•;^¥
y-^'Av
:^'^%ï^;^4^^
^/„Mt
;'♦*• ƒ.;? 4
y'.,.^^*
^.^,% V
1.1*
■ï-^'"\
:. r'^t-^-
LIBRARYOFPRINCETON
MAi
THEOLOGICALS. :'NARY
KTJYPFR RS2421 .K97 1901
Kuyper, Abraham, 1837-1920
Zijn uitgang te Jerusalem
Digitized by the Internet Archive
in 2010 with funding from
Princeton Theological Seminary Library
http://www.archive.org/details/zijnuitgangtejerOOkuyp
Zijn uitgang te Jerusalem
MEDITATIEN
OVER HET
LIJDEN EN STERYEN ONZES HEEREN,
D^ A. KUYPER.
UBRARYOFPRINCETON
2010
L_
THEOLOGiCAL SEMINARY
BOEKHANDEL
AMSTERDAM. voorheen PRETORIA.
HÖVEKER & WORMSER.
Verrrecmdinrj van de Passie onzes Heeren verarmt e/eesieJijk al meer
C/tr/'s/ns' Kerk. Er trekt voor liet Kruis een nevel, die het omhrlt en
verduistert. Men haalt het wel niet omver, men laat het, somher als
het is, met zijn aanfjrijpende smart, tvaar het stond, wel staan, maar
er schuift iets voor. Iets doorziehtie/s, ik weet het wel, iets, dat de
naakte lijnen van het kruis, ter/elijk dat het ze verjlanwt, toch doorlaat.
Vlucht ixf mag de smart van het Lamma Sabachtani met zijn weeë
f/ewaarwordinr/ ons hart noc/ aandoen, maar aangvijiien mar/ die smart
van den Man van Smarten ons niet meer.
Men ziet het voor ooc/en in Koomsche, men merkt het in Protes-
tantsche landen. De doorziehtir/e omjioersincf van het Krnis van Gol-
(jotha is het artistieke iverk van den tijdf/eest, aan wiens invloed zelfs
de hes/e niet ontkomt en daarom aan alle deelen van het kerkelijk
erf gemeen. Trad ginds de Mater dolorosa voor de „Koninginne des
hemels" terug, onder ons werd aan de luisterende schare heduid, eerst
dat de Verrijzenis het Krtiis te boven ging, toen dat de Persoon van
den Christus in lelangrijkheid zijn Kriüs verwon, nu, weer, dat de
nawer Icing van zijn historischen invloed, of ook. het mystieke gedenken
aan hem die van ons ging, de tragiek van Golgotha moet verd/ringen.
Het apostolische „niets anders te willen weten dan Christus en dien
gekruisf\ geraakte in conflict met den vervaalden schoonheidszin van
onze wegstervende eeuw.
De lijdenspredicatiën houden, als Paschen nadert, de voorafgaande
weken nog wel aan, maar het lijden van den Middelaar Gods en der
menschen vervult en ontroert niet meer als eertijds, die weken lang,
de ziel der Gemeente.
Alles het gevolg daarvan, dat heilig voor eigen hesef te worden,
meer dan „vrede door het hloed des Kruises", de dorst werd van het
vroom f/pmoed. Wcff de rechfraardir/iitnl-iin/ voor God en door God
is, Jeert nog een ieder ireJ van hititen, maar leeren van hinnen iirni-
icelijlcs enTvelen meer.
En al iiiisdiüden ire hierin lief dei/cidriijl- rechi der reactie niet
ter/en een sentimentaliteit die met het „bloed"' van Golr/otlia meer
ziel-elijl- f/espeeld, dan heilicflijk gedweept lieeft, toch lijdt het geen
tegenspraal-, dat deze keer in het Christel///,- hesef het accoord van
het apostolisch get}iigenis rerhroJien heeft, en dat de /icr/c van Christus,
om. weer geestelij/ï /crac/itig te worden, met geheiligd sentiment naar
liet Kruis terug moet.
Met sentiment.
Het mag geen dor, icerktu ir/el ij/c en onsamenluoigend vertoonen van
los aan elkaar geregen lijdenstafereelen zijn. JT^at Pai/las aan die
van Galate schreef moet regel hl ijven: .,denivel/ien Jezus Christus \ooy
oogen geschilderd is geweest, onder u ge/cruist zijnde'' (III : 1).
Sentiment, ire schromen niet, dat iroord onzer jongere letterJciindigen
over te nemen, trant in hiin warm protest tegen de herrorenclassiciteit
der ovdcre school hchlien ze gelijk.
Gemis aan sentiment /leeft oo/t onze lijdenspredicatie gaandeweg
ontzield. O, zoo Jauistig was het aanljiddelijk lijdensdrama in een
reeks van lijdenstel'sten stuif geknipt. De opeenrolginq naar tijdsorde
was onherispelijk. En zoo werd de eene maal Petras hoofdpersoon
met zijne verloochening , een ander maal Judas met zijn verraad, dan
weer Pilatus met zijn juridisch aarzelen, en zoo heurtelings Parahhas
en Herodes, Joannes en de lasterende priesters, maar de Man van
smarten schoof er slecJits zijdelings tusschen door. Het was niet meer
één Goddelijl'c tragedie, zich in haar aangrijpende hedrijven ontplooiend,
mnar stukiverk, en daardoor van zelf dor, in mgstiek kond en zonder
werking.
De Gemeente zag niet meer Christns voor haar oogen geschilderd
en als onder haar gekruist. BroJcsgewijze werd nogmaals dor verhaald
wat ieder wist en niemand boeide, en de kunst die het hestorven ver/iaal
tot nieuw leven ivekt, bleef uit, omdat liet gevoel zweeg, de verbeelding
niet werlde, en de heldenmoed, om met Da Costa te spreken, zijn
taalt niet begreep.
Waagt mi deze bundel het, weer in ouden trant, passie-meditatién
VII
aan de Gemeenie te hieden, dan zoeke niemand hierin den overmoed,
als waanden wij ons buiten den dantpJcrinr/ te lininen sluiten, die eUr
onzer dridd.
Al ons pogen is, om eeiiigen ireerstand te Ijieden, en zij liet ooi'
nofi slechts wit de verte terur/ te ivijzen naar het rechte pad.
Dit spreeld, in den c/eJcozen titel. Niet van al Jezus' lijden vindt
ge hier de hepeinzing, enlicl „van zijn uitgang te Jerusalem". Hij
leed „van den beginne zijner menschivording , al de dagen zijns lei'ens
op aarde, maar inzonderheid aan het einde'\ en alleen van dat einde
vindt ge hier den terugslaq in het qemoed.
Op Thahor begint de schifting. Hier schittert de verhoogde heer-
lijJcheid en hei is bij dien hemelglans, dat de donJiere schaduw van
Golgotha zich afteelcent, en onder die tegenstelling, zoo verhaalt de
Evangelist ons, zeiden Mozes en JElia hem den uitgang aan, dien hij
volbrengen zou te Jey'usalem.
Hn onder dat gezichtspunt blijft in elk lijdenstafereel, dat hier
we7'd ingedacht, Christus het middenpimt, het lijden van den Christus
leidend motief.
Van daar dat tusschen de hoofdtafereel en in, gedurig op Psrdm 22
en andere Igrische zielsuiting van Messias wordt teruggegaan. Alleen
aan het sentiment van Jezus, gelijk hij zelf zijn lijden gevoeld en
doorworsteld heeft, ontleent ons )nedegevoel diepte, r/loed en stuur.
Niets loerJit zoo verteeder end, zoo ontroerend, zoo in heilige liefde
ontvonliend op het hart dat naar hoogeren vrede dorst, als een verzinJcen
in de grondelooze diepte van dat lijden en sterven van den Godmensch .
Of ooi- deze Meditatiëu, gelijk ze bedoelen, in die gespannen stem-
vnng en met zoo zalige bevinding meer dan één onzer broeders of
zusters bij het Kruis van Golgotha zullen doen nederknielen, zal in
het gemoed van wie ze napeinzen tot beslissing komen.
Mocht het zoo zijn, zoo worde ook hierin een vrucht verheerlijkt,
niet van wat wij overjjeinsden, mnar van het eenige Kruis.
KUYPER.
AMSTEi{nA:\r, 1 Xov. 1900.
„IDe uitgang, bicn Ijij 50U baïbrcngen."
En zie, twee mannen spraken met hem,
welke waren Mozes en Elias; dewelke, gezien
zijnde in heerlijkheid, zeiden zijnen uitgang,
dien hij zoude volbrengen te Jeruzalem.
Luc. 9 : 30 en 31.
De verheerlijking op den Berg is de lichtsehittering die vooraf-
gaat, om de diep-donkere schaduw van het lijden van Messias te
sterker te doen uitkomen. Het is de realiteit van het hemelsch
heerlijke, die een oogenblik doorschijnt, om de volle realiteit van
het lijden van den Man van smarte, als bij tegenstelling, voelbaar
te maken.
En dat dit zoo is, behoeft ge er niet uit op te maken, het
staat er in het verhaal zelf van den Thabor uitdrukkelijk bij. En
zie, twee mannen spraken met Jezus, welke waren Mozes en Elias;
dewelke, gezien zijnde /)i heerlijl'heid, zeiden ::ijii nitgaug, dien hij
zou volbrencfen te Jeruzalem.
Op Thabor, schrijft Petrus ons, zijn we „toeschouwers geweest
va7i zijn majesteif (2 Petr. 1 : 17), en toch gaat juist van Thabor
het Goddelijk signaal uit, dat alsnu voor hemel en aarde het
ontzettend schouwtooneel van het sterven van den Zoon van Grod
gaat beginnen.
Mozes en Elias verschijnen als zendboden Grods dan den Man
van smarte, en al wat we van hen vernemen, is dit ééne, dat ze
hem zeiden zijn uitgang, dien hij volbrengen zou te Jeruzalem.
Over den samenhang valt dus niet te redetwisten. Die ineen-
schakeling van heerlijkheid en droefenisse bestaat, en Thabor is
het praeludium, het voorspel op G-olgotha.
„DE riTGANG, DIEX HIJ ZOU VOLBREXGEX.
Thabor is het eerste „teeJien van den Zoon des inensche)i\ ziende
op het kruis waaraan hij sterven zou, gelijk straks ten tweeden
male „het teeken van den Zoon des menschen" zal gezien worden,
als hij wederkomt in heerlijkheid.
Maar gelijk het dan het teeken zal zijn, dat zijn volle heerlijk-
heid staat door te breken, zoo was het hier het teeken, dat de
volheid van dood en vloek over hem stond te worden uitgegoten.
Grelijk oudtijds in onze steden als het schavot werd opgericht,
van alle transen de klokken werden geluid, zoo dringt hier het
gelui van de klokken des hemels door, om den ernst van Golgotha
op aller hart te werpen.
Yan Thabor gaat het geroep uit, dat Golgotha komt.
Slechts dit is hier vreemd, dat die aankondiging van den uitgang
te Jeruzalem, niet tot de wereld, niet tot Israël, zelfs niet tot de
apostelen in vollen getale uitgaat, maar wel verstaan, alleen tot
Jezus zelf komt, en dat slechts drie van zijn jongeren er getuigen
van zijn, dat Mozes en Elia hem zijn lijden en zijn sterven ver-
kondigen. Het „teeken des lijdens", zoo ge wilt, het teekeu van
het Lam Gods, dat geslacht zal worden, blijft verborgen voor het
oog van wie buiten staan, en wel verre van het van Thabor de
wereld in te dragen, verbiedt Jezus zijn discipelen iets te zeggen
van wat zij gezien hebben, zoolang hij niet zou zijn opgestaan
uit de dooden.
En dit bevreemdt te meer, omdat men zich onwillekeurig afvraagt,
of er dan eenig stuk was in het drama des lijdens dat te komen
stond, dat Jezus zelf niet wist. Hij die zelf straks den jongeren op
den weg naar Emmaus de Schriften uitlegt, en beginnende van
Mozes en al de profeten, hun toont, dat de Christus alle deze
dim/en lijden moest en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan, had toch
zelif allerminst van noode dat hem de uitgang dien hij te Jeruzalem
volbrengen zou, nog opzettelijk, en op zoo indrukwekkende wijze
door Mozes en Elias werd aangekondigd.
Dat de discipelen aan zulk een plechtige verzekering behoefte
hadden, verstaat ge. Als zelfs een Petrus nog door een „Satan,
ga achter mij !" moest worden teruggewezen, omdat hij aan den
bloedigen afloop van Jezus' verschijning niet gelooven wilde, dan
kunt ge er in komen, hoe zulk een wonder als van Thabor noodig
was, om hen diep van den ernst en de onafwendbaarheid van het
komende lijden te doordringen.
En toch blijkt uit alles, dat dit niet het doel van Jezus' ver-
„DE UITGAXO, DIEX HIJ ZOL' VOLBREXGEX."
lieerlijking op Thabor was. Het „teekeu van Golgotha" verschijnt
op Thabor, niet opdat de wereld het merke, en ook niet opdat de
jongeren eiken twijfel opgeven, maar het verschijnt i-oor Jezns zelveu.
Aan hemzelven, en niet aan de jongeren wordt door Mozes en
Elias de nitgang verkondigd, dien hij volbrengen zou te Jeruzalem.
Straks van het Kruis zal het kruiswoord uitgaan : „Hef is
roNjrachf' ; hier op den Thabor spreken Mozes en Elias van een
uitgang dien hij moet volbfenr/en.
Toont dit niet, dat het op Thabor allerminst de aankondiging
van een voor Jezus verborgen lijden was, maar veel meer, dat
Thabor strekte om de volle impressie, den vollen indruk van de
realiteit, van de werkelijkheid van het komende lijden in Jezus'
zelfbesef te voleinden V
Vergeet toch nooit, dat Jezus' menschelijk bewustzijn, niet plot-
seling, niet op eenmaal de volheid van wat als kennisse Gods in
hem was, in zich opnam.
Natuurlijk als Zone Gods was de kennisse van Messias aan de
kennisse des Vaders en des Heiligen Geestes even gelijk. Maar
daarom verloor het menschelijk bewustzijn voor Jezus zijn men-
schelijk karakter niet, en het karakter van ons menschelijk be-
wustzijn is, dat het eerst bij trappen, eerst van lieverlee, eerst
door gestadige rijping in den vollen indruk der dingen overgaat.
Of lezen we niet van Jezus dat hij toenam in wijsheid en genade?
Al belijden we dus eerbiediglijk, dat de Goddelijke kennisse van
den Christus volkomen en voor geen volmaking vatbaar was, toch
moet er aan worden vastgehouden, dat Jezus met zijn menschelijk
bewustzijn niet dan allengs zoo meer tot het volle besef van wat
hij tegenging, en dus ook van zijn lijden doordrong.
Wel dat hij alle die dingen lijden moest, en dat hij moest
ondergaan in dood en vloek, wist hij, maar het was nog heel iets
anders, dat alles te weten, en het zoo vooruit te beseffen, dat ook
de indruk van de realiteit van dat lijden en sterven vooruit door
hem doorleefd werd.
En daarom is het niet hetzelfde, als de profetie hem aankondigt,
welk lijden hem te wachten staat, en als hier Mozes en Elia in
zulk een oogenblik, en bij de verhoogde ontvankelijkheid, die
het in heerlijkheid verhoogde levensbewustzijn hem schonk, hem
voorhouden, dat al dit lijden tot in den dood moest volhracht worden.
„DE riTGAJs-G, DIEX HIJ ZOI' YOLBREXaEN.
Nog verstrikt het ons zoo vaak in raadselen, waarom die realiteit
van Grolgotha onmisbaar was. Of waren ook Henoeh en Xoach,
waren Abraham en Israël, waren een David en een Jesaia niet
reeds tot de rechtvaardigmaking gekomen ? Was ook hunner niet
het geloof in den komenden Messias ? En als zij dan reeds tot de
schare der volmaakt rechtvaardigen waren ingegaan, zonder dat
de realiteit van (xolgotha verwezenlijkt was, waarom kon gelijke
genade dan ook ons niet bewezen zijn, al ware dat Grolgotha steeds
verschoven, ten leste verschoven tot het einde der wereld, en
daardoor vanzelf overbodig geworden ?
De volkomen gewilligheid om te lijden was in Messias toch
openbaar, kon Grod dan niet, den wil voor de daad nemende, van
den eisch des stervens hebben afgezien, en nochtans ons in Christus
hebben verzoend en vergeven ?
Als toch in Jezus' hartebloed de volkomene ofterwilligheid was,
waarom moest dat bloed zelf dan nog vloeien?
Hing het aan het vergieten van dat bloed dan ? Was hier de
realiteit onmisbaar? Moest dan waarlijk al dat bittere lijden rol-
hrachf worden ? Xiet voor ons, oj)dat wij het zouden aanzien, maar
voor Grod, ojjdat er verzoening zou wezen ?
Aldus spant zich de strik voor ons denken, een strik uit de
verwarde draden van den twijfel van ons hart gevlochten.
Want wel kunnen we het onszelven en anderen beredeneeren,
dat op de zonde de straife des doods was gesteld, en dat om ons
te verlossen, Jezus voor ons en in onze plaats, dien dood ondergaan
moest. Maar als de ofterwilligheid om te sterven een volkomene
is, wat ontbreekt er dan nog aan de gezindheid des harten, en
wat heeft Grod dan aan dat storten van het bloed ?
En tegen dien strik des twijfels nu juist komt Thabor op.
Neen, het is Grod niet om de heredeneerinci van de verzoening,
maar om de realiteit der verzoeniiig te doen, en daarom gaat
nogmaals van Thabor de Groddelijke ordinantie uit, dat dit lijden
des doods niet alleen aanvaard en gewild, maar ook werkelijk
moest volbracht worden.
Op die realiteit Ivomt het liier aan. De abstractie, de voor-
stelling der dingen in de gedachte, de ontleding in ons denken,
de verbeelding des geloofs baat hier niet.
Zeker, het denken verklaart het leven, maar het is daarom nog
het werkelijke leven niet. en wat ge denkt of u voorstelt, is tot niets
nut, als er niet vooraf of daarna wezenlijke realiteit aan beantwoordt.
In de gedachte Grods was de wereld van eeuwigheid. Maar dit
was niet genoeg. Uit de Goddelijke gedachte moest die wereld
ook in de realiteit overgaan, en dit eerst was de Schepping.
God zelf is niet maar een gedachtenvolheid, maar Hij is. Hij
leeft. Zijns is het wezen aller wezenheden.
Hij schiep ons menschelijk leven in volle realiteit. Al wat in
die wereld eerst verborgen woelt, komt straks in volle realiteit
uit. En daarom kon ook de verz.oening niet in de wereld der
gedachten blijven hangen, maar moest in volle werkelijkheid uit-
komen en volhracht worden. Die in het Oud Verbond zalig werden,
geloofden in wat zou volbracht worden. Wij die na Jezus geboren
zijn, gelooven in wat is volbracht. Maar daartusschen moest dan
ook de werJcelijlce volhrengimj inliggen.
Messias heet niet maar het Lam Gods, maar hij is het, en
daarom moest hij als het Lam Gods ook in volle realiteit r/eslacht
worden.
Eerst door die realiteit gaat ook de verzoening uit het rijk der
mogelijkheden in het rijk der waarheid over.
En het is die icerl-elijkheid, die volle realiteit van het liomende
lijden en sterven, die onder de schitterende tegenstelling van
heerlijkheid en vloek, Jezus is aangebracht op den Thabor.
Een liefdedaad des Vaders voor den Eengeborene, dien Hij der
wereld e-es'even had.
Dat overgaan op Thabor uit de gedachtenvoorstelling in den
vollen indruk der realiteit straalt zijn ernst ook op ons af.
Ge zult eens sterven. Ge weet het. Ge weerspreekt het niet.
Ge aanvaardt dit uw lot en zijt bereid het te ondergaan. Maar
eens wordt dat realiteit. En de vraag is, of ge daarin, in die
realiteit van uw eigen komend sterven, waarlijk leeft en inleeft.
Ge zult eens worden uitgedragen naar het graf, en van uw
lichaam gescheiden, in enkel zielsbestaan wachten op de weder-
opstanding des vleesches. En ook dit weet ge, en belijdt ge. Maar
is het u realiteit voor uw besef geworden '?
Ge gelooft in verzoening. En uw geloof in die verzoening be-
lijdende, spreekt ge van Golgotha en van wat de Man van smarte
doorleed. Maar kwam uw ziel ooit onder den vollen indruk van
wat én die verzoening én dat lijden, nu niet als leerstuk en als
gedachtenbeeld, maar in de realiteit is ?
Ja, om het in het gemeen te zeggen, ge gelooft aan een eeuwig-
leven, aan een wereld veel rijker en heerlijker dan deze wereld.
,DE riT&A>'G, DIE>' HIJ ZOU VOLBBEIfGEy.
G-e noemt ii pelgrim. Gre roemt in de zaligheden die Grod zijn
uitverkorenen bewaart als een onvergankelijk goed. Maar is dit
alles . reeds reëel voor u geworden ? Is dit alles reeds uit de ge-
dachte voor u overgegaan in de volle realiteit^
Gre kent op aarde dat verschil tusschen voorstelling en realiteit
zoo goed. Wie dorst, en zich eerst het water voorspiegelde, en
dan tot de bron komt en in volle realiteit het water drinkt,
smaakt zoo diep en heerlijk he]; onderscheid.
En nu dat onderscheid, kent ge dat ook reeds als ge uw zin en
ziel opheft tot de eeuwige dingen ? Weegt in uw waardschatting
dat leven des hemels dat bij G-od is ook voor u reeds in zijn
volle realiteit?
II.
,%i tuat uta raab te baren fiejiaaïb l^aö!"
Om te doen al wat uwe hand en uw raad
te voren bepaald had, dat geschieden zou.
Hand. i : 28.
Voor Jezus' lijden hing geen sluier. Hij wist alles wat komen
zou ! En de yerzachting van leed, die in het niet afweten van de
toekomst ligt, heeft den Heiland bij zijn lijden niet getroost.
Het was schrede voor schrede, met onverbiddelijke drijfkracht
afdalen in de diepten van jammer en ellende, en tegelijk bij dat
afdalen tot op den bodem toe al dien jammer en die ellende, die
hem wachtte, klaarlij k voor zich zien.
De smarte des doods heeft den Man van smarten verzeld al de
dagen zijns levens. En hoe het ook soms scheen, alsof een vrien-
delijke zonnestraal op zijn levenspad viel, en menschelijke vreugde
hem omringde, altoos hing voor zijn aldoordringend oog over heel
zijn aanzijn en bestaan dat somber floers van den doem en den vloek
dien hij op zich had genomen, en van het vreeslijk lijden dat kwam !
Xiets zou komen, dan wat Gods raad te voren bepaald had. Maar
ook a? wat in dien raad te voren bepaald was, stond klaar voor
zijn bewustzijn.
En als zijn jongeren nog aan geen lijden denken, en nog spreken
durven van een troon te Jeruzalem en van twaalf tronen in de
stad Davids voor hen, is het Jezus zelf, die hen in zijn lijden
moet inbrengen, en het hun aanzegt, hoe hij woet overgeleverd
worden, en veel moet lijden, en moet gekruisigd worden, altoos dat
heilige snoeten, omdat Grods raad het zoo bepaalt.
En als Simon Jona's zoon dat dan schriklijk vindt, en uitroept :
„Heere, dat zal geenszins geschieden !", dan is dat voor Jezus een
woord alsof Satan het gefluisterd had.
Hoe, het was al te voren bepaald! En gij, Simon Jona's zoon,
gij zegt, dat het geenszins moet geschieden !
Er lag in dat te voren bepaald zijn iets zoo onuitsprekelijk
tragisch !
Ontkomen was er niet aan. Ook al worstelde Jezus zijn leven-
lang, ook al bezweek hij in niet ééne verzoeking, ook al volvoerde
hij het schoon program van Psalm 40 : „Zie, ik kom om uwen wil
te doen." Dat alles baatte niets en kon niets baten. Het was een
doem waar geen ontkomen aan was. Want immers, juist dat doen
van den wil des A^aders hield allereerst en allermeest het drinken
van dien drinkbeker der smarte in.
Er zou geen druppel bijkomen. Maar ook er mocht geen
druppel af.
Grod zelf had dien drinkbeker gemengd. Had met oneindig
erbarmen te voren bepaald in zijn raad alle druppelen die in dien
drinkbeker der smarte moesten worden ingedropen. En zooals Grod
dien gevuld had, zoo stond die beker daar. En Immanuël had
gesproken : Ik zal hem drinken tot de hefte toe. En toen is hij
op aarde gekomen, en heeft levenslang dien beker in het gezicht
gehad. Tot het eindelijk aan G-ethsémané toe kwam.
En toen beefde en sidderde zijn ziel. Die schriklijke drinkbeker !
Grod, moet het ? Kan hij voorbijgaan ! Maar neen, de drinkbeker
ging niet voorbij. Hij bleef daar voor hem staan op het pad, waar
hij langs moest. De beker boordevol. En toen bad Jezus : Niet
mijn wil, uw wil geschiede. Uw raad, naar al wat Grij te voren
hebt bepaald !
En toen dronk Jezus dien beker met behoedzaamheid. Er mocht
ook achteloos geen druppel ter aarde vallen.
Yandaar zijn uitroep aan het kruis : „Het is volbracht P' Vandaar
gedurig dat aanteekenen, dat hij ook dit, en ook dat weer lijden
moest, opdat de Schrift zou vervvild worden. Ja, dat er ten slotte
staat : „Opdat de Schrift vervuld zou worden, riep Jezus : Mij
dorst !" En als eindelijk geheel het program des lijdens is ten
uitvoer gelegd, dan staat er: „Jezus, wetende nu dat het alles
vervuld was, riep: Het is volbracht!"
Al wat te voren bepaald was, was ook te voren door de profeten
in het lijdensprogram ingedragen. En daarom is liet ééne gedachte,
én dat de Schrift moest vervuld worden, én dat het al geschieden
moest, wat te voren was bepaald !
Te voren bepaald !
Maar daarom bepaald niet naar wilkeur. Neen, het was bepaald
in den raad des Heeren, en al deze raad is wijsheid, gelouterd
zevenmaal.
En daarom dat „te voren bepaald" het heeft een nóg dieper zin
dan dat de l':Schrift moest vervuld worden, want het zegt ook dat
Gods f/erechiir/heid moest vervuld woixlen.
Grods recht was geschonden.
Grods recht eischte voldoening. En het is uit dat geschonden
recht, dat het in is gedragen in den raad des Heeren. En wat
naar recht in dien raad bepaald was, dat heeft Immanuël om ons
onze gerechtigheid te hergeven, geleden in onze plaats.
En zoo wierd uit het ongetrooste hier toch de troost ook voor
Immanuël geboren.
Hij wist dat er niets af kon. Geen sluier hield de bange toe-
komst voor hem verborgen. Hij heeft niet maar enkele dagen op
den dood gezeten, maar als ware \iet\eYe\\^\?i\\g02) den dood rjeleefd.
Dat was het troostelooze voor den ongetrooste.
Maar toch bloeit er aan dien stengel van Gods raad, waarin
alles te voren bepaald was, ook weer een bloem van stille ver-
troosting.
Het was alles bepaald, maar had dan ook zijn paal en perk. Er
kon niet af, maar ook niet bij. Geen Sanhedrin of Herodes, geen
ruw soldaat of lasterend priester kon de mate zijns lijdens ver-
hoogen. Ook aan deze zee van jammeren had de Heere een perk
gesteld, dat haar wateren niet overschrijden zouden.
Meer nog, in dat „te voren bepaald" en „bepaald naar het recht"
lag het zoet der ontferming.
Want een recht waaraan voldaan wordt, laat los, laat vrij uit.
En bij elke smart, die Jezus in het wringen van den angst zijner
ziel leed, hoorde hij het losspringen van een kluister, die weer
een zijner verkorenen vrijmaakte. Het was bij élk dieper duiken
in den stroom van jammer, een luider jubelen van het lied der
verlosten, wien het leven toekwam uit de vergieting van zijn bloed.
Kortom, juist om dat „te voren bepaald" was het niet een vallen
in de macht van het lijden, in den kuil van de smart, in de
10 „AL WAT rw RAAD TE TOHEX BEPAALD HAD !"
banden der doodelijke ellende, maar bleef het altoos een vallen
in de hand des Heeren, al hield ook die hand des Heeren den
vreeslij ksten drinkbeker voor hem omklemd.
En zoo ontslnit zich in dit diepe woord tevens een gemeenschap
tusschen zijn lijden en het nwe, tusschen het kruis dat hij voor
u heeft getorst, en het kruis dat gij hem vroolijk volgende moogt
nadragen.
Want immers, ook in dat kruis geldt het: Green wilkeur, maar
te voreii bepaald. Niet in menschenmacht, maar in de hand des
Heeren gevallen. Naar al wat te voren is bepaald.
o, Wist ge dat niet ; ging het als op het onzekere ; en loerde
van alle zijden een geheimzinnige macht ten verderve op u, waar
zou uw vrede zijn, en waar zoudt ge u bergen ?
Maar nu ge weet, nu ge belijdt, dat ook aan Gods kind geen
haar van het hoofd kan gekrenkt, of het moet te voren bepaald
zijn, nu heft ge weer met geestdrift, met hope in uw Grod, het
lioofd naar boven.
Want nu heeft ook dit vir lijden eens een eind en perk.
Een perk, dat niet overschreden zal worden.
Wel u, zoo ge tot aan dat perk uw kruis moogt dragen, ziende
02) vic Heer e.
III.
,^ot CEiic liaaröcuEibing ban mijne ficgrafcni^."
Want als zij deze zalf op mijn lichaam
gegoten heeft, zoo heeft zij het "gedaan tot
[eene voorbereiding van] mijne begrafenis.
Matth. 26 : 12.
Met het iroord heeft het zinnel)eehl één doel, maar het is iets
anders en het werkt anders. De heilige Schriftuur is van zinne-
beelden vol. Eeeds in het Paradijs wordt ons gemeld van een
„boom des levens". Heel Israëls eeredienst was rijk aan zinbeeldige
plechtigheden. De heilige profeten ontvingen gedurig Groddelijk
bevel om met de zinbeelden van kruik en gordel, van de korven
vijgen, en wat niet al, voor het volk te treden. Jezus zelf spreekt
in en buiten zijn gelijkenissen, bijna als regel in zinbeeldige taal.
Onze Heiland stelde voor de kerk aller eeuwen de zinbeeldige
teekens vali zijn Sacramenten in. En ook als op Pathmos het
vergezicht in de eeuwigheid zich ontsluit, is het in zinnebeeld na
zinnebeeld dat de heerlijkheid des hemels zich voor ons teekent.
Het zinnebeeld komt niet bij het Woord Grods bij, maar is er
een deel van. Ook in die zinnebeelden spreekt de Heere.
Toen in de ure der schepping het woord uitging, ontstonden
er niet begrippen, maar dinc/en, en in die dingen lag een sprake
Grods, wijl Grod er zijn gedachten in had uitgesproken. Er was
een sprake der hemelen aan het firmament. De bliksem heet in
Ps. 29 zelf „de stemme des Heeren." En Psalm 19 zegt ons,
dat de hemelen Grods eer vertellen en het uitspansel zijner handen
werk. Dag aan dag scort overvloediglijk sprake uit, en nacht aan
nacht verkondigt wetenschap.
Heel de Schepping is één zinnebeeld, één machtige vertooning
12 „TOT EEXE TÜOBBEBEIDIXG TA>' MIJXE BEaKAPEXIS.
van de gedacliten des Heereii. Vandaar, dat heel de wereld sym-
bolische beduidenis heeft. Het huwelijk als beeld van wat de
Bruid der Kerk aan den hemelschen Bruidegom verbindt, de
wijnstok als beeld van wat Jezus voor zijn geloovigen is, de herder
als beeld van de zorge Gods voor zijn creatuur, het zuurdeesem,
het licht, de fontein, het zijn al te maal beelden van het heilige,
en brengen dit heilige ons naderbij.
Vandaar, dat Jezus zoo hoogst zelden in begrippen redeneert,
maar bijna altoos in symbolische taal de mysteriën van het Konink-
rijk der hemelen voor ons teekent.
De dichters leven uit het zinnebeeld. AVie welsprekend is en
harten roert, laat vanzelf de begrippen los, en gaat in beeld-
spraak over.
De volkstaal ontleent aan het zinnebeeld haar rijkdom. Bij al
wat plechtig is en indrukwekkend zal zijn, wordt het symbool te
hulp geroepen.
Het beeld grijpt de zinnen aan. Voor uw zinnen roept het een
levensbeeld op. En in dat levensbeeld spreekt als in een spiegel
u het geestelijk wezen toe.
Gre ziet, ge ,gi"ijpt het, en het maakt zich van u meester, veel
machtiger dan het scherpst belijnde, het fijnst ontleede begrip dit kan.
Is het dan wonder, dat ook liet heiligste drama, dat deze wereld
ooit aanschouwd heeft, dat het lijden en sterven van den Zone Gods,
zinnebeeldig is ingeleid, dat het gevrijd y^eri door de Jie/Iir/e zalviiiff?
Die vrouw wist niet wat ze deed. Ze verstond niet, dat ze
instrument Gods was, om het ter slachting gaan van het Lam
Gods zijn plechtigen aanvang te geven. Zij handelde uit de aan-
drift eener heilige toewijding. Jezus was haar dierbaar geworden.
Heel het mysterie van Jezus' persoon had haar aangegrepen. Jezus
had haar ziel vermeesterd. En zonder zich te verklaren hoe, had
ze in dien wonderen Eabbi van Xazareth eeuwigen vrede gevon-
den. En nu wilde ze voor Jezus iets doen. Ze wilde haar Jezus
eeren. Voor hem moest het beste, het edelste, het rijkste uit haar
huis zijn. Een flesch, een alebasterkruik met onvervalschte nardus.
Voor die dagen een schat. Een kapitaal, zouden wij zeggen. En
zoo als de gedachte in haar opkomt, staat tegelijk haar besluit
vast. Die nardus is hém gewijd. Met die alebasterkruik spoedt ze
zich naar het huis, waar ze weet dat Jezus is. En ijlings op hem
toegeloopen, breekt ze de kruik open, en ledigt den kostelij ken
inhoud, dien uitgietende over het voorwerp harer heilige liefde.
„TOT EEXE TOOEBEHEIDIXG TA>' MIJXE BEGEAEENIS." 13
Die keurige, geurige olie vervluchtigde zich onder het uitgieten.
Ze baadde Jezus als in één hem omwasemende sfeer van weirie-
kenden ether. Die geurige dampen verspreiden zich door heel de
zaal waar Jezus aanzit. Ieder der aanzittenden drinkt die edele
geuren in. En terwijl heel het aanzittend gezelschap zich voelde
aangegrejjen, is Jezus van die uitstralende, die uitwasemende
geuren het middenpunt. En de vrouw, die met de ledige kruik er
bij staat, geniet. Ze heeft haar Jezus verheerlijkt.
Of ze vermoeden had van Jezus' einde ? Niets duidt het aan.
Eerst Jezus eigen woord : „Zij heeft dit gedaan tot een voorbe-
reiding van mijne begrafenis," brengt deze zalving met het lijden
des Heeren in verband.
Ook al handelde ze onder een voorgevoel, stellig heeft ze ter
helfte de diepte van haar daad niet begrepen. Het was Grod de
Heere die haar die daad in het harte gaf, het was de drang des
Greestes die haar die daad volvoeren deed. En het was niet die
vrouw, maar het was God de Heere die door die rromv aldus
zinnebeeldig het lijden en sterven van Christus inleidde.
Jezus verstond het, wat die zinnebeeldige zalving beteekende,
Jezus zag er de heilige, de indrukwekkende beduidenis van. A'oor
hem was het de wijding van het heilig Godslam ten offerande.
Zooals hij bij die zalving een oogenblik als verborgen werd in
de welriekende dampen, zoo zou straks de aarde hem in haar
schoot verbergen, met de heeidijkheid der Opstanding als profetie.
„Zij heeft een goed werk aan mij volbracht," sprak Jezus, onder
de heftige gewaarwordingen die hem moesten aangrijpen. Die zal-
ving wijdt uw Heiland voor het graf.
Yan het graf en van het verrijzen lag in die ééne zalving het
dubbele zinnebeeld. Dat overgieten het zinnebeeld des stervens.
Dat opstijgen der welriekende geuren het zinnebeeld van een
nieuw, een heerlijk leven.
o, Als Jezus nu nog in Bethanië was, uit alle streken zouden
ze willen toevloeien, die tien- en tienmaal meer ten koste zouden
willen leggen, om een eere als die der zalving aan Jezus toe te
brengen. Yan verre laat het zich niet gissen, wat schat uit alle
volk en natie zou worden saamgebracht, om zoo plechtige daad
aan den Heiland der wereld te volbrengen.
Maar thans zou het die waarde niet hebben. Yoor Jezus uit te
komen, Jezus eere te bieden, nu „de arbeid zijner ziele" achter
hem ligt, nu hij door den Yader „uitermate zeer verhoogd is,"
en engelenlied en menschenzang om .strijd zijn lof in aanbidding
doen opklimmen, daarin viert de kunst der heilige liefde haar
triomf niet. Maar die kostelijke nardus voor Jezus te plengen,
toen Judas broedde op zijn verraad, toen de discipelen gingen
twijfelen, en de macht der wereld zich opmaakte, om hem in het
stof des doods te leggen, dat was der liefde heerlijke virtuositeit,
dat voor wie het volbrengen mocht zaligheid op aarde indrinken,
en voor Jezus ziels verkwikking.
Waarom dat aan die anders vergeten vrouw beschoren was, en
niet aan u ? Hier is de vrij macht des Vaders. Hier is de verkie-
zende genade. Maria verkoren, om haar Heiland in haar schoot
te dragen, Johannes verkoren om in den schoot van Jezus aan te
liggen, en deze vrouw verkoren, om Jezus te zalven voor zijne
begrafenis.
Dat alles laat zich niet herhalen. Het zijn heilige privilegiën
slechts aan één enkele gegund. En Grode alleen verbleef hier de
beschikking.
Maar de eere van het te mogen doen, het voorrecht er toe
verwaardigd te worden, was boven alle schatting uitnemend. Jezus
zelf sprak het uit, dat van de daad, van het heerlijk voorrecht
van die vrouw, de heele wereld door zou gesproken worden.
En toch, als ge het haar benijden uiocht, ge zoudt het haar
benijden, niet om uw roem de wereld te zien doordragen, neen,
maar om zoo heerlijke daad, in zulk een oogenblik, aan uw Jezus
te hebben mogen volbrengen.
Dat is voor die vrouwe de heerlijkheid geweest.
En daarom jubelt ze nog, jubelt ze eeuwigiijk: „Ik heb mijn
Heiland mogen zalven voor zijn dood."
Doch let nu op wat Judas, de verrader, sprak : Ools; dat droeg
zich toe onder hooger bestel.
Hij sprak van de armen. Xiet om die armen, maar omdat die
eere, aan Jezus bewezen, hem vlijmde in zijn ontrust geweten,
ontrust door zijn broeden op verraad.
Maar dit blijft dan toch, dat Jezus zijn woord opnam, en het
den zijnen door alle eeuwen toeroept : De armen hebt ge altoos
met u.
En ook dat woord heeft Jezus' kerk verstaan.
jVu ze niet als die begenadigde vrouw Jezus kon zalven, heeft
ze, met iets van de aandrift van haar liefde in het hart, voor
Jezus in zijn armen haar gaven geofferd.
„TOï EEXE VOOKBEEEIDl>.Li VA> .M1J>.E JBEaRAFE>'IS." 15
Christelijke armenverpleging is met geestdrift zijn kostelijke
nardus te gelde maken o))i Jezus' wil.
Grij dan, die die vrouw benijden kondt, vergeet de armen van
uw Heiland niet. Ga ze niet voorbij, die hij u achterliet.
Sprak hij niet : Voorzooveel gij dit aan één mijner minste broe-
deren gedaan hebt, zoo hebt ge dit mij gedaan?
IV.
,^e ïi^nö bie itict mij in ben ^cfjcitcl inbaopr."
En hij, antwoordende, zeide: Die de hand
met mij in den schotel indoopt, die zal mij
verraden.
Matth. 26 : 23.
Heeds de Psalmist had vanouds geklaagd : „Zelfs de man mijns
vredes, die mijn brood at, heeft de verzenen grootelij ks tegen mij
verheven", en vrat den Christus bij het laaghartig verraad van
Judus zoo sterk ontroerde was juist datzelfde: Niet maar over-
geleverd, maar verraden te worden, en verraden niet door een
verre kennis, niet door een die meeliep, en slechts in de achter-
hoede hem volgde, maar door een zijner intiemste vrienden, door
een verkoren discipel, door een man die dagelijks met Jezus het
brood van eenzelfden disch at, en de reepen brood, naar de ge-
woonte dier dagen, indoopte in denzelfden schotel met vruchtensap.
We ontkennen daarom niet, dat het indoopen in den schotel op
datzelfde oogenblik gelijktijdig had plaats gegrepen, maar dit moet
dan toch onopgemerkt geschied zijn, zoodat Jezus en Judas het
verstonden, maar niet de anderen die meê aanzaten ; gelijk ook op
Judas' vraag: Beu ik het, Meere.' Jezus' antwoord: Gy hebt het
c/ezec/d, onder het algemeen geroep voor de overigen moet zijn teloor
gegaan. Of hoe anders aan te nemen, dat Petrus en de tien overige
discipelen Judas vrij zouden hebben laten uitgaan, en géén ^^oging
zouden hebben gewaagd, om zijn opzet onschadelijk te maken F In
hoofdzaak houden we daarom aan de voorstelling der Kantteekenaren
vast. Dat zeggen van het indoopen in den schotel, was terugslag op
Davids bittere klacht in Ps. 41 : 10, en in dit aangi'ijpend woord
sprak Jezus de bitterheid uit van wat zijn hart ook hieronder leed.
„DE HAXD DIE MET MIJ IX DEN SCHOTEL IJv'DOOPT." 17
Het «aam aan één disch aanzitten was destijds in nog sterker
zin dan thans uitdrukking van saamhoorigheid ; openlijke erkentenis
van gemeenschap, een band die de aanzittenden saam verbond, als
leden van één gezin, als jongeren van één zelfden meester, als
vrienden van eenzelfden kring.
Wie in recht opgaande linie bijeen hooren als leden van
één huisgezin eten dagelijks aan één disch, van één brood, uit
éénzelfden schotel. En zoo dikwijls vrienden of bekenden dit aan-
zitten aan éénen gezinsdisch nabootsen, treden ze daardoor in
een enger gemeenschap, die in den band des bloeds haar voor-
teekening vindt.
Die éénheid ligt tot zelfs in de éénheid van spijze meer dan
afgebeeld. Gelijk Paulus bij den Avondmaalsdisch spreekt van
één hrood, en ons Avondmaalsformulier dit symbolisch uitwerkt,
zoo ligt uiteraard in het aldoor vernieuwen van veler levensbloed
met éénzelfde spijs een saamhoorigheid, die tot in de voeding van
het lichaam uitkomt.
Verraad nu is er altoos, ook al was de band minder intiem,
zoodra ge van wat ge als toegelaten in den enger kring weet,
misbruik maakt om iemand in het verderf te storten.
Maar dit verraad klimt in afschuwelijkheid met het intiemer
karakter, dat de omgang van verrader en slachtoftér droeg.
Hoe zwakker die band, des te minder boosheid wordt geëischt
om tot verraad te kunnen komen.
Maar is die band nauw en innig, de omgang op voet van
zeer teedere intimiteit geweest, dan is er om tot verraad te
kunnen komen een graad van zoo schrikkelijke slechtheid van
hart noodig, dat de hemel er wrake over roept, en de aarde er
van ontzet.
Bij Judas nu kon de omgang met Jezus niet intiemer ge-
weest zijn. Altoos bij Jezus. Dagelijks met Jezus aanzittende.
In zijn engsten kring niet toegelaten, maar opgenomen. Zijn
eigen jonger. Een uit het enge twaalftal. De vertrouweling van
Jezus' verkeer en gesprekken. Een man, voor wien Jezus niets
verborgen had.
En daarom was hier maar niet verraad, maar verraad van de
schrikkelijkste soort. Verraad dat Jezus het bitterst moest aan-
gTijpen. Een openbaring van menschelijke slechtheid, die aan alle
trouw en vriendschap vertwijfelen deed. Een giftige dolk gevlijmd
in het reinste hart.
18 „DE HAXD DIE MET MIJ IN D^S SCHOTEL IXDOOPT."
Jezus' eigen oordeel over Judas gaat in spanning dan ook alles
te boven wat Jez.us over zijn vijanden heeft uitgesproken.
Yoor de ruwaards die hem aan het kruis nagelden bidt hij nog :
„Yader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen."
Tot den man die hem zoo onbegrijpelijk, tot driemalen toe, met
bezwering verloochenen zou, zegt Jezus : „Ik heb voor u gebeden,
dat uw geloof niet ophoude."
Maar hier bij Judas lost alle ontferming zich op in het
schrikkelijke wee over den man, voor wien niet geboren te zijn
geweest, verkieslijk ware. Ook tegenover Judas geen wraakgeroep
op Jezus' lippen. Xog in Grethsémané heet het : „ Vrieml, waartoe
zijt gij hier?"
Zelfs tegenover Judas leeft nog snijdende huivering bij het
indenken van zijn rampzaligheid in Jezus op. Maar toch, genade
is hier afgesneden. Hier zijn de wateren der ongerechtigheid te
hoog geklommen. Hier breekt geen enkele lichtstraal van redding
meer door. Over Judas hangt voor Jezus' oog niets dan donkere,
zwarte nacht. Jezus ziet het reeds in den geest, hoe hij zich zelven
gaat verworgen, en verworgd ter helle vaart.
Om ons kinderen der menschen van zonde te redden, moest
Jezus de zonde der menschen tegen zijn persoon, tegen zijn leven
op het ontzettendst, uit haar diepste diepte laten opbruisen.
En die opbruising van de giftige wateren der zonde uit haar
diepsten kolk, is niet op Golgotha, is niet op (rabbatha, is niet
in het Sanhedrin, is zelfs niet in de personen die Jezus aan het
kruis lasterden, maar is in Grethsémané gezien, toen Judas den
Zoon des menschen verraden kon met een kus.
En daarom het oogenblik toen Jezus den afgrond, die tusschen
hem en de zonde gaapte, het bangst gemeten, en het snijdendst
in zijn heilig hart den vreeselijken greep der voleinde zonde nijpen
voelde, was toen het tusschen hem en Judas stond.
Grerechtelijke moord is ontzettend, maar verraad grijpt het hart
veel dieper aan.
Toch moet ge daarom in Judas niet een aterling zien, die door
zipi onmenschelijke boosaardigheid buiten u en uw geslacht staat.
Daar neigt het oordeel wel toe, en bij zoo schrikkelijk laag-
hartigen gruwel kunt ge u haast niet inbeelden, dat ge nog met
een mensch van gelijke bewegingen als gij te doen hebt, en dan
ziet ge in Judas meer een duivel dan een mensch. Maar de historie
van het Evangelie wraakt en weerspreekt die geliefkoosde voor-
stelling, die over Judas als een demon heenvalt, om het eigen
„DE HAND DIE MET MIJ IN DEN SCHOTEL INDOOPT." 19
hart aan de pijnlijke gemeenschap met het hart van den verrader
te onttrekken.
Al voer Satan ten leste in Judas' hart, hij zelf was geen duivel,
maar een mensch als gij, en wie uwer in die drie jaren van Jezus'
omwandelingen op aarde Judas in Jezus' kring ontmoet had, zou
van verre niet vermoed hebben, dat deze schijnbaar zoo vrome
man ten slotte zulk een schandelijk stuk bestaan zou.
Judas had zich tot Jezus aangetrokken gevoeld. Hij had alles
verlaten om Jezus te volgen. Hij had zich nauw aan Jezus aan-
gesloten. Toen te Kapernaüm zoo velen van Jezus weggingen,
was hij gebleven. Niet maar onder de zeventig, maar onder de
kleine groep van het twaalftal was hij opgenomen. Drie jaren lang
had hij in het volgen van Jezus voUiard. Met de overige elf was
liij door Jezus uitgezonden om het Evangelie aan de steden van
Juda te brengen. Om voor Jezus te roepen en voor .Jezus te
winnen was hij het land doorgegaan. Hij had teekenen en krachten
gedaan in Jezus' naam. Zelfs was de geldbeurs van het heilig
gezelschap hem toevertrouwd. En nergens vindt ge op het Evan-
gelieblad in het verhaal van die lange jaren ook maar één daad,
één woord van Judas opgeteekend, waaruit te vermoeden viel, dat
hij op het oog van de overige vrome jongeren te onderscheiden
viel. Eerst op het laatst spreekt Johannes van gelddieverij, en
van zijn uitroep voor de armen.
Green twijfel dan ook, of, als ge Judas met de overigen waart
tegengekomen, zoudt ge niets aan hem bespeurd, niets kwaads
van hem vermoed hebben, en zoudt ge onder den indruk hebben
verkeerd, van ook in Judas een vroom en getrouw volgeling van
Jezus te mogen begroeten.
En wel verre van daar dat Judas' verschijning een afschuw in
u zou hebben verwekt, zoudt ge hem met eerbied genaderd zijn,
en om zijn vriendelijke aanhankelijkheid aan Jezus bewonderd
hebben.
Zóó is de ware Judas der liistorie, die met de gewone voor-
stelling der legende niets gemeen heeft.
Jezus had hem van meet af doorgrond, want hij wist wat in
den mensch was, maar in den omgang merkte men daar niets van,
en Judas merkte het zelf niet. Het gif van het kwaad heeft uit
zijn liart opgewerkt, zonder dat hij klaarlijk aan zich zelven
ontdekt werd.
En zeg nu niet, dat Judas van Jezus de oprichting van een
aardsch koninkrijk verwachtte, en dat zijn geestelijke overbuiging
20' „DE HAÏsD DIE MET MIJ I]N' DEN SCHOTEL INDOOPT."
naar Jezus vervalscht was door zucht naar aardsche grootheid.
Immers het staat vast dat dit tot op het Laatst met ffZ de jongeren
het geval was. Het zuiver geestelijk koninkrijk verstond uit hen
niet één.
Tusschen hen en Judas school het verschil alleen hierin, dat
zijn aardschgezinde eerzucht door de tegenstelling met het geestelijke
geprikkeld en verergerd werd, terwijl ze bij de overige discipelen
door den glans van Jezus' geestelijke grootheid getemperd werd,
en ten slotte gebluscht.
Als geestelijke gTootheid u niet in de diepste kern van uw
wezen boeit, begint ze ongemerkt u tegen te staan, u te hinderen,
uw weerzin te wekken, en eindigt met verzet en vijandschap in
uw ziel wakker te roepen.
Dat is aan de martelaren gezien, wier geestelijke heldenmoed
hun beulen nog slechter maakte dan ze waren.
En onder die zielkundige reactie is ook Judas bezweken.
Hij kon Jezus ten slotte niet meer uitstaan. Er vlamde haat
tegen Jezus' geestelijke grootheid in zijn hart op. Een haat die
in het eind niets meer ontzag. En wat er in dat hart omging en
in dat booze Judasoog sprak, toen hij op Jezus in Grethsémané
toeliep, en hem een kus op het heilig gelaat drukte, weigert
menschelijke taal uit te spreken.
Maar zóó staat Judas dan ook niet meer voor u, als een man,
wien ge verachtelijk toeroept : Gra van mij uit, ik ben heiliger dan
gij. Neen, die in-slechte, die booze Judas komt zoo vlak naast u
staan, en vi zeggen, dat in uw eigen menschelijk hart de kiem
schuilt van diezelfde boosheid, die hem tot deze uiterste daad van
helsche boosheid gebracht heeft.
Zoo heeft Judas naast Petrus, naast Johannes, naast Nathanaël
gestaan, met hen omgegaan, met hen verkeerd, met hen aangezeten,
dat niemand iets aan hem merkte. En toen Jezus riep dat één
uit hen hem verraden zou, heeft niemand geantwoord : Dat moet
Judas zijn. Ze vroegen heel anders: Ben ik het, Heere?
En zeg nu niet, dat dit is, om bang voor u zelven te worden.
Imuiers dat bang zijn voor u zelven, zou juist bewijs van kennis
van u zelven zijn en van angst voor de zonde die in u woont.
Die sfa, zie toe dat hij niet ralle.
En juist meer dan één uit die gerusten in 8ion, die wel op
Judas smaalden, maar nooit bang voor zichzelven waren, kwam
tot dien val het eerst.
„DE HA^'D DIE MET MIJ IN DEX SCHOTEL IXDOOPT." 21
Zielkundig niet juist, maar toch zoo aangrijpend waar, is wel
eens gezegd: Er huist een boos dier in uw binnenste, en Satan
port dat booze dier telkens en telkens weer aan, om u te ver-
scheuren en te verderven.
"Wie dit niet gelooft, wordt er het eerst door verrast, en zoo
Grod het niet verhoedt, door verslonden.
En veilig staat hij alleen, die voor dat booze dier in zijn eigen
hart een geopend oog heeft, en wetende dat hij het in zich om-
draagt, er tegen lücud-t en bidt en strijdt.
„»Bc aUeu^tc bec Incuclö tiamt."
Ik zal niet meer veel met u spreken: want
de overste dezer wereld komt, en heeft aan
mij niets. Joh. 14 : 30.
Er ligt Yoor uw inensehelijk gevoel iets diep beschamends in,
dat uw Heiland o^J de vraag: Wie is eigenlijk de overste dezer
wereld: — tot vier malen toe antwoordt: „De overste, het hoofd,
de koning van uw wereld, o kind des menschen, is niet uw Grod,
noch zijn Gezalfde, noch ook zijt gijzelf, maar is Satans
Yaak is dit misverstaan, en heeft men zich ingezet in den waan,
alsof Jezus hiermee te kennen gaf, dat Satan door God als „overste
der wereld" was aanr^esteld.
Hiervan is natuurlijk geen sprake.
Neen, als uw Heiland, hoe nader hij aan Golgotha komt, met
te meer klem er op wijst, dat de overste der wereld Hatan is,
drukt hij hiermede xiit, hoe de toestand feitelijk is.
Hij zegt niet : „Satan is rechtem de overste der wereld", noch
ook : „Satan moet, tot ik hem opvolg op den troon, de overste der
wereld lilijven."
Al wat Jezus uitspreekt, komt hierop neer, dat Jezus verklaart :
Het is zoo, het feit ligt er toe, het baat niet het te ontkennen,
Satan is, gelij k nu eerst, nu ik naar Golgotha ga, recht scherp en
duidelijk uitkomt, Satan is de overste der wereld.
Er is een wereld : op die wereld wonen menschen ; in de wereld
dier menschenkinderen heerscM zekere geest ; die heerschende geest
voert den boventoon ; wat tegen dien geest opwoelt of zich verzet,
legt het ten slotte toch af; en die Jieerschende c/eest die in de
„DE OVERSTE DER WERELD KOMT." 23
wereld der menschen rusteloos triomfeert en elk verzet terugdringt
en onderdrukt, die geest is niet de geest van God, maar steeds
<](' (/ecfit van tSfffan.
Satan is u te machtig, en gij, van Grod afgevallen menschenkind,
van nature geneigd om Grod en uw naaste te haten en onbekwaam
tot eenig zaligmakend goed, gij geeft, tegen wil en dank, en
wanende niet voor Satan maar voor uzelven te ijveren, zonder het
zelve te weten. Satan aldoor tegenover dod gelijk, sterkt zijn
macht, en gunt hem de overwinning.
Feitelijk heerscht alzoo op aarde, heerscht in uw menschen wereld,
niet mv geest noch de geest van uw Grod, maar zeer stellig de
geest van Satan.
Ge laat niet uw God Koning, ge zijt zelf geen vorst der aarde,
neen, de overste, het hoofd, de heerscher in uw menschenwereld,
is, hoe ge het ook wendt of keert, feitelijk niemand anders dan
Satanas.
Let er nu op, hoe uw Heiland dit niet terstond na zijn optreden,
maar eerst op het laatst, aldus uitspreekt.
Eerst in Joh. 12 : 31, en voorts in Joh. 11 : 30 en 16 : 11 komt
deze ons menschen diep beschamende titel van Satan voor.
Hieruit ziet ge duidelijk dat deze schrikkelijke naam voor Satan
rechtstreeks samenhangt met den idtgaiif/, dien Jezns rolhremjen
moest te Jenizalem.
Eerst op den weg die over Gethsémané naar Golgotha loopt,
werd Satan als overste der wereld openbaar.
Vandaar dat hij uitgaande naar Gethsémané het tot zijn jon-
geren zegt: „Ik zal niet meer veel met \\ spreken, icant nu Jcomt
de overste der ivereldr
A'raagt ge, of Satan dan toch niet reeds vroeger als overste der
wereld tegenover Jezus had gestaan, dan is dit ten deele waar.
Eeeds in de woestipi, bij de verzoeking, had Satan tot Jezus
gezegd: „Ik zal u al deze macht en de heerlijkheid van deze
koninkrijlxen geven ; want zij is mij overgegeven, en ik geef ze
wien ik ook wil. Indien gij dan mij zult aanbidden, zoo zal het
alles uwe zijn."
En toch is dit nog iets anders, en iets minder, dan hetgeen
opgesloten ligt in Jezus' zeggen, dat Satan feitelijk de overste der
wereld blijkt te zijn.
Iets anders, want het vergeven van de koninkrijken buiten Israël
stond daarom alleen aan Satan, omdat de overgang van heer-
schappij in Azië, Afrika en Europa dusver schier altoos door
2J< „DE OVERSTE DER WERELD KOMT."
misdadige sluwheid en gewetenloos geweld, en alzoo onder Satans
inspiratie had plaats gegrepen.
Maar ook iets minden'. Immers bij de verzoeking in de woestijn
verschijnt Satan wel als degeen die zeggenschap heeft over de
koninkrijken der Heidenen ; maar nog altoos met uitzondermg van
Israël: en voorts nog alleen op overheidsterrein, maar nog niet
op besliste wijze in het hart der volkeren.
Ook na de verzoeking in de woestijn gaat nog de oproeping
aan Israël uit, om voor Gods gezalfden Koning te buigen, en gaat
de oproeping uit aan de schare en aan de priesters om, tegenover
Pilatus en Herodes, vóór Jezus en tegen Satan te kiezen.
Nu daarentegen, nu het pleit beslecht staat te worden, en noch
Grethsémané noch Golgotha meer is af te wenden, nu blijkt het,
hoe Satan feitelijk niet alleen over de volkeren, maar ook over
Israël heerschende is ; en ook in Israël niet enkel de overheidsmacht
van Pilatus en Herodes verleid heeft, maar ook het volk en zijn
priesters met zijn geest zóó beheerscht, dat alles tegen den Grezalfde
Gods zich opmaakt, hem naar het kruis dringt, hem aan het
vloekhout hangt, om zijn bloed over zich en zijn kinderkens roept,
en in deze laatste en klimmende daad van de krankzinnigheid der
zonde. Satans heerschappij orer lieel de wereld, Israël ingesloten,
volkomen maakt.
En was het niet zoo ?
Of wie heerschte dan anders dan Satan in die sclirikkelijke ure
der duisternis, toen uw Jezus doodbloedde aan het vloekhout 'r*
Onder de volken was zelfs de heugenis van de kennisse Gods
verloren, om alleen nog in Israël stand te houden.
Dat volk van Israël was, als gei-echte straf voor zijn afval en
zonde, in de macht van het heidensche Rome gekomen, en in
Herodes heerschte Edom, d. i. Ezau, weer over de kinderen Jacobs.
Niet alleen bij de volken, maar ook zelfs bij het eenig volk van
God was alzoo door zonde en ongerechtigheid de officieele macht
in de hand van een Pilatus en Herodes gespeeld, beiden vertegen-
woordigers van een wereldmacht, die niet door den geest van God,
maar door den geest van Satan geleid en overheerd was.
Het eenige plekje, dat op heel de wereld nog aan Satans macht
weerstand had kunnen bieden en hem het volstrekte zeggenschap)
over de wereld der menschen had kunnen betwisten, was Galilea
en Judea en het Over-Jordaansche, waar althans het volk, althans
de schare, en voor het minst de heilige priesterorde van AJiron
„DE oat;rste ber wereld komt." 25
nop; tegen Satan had kunnen protesteeren, en vóór Jezus kiezen.
En een oogenblik scheen het waarlijk alsof het daartoe komen zou.
Of is hem niet tot in de poorte van Jeruzalem het „Hosanna,
gij Zone Davids !" toegezongen ?
Maar ten slotte bleek ook dit scJiijn.
Met verrassende snelheid wint Satan, op het oogenblik der
beslissing, al meer terrein, ook op dat kleine plekje, dat éénige
plekje der wereld, waar hij dusver nog weerstaan werd.
De schare druipt af en geeft het op, en een andere hoop volks
roept het : „Kruist hem, kruist hem !" uit. De priesters zullen
straks hun kleederen scheuren, om Jezus als Godslasteraar te ver-
doemen. Die hem sarren, hoonen en tergen zullen aan het kruis,
voelen zich het booze bloed reeds naar het aangezicht stijgen.
Zelfs Jezus' eigen discipelen versagen.
In (jrethsémané sluimeren ze. Als hij gevangen wordt vluchten ze.
Petrus verloochent hem tot drie malen toe. En één van Jezus' discipe-
len. Judas van Iscarioth, was het, in wiens eigen hart Satan invoer.
Zeg zelf, merkt ge dan niet, hoe Satans macht, juist in die
laatste ure, hand over hand toenam? Hoe hij, juist nu het met
Jezus tot beslissing kwam, in die beslissing over Jezus, eindelijk
ook dat laatste plekje van Israël veroverde, dat het eenige was,
dat hem dusver weerstond ?
En is het dan niet alzoo, dat Satan nu roor het eerst, maar God
zij dank oolc te c/eJiJk voor het laatst, juichen en in helsche vreugde
jubelen kon, dat hij „overste der f/ansche wereld" was, en dat heel
die wereld, tot in haar hoogste uiting, niet door Gods geest, niet
door 's menschen geest, maar door zijn geest beheerscht werd ?
Zóó moet ge het dan ook verstaan, om het ontzettende van Jezus'
worsteling, om het schrikkelijke van zijn zielsangst en van zijn
lijden ten bloede toe te doorgronden.
Hij, de heilige, in eigen persoon het noodzakelijk middel, om
heel de wereld in haar afval van God aan zich zelve te ontdekken.
Tot op die ure bleef er altoos nog iets, hoe weinig dan ook,
over, waaraan de mensch zich kon vastklemmen ; waarop de mensch
nog kon hopen ; waarop de mensch zich nog tegenover Satan
beroepen kon.
A\'el heel de overige wereld van God afgevallen, maar in Israël
Hem nog lofgezongen. "Wel was Israëls erve in heidensche macht,
maar op Sion bleef het bloedende offer ojj het altaar des Heeren
noo- rookende.
26 „DE o^^;ESTE dee wereld komt."
Xeen, de wereld was nog niet verloren, ze lag nog niet ten einde
toe verdoemelijk voor God, zoolang op 8ion nog altoos kinderen
der menschen, aan Jehova gewijd, Hem den lof en de eere gaven.
Maar nn moet ook hierbij tot beslissing komen, of het bij die
offerande in geest en waarheid of wel slechts in schijn en onwezen-
heid toegaat.
De Grezalfde Gods verschijnt.
De Beloofde der vaderen is in Israël opgetreden.
Hij vraagt geen ofter in geld of goed. Hij vergt niets af voor
zich zelven. Slechts van één ding roept hij, van de eere zijns
Vaders, en slechts om één ding vraagt hij, om de liefde, om de
overgave van het menschelijk hart.
Wat hij vraagt is, dat de schare in Israël althans zich nit de
banden en de werken en de macht van 8atan losbreken zal.
En wat is nii het antwoord?
Dit immers, dat ze Messias nitwierpen ; dat ze den Gezalfde
Gods een Godslasteraar doemen; dat ze roepen om zijn bloed; dat
ze op hem den vloek leggen ; en niet rusten, eer ze hem hebben
zien zieltogen en sterven aan het kruis.
Verder nu kon het niet.
De zonde was uitgeput, de afval volkomen geworden. Het vóór
Satan en feffen Jehova, was in Golgotha ten einde toe doorgezet.
Heel de wereld sneed zich in die vreeslij ke daad van God af
en boog in dat kruis de knie voor Satan.
En toen zou de wereld ook vergaan, en in helsche verderving
zijn weggezonken, zoo uw Jezus aan zijn zeggen : „De overste der
wereld komt", niet had kunnen toevoegen: „maar liij heeft aan
})iij niets y
Want dit, dit was het mysterie der godzaligheid: uw Jezus
droeg zelf de wereld in zich.
Het AVoord was vleesch geworden.
Die stierf was de menscli Jezus Christus.
En omdat die menscli Jezus Christus niet voor Satan boog, maar
den vloek van den eeuwigen dood trotseerde, daarom at Satan
zich aan dat kruis van Christus den dood.
YI.
„^ï uln öaren en iiln gaiUcii."
De afgrond roept tot den afgrond. Al uw
baren en uw golven zijn over mij heen ge-
gaan. Psalm 42 : 8.
Wel is ons lijden aan den Heere onzen Grod bekend, maar niet
het lijden des Heeren aan ons.
Grelijk al de haren onzes hoofds, zoo zijn ook al onze tranen bij
Cxod geteld. En als er staat, dat Grod ze samenleest in zijn fleseh,
dan spreekt in dit zeggen een goddelijk mededoogen, dat niet
slechts al de diepte van ons lijden peilt, maar ook al het leed, dat
om hem wierd geleden, eens zal omzetten in glorie en glans.
God kent alle lijden van zijn kinderen. Xiet alleen hun tranen,
maar zelfs hun zuchten zijn voor hem niet verborgen. Green beste
vi'iend op aarde verstaat ons leed, gelijk Hij het kent en door-
schouwt. Zoo verborgen kan geen leed in het stille van ons hart
doorworsteld zijn, of Hij woog het in zijn weegschaal. Ja zelfs,
als wij niet anders bespeuren dan een onuitsprekelijk gevoel van
weedom des harten, maar zonder dat de oorzaak er van ons duidelijk
is, dan heeft Hij ons pad in de diepte gekend en liggen al de
kiemen van ons zielsverdriet voor Hem naakt en geopend.
Maar op die wijs zal een mensch nooit het lijden van den
Zoon van Grod verstaan.
Wel gaat er van dat kruis een hartaangrij pende, zielontroerende
sprake van bittere versmelting der ziele en verkwijning des harten uit.
Zonder te kunnen zeggen waarom of hoe, tast ons besef, en gist
ons instinctief gevoel wel, dat er in Grethsémané, op Grabbatha en
op Grolgotha door diepten van smart is gewaad, zooals die nergens
elders, zooals die door geen ander dan door Jezus doorworsteld
28 „AL v^y bakex ex rw goltex."
zijn. lEaar toch, we doorzien het niet, het blijft ons een niet te
doorgronden mysterie.
Als er zoo'n uitroep komt : „Vader, Vader, laat dezen drinkbeker
voorbij gaan!"; als we dat klagen beluisteren: „Xu is mijne ziel
geheel bedroefd tot den dood toe" ; als hij voorover stort en het
zweet van den angst hem als groote druppelen bloeds uitperelt ;
als hij kermt : „Mij dorst" ; en straks zijn Lama Sahachiani voor
zijn Grod schreit, o, dan is het of uit alle diepte ons een stemme
toeroept, dat er om Jezus zoo te laten kermen, nooit zoo bang en
bitterlijk als door Jezus moet geleden zijn.
Maar daarom kunnen we dit ontzettend lijden nog niet ontleden.
Daar kunt ge u nog geen rekenschap van geven, en zeggen : Het
lag hieraan of het school daarin.
Vreeslij k is de kruisdood, maar er is toch nog bitterder mar-
teling denkbaar, en als ge leest in uw martelaarsboek van marte-
laren wien men het vel van het aangezicht en van de borst heeft
afgestroopt, en ze toen met het ontvelde vleesch bij een wespennest
heeft geplaatst, en zooveel meer als dit zwarte boek der smarten
ons meer te verhalen heeft, o, dan zoudt ge toch oneerlijk voor
uw hart zijn, zoo ge niet toestemdet, dat er lichamelijk, voor wat
lichaamspijn aangaat, nog wel bitterder dan op Grolgotha is geleden.
Daar ligt het dus niet in.
Dat was het niet.
Ook dat telde wel zeer zeker meê, en maakte er een bitter deel van
uit. Maar toch, zoo er niet anders in dien drinkbeker ware geweest
dan te sterven, gelijk die moordenaar aan het kruis naast hem
stierf, nooit zou het lijden iiws Heeren hei lij Jen bij uitnemendheid,
het inher/rip van alle lijden, het alle smart in zich besluitende en
zeer verre overtreÖende lijden zijn geweest.
En toch dit was het.
Hoor maar dat roepen in Psalm 42 : „o. Mijn God, al uw golven
en al uw baren gaan over mij heen !"
Dit nu is bij geen mensch zoo.
Dit was ook niet zoo bij den Psalmist. Wat hij zong, zong hij
van zich zelven zeer zeker, maar verdiept in het lijden van den
Messias. Het was „de geest van Jezus die in hem betuigde en te
voren beduidde het lijden dat op Jezus komen zou."
Twee, drie slagen van de golven des Heeren tegen ons moede
hoofd zijn voor een gewoon menschenkind meestal reeds genoeg
en te over, om het hoofd te doen neerzij gen, dat het zich boven
geen golfslag meer verheften kan.
Maar al (iods baren en al de golven des Heeren, wat menschen-
kind zou er geweest zijn, dat zijn hoofd daaronder had kunnen
ophouden en daartegen de borst kon hebben ingestrekt.
„AL IJW BA.EEX EN TAV GOLAEX." 29
AJ de golven en al de baren des Almachtigen, het is iets zoo
ontzettends, zoo onbeschrijflijks, om niet nit te spreken.
Al bet doen des Heeren is oneindig, en oneindig ook zijn de deinin-
gen van zijn golven en van de baren zijns toorns. Oneindig is het
altoos weer opkomen van nieuwe golven, en oneindig is de eindelooze
golfslag waarmee ze in alle breedte en lengte worden nitgeslagen.
Er kookt en brandt in die schnimende baren een gloed, een
ijzingwekkende gloed van eeuwige verbolgenheden.
Gre merkt er den aanvang niet van en ge kunt -er geen perk
of' einde van ontdekken.
Aan de zee, die haar golven op onze stranden doet dreunen, heeft
de Heere Heere nog een maat gesteld, die ze niet zal overschrijden.
Maar deze oceaan kent zelfs zulk een perk niet.
Zijn diepten ruischen tot in de kolken van den eeuwigen dood.
Wat er dan van tegen het hoofd opspat, zijn de schuimvlokken
en droppelen. Maar de slag, de dreunende slag dier baren, en het
alles wegsleurend en voor zich uit stuwend geweld dier golven, neen,
bij al wat heilig is, dat heeft nooit een eenig menschenkind doorstaan.
Want dat te doorstaan, dat was nu juist de diepte van Jezus' lijden.
Dat eindeloos diepe en oneindige breede in zijn verkwijning,
dat was nu juist de ondoorgrondelijke verborgenheid van de smarten,
die den Man van smarten overkomen zijn.
Hij zonk tusschen de afgronden weg. Bij het zinken in dien
afgrond hoorde hij reeds van verre het ruischen en dreunen van
de felbewogen wateren. En toen ging het in de diepte. En toen
sloegen de golven en baren hem tegen de borst en over het heilig
hoofd. En toen was het golf na golf, de ééne baar niet weg of
de andere volgde weer.
Eeuwig diep, zoodat geen mensch en geen engel er iets meer
van verstond, of van vatte, of er door deernis in meê kon lijden.
Zoo nameloos diep, dat God het nog alleen wist, en uw Jezus
het doorzwoegde.
Al die last des toorns Gods tegen de zonde van al het men-
sehelijk geslacht.
Ook tegen uw, ook tegen mijn zonde; ook tegen de zonde onzer
kinderen.
o. Diepte der erbarming dat ervan zulk een toorn, waaronder wij
eeuwiglij k hadden moeten verzinlïen, toch nog door genade red-
ding kwam.
Maar ook, o, diepte der onheiligheden, dat zoo diep de Zoon
des menschen in dien stroom van vloek en bange benauwing moest
ondergedompeld, opdat er één, een enkel zondaar voor den heiligen
God zou kunnen bestaan.
VII.
„^ciö te ciiistigcu."'
„En in zwaren strijd zijnde, bad hii te
ernstiger." Luk. 22 : 44.
Bidden is een knnst. Een heilige knnst, die zeer weinig gekend
wordt. Een kunst, die alleen de Heilige Geest n leeren kan, en
die de Heilige Geest alleen, aan (xods uitverkorenen onderwijst.
o, Er is bijna niets uitdenkbaar, waar zooveel over gepraat en
zooveel van vertoond wordt, en waar het zoo weinig wezenlijk
toe komt, als het echte hiJden.
En dat ra\ de kinderen der wereld hier zoo overheen looj^en,
dat begrijpt men nog. Immers zij vatten er den diepen aard niet
van. Voor hen is het een vroom sieraad van het edeler leven. Meer
kennen ze er niet van. En zoo is het natuurlijk, dat ze dit sieraad
er gedurig bij te pas brengen, als er iets geroerd moet in het hart.
Maar droever is het, dat ook het Christenvolk zich hier zoo
aan te buiten gaat. En toch ook dat is maar al te waar. Telkens
en altoos weer hoort men verhalen, dat er gebeden is, en of men
voor u bidden zal, en dat men zich aanbeveelt in den gebede.
En zoo is dat vragen : .,Broeders, bidt voor mij I" bijna een vast
slot van allerlei toespraken en allerlei geschrijf geworden, zonder
dat er ernst achter steekt of het er toe komt.
Och, het Christenvolk is zoo ongeestelijk.
Want wat wilt ge met al dat bidden voor elkander'? Of weet
ge dan niet, dat ge om voor iemand te bidden. Item eerst op itw
hart moet geler/J hehheu / Dat dan eerst de liefde voor hem u prik-
kelen en dringen moet? En dat bidden voor eeii ander een nog
dieper gebedstoon vraagt ?
„BAD TE ERNSTIGER." 81
En daarom wat soberder, wat stiller, wat heiliger en daardoor
schuchterder en teederder met dat bidden voor elkander zijn, het
zou aan ons gebed geen kwaad, maar eer aan uw bidden goed doen.
Doch in dat uitwendig, oppervlakkig roepen van „broeders,
bidt voor mij," ligt niet de eenige zonde onzer gebeden.
Veel gebedszonde ligt er ook in, dat we voor ons zelven zoo
onernstig bidden.
Niet alsof het gemeene gebed bij spijs en drank, bij het op-
staan en slapengaan, of bij onze samenkomsten deswege verwaar-
loosd mocht.
Wie dat waant, kent 's Heeren weg niet. Maar toch verder
nog van 's Heeren weg is hij, die geen oog heeft om te weenen
over de minheid van ons bidden en den lagen stand van de aan-
roeping des Heeren in gebeden die we saam doen.
o, Hoe veel en hoe lang wordt er niet soms gepreveld zonder
dat van de honderd die de handen vouwden meer dan tien ook
maar even hun ziel tot God verhieven. Wat loomheid en dof heid
bij dat bidden ! Wat verstrooiing van den geest en wat invallende
storende gedachten! Dan zijn er soms duizend en meer Christenen
bijeen, en ge ziet aller hoofd gebogen, en het heet dat allen bid-
den, maar zóó jammerlijk is onze toestand, dat het al veel is, en
ge al dankt, zoo ge een enkel maal een geloofswerkzaamheid voor
half den duur van zulk een gemeen gebed hebben mocht.
En nu bij ons privatelijk bidden is het natuurlijk niet zoo erg.
Wie in zijn eentje zijn knieën buigt is allicht opmerkzamer, er
meer bij, meer in een stemming der gebeden, maar toch ook
daarbij blijft onernstif/heid de zonde die ons weer telkens aankleeft.
Zoo midden uit het leven plotseling voor Grod te verschijnen.
Opeens uw ziel los te maken van wat om u heen is. Van een
gesprek dat u boeide, van een boek dat ge laast, van een tijding-
die u zorg inboezemde, en zoo zonder overgang voor de eere van
Grods naam en van zijn Koninkrijk smeekende te zijn, — het is
voor een kind van stof en voor een armen zondaar dan ook zulk
een ontzettende spanning, en vandaar dat gedurig weer opstaan
van ons bidden, dat we boos op ons eigen hart zijn : op dat hart dat
weer te afgetrokken was, om zielsinnig tot den Heilige te naderen.
32 ..BAD TE ERXSTIGEE.
Ernst spant in, en ook om ernstig te kunnen bidden moet een
ziel zich in willen spannen.
Op school moet een kind dat inspannen van zijn geest ook
leeren. En het is reeds, o, zooveel gevorderd, als ge een pasbe-
ginnend kind er toe brengen kunt, om zijn gedachte bij iets bij
te houden, op iets te zetten, en voor iets in te spannen.
En zulk een school nu moeten we ook in ons bidden doorloopen.
Merk het van uw Jezus in Gethsémané op, zelfs van hem staat
er zoo met nadruk : „En Jezus in zwaren strijd zijnde had ie ernstigere
Gre voelt, dit kan bij uw Jezus niet zeggen willen, dat hij,
vooral op zulk een oogenblik, eerst zonder ernst, gedachteloos, bad.
Maar wel duidt het aan dat ook de Heere Jezus bij het bidden
de ziel opzei teUjJi spande, om te inniger te bidden; en dat liij,
naar gelang de strijd banger en heftiger wierd, die spanning zijner
ziel ie sterker maakte, om te vaster in zijn Vader te liggen.
Letterlijk staat er dan ook dat de Heere „met meer uitstrel-kinri
zijner ziele had;'' en dit woord geeft recht goed weer, wat ernst
in het bidden is.
Als iemand met u spreekt, wilt ge dat iemand u aanziet, en
niets hindert u sterker, dan dat iemand onder het spreken met
iets andei's bezig is, en doet als zag hij u niet.
En zoo nu is het in veel hooger mate nog met den Heere Heere.
Ons bidden is spreken met het Eeuwige Wezen ; en dat kan
niet, of de ziel moet met Hem bezig zijn ; Hem aanzien ; Hem
zoeken ; naar Hem uitgaan ; en daartoe uitgaan uit zichzelven.
Hoe meer ge in het gebed in n zelven blijft, hoe slechter uw
bidden: en omgekeerd, hoe meer ge u zelven kwijt raakt, en naar
uw Grod uitgaat en met Hem bezig zijt, hoe inniger de uitgieting
uwer ziele zal zijn.
De ziel moet opc/eheven ; de ziel moet uiir/esire/i-i : de ziel moet
1/itr/ehreid naar den Troon der genade.
En daarom hoe sterker de uitstrekking der ziel wordt, des te
hooger klimt uw ernst, en des te meer krijgt uw bidden iets van
het echte sfebed.
En dit komt niet door een inval, of door een plotselinge aan-
grijping, maar is voor zondige wezens eene zaak van oefeniiifi.
Evenals ge aan uw oog en aan uw oor en aan het tastgevoel
van uw vingertoppen een fijner scherpte kunt geven door oefe-
ning, zoo ook kunt ge uw ziel wennen om door oefening tot
sterker geestelijke gebedsspanning bekwaam te zijn.
„BAD TE ERNSTIGER." 33
Xiet natuurlijk, alsof die oefening het deed. Dat nooit. De
drijving, de uitgang, de stoot en de gloed in het gebed, is altoos,
zoo het echt is, GeesteswerJc, en komt daarom aanvankelijk zelden
anders op dan in geestelijken strijd en worsteling en aanvechting,
dat het zoo bang wordt, dat we ons uit angst aan den Eeuwige
vastklemmen.
Maar wie veel met den pijl schoot en vingeren oefende mikt
juister en treft beter het wit.
En zoo ook is het met het opgaan onzer gebeden naar den
Eeuwige.
Ook daartoe moet de ziel geestelijke gewendheid, geestelijke
geoefendheid bezitten ; de wil om te bidden moet den drang om
te bidden heiligen en sterken ; er moet ernst zijn om te onder-
drukken wat opkomen wil, om ons gebed te verstoren ; zin en
bedoelen om met de opheffing der ziele in de tente te verkeeren
van onzen Grod.
Een pasbeginner houdt het stille eenzame gebed geen vijf minu-
ten uit. Een ingeleid en geoefend kind van God kan soms een
half uur en langer bidden. Niet omdat het in die lengte bestaat,
maar omdat de ziel al biddende doorbidt en zich inbidt in de
zalige gemeenschap zijns Heeren.
En immers eiken dag één half uur voor de samenspreking met
den Heilige te hebben, is het wel te veel ?
En daartoe nu is het uitgangspunt „ernst," of zooals Lukas het
letterlijk noemt: macht om de ziel uit te strekken tot naar boven.
Eerst ernstig.
Dan ernstiger.
En zoo wint het bidden en wordt het een zaligheid der ziele ;
een genieten van iets dat u wandelingen daarboven geeft ; een
vei'stoken zijn in Zijn heilige hutte !
VIII.
„ïlunt gij niet één uuc met mij tuatien?"
En hij kwam tot de discipelen, en vond ze
slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan
niet één uur met mij waken?
Matth. 26 : 40.
Ook in Jezus' leven was het een op- en neergaan tussehen pool
en tegenpool.
De eene maal ontwijkt en mijdt hij zijn jongei'en, om, heel den
nacht door, alleen in het gebed op den berg te zijn. En de andere
maal stemt de eenzaamheid Jezus zoo angstig, dat hij rust in het
bijzijn van zijn jongeren zoekt.
Op zichzelf een uiterst gewoon verschijnsel, dat in ieders leven
voorkomt. Als het leven te veel van u gevergd heeft, en de
„zenuwen" overprikkeld zijn, wordt ten slotte het bijzijn van „den
trouwsten vriend" een hinder, en snakt ge naar het oogenblik,
dat ge u stil en eenzaam kunt terugtrekken in uw verborgenst
vertrek. En, omgekeerd, als, terwijl ge alleen waart, angst u over-
viel of een schrik u om het hart sloeg, was uw eerste opwelling,
drang en aandrift om iemand te roepen, die tot u mocht komen,
of, kon dat niet, dan om de eenzaamheid uit te vluchten, en
ontspanning voor uw angst te zoeken in het vertrek waar de
anderen bijeen waren.
Vreemd doet het ons alleen aan, zoo we van soortgelijke ver-
schijnselen in het zielsleven van onzen Heiland vernemen.
Aanbiddende eerbiedigheid neigt er steeds toe, om zich Jezus als
geheel verheven boven deze wisseling der aandoeningen voor te stellen.
„Als de Heidenen woeden en de volken ijdelheid bedenken, en
de vorsten en koningen der aarde zich opstellen tegen den Heere
„KUNT GIJ NIET ÉÉX UÜK MET MIJ WAKEN?" 35
en zijn Grezalfde", dan heet het in den tweeden Psalm, dat God
de Heere, in de ruste zijner majesteit nederziet (joosjeeb), en met
Groddelijke satyre deze woede van Satan en zijn satellieten bespot
en belacht.
En zoo ongeveer zoudt ge wanen, dat ook uw Heiland tegenover
de booze machten van vloek en dood had moeten staan.
Zooals de Heere in een onweder tot Job van het paard zegt,
„dat het de vreeze belacht", of gelijk ge van helden in den krijg
leest, dat ze met volslagen doodsverachting, tegen het vuur van
den vijand instormden, zoo zoudt gij willen, dat ook uw Jezus
met een Groddelijk heroïsme over Gethsémané én Grabbatha en
Golgotha én over de donkerheid van het graf getriomfeerd had.
Of ook, als ge het heroïsme van den in bloed zich badenden
krijgsman nog te onheilig vindt, om het in de worsteling van uw
Heiland te zoeken, voor het minst zoudt ge dan toch het geloofs-
heroïsme van den martelaar in hem verwacht hebben, een sterven
voor de zake Gods met een lofpsalm op de lippen.
In de woestijn, bij de verzoeking, daar beantwoordt Jezus geheel
aan uw gespannen verwachting. Daar treedt hij alleen den wijn-
persbak zonder dat een enkele klacht hem ontglipt. Daar is het
één triomfeeren over Satan in drie aangTijpende stadiën, en als
eindelijk Satan afliet, is het de aftocht van den gewonden tijger
die afdruipt voor de majesteit van den Leeuw.
Maar zóó is het op Golgotha, zóó is het vooral in Gethsémané niei.
Het „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten",
evenals het roepen : „Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest",
verraadt in niets den heldenmoed als grondtoon van zijn gemoeds-
stemming. En als ge uw Heiland in Gethsémané bijna bezwijken
en inzinken ziet, zoodat een engel hem bij moest staan, om hem
te sterken, dan bekruipt u bijna de wensch, dat dit pijnlijk tafereel
niet mocht zijn voorgekomen ; dan verstaat ge dit „afbidden van
den drinkbeker" niet, ook al volgt er op : „Xiet mijn wil, maar
uw wil geschiede" ; en als dan ten slotte uw Jezus, tot zijn jon-
geren teruggekeerd, klaagt: „Kunt gij dan niet één uur met mij
waken?" wil het, al staat het er nog zoo duidelijk, ternauwernood
bij u in, dat uw Heiland dit in ernst klaagde, en metterdaad aan
het vertroostende bijzijn van zijn jongeren behoefte had.
Zij die in Jezus niet „het Lam Gods", maar den „martelaar"
eeren, geraken bij Gethsémané dan ook in pijnlijke verlegenheid.
Bij Stephanus is geen oogenblik ook maar een zweem van
36 „Kr>'T GIJ XIET ÉÉN UUR ]MET MIJ AVAKEX ?'
inzinking of bezwi^jking. Hem blonk het gelaat als met engelen-
glans. En zonder dat een klacht hem over de lippen komt, vangt
hij de ruwe brokken steen, die men naar hem toeslingert, op met
een borst waarin niets dan geloofsmoed tintelt.
In het teeken van den martelaar gezien, is Stephanus de meer-
dere, en wordt het beeld van den stervenden Jezus veeleer door
een donkere schaduw gedrukt.
In dat teeken van den martelaar moogt ge dan ook uw lijden-
den en stervenden Heiland niet plaatsen, of ge doet aan het
karakter van zijn lijden en sterven geweld aan.
Door wat kracht heeft én Stephanus én na hem elk martelaar
getriomfeerd? Immers door de kracht die Jezus in hun ziel uit-
stortte. De martelaar lijdt en sterft, met Jezus achter zich, met
Jezus bij zich, met heel de ziel rustende in Jezus' sterven, wetende
dat saam Grethsémané met Grolgotha, voor nu en voor eeuwig.
Satan de tanden heeft uitgebroken.
Alleen het Kruis van Golgotha verklaart u de houtmij t en den
brandstapel, want op dien brandstapel is het niet de martelaar,
maar Jezus die in den martelaar, triomfeert.
De martelaar staat niet voor den muur, maar gaat in door de
bresse, die Jezus, hij alleen, en hij voor allen, in dien muur ge-
slagen heeft.
Zij volgen achter hem, en zien voor het geloofsoog, hoe hij alle
vijanden voor zich deinzen en vluchten deed.
Hoe dan met dien martelaar uw Heiland zei ven te vergelijken?
Hem, die alleen tegenover de nog ongebroken macht van vloek
en dood stond. Hem, voor wien, toen hij toetrad, nog geen steen
van den muur was losgebroken, en die alleen, en van allen ver-
laten, er de bresse in moest slaan.
Hem die geen Heiland achter zich had, om met zijn schild hem
te dekken, maar die zelf de Heiland tras, en die met eigen hand
het schild moest opheften, dat allen dekken zou.
Hem, die wel verre van op het Kruis van Grolgotha, gelijk elk
martelaar, te kunnen terugzien, zelf dat kruis beklimmen moest,
om er de zonde der wereld op te dragen.
Greheel de gedachte, om in Jezus den martelaar te zien, is dan
ook zoo valsch, als het zich slechts denlien laat.
Uw Jezus tó' niet de martelaar, maar hij maaM den martelaar,
en het is door zijn op Grolgotha gewonnen kracht, dat uw Jezus
den martelaar doet triomfeeren.
„KUNT GIJ NIET ÉÉN UUR MET MIJ WAKEN?" 37
En ziehier nu de tegenstelling : De martelaar scheidt zich van
de meiischheid af, om zich als een offerande Gode op zijn altaar
toe te keeren, maar uw Jezus gaat vloek en dood tegen in de
nauwste en innigste verbinding juist met onze menschelijl-e ncdviir.
De martelaar overwint door den band met zijn menschelijke
natuur in den moed des geloofs te verbreken. Zijn moeder, zijn
vrouw, zijn kind, hij snijdt het alles van zijn hart af. Uw Jezus
daarentegen kan uw Heiland niet zijn, of hij moet tot in de diepte
van vloek en dood Jat menschelijl-e juist met zich dragen.
De martelaar sterft voor Jezus, maar uw Jezus sterft, om de
zonde der wereld te dragen. Hij kan, hij mag, wat des menschen
is, niet aan den ingang van Grethsémané achterlaten. Hij moet
het met zich nemen. Hij moet het uit Grethsémané, over Grabbatha,
naar Grolgotha dragen. Hij kan onze menschelijke natuur, en, in
de aankleving aan die natuur, onze zonde, geen oogenblik loslaten,
of hij houdt op onze Heiland te zijn.
Jezus zit, als we ons eerbiediglij k zoo mogen uitdi'ukken, aan
de gevallen menschheid vast, en moet den zondaar, met wiens
leven zijn eigen leven dooreengestrengeld is, heel den langen
lijdensweg met zich sleepen.
Als Jezus zich in zijn lijden en sterven zóó tot zijn God had
opgeheven, dat hij ons verloren had, dan waren we ook verloren
geweest. En dan alleen kon hij onze Eedder, onze Gotd, onze
Heiland zijn, zoo hij, door vloek en dood henen, ons bij zich hield,
ons met zich droeg en zoo onze zonde torste.
En dat nu deed hij niet in de gedachte, niet in de voorstelling,
maar in de realiteit.
Hier was niet het Woord als woord, maar het Woord rleesch-
geicorden.
Het raadsel lag in zijn aanneming, niet van ons beeld, noch
van onze gedachtenwereld, maar in de aanneming van onze men-
schelij/t'e natmir.
Door die menschelijke natuur, die hij zelf aannam, omklemde
hij ons in onze zonde.
En daarom moest én vloek én dood in die menschelijke natuur,
en in al de diepte van die menschelijke natuur, geleden worden.
De martelaar snijdt zijn menschelijke natuur af, maar Jezus
moest juist én lijdend, én stervend, in die inenschelljl'e nntvvr
verzinken.
38 „KUNT GIJ XIET ÉÊX UUR MET MIJ WAKEïf ?"
En zoo gaat, vooral over Gethsémané, het licht op.
Grij wildet, dat Jezus al het menschelijke aan den ingang van
den hof had afgelegd, en als Zone Grods in zijn heldenmajesteit
geschitterd had, maar wat moest geschieden, was juist omgekeerd,
dat hij nauwer dan ooit, juist bij het ingaan van den hof, die
menschelijke natuur naar zich toetrok, en, als we ons zoo mogen
uitdrukken, zoover het maar kon zijn Grodzijn, zijn Groddelijke
natuur, zijn eeuwig Zoonschap, achter die menschelijke natuur liet
schuilgaan. Het moest ten slotte komen tot „een geheel van God
zich verlaten gevoelen," om juist daardoor de aansluiting aan onze
menschelijke natuur, aan onze schuld en onze zonde volkomen te
doen worden.
En daarom sterft hij, niet als de martelaar, en niet als de held,
die zich boven het menschelijke verheft, maar als „het Lam Gods,
dat de zonde der wereld wegneemt".
Als het Lam, — van den held, van den martelaar juist het
tegenbeeld.
Verzonken, en nog dieper dan ooit in onze menschelijke natuur
verzinkend, gaat hij de worsteling tegen met den klaren vloek en
den ongetemperden dood, en werpt hij zich in de armen der vol-
komen vernieling waarmee Satan op die menschelijke natuur aanvalt.
Zooals Satan den rampzalige in den eeuwigen dood aangrijpt,
zoo greep hij Jezus aan, niet als Zoon van Grod, maar als Zoon
des menschen. Sterker nog. De macht van vloek en dood, die
Satan anders over duizenden rampzaligen verdeelt, die trok hij
als in één bundel, centraal, op Jezus saam, en daaronder poogde
hij Jezus te verpletten.
En daartegen nu kon en mocht uw Jezus niet anders worstelen
dan door den tusschenschakel van zijn menschelijke natmir. Dat
menschelijke mocht geen oogenblik weg. Dat menschelijke moest
er midden tusschen in blijven. Dat menschelijke moest in zijn
volle openbaring uitkomen. En dat is het : „ Yader, of deze drink-
beker mocht voorbij gaan !"
En daarom moet een engel hem komen sterken.
Zooals het fijnste menschelijk gevoel het voelen zou, zoo moest
uw Jezus het gevoelen. Al wat in de menschelijke natuur aan
angst en siddering kan opkomen, moest door zijn hart gaan. Niets,
niets van dat menschelijke kon, of mocht, hem gespaard worden.
Geen druppel uit den beker van het menschelij k-angstige mocht
hem verschoond worden.
„KUNT GIJ NIET ÉÉN UUR MET MIJ WAKEN?" 39
En nu, bij die zielverterende worsteling mocht niemand bij zijn.
Zelfs zijn drie intiemste jongeren moest hij op een afstand laten.
Dien wijnpersbak moest hij ganschelijk alleen treden. In drie
bange golfslagen moest die doodelijke benauwdheid over zijn
hart gaan.
Maar na eiken golfslag was er een heilige pauze.
En in die pauze dorstte het menschelijk gevoel in Jezus naar
menschelijke sympathie. Hij liep terug naar zijn drie getrouwen.
Zij zouden hem ten steun zijn.
En toen, in zoo ontzettend oogenblik, toen de worsteling tus-
schen hemel en aarde, tusschen God en Satan, voor alle eeuwen
beslecht werd, te merken, dat zelfs zijn drie getrouwsten hier niets
van ontwaarden, niets van gevoelden, dat ze niet eens wakker
waren gebleven, maar in slaap waren verzonken, zeg zelf, voelt
ge niet, wat dat voor uw Heiland is geweest?
En verstaat ge dan nu niet, beter misschien dan bij het eerste
lezen, dien schreienden weemoed der ziele, die zich uitsprak in
dat korte zeggen : Kiint zelfs gij dan niet één uur met mij waJcen /
IX.
,(0m ben aröcib sijncr sieïc."
Om den arbeid ziinei' ziele zal hij het zien,
en verzadigd worden.
Jes. 53 : 11a.
In Jesaja's aangrijpende profetie van den „Man van smarten",
spreekt tien verzen na elkander eerst d^e kerJce (xorfy van het lijden,
dat om harentwil op Messias komen zou : „Hij is om onze over-
tredingen verwond, en onze smarten heeft hij gedragen."
Maar daarna volgt in tivee verzen, en wel in de slotverzen, heel
iets anders. Xiet wat de kerk van haar Eedder, maar hetgeen
God zelf van den Middelaar zegt : „Door zijne kennisse zal mijn
Jcnecht er velen rechtvaardigen."
En tusschen die heide stukken, van wat de kerk belijdt en
hetgeen Grod belooft, komt terstond dit verschil uit, dat de kerk
er toe neigt om op het lijden des /?c7mffms te blijven staren, terwijl
Grod zijn kerk wijst op wat Jezus leed in de ziel.
Bij de kerk heet het in haar belijdenis : „Als wij hem aanzagen,
was er geen gestalte dat wij hem zouden begeerd hebben, en als
een lam werd hij ter slachting geleid."
Maar de Heere betuigt : „Om den arbeid zijner ziele zal hij het
zien en verzadigd worden. Door zijne Jcennisse zal mijn knecht er
velen rechtvaardigen."
Voor de kerk aller eeuwen, en ook voor ons, een Goddelijk
vermaan, om bij elk inleven in het lijden van Jezus tegen die
eenzijdigheid van onze menschelijke neiging op onze hoede te zijn,
niet in het uitwendig lijden van Jezus al zijn lijden te zien, en
steeds door wat voor oogen is door te dringen tot het lijden dat
hij leed in de ziel.
„OM DEN ARBEID ZIJA'ER ZIELE." 41
Licht valt dit niet.
Schilderstuk en plaat, kermend lied en roerende beschrijving
van wat op Grolgotha (/ezien is, boeide sinds eeuwen het oog van
wie door liefde en geloof aan den Man van smarten hing ; aan
het Kruis, dat men als voor oogen zag ; en aan wat op dat Kruis,
onder het vergieten van het heiligst bloed, in het uitwendige
geleden werd.
Zoo ooit dan moet hier het gevoel spreken, en bij verreweg de
meesten wordt het gevoel dra sentiment, om ons te vangen in
wat de verbeelding schouwt.
Dat spreekt de menigte toe. Daar staart het kind op. De vrouw
wordt er stil door. Wie nog gespeend is aan geloof, neigt hier
toch tot bewondering. Ook tot het medelijden van het door zooveel
wreedheid geërgerd gemoed.
Ook is in de prediking veel roerends te teekenen en af te
schilderen, want wat voor oogen is leent zich vanzelf tot vertolking
in het hart-aangrijpend, ziel en zinnen meesleepend woord.
En zoo dreigt het Kruis veruitwendigd te worden, in den Man
van smarten de martelaar op den voorgrond te treden.
En toch moet die aandrift getemperd, moet aan dien zinlijken
trek weerstand geboden.
Hoor maar wat de Heere u toeroept.
Het komt ten leste op het diepste aan, niet op wat voor oogen
was, maar op wat geen oog bespied heeft.
Het diepste lijden was : de arbeid zijner ziel.
Het kost uw ziel inspanning om in dien arheid der ziele van uw
Jezus in te dringen.
Mysterie stapelt zich hier op mysterie !
Wat was, wat is Jezus' zielr"
Reeds stuit ge op een raadsel, zoo dikwijls ge aan uw eigen
ziel denkt. AVaar is die ? Zeer zeker in u ; maar ontleed uw wezen
en ge vindt ze niet. Ze schuilt, om alleen haar werkingen u te
toonen. Ook voelt ge uw ziel in u. Maar zelve blijft ze u een
mysterie. Eens scheidt ze uit den aardschen tabernakel, maar hoe en
waar ze dan zijn en bestaan zal, gist ge niet. En nog minder verstaat
ge het, hoe ze daanaa weer met uw lichaam zal hereenigd worden.
En al ziet ge van die latere raadselen ook af, nu reeds in het
heden blijft uw ziel een raadsel voor uzelven. Wat is uw ik in
onderscheiding van uw ziel ? Uw ik is iets anders dan uw ziel,
want ge spreekt van: mijn ziel, en gij zijt het die ziel én lichaam
42 „OM DEX ARBEID ZIJXER ZIELE."
bezit. Het een gaat dus in het ander niet op. Uw ik is van uw
ziel onderscheiden. Maar hoe, en in hoeverre, en waardoor?
Altegader nieuwe raadselen, nieuwe vragen, altoos weer opkomend
uit het ondoorgrondelijk mysterie van uw eigen wonderbaar wezen.
En nu bij Jezus.
Zijns ook was een menschelijke ziel. Hierop mag niets afge-
dongen. Maar die ziel bij Jezus is nog veel meer dan bij ons van
zijn innerlijk ik onderscheiden. Haast zoudt ge zeggen, voor hem
was de ziel een natuurlijk gewaad, dat het CToddelijk ik aantoog.
Hij was en bleef Grod, en nochtans sprak zijn ik ons toe uit
het voorportaal van een ziel aan onze ziel gelijk.
Een nog dieper zin en ondoorzoekelijk mysterie!
En in die ziel heeft uw Jezus geleden, gezwoegd, gearbeid. Ook
wel in zijn lichaam, want hij leed naar zijn volle menschheid. Maar
dieper, banger toch nog in zijn ziel. In die ziel was de eigenlijke
spanning. Daarin is doodende benauwdheid doorworsteld. In de
ziel was de oorzakelijke arbeid, waarvan het lijden naar het lichaam
slechts de uitstralende nawerking gaf te aanschouwen.
Mij dorst, was hard, maar ge gevoelt het, met dat andere :
„Mijn Grod, mijn God, waarom hebt Grij mij verlaten ?" was dat
klagend roepen om een druppel vocht, die zijn tong mocht ver-
koelen, ook zelfs van verre niet te vergelijken.
Jezus leed voor het oog, zoodat ieder het zag, want de kruisdood
was een schrikkelijke dood, en het gevoel voor pijn moet in uw
Jezus voorbeeldeloos teeder zijn geweest.
En toch doodelijke pijn is ook door andere menschenkinderen,
is door meer dan één martelaar zelfs onder veel wreeder marteling
geleden.
Maar wat niemand als uw Jezus leed, was de diep doorvlijmende,
de doodelijk wondende smart zijner ziel.
Daardoor, door dien arbeid der ziel is Grolgotha ganschelijk eenig.
Nooit door ander lijden geëvenaard. Yoor geen vergelijking met
ons bitterst lijden ooit vatbaar.
En deswege kwam om dat lijden der ziel de alles te boven
gaande glorie.
Om den arbeid zijner ziel zal hij het zien en verzadigd worden,
zal hij en hij alleen de velen rechtvaardigen, en zal Ik hem een
deel van velen geven, dat hij de machtigen uitdeele als een roof.
En dat alles alleen om dat ééne, omdat zijn ziel den ontzettenden
arbeid doorworsteld heeft.
„OM DEN ARBEID ZIJNER ZIELE." 43
Bij den martelaar is dit heel anders. Diens ziel jubelt en
triomfeert nog, als reeds de zengende vlammen tegen het lijf
oj^slaan, en de rook hem wil verstikken. Lichamelijk is zijn lijden
hard, maar zijn ziel geniet. Hoe menig zong niet op het schavot
nog een lofpsalm.
En daarom lag er achter den brandstapel geen Gethsémané. Dat
(xethsémané heeft alleen nw Jezns gekend. Èn in dat Grethsémané
heeft hij geklaagd, niet over de dreigende smart van het lichaam,
maar over zijn ziel, over den vreedom die zijn hart brak. Mijn ziel
is geheel hedroefd tot der dood toe.
En in die worsteling der ziel, daarbij zag hij naar hulp van zijn
jongeren uit. „Kunt gij niet één ure met mij waken?" En in die
zielsangste drong het bloed hem uit de poriën. En in dien arbeid,
dien doodelijken arbeid der ziel, heeft Grod hem ondersteund met
zijn heiligen engel.
Hier ligt dus iets veel ontzettenders achter.
Of hoe zou, waar de mensch die een martelaarsdood tegengaat,
enkel door genade, zelfs alle vreeze des doods te boven komt, ja
zelfs de held op het slagveld, soms het uitschreeuwend van moed
en geestdrift, den dood in de kaken loopt, hoe zou daar uw Jezns
zwakkelijk te kort zijn geschoten, om het sterven, om het pijnlijk
sterven aan te durven, hij die de kroon reeds zag, die hem tegen-
blonk, en wist dat de geopende arm des Vaders hem wachtte.
Xeen, die arbeid zijner ziele was heel iets anders.
Niet als God leed hij. Naar zijn Goddelijke natuur was hij voor
lijden ongenaakbaar. Maar God zijnde, leed hij in de menschelijke
ziel, die hij aangenomen had; evenals gij, in de ziel van zondig
ziektegif vrij, nochtans onschuldig met het gif der zondeziekte die
uit de vleeschelijke zonde opkomt, in uw lichaam kunt besmet
worden.
In zijn ziel was niet maar een opwelling van liefde ; want liefde
is geen lijden. Noch ook alleen een aandrift tot gehoorzaamheid
aan den Vader, want gehoorzaam zijn maakt blij. En ook niet
alleen de heldenmoed des geloofs, want lieldenmoed doet jubelen.
Neen, uw Jezus had in zijn ziel met uw zonde te doen. Niet
zoo, dat hij alleen aan uw zonde dacht, en de intentie had om er
voor te sterven, maar zoo dat hij in zijn ziel kw zonden droeg.
Een mysterie, het zij 'u toegegeven, maar dat ge daarom noch
wegcijferen noch veruitwendigen moogt.
Jezus droeg de zonde, en zonde dragen is het voelen, het onder-
■iJ^ „OM DEX ARBEID ZIJXER ZIELE.
gaan, het lijden van den toorn Grods die er tegen uitgaat. Dm
toorn Gods, zooals onze Catechismus zegt, tegen de zonde van ons
gansclie menscJielijke cfeslacht.
Xiet als een optelsom, de zonde van a -j- b -t- c. Maar, omdat
hij onze tweede Adam, ons tweede Verbondshoofd was, de gecon-
centreerde zonde van heel ons geslacht. De zonde als schrikkelijke
kiem van alle zonde. Het gif op zijn sterkst. De zonde in haar
helsche wezen. Tan alle zonde de innerlijke demonische saam-
vatting. En daartegen ingaande de volstrekte toorn van Grods
heilige majesteit, op zijn ziel inwerkende met dood-, eeuwigen
dood-ademenden vloek.
Dat was zijn zieleangst, dat zijn doodelijke zielsbenauwing, dat
het zwoegen zijner schier bezwijkende ziel, waarin hij het ten slotte
voelde, niet dat hij als God van God losscheurde — dat kan in
eeuwigheid niet — maar dat zijne ziel van God losbrak, en God
zijn ziel losliet, en hij het voor alle duivelen en engelen uit moest
klagen: Mijn God, mijn God, ivaarom heht Gij mij verlaten! Eli,
Eli, lamma sabachtani !
En dit ging door tot in den dood.
Niet een dood als het sterven van Gods kind, als in doorgang
tot het eeuwige leven.
Maar een verzinken in de diepte van den eeuwigen dood, waarin
alle schepsel voor eeuwig zou verzwolgen en bezweken zijn, en
waaruit hij alleen op kon komen, omdat de Vader hem met zijn
almachtigheid hield, en hij, zelf God, den dood te sterk was,
zoodat de dood hem niet Txon houden.
En daarom kon zijn ziel niet verkwikt worden, eer het uit was ;
eer in den eeuwigen dood de zonde der wereld die hij droeg, weer
van hem gleed.
En toen was zijn ziel vrij.
En toen zag hij het aan den arbeid zijner ziel, wat heerlijkheid
verworven, wat buit gewonnen was, wat glans zonder eind hem
tegenstraalde.
Het lijden des lichaams was er daarom ook wel. En ook dat was
naamloos. Maar toch in dat lijden, door het vergieten van zijn
bloed, kon alleen de arleid zijner ziel de reddende waardij instorten.
AVat Jezus in de ziel leed ging het diepst.
X.
„^n ^ÏDEjgcn öc ïjanbcn aan Sjcsu^."
Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe
zijt gij hier? Toen kwamen zij toe, en sloegen
de handen aan Jezus, en grepen hem.
Matth. 26 : 50.
Ons formulier van het Avondmaal zegt het zoo treftend en zoo
roerend: „Waar Hij yebonden werd, opdat wij zonden ö;^ /bon-
den worden."
Hij was de Verlosser i'an oudsher.
Wel te Bethanië eerst uren geleden gezalfd door die vrouw,
maar in eemoigheid gezalfd van den Vader.
Abels trooster, toen deze wegstierf in het door Kain vergoten
bloed. Henoch's bezieler, toen deze zonder te sterven naar God
ging. XoJich's rjerustheid, toen hij dreef op de wateren van den
vloed. Abraliams Goël, Isaacs borg, Jacobs worstelaar, Davids uit-
redder, Salomo's wijsheid-bron, drijvende al de profeten, in wie
„de f/eest van Cliristus (/etiiir/de en te voren hednidde het lijden dat
op Jezus l'omen zou.'' (1 Petr. 1 : 11). Voor al wie Grod vreesde
het Lam dat de zonde der wereld wegdraagt ; niet eerst na (lol-
gotha, maar van het Paradijs af, tot op de ure, dat het Kindeke
werd neergelegd in de Kribbe.
De Dooper zijn heraut en voorlooper, en toch hij alleen de
Verzoener van Zacharias en Elisabeth uit wie Johannes geboren
werd. De Dooper roepend : „JSfa mij komt die sterker is dan ik",
en toch Jezus straks zelf getuigend : „Eer Abraham was ben ik,
en hij heeft mijn dag gezien en is verheugd geworden."
En zoo wezenlijk (zij het ook nog niet werkelijk) was die Mid-
delaarsactie reeds eer het AVoord vleesch werd, dat die Middelaar
zelf zeven eeuwen vóór Bethlehem door den mond van Jesaia, den
zoon van Amos, getuigde : „De Geest des Heeren Heerex is op
mij, omdat de Heere mij gezalfd heeft, om eene blijde boodschap
te brengen den zaehtmoedigen. Hij heeft mij gezonden, om te
verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid
uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenisse. Om
uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren, en den
dag der wrake onzes Gfods ; om alle treurigen te troosten."
Licht daar nu die machtige woorden uit : „Om den r/eranf/enen
vrijheid uit te roepen, en den r/ehondene/i opening der gevangenis,"
en als ge dan op het Evangelieblad leest, dat de gewapende macht
den hof binnensloop waar Jezus in tranen geworsteld had, en dat
ze, na eerst geaarzeld te hebben, toch eindigde wet de ha/ui aan
Jezus te slaan, is het dan niet juist wat we bij het Nachtmaal des
Heeren belijden: Hij, onze Jezus, r/ehonden opdat wij die gebonden
waren, zouden ontbonden worden door hem ?
Aan het lijf geraakt te worden, geraakt worden tegen onzen
zin, geraakt met geweld, deert en krenkt onze menschelijke eere.
Zelfs de jonge vagebond op straat weet daar nog van, als hij
tartend en uitdagend een anderen straatbengel, die hem te lijf
wil, toesnauwt: „ja, kom eens aan me." En zij het al, dat men
onder de ruwere volksklasse niet zoo sterk opziet tegen het hand-
gemeen worden, toch is dat aangeraakt worden ook onder die
grovere klanten aanstonds het sein tot verweer. Wie zich aan-
geraakt voelt, slaat terug, slaat van zich af. En onder fijner
gevormden, in wie het besef van menschelijke eere sterker geprikkeld
is, geldt de enkele aanraking met de punt van den handschoen
aan het gelaat, als doodelijke beleediging.
Onze ziel doordringt heel ons lichaam, en wie aan ons lichaam
de hand slaat, raakt immers ons ik, onzen persoon aan ; en uit
den diepsten grond van onze nieren komt heel ons manlijk gevoel
tegen de krenking die in zulk een ongewilde aanraking ligt, in verzet.
Sterker nog golft heel ons wezen tegen die krenking in, zoo
overmacht zich aan ons vergrijpt, zoo het niet maar om een aan-
raking te doen is, maar om beslag op onzen geheelen persoon te
leggen, om bezit van ons te nemen, en door vrijheidsberooving de
vrijheid van ons menschelijk leven aan te randen.
Maar machtig bovenal grijpt dat voelen van eens anders hand
ons aan, als wie het doet, dienaar van het gezag, en verzet onge-
oorloofd is ; als het een van God bestelde overheid is, die ons
„EN SLOEGEN DE HANDEN AAN JEZUS." 47
gevangen neemt; en alzoo bij de stuitende aanraking, en de ge-
vreesde vrij heidsberoo ving, zich als derde krenking de smaad van
aanklacht, van beschuldiging, van misdaad, en alzoo de aanranding
van ons eerbaar karakter voegt.
Dan vliegt niet alleen het bloed ons in het aangezicht om de
ongewilde aanraking, en bekruipt ons niet alleen de angst voor
den kerker, maar vlijmt ons, meer nog, de schande door de ziel,
van alzoo openlijk als boosdoener, als misdadiger, door de straten
te worden weggeleid.
En toch, dat alles verdrong zich voor Jezus saam in dat ééne
oogenblik, of wilt ge in dit ééne zeggen van den Evangelist: En
zij Ji'wcDiiPii en sloegen de handen aan Jezits.
Zij sloegen de handen aan Jezus.
Wat ligt in die laatste woorden niet ?
Telkens reeds hadden ze Jezus willen vangen, en had het volk
hem willen steenigen. Maar het was telkens geweest, of een onge-
ziene macht Jezus beveiligde. En dan ging hij ongedeerd midden
tusschen hen door, en kwam de teleurgestelde politie terug, en
verhaalde hoe zij hem niet had kunnen vangen.
Ook nu was de gewapende macht met bangheid bevangen ge-
weest. Vandaar de groote macht, die tegen Jezus was uitgezonden.
Het was „een groote schare, met zwaarden en stokken". Pistolen
en revolvers waren er toen nog niet. Anders hadden ze die, wei-
geladen, in den gordel gestoken. Het was, zegt Johannes, „een
bende krijgsknechten" met „agenten van het Sanhedrin". Stellig
ver over de honderd man.
Nog zouden ze niet gedurfd hebben, indien Judas' verraad hen
niet voor 't onverwachte gevrijwaard had. Judas zou het eerst,
zoodra ze kwamen opdagen, Jezus aanraken met de lippen van
valschheid, en dan zouden zij aan Jezus de hand slaan.
En zelfs zóó beefden ze nog. Toen Petrus, die Jezus niet be-
greep, met het zwaard Malchus, een der agenten van het Sanhedrin,
raakte, sloeg niemand terug. Ze deden niets. Ze stonden verbluft
en verbaasd. En eerst toen Jezus sprak : „neemt mij dan gevangen",
toen dorsten ze.
Toen dorsten zij, diezelfde soldaten en agenten, die, duchtende
dat Jezus hen met zijn wondermacht verpletteren zou, eerst
achteruitgestoven en over elkander heengevallen waren.
Een bijgeloovige schrik !
•18 „EX SLOECtEX de HANDEX AAX JEZUS."
Ze sloegen de handen aan Jezus.
AVat ligt in die enkele woorden niet ?
Ongetwijfeld, ook Jezus stond daar als mensch, maar toch zoo
anders dan wij er zouden gestaan hebben. Of wat is in óns het
gevoel van menschelijke eere, vergeleken bij wat het in Jezus moet
geweest zijn '■: Merkt ge onder ons reeds zulk een verschil van
graad tusschen het eergevoel van den daglooner en het eergevoel
van den rijk ontwikkelden man, met wat ongemeene, ons onbekende
kracht moet dat gevoel, dat besef van menschelijke eere dan niet
gesproken hebben in uw Jezus, wiens menschelijke reinheid en
hoogheid al ons persoonlijk besef zoo verre te boven gaat?
Vrijheidsberooving, het besef van geen vrij man meer te zijn,
en onderworpen te worden aan geweld, en als gevangene te worden
weggevoerd, is voor ons reeds een zoo bange gewaarwording, dat
de enkele gedachte er aan ons het bloed koud maakt. Maar denk
dan in, hoe veel spannender en aangrijpender deze huiverende
gewaarwording dan niet voor uw Jezus moet geweest zijn, die,
vrijgeboren als niet onzer één, zijn recht op persoonlijke vrijheid
heel zijn wezen moest voelen doortintelen?
De schande van als misdadiger te worden aangegrepen en openlijk
door de straten geleid, zoodat uw Overheid, die immers Dienaresse
Gods is, u, door het geweld dat ze aan u pleegt, voor aller oor
aanklaagt, kan u reeds zoo grievend door de ziel vlijmen. INIaar
wat moet het dan niet voor uw Jezus geweest zijn, aldus gevangen
genomen en opgebracht te worden, hij voor wien alle schande een
bitterheid moet hebben bezeten, die door ons slechts kan worden
o, Het is zoo, hij heeft ook „die schande veracht", en zijn meer
dan engelenonschuld druppelde balsem in die wonde. Ook wist hij
het vooruit, en in Grethsémané was ook dit reeds doorstreden.
Maar toch nu kwam eerst de werJteJijkheid, van dit alles, en juist
in die u-erJceUjl-lieid ligt de smart, die den indruk er van tot op
het uiterste verdiept.
En ga nu niet tusschen die bende en uw Jezus staan, alsof op
hen alleen schuld lag, en alsof gij dat gevangen nemen van Jezus
zoudt verafschuwd hebben. Die mannen die zich tot dat werk der
schande moesten verlagen, waren niet zondiger dan gij van nature
zijt. In die Eomeinsche soldaten was heel de heidensche wereld,
in die agenten van het Sanhedrin heel Israël vertegenwoordigd.
Vertegenwoordigd de geordende macht van Eome en Israël saam;
„EX SLOEGEN DE HANDEN AAN JEZUS." 49
en in letterlijken zin moet dus gezegd, dat heel de wereld hier
zich aan Jezus vergreep. Niet omdat ze kwaad wilde, maar omdat
ze, door de zonde verduisterd, in Jezus den Christus Gods niet
ontdekte, en haar valsche wei-eldorde, tegenover de orde van het
koninkrijk der hemelen wilde handhaven.
Het was de zonde, onzer aller zonde, waardoor ze stelselmatig
gedreven en gedrongen werden, en die, in de geordende macht
belichaamd, niet kon rusten, eer ze Jezus in haar macht had, Jezus
gevangen hield, en Jezus uit haar midden kon doen wegsterven.
O, natuurlijk, nis geloorige verafschuwt ge die bende.
Nu eenmaal vw oog geopend is, en gij in dien Jezus den Zone
Gods ontdekt hebt, nu gevoelt ge de ruwheid, waarmee aan uw
Jezus de hand werd geslagen.
Maar dat komt, omdat Jezus u eerst had onthonden.
En zie, juist opdat gij zoudt hnunen ontbonden worden, moest
uw Jezus zich laien, binden. Het zelf willen, dat de hand gelegd
werd aan zijn heiligen persoon.
XI.
„üft öEsüJCCi* u üij öcii ïclienbcn g5üb»"
Doch Jezus zweeg stil. En de hoogepriester,
antwoordende, zeide tot hem: Ik bezweer u bij
den levenden God, dat gij ons zegt of gij zijt
de Christus, de Zone Gods.
Matth. 26 : 63.
Xiet op zijn woord geloofd te wordeii, is liard; en er schuilt
grootelijks onvoorzichtige hardigheid in, zoo men, met kinderen of
met dienstboden omgaande, hun zoo telkens, alsof het de natuur-
lijkste zaak ter wereld ware, toevoegt : „Dat zegt ge nu wel, maar
zoo is het niet." Wie zich dit aanwent, kweekt de leugen in kind
en onderhoorigen beiden.
„"Waarheid spreken", is onder de tien geboden van den Sinai
het eenig volstrekte en natuurlijke, omdat het onder alle het
eenige is, dat voor het Eeuwige Wezen zelf geldt, als zijnde de
TFaarJieid de uitdrukking van zijn Wezen zelf.
Voor Grod is het eerste gebod ondenkbaar. Een beeld van zich-
zelven J/eeff God gemaakt. Zijn heiligen naam l-an Hij nooit ijdellijk
gebruiken. Aan den zevendendaagschen Sabbat is het creatuur, maar
niet Grod onderworpen. Grebod vijf treft het Eeuwige Wezen niet.
Hij doodt alle dag het menschenkind. Hij rooft door de woede der
elementen. Het achtste gebod valt vanzelf uit. Begeeren doet Grod al
het onze. En feitelijk is er alzoo maar één gebod, dat, niet als «/p^orf
natuurlijk (want wie zou Grod gebieden), maar dan toch naar zijn we-
zenheid ook voor Grod geldt, t. w. het negende, het gebod der iraarJ/eid.
Daarom sprak de Middelaar, zelf Ciod zijnde: „Ik ben de Waarheid."
En ook daarom heet de satan : de rader der leugen.
Waarheid en leugen staan in Grod en den satan regelrecht tegen
„IK BEZWEEK V BIJ DEJf LEVEiS'DEN GOD." 51
elkander over, en voor ons menschen geldt de heerlijkheid, dat we
macht hebben de toaarheid te grijpen, maar ook de schrikkelijkheid
dat onwaarheid te spreken ons modelij' k is.
Toch leeft zelfs in den gevallen mensch, die innerlijk door leugen
vergiftigd is, de eerbied voor het schoon der waarheid nog zoo
sterk, dat „leugenaar" onder mensehen te heeten, in eiken beteren
kring het hardste brandmerk is.
Zelfs waar men dat meent, verzacht men bij zachtere zeden de
uitdrukking nog, omdat het brandmerk zelf van leugenaar al te
fel zou snerpen.
Waarheidszin geldt alzoo voor teeken van adel der ziele.
Kringen waarin „leugenaar" te heeten, ffeen eer meer krenken
kan, daalden heneden menschelijk peil.
Iets nu van dat eere krenkende kleeft ook aan den eed.
Drang tot het afvorderen van een eed komt eerst dan aan de
orde, als het gevaar van op onwaarheid te stuiten, moet afgewend.
Op de nieuwe aarde, onder de volmaakt i-echtvaardigen, laat zich
de mogelijkheid zelfs dat er van een eed sprake zou zijn, niet
meer denken. Een eed kan alleen noodzakelijk zijn onder zondaren,
om der zonde wil, in kringen waar het gif der leugen insloop.
De eed is tegen het gevaar dat van den leugengeest voor waar-
heid, onschvüd en goede trouw dreigt, middel van verweer.
Vandaar het volkomen rechtmatig en natuurlijk gebriiik van
den eed in de vierschaar, die in den name Gods het recht bedient,
want voor Gods oog staan wij, zondaren, in onze onwaarheid.
Maar vandaar ook dat men in kringen van hooger levenstoon,
elkander niet dan in het uiterste der noodzakelijkheid op een eed
vraagt, of ook een eed presenteert.
Dat geschiedt onder de heffe des volks, waar alle waarheid veil
is. Het is de verleugende mensch, die telkens den mond vol heeft
van er een eed op te willen doen ; en het is onder dat lage ruwe
slag menschen dat men elkander telkens allerlei eeden afvergt.
Eeden dan, helaas, keer op keer, niet op waarheid, maar juist op
leugen en bedrog afgelegd.
Zoo schept de eed den meineed, een bijna satanische verharding
tegen de waarheid.
En dan moet de strafrechter tusschenbeide treden, om den
onverlaat, die zelfs den heiligen eed dorst verzondigen, te straffen
met menschelijke straf.
Eerst in dat wezen der waarheid, in dat booze karakter van de
Ieu(/en, in die ontzettende beteekenis van den eed, en in dat sata-
nische wezen van den meineed, moet ge u helder indenken, wilt
ge het verstaan, wat het voor uw Jezus geweest is, toen Cajaphas
hem in tegenwoordigheid van heel het Sanhedrin toe dorst roepen :
„Ik bezweer u bij den levenden Grod."
Jezus op een eed gevergd !
Niet op den getuigeneed om anderer wil, maar op den eed over
zijn eigen woord en wezen.
„Ik beziveer u hij den levenden God, dat (jij ons -egt, of r/ij zijt
de Christus, de Zone Gods"
Als Zone Grods was hij opgetreden. Als Zone Grods had hij zich
aangekondigd. En nu stond het Sanhedrin tegen hem op, alsof
het zeggen wilde : „Dat beweert gij wel, maar onderwijl ge zelf
weet dat het niet zoo is. Ge kunt, ge durft er geen eed op doen.
Of durft ge, doe het dan. Ik hoogepriester Cajaphas, roep, ik
vorder er u toe op. Ik bezweer u bij den levenden Grod. En nu
van tweeën één. Yoor dien eed zult ge bezwijken, en daarmee
zelf uw leugen bekennen. Of wel ge zult zelfs voor dien eed niet
terugdeinzen, maar dan ook aan meineed en godslastering schuldig
staan, en nog dieper wegzinken, dan gij dusver door uw valschelijk
voorwenden van Zone Grods te zijn, reeds deedt."
Zóó was metterdaad dat vergen op een eed bedoeld. Jezus moest
er voor zwichten en bezwijken, of zelfs den meineed aandurven.
Vandaar dat toen Jezus gezworen had, Cajaphas opvloog, zijn
tabbaard stukscheurde en uitriep : Hij heeft God gelasterd, om
opstaande van zijn zetel, met al de leden van het Sanhedrin, op
den meineedig gewaanden Jezus aan te vallen, en hem te stellen
tot het mikpunt van allerlei ruwheid en spot.
Yoelt ge nu wat grievende krenking, en daarin wat verscherping
van lijden, die opvordering op den eed, en die onmiddellijk volgende
aanklacht van meineed, voor uw Jezus zijn moest?
Ook u valt het hard, als men u op een eed vraagt, want elke
eed dien men u afvergt, toont, dat men u in staat acht buiten
eed onwaarheid te spreken, en de leugen boven de waarheid te
verkiezen.
Maar op vi rust die last, omdat ge zondaar zijt. Ook gij voelt
er wel het krenkende van, maar ge buigt er u onder, om uwer
zonde wil.
Doch wat gansch andere gewaarwording moest het dan niet in
„IK BEZWEEK U BIJ DEK LETEXDEX GOD." 53
de ziel van Jezus wekken, tot een eed te worden opgevorderd,
waar nooit zonde in hem was, en de waarheid zelve in hem was
vleesch geworden.
Tot een eed te worden opgevorderd niet in burgerlijk geding,
niet in zake van getuigen, maar in de geestelijke vierschaar van
Gods huis, in het midden der zijn priesterschap afschaduwende
priesters, en dat nog wel in zake zijn eigen persoon en wezen,
zijn zending van Godswege als Redder en Verlosser der wereld,
zijn ambtsbestaan als Zone Gods.
En toch uw Jezus ondergaat ook die vernedering willig. Hij
weigert niet. Met die nederbuigende liefde, waarmede het Eeuwige
Wezen, onze menschelijke zwakheid tegemoet tredende, zelf met
eedzwering zijn woord, ons ten behoeve, bevestigde, gaat ook uw
Jezus voor het Sanhedrin tot den eed over.
Nooit zichzelven, altoos u zoekende, betuigt hij, den eed opne-
mende : Gij hebt het gezerjd. Ja, als om het schrikkelijke dat komen
kon, het verkrachten van zijn eed in meineed, nog van het schuldig
hoofd van Cajaphas af te weren, voegt hij er waarschuwend bij,
dat zijn oordeel komende is. „Van nu aan zult gij zien, den Zoon
des menschen zittende ter rechterhand Gods, en komende met de
wolken des hemels."
Maar niets stuit meer de satanische drijfkracht van het woelende
kwaad.
En nu spaart Cajaphas uw Jezus zelfs het bitterste niet, en
werpt hem in volle vierschaar het „meineedig" tegen.
En ook dien giftigsten druppel uit den Ijitteren beker moet uw
Jezus indrinken.
Wat u zelf nooit overkomen is, is uw Heiland in de vierschaar
aangewreven.
Gij, die u Messias noemt, een ineinerdifie voor de vierschaar
des levenden Gods.
Wij, die ons allen van deelgenootschap aan de leugen, al ware
het slechts in haar uiterlijken vorm bewust zijn, we kunnen ons
zelfs niet voorstellen, hoe zulk een niets sparende lastering de ziel
van Jezus moet geschrijnd hebben, hem in wien zelfs de minste
gedachte aan wat onwaar, of tegen waarheid ingaande was, nooit
had kunnen opkomen.
Als een eerlijk man, door verwikkeling van zaken te doen krijgt
met een lage bende van leugen noch meineed ontziende bedriegers,
stuit hem de aanraking met zoo hinderlijke omgeving reeds tegen
54 „IK BEZWEER V EU DEX LEVEXDEX &0D."
de borst. Hij voelt, dat hij onder dezAilken niet thuis hoort. Al
wat in hem is komt tegen zulk liegen en bedriegen op. En hij
dankt Grod, als hij er in slaagt, zich hoe eer hoe beter uit zooveel
mensfhelijke zelfverlaging los te warren.
Wie het onderging leed er onder, en prijst zich gelukkig als
hij er aan ontkwam. En is het dat een dier ruwe bedriegers, hem,
als eerlijk man, nog een eed durft afvergen, en dan nog op den
koop toe, hem van meineed durft verdenken, dan keert hij zich
met weerzin en met walging af van wat beneden zijn eerlijk hart
staat, en hem den blos van toorn op het aangezicht jaagt.
En dit gold dan nog een zondig mensch, die straks zelf voor
Grod op de knieën zijn zonde belijdt.
En wat moet zulk een krenkende zielsmishandeling dan niet
voor uw Jezus geweest zijn !
Yoor hem, wiens wezen zelf door alle leugen geschrijnd werd,
die van alle leugen pijn had, zooals wij zondaren dat alleen in
zeer gruwelijke gevallen hebben.
Wat moet het voor uw Jezus niet geweest zijn, zich aan den
leugengeest van zulk een verlaagde priesterschaar te zien over-
gegeven ! Door hen, hij de Zone Gods, als ware hij een gewoon
boosdoener, op een eed te worden gevergd ? En waar hij zich tot
dien eed nog leende, onder schel geroep, als een man aan vieineecl
schuldia; met den vinger te worden aangewezen.
Dit is ook een stuk uit „den arbeid zijner ziele" geweest, een
deel des lij deus dat straks de kostelijke vrucht droeg, dat het meer
nog dan dusver ,,de levr/eir voor zijn verlosten r/eliant heeft
gemaakt.
„Als hij uit de leugen spreekt, spreekt hij uit zichzelf, want
hij is leugenaar en aller leugen vader", was het beeld waarin Jezus
ons satans bestaan teekent ; en over dat ontzettend woord heeft
satan zich, door Cajaphas, gewroken, toen in het eind Jezus zelf,
niet slechts leugenaar, maar zelfs „leugenaar onder meineed"
gescholden werd.
En tegen die wrake van satan stelt Jezus nu zijn wrake over.
De wrake zijner liefde, dat hij het hart van zijn verlosten van
de leugen losmaakt, er waarheidszin indrupt, ze met waarheids-
liefde benedij t.
Die vrucht van zijn lijden bloeit dan ook sinds eeuwen, ze
bloeit nog, en al wie teederlijk uit de liefde zijns Heilands leeft,
voelt haar bloesem aan zijn ziele uitkomen.
„IK BEZWEER U BIJ DEX LEVENDEN GOD." 55
AVant het is wel zoo, dat er ook onder „Christenen", en in
„Christengezinnen" nog, o, zooveel leugen rondwaart, maar zulke
„Cliristenen" zijn dan ook van Jezus vervreemd, zulke „Christen-
gezinnen" derven dan ook de bezieling van het heilgeheim.
Die leugen op het Christelijk erf getuigt tegen wie van Christus
afweken, nooit tegen uw Jezus.
Want nog gaat, als in de eeuwen die achter ons liggen, de
zetregel des koninkrijks door, dat vw haat tegen de leugen de
maatstaf van tciv liefde roor Jezus is.
XII.
„4iBij öricmaal \jcdaocF)cnc"«"
Jezus zeide tot hem: "Voorwaar ik zeg u
dat gij in dezen zelven nacht, eer de haan
gekraaid zal hebben, mij driemaal zult ver-
loochenen. Matth. 26 : 34.
In Petrus' verloochening van zijn Heiland, staat niet de ontrouw,
maar het lijden dat menschelijke trouwloosheid aan het menschelijk
hart veroorzaakt, op den voorgrond; en wel zeer bepaaldelijk het
Jijden hierdoor aan uw Jeztis aangedaan.
Petrus' verloochening is een stuk uit de 1 ijdeusf/escJiiedenis van
den Middelaar. Een schakel in de reeks van bange gebeurteiiissen,
die van Gethsémané tot Golgotha elkander met zooveel snelheid
zijn opgevolgd.
Ü/Zskend, niet gekend^., niet erkend te worden, is een der pijn-
lijkste ervaringen, die we doorstaan. Met in den zondigen zin, dat
ge u al allerlei inbeeldt, ik weet niet wat hooge gedachte van
uzelven koestert, en op alsoortig eerbetoon aanspraak maakt, en
nu boos en bitter wordt, omdat men weigert den gewenschten
wierook voor u te branden. Dan toch is er geen miskenning, maar
gebrek aan zelfkennis te uwen laste, en is het een zegen te achten,
zoo men u niet vleit, maar nuchter de waarheid zegt, en alzoo de
ongezonde zelfverheffing en dwaze inbeelding in u neerslaat.
Maar miskend te worden in uw wezenlijken ernst, in uw heiligste
bedoelingen, in uw bangsten levensstrijd, in de worsteling der ziele
waarmee ge opstaat en waarmee ge u eiken nacht weer nederlegt,
dat ja, is lijden, bitter lijden voor het hart, dat God met den dorst
naar menschelijke sympathie geschapen heeft.
Want al is die sympathie van lager orde, waar ze alleen in het
betoon van goedwilligheid bestaat, ze kan toch ook geestelijk en
van hemelsche waardij zijn, als ze bedoelt in den machtigen strijd
der geesten hart aan hart te rerhinden, en zoo de macht in de
worsteling voor ons levensdoel te verdubbelen.
Veilig moogt ge dan ook zeggen, dat voor al Gods profeten en
apostelen en bloedgetuigen juist het gemis aan die sympathie,
dat alleen treden van den wijnpersbak, die doodelijke eenzaamheid
en drukkende verlatenheid, het bangste kruis is geweest, dat- ze
hebben gedragen.
En als ge u nu in het leven, in het zelfbesef, in het innerlijk
bewustzijn van viw Heiland indenkt, die rijpte eer iemand iets van
zijn levensstrijd vermoedde, en toen hij optrad, drie lange jaren
geworsteld heeft zonder dat iemand hem begreep, hem verstond,
en geestelijk met hem ineensmolt, verstaat ge dan niet dat er
voor uw Jezus een kruis vóór zijn Kruis is geweest ?
Zooals onze Catechismus zegt, „een lijden alle de dagen zijns
levens op aarde."
Maar natuurlijk dat gemis aan sympathie treedt in nog veel
scherper vorm op, als ge stuit op geestelijke antipathie, juist bij
wie u volgen en schijnen de uwen te zijn.
En toch dat was het in Jezus' kring.
Ze waanden het met Jezus ééns te zijn, en ze waren het niet.
Heel hun omgang met Jezus, al die jaren lang, was één door-
loopend misverstand. Hoe duidelijk Jezus zich ook uitsprak, ze
bleven hem geestelijk vreemd. Ze waren mannen eens anderen
geestes. En telkens kwamen ze Jezus weer pijnigen met hun banale
vragen, wanneer hij toch het koninkrijk in Davids stad zou op-
richten, en wie dan eerste minister zou zijn.
Voor uw Jezus om het van ziele wee te besterven.
En als Jezus dan alles wil afsnijden door te zeggen : „Mijn weg
is naar het kruis," dan komt de antipathie tegen zijn geestelijk
bedoelen juist het sterkst uit in den man, die de warmste sym-
pathie voor Jezus' persoon had, en moet Jezus die antipathie
wraken en breken door zijn uitroep: Satan, (ja achter mij!
Toch helpt het niet.
Zelfs na het Avondmaal staat Petrus nog antipathetisch tegen
Jezus' geest over, en hij schaft zich een sabel aan, en wondt een
der dienaren in Grethsémané.
58 „MIJ DRIEMAAL TEELOOCHEXEN.
Gre kunt u zoo begrijpen, dat Jezus telkens alleen naar den berg
ging om te bidden; om zijn ziel voor zijn Vader uit te storten,
en zich te sterken in zijn hemelschen Zender.
AYant vergeet niet, geestelijke sympathie, stijgende tot een warm
bezield geloof, zocht Jezus onder menschen niet tot streeling van
zijn eigen gevoel, of uit besef van te kleine kracht. Neen, die
geestelijke sympathie was hem onmisbaar, zou de wereld gered
worden.
Als ge een drenkeling naspringt in den stroom, is niets vrees-
lij ker dan dat hij niet iriJ gered worden, en u ontzwemt, en weg-
duikt, en wil verdrinken.
En dat, dat heeft in de bangste mate uw Jezus ondervonden.
Wel poogde Satan, wel poogde de schare hem meê af te trekken
naar de diepte, opdat hij met hen onder zou gaan, maar de wereld
wilde niet gered worden. Green hart ontsloot zich, geen ziel die
zich aan hem overgaf. Grenezen, gespijsd, o, ja, dat wilden ze in
elk vlek en dorp wel worden. Maar ze willen niet met Jezus alles
op één worp zetten. Ze willen niet overgaan uit den dood in het
leven.
Die bittere ervaring heeft Jezus alle de dagen zijns levens
gekweld.
Die sympathie des geestes moest komen, en ze kwam niet. En
ten slotte als allen wegsluipen, moet hij zijn eigen jongeren
vragen : Wilt gij ook niet weggaan ? En dan antwoordt Petrus
wel heerlijk, zoodat het Jezus goed aan zijn hart doet. Maar
toch begreep hij ook zoo zijn Heiland nog niet. Op verre na niet.
Hij dacht het wel, maar het toas niet zoo.
Het was een lichtvonk voor een oogenblik uit God in zijn ziel
ontstoken, maar die straks weer verdooft.
Van zijn discipelen heeft Jezus het meeste verdriet gehad.
En onder dat alles het bangste verdriet juist van den discipel,
die zoo naar waarheid betuigen kon : „Heere, gij weet alle dingen,
gij weet dat ik u liefheb."
Want wel was de antipathie bij de schare veel sterker, en de
miskenning onder het volk snijdender, maar dat trok Jezvis zich
zoo niet aan. Dat kon hem zooveel pijn niet doen. Dat vervulde
hem wel met schreienden weemoed, zoodat hij weende over Jeruzalem.
Maar dan kon hij althans nog weenen. Een leed waarbij ge nog
weenen kunt, is reeds half verzoend.
De stomme smart is de bangste voor het hart.
„MIJ DRIEMAAL YERLOÜCHEXEN." 59
En die bange smart, die leed Jezns dan juist het meest, als hij
met zijn discipelen alleen was.
Met zijn lieve jongeren, die alles voor hem verlaten hadden,
die zoo kostelijke bedoelingen hadden, die voor hem door een vuur
zouden vliegen.
Maar wat baatte hem al die liefde, hij zocht [/eloof, hij zocht
geestesgemeenschap, hoogere eenheid, een samengaan in den diepen,
hangen strijd met Satan. En .... hoe dikwijls hielpen ze Satan
niet tegen hem.
Als de schare Jezus schrijnde aan zijn hart, dan hield hij nog
altoos zijn discipelen over, wier sympathie hem verkwikken kon.
Maar als nu zelfs in dien kring der zijnen het snijdende misver-
stand altoos voortduurde. Zij altoos een ander doel voor oogen,
en nooit in zijn levensdoel, in Grods bestel kunnen inkomen,
o. Dan wordt het menschelijk hart van Jezus toegenepen, en dan
voelt hij zich juist in het midden der zijnen zoo ontzettend alleen.
Grethsémané is niet iets nieuws, maar in Grethsémané trekken
zich al de stralen saam van wat Jezus al die jaren reeds geleden had.
En nu hreel't zijn hart schier, en smeekt hij althans zijn drie
beste jongeren, om hem niet alleen te laten.
A¥ant natuurlijk, was het lijden voor Jezus onder de schare erg,
erger nog onder de twaalven, het allerergst was het onder zijn
drie verkorenen uit die twaalf.
En dat zelfs die drie er toen, in Grethsémané, nog niets van
begrepen, dat is voor Jezus de bitterste druppel geweest, waarin
de bittere druppel van Petrus' verloochening reeds vooruit ge-
smaakt werd.
En toch is de wonde die Petrus door zijn opzettelijke verloo-
cheninff aan Jezus' hart toebracht, een nieuwe bitterheid op zich
zelf geweest.
jNIiskend, niet begrepen te worden, tegen wie u het meest lief-
heeft het . hardst te moeten strijden, is reeds ontzettend, maar
banger wordt dit nog, als het in rerloochening overslaat, d. w. z.
als men u dat aandoet niet onbewust, niet als ge alleen zijt, maar
voor het oog en oor der menschen. tSterker nog als men u dat
aandoet tegenover uw vijanden.
Dan vlijmt het wapen zoo diep, en schrijnt de wonde die men
u toebrengt zoo bitterlijk.
Want dan merken de menschen het, en het komt uit. Dan merkt
uw vijand het, en bespot er u om.
60 „MIJ DRIEMAAL VERLOÜCHBNEJS."
Zie, ZOO bejegenen liem zijn eigen vrienden !
Dan eerst wordt het verloochening . Prijsgeving, voor zooveel aan
hen staat, van uw heilig bedoelen aan den schimp van uw vijand.
Een zich vrijwaren, dat men toch vooral met uw geestelijk be-
doelen niets uitstaande heeft. Een afsnijden van alle gemeenschap
des geestes met uw geest. En dus feitelijk een zich stellen naast
uw vijand terjenover u.
Verloochend worden, als ge voor het lioogste strijdt en worstelt,
en dan verloochend worden door den man, op wien onder menschen
uw beste hope gevestigd was, o, zeg zelf, is voor het menschelijk
hart van den worstelaar grie vender pijn denkbaar?
En nu kan dit onder gewone, maar het kan ook onder ongewone
omstandigheden plaats grijpen, en juist door dat ongewone nóg
banger, nóg onduldbaarder worden.
Men kan u verloochenen, dat ge er iiiet bij zijt, en er eerst
later van hoort. Maar als men u verloochent in uw aangezicht,
dat ge het moet aanhooren, en elk woord u vuur op uw ziel
werpt, dan gaat die verloochening in een marteUnc/ over, waarbij
het gevoel over u komt, alsof er geen trouw of waarheid meer
onder menschen ware.
En toch toen Jezus door Petrus verloochend werd, was het nog
erger.
Jezus stond er niet alleen bij en hoorde het, maar Jezus stond
geboeid, midden onder zijn vijanden, die gereed stonden zijn bloed
te vergieten. Het ging met Jezus naar het einde.
Maar immers, zoo ooit, dan zoekt de ziel van den worstelaar
in zulk een hachelijk oogenblik een blik van sympathie. En als
dan een zijner getrouwen er bij staat, en hij merkt dat ook die
zich afwendt, om zichzelven en niet om hem denkt, zich vreemd
houdt, en hem openlijk verloochent, dan is bijna het toppunt
bereikt, en zou het voor elk ander menschelijk hart te veel worden.
En toch Petrus maakte het nóg schrikkelijker.
Hij verloochende Jezus niet maar ééns, maar drie malen.
Ten slotte zelfs deed hij er een verrhel-ing aan toe. Grod mocht
hem eeuwig verdoemen, zoo hij een discipel van Jezus was.
Haast om niet in te denken. Om niet uit te spreken. En toch
zoo is het geschied.
Dat alles heeft uw Heiland van zijn discipel Petrus geleden.
En dat is het wat die verloochening van Petrus op het Evan-
gelieblad beteekent.
XIII.
,lfxinncüa!ip"lagen."
En anderen gaven hem kinnebakslagen,
zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het
die u geslagen heeft?
Matth. 26 : 68.
Een dier, zoo heet het in Hosea's profetie, licht ge als mensch
uit deernis het juk van het kinnebakken op, — den u van God
gegeven Middelaar heeft booze, ruwe menschenhand tot drie malen
toe op 't kinnebakken geslagen.
Eerst deed dit een soort politie-agent van het Sanhedrin, toen
Jezus zich beroepen dorst op wat hij drie jaren lang publiek ge-
sproken en voor aller oog gedaan had. (Joh. 18 : 22.)
Daarop vergreep het Sanhedrin zelf zich aan Jezus' heilig aan-
gezicht, na zijn belijdenis onder eede dat hij wel waarlijk de
Messias, de Zone des levenden Grods was. Dat heette Grodslastering I
En toen stoven ze in hun tabberden van hun raadsbanken oj3 en,
als bezeten van woede, spuwden ze Jezus in het gelaat, en sloegen
hem met vuisten eerst op de borst, en toen op zijn kinnebakken,
het uitgillende : Profeteer, Messias, van wien was die slag !
(Matth. 26 : 6S.)
En de derde maal is Jezus op het kinnebakken geslagen in de
kortegaard van het Eomeinsche reehthuis. In dat wachthuis hadden
de Eomeinsche soldaten Jezus na zijn geeseling bij zich genomen,
om hem op lafte en gemeene wijze, de keizerlijke uniform onwaar-
dig, te tergen met hun spot en hoon, hem toeroepend : Wees gegroet,
gij ingebeelde Koning der Joden !, en ... . onderwijl gaven ze hem
kinnebakslagen (Joh. 19 : 3.)
Bedenkt ge nu, dat dit tot driemalen toe niet voor den vorm,
62 „KIXXEBAKSLAGEX.'
maar terdege meenens geschiedde, dan kunt ge er n in denken,
hoe geschonden Jezus' gelaat moet geweest zijn, toen hij op den
weg naar Grolgotha, zijn kruishout dragend, aan de vrouwen die
meeliepen zulk een deernis inboezemde dat ze heur tranen niet
bedwingen konden.
Yan de lichamelijke pijn, die uw Jezus hierdoor leed, spreken
we nog niet eens. AVie ooit een vuistslag op zijn gezicht kreeg,
weet hoe gevoelig de gezichtszenuwen zijn, en hoe sterk die pijn
bij nieuwe slagen toeneemt, doordien het bloed zoo snel de aderen
van het gelaat doet opzwellen. Maar toch de gevoelige lichaams-
pijn is bij een slag dien ge in het aangezicht ontvangt niet het
bitterst.
Als ons onverhoeds een harde zaak overkomt, die ons geheel
ontzet en ons wezen aangrijpt, zeggen we nog: „Het was, of ik
een slag in mijn gezicht kreeg." En wat die zegswijze uitdrukt,
is volstrekt niet in de eerste plaats de pijn, maar veeleer nog de
smaad voor uw eerbesef als mensch en man.
Ook uw lichaam vraagt ge dat men ontzien zal, maar bovenal
eischt ge, dat men van uw gelaat zal afblijven, want op uw
gelaat spreekt uw ziel zich uit. Meer dan eenig ander stuk of
deel van uw lichaam is uw aangezicht de drager van iiw persoon-
lijke eere.
Wie u slaat op het aangezicht, doet u niet slechts pijn, maar
schendt u en hoont u.
En toen men Jezus op het kinnebakken sloeg, krenkte men
moedwillig en opzettelijk zijn eere als mensch.
En toch lag er in dit slaan van Jezus op het kinnebakken
nog meer.
Een der evangelisten namelijk (Mare. 14 : 65) voegt er bij,
dat ze na Jezus met hun giftig spog het heilig aangezicht bezoe-
deld te hebben, hem eerst een kleed of zak over het edel hoofd
wierpen, zoodat hij niet zien kon, wat om hem gebeurde, en dat
ze daarop het overdekte hoofd met vuisten sloegen, viitroepende :
Profeteer wie u geslagen heeft.
Zoo was het de ruis/slac/ tan de lianJ, die liier de macht van het
icoord tartte.
Messias zou de hoogste profeet zijn. Hij had beleden Messias
te zijn. Welnu, dan moest hij nu ook zijn Messias-kunst toonen,
en, met' een kleed over het gelaat geworpen, ongezien zeggen
kunnen, hoe de man heette die hem sloeg.
,KINNEBAKSLAGE]!f." 63
Ruw geweld alzoo, maar in den dienst van hoonende spot-
ternij, rechtstreeks niet alleen zijn manneneer en menselienwaarde
schennende, maar ook hem aantastend in zijn gezalfdzijn als Mes-
sias Grods.
De haiid van wie sloeg staat hier alzoo tegen den niond van wie
geslagen werd over.
Tweeërlei macht is hier in worsteling.
De macht van het woord met de macht van het c/eioeld.
Macht is recht, roept de onedele wereldgeest, recht moet macht
zijn, klinkt het in hemelsche taal van boven.
Dit, en geen ander, is de tegenstelling tusschen het rijk der
machtigen op aarde, en het Koninkrijk der hemelen dat Messias
kwam oprichten ! en daarom strijdt dit rijk der wereld met het
zwaard, met politie, met militaire macht, en waar het nog onge-
ordend is, met vuistslag en met een slaan op het kinnebakken.
En juist tegen dat geweld, tegen die heerschappij der ruwheid, die
ons menschelijk leven meer met het wilde dier dan met den hemel
gemeen maakt, treedt nu Jezus op zonder andere lieirmacht dan
die van Gods engelen, en zonder ander zwaard dan het zwaard
van liet looord.
Wilt ge Jezus' macht zien uitkomen, luister dan naar zijn woord.
Hi] sprak als machthehbende.
Vraagt ge om een symbool van de wereldmacht, dan wijst men
u op het gewette zwaard en de gebalde vuist ; maar vraagt ge om
een symbool der macht van Messias, dan is het niet de imist die
zich balt, maar de mond, die hemelsche kracht doet uitgaan.
En als nu in de raadzaal van het Sanhedrin, de priesters van
Jehova Jezus op het geblinddoekte gelaat met vuisten slaan, en
heui tergend toeroepen: „Profeteer nu, man van het woord, ge-
waande profeet des Allerhoogsten, profeteer, zeg nu, wie u
geslagen heeft," dan is het die ruwe hand van de macht die op
aarde groot heet, die in Jezus' gelaat de macht wil treffen, die
haar te sterk is, de macht van het door Grod bezielde woord.
Die mond van Jezus was voor de overpriesters al die jaren
een ergernis ; die lippen waarvan het woord des vredes vloeide,
voor de mannen van het Sanhedrin een steen des aanstoots geweest.
Telkens hadden ze hem willen grijpen, steenigen en dooden,
maar als het er op aankwam, zonk hun de booze moed in de
schoenen, want als Jezus dan in het midden der schare stond, en
zoo aangrijpend sprak, dan blonk er op zijn gelaat een hemelsche
glans, en sprak er iet8 nit zijn oog als nooit viit menschenoog
gesproken heeft, en van zijn lippen kwam een taal, die in de
consciëntie sneed, die de fijnste snaren van het menschelijk hart
deed trillen, en al het volk van hen afkeerde. En als men het
dan waagde, om het in redetwist met het woord tegen Jezus' woord
op te nemen, dan legden ze het keer op keer af. Tegen Jezus
van aangezicht tot aangezicht staan, tegen Jezus sprelxen konden
ze niet. Dat onweerstaanbare gelaat van Jezus, en het woord dat
uit zijn mond kwam, was hun te machtig.
Maar hun handen waren goed ! Als ze het daarmee maar eens
tegen Jezus mochten opnemen, dan zou de uitkomst wel anders
blijken.
o, Als ze met hun ruwe handen dat lien hinderende gelaat,
dien hen tergenden mond eens naar liartelust beduimelen mochten !
En nu, die kans is hun in het Sanhedrin geboden.
Daar stond Jezus weerloos.
De schare was er nu niet bij. Ze hadden hem nu alleen. Green
schooner kans ooit, om hun opgekropte woede aan Jezus te koelen.
En toch, als konden ze zelfs nu nog den verpletterenden indruk
van zijn gelaat niet verdragen noch weerstaan, grijpen ze eerst
een kleed van de tafel en wierpen hem dat over het hoofd.
En nu, nu dat gelaat bedekt is, nu dat gelaat niet meer spreken
kan, nu dat gelaat hen niet meer hindert, nu durven ze, en nu
slaan ze er op toe naar hartelust.
En zoo gaven ze Jezus kinnebakslagen.
Uit het gelaat spreekt de ziel, in het woord gaat de geest uit ;
straalt datgene door wat den mensch mensch maakt ; wat merkbaar
is van onzen hoogeren oorsprong; en wat ons als van Grods ge-
slachte, boven de orde der dierlijl-e wereld verheft.
Het dier kan niet spreken, en daarom is in zijn orde geen
ander recht dan het recht van den sterkste. De sperwer die de
duif grijpt en verscheurt, de fluwijn die den haas op den nek
springt en zijn bloed uitzuigt, de tijger die het hert omwerpt
en keelt.
Een andere orde kent de wereld der dieren niet. Haar macht
is in klauw en muil en snavel.
Maar over den mensch bestelde God de Heere hooger orde.
Eene heerschappij niet van physiek geweld, maar van geestelijke
overmacht, geloovende in zijn heilige ordinantiën.
Hoe minder de hand meespreekt, en hoe meer het oog regeert
„KIXNEBAKSLAGEN." 65
en het woord heerschappij voert, hoe hooger het leven staat, in
huis, in kring, in maatschappij.
Vandaar dat de strijd tusschen het rijk der wereld en het
Koninkrijk van Grod ten slotte zich moet saam trekken in dat ééne
punt: het geweld van de hand, of de macht van den geest.
Dat begreep Petrus niet, toen hij met het zwaard sloeg, en
Jezus zoo diep griefde. Dat was het wat Jezus tot Pilatus zei:
„Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld, anders zouden mijn
volgelingen voor mij gestreden hebben."
Maar op (fevpld waagde het Sanhedrin en waagde Pilatus het n:el.
Jezus' aangezicht hebben ze niet kunnen dragen, tegen zijn
woord hebben ze niets vermocht, tegen zijn geest stonden ze
machteloos, maar ze bonden hem met touwen, ze sloegen hem met
de geeselkoorden, ze gi-epen hem aan, ze bespuwden, ze martelden
hem, en ten leste hingen ze hem op aan het hout.
Dat was Jiun macht, daarin school hun kracht.
En het is die worsteling tusschen het ruw geweld van de hand,
en tusschen de geestelijke macht van het oog, van het gelaat en
van het woord, die zich op het bitterst en scherpst in dat ééne
feit concentreerde, toen Jezus daar weerloos in het midden van
die opgewonden verbitterde priesters stond, en zij zijn gelaat
onzichtbaar maakten, en hem sloegen met hun harde vuisten.
Zoo ligt in dat ééne stuk uit Jezus' lijden een gansche wereld
van gedachten.
Uw Jezus de liefelijke naam voor al wat dringt naar de heer-
schappij van het recht over het geweld, van den geest over het
vleesch, van het oog en van het woord over het verzet van vuist
en spieren.
En daarom gij meer van Jezus, hoe minder ge leunt op geweld
en hoe meer ge vertrouwt op de macht des geestes.
En ook, waar ge om 's Heeren wille onrecht lijdt door over-
macht, en niet anders dan met het woord protesteeren kunt, Jezus
de Trooster uwer ziele, die datzelfde lijden op het allerhoogste
droeg, en het eens in glorie zal verkeeren.
XIY.
,^enaulnb!"
In al hun benauwdheden was Hij benauwd,
en de Engel zijns aangezichts heelt hen ver-
lost. Jesaia 63 : 9.
„Benauwd" is, wie geen lucht kan krijgen; naar zijn adem
hijgt; alles voelt opwerken en persen; het niet meer aan kan;
en het angstzweet op zijn voorhoofd voelt perelen, dat hij, komt
er geen verandering, stikken zal.
Maar erger nog dan dat benauwd worden in borst en keel, is
de benauwing van de ziel eens mensehen, als het gemoed beklemd,
het hart geperst, de ziel benepen wordt; als alles hem is toege-
muurd ; en er geen uitweg meer rest ; en hem is toegesloten ; en
„de grimmigheid van den benauwer" (Jes. 51 : 13) over hem komt,
dat er banden zijn en gevangenissen en duizend dooden door zijn
hart vliegen, en al de baren des Almachtigen over hem heengaan !
o, In eens menschen arm hart kan het zoo onuitsprekelijk be-
nauwd wezen ! Benauwd met een benauwing, waar we geen macht
meer over hebben. Dat we als in den ondersten kuil liggen neer-
geworpen; met de leeuwen om ons van allen kant; zonder licht
voor ons oog; en zonder water om het uiterste van onze tong te
verkoelen !
Als men jong is, gelooft men daar niet aan. Dan lioudt men
dat voor verbeelding en dweperij en voelt daarom geen trek naar
het Woord, dat zulke benauwden troosten wil en zulke benepenen
van hart juist toespreekt. Ja, zelfs vindt ge mannen die al grijze
haren hebben, en vrouwen die reeds op heur dagen kwamen, en
die toch met dat klagen over „benauwdheden der ziel", den spot
nog drijven. Soms zelfs gaat de stekeblindheid zoover, dat zelfs
vrome Christenmenschen in die benauwdheden van eens mensehen
hart niets dan zwartgallige overdrijving zien. Dat heet dan aan
iemands temperament te liggen. Aan zwaarmoedigheid van gestel.
Aan een te donkeren blik waarmee men de dingen aanziet.
En dat gespot en geglimlaeh duurt dan, totdat er uit den hoek
weer eens een man te voorschijn komt, wien de ernst om de lippen
spreekt, de bangheid van ziel in het oog staat, en die het dezen
oppervlakkigen lieden zeggen durft : „Ja, ik, il-, ben de man die
benauwdheden gezien heb !"
En zoo staan er telkens in tal van kringen op.
Dat komt dan wel niet in de bladen, maar het gebeurt dan
toch, en Grod schrijft het in zijn Boek daarboven, en de engelen
merken er op, en de „Verlosser uit benauwdheden" (Jerem. li : S)
ziet er op neer met al de ontferming van zijn vertroostend aan-
gezicht.
En of de wereld het wil of niet wil, en de oppervlakkige
Christenen het gelooven of niet gelooven, die kreet van dien be-
nauwde grijpt de zielen aan en doet op wie het aanhoort, een
ongelooflijke werking, o, Machtiger dan eenig ander instrument is
juist die benauwing „van wie in den kuil ligt" een insnijding in
de valsche gerustheid van slajjende zielen !
Angst heeft in zijn werking op ons zoo iets onuitsprekelijk
roerends.
Er zijn in den zielsangst weeën als van een barende vrouw.
Maar juist daarom wordt er uit dien angst dan ook geboren, komt
er kracht uit, draagt die angst vrucht.
Benauwd zijn in de ziel, dat is arbeid hebben voor het koninkrijk
der hemelen; dat is in de smarte zijn over een hooger leven; dat
is in één oogenblik duizend dooden sterven, om uit dien dood
leven te doen spruiten; tenzij, en dit is het ijslijkst, tenzij die
angst niet dan uit de hel en tot de hel mocht wezen, opgeweld
uit uw eigen boosheid en u persend tot nog goddeloozer staat
voor uw God.
Maar dat er nu buiten gesloten, en alleen gelet op de benau-
wing, die God de Heere om onze ziel strikt, om ons te persen, tot
we het moeten opgeven, dan ja, is er in de „benauwdheid" een
gansch goddelijke aangrijping. Want dan is dat nijpen van Gods
hand om uw ziel evenzoo, als wanneer gij een lederen zak eerst
geheel leeg en alle lucht er uit nijpt, opdat ze, straks door u
losgelaten, nu den wijn vanzelf in zou zuigen tot vol wordens toe.
Die gansch ondraaglijke benauwing is dan niets anders dan dat
uw God de onreine, onheilige lucht die ge van beneden hadt
ingezogen, eerst geheel uit de longen uwer ziel uitperst, opdat
juist door dat luchtledig die persende zuigkracht daar binnen zou
ontstaan, om de frissche lucht van Gods zaligen hemel in te drinken.
Want uw ziel is waarlijk even als uw longen zijn.
Ze is op het inademen van lucht, d. i. op het inademen, inzuigen
en indrinken van het leven Grods aangelegd.
Zoolang de ruimte uwer ziel dus met andere gassen en lucht-
deelen is opgevuld die niet uit Grod zijn, dan kan dat leven Grods
er niet in, en om het er dan toch in te brengen, moet Grod de
Heere u dan wel eerst samennijpen en geheel plat drukken, opdat
al dat onheilige er uitga en er ruimte kome in u, voor dien adem
des Heeren, die bij de longen uwer ziel hoort.
Of dus die benauwing bij u komt van nooden van buiten, die
u bespringen in uw zaken, in uw huis, onder uw kinderen, bij
uw plannen, in uw overleggingen, bij uw mijmeren en peinzen,
of wel dat ze u uit het bloed opkruipen naar de ziel en in uw
lichaam huizen en u in krankheden en pijnen aanvallen, of eindelijk
dat ze rechtstreeks geestelijke benauwdheden zijn, die met bewust-
heid, over Grods recht en uw eigen verdoemelijkheid en onmacht
gaan, of zelfs, nog benauwder, in aanvechtingen van den Booze
ontaarden, — och, dat is maar graadverschil ! Benauwd is benauwd
en alle benauwing als ze nauw toegaat, is schriklijk, en zoo ze
maar van Grod aan zijn kind om de ziel wordt gestrengeld, is ze
bij elk dier graden middel oui u te dooden en uw Heiland te
doen opleven in u.
En dat juist houdt staande.
Een barende vrouw zou bezwijken, als ze niet wist ,,het gaat
om mijn kind !" en zoo zou ook uw barende ziel er meê omkomen,
indien ze niet wist, dat het om een adem Grods voor de ziel ging!
Maar nu ze dat weet, weet dat „voor de benauwde ziel straks
een gewaad des hfi komt," dat ze als de ure der duisternis voorbij
zal zijn gegaan, weer ..in de ria'mfe" komt, en dat de nu benejyen
ziel, dan heerlijk zal zijn ..nitr/ehreid o, Heere, om uw gerechtig-
heden, ja, die alleen te prijzen, op aangename wijzen!" nu jubelt
ze met Habakuk : „Ik zal rusien ten dage der benauwdheden," en
bidt ze met Jona in het ingewand van het monster: „Als mijn
ziel in mij overstelpt wordt, zal ik nochtans roepen tot den Heere !"
En als dan die genadige en ontfermende Grod nog meer doet,
en zóó erbarmend en meêdoogend een Grod blijkt te zijn, dat Hij
u nooit in een kuil legt, of Hij daalt er met n in af, dat Hij u
nooit in de gTendelen opsluit, of in die besluiting vindt ge de
armen zijner eeuwige ontferming altijd noy onder v, ja, zoo, dat
Hij, met heilige kalmte, u toe kan roepen: „In al uw benauwd-
heden hen ik, uw God, met n beiiamrd," zeg zelf, mijn lezer, kon
die oneindig genadige God dan nog meer voor ons doen, en is
„benauwd!" 69
ons morren in de benauwdheid dan niet «chandelijk liefdeloos?
o, Het zijn ook nu weer de lijdensweken !
Leeft ge dan bij het Kruis ?
Ook bij wat, dieper nog dan dat kruis, in Jezus' diep gefolterde
ziel geleden is ?
Toen hij geperst werd en den wijnpersbak alleen trad en
niemand bij hem was ?
Toen het hem benauwd werd tot den dood toe.
Dat het bloed van angst als zweetdroppelen hem van het
voorhoofd leekte !
o, Dat ge er uw Heiland voor danken wondt, door als de angst
aan u komt, „gerust" en minder bang bij uw Jezus te wezen.
Dat is voor moeder toch het heerlijkst, als ze ziet: „mijn kind
is minder bang ah het mij maar bij zich zietr'
En zou Jezus ü dan minder, dan voor dat kind die moeder
^^ijii"^
En daarom vergeet uw Jezus niet, als gij zélf benauwd wordt,
en ook, denk aan Jezus als ge een uwer broederen in benauwd-
heid ziet.
Want, nog eens, benauwdheid is zoo schrikkelijk en anderen in
hun benauwdheid de ziel te vertroosten, is zoo zalig, zoo bijna
goddelijk, zoo een vrucht in uw eigen ziele van het lijden van
uw Heer e !
XV.
3|ii ïjet Öecötöiii,^.
Leidden zij Jezus naar het Rechthuis.
Joh. 18 : 28.
Onze Heiland liet zich in het ,,SecJ/fJn!is" inleiden.
AVat is ditr
Is het „Eechthuis" niet het huis zijns Vaders r Is alle recht
niet uit Grod ? Is het Grod niet die het recht handhaaft? Indien
een volk zoover komt, dat er weer een „Eechthuis" geopend
vrordt, is er dan niet ook weer een zegen aan dat volk geschied r
Zie, in dagen van oproer en muiterij ; als het geweld heerseht
en de blinde hartstocht vrij spel heeft; dan is het ..Eechthuis"
gesloten en zit de rechter niet op zijn stoel. Dan slaat er vuur
uit de hel naar boven. Denk aan Parijs in 1870. Dan zijn alle
duivelen los.
Maar nauwelijks wordt het oproer bedwongen, breekt men de
macht der muiterij en heeft men het brutale geweld kunnen
fnuiken, of zie, daar opent zich het Eechthuis weer, en de rechter
klimt weer op den stoel der eere en de weegschaal der gerechtig-
heid Aviegelt weer in zijn hand.
En nauwlijks is er in dat Eechthuis weer licht en leven, of de
betere burgers halen weer adem en de booswichten beven voor
wraak.
Het „Eechthuis" in het midden der wereld is dus wel terdege
een goddelijk iets. Een heilige instelling waaraan iets van de eere
en de tegenwoordigheid Grods Ivleeft. Er zitten „goden" in het
Eechthuis en Grod is in het midden van hen, zegt de Schrift.
IN HET HECHTHLIS. 71
Bij God gaat alles naar „recht."
Het is er niet maar om te doen, om ons te reinigen en te
heiligen en te zaligen. Niet maar om ons medisch te behandelen
en te genezen. Of ook ethisch te bewerken en van nienw heiliger
leven te doordringen. Neen, maar voor alle dingen komt bij God
en dus ook bij het schepsel, dat met den levenden God te doen
krijgt, de vraag naar het recht.
Naar het recht.
Want God de Heere is een zich zelf bewuste God, die weet
wat Hij wil, en dus zijn wil en zijn leven in ordinantiën en
geboden en inzettingen heeft vastgesteld, en lijnen heeft getrokken
door heel de schepping en elks perk en maat heeft gesteld, en
aan alle creaturen verorderd heeft een wijs waarop ze Hem zouden
dienen en voor Hem bestaan.
Wave God de Heere een onbewust goddelijk Wezen, zonder
wil en dus zonder gebod, dan zou het ons genoeg zijn, nieuw
Ieren uit Hem te ontvangen en genezen te worden van onze
wonden.
Maar nu in God alles Leumste wil is en dus alles werkt naar
zijn ordinantiën, nu is er een recht, d. w. z. een regel, die bepaalt
wat Gode van zijn creatuur toekomt, en nu moet dat 7'echt er
ook even zeker en gewisselijk komen, als de ster aan komt wen-
telen op de haar van God gestelde baan.
Dat recht is voor God dan ook onvervreemdbaar. Zoo ver strekt
Hij de heerschappij van dat recht zelfs uit, dat Hij het ook tegen-
over Satan eerbiedigt, ook tegenover de gevallen engelen en ook
tegenover hen die verloren willen gaan.
God mag en wil, omdat Hij God is, niet door zijn meerdere
macht het winnen, maar wil alleen overwinnen door en naar
recht.
En daarin, daarin nu ligt ook voor de verklaring van Jezus'
lijden de eenig afdoende sleutel.
In die wereld Avaar Jezus ingaat, bestaat een recht. Een ver-
valscht, een verwrongen recht, het zij zoo. Maar dan toch altijd
nog een recht, dat een eigen huis heeft, dat zijn eigen pleitbe-
zorgers bezit, en waarin de diepgezonkene wereld een ophouding
van haar eere behield.
En nu wil en nu zal Jezus voorzeker die wereld buit maken en
de hem gegevenen van den Vader voor zich winnen, maar ook
naar den aardschen regel, moet dat naar hef recht gaan.
72 IK HET EECHTHUIS.
Nu had Grod de Heere het zoo geleid, dat er bij alle volken
wel eenig recht bestond, maar dat er toch slechts één volk was,
waarbij dat recht tot een gi'ootsche, zuiverder ontwikkeling was
gekomen. En dat volk nu waren niet de Joden, maar de
Homeinen.
Een veroordeeling naar der Joden recht had dus niets ge-
geven.
Bij Israël was een van God gegeven recht, en een daaruit door
menschen afgeleide rechtsinstelling.
Dat goddelijk recht nu was heilig en naar dat recht was de
Man van smarten Israëls Koning en Heere.
Maar naar de afgeleide -rechtsinstelling der menschen kon Jezus
onder de Joden wel uitgestooten, maar niet in rechten veroordeeld
worden.
En daarom nu had God het zoo beschikt, dat de helden van
het recht, d. i. de Romeinen, toentertijd juist in Jeruzalem aan-
wezig waren, in Jeruzalem de macht in handen hadden, en de
uitsluitende bevoegdheid aan zich hielden, om een mensch te straften
aan het leven.
Er was dus te Jeruzalem niet maar „een" rechthuis, maar het
hesie rechthuis wat op aarde denkbaar was. Een rechthuis met een
Eomein er in tot rechter.
Daarom heet het ook in de geloofsartikelen : geleden onder
Pontius Pilatus !
Want Pilatus dat is die Romein in het rechthuis.
In dat „geleden onder 'Pontius Pilatus''' spreekt zich het geloof
aan de leidingen Gods uit.
En nu in dat „Eechthuis" gaat de drager onzer zonden in,
al weet hij, dat in dat „rechthuis" het vonnis des doods hem
wacht.
Dood of leven, Jezus wil „recht."
„Hecht in dat huis waar de man zit, die macht heeft, omdat
die macht hem van den Vader is gegeven."
Jezus mint den Vader eeuwiglij k en wijl God recht is en uit
recht leeft en naar recht doet en O]) recht doelt, kan ook Jezus
van het recht niet afblijven, al zal dat recht hem verteren in
den dood.
En dat deed hij, om ook u in het huis des eeuwigen rechts,
d. i. het huis zijns Vaders in te leiden.
Dat deed hij, om in de woning van uw eigen hart weer een
IN HET KECHTHHS.
rechthuis op te richten en den oordeeler der gedachten weer in
den stoel der eere te zetten.
Ja, dat deed hij, om ook in zijn gemeente op aarde een schuil-
plaats voor het recht zijns Grods te stichten.
Zeg het mij dan, lezer, is zulk een „rechthuis" ook liw hart,
ook uw woning, ook iiw gemeente geworden ?
Ook gij, hebt ge met die diep doordringende veerkracht, om
Gods wil, al gaat het tegen uzelven in, het recht Uef!
XYI.
„Eonb ïjcni Ijcncii tot l^etobe^."
En verstaande, dat hij uit het gebied van
Herodes was, zond hij hem henen tot Hero-
des, die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem
was. Luk. 23 : 7.
Pontius Pilatus, de stadhouder van den Keizer van Eome, deed
een poging, om van het jn-oces van Jezus af te komen. Hij hoorde
wel vrat het Sanhedrin aanbracht, dat Jezus zich als Koninrj had
opgeworpen, en doorzag wel, dat dit, bleek het zoo, hoogverraad
zou beduiden, en niet anders dan met den dood te straffen zou
zijn; maar hij vatte dat optreden van Jezus niet ernstig op. Van
verzet, van een begin van oproer, van een samenzwering tegen
den Keizer was niets gebleken. Hij zag in Jezus een dweepziek
ijveraar voor de oude nationale tradities. Een lijder aan onscha-
delijk fanatisme. Hij zat met de zaak.
Jezus maakte op hem in niets den indruk van een woelziek
zoeker van heerschappij. Hij zag er daarom tegen op, Jezus te
vonnissen. En toch hij moest voorzichtig zijn. In het toenmalig
Keizerrijk heerschte een gevaarlijk stelsel van spionnage, onder-
kruiperij en afdreiging. Het feit lag er nu eenmaal toe, dat Jezus
beweerd had Koning der Joden te zijn. Dat althans heette voor
de vierschaar van het Sanhedrin uitgemaakt. En toen hij zelf
Jezus gevraagd had: Zijt (jij een Koninf/ ^ had Jezus hierop zoo
beslist mogelijk met ja geantwoord; er zelfs bijvoegende: „Hiertoe
ben ik geboren en hiertoe in de wereld gekomen." En wel had
Jezus er toen bijgevoegd, dat zijn Koninkrijk niet van deze wereld
was. Maar het kon toch eens naar Eome worden overoe-
„ZO:yD HEM HENEN TOT HERODES.
briefd en als het den Keizer ter oore kwam, dat hij in een
zaak van hoogverraad den schuldige gespaard had .... wie weet,
kon hem dit niet zijn hooge betrekking, misschien zijn leven kosten ?
Daarom was een afleiding hem welkom, en die vond hij in
Herodes.
Herodes Antipas Avas toentertijd Yiervorst van Galilea en van
het Overjordaansche. Hij was een zoon van den Kindermoorde-
naar van Bethlehem, die in het Kerstverhaal voorkomt. Na diens
dood was hij door den Keizer tot Regent van Gralilea benoemd,
en het is onder zijn bewind en in zijn rijksgebied, dat eerst
Johannes de Dooper, en daarna Jezus optrad. Hij bouwde zich
een nieuwe hoofdstad in Tiberias, aan het meer van Genesareth,
en voerde daar al de weelde en uitspatting in van een half-Hei-
densche stad. Zijn vrouw Herodias was zijn kwade genius.
Eigenlijk hoorde Jezus dus onder het rechtsgebied van dezen
Herodes thuis. En daar nu Herodes juist op dat oogenblik te
Jerusalem op bezoek bij Eome's landvoogd was, viel het hem in,
of hij zich niet van heel dit ongelegen proces af kon maken, door
Jezus door te zenden naar Herodes als zijn natuurlijken rechter.
Die moest dan weten wat hij deed.
En zoo geschiedde het.
„Verstaande dat Jezus uit het gebied van Herodes was, zond
hij hem tot Herodes, die ook zelf in die dagen in Jerusalem was."
Herodes stamde af van Ezau, in Jezus stond het zaad van Jacob
voor hem.
Eeeds Isaac had het aan Ezau geprofeteerd, dat er nog eenmaal
een tijd zou komen, dat Ezau over Jacob heerschen zou. „Op uw
zwaard zult gij leven, en gij zult uw broeder dienen. Daarna zal
het geschieden dat gij over hem hecrsclicti zulf." (Gren. 27 : 40).
Die profetie was thans in vervulling gegaan. Het heldengeslacht
der Maccabeën, of Hasmoneën, was door de Parthen onttroond,
en de Eomeinen hadden Herodes den groote in de plaats der
oude dynastie met het purper bekleed. Die Herodes nu, die nog
heerschte toen Jezus geboren werd, was een Idumaër ; en Idumaër
is de Latijnsehe naam voor een Edomiet, en Edom was Ezau.
Half echt en half valsch was liet kenmerk van dit geslacht.
Ook Ezau was uit Isaiic, en daarom uit Abraham, maar de Edom-
ieten waren de verworpen zijtak.
En zooals het met hun afkomst stond, zoo stond het ook met
hun geloof. Ze heetten Jehovah te dienen, maar ze deden het op
hun manier, en waren Heidenen in hun hart.
De moeder van onzen Herodes was Malthake, een schoone uit
tSamaria. Men kent zijn vrouw Herodias uit wat ze aan Johannes
den Dooper volbracht en uit wat ze vergde van haar dochter.
Maar toch, Herodes' conscientie bleef kloppen. Grelijk alle half-
geloof, zoo was ook Herodes hanfi, en werd door zelfverwijt ge-
jaagd. Heel de beweging, die in Galilea en in het Overjordaan-
sche aan Jezus' naam was verbonden, hinderde hem, en liet hem
geen rust. De schrikkelijke gedachte dat Jezus Johannes de Doo-
per mocht zijn, die uit de dooden was opgestaan, joeg hem. Eens
had hij Jezus door sluipmoordenaars pogen te dooden. (Luk. 13 : 31).
En aldoor zocht hij Jezus te zien te krijgen, om zich persoonlijk
te overtuigen of hij Johannes ware of niet. Allicht, dat hij met
Pilatus hierover gesproken had, toen deze hem in plechtige
audiëntie ontving.
En nu stond de kans hem schoon.
Zie, daar zendt Pilatus dien Jezus als gevangene tot hem.
En nu denkt hij niet aan het proces, hij vergeet dat hij als
rechter zit. Al wat hij doen wil is Jezus uithooren, en een teeken
van Jezus zien.
En nu hij wel ziet dat Jezus een heel andere dan Johannes is,
en Jezus zich niet laat uithooren, en f/een teeken doet, nu slaat
de angst van zijn conscientie in moedwil over.
Met zijn officieren en met de soldaten van de wacht raast en
woedt hij tegen Jezus, en bespot hem, en hangt hem dan een
purperen mantel om, als ter bespotting van zijn voorgewend ko-
ningschap, en zendt hem zoo terug naar Pilatus. Yolgens vs. 15
met de boodschap, dat hij geen schuld in hem gevonden had. Of
anders, dat het een geval was om zich vroolijk over te maken,
en in het minst geen zaak van ernst.
Zoo was er met Jezus, op dezen hangen dag van zijn lijden,
korte uren voor zijn wreeden dood, een laf spel gedreven.
Wie zich nu in Jezus' zielstoestand in die ure van sjjanning
indenkt, voelt, hoe zijn ziel daaronder moet gegriefd zijn.
Hij wist, hij doorzag, dat het nog dien eigen middag met hem
in den dood ging. Het karakter en de handeling van Pilatus was
voor Jezus een doorzichtig geheim. Dieper nog gevoelde Jezus,
dat op dien dag, zooals geen dag in tragische bangheid ooit weder-
keert, het lot van heel de wereld stond beslist te worden. Al de
eeuwen van het verleden liepen in dat ééne oogenblik uit, en alle
eeuwen die in de historie der menschheid noo- komen zouden,
stonden door den kruisdood van dien ontzettenden dag te worden
beheerscht. Heel het lijden der wereld, haar verleden en haar toe-
komst, drong zieli spannend saam in Jezus' hart.
En waar nu in zulk een spannend oogenblik alleen de ernst
der rechtspraak zijn hart harmonisch-vertroostend had kunnen
aandoen, had hij eerst het wilde fanatisme van het Sanhedrin
moeten doorstaan ; toen zich aan het weifelen van Pilatus moeten
ergeren ; en nu zond men hem voor spel naar Herodes, den licht-
zinnigen spotter.
Pijl na pijl in zijn gevoelig hart. Kwetsing op kwetsing vol-
gend. En altoos die overpriesters er bij, om te genieten als hij
gesmaad en bespot werd, en hem met Joodseh fanatieke heftigheid
te beschuldigen.
En onder dat alles woelde dan nog de oude haat van Edom
tegen Israël, van Ezau tegen Jacob, van het vervalschte geslacht
tegen het volk des Heeren.
Nieuwe bitterheid in den bitteren drinkbeker, dien hij tot de
heffe toe ledigen moest.
En ook die bittere teuge heeft Jezus, stil en lijdzaam,' gedron-
ken. „Vader, niet mijn wil, uiv wil geschiede."
En toch, hoe weinig leeft de gemeente van Jezus nog in dat
sterk-wisselende lijden van haar Heiland in.
Ze hoorde er wel van, en ze weet wel, dat Jezus ook naar
Herodes is gezonden. Maar wat is het haar anders, dan een nau-
welijks meetellende episode in het smartelijk tafereel.
Het meeleven en meelijden met Jezus, van de zielsontroering
in Grethsémané tot aan het EU Sabachiani op Golgotha, is haar
te vreemd geworden. Het Kruis is haar genoeg. En van wat aan
het Kruis voorafging, heeft ze geen zich verbijzonderend meegevoel.
Dringt dan de liefde tot Christus niet, om druppel voor druppel
dien vollen lijdensbeker in gedachte en in de spanning des mede-
lij dens, hem na te drinken '?
Wie alleen aan het Kruis hecht, staat bij dat Kruis zoo arm.
Met slechts ééne aandoening in zijn hart. De ééne overweldigende
aandoening van het sterven van den Zoon van Grod. En wat hij
verliest is het zoo rijke, zoo alzijdige, zoo telkens wisselende, zoo
van schrede tot schrede voorto-aande meeleven, meegevoelen en
78 „ZOXD HEM HEXE>' TOT HERODES."
meelijden met den Christus in heel den bitteren uitgang dien hij
volbracht heeft te Jeruzalem.
Voor wie dit niet kent ware het genoeg geweest, zoo in de
Evangeliën ons bericht ware, dat Jezus gevangen werd genomen,
gevonnist en gedood.
Maar zóó ontwierp Grod u het lijdensevangelie niet. Hij teekent
u op het Evangelieblad heel het verloop van wat voorviel ; alle
bijzonderheid van wat Jezus doorworstelen moest ; druppel voor
druppel ziet ge in den lijdensbeker leken; en ge ziet het, hoe die
beker teug voor teug door uw Jezus wordt ledig gedronken.
Voegt het ons dan niet, bij dit alles met het leven en de liefde
onzer ziel in wat in Jezus' ziel doorworsteld werd, in te dringen 'i
Dan eerst voelt ge wat Jezus voor u deed, tot wat prijs ge zijt
verlost geworden.
Zoo krijgt uw liefde voor Jezus vorm, inhoud, veelheid van
onderscheiding.
En zoo eerst zijt ge met uw liefde voor Jezus in het lijden van
den Zoon des menschen, waarlijk rijk.
XVII.
„Mict öese, maar 25araöfia^."
Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeg-
gende: Weg met dezen, en laat ons Barabbas
los; dewelke was om zeker oproer, dat in de
stad geschied was, en om eenen doodslag, in
de gevangenis geworpen.
Luk. 23 : 18, 19.
Een bandiet, een struikroover, een moordenaar uit moordzucht
was Barabbas niet. Hij was in een o^jroer gegrepen, en bij gele-
genheid van dat oproer had hij iemand overhoop gestoken.
Ge begi-ijpt toch ook wel, dat het volk een gemeenen moorde-
naar liever in boeien gesloten en in den kerker, dan als vrij man
met zijn dolk in den gordel op straat ziet. Ware Barabbas niets
dan een bloeddorstige bravo geweest, zoo ware het volksgeroep :
„Laat Barabbas los" onnatuurlijk geweest; dan kunt ge het niet
zielkundig verklaren.
Maar heel anders komt de zaak te staan, zoo Barabbas een soort
patriotsche volksheld was.
Grelijk vanzelf spreekt, leefde vooral de lagere bevolking van
Jeruzalem met de Romeinsche bezetting op een gespannen voet.
Ook elders in Kanaan ergerde men zich wel aan de keizerlijke
uniform, maar toch in Caesarea of Joppe griefde deze uniform den
Jood lang niet zoo sterk, als binnen Jeruzalems heilige wallen.
Green onbesnedene mocht binnen den heiligen kring komen, en
zie, nu tvaren ze er niet alleen maar ze waren er met overmacht,
en sloegen aan al Israëls nationale verwachtingen den bodem in.
De Joodsche leiders zagen dan ook de onmogelijkheid in, om
het juk van den Romein af te werpen. Wat zou hun weerlooze
hoop tegen de scherp gedrilde en sterk gewapende legioenen be-
ginnen ? En op hnlp van bniten viel evenmin te rekenen. Eome
had alles aan zich onderworpen. Er was geen vrij Egypte, geen
Syrië, zelfs geen Assyrië meer.
Vandaar dat men het hoofd boog en in Earizeesche overgeeste-
lijkheid een afleiding zocht voor het gekrenkte nationaal gevoel.
Maar zulk een diep overleg hield men er in Jeruzalems achter- .
buurten niet op na. Daar bleef men, in verbeten woede, uit hoogen
ruwen volkstrots op Eome en al wat Eomeinsch was smalen ; en
zoo kreeg men telkens opstootjes, oproertjes, botsingen tusschen
het lagere volk en het garnizoen. En bij één dier oproertjes was
Barabbas de groote man geweest, de ruwe klant, die brutaler dan
alle overigen gevochten had, en die nu in het oog van het gemeen
als martelaar in den kerker zat, als martelaar voor de heilige
Joodsche zaak.
Zoo begrijpt ge, hoe het maar één woord hoefde te kosten, om
het straat])ubliek dat voor Grabbatha stond, uit één mond om vrij-
lating van dien Barabbas te doen roepen.
De Gralileërs hadden voor Jezus het Hozanna gezongen, maar
het Jeruzalemsche straatpubliek schreeuwde luidkeels om Barabbas.
Geen twijfel dan ook, of terwijl Jezus op (xolgotha stierf, heeft
het ruwe volk aan den vrijgelaten Barabbas een jvibelenden intocht
in de buurt waar hij woonde bezorgd.
Terwijl Jezus den adem uitblies, braste het uitgelaten volk met
Barabbas aan het in der haast aangericht festijn.
Wat was hierin nu voor Jezus het lijden?
Zou Jezus op zichzelf aan die keuze van het straatpubliek
zooveel waarde hebben gehecht, dat de voorkeur van dezen ruwen
hoop voor Barabbas hem griefde ? Een zoo ruw man als Barabbas
boven zich te hebben zien verkiezen, kon dit Jezus pijn doen ?
Maar stond hij dan niet te hoog, om door den smaad, die in deze
keuze lag, bereikt te worden ?
Stel dat een troep muitend volk aan een boschgeus uit hun
eigen midden boven Marnix de voorkeur had gegeven, zou dit
voor een edelen geest als die van Marnix een lijden hebben
kunnen zijn ?
En hoe dan voor Jezus ?
Alsof Jezus, die wist wat in den mensch was, niet doorzag wat
wilde hoop daar voor de pui van het rechthuis stond, en niet
terstond begreep, hoe al de sympathie van dien wilden hoop voor
„>'IET DEZE, MAAR BAHABBAS." 81
Barabbas inoest zijn, zoodra de toongevende priesters het volk
maar even jjrikkelden.
Zeker, voor ons evenals voor de Evangelisten, is het ontzettend,
dat znlk een man, aan wiens hand bloed kleefde, voorging boven
Jezus die voor ons zijn bloed vergieten zou. Meer nog, in dat
kiezen door menschen van den moordenaar boven den Heiland ligt
voor ons menschelijk besef iets diep smadelijks, iets dat ons aan-
klaagt, en van onze ingebeelde hoogte neerwerpt, wijl het zoo
schreiend duidelijk doet uitkomen, hoe weinig vat het edele en
reine zelfs in een verschijning als die van Jezus op het men-
schelijk hart heeft.
Maar wat ons beschaamt en tot schande strekt, is nog niet het
eigenlijke lijden van den Man van smarte.
Neen, dat lijden lag elders.
Het lag, zoo ge wilt, in Pilatus' bijeenvoeging van dit tweetal
uit al zijn gevangenen.
Want Pilatus wist wel wat hij deed. Hij koos die twee opzet-
telijk. Natuurlijk had hij rapport ontvangen van de vorstelijke
wijze waarop Jezus met het Hozanna den Zoon Davids in Jeru-
zalem was ingehaald. Hij zag in Jezus dus óók een populairen
volksheld. Een man als Theudas, een man als Barabbas. Ook een
dier vurige patriotten, die het nationaal gevoel der Joden tegen
Eomes keizer geprikkeld hadden. En juist omdat voor hem en in
zijn schatting Jezus een man als Barabbas was, daarom gaf hij
het volk de keuze tusschen die twee. Barabbas de volksheld uit
Jeruzalems achterbuurten, en Jezus de gewaande koning der Joden,
de volksheld uit het verachte Gralilea.
Het is de trotsche Eomein, die door de speren zijner soldaten
sterk, lacht om dat vruchteloos Joodsch gewoel, en zijn overmacht
toonen wil, door hun een der twee mannen, waarmee het volk
immers dweepte, los te laten. En dan zou het volk immers Jezus
wel kiezen? Die heette toch Jconinr/. En wat trok Jezus door zijn
edele verschijning niet aan boven Barabbas' ruwe gestalte !
Het was niet een gril, den Heere Jezus met Barabbas op één
lijn te stellen. Het was niet de poging, om een man waar men
te Jeruzalem bang voor was, naast Jezus te stellen, om alzoo
zekerlijk de keuze op Jezus te leiden.
Xeen, neen, Pilatus zag in Jezus een soort Barabbas, en in
Barabbas een soort Jezus.
Jezus en Barabbas waren hem beiden mannen, die den nationalen
trots der Joden tegen den Eomeinschen keizer geprikkeld hadden,
en tegen de niet te breken macht van Romes adelaar hadden
gecomplotteerd.
En nu, als ge hier het oog op richt, dan zult ge het lijden, dat
voor Jezus in dit tafereel van Jezus met Barabbas stak, verstaan.
Of was niet al zijn strijd en al zijn ijveren al de dagen zijns
levens op aarde geweest, om juist die valsche schim die zijn volk
jaagde, te verdrijven'? Had niet bij elke schrede op zijn weg, die
valsche verwachting van Israël hem den weg versperd en het door-
breken van zijn koninkrijk verijdeld?
Heel de profetie had van zijn geestelijk koninkrijk geprofeteerd,
maar Israël was bot en stomp geworden. Zij hadden oogen, maar
zagen niet. Ziende merkten ze niet op. Ze hadden alles vervalscht.
Het valsche beeld van hun aardselie, enghartig Joodsclie verwach-
ting voor het geestelijk beeld der profetie geschoven.
Daarom herkenden ze in Jezus den Messias niet ; want hij leek
in niets op wat zij zich hadden voorgesteld.
En daarom hadden ze telkens en telkens die valsche schim van
liun eigen vleeschelijke verwachting tegen Jezus opgeraepen. Als
hij de incarnatie van die valsche schim wilde zijn, dan, o, gewis-
selijk, dan zouden ze hem te voet vallen.
ï)at is het als we lezen, dat ze Jezus koning wilden maken;
en dan moest Jezus voor die valsche schim uitwijken en vluchten
in de eenzaamheid. En als hi.] dan weigert de incarnatie van die
valsche schim te zijn, dan rapen ze de steenen op om hem te
steenigen.
Met die valsche schim van een Joodschen volksheld die tegen
de Eomeinen in zou gaan, is Jezus vervolgd tot in zijn eigen
kring. AVat heeft Petrus Jezus met die valsche schim niet gekweld,
dat hij hem bestralfen moest, zeggende: „8atan, ga achter mij."
Salome kwelde er Jezus ook meê. Nog in Grethsémané was het
hetzelfde.
Alles het werk van den Verzoeker, die reeds in de woestijn die
valsche schim als een verleidelijke gestalte voor Jezus' oog had
laten schitteren. Voor u al die aardsche heerlijkheid, zoo gij neer-
valt en mij aanbidt.
„^'lET DEZE, MAAK BARABBA8. 83
Al Jezus' worstelen was dus geweest, om Israël van dien demon
te verlossen. Zijn volk te doen inzien, hoe het zich bedrooo-. Het
oog der zijnen voor de profetie, en daardoor voor zijn ware qees-
teJljl-e koningsgestalte te ontsluiten, en zoo eerst de majesteit van
Grods genade te doen uitblinken, die waarlijk niet om een Joodsch
volk te bevrijden, maar om de wereld te redden voor eeuwig, zijn
lieven Zoon aan die wereld gegeven had.
En toch, dit ware alles nog niets geweest, zoo althans in de
ure toen het bangste lijden kwam en hij zijn uitgang moest vol-
brengen, die booze, valsehe schim hem niet langer gekweld had.
Maar, helaas, ook dat zou anders zijn.
Als Petrus in Grethsémané het zwaard trekt, is het immers weer
dezelfde poging, om aan Jezus die valsehe schim op te dringen,
en Jezus te dringen, niet zich zelf, niet de Eedder der wereld
maar de incarnatie van dien boozen demon, en de valsehe messias
te zijn.
Als hij voor Cajaphas staat, vloekt men hem en spuwt hem in
het aangezicht, omdat hij onder eede die valsehe schim door de
openbaring van zijn geestelijk Messiasschap terugdrong.
En toen hij eindelijk voor Pilatus kwam moest hij nogmaals
dien zelfden hangen strijd strijden, en weer met zijn geestelijk
koningschap het hem opgedrongen koningschap van die valsehe
schim van zich afschudden.
Zou het nu dan uit zijn?
Zou het hem nu dan, als hij toch sterven moest, althans vergund
worden, als de ware Messias te sterven ?
Of zou men hem, nog tot in zijn sterven, en tot op zijn kruis,
met die valsehe schim achtervolgen?
Zoo stond de vraag, en nu komt Pilatus met zijn Barabbas, en
in dien Barabbas treedt nu ten leste die valsehe schim belichaamd
tegen Jezus over.
Ja, zulk een, als die Barabbas, zoo had het volk Jezus willen
hebben, en met die incarnatie van den valschen messias, stelt
Pilatus Jezus óp één lijn.
Zie, roept hij het volk toe, ik heb twee mannen gevano-en, die
beiden de incarnatie van uw volkstrots zijn, Jezus en Barabbas,
wien wilt ge ?
Zoo wordt uw Jezus tot in zijn sterven door die valsehe, die
demonische schim van den vleeschelijken messias achtervol o-d. Hem
wordt geen recht gedaan. Men dringt hem op wat hij niet is,
niet zijn kan, en niet zijn wil. En voor wat hij is, heeft niema^nd
een oog of oor.
Hij die Israël van die valsehe schim als van zijn vloek had
willen verlossen, moest het gedoogen, moest het ondergaan, dat
84 „>'IET DEZE, MAAK BAEABBAS.
men hem tot in zijn sterven, als had hij zelf die valsche schim
willen zijn, met zijn eigen spotbeeld achtervolgt.
Als hij aan het krnis hangt, zal het opschrift boven zijn hoofd,
hem die valsche schim nog nahonden.
En nu, in dien Barabbas treedt daar de incarnatie van die
valsche schim, en dat in zoo krenkenden vorm, naast hem.
En Pilatus roept : Jezus of Barabbas, dat is om het even.
Schriklijker nog, het volk antwoordt: Als ze beiden om het even
zijn, dan nog liever een Barabbas.
\'oor ons Barabbas, met Jezus naar het kruis.
XYIII.
„Zit, bc incng^cr)."
Jezus dan kwam uit, dragende do doornen-
kroon, en het puriiuren kleed. En [Pilatus]
zeide tot hen: Zie, de mensch.
Joh. 19 : 5.
Stel, Jezus ware opgetreden en zijn gewelddadigen dood tegen-
gegaan, toen de 8yriërs, de Egyptenaars of de Parthen nog meester
van Jeruzalem waren, en immers de rechtbank of de rechter zou
zonder zweem van verzet in Jezus' dood bewilligd hebben. Wat gaf
onder zulke volken eei| rechter om eens menschen leven ?
Doch dan zou wel die Parth of die Syriër of die Egyptenaar
zich aan Jezus vergrepen hebben, maar de wereld als zoodanig zou
niet aan den gerechtelij ken moord van Gods eerstgeborene schuldig
staan. Het zou een particulier schandstuk van dezen satraap of
van dat rechtsverkrachtend volk zijn gebleven, en ons als mensch-
heid niet aangaan.
Christus' kerk heeft dat gevoeld, en daarom in haar geloofs-
artikelen er bij beleden: geleden onder Foniius Pilains. Niet als
een overtolligheid. Niet als herinnering aan een toevalligheid,
die tot de zaak niet afdoet. Neen, als een stuk belijdenis, alsof ze
zeggen wilde : De Keizer van Rome was heer der gansche wereld ;
in gansch de wereld was geen edeler ontwikkelde rechtspraak dan
die van den üomeinsehen rechter uitging ; en in naam van dien
Keizer der gansche wereld is door wie als rechter in die hoogst
ontwikkelde rechtspraak optrad, Jezus overgegeven tot den wree-
den kruisdood. Zoo dus staat heel de wereld aan zijn harden dood
schuldig, en was het 't hoogste recht, onder menschen gevonden,
dat zich aan Jezus vergreep. Zoo is het wel waarlijk de wereld
86 „ZIE, DE ME^'SCH.
als irrreld, de menschheid als menschheid, die Jezus ten doode ver-
wees, en kan niemand onzer zijn handen in onscliuld wasschen,
maar hebben wij allen saam ons aan te klagen en onze doodschuld
te belijden voor Grod.
Daarom is het dan ook, dat de Evangelisten ons van het proces
bij het Sanhedrin zoo kort, van het proces Inj Pontius Pilatus
zoo omstandig bericht geven.
Niet op wat het Sanhedrin in wild fanatisme uitgilde, maar op
hetgeen Pontius Pilatus in kalm uitgesproken vonnis zou oordeelen,
kwam het hier aan.
En Pilatus is er voor teruggedeinsd.
Hij heeft gevoeld dat het onrecht was. Hij heeft niet gewild,
liij heeft eerst niet gedurfd. Hij heeft zich uitgeput in uitvluchten,
om het Sanhedrin den mond te stoppen. Willens en wetens iemand,
wiens schuld verzonnen was, wiens onschuld zonneklaar bleek, toch
aan den scherprechter over te geven, was voor een romeinsch rechter
gruwelijk, laf en eerloos.
En dat Pilatus in die worsteling ten leste toch bezweek, dat
was óns bezwijken; de rechtsverkrachting aan Hem, die stierf om
óns recht bij God te herwinnen.
Slechts één ontkomen ware nog denkbaar geweest : het mpiisclie-
llJJc (/eroel had nog tegen die rechtsverkrachting in verzet kunnen
komen.
Op het plein van G-abbatha stond het zwart van menschen. In
de harten dier menschen was tweeërlei trek. Eenerzij ds de wreed-
heid, die geniet in het zien van pijn. Maar ook anderzijds de
menschelijkheid, die deernis voelt opkomen bij het aanzien van
het verkoren slachtofter.
Op dien eersten trek loerden de Overpriesters met hun hand-
langers, en met wild gebaar ontvonkten ze in het hart van die te
hoop geloopen menigte dweepzieke wreedheid, al roepende en
gillende : Aan het kriiis met dien onverlaat. Neem weg, neem weg.
Met hem in den dood !
Pilatus nu waagde het, tegenover de mannen van het Sanhedrin,
op dien tweeden trek, op het menschelijl- fieroel, op den trek van
deernis en van medelijden met het slachtofter. Iets wat te meer
beloofde, zoo hi^j, de straffe Eomein en de strenge Eechter, dat
menschelijk gevoel prikkelen ging.
Hi] kwam uit de raadszaal weer naar buiten, en staande op de
pui van liet rechthuis, sprak hij kortelij k de schare aldus aan:
„ZIE, DE MENSCH." 87
„Zie, ik breng Jezus tot ulieden nogmaals uit, opdat gij wel weet,
dat ik in hem geen schuld vind."
En toen liet hij door zijn gerechtsdienaren Jezus zelven uit de
raadszaal naar de pui uitbrengen, niet in het kleed van den ge-
haten Eabbi, maar verkleed als spotkoning. Met een rood purperen
mantel om de schouders, een kroon uit doornen gevlochten op 't
hoofd, en met een stuk riet, alsof het een scepter ware, in de hand.
En toen nu al het volk, in een eerste oogenblik van verrassing,
Jezus zwijgend aanstaarde, gebruikte hij dit oogenblik, om korter
nog, zooals een Eomein sprak, de schare toe te roepen: Zie, de
menscli.
Hij rekende daarbij op de tegenstelling. Dat spotgewaad, en dat
stille, heilige gelaat van den Christus, die rustig-teedere en toch
zoo ontroerende verschijning van heel Jezus' persoon.
Z'ip, alsof hij zeggen wilde, vergeet nu eens een oogenblik al
dat wild geroep, en dien bloeddorst van uw leiders. Ontsluit uw
oog voor de werkelijkheid, en zie toe wie daar voor u staat.
Zie, de viensch. Denk nu niet meer aan den Eabbi, niet meer
aan die harde beschuldigingen. Heb nu een oog voor den mensch,
voor uw slachtoffer. En als dan in uw eigen hart de mensch, uw
menschelijk gevoel nog spreekt, zeg dan zelf, is dat nu een mensch
om hem zonder oorzaak te dooden.
Het is zoo, misschien had Pilatus sterker uitwerking bereikt,
als hij dat spotgewaad had weggelaten; maar hij rekende blijkbaar
ook met het effect, dat spot soms uitoefent, om den ernst te
breken.
Het geroep was van het Sanhedrin uitgegaan dat Jezus een
raJscJie Messias was, en dat had het volk tegen Jezus opgewonden.
Dat had de schare in ernst warm gemaakt. Daartegen ging haar
schetterend roepen uit.
Kon dan niet een belachelijk maken van zoo dwaze pretentie
dien ernst van het volk ontzenuwen ?
Die spotkoning zou gevaar opleveren van als wezenlijk Messias
zich op te werpen ! Maar wat anders was dat, dan de inbeelding
der dwazen. Wat was voor Eome, wat voor de Joden te duchten
van dezen maehteloozen, zoo schier onnooz'len mensch ?
Yan gevaar geen zweem of schijn. Yan poging tot het grijpen
naar de oppermacht niet het flauwste denkbeeld.
Hier was geen pretentie, en ook al mocht hij zich „koning"
genoemd hebben, in zoo dwaas beweren lag geen schijn van ernst.
88 „ZIE, DE MEXSCII.
Zie, zie hem aan. Is dat een belager van uw volksrust ? Is die
Jezus er de man naar, om iiw staat onderstboven te keeren ?
Zie, de menscli. Wat is hij anders dan een mensch als andere
menschen. Misschien met geestelijke afdoling en inbeelding behept.
Maar gelijk hij daar staat, toch eer een hulpelooze dan een ver-
ontrustende gestalte.
Denk nu eens niet aan wat u is ingefluisterd, maar zie hem-
zelven aan.
Het is toch een menscli, die daar voor u staat, en is er dan in
uw menscheJijk hart voor dien mensch geen deernis?
Pilatus' toeleg slaagde niet.
AVat hi] verkreeg, was alleen, dat ook het ///enscJ/ehJk c/eroel zich
tegen Jezus verhardde, en hierdoor aan zijn lijden nieuw en bitter
leed toevoegde. AVant niets doet zoo bitter aan, dan te ontwaren,
dat zelfs het gewone menschelijk voelen van uw medemenschen, u
in heeten, blinden hartstocht onthouden wordt.
Niemand kan nu zeggen, dat wel de machthebbers zich aan
Jezus vergrepen hebben, maar dat toch hef roll- voor den onschul-
dige riep, en dat toch het menschelijl- f/eroel in deernis voor Jezus
opkwam. Neen, met macht, en rechtspraak, en volksplebisciet, en
menschelijk gevoel, kortom, met alle energieën van ons mensche-
lijk hart en ons menschelijk leven, hebben wij ons tegen Jezus
gesteld, en door niets is de wilde hartstocht, die tegen Jeziis
woedde, gebroken.
Dat: Zie, de mensch, door Pilatus uitgeroepen, en door het volk
met nieuw gegil om zijn bloed begroet, voleindde veeleer de schuld
der wereld waarmede ze zich aan den heilige bezondigd heeft.
Er is meer.
Grelijk in Cajaphas zeggen : Het is r/oed dat er één voor liet rolk
sterre, een diep-profetische waarheid school, waarvan hij zelf niets
vermoedde, zoo sprak ook Pilatus in dit : Zie, de mensch, een
mysterie uit, waarvan hij zelf niets giste.
Maar ook de Kerk van Christus heeft dat: Zie. de mensch, dat:
Ecce, homo, beluisterd, en zij heeft in het geloof dat mysterie
gegrepen.
Wat de wereld mist, wat de wereld in al haar geestelijke worste-
lingen zoekt, is juist de inensch. Niet den ontzonken mensch, dien
ieder in zijn eigen hart vindt, noch den ontvallen mensch dien
we telkens in elkander ontmoeten. Neen, maar den mensch, die
ons met ons mensch zijn weer verzoenen kan. De mensch, om meê
„ZIE, BE MEXSCH." 89
te dwepen. Een menscli, om ons tot ideaal te wezen. Een mensch,
die ons opheft uit onze vernedering, en die ons weer hergeeft wat
we in ons zelven als mensch altoos missen.
En op dat zoekend vragen heeft de Kerk van Christus het
antwoord in het : Ecce, homo, het antwoord in het : Zie, de menseh,
verstaan.
Die eenig ware mensch, dat is haar de Christus geworden.
En in dit mysterie verandert voor haar zielsoog het spotgewaad
in heerlijke werkelijkheid.
Die mensch, omdat hij alleen waarlijk menseh was, is niet een
spot-vorst, maar onzer aller Heere en Koning.
XIX.
^ïjriil^ f}tm, ftrui^ f}tmV'
Als hem dan de overpriesters en de dienaars
zagen, riepen zij, zeggende: Kruis hem, kruis
hem! Joh. 19 : 6a.
Aan iiw Jezus is, toen het naar Crolgotha ging, te midden zijner
doodelijke smarte, zelfs de eerhied voor zijn smart, die elk lijder
toekomt, op zoo harde wijze misgund.
Vanouds placht men, als in Jezus eerst recht vervuld, ook aan
den Man van smarte den uitroep van Jeremia in zijn Klaaglied
op de lippen te leggen: „o, Gij,dieop demoeff i'oorhijgaat,aansc}ioino
en zie, of er eene smart is f/el ijk mijne smarte
Dat is de bede, om eerbied voor het leed, die uit het gefolterd
gemoed van den lijder naar menschen uitgaat.
Wie lijdt, heeft drang in de ziel, om van anderer gemoed te
vragen, dat er iets van zijn lijden in natrille. Vooral in het lijden
ontwaakt de behoefte aan anderer medeleven. Een medeleren dat
nog niet wezenlijke liefde hoeft te zijn, maar een meespreken van
het menschelijk gevoel, en dat we daarom van al wie mensch is,
ook al is hij ons volslagen vreemd, verwachten.
Juist zooals het in het Klaar/lied heet, een vreemde, een die zijn
reis vervolgt, een die op den werj voo7-bijc/aat, moet toch door zulk
lijden getrotïen worden, het moet hem ontroeren, en die ontroering
op het zien van ons leed, dat is het, waardoor zelfs een ganschelijk
onbekende den lijder steunt, verkwikt en troost.
Nu is van die menschelijke vertroosting in den beker van Jezus'
lijden slechts een enkele druppel gemengd.
Op den weg naar Grolgotha liepen er vrouwen uit het volk meê.
„KRUIS HEM, KRUIS HEM." 91
die, ziende hoe Jezus zelf zijn kruis niet torsen lion, week werden
en weenden.
Het waren, naar zicli gissen laat, jonge vrouwen uit den wilden
lioop, die van Jezus' zaak niets afwisten, maar die verteederd werden
op het zien van het contrast tusschen Jezus' edele verschijning en
de smadelijke smart, die hem overviel.
Maar die vrouwen, wier gemoed een oogenblili week werd, vormden
dan ook een uitzondering. Overal elders, op straat, voor het hof,
in de raadzaal van het Sanhedrin, onder alle groep, die van Jezus
afweet, is alle medegevoel voor Jezus' lijden tot zwijgen gebracht,
is van eerbied voor zijn smart geen spoor aanwezig, en drijft veeleer
leedvermaak, dat boozen prikkel zoekt, den tocht van het hart uit,
om met het krenken meê te doen, en Jezus niet maar den rug
aan bloed te geeselen, maar hem te wonden, te snijden tot in zijn
menschelijk hart.
Dat duivelachtige wonden van Jezus tot in zijn liart bereikte
eerst, toen hij aan het kruishout hing, zijn toppunt, toen de sata-
nische terging begon: „Indien gij de Zone Gods zijt, zoo kom af
van het kruis, en we knielen voor u neder!"
De pijn in het hart van zulk een demonisch woord vlijmde dieper
dan de nagel die zijn hand en zijn voet had doorboord.
Spot en hoon gemengd, om te grieven, om hem tot in het merg
zijner ziel te treften, om hem te kwetsen tot in het diepst van zijn
verborgen wezen.
Dat doet hei woord. Dat is de macht der iomi.
Een Groddelijk, heerlijk instrument door (iod ons menschen
gegeven, want het woord, de tong is het instrument waarmee we
(xod loven, liefde uiten en de broederen vertroosten.
Maar gelijk altoos bederf van het beste het vreeslij kst verderf
teweegbrengt, optimi corrvpiio jyei^.s-ima, zoo is het ook hier.
Diezelfde tong, datzelfde woord, ontwijd, ontheiligd. G-ode ont-
roofd, en in dienst van Satan gesteld, gaat de giftigste pijlspits
en de scherpste vlijm in kracht, in Ifracht om te wonden, te boven.
Met den dolk kunt ge iemands lichaam raken, maar met den
dolk van het woord treft ge hem in de ziel.
Daarom gaat menschelijke wreedheid dierlijken bloeddorst te
boven. Want ook het dier sist of brult wel, als het zijn prooi
bespringt, maar enkel om schrik aan te jagen, en niet om duivelsch
te kwetsen. Yerder dan dorst naar bloed gaat het bij het dier niet,
het is de mensch alleen die hunkert naar het merg in iemands ziel.
92 „KKnS HEM, KRnS HEM."
En dat booze hunkeren nn sprak in dat roepen van „Kriu's hem,
kruis II e l/i /"
Immers dat rie]3en ze, niet in een afgelegen plek, maar zóó dat
Jezus er bij stond ; zóó dat Jezus het hooren moest ; onderwijl ze
hem daar zagen staan, en met hun duivelsch oog de uitwerking
van hun moordroep op hun slachtofter afwachtten.
De Joodsche natie is als ze haar zelf beheersching verliest en uit
haar kalmte uitraakt, toch reeds zoo hartstochteliik.
Als Joden hartstochtelijk worden, komen de klanken hun nog
rauwer, bijna schor, uit de diepe keel.
Dat scherpe keelgeluid dringt zoodoende nog snijdender in het
oor van wie het moet aanhooren, en als het een moordgeroep wordt,
ontaardt het in een gillen der razernij.
En die booze drift zweept nog geweldiger golfslag op, als zulk
een kreet opstijgt niet uit een kleine groep, maar uit een onaf-
zienbare menigte, die heel het marktplein vult.
Dan wordt dat roepen stormachtig, geweldig, alles overschetterend.
Van den éénen uithoek van het plein opstijgend, plotseling naar
alle hoeken in echo herhaald, en dan weer teruggolvend, om telkens
en telkens weer herhaald te worden. Eén storm van menschelijke
stemmen, uit het hart van duizend en nogmaals duizend opgewonden
en op bloed beluste woestelingen, zich werpend op dien Eéne, die
daar staat en het aanhoort, en er met zijn aandoenlijk hart
onder beeft.
Kruis hem, l'riiis hem!
Zoo schreeuwden de priesters het voor, en het volk schreeuwde
en gilde het hun na, tot Pilatus zelf onthutst Averd door de uit-
barsting van zulk een hartstocht.
En of hij er al tegen insprak, het hielp niet. Weer brak de
storm los, en weer daverde de lucht van het nog woedender gegil.
Altoos : Kruis hem, kruis hem !
Tot eindelijk Pilatus, de anders zoo onverschrokken Romein,
bang werd, en zelfs met zijn soldaten het niet tegen dat stormen
van den hartstocht dorst op te nemen.
Eerst toen Pilatus bukte en gehoorzaamde, en Jezus overgaf om
gekruist te worden, toen eerst hield dat vreeslijk roepen, dat Jezus
tot in de ziel deed sidderen, op.
Zoo is de schare, zoo is de aard der menigte.
Plotseling zal ze ontvlammen in geestdrift, in bewondering, in
wat bijna aan aanbidding grenst. Hoe dikwijls had ze Jezus niet
„KRUIS HEM, KRriS HEM." 93
koning willen maken, en hoe snel viel ze met het Hoaaniia in, toen
Jezns op de witte ezelin Jernzalem binnenreed.
Maar even snel ontvlamt haar booze hartstocht. En dan kan
niets haar stuiten. Dan maakt het besef van haar overmacht haar
overmoedig, dwingziek, onverbiddelijk. Yraagt ze eenmaal om bloed,
dan moet dat bloed ook vloeien, en vergiftigt de booze lust van
het doen sentire onori haar gegil.
Want dat stormachtig roepen: Kruis hem, h-iiis hem! dat was
Jezus vooruit reeds kruisigen, nog eer hij op Grolgotha was. Het
was hem vooruit reeds al den angst en schrik doen doorworstelen,
die zulk een uitbarsting van wilden hartstocht in de ziel werpt.
Jezus was niet van steen, maar mensch met een menschelijk
hart, en in dat menschelijk hart de fijnste aandoenlijkheid.
Men spreekt wel eens van pachyderme personen, die als gepant-
serd en onkwetsbaar te midden van het gehuil van de woedende
menigte staan.
Maar zoo was uw Jezus niet.
In hem werkte het gevoel teederder en fijner en aandoenlijker,
dan het in één onzer kan werken.
En wat wij bij dat hooren roepen van Icrnis hem, l-niis hem!
nooit gegist hebben, dat heeft uw Jezus onder dat moordgeroep
in zijn zielsangsten doorworsteld en doorstaan.
Toen eindelijk Pilatus hem overgaf en de storm van hartstocht
tot bedaren kwam, lag er in dat vonnis van doem voor Jezus een
rerademinr/.
AVant merk er op, hoe zulk een ure der boosheid reeds bijna
niet te doorworstelen is, voor wie alleen bedacht is op eigen lijfs-
behoud, en onderwijl de schare, die hem als een losgelaten wild
dier aangrijnst, in de bitterheid zijner ziel haat en vloelit.
Dan werkt hartstocht tegen hartstocht in, eigen bitterheid ont-
wapent de bitterheid der menigte, en ten slotte herstelt zich het
evenwicht, als wel de menigte voortgilt, maar de eenling als held
met een giftig wapen overwint.
Maar zoo was het hier niet.
Ook in die ure der razernij, waarin Jeruzalem den vloek over
zich inriep, begaf uw Jezus geen oogenblik de aandrift der liefde.
Dat volk dat om zijn bloed riep, was zijn volk, het volk van
(xod, naar de verbonden.
Het was het volk van zijn maagschap, waaruit hij zijn vleesch
en bloed had aangenomen. Het volk zijner broederen. Het volk,
waaraan hij, vóór alle andere volken, het heil bereid had.
Q4< „KRUIS HEM, KRUIS HEM,"
Het was het volk van Sion, waarover de Heere toch zijn Koning
had gezalfd.
En daarom, toen dat moordgegil van Irnis J/eiii, Irt/ is J/e)n/ oxer
het marktplein galmde en golfde, klonk die wilde kreet Jezus in
de ooren, en in de ziel, niet als een moordgeroep van vreemden,
van een wilde massa, die hem niet aanging, maar moest het voor
Jezus zijn, wat het voor u zou worden, als uw eigen kinderen, uw
eigen broederen, de mannen van uw eigen maagschap, u ten doode
opeischten.
En daardoor nu werd dat kriiiti liem, Icruis hem! nóg schrikke-
lijker, nóg pijnlijker voor de bloedende wonde van Jezus' hart.
Neen, het lijden van uw Jezus was niet enkel, dat men hem
met vuisten sloeg op het gelaat, en met het geeselkoord hem den
rug striemde, en hem de handen en de voeten doorboorde, en
sterven liet aan het vloekhout.
Het lijden van uw Jezus ging al door.
Het was één onafgebroken lijden van oogenblik tot oogenblik.
En daarom wie zijn Jezus liefheeft met indringende liefde, die
weet ook in dat onafgebroken, lijden met zijn Jezus meê te lijden.
Die schrikt, als hij dat Jirnk hem, Irnis hem! nog als echo in
het oor opvangt, zelf in de ziel, en kan den drang niet weer-
staan, om, zoo dikwijls hij in die vreeslijke ure terugleeft, met
een altoos versche offerande der liefde voor zijn Heiland te naderen.
De vrucht niet van eigen goedheid, maar van wat Jezus voor
hem leed.
XX.
„Ceii [ïudqh ban baanicn."
En eene kroon van doornen gevlochten heb-
bend e, zett'en zlJ die op zijn hoofd, en eenen
rietstók in zijne rechterhand; eu vallende op
hunne knieën voor hem, beapott'en zy hem,
zeggende: Wees gegroet, gij koning der Joden.
Matth. 27 : 29.
De „doornenkroon" van den Christus is in de geheele wereld
onzer voorstellingen zinbeeld der diepste tegenstelling tusschen
spot en eere, hoon en glorie geworden.
In het denkbeeld van de kroon eere en glorie. In den wreeden,
wondenden doorn de spot en de hoon.
Toch beoordeele men ook hierin de soldaten die beulsdienst
hadden te verrichten niet verkeerd.
Bij ons roept het woord „kroon" aanstonds de voorstelling op
van een prachtige hoofdbedekking, in goud stralend en fonkelend
door edel keurgesteente. Doch zoo was het in de toenmalige wereld,
waartoe die soldaten hoorden niet. Kroon en krans waren voor
Grriek en Romein schier van gelijke beteekenis.
Onder de G-rieken droeg elk overheidspersoon in functie een
kroon, en die kroon bestond uit ineengevlochten bladstengels. Ook
wie sprak in de volkvergadering omvlocht zich het hoofd met zulk
een krans. En de lauwerkrans, als prijs der kampspelers uitge-
reikt, leeft nog in de kransen na, waarmee men, bij ons minder,
maar veel in Frankrijk, den prijswinner lauwert.
En evenzoo bij de Romeinen was de kroon oorspronkelijk niets
dan een vlechtsel van boomtwijgen, naar der Romeinen aard hoofd-
zakelijk als militaire eeretitel in zwang. Bij den triumftocht van
96 „EEX KEOOX A'AX DOÜRXEX."
een overwinnend veldheer, die Eome met zijn troepen binnentoog,
droegen én hij zelf én zijn dappere krijgers een krans of kroon
nit lauwertakken saamgevlochten. Bij de ovatie verving de mirten-
twijg den lauwertak. En wie als veldheer een stad redde, ontving
zelfs een krans of kroon uit (/rassjjrieljes in elkander geweven.
Eerst de keizers van Rome ontvingen het recht om zulk een
lauwerkrans als kroon bestendig te dragen, en verwisselden toen
den natuurlijken lauwertak met een laiiwertak van goud. En het
is uit deze gouden lauwerkransen, dat zich later alle vorm van de
Europeesche kroon ontwikkeld heeft.
Op zichzelf lag er dus niets vreemds in, dat ook de soldaten,
die Jezus te bewaken hadden, bij manier van kroon een handvol
stengels ineenvlochten en Jezus op het hoofd zett'en. Dat ver-
zonnen ze niet, maar dat was Eomeinsche legerusantie. Zoo krans-
ten en kroonden ze steeds hun overwinnende veldheeren. De tegen-
stelling lag hier alleen in den doorntak voor de lauwertwijgen, en
hun spot in het eeren van een machtelooze, die zich voor koning
uitgaf, als ware hij een spotbeeld van Romes keizer.
E omes keizer gebood te Jeruzalem, en van Jezus hoorden zij,
dat hij gevonnist was als een die zich als tegenkoning had opge-
worpen.
Die enkele gedachte nu, dat deze weerlooze, hulpelooze mensch
zich onderwonden had het tegen den machtigen keizer van Eouie
op te nemen, wekte hun spotlust. Dat scheen hun het toppunt
van zotheid en waanzin. En het was deze spot, door het vonnis
zelf in hen gewekt, dien ze tot uitdrukking brachten, toen ze
dien weerloozen dwaas een Eomeinschen soldatenmantel omhingen,
hem den schepter van riet in de hand gaven, en als ware hij
Caesar in eigen persoon een triumfalen krans, maar nu van doorn-
meien, om de sla^^en legden.
Eerst toen ze hem daarna met een stok op het hoofd sloegen,
kwam de wreedheid bij den spot.
Konden diezelfde soldaten thans uit hun graf opstaan, en de
uitkomst van het drama, dat in Grabbatha en op Grolgotha is af-
gespeeld in den loop der historie met eigen oogen aanschouwen,
hoe verbaasd en verwonderd zouden ze niet staan.
Het rijk van hun oppermachtigen keizer sinds veel meer dan
duizend jaren spoorloos van het aardrijk verdwenen, en die gevon-
niste Eabbi van Xazareth heel de wereld door aano-ebeden als
„EEX KROOX TA>' DOORNEN." 97
meer dan Divus Augustus, als Koning der koningen, als van God
gezonden Eedder der wereld, als aller Heere en aller Grod.
Hierin nu spreekt zich de worsteling uit tusschen twee heel
het menschelijk leven beheerschende machten, de macht van het
geweld en de macht van den (jeest.
Die tegenstelling komt op uit onze tweeheid, uitkomende in ons
lichaam en in onze ziel. Die twee hooren bijeen. In zuivere har-
monie moesten ze samenwerken, de ziel heerschend, het lichaam
dienend. Maar beide weken van elkaar af. De macht van het
lichaam, de hand die greep, de voet die vertrad, ging op zich
zelf staan, ging tegen de macht van de ziel in. Het ruw uiterlijk
geweld kwam op. Het schijnrecht van den sterkste, d. i. van het
sterkste lichaam, en hiermee saamgaande de onderdrukking, de
vernedering, de vertreding, de overweldiging van die innerlijke
macht, die opwerkt uit de ziel.
INIaar die zielsmacht, die macht des geestes gaf daarom geen
kamp. Ze hield de worsteling vol. Niet met het wapen van ge-
weld, maar met het wapen des dvldens, des stillen lijdens, der
protesteerende onderworpenheid. En waar de zielsmacht onderlag
en vertrapt werd, daar zag nog het stervend oog het oog van den
wreedaard met een blik aan, die hem innerlijk wondde en geeste-
lijk overwon.
Die worsteling tusschen de zielskracht van den geest en de
overmacht van de sterke hand, gaat nog dieper dan de tegenstel-
ling tusschen ziel en lichaam, ze vlijmt tot in de verhouding
waarin God tot zijn schepsel, en het leven des hemels tot het
leven dezer aarde staat.
God is Geest en schiep door geesteskracht heel dit aardrijk dat
voor oogen is, en als ge uw blik opheft tot de hemelchoren om
Gods troon, is het alles één heir van geesten, met niets dan geeste-
lijke krachten gewapend, die de dragers zijn van zijn almachtigheid.
Deswege komt ook hier beneden, al wat uit God in menschen
welt, geestelijk uit, en is het de verheffing des c/eestes alleen, die
ons leven met het leven des hemels doet ineenvloeien.
En tegen die macht worstelt het geweld van den sterkere op
aarde in. Zoo doet de roover die den reiziger overweldigt, moordt
en uitschudt. De dief die in uw woning dringt en steelt. De rijke
zelfgenoegzame die den arme verdrukt. De geweldenaar die met
een heir soldaten een volk overstroomt. De sterke man die zijn
teedere vrouw met geweld naar zijn wil dwingt. De gTOote jongen
98 „EEX KROOX TAX DOORNEN."
die den kleineren het leven verbittert. De overmacht van de meer-
derheid die de minderheid naar haar pijpen doet dansen. De mach-
tige man onder het volk, die dat volk voor zich arbeiden laat,
en uitzuigt. Het onrecht dat het recht van den zvs^akke durft
schenden. Het geweld van den wa]3enstok dat den kreet der con-
sciëntie versmoort.
Dit alles is der menschheid om der zonde wil overkomen. In
God geworteld staat de macht van den geest onverwinnelijk, van
Grod losgerukt moest de geest voor het geweld van de sterke hand
onderliggen.
En daarom is er maar één weg, die den geest in ons weer ter
overwinning kan leiden: Het geloof dat den geest weer aan God
doet aansluiten, en, op Hem vertrouwend, duldt en lijdt.
De kroon van de lauwert wij g is aan den geest ontvallen en
alleen door willig de doornenkroon te dragen, is het uitzicht op
de kroon van het fijnste goud, ons hernieuwd.
Dit is het treurspel van al wie geestelijken adel onder men-
schen droeg, op elke bladzijde der historie van ons geslacht in
bloed en tranen beschreven.
Dit is nog de spannende tragedie, die zich voortzet in het leven
van het heden.
Maar het is alleen in Christus, den van God gezalfden Koning,
dat deze ontzettende tragedie zich in haar middelpunt samentrekt
en haar hemelsche ontknooping vindt.
Die soldaten in de hoofdwacht te Jeruzalem, zijn geen figuranten,
ze zijn veeleer de zuivere representanten van het sterke geweld,
gelijk zich dat destijds in de Eomeinsche soldaten-uniform gecon-
centreerd had.
Die soldaten, het Eomeinsche legioen, de Eomeinsche adelaar,
dat alles voor zich uitdrijvende Eomeinsche leger, die gewapende
trawanten van Eomes keizer, waren wel waarlijk de hoogste toen
bekende macht van het geweld op aarde, dat alles vertrad en ver-
trapte en neervelde en in on wederstandelij ken trots aan zich
onderwierp.
En tegenover die soldaten staat uw Jezus, als de hoogst denk-
bare openbaring van de macht van den geest. Edeler, zuiverder,
heiliger dan Jezus was er niet. En die Jezus staat tegenover hen,
met niets dan dien Geest. Geen trawant die hem bijspringt. Geen
discipel die het voor hem opneemt. Geen wapen heeft hij aange-
„eejS' kroon VA>' doorxex." 99
gord. Als het op geweld aankomt de meest machtelooze. Groot,
boven alles groot en heerlijk door niets dan den Greest.
In die hooge geestesmacht is die Christus de van Grod gezalfde
Koning over alle levenden en dooden. In die koninklijke geestes-
macht spreekt de profetie van een glorie, die alle glorie van aard-
sche geweldhebbers, zelfs van Romes keizer, zal doen verbleeken.
Maar de Eomeinsche soldaat merkt dat niet, ziet er niets van,
heeft er geen oog voor. De eenige macht die hij kent, is het ge-
weld van het zwaard. En die niets beduidende mannekens, die op
dat uur de hoofdwacht hadden betrokken, hadden een gevoel alsof
zij alles waren, Jezus niets, en daarom dreven ze hun spot met
hem en omvlochten ze zijn hoofd met die meien van den doorn.
En toch terwijl ze hun spot met Jezus dreven, maakten ze niet
hem, maar alleen zich zelven bespottelijk.
Zelfs die doornenkrans is voor Jezus het zinbeeld der eere
geworden.
Als het tusschen het geweld van den sterken arm, en de schui-
lende kracht van die doornenkroon staat, grijpt nu nog ieder die
van edeler inborst is, met voorliefde naar die doornenkroon, ook
al is het ons nooit gegund, die doornenkroon met even zuiveren
gemoedsadel als Jezus te dragen.
Wat wij vragen, vragen als hoogste eere, is niet om die doornen-
kroon als Jezus, maar onder Jezus en in zielsgemeenschap met hem
te mogen dragen.
En door Jezus ons op het hoofd gedrukt, dan is die doornen-
kroon ons het zinbeeld van den moed om te dulden, van de ziels-
kracht om te lijden, van de gewisheid in ons, dat de geest zal
overwinnen, en dat geweld niet meer adelt maar onteert.
Wat is nu reeds de triomf van den geest hoog boven het ge-
weld van den sterken arm heel de wereld door verheven.
Wat schande en schaamte niet over het geweld, dat nog het
recht vertrappen durft. En omgekeerd hoe hooggestemd klinkt niet
het loflied uit des menschen hart voor wat de ziel, die leed, de
geest die wist te du.lden, de verborgen mensch in ons die volhield
en doorzette, ten slotte tegen het geweld vermocht.
Toch houdt daarom de worsteling soms nog bitter aan.
JSTog schreit zoo menige edele ziel, en delft wie geestelijk
meerder is het onderspit, dat Gods engelen met den verongelijkte
weenen, en er een rilling door uw hart gaat bij het hooren van
het schelle vreugdegeroep, waarmee wat ruw is en gemeen overwint.
100 „EE>^ KEOOX VAX DOOENEX."
En daarom, ook nu nog kunnen we de bezieling van Jezus'
doornenhroon niet missen.
Die doornenkroon blijft ook nu nog het symbool onzes vertrou-
wens. Die doornenkroon moet ook nu nog ons aanvuren, ons
troosten en staande houden.
In die doornenkroon van Jezus schittert nog voor het oog onzer
zielsverbeelding het diadeem van de hooge zegepraal die eens komt.
XXI.
^%i^ een ïam tci* ^(acïjting geïcib."
Als dezelve geëischt werd, toen werd hij
verdrukt; doch hij deed zijnen mond niet open:
als een lain werd hij ter slachting geleid, en
als een schaap, dat stom is voor het aange-
zicht zijner scheerders, alzoo deed hij zijnen
mond niet open. Jes. 53 : 7.
Vooral daarin dat uw Heiland niet sleclits in den dood ging,
maar als een lam ter slachting wierd geleid, lag voor de vromen
aller eeuwen de machtigste bekoring van zijn heilige passie.
In den dood ging zoo menig profeet, die zijn komst profeteerde,
gelijk ook het bloed der apostelen na hem is vergoten. En ook
buiten het heilig erf wat breede schare niet van mannen en van
vrouwen, die de verkleefdheid aan hun zielsovertuiging met den
dood hebben geboet.
Xiet hef s/erven zelf trok in Jezus' lijden dus het machtigste
aan. Dat sterven om zijns zaaks wille was hem met zoo velen ge-
meen. En wie met teedere liefde voor zijn Heiland in het hart
het bloedig tafereel van Golgotha volgde, ontwaarde bij het geven
door den Heiland, van den jongsten snik, toen hem het hoofd op
de borst zonk en hij den adem uitblies, eer een gevoel van ver-
ademing, dat nu het einde van de marteling gekomen was, dan
dat het sterven zelf ons het wreedst en bangst zou hebben aangedaan.
Het vroom gemoed verwijlde daarom slechts zelden bij dat oogen-
blik van het eigenlijke sterven, maar verdiepte zich veelmeer in de
goddelijke r/rootheid van ziel, die zoo wegsleepend schoon in al zijn
lijden doorblonk.
En dan was het altoos weer het beeld van het Lam Gods, dat
zich voor het zielsoos; teekende.
Dat stille en gelatene, dat overgegevene en lijdelijke, dat rustige
en voor God zich buigende, dat op elk keerpunt van zijn lijdens-
weg u boeit.
Niet alsof het vroom en in Jezus' lijden verzonken gemoed zich
dit beeld van het heilig Grodslam zelf koos.
Integendeel, dat roerend schoone beeld was door den Heiligen
Greest ons reeds in de ceremoniën van Mozes' wet en in de pro-
fetieën van Jesaia geteekend. Johannes de Dooper had het opge-
nomen, toen hij zijn jongeren toeriep : „Ziet het Lam Gods, dat
de zonde der wereld wegneemt!''; en, als Jezus ten hemel in glorie
is oj)gevaren, wijzen zijn heilige apostelen ons telkens weer op
dat „onbevlekkelijk en onbestrattelijk T_jam'', door welks bloed we
verlost zijn. Ja, als ten slotte de verhoogde en verheerlijkte Hei-
land zelf op Pathmos zijn apostel een blik in de hemelen gunt,
dan toont hij hem alle machten der hemelen voor zijn glorie neer-
gedoken en eere gevende aan liet Lam dat gedacld in.
Waarom juist liet Lam de eere ontving aldus beeld van den
Man van smarie7i te zijn, is een vraag die ons thans te ver zou
afleiden. Slechts vergete niemand, hoe God de Heere, eer Hij in
de dierenwereld ook het lam schiep, in zijn eeuwigen raad het
sterven van het heilig Godslam reeds bepaald had ; zoodat niet
Jezus naar het lam is genoemd, maar veeleer het lam met het
oog op den lijdenden en stervenden Messias zijn aard en zijn
natuur ontving.
Toch houden we ons hierbij thans niet op ; want meer dan zulk
een bes])iegeling, nut u het dieper inzicht in wat dit .,ter slach-
ting gaan als een lam" in zich hield.
En wat ligt dan in dit „ter slachting gaan als een lam" sterker
uitgesproken, dan de zich overgevende gewilligheid, waarmee uw
Heiland zich aan zijn lijden onderwerpt ?
„Vader! niet gelijk ik wil, uw wil geschiede!"
En hiermee overeenkomstig is er dan ook geen pog-ing, hoe zwak
ook, om zich aan zijn lijden te onttrekken; geen roepen om het
te verzachten ; geen denkbeeld van tegenAvorsteling ; en veeleer een
bedwingen van zijn jongeren, die tegenworstelen wilden. En toch
ook weer geen spanning die het er op toelegt, om zich als een
held, veel minder om zich als martelaar voor te doen. Goddelijke
eenvoud en vanzelfsheid, ziedaar het karakter dat al Jezus' lijden
kenmerkt. Het overkomt hem als overkwam het hem niet. Hij
schikt er zich onder, als ware dat lijden het element van zijn
„ALS EEIS^ LAM TER SLACHTIXG GELEID." 103
kracht. Ge merkt geen gevoelloosheid, want in Grethsémané bidt
hij het af en op het kruis roept hij om bevochtiging zijner ster-
vende lippen. Maar ge merkt ook geen overteedere gevoeligheid,
want door het bitterste en bangste lijden gaat hij met kalme ge-
latenheid henen. Het is hem als een stroom die doorwaad moet;
als een onweder dat over hem moet losbreken. Hij ontzet zich,
maar hij verschrikt niet. En in het bangste zwoegen voor zijn
doodsstrijd heeft hij nog een woord van teeder ontfermen voor
zijn moeder, die weent bij zijn kruis.
Gre ziet het aan uw Heiland, hoe wel het lijden hem tegen zijn
natuur is, maar toch ook, hoe dit lijden in deze zondige wereld
voor den Zone Gods naivurh'jJc is geworden.
\<a\ hem konden niet „alle menschen wel spreken."
Hij moest staan als een teeken dat wedersproken zou worden.
De wereld kon hem niet dvilden, kon hem niet verdragen, en
moest hem pogen uit te werpen.
En voor hem was die woede, die bloeddorst der wereld niet
vreemd. Hij zou van die wereld hebben moeten zijn, om ze niet
op te wekken.
Nu hij niet van die wereld, maar van God uitgegaan was, vwest
hij wel ter slachting worden geleid, en omdat hij Gods eigen lieve
Zoon was, kon hij niet anders ter slachting gaan dan als Gods
heilio- lam.
Ook de zijnen spreekt de Heere daarom gedurig toe als de
schapen zijner kudde.
Het beeld van het lam ziet hij dus ook in hen. 8oms heeten
ze zelfs „de lammeren die hij zachtkens leiden zal". Want of er
nu van schapen zijner kudde of van lammeren die hij zachtkens
leidt gesproken wordt, het gronddenkbeeld blijft één, en door
beide benamingen wordt u uw levensroeping getoond in hem, die
als een lam ter slachting u voorging.
Zijn heilige apostelen wijzen u hierop. Gij dan, zoo roepen ze
u toe, zult met goddelijk geduld het lijden dat vi om Jezus' wil
overkomt, op aarde dragen, „ziende op hem, die, als hij geschol-
den werd niet wederschold en als hij leed niet dreigde, maar gaf
het over aan dien die rechtvaardig oordeelt." „Ziet dan op den
oversten leidsman en voleinder uws geloofs, die, om de vreugde
die hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande
veracht, maar is nu dan ook gezeten aan de rechterhand Gods in
de hemelen !"
„Ze hebben mij vervolgd, ze zullen ook u vervolgen. Ze hebben
mij gehaat, ze zullen ook u haten. Hebt dan goeden moed. Ik
heb de wereld overwonnen!"
En als straks zijn apostelen het eigenlijk stempel op het Christe-
lijk karakter zullen zetten, dan gedenken ze het woord van Jezus,
waarmee hij de zachtmoedigen zalig sprak, en zijn niet uitge-
sproken over het schoon der stille lijdzaamheid en het heilig sieraad
van een dulden en verdragen, waarvoor u de eerekroon daar-
boven wacht.
Zoekt ge nu zielsgemeenschap met het Lam dat ter slachting
wierd geleid, zie dan toe, of ge ook dezen heiligen trek der ge-
meenschap met uw Heiland in uw eigen ziel en in uw eigen leven
kunt ontwaren.
De wereld is uw vaderhuis niet. Uw vaderland is daarboven.
En zoo ge waarlijk Grods kind zijt, kunt ge niet anders dan op
die wereld stooten. Ze is de uwe niet en gij zijt van haar niet.
En hoe kloeker en dapperder ge voor uw Heiland uit durft komen,
hoe meer ge bespeuren zult, dat die wereld u haar liefde onttrekt
en u haar haat in ruil biedt.
Dat brengt u dan allerlei krenking en allerlei achteruitzetting.
Dat berokkent u dan allerlei verdriet en allerlei moeilijkheid.
Dat veroorzaakt u dan allerlei bespotting, smaad en hoon. 8oms
ook geldelijk verlies, tegenwerking in uw kinderen, belemmering-
om uw wieken uit te slaan, beperking en benauwing van alle zijden.
Doch nu is het niet genoeg, dat ge dit desnoods u om Jezus'
wil getroost, en om dat lijden uw Heiland niet verloochent.
De var wierd ook met touwen gebonden tot aan de hoornen van
het altaar; maar bij het lam was die oefening van geweld niet noodig.
En zoo nu ook moet het ingaan in dat lijden voor u geen bukken
zijn voor de noodzakelijkheid ; geen doorworstelen van dit lijden met
wraak en wrevel in het hart ; dat ge, zoo ge maar kondt, er met
woede tegen in zoudt gaan en het juk van u werpen. Neen, wie
als een Christen, om Christus' wil zal lijden, die ga willig zijn
Heiland als een lam ter slachting achterna.
Gods kind in zijn lijdende oogenblikken, u'il dat lijden, geniet
in die verdrukking, l-vst de roede die hem striemt en slaat, en
ontplooit zoo eerst dat Christelijk schoon, dat in de heilige kunst
van het dulden en verdraf/eu schittert.
Zelf moet ge uw kruis opnemen, en het uw Heere en Heiland
rroolijJc achterna dragen. Isiet met een vroolijJcheid, die uit de wereld
is maar met een JieiJifje vroolijkheid, die in u gewrocht is door
uw God.
XXII.
„ij^ccnt niet ober mij."
En Jezus, zich tot haar keerende, zeide: Gij
dochters van Jeruzalem, weent niet over mij,
maar weent over uzelve, en over uw kinderen.
Lukas 23 : 28.
Leed koelt en stompt ten leste in den lijder alle deelnemende
liefde af.
Als eioen leed overmant en overstelpt, komt men onder den
indruk dat anderer leed minder geweldig is, dat ónze smart het
in bitterheid van anderer smarte wint, en dat het eisch der liefde
is voor anderen om zich met ons lijden bezig te houden, maar dat
het bij eigen leed nog bovendien dragen van anderer leed van ons
niet kan worden gevergd.
Eigen leed als het tot zekere hoogte klimt, schijnt ontslag van
den plicht, om in anderer leed te deelen, met zich te brengen.
Natuurlijk geldt dit niet van elk leed. De mate van anderer
leed kan uw smart zoo verre overstijgen en te boven gaan, dat
ge u schamen zoudt, gezien bij de smart van uw naaste, van uw
eigen leed ook maar te reppen.
Als bij een schipbreuk gij al uw scliaf en c/oed in de diepte
zaagt wegzinken, maar een ander zag zijn i-ronw en l-ind voor zijn
oogen verdrinken, hoe zoudt ge dan zoo onmenschelijk zijn, om straks,
met dien ander gered, hem met uw verloren goud en zilver te ver-
moeien, en niet met hem te deelen in zijn verlies van vrouw en kind?
Neen, die afstomping der deelnemende liefde treedt pas in, zoo
uw eigen leed u de wateren tot aan de lippen deed komen, en
anderer leed aan het uwe nauwelijks evenredig is.
Soms schijnt het wel anders. Indien namelijk eigen leed en
anderer leed één in soort en gelijk van aard is. Als er twee van
het slagveld worden weggedragen, aan wie beiden een been moet
worden afgezet, zullen ze zelfs sterk neigen, om in elkanders lot
en leed te deelen. Maar hier bedriegt de schijn, want zulk deelen
in anderer leed bedoelt slechts in anderer leed het bezig zijn met
eigen leed te rechtvaardigen.
Zondert ge dan ook al zulke uitzondering uit, en neemt ge een
lijder waar, die het hard te verduren heeft, en in wiens nabijheid
ook anderen lijden, dan zult ge het egoïsme van de smart zich
zelf zien heiligen, en aan alles merken, hoe de lijder, soms zelfs
ten koste van anderer leedverzachting, deernis vraagt met eigen leed.
En springt het verschil sterk in het oog, dat eigen leed wer-
kelijk veel banger en harder is, dan het veel minder leed dat
anderen dragen, dan slaat het gemis aan deelnemende liefde niet
zelden in een gevoel van gekrenktheid en verontwaardiging over,
indien niet een ieder, zoo niet ook die mindere lijder zelf, schier
eeniglijk met óns leed vervuld is en óns zijn deernis gunt.
Maar zie nu uw Heiland.
Zie hem, wien zoo met volkomen recht het Avoord uit de Klaag-
liederen op de lippen is gelegd: „Grij die op den weg voorbijgaat,
schouwt het aan en ziet, of er een smart is gelijk mijne smart."
Nooit en nergens heeft het wicht van smart en wee, van grie-
ving en van lijden zwaarder op eenig menschelijk hart gedrukt,
dan op hem toen de beker, die niet kon voorbijgaan, door uw
Jezus moest worden uitgedronken.
Niet omdat de lichamelijke foltering het pijnlijkst was, want
door alle eeuw heeft gedrochtelij ke wreedheid den mensch weten
ter dood te martelen op veel afgrijselijker manier dan het aan
Jezus op Golgotha is geschied.
Maar de mensch is niet enkel lichaam. Het lijden grijpt in
lichaam en ziel aan, en die zielsfoltering kan, omdat de ziel dieper
in ons schuilt, o, zoo verre alle foltering des lichaams te boven gaan.
En dat diepe lijden der ziel klimt, naarmate die ziel fijner be-
snaard en dat lijden doordringender is.
En daarom beleed de kerk steeds, dat geen lijden van eenig
menschenkind, ook maar van verre bij het lijden van uw Heiland
haalde, bij het lijden van hem, wiens zielsleven in teederheid al
het onze te boven gaat, en die in zoo fijngevoelig zielsleven droeg-
en doorworstelde, niet een handvolle van Gods schrikkelijken toorn,
„WEENT NIET OTEK MIJ." 107
maar dien schrikkelijken toorn Gods in zijn volheid. ^4/ den toorn
des Almachtigen tegen heel ons schuldig geslacht.
Te wanen dat om eigen leed ooit het lijden van den Christus
in ons zielsbesef op den achtergrond mocht treden, scheen voor
de ziel die geloofde dan ook steeds een heiligschennende gedachte.
Zijns was het heiligste, zijns het ontzettendste, zijns het vol-
tooide menschelijk lijden geweest. Het lijden waar elk geloovig
lijder, om eigen leed minder te gevoelen, naar opzag.
En toch, wegzinkende onder den toorn Grods, laat uw Heiland
de deernis met anderer leed, noch op den weg naar Grolgotha,
noch aan den scliandpaal stervend, een oogenblik verkoelen.
Yoor Maria was het vreeselij k, als moeder bij het Kruis te staan,
en het aan te zien hoe haar wonder kind bezweek en wegstierf
in zijn doodssmarten.
Hier was het zwaard, dat door haar ziel ging.
Een pijn der ziele, zooals nooit een andere moeder om haar
kind heeft geleden.
Maar toch wat was haar smart vergeleken bij het lijden van
den Christus zelf":'
En desniettemin weet Jezus deernis in het eigen hart voor de
smart zijner moeder te vinden.
Hij ziet haar aan, hij denkt aan haar, en van zijn lippen vloeit
in het : „Moeder, zie uw zoon" een woord van zielsinnige vertroosting.
Of ook aan het kruis naast Jezus' kruis hangt een vroegere
boosdoener met den dood te worstelen.
Die man was, o, zoo diep weggezonken, maar door Jezus' groot-
heid verwonnen, o, Kon hij nog met Jezus van het kruis afstijgen,
hoe zou hij voor hem op de knieën vallen, en voor hem roepen
al het land door, en als smeeken om zijn discipel te mogen worden.
Maar hij voelt den dood reeds in zijn aderen opklimmen. Hij
gaat sterven. En nu wordt zijn ziel verteerd door de angstige
vraag : Zal er voor mij nog eeuwige redding zijn ?
En Jezus doorgrondt dat zielelijden, en met de diepste deernis
van zijn hart, ontneemt hij dien lijder zijn angste, hem toeroepend :
Heden zult r/ij met mij in het paradijs zijn.
Dan waren er nog die soldaten, Avillooze onnadenkende werk-
tuigen van Pilatus' ongerechtigen zin.
Euwe mannen, die op zichzelf niets tegen Jezus hadden. In-
108 „WEEXT x'iET oat;r mij."
strumenten, die deden wat hun bevolen werd. Maar die ook zoo
toch de vreeselij ke schuld op zich laadden van de hand te hebben
geslagen aan den Heilige Grods.
Hoe ontzettend zou niet eens eeuwiglij k hun berouw in de
plaats der rampzaligheid zijn.
En Jezus peilt dat vreeselij ke in hun eeuwige toekomst, en over
een leed, dat zij zelven nog niet gissen, waakt in zijn hart gevoelige
deernis op.
En Jezus bidt voor die onzalige handlangers van het onrecht:
Vader, vergeef liet hun, icant ze weien niet ivat ze doen.
En zeg nu niet, dat dit hooge gevoel van Jezus pas opwaakte,
toen de dood hem reeds halverwege aan het leven onttrok.
Immers op den weg naar Golgotha ontwaart ge bij uw Heiland
geheel die zelfde deernis der deelnemende liefde.
Er waren vrouwen op den weg die, de poorte uit, met Jezus
meêliej)en op den droeven tocht naar Grolgotha.
Trouwen uit het volk, zooals ge ze bij elke terechtstelling meê-
en aan ziet loopen. Nieuwsgierig van aard. Gevoelig van natuur.
En juist in zulk een terechtstelling den prikkel zoekend waarmee
al wat aangrijpt en ontzet, het uitwendig gevoel aandoet.
Trouwen, die spoedig een traan in het oog kregen, en er toch
genot in smaakten om door dien traan in het oog heen het sterven
van een gekruisten mensch aan te zien.
Het voordeel en het oordeel van wat oppervlakkig drijft op
sentiment.
Tranen waarin niets dan natuurwerking sprak, zonder diepte,
zonder heiliger medegevoel.
Maar ook al moogt ge het weenen van die vrouwen op den
weg niet hooger aanslaan, toch verzoent het u nog met de men-
schelijke natuur, dat er niet e;«/.'e/ gespot, en gesmaad, en duivelsch
om Jezus' lijden gelachen wordt, maar dat er onder die joelende,
woelende schare toch ook nog wezens zijn, die, al is het dan ook
stuitend oppervlakkig, toch iets van Jezus' lijden medegevoelen, en
een traan om hem in het oog voelen komen.
En dankt nu Jezus die vrouwen voor dat weenen van heur oog,
of spreekt hij ook maar één Avoord om anderer deernis evenzeer
gaande te maken r
Niets, niets er van.
Teeleer wijst Jezus die tranen, geschreid om zijn lijden af, en
roept het aan die vrouwen toe: Weent niet over mij, maar weent
„WEENT NIET OTER MIJ." 109
over u zelven, want straks zal uw eigen lijden, o, onnadenkende
vrouwen van Jeruzalem, zoo ontzettend zijn.
Zoo verrukt u in Jezus' lijden de hoogheid eener liefde, die,
over eigen nameloos lijden triomfeerend, de deernis met anderer
leed nog op het sterlist kon doen opwaken.
Hier is meer dan het menschelijke, hier straalt iets van den
goudglans der Groddelijke liefde door in het menschelijk gesproken
woord, en in die liefde van uw Heiland instarend, aanbidt ge in
hem mv Heere en uw Grod.
En toch, iets van diezelfde heilige liefde, een naschijnsel er
van is sinds Grolgotha de wereld geboeid hield, ook in enkele
heiligen van ons geslacht gezien.
Er zijn lijders, er zijn lijderessen geweest, die, in de gemeen-
schap met Grolgotha hun eigen bitter leed doorworstelend, in het
eigen bange hart toch eindelijk het egoïsme van het eigen leed
zijn te boven gekomen.
jN'iet geheel, niet altoos, niet ten volle. Ze bleven zondaren.
Maar zoo dan toch dat ze oogenbliklven in hun eigen bittere
smart gekend hebben, waarin ze eigen lijden en zieleleed vergetend,
de deernis der deelnemende liefde, zelfs ten opzichte van hen die
hun misdaan hadden, uit den wortel des geloofs in zich voelden
opwaken.
En dan verhieven ze zich daar niet op.
iSTeen, dan dankten ze daar hun Grod nog voor, en beleden het,
eer ze in den dood wegstierven, dat het de Man van smarten was,
die dat werk der liefde in hen had gewrocht.
XXIII.
„5llï^ een ^cïiaap bat otoni i^ baai* Fict aangcsictjt
5i)iia' ^cl)CLTticL'^."
Als dezelve geëiacht werd, toen werd hij
verdrukt; doch hij deed zijnen mond niet
open: als een Jam werd hij ter slachting ge-
leid, en als een schaap, dat stom is voor het
aangezicht zijner scheerders, alzoo deed hij
zijnen mond niet open. Jes. 53 : 7.
Er ligt in al Gods schepselen, ook in het dieren- en planten-
rijk, een heerlijke symboliek, waarvan de rijke beteekenis ons
slechts een enkele maal door de Schrift ontsluierd wordt.
Een symboliek in het Tarwegraan, dat in de aarde valt en
sterft, en in den A¥ijnstok, die in zijn ranken vrucht draagt.
En zoo ook een symboliek in de Duive, die neerzij gt op haar
vleugelen, en in het Lam, dat wel vroolijk blaat als het ter
weide wordt uitgeleid, maar stom is voor wie het slacht of scheert.
Heilig is ons die symboliek, omdat ze kleeft aan de gestalte
en de verschijning van hem, die ons met zijn bloed gekocht heeft.
Hij dat Tarwegraan, dat sterven moet om niet alleen te blijven;
hij die Wijnstok, die aan al zijn ranken het levenssap toevoert;
op hem die Duive neergedaald, opdat hij vervuld zou worden met
den Heiligen Greest zonder mate, en zoo bovenal, hij, onze Jezus,
dat Lam, dat ter slachting gaat, het Lam, dat de zonden der wereld
wegdraagt, het Lam, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders.
En zoo was het lijden van den Man van smarten.
Isiet in dien letterlijken zin, alsof hij al de uren zijns lijdens
geen woord zou gesproken hebben.. Dat ondervond Judas anders
in den hof, toen de Heere hem door zijn booze ziel sneed met
zijn schrikkelijk woord. Dat is anders door Cajaphas ervaren, toen
de Heere hem profeteerde van den Zoon des menschen, die op de
vfolken komen zou. Dat overkwam Pilatus heel anders toen Jezus
hem de holheid en de leegheid toonde van zijn sceptischen waar-
heidszin.
Xeen, in dien zin was Jezus onder zijn lijden niet stom. Eer
sprak hi] betrekkelijk veel. Tot zelfs van zijn kruis zeven malen.
Nog vlak eer hij sterven ging: „Vader, in uwe handen beveel ik
mijnen geest."
Xeen, de stemmeloosheid van het Lam ligt in het inhouden van
den kreet 'van verzet tegen het lijden.
Er ligt in den kreet, waarmee het gevoelige schepsel tegen het
lijden inschreeuwt, een middel van verweer. Zoo schreit het kind
in de wieg als het pijn heeft. Zoo gilt het kind op straat als het
leed ervaart. Zoo is een gil van verzet op ieders lippen, als hij
gewelddadig aangerand of door schrik vervaard wordt. En zoo
krijt en kreunt en gilt en schreeuwt ook het dier als het geslagen
wordt of pijn voelt. En als zich straks bij dien kreet het verzet
van den weerstand voegt en het getergde dier op zijn plager aan-
valt, dan is dat geschreeuw en die woede één. Het is de zin om
niet te willen lijden, maar tegen pijn en leed in te gaan.
En zonder nu staande te houden dat een lam nooit kreunt en
zich nooit verzet, maakt toch het lam meer dan eenig dier op ons
den indruk van zich hulpeloos en weerloos aan zijn leed over te
geven. Heel dat dier is er op geschapen. Weerloosheid is zijn
uitdrukking. En vooral als het sterven gaat, wekt het lam uw
deernis op. Een lam te slachten vergt meer overwinning van uw
zelfgevoel dan het slachten van een var of os.
En in dien algemeenen zin nu moet ge ook die beeldspraak
van het Lam in haar toepassing op Jezus verstaan.
Hij verzet zich niet. Hij scheldt niet weder als men hem scheldt.
Als men hem sart en lastert, bidt hij voor zijn vijanden. Den
drinkbeker dien hem de Vader gegeven heeft, drinkt hij met vol-
komen zelfbeheersching, en dien willende drinken, tot den laatsten
druppel leeg.
En dit nu is de diepe doorgronding van het mysterie des lijdens.
Er is ook lijden dat bestemd is, om onze veerkracht te prik-
kelen. De doornen en distelen der aarde prikkelen Adam om in
het zweet zijns aanschijns zijn brood te zoeken. De brullende leeuw
die op den menscb toespringt, prikkelt zijn manlijke kracht, om
te worstelen om levensbehoud. De storm die losbrak over de
wateren, prikkelt den zeeman om met mannenmoed tegen den
orkaan in te worstelen. Allerlei ziekte en kwaal prikkelt 's men-
schen vindingrijkheid, om genezing te ontlokken aan het kruid
der aarde. Kortom, allerlei leed en gevaar dat ons bedreigt, is
niet bestemd, om er ons onder te doen verkeeren als het lam,
maar om er met mannenmoed en menschelijke wilskracht den
strijd tegen op te nemen.
Maar dit is slechts de bast en niet de kern, niet het pit van
het mysterie des lijdens.
Ook buiten het lijden dat ons door de natuur overkomt, is er
een lijden, dat van mensch op mensch loert, en in de mensche-
lijke boosheid het venijn, dat .Satan naar ons spuwt, voelbaar maakt.
Er is bang verdriet dat moet doorworsteld, wreede teleurstelling
waaronder het menschenhart te zwoegen heeft ; schrikkelijke wee-
dom des harten, waaronder de matte ziel heeft weg te zinken. En
dan is er heel dat heirleger van opzettelijke kwelling in laster,
hoon en krenking; straks in het spuwen op iemands gelaat, en
voortgaande tot in het aangrijpen van het lichaam, met allerlei
geeseling en kwelling tot in den dood, ja, in den dood des kruises.
En als ware het nog niet genoeg, dat alles nog verergerd door
lastering en kruis saam te voegen, en den armen mensch onschuldig
te doemen, en als onschuldig gedoemde over te leveren aan aller
verachting en hoon!
Dat is het eigenlijke, dat het de ziel gansch ontroerende lijden.
Een lijden, dat ons prikkelt', maar in zijn prikkeling de ziel ver-
giftigt, en u prikkelt niet tot mannenmoed en oefening van wils-
kracht, maar tot weerwraak, bitterheid en haat.
En nu is hier de proef.
Oefent het lijden op u die prikkeling en laat ge die prikkeling
doorwerken, zoo brengt het \i geheel ten onder.
Maar ook, weet ge die prikkeling van Satans venijn te weer-
staan en weerloos als het lam, zulk lijden over u te laten komen,
dan triomfeert se.
Het allerdiepste pit van dit lijden nu heeft Jezus en Jezus
alleen in al zijn bitterheid gesuiaakt.
Xiet, omdat er niet wel menschen zijn, die men erger gemarteld
heeft. O, tal van martelaren en martelaressen hebben veel schrik-
kelijker barbaarschheden geleden. Vooral in Japan leden de Christe-
nen zoo ontzettend.
Maar merk er wel op, de bitterheid van dit lijden neemt toe,
niet zoozeer naar evenredigheid van de verscherpte marteling, maar
naar gelang van de zielskwelling. Het is het onaclmJdicj lijden, dat
hier het vlijmen verdiept. En hierom lion alleen Jezus dit lijden
peilen in al zijn ontzettende diepte.
Wij lijden ncoit onschuldig. In aller zonde ligt onze eigen zonde
ingeweven. De boosheid die tegen ons losbreekt is onze eigen
boosheid, ons beloerend en belagend uit anderer hart. Het is de
algemeene luiat, die uit de zonde opkomt, en waarin we allen
verwikkeld zijn.
Maar hier was de reine, de heilige, de onzondige, de schulde-
looze. Hij die aan niets deel had. In niet een enkele wortel vezel
van de zonde met de vezelen van zijn eigen hart verwikkeld lag.
Hij die geen haat ooit anders dan tegen Satan gekend heeft. De
vleeschge worden Liefde zelve.
Hierin en hierin alleen moet de onvergelijkbre diepte van het
lijden des Heeren gezocht worden. Alle andere vergelijking voert
niet tot het doel. Alleen zoo staat zijn lijden eenifi onder alle
lijden in al de lijdenshistoriën der menschheid.
Zoo alleen is hij de Man van smarten. Man van smarten, omdat
hij en hij alleen waarlijk de Knecht Gods was.
En zie, de prikkel van zijn menschelijk besef, om tegen dit
allerdiepste lijden, met zijn goed recht, met zijn vlekkelooze con-
scientie, met al de deugdelijkheid zijner zaak in te gaan, dien
prikkel heeft hij gebluscht, heeft hij afgestompt, heeft hij gesmoord
in zijn eigen ingewand.
Zoo is hij het Lam Grods geworden.
Hij zag niet op den steen, maar op die dien steen wierp. Hij
trok zijn oog af van de zaag, en zag alleen op dien, wiens hand
die zaag trok. Een Judas, een Cajaphas, een Pilatus, het waren
hem altegader instrumenten, meer niet. Hij, van wien hem dit
nameloos lijden overkwam, was zijn eigen Vader, zijn Vader in
de hemelen. Neen, Pilatus, neen Cajaphas, neen Judas, gij zoudt
geen macht tegen mij hebben, zoo u die niet van boven gegeven ware !
Omdat God het wilde, dat hij lijden zou, daarom wilde hij lijden.
Of het hem geen worstelen gekost heeft, vraag dat aan de
schaduw van Gethsémané's olijven.
114 „ALS EEIS' SCHAAP DAT STOM IS."
Die prikkel om er tegen in te gaan, en dat weten : G-od wil
het! o, ze streden zoo bang in zijn menschelijk hart.
Maar toen het weer volkomen klaar en zoo hemelsch helder
voor hem wierd: God wü dit lijden, toen ook niet één oogenblik
aarzeling meer.
Ziet, toen ging hij uit Grethsémané naar Grolgotha, hij, het Lam
Grods, dat de zonde der wereld weo-droeg'.
XXI \^.
„H^EEiit niet ober mg."
En Jezus, zich tot haar keerende, zeide: Gij
dochters van Jeruzalem, weent niet over mij,
maar weent over uzelven, en over uwe kin-
deren. Lukas 23 : 28.
Een traan uit deernis om wat ff ij lijdt, uit anderer oog te zien
afbiggelen, vooral zoo die andere een vreemde is, stilt niet, maar
verzacht toch uw smart.
En voor die verzachting was ook uw Heiland op den lijdensweg
ontvankelijk.
Zijn klacht tot Petrus : „Kunt ge dan niet één ure met mij
waken?" toont dit. Niet in zijn Goddelijke natuur, maar als
mensch, heeft Jezus zijn smartelijk lijden en zijn bitteren dood
doorworsteld, en dies onder dat lijden verlangd óók naar men-
schelijke vertroosting.
Op zichzelf was het weenen van die uitgeloopen buurtvrouwen
voor Jezus iets lieflijks. Met Simon van Cyrene, die zijn kruis
droeg, zijn die vrouwen de eenige vriendelijke verschijning in dit
ontzaglijk drama.
Alles en een ieder was Jezus tegen. Judas verraadt hem. De
drie getrouwen slapen als doodelijke angst Jezus de ziele verteert.
Petrus verloochent hem. Al zijn jongeren vluchten. Het Sanhedrin
is fanatiek hartstochtelijk. Herodes minachtend hoog. De hoofd-
wacht koel-spotziek. Pilatus philosophisch laaghartig. De hoop
volks die voor het rechthuis staat schreeuwt ruw en wreed tegen
Jezus in. Op Golgotha wordt het één lasterend tergen van dui-
velschen haat.
Gre schaamt u voor uw mensehelijk geslacht, dat het zóó ver-
raderlijk, zóó schandelijk fanatiek, zoo wild hartstochtelijk, zoo
tergend demonisch in heel dit drama handelen, én het aanzien kan.
Maar juist omdat het gansche lijdens- en stervenstafereel van
Jezus door zoo zwarte schaduw gedrukt wordt, zijn die kleine tin-
telingen van menschelijke deernis u zoo goud waard.
Simon die het kruis voor Jezus droeg, toen Jezus er onder be-
zweek, en niet meer kon. En die uitgeloopen vrouwen, die begonnen
te huilen toen ze het jammerlijk schouwspel aanzagen.
Te veel moet ge in dat weenen dier vrouwen niet zoeken. Als
diezelfde vrouwen niet uit de achterbuurten waren komen aanloopen,
maar op het gerechtsplein voor Grabbatha hadden gestaan, zouden
ze meer dan waarschijnlijk, even wild als heel de andere hoop
„Kruist hem, kruist hem !" hebben geroepen.
Een volkshoop golft op en neder naar de wind des daags hem
opstuwt. En daarom op het marktplein was het één gillen om
Jezus' bloed. En hier buiten de poort was het één jammeren, dat
die lieilige boeiende man sterven moest.
Diep gaat zulk een gevoel van deernis bij den grooten hoop
nimmer. Er spreekt meer zenuwachtig gevoel dan hart in. Als er
één gaat huilen, huilen al de anderen meê. Het is het onmiddellijke
zien van het lijden dat treft. Het is het tragische dat aangrijpt.
Een wilde bandiet die naar het schavot gaat, prikkelt den lust
om te zien hoe hij gekneveld wordt. Maar Jezus' gestalte was zoo
indrukwekkend edel. Wie hem, op dat oogenblik vooral, aanzag,
moest wel door de heilige uitdrukking op zijn gelaat getroffen
worden. En Jezus was pas 33 jaar. En dan niet maar uitgeleid
ter strafplaats, maar ten doode, en tot den hardsten dood, den
dood aan het kruis, dood van vloek en schande. Dat maakte het
contrast zoo sterk. En dat contrast greep het gevoel van die
vrouwen aan. En toen werd het oog vochtig. Eerst bij ééne, toen
bij meerdere. Ten slotte trok het ieders aandacht. Tot ook Jezus
het zag, en hoorde wat ze jammerend uitriepen.
Een uiting van mensclieJijJc gevoel voor den Zoon des menschen
in de weeën des doods.
En onderwijl die vrouwen vooruitloopen, en op hem aandringen,
breekt Jezus op eenmaal zijn gang naar Grolgotha af, en staat stil,
en keert zich tot die vrouwen, en spreekt ze aan.
jNTiet om ze te danken. Veel min nog om haar gevoel nog
levendiger op te wekken. Green woord komt over zijn lippen om
zijn eigen smart nog breeder uit te meten.
„"m;EXT ^lET OVEB MIJ." 117
Abeeleer wendt Jezus heur deernis af, zeggende : ,, Weent niet
ovei' mij."
Jezus stelpt die gevoelstranen van een ondiepe smart, omdat er
geen ernst, geen doorzien van den toestand, geen flauw begrip
van de realiteit in spreekt. Wat voelden die huilende vrouwen er
van, d.at hier het Lam Grods ter slachting werd geleid, en dat in
dit heilig drama voor haar oogen het pleit tusschen (xod en .Satan,
het pleit tusschen eeuwig verderf en hemelsche heerlijkheid voor
al Grods uitverkorenen voldongen werd.
Ook het menschelijk gevoel heeft zijn 7;e/;-eH-P^y/v? waardij, maar,
o, zoo betrekkelijk. Wat het eerst heilig maakt is juist de levens-
ernst, het indenken van het verleden en de toekomst. En juist die
levensernst ontbrak hier zoo geheel.
Hoor maar, hoe Jezus die vrouwen van het bewogen gevoel naar
den spannenden ernst over haar eigen toekomst terugroept: „Gij,
dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar u-eent over
uzelren en over vwe Jiinderen."
Die kinderen stonden er vermoedelijk bij en liepen er om heen.
Zoo plegen zulke uitloopende buurtvrouwen haar kinderen bij de
hand meê te nemen. Er zullen er wel geweest zijn met haar
zuigeling op den arm. Ook wel zwangere vrouwen zullen er onder
geweest zijn, die heur kind nog onder het hart droegen.
Althans, zoo ging Jezus in zijn heiligen ernst, en het oog vol
uitdrukking van een meer dan nienschelijke deernis, voort : „Want
ziet, er zullen dagen komen, dat gij zeggen zult: Zalig zijn de
kinderlooze vrouwen, de borsten die niet gezoogd, en de buiken
die niet gebaard hebben."
Jezus denkt aan de wrake Grods, die over het schuldig Jeruzalem
zal losbreken. Aan die vreeselij ke tijden, zooals ze ree^ds eenmaal
doorleefd waren, toen Jeruzalem voor Babels heirmacht viel, en
toen „de vaders hun kinderen en de kinderen hun vaders gegeten
hadden" (Ezech. 5 : 10).
Maar straks, na Grolgotha, zou het nóg vreeselijker worden. Een
uitmoording zooals geen stad bijna ooit gekend ïieeft. Dagen zoo
bang, dat alle ziel in angst den dood zoeken zou, en roepen: ,,o.
Bergen, valt op ons, en gij, heuvelen, begraaft ons!"
Toen hield het schreien op, en vervolgde Jezus zijn zwaren gang
naar de Hoofdschedelplaats.
Maar dit heerlijke moment was er dan toch geweest.
Uw Jezus zelfs in zulk een oogenblik zichzelf en eigen smart
118 „WEEXT >'IET OTER MIJ."
vergetend, om met heel zijn ziel, en met al de menschelijke deernis,
die het leven zijner ziel spande, in de vreeselij ke straf, die Jeru-
zalem wachtte, in te leven.
Maar niemand begreep hem.
Dat Jeruzalem nog eenmaal zou worden uitgemoord, wel mogelijk.
Maar wat had die toekomstige uitmoording met dien veroordeelde,
die ter strafplaats werd uitgeleid, te doen r*
Jeruzalem, ja, zelfs de altoos teederder gevoelende vrouw van
Jeruzalem verstond, begTeep het niet, dat Jeruzalem er om Gods
wil was, en dat het door zijn afgoderij vóór de ballingschap in
Grods tempel in te dragen, den Almachtige zoo schrikkelijk ver-
toornd had, en daarom toen zoo doodelijk was geslagen.
En nog minder verstond Jeruzalem wat nu, op Grolgotha, stond
te gebeuren, als de stad die God verkoren had, het vermetele
bestaan zou, om Grods eigen lieven Zoon, om den Beloofde der
vaderen, om Israëls Messias als Grodslasteraar aan het kruis te slaan.
Die vrouwen, ze zagen het voor oogen, en toch zagen ze er
niets van. Alle beteekenis van wat ze daar voor zich zagen, ont-
ging haar. Het was een afgrond met bloemen overdekt, waarover
ze heengolfden. En ze voelden niet, dat zij zelven meêmoordden,
ook al was het dat ze weenden om Jezus, want dat indien zij, met
al Jeruzalems vrouwen, recht hadden gestaan, en in Jezus Grods
Grezalfde hadden erkend, met haar ook heur mannen en heur zonen
Jezus zouden zijn te voet gevallen, en hem zouden hebben aan-
gebeden als hun Heere en hun Grod.
Ze stonden daar te weenen, maar in haar ongeloof. Zij zelven
verwierpen den Grezalfde Grods. Ze miskenden Jezus, omdat ze hem
niet kenden. En ze konden hem niet kennen met heur ongeloovig
hart en verhard gemoed.
Ze denken dat Cajaphas en dat Pilatus de wreeden zijn, en zij
de meewarige en gevoelvolle vrouwen. En dat zijn ze niet. Zij
zelven zijn de medeschuldigen. Die vrouwen zijn uit den volkshoop
van Jeruzalem, en dat Jeruzalem verwerpt zijn Koning en zijn
Heiland, en holt naar buiten, om ginds op Grolgotha te staren naar
zijn kruis.
Hier is voor uw Heiland verzwaring van zijn smart.
Hem gaan ze kruisigen, en hij zal in het bangst gevoel van
Grodverlatenheid stervend bezwijken, maar dan zal het niet uit zijn.
Zijn kruis zal een nasleep hebben.
Na het kruisjaar, komt eer het een halve eeuw verder is, het
jaar der verwoesting van Jeruzalem, en dan zullen de phiolen van
, WEENT jS'IET OVER MIJ." 119
Grods heilige wrake over de zondestad worden uitgegoten, dat het
één kermen van doodsmart in al Jeruzalems straten zal worden.
Dat moest. Dat kon niet uitblijven.
Het kruis moest er zijn, om de wereld te redden, maar het
kruis kon er niet komen, of het moest zoo bitterlijk aan de
zondestad, die het dorst oprichten, gewroken worden. Of hadden
ze het niet God tergende op het marktplein uitgegild : „Zijn bloed
kome over ons en onze kinderen !"
Nu het zou dan ook over hen, én over hun Jiinderen, komen. En
nu ziet Jezus die moeders daar staan, wier eigen kinderen dan
mannen van dertig, veertig jaar zouden zijn, en die dan zoo
schriklijk gemarteld en uitgemoord moeten worden. Al de wallen
van Jeruzalem met kruisen als bezaaid, en aan elk kruis een
vloekende Jood, die hing weg te sterven, als spotbeeld van dat
ééne kruis, waaraan Jeruzalem haar Koning gekruisigd had.
En dat doorleeft Jezus, terwijl hij zelf naar zijn kruis gaat.
Die vrouwen die om hem weenen, maken dat het rauwe beeld
van dien schriklijken jammer voor zijn geest opkomt.
Jezus voelt dat hij wel niet de oorzaak, maar dan toch de
tusschenschakel is, waardoor dat vreeslij ke lijden over Jeruzalem
komen zal.
En moest het dan niet zijn eigen lijden verzwaren, het lijden
van hem, die zoo roerend betuigd had: „Jeruzalem, Jeruzalem,
hoe menigmaal heb ik u willen bij eenvergaderen gelijk een klok hen
haar kiekens onder haar vleugelen saamlokt, maar gij hebt niet
gewild. Zoo worde dan uw huis u woest gelaten!"
En nu, doet niet meer dan één in de Lijdensweken nog evenzoo
als de vrouwen deden?
Ze volgen Jezus op zijn somberen lijdensweg, stap voor stap.
Nu niet met statiën, en bij elke statie een tafereel uit Jezus'
lijden op hout geschilderd. Maar dan toch met statiën in de ver-
beelding. En zoo maken ze weer heel het lijden van den Heiland
meê, tot eindelijk Paschen komt, en de toon des geklags in den
jubel van verlossing overgaat.
Maar wat baat het, zoo dit bij een naspeuren van Jezus' lijden
met het weeke gevoelsoog blijft, en het oog der ziel inmiddels
niet den Gezalfde Gods in hem ontwaart, en de gevoelige man of
de gevoelige vrouw niet tot bekeering komt, en niet meêsterft in
dat kruis, om als Jezus verrijst met hem op te staan?
Erger nog, hoevelen maakte dat lijden van Jezus het gevoelig
120 „WEE^T XIET OTER MIJ.
oog niet voelitig, die straks den Zoon van Grod wederom kruisigden
door hun afval in zonde !
En nu wat is al zulk gevoel zonder geloof anders, en wat is
het beter dan het weenen van die schreiende vrouwen buiten
Jeruzalem ? Weenen om Jezus, en feitelijk nog tot het lijden van
uw Heiland toedoen, door het oordeel dat ge over ii haalt.
En daarom niet die vrouwen nagedaan, maar liever het oog op
een 8imon van Cyrene gericht, van wien niet staat dat hij weende,
maar wel, dat hij het kruis van Jezus droeg.
Hij droeg het voor Jezus uit. Draagt gij het uw Heiland na-
volgende ?
Gij weet wat de Man van Smarte eens tot zijn jongeren gezegd
heeft : „Wie zijn kruis niet opneemt, en draagt, en mij navolgt,
is mijns niet waardig."
XXV.
r,€-m luanii en gccii man!"
Maar ik ben een worm en geen man; een
smaad van menschen en veracht van het
volk. Ps. 22 : 7.
De „Man" moet een „worm" worden en de „worm" een „man !"
Ligt niet in die ééne diepe gedachte al het mysterie van ons
heilig en dierbaar Evangelie?
Weer schrijden de lijdensweken voort en voort, en wordt nog-
maals, der gemeente ter verantwoording, het kruis van Jezus als
voor haar oogen geteekend. Maar nu, wat is die lijdensprediking
anders, dan u van schrede tot schrede te toonen, hoe die „Man"
een ivorm wierd en eindelijk zich kromde in het stof des doods.
Het eerste mysterie, dat van Eethlehems kribbe, spelt u, hoe,
wie „Grod" was, een „man" wierd ; maar het tweede, waarvan
Grolgotha's kruis het middelpunt vormt, toont u hoe nu die „Man"
zich weer vernederde en verlaagde tot een „tvorm."
„ISsj mij komt een man, riep de Dooper uit, die vóór mij gewor-
den is, wien ik niet waardig ben den schoenriem zijner voeten te
ontbinden!" daarmee op Hem doelend, van wien het reeds bij
Pniël in Gren. 32 : 24 heet : „Een man worstelde met Jacob ;" van
wien in Jozua's visioen gezegd wierd : „Een man stond tegenover
hem" (Joz. 5 : 13); die als „een Man met linnen bekleed" door
Ezechiël en Daniël is gezien ; die voor Zacharias „de Man was die
tusschen de mirten stond" (Zach. 1 : ]0); van wien het geprofe-
teerd was dat deze „Man een verberging tegen den wind zou zijn"
(Jes. 32 : 2); „ee;? Max wiens naam zou zijn Speuite" (Zach. (>: 12) ;
van wien het heeten zou in de ure der ontzettendste beslissing-:
122 „EEX WORM EjS' GEEïf MAN !"
„Zwaard, ontwaak tegen den Man, die mijn metgezel is" (13 : 7),;;
en wiens diepst gevoelde naam daarom zijn zou „M^^' van smar-
ien' (Jes. 53 : 3).
Kracht, sterkte, majesteit ligt in dat Man uitgesproken. Wij
allen saam, de zwakken, hulpeloozen, ellendigen, die om heul en
bescherming tot hem vluchten, en hij de sterke man, die ons
dekt met den arm zijner kracht en den wederpartij der van ons
afweert.
Een Max, ja, dat was hij toen hij den Duivel voor zich deed
ineenkrimpen in de woestijn ; toen hij de duizenden beheerschte
met zijn woord; toen hij de ziekten gebood en dat de krankheden
weken ; toen hij de duivelen uitwierp dat ze afdropen ; toen hij
de Parizeen sidderen deed voor zijn blik ; toen hij den storm
bezwoer ; de zee voor zich bukken deed ; sterker nog, toen hij den
dood in Lazarus' graf overmande ; ja, zelfs in Gethsémané nog,
toen alles voor hem deinsde en hij zijn vangeren neêrwierp in
het stof.
Maar kan hij die Man blijven? Kan hij door als Man voor ons
door te breken, er u en mij doorhelpen F Kan het door macht ten
triomf, door sterltte ter zegepraal gaan, voert de arm zijner mogend-
heid ons ter overwinning ?
En daarop nu zegt Gods heilig Woord, neen en nogmaals neen,
als die man geen ivor)n wordt, kan het „wormpje Jacobs" niet
worden uitgeholpen.
Indien het tarwezaad niet uit den hoogen halm op de aarde
wil nedervallen en in die aarde inzinken en sterven, dan raakt het
de verlorenen niet, dan blijft het alleen en kan geen vrucht ter
eeuwige verlossing dragen!
Zie toch, wij zijn geen mannen meer! Al onze kracht is opge-
droogd als een potscherf. Een menschenkind, in zonde ontvangen
en geboren, ligt feitelijk in het stof, en is den wormen gelijk ge-
worden.
Naakt heeft de zonde ons uitgestroopt. Er is niets geheels meer
aan ons ; en zelfs onze beste daden zijn nog, zooals Comrie het
zoo volkomen waar heeft uitgedrukt. God onteerend.
De ééne heerlijkheid voor, de andere na, is van ons afgevallen.
Een schijn is er nog ; maar geen wezen meer.
Vermolmde binten zijn we, die doorbreken bij het aanraken.
Uitgehoolde wilgen, waar de nachtuil zijn nest in bouwt, en waar
de winden mee spelen.
Job wist het wel toen hij uitriep: „De sterren zijn niet zuiver
in zijn oogen. Hoeveel te min de mensch, die een made is en des
menschen kind, die is als een worm!" (25 : 6).
En och, wilden we dat nu maar zijn ; maar inzien dat we dat
„EEX WÜKM EX GEEX MAx!" 123
zijn; en al^ „arme wormkens" voor onzen Grod in het stof kiniipen !
Maar dit nu juist wil dat vermolmde bint niet! Neen, dat
„vermolmde bint" geeft zich nog voor een „gaven balk" uit, en
wil nog een „stut" zijn en waant, dat er wel een huis op zijn
draagkracht kan rusten.
Zoo droomt de worm in den droom van zijn hoovaardij, dat hij
nofi een man is!
Schrikkelijke zelf begoocheling !
En dan zet dat „stofje aan de weegschaal" den mond nog tegen
zijn Grod op en die worm murmureert goddelooslijk tegen den
almachtigen Schepper van hemel en aarde.
En zie, daarom, diiarom nu moest uw Jezus zoo diep in het stof
des doods worden gelegd. Wat gij, om uw hoogmoedig hart, niet
doen woudt voor uw God, dat zou hij, uit erbarmen, komen doen
voor u.
Daar is hij de sterke held, de heerlijke Man in al de kracht
zijner mogendheid. Leeuw uit Juda's stam ! En nu, die Leeuw laat
de manen vallen; die held werpt zijn pijlkoker weg; die Man
buigt het hoofd; bukt neder in liet stof, en laat al den last des
toorns Grods op zich neerkomen, tot hij er onder bezwijkt, en
neervalt in het stof des doods, en nu als een verachte en vertre-
dene, bij zijn kruipen in dat stof, den -worm is gelijk geworden.
Zoo was hij veracht en wij Jiehhen liem niet geacht.
Want wiens hart trilt nog van heilige verontwaardiging, als hij
den Man daar hoort klagen: „Ik ben een worm!"
Neen, spreek mij niet van de bewondering die het kruis dan
toch wekte, kom mij niet aan, met de liefde waarvan voor Jezus
wordt gezongen.
Al dat oppervlalcTiig gekeuvel over die schriklijke indaling in den
eeuwigen dood, is maar een doornenkrans te meer, dien ge den
Man van smarten in het nog bloedend hoofd drukt.
Die dat zeggen, verstaan het niet, peilen het niet, gissen het
van verre niet.
Neen, een iegelijk, die het niet van den Yader geleerd heeft,
om dat nameloos mysterie der onnoemlijkste smarten althans
eenigszins te doorgronden, die trapt dien Lijder nog op de borst,
die treedt dien worm nog iets dieper in het stof des doods, die
wrtreedt zijn bloed !
Niet een enJcele, neen maar allen.
Dat hebt ook gij, dat heb ook ik gedaan!
Er is er maar één, die dat niet meer doet, en die heet het
'ivormpje Jacohs.
Een „wormpje Jacobs", wie dat is ?
Och, dat is elke man en elke vrouw, dat is elke jonge en oude
van dagen, dat is elke vrije en dienstbare, die eerst zichzelf wou
handhaven, en dacht : „Zóó is het goed, Jeztm de worm en ik de
man'" ; en over wie toen de Heilige Greest is gekomen, om dat
booze hooge hart te kneiizen, te slaan, te breken ; tot het eindelijk
zichzelf als een arm wormpke kennen leerde, en nu, zelf in het
stof des doods nederliggend, het aan den eenig Dierbare gewonnen
gaf en uitriep; „Ik, de worm door Grods genade, en hij, hij alleen
DE Man."
XXYI.
„^ij ïinii^igben IjEiii."
En toen zl) kwamen op de plaats, genaamd
Hoofdschedelplaats, kruisigden zij hem aldaar.
Luk. 23 : 33a.
In het achtste regeeringsjaar van keizer Tiberius, tien jaren
vóór Grolgotha, was er een Henaatsconsult uitgevaardigd, bepalende,
dat allerwegen in het Eomeinsche rijk al wie veroordeeld was tot
den dood, nor/ iien dagen levens zon hehhen, eer de doodstraf aan
hem voltrokken werd.
Doch er was bij bepaald, dat de rechter desvereischt ook de
onmiddeUijl-e executie kon gelasten, zoo hij te doen had met een
die oproer had verwekt, of gevaarlijk scheen voor de publieke orde.
Die laatste uitzondering is door Pilatus op Jezus toegepast.
„Uitstel van executie" is aan Jezus niet gegund. Blijkbaar was
Pilatus niet gerust. Hij duchtte een uitbreking van het fanatisme
der Joden. En het is die angst van Pilatus, door de onrust van
zijn consciëntie nog verergerd, die oorzaak werd, dat Jezus, na
den ganschen nacht gewaakt te hebben, en reeds voor dag en dauw
gevangen te zijn genomen, op eenmaal, zonder een oogenblik van
verademing, heel zijn lijden doorworstelen moest, en eerst in zijn
dood het einde van die worsteling bereikte.
Toen hadden vier soldaten last gekregen, om, onder bevel van
een officier, de kruisstraf aan Jezus te voltrekken ; en het was
deze officier met zijn vier onderhebbende manschappen, die Jezus
uit Pilatus' handen overnamen.
Wat voor de kruisiging noodig was, behoefde niet eerst aan-
geschaft, maar lag gereed. De kruispaal, de spade, de spijkers,
126 „ZIJ KEUISIGDEX HEM.
de touwen en de kanne gemyrrede wijn, en de kan met edik.
En zoo ging het naar Grolgotha op weg. Spade en spijkers, touw
en kan droegen de soldaten, maar den kruispaal moest Jezvis
zelf dragen.
Dat liruis moest liij dragen, niet een kort eind weegs, maar
eerst heel de stad door, al de straten van het rechthuis tot aan
de poort langs, en toen van de poort naar de Hoofdschedelplaats.
Dat kruisdragen bestond niet hierin dat de veroordeelde het
dragen kon gelijk hij wilde, maar het kruis werd hem, met den
dwarsbalk vóór de borst, over den linkersehouder gelegd, en de
beide handen aan den dwarsbalk gebonden.
Hieruit verklaart het zich dan ook, dat Jezus, door zoo aan-
grijpende inspanning, en rustelooze ontroering al die uren lang,
uitgeput, zeer spoedig onder dit kruisdragen bezweek.
Eeeds onder het gaan naar Grolgotha begon de kracht der men-
schelijke natuur hem te begeven.
Eindelijk op Grolgotha aangekomen, hebben de soldaten toen een
gat in den grond gegraven, den opgerichten kruispaal daarin gezet,
en den grond aangetreden, tot de paal goed vaststond; en dat
alles onderwijl Jezus er sprakeloos bij stond, en het aanzag, en
innerlijk beefde voor wat te komen stond.
AVant toen nu de paal gereed stond, hebben de soldaten Jezus
aangetast, en hem niet alleen zijn opperkleed, maar ook zijn overige
kleederen van het lijf getogen, tot hij, als een doemschuldige die
geen kleed meer waard was, onderwijl het volk het aanzag, in
hun midden stond.
Voorshands legden ze dien rok en de kleederen ter zijde, om
ze straks te verdeelen en te verloten, en toen gingen ze tot de
eigenlijke kruisiging over.
Het kruis in die dagen was niet zoo hoog, gemeenlijk hing de
gekruisigde weinig meer dan twee voet hoog van den grond af.
Xu stak er onder aan het kruis een kleine balk uit, waarop de
kruiseling met de beenen zijwaarts afhangende gezet werd. En
terwijl één der soldaten hem tegen den kruispaal drukkende vast-
hield, bonden twee andere zijn handen aan het dwarshout van het
kruis, en sloegen hem de nagels door de handen.
Ten slotte werden de beide voeten met de voetpalmen tegen den
kruispaal gekeerd, en terwijl de ééne soldaat de voeten alzoo vast-
hield, dreef de ander ook door die voeten de nagels heen, elke
voet afzonderlijk tegen het hout gedrukt.
„ZIJ KRriSIGDEN HEM." 127
En toen was hij gekruisigd, en namen ze de kan met gemyr-
reden wijn, om hem te bedwelmen, opdat het lijden des stervens
aan dien paal niet te vreeslijk zou zijn. Maar Jezus weigerde.
Het smartgevoel van het lijden mocht geen oogenblik worden
verdoofd.
Toen Jezus niet wilde, hielden de soldaten ook niet aan.
Hun bleef nog alleen de toeëigening van den buit over, toen
ze Jezus' kleederen onder hun vieren verdeelden.
En toen zett'en ze zich bij den kruisheuvel neder, en de hoofdman
over honderd bleef het aanzien.
En Jezus riep : „Yader, vergeef het hun, want ze weten niet
wat ze doen."
Daarop viel plotseling de duisternis in.
Een schemering als van den nacht omtoog het kruis en den
kruisheuvel.
En zoo hing uw Jezus te sterven. En de vrouwen en bekenden,
die er om stonden, ontroerden van weedom des harten.
Alleen de fanatieke priesters genoten van Jezus' doodsstrijd.
Heel anders dan de Eomeinsche officier die er bijstond, en die
er wel niets van begi-eep, maar toch van oogenblik tot oogenblik
al sterker, al duidelijker gevoelde, dat hier geen gewone terecht-
stelling plaats had, maar dat het hier een strijd gold tusschen
de aarde en den hemel.
Het „Waarlijk, deze is Grods Zoon", zal hij straks eerst uit-
roepen, maar vooruit reeds beefde het in zijn hart, of hij zich in
Jezus niet aan een hooger wezen vergreep.
Aldus is feitelijk de kruisiging van Jezus op Grolgotha toegegaan,
want men kent, uit nauwkeurig onderzoek de Avijze waarop de
Eomeinen in die dagen gewoon waren den kruisdood te voltrekken.
Als ge er bij waart geweest, zou het dat geweest zijn, wat ge
zoudt hebben gezien. En als de apostel Paulus aan de kerken van
Gralatië schrijft, dat Jezus Christus „voor hun oogen geschilderd
was gekruisigd zijnde" (Glal. 3 : 1), dan blijkt hieruit, dat ook
wij hierbij onze voorstelling moeten laten werken, in dat bange
tafereel moeten inleven, en het doordenken moeten, als waren we
er ooggetuigen van.
Ook de plaat en het schilderstuk mag ons hierbij te hulpe
komen, mits onopgesmukt, werkelijk en waar.
Zelfs is het ongelooflijk wat diepen indruk op de ziel een waarlijk
sprekende afbeelding van Jezus' kruisiging maken kan.
En toch, ook ak dit aangrijpende tafereel ons klaar en zakelijk
voor oogen staat, beelde zich niemand in, dat dit alles was.
Ja, haast zouden we zeggen, wie dat alles als voor oogen zag,
zag nog slechts een stukske van wat er op Grolgotha wezenlijk
plaats greep.
Er was op Grolgotha nog zooveel meer, dat met het oog niet
was waar te nemen, en toch even werkelijk, werkelijk in nog
hoogeren zin, was.
Eeeds die officier zag zooveel meer dan zijn onderhebbende
manschappen. Nog veel meer zagen Jezus' bekenden die van verre
stonden. En wat moet niet een Maria, een Johannes, die als ver-
stomd van verre stonden, ontwaard, doorworsteld, en meegeleden
hebben, waar zelfs die officier en die bekenden nog geen flauw
begrip van hadden.
Er greep op Grolgotha niet alleen een handtastelijke terecht-
stelling, maar veel meer nog een geestelijke worsteling plaats, die
tot door het bloed der ziele ging, en waarvan niets, niets zag of
merkte, wiens oog voor wat in de geestelijke wereld gebeurt, nog
gansch blind was.
Maria en de jongeren, die niet gansch blind meer waren, hebben
er daarom iets meer van gezien. Maar toch, ook zij zagen nog
slechts zwevende schaduwen, en God alleen zag uit den hooge in
volle klaarheid, wat er bij en onder die kruisiging en aan dat
kruis, door Jezus' geest tegen Satan en zijn demonische geesten
geworsteld is; wat er in die ure van bovenmenschelijk lijden ge-
streden is, om een wereld voor eeuwig te redden; hoe dat kruis,
ja, waarlijk een altaar was; en hoe op dat altaar het Lam Gods
zijn zelfofferande volbracht, om het recht zijn Vaders te doen
zegepralen.
Niemand, sprak Jezus, kent den Zoon dan de Vader, en zoo is
er ook in die ure geen creatuur, geen mensch of engel geweest,
die deze grondelooze diepte van Jezus' lijden gepeild heeft.
Van menschen onbegrepen, en alleen door zijn Vader gekend,
is uw Jezus in dit nachtelijk donker van den dood ondergegaan.
En daarom zeg nooit, dat ge nu althans Golgotha verstaan hebt.
Iets moogt ge er van gissen, en in uw zielsliefde voor uav Heiland
doorleven, maar weten wat er in dien drinkbeker was, dien de
Vader hem gegeven had, zult ge nooit.
Dat verstond Hij alleen, die dien beker des lijdens voor den
Zoon zijner liefde, om u te redden, gemengd had.
En toch is er iets, dat de Heilige G-eest aan een iegelijk van
Gods uitverkorenen, op een bijzondere, voor hem alleen geldende
vrijze, van dat kruis van Grolgotha openbaart.
Op dat kruis droeg Jezus onze zonden. Zoo getuigen het u zijn
apostelen. Zoo beleed het Christus' kerk alle eeuwen door. Zoo is
het betuigd ook aan uw eigen hart.
Onze zonden !
De uwe, de mijne, die van al onze broederen en zusteren, die
ten leven herboren zijn.
En nu, wat kent, wat verstaat ge daarvan beter dan mv ei(]en
zonden, en wie kent, wie verstaat uw zonden anders dan uw Grod
en gij zelf?
En daarom, als de Heilige G-eest, bij het licht des Woords, u
in de diepte uwer zonden inleidt, wat doet die Trooster van uw
hart dan anders, dan in die kennis uwer eigen zonden u een
maatstaf bieden, om liet lijden en het sterven van uw Heiland op
een gansch eenige, geheel persoonlijke wijze te leeren verstaan,
zooals dat sterven bij u hoort, u innerlijk ontroeren, u tot weder-
liefde verwekken kan, en voor u de rijke volle openbaring kan
worden van de verzoenende, de erbarmende, de uitdelgende genade
uws Gods.
En daarom er staan twee wegen voor u open, om Golgotha in
uw eigen ziel te ondergaan, en met uw Jezus gekruisigd te worden,
en met hem te sterven, opdat ge met hem leven moogt.
Den éénen weg ontsluit u de Schrift, die u verhaalt wat voor
oogen was, en u wijst op het mysterie dat in Golgotha school.
Die weg is voor allen gemeen.
Maar de tweede weg is persoonlijk, voor elke ziel afzonderlijk,
voor haar alleen te betreden. En die tweede weg is de weg door
de diepte, door de kennisse van uw hart, door de zelf-aanklacht
van uw verzondigd bestaan, en verzondigd leven, en verzondigde
genade.
En als ge dan met uw zielsbesef in deze zee van uw zonden
wegzinkt, en ge hoort hoe gij bij al Jezus' lijden, er dit nog aan
hebt toegedaan, dat ge ook dien last uwer zonden op uw ster-
venden Heiland hebt gelegd, dan verstaat ge het, hoe er op
Golgotha nog zoo iets heel anders geleden is, dan het doorboren
van de handen.
Een doorvlijmen van de ziel van uw Heiland; een hem wonden,
dat niet die krijgsknechten, maar dat gij, met al Gods heiligen,
hebt gedaan.
XXVII.
«3tc5U^ te ïianing ber ^JübEii."
En zij stelden boven zijn hoofd zijne beschul-
diging geschreven: Deze is Jezus, de Koning
der Joden. Matth. 27 : 37.
jS^aar den oogensehijn der wereld stelt wie Keizer' is, alle Koningen
in de schaduw. Eerst in den Kei~er-\.\X.<A vindt een machtige
monarchie de voleinding van haar glorie.
Oostenrijk heeft zijn Keizer, Duitschland heeft zijn Keizer.
Frankrijk had zijn Keizer. Engeland heeft zich voor zijn koloniën
in een Keizerrijk omgezet. En ook Eusland's C~aar wordt, hoezeer
ook ten onrechte, Keizer van Rusland genoemd ')
Zelfs breidt men dit nog verder uit, en spreekt thans ook van
den Keizer van Turkije, den Keizer van China, den Keizer van Japan.
„Koning" is een bijna tweedehandstitel geworden. Koning van
Pruisen. Koning van Saksen. Koning van Wurtemberg. Zelfs een
Koning van Servië ; — maar de Keizer van Duitschland.
Met het oog hierop is het opmerkelijk, dat in de H. Schrift
nooit en nimmer op God en op zijn Christus een andere of hoogere
titel dan die van Kouinfi wordt toegepast. Als ook, dat om aan
te duiden hoe de heerschappij des Heeren Heeeex ook over de
Koningen der aarde gaat, nooit een andere uitdrukking wordt
gebruikt dan die van „Koning der koningen en Heere der heeren".
Het Grodsrijk heet altoos het „KoninhrijJc der hemelen."
En ook nu nog zou het ons vroom gevoel stuiten, ja zou het
') Dit laatste ten onrechte, want in de oudste Bijbelvertaling der Slaven, wordt
de titel Czar steeds gebezigd om het woord Koning te vertalen, en staat voor Keizer
Augustus enz. altoos Eésar.
„JEZUS DE KONING DER JODEN." 131
ondenkbaar zijn, om van Grod als Kei~er, of ook om van „Keizer
Jezus" te gaan spreken.
Toch verdient dit zeer de aandacht.
Immers, in de dagen toen Jezus op aarde was, en leed en stierf,
stond de keizerstitel nog veel hooger dan thans. Er waren toen
niet vele keizers. Er was maar één keizer. Maar die ééne keizer
voerde dan ook het bewind over heel de bekende loereld.
Wat had dan meer voor de hand gelegen, dan om ook op Jezus,
die immers niet Koning over een enkel land zou zijn, maar juist
Koning over heel de wereld, dien weidschen, dien doorluchten, dien
hoogverheven titel van Keker toe te passen.
En toch, dit is niet geschied.
Zelfs op Pathmos, bij de afsluiting der Bijzondere Openbaring,
geeft de Christus zichzelf geen anderen titel dan dien van „Koiüm/
der koningen en Heere der heeren" ; en aan zijn geloovigen wordt
toegevoegd, niet dat ze als keizers met den Keizer, maar dat ze
als koningen met Jezus hun Koning heerschen zullen.
De oorzaak hiervan ligt voor de hand.
De Koninklijke waardigheid is op natuurlijke wijze, organisch,
uit het leven der volken opgekomen; de Keizerlijke macht heeft
zich, mechanisch door overmacht en geweld, over de volken opge-
worpen.
De Keizerlijke macht is het Caesarisme, het Imperialisme. En
de schriklijke krijg, thans in Zuid- Afrika gevoerd, toont op nieuw
tot wat gruwel de Keizerlijke idee als vanzelf leidt.
Het is daarom van hooge beteekenis, dat Pontius Pilatus, die,
als vertegenwoordiger van Eome's Keizer, Jezus, met verkrachting
van het recht, ter dood veroordeelt, als opschrift boven zijn kruis
plaatste : Deze is Jeztis, de Koning der Joden.
„Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion" luidt Jehovah's
betuiging in den tweeden Psalm, en die Psalm eindigt met den
uitroep, dat de „Koningen der aarde" voor dien Koning van Sion
de knie zullen buigen.
Tegenover dien van God gezalfden Koning nu had zich de
wereldmacht onder den Romeinschen Keizer verheven. Ook Palestina
was door den Keizerlijken adelaar overweldigd. En toen op Grab-
batha Jezus voor Pilatus verscheen, stonden in Pilatus en Jezus
deze twee machten verpersoonlijkt tegenover elkander. De Christus,
aan wien Grod als zijn Koning alle maclit gegeven had in hemel
en op aarde, en de Landvoogd van den Romeinschen Keizer, die
132
met wapengeweld de heersehapjiij over de geheele toen bekende
wereld veroverd had.
En in verband hiermede sprak het zoo sterk, dat, onder de leiding
des Heeren, de keizerlijke macht alsnu haar eigen oordeel boven
het kruis van Jezus liet aanslaan.
Of is het niet zoo, dat juist in het Koningschap, dat de Christus
van zijn Grod ontving, de meest volstrekte en de scherpste veroor-
deeling lag van heel Eome's keizerlijke macht?
Zeker, het was zoo niet bedoeld. Naar Pilatus' bedoelen was dat
opschrift een woord van spot en hoon.
Maar zoo is het telkens in dit heilig drama. Cajaphas spreekt
van ..één die sterven moet voor al het volk," en Pilatus schrijft
van den „Koning der Joden" ; en in dit ondoordacht woord van
Cajaphas en van Pilatus, spreekt Grod, als door zijn onwillige instru-
menten, zijn heilig mysterie uit.
Aldus stond de tegenstelling ten opzichte van Eome's keizer;
maar anders stond het in Messiaanschen zin.
„De Joden", zegt heel iets anders dan „Israël".
„Israël" is, voor het volk uit Abraham gesproten, de heilige, de
door God zelven aan dat volk gegeven naam. „Joden" gingen ze
heeten, toen hun eere vervallen was, toen vreemden over hen
heerschten, toen de staat door Mozes geordend te niet was gegaan,
toen hun geestelijk ideaal was verdonkerd, en toen ze hun hoogste
verwachting stelden in de komst van een aardschen Messias, die
een rijk van aardsche glorie voor hen zou oprichten. Zoo was
Herodès, de zoon van Edom, koning der Joden geweest.
Maar zoo is de Messias van den Psalmist, zoo is de Messias der
profeten niet. Hij zou zijn de spruit uit den afgehouwen tronk van
Isaï, de Koning Israëls.
Tusschen het Sanhedrin en Jezus was daarom de tegenstelling
niet Koninc/ of Keizer, maar Koning der Joden of de Koning rem Israël.
En zoo Verstaan, was dat opschrift boven het kruis een smading.
De naam van den ralselien Messias geplaatst boven het kruis van
den Messias, die door God over Sion gezalfd was.
De taal der zelfverblinding.
A'^an blindheid voor het Godsrijk, voor het Koninkrijk der hemelen,
met oog en oor alleen voor de herstelling van den verbasterden,
van zijn oorsprong vervreemden Joodseheii staat.
Zoo werd, wat door Pilatus als hoon voor Jezus was bedoeld,
een hoon voor den Joodschen volkstrots.
Dat opschrift wekte der Joden woede op.
Zooals het er nu stond: „Deze is Jezus, de Koning der Joden",
was het de Keizer, die met de aemeehtige Joden zijn hoonend spel
dreef. En daarom riepen ze : Neem weg wat er staat, en schrijf,
dat Jezus zich zelf als Koning der Joden had opgeworpen.
In die ergernis der Joodsche onmacht verkneukte de trotsche
landvoogd zich. Hij zou het niet veranderen. Het zou. zoo blijven.
De Joden hadden het met dien Jezus hem lastig gemaakt. En nu
had hij er lust in, die woelzieke en prikkelbare Joden in hun
machteloosheid te beschimpen.
Met die pretentie der Joden, van een eigen Koning te hebben,
moest het voor eens en altijd uit zijn.
Dat was dan nu hun Koning, een Koniiuj aan liet Icruis!
Elk onzer zou hierin, staande aan het kruis, allicht mede genoten
hebben.
Slachtoffer van den feilen, fanatieken Joodschen haat, zou het
voor elk ander allicht een voldoening zijn geweest, die bittere,
vervolgzieke Joden aldus in het garen van hun eigen fanatisme
gevangen te zien.
Maar uw geloof, uw liefde waarborgt het u aanstonds : Zelfs de
opwelling van zulk een gevoel was in den Christus geheel ondenk-
baar; in hem, die nog stervende voor zijn verbitterde vijanden bad.
Hij die weende om Jeruzalem, omdat het zich niet onder de
vleugelen zijner liefde liet verzamelen, worstelde nog stervend aan
het kruis met zijn liefde voor zijn volk, dat in hem en zijn krids
den Messias der vaderen verworpen had.
Meer nog, den hoon van dat opschrift boven zijn kruis, heeft
hij, bij den aanblik van dat kruis toen het omhoog ging en in den
gegraven kuil werd vastgetreden, dieper nog dan één der over-
priesters gevoeld.
Het was de smading van zijn Israël door den Eomeinschen
geweldenaar. Het was de smading van den door God gezalfden
Messias door het in Joodsche dweepzucht zichzelf verdervende Israël.
Neen, die Joden zouden geen koning meer hebben. Verworpen
van hun staat zouden ze als ballingen, eeuw na eeuw, onder de
natiën omdolen, en alleen in den droom der Chiliasten zou het
onheilige denkbeeld van een Koning der Joden nog nabloeien.
Stervend aan het kruis zag en voorzag en doorzag Jezus den
134? „JEZUS DE KOXIXG DER JOBEX."
smadelijken ondergang van zijn Israël, dat zich aan hem den natio-
nalen dood at.
Toor wie Israël minde, zooals alleen Jezus het minnen kon, een
nieuwe bittere teug uit den drinkbeker, dien hem de Yader op de
liand zette.
Maar ook, door den dood van Israël henen, zag Jezus, stervend
aan zijn kruis, de geboorte, het opbloeien, het eens gewisselijk tot
triomf komen van het ,,Tvoninkrijk der hemelen".
En in dat Koninkrijk zou zijns de kroon der eere zijn, hem door
den Yader zelf o-ereikt.
XXYIII.
„2i)n seïf^ affcL'aiibe."
Om de zonde te niet te doen, door zijn zelfs
offerande. Hebr. 9:26&.
„('Irristiis en die (/eJci'uist", blijft zoolang we onze pelgrimsreize
op aarde voortzetten, het heilig parool, de leuze vol mysterie, het
woord der eeuwen, dat ons bezielt.
Onze belijdenis is niet een opkomen voor een afgetrokken
waarheid, geen ijveren voor een dor stelsel, geen getuigenis, dat
over onze lippen komt, om voor denkbeelden en voorstellingen
aanhangers te winnen ; maar de vrucht van c/eloof, van geloof in
een geestelijke werkelijkheid, die, belichaamd in heel een reeks
aangrijpende gebeurtenissen, als een eigen wereld vol licht en liefde
en leven voor ons treedt, en van die heilige geschiedenis is de
Christus het één en eenig middenpunt.
We zijn Chrhienen. Dus is wat ons onderscheidt, niet dat we
aan Grod gelooven, want dat deed Melchizedek ook ; maar wat ons
kenteekent is onze heilige Doop, en die Doop is ons bediend in
Christus' naam, opdat we als zijn ge kochten, belijden zouden den
Drieëenigen Grod.
Christus, en hij alleen maakt scheiding tusschen ons en hen die
geen Christenen zijn.
En de Christus maakt scheiding tusschen hen en ons, niet zooals
Mohammed scheiding maakt tusschen de Miizelmannen en die zij de
„ongeloovigen" noemen. Alzoo niet omdat we in hem den stichter
van onze religie eeren, noch ook omdat we ons houden aan zijn
inzettingen en zijn leer tot de onze maakten; maar omdat een
mystieke, geheimzinnige levensband ons aan den Christus rerbindt,
en met hem saam\m\.ï\.\, in één lichaam.
136 „ZIJ>' ZELFS OFFERATvDE.
De heilige apostelen roemen niet, dat ze van Christus zijn,
omdat ze houden wat hij beval, en zich houden bij zijn orakelen,
maar omdat ze betuigen konden : „Niet meer ik leef, maar Christus
leeft in mif ; of anders gezegd omdat ze roemen konden : Hij is
onze Wijnstok, en in hem zijn uiij als ranken, dragende vrucht uit
wat die Wijnstok voor zijn ranl-en is.
Ze schuiven daarom den Christus wel nooit voor den Vader,
maar kunnen toch niet anders dan door hem tot den Yader gaan.
Christus is hun Hoofd en Koning, hun Middelaar en Groël, liun
Profeet en hun medelijdende Hoogepriester.
Uit hem, als het eenig middenpunt, vloeit alle licht dat hun
toestraalt, en naar hem straalt alle hoogere levensuiting uit hun
hart terug.
Er is geen naam onder den hemel bekend, die voor de apostelen
boven den naam van den Christus uitgaat.
En daarom, „Christus en die gekruist" is het inbegrip van hun
geloof, de saamvatting van hun prediking, de schoone vertolking-
van wat de hope wekt in hun hart.
Dat „gekruist" moet er bij ; want juist daarin dat Christus
f/el-ruist is, ligt al het tragisch-geheimzinnige, het teeder wegslee-
pende, het zielaangrij pende en hart veroverende van hun prediking.
Wel liepen de discipelen, ook eer Jezus leed en stierf, hem na,
sloten ze zich bij hem aan, hadden ze hem lief, en waren ze bereid
hun leven voor hem te zetten ; maar toch eerst na Grolgotha valt
hun het bedeksel van de oogen, wordt de sluier weggenomen die
zijn wezenlijke grootheid voor hen verborg, en zien ze nu van achteren
een heerlijkheid in hem openbaar worden, als ze van te voren van
verre niet hadden vermoed.
Want wel wisten ze van te voren, dat hij lijden ging, maar
toen baden ze dat lijden nog af, wilden ze dat lijden voorkomen,
en konden ze zelfs niet inleven in de gedachte, dat zóó smadelijke
dood over hem komen zou.
Eerst moest het lijden er zijn, moest dat lijden doorworsteld en
ten einde toe volbracht worden, en toen eerst, toen ze voor de
vrucht, voor het rijk gevolg, voor de geestelijke uitwerking van
dat lijden stonden, toen ontwaarden ze, wat goud er in blonk,
wat (xoddelijke majesteit er in verscholen lag, en hoe eerst door
dat hniis de Christus waarlij Ic de Grezalfde Grod, en het voorwerp
hunner aanbidding was geworden.
Yooraf hadden ze gewaand, dat het kruis de grootheid van Jezus
zou doen tanen, en zie, nu van achteren gaat bet oog hun open
voor het feit, dat eerst door dat kruis hun Heiland groot boven
alles is geworden.
Het is nu niet : „de Christus", en, helaas, die Christus aan bet
kruis gestorven, maar heel anders : Die Christus zonder bet kruis
voor hen voorhijgegaan, en die Christus met zijn kruis de Christus
in zijn c/Iorie voor hen geworden.
En daarom : „Christus en die gekruist", aldus weerklinkt van
die ure af de taal huns roemens.
En het is die taal des roemens die de wereld is ingegaan ; die
de eeuwen doorklonken heeft ; en die als een klank van zegepraal
en overwinnino' ook ons zielsoor bereikt heeft.
Het was de „zelfsofterande" waarin bet mysterie van verlossende,
heiligende kracht school, en die ons de wondere kracht van het
kruis van Golgotha vertolkt.
Zelfojjoferinr/ bad de wereld ook vóór bet kruis gekend. Onder
alle volken bad de heldenmoed geblonken, die zich voor het vader-
land in den dood wierp, of in de toewijding der liefde zelfs bet
leven geen te kostelij ken prijs achtte.
Hoe diep onze menscbelijke natuur ook door de zonde gezonken
was, zooveel vonkskens van boogeren zin glinsterden, dank zij de
gemeene genade, nog wel in de borst van de edelen van ons
geslacht, dat de overlevering onder alle natiën nog van veel schoonen
heldenmoed en zoo niets ontziende toewijding wist te verbalen.
Ook in bet stille huisgezin was zoo menigmaal dezelfde scboone
trek in de toewijding van vrouw en moeder gezien.
8oms bad zelfs een slaaf om zijn meester te redden den dood
getrotseerd.
En toch dit alles was nog de „zel/soffenmde'' niet.
Die kon geen onzer, die kon geen kind des menschen, in zonde
geboren, brengen, want die „zelfsofterande" moest op het altaar
Godes gebracht, en op bet altaar Gods mag niets komen, dat bevlekt,
verminkt of onrein is.
Xiet bet trotseeren van den dood stempelde dit zich overgeven
tot een oferande. Die üfferande ontving baar stempel eerst door
de volkomenheid dèr toewijding aan Hem, uit wien ons leven en
heel ons aanzijn was, en wien deswege heel dat aanzijn, nu en
eeuwiglijk toekomt.
Dat die „zelfsofterande" door den dood gaat, is zelfs bijkomstig.
In bet paradijs ware die zelfsofterande zelfs van alle aanraking
138 „ZIJ>* ZELrS OFFERA^'DE."
met den dood vrij gebleven, indien de eerste Adam die „zelfsofFerande"
niet, door ze zelf te verzaken, op den Iweeden Adam gelegd had.
Bij de engelen Grods is „zelfsofterande", want ze kennen geen
ander doel, dan om zich Grode te geven, Grode toe te wijden, en
voor hun Grod te leven.
En zoo ook zou de „zelfsofterande" onder menschen geschitterd
hebben, indien niet de zonde het offer ontreinigd, en de „ofterande"
van 's menschen zij onmogelijk had gemaakt.
Om u zelven Grode te kunnen ofteren moet ge eerst rein, moet
uw lileed wit als sneeuw en uw gewaad als witte wolle zijn.
Dan, maar ook dan eerst kan uw leven een „zelfsofterande"
voor uw God zijn.
Anders niet.
Één enkel gebrek, de minste vlek of rimpel, maakt uw persoon
gansch ongeschikt, om een ofterande Grode te zijn.
Wie zich „bevlekt, met schuld bedekt en door duizend zonden
misvormd," aanbiedt bij het altaar Gods, wordt onverbiddelijk,
onherroepelij k afgewezen.
God duldt niets dan wat vlekkeloos en onbestraftelij k rein is,
op zijn heilig altaar.
En daarom kondt gij, kon niet één mensch, de zelfmfferande
brengen, en is die dan ook nooit te voren gebracht, en zou die
nooit gebracht zijn, indien in Jezus niet rfe JZe/Z/ye verschenen ware.
„Ontvangen van den Heiligen Geest" en daarom „afgescheiden
van de zondaren", dat is zijn eeretitel, de eenige eeretitel waardoor
de Ghristus bekwaamd werd, om die nog ongekende, steeds afge-
eischte, maar nooit gebrachte „zelfsofterande" Gode op te dragen.
Toen Mj bij het altaar Gods verscheen, werd hij «/^/ afgewezen;
want hij was rein.
Eein, niet alleen toen menschen hem keurden; maar ook toen
hij gekeurd werd door het heilig oog zijns Gods.
Hoe ook als goud gelouterd, niets bleek aan hem te zijn, dan
wat in heiligheid gelijk stond met het zeer fijne goud van Ofir.
Ware het nu om zichzelf alleen geweest, dat hij verscheen, zoo
zou ook Jezus, evenals de engelen Gods in de hemelen, op aarde zijne
zelfsofferande gebracht hebben in zijn leven, en door zijn leven alleen.
„ZIJX ZELFS OFFERANDE." 139
Dat er de dood bijkwam, was door uw toedoen, en om uwentwil.
Het is onze schuld, het is om onze zonde, dat deze offerande
der volkomen toewijding aan Grod, dat deze zelfsofterande door zijn
hloed moest bezegeld worden.
Want Jezus had geen gemeenschap met den dood dan om
onzentwil.
De dood is uit de zonde, en gelijk uw Heiland buiten zonde
stond, zoo ook stond hij buiten allen dood en tegen allen dood
over. En eerst toen hij mv zonde op zich nam, toen trok hij, als
nasleep van die zonde, ook den vreeselijken dood over zich.
Zoo is dan zijn „zelfsofterande" viv offerande geworden, en wie
door het geloof in dat kruis zich verliezen, in dat kruis wegzinken,
in dai kruis geheel opgaan mag, die is toen Christus stierf in en
met hem gestorven, en toen heeft hij zijn offerande volbracht, in
die zelfsofferande van Christus ook zich zelven Gode opgedragen.
Wonder mysterie !
En nog wonderbaarder dat die zelfsofferande van Christus u,
terwijl ge nog uw vlekken en uw smetten houdt, toch smetteloos
en vlekkeloos voor uw Grod stelt, zoodat gij, in Christus verzoend,
in Christus gerechtvaardigd, en in Christus geheiligd, thans, naar
het heilig woord van den apostel, ook u zelven stellen kunt tot
een heiJir/e Gode velheliaarjlijhe offerande.
T7w ., zelfsofferande" als vrucht van de zelfiofferande van uw
Heiland.
XXIX.
„4Bnne ftlecbcunu"
Zij hebben mijne kleederen onder zich ver-
deeld. Matth. 27 : 35.
Ze hebben Jezus, toen ze hem op het kruis leggen, aan het
kruis nagelen en met het kruis opheffen zouden, eerst zijn kleederen
uitgetogen.
Dezen smaad heeft de Heere diep gevoeld.
Eeeds vooruit gevoeld, nog eer liij in het vleesch kwam. AYant
reeds van Davids lippen zong hij door den Heiligen Greest : „Zij
deelen mijne kleederen onder zich en werpen het lot over mijn
gewaad!" (Ps. 22 : 19).
Eeeds eeuwenlang, eer het er aan toekwam, heeft Jezus den
smaad in al zijn bitterheid vooruitgeproefd, die met dit afnemen
van de kleederen van zijn lichaam hem, den Heere der heerlijkheid,
overkomen zou.
Zijn kleed zelf uit te trekken is het heilig privilegie van de
eenzaamheid en van het huislijk verborgene, zelfs voor den armste
op aarde. Maar zijn kleederen zich met geweld door anderen te
zien uittrekken; de kleederen publiek op straat te worden uitge-
trokken ; niet alleen uw bovenkleed, maar al uw kleederen ; tot
eindelijk het naakte lijf te voorschijn komt en ieder woest oog
zich aan het verborgenste van uw teederder leven vergapen kan,
o, het is alle eeuwen de smaad van vervloekte misdadigers geweest,
maar nooit één boosdoener heeft zoo ontzettend als de heilige Jezus
onder dien smaad van het naakt ten toon gesteld worden geleden.
Dat klagen: Ze hebben mijne kleederen uitgetogen! was reeds
in den psalm de bittere angstkreet van het hart, als smeekte de
Immanuël, dat het toch tot dat uiterste niet mocht komen.
„MI.JXE KLEEDEHEX." 141
Ook mijn kleederen mij voor aller oog van het lijf trekken !
o, Yader, indien deze drinkbeker kan voorbijgaan ; tenzij dat ik
hem drinke.
In het kleed ligt 's mensehen eerbaarheid, de achtbaarheid voor
zijn zelfbesef. Zelfs reeds eer een kindeke geboren wordt, ligt zijn
kleedje in de wieg hem op te wachten, en als de mensch sterft,
gaat hij nog met zijn kleed in het gTaf.
Alleen het kindeke Jezus wachtte geen kleed bij zijn komen in
de wereld op. Hij werd ,,in doeJcen gewonden.'''' En ook toen hij
naar het graf wïerd uitgedragen, „bonden zij hem in linnen doeken,
met de specerijen", en legden hem aldus in Jozefs hof.
Maar in de dagen zijner omwandeling is ook Jezus in menschelijke
kleederen gezien, en ook bij hem was zijn kleed zoo nauw en
teeder met zijn lichaam en daardoor met zijn persoon verbonden,
dat er kracht van den zoom van zijn kleed uitging, toen de arme
kranke vrouw, die van schaamte niet spreken dorst, en die toch
geloofde, zich niet verder wagen dorst, clan om den zoom van zijn
kleed aan te raken.
Ook toen hij op Thabor verheerlijkt wierd, gleed zijn kleed hem
niet van de schouders, maar deelde zijn kleedij in de onbeschrijflijke
heerlijkheid die van hem uitstraalde en waarmee hij overdropen
werd; en ook zijn kleed blonk, zoo lezen wij, blonk „w/;^ r/Zs sneeww,
Iwedanige geen roUer op aarde zoo vnt malxen Jicin' (Mare. 9 : 3).
En toen hij eindelijk opvoer naar den hemel, lezen we niet,
dat zijn kleederen bij het opvaren van hem afvielen, maar voer
hij in die, onderwijl zeker verdwijnende kleederen, in den hemel
der hemelen op.
Drie malen lezen wij dat Jezus zijn kleed aflegde.
De eerste maal vrijwillig bij de voetwassching, toen hij zijn
kleed aflegde, en in de slavengestalte bij zijn jongeren omging.
Dat was slavengestalte, want een slaaf had geen eer, en ging
daarom blootshoofds en naakt aan het bovenlijf. De eerbaarheid,
de achtbaarheid van het menschelijke heeft alleen de vrije!
De tweede maal wierd zijn kleed hem afgenomen door Herodes,
toen zijn ruwe soldaten met Jezus den spot dreven, en koning
met hem speelden in moedwilligen overmoed en godlasterlijke bal-
dadigheid.
Toen evenwel kreeg hij zijn kleed nog weer terug. De roode
142 „MIJXE KLEEDEREN.
mantel wierd hem weer afgenomen, en voor Pilatus heeft de Heere
Jezus weer in zijn eigen geAvaad terechtgestaan.
Maar de derde maal ontnam men hem zijn kleed voorgoed. Toen
wierd het voor goeden prijs door de beulen verklaard. En toen de
kruisbalken daar op den grond lagen, en ze Jezus aangrepen, om
hem, onzen dierbaren Heiland, daarop te spijkeren, toen tastte de
ruwe hand hem eerst aan zijn opperkleed ; toog dat uit; en nam
hem daarna ook zijn andere kleederen van het naakte lijf af; en
zoo, in den smaad der ontblooting hebben ze toen den Heiland
omhoog geheven, en voor aller oog opgericht aan zijn kruis.
o. Men leest zoo gemakkelijk over deze schijnbaar kleine inci-
denten heen. En toch er ligt zulk een onbegrepen diepte van smart
en smaad in voor Hem, die het om onzentwil ondergaan heeft.
Opdat wij eens niet naakt, maar overkleed zouden gevonden
worden, of wilt ge, in den toon der Openbaringen van Pathmos,
opdat ons eens in het nieuw Jeruzalem het tijne witte lijnwaad
zou gegeven worden, liet Jezus zich naakt uitkleeden, en zijn eigen
kleecïeren onder zijn beulen verdeden, niet na zijn dood, maar
toen hij nog levend aan het kruis hing en het zag!
o. Dat menschelijk kleed heeft ons zooveel te zeggen!
Grod zelf toog het eerste kleed zijn mensehenkinderen aan, toen
Hij in het Paradijs met „rokken als van vellen", de naaktheid
bedekte, die oorzaak van schaamte wierd voor het in zonden
gevallen hart.
Dankbaar droeg de mensch dat kleed, zoolang de zonde niet
weer te bitter de overhand kreeg.
Maar als de zonde opwoelt en de wijn den man verhitte, werpt
Noach zijn kleed af en legt zich naakt voor het oog zijner kinderen
te slapen. En dan spot Cham. Maar Sem en Japhet rapen het
kleed van hun vader op en bedekken zijn schande.
Als straks de hoogepriester optreedt, is met name zijn kleed
teeken van zijn goddelijk ambt, en dies moest hij op den Ver-
zoendag zijn kleed verwisselen.
„Stil leven" noemt de kunst, een kleed dat gevonden wordt, en
zooals het daar ligt, verraadt dat er met den man wiens dat kleed
was, iets moet gebeurd zijn. En zoo weent Jacob in wanhoop, als
het kleed van Jozef met bloed besprenkeld hem gebracht wordt,
en ontbrandt Potifar in ziedenden toorn, als hij Jozefs onderkleed
op het bed zijner vrouw vindt.
Dat kleed is een deel van 's menschen persoonlijkheid.
„MIJ2S-E KLEEDEEEJS'." 148
Als er van Bozra een komt „met besprenkelde kleederen en
bloed op zijn gewaad", dan toont die bloedspat op het kleed, hoe
bang en hoe ontzettend die eenzame strijder geworsteld heeft, eer
hij overwon.
Als Elia ten hemel vaart, valt zijn profetenkleed op Eliza neer,
en het is hem symbool van het nederdalen van twee deelen van
Elia's geest op den profeet des Heeren.
De droeve kleedt zich in een zak, voor den blijde blinkt het
gewaad des lofs.
Er zijn lïleederen des heils, die den gelukkige aangedaan worden.
En zoo is door Jezus, in zijn worstelen, ook onze kleedij ge-
heiligd.
Geheiligd, opdat de mensch de eerbaarheid van zijn gewaad
hoog houde. Greheiligd, opdat hij niet in ijdelheid dat gewaad tot
een zonde make. Geheiligd ook als symbool van dat witte kleed
der gerechtigheid, dat hem wordt omgehangen, die gansch melaatsch
weet naald te zijn.
XXX.
r,Mtt iinj in tjct ^arabij^."
En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg ik u,
heden zult gij met mij in het Paradijs zijn.
Luk. 23 : 43.
Het tusschenbedrijf op Grolgotha van den „moordenaar aan het
kruis" naast het kruis van Messias, behoudt nog steeds in eiken
kring, die zelf uit het geloof leeft, zijn sterk sprekende beteekenis.
Eeeds symbolisch is de teekening van den Evangelist zoo rijk.
Hij, de Vorst des levens, in het midden, en aan weerszijden naast
hem een schuldig kind des menschen, dat op het punt van sterven
is, de één om weg te sterven in eeuwige ellende, de ander met
het lichtschijnsel van de kroon der heerlijkheid reeds glanzend om
het schuldig hoofd. En zoowel die twee misdadigers als Messias
zelf, hij de vlekloos reine, verhoogd aan het vloekhout, en hij,
saam met twee zondaren, meer nog voor zondaren, straks den geest
gevend aan een kruis der schande.
Dit is symbolisch schoon, niet maar om het contrast, want een
contrast op zichzelf wekt onrust en een gezocht contrast is wreed,
maar God verheerlijkend schoon, omdat hier het contrast uit het
werkelijke leven komt, ons de machtige tegenstelling van zonde
en heiligheid, van geloof en ongeloof, van leven en dood als in
één middelpunt saamgetrokken te aanschouwen geeft, en na u aldus
dit contrast van peilloos diepe realiteit getoond te hebben, het
oplost in verzoening, in die verzoening de overwinning profeteert
van wat u heilig is, en u die Grod gewijde uitkomst, tegen al wat
voor oogen is in, alleen te gissen, te grijpen geeft voor het oog
des geloofs.
„MET MIJ IN HET PAEADIJS." 145
Die twee Icruisen naast Jezus' kruis zijn er niet voor de sym-
metrie. Ze zijn er niet bij gekomen om er vertooning te maken.
Omdat één kruis zoo naakt en kaal zou hebben gestaan.
De wacht met de executie belast, deed ook hier niet anders dan
wat ze steeds, ter besparing van drukte en moeite deed, executies
bijeenvoegen. Die twee wegens moord veroordeelden moesten óók
ter dood gebracht. En nu ging het in één moeite door. En daarom
zouden er ditmaal drie executies tegelijk zijn.
Aan opzet van Pilatus, om opzettelijk Jezus door een zoo onge-
wenscht gezelschap te krenken, mag dan ook niet gedacht worden.
Yan een Cajaphas ware dit te denken geweest. Niet van een
Eomein, en veel min van Pilatus, die tegen wil en dank dit
slachtoffer van .loodschen godsdiensthaat, zwak van karakter als hij
was, aan den kruisdood overgaf.
AVel school er opzet in.
Maar opzet niet van Pilatus, doch van Satan.
„Met de misdadigers gerekend," was reeds in Jesaia's profetie
vooruitgezien, als een verzwaring van lijden, dat Messias over-
komen zou.
En ja. Satan en zijn engelen genoten duivelsch in het denkbeeld,
om Jezus in zijn sterven met twee moordenaars te verzelschappen,
en zonder dat het Sanhedrin dit opzet vatte, kunt ge er toch zeker
van zijn, dat hun razernij er in genoot.
Maar ook in dit zijn opzet was Satan niets dan insirwnent in
Gods hand. Een zaag, om in Jesaiaanschen stijl te spreken, die Grod
trok, een bijl waarmee Grod hieuw, niet om zijn lieven Zoon te
dieper te wonden, maar om alle hoogheid des menschen neer te
werpen, en hierin de zielsgrootheid van Messias en de wondere
macht des geloofs te doen uitschitteren.
Of is het niet zoo, dat de menschheid niet jammerlijker, niet
ellendiger vertegenwoordigd kon zijn, dan ze het hier bij Golgotha
was, in het machtig historisch oogenblik, waarin het lot der mensch-
heid zou beslist worden.
Yan alle schepsel in hemel en op aarde was de mensch het rijkste,
de mensch het hoogste schepsel, hij de geroepene om heel die wereld
Grode als offerande op te dragen.
En wat is nu de gestalte waarin die menschheid hier optreedt ?
Een rechter die het recht breekt ; soldaten die zich met het bloed
van een gerechtelij ken moord bezoedelen; geestelijke leidslieden
des volks die het uitgillen van hartstocht en wraakzucht ; een volks-
10
massa die joelt en tiert als ze den man die alle krankheid genas,
door ruwheid ziet mishandelen ; en links en rechts van het vloekhout
waaraan Jezus hangt, twee kinderen der menschen, elk aan een
eigen kruis, als levende bewijzen hoe in moord op menschen ge-
pleegd, de zonde van het menschelijk hart haar voleinding zoekt.
Denkt u Maria en Johannes, in wie niet eigen glans, maar af-
schijnsel van Jezus blonk, weg, en er is in heel deze menscheliike
verschijning op Golgotha niet één lichtpunt. De duisternis die het
kruis straks omfloerste, was slechts uitdrukking van de donkerheid
die hier geestelij l- heerschte.
Als nacht in de natuur, en niets dan zwarte nacht in het men-
schenhart. is dat booze des menschen als verzinbeeld in die twee
moordenaars, die met hun kruisen het kader vormden, waarin Jezus'
kruis irevat was.
En in die donkerheid komt al het licht van Jezus.
Diep moet Jezus, dit kan niet anders, de beleediging gevoeld
hebben, dat men tot zelfs in zijn dood hem zulke lotgenooten
opdrong. Dien moordenaar aan zijn linker- en dien moordenaar aan
zijn rechterzijde te zien, moest voor zijn besef een heiligschennis
zijn, hem in die ontzettende ure, tot in zijn sterven aangedaan.
Zelfs de eerbied voor zijn sterven was hier geweken.
En toch ergert Jezus zich niet. Hij verafschuwt die hinderende
gestalten niet die zich van stervenspijn aan hun kruis wringen.
En zelfs als één van die twee nog te midden van dezen doodstrijd de
door koortsdorst schorre keel misbruikt om den Koning vol glorie
te hoonen, komt er geen woord over Jezus' lippen, om hem te vloeken.
Ook dit duldt, ook dit draagt, ook dit ondergaat uw Heiland.
En zijn lippen openen om zijn medekruiselingen toe te spreken,
doet hij eerst dan, als die andere moordenaar de taal des (/eloofs
heeft doen hooren.
Ook hier is het de Zoon des menschen die gekomen is niet om
te oordeelen, maar om te redden.
En als hij spreken gaat, komt er geen vloek voor den roeke-
loozen spotter over zijn lippen, maar een zegenbede, een profetie
van heil voor wie nog in zijn sterven naar Messias opzag.
„Heden zult f/ij met mij in het Paradijs zijn!'"
Taal van Groddelijke hoogheid, want nog terwijl de wereld hem
uitwerpt, en de adem hem opkort in de keel, en hij een gevloekte
in aller oog is, spreekt hij' als de Koning van het Godsrijk, die de
zaligheden des hemels te vergeven heeft.
„MET MIJ ly HET PARADIJS." 147
Bezwijkend onder zijn doodsmarte, ziet hij het Paradijs geopend,
waarheen zijn ziel aanstonds in vreugde zal ingaan.
Terwijl zijn moegestfeden ziel stervend dien voorsmaak van eeuwige
vreugde geniet, blijft liefde, een liefde die zelfs den moordenaar
omvat, de ademtocht zijns harten.
En als met een eed, als om het ongelooflijke waarachtig te maken,
roept hij het hem toe : „Voorwaar, voorwaar zeg ik u, nog heden
zijt ge met mij in het Paradijs."
Xog niet in het rijk der heerlijkheid. Dat kan eerst na liet
oordeel uitbreken. ]\[aar in het Paradijs, d. w. z. in den voorloo-
pigen gelukstaat, waarin de afgescheiden zielen den dag van J ezus'
glorie verbeiden. In dat voorloopig, dat hemelsch .leruzalem, dat
eenmaal ten dage van Jezus' glorie uit den hemel op de aarde
nedenJaalf (Openb. 21 : 1).
Zoo komt de menseh hier uit, om u in weerzin van hem af te
wenden. Met al de pracht van de Romeinsche uniformen, met al
het vertoon van Eomes keurige rechtspraak, met al de gewijdheid
van den getabberden priester, met al de kostelijkheid van Israëls
hooge roeping, al wat ge hier het uwe kunt noemen, o, mensehheid,
zijt ge hier verachtelijk, aan uw adel ontzonken, laaghartig en boos.
En daartegenover is die Jezus, dien gij uitwerpt, ook hier zoo
groot. Xiet voor het oog, want hij hangt aan het vloekhout. Tegen-
over uw tabbaarden en uniformen hangt hij daar naakt en uit-
getogen. Grij zijt de machthebbende en de gevierde, en hij worstelt
met den dood die reeds op woelt in zijn aderen. Maar nochtans
gi'oot, groot ook in zijn hoog besef, dat hij het Paradijs heeft te
vergeven, groot door de stille gelatenheid waarmee hij het verdraagt
om met die misdadigers gerekend te worden, grooter nog door de
ontferming zijner ziele, waarmee hij één dier misdadigers zegent,
troost en begenadigt.
En terwijl alzoo tegenover de donkere schaduw van menschelijke
luehthartigheid de grootheid van ziel in uw Jezus afsteekt, zie nu,
hoe hier niet minder op gansch wondere wijze lutblinkende is de
alles te boven gaande macht des r/eJoofs.
Ge behoeft het niet wonderbaarder te maken dan het is. Er is
geen reden om niet aan te nemen, dat die moordenaar aan het
kruis reeds vroeger van Jezus gehoord had. Hij kan geweest zijn
onder de vier duizend of onder de vijf duizend die Jezus aan het
meer van Grenesareth met het wondere brood gespijsd had. Zeer
mogelijk, dat hij meer dan eens de zilveren taal van Jezus' lippen
IJiS „MET MIJ IK HET PARADIJS."
beluisterd, misschien ook zijn wondere genezingen aanschouwd had.
Maar hoe dit ook zij, hij was daarna den boozen weg opgegaan.
Hij had de paden niet van het licht, maar der duisternis gezocht.
Hij had niet uit Jezus liefde, maar iiit ISatan moordzucht inge-
dronken. En ten leste was hij niet teruggedeinsd voor het vergieten
van 's menschen bloed.
Sinds was hij in den kerker geworpen, en had niets gezien of
gehoord, van wat met Jezus in Jeruzalem voorviel.
En nu hangt men hem aan het kruis, en daar ziet hij een ander
kruis naast zich, en in den kruisling die daar naast hem hangt,
herkent hij den Eabbi van weleer.
En nu ziet hij Jezus, niet in glorie maar versmaad, gevonnist en
veroordeeld, naakt en uitgetogen, stervend zooals hij zelf gaat sterven.
En zie, terwijl nu een Petrus zelfs Jezus verloochend heeft, en
de discipelen gevlucht zijn, en het is of zelfs zijn trouwste vrienden
niet voor Jezus durven uitkomen, nu glanst op eenmaal in dien
stervenden moordenaar de geloofsmoed, de geloofskracht, de geloofs-
genade op, om ook hem, daar aan het vloekhout, het Sanhedrin
ten spijt, als zijn Heiland, als zijn Eedder, als den Koning van
het (xodsrijk te eeren. „Heere, gedenk mijner, als gij in uw
Koninkrijk zult gekomen zijn!"
Van Petrus is niets te zien. Thomas verzonk in zijn twijfel. De
vromen staan van verre en zwijgen.
Een moordenaar is de eenige die in die ure der duisternis voor
Jezus dorst roepen.
AVas dan die moordenaar beter dan Petrus, edeler dan Johannes,
moediger dan Thomas ? Natuurlijk niet. Dat te wanen ware al de
historie des Evangelies omkeeren.
Neen, wat in dien moordenaar uitblonk was de maclü Gods.
De wondere macht waarmee Grod Almachtig het geloof in de ziel
kan doen doorbreken.
Het was Grod die in dit ontzettend, oogenblik zijn lieven Zoon
door de geloofstaal van den moordenaar kwam vertroosten.
Grod, die in dit roerend en aangrijpend tafereel van Grolgotha
het heel de wereld toeroept : Geloof, geloof als die moordenaar in
den Man van Smarte, en ook u wacht in uw sterven het Paradijs !
XXXI.
„^e Incten niet Itiat 5c tacn."
En Jezus zeide: Vader! vergeef het hun,
want zij weten niet wat zij doen.
Luk. 23 : 34.
De zonde die op Golgotha aan den Christus Gods is gepleegxl,
is niet maar ee/i zonde, maar de zonde, de zonde in haar roh'indinf/
en vohireJvilieid.
Verder kon en kan de zonde niet gaan. Dieper is er voor haar
geen doordringen, (loddeloozer kan ze niet ingaan tegen den
levenden GTod. Vermeteler, roekeloozer, in meer duivelschen zin
kan ze noch Gods majesteit noch Gods liefde wonden.
Want wel zijn er tal van gruwelen op aarde gepleegd, die een
ii-slijJier karakter droegen ; waarbij de vindingTijkheid van mensche-
lijke wreedheid sterker uitkwam ; die meer allerlei zonde van
wellust, baatzucht, wraakzucht, moordzucht en wat niet al, ief/elijl-
deden uitbreken ; gruwelen waarbij nog heel anders dan op Gol-
gotha het menschenbloed gevloeid heeft, en de kreten van mensche-
lijken doodsangst gehoord zijn, maar dit iJsJij'ker karakter bezitten
ai zulke gruwelen alleen zoo ge rekent naar den maatstaf van
het r/eroel.
Doch neemt ge uw maatstaf (jeestelijh ; verstaat ge Davids be-
lijdenis: „Tegen U, ja, tegen TI alleen heb ik gezondigd;" en
belijdt ge alzoo, dat een zonde schandelijker, gruwelijker en
vreeslij ker is, naarmate ze meer rechtstreeks teqen den lerenden.
God ingaat, dan treden al die overige bloedige gruwelen geheel
op den achtergrond, en is er eenvoudig nooit ééne zonde op aarde
bedreven, noch kan ooit op aarde onder menschen bedreven worden.
150 „ZE WETEN NIET WAT ZE DOEN."
die met de zonde, aan Jezus op Grolgotha gezondigd, ook maar
van verre vergelijkbaar is; alleen de val in het Paradijs uit-
gezonderd.
De oppervlakkige mensch verstaat dit niet.
Als Adam van den verboden boom eet, en Kaïn zijn broeder
Abel doodslaat, acht de ongeestelijke mensch, dat die moord van
Abel veel, veel ijslijker zonde was, dan dat eten van den ver-
boden boom.
Maar wie Grods Woord beluisterd heeft, weet beter.
Want wel is ook Kaïns misdaad ontzettend, en blijft Abels
bloed naar (xod roepen ; maar toch niet door den moord op Abel
gepleegd, maar door het eten van die verboden vrucht, is heel
een wereld in schuld en verdoemenis voor (xod verzonken.
En zoo nu ook is het hier.
De gerechtelijke moord door Herodes op Johannes den Dooper
gepleegd, en dat bloedend hoofd van den man Gods op een zil-
veren schotel in Herodes' feestzaal binnengedragen, maakt een
nog afschuwelijker indruk, dan het kruis van Grolgotha.
En toch, van den moord op Johannes gepleegd neemt Grods
Woord verder nauwelijks notitie, en om GTolgotha wordt straks
Israël door God verworpen, stad en tempel verwoest, en ten leste
E omes keizerschap, dat in Pilatus mede schuldig stond, door de
Barbaren overrompeld en te niet gedaan.
De weegschaal waarmee de wereld, en de weegschaal waarmee
God de Heere de zonde afweegt, is zoo gansch verschillend.
De vraag is maar, of ge als gewicht in de tegenschaal de eere
des metiscJien of den naam van uw God legt.
Daarom kan het niet anders of liet oordeel over zonde en zonde
moet wel geheel uiteenloopen.
Ook bij Grolgotha.
Jezus wist dat de zonde aan hem gepleegd de bangste, de ont-
zettendste, de meest verdoemlijke zonde was.
Zij daarentegen die ze pleegden, of die het aanzagen, konden
zich ternauwernood inbeelden, dat er zonde in stak.
De geestelijk verblinden, ze wisten, ze verstonden, ze begrepen
niei u-a( ze deden, toen ze den Middelaar Gods en der menschen
aan het kruis sloegen.
Daarom Jconden ze zelven ook niet bidden, of God hun ver-
geven mocht.
En omdat ze het zelven niet konden, daarom bad Jezus het
voor hen, nog eer hij stierf:
Vader, ren/eef het hun, want ze toeten niet wat ze doen!
„ZE WETE>' XIET WAT ZE DOEN." 151
Hebt ge dit ook ingedacht ?
Is uw ziel, in haar liefde voor uw Heiland, er in gekomen,
wat dit Yoor hem zijn moest? Zelf alleen den gruwel te verstaan,
dien men aan hem pleegde, en de wetenschap van het alles te
boven gaande dier zonde te moeten opsluiten in zijn geprangd
gemoed 'r
Al die eeuwen, van het Paradijs af, was nu de zonde er op
uit, er op belust geweest, om eens haar volle goddeloosheid, haar
diepste onheiligheid, haar volkomen dmrehclien zin te openbaren.
En de wereld was met gruwel en ontzetting vervuld. En de
ééne misdaad haalde de andere in om haar te overtreffen en in
de schaduw te stellen.
En toch, hoe onmenschelijk, dierlijk en duivelsch de zonde ook
onder de volken en natiën was uit- en doorgebroken, nog altoos
had de zonde het proefstuk van haar nhsolute goddeloosheid niet
kunnen leveren.
Xog altoos hield de koorts van den hartstocht der zonde aan.
Nog altoos zon ze op meer ; mikte ze naar hooger ; was ze op
nóg onheiliger openbaring van haar demonisch wezen bedacht.
En nu, eindelijk, zal ze tot haar schrikkelijkste uiting komen,
tot die daad van naakte, klare, principieele en rechtstreeksche
vijandschap tegen Grod en zijn frezalfde.
Verder kan ze niet.
Hier, hier op Golgotha rekt ze zich in haar volle booze kracht
uit : treedt ze op in haar reusachtige slechtheid en gemeenheid.
Ze doet wat ze nooit had gedaan : ze grijpt in Jezus God
zelven aan.
Ze komt uit in een schrikkelijkheid, die de historie van heel
de wereld tot beslissing brengt; die over Israël en Jeruzalem den
doem doet komen ; en voor al wie er zich bij aansluit, de eeuwige
verdoemenis onherroepelijk laat worden.
En zie ... . van dit alles merlct niemand iets. Daar heeft het
Sanhedrin niet het flauwste gevoel van. Daar denkt Pilatvis zelfs
van verre niet aan. Dat komt in het hart dier schare niet op.
Daar verstaat zelfs een Petrus en een Johannes nog de helft
niet van.
Dat weet, dat voelt uw Jezus alleen. Hij op wien de smarte
aankomt, en aan wien de zonde zich in haar voleinding vergrijpt.
Ja, zoo sterk drukt die schrikkelijke wetenschap op hem alleen,
dat ontsluiting van zijn hart zelfs voor de besten van zijn jongeren
ondenkbaar is.
Ze zijn bot als een duive. Ze hooren zijn woorden, maar ver-
staan het toch niet.
En zoo voegde zich voor Jezus, bij al het ontzettende van zijn
lijden, ook nog deze ontzettendheid. dat niemand den gruwel zag,
dan hi], en hij alleen, en hii ten volle.
En het is die zielesmart die nitging, toen hij biddende tot zijn
Grod uitriep : „ Tader, ze weien niet waf ze doen.^^
Beduidt nu Jezus' gebed voor die zinneloozen om zijn kruis,
dat hun onwetendheid hen verontschuldigde, en dat Jezus op dien
grond bad, of deze zonde hun niet mocht worden toegerekend ?
Yergete wie zoo oordeelen mocht, toch niet dat we op Golgotha
staan, staan op heilig land, en dat het hem niet voegt die heilige
plek te betreden, zoolang hij den schoenriem zijner geestelooze
02:)pervlakkigheid niet heeft ontbonden.
Ot hoe?
Het zou geen zonde zijn, omdat het in hun onwetendheid was
gedaan ? En waartoe, zoo het geen zonde ware, dan dat gebed
om vergittenis'r
Zijt ge dan vergeten wat de Psalmist zong: „Heere, reinig mij
ook van de verhorgen afdwalingen" r Vergeten wat Jezus betuigde,
dat wie den wil zijns Heeren niet zal geweten, en toch iets kwaads
zal gedaan hebben, noclitans met slagen zal geslagen worden r
Vergeten ook wat de heilige apostel u toeroept: „Indien ook ons
hart ons niet veroordeelt, Grod is meerder dan ons hart, en weet
alle dingen" ?
iSchuiï in de tente der wereld met zoo onzinnig oordeel weg,
alsof ongeweten zonde f/een zonde zou zijn, maar kom er niet
meê in de Tente des Heeren. Blijf met zoo zondig oordeel over
de zonde althans af van het één en éénig Golgotha.
Neen, of iets zonde is, het hangt niet aan uw weten, maar
eeniglijk daaraan, of hei iecjen vw God inc/aat, en zij het al dat
booze wil en bewustheid de schuld nog verergert, toch is en blijft
altoos de eerste, de beheerscliende, de alle oordeel uitwijzende
maatstaf, de graad van goddeloosheid waarmee uw woord of uw
daad ingaat tegen het Heilige.
Jezus' bidden: Vader, rerf/eef het hun, een gebed, dat evenals
elk gebed van Jezus, zeer stellig verhoord is, kan dan ook geen
anderen zin, en geen andere beteekenis hebben, dan dat aan dien
Cajaphas, aan dien Herodes, aan dien Pilatus. aan die krijgs-
knechten, aan die priesters, aan de personen in dien wilden hoop
om zijn kruis, niet persoonlijk dat aller vreeslij kste mocht worden
toegerekend, dat in den moord, aan den Gezalfde Gods be-
gaan, inlag.
„ZE AVETEN NIET WAT ZE DOEN." 158
Dat juist deze personen het deden, was iets bijkomstigs.
A¥aart gij hoogepriester in Cajaphas' plaats geweest, had ik op
Pilatus' rechterstoel gezeten, was onze derde man viervorst van
G-alilea geweest, hadden onze kinderen en dienstboden om dat kruis
gestaan, unj allen saam sondeii c/eJieel lief zelfde f/edaan liehhen wat nu
die ongelukkigen deden.
Het was de zonde, die we allen gekoesterd hebben, die deze
personen slechts als haar instrument gebruikte.
En daarom die instrumenten zijn bijzaak. Dat zij juist toen leefden.
Juist toen die eereposten bekleedden. Juist toen in Jeruzalem
woonden. En naar Golgotha uit nieuwsgierigheid uitliepen. Dat
alles is bijkomstig.
Die op Golgotha haar onheiligen zin vertoonde, en den gruwel
deed, was de zonde des menscJien.
En daarom bidt Jezus voor hen, dat dit bijkomstige niet juist
hm oordeel voor eeuwig verzware.
Zoo als het ons oordeel, tenzij we ons belieeren, eeuwig drukken
zal, zoo zal het ook hun oordeel drukken.
Niets minder, maar ook niets meer, want dat meerdere juist
heeft Jezus voor hen weggebeden.
J'ader, vergeef liet hiin, want ze ireten niet wat ze doen.
En dan zijn er nog kinderen Gods, die voor zich zelf alleen met
hun leimiste zonden rekenen, en als die er, om de stompheid van
hun hart, voor hun besef niet zijn, nauwlijks drang tot het bidden
oui schuldvergifFenis kennen.
Alsof wat Jezus toen bad, ook voor ons niet gelden zou.
Zonden die we kennen en beleden, maar ook, en reel meer nog,
bergen van zonden, die voor onze rekening liggen, en waar we
geen flauw besef van hebben.
En daarom is het zoo zaliglijk vertroostend, dat er Eén is die
leeft om ook voor ons te bidden.
Te bidden ook voor ons, dat stil gebed van Golgotha : Vader,
vergeef het mijn verlosten, wmnt ze weten niet ivat ze doen!
XXXII.
Mijne kracht is verdroogd als een potscherf
en mijne tong kleeft aan mijn verhemelte, en
Gij legt mi) in het stof des doods.
Psalm 22 : 16.
Voor ons heeft (xods lieve Zoon geleden.
Hij heeft niet maar iets voor ons geleden, om ons vrij uit te
doen gaan. Maar hij leed tvat wij hadden moeten lijden. Zoo leed
hij dan in onze phtaf.i.
En dat nu maakt al het verschil.
Zegt ge toch : „De Heere Jezus Christus leed smart, om millioenen
personen van het eeuwig verderf te verlossen", — dan denkt uw
hart, en terecht: „EigenHjk is daar niets wonders in; want wat
edel mensch zou zich geen smart getroosten willen, indien hij door
die smart millioenen menschen redden kon !"
Zoo vindt ge dan het sterven van uw Heiland wel heldhaftig,
wel schoon, wel zelfopofterend ; maar .... en hier steekt het gevaar
in toch welbezien niets grooter dan zoo vele andere daden van
treflijke zelfopoffering, die vaak bestaan zijn, zelfs ter redding van
één enkel persoon !
Dit moet niet verzwegen, maar uitgesproken. Want door niets
zoozeer als door die onware prediking van het kruis, wordt de
waardij van dat goddelijk kruis onderschat en te niete gedaan.
Xeen, om Grolgotha te verstaan, moet ge in gedachten met al
Grods uitverkorenen, van vroeger, van nu en die nog komen zullen,
aan den voet van dat kruis gaan staan, en u afvragen : „Wat zou
ik eeuwiglijk hebben moeten lijden, indien ik zelf de rechtvaardige
vergelding voor al mijn zonde en mijn goddeloosheid had moeten
„A'ERDEOOGD ALS EEX POTSCHERF !" 155
dragen." En als ge dat diep hebt ingedacht en er iets van in de
ziel ervaren hebt, hoe ge eeuwigiijk onder den schrikkelij ken toorn
Grods bezweekt, zie dan eens, om n heen, op die andere kinderen
Gods, één voor één, hoofd voor hoofd, en vraag u af wat deze,
en wat die en wat die andere, eenwiglijk nit den wijn van Grods
toorn had moeten uitdrinken, indien er geen verzoening ware ge-
vonden. En voeg dan in uw gedachte, voor uw besef, eenigermate
zelfs voor uw verbeelding, zoo ge kunt, al dat eeuwig naamloos
lijden saam tot een ongemeten oceaan van schriklijke zielsbenauwing
en doodsbeklemming, — en dan zult ge er wellicht iels van verstaan
kunnen, één druppelke uit den emmer, van het onuitsprekelijke
diepe lijden des doods, waarin uw Jezus onderging, tot hij gelegd
wierd in het stof des doods.
Want dat lijden droeg hij.
Van dien oceaan van naamlooze smarte is hem geen druppel
gespaard geworden.
Dat was die drinkbeker, waarvan hij in Grethsémané smeekte :
„Yader! indien hi] niet kan voorbijgaan, tenzij dat ik hem drinke !"
Al wat op ons eeuwigiijk zou zijn uitgegoten uit de holen van
Grods gerechten toorn, dat is uitgegoten op hem.
Zoo eerst verstaat ge Golgotha !
(^' De Heilige Gleest gebruikt een roerende beeldspraak, om ons
dit eenigermate te doen besetïen, als Hij spreekt van Christus als
in zijn levensJcracht rerdroocfd f/eJijk de potscherf.
Wat toch houdt dat beeld in?
Voor u. staat een oven, waarin uit slappe klei door sterke gloeiing
hard vaatwerk wordt gebrand.
Tot dat doel wordt die oven tot zengingshitte toe gestookt, tot
ten leste alles wat er inkomt schroeit en ineenkrimpt en zijn
laatste vochtdeeltje uitperst.
En nu kwam men met den leemen pot aandragen, die kunstig
gevormd, nog in zijn grijze leemtint, vochtig en daardoor slap is.
En nu gaat die leemen pot in den oven. In dien oven grijpt de
verzengende hitte dien leemen pot aan, trekt alle deelen vocht er
uit, schroeit hem grauw en rood, en brandt hem, tot hij hard als
graniet is.
Tot de hitte eindelijk liaar taak afdeed, en de leemen pot een
steenen pot wierd, en dan moet hij er uit, want anders mocht hij
bersten.
Maar zie nu springt en schilfert soms van zulk een pot een
15(3 „A^ERDEOOGD ALS EEX POTSCHERF."
scherf af, en die poischerf valt op den heeten bodem van den oven,
en blijft daar liggen.
Als de pot hard is geworden, wordt die pot uit den oven uitge-
nomen, maar de poiaclierf niet.
Neen, naar die potscherf ziet niemand om. Die blijft er liggen.
En als morgen weer de oven gestookt wordt, moet die potscherf
nogmaals de hitte doorstaan. En den daa; die daarna komt gaat
zij weer in de gioeiing. Ja, zoo dikmaals er een leemen pot gehard
moet worden, altoos gloeit en brandt die verachte potscherf mee.
En daarom nu zegt de Heilige Greest, dat Messias' lijden was
als het gebrand worden van een potscherf; want immers in dat
ééne lijden C^hristi was de hitte der branding van Grods toorn
tegen al zijn uitverkorenen in.
o, Kruis van Grolgotha, in wat diepte van zelfbeschaming werpt
ge dan niet den beste van Grods kinderen neer.
De toorn Gods over ééne enkele zonde kunnen we ons ter-
nauwernood indenken, of ergens houden we op, omdat we de
doorgisting en zieding van dien toorn in ons eigen ingewand niet
verder indenken kunnen.
En wat moet dan „de eeuwige straf beide aan ziel en lichaam"
wel niet zijn ?
Eeuwige rampzaligheid, het is niet in te denken, laat staan, in
te leven.
Een vuur dat nooit wordt uitgebluscht. Een worm die nooit
sterft. Buitenste duisternis, waarin het akelig stil door niets wordt
afgebroken dan door de weening der rampzaligen en het knarse-
tanden der onbekeerde goddeloosheid.
O, men wil van een hel niet meer hooren. En zeker, men heeft -
lange jaren veel te onnadenkend met dat schriklijk woord geschermd.
Maar die hel is er dan toch. En ze is zoo ijslijk, zoo onbeschrijflijk
vreeslijk. Eampzalig voor een eeuwigheid. En zelfs niet een enkele
droppel waters, die een ontfermend hart aan den uitersten top
zijner vingers naar ons toe zou dragen, om onze tong te verkoelen.
En nu, dien eeuwigen dood, die eeuwige rampzaligheid, die hel
heeft onze Borg en Middelaar nitr/edronken.
Eli, Eli, Lama Sabachiani! schreide het uit zijn gefolterde ziel,
en er was geen ontferming en er mocht geen ontferming zijn.
Ware de Middelaar toen ontfermd, zoo waren wij nooit ontfermd
geworden.
Tolk van Grod, leeft ge hij dat kruis ?
Laat ge dat kruis diep in uw ziel, diep in uw ingewand en in
uw nieren dringen, om u het vreeslij ke te doen beseffen van een
ongerechtig bestaan, waarover zulk een toorn ging, en dat alleen
door zulk een oft'er kon verzoend worden ?
We gaan weer door de lijdensweken.
Het Paaschfeest nadert weer.
Och, of ge dan weer veel dieper dan ooit van uw doemwaardigheid
en schuld voor den Heilige Israëls mocht overtuigd worden.
Dan, maar ook dan alleen, komt het weer tot bekeering; dan
alleen komt ge in iiw persoon tot uw Borg: dan alleen is er een
Golgotha, is er een Kruis voor u !
Een Kruis, en aan den voet van dat Kruis een Fontein die
geopend is ook tegen uw ongerechtigheid en vir zonden !
XXXIII.
„llt öcn uitgcéraut aï^ Inater."
Ik ben uitgestort als water, en alle mijne
beenderen hebben zich vaneen gescheiden;
mijn hart is als was, het is gesmolten in het
midden mijns ingewands. Ps. 22 : 15.
Uit het Oude. Testament komen we te weten, wat het Xieuwe
verzwijgt, t. w. de innerlijke gemoedsgesteldheid van Jezus bij het
klimmen van zijn doodstrijd.
De Evangelisten melden ons wel wat Jezus aan het kruis uitriep ;
maar niet wat er achter dat roepen lag; niet waar dat roepen,
waar die angstkreet uit geboren werd.
Dat konden ze ook niet melden. Want dat was niet te zien ;
dat viel niet te beluisteren ; en om er iets bij te dichten, liadden
ze voor het lijden van hun Heere te veel eerbied.
Maar het behoefde ook niet meer gemeld te worden, want het
stond reeds beschreven.
Zelf had Messias reeds door den Heiligen Geest de innerlijke
uitmergeling van zijner ziele kracht, met forsche grepen, in aan-
gi'ijpende taal, op het allerroerendst beschreven. Hij was niet als
onzer één. Hij had het lijden niet maar op zich genomen, zonder
te weten wat dat lijden in zich had. Hij was het kruis niet tegen-
gegaan, half onwetend wat het eigenlijk zijn zou, en dies, toen hij
er aan toekwam, half door het ontzettende van dit lijden verbijsterd.
Xeen, dat ware zijner goddelijke majesteit onwaardig geweest. Hij,
de Zoon, nam niets op zich, dan wat hij vooraf in al zijn diepte
gepeild, in al zijn omvang gemeten, ja, tot in elke bijzonderheid
vooraf doorleefd en doorleden had.
En uit dat iooTlet-en en doorlijden in den geest vloeide nu de
„IK BEN UITGESTOKT ALS WATER." 159
zielroerende klacht, die de Heilige GJ-eest in Psalm 22 over Davids
lippen liet glippen, toen hij op Juda's bergen het hartverscheurend
klaaglied aanhief van: „Mijn God, mijn Grod, waarom hebt Grij mij
verlaten, verre zijnde van mijne hulp, van de stem mijns bruUens!"
Wilt ge dus weten, wat uw Jezus innerlijk, vooraf doorleefd,
en eindelijk op het kruis doorworsteld heeft, blijf dan niet in de
Evangeliën hangen, maar keer dan terug naar Jesaia 53 en naar
Psalm 22. Och, waarom, waarom toch schenkt men aan die diepe
lijdenszangen in de lijdensprediking geen plaats r"
Welnu, één der trekken, die we uit den kruispsalm opvangen
is Jezus' innerlijke versmelting, bezwijking en wegzinking. De
Heilige Greest teekent het u als voor oogen in vs. 15 en 16, en
Hij doet het in tal van beelden, in een overstelping van veelheid
der gedachten, als om u te doen beseffen, hoe onmachtig de taal
eigenlijk is, om dat innerlijk bezwijken van den Messias weer te geven.
Levend voelt de Heere zich als begraven, want hij klaagt: „Gij
lef/ f mij in het stof des doods''' ; de uitgang der ziel in de stem die
klagen kan, is afgesneden, wdini „zijn to)i(f kleeft aan zijn gehemelte" ;
zijn tranen weigeren te vloeien, want hij voelt zich „verdroogd als
een ijotscherf" ; zijn hart kan geen weerstand meer bieden, verloor
alle energie en lijdenskracht, want „zijn kart is als was, r/esmolten
in het midden zijner ingewanden'' ; zijn lichaam is volkomen machte-
loos en valt voor zijn gevoel uit elkaar, want „al zijn heenderen
zijn vaneengescheiden'" ; ja, kortom, heel zijn bestaan voelt onze
Heiland innerlijk bezwijken en ineenzinken, want hij klaagt: „Ik
BEN riTGESTOBT ALS WATER !"
Waar blijven nu de roepers, die zeggen dat Jezus als martelaar
stierf?
Hoe sterft een tnartelaar'
Immers door genade! Door ingestorte kracht die zijn bezwijkend
hart met hero'ie/cen moed vervult ! Door de energie des geloofs, die
hem tot den laatsten doodssnik van binnen sterk en onwrikbaar
doet blijven, al wordt uitwendig alles verteerd!
En wat vindt ge hiervan nu bij uw Jezus ?
Och, immers van dit alles het tegendeel !
Geen genade ; want hij was verlaten van zijn Grod. Geen inge-
storte kracht, want al de kracht die in hem was, werd hem als
uitgezogen en druppel bij druppel afgetapt. Neen, geen heroïsme,
want het was al één Jjezwijl-en van binnen, eer het nog aan het
uitwendig bezwijken toekwam.
IbO „IK BEN UITGESTORT ALS WATER."
Uw Jezus werd innerlijk niet f/ester Jd maar afrjehroJcen.
Of liever, afgebroken is voor de snelheid en ontzagiijkheid van
dat innerlijk vernietigen, zelfs nog te zwak gezegd. En daarom
grijpt de Heilige Greest nog krasser beeld, en zegt niet „afgebroken"
maar „uitgegoten" ; en „uitgegoten" niet gelijk traaglijk de olie
uit de kruik vliet, neen, maar snel als het water neerstort van de
bergen ; en daarom staat er zoo forsch, zoo geweldig, zoo als om
de innerlijke bezwijking van uw Jezus u mee te doen beseffen:
„\Ji\,c/estort als water!"
Uitgestort als water ! D. w. z., evenals de ééne droppel neer-
vallend den anderen na zich trekt, en er na dien weer een di'oppel
en altoos droppelen, door een onweêrstaanbaren drang, elkaar
navliegen, ja, al het water, als in een enkelen ruk, meekomt, en
meekomend neêrdruischt in de diepte, zoo ook was het voor uw
Jezus. Een beginnen van het afvloeien van zijn kracht, dat onmid-
dellijk toenam, aanzwol, al sterker werd, tot het opeens was, of
hij als een vat werd omgekeerd, en plotseling al zijn levenskracht
en al de moed zijner ziel en al de energie van zijnen wil, als een
waterstroom werd uitgestort in de diepte.
Het is de namelooze :machtej.oosiieii), die dat beeld u teekent.
Niets, niets meer te kunnen ! Green lip meer te kunnen openen ;
geen oog meer te kunnen ojjslaan; geen moed meer uit het hart
in den wil te kunnen brengen ; dat inzinken van de polsen ; dat
wegzuigen van de ziel, die nog bidden wil ; dat namelooze der
bange en benauwende onmacht ; zóó onmachtig, dat zelfs het besef
van die onmacht te veel inspanning zijn zou voor het gansch
versmolten hart.
En dat wil de Heilige Greest, dat ge bij uw Jezus wel terdege
op zult merken ! Het kruis zelf is op verre na niet de bitterste
dood. Daar zit het niet in. Zulk een kruis hebben onnoemelijk velen
geleden. Maar niemand dan uw Jezus alleen, is, hangende aan dat
kruis, in de diepte der hel afgedaald, heeft er den last van den
toorn (xods tegen de zonde van heel ons geslacht aan gedragen ;
niemand dan hij is, stervende aan het kruis, op onzienlijke wijs,
in zijn ziel gekruist met een smarte der bezwijking als van een
sterven duizendmaal !
o, Jezus te zijn ! Zoon van Grod ! Een macht te bezitten, gelijk
de Leeuw uit Juda's stam zelfs in het brullen van zijn stervens-
kreet nog verried! En dan... uit loutere gehoorzaamheid, uit teeder
erbarmen, in dat schrikkelijk beklemmende en benauwende van
„IK BEN IJITGESTOKT ALS WATER." 161
ZOO volkomene machlelooslieid der innerlijke bezwijkino- te willen
afdalen, voelt g'e niet, o, gij machtelooze in u zelf, wat die strijd,
die onbeschrijflijlie zielsfoltering uw Jezus heeft gekost?
En toch... als hij het eens niet had gedaan! Als hij zijn hart
eens weerhouden had, om te versmelten als was in het binnenste
zijns ingewands, wat dunkt u, had hij mv redder ooit kunnen zijn ?
Of is mo machteloosheid dan niet die volstrekte en schrikkelijke?
En betaamde u dan niet zulk een Hoogepriester, die zóó diep
afdaalde, tot hij kwam waar gij laagt, om u in de armen zijner
ontferming op te dragen naar den Hooge !
o. Wonder mysterie der genade !
Te machteloos dacht ge u. Maar neen, nog niet machteloos
genoeg hebt ge u zelf beleden. Word volsireld machiehos, . . . dan
is uw Jezus bij u.
En omgekeerd, hoe machteloos ook, en nabij der bezwijking
weggezonken, nooit vertwijfeld mijn broeder! nooit den staf der
hope weggeworpen! Hij, eens de machieloosie aller machtehozen, lit
nu aan de rechterhand der l-racht des Troons van God.
11
XXXIV.
Red mijne ziel van het zwaard, mijne eenzame
van het geweld des honds. Ps. 22 : 21.
Meer nog dan in de Evangeliën heeft Messias ons het zielbe-
nauwende van zijn lijden in Psalm en Profetie betuigd.
De Psalmist giste, de Profeet ried niet maar.
Neen, de G-eest zelf klaagde en kermde uit het voorgevoel en
de voorkennisse van het onafwendbare lijden, dat niet slechts
komende was, maar ten deele reeds benauwde. Of, laast ge het in
Jesaia 65 nooit, hoe het reeds voor de vleeschwording gold: „In
al liun benauwdheden was Hij benauwd" ? en hoordet ge nooit, hoe
de heilige apostel Petrus het aan de kerk toeroept : „De Geest van
Cliristus zelf was het die beduidde en te voren betuigde het lijden,
dat op Christus komen zou!"?
Bij ons is het zoo dikwijls een schrijnen der wonde in ons hart
door het na-weenen in onze ziel van, o, zoo pijnlijke herinneringen.
Maar bij den Immanuel een stellige '?'oorwetenschap ; een vast
vooruit weten ; tot in de allerkleinste bijzonderheden ; een vooruit
zien ; een vooruit doorleven van wat komende was ; en niet minder
een inmiddels benauwd zijn met de benauwdheden van zijn volk
op aarde, zijn Israël, dat nu reeds, als „knecht des Heeren" de
donkere schaduw van zijn lijden droeg, en, zij het ook op grooten
afstand, de gestalte van zijn lijden vertoonde.
Vandaar dat de nog oppervlakkige ziel staan blijft bij wat dr
Eraugelisien van het lijden des Heeren hebben waargenomen ; niaar
dat de diepere ziel naar Jezus zelf luistert als hij in Profetie en
,MI.J> EENZAME." 168
Psalm zelf de diepe klaagtonen opstoot uit zijn felbewogen gemoed.
o, De Evangelisten zeggen u wel, dat Jezus op het kruis gekermd
heeft: ,,EIi, EU, Lama Sahachtani\ maar eerst de Psalmodie in
Psalm 22 doet u de wereld van ontzettendheden, die achter deze
diepe klaagtonen schuilt, verstaan.
Zoo vangt ge ook wel uit Grethsémané, naar wat de Evangelisten
u verhalen, een smeekenden toon op, waarin de Heere Jezus aan
zijn onuitsprekelijk gevoel van diepe verlatenheid lucht gaf, als het
tot Petrus heet : „Kunt ge niet één uur met mij waken, mijne ziel
is geheel bedroefd tot den dood toe!", — maar toch den sleutel
tot het lijdens-mysterie van dit diepe heimwee geeft u ook hier
weer niet de Evangelist, maar de Psalm.
Hoor maar! In dien Psalm klaagt Jezus uit nog veel dieper
diepte der ziel, en noemt zijn ziel zelve „mijn eenzame", de gan-
schelijk „verlatene" daarbinnen.
Ook in Psalm 25 klaagt deze ontzaglijke lijder: „Wend U tot
mij, Heere, en wees mij genadig, want ik ben ef?;«r«rwi en ellendig !"
Ook in Psalm 35 heet het : „Heere, breng mijn ziele weder van
hun verwoestingen en mijn eenzame van de jonge leeuwen." Maar
uit nog dieper diepte gaat toch het geschrei van den Man van smarte
in Psalm 22 op: „Ked mijn eenzame van het geweld des honds."
Met die „eenzame" bedoelt Jezus „zijn eigen ziel."
Hij zelf is die „eenzame", die „verlatene", die op zich zelf gewor-
pene en aan zich zelf overgelateue van geest.
En eerst wie dit „mijn eenzame van het geweld des honds" in
zijn schreiende diepte beluisterd heeft, die zal dan ook het Lamma
t'Sahaclüani uit den aanhef van datzelfde klaaglied verstaan : „o, (lod,
mijn Grod, waarom hebt Grij mij, mij, eenzame, verlaten!"
Verlatenheid werpt een onbeschrijflijke beklemdheid op de ziel.
Dat ligt in onze menschelijke natuur.
Zie het aan uw jonge kinderen maar, hoe bang ze soms zijn om
alleen te wezen ; dat houden ze niet uit ; en als ge ze in bangheid
te lang alleen laat, zouden ze een stuip van angst krijgen.
Vooral zoo verdriet en moeite u nasluipt en onheilige machten
naar u toe dringen, spreekt die behoefte naar het bijzijn van anderen
zich zoo machtig uit.
Als er om middernaclit plotseling een hevig onweder losbarst,
staan onwillekeurig allen op en kleeden zich aan en zoeken elkander.
Allen saam en bijeen doorleeft men liefst dat bange dreunen van
de elementen der natuur.
IGJ* „MIJX EEXZAME.'
Wie uit een benauwden droom ontwaakt, is niet gerust, eer er
iemand bij hem is, die een woord spreekt en zijn hoofd tegen zijn
borst drukt.
Dat komt van het volkomen ware, instinctieve besef, dat al deze
ontzettende machten voor een ziel in haar verlatenheid te over-
weldigend zijn, en inkomen niet tegen ons alleen, maar tegen allen
saam, en daarom door allen saam moeten worden ingewacht.
Maar als het lijden nu zeer wreed op ons aankomt, dan misgunt
het ons die stille vertroosting van het goeddoend en verzachtend
bijzijn der onzen, en laat ons worstelen en zwoegen geheel ver-
laten en alleen.
En in die verlatenheid komt dan de angst van het bangste
heimwee zich bij het lijden voegen, dat we toch reeds droegen.
En dan trekt het in ons hart zoo diep weemoedig, en dan schreit
het, maar met tranen, die niemand opvangt. En dan klimt het ons
naar de keel. En we worden zoo zielsbenauwd, dat we niet meer
kunnen. En, o, dan die bittere wetenschap, dat het, of ge al roept
en kermt, toch niet baat.
En dat nu doorzwoegde uw Heiland. Hij dieper dan iemand.
Hij alleen in al zijn diepte van bitterheid en doodelijke benauwing.
Hij was niet slechts „eenzaam" ; maar zijn ziel ivas „zijn eenzame."
Niet enkel omdat niemand bij hem was en niemand hem onder-
steunde, maar meer nog omdat niemand hem verstond of begreep.
Heerlijk, het is zoo, hebben de Apostelen later in de verzoening
onzer zonde door het Bloed des kruises gejubeld ; maar wat, wat bidde
ik u, heeft een Petrus toen Jezus in Grethsémané worstelde of aan
het kruis kermde van het drao-en van een toorn Grods verstaan r
o, kSoms overvalt ook onze ziele iets van dat weemoedige zleJs-
eenzame ; als er in onze omgeving geen toon is die weerklank geeft
op het roepen van ons hart ; als elke Itlacht, die we als een rave
uit de arke onzer ziel uitlaten, wel vliegt en fladdert over de
wateren des levens om ons heen, maar straks tot onze eigen ziel
terugkeert, zonder een plek voor het hol van haar voet gevonden
te hebben.
Dan dorsten we naar sympathie, en ze is er niet. AVe smeeken
om een vriendelijk woord uit het hart, en er is niets dan stroef-
heid om ons heen. Koperen muren van rondsom. Eindelooze holten
en leegten van alle kanten. Green woord dat ons goed doet. Green
toon die ons de liefde des medelijdens gunt. Yan ons bitter lijden
geen verstand, geen besef, geen gevoel !
,,MIJX EEXZAME." 165
En toch, hoe diep dan onze ziel ook onderduikt en dreigt te
versmoren in haar doodelijke benauwing-, toch is het voor een kind
van God nooit een eenzaamheid als eens Jezus doorworstelde.
Zoo dikwijls we opgaan naar den heiligen Disch roept onze kerk
in haar formulier aan al haar kinderen zoo hartroerend toe : „Die
van zijn God verlaten wierd, oiy(]((t trij ?iiminer>iiecr rerJnlen zovden
/(•orden f"
En dat roepen van het heilig Nachtmaal klinkt na, ook als we
in de eenzaamheid nederzitten en het heimwee naar syujipathie ons
hart saamwringt.
A'oor ons is er in onze eenzaamheid altoos onze Heiland, wiens
eenzame eens zoo onuitsprekelijk verlaten wierd om onzentwil.
jNIaar voor hem was er in dit eenzame niets.
Om onzentwil was door den vloek alles voor hem afgesneden.
Zelfs zijn Vader die in de hemelen was.
En al wat hem bleef was „het geweld des honds", d. i. van den
schandelijk geworden mensch, die in die eenzaamheid en in die
zielsbenaiiwing den heilige Gods nog aan dorst keffen en aan
dorst bassen.
o, Uw Heiland heeft zoo onnoemlijk diep geleden, toen hij alleen
met zijn eenzame was, en dan die hondsche inensch, die hem in
zijn zielsbenauwdheid nog sarde !
XXXV.
„l^ie Uoauüijctiiigcn ïa^tcrbcn Ijcm."
En die voorbijgingen lasterden hem, schud-
dende hunne hoofden. Matth. 27 : 39.
Toen de duivel, zoo sprak Lukas, de Evangelist, alle verzoeking
in de woestijn voleind had, en niets op Jezus had vermocht, toen
weeJi Itij van hem voor eenen iijd.
Hij is dus teruggekomen, en de Schrift geeft duidelijk te kennen,
dat dit terugkomen van Satan plaats gTeep, toen Jezus „den (h-ink-
hehe)'" ging drinken.
Dit merkt ge het eerst, als Petrus op .lezus' eerste aankondiging
van „dien drinkbeker", heftig en vol vuur antvroordt : „Heere, dit
zal u geenszins geschieden", en Jezus hem terugwijst met het:
..Satan, ga achter viif . Gre merkt het voorts, als er staat: „toen
voer Satan in het hart van Jvdas\ Gre voelt het in dat roerende
zeggen van Jezus: „De Satan heeft zeer Ijer/eerd ii te ziften als de
tarwe, maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude."
Rechtstreeks spreekt Jezus zelf het uit als hij zegt: „De Overste
der tvereld Jcoint, maar heeft niets aan mij." Het straalt door in
heel de zielbeklem mende worsteling in (lethsémané. Het was voorzegd
in liet paradijswoord, dat de Satan aan het zaad der vrouw de
verzenen zou vermoi'zelen. Het was voelbaar aan zoo menigen demo-
nischen trek die het lijden van den Man van smarte noodeloos
verscherpt heeft. Maar het sterkst, het brutaalst kwam het uit,
toen Jezus als machtelooze aan het kruis hing, en toen er op
eenmaal een vloed van fjiftige lastering tegen hem oprees, en de
demonische lust zich van de omstanders meester maakte, om den
stervenden Jezus opzettelijk te grieven, te kwellen, en te krenken.
De ééne Evangelist noemt het „bespotten," een ander „beschim-
pen," een derde „lasteren," maar het woord doet er niet toe, met
den laaghartigen schimplach om den gemeenen mond sarden, tergden,
kwelden ze den stervenden Jezus, of ze hem nog, eer hij stierf,
zeer konden doen in zijn hart.
Niet dat ze scheldtaal bezigen. Dit had bij deze brooddron-
ken schare nog binnen de perken van het menschelijke knnnen
blijven. jN^een, maar ze deden na wat Satan zelf in de woestijn
gedaan had.
Had toen Satan, zijn rekening makende op den honger die Jezus
kwellen moest, hem vlijmend en uitdagend toegevoegd: „Indien r/ij
de Zone Gods zijt, zeg dat deze steenen hrooden ico7'den\ en stil uw
honger — hier gilt priester en volk om het kruis : „Indien c/ij de
Zone Gods zijt, verlos uzelven en Jcom af van het kruis".
Zoo riepen die voorbijgingen. Zoo riepen de overpriesters en
schriftgeleerden. Zoo riep een der medekruiselingen. En de Eomein-
sche soldaten, die natuurlijk van geen Messias afwisten, schreeuwden,
hun krijgsmanseer verzakend, in het wild geroep meê.
Nu moet ge u daarbi.] de oostersche passie voorstellen. De Joden
die onder ons wonen, zijn verwesterd, en toch, als ge ooit Joden
tegen elkander razen en tieren en gillen zaagt, moet ook u wel de
heftigheid van hun gebaren, de snerpende, snijdende toon van hun
stem, en de verscheurende uitdrukking van hun vertrokken gelaats-
trekken getrotten hebben.
En toch, om Grolgotha was het nóg vreeslijker. Daar was hefc
onvervalscht en onverzwakt oostersch. De laaie hartstocht, de tronie
gansch in wilden gloed, heel het lichaam in den rythmus van den
feilen hartstocht zich meê bewegend, de stem met diepen keelklank
schier ziedend en sissend. Helsch, demonisch !
En dat moest uw stervende Jezus aanhooren, dat moest hij aan-
zien, dat brak tegen hem los, om, kon het, met giftigen pijl zijn
ziel te doorvlijmen.
rie kunt u den blos van weerzin voorstellen, die er door op het
reeds verbleekend gelaat van uw Heiland toog.
Dat was het antwoord van menschenlippen op zijn bede voor zijn
vijanden, voor zijn beulen.
Voelt ge dan niet wat het zijn moet, voor menschen te sterven,
en zoo in zijn persoon die menschheid voor zich te zien ?
Ons menschelijk wezen heeft ticee trefbare kanten.
Men kan tegen ons woeden door ons zeer te doen aan ons //r/Arwwi',
168 „DIE VÜÜKBUaiNUEy LASTERDEN HEM."
èn men kan tegen ons woeden door ons zeer te doen in onze ziel,
in ons karakter, in onzen innerlijken persoon.
Nu, nam^ het lichaam hadden ze Jezus niets gespaard. Ze hadden
hem geduwd en gestompt, met hun zwadder bespogen, hem gesLigen
op het hoofd, hem gegeeseld tot het bloed hem van den rug leekte,
hem een kroon van doornen in het hoofd gedrukt, hem zelf zijn
kruis van Gabbatha laten sleepen. En toen de vreeselijke kruisiging,
dat slaan van de nagels door zijn handen, dat aldoor verzwakkend
bloedverlies, tot eindelijk de kracht bezweek, en het sterven blijk-
baar naderde.
jMaar bloeddorst wordt door het zien van bloed niet gestild. De
bloeddorst zelf heeft zijn dieperen oorsprong in het hart. En ten
slotte is het de ziel van den booze, die rechtstreeks op de ziel van
zijn slachtofter afgaat, en niet kan rusten eer ze aan een bitter
wederwoord merkt, hoe ze haar slachtofter inwendig giftig getroften,
en doodelijk geraakt heeft.
Daarvoor doet dan geen pijl en geen stok en geen sabel, geen
geeselkoord noch kruisbalk dienst. Neen, die bitterste woede koelt
zich door het ivoord.
Dan zint de kwelgeest op het snijdendste woord, dat het diepst
kan indringen, en het pijnlijkst kan wonden. En dat woord wordt
dan uitgestooten op een toon, waarin de haat der verachting aan
haar wreedheid botviert. En oog, en gelaatstrek, en gebaar ver-
zeilen het giftige woord, als om het tot in het hart van den lijder
thuis te brengen, en te genieten in de wonde die het aan dat hart
toebrengt.
Diit is het wat ligt in die u ergerende mededeeling van den
Evangelist, dat zij die roorhijr/inrjen Jezus lasterden.
Een laatste uitgieting der kwaadaardigheid. Een laatste poging
om Jezus, eer hij stierf, nog dieper dan met geeselkoord of kroon-
doorn, te Avonden in de gevoeligste plek van zijn hart.
Dat wonden met het troord heeft hier zoo geheel eenige beteekenis.
De giftig geworden mensch Ivan wonden met het woord, omdat
Grod hem, geheel eenig, boven alle andere creaturen, de r/are van
het woord schonk.
De storm loeit, de leeuw brult, de slang sist, en reeds die hoor-
bare uitingen kunnen u met angst vervullen, maar het is nog het
woord niet. Met het woord wonden, kan de inensch alleen, hij, die
naar het beeld van Grod geschapen is.
Hij stoot niet maar geluiden uit, maar gedachten, en in die
„DIE YOORBIJ&IXGEX LASTEKDEX HEM." 169
g-edac'hten kan liij gif mengen, en dan die gedachte vlijmend toe-
scherpen, en aan die gedachte weerhaken geven, tot ze wondt,
vergiftigt en zitten blijft.
Christus is hef Woord, het Woord dat in den beginne bi.] God
en Grod was. En uit Hem is óns het woord toegekomen, de gedachte
en de uiting der gedachte.
Onze eere, ons Goddelijk privilegie, zoo dat »'oo;7/en dieye^fo^Z'/'p
ons uit den mond vloeiden naar het Goddelijk bestel. Maar ook
onze diepste zelfonteering, zoo we die gave van het woord tegen
het heilige richtten, en niet eere en lof, maar smaad en lastering
voortbrengen, lastering om te kwellen en te dooden, waar het woord
liefde ademen en leven wekken moest.
En hier keert zich dit in smading omgezette woord tegen liet
Woord. Het is de Gever van het woord, die met zijn eigen gave
gehoond wordt.
Het is uw Jezus, die als het Woord, aJa de Zone Gods, in zijn
stervensweeën nog op zijn Goddelijk hart wordt getrapt. „Indien
gij de Zone Gods zijt, Jcom af van het knus'".
Zoo blies Satan het hun in. Zoo heeft Jezus het gevoeld. Zoo
was de toeleg in de wonde, die Jezus werd toegebracht.
Maar zij die voorbijgingen, wisten niet wat ze deden.
Zij geloofden jiief, dat Jezus de Zone Gods, en het eeuwige Woord,
en Israëls Messias was. Yoor hen was Jezus een dweper, een die
zichzelf misleidde en het volk misleid had.
Hun zonde was juist, dat ze niet aan Jezus geloofden. Maar in
dit hun ongeloof werden ze de instrumenten van Satan, en door
hen heeft Satan Jezus nog in zijn sterven gekweld.
In kalme, heilige majesteit heeft Jezus ook dien bittersten aanval
doorstaan, en ook hier werd het woord vervuld : de Overste der
wereld komt, maar heeft aan mij niets.
Niet Jezus, de medekruiseling nam op dit sarrend lasteren het
woord : Vreest gij God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt '? En
toen sprak Jezus van het Paradijs. Geen gedachte van weerwraak,
hemelsche gedachten vervulden zijn ziel.
Maar op ons zet Satan zijn boosaardig handwerk voort. Wij
roemen in het kindschap. We belijden van Jezus te zijn. We
betuigen te weten, dat we uit den dood overgegaan zijn in het
leven. En nu komt Satan, soms zelf in zielsverzoeking, doch meesc
door menschen, ook op ons af, en roept ons toe : Indien ge dan
kinderen Gods zijt, waarom weerstaat ge mij dan niet, waarom kan
de zonde u dan nog telkens verrassen, waarom schiet ge dan nog
zoo telkens in uw geloof, in uw liefde, in uw heiligen wandel
te kort ?
In den srond dezelfde lasterins; van onzen staat. Tegen Jezus :
170 „DIE A'OORBIJGIXGEX LASTEEDEX HEM."
Indien trij tle Zone Gods zijt, betoon dan de macht van den Zone
fxods. Tegen ons: Indien gij een kind van God zijt, betoon dan
de zedelijke macht van een kind van God.
Voor ons te banger, omdat we ons dan schnldig weten. Omdat
het verwijt in onze eigen ziel op Satans lastering een echo geeft.
En toch worstelen we er tegen in. Schuldige kinderen, maar toch
kinderen van onzen God. Voor God ons verootmoedigend, maar
tegen Satan geestelij k-hoog ons verwerend. „Wie zal beschuldiging
inbrengen tegen de uitverkorenen Gods r"'
En dat hioor/f ge, dat moet ge, dat hint ge doen.
Maar bedenkt het wel : Dat Jcvnt ge, dat mooc/t ge, niet om wat
in u is, maar alleen omdat uw Heiland den beker van lastering
voor u heeft uitgedronken, en door geen Satan zelfs u uit zijn hand
laat rukken.
En daarom voor hem, die stervend aan het kruis om uwentwil
de lastering verdroeg, de cijns van uw aanbidding, van uw liefde,
van uw nooit eindigenden dank.
XXXYI.
ri^ij Vua;^ licuacïjtl"
Hij was veracht en de onwaardigste onder
de menschen, een man van smarten en ver-
zocht in krankheid; en een iegelijk was als
verbergende het aangezicht voor hem; hij was
veracht en wij hebben hem niet geacht.
Jesaia 53 : 3.
Xog altoos is ei' om ons heen geen naam die zoo hoog', geen
naam die zoo lieflijk, geen naam die zoo heilig klinkt, als de naam
van onzen dierbren Jezus.
Hoe ook een deel der kerk van hem afviel, en de toongevende
mannen hem den rug toekeerden, en de maatschappij al meer
buiten hem omleeft, toch blijft de naam van Jezus in eiken kring-
en onder alle groep nog met eere genoemd. (Smaden durft men
den Eenige nog niet.
Wel is men van den loezenlljhen. Middelaar op al verder afstand
vervreemd, en heeft men voor den levenden Heiland een „Eabbi
van Nazareth" in de plaats geschoven, dien men slechts eert als
religieus oenie, of als toonbeeld van zachtheden. jMaar hoezeer ook
het beeld van den Heiland vervalscht zij, toch blijft men ook
onder die onjuiste trekken hem nog eere bieden. Ook voor de
modernen, ja zelfs voor hen, die achter de modernen staan, is de
naam van Jezus nog altoos een naam, die tot iets edels bezielt.
AVel zijn er reeds uitzonderingen, en als men gezien heeft de
spotprenten, waarmee de Joden in Duitschland en de raddraaiers
in België, de hoogheerlijke persoonlijkheid onzes Heeren nu reeds
vervolgen durven, dan ijst men bij de gedachte, hoe misschien
reeds in het derde geslacht, ook die algemeen-menschelijke eere-
172 „HIJ AVAS VERACHT.
bieding voor onzen Jezus in de smadelijkste verguizing verkeeren
zal ; — maar zoo ver zijn we thans nog niet. In onze betere
kringen, tot zelfs op de publieke markt, is de naam van Jezus nog
altoos een f/er/erde naam. Bijna niemand onder ons, die nog een ideaal
heeft, of hij verbindt dat ideaal aan den naam van Jezns. En ook
daar, waar men zelfs dien band doorsneed, is nog altoos het Ifoele
zwijgen een eerebiedinge, die de uiting van den haat tegenhoudt.
Eens was dat anders.
Toen Jezus in den hof der Olijven geboeid en met politieagenten
naar het Joodsehe reeb thuis werd gevoerd, en op Grabbatha ten
toon gesteld en oj) Grolgotha aan het vloekhout gehangen, — toen
was er voor Jezus' naam r/een eere.
Toen kleefde er aan dien heerlijken naam smaad en schande.
Zulk een drukkende, hinderlijke, ergerende smaad, dat zelfs de
vurigste van Jezus' intiemste jongeren, dien smaad niet aandorst,
en toen ze hem vroegen : „Zijt gij ook niet van die ?", naar eeden
greep en tot bezweringen zijn toevlucht nam, om toch maar den
schijn zelfs te ontgaan, als moest die smaad en die verachting,
waar zijn Heiland onder gebogen ging, afdruppen ook op hem.
En dien smaad, die verachting, die zoo krenkend en grievend
was, dat zelfs een Petrus er voor terugschrikte als voor een giftige
slang die hem met haar beet dreigde, dien diepen hoon heeft uw
Jezus gedragen. Hij die dien hoon, o, zoo veel dieper nog dan
Petrus voelde, hij heeft er meê gestaan voor aller oog en er meê
gehangen voor aller blik, voor die blikken, zoo vol onbeschaamdheid.
En toen zijn bloed om ons vergoten werd; en zijn adem stikte in
de borst ; toen doodde nog giftiger pijl, dan de doodsangst, de eere van
zijn goddelijken naam voor het eerbesef van zijn doodgenepen hart.
De eere is beter dan het leven en de naam voor den man van
eere heiliger dan de levenswarmte van zijn eigen bloed.
Eere te hebben, eere boven allen naam, was het heerlijk loon,
dat de Man van smarte om den arbeid zijner ziel en voor zijn
diepe krenking ontvangen heeft.
Maar om tot die eere boven alle glorie en dien naam boven
allen naam te kunnen doordringen, heeft onze Jezus dan ooit niet
alleen het kruis verdragen, viaar ooi- de schande reraclii, en diep,
zeer diep het hoofd gebogen, onder den schriklijken hoon en
smaad, dien booze nijd over hem uitspuwde.
Het was een vreeslij ke keer te Jeruzalem.
Tot dii8ver meed Jezus meest de kringen waarin men hem haatte.
Trouwhartioe jongeren, bewonderende vrienden, vriendelijke vrou-
wen omringden hem. o, Die schare die aan zijn lippen hing, die
geredden die hem dankten, die hopeloozen die den zoom van zijn
kleed drukten, ze waren nauwlijks te bedwingen, ze wilden Jezus
koning maken; en nog op Palmzondag had men de palmtakken
voor zijn voeten gestrooid, en de kleederen op zijn weg gespreid,
en vroolijk en luidkeels in Jeruzalems poorten geroepen : Hosanna
den Zone Davids !
Tot dusver had Jezus liefde ingedronken, dankbre blikken om
zich heen gezien, o, in zoo veler hulde genoten.
Maar nu, in den hof der Olijven, keert dat alles plotseling om.
Het is de ure der duisternis.
De goeden wijken terug, de boozen treden op den voorgrond.
Johannes vlucht en Judas blijft bij hem. En nu opeens begint de
diepe, schriklijke verachting, de grievende smading en de kren-
kende hoon.
Ook die verachting was een deel van den drinkbelser dien hij
drinken moest.
Reeds eeuwen vooruit had hij het voorzien, en bij dat voorzien,
op Davids lippen geklaagd: „Ik ben een worm en geen man, een
smaad van menschen, en veracht van het volk. Allen die mi] zien
bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, en
roepen dan: Hij heeft het op den Heere gewenteld, dat die hem
nu uithelpe, dat die hem redde, als Hij lust aan hem heeft!"
En toen eeuwen later de Heilige Greest de tweede teekening
van G-olgotha door de hand van Jesaia aan zijn kerk schonk, toen
werd die ., verachting" weer zoo opzettelijk met diepen trek er in
geteekend, toen het heette: „Hij was veracht en de onwaardigste
onder de mensehen; een iegelijk was als verbergende het aange-
zicht voor hem ; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht."
En toen eindelijk de ure der duisternis kwam, ja, toen heeft
die menigte er werkelijk gestaan, die wilde hoop, die hem uitjouwde
en nagilde en riep om zijn bloed; toen zijn ze er geweest die
eervergeten soldaten, die hun spotzucht aan onzen lieven Heiland
gekoeld hebben ; en toen hebben ze met hun helsche troniën daar
voor den stervenden Jezus staan razen en tieren, die onmensche-
lijke priesters en wijzen van Israël, toen ze schreeuwden: „Indien
ge YM Cxods Zoon zijt, kom dan nu eens af van uw kruis!"
174t „HIJ WAS TEHACllT.
In die diepe verachting scliool iets van de/i rïoek dien Jezus om
ons van den vloek te verlossen, voor ons gedragen heeft.
Die mannen en vrouwen die zoo diepe verachting over hem
uitgoten, deden dat niet uit zich zei ven. Die daar achter zat en
hen aanprikkelde en de lippen tot lasteren vergiftigde was de oude
vijand, die wel geweken was voor een tijd, maar nog altoos Overste
der wereld bleef en zijn ure had afgewacht.
Uit de hel is die giftige taal van krenkende smading door
Satan aan die instrumenten van zijn onheilige woede geïnspireerd.
Ze deden wat ze zelf niet wisten. Hoor maar : Yader I zoo bidt
Jezus, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen !
Xiet dat die mannen, die vrouwen, die priesters daarom onschul-
dig zijn. Yerre van dien. Al wie, waar of wanneer ook, zich door
Satan laat gebruiken, doet daarin schriklijke zonde, dat hij >S((fan
dient, waar hij God moest dienen.
Maar dit steekt er dan toch in, dat die personen die toen op
Golgotha zoo nijdig gilden, niets erger, niets boozer, niets slechter
waren, dan wij, zoo dikwijls wij ons aan Satan leenen, om gebruikt
te worden in zijn gevloekten dienst.
Dit roe])t het ons dan toch toe, dat al ons knielen voor Jezus
ons geenszins ontheft van de medeschukl aan wat toen tegen Jezus
door menschen als wij gelasterd is.
Dit zal uw ziele er dan toch uit verstaan, dat ge voortaan niet
meer denkt: Die schandelijke menschen lasterden Jezus, maar ik,
vrome ziel, kniel voor hem neder!
Xeen, neen, maar dat ge voelt, diep in uw boos hart voelt :
..Aan dat lasteren is ook mijn hart schuldig, en dat ik nu niet
laster, maar mijn Jezus lief hei is loutere genade, goede, vriende-
lijke, duizendwerf verbeurde genade van mijn God.
En als uw eigen hart dan soms zelf zoo bang voor wat smaad
en zoo terugdeinzend voor hoon en verachting van menschen is,
o, bedenke uw ziel dan deze twee.
En wel in de eerste plaats, dat smaad mef en smaad om Jezus
te lijden, een o, zoo heerlijk en zalig deelgenootschap aan het
goddelijk lijden van uw lieven, dierbaren Heiland is, dat uw ziel
wel verre van te klagen: „Dit krenkt mij het leven I", veeleer
jubelen moest: „In dien smaad en die verachting leeft een ver-
loste des Heeren op !"
Maar dan ook en veel meer nog. dit:
Echte smaad, wezenKike schande zou dan pas over u worden
„HIJ WAS VERACHT." 175
uitgegoten, als eens, in den dag des gi'ooten oordeels, al uw zonden
en booze gedachten voor de wereld der menschen en de wereld
der engelen openbaar zouden worden, en gij diep beschaamd in
al uw naakte schande wierdt ten toon gesteld.
En zie, dat ge aan dien smaad, aan die schande nu ontkomt,
dat, mijn broeder, dankt ge aan Jezus, aan hem die veracht was
geworden, opdat gij nimmer onder de verachting en schande be-
zwijken zoudt.
o, Zegge uw ziele er den „Bevrijder van schande" voor dank !
XXXVII.
„ïl^andcr&aai'lijli Diiilaag gcbaaïb.'
(güede tbijdag)
Hare onreinheid is in hare zoomen, zij heeft
niet gedacht aan haar uiterste ; daarom is zij
wonderbaarlijlc omlaag gedaald ; zij heeftgeenen
trooster; Heerol zie mijne ellende aan, want
de vijand maakt zich groot.
(Klaagl. 1 : 9.)
Op den weg naar Emmaus ontvingen Lnkas en Cleopas een
onderwijzing van hun Heere, die al Gods kinderen hun benijden.
o, Hoe zou onze ziel één en al gehoor zijn geweest, als we
zelven het eens van zijn lippen hadden mogen hooren, hoe hij heel
de Schrift des Ouden Verbonds doorliep, om het uit de boeken
van Mozes en al de profetische geschriften te betuigen, „dat de
Zoon des menschen alzoo lijden moest om eerst door dat lijden in
zijn heerlijkheid in te gaan."
Hoe voelt elk onzer, dat de Heere ons zijn lieiligen Messiasnaam
in tal van woorden en beelden en feiten zou getoond hebben, waar
wij bij het lezen der Heilige Schrift van het Oud Terbond
nauwelijks vermoeden van hebben.
En als dan de symbolische overdrijvers ons ter aanvulling van
die leemte hun inzichten in het Oud Verbond aanpreeken, dan
voldoet dat toch niet. Dat leeft niet. Dat tintelt niet. Daar trilt
geen heilige bezieling in. Daarin zien we het Messias-leven niet
van onzen Heere.
Stille lezing van het Oud Verbond spreekt dan de ziel nog beter
toe, en als ge zoo in de Klaac/liedereu Grods profeet van Jeruzalem
, WONDERBAARLIJK OMLAAG GEDAALD." 177
lioort klagen: ..O, r/ij, die op Jen ver/ roorhijr/aai, aanisclioiuff o f er
een smaHe /*• geJij^^ mijne smayler' clan hoort elk kind van Grod
daarin een profetie van de klacht die op Golgotha viel te be-
luisteren, en is het hem, of zijn stervende Heiland het ook hem
uit Grethsémané en van het kruishout toeroept: „o, Grij allen die
op den weg voorbijgaat, aanschouwt en ziet of ooit een smarte
geleden is, als ik leed; ooit een lijden als mij is aangedaan F"
Jeruzalem, 8ion, die tempel op Sion, en al wat in dien tempel
blonk en schitterde, het had alles het beeld van Messias gedragen.
En daarom toen Jeruzalem inzonk, en daalde en wegzonk, toen
hebben die steenen het niet gevoeld en heeft dat voorhangsel het
niet gevoeld, maar toen heeft de Heilige Greest er den profeet
van laten profeteeren, hoe die weeklagen en doodsklagen van het
stervend Sion slechts voorspel van de schriklijke vervaarnis waren,
die eens Messias in zijn lijden zou bevangen.
De val, de daling, de inzinking en wegzinking was zoo ontzettend!
Een door (xod verkoren plek. De plek waar Hij zijn heerlijkheid
had doen wonen. Zijn lieflijke woning waaruit de reuke der
olferanden opsteeg voor zijn heilig aangezicht. En dan zulk een
stad vertreden door godloochenaars, en door de goddeloozen be-
spuwd en uitgebrand. En ten leste de woeste heidenen staande
op den top van den berg des Heeren, om het uit te gillen en uit
te krijschen : „.Jehovah is overwonnen, zijn huis ligt verbrand!"
Vandaar dat de profeet dan ook klaagt : „Hoe wonderhaarlijk is
Sion oinJaafj f/edaaldy
Gedaald, neen dat is het woord nog niet; maar omlaari gedaald
moet de diepte der vernedering uitdrukken; en zelfs dat drukt
het nog niet uit, en daarom klaagt hij : „Hoe ironderbaarlijl-
omlaag gedaald is Sion!"
Eens zong men in dat Sion: „(xij bultige berg Basan, wat verheft
gij u tegen Sion. God zelf heeft dezen berg begeerd en zal hier
eeuwigiijk wonen:" En nu, nu jubelde Basan en sprong de bultige
berg van hoovaardij op, terwijl van Sions heuveltop niets dan de
rook der puinhoopen omhoog steeg.
En toch, ook dat was slechts profetie van de onbeschrijflijke,
onuitsprekelijke vernedering waarin uw Jezus zou verzinken.
Hij, bij wiens kribbe Grods engelen van glorie zongen; aan wiens
lippen duizenden hingen; die aller krankheid genezen had; die
op den Thabor had geblonken in majesteit ; en van Avien het én
door én bij den Doop was betuigd: „Deze is het in wien Ik mijn
12
178 „WONDERBAARLIJK OMLAAG GEDAALD."
welbehagen heb." Hij, Grod geopenbaard in het vleesch, het uit-
gedrukte beeld zijner zelfstandigheid, en die het afsehijnsel zijner
heerlijkheid droeg. En die heerlijke persoon nu door ruwe gerechts-
dienaars aangegrepen, gebonden om de polsen met koorden, voort-
geduwd en mishandeld, bespot en in het aangezicht gespuwd, met
striemen gegeeseld, en gevloekt, en straks met spijkers door de
handpalmen geslagen en naakt uitgetogen aan het schandhout ge-
nageld; o, zeg zelf, is het ook hier niet, ja, niet hier veel meer nog
dan 1)ij Jeruzalems puiuhoop: ,,IIoe wonlerhaarlijJc omlanq qedanldr
Neen, die diepte waarin uw Heiland wegzonk, die peilt iiw
oog niet.
Daar kunt ge niet bij.
Daar zoudt ge eerst eeniglijk, door zelf in eeuwig verderf weg-
te zinken, een besef van kunnen krijgen.
Die diepte peilt Satan. Die diepte ]:)eilen de eeuwig verlorenen.
Die diepte is zoo diep als de bodem der eeuwige verderving ligt.
AVant daar, daar had elk kind van God in moeten wegzinken.
In die die])te had elk nu geredde moeten afdalen. Zoo laag en
wonderbaarlijk laag hadt ge eeuwiglijk moeten verzinken.
En daar, daar daalde hij, uw Heiland, voor Grods volk in af.
Om het al zelf en voor u uit te drinken, wat u eeuwiglijk de
bittere drank der verdoemenisse zou geweest zijn.
Om in dien stroom van vloek en dood onder te worden gedompeld,
waarin gij eeuwiglijk zoudt verzwolgen zijn.
En om in te dalen tot in die allerdiepste en wonderbaarlijk
diepe vernedering, die eeuwiglijk uw lot zou geweest zijn, zoo er
geen hulpe ware besteld bij dien Held!
En daarom roept de Schrift u toe : Zie op dat kruis, aanschouw
de ontzettendheid van dat geheim en verborgen lijden. Hoor dat
roepen: „Gr ij allen die op den weg voorbijgaat, ziet of er een
smart is gelijk mijne smart", en roep dan met den profeet in
verbazing en met aangrijping der ziele het ook van uw Heiland
uit: ..Hoe tronderhaarlijk omlaari f/edaald!"
Hij die alle engelen en serais gebiedt, ineenkrimpend in liet
stof en weedom des harten, dat een engel hem vertroosten moet !
„wondekbaaelijk: omlaag gedaald." 179
Hij, die eens aller Rechter zijn zal, voor den rechter op aarde
als schuldige getrokken.
Hij, wien eens alle vleeseh om behoudenis zal aanroepen, als
een uitvaagsel en afschraapsel, zijn plek en plaats op aarde niet
waard, opgehangen aan het vloekhout en nog in zijn sterven gesard.
Prooi des Doods, hij, de Heere des Levens, die eens alle Dood
verslinden zal in zijn mogendheid.
Die Lazarus uitriep uit de grafspelonk, nu zelf in de grafspelonk
ingedragen.
o. Gij, goddelooze, die gered zijt, is het niet wonderbaarlijk,
dat zoo laag en zoo omlaag in die peillooze diepte van vernedering
uw lieve, heerlijke Heiland dalen kon!
En dit nu deed hij urn ii, deed hij roor u; om u in iiw sterven
in stee van dit eeuwige wegzinken een eeuwig verhoogen in
heerlijkheid te bereiden.
Maar laat uw ziele dan toch gebeden zijn, om niet op den weg
waar dat kruis staat voorbij te gaan ; neen, maar stil te staan, en
dat kruis aan te staren ; en in de diepte van die wegzinking met
heel uw ziel en heel uw zinnen in te gaan.
o, A¥ie onzer heeft ooit, ooit naar waarde beseft wat Immanuel
voor ons deed en voor ons leed.
En nu worden we daar wel gewoon aan.
Zoo is de verderving onzer natuur.
Gre hoort zoo altoos van dat kruis, dat het u bijna niet meer
aangrijpt.
Maar juist daarom is zulk een goede Vrijdag dan nog goed.
Want die bepaalt er u bij ; die trekt er u naar toe ; die noopt
u om in dat kruis u in te denken.
En zoo ge dit doen moogt, en het dan aanstaart, en er in komt
met uw ziel, wie hij is, en wat hij daar leed, en hoe de toorn
Grods op den Zoon van Grod was, o, dan zal het ook u niet meer
gewoon zijn, maar ook uw verbazing wekken, en de ziel zal ook
in uw binnenste het uitroepen: „Hoe wonderbaarlijk gedaald naar
omlaaa: !"
XXXYIII.
„ï>raiiluc, sic iiUi 511011."
Jezus nu, ziende zijne moeder en den discipel,
dien hij Jief had, daarbij staande, zeide tot zijne
moeder: Vrouwe, zie, uw zoon.
Joh. 19 : 26.
Jezu8 mijdt eerst den «?o^(/er-naam.
Hi] zegt niet : „Moeder, lieve Moeder", maar schijnbaar in koeler
zin: rronire, zie, uw zoon. En dan eerst spreekt hij tot den discipel
dien hij lief had: „Zoon, zie, uw moeder". Maar wat hemzelven
aangaat, wordt van geen Idnder- en van geen moecfer-betrekking gerept.
Zoo was het niet nu pas. Reeds te Kana in G-alilea, toen hij
het water in den wijn verkeerde, heette het van zijn lippen niet :
Moeder, maar „ Vromre", wat heb ik met u te doen ? Toen het
volk van Kapernaüm riep : ..Zie, uwe moeder en uwe broeders
zoeken u", antwoordde Jezus hun, zeggende : „Wie is mijne moeder
of mijne broeders P Zoo wie den wil van Grod doet, die is mijn
broeder, en mijne moeder". En zelfs reeds toen hij, nauwelijks
twaalf jaar oud, in den tempel was achtergebleven, en zijn moeder
hem met angste zocht, staat met geen woord, dat hij den moeder-
naam uitsprak. Xergens, bij niet één der Evangelisten, lezen we,
dat Jezus ooit in zijn openbaar optavden in Maria zijn moeder
begToet heeft.
Dit kan niet gevallig, het moet voorbedachtelijk geschied zijn.
Hij stond niet als kind tot zijn moeder, maar zij als verloste en
begenadigde tot hem haar Heiland in zielsbetrekking. Niet hij
geloofde in haar moederhart. maar zij was door geloof aan haar
\erlosser verbonden. Boven alle vrouwen daarin begenadigd, dat
„VROUWE, ZIE UW ZOÜX." 181
zij den Heiland der wereld onder haar hart had mogen dragen,
dierf ze wat voor elke andere moeder zoo rijk en zoo schoon is:
de afhankelijkheid, waarmee anders de volwassen zoon aan zijn
bejaarde moeder kleeft. Zoo dikwijls zij die weelde zoekt, wordt ze
teederlijk door Jezus teruggewezen. Hij kon niet voor haar zijn,
wat anders een zoon voor zijn moeder moet wezen. De band van
het Moed was hier in den band des r/eestes, die haar aan haar
Heiland verbond, opgegaan.
Eerst hier bij het kruis, vlak vóór het Volhraclit van Grolgotha
klonk, is het de aardsche band, die weer meê gaat spreken.
Had 8imeon het haar niet reeds in den tempel voorzegd, dat
eens een zwaard door haar ziel zou vlijmen?
En nu het daaraan toe is, nu ze tegelijk als verlosie gelooft, maar
ook als moeder lijdt, zoo als geen ander bij Golgotha met en om
Jezus lijden kon, nu eerst gedenkt Jezus de leegte die in haar
moederleven door zijn sterven zou ontstaan, en nu roept hij haar,
doelende op Johannes, die bij haar stond, van het kruis toe:
Vrovu-e, zie, i(io zoon!
Er sprak heldenmoed in die vrouwen, dat ze het aandorsten, op
dat ontzettend oogenblik, ter poorte van Jeruzalem uit, den weg-
naar Grolgotha in te slaan, en tot vlak bij het kruis door te drin-
gen, op gevaar af van bespot en beleedigd te worden door het
bloeddorstig gepeupel.
Petrus was bezweken, tot driemalen toe bezweken, nog zelfs eer
Jezus gevonnist was; maar Maria, met die andere vrouwen, trot-
seerde elk gevaar, en wil met de trouw van het moederhart den
stervensblik van Jezus opvangen.
Johannes hadden ze met zich genomen, den discipel die door
liefdedrang het sterkst onder al de jongeren aan zijn Jezus ver-
bonden was.
Ze hadden eerst dien bangen Vrijdagmorgen in Jeruzalem door-
leefd. Niet onwaarschijnlijk reeds vroeg door Johannes, toen hij
uit Grethsémané gevlucht was, gewekt uit den slaap, en verontrust
door de schrikverwekkende tijding, dat Judas Jezus verraden, en
de wacht hem gevangen genomen en naar het Sanhedrin gevoerd had.
Wat ze toen gedaan hebben, of ze naar de poorte van de Eaadzaal
geslopen zijn, om den uitslag te vernemen, of ze op het marktplein
bij Grabbatha onder de woelende menigte van verre hebben gestaan,
of dat Johannes alleen op kondschap uitging, en haar ten slotte
de ontzettende tijding bracht, dat Jezus tot het kruis was ver-
oordeeld, — de Evangelisten zeggen het niet. en geen gissing kan
bier baten.
Ook staat er niet, dat ze op den weg meegingen, toen Jezus ter
strafplaats werd uitgeleid. Eerst als de kruisiging voleindigd is, en
bet op het laatst loopt, worden ze, en dan nog alleen maar door
Jobannes, vermeld.
Eerst bleven ze onder de schare, die zich verdrong, onopgemerkt.
Pas op bet laatste oogenblik schijnt Maria, toen ze bet sterven
naderen zag, vooruit te zijn gedrongen, vermoedelijk door Jobannes
gesteund. En toen, toen ze voor bet laatst, met een blik waar
namelooze smart en bange moederlijke ontferming in sprak, tot
baar stervenden Heiland opzag, toen zag Jezus ook haar aan, en
niet te luid, om den spot der schare niet te wekken, maar luid
genoeg dat zij het verstaan kon, riep hij baar met reeds bezwij-
kende stem toe : Vrouire, zie, mr zoon.
Dat Jezus op dat oogenblik om zijn moeder leed, gelijk zij leed
om hem, is bij de diepte van zijn menscbelijk medegevoel niet
anders denkbaar.
Er lag óók verkwikking voor zijn hart in. In G-etbsémané waren
zijn jongeren gevloden, en ontbrak in ben de manlijke kloekheid
om zipi ziel te troosten, toen zijn ziel bedroefd was tot den dood
toe. Vlak bij de zaal van het Sanhedrin bad zijn Petrus hem tot
driemalen verloochend. En sinds heel dien dag door was zi^jn ziel
versclirikt door het aanstaren van den blik der woede en van den
bloeddorst der priesters en der gillende schare. Xog terwijl bij aan
het kruis hing, bad de ruwheid der krijgsknechten en de lastering
der overpriesters zijn ziel doen huiveren. Al die lange, bange uren
door bad hij den wijnpersbak alleen getreden. Het was, of niet één
blik van het menscbelijk oog hem van liefde en van deernis mocht
spreken.
En ."ie, te midden van die donkere schaduwen, glinstert daar nu
op eenmaal de liefde uit het vrouwenoog hem tegen, de blik der
liefde van zijn moeder en van den discipel, die hem onder allen
bet dierbaarst was.
Een glinstering der liefde, als om hem met die menschbeid,
waarvoor bij sterven ging, te verzoenen. Een verkwikking in het
bangste oogenblik, hem door den Vader beschikt.
En toch, een verkwikking die niet onvermengd kon zijn. Want
dronk Jezus al met heiligen wellust die teug van menschelijke
liefde in, tegelijk deed eigen liefde hem peilen, wat in dat gefol-
terde hart van zijn moeder doorworsteld werd. Hij wist het, dat
was nu het oogenblik, dat haar het zwaard zoo bitter door het
moederhart vlijmde.
Moeder te zijn, moeder van zulk een Zoon, en dan dien Zoon,
onder smaad en hoon, aan het vloekhout te zien sterven, o, al heeft
ze op dat oogenblik, om Jezus' wil, haar tranen bedwongen, Jezus
heeft die bittere tranen zich achter het gespannen oog zien ver-
bergen.
Het zwaard, dat door liaar ziel ging, was een zwaardsteek te
meer door zijn eigen teeder, fijngevoelig hart.
En daarom denkt Jezus om ziehzelven niet. Ontfermend gaat
zijn liefde naar die in haar smart bezwijkende, en toch in haar
smart zoo heldenmoedige vrouw uit, en meer duisterend dan luide
het uitroepend, zegt hij zachtkens tot haar, maar zoo dat ook
Johannes het hoort : Vromve, zie, ino zoon.
Er lag in dit woord, zoo ge wilt, ook een toezegging van Jmi-slijke
verzorging. Ook in zijn sterven sluit Jezus het oog niet voor den
nood des aardschen levens. Maria kan niet alleen blijven staan.
He smaad van het ter dood brengen van haar zoon zou haar
najagen. Wie weet wat angste, alsof men ook aan haar de hand
zou slaan, en om haar zoon gevangen nemen, in die ure der ver-
schrikking haar hart bestormd hebbe. En reeds daarom geeft Jezus
haar een rustpunt voor haar zoekend hart. Johannes zou onder
menschen het voor haar, het als een zoon voor zijn moeder opnemen.
.,Yan die ure af nam de discipel, dien Jezus liefhad, haar in
zijn huis."
Maar hoeveel meer lag er niet in dat diepe woord.
Van een liefde, die den hartstocht des gevoels doet opwellen, bij
Jezus geen zweem. Geen oogenblik sleept het gevoel hem uiede.
Hij weet, dat het voor Maria de bangste worsteling zal zijn, om
den aardschen band, die haar aan Jezus bond, te boven te komen,
en van nu voortaan alleen geestelijk in haar Verlosser zalig te zijn ;
sterker nog, om welhaast in datzelfde kruis te jubelen, dat nu bij
den aanblik haar moederhart verplettert. En daarom spant Jezus
dien band des bloeds niet, door het woord van „Moeder" over zijn
]i])pen te laten komen, maar maakt dien band veeleer los, door
liaar ook nu toe te spreken als T'roinre.
En waar het moederhart, in zijn leegte en leemte, geen rust lian
vinden, daar beschikt Jezus haar een ander die met kinderlijke
teederheid haar moederlijke liefde beantwoorden zou ; daar wijst
Jezus haar op den warmst-gevoelende onder zijn jongeren, en geeft
haar .Johannes als van nu voortaan haar aangenomen zoon.
Teedere, heilige wisseling van plaatsbekleeding.
Zelf sterft hij als plaatsbekleedend Middelaar voor Johannes, en
Johannes zal zijn plaats bekleeden als zoon bi] zijn verloste moeder.
Hier is het mysterie.
Maria, de gezaligde onder de vrouwen, die bitterder dan ooit
een moeder om haar kind geleden heeft, en die, omdat liaar kind
ook voor haar leed. en ook haar Verlosser zou zijn, den band van
..moeder aan het kind" moest losmaken, en moest overdragen op
Johannes.
En Jezus, terwijl hij stervend den moederband losmaakt, het
teederst de wonde van het moederhart verbindend.
Zoo wordt de moeder die verpletterd stond, vertroost, en Jezus
bewijst van zijn kruis aan zijn moeder de dubbele genade, én dat
hij haar zaligt door het bloed dat óók voor haar vergoten wordt,
én dat hij in haar moederhart den balsem der vertroosting druppelt,
door de liefde uit haar moederhart over te leiden op den discipel
dien Jezus liefhad.
XXXIX.
Hierna Jezus wetende dat nu alles volbracht
was, opdat de Schrift zou vervuld worden.
zeide: Mij dorst. Joh. 19 : 28.
Er is door den Man van smarten, toen hij aan het kruis hing
te sterven, slechts ééne klacht over het lijden zijner ziel en even-
zoo slechts één klacht over het lijden naar hef licliaain geuit. Het
bange zielslijden perste hem het .,EJi, EU, Lama Sahacliianï" af,
en de benauwde doodsstrijd naar het vleesch deed liem uitroepen :
„il/y dorst.''
In dat „Mij dorst" spralc de stervenssmart van de wondkoorts.
Zijn vleesch was wel waarlijk menschelijl- vleesch, zijn bloed wel
waarlijk ons bloed. En daarom, toen aan zijn lichaam geweld wierd
aangedaan, en ruw de wonden hem in voet en hand waren gesla-
gen, en het afhangen van het lichaam met zijn wicht aan de
gespleten handwond, den bloedsomloop stoorde, en innerlijke wor-
steling in zijn aderen te voorschijn riep, kon het niet anders, of
de hitte der wondkoorts moest zich ook in Jezus gevoelen doen :
en die brand in het bloed moest van oogenblik tot oogenblik
klimmen, tot eindelijk de adem in de longen in vuur wierd gezet,
en de vochtklier in den mond opdroogde, en de tong zich nauwlijks
meer onder het verhemelte kon bewegen, en hij uit de toe-
geschroeide keel niet dan met inspanning het „J/(/ dorsf' uit-
bracht.
,,il/{;' dorst!'' zoo smachtte uw Heiland om een beker koud waters.
Of er één mocht zijn, die uit erbarmen en deernis, het uiterste
186 „MIJ DOHST."
van zijn vinger in het water zon doopen en zijn brandende tong-
verkoelen.
„J/y dorst!'' zoo riep hij met ranwe stem, niet om den dood
te ontgaan, maar om eer hij stierf' het zoet van menschelijke lafenis
te ervaren.
„Mij dorst!" omdat de mond hem bijna van dorst was dicht-
geklemd, en hij ziin stervenden uitroep van ,,llet is rolhracht,'''
en het ., Vader, in we lianden hereel iJc ■mijnen r/eesf nog moest
volbrengen.
Dorst is iets zoo ontzettends. Honger is een scherp zwaard, maar
dorst is als een giftige pijl, die tot in merg en nieren doordringt.
De honger komt van het vleesch, maar de dorst komt van het
hhed, en in dat bloed is de woeling, is de beweging van ons
menschelijk leven. In dat bloed raakt ziel en lichaam aan elkander.
Want in het bloed, zoo had God het reeds aan Israël verklaard,
in het bloed is de ziel.
Op het bloed kwam het daarom ook in de verzoening aan. Dit
zaagt ge reeds typisch bij de offeranden die in Israël voor de
zonde wierden geslacht. Want zeker ook het lichaam dezer dieren
wierd verbroken, maar toch niet als doel, immers het doel was
steeds dat het hloed zou ren/oten worden en zou gesprengd worden
op het heilige.
En zoo ook ziet ge het bij het Lam Gods.
Ook toch van dat Lam Gods leest ge telkens, dat aan zijn dood
ons leven hangt, maar schier altoos is het zijn bloed dat voor u
vergoten wordt, waarop zijn heilige apostelen u wijzen.
Ook bi] hem was er wel verbreking van het lichaam, maar
slechts als middel om tot de vergieting van zijn bloed te komen,
en in de vergieting van dat heilig bloed is uw verzoening.
En hoe kon dat anders? AYaar wij menschen ons leren, verzon-
digd hadden, en dat leven uit ons hloed was opgewoeld en in dat
bloed voortzondigde, hoe kon daar onze Middelaar voor ons ver-
geving te weeg brengen, dan door alsnu van ons bloed te nemen,
dit van ons genomen bloed tot voertuig van zijn eigen leven te
maken, en dit zijn leven in ons schuldig bloed te vergieten op
het altaar van den Heilige !
Juist omdat in de vergieting van zijn bloed onze verzoening
school, kon het dan ook niet de honger zijn, die hem kwelde,
maar moest hij in zijn sterven op Grolgotha gekweld worden door
onlij delijken dorst.
]Siet toch in den honger, maar in den dorst speelt het geestelijk
lijden door het lichamelijk lijden heen.
Jezus zelf toont ons dat in de gelijkenis van den rijken man
en den armen Lazarus, waarin hij ons dien rijken man schetst
als zijn oogen opendoende in de hel. En zie, wat hem nu in
de helsche pijn verteert en kwelt, is niet de honger maar de
dorst. Hij vergaat van dorstpijn, en zou een wereld geven voor
een druppel koud water om het uiterste van zijn tong te ver-
koelen.
Alle helsche pijn wordt ons als valsche branding en onheilige
gloed geteekend, een onuitblusschelijk vuur, dat om water roept,
maar door geen stroom van water te blusschen is.
En als tegenover die natuurlijke dorstsmart van de hel ons de
zaligheid des eeuwigen levens wordt geteekend, dan staat dit altoos
op den voorgTond, dat er in die zaligheid rjeen dorst meer zal zijn.
Toen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde voor den heiligen
Johannes op Pathmos was neergedaald, en hij het hemelsch Jeru-
zalem aanschouwde, toen stond het Lam (lods voor hem, en riep :
„Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, en ik
zal den dorst irjen r/eren uit de Fontein van het water des levens te
drinken om niet!'"
Gewisselijk ook het Brood des levens is uw Heiland, maar toch
veel sterker nadruk legt hij er op, dat hij uw eeuwigen dorst zal
lesschen. „Die van dit water drinkt, dat ik hem geven zal, zal
niet meer dorsten in der eeuwigheid !" En toen hij in den voorhof
van Jeruzalems tempel stond, om het volk tot zich te roepen,
toen ook klonk het van zijn lippen: „Zoo iemand dorst heeft,
die kome tot mij en drinke !"
„Dorsten", dat was dan ook het schreiend amechtige beeld
waarin reeds de psalmisten en profeten vanouds het roepen der
ziel naar den levenden God ons hadden afgeteekend. „Gelijk een
hert hijgt naar de waterstroomen, zoo smacht mijn ziel naar I",
o, God. Mijn ziele dorst naar God, naar den levenden God!"
„Mijne ziel dorst naar IJ in een land dor en mat en zonder water !"
heet het in Psalm 63. En als Messias reeds vanouds door Jesaia
de zijnen tot zich roept, gaat zijn stem uit : „o, Alle gij dorstigen.
komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, koopt zonder
geld en zonder prijs wijn en melk." Grods heerlijkste beloften zijn,
dat Hij „water zal gieten op de doraiif/en" en „het dorstig land
tot springader zal stellen." Ja, God zelf, dat Eeuwige AVezen, heet
de Bronwei en iSpringader en Fontein van alle goed.
Zoo hangen dan ons bloed en onze doi'sf saam ; en omdat in ons
bloed ook het leven van onze ziele is, vloeit in dien dorst van
liet bloed het beeld van ons lichamelijk en van ons geesteliik
lijden inéén; maar is dan ook de lesschinf/ rnn dien dovslhet\\eev\\]k
beeld van wering van alle helsche smarte en overgieting met
hemelsche weelde in een heerlijkheid zonder einde.
Toen dus uw Heiland roepen moest: „Mij dors/.'" sprak in dien
bangen uitroep iets van de ervaring van helsche smarte. Het was
>fir dorst, waarmee gij eeuwigiijk hadt moeten verdorsten, dien uw
Verlosser om uwentwil doorstond; een dorst opgekomen in het
bloed dat hij bij zijn vleeschwording uit uw bloed had overgeno-
men ; een bange uitdroging van het levensbloed waaraan hij om
u te redden, zijn eigen goddelijk leven verbonden had.
Toen hij nu riep: „Mij dorst!" had de wereld niets voor hem
dan een zwijmeldrank of een wrangen edik. Maar dien zwijmel-
drank wees hij af, en aan die spons met edik heeft hij zijn bran-
dende lippen verkoeld. En met dien druppel edik achtte de
wereld haar tol van deernis aan den stervenden lijder betaald
te hebben.
o, Als Jezus thans nog aan het kruis hing en dat „Mij dorst !"
van zijn stervende lippen liet hooren, duizenden zouden er hun
leven voor veil hebben, om het koelste water uit de reinste
en zuiverste bron met volle teugen aan zijn stervende lippen
te bieden.
Zoo zou het Ihrms zijn, nu de vrucht van zijn dood gewerkt
lieeft en de zijnen hem zijn toegebracht.
Maar zoo is van nature ook uw onverzoend hart nief. Hadt ge
dus bij Grolgotha onverzoend evenals die soldaten van Eomes keizer
gestaan, ook gij zoudt gedacht hebben, dat het reeds wel was, zoo
ge den doodschuldige, die daar te sterven hing, met wat wrangen
edik gelaafd hadt.
Eerst moest uw Heiland dien doodelijken dorst lijden en in dien
dorst van de wondkoorts sterven, om u den zin van zijn verzoe-
nend dorsten te doen verstaan.
En nog, wie verstaat er de diepte van ? Wie is er die beseft,
dat hij óf uit dien dorst van zijn Heiland eeuwig leven heeft in
te drinken, óf anders zelf eens eeuwigiijk in zijn onleschbaren
helschen dorst vergaan moet ?
Vergeet het niet, Jesaia spreekt van een dorstige „die drooi///
,MIJ DORST." 189
en zie, bij drinkt, maar als hij ontwaakt, zie, zoo is hij nog mat,
en zijn ziel brandt naar water" (29 : 8).
En nu, zijn er niet nog, die met Grods kerke loopen, en die
droomen dat hun eeuwige dorst gelescht is, en van wie het
toch zoo schriklijk te vreezen is, dat als ze eens ontwaken, hun
eeuvir/e dorst er nog zijn zal en hun ziel zal versmachten van
weedom ?
XL.
„^ïlc?^ lioï&radjt."
Het zal alles volbracht worden aan den Zoon
de.') menschen, wat geschreven is door de
profeten. Luk. 18 : 31.
Dat men toch terug wilde keeren tot de eenvoudigheid van
Gods Woord!
Het staat er zoo duidelijk, het is zoo nadrukkelijk door Jezus
zelf gezegd : alles moest aan hem volbracht worden, wat in het
Oude Testament c/eschreren stond". jN^og een oogenblik vóór hij aan
het kruis den geest geeft, meldt Johannes, dat „Jezus, wetende
dat nu alles volbracht was, opdat liet Oude Testament zou vervuld
worden, uitriep: .,Mij dorst I" En op den weg naar Emmaus was
immers, heel den weg lang, Jezus' rede ééne berisping over de
geestestraagheid en het onverstand, waardoor de jongeren in Mozes
en al de profeten, d. i. in ffeheel J/et Oude Testament, het progi-am
van zijn lijden en sterven niet hadden ontdekt.
jSTeen, ding daar niets op af!
Maak daar niet van, dat, heel het Oude Verbond door, u een
klaagpsalm tegenklinkt van het „lijden dat den vrome wacht", en
dat in eminenten zin aan den Messias bewaarheid is.
Poog dat niet te verwateren tot de symbolische gedachte, dat
heel het Oud Verbond één weeklage over Israëls lijden is, en dat
in den Messias uiteraard zich Israëls lot moest weerspiegelen.
En zoek veel minder nog, op halfslachtig standpunt, de meening
te doen postvatten, dat wel een „lijdende Messias", ook in verband
met de viitdelging van onze schuld „geprofeteerd is, maar zonder
dat ge uit die grootsche idéé af moogt dalen tot de „bijzonder-
,ALLES TOLBRACHT." 191
heden die in Grethsémané, die bij Gabbatha en op (lolgotha" zijn
vervuld.
Gre weerspreekt, weet dit wel, door zulk beweren (door het een
zoowel als door het ander) geen minder dan Jezvs zelf.
Voor uw Jezus was de profetie wel terdege in zeer eigenlijken
zin een lijdens;;royr«w;. Een „program" waarin zijn nimmer weifelend
oog met volstrekt gewisse zekerheid geheel het proces van zijn
smarten en zijn smaad en zijn dood, in de vaste tinten en met de
juiste omtrekken van de ontzaglijkste werkelijkheid, vooruit gelezen,
gezien en doorvorscht heeft.
Hij zag op dat profetisch blad zich zelven geteekend, zooals hij
terneergeworpen, vertreden en verbrijzeld zou worden.
IJit die profetie toonde hij het zijn jongeren aan, na het aan
zijn eigen ziel betuigd en met de eigen ziel gewild en aanvaard
te hebben, niet maar dat hij lijden, maar dat hij lijden zou van
de orerpriesiers, dat ze hem aan de heidenen zouden overleveren,
dat ze hem hesjwflen, hem smadelijk handelen, hem hespvwen zouden,
dan hem zouden (/eeselen, en daarna eerst doen sterren, om alzoo
hem den weg te banen tot zijn opsiandinq ien derden daqer (Luk.
18 : 31—33).
Bij elk deel van dit majestueuse „lijdensprogram," dat weer in
zijn tranen en zijn bloed doorleden en doorworsteld is, zegt hij zelf
of zeggen zijn jongeren er bij, „dat óók dit weer aldus plaats greep.
opdai de profetie zou vervuld worden, waarin het voorzegd was."
En als eindelijk alle stadiën van dezen kruisweg doorwandeld,
en al deze stroomen der oneindigste smarten doorwaad, en alle
deelen en stukken van dit goddelijk treurspel voleindigd zijn, dan
drinkt de Heere, met volkomen klare en heldere bewustheid, wetende
dat nu ,,alles volbracht is", eindelijk ook den laatsten druppel uit
dien met angst hem toegemeten lijdensbeker, en geeft, dat gedaan
hebbende, den geest.
Zóó is het! Zóó staat het erl Wordt het zóó nu ook door u
beleden en geloofd ?
„In den raad en de voorkennisse Gods" alles, niet slechts de
algemeene liidensidée, maar alles, tot in de kleinste bijzonderheid,
te voren bepaald, dat geschieden zon !
„Bepaald", opdat de schijn zelfs weg zou vallen alsof de Zoon
des Welbehagens ook maar één oogenblik, ook maar bij een enkel
spotwoord, of één enkelen geeselslag, aan de willekeur der zondaren
ware prijs gegeven.
..Bepaald", opdat ge nooit in Golgotha een overmacht van het
verderf over den Heilige zoudt vermoeden, en niets dan een indienst-
treding zelfs van het schrikkelijkst verderf in de mogendheid van
Gods raad zou viitkomen.
192 „ALLES A'OLBRACHT.
„Bepaald", ook opdat het kruis van den Zoon van Grod in stee
van de zielen te verbijsteren en te verwarren, juist omgekeerd een
bezegeling van den Woorde Gods in ons oog zou zijn.
,. Bepaald", niet liet minst, opdat de Christus zelf, dit al vooruit
doorlevende, duizend dooden sterven zou eer hij stierf, en daardoor
met helder bewustzijn, d. i. met zedelijke wilskracht en overgave,
geen in bedwelming over hem uitgestort, maar een in nuchtere
klaarheid vooruit gezien lijden, doorworstelen zou.
Of mag, kan dit niet ?
Is dit voor Grod te wonderbaar?
Maar, ik bid u, zal een moeder, wier zoon tot het martelvuur
gedoemd is, dan wél in haar gezichten des daags en in haar droomen
des nachts, doorleven kunnen al wat haar kind doorworstelen gaat,
doorleven kunnen en mogen en het vooruit als zien, die ketenen,
en dien optocht, en die houtmij t en dat vuur en dien paal en die
beulen en dat stuiptrekken, — en zal God Almachtig, als Hij zijn
eenig Geliefde voor u in den dood geeft, daarmee dan niet in die
bijzonderheden mogen bezig zijn, dat niei mogen vooruitzien, dat
niet mogen indenken, en zich vergenoegen moeten met een ruw,
omtrekloos beeld van de ure der duisternis die komt !
En indien wel, indien ge dan toch gevoelt, dat (xolgotha, reeds
bij schepping en verbondssluiting, om de liefde des Welbehagens,
middelpunt van Gods gedachten was ; dat het niet anders kon of
God de Vader moest met het lijden zijns Zoons bezig zijn; ja, dat
bij al zijn heilig scheppen en bezielen altijd weer dat kruis voor
zijn heilig oog in al zijn sombere tinten moest opdoemen, — zeg
mij dan, mijn broeder, waarom aarzelt gij dan nog?
Of ziet de Heere dan soms, naar uw kleinheid, slechts de „groote
omtrekken", zonder op „het kleine" te merken ? En, ik dacht, elk
haar van iiw hoofd zou geteld zijn! En dan niet de doornen, die
dat gezegend hoofd aan bloed zouden schrijnen ?
Of heeft de Vader dan al deze smart en smaad wel in zijn voor-
kennisse gezien, maar mocht of kon Hij er niet van sprelcen'
En indien Hij, toch tot en door zijn profeten sprekende, wat
immers ook gij belijdt, niet van dien Zoon, veel min nog van dat
„Lam dat ter slachting gaat" zwijgen kón, is het u dan zoo vreemd,
dat die Zoon, mensch geworden, en dat boek der profetie open-
slaande, daarin vond en zag en las wat zijn Vader in de hemelen
in zijn eeuwige liefde, voor hem vooruitgeleden, over hem beraamd,
van hem gesproken had, — en beseft ge dan niet met wat volle
teugen die Zoon, eer hij lijden ging, een zoo teedere liefde indronk,
die juist in dat kleine, in dat bijzondere zoo goddelijk uitblonk,
hem zoo teeder toesprak, en onderving bij het zinken ?
o. Beschouw het in dat liclit: Die Jijdensprofetie in lief Oinle
„alj.es vulüracht." 193
Verbond een hladzijde uit de heil h/e historie raii de liefde des Vaders
ruor den Zoon zijns welbehac/em, en immers, alle dorheid valt weo-,
en ge begrijpt hoe Jezus aan dat Oude Verbond met heel zijn ziel
kleven moest, en wat daar stond, letterlijk stond, zoo geheel met
het „willen Gods" saam zag vallen, dat het „alles volbrengen",
opdat de Schrift, of „alles volbrengen" opdat Gods raad vervuld
zou worden, voor zijn zielsbesef yc7?i°(?/ het zei f de moest wezen!
En is het dit dan niet voor u ?
13
XLI.
„€ü, €li, IBCamina ^aöacljtanü"
Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij
verlaten, verre zijnde van mijne verlossing,
van de woorden mijns brullens.
Psabn 22 : 2.
Te zeggen, dat onze Heere en Heiland, stervende aan het kruis,
in zijn schrikkelijke angsten en benauwdheden aan Psalm 22 c/e-
(laclil, en toen dat „Eli, Eli, Lamma Sabachtani", uit den aanhef
van dat lied heeft nar/eze(/d, is in den gi-ond een vernietigen van
de Schrift en een verlagen van den persoon des Middelaars.
En, omgekeerd, het voor te stellen, alsof God door zijn alwe-
tendheid vooruit geweten had, welke woorden Jezus aan het kruis
~o?/ uitroepen, en ze op grond van die wetenschap door David zou
hebben laten opschrijven, is een overbrengen op Grod van wat
slechts bij menschelijke uitwendigheid zou hooren en verlaagt het
werk des Heiligen (xeestes tot gekunstelde mechaniek.
Neen, om de Schrift het goddelijk werk van den Heiligen Greest,
Christus den eeuwigen en waarachtigen Gretuige, en (iod waarlijk
God, te laten, moet al dat gewrongene en uitwendige er uit weg,
en moet het al in zijn hoogere, goddelijke natuurlijkheid ver-
staan worden.
Christus kende vooruit zijn lijden. Xiet doordien het hem mee-
gedeeld was, maar uit de zaak zelve. De dood is niet iets wilkeu-
rigs, maar door de wezenheid zelve van het leven is tevens de
schrikkelijke ontzetten dheid van den dood haarfijn bepaald. Bepaald
ook, wat het lijden van dien dood is in zijn verschillende stadiën,
„ELI, ELI, LAMMA SABACHTAXI !" 195
al naar gelang ge er dieper of minder diep of zeer diep of tot op
den bodem in verzinkt. Ja bepaald zelfs op het allerstiptst en
allernanwkeurigst, wat het smaken van dien dood bij den een en
den ander verschilt naar gelang van zijn teederder gevoeligheid,
krachtiger levensbewustzijn en heiliger natuur. En dat alles be-
paald, niet door zekere uitwendige vaststelling, maar bepaald door
den aard van het Leven, door de natuur van het Verderf, door
de helsche diepte van de onheiligheid des Doods, en door de vol-
strekte gevoeligheid en heiligheid van Jezus' volstrekt zondelooze
menschheid.
Christus giste dus niet, maar wist wat kwam ; wist dat op het
allernauwkeurigst en op het allerbijzonderst ; er bleef niets onze-
kers over.
En die Christus nu was ran het Paradijs af de Bezieler zijner
kerk. Die Christus was het, die „in al haar benauwdheden benauwd
was geweest" en zijn geloovigen van oudsher als de „Engel des
Aangezichts" had vertroost.
Die diristus, zegt de apostel Petrus, beheerschte ook de profetie.
Door den Heiligen Greest teekende hij in die profetie zich zelf;
deelde zijn eigen leven meê ; sprak zijn eigen toekomst uit ; ja,
toonde zich zelf in de schaduwen, opdat reeds de kerk des Ouden
Verbonds door de eeuwige schoonheid van den jNIiddelaar zou
verkwikt worden, en gerechtvaardigd door het geloof.
De Schrift des Ouden A'erbonds meldt dus niet maar ran hem,
maar hij zelf is hei, die die Schrift des Ouden Verbonds haar
inhoud gaf, ze bezielde, ze er bracht, en ze als een genadegeschenlv
aan zijn kerk schonk.
En die Schrift gaf hij haar ; niet als een uitwendig kleinood ;
maar zelf in die Schrift tot haar tredende ; zich zelven in die
Schrift aan haar toonende; een vooruitzenden van zijn beeltenis,
als we zoo zeggen mogen, zoolang hij in eigen persoon er nog
niet was.
En nu zijn Abraham en Mozes, David en Salomo, Job en Jesaia,
en wie ge meer noemt, niets dan instrumenien, die hij schept, om
de trekken van zijn beeld te dragen, om de realiseering van dat
beeld voor te bereiden, en om ons nu nog van achteren al de
hjnheden en onnoembare teeder heden van heel zijn Middelaarswerlv
te beschrijven.
Dat „Eli, Eli, Lamma Sabachtani" op Davids lippen is dus
niets geweest, dan een vooruit doorleven van den Christus van
de bange zielssmart, die op Grolgotha stond te' komen, en die
krachtens de vaste gegevens der menschelijke natuur en naar de
vaste verhoudingen van de diepten des Doods zou moeten
komen tot dat ontzaglijke punt, waarop met noodzahelijhheid de
196 „ELI, ELI, LA^OIA SABACHTAÏfl !"
schrikkelijk bange klacht van het „Eli 8abachtani" door de saam-
geklemde keel in de laatste stuipti-ekkingen zou worden uitge-
stooten.
En gelijk het nu ons, die na Golgotha leven, soms geschonken
wordt, de litteekenen van het lijden des Heeren te dragen, zoo
ook was het aan enkelen der uitverkorenen onder het Oud A^erbond
roor Grolgotha geschonken, die litteekenen van het lijden des
Heeren reeds vooruit te dragen.
De Man van smarten is in de lijdende knechten van Jehovah
vooruit afgebeeld.
Maar terwijl nu een gansche reeks van geloovigen vooruit reeds
die litteekenen van het kruis eenifiermate, in zwakke afstraling-
gekregen had, was er nu één man van Grod gesteld, voor wien
deze eere in de hooc/ste roll-oiiienheid was weggelegd, en die man
was David.
David bij wien deze twee dingen plaats grepen : ten eerste dat
hij metterdaad „in den ondersten kuil zonder water'' geworpen
werd, en ten andere dat de Heilige Geest, toen hij zijne bange
klacht uitstortte van eigen lijden, hem als instrument voor de
0])enbaring van Messias' lijden koos, en, den toon zijns Marjens
oneindig verdiepend, alsnu door inspiratie over zijn lippen die
klacht der volstrekte verlatenheid liet komen, die niet door inspi-
ratie, maar door de realiteit eens moest komen over de lip])en
van Messias.
Zoo is dus nit de rooridtdoorlering van Golgotha de zielsklacht
in Psalm 22 geboren, en Christus, op Golgotha zelf dien kreet der
helsche benauwing uit zijn ziel stootend, zei niets na en zei niets
op, maar scheurde uit zijn bezwijkende ziel, wat er naar de schrik-
kelijkheid zijns doods en de oneindige diepte zijner gewaarwording,
op dat oogenblik met volstrekte noodzakelijkheid over zijn lippen
komen moest.
Hij, het eeuwige Woord, de Zone Gods, was mensch, was vleeseh,
was ons gelijk geworden, de zonde alleen uitgenomen, f/elijJi in
alle ding.
Op het allerinnigst en teederst had hij onze menschelijke natuur
met zijn goddelijke natuur vereenigd. Niets, hoe zou het, ging
van zijn Godheid af, en toch uit teeder erbarmen, beschikt hij
het, op voor ons onbegrijpelijke wijze zoo, dat toch die mensche-
lijke natuur ongeschonden menschelijk bleef, zoodat wij waarlijk
zouden kunnen getuigen: Ja waarlijk ons vleeseh! Als onzer één
geworden !
En aldus nu zijnde, was hij ingegaan in het onze. In onze
diepe ellendigheid ; in ons zondig en verdorven leven ; in dezen
puinhoop, dien we wereld : in deze ruïne, die we ons menschelijk
„ELI, ELI, LAMMA SABACHTANI !" 197
leven noemen; wandelende op dien ontzettenden, ondermijnden
en onderwoelden bodem, die onder zich den vnlcaan verbergt van
de hel. En uit die hel steeg de walm des doods op, om vol van
den toorn Gods op heel dat menschelijk leven loodzwaar te rusten
en het te verteren in vloek en doem.
En terwijl nu alle anderen dat meden, daarvoor wegschuilden,
en door Gods wondere genade nog beschuttingen bezaten, om zich
voor eën tijdlang aan die schrikkelijke, doodende vernieling te
onttrekken, hioest Jiij daar nu in; moest hij dat trilJens zoel-rii;
moest hij dat alles op zich con centreeren, moest hij niet rusten^
eer het diejjsie en liiferste van dien Dood was gesmaakt.
Yan dien Dood, dat is van het sterven óók, ja, maar dan wel
te verstaan van het sterven niet zoo als wij dat zien, maar van
dat sterven, met zijn eeuwigen diepen kuil, die er onder ligt, met
zijn helsche benauwing, waarin het eindigt, en met al den toorn
Gods tegen het onheilige, dat aan en in dien dood kleeft.
De Dood, dat is f effen het Leren, in, en het Leven is God; dus
de dood is een vijand Gods; de dood is God op zij dringen; de
dood is zonde; al de zonde; en God, omdat Hij 'het Leven is,
kan niet anders dan eeuwig toornen tegen zonde en dood in.
En al zult ge het dus nooit oplossen en nooit uitleggen kunnen,
dit staat vast: Fw Heiland heeft den dood gesmaakt, of hij heeft
dien niet gesmaakt.
Zoo niet, waar, o, kinderen des Koninkrijks is dan uw hope?
Maar, indien wel, zeg mij dan, gij die u een verloste noemt,
trat dood heeft dan uw Heiland voor u gedragen ? Alleen maar
den doorgangsdood ? en niet ook den dood in zijn diepte, in zijn
helsche benauwing, in zi.jn volheid van den toorn Gods?
Wee u, daarvan zijt" ge dus niet verlost? dat hein c/ij dan nor/
zelf te dragen!
Onmoqelijl\ niet waar, want dan ware hij u geen Heiland!
Dus dat alles droeg hij voor u.
Dien ^rezenlijJcen dood heeft hij gesmaakt.
Dien dood, in zijn eeuwige diepte, met zijn lielsche benauwing,
als inbegrip van al den toorn Gods!
Maar nu dan, is zulk een dood te smaken, waarachtiglijk en
met in schijn te smaken, zonder zich één ontzaglijk oogenblik van
het leren gescheiden te gevoelen ?
o, Twist er dan niet over en ontheilig het heiligste niet, maar
geloof, aanbid en dank voor zóó onnavolgbaar, voor zóó grondeloos
erbarmen !
Het stond: r/ij of hij in die helsche benauwing van de diepte
des doods en der Godverlatenheden !
En toen sprak hij : „Ik voor u, o, mijn verloste !"
198 „ELI, ELI, LAMMA SABACHTA>'I !"
Eu toen werd Hij verlaten, en toen vingen Grods engelen het
Lamina t^ahachtani van zijn lippen op I
Waartoe ?
Opdat gij nimmermeer van flod verlaten zoudt worden, maar
eens eeuwig met Hem zoudt zijn.
Eu dat uit louter erbarmen !
XLII.
„Eanöe Uaor an^ gemaaftt."
"Want dien, die geene zonde gekend heeft,
heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij
zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem.
2 Cor. 5 : 21.
De zonde is als olie op het papier, die altoos verder, altoos
dieper doorzuigt. Ze is een kanker die niet kan rusten, maar moet '
voorteten. En dan eerst zal er ruste van dit voortwoekeren van
de zonde in en aan u zijn, als er niets meer overblijft, waarin de
zonde nog zou kunnen doordringen.
De zonde tast niet enkel den wortel van uw leven aan ; ze drong
niet alleen door in uw natuur; ze vergiftigde niet maar uw per-
soonlijk zijn; maar van die middelpunten uit zet ze haar pad voort
en voort langs alle richtingen van uw bestaan en uw leven ; en
niets, niets is er aan u of in u, 't zij dan in uw hart of in uw
hoofd, in uw gevoel of uw wil, in uw conscientie of uwe verbeel-
ding, in eenig talent of eenige gave, in eenigen smaak of zin of
neiging, in lust of onlust, of de zonde vindt alles van haar gading,
deelt er haar smet aan mede, bederft het en zet het in een instru-
ment van 8atan om.
Ja zelfs de vroomheid, het beste, het eêlste wat we dan nog
hebben, zelfs onze vroomheid grijpt de zonde aan om ze in schan-
delijke huichelarij om te zetten en te verderven in voortwoekerend
Parizeïsme.
En zoo fijn kunt ge niets in uw persoon, in uw kring, in uw
levenssfeer, ja tot in het diepste en teederste van uw gemoed uit-
200 „ZONDE A'OOR ONS GEMAAKT."
denken, of de zonde is er op uit, om ook dat fijnste te bederven
en tot zonde te maken.
Nog- eens, ze kan niet rusten, eer lieel uw persoon met zonde
verzadigd is.
Dan eerst als alles in u zonde zal geworden zijn, laat Satan
van u af.
Of liever, dat zal nooit zijn, want daar doet de zonde eeuwig
over. En dat juist zal de hel der rampzaligen zijn, als elke weer-
stand van het goede in hen overmand is, en ze willoos en weerloos
het eeuwig moeten aanzien en eeuwig gedoogen, dat de zonde hun
ziel opeet, hun hart uitmoordt en hun levensbloed vergiftigt.
Satan zelf, dat is de geheel verzondigde, en de straf der helle
zal geen andere zijn, dan eeuwiglij k al verder van Grod af te geraken
en telkens dichter te naderen aan den Duivel.
Hier op aarde wordt ons toegeroepen : „Zoek de gemeenschap
met uw Grod!", en wie dit nu niet wil, die moet eens eeuwig de
gemeenschap met Satan hebben.
Dichtbij den Heere leven! — of eens eeuwig dichtbij Satan, al
dichter bij den Booze verkeeren en tot hem naderen, er is geen
andere keus.
Verstaat ge dan nu, wat het zegt, dat „Jezus zonde gemaakt is
voor u?"
AYat gij ook, als ge verloren gaat, eeuwig bezig zijn zult te
worden ; zoo verzondigd, dat er niets dan zonde aan u is ; zie, dat
is Jezus gemaakt, hij de Heilige Gods.
Gij gingt verloren. Verloren doordien de zonde al in u voort-
kankerde. En die kankering zou haar rusteloos proces hebben tot
op dat ontzettende punt, waarop gij zelf eindelijk niets dan zonde
zijn zoudt. Geen zondaar meer, maar met de zonde één geworden ;
met de zonde vereenzelvigd ; in de zonde opgegaan ; zoodat uw
persoon er niet meer was, en er niets dan zonde aan en in u
overbleef.
Op de manier van een plant die steen wordt.
Men ziet dat vaak, hoe een plant in een steengroeve allengs
door den aard van den steen overweldigd wordt, allengs verhardt
en verstijft, eindelijk haar plantaardige natuur verliezen gaat en
de natuur van den steen aanneemt, tot ten leste heel de plant
verdwijnt, er van een organisch leven geen sprake meer is, . en er
na de volkomen verdwijning van de plant, niets dan een steen-
massa, op de rots gekleefd, overblijft.
En zoo nu is het ook met den zondaar.
Hij werd middenin de zonde gezet, en nu begint de zonde hem
te assimileeren, aan zich gelijk te maken en om te zetten in haar
eigen aard. Dat gaat zeer langzaam. AVant zoolang de mensch nog
overblijft worstelt hij nog tegen. De zondaar is nog geen zonde,
maar is een mensch die door de zonde overvleugeld, naar haar
toegetrokken en in haar schrikkelijken aard omgezet en verstijfd
wordt. En dan als eindelijk dat lange proces ware afgeloopen, dan
zou de mensch vernietigd zijn, en er niets dan een klomp zonde,
één massa zonde, van wat eens de mensch was, overblijven.
En dat nu is Jezus gemaakt voor u.
„Zondartr' is Jezus nooit geweest. Dat kon hij niet zijn. Om
zondaar te wezen zou hij de zonde in het heiligdom van zijn per-
soonlijk bestaan hebben moeten inlaten, en dat deed Jezus >ioo/f
en kon hij niet doen. Dan toch hadde hij opgehouden God te zijn,
en Grod, de apostel leert het ons zoo met nadruk, kan zichzelven
niet verloochenen.
Maar hij die nooit zondaar kon zijn, is voor zondaren zelf tot
~onde gemaakt. Hij is met zijn ziele verzonken in dat iiiterste en
bangste, waarin we aflaten van eigen weerstand, en ons bij levende
ziele laten verslinden door de zonde, tot er eindelijk niets dieper
noch ontzettender noch gruwelijker in de helsclie diepte der zonde
overbleef. En dat gansche zondige wezen heeft hij niet afgestooten,
maar in zich opgenomen, er zich onder gesteld, het gedragen : tot
er eindelijk niet één zondaar zoo diep gezonken, zoo ver afgedoold
en zoo ganschelijk verloren kon zijn, of Jezus was er zeker van,
dat ook diens zonde begrepen was in de zonde die hij om onzent-
wil droeg.
En toen hij die zonde alzoo in haar uiterste diepte indrong, dat
hij metterdaad vlak bij Satan uitkwam en alsnu van God geheel
verlaten was, toen bleef hij toch aldoor juist daarin de Heilige
Gods, dat hij tot op het uiterste toe enkel uit gehoorzaamheid aan
den Vader en uit liefde tot zijn verkoreïien zich aldus in het ont-
zettende wezen der zonde liet inwikkelen. Wel verre dus van ooit
zondaar geweest te zijn, bleek hij juist daarin het meest de Hei-
lige te wezen, dat hij geheel tot zonde zich maken liet.
Maar juist daarom is er dan ook geen schijn, neen, niets dan
volle oprechtheid in Jezus, als hij zonde gemaakt is.
Hij moest die diepte der zonde in, niet om haar te genieten.
202 „ZOXDE VOOR 0>'S GEMAAKT.
maar juist om haar te vernietigen : niet om aan haar deel te hebben,
maar om ze als een vreemde vreeslijke macht aan te grijpen; ja,
het zou zonde in hem geworden zijn, indien hij zich niet alzoo
geheellij k tot zonde had laten maken.
GelieellijJc, dus ook met aanvaarding van de schvhl die op de
zonde rustte, want juist de opheffing van die schuld en van den
toorne Grods die op die schuld rustte, was zijn doel.
Die schuld kon niet weggenomen, tenzij hij eerst inging in de
gemeenschap met de zonde, waaruit die schuld geboren was en nog
dagelijks geboren werd.
De toorne Gods moest gedragen, niet tegen eenige bepaalde zonde,
maar tegen de zonde zelve ; tegen het zondig wezen ; of liever nog
tegen het onheilig onwezen, dat in ons menschelijk geslacht was
in- en doorgedrongen. In vollen zin des woords, de toorne Gods
die rookte bij de zonde van het gansche menschelijk geslacht.
Want al ons geslacht sterft aan één schuld : de moederschuld voor
de wortelzonde, eens door ons aller Yerbondshoofd in het Paradijs
tegen God begaan.
Het gaat dus niet bij den tel, als om te zeggen : er zijn tien
millioen uitverkorenen, en elk uitverkorene heeft tien millioen
zonden. Alzoo vermenigvuldig die cijfers en dan komt ge vanzelf
tot het cijfer van de zonden die Jezus op het hout gedragen heeft.
Xeen, zoo uitwendig zijn de geestelijke dingen niet. Ze gaan bij
tel noch cijfer. Alle zonden vloeien uit één bron, aller schuld is
uit één schuld gesproten. En nu die bron heeft Jezus aangetast,
en die wortelschuld heeft hij weggenomen ; dragende dus wel
wezenlijk den toorne Gods die ontbrand was tegen de zonde van
heel ons menschelijk geslacht.
Er moest, er kon dus niets overblijven in het wezen der zonde,
waaraan Jezus zicli onttrok, of hij zou niet één enkele van zijn
uitverkorenen verlost hebben.
Immers, dit -zegt uw eigen belijdenis u wel, gij zelf, juist als
kind des Koninkrijks weet beter nog dan de onboetvaardige, hoe
ge met uw eigen persoon tot diep in het wezen der zonde wortelt ;
hoe er niets in de zonde is, waarvan ge zeggen kunt, „het was
buiten mij"; en hoe ge niet maar voor uw begane, veel min voor
uw bewuste zonden, maar veel meer voor dr zonde in volstrekten
zin in schuld bij uw God stondt.
En daarom is er geen troost, en kan er voor uw ziel geen ver-
„ZO>DE A'OOK 0>;S GEMAAKT." 203
anderiiio', geen vrijspraak noch redding zijn, eer ge van Gods wege
het hoort, en het met innigen dank der liefde voor zooveel ont-
fermens aan wilt nemen, dat, ja, waarlijk iiw Heiland, nw Borg-
en nw Middelaar de (/nnsche zonde, het wezen zelf der zonde, zoo
op zich genomen heeft, dat hij iot zonde voor n gemaakt is, en
dat door dit geestelijk wonder der wonderen uwer de gerechtigheid
wierd, die in Jezus voor u was.
XLIII.
,1l>aöt'L*, in iilnc Ijiiubcn ücliccï iü iinjncn gce^t."
„En Jezus, roepende met groote stemme,
zeide: Vader, in uwe handen beveel ik mynen
geest. En als hij dat gezegd had, gaf hij' den
geest." Lukas 23 : 46.
Grolgotba is, toen het kruis er werd opgericht, en Jezus aan dat
kruis leed en stierf, door niemand die er bij stond begrepen, door
niet één der omstanders ook maar eenigszins in zijn diepe betee-
kenis verstaan.
De uitvoering van de doodstraf was toentertijd iets zeer gewoons ;
ook dat iemand gekruisigd werd kwam veel voor in die dagen.
Gre weet het, op dien dag toen Jezus zijn bitteren dood stierf,
sloeg Pilatus er niet minder dan twee tegelijk met hem aan het
kruis.
Voor het zien van zulk een executie liep dientengevolge alleen
het nietsdoend gepeupel nog de poort uit ; maar het eigenlijke
volk van Jeruzalem zag er niet meer naar om.
Dat er desniettemin toen uw Jeziis naar den kruisheuvel geleid
werd, nog zulk een groote schare meêtoog, en ook een groepje
priesters zich in het gedrang mengde, en enkelen van zijn disci-
pelen hem in den angst en de verbazing hunner ziel, van verre
volgden, toont dus zeer zeker, dat men voor ditmaal in de executie
die ging plaats grijpen Iets hijzonders zag. Er heerschte alzoo om
Golgotha een indruk van het buitengewone, straks zoo machtig
versterkt eerst door den heiligen zielsadel die uit den Ciekruisigde
sprak, en ten slotte door de schrikaanjagende teekenen, die bij
het kruis de omstanders overvielen.
„A'ADER, IX lAVE HA>'DEX BEVEEL IK MIJXEX GEEST." 205
Zelfs de officier van het Eoraeinsclie leger, die de wacht bi] het
kruis betrok en er bevel voerde, kon zich ten leste aan dien over-
weldigenden indruk niet ontworstelen, en zijn nitroep nadat Jezus
gestorven was : „ Wanrlijl- deze was Gods Zoon", toont hoe sterk
zelfs deze geharde soldaat was aangegrepen.
Gre zoudt n dus vergissen door het u voor te stellen, alsof het
op dien ontzettenden middag der boosheid alles f/einoon afliep.
Eer droeg ditmaal alles op Grolgotha een zeer ongewoon karakter.
Zekere schrik voor het geheimzinnige en vreemde sloeg een ieder
om het hart. En ongetwijfeld was het een verademing, toen het
eindelijk alles „volbracht" was; en het licht der zon terugkwam;
en men bij dat teruggekomen licht Jezus, met de bleeke lijkkleur,
over zijn gelaat en heel zijn wezen, en met het verstorven hoofd
machteloos op de borst neerhangende, dood voor zich zag.
Toen uweJc de schrik weer uit veler hart. Immers, zoo beeldde
zich de volkswaan in, nu hij gestorven was, had Jeruzalem, had
de onthutste schare, i'aii hem althans niets meer te vreezen.
Maar al heeft zoodoende het kruis op Grolgotha op dien Vrijdag
vóór Pascha de gemoederen in Jeruzalem fel bewogen, onrust in
de harten geworpen, en de schare door een geheimzinnige vrees
verschrikt, daarom is dat kruis en is dat sterven dan toch door
niemand nog in zijn diepte verstaan, veel min in zijn ver strek-
kende beteekenis ook maar door iemand begTepen.
Zelfs door een Maria en door een Johannes niet.
Dat merkt ge op den Paaschmorgen wel.
Want zelfs toen ze hoorden dat Jezus verrezen was uit den
dood, verstonden zijn discipelen nog het heilgeheim niet, en ston-
den ze voor een raadsel, waarvan de oplossing hun ontging.
Wat ge bij het lezen van Jesaja 63 onwilkeurig op uw Jezus
toepast, „dat hij den wijnpersbak alleen heeft getreden, en dat er
niemand was die hem ondersteunde", wil dus volstrekt niet enkel
zeggen, dat zijn discipelen vloden en hem in den steek lieten,
maar heeft veel dieper zin.
Er is op riolgotha veel meer geschied, dan één der omstanders
vermoedde. Er is in Jezus' doodstrijd een strijd uitgestreden, dien
hij alleen kende, en waar hij alleen van wist, en dien hij ten
einde heeft doorworsteld, zonder dat, zelfs bij een Johannes, ook
maar het vermoeden van zulk een strijd oprees.
Er was in het lijden en sterven van Jezus iets dat op den voor-
grond trad, dat uitkwam, en dat diensvolgens een ieder kon waar-
206 „A^ADER, IX TAVE HAXDEX BEVEEL IK MIJXEX ÜEEST.''
nemen ; maar ook een heel ander iets, en veel meer, (htt op den
achter c/r o )id school, dat achter een gordijn als verborgen bleef, en
dat daar door niemand kon verstaan worden, wiens oog niet ge-
opend was, om door de kieren van dat gordijn heen te gluren.
Wat men zag was de stuiptrekking van een veroordeelde, die
in hangen doodstrijd, ten leste van uitputting bezweek en weg-
stierf. Maar wat men niet zag, was de schrikkelijke worsteling
van den ^liddelaar Gods en der menschen met den eeuwigen Dood,
zijn wringen in zielsangst om zich aan Satan te ontworstelen, zijn
bezwijken onder den last des toorns Grods.
Daar is later het oog van zijn apostel wel voor opengegaan. En
Paulus, en Petrus, en Johannes hebben het om strijd aan Christus'
kerk op het hart gebonden. En geen kind van Grod, of hij heeft
ten leste iets, iets althans van dat „van G-od verlaten zijn, opdat
wi-i nimmer van God zouden verlaten worden", verstaan. Maar
toen verstond het niemand. Niemand dan hij die het zelf door-
worstelde. Niemand dan uw Jezus alleen.
A¥at de schare, en met haar zijn discipelen, zagen en ervan
verstonden, was een klein stukske der zake. Een enkele druppel
uit den vollen beker. De uitwendige vorm, waarin het lijden uit-
kwam. JMaar van het wezenlijke, van het eigenlijke, van hetgeen
zoo boven alles ontzettend in dit sterven was, ontwaarden ze niets.
Ze zagen het sterven, maar niet de 'eigenlijke worsteling met
Satan en met dien eeuwigen Dood waarover Satan het geweld had.
Ze zagen veel zonde in het sarren van die priesters, in de ruw-
heid van enkele omstanders, in de hardvochtigheid der soldaten ;
maar niets zagen ze van de zonde der wereld die op Jezus gelegd
was, en die Jezus droeg.
Bovenal ze zagen wel, dat God uit den hemel Jezus niet van
het kruis verloste, maar dat op hem, in dat ontzaglijk oogenblik,
al de toorn Gods zich saamtrok, en dat hij daaronder en daaronder
alleen, bezweek, — dit ontwaarde geen hunner, en dat zag nie-
mand. Daar dacht noch vriend noch vijand aan. Dat verstond
Jezus alleen, en stond uw Jezus alleen uit.
Iets wat natuurlijk zelfs nu nog geen vat op uw hart heeft,
indien Satan u slechts een naam, de dood u slechts een ontslapen,
en de „zonde der wereld" u weinig meer dan een tekortkoming
in heiligheid, of ook de toorn Gods slechts een overdrachtelijke
spreekwijze is.
Maar dan ook, iets waarvan het ontzettende u door merg en
been dringt, zoodra ge ook persoonlijk in Satan uw raachtlffsten
rij and kent; indien de dood u de macht des verder f s is geworden;
indien ge onder de zonde der wereld, en daarom onder uw eigen
zonde, als onder een last, die uw ziel drukt en benauwt, gezwoegd
„VADER, IX rWE HAXDEX' BEYEEL IK MIJNEN GEEST. ' 2ü7
hebt; en bovenal zoo de toorn Gods in die schrikkelijke werkelijk-
heid voor u is getreden, dat ge zelf aan uw eigen ziel gevoeld
hebt, hoe ge onder het wee en het wicht van dien toorn uws
Gods eeuwigiijk moest verzinken.
Dan toch wordt het bange feit, dat uw Jezus op één oogenblik
des tij ds door die woede van JSatan, door dat afgi'ijzen van den
Dood, door dien vloek der zonde, en door den toorn van uw (xod,
als met een vernielenden stroom overstelpt, en er in verzwolgen
werd, nog zoo heel iets anders dan dat uitwendige wegsterven aan
het kruishout, dat ge dat kruis bijna vergeten zoudt, om alleen
op dat diepere lijden al den ernst en al de aandacht viwer lief-
hebbende ziel saam te trekken, en ontzet te worden, zoo dikwijls
weer uit dien donkeren geheimzinnigen achtergrond van Golgotha
het klagend roepen u in de ooren' klinkt,: „o Gij allen die op den
loefi voorbij (f aat, schowivt het aan en ziet, of er eene smart is f/elijJc
mijne smart, waarmede de Heere mij verdrukt heeft ten dage van de
hittir/lieid zijns toorns.^'
Maar, helaas, op dien weg die achter het zichtbare omloopt,
en over de velden des geestes gaat, gaan zelfs nu nog zoo weini-
gen voorbij.
Bijna een iegelijk wandelt aan den voorkant langs, en heeft
ook bij Golgotha geen oog dan voor wat het lichamelijk oog
gezien, en geen oor dan voor hetgeen met het lichamelijk oor
gehoord werd.
Alleen de dieper ingeleiden onder 's Heeren volk wagen zich
op dien donkeren weg over den achtergrond, waar ze hun Mid-
delaar zoo hartaangTijpend en zoo zielverscheurend klagen hooren.
Slechts een zeer enkele waagt zich op dien weg in de donker-
heden tot den einde toe.
En toen die worsteling met den eeuwigen Dood feitelijk plaats
greep, toen was er letterlijk niemand die den Middelaar op dien
hangen weg dorst nasluipen. Niemand was in die ontzettende
woestenij van den eeuwigen Dood met hem. Tot in den diepsten
afgrond van den Dood daalde hij gansch alleen neder.
Hij, Immannel, voor ons zondaren, opdat wij in dien eeuwigen
Dood nimmer verzinken zonden.
En daarom is in het hachlijkst oogenblik, toen eindelijk de
poorte van den eeuwigen Dood voor hem openging en hij er in
weg zou zinken, zijn geroep om mededoogen niet tot eenig men-
schenkind, niet tot Petrus met zijn weerloos zwaard, en niet tot
Johannes met zijn tekortschietende liefde.
Zelfs Maria had Jezus van het kruis weggezonden.
Xeen, al wat in dit ontzettende oogenblik, toen hij reeds één
voet op den drempel van de poorte des Doods gezet had, en zich
ijlings die ontzettende poorte achter hem sluiten zou, uit zijn
ziel en over zijn lippen gleed, was een laatste kreet naar Boven,
een roepen tot zijn Grod, onder wiens toorn hij wegzonk, een toe-
vlucht zoeken bij zijn Vader, in den stervenden uitroep : „ Vader,
i)) iiirr Jiaiiilrn hcrecl il- mijnen fjeesi^
Nog was de adem in hem, nog was de ziel in het bloed, nog
voelde hij dat hij leefde, maar het leven dat er nog was week.
Hij voelde het bezwijken aankomen. Nog een oogwenk, en de
adem des levens zou hem ontglippen, om zijn bewustzijn in den
nacht des Doods te laten ondergaan.
En daarom, op dat oogenblik zelf, dat hij liet leven niet meer
vast kon houden, en hij voelt dat het hem ontglipt, fjeeft hij dien
adem, dat leven, dien geest die uit hem wijkt, aan zijn God over.
A^ader, als mijn levensgeest mij ontgaat, laat dan mijne ziele in
uw hand geborgen zijn.
Stervenswoord des vertro uwens. Een profetie der opstanding.
Ik sterf weg onder de zonden der wereld, maar God zal mijn
leven vasthouden, en eens geeft Hij het mij weder.
Aldus was, eer hij wegstierf in den eeuwigen Dood, Jezus'
laatste gebed op aarde. En immers, dat smeekgebed van uw Jezus
kon niet onverhoord blijven.
Toen Jezus wegzonk in den Dood, toen heeft God zijn leven
vastgehouden. Al zonk hij weg, in de handen des Vaders is het
leven van uw Heiland onvernietigbaar geweest.
Hij bezweek en toch bleef hij, want wel had zijn God hem in
zijn toorn verlaten, maar, iii zijn eeuwige liefde, hield zijn Vader
zijn leven onwankelbaar vast, en niemand kon het uit de hand
zijner Almacht rakken.
Meer nog, in die bede bad Jezus als Hoofd des Lichaams voor
al zijn verlosten.
En als straks ook gij, aan den eindpaal uws levens gekomen,
de klamme schaduwe des doods over u heen voelt trekken ; en ge
de levenswarmte uit uw bloed en den adem des levens van uw
lippen voelt wijken; en ge nog stervende ook uw geest in 's Vaders
handen beveelt, is ook dat een vrucht van het kruis van Golgotha,
een vrucht van wat uw Jezus ook voor u aan dat kruis heeft gebeden.
XLIV.
„q5ö legt mij in Ijct ^tof be^ taob^!"
Mijne kracht is verdroogd als eene potscherf
en mijne tong kleeft aan mijn gehemelte; en
Gij iegt mij in het stof des doods.
Psalm 22 : 16.
Eens, toen er nog geen mensch bestond, lag er op deze aarde
ziellooze doode stof. En van die stof greep Gods almogendheid
een handvolle en nog een handvolle, en vormde er een mensche-
lijke gestalte, met been en spier, met bloed en zenuw uit. Altegader
wijsheid, kracht, schoonheid, die Hij in die doode stof inschiep.
En toen dit menschelijk lichaam gereed lag, schiep diezelfde (lod
er de ziel in, waarop het lichaam was aangelegd. En zoo verrees
die door Gods almacht wonderkunstig bewerkte stof klomp, en wat
daar in het Paradijs stond, en voor het eerst omzag en waarnani
en luisterde was de door God geschapen mensch.
Zoo was die mensch niets dan stof, met bijvoeging van de
wijsheid en de almacht Gods, die scheppend op die stof ge-
werkt had.
Zoolang diezelfde almacht hem in dat stof als mensch hield en
behield, bleef hij dus. Maar liet God hem los, of ging hij van
zijn God af, wat wierd er dan anders van hem dan nogmaals stof ?
En daarom, toen de mensch in zijn hoovaardij dat aandorst,
en den band met zijn God afsneed, toen kwam de vloek ook :
Stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeeren, dewijl ge daaruit
genomen zijt!
Uit dien hoofde blijft het niet bij het uitblazen van den adem
en het geven van den jongsten snik. Xeen, de vernedering moet
U
210 „GIJ LEUT MIJ IX HET STOF DES DOODS !
nog dieper doordringen. A\^ie (lod verlaat moet terug na:tr den
toestand, waarin hij verkeerde, eer zijn Grod hem riep en schiep.
En daarom volgt er na ons uitblazen van den adem nog een graf,
dat ons in zijn schoot ontvangt.
Dan opent de aarde zich. Die stofbodem, waarboven (iods almacht
ons verhief: dien we met onzen voet vertreden hebben : waarover
we koninklijk heerschten, maar die nu zicli wreekt, en ons opwacht
om over ons te heersehen.
Het graf ontbindt, verteert, verslind': u. En de ruste kan niet
komen, eer het weer wierd, wat het oorspronkelijk was, nieis
dan siof.
Dit nu heeft ook de Messias voorgevoeld en vooruit doorleden,
toen de Heilige G-eest David tot den lijdenspsalm uitdreef, en hij
zong van den bittersten kruisdood, en. in zijn uitroepen ook in
dien smaad van het graf verzinkend, klaagde : o, Mijn (xod. Gij
leqt mij in hei stof des doods/
' Voor ons gaat dat bij trappen. Eerst krank ; dan sterven ; en
dan het gi-af. Maar voor den blik van Messias was dat één
rechtstreeks doorgaande lijn van vernedering en vernietiging /of
in het f/raf. Eén opwoeling ran hef stof des doods, dat hem ver-
stikken zou.
Stof en G-eest staan tegen elkander over.
Het stof is het vormelooze, onbezielde uit de ure toen de aarde
nog woest en ledig was en duisternis op den afgrond. De G-eest
was toen nog niet scheppend in de stof gedrongen om haar te
bezielen. De Cxeest van G-od was nog zwevende orer de wateren.
Maar op G-ods bevel dook die G-eest in het stof: en zoo kwam
het leven van heel de schepping er, tot het eindelijk zijn kroon
ontving in den mensch.
Zoo moest dan het stof den G-eest dienen, en de Geest is ge-
roepen om het stof te bezielen en te beheerschen.
Tot er een breuke in dat geestelijk leven komt. AVant dan
kentert het rad der geboorte. Het slaat om. De macht wordt aan
het stof hergeven, en het gaat alles terug naar wat „woest en
ledig" was. Het wordt alles weer stof.
En in die schriklijke vernieling moest ook Messias in.
Als Middelaar in "het eeuwig Eaadsbesluit gesteld, was het zijn lot
het wel en wee van ons menschelijk geslacht te huwen. Eens de
glorie waartoe het geroepen was : maar eerst de verderving waartoe
het was gedoemd.
Hij zou onze natuur aannemen : maar in gevallen en geknakten
staat. Grelijk ze onder den doem lag oiu in dood en graf te ver-
zinken en tot stof weder te keeren. En in dien loop en weg moest
Messias ingaan, om juist in de groeve des doods verzonken, met
den Greest tegen het stof te strijden, en in het graf zelfde macht
van het stof te binden door zijn verrijzenis.
Dat was het eindpunt waartoe het komen moest. Dat de diepste
diepte waarin hi.] had weg te zinken. En eerst als die diepte der
versmading bereikt was, zou hij met de diep ingedrukte veerkracht
des Greestes koninkliik triomfeeren over het graf dat ook hem
vernielen wilde.
Het stof heeft over Jezus geen macht gehad, „(lij zult niet
toelaten, dat uw Heilige de verderving zie !", had het in Psalm 16
weerklonken. En die toon der hope wierd profetie.
Het is bij Jezus doorgegaan tot de scheiding van ziel en lichaam.
Zelfs is zijn afgescheiden lichaam in het graf gelegd. JNlaar verder
kwam het niet. Het stof kon dat lichaam niet ontbinden, niel
verteren ; ioi stof wierd het niet I
Hij werd in het stof des doods gelegd. Besloten in een graf.
Besloten achter een deur van steen. Maar in de worsteling die
toen volgde, leed het stof de nederlaag. De Greest des levens
overwon en het stof des doods wierd overmocht.
En ook nu ging het naar den wortel.
Grelijk in Adam de wortel van ons geslacht geknakt en in de
macht van het stof weggezogen was, en deswege een iegelijk onzer
den tol der ontbinding aan het stof moet betalen, zoo ook ging
het hier te werk. In Christus triomfeerde de iroriel des nieuwen
levens, en in hem zegepraalt over het stof, al wat in dien wortel
gehecht is.
Ontzettend moet het voor den Middelaar geweest zijn, eer lii]
triomfeeren kon, in die diepte om onzentwil weg te zinken.
Hij klaagt het met zulk een toon, waar weedom des harten in
kermt: „Grij legt mij in het stof des doods!"
En toch, er sprak in dat woord toch ook vertrouwen.
Hij wierd niet door dat stof getrokken, maar God Je(/de hem er in.
Het is alleen ontwikkeling, ontplooiing, uitwerking van het
eeuwig Raadsbesluit. Van datzelfde üaadsbesluit, waarin ook zijn
triomf besloten lag. En dat maakte, dat deze diepe treurpsalm (22)
212 „GIJ LEGT MIJ IX HET STOF DES DOODS !"
reeds halverwege in den toon van lof' en jnbel omslaat: „Gr ij. die
den Heere vreest, prijst Hem ; al gij zaad Jacobs, vereert Hem ;
en ontziet n voor Hem, al gij zaad van Israël !"
Daarin ligt voor Messias de macht om door te worstelen tot
den einde.
Niets overvalt hem. Xiets overkomt hem door de macht van de
natunr of van de zonde. Zelfs in zijn bangste lijden is hij geen
oogenblik buiten Grods hand.
Cxods G-eest leidt hem in de woestijn om verzocht te worden
van den Duivel ; en straks is het dezelfde Vaderhand die hem den
beker, den schriklijken drinkbeker van den eeuwigen Dood, aan
de lippen zet.
Hij valt niet in het stof des doods. God ler/t er hem in.
En zoo ligt in zijn wegzinken de profetie van zijn opvaren in
de hoogte.
Het is al uitvoering van het ééne lijdensprogram, maar vlak na
dat lij densprogram volgt in Gods Raadsbesluit het program van
glorie en zegepraal.
Door lijden tot heerlijkheid!
De poorte des Heeren, waar hij door moet treden om in te gaan
in den luister, die hem beidt.
Hierin lag voor den Middelaar in leven en in sterven, naar ziel
en naar lichaam zijn eenige vertroosting.
En iiog weet (xods kind op aarde het, hoe hij, achter Jezus
aankomend, daarin al zijn rust, daarin den moed om te dragen
en te dulden, daarin alleen de geestkracht vindt om te midden
van de bangste duisternis het licht te grijpen, zoo lüj in de diepste
smart verzonken, weten mag: Xiet bij geval, noch ook door den
mensch mij aangedaan. Gij, Heere, Gij alleen lec/i mij in hef stof
des doods!
XLV
„(0mbat öö SÖne 5ieï uitgestort "^ct^t in ben üaob."
Daai"om zal Ik hem een deel geven van
velen, en hij zal de machtigen ais een roof
deelen, omdat hij zijne ziel uitgestort heeftin
den dood, eu met de overtreders is geteld ge-
weest, en hij veler zonden gedragen heeft, en
voor de overtreders gebeden heeft.
Jesaia 53 : 12.
Zoo ge tot aan. en meer nog in nw sterven de vertroosting
nwer ziele van Golgotha's krnis verwacht, moogt ge dat wondere
kruis wel met bei uw handen omklemmen.
De macht, waarmee de wereld u van dat kruis poogt af te
trekken is zoo ongelooflijk sterk geworden; en wat in ons vroeger
leven, althans de vroom gestemde ziel, nog naar G-olgotha uitdreef,
verloor thans almeer bijna aUen invloed.
]S^og zoo ver niet liggen de tijden achter ons, dat de enkele
naam van Grolgotha in aller schatting woog, als met Grethsémané
de aandoenlijkste plek op aarde, die zich in menschentaal noemen
liet. Reeds het enkele noemen van dien naam bracht het innerlijkst
besef van ons hart in heilige beweging. En waar ook de spotter
zijn moedwil aan koelde, van (xolgotha bleef hij af. Dat was te
indrukwekkend. Had hij Golgotha aangerand, kwalijk zou het hem
bekomen zijn.
En trad men een eenigszins ernstiger gestemden kring binnen,
dan bleef het bij dien vagen indruk niet, maar wierdt ge telkens,
zonder het te merken, onder den invloed van dien heiligen naam
gebracht. Het kruis was in al zulke kringen het „teeken des levens",
het symbool onzer belijdenis, het middelpunt, waaruit alle hooger
gewaarwording ons toekwam, en waar alle edeler uitademing onzer
214 „OMDAT HIJ ZIJ>'E ZIEL riTCrESTORT HEEFT IN DE>' DOOD."
ziel weer lienentrok. Dat kruis stond hoog opgericht in predicatie
en lectuur, in gebed en lied, in beeld en schrift. Ja, van dat
kruis hoorde men niet alleen, maar bij dat kruis vertoefde de
ziel. En met bijna niemand kondt ge in vertrouwelijke zielsont-
moeting treden, of alras merktet ge, hoe ook hij het soms niet
laten kon, om alles te vergeten, en alleen om Golgotha te denken.
Zoo heerschte toen het kruis van Golgotha in de gedachte, in
de zielsovertuiging, in het leven.
En al ontbrak het ook toen niet aan duizend zondige invloeden,
die u van den Man van smarte aftrokken, toch was er o, zooveel
ook in uw dagelijksche omgeving, dat u aan Grolgotha boeide, en
telkens weer op dat kruis wees.
En thans .... hoe anders is dit alles geworden I
Door het peilloos diepe mysterie der Verzoening uit (lolgotha
weg te nemen, en te spreken van den Martelaar, die zijn over-
tuiöino; met ziin dood bezegelde, heeft de ontrouwe Bedienaar van
het Evangelie verraad aan het heiligste gepleegd, en zelts den
stralenkrans uitgebluscht waarin zoo eeuwenlang het met doornen
gekroonde hoofd van uw Heiland voor aller oog had geblonken.
Dat heette dan, dat men uw Jezus menschelijker zou maken;
nader aan uw bevatting zou brengen : dat hij winnen zou in de
bewondering van aller hart.
Maar de uitkomst heeft het wel anders geleerd.
Martelaars voor hun overtuiging heeft elk volk, heeft elke religie,
heeft elke afgoderij opgeleverd; en zoo helsch of duivelsch is er
geen stelsel uitgedacht, tot in het Anarchisme en Nihilisme toe,
of het wist mannen en vrouwen te bezielen tot den marteldood.
In het mysterie der Verzoening stond uw Jezus eenig. Hij alleen,
en niemand met hem. Maar toen een verraderlijke prediking hem
in zijn eigen kerk tot een martelaar rerlaarjd had, was hij één nit
de reien, en waren er die nóg vreeslij ker dood ondergaan hadden
dan hij.
En natuurlijk, toen in zijn eigen kerk dit verraad aan den
Man van smarte was gepleegd, volgde de wereld met onheiligen
aandrang.
., Jezus de martelaar" wierd de tooverspreuk om haar van den
druk van het kruis te verlossen.
En toen werd het als het smelten der sneeuw voor de zon, die
opgaat, en straks .... een afloop als van zeer snelle wateren.
Al spoedig dorst men het aan, den gezegenden naam van uw
„OMDAT UU ZIJNE ZIEL UITGESTORT HEEFT IN DEN DOOD." 215
Heiland naast dien van Mahomed, Confucius en Buddha te
noemen. Allen immers machtige figuren. Weldoeners der menschheid.
Dat was het: Jezus had ons óók welgedaan, en met hem helden
der gedachte als een Kant en een Hegel.
Zoo daalde de heilige gestalte van het Lam Gods tot de gewone
evenredigheden van onze gevierde mannen.
Schriklijk.
En toch daar moest het toe komen. Immers, men wist van geen
schuld, men geloofde aan geen verdoemenis meer. En wat zin zou
het dan gehad hebben, nog langer te spreken van het bloed van
Golgotha als het rantsoen voor onze zonden^
Zoo is het dan ten slotte toch waar gebleken, dat het qeloof,
waarmee de ziel die naar verlossing dorst, het kruis van Grolgotha
aangrijpt, r/eeu gemeengoed, niet uit onze natuur, maar een r/e;;«f/^-
(/ifte Gods is.
Want, ja, ook nu nog zijn er duizenden bij duizenden, die door
dit verraad aan Jezus ongeschokt en door dien algemeenen afval
onbewogen, stil en kinderlijk in dat kruis van Jezus blijven roemen,
als in het mysterie waarin Gods engelen begeeren in te zien ;
UKiar in dezer aller hart dankte dit ffehof zijn oorsprong aan een
bijzondere f/euade en wierd dusver alleen door die bij zondere r/«°«rw/(^
in stand gehouden.
A^rheffing op dat geloof misstaat daarom in hooge mate.
Ge hebt het uit u zelf niet. Voor wat aan u zelven lag, zoudt
ge het zoo goed als die anderen van u hebben gestooten. Gij zijt
niet beter dan die. Een nieuwe zonde, een zonde die als een
worm aan uw geloof ging knagen, zou het u zijn, zoo ge in stee
van Gode louter dank te otteren, in uw geloof u zelven gingt
behagen, alsof door tm trouw, door vw moed, door ww geestdrift
de heugenis van en de verkleefdheid aan Golgotha stand" hield.
Integendeel, waar ge in éénzelfde schipbreuk met die anderen
dreigdet onder te gaan, voegt u te dieper zelf beschaming, te
vuriger en inniger erkentenis van verbeurde genade, en zoo het
u gebeuren mag, dat ook uw vrouw en uw kinderen nog met u
aan dat kruis zich vastklemmen, neen, dan weet ge niet, hoe
schatrijlv ge aan genoten ontferming zijt.
I
216 ..OMDAT HI.T ZIJNE ZIEL IITGESTORT HEEFT IX BEX BOOD."
]Sriet dat ge daarom door veel redeneerens het mysterie van
Grolgotba moet pogen te ontsluieren.
Een mysterie kan niet ontleed worden, en poogt ge dit toch te
doen, dan sterft het weg onder uw hand.
]N^iet met uw koel redeneerend denken, maar met de vannie
van vw hart moet ge ook naar dat mysterie der Verzoening u in
aanbidding toebewegen, of de genade, die er in schuilt, onthoudt
u haar zegen.
Zelfs baat het u niet, of ge u verloren gevoelt, en nu, om gered
te worden, bij Golgotha neerknielt; want gered te willen worden
is nog altoos zelfzucht, zoolang dat gered willen Avorden geen
hoocjer doel kent.
Voor wien gered willen worden F Waarvoor ? Waarom ?
Alleen om niet eeuwiglijk in nimmer eindigende smart te ver-
gaan ? Alleen maar om, kon het, eeuwiglijk een aanzijn vol hooge
genieting te smaken? Maar wat is dit anders, dan alles, zelfs het
kruis van Golgotha, om uivzelfs wil !
Neen, dat, zonder meer, is nog geen religie, is nog geen
godsvrucht.
Zie, als de held op het slagveld op zijn strijdros de victorie
tegenrent, en j^lotseling krijgt dat paard een schot, en wordt dat
paard gewond, dan zou dit moedig dier, zoo het spreken kon, gered
willen zijn vaji zijn wonde, niet om zelf weer in de weide te kunnen
grazen, maar om zijn ruiter weer te Icimnen dragen en voor zijn
herijder de victorie mogelijk te maken.
En zoo nu ook dorst het naar redding in den waarlijk vrome
van hart.
Om God, en niet om zichzelf, moet die redding komen. Aan
God, niet aan zichzelf heeft hij zich door zijn zonde ontstolen. En
daarom aan God, en niet aan zichzelven moet hij teruggegeven.
Zoo werkt niet de zelfzucht, maar de liefde.
En het is alleen die verterende liefde, die in heiligen hartstocht
gespannen, naar Golgotha uitdrijft, bij Golgotha aanbidden, voor
Golgotha danken doet, en den vollen goddelijken zegen der Ver-
zoening van Golgotha wegdraagt.
En blijven er dan voor wie denkt en meeleeft duizend bange
problemen die het hart bestormen, van raadselen onoplosbaar, van
vragen waarop geen antwoord komt, van tegenstrijdigheden die
uw geest verwarren, — hier in het mvsterie van Golgotha vindt
u\A' moegestreden ziel rust.
.,OMBAT HIJ ZIJNE ZIEL I'ITÜESTORT HEEFT IX DEN' DOOI)." 217
Niet, omdat het ii in staat stelt thans op al die vragen „een
wijs antwoord" te geven, maar omdat het al die vragen saamvat
in dat ééne feit, in die ééne ondoorgrondelijk wondere gebenrtenis,
dat Hij, die van Grod kwam en zelf' Grod was, zijn ziel heeft uitge-
stort in den dood.
Dieper gedachte is er niet. Gre kunt in geen eenvoudiger taal
de machtigste tegenstellingen van hemel en aarde saamvatten.
Alle andere vraag die u ophield verbleekt in beteelcenis bij dien
Zone Grods en zelf God, die iii den dood zijn ziel heeft nUr/esiori.
En nu, dit feit te gelooven, deze gebeurtenis zonder wedergade
te belijden, er met heel uw ziel in te gaan, en dan zaliglijk te
ervaren, dat het u niet stuit, dat veelmeer uw ziel er invloeit,
dat er u ruste uit tegenademt, dat er u heilige vrede uit toe-
stroomt, en dat ge bij dat kruis het hoogtepunt hebt bereikt,
vanwaar ge met vrijen blik de eeuwigheid instaart, — dat, dat is
het Amen, dat in uw menschelijk hart op het mysterie van Glolgotha
wordt gesproken, en waartegen geen spot of geen twijfel iets vermag.
Maar zóó (feestelijk moet de aanbidding van dit mysterie dan
ook in u toegaan.
Een van verre, op zekeren afstand, dat kruis bewonderen, l-an
u geen zalig gevoel door het hart doen stroomen.
De zegen van dat kruis vloeit voor hem alleen die zichzelven
in dat kruis verloor.
XLYI.
„^en iiDjj bcnnorsclcn !"
En Ik zal vijandschap zetten tusschen u en
tuöschen deze vrouw, en tusschen uw zaad
en tusschen haar zaad; dat/elve zal u den
kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen
vermorzelen. Gen. 3 : 15.
Satan neemt in de Schrift het beeld aan van een slang, die u
achteropsluipt, schuifelend u nakomt, en u van achteren in den
hiel steekt met haar giftigen tand.
Dat is de sluwe list van het verraderlijk belagen. U wonden,
doodelijk wonden, eer ge op verweer verdacht kunt zijn.
En daartegenover staat nu Christus, die recht op Satan afkomt,
hem opzoekt, in het front aangrijpt en hem zulk een doodelijken
slag oj:) den Icop toebrengt, dat de vernietigde slang haar gekronkeld
lijf ten doode uitstrekt en verstijft.
Naar reclit zou Sion verlost worden, niet door list of sluwheid.
En daar nu het ondankbare en roekelooze menschenkind zich een-
maal aan Satan in de armen had geworpen, zou de Middelaar in
zijn verlossingswerk zelfs het recht, zij het ook het duivelsche recht
van die slang eeren. Hij zou Satan niet van achteren op den staart
trappen, maar recht in den aanloop den l'op verpletteren, tot
Satan zelf ten leste erkennen moest, dat hij in wettigen kam])
overwonnen was door onzen Goël.
Daarom schuilt de ]Middelaar niet voor den Satan weg. Maar
als hij gedoopt is in de Jordaan, wordt hij terstond door den
Heiligen Greest zelven in de woestijn uitgeleid, met het uitge-
sproken doel om verzocht te worden van den Duivel.
Als het op die verzoeking aankomt, slaat de jNEiddelaar Satan
„DEN KOP TERMOBZELEX !" 219
niet met goddelijke overmacht terug, maar worstelt met den Booze
naar strijdrecht. Wapen tegen wapen. Schrift tegen Schrift. Tot
eindelijk Satan het met dat heilig wapen aflegt, en van hem wijkt
voor een tijd.
Ak daarna Satan onder de jongeren van Jezus woeden gaat,
valt Jezus in Petrus den Satan nogmaals met open vizier aan.
Als hij weet dat Satan in Judas zal varen, onttrekt hij zich niet,
maar reikt Judas nog de laatste bete. En als het eindelijk op
Grethsémané en Golgotha aangaat, is de worsteling en beroering-
zijner ziele wel boven alle beschrijving ontzettend, maar toch gaat
hij ook in die beslissende ure dien Drinkbeker en dien Overste
der wereld moedig tegen.
Hij was gekomen „om de werken van den Duivel te verbreken",
en hij brak zijn macht, en strijdt nog van uit den Hooge om zijn
kerk niet door de poorten der hel te doen overweldigen. Ja, eens
komt de dag, dat hij met al zijn heiligen de laatste worsteling
tegen Satan en zijn dienaren zal aanbinden, om dan in het eind
den Satan voor eeuwig in den afgrond te werpen, tot hij met
verpletten kop neerligt op den bodem der hel.
De l>:op van Satan moet verplet. Yan liop is liier sprake, omdat
de Satan als slang, en dus in J/frgestalte, optreedt. Maar in den
grondtekst staat het gewone woord lioofJ. En al is Satan nu in
persoon onlichamelijk en al heeft hij dus noch kop noch hoofd,
toch is duidelijk wat dit „hoofd" hier zeggen wil. Ons hoofd is
de zetel van ons hewnstzyn. TJit de hersenen komen de overleg-
gingen en de gedachten. Wel in verband met de opwellingen uit
het hart ; maar toch eerst in liet hoofd nemen ze den vorm van
overleggingen, beramingen en aanslagen aan.
In Satans kop was de booze toeleg beraamd. Uit zijn kop was de
leinjen voortgekomen, die tegen de loaarJieid vijandig optrad. Met
zijn kop zwol hij op in hoovaardij om Grod zelf naar de kroon
te steken.
Daarom moet Satan op den l-op getrajjt. Ouidat hij de vader der
lengen is, moet de Middelaar hem verpletteren door de iraarlieid.
En zoo komt ook de ]Middelaar, om tegenover het gebroedsel
van Satans leugen en de verzinsels zijner booze raadslagen, de
heilige, reine, zuivere, hemelsche u-aarlieid over te stellen, en te
verhalen van het Goddelijk besluit.
Zeg dus niet, dat de ,, waarheid" er minder toe doet ; dat het
eerst en meer en duurzaam alleen op „heiligheid" aankomt ; en
220 „DEX KOP VERMOKZELE>r !"
dat zulk een Zaligmaker ons genoegzaam is, die ons wonderbaar
een heiliger zin en heiliger leven instort.
Dit is Grods ordinantiën omkeeren. Omkeeren heel de heilsorde.
Omkeeren het schriklijk verloop der historie.
Neen neen, uit den hoji van Satan, door Jevf/en, is de zonde in
de wereld gekomen, en alleen uit het Hoofd van den Middelaar,
door de ivanrheid, kan de macht in de wereld ingaan, die Satans
macht verbreekt.
In de woestijn worstelt de Middelaar met Satan door hef TVoorJ.
Dat Woord is een hamer die de steenrotsen te pletter slaat.
Het tweesnijdend zwaard dat tusschen het merg en de saam-
voegsels indringt. Altoos gaat het AVoord voorop.
En natuurlijk dan komt er uit de iiyrarheid „heiligheid", gelijk
er uit de lenr/en „zonde" gegenereerd wierd.
jNIaar Satan kan niet anders bezwijken, of hij moet door hem,
die de Waarheid is, f/efrapt op (Jen Jcop.
Waak daarom niet enkel over uw hart, maar ook over uw hoofd.
Ook op wat ge denlct, wat ge gelooft, wat uw overtuiging, wat
uw belijdenis is, komt het aan. Komt het aan bij u, en ook bij
heel de kerke Gods. Ook op onze scholen. En ook in de opvoeding
van het huisgezin.
Cxedachten hebben we toch, en ook het opkomend geslaclit heeft
toch begrippen en denkbeelden, waaruit het leeft.
Zorgt gij nu niet dat ze gezonde denkbeelden, zuivere begrippen
en ware voorstellingen krijgen, heusch, dan zorgt Satan wel, dat
liij uit het booze hart en uit de booze wereld, er ongezonde denk-
beelden, onzuivere begrippen en onware voorstellingen indraagt.
En daar teert dan uw eigen ziel, daar teert de ziel uwer kinderen,
daar teert uw land en volk op ; en het einde is, dat Satan een
ontzettende macht terug krijgt, waar een bijloopende catechisatie
of bijkomende kerkgang, o, zoo weinig tegen vermag.
We hebben den strijd mei den hop van Satan; met zijn leugen-
achtige influisteringen, met zijn schijnschoone voorspiegelingen,
met de kiemen van zondige gedachten, die hij in ons uitzaait.
En daarom riep Jezus : ,,De Waarheid zal u vrijmaken." Elke
drop waarheid die in u indringt, is een tegengif tegen wat uit
Satans kop in u sloop. Elke ware, zuivere voorstelling is een
macht, om weer een band van Satan te verbreken.
o, Satan kent de macht der blanke, zuivere, gezonde AVaarheid
wel, en daarom is hij alle eeuwen door op niets zoo uit geweest.
„ÜEX KOP VERMÜEZELEX !" 221
als oin de Waarheid in de kerk, in den zin der geloovigen en
in de opvoeding van het komend geslaclit, door allerlei ketterij
te vervalseben.
Kettersche waarheid is nog wel waarheid, maar als een leenw
dien men de tanden nitbrak. Ze is machteloos, en door baar valseb
bijmengsel doet ze kwaad.
Green leertucbt in uw kerk ; geen leertucht in uw opvoeding ;
geen leertucbt over u zelf, zoo wil Satan het, o, zoo gaarne. Daar
groeit, daar tiert zijn macht in. Want dwaling was alle eeuwen
door de vruchtbare moeder van ongeloof, afval en zedenbederf.
En daarom roept Christus u op, om, met hem, in zijn strijd en
worsteling deelgenoot, Inj dat verpletteren van den kop van Satan
meê te worstelen.
Hij verplet Satans kop, maar de kopjens der demonen, die op
allerlei manier in ons hart en leven insluipen, en het gif spuwen
van hun onwaarachtig woord, moet gij met en onder hem bestrijden.
AVaut waarlijk het baat u niet, of ge al bet zedelijk kwaad op
alle wijs verfoeit en op alle manier brandmerkt.
Het demonische is een macht, die evenals de slang uit de fabel,
altoos weer aangroeit, zoolang de kop niet gevonden en ver-
pletterd is.
En zoo is het ook in uw hart en in het hart uwer kinderen.
Green strijd baat noch treft doel, zoolang de kop van den demon
in uw hart niet aangegrepen en vermorzeld is.
Eerst als de kop verplet is, is het met de macht van den
demon uit.
En daarom vangt alle overwinning met fjeloof aan en blijft van
het r/ehof uitgaan ; want geloof dat is juist" den kop van u slingeren
en aan de waarheid die in Christus is, tegenover de leugen van
den kop van den demon in u getuigenis geven.
XLVTT.
„^n bc aaubc öccföc."
En zie, het voorhangsel des Tempels scheurde
in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde
beefde, en de steenrotsen scheurden.
Matth. 27 : 51.
Ook de natuur heeft teekenen gegeven, toen de Heiland der wereld
door die wereld werd uitgebannen, en aan het kruis den geest gaf.
Allerlei teekenen worden ons bericht. Er viel middenop den
dag plotseling een zwarte donkerheid in, die uren lang aanhield.
De aarde beefde, de steenrotsen scheurden. En als gevolg hiervan
dreunde de tempel van Sion op zipi grondvesten, zoodat het voor-
hangsel scheurde, en dat graven opensloegen en verschijningen
van dooden gezien werden.
En als tweede gevolg staat er bij, dat de officier die de wacht
aan het kruis commandeerde, bij het zien van deze teekenen der-
wijze werd aangegrepen, dat hij uitriep: A\^aarlijk deze was een
(xödezoon, de zoon van een Grod, een bovenmenschelijk wezen I
Haast zouden we zeggen, tot zulk een uitbarsting in de natuur
moest het komen.
Hij die hier stierf was de Middelaar (xods en der menschen.
en als zoodanig het eeuwige Woord, door wien alle dingen in
hemel en op aarde geschapen zijn. JNLet name de apostel Johannes
gaat van die schepping van hemel en aarde door het Woord uit,
om ons op die wijs rechtstreeks van de Schepping naar Bethlehem,
van Bethlehem naar (xolgotha, en van Grolgotha naar zijn opvaren
ten hemel te brengen.
En niet alleen dat hij die hier stierf degene was, door wien die
„EX DE AARDE BEEFDE." 228
aarde, en die rotssteen geschapen was, maar zijn sterven was tevens
het groote keerpunt in de geschiedenis van dat mensehelijk ge-
slacht, waarin de schepping van deze aarde haar hoogtepunt had
bereikt.
ïot aan het kruis gaat liet den weg naar lieneden. Yan dat
kruis af, slaat plotseling de weg om en gaat het naar boven.
Ook is die machtige Heiland der wereld niet een uitsluitend
spiritualistisch wezen, dat enkel geestelijk werkt, maar die Zone
(xods lieeft, met de menschelijke ziel, ooli het rleesch en Hoed der
kinderkens aangenomen.
Lichamelijk is hij gezien. Hij is getast, gezien, in uitwendige
verschijning waargenomen, en aan dit komen van den Heiland in
het rleesch hecht de Schrift zóó alles te boven gaande waarde, dat
de apostel u een antichrist noemt, als ge dat komen van den Zone
Grods in het vleesch, niet volmondig en in al zijn verre strekking
erkent.
(jre ziet hem dan ook niet alleen geestelijk de zondaren redden,
maar ook allerlei stoffelijke wonderen in het rijk der natuur doen.
Hij bezweert den storm, hij wandelt op den zeespiegel, hij ver-
menigvuldigt het brood, hij geneest de kranken, de dooden wekt
hij lichamelijk op.
Ja, meer nog, het kruis van (lolgotha wordt eerst voleind in
de lichamelijl-e opstanding. Reeds op den Thabor was zijn lichaam
en zijn r/eiraad vooruit verheerlijkt geweest. En nu voleindt zich
zijn triomf in zijn rleesch en bloed.
En straks vaart hij ten hemel, niet zijn aardscli omhulsel hier
achterlatend, maar dat meê opvoerend naar den hemel, en is nu
in ons rleesch gezeten aan de rechterhand (xods.
Staat nu dit rleesch met heel de natuur in verband, hoe kon
het dan anders of ook in de nalnnr moest het sterven van den
Heiland natrillen.
Moest niet zijn doodszucht worden tot een doodszucht, die na-
werkte in de natuur die het kruis omringde ?
Niet dat dit zoo plaats greep, verbaast, maar zoo het niet had
plaats gegrepen, zou er iets ontln'oken hebben.
Cre zoudt het diepe levensverband tusschen die natuur en het
eeuwioe Woord niet meer hebben verstaan.
Zoo ge dit meêzuchten en meêbeven van de natuur met het
sterven van den machtigen Heiland niet verstaat, dan verstaat ge
evenmin iets van den vloek, die om der zonde wil over die natuur
22i „EX DE AARDE BEEFDE.'
is gekomen, en van de ontzettende natuurteekenen, die eens Jezus'
wederkomst begeleiden zullen.
Als om der zonde wil de vloek over de aarde komt, wat is dit
anders dan een meêtreuren van de natuur met den gevallen mensch,
het afleggen van het paradijsgewaad, om in het rouwgewaad van
den vloek de zonde van den mensch te beweenen.
De zonde is toch ook geestelijk van aard; en ze kan niet in
het vleesch schuilen, of hoe zou Satan anders, die geen vleesch
heeft, zonde hebben kunnen, en voor ons de inblazer van alle
zonde geworden zijn ?
En toch, die geestelijke gebeurtenis van den zondeval, tast niet
alleen ook 's menschen lichamelijke natuur aan, en brengt ons
hier den tijdelij ken dood, maar dringt derwijs in heel de natuur
in, dat heel haar gelaat verdonkerd wordt, en doornen en distelen
liet teeken worden van haar nieuwe gedaante.
En geheel datzelfde is u in de Heilige Schrift immers ook bij
de toekomst van den Heere Christus voorzegd ?
Dan niet alleen zielen die worden gezaligd, maar ook licliainen
die opgewekt en verheerlijkt worden.
JNIaar dit niet alleen. Duidelijk zegt de Openbaring u, dat er
ook teekenen en ontzettende gebeurtenissen zullen zijn in zon en
maan en stai'ren, in de zeeën en de rivieren der aarde.
Ja, ten slotte dat heel deze aardsche natuur in één ontzettenden
wereldbrand zal opgaan, om uit dien wereldbrand een nieuwe aarde,
een verheerlijkte natuur, een natuur heerlijker dan eens het Paradijs
was, te doen voortkomen.
En zeg nu niet, dat de natuur dit alles wel ondergaat, maar
dat er toch in die natuur zelve geen meeleven is.
Of zegt dan niet de apostel Paulus ons, dat „de natuur met
opgeheven hoofde zucht, wachtende op de openbaring der kin-
deren Grods ? Want dat de natuur aan den vloek onderworpen
is, niet gewillig, maar door diens wil, die haar aan den vloek
onderworpen heeft, op hoop, dat ook deze natuur zelve zal vrij-
gemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de
vrijheid der heerli.jkheid der kinderen Gods. A¥ant, zoo besluit
hij, wij weten, dat de c/eheple nnliivr ie zmnen zucht en ie zauien iii
harennnood i.s toi nn ioe."
En hoe zoudt ge dan zeggen, dat een natuur, die als de zonde
komt het rouwfloers aantrekt, en nog steeds zuchtende wacht op
de openbaring der heerlijkheid die komt. niet meê zou gebeefd
hebben, toen het groote pleit ook over //aar toekomst beslist werd,
en de jNIiddelaar, die tevens haar Schepper was, wegstierf in den
dood aan het Ivruis.
„EX DE AARDE BEEFDE." 225
Laat slechts dit meêbeven van de aarde met het sterven van
Jezus, u niet tot een verwijt worden.
Al is het toch, dat ook die natuur banden aan Jezus heeft, en
haar lot door hem bepaald ziet, wat is die band die de natuur
aan Jezus bindt vergeleken bij de mystieke zielsgemeenschap, die
reeds op zich zelf al wat mensch heet, maar veel meer nog, in
heel anderen zin zijn verkorenen met den Heiland der wereld
bezitten.
De menschenwereld staat tocli veel nader aan Jezus dan de
onbewuste natuur. En als ge dan ziet, hoe terwijl de natuur meê-
zucht en de aarde meêbeeft, de menschen die bij dat kruis staan,
als massa genomen, niets voor Jezus gevoelen, en eer nog den
spot met hem drijven, ja dat het menschen zijn, die Jezus sterven
doen, hoe smadelijk komt dan niet ons menschelijk geslacht hier
tegenover de natuur uit. Een natuur die meêtreurt, tegenover een
meuschelijk geslacht, dat zich te goed doet aan zijn sterven.
Doch zij het zoo, dat was onze zonde, onze zelfverstomping, onze
ingezonkenheid, de onmogelijkheid waarin we ons zelven gebracht
hadden, om met den heiligen Jezus te gevoelen en met hem te
lijden en te sterven.
]Maar zie dan nu de belijders des Ileeren, de verlosten van dien
Heiland, die onafzienbare schai'e, die gedoopt is in zijn Naam, en
zich naar den Christus, als met een eerenaam, noemt.
Zij hoorden van dat Ivriiis van Golgotha. Zij zagen in de Heilige
.Schrift dat lijden en sterven van den Christus als voor oogen
geschilderd. Op alle manier zijn ze er bij geroepen. Door predicatie,
door lezing, door beeld en afschaduwing.
De Avereld is vol van het kruis. Als sieraad en eereteeken
draagt men het heel de wereld door.
En telken jare komen de zes a zeven weken terug, dat de
Christenheid weer afzonderlijk bij het lijden en sterven van den
Middelaar bepaald wordt.
En die belijders nu, die verlosten van Jezus, wat gevoelen zij
in Iiun hart bij het indenken, bij het weder aanzien van het lijden
en sterven van den Christus ?
Kunt ge zeggen, dat, zooals eens de natuur meêbeefde, zoo ook
hun hart en hun ziel nog meêzucht en meêbeeft, als dat kruis
weer voor hun geest treedt ?
Helaas ! wat is het meegevoel dan zwak, en nauw waarneembaar
in zijn heiligen.
Zelfs als men zijn dood gedenkt bij het heilig Avondmaal, hoe
weiniof heilige ontroerino-!
15
Staande voor den Tempel van Jeruzalem, heeft Jezus gezegd,
dat de sieenen haast spreken zouden als het mensehenkind zweeg.
En letterlijk is dat bij Grolgotha vervuld geworden.
Wie er als mensch stond zweeg, of deed erger dan zwijgen, en
lasterde den Zone Grods. En toch hebben de steenrotsen gesproken,
en heeft de grond gebeefd, en daardoor is die officier van de wacht
oniroerd geworden.
x^cht daarom die natunr ook u niet vreemd. Zijt ge niet uit
de airde genomen 'r Komt uit die aarde uw voedsel niet '? Keert
ge niet eens tot de aarde weder, om door haar ontbonden en
bewaard te worden, tot de toekomst des Heeren ?
Kortom, is niet uw leven met het leven dier natuur verwant?
En treedt ze niet of als een hulpe naast u, of als een getuige
tegen u op r
Als haar lente weêrkomt, brengt ze u met die lente den terug-
keer van Paschen en als een trouwe wachtster komt ze u zoo
telken jare aan het kruis van Grolgotha hernieuwen het schrik-
kelijk lijdenstafereel dat aan die glorie van Pascha voorafgaat.
o. Laat dan de stem der natuur, evenals eens dat beven der
aarde dien officier van de wacht, zoo ook u telken jare weer de
uniroerinr/ in de ziel bij het indenken van Jezus' lijden mogen brengen.
fielijk eenmaal de aarde onder Grolgotha gebeefd heeft, kenne
zoo ook uw hart dat heilige beven, dat stille sidderen, als ge weer
de ontzettendheid van dat ingaan van uw Heiland in den eeuwigen
dood indenkt.
XLVIII.
„Mot^t be Cöi-'i^tu?" niet öcse bingen ItjbEn?"
Moost de Christus niet deze dingen lijden,
en alzoo in zijne heerlijliheid ingaan ?
Luk. 24 : 26.
Onze Heiland gunt ons, nadat hij was opgestaan, zelf een
terugblik op het lijden, dat achter hem lag.
„ü/oeö-^," zoo vroeg hij aan Cleopas en zijn metgezel, „moeaf de
Christus niet alle deze dingen lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid
ingaan r"
Een kort, een vluchtig, een snel uitgesproken woord, maar
waarin hij, die den breeden, diepen stroom van smart en dood
doorwaadde, nogmaals al den weedom en al de bange worsteling
zijner ziel saamvatte, om het als in één blik voor de heugenis
zijner jongeren op te roepen.
Alle deze diiif/eii, hoe onnoemelijk veel lag in dat korte woord
niet in ! De beker boordevol en overloopende, door zijn eigen
lieven Vader hem op de hand gezet. En dien beker had hij uit-
gedronken teug voor teug, op het laatst druppel voor druppel,
tot in het einde ook de hefte hem niet gespaard was.
Alle deze dingen, wat ging dat alles-saamvattend woord ver terug
voor hem. die „van den beginne zijner menschwording", en dat
,,alle de dagen zijns levens", den toorn Gods tegen de zonde van
ons menschelijk geslacht gedragen had.
Alle deze dim/en, wat bange herinnering wekte het niet in hem
O]) aan wat hij geleden had reeds door de enkele aanraking met
ons in jammer en zonde verzonken menschelijk geslacht; geleden
door wat Satan en zijn demonen tegen het heilig Kind Gods en
228 „MOEST DE CHRIïSTLS MET DEZE BlXti^EX LIJDEX r"
straks tegen den Leeraar in Israël gemachineerd hadden ; geleden
door wat de kinderen der wereld in hun onwetendheid, of de
mannen der wereld in hun kwaadaardig opzet aan Jezus hadden
aangedaan : geleden van de schare die hem niet begreep, van het
volk van Israël, dat zijn Messias nariep en steenigen wilde; ge-
leden van de machtigen der aarde; en geleden van zijn eigen,
anders zoo trouwe, maar zoo telkens verblinde jongeren, bovenal.
Alle deze clinc/en, o, wie zal het naar waarde opsommen, wat al
die lange jaren Jezus in zijn hart heeft gewond, in zijn ziel heeft
gekrenkt, en hem aan smartelijk verdriet, door miskenning en
laster, straks door aanranding, hoon en vermetelen overmoed is
aangedaan 'r
Alle (leze dingen, waar zoudt ge aanvangen en waar eindigen,
zoo ge al, wat in dit saamvattend woord van de vlucht naar Egypte
af tot aan het Eli Lama Sahachtani besloten ligt, wildet noemen.
Het is zulk een wereld, zulk een onpeilbare diepte, zulk een
oceaan van lijden, die in den toorn Grods, die om onzentwille
over hem kwam, hem van alle kant omringde, dat ge verstaat
hoe de man der kunst aan den Man der smarte het woord uit de
Klaagliederen op de lippen kon leggen : ,,Gij allen, die op den
weg voorbijgaat, schouwt het aan en ziet, of er een smart gelijk
zij aan mijne smart."
Bovenal omdat Jeremia er bij klaagde: „Grelijk de smart, die
de Heere mij aangedaan heeft, toen Hij mij bedroefd heeft ten
dage van de hittigheid zijns toorns."
En van dat lijden vraagt nu hij, die het al doorleed, nadat het
doorworsteld is: Moes! het niet ^
Moest niet de Christus alle deze dingen lijden? Voelt, tast ge
zelf niet, dat het niet afgewend l-on worden, niet afgewend mocht
worden, en alleen daarom niet afgewend is'}
Er heerschte hier een hoog, een heilig moeten, diep van zin
vooral op de lippen van hem, over Aviens lippen de klagende bede
was gekomen : Xeem, Vader, dezen drinkbeker van voor mij weg,
tenzij dat ik hem drinke.
En dat hooge, heilige moeten is niet als een mysterie, dat hij
voor zijn jongeren ontsluiert. Hij zegt niet: „Gij kondt dit niet
vermoeden, maar nu, nadat het alles geleden is, zeg ik het u.
Het moest alzoo, het kon niet anders."
Eer integendeel beroept de Overwinnaar over dood en graf zich
op hen zelven, op wat ze ook buiten hem weten konden, op
hetgeen uit heel de Schrift des Ouden Verbonds openbaar was,
dat de Messias als hij kwam, zou zijn als het Lam Grods, dat de
zonde der wereld wegneemt, maar dan ook als een van God ge-
plaagde en verdrukte zou zijn, en zijn ziel zoii stellen tot een
sehuldofter.
Moest niet, zoo vraagt Jezus het hun zelven af, moest niet,
naar wat u zelf uit Gods Woord als zeker geldt, moest niet de
t'hristus alle deze dingen lijden, en eerst alzoo ingaan in zijn
heerlijkheid?
Ja, sterker nog.
Jezus zegt toch niet : „Moest niet de Christus lij Jen F' maar
heel anders: „Moest niet de Christus alle deze dimien lijden?" als
vroeg hij hun af, of niet geheel het program van zijn donkeren,
somberen lijdensweg in Mozes en de profeten stond voorgeteekend.
Jezus zag het wel, zijn lijden had hen verrast; zijn jongeren
hadden er vooraf niet in kunnen komen ; plotseling was het hun
overvallen en had het hen overmand.
En nu van achteren overtuigt de Heere hen zelf, dat die ver-
rassing zondig was ; dat al deze dingen hun niet als vreemd hadden
mocjen voorkomen. Dat veeleer aUe deze dingen voor hen juist een
zegel te meer voor zijn Messiasschap hadden moeten zijn.
o, Heel anders zou" het geweest zijn, als ze de Schrift niet maar
uitwendig, maar de Schrift oolv geestelijk verstaan liadden.
Want immers het stond in heel die Schrift zoo kennelijk en
zoo duidelijk geteekend, dat het zóó en niet anders moesi loopen,
en dat de Christus aJle deze dinf/en moest Jijden, om door de poorte
der gerechtigheid in zijn glorie in te gaan.
Zoo slaat dat moeten dus op de Heilige Schrift, want beginnende
van Mozes en al de profeten, heeft Jezus hun zelf dat heilige
moeien breed en klaarlij k uit het Woord van God verklaard.
Het moest omdat het in INIozes en al de profeten zoo stond.
Eerst was het beeld van Messias getoond ; nog vóór Messias op
aarde in het vleesch kwam.
Eeeds in het Oude Verbond had de Heere, gelijk in Hebr. 1 : 6
staat, zijn Zone imielracU in de u-ereld. Nog niet in het vleesch,
maar in heeld.
Vooraf werd aan Israël vertoond, hoe en wie Messias zijn zou,
opdat wanneer hij kwam, Israël dat vanouds gegeven beeld met
zijn verschijning vergelijkende,, in heilige geestdrift uit zou roepen :
„Gij zijt de Zone Gods, de Koning van Israël!" en alom de stem
des gejuichs zou opgaan: Heden is in onze ooren en voor onze
oogen deze Schrift vervuld geworden.
Vandaar dat Jezus zelf, en de Evangelist en de Apostel, er ons
zoo gedurig om strijd op wijzen, dat ook dit nog aan hem ge-
schieden moest, opdni de Sclirifi zon ,rerv}f7d irordcn.
Ja, zoover strekt zich dit uit, dat de Evangelist als het toekomt
aan het Volbracht dat van (xolgotha weerklonk, ook dit Volbracht
als vervulling der jirofetie verstaat.
In die Heilige Schriftuur, die Grods liefde aan Israc'l schonk,
stond de Messias afgebeeld; afgebeeld in heilige symbolen; afge-
beeld in een breede reeks van typen en gebeurtenissen ; afgebeeld
in lyrischen zang en heilige profetie ; afgebeeld in zijn wezen,
afgebeeld in zijn ambten, afgebeeld in het werk dat hij volbrengen,
in de overwinning die hij behalen zou, maar afgebeeld ook in het
lijden dat hem zou overkomen.
Levensbeeld en Levens^jrogram beide lag in Mozes en de Profeten
met zoo duidelijke trekken geteekend.
En nu, nu die Eénige, dien GTod liefhad, gekomen was, en
datzelfde eens geprofeteerde beeld in vleesch en bloed had vertoond,
en dat ontzettende lijdensprogram ten einde toe vervuld had, nu
vraagt hij. als met die Schrift in de hand, het aan zijn jongeren
af, of het niet alzoo moest gebeuren, en of de Christus niet alle
deze dinr/eii moest lijden, en alzoo in zijn heerlijkheid ingaan.
Maar natuurlijk, dat is niet om die Schrift.
Het was niet zoo, dat het toevalligerwijs en ongelukkigerwijs
in die Schrift nu eenmaal zoo stond, en dat, nu het er zoo stond,
lielaas, geen ontkoming mogelijk was.
Het is met de Schrift niet als met Pilatus' opschrift op het
kruis, dat nu God zou uitroepen : Wat geschreven staat, dat staat
nu eenmaal geschreven, en daarom moet het zoo uitgevoerd.
Het was niet als met der Meden en der Perzen wet, die men
om de heiligheid der wet te verhoogen, nooit wijzigen wilde, alsof
ook nu, om maar die Schrift hoog en heilig te houden, Jezus
moest opgeofferd, opdat die .Schrift uit zou komen.
AVie het zoo verstaat, voor dien is de Schrift een fetisch, en
voor dien spreekt er geen woord des eeuwigen levens uit.
Nooit, nooit mag het ons om die Schrift als Schrift zonder meer
te doen zijn, maar altoos eeniglijk om die Schrift als Woord
ran God.
Om Grod, en niet om die Schrift, beweegt zich de historie van
„MOEST DE -CHRISTUS >IET DEZE DINGEN LIJDEN r" 281
zonde en o-enade als om haar eeuwig Middelpunt; en nooit mag
die Schrift om iets anders eere hebben, dan omdat in liaar het
woord van onzen God tot ons komt.
Ook hier dus moest de Christus alle deze dingen lijden, niet
omdat het alzoo in die Schrift stond, maar omdat God het alzoo
in die Schrift, ons ter leering en ons ter ontdekking, gezet, ons
voorgehouden en geprofeteerd had.
De niet af te wenden noodwendigheid, dat onze Heiland, op
wien al onze hope staat, alle deze dingen moest lijden, om als
het schaap dat stom is voor dien die het scheert, stil en willig zijn
zelfsofterande te volbrengen, lag niet in die Schrift, maar in Gfod.
Omdat GTod God is én niet zich zelf kon verloochenen, en omdat
er bij Hem geen verandering is noch schaduw van omkeering,
daarom vioest het zoo, en dat het zóó en daarom moest, dat open-
baart ons de Heilige Schrift.
Eenmaal had immers God tot Mozes in den braambosch ge-
sproken: Ik zal zijn die Ik zijn zal, dat is mijn Naam eeuwiglij k,
en in dat Jehova zijn van den Almachtige, daarin lag de nood-
Avendigheid, dat Jezus den beker moest uitdiinken, uitdrinken tot
den laatsten droppel.
Xiet alsof er een wet boven God was, waaraan God de Heere
onderworpen zou zijn, zekere eeuwige wet, die ook God zou binden.
Alles bepalend, maar zelf door niets dan zich zelf bepaald, is
er in God geen moeten, dan dat opwelt uit zijn eigen Wezen.
Tegen dat hoogheerlijk en heilig Wezen was onze zond.e ingegaan,
en tegen die zonde werkte, opdat Hij zich zelf, d. i. God, zou
blijven, zijn Goddelijke toorn met al het wicht zijner almachtig-
heid in.
En hieruit kwam dat bittere, dat ontzettende moeten, dat het
niet anders kon, of uw Jezus meest alle deze dingen lijden.
Er was voor hem geen ontkomen, opdat er ontkominfj vcor u
zon :ijn.
XLIX.
»3[e5U^ öoug geUioubeii."
Van een zooveel beter verbond is Jezus
borg gevs^orden. Hebr. 7 : 22.
Het is er wel uitgepreekt, en ten slotte bespot zelfs en bescbimpt,
dat Jrziis onze horcj zou zijn; maar desniettemin blijft de gemeente
er aan vasthouden, en hield de hooge poëzie er aan vast, toen
Da Costa van zijn Goël zong, en houdt nog steeds elke verloste
en toch weer verontruste ziel er aan vast, als ze het vertrouwen
herwinnen mocht, ziende op lianr Borf/.
Een borg, die niet mogelijk betalen zal, maar die tot den laatsten
penning voor ons betaald heeft, is voor een iegelijk die ooit gelde-
lijke moeilijkheid heeft gekend, en er in zat en geen uitweg vond,
de rijkste gedachte van redding uit angst en zielsbenauwdheid.
Daar weet niet van wie steeds vlot betalen kon en nog over-
hield, en nooit door angstgevoel voor schuld zijn eer heeft voelen
vergaan. Maar dat verstaat wel de kleine man, die gedurig in de
klem zit, die telkens zi^jn laatsten penning uitgaf zonder nog te
weten van waar hem nieuwe penningen zouden toekomen. Als het
krap aan is in het huishouden en in de zaken, en de uitgave
klimt en wat inkomt zich niet uitzet. Dan is er geen ruste bij
dag, en in het nachtelijk uur vervolgen u de angsten. En gaat
het er dan overheen, zoodat er niet alleen niets is om uit te geven,
maar van achteren .schuld komt opduiken, en die schuld aangroeH,
en geen keer in de zaken verlossing brengt, dan voelt een eerlijk
man banden om de keel nijpen ; dan wordt het hem ten leste als
banden der helle die hem verschrikken. En komt er dan één, die
grif en rijk betalen kan, en die hem zegt : „Staak nw angsten, ik
zal boi'g voor u zijn; hebt ge aan het eind van de week nog geen
kasruimte, dan zal ik voor n betalen, en terug te betalen hoeft
gij mij nooit," — dan leeft de benanwde ziel op; opeens waren
dan de strikken des doods ontbonden. En als de week omloopt,
en de borg heeft betaald, en hij krijgt het bewijs van de gekweten
schuld thuis, dan springt zijn liart van vreugde in zijn ziel op,
dan jubelt hij het uit van genot en blijdschap, en loopt de mond
bij vriend en maag hem over, om de goedheid, om de goedgunstig-
heid van zijn borg te loven, die de donkerheid zijner ziel in licht
verkeerde, en hem uit den ondersten kuil optrok.
A^andaar dan ook dat juist die klasse van het volk, die zulke
toestanden in aardschen nood doorleefd heeft, zooveel meer dan
de meer gegoeden aan dat loven van Jezus als Goël en Borg-
gehecht is.
Zij verstaan die taal. Die naam, dat woord van Borg is voor
hen zoo welsprekend, is liun zoo veelzeggend, zoo boven alle ander
woord dierbaar.
Een Borg ook voor de ziel te bezitten, is hun eeuwige vrede
bij (lod.
Wat onrechtzinnige geleerdheid gebazeld heeft, dat in Hebr. 7 : 22
van een Borg voor (xod bij ons, en niet van een Borg voor ons
bij God sprake was, is dan ook ten eenemale onhoudbaar.
Xeen, als er staat: „Yan zooveel beter Verbond is Jezus Borg
geworden," dan slaat en doelt dit wel terdege op een Borg die
voer ons bij (xod intreedt, en onze zal-e uitricht bij den Heilige.
Het verband bewijst dit.
Aaron en Melchizedek staan tegenover elkander. Beiden zijn
priesters, maar priesters naar een verschillende, uiteenloopende
ordening. Aaron krachtens geboorte, Melchizedek krachtens schep-
pingsregel. Aaron voor een tijd, Melchizedek voor eeuwig. Aaron
voortdurend ofterend. de priester naar ]NEelchizedeks ordening met
ééne ofterande het al volmakend.
Maar waarin Aiiron en Melchizedek ook verschillen, hierin zijn
ze één, dat beiden den koor/e^jriesierlyken dienst vervullen, en die
dienst bestaat hierin, dat ze uitrichten ./Ie dinr/en die voor ons lij
God te doen zijn.'''
Alleen maar Aaron deed dit sacramenteel, deed het symbolisch,
deed het zinnebeeldig. Hij ofterde een var, een ram, een bok. En
dat nochtans dit bloed van bokken en van stieren de uit werking-
had, om den geloovigen Jood vrede aan te brengen, lag niet aan
dat bloed noch aan dien bok, maar uitsluitend aan de sacramen-
234* „JEZUS BORG &EWOBDEN."
teele bestelling Uods. die dien priester verordend had, en aan dien
priester macht had gegeven, om aldus de eeuwige offerande van
l'hristus, en het blijvend priesterschap van Melchizedek, af te
beelden en voor te beelden.
De geestelijke macht van zijn priesterlijken dienst kwam niet
uit het offeren op zichzelf, maar daaruit dat Grod hem aldus als
priester besteld, verordend en sacramenteel bezegeld had.
Met dien priester! ij ken dienst stelt nu de Schrift den dienst
van Jezus als Borc/ geheel op één lijn. Wat bij Aiiron de iiriesier
heet, heet hier bij Jezus de JBorcj. Lees het maar in zijn samen-
hang: „Yan een zooveel beter Verbond is Jezus lorcf geworden,
en gene zijn wel prieders geworden, omdat zij door den dood
verhinderd werden altijd te blijven, maar deze, omdat hij in der
eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk p)riesterschap.''''
l)e Borg is hier das geheel hetzelfde als ie priester, maar deswege
Borr/ geheeten, omdat de andere priesters voorbijgingen, maar hij
juist dit met den Borg gemeen heeft, dat de redding door hem
aangebracht, de zaak afdoet en voor altijd uitwijst en beslist.
Borg zegt derhalve, dat Jezus uw u-ezenlijl-e Priester is, die uw
zake bij (lod heeft afgedaan, en u waarborg biedt dat ze voor
eeuwig afgedaan blijft.
Hierin had de tegenspreker dus gelijk, dat Jezus als onze Borg
nog meer en heel iets anders is, dan een gewone borg voor schuld
onder menschen.
Die oppervlakkige, die harde, die uitrekenende voorstelling had
men niet uit de Heilige Schrift genomen, uiaar gehaald uit het stugge,
om ijzeren scharnieren zich wentelende, Eomeinsche recht.
In dat harde, stugge recht was de grondfout, dat het mensch
naast mensch plaatste, eiken mensch op zich zelf nam, en geen
oog, geen gevoel had voor den organischen en socialen band die
naar Grods scheppingsordinantie en naar geheel zijn genadebestel,
mensch aan mensch snoert, en mensch met mensch vereenigt.
Door nu de beteekenis van den borg uit dat stugge, indivi-
dualistische recht op Jezus over te brengen, kreeg men de voor-
stelling van zijn eigen iJc, als onder schuld neergebogen, en
daartegenover van het ik van Jezus, dat voor ons ik in de plaats
trad. Waarbij men voorts dan nog haarfijn uitspon of Jezus Borg
ex promisso of ex JIdeinsso was.
En dit nu kwam de eere onzes Gods te na.
Xaar die voorstelling toch was de zondaar de ongelukkige die
deernis wekte, en Jezus de vriendelijke Bedder, die een zondaar
.JEZUS BORG GEWORDEX." 285
uithielp, maar Grod bleef de harde, de toornende Rechter die in
zijn toorn bij Jezus' liefde afstak.
Zoo werd dan de ziel wel gered, maar de zielsgemeensehap met
den Yader moest schade lijden. Het was Jezus die ons uit de
harde hand des Taders hielp.
En dit nu is gansch onschriftuurlijli.
Xaar luid der Schrift toch, gaat onze redding niet van Jezus,
maar van den Yader uit. Het is de Yader die den Middelaar
bestelt, en de Yader die alzoo lief de wereld heeft, dat er zoen
komt" voor zonde.
Heel anders leert de Schrift u dan ook, dat wie gered wordt,
organisch lid van Jezus' lichaam is, onder hem als het hoofd ; dat
wie verlost wordt één plante met Jezus is, levende uit zijn leven ;
en dat wie vrijkomt, vrijkomt om des Yerbonds wille, waarin hij
onder Christus als zijn Yerbondshoofd gerekend wordt.
Zoo rust dan het zalig besef, van in Christus zijn Borg te
hebben, niet in de toevalligheid dat zulk een Borg zich onzer
ontfermde, maar heel anders in het eeuwig voornemen Gods, om
ons in Christus' lichaam in te lijven. Omdat hij, de Christus, en
met hem, zijn lichaam, en in dat lichaam elk lid, dat er één plante
meê wierd, geheiligd is, daarom rust de ziel in haar Heiland met
een eeuwige ruste, en veel hooger zekerheid nog dan een schulde-
naar in zijn aardschen borg vindt, vindt de ingeplante ziel in den
Borg des beteren Yerbonds, d. i. in Christus.
En dat nu die Borg betaald heeft, ligt niet aan uitwendige,
toevallige, willekeurige borgstelling, maar daarin dat die Borg
Priester is in eeuicir/heid. D. w. z. dat die eeuwige Hoogepriester de
icezeniijl'e offerande heeft gebracht, de offerande op éénmaal, en dat
hij eeuwiglij k bij Grod leeft, om de vrucht van die offerande heerlijk te
doen uitstralen, daardoor dat hij leeft, leeft om voor ons te bidden.
Z(')ó nu komt de verlossing niet uit juridieke borgstelling, maar
uit het heilig jiriester schap, en dat deze priesterlijke dienst van den
Middelaar het karakter van hvrf/steJlin// erlangt, ligt daarin, dat
Jezus niet als Ailron priester is in een voorbijgaand verbond, maar
priester is in een duurzaam en eeuwig blijvend verbond, en daarom
dezelfde volkomenheid van vrede, en ontlasting van schuld, en
zalige ruste biedt, die onder menschen genoten wordt, als er een
borg opdaagde, die den schuldeischer ontwapende en den schulde-
naar aan zijn vervolger onttrok.
Het is dus niet Jezus mijn Priester, en nog mijn Borg horenJien.
Xeen, het is JezAis uw Priester, uw Hooge priester, uw Verzoener
door zijn eigen ott'erande, en iti dat Priesterzijn, en in dat brengen
van zijn eigen ofterande tevens iiio Borr/, alleen hierom omdat zijn
priesterschap niet voor een tijd, maar eevwif/tijk durende is, en
aldus alle schuld vernietigt, de verzoening volkomen en altijd
blijvende maakt, en juist daarin u een nog volstrektere zekerheid
van ontkoming en vrijmaking biedt, dan onder menschen in den
borg, die betaald heeft, en op ons niets verhalen kan, zich belichaamt.
En dat nu is de vorm, is het woord, is de uitdrukking, die de
Schrift zelve ons op de lippen legt, om aan dat zalig besef van
vrijmaking en verlossing uiting te geven.
Wie Golgotha verstaat en doorziet, en doorziet tevens wat de
bediening van Christus' Priesterschap is in het heiligdom daarboven,
en de vrucht hiervan voor zijn eigen ziel plukte, en die nu door
den Heiligen Greest aan zijn eigen ziel weet toegepast, zoodat hij
met Paulus roemt: „Ook ik, gereehtvaai'digd door het geloof, heb
nu vrede bij Grod, niet door mijzelven, maar door mijnen Heere
Jezus Christus", komt daarom altoos weer op die zalige belijdenis :
Jezus mijn Borrj terug.
Hij roemt in Christus als zijn Heiland, als zijn Middelaar, als
zijn Verzoener en Koning, maar van dat alles straalt hem nog niet
dat zeJiere, dat afrfedane, dat roltrrachte, dat eeuioir/e ruste aanbren-
gende toe, waarin hij als kind van Grod zich zalig weet.
Er is meer dan een vergezicht dat hier geopend, meer dan een
medicijn dat hier geboden wordt, meer dan een weg ten leven die
zich voor zijn voet ontsluit. Hij beseft, hij ervaart, hij voelt, hij
geniet er in, dat de vrede er is, dat er niets meer bij hoeft, dat
het een afgedane, dat het een vastelijk beslotene en voor eeuwig
hem gewaarborgde zaak bij God en voor zijn heilige engelen is.
En juist dat afgedane, dat niet meer los te wrikkene, dat nooit
meer in gedrang komende, dat alle diepte uitputtende, en voor
nu en eeuwig volstrekte zekerheid niet meer tjiedende manT r/erende
karakter van het heil. dat hij in Christus bezit, dat roept hij voor
God en menschen uit, als hij blijft jubelen: Christus is mijn Borr/.
„l^L't ülaeb Uan 3lIl3Cl."
En tot den Middelaar des Nieuwen Testa-
ments, Jezus, en het bloed der besprenging,
dat betere dingen spreekt dan Abel.
Hehr. 12 : 24?).
Bloed, dat gezien wordt, en dus niet langer in het aderenweefsel
verborgen bleef, inaar uitvloeide, doet uw oogzenuwen onrustig
aan, en brengt over u een huivering.
Een huivering, die, al naar het geval er toe ligt, zeer onder-
scheiden bewegingen in uw hart veroorzaakt. Een huivering, die
u doet vluchten als dat bloed u gevaar spelt voor uw eigen iDloed.
Een huivering, die u tot sympathieke, reddende hulpe uitdrijft,
als het leven zelf nog met "het bloed niet wegdreef. (_)f ook een
huivering, die dorst naar wraak in u doet opkomen, als er moord
plaats greep en er uit het vergoten bloed een stemme om wrake
naar God schreit.
Bloed, als het uitgevloeid den bodem roodkleurt voor uw oog,
grijpt u zoo heftig aan. Het zien van bloed, dat van dood spelt
of met dood dreigt, rukt u op eenmaal uit uw gewonen gedachten-
kring, doet u vergeten wat om u is, en trekt op eens al uw zinnen
saam op dat menschelijk leven, dat reeds wegstierf of sterven kon.
Ezechiël, de machtige profeet in Israël, brengt die heftige ge-
waarwording zelfs op Grod den Heere over, ook waar er van
„rerf/oten bloed" geen sprake was.
..Als Ik bij u voorbijging", zoo spreekt de Heere Heehe bij
Ezechiël in het zestiende kapittel, het zesde vers, „als Ik bij u
voorbijging, zoo zag ik u liggen vertreden zijnde in uw bloed, en
Ik zeide tot u in uwen bloede : Leef, ja, Ik zeide tot u in uwen bloede :
Leef.'" In taal en toon spreekt hier reeds de heftigheid der aan-
doening bij het zien van bloed. En er staat bij : „Green oog had
medelijden met u, om zich over u te erbarmen." In den menseh
w^as het menschelijke verstompt. Maar bij God was erbarmen, en
l)ij hetj zien van het lauwe moederbloed, waarin het pasgeboren
kindeke zich baadde, gaat de taal der ontferming uit. „Ik zeide
tot u in uwen bloede : LeefV
En die heftigheid der aandoening bij liet zien van bloed, klimt
met het klimmen des gevaars. De kleine wonde verdraagt ge, maar
elke wonde, die uit doorgesneden aar het bloed tappelings doet
uitsijpelen, grijpt u aan. Dijt het stroomende bloed zich tot een
plas uit, zoo maakt zich onrust van u meester. Teekent zich tegen
het rood van het bloed het lijkwit op het gelaat af, dan wordt
uw onrust en angst doodsschrik. En spreekt het bloed, dat uw oog
bij het lijk ontdekt, van moord, zoo is het of u het eigen bloed
in de aderen stolt.
Er is niets dat heftiger onthutst dan liet zien van zulk vergoten
menschenbloed. Tot bloeddorst kan het uw passie prikkelen. En
of al op het slachtveld het oog zich tegen het bloed staalt, als de
woede van den slag uit heeft, is hot zien van het vergoten bloed
weer even schrikkelijk, omdat ge gevoelt hoe in dit bloed men-
scheJijk leren is uitgevloeid.
,,i)e ziel in in hel hloetV', dus sprak Mozes reeds in de woestijn
tot het uitgeleide volk.
En dat is het.
In het menschenbloed golft het menschelijk leven. Als dat bloed
wordt uitgestort, is de ziel zelve van het lichaam geweken. En daarom
spreekt vergoten bloed zoo heftig uw eigen ziel toe, en maakt u^v
eigen bloed in u zoo onrustig.
Nooit had het bloed van één enkelen menseh moeten vergoten
worden.
Het bloed is de stroom in ons, die ons leven draagt. Ons vleesch
en ons gebeente zijn als de bedding, waar ons het bloed doorheen
vloeit. Het golft door ons hart bij eiken polsslag. En hoe heftiger
ons gemoed in beweging geraakt, hoe sneller het bloed ons door
de aderen jaagt, ja, opvliegt, opstuift naar ons aangezicht.
Maar dat bloed moet besloten blijven. Het moet schuilen. Het
moet verborgen zijn. En ook waar het ons gelaat hoogrood tint.
en ons vleesch spant en zichtbaar dooradert, toch mag het als
Jiloed nooit gezien worden.
Toen Kam zijn broeder Abel doodsloeg, en liet bloed va,n Abel
afieekte, heeft des menschen liloed zich voor het eerst aan het
luenschelijk oog vertoond.
Hier is de zonde.
De zonde, die de ziel verwoest, rust niet, eer ook het lichaam
des menschen ontdaan wordt. En ze houdt aan, tot het bloed, dat
liet leven droeg en daarom schuilen bleef, door het gewonde
weefsel naar buiten treedt, en het menschelijk leven meê afvoert.
Eerst in het vergoten bloed vindt de zonde haar voleinding.
Dan lidH ze niet verder. Dan heeft ze verraderlijk den mensch,
die haar binnenliet, omgebracht.
En dit nu is het, waarom de gevallen menscii niet dan door
bloed te redden is.
AEen noemt de Schrift lieflijk, en het Evangelie teeder; maar
heel die Schrift spreekt telkens en telkens weer van een stroom
van bloed die doorwaad moet worden, om aan de zonde te ont-
komen : en dat Evangelie kent geen vrede dan door het bloed
des kruises.
Heel het Evangelie in zijn persoon en lijden saamvattend, nam
Jezus den beker vol rooden wijns op, en sprak tot zijn jongeren :
Deze beker is het bloed des !Xieuwen Testaments, mijn bloed, dat
veraoten wordt tot vero-eving der zonden.
Ook buiten de Schrift komt eenzelfde stem uit de historie der
menschheid op. De stoutste verbeelding vormt zich geen denkbeeld
van de zee van menschelijk bloed die op aarde vergoten is, om
ons tot hooger staat van menschelijk leven te doen opklimmen.
Het is zoo, de oorlog is afschuwelijk. Er is niets ontzettenders.
Uw hart gruwt ervan. En toch, de natiën die den moed niet in
haar bloed hebben gevonden, om voor het vaderland, voor de
vrijheid, voor de onafhankelijkheid, het zwaard te wetten, ze zijn
ingezonken, en omgekomen. En alleen die volken, die door helden-
moed bezield, hun eigen bloed niet geacht hebben, klommen op
tot invloed en macht.
Wat Grod bij Ezechiël sprak : „Ik zeg u in uwen bloede leef",
is de (lodsspraak die ook in de historie der volken haar bevesti-
ging vindt.
tJit eiken strijd „ten bloede toe" stond steeds het volk ver-
nieuwd, verjongd, verfrischt op. De anders sluimerende krachten
waren wakker geworden. Hoogere energie ontwikkelde zich op elk
terrein van het leven. Imposante gestalten, groote figuren, mannen
2J.0 „HET BLOED A'AX ABEL.
die het leven eener eeuw vertolken, zij zijn het rijkst na en nit
zulk een worsteling opgestaan, uit een worsteling die ging ten
bloede toe.
Bij zulk een strijd gaat een juichkreet, een kreet van bewon-
dering uit de menschheid op die het aanschouwt.
Als uw bloed vloeit voor recht en waarheid, heeft de ernst van
het leven den hoogsten graad en spanning bereikt.
Dan woi^dt het meenens. Dan gaat de trilling van het leven
tot op den diepsten bodem van dat leven door.
Zie het aan Transvaal.
De Britsche huurling vecht prachtig, en toch, het bezielt niet.
Wat bezielt is een volk, dat zijn bloed vergiet voor zijn heilige
panden.
Toch zegt het „bloed van Abel" nog meer.
Kaïn was Abels broeder, en waarom sloeg hij Abel doodr
AYaarom anders dan omdat Abel geloofde, omdat Abel rechtvaardig
was, omdat Abel Gode behaagde, en omdat die vreeze G-ods van
Abel aan Kaïns consciëntie geen rust liet.
Het bloed van Abel is het bloed des rechtvaardigen, dat vergoten
wordt door den onrechtvaardige in recht-verkrachtenden overmoed.
En dat is het bloed, dat naar (iod roept.
Of sprak niet God tot Kaïn: Daar is een stem des bloeds, van
uw broeder, die tot Mij roept van den aardbodem.
Zoo is het martelaarsbloed. Het bloed, gelijk de Schrift zegt,
dat gevonden zal worden onder de puinhoopen van Babyion, als
Babyion zal worden verwoest.
Zijn door het heldenbloed de Staten gebouwd, het bloed van
Abel bouwt het Koninkrijk van God.
Het is het gaan in den dood, als ziende den Onzienlijke, grij-
pende het eeuwige leven ; en des zeker, dat uit het aldvis vergoten
bloed een zaad zal ontkiemen, welks voldragen bloesem geuren
zal tot Gods eer.
Het is toonen dat men gelooft, en met zijn geloof een realiteit
aangreep, die al wat voor oogen is, in kracht en bezieling verre
te boven gaat.
Zoo viel Abel, toen zijn broeder hem sloeg, en niemand dan
God het zag, en geen menschenoog zich over hem erbarmde, tot
Adam en Eva het bloedeloos lijk vonden, en het aan de aarde
hebben toevertrouwd.
Zoo vielen de profeten, wier bloed vergoten is op de aarde tot
op het bloed van Zacharia, den zoon van Berechia, dien de fana-
„HET BLOED VAX ABEL." 2il
tieke Joden gedood helihen tusschen den tempel en het altaar.
Zoo vielen de martelaren van Grods kerk, die den muilen dei-
leeuwen ten prooi werden, die zijn uitgerekt op het rad, in het
vuur zijn verbrand, of wier hoofd op de plaats der schande viel.
En toch, in dit alles droeg Abel, di'oegen de apostelen, en
droegen Grods martelaren nog slechts de schaduw van wat op
(xolgotha voleind is.
Daar alleen is het bloed vergoten.
Dat bloed, dat nog hetere dingen spreekt dan het bloed van Abel.
Het bloed van het Lam Gods!
I 3SI HE o TJ ID.
BJz.
Hoofdstuk I. De uitgang, dien hij zou volbrengen 1
II. Al wat uw raad te voren bepaald had .... 7
III. ïot eene voorbereiding van mijne begrafenis . . 11
IV. De hand die met mij in den schotel indoopt . . 16
V. De overste der wereld komt 22
VI. Al uw Ijaren en uw golven 27
VII. Bad te ernstiger 30
VIII. Kunt gij niet één uur met mij waken? .... 34
IX. Om den arbeid zijner ziele 40
X. En sloegen de handen aan Jezus 45
XI. Ik bezweer u bij den levenden God 50
XII. Mij diüemaal verloochenen 56
XIII. Kinnebakslagen 61
XIV. Benauwd 66
XV. In het Rechthuis 70
XVI. Zond hem henen tot Herodes 74
XVII. Niet deze, maar Barabbas 79
XVIII. Zie, de mensch 85
XIX. Kruis hem ! Kruis hem 90
XX. Een kroon van doornen 95
XXI. Als een lam ter slachting geleid 101
XXII. Weent niet over mij 105
XXIII. Als een schaap dat stom is voor het aangezicht
zijner scheerders 110
XXIV. Weent niet over mij 115
INHOUD.
Blz.
Hoofdstuk XXV. Een worm en geen man .**". . .^. . . . 121
XXVI. Zij kruisigden hem 125
XXVII. Jezus de Koning der Joden '130
XXVIII. Zijn zelfs offerande 135
XXIX. Mijne kleederen 14Ü
XXX. Met mij in het Paradijs 144
XXXI. Ze weten niet wat ze doen 140
XXXII. Verdroogd ah een potscherf 154
XXXIII. Ik ben uitgestort als water 158
XXXIV. Mijn eenzame 102
XXXV. Die voorbijgingen lasterden hem KJG
XXXVI. Hij was veracht 171
XXXVII. Wonderbaarlijk omlaag gedaald 17ü
XXXVIII. Vrouwe, zie uw zoon '180
XXXIX. Mij dorst '185
XL. Alles volbracht 190
XLI. Eli. Eli, Lamma Sabachtani l'.ti
XLII. Zonde voor ons gemaakt 'l'-K*
XLIII. Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. 204
XLIV. Gij legt mij in het stof des doods .... 209
XLV. Omdat hij zijne ziel uitgestort heeft in den
dood 213
XLVI. Den kop vermorzelen 218
XLV II. En de aarde beefde 222
XLVIII. Moest de Christus niet deze dingen lijden? . 227
XLIX. Jezus borg geworden 232
L. Het bloed van Abel 237
^f i. ^:-
.^' r m.
•■>^'^-
^ .'^.'
^c.-^^
v»t t '.--f
■■ '^s?^'-