Skip to main content

Full text of "Zijn uitgang te Jerusalem : meditatiën over het lijden en sterven onzes heeren"

See other formats


•;^¥ 


y-^'Av 


:^'^%ï^;^4^^ 


^/„Mt 


;'♦*•  ƒ.;?  4 


y'.,.^^* 


^.^,%    V 


1.1* 


■ï-^'"\ 


:.  r'^t-^- 


LIBRARYOFPRINCETON 


MAi 


THEOLOGICALS.  :'NARY 


KTJYPFR  RS2421  .K97  1901 


Kuyper,  Abraham,  1837-1920 
Zijn  uitgang  te  Jerusalem 


Digitized  by  the  Internet  Archive 

in  2010  with  funding  from 

Princeton  Theological  Seminary  Library 


http://www.archive.org/details/zijnuitgangtejerOOkuyp 


Zijn  uitgang  te  Jerusalem 


MEDITATIEN 


OVER    HET 


LIJDEN    EN   STERYEN    ONZES   HEEREN, 


D^    A.     KUYPER. 


UBRARYOFPRINCETON 


2010 


L_ 


THEOLOGiCAL  SEMINARY 


BOEKHANDEL 
AMSTERDAM.  voorheen  PRETORIA. 

HÖVEKER  &  WORMSER. 


Verrrecmdinrj  van  de  Passie  onzes  Heeren  verarmt  e/eesieJijk  al  meer 
C/tr/'s/ns'  Kerk.  Er  trekt  voor  liet  Kruis  een  nevel,  die  het  omhrlt  en 
verduistert.  Men  haalt  het  wel  niet  omver,  men  laat  het,  somher  als 
het  is,  met  zijn  aanfjrijpende  smart,  tvaar  het  stond,  wel  staan,  maar 
er  schuift  iets  voor.  Iets  doorziehtie/s,  ik  weet  het  wel,  iets,  dat  de 
naakte  lijnen  van  het  kruis,  ter/elijk  dat  het  ze  verjlanwt,  toch  doorlaat. 
Vlucht ixf  mag  de  smart  van  het  Lamma  Sabachtani  met  zijn  weeë 
f/ewaarwordinr/  ons  hart  noc/  aandoen,  maar  aangvijiien  mar/ die  smart 
van  den  Man  van  Smarten  ons  niet  meer. 

Men  ziet  het  voor  ooc/en  in  Koomsche,  men  merkt  het  in  Protes- 
tantsche  landen.  De  doorziehtir/e  omjioersincf  van  het  Krnis  van  Gol- 
(jotha  is  het  artistieke  iverk  van  den  tijdf/eest,  aan  wiens  invloed  zelfs 
de  hes/e  niet  ontkomt  en  daarom  aan  alle  deelen  van  het  kerkelijk 
erf  gemeen.  Trad  ginds  de  Mater  dolorosa  voor  de  „Koninginne  des 
hemels"  terug,  onder  ons  werd  aan  de  luisterende  schare  heduid,  eerst 
dat  de  Verrijzenis  het  Krtiis  te  boven  ging,  toen  dat  de  Persoon  van 
den  Christus  in  lelangrijkheid  zijn  Kriüs  verwon,  nu,  weer,  dat  de 
nawer Icing  van  zijn  historischen  invloed,  of  ook.  het  mystieke  gedenken 
aan   hem  die  van  ons  ging,  de  tragiek  van   Golgotha  moet  verd/ringen. 

Het  apostolische  „niets  anders  te  willen  weten  dan  Christus  en  dien 
gekruisf\  geraakte  in  conflict  met  den  vervaalden  schoonheidszin  van 
onze  wegstervende  eeuw. 

De  lijdenspredicatiën  houden,  als  Paschen  nadert,  de  voorafgaande 
weken  nog  wel  aan,  maar  het  lijden  van  den  Middelaar  Gods  en  der 
menschen  vervult  en  ontroert  niet  meer  als  eertijds,  die  weken  lang, 
de  ziel  der   Gemeente. 

Alles  het  gevolg  daarvan,  dat  heilig  voor  eigen  hesef  te  worden, 
meer   dan  „vrede  door  het  hloed  des  Kruises",  de  dorst  werd  van  het 


vroom  f/pmoed.  Wcff  de  rechfraardir/iitnl-iin/  voor  God  en  door  God 
is,  Jeert  nog  een  ieder  ireJ  van  hititen,  maar  leeren  van  hinnen  iirni- 
icelijlcs  enTvelen   meer. 

En  al  iiiisdiüden  ire  hierin  lief  dei/cidriijl-  rechi  der  reactie  niet 
ter/en  een  sentimentaliteit  die  met  het  „bloed"'  van  Golr/otlia  meer 
ziel-elijl-  f/espeeld,  dan  heilicflijk  gedweept  lieeft,  toch  lijdt  het  geen 
tegenspraal-,  dat  deze  keer  in  het  Christel///,-  hesef  het  accoord  van 
het  apostolisch  get}iigenis  rerhroJien  heeft,  en  dat  de  /icr/c  van  Christus, 
om.  weer  geestelij/ï  /crac/itig  te  worden,  met  geheiligd  sentiment  naar 
liet  Kruis  terug  moet. 

Met  sentiment. 

Het  mag  geen  dor,  icerktu  ir/el  ij/c  en  onsamenluoigend  vertoonen  van 
los  aan  elkaar  geregen  lijdenstafereelen  zijn.  JT^at  Pai/las  aan  die 
van  Galate  schreef  moet  regel  hl ijven:  .,denivel/ien  Jezus  Christus  \ooy 
oogen  geschilderd  is  geweest,  onder  u  ge/cruist  zijnde''  (III  :  1). 

Sentiment,  ire  schromen  niet,  dat  iroord  onzer  jongere  letterJciindigen 
over  te  nemen,  trant  in  hiin  warm  protest  tegen  de  herrorenclassiciteit 
der  ovdcre  school  hchlien  ze  gelijk. 

Gemis  aan  sentiment  /leeft  oo/t  onze  lijdenspredicatie  gaandeweg 
ontzield.  O,  zoo  Jauistig  was  het  aanljiddelijk  lijdensdrama  in  een 
reeks  van  lijdenstel'sten  stuif  geknipt.  De  opeenrolginq  naar  tijdsorde 
was  onherispelijk.  En  zoo  werd  de  eene  maal  Petras  hoofdpersoon 
met  zijne  verloochening ,  een  ander  maal  Judas  met  zijn  verraad,  dan 
weer  Pilatus  met  zijn  juridisch  aarzelen,  en  zoo  heurtelings  Parahhas 
en  Herodes,  Joannes  en  de  lasterende  priesters,  maar  de  Man  van 
smarten  schoof  er  slecJits  zijdelings  tusschen  door.  Het  was  niet  meer 
één  Goddelijl'c  tragedie,  zich  in  haar  aangrijpende  hedrijven  ontplooiend, 
mnar  stukiverk,  en  daardoor  van  zelf  dor,  in  mgstiek  kond  en  zonder 
werking. 

De  Gemeente  zag  niet  meer  Christns  voor  haar  oogen  geschilderd 
en  als  onder  haar  gekruist.  BroJcsgewijze  werd  nogmaals  dor  verhaald 
wat  ieder  wist  en  niemand  boeide,  en  de  kunst  die  het  hestorven  ver/iaal 
tot  nieuw  leven  ivekt,  bleef  uit,  omdat  liet  gevoel  zweeg,  de  verbeelding 
niet  werlde,  en  de  heldenmoed,  om  met  Da  Costa  te  spreken,  zijn 
taalt   niet  begreep. 

Waagt    mi   deze  bundel  het,   weer  in  ouden   trant,  passie-meditatién 


VII 


aan  de  Gemeenie  te  hieden,  dan  zoeke  niemand  hierin  den  overmoed, 
als  waanden  wij  ons  buiten  den  dantpJcrinr/  te  lininen  sluiten,  die  eUr 
onzer  dridd. 

Al  ons  pogen  is,  om  eeiiigen  ireerstand  te  Ijieden,  en  zij  liet  ooi' 
nofi  slechts  wit  de  verte  terur/  te  ivijzen  naar  het  rechte  pad. 

Dit  spreeld,  in  den  c/eJcozen  titel.  Niet  van  al  Jezus'  lijden  vindt 
ge  hier  de  hepeinzing,  enlicl  „van  zijn  uitgang  te  Jerusalem".  Hij 
leed  „van  den  beginne  zijner  menschivording ,  al  de  dagen  zijns  lei'ens 
op  aarde,  maar  inzonderheid  aan  het  einde'\  en  alleen  van  dat  einde 
vindt  ge  hier  den   terugslaq  in   het  qemoed. 

Op  Thahor  begint  de  schifting.  Hier  schittert  de  verhoogde  heer- 
lijJcheid  en  hei  is  bij  dien  hemelglans,  dat  de  donJiere  schaduw  van 
Golgotha  zich  afteelcent,  en  onder  die  tegenstelling,  zoo  verhaalt  de 
Evangelist  ons,  zeiden  Mozes  en  JElia  hem  den  uitgang  aan,  dien  hij 
volbrengen  zou  te  Jey'usalem. 

Hn  onder  dat  gezichtspunt  blijft  in  elk  lijdenstafereel,  dat  hier 
we7'd  ingedacht,  Christus  het  middenpimt,  het  lijden  van  den  Christus 
leidend  motief. 

Van  daar  dat  tusschen  de  hoofdtafereel  en  in,  gedurig  op  Psrdm  22 
en  andere  Igrische  zielsuiting  van  Messias  wordt  teruggegaan.  Alleen 
aan  het  sentiment  van  Jezus,  gelijk  hij  zelf  zijn  lijden  gevoeld  en 
doorworsteld  heeft,  ontleent  ons  )nedegevoel  diepte,  r/loed  en  stuur. 

Niets  loerJit  zoo  verteeder  end,  zoo  ontroerend,  zoo  in  heilige  liefde 
ontvonliend  op  het  hart  dat  naar  hoogeren  vrede  dorst,  als  een  verzinJcen 
in  de  grondelooze  diepte  van  dat  lijden  en  sterven  van  den  Godmensch . 

Of  ooi-  deze  Meditatiëu,  gelijk  ze  bedoelen,  in  die  gespannen  stem- 
vnng  en  met  zoo  zalige  bevinding  meer  dan  één  onzer  broeders  of 
zusters  bij  het  Kruis  van  Golgotha  zullen  doen  nederknielen,  zal  in 
het  gemoed  van  wie  ze  napeinzen  tot  beslissing  komen. 

Mocht  het  zoo  zijn,  zoo  worde  ook  hierin  een  vrucht  verheerlijkt, 
niet  van  wat  wij  overjjeinsden,   mnar  van   het  eenige  Kruis. 

KUYPER. 

AMSTEi{nA:\r,  1  Xov.  1900. 


„IDe  uitgang,  bicn  Ijij  50U  baïbrcngen." 


En  zie,  twee  mannen  spraken  met  hem, 
welke  waren  Mozes  en  Elias;  dewelke,  gezien 
zijnde  in  heerlijkheid,  zeiden  zijnen  uitgang, 
dien  hij  zoude  volbrengen  te  Jeruzalem. 

Luc.  9  :  30  en  31. 


De  verheerlijking  op  den  Berg  is  de  lichtsehittering  die  vooraf- 
gaat, om  de  diep-donkere  schaduw  van  het  lijden  van  Messias  te 
sterker  te  doen  uitkomen.  Het  is  de  realiteit  van  het  hemelsch 
heerlijke,  die  een  oogenblik  doorschijnt,  om  de  volle  realiteit  van 
het  lijden  van  den  Man  van  smarte,  als  bij  tegenstelling,  voelbaar 
te  maken. 

En  dat  dit  zoo  is,  behoeft  ge  er  niet  uit  op  te  maken,  het 
staat  er  in  het  verhaal  zelf  van  den  Thabor  uitdrukkelijk  bij.  En 
zie,  twee  mannen  spraken  met  Jezus,  welke  waren  Mozes  en  Elias; 
dewelke,  gezien  zijnde  /)i  heerlijl'heid,  zeiden  ::ijii  nitgaug,  dien  hij 
zou  volbrencfen  te  Jeruzalem. 

Op  Thabor,  schrijft  Petrus  ons,  zijn  we  „toeschouwers  geweest 
va7i  zijn  majesteif  (2  Petr.  1  :  17),  en  toch  gaat  juist  van  Thabor 
het  Goddelijk  signaal  uit,  dat  alsnu  voor  hemel  en  aarde  het 
ontzettend  schouwtooneel  van  het  sterven  van  den  Zoon  van  Grod 
gaat  beginnen. 

Mozes  en  Elias  verschijnen  als  zendboden  Grods  dan  den  Man 
van  smarte,  en  al  wat  we  van  hen  vernemen,  is  dit  ééne,  dat  ze 
hem  zeiden  zijn  uitgang,  dien  hij  volbrengen  zou  te  Jeruzalem. 

Over  den  samenhang  valt  dus  niet  te  redetwisten.  Die  ineen- 
schakeling van  heerlijkheid  en  droefenisse  bestaat,  en  Thabor  is 
het  praeludium,  het  voorspel  op  G-olgotha. 


„DE    riTGANG,    DIEX    HIJ    ZOU    VOLBREXGEX. 


Thabor  is  het  eerste  „teeJien  van  den  Zoon  des  inensche)i\  ziende 
op  het  kruis  waaraan  hij  sterven  zou,  gelijk  straks  ten  tweeden 
male  „het  teeken  van  den  Zoon  des  menschen"  zal  gezien  worden, 
als  hij   wederkomt  in  heerlijkheid. 

Maar  gelijk  het  dan  het  teeken  zal  zijn,  dat  zijn  volle  heerlijk- 
heid staat  door  te  breken,  zoo  was  het  hier  het  teeken,  dat  de 
volheid  van  dood  en  vloek  over  hem  stond  te  worden  uitgegoten. 

Grelijk  oudtijds  in  onze  steden  als  het  schavot  werd  opgericht, 
van  alle  transen  de  klokken  werden  geluid,  zoo  dringt  hier  het 
gelui  van  de  klokken  des  hemels  door,  om  den  ernst  van  Golgotha 
op  aller  hart  te  werpen. 

Yan  Thabor  gaat  het  geroep  uit,  dat  Golgotha  komt. 


Slechts  dit  is  hier  vreemd,  dat  die  aankondiging  van  den  uitgang 
te  Jeruzalem,  niet  tot  de  wereld,  niet  tot  Israël,  zelfs  niet  tot  de 
apostelen  in  vollen  getale  uitgaat,  maar  wel  verstaan,  alleen  tot 
Jezus  zelf  komt,  en  dat  slechts  drie  van  zijn  jongeren  er  getuigen 
van  zijn,  dat  Mozes  en  Elia  hem  zijn  lijden  en  zijn  sterven  ver- 
kondigen. Het  „teeken  des  lijdens",  zoo  ge  wilt,  het  teekeu  van 
het  Lam  Gods,  dat  geslacht  zal  worden,  blijft  verborgen  voor  het 
oog  van  wie  buiten  staan,  en  wel  verre  van  het  van  Thabor  de 
wereld  in  te  dragen,  verbiedt  Jezus  zijn  discipelen  iets  te  zeggen 
van  wat  zij  gezien  hebben,  zoolang  hij  niet  zou  zijn  opgestaan 
uit  de  dooden. 

En  dit  bevreemdt  te  meer,  omdat  men  zich  onwillekeurig  afvraagt, 
of  er  dan  eenig  stuk  was  in  het  drama  des  lijdens  dat  te  komen 
stond,  dat  Jezus  zelf  niet  wist.  Hij  die  zelf  straks  den  jongeren  op 
den  weg  naar  Emmaus  de  Schriften  uitlegt,  en  beginnende  van 
Mozes  en  al  de  profeten,  hun  toont,  dat  de  Christus  alle  deze 
dim/en  lijden  moest  en  alzoo  in  zijne  heerlijkheid  ingaan,  had  toch 
zelif  allerminst  van  noode  dat  hem  de  uitgang  dien  hij  te  Jeruzalem 
volbrengen  zou,  nog  opzettelijk,  en  op  zoo  indrukwekkende  wijze 
door  Mozes  en  Elias  werd  aangekondigd. 

Dat  de  discipelen  aan  zulk  een  plechtige  verzekering  behoefte 
hadden,  verstaat  ge.  Als  zelfs  een  Petrus  nog  door  een  „Satan, 
ga  achter  mij !"  moest  worden  teruggewezen,  omdat  hij  aan  den 
bloedigen  afloop  van  Jezus'  verschijning  niet  gelooven  wilde,  dan 
kunt  ge  er  in  komen,  hoe  zulk  een  wonder  als  van  Thabor  noodig 
was,  om  hen  diep  van  den  ernst  en  de  onafwendbaarheid  van  het 
komende  lijden  te  doordringen. 

En   toch    blijkt    uit    alles,   dat  dit  niet  het  doel  van  Jezus'  ver- 


„DE    UITGAXO,    DIEX    HIJ    ZOL'    VOLBREXGEX." 


lieerlijking  op  Thabor  was.  Het  „teekeu  van  Golgotha"  verschijnt 
op  Thabor,  niet  opdat  de  wereld  het  merke,  en  ook  niet  opdat  de 
jongeren  eiken  twijfel  opgeven,  maar  het  verschijnt  i-oor  Jezns  zelveu. 
Aan  hemzelven,  en  niet  aan  de  jongeren  wordt  door  Mozes  en 
Elias  de  nitgang  verkondigd,  dien  hij  volbrengen  zou  te  Jeruzalem. 


Straks  van  het  Kruis  zal  het  kruiswoord  uitgaan :  „Hef  is 
roNjrachf' ;  hier  op  den  Thabor  spreken  Mozes  en  Elias  van  een 
uitgang  dien  hij  moet  volbfenr/en. 

Toont  dit  niet,  dat  het  op  Thabor  allerminst  de  aankondiging 
van  een  voor  Jezus  verborgen  lijden  was,  maar  veel  meer,  dat 
Thabor  strekte  om  de  volle  impressie,  den  vollen  indruk  van  de 
realiteit,  van  de  werkelijkheid  van  het  komende  lijden  in  Jezus' 
zelfbesef  te  voleinden  V 

Vergeet  toch  nooit,  dat  Jezus'  menschelijk  bewustzijn,  niet  plot- 
seling, niet  op  eenmaal  de  volheid  van  wat  als  kennisse  Gods  in 
hem  was,  in  zich  opnam. 

Natuurlijk  als  Zone  Gods  was  de  kennisse  van  Messias  aan  de 
kennisse  des  Vaders  en  des  Heiligen  Geestes  even  gelijk.  Maar 
daarom  verloor  het  menschelijk  bewustzijn  voor  Jezus  zijn  men- 
schelijk karakter  niet,  en  het  karakter  van  ons  menschelijk  be- 
wustzijn is,  dat  het  eerst  bij  trappen,  eerst  van  lieverlee,  eerst 
door  gestadige  rijping  in  den  vollen  indruk  der  dingen  overgaat. 
Of  lezen  we  niet  van  Jezus  dat  hij  toenam  in  wijsheid  en  genade? 

Al  belijden  we  dus  eerbiediglijk,  dat  de  Goddelijke  kennisse  van 
den  Christus  volkomen  en  voor  geen  volmaking  vatbaar  was,  toch 
moet  er  aan  worden  vastgehouden,  dat  Jezus  met  zijn  menschelijk 
bewustzijn  niet  dan  allengs  zoo  meer  tot  het  volle  besef  van  wat 
hij  tegenging,  en  dus  ook  van  zijn  lijden  doordrong. 

Wel  dat  hij  alle  die  dingen  lijden  moest,  en  dat  hij  moest 
ondergaan  in  dood  en  vloek,  wist  hij,  maar  het  was  nog  heel  iets 
anders,  dat  alles  te  weten,  en  het  zoo  vooruit  te  beseffen,  dat  ook 
de  indruk  van  de  realiteit  van  dat  lijden  en  sterven  vooruit  door 
hem  doorleefd  werd. 

En  daarom  is  het  niet  hetzelfde,  als  de  profetie  hem  aankondigt, 
welk  lijden  hem  te  wachten  staat,  en  als  hier  Mozes  en  Elia  in 
zulk  een  oogenblik,  en  bij  de  verhoogde  ontvankelijkheid,  die 
het  in  heerlijkheid  verhoogde  levensbewustzijn  hem  schonk,  hem 
voorhouden,  dat  al  dit  lijden  tot  in  den  dood  moest  volhracht  worden. 


„DE    riTGAJs-G,    DIEX    HIJ    ZOI'    YOLBREXaEN. 


Nog  verstrikt  het  ons  zoo  vaak  in  raadselen,  waarom  die  realiteit 
van  Grolgotha  onmisbaar  was.  Of  waren  ook  Henoeh  en  Xoach, 
waren  Abraham  en  Israël,  waren  een  David  en  een  Jesaia  niet 
reeds  tot  de  rechtvaardigmaking  gekomen  ?  Was  ook  hunner  niet 
het  geloof  in  den  komenden  Messias  ?  En  als  zij  dan  reeds  tot  de 
schare  der  volmaakt  rechtvaardigen  waren  ingegaan,  zonder  dat 
de  realiteit  van  (xolgotha  verwezenlijkt  was,  waarom  kon  gelijke 
genade  dan  ook  ons  niet  bewezen  zijn,  al  ware  dat  Grolgotha  steeds 
verschoven,  ten  leste  verschoven  tot  het  einde  der  wereld,  en 
daardoor  vanzelf  overbodig  geworden  ? 

De  volkomen  gewilligheid  om  te  lijden  was  in  Messias  toch 
openbaar,  kon  Grod  dan  niet,  den  wil  voor  de  daad  nemende,  van 
den  eisch  des  stervens  hebben  afgezien,  en  nochtans  ons  in  Christus 
hebben  verzoend  en  vergeven  ? 

Als  toch  in  Jezus'  hartebloed  de  volkomene  ofterwilligheid  was, 
waarom  moest  dat  bloed  zelf  dan  nog  vloeien? 

Hing  het  aan  het  vergieten  van  dat  bloed  dan  ?  Was  hier  de 
realiteit  onmisbaar?  Moest  dan  waarlijk  al  dat  bittere  lijden  rol- 
hrachf  worden  ?  Xiet  voor  ons,  oj)dat  wij  het  zouden  aanzien,  maar 
voor  Grod,  ojjdat  er  verzoening  zou  wezen  ? 

Aldus  spant  zich  de  strik  voor  ons  denken,  een  strik  uit  de 
verwarde  draden  van  den  twijfel  van  ons  hart  gevlochten. 

Want  wel  kunnen  we  het  onszelven  en  anderen  beredeneeren, 
dat  op  de  zonde  de  straife  des  doods  was  gesteld,  en  dat  om  ons 
te  verlossen,  Jezus  voor  ons  en  in  onze  plaats,  dien  dood  ondergaan 
moest.  Maar  als  de  ofterwilligheid  om  te  sterven  een  volkomene 
is,  wat  ontbreekt  er  dan  nog  aan  de  gezindheid  des  harten,  en 
wat  heeft  Grod  dan  aan  dat  storten  van  het  bloed  ? 

En  tegen  dien  strik  des  twijfels  nu  juist  komt  Thabor  op. 

Neen,  het  is  Grod  niet  om  de  heredeneerinci  van  de  verzoening, 
maar  om  de  realiteit  der  verzoeniiig  te  doen,  en  daarom  gaat 
nogmaals  van  Thabor  de  Groddelijke  ordinantie  uit,  dat  dit  lijden 
des  doods  niet  alleen  aanvaard  en  gewild,  maar  ook  werkelijk 
moest  volbracht  worden. 


Op  die  realiteit  Ivomt  het  liier  aan.  De  abstractie,  de  voor- 
stelling der  dingen  in  de  gedachte,  de  ontleding  in  ons  denken, 
de  verbeelding  des  geloofs  baat  hier  niet. 

Zeker,  het  denken  verklaart  het  leven,  maar  het  is  daarom  nog 
het  werkelijke  leven  niet.  en  wat  ge  denkt  of  u  voorstelt,  is  tot  niets 
nut,  als  er  niet  vooraf  of  daarna  wezenlijke  realiteit  aan  beantwoordt. 


In  de  gedachte  Grods  was  de  wereld  van  eeuwigheid.  Maar  dit 
was  niet  genoeg.  Uit  de  Goddelijke  gedachte  moest  die  wereld 
ook  in  de  realiteit  overgaan,  en  dit  eerst  was  de  Schepping. 

God  zelf  is  niet  maar  een  gedachtenvolheid,  maar  Hij  is.  Hij 
leeft.    Zijns  is  het  wezen  aller  wezenheden. 

Hij  schiep  ons  menschelijk  leven  in  volle  realiteit.  Al  wat  in 
die  wereld  eerst  verborgen  woelt,  komt  straks  in  volle  realiteit 
uit.  En  daarom  kon  ook  de  verz.oening  niet  in  de  wereld  der 
gedachten  blijven  hangen,  maar  moest  in  volle  werkelijkheid  uit- 
komen en  volhracht  worden.  Die  in  het  Oud  Verbond  zalig  werden, 
geloofden  in  wat  zou  volbracht  worden.  Wij  die  na  Jezus  geboren 
zijn,  gelooven  in  wat  is  volbracht.  Maar  daartusschen  moest  dan 
ook  de  werJcelijlce  volhrengimj  inliggen. 

Messias  heet  niet  maar  het  Lam  Gods,  maar  hij  is  het,  en 
daarom  moest  hij  als  het  Lam  Gods  ook  in  volle  realiteit  r/eslacht 
worden. 

Eerst  door  die  realiteit  gaat  ook  de  verzoening  uit  het  rijk  der 
mogelijkheden  in  het  rijk  der  waarheid  over. 

En  het  is  die  icerl-elijkheid,  die  volle  realiteit  van  het  liomende 
lijden  en  sterven,  die  onder  de  schitterende  tegenstelling  van 
heerlijkheid  en  vloek,  Jezus  is  aangebracht  op  den  Thabor. 

Een  liefdedaad  des  Vaders  voor  den  Eengeborene,  dien  Hij  der 
wereld  e-es'even  had. 


Dat  overgaan  op  Thabor  uit  de  gedachtenvoorstelling  in  den 
vollen  indruk  der  realiteit  straalt  zijn  ernst  ook  op  ons  af. 

Ge  zult  eens  sterven.  Ge  weet  het.  Ge  weerspreekt  het  niet. 
Ge  aanvaardt  dit  uw  lot  en  zijt  bereid  het  te  ondergaan.  Maar 
eens  wordt  dat  realiteit.  En  de  vraag  is,  of  ge  daarin,  in  die 
realiteit    van    uw    eigen  komend  sterven,  waarlijk  leeft  en  inleeft. 

Ge  zult  eens  worden  uitgedragen  naar  het  graf,  en  van  uw 
lichaam  gescheiden,  in  enkel  zielsbestaan  wachten  op  de  weder- 
opstanding des  vleesches.  En  ook  dit  weet  ge,  en  belijdt  ge.  Maar 
is  het  u  realiteit  voor  uw  besef  geworden '? 

Ge  gelooft  in  verzoening.  En  uw  geloof  in  die  verzoening  be- 
lijdende, spreekt  ge  van  Golgotha  en  van  wat  de  Man  van  smarte 
doorleed.  Maar  kwam  uw  ziel  ooit  onder  den  vollen  indruk  van 
wat  én  die  verzoening  én  dat  lijden,  nu  niet  als  leerstuk  en  als 
gedachtenbeeld,  maar  in  de  realiteit  is  ? 

Ja,  om  het  in  het  gemeen  te  zeggen,  ge  gelooft  aan  een  eeuwig- 
leven,    aan   een   wereld   veel  rijker  en  heerlijker  dan  deze  wereld. 


,DE    riT&A>'G,    DIE>'    HIJ    ZOU    VOLBBEIfGEy. 


G-e  noemt  ii  pelgrim.  Gre  roemt  in  de  zaligheden  die  Grod  zijn 
uitverkorenen  bewaart  als  een  onvergankelijk  goed.  Maar  is  dit 
alles .  reeds  reëel  voor  u  geworden  ?  Is  dit  alles  reeds  uit  de  ge- 
dachte voor  u  overgegaan  in  de  volle  realiteit^ 

Gre  kent  op  aarde  dat  verschil  tusschen  voorstelling  en  realiteit 
zoo  goed.  Wie  dorst,  en  zich  eerst  het  water  voorspiegelde,  en 
dan  tot  de  bron  komt  en  in  volle  realiteit  het  water  drinkt, 
smaakt  zoo  diep  en  heerlijk  he];  onderscheid. 

En  nu  dat  onderscheid,  kent  ge  dat  ook  reeds  als  ge  uw  zin  en 
ziel  opheft  tot  de  eeuwige  dingen  ?  Weegt  in  uw  waardschatting 
dat  leven  des  hemels  dat  bij  G-od  is  ook  voor  u  reeds  in  zijn 
volle  realiteit? 


II. 


,%i  tuat  uta  raab  te  baren  fiejiaaïb  l^aö!" 


Om  te  doen  al  wat  uwe  hand  en  uw  raad 
te  voren  bepaald  had,  dat  geschieden  zou. 
Hand.  i  :  28. 


Voor  Jezus'  lijden  hing  geen  sluier.  Hij  wist  alles  wat  komen 
zou !  En  de  yerzachting  van  leed,  die  in  het  niet  afweten  van  de 
toekomst  ligt,  heeft  den  Heiland  bij  zijn  lijden  niet  getroost. 

Het  was  schrede  voor  schrede,  met  onverbiddelijke  drijfkracht 
afdalen  in  de  diepten  van  jammer  en  ellende,  en  tegelijk  bij  dat 
afdalen  tot  op  den  bodem  toe  al  dien  jammer  en  die  ellende,  die 
hem  wachtte,  klaarlij k  voor  zich  zien. 

De  smarte  des  doods  heeft  den  Man  van  smarten  verzeld  al  de 
dagen  zijns  levens.  En  hoe  het  ook  soms  scheen,  alsof  een  vrien- 
delijke zonnestraal  op  zijn  levenspad  viel,  en  menschelijke  vreugde 
hem  omringde,  altoos  hing  voor  zijn  aldoordringend  oog  over  heel 
zijn  aanzijn  en  bestaan  dat  somber  floers  van  den  doem  en  den  vloek 
dien  hij  op  zich  had  genomen,  en  van  het  vreeslijk  lijden  dat  kwam  ! 

Xiets  zou  komen,  dan  wat  Gods  raad  te  voren  bepaald  had.  Maar 
ook  a?  wat  in  dien  raad  te  voren  bepaald  was,  stond  klaar  voor 
zijn  bewustzijn. 

En  als  zijn  jongeren  nog  aan  geen  lijden  denken,  en  nog  spreken 
durven  van  een  troon  te  Jeruzalem  en  van  twaalf  tronen  in  de 
stad  Davids  voor  hen,  is  het  Jezus  zelf,  die  hen  in  zijn  lijden 
moet  inbrengen,  en  het  hun  aanzegt,  hoe  hij  woet  overgeleverd 
worden,  en  veel  moet  lijden,  en  moet  gekruisigd  worden,  altoos  dat 
heilige  snoeten,  omdat  Grods  raad  het  zoo  bepaalt. 

En  als  Simon  Jona's  zoon  dat  dan  schriklijk  vindt,  en  uitroept : 


„Heere,  dat  zal  geenszins  geschieden !",  dan  is  dat  voor  Jezus  een 
woord  alsof  Satan  het  gefluisterd  had. 

Hoe,    het  was  al  te  voren  bepaald!    En  gij,  Simon  Jona's  zoon, 
gij  zegt,  dat  het  geenszins  moet  geschieden ! 


Er  lag  in  dat  te  voren  bepaald  zijn  iets  zoo  onuitsprekelijk 
tragisch ! 

Ontkomen  was  er  niet  aan.  Ook  al  worstelde  Jezus  zijn  leven- 
lang, ook  al  bezweek  hij  in  niet  ééne  verzoeking,  ook  al  volvoerde 
hij  het  schoon  program  van  Psalm  40 :  „Zie,  ik  kom  om  uwen  wil 
te  doen."  Dat  alles  baatte  niets  en  kon  niets  baten.  Het  was  een 
doem  waar  geen  ontkomen  aan  was.  Want  immers,  juist  dat  doen 
van  den  wil  des  A^aders  hield  allereerst  en  allermeest  het  drinken 
van  dien  drinkbeker  der  smarte  in. 

Er  zou  geen  druppel  bijkomen.  Maar  ook  er  mocht  geen 
druppel  af. 

Grod  zelf  had  dien  drinkbeker  gemengd.  Had  met  oneindig 
erbarmen  te  voren  bepaald  in  zijn  raad  alle  druppelen  die  in  dien 
drinkbeker  der  smarte  moesten  worden  ingedropen.  En  zooals  Grod 
dien  gevuld  had,  zoo  stond  die  beker  daar.  En  Immanuël  had 
gesproken :  Ik  zal  hem  drinken  tot  de  hefte  toe.  En  toen  is  hij 
op  aarde  gekomen,  en  heeft  levenslang  dien  beker  in  het  gezicht 
gehad.    Tot  het  eindelijk  aan  G-ethsémané  toe  kwam. 

En  toen  beefde  en  sidderde  zijn  ziel.  Die  schriklijke  drinkbeker ! 
Grod,  moet  het  ?  Kan  hij  voorbijgaan !  Maar  neen,  de  drinkbeker 
ging  niet  voorbij.  Hij  bleef  daar  voor  hem  staan  op  het  pad,  waar 
hij  langs  moest.  De  beker  boordevol.  En  toen  bad  Jezus :  Niet 
mijn  wil,  uw  wil  geschiede.  Uw  raad,  naar  al  wat  Grij  te  voren 
hebt  bepaald ! 


En  toen  dronk  Jezus  dien  beker  met  behoedzaamheid.  Er  mocht 
ook  achteloos  geen  druppel  ter  aarde  vallen. 

Yandaar  zijn  uitroep  aan  het  kruis  :  „Het  is  volbracht P'  Vandaar 
gedurig  dat  aanteekenen,  dat  hij  ook  dit,  en  ook  dat  weer  lijden 
moest,  opdat  de  Schrift  zou  vervvild  worden.  Ja,  dat  er  ten  slotte 
staat :  „Opdat  de  Schrift  vervuld  zou  worden,  riep  Jezus :  Mij 
dorst !"  En  als  eindelijk  geheel  het  program  des  lijdens  is  ten 
uitvoer  gelegd,  dan  staat  er:  „Jezus,  wetende  nu  dat  het  alles 
vervuld  was,  riep:    Het  is  volbracht!" 


Al  wat  te  voren  bepaald  was,  was  ook  te  voren  door  de  profeten 
in  het  lijdensprogram  ingedragen.  En  daarom  is  liet  ééne  gedachte, 
én  dat  de  Schrift  moest  vervuld  worden,  én  dat  het  al  geschieden 
moest,  wat  te  voren  was  bepaald ! 

Te  voren  bepaald ! 

Maar  daarom  bepaald  niet  naar  wilkeur.  Neen,  het  was  bepaald 
in  den  raad  des  Heeren,  en  al  deze  raad  is  wijsheid,  gelouterd 
zevenmaal. 

En  daarom  dat  „te  voren  bepaald"  het  heeft  een  nóg  dieper  zin 
dan  dat  de  l':Schrift  moest  vervuld  worden,  want  het  zegt  ook  dat 
Gods  f/erechiir/heid  moest  vervuld  woixlen. 

Grods  recht  was  geschonden. 

Grods  recht  eischte  voldoening.  En  het  is  uit  dat  geschonden 
recht,  dat  het  in  is  gedragen  in  den  raad  des  Heeren.  En  wat 
naar  recht  in  dien  raad  bepaald  was,  dat  heeft  Immanuël  om  ons 
onze  gerechtigheid  te  hergeven,  geleden  in  onze  plaats. 


En  zoo  wierd  uit  het  ongetrooste  hier  toch  de  troost  ook  voor 
Immanuël  geboren. 

Hij  wist  dat  er  niets  af  kon.  Geen  sluier  hield  de  bange  toe- 
komst voor  hem  verborgen.  Hij  heeft  niet  maar  enkele  dagen  op 
den  dood  gezeten,  maar  als  ware  \iet\eYe\\^\?i\\g02)  den  dood  rjeleefd. 

Dat  was  het  troostelooze  voor  den  ongetrooste. 

Maar  toch  bloeit  er  aan  dien  stengel  van  Gods  raad,  waarin 
alles  te  voren  bepaald  was,  ook  weer  een  bloem  van  stille  ver- 
troosting. 

Het  was  alles  bepaald,  maar  had  dan  ook  zijn  paal  en  perk.  Er 
kon  niet  af,  maar  ook  niet  bij.  Geen  Sanhedrin  of  Herodes,  geen 
ruw  soldaat  of  lasterend  priester  kon  de  mate  zijns  lijdens  ver- 
hoogen.  Ook  aan  deze  zee  van  jammeren  had  de  Heere  een  perk 
gesteld,  dat  haar  wateren  niet  overschrijden  zouden. 

Meer  nog,  in  dat  „te  voren  bepaald"  en  „bepaald  naar  het  recht" 
lag  het  zoet  der  ontferming. 

Want  een  recht  waaraan  voldaan  wordt,  laat  los,  laat  vrij  uit. 
En  bij  elke  smart,  die  Jezus  in  het  wringen  van  den  angst  zijner 
ziel  leed,  hoorde  hij  het  losspringen  van  een  kluister,  die  weer 
een  zijner  verkorenen  vrijmaakte.  Het  was  bij  élk  dieper  duiken 
in  den  stroom  van  jammer,  een  luider  jubelen  van  het  lied  der 
verlosten,  wien  het  leven  toekwam  uit  de  vergieting  van  zijn  bloed. 

Kortom,  juist  om  dat  „te  voren  bepaald"  was  het  niet  een  vallen 
in    de    macht    van    het    lijden,    in    den    kuil   van  de  smart,  in  de 


10  „AL    WAT    rw    RAAD    TE    TOHEX    BEPAALD    HAD  !" 

banden  der  doodelijke  ellende,  maar  bleef  het  altoos  een  vallen 
in  de  hand  des  Heeren,  al  hield  ook  die  hand  des  Heeren  den 
vreeslij ksten  drinkbeker  voor  hem  omklemd. 


En  zoo  ontslnit  zich  in  dit  diepe  woord  tevens  een  gemeenschap 
tusschen  zijn  lijden  en  het  nwe,  tusschen  het  kruis  dat  hij  voor 
u  heeft  getorst,  en  het  kruis  dat  gij  hem  vroolijk  volgende  moogt 
nadragen. 

Want  immers,  ook  in  dat  kruis  geldt  het:  Green  wilkeur,  maar 
te  voreii  bepaald.  Niet  in  menschenmacht,  maar  in  de  hand  des 
Heeren  gevallen.    Naar  al  wat  te  voren  is  bepaald. 

o,  Wist  ge  dat  niet ;  ging  het  als  op  het  onzekere ;  en  loerde 
van  alle  zijden  een  geheimzinnige  macht  ten  verderve  op  u,  waar 
zou  uw  vrede  zijn,  en  waar  zoudt  ge  u  bergen  ? 

Maar  nu  ge  weet,  nu  ge  belijdt,  dat  ook  aan  Gods  kind  geen 
haar  van  het  hoofd  kan  gekrenkt,  of  het  moet  te  voren  bepaald 
zijn,  nu  heft  ge  weer  met  geestdrift,  met  hope  in  uw  Grod,  het 
lioofd  naar  boven. 

Want  nu  heeft  ook  dit  vir  lijden  eens  een  eind  en  perk. 

Een  perk,  dat  niet  overschreden  zal  worden. 

Wel  u,  zoo  ge  tot  aan  dat  perk  uw  kruis  moogt  dragen,  ziende 
02)  vic  Heer  e. 


III. 


,^ot  CEiic  liaaröcuEibing  ban  mijne  ficgrafcni^." 


Want   als    zij    deze   zalf  op    mijn   lichaam 
gegoten   heeft,   zoo    heeft   zij    het  "gedaan  tot 
[eene  voorbereiding  van]  mijne  begrafenis. 
Matth.  26  :  12. 


Met  het  iroord  heeft  het  zinnel)eehl  één  doel,  maar  het  is  iets 
anders  en  het  werkt  anders.  De  heilige  Schriftuur  is  van  zinne- 
beelden vol.  Eeeds  in  het  Paradijs  wordt  ons  gemeld  van  een 
„boom  des  levens".  Heel  Israëls  eeredienst  was  rijk  aan  zinbeeldige 
plechtigheden.  De  heilige  profeten  ontvingen  gedurig  Groddelijk 
bevel  om  met  de  zinbeelden  van  kruik  en  gordel,  van  de  korven 
vijgen,  en  wat  niet  al,  voor  het  volk  te  treden.  Jezus  zelf  spreekt 
in  en  buiten  zijn  gelijkenissen,  bijna  als  regel  in  zinbeeldige  taal. 
Onze  Heiland  stelde  voor  de  kerk  aller  eeuwen  de  zinbeeldige 
teekens  vali  zijn  Sacramenten  in.  En  ook  als  op  Pathmos  het 
vergezicht  in  de  eeuwigheid  zich  ontsluit,  is  het  in  zinnebeeld  na 
zinnebeeld    dat    de    heerlijkheid  des  hemels  zich  voor  ons  teekent. 

Het  zinnebeeld  komt  niet  bij  het  Woord  Grods  bij,  maar  is  er 
een  deel  van.  Ook  in  die  zinnebeelden  spreekt  de  Heere. 

Toen  in  de  ure  der  schepping  het  woord  uitging,  ontstonden 
er  niet  begrippen,  maar  dinc/en,  en  in  die  dingen  lag  een  sprake 
Grods,  wijl  Grod  er  zijn  gedachten  in  had  uitgesproken.  Er  was 
een  sprake  der  hemelen  aan  het  firmament.  De  bliksem  heet  in 
Ps.  29  zelf  „de  stemme  des  Heeren."  En  Psalm  19  zegt  ons, 
dat  de  hemelen  Grods  eer  vertellen  en  het  uitspansel  zijner  handen 
werk.  Dag  aan  dag  scort  overvloediglijk  sprake  uit,  en  nacht  aan 
nacht  verkondigt  wetenschap. 

Heel    de  Schepping  is  één  zinnebeeld,  één  machtige  vertooning 


12      „TOT  EEXE  TÜOBBEBEIDIXG  TA>'  MIJXE  BEaKAPEXIS. 


van  de  gedacliten  des  Heereii.  Vandaar,  dat  heel  de  wereld  sym- 
bolische beduidenis  heeft.  Het  huwelijk  als  beeld  van  wat  de 
Bruid  der  Kerk  aan  den  hemelschen  Bruidegom  verbindt,  de 
wijnstok  als  beeld  van  wat  Jezus  voor  zijn  geloovigen  is,  de  herder 
als  beeld  van  de  zorge  Gods  voor  zijn  creatuur,  het  zuurdeesem, 
het  licht,  de  fontein,  het  zijn  al  te  maal  beelden  van  het  heilige, 
en  brengen  dit  heilige  ons  naderbij. 

Vandaar,  dat  Jezus  zoo  hoogst  zelden  in  begrippen  redeneert, 
maar  bijna  altoos  in  symbolische  taal  de  mysteriën  van  het  Konink- 
rijk der  hemelen  voor  ons  teekent. 

De  dichters  leven  uit  het  zinnebeeld.  AVie  welsprekend  is  en 
harten  roert,  laat  vanzelf  de  begrippen  los,  en  gaat  in  beeld- 
spraak over. 

De  volkstaal  ontleent  aan  het  zinnebeeld  haar  rijkdom.  Bij  al 
wat  plechtig  is  en  indrukwekkend  zal  zijn,  wordt  het  symbool  te 
hulp  geroepen. 

Het  beeld  grijpt  de  zinnen  aan.  Voor  uw  zinnen  roept  het  een 
levensbeeld  op.  En  in  dat  levensbeeld  spreekt  als  in  een  spiegel 
u  het  geestelijk  wezen  toe. 

Gre  ziet,  ge  ,gi"ijpt  het,  en  het  maakt  zich  van  u  meester,  veel 
machtiger  dan  het  scherpst  belijnde,  het  fijnst  ontleede  begrip  dit  kan. 


Is  het  dan  wonder,  dat  ook  liet  heiligste  drama,  dat  deze  wereld 
ooit  aanschouwd  heeft,  dat  het  lijden  en  sterven  van  den  Zone  Gods, 
zinnebeeldig  is  ingeleid,  dat  het  gevrijd  y^eri  door  de  Jie/Iir/e  zalviiiff? 

Die  vrouw  wist  niet  wat  ze  deed.  Ze  verstond  niet,  dat  ze 
instrument  Gods  was,  om  het  ter  slachting  gaan  van  het  Lam 
Gods  zijn  plechtigen  aanvang  te  geven.  Zij  handelde  uit  de  aan- 
drift eener  heilige  toewijding.  Jezus  was  haar  dierbaar  geworden. 
Heel  het  mysterie  van  Jezus'  persoon  had  haar  aangegrepen.  Jezus 
had  haar  ziel  vermeesterd.  En  zonder  zich  te  verklaren  hoe,  had 
ze  in  dien  wonderen  Eabbi  van  Xazareth  eeuwigen  vrede  gevon- 
den. En  nu  wilde  ze  voor  Jezus  iets  doen.  Ze  wilde  haar  Jezus 
eeren.  Voor  hem  moest  het  beste,  het  edelste,  het  rijkste  uit  haar 
huis  zijn.  Een  flesch,  een  alebasterkruik  met  onvervalschte  nardus. 
Voor  die  dagen  een  schat.  Een  kapitaal,  zouden  wij  zeggen.  En 
zoo  als  de  gedachte  in  haar  opkomt,  staat  tegelijk  haar  besluit 
vast.  Die  nardus  is  hém  gewijd.  Met  die  alebasterkruik  spoedt  ze 
zich  naar  het  huis,  waar  ze  weet  dat  Jezus  is.  En  ijlings  op  hem 
toegeloopen,  breekt  ze  de  kruik  open,  en  ledigt  den  kostelij  ken 
inhoud,    dien    uitgietende    over  het  voorwerp  harer  heilige  liefde. 


„TOT  EEXE  TOOEBEHEIDIXG  TA>'  MIJXE  BEGEAEENIS."      13 

Die  keurige,  geurige  olie  vervluchtigde  zich  onder  het  uitgieten. 
Ze  baadde  Jezus  als  in  één  hem  omwasemende  sfeer  van  weirie- 
kenden ether.  Die  geurige  dampen  verspreiden  zich  door  heel  de 
zaal  waar  Jezus  aanzit.  Ieder  der  aanzittenden  drinkt  die  edele 
geuren  in.  En  terwijl  heel  het  aanzittend  gezelschap  zich  voelde 
aangegrejjen,  is  Jezus  van  die  uitstralende,  die  uitwasemende 
geuren  het  middenpunt.  En  de  vrouw,  die  met  de  ledige  kruik  er 
bij  staat,  geniet.  Ze  heeft  haar  Jezus  verheerlijkt. 

Of  ze  vermoeden  had  van  Jezus'  einde  ?  Niets  duidt  het  aan. 
Eerst  Jezus  eigen  woord :  „Zij  heeft  dit  gedaan  tot  een  voorbe- 
reiding van  mijne  begrafenis,"  brengt  deze  zalving  met  het  lijden 
des  Heeren  in  verband. 

Ook  al  handelde  ze  onder  een  voorgevoel,  stellig  heeft  ze  ter 
helfte  de  diepte  van  haar  daad  niet  begrepen.  Het  was  Grod  de 
Heere  die  haar  die  daad  in  het  harte  gaf,  het  was  de  drang  des 
Greestes  die  haar  die  daad  volvoeren  deed.  En  het  was  niet  die 
vrouw,  maar  het  was  God  de  Heere  die  door  die  rromv  aldus 
zinnebeeldig  het  lijden  en  sterven  van  Christus  inleidde. 

Jezus  verstond  het,  wat  die  zinnebeeldige  zalving  beteekende, 
Jezus  zag  er  de  heilige,  de  indrukwekkende  beduidenis  van.  A'oor 
hem  was  het  de  wijding  van  het  heilig  Godslam  ten  offerande. 

Zooals  hij  bij  die  zalving  een  oogenblik  als  verborgen  werd  in 
de  welriekende  dampen,  zoo  zou  straks  de  aarde  hem  in  haar 
schoot  verbergen,  met  de  heeidijkheid  der  Opstanding  als  profetie. 

„Zij  heeft  een  goed  werk  aan  mij  volbracht,"  sprak  Jezus,  onder 
de  heftige  gewaarwordingen  die  hem  moesten  aangrijpen.  Die  zal- 
ving wijdt  uw  Heiland  voor  het  graf. 

Yan  het  graf  en  van  het  verrijzen  lag  in  die  ééne  zalving  het 
dubbele  zinnebeeld.  Dat  overgieten  het  zinnebeeld  des  stervens. 
Dat  opstijgen  der  welriekende  geuren  het  zinnebeeld  van  een 
nieuw,  een  heerlijk  leven. 


o,  Als  Jezus  nu  nog  in  Bethanië  was,  uit  alle  streken  zouden 
ze  willen  toevloeien,  die  tien-  en  tienmaal  meer  ten  koste  zouden 
willen  leggen,  om  een  eere  als  die  der  zalving  aan  Jezus  toe  te 
brengen.  Yan  verre  laat  het  zich  niet  gissen,  wat  schat  uit  alle 
volk  en  natie  zou  worden  saamgebracht,  om  zoo  plechtige  daad 
aan  den  Heiland  der  wereld  te  volbrengen. 

Maar  thans  zou  het  die  waarde  niet  hebben.  Yoor  Jezus  uit  te 
komen,  Jezus  eere  te  bieden,  nu  „de  arbeid  zijner  ziele"  achter 
hem    ligt,    nu    hij    door  den  Yader  „uitermate  zeer  verhoogd  is," 


en  engelenlied  en  menschenzang  om  .strijd  zijn  lof  in  aanbidding 
doen  opklimmen,  daarin  viert  de  kunst  der  heilige  liefde  haar 
triomf  niet.  Maar  die  kostelijke  nardus  voor  Jezus  te  plengen, 
toen  Judas  broedde  op  zijn  verraad,  toen  de  discipelen  gingen 
twijfelen,  en  de  macht  der  wereld  zich  opmaakte,  om  hem  in  het 
stof  des  doods  te  leggen,  dat  was  der  liefde  heerlijke  virtuositeit, 
dat  voor  wie  het  volbrengen  mocht  zaligheid  op  aarde  indrinken, 
en  voor  Jezus  ziels  verkwikking. 

Waarom  dat  aan  die  anders  vergeten  vrouw  beschoren  was,  en 
niet  aan  u  ?  Hier  is  de  vrij  macht  des  Vaders.  Hier  is  de  verkie- 
zende genade.  Maria  verkoren,  om  haar  Heiland  in  haar  schoot 
te  dragen,  Johannes  verkoren  om  in  den  schoot  van  Jezus  aan  te 
liggen,  en  deze  vrouw  verkoren,  om  Jezus  te  zalven  voor  zijne 
begrafenis. 

Dat  alles  laat  zich  niet  herhalen.  Het  zijn  heilige  privilegiën 
slechts  aan  één  enkele  gegund.  En  Grode  alleen  verbleef  hier  de 
beschikking. 

Maar  de  eere  van  het  te  mogen  doen,  het  voorrecht  er  toe 
verwaardigd  te  worden,  was  boven  alle  schatting  uitnemend.  Jezus 
zelf  sprak  het  uit,  dat  van  de  daad,  van  het  heerlijk  voorrecht 
van  die  vrouw,  de  heele  wereld  door  zou  gesproken  worden. 

En  toch,  als  ge  het  haar  benijden  uiocht,  ge  zoudt  het  haar 
benijden,  niet  om  uw  roem  de  wereld  te  zien  doordragen,  neen, 
maar  om  zoo  heerlijke  daad,  in  zulk  een  oogenblik,  aan  uw  Jezus 
te  hebben  mogen  volbrengen. 

Dat  is  voor  die  vrouwe  de  heerlijkheid  geweest. 

En  daarom  jubelt  ze  nog,  jubelt  ze  eeuwigiijk:  „Ik  heb  mijn 
Heiland  mogen  zalven  voor  zijn  dood." 


Doch  let  nu  op  wat  Judas,  de  verrader,  sprak :  Ools;  dat  droeg 
zich  toe  onder  hooger  bestel. 

Hij  sprak  van  de  armen.  Xiet  om  die  armen,  maar  omdat  die 
eere,  aan  Jezus  bewezen,  hem  vlijmde  in  zijn  ontrust  geweten, 
ontrust  door  zijn  broeden  op  verraad. 

Maar  dit  blijft  dan  toch,  dat  Jezus  zijn  woord  opnam,  en  het 
den  zijnen  door  alle  eeuwen  toeroept  :  De  armen  hebt  ge  altoos 
met  u. 

En  ook  dat  woord  heeft  Jezus'  kerk  verstaan. 

jVu  ze  niet  als  die  begenadigde  vrouw  Jezus  kon  zalven,  heeft 
ze,  met  iets  van  de  aandrift  van  haar  liefde  in  het  hart,  voor 
Jezus  in  zijn  armen  haar  gaven  geofferd. 


„TOï    EEXE    VOOKBEEEIDl>.Li    VA>    .M1J>.E    JBEaRAFE>'IS."  15 

Christelijke  armenverpleging  is  met  geestdrift  zijn  kostelijke 
nardus  te  gelde  maken  o))i  Jezus'   wil. 

Grij  dan,  die  die  vrouw  benijden  kondt,  vergeet  de  armen  van 
uw  Heiland  niet.  Ga  ze  niet  voorbij,  die  hij  u  achterliet. 

Sprak  hij  niet :  Voorzooveel  gij  dit  aan  één  mijner  minste  broe- 
deren gedaan  hebt,  zoo  hebt  ge  dit  mij  gedaan? 


IV. 


,^e  ïi^nö  bie  itict  mij  in  ben  ^cfjcitcl  inbaopr." 


En  hij,  antwoordende,  zeide:  Die  de  hand 
met  mij  in  den  schotel  indoopt,  die  zal  mij 
verraden. 

Matth.  26  :  23. 


Heeds  de  Psalmist  had  vanouds  geklaagd :  „Zelfs  de  man  mijns 
vredes,  die  mijn  brood  at,  heeft  de  verzenen  grootelij ks  tegen  mij 
verheven",  en  vrat  den  Christus  bij  het  laaghartig  verraad  van 
Judus  zoo  sterk  ontroerde  was  juist  datzelfde:  Niet  maar  over- 
geleverd, maar  verraden  te  worden,  en  verraden  niet  door  een 
verre  kennis,  niet  door  een  die  meeliep,  en  slechts  in  de  achter- 
hoede hem  volgde,  maar  door  een  zijner  intiemste  vrienden,  door 
een  verkoren  discipel,  door  een  man  die  dagelijks  met  Jezus  het 
brood  van  eenzelfden  disch  at,  en  de  reepen  brood,  naar  de  ge- 
woonte dier  dagen,  indoopte  in  denzelfden  schotel  met  vruchtensap. 

We  ontkennen  daarom  niet,  dat  het  indoopen  in  den  schotel  op 
datzelfde  oogenblik  gelijktijdig  had  plaats  gegrepen,  maar  dit  moet 
dan  toch  onopgemerkt  geschied  zijn,  zoodat  Jezus  en  Judas  het 
verstonden,  maar  niet  de  anderen  die  meê  aanzaten ;  gelijk  ook  op 
Judas'  vraag:  Beu  ik  het,  Meere.'  Jezus'  antwoord:  Gy  hebt  het 
c/ezec/d,  onder  het  algemeen  geroep  voor  de  overigen  moet  zijn  teloor 
gegaan.  Of  hoe  anders  aan  te  nemen,  dat  Petrus  en  de  tien  overige 
discipelen  Judas  vrij  zouden  hebben  laten  uitgaan,  en  géén  ^^oging 
zouden  hebben  gewaagd,  om  zijn  opzet  onschadelijk  te  maken  F  In 
hoofdzaak  houden  we  daarom  aan  de  voorstelling  der  Kantteekenaren 
vast.  Dat  zeggen  van  het  indoopen  in  den  schotel,  was  terugslag  op 
Davids  bittere  klacht  in  Ps.  41  :  10,  en  in  dit  aangi'ijpend  woord 
sprak  Jezus  de  bitterheid  uit  van  wat  zijn  hart  ook  hieronder  leed. 


„DE    HAXD    DIE    MET    MIJ    IX    DEN    SCHOTEL    IJv'DOOPT."  17 

Het  «aam  aan  één  disch  aanzitten  was  destijds  in  nog  sterker 
zin  dan  thans  uitdrukking  van  saamhoorigheid ;  openlijke  erkentenis 
van  gemeenschap,  een  band  die  de  aanzittenden  saam  verbond,  als 
leden  van  één  gezin,  als  jongeren  van  één  zelfden  meester,  als 
vrienden  van  eenzelfden  kring. 

Wie  in  recht  opgaande  linie  bijeen  hooren  als  leden  van 
één  huisgezin  eten  dagelijks  aan  één  disch,  van  één  brood,  uit 
éénzelfden  schotel.  En  zoo  dikwijls  vrienden  of  bekenden  dit  aan- 
zitten aan  éénen  gezinsdisch  nabootsen,  treden  ze  daardoor  in 
een  enger  gemeenschap,  die  in  den  band  des  bloeds  haar  voor- 
teekening  vindt. 

Die  éénheid  ligt  tot  zelfs  in  de  éénheid  van  spijze  meer  dan 
afgebeeld.  Gelijk  Paulus  bij  den  Avondmaalsdisch  spreekt  van 
één  hrood,  en  ons  Avondmaalsformulier  dit  symbolisch  uitwerkt, 
zoo  ligt  uiteraard  in  het  aldoor  vernieuwen  van  veler  levensbloed 
met  éénzelfde  spijs  een  saamhoorigheid,  die  tot  in  de  voeding  van 
het  lichaam  uitkomt. 

Verraad  nu  is  er  altoos,  ook  al  was  de  band  minder  intiem, 
zoodra  ge  van  wat  ge  als  toegelaten  in  den  enger  kring  weet, 
misbruik  maakt  om  iemand  in  het  verderf  te  storten. 

Maar  dit  verraad  klimt  in  afschuwelijkheid  met  het  intiemer 
karakter,  dat  de  omgang  van  verrader  en  slachtoftér  droeg. 

Hoe  zwakker  die  band,  des  te  minder  boosheid  wordt  geëischt 
om  tot  verraad  te  kunnen  komen. 

Maar  is  die  band  nauw  en  innig,  de  omgang  op  voet  van 
zeer  teedere  intimiteit  geweest,  dan  is  er  om  tot  verraad  te 
kunnen  komen  een  graad  van  zoo  schrikkelijke  slechtheid  van 
hart  noodig,  dat  de  hemel  er  wrake  over  roept,  en  de  aarde  er 
van  ontzet. 

Bij  Judas  nu  kon  de  omgang  met  Jezus  niet  intiemer  ge- 
weest zijn.  Altoos  bij  Jezus.  Dagelijks  met  Jezus  aanzittende. 
In  zijn  engsten  kring  niet  toegelaten,  maar  opgenomen.  Zijn 
eigen  jonger.  Een  uit  het  enge  twaalftal.  De  vertrouweling  van 
Jezus'  verkeer  en  gesprekken.  Een  man,  voor  wien  Jezus  niets 
verborgen  had. 

En  daarom  was  hier  maar  niet  verraad,  maar  verraad  van  de 
schrikkelijkste  soort.  Verraad  dat  Jezus  het  bitterst  moest  aan- 
gTijpen.  Een  openbaring  van  menschelijke  slechtheid,  die  aan  alle 
trouw  en  vriendschap  vertwijfelen  deed.  Een  giftige  dolk  gevlijmd 
in  het  reinste  hart. 


18  „DE    HAXD    DIE    MET    MIJ    IN    D^S    SCHOTEL    IXDOOPT." 

Jezus'  eigen  oordeel  over  Judas  gaat  in  spanning  dan  ook  alles 
te  boven  wat  Jez.us  over  zijn  vijanden  heeft  uitgesproken. 

Yoor  de  ruwaards  die  hem  aan  het  kruis  nagelden  bidt  hij  nog : 
„Yader,  vergeef  het  hun,  want  ze  weten  niet  wat  ze  doen." 

Tot  den  man  die  hem  zoo  onbegrijpelijk,  tot  driemalen  toe,  met 
bezwering  verloochenen  zou,  zegt  Jezus :  „Ik  heb  voor  u  gebeden, 
dat  uw  geloof  niet  ophoude." 

Maar  hier  bij  Judas  lost  alle  ontferming  zich  op  in  het 
schrikkelijke  wee  over  den  man,  voor  wien  niet  geboren  te  zijn 
geweest,  verkieslijk  ware.  Ook  tegenover  Judas  geen  wraakgeroep 
op  Jezus'  lippen.  Xog  in  Grethsémané  heet  het :  „  Vrieml,  waartoe 
zijt  gij   hier?" 

Zelfs  tegenover  Judas  leeft  nog  snijdende  huivering  bij  het 
indenken  van  zijn  rampzaligheid  in  Jezus  op.  Maar  toch,  genade 
is  hier  afgesneden.  Hier  zijn  de  wateren  der  ongerechtigheid  te 
hoog  geklommen.  Hier  breekt  geen  enkele  lichtstraal  van  redding 
meer  door.  Over  Judas  hangt  voor  Jezus'  oog  niets  dan  donkere, 
zwarte  nacht.  Jezus  ziet  het  reeds  in  den  geest,  hoe  hij  zich  zelven 
gaat  verworgen,  en  verworgd  ter  helle  vaart. 

Om  ons  kinderen  der  menschen  van  zonde  te  redden,  moest 
Jezus  de  zonde  der  menschen  tegen  zijn  persoon,  tegen  zijn  leven 
op  het  ontzettendst,  uit  haar  diepste  diepte  laten  opbruisen. 

En  die  opbruising  van  de  giftige  wateren  der  zonde  uit  haar 
diepsten  kolk,  is  niet  op  Golgotha,  is  niet  op  (rabbatha,  is  niet 
in  het  Sanhedrin,  is  zelfs  niet  in  de  personen  die  Jezus  aan  het 
kruis  lasterden,  maar  is  in  Grethsémané  gezien,  toen  Judas  den 
Zoon  des  menschen  verraden  kon  met  een  kus. 

En  daarom  het  oogenblik  toen  Jezus  den  afgrond,  die  tusschen 
hem  en  de  zonde  gaapte,  het  bangst  gemeten,  en  het  snijdendst 
in  zijn  heilig  hart  den  vreeselijken  greep  der  voleinde  zonde  nijpen 
voelde,  was  toen  het  tusschen  hem  en  Judas  stond. 

Grerechtelijke  moord  is  ontzettend,  maar  verraad  grijpt  het  hart 
veel  dieper  aan. 


Toch  moet  ge  daarom  in  Judas  niet  een  aterling  zien,  die  door 
zipi  onmenschelijke  boosaardigheid  buiten  u  en  uw  geslacht  staat. 

Daar  neigt  het  oordeel  wel  toe,  en  bij  zoo  schrikkelijk  laag- 
hartigen  gruwel  kunt  ge  u  haast  niet  inbeelden,  dat  ge  nog  met 
een  mensch  van  gelijke  bewegingen  als  gij  te  doen  hebt,  en  dan 
ziet  ge  in  Judas  meer  een  duivel  dan  een  mensch.  Maar  de  historie 
van  het  Evangelie  wraakt  en  weerspreekt  die  geliefkoosde  voor- 
stelling,   die    over    Judas    als    een    demon  heenvalt,  om  het  eigen 


„DE    HAND    DIE    MET    MIJ    IN    DEN    SCHOTEL    INDOOPT."  19 

hart  aan  de  pijnlijke  gemeenschap  met  het  hart  van  den  verrader 
te  onttrekken. 

Al  voer  Satan  ten  leste  in  Judas'  hart,  hij  zelf  was  geen  duivel, 
maar  een  mensch  als  gij,  en  wie  uwer  in  die  drie  jaren  van  Jezus' 
omwandelingen  op  aarde  Judas  in  Jezus'  kring  ontmoet  had,  zou 
van  verre  niet  vermoed  hebben,  dat  deze  schijnbaar  zoo  vrome 
man  ten  slotte  zulk  een  schandelijk  stuk  bestaan  zou. 

Judas  had  zich  tot  Jezus  aangetrokken  gevoeld.  Hij  had  alles 
verlaten  om  Jezus  te  volgen.  Hij  had  zich  nauw  aan  Jezus  aan- 
gesloten. Toen  te  Kapernaüm  zoo  velen  van  Jezus  weggingen, 
was  hij  gebleven.  Niet  maar  onder  de  zeventig,  maar  onder  de 
kleine  groep  van  het  twaalftal  was  hij  opgenomen.  Drie  jaren  lang 
had  hij  in  het  volgen  van  Jezus  voUiard.  Met  de  overige  elf  was 
liij  door  Jezus  uitgezonden  om  het  Evangelie  aan  de  steden  van 
Juda  te  brengen.  Om  voor  Jezus  te  roepen  en  voor  .Jezus  te 
winnen  was  hij  het  land  doorgegaan.  Hij  had  teekenen  en  krachten 
gedaan  in  Jezus'  naam.  Zelfs  was  de  geldbeurs  van  het  heilig 
gezelschap  hem  toevertrouwd.  En  nergens  vindt  ge  op  het  Evan- 
gelieblad in  het  verhaal  van  die  lange  jaren  ook  maar  één  daad, 
één  woord  van  Judas  opgeteekend,  waaruit  te  vermoeden  viel,  dat 
hij  op  het  oog  van  de  overige  vrome  jongeren  te  onderscheiden 
viel.  Eerst  op  het  laatst  spreekt  Johannes  van  gelddieverij,  en 
van  zijn  uitroep  voor  de  armen. 

Green  twijfel  dan  ook,  of,  als  ge  Judas  met  de  overigen  waart 
tegengekomen,  zoudt  ge  niets  aan  hem  bespeurd,  niets  kwaads 
van  hem  vermoed  hebben,  en  zoudt  ge  onder  den  indruk  hebben 
verkeerd,  van  ook  in  Judas  een  vroom  en  getrouw  volgeling  van 
Jezus  te  mogen  begroeten. 

En  wel  verre  van  daar  dat  Judas'  verschijning  een  afschuw  in 
u  zou  hebben  verwekt,  zoudt  ge  hem  met  eerbied  genaderd  zijn, 
en  om  zijn  vriendelijke  aanhankelijkheid  aan  Jezus  bewonderd 
hebben. 


Zóó  is  de  ware  Judas  der  liistorie,  die  met  de  gewone  voor- 
stelling der  legende  niets  gemeen  heeft. 

Jezus  had  hem  van  meet  af  doorgrond,  want  hij  wist  wat  in 
den  mensch  was,  maar  in  den  omgang  merkte  men  daar  niets  van, 
en  Judas  merkte  het  zelf  niet.  Het  gif  van  het  kwaad  heeft  uit 
zijn  liart  opgewerkt,  zonder  dat  hij  klaarlijk  aan  zich  zelven 
ontdekt  werd. 

En  zeg  nu  niet,  dat  Judas  van  Jezus  de  oprichting  van  een 
aardsch  koninkrijk  verwachtte,  en  dat  zijn  geestelijke  overbuiging 


20'  „DE    HAÏsD    DIE    MET    MIJ    I]N'    DEN    SCHOTEL    INDOOPT." 

naar  Jezus  vervalscht  was  door  zucht  naar  aardsche  grootheid. 
Immers  het  staat  vast  dat  dit  tot  op  het  Laatst  met  ffZ  de  jongeren 
het  geval  was.  Het  zuiver  geestelijk  koninkrijk  verstond  uit  hen 
niet  één. 

Tusschen  hen  en  Judas  school  het  verschil  alleen  hierin,  dat 
zijn  aardschgezinde  eerzucht  door  de  tegenstelling  met  het  geestelijke 
geprikkeld  en  verergerd  werd,  terwijl  ze  bij  de  overige  discipelen 
door  den  glans  van  Jezus'  geestelijke  grootheid  getemperd  werd, 
en  ten  slotte  gebluscht. 

Als  geestelijke  gTootheid  u  niet  in  de  diepste  kern  van  uw 
wezen  boeit,  begint  ze  ongemerkt  u  tegen  te  staan,  u  te  hinderen, 
uw  weerzin  te  wekken,  en  eindigt  met  verzet  en  vijandschap  in 
uw  ziel  wakker  te  roepen. 

Dat  is  aan  de  martelaren  gezien,  wier  geestelijke  heldenmoed 
hun  beulen  nog  slechter  maakte  dan  ze  waren. 

En  onder  die  zielkundige  reactie  is  ook  Judas  bezweken. 

Hij  kon  Jezus  ten  slotte  niet  meer  uitstaan.  Er  vlamde  haat 
tegen  Jezus'  geestelijke  grootheid  in  zijn  hart  op.  Een  haat  die 
in  het  eind  niets  meer  ontzag.  En  wat  er  in  dat  hart  omging  en 
in  dat  booze  Judasoog  sprak,  toen  hij  op  Jezus  in  Grethsémané 
toeliep,  en  hem  een  kus  op  het  heilig  gelaat  drukte,  weigert 
menschelijke  taal  uit  te  spreken. 


Maar  zóó  staat  Judas  dan  ook  niet  meer  voor  u,  als  een  man, 
wien  ge  verachtelijk  toeroept :  Gra  van  mij  uit,  ik  ben  heiliger  dan 
gij.  Neen,  die  in-slechte,  die  booze  Judas  komt  zoo  vlak  naast  u 
staan,  en  vi  zeggen,  dat  in  uw  eigen  menschelijk  hart  de  kiem 
schuilt  van  diezelfde  boosheid,  die  hem  tot  deze  uiterste  daad  van 
helsche  boosheid  gebracht  heeft. 

Zoo  heeft  Judas  naast  Petrus,  naast  Johannes,  naast  Nathanaël 
gestaan,  met  hen  omgegaan,  met  hen  verkeerd,  met  hen  aangezeten, 
dat  niemand  iets  aan  hem  merkte.  En  toen  Jezus  riep  dat  één 
uit  hen  hem  verraden  zou,  heeft  niemand  geantwoord :  Dat  moet 
Judas  zijn.    Ze  vroegen  heel  anders:    Ben  ik  het,  Heere? 

En  zeg  nu  niet,  dat  dit  is,  om  bang  voor  u  zelven  te  worden. 
Imuiers  dat  bang  zijn  voor  u  zelven,  zou  juist  bewijs  van  kennis 
van  u  zelven  zijn  en  van  angst  voor  de  zonde  die  in  u  woont. 

Die  sfa,  zie  toe  dat  hij  niet  ralle. 

En  juist  meer  dan  één  uit  die  gerusten  in  8ion,  die  wel  op 
Judas  smaalden,  maar  nooit  bang  voor  zichzelven  waren,  kwam 
tot  dien  val  het  eerst. 


„DE    HA^'D    DIE    MET    MIJ    IN    DEX    SCHOTEL    IXDOOPT."  21 

Zielkundig  niet  juist,  maar  toch  zoo  aangrijpend  waar,  is  wel 
eens  gezegd:  Er  huist  een  boos  dier  in  uw  binnenste,  en  Satan 
port  dat  booze  dier  telkens  en  telkens  weer  aan,  om  u  te  ver- 
scheuren en  te  verderven. 

"Wie  dit  niet  gelooft,  wordt  er  het  eerst  door  verrast,  en  zoo 
Grod  het  niet  verhoedt,  door  verslonden. 

En  veilig  staat  hij  alleen,  die  voor  dat  booze  dier  in  zijn  eigen 
hart  een  geopend  oog  heeft,  en  wetende  dat  hij  het  in  zich  om- 
draagt, er  tegen  lücud-t  en  bidt  en  strijdt. 


„»Bc  aUeu^tc  bec  Incuclö  tiamt." 


Ik  zal  niet  meer  veel  met  u  spreken:  want 
de  overste  dezer  wereld  komt,  en  heeft  aan 
mij  niets.  Joh.  14  :  30. 


Er  ligt  Yoor  uw  inensehelijk  gevoel  iets  diep  beschamends  in, 
dat  uw  Heiland  o^J  de  vraag:  Wie  is  eigenlijk  de  overste  dezer 
wereld:  —  tot  vier  malen  toe  antwoordt:  „De  overste,  het  hoofd, 
de  koning  van  uw  wereld,  o  kind  des  menschen,  is  niet  uw  Grod, 
noch  zijn  Gezalfde,  noch  ook  zijt  gijzelf,  maar  is  Satans 

Yaak  is  dit  misverstaan,  en  heeft  men  zich  ingezet  in  den  waan, 
alsof  Jezus  hiermee  te  kennen  gaf,  dat  Satan  door  God  als  „overste 
der  wereld"  was  aanr^esteld. 

Hiervan  is  natuurlijk  geen  sprake. 

Neen,  als  uw  Heiland,  hoe  nader  hij  aan  Golgotha  komt,  met 
te  meer  klem  er  op  wijst,  dat  de  overste  der  wereld  Hatan  is, 
drukt  hij  hiermede  xiit,  hoe  de  toestand  feitelijk  is. 

Hij  zegt  niet :  „Satan  is  rechtem  de  overste  der  wereld",  noch 
ook :  „Satan  moet,  tot  ik  hem  opvolg  op  den  troon,  de  overste  der 
wereld  lilijven." 

Al  wat  Jezus  uitspreekt,  komt  hierop  neer,  dat  Jezus  verklaart : 
Het  is  zoo,  het  feit  ligt  er  toe,  het  baat  niet  het  te  ontkennen, 
Satan  is,  gelij  k  nu  eerst,  nu  ik  naar  Golgotha  ga,  recht  scherp  en 
duidelijk  uitkomt,  Satan  is  de  overste  der  wereld. 

Er  is  een  wereld :  op  die  wereld  wonen  menschen ;  in  de  wereld 
dier  menschenkinderen  heerscM  zekere  geest ;  die  heerschende  geest 
voert  den  boventoon ;  wat  tegen  dien  geest  opwoelt  of  zich  verzet, 
legt    het    ten    slotte    toch    af;    en    die   Jieerschende   c/eest  die  in  de 


„DE    OVERSTE    DER    WERELD    KOMT."  23 

wereld  der  menschen  rusteloos  triomfeert  en  elk  verzet  terugdringt 
en  onderdrukt,  die  geest  is  niet  de  geest  van  God,  maar  steeds 
<]('  (/ecfit  van  tSfffan. 

Satan  is  u  te  machtig,  en  gij,  van  Grod  afgevallen  menschenkind, 
van  nature  geneigd  om  Grod  en  uw  naaste  te  haten  en  onbekwaam 
tot  eenig  zaligmakend  goed,  gij  geeft,  tegen  wil  en  dank,  en 
wanende  niet  voor  Satan  maar  voor  uzelven  te  ijveren,  zonder  het 
zelve  te  weten.  Satan  aldoor  tegenover  dod  gelijk,  sterkt  zijn 
macht,  en  gunt  hem  de  overwinning. 

Feitelijk  heerscht  alzoo  op  aarde,  heerscht  in  uw  menschen  wereld, 
niet  mv  geest  noch  de  geest  van  uw  Grod,  maar  zeer  stellig  de 
geest  van  Satan. 

Ge  laat  niet  uw  God  Koning,  ge  zijt  zelf  geen  vorst  der  aarde, 
neen,  de  overste,  het  hoofd,  de  heerscher  in  uw  menschenwereld, 
is,  hoe  ge  het  ook  wendt  of  keert,  feitelijk  niemand  anders  dan 
Satanas. 


Let  er  nu  op,  hoe  uw  Heiland  dit  niet  terstond  na  zijn  optreden, 
maar  eerst  op  het  laatst,  aldus  uitspreekt. 

Eerst  in  Joh.  12  :  31,  en  voorts  in  Joh.  11  :  30  en  16  :  11  komt 
deze  ons  menschen  diep  beschamende  titel  van  Satan  voor. 

Hieruit  ziet  ge  duidelijk  dat  deze  schrikkelijke  naam  voor  Satan 
rechtstreeks  samenhangt  met  den  idtgaiif/,  dien  Jezns  rolhremjen 
moest  te  Jenizalem. 

Eerst  op  den  weg  die  over  Gethsémané  naar  Golgotha  loopt, 
werd  Satan  als  overste  der  wereld  openbaar. 

Vandaar  dat  hij  uitgaande  naar  Gethsémané  het  tot  zijn  jon- 
geren zegt:  „Ik  zal  niet  meer  veel  met  \\  spreken,  icant  nu  Jcomt 
de  overste  der  ivereldr 

A'raagt  ge,  of  Satan  dan  toch  niet  reeds  vroeger  als  overste  der 
wereld  tegenover  Jezus  had  gestaan,  dan  is  dit  ten  deele  waar. 

Eeeds  in  de  woestipi,  bij  de  verzoeking,  had  Satan  tot  Jezus 
gezegd:  „Ik  zal  u  al  deze  macht  en  de  heerlijkheid  van  deze 
koninkrijlxen  geven ;  want  zij  is  mij  overgegeven,  en  ik  geef  ze 
wien  ik  ook  wil.  Indien  gij  dan  mij  zult  aanbidden,  zoo  zal  het 
alles  uwe  zijn." 

En  toch  is  dit  nog  iets  anders,  en  iets  minder,  dan  hetgeen 
opgesloten  ligt  in  Jezus'  zeggen,  dat  Satan  feitelijk  de  overste  der 
wereld  blijkt  te  zijn. 

Iets  anders,  want  het  vergeven  van  de  koninkrijken  buiten  Israël 
stond  daarom  alleen  aan  Satan,  omdat  de  overgang  van  heer- 
schappij   in    Azië,    Afrika    en    Europa    dusver   schier    altoos  door 


2J<  „DE    OVERSTE    DER    WERELD    KOMT." 

misdadige  sluwheid  en  gewetenloos  geweld,  en  alzoo  onder  Satans 
inspiratie  had  plaats  gegrepen. 

Maar  ook  iets  minden'.  Immers  bij  de  verzoeking  in  de  woestijn 
verschijnt  Satan  wel  als  degeen  die  zeggenschap  heeft  over  de 
koninkrijken  der  Heidenen ;  maar  nog  altoos  met  uitzondermg  van 
Israël:  en  voorts  nog  alleen  op  overheidsterrein,  maar  nog  niet 
op  besliste  wijze  in  het  hart  der  volkeren. 

Ook  na  de  verzoeking  in  de  woestijn  gaat  nog  de  oproeping 
aan  Israël  uit,  om  voor  Gods  gezalfden  Koning  te  buigen,  en  gaat 
de  oproeping  uit  aan  de  schare  en  aan  de  priesters  om,  tegenover 
Pilatus  en  Herodes,  vóór  Jezus  en  tegen  Satan  te  kiezen. 

Nu  daarentegen,  nu  het  pleit  beslecht  staat  te  worden,  en  noch 
Grethsémané  noch  Golgotha  meer  is  af  te  wenden,  nu  blijkt  het, 
hoe  Satan  feitelijk  niet  alleen  over  de  volkeren,  maar  ook  over 
Israël  heerschende  is ;  en  ook  in  Israël  niet  enkel  de  overheidsmacht 
van  Pilatus  en  Herodes  verleid  heeft,  maar  ook  het  volk  en  zijn 
priesters  met  zijn  geest  zóó  beheerscht,  dat  alles  tegen  den  Grezalfde 
Gods  zich  opmaakt,  hem  naar  het  kruis  dringt,  hem  aan  het 
vloekhout  hangt,  om  zijn  bloed  over  zich  en  zijn  kinderkens  roept, 
en  in  deze  laatste  en  klimmende  daad  van  de  krankzinnigheid  der 
zonde.  Satans  heerschappij  orer  lieel  de  wereld,  Israël  ingesloten, 
volkomen  maakt. 


En  was  het  niet  zoo  ? 

Of  wie  heerschte  dan  anders  dan  Satan  in  die  sclirikkelijke  ure 
der  duisternis,  toen  uw  Jezus  doodbloedde  aan  het  vloekhout  'r* 

Onder  de  volken  was  zelfs  de  heugenis  van  de  kennisse  Gods 
verloren,  om  alleen  nog  in  Israël  stand  te  houden. 

Dat  volk  van  Israël  was,  als  gei-echte  straf  voor  zijn  afval  en 
zonde,  in  de  macht  van  het  heidensche  Rome  gekomen,  en  in 
Herodes  heerschte  Edom,  d.  i.  Ezau,  weer  over  de  kinderen  Jacobs. 

Niet  alleen  bij  de  volken,  maar  ook  zelfs  bij  het  eenig  volk  van 
God  was  alzoo  door  zonde  en  ongerechtigheid  de  officieele  macht 
in  de  hand  van  een  Pilatus  en  Herodes  gespeeld,  beiden  vertegen- 
woordigers van  een  wereldmacht,  die  niet  door  den  geest  van  God, 
maar  door  den  geest  van  Satan  geleid  en  overheerd  was. 

Het  eenige  plekje,  dat  op  heel  de  wereld  nog  aan  Satans  macht 
weerstand  had  kunnen  bieden  en  hem  het  volstrekte  zeggenschap) 
over  de  wereld  der  menschen  had  kunnen  betwisten,  was  Galilea 
en  Judea  en  het  Over-Jordaansche,  waar  althans  het  volk,  althans 
de    schare,    en    voor    het  minst  de  heilige  priesterorde  van  AJiron 


„DE  oat;rste  ber  wereld  komt."  25 

nop;   tegen    Satan  had  kunnen  protesteeren,  en  vóór  Jezus  kiezen. 

En  een  oogenblik  scheen  het  waarlijk  alsof  het  daartoe  komen  zou. 

Of  is  hem  niet  tot  in  de  poorte  van  Jeruzalem  het  „Hosanna, 
gij  Zone  Davids  !"  toegezongen  ? 

Maar  ten  slotte  bleek  ook  dit  scJiijn. 

Met  verrassende  snelheid  wint  Satan,  op  het  oogenblik  der 
beslissing,  al  meer  terrein,  ook  op  dat  kleine  plekje,  dat  éénige 
plekje  der  wereld,  waar  hij   dusver  nog  weerstaan  werd. 

De  schare  druipt  af  en  geeft  het  op,  en  een  andere  hoop  volks 
roept  het :  „Kruist  hem,  kruist  hem !"  uit.  De  priesters  zullen 
straks  hun  kleederen  scheuren,  om  Jezus  als  Godslasteraar  te  ver- 
doemen. Die  hem  sarren,  hoonen  en  tergen  zullen  aan  het  kruis, 
voelen  zich  het  booze  bloed  reeds  naar  het  aangezicht  stijgen. 

Zelfs  Jezus'  eigen  discipelen  versagen. 

In  (jrethsémané  sluimeren  ze.  Als  hij  gevangen  wordt  vluchten  ze. 
Petrus  verloochent  hem  tot  drie  malen  toe.  En  één  van  Jezus'  discipe- 
len. Judas  van  Iscarioth,  was  het,  in  wiens  eigen  hart  Satan  invoer. 

Zeg  zelf,  merkt  ge  dan  niet,  hoe  Satans  macht,  juist  in  die 
laatste  ure,  hand  over  hand  toenam?  Hoe  hij,  juist  nu  het  met 
Jezus  tot  beslissing  kwam,  in  die  beslissing  over  Jezus,  eindelijk 
ook  dat  laatste  plekje  van  Israël  veroverde,  dat  het  eenige  was, 
dat  hem  dusver  weerstond  ? 

En  is  het  dan  niet  alzoo,  dat  Satan  nu  roor  het  eerst,  maar  God 
zij  dank  oolc  te  c/eJiJk  voor  het  laatst,  juichen  en  in  helsche  vreugde 
jubelen  kon,  dat  hij  „overste  der  f/ansche  wereld"  was,  en  dat  heel 
die  wereld,  tot  in  haar  hoogste  uiting,  niet  door  Gods  geest,  niet 
door  's  menschen  geest,  maar  door  zijn  geest  beheerscht  werd  ? 


Zóó  moet  ge  het  dan  ook  verstaan,  om  het  ontzettende  van  Jezus' 
worsteling,  om  het  schrikkelijke  van  zijn  zielsangst  en  van  zijn 
lijden  ten  bloede  toe  te  doorgronden. 

Hij,  de  heilige,  in  eigen  persoon  het  noodzakelijk  middel,  om 
heel  de  wereld  in  haar  afval  van  God  aan  zich  zelve  te  ontdekken. 

Tot  op  die  ure  bleef  er  altoos  nog  iets,  hoe  weinig  dan  ook, 
over,  waaraan  de  mensch  zich  kon  vastklemmen  ;  waarop  de  mensch 
nog  kon  hopen ;  waarop  de  mensch  zich  nog  tegenover  Satan 
beroepen  kon. 

A\'el  heel  de  overige  wereld  van  God  afgevallen,  maar  in  Israël 
Hem  nog  lofgezongen.  "Wel  was  Israëls  erve  in  heidensche  macht, 
maar  op  Sion  bleef  het  bloedende  offer  ojj  het  altaar  des  Heeren 
noo-  rookende. 


26  „DE  o^^;ESTE  dee  wereld  komt." 

Xeen,  de  wereld  was  nog  niet  verloren,  ze  lag  nog  niet  ten  einde 
toe  verdoemelijk  voor  God,  zoolang  op  8ion  nog  altoos  kinderen 
der  menschen,  aan  Jehova  gewijd,  Hem  den  lof  en  de  eere  gaven. 

Maar  nn  moet  ook  hierbij  tot  beslissing  komen,  of  het  bij  die 
offerande  in  geest  en  waarheid  of  wel  slechts  in  schijn  en  onwezen- 
heid  toegaat. 

De  Grezalfde  Gods  verschijnt. 

De  Beloofde  der  vaderen  is  in  Israël  opgetreden. 

Hij  vraagt  geen  ofter  in  geld  of  goed.  Hij  vergt  niets  af  voor 
zich  zelven.  Slechts  van  één  ding  roept  hij,  van  de  eere  zijns 
Vaders,  en  slechts  om  één  ding  vraagt  hij,  om  de  liefde,  om  de 
overgave  van  het  menschelijk  hart. 

Wat  hij  vraagt  is,  dat  de  schare  in  Israël  althans  zich  nit  de 
banden  en  de  werken  en  de  macht  van  8atan  losbreken  zal. 

En  wat  is  nii  het  antwoord? 

Dit  immers,  dat  ze  Messias  nitwierpen ;  dat  ze  den  Gezalfde 
Gods  een  Godslasteraar  doemen;  dat  ze  roepen  om  zijn  bloed;  dat 
ze  op  hem  den  vloek  leggen ;  en  niet  rusten,  eer  ze  hem  hebben 
zien  zieltogen  en  sterven  aan  het  kruis. 

Verder  nu  kon  het  niet. 

De  zonde  was  uitgeput,  de  afval  volkomen  geworden.  Het  vóór 
Satan    en    feffen  Jehova,  was  in  Golgotha  ten  einde  toe  doorgezet. 

Heel  de  wereld  sneed  zich  in  die  vreeslij ke  daad  van  God  af 
en  boog  in  dat  kruis  de  knie  voor  Satan. 

En  toen  zou  de  wereld  ook  vergaan,  en  in  helsche  verderving 
zijn  weggezonken,  zoo  uw  Jezus  aan  zijn  zeggen :  „De  overste  der 
wereld  komt",  niet  had  kunnen  toevoegen:  „maar  liij  heeft  aan 
})iij  niets y 

Want  dit,  dit  was  het  mysterie  der  godzaligheid:  uw  Jezus 
droeg  zelf  de  wereld  in  zich. 

Het  AVoord  was  vleesch  geworden. 

Die  stierf  was  de  menscli  Jezus  Christus. 

En  omdat  die  menscli  Jezus  Christus  niet  voor  Satan  boog,  maar 
den  vloek  van  den  eeuwigen  dood  trotseerde,  daarom  at  Satan 
zich  aan  dat  kruis  van  Christus  den  dood. 


YI. 


„^ï  uln  öaren  en  iiln  gaiUcii." 


De  afgrond  roept  tot  den  afgrond.  Al  uw 
baren  en  uw  golven  zijn  over  mij  heen  ge- 
gaan. Psalm  42  :  8. 


Wel  is  ons  lijden  aan  den  Heere  onzen  Grod  bekend,  maar  niet 
het  lijden  des  Heeren  aan  ons. 

Grelijk  al  de  haren  onzes  hoofds,  zoo  zijn  ook  al  onze  tranen  bij 
Cxod  geteld.  En  als  er  staat,  dat  Grod  ze  samenleest  in  zijn  fleseh, 
dan  spreekt  in  dit  zeggen  een  goddelijk  mededoogen,  dat  niet 
slechts  al  de  diepte  van  ons  lijden  peilt,  maar  ook  al  het  leed,  dat 
om  hem  wierd  geleden,  eens  zal  omzetten  in  glorie  en  glans. 

God  kent  alle  lijden  van  zijn  kinderen.  Xiet  alleen  hun  tranen, 
maar  zelfs  hun  zuchten  zijn  voor  hem  niet  verborgen.  Green  beste 
vi'iend  op  aarde  verstaat  ons  leed,  gelijk  Hij  het  kent  en  door- 
schouwt. Zoo  verborgen  kan  geen  leed  in  het  stille  van  ons  hart 
doorworsteld  zijn,  of  Hij  woog  het  in  zijn  weegschaal.  Ja  zelfs, 
als  wij  niet  anders  bespeuren  dan  een  onuitsprekelijk  gevoel  van 
weedom  des  harten,  maar  zonder  dat  de  oorzaak  er  van  ons  duidelijk 
is,  dan  heeft  Hij  ons  pad  in  de  diepte  gekend  en  liggen  al  de 
kiemen  van  ons  zielsverdriet  voor  Hem  naakt  en  geopend. 

Maar  op  die  wijs  zal  een  mensch  nooit  het  lijden  van  den 
Zoon  van  Grod  verstaan. 

Wel  gaat  er  van  dat  kruis  een  hartaangrij  pende,  zielontroerende 
sprake  van  bittere  versmelting  der  ziele  en  verkwijning  des  harten  uit. 

Zonder  te  kunnen  zeggen  waarom  of  hoe,  tast  ons  besef,  en  gist 
ons  instinctief  gevoel  wel,  dat  er  in  Grethsémané,  op  Grabbatha  en 
op  Grolgotha  door  diepten  van  smart  is  gewaad,  zooals  die  nergens 
elders,    zooals    die    door    geen  ander  dan  door  Jezus  doorworsteld 


28  „AL  v^y  bakex  ex  rw  goltex." 

zijn.  lEaar  toch,  we  doorzien  het  niet,  het  blijft  ons  een  niet  te 
doorgronden  mysterie. 

Als  er  zoo'n  uitroep  komt :  „Vader,  Vader,  laat  dezen  drinkbeker 
voorbij  gaan!";  als  we  dat  klagen  beluisteren:  „Xu  is  mijne  ziel 
geheel  bedroefd  tot  den  dood  toe"  ;  als  hij  voorover  stort  en  het 
zweet  van  den  angst  hem  als  groote  druppelen  bloeds  uitperelt ; 
als  hij  kermt :  „Mij  dorst"  ;  en  straks  zijn  Lama  Sahachiani  voor 
zijn  Grod  schreit,  o,  dan  is  het  of  uit  alle  diepte  ons  een  stemme 
toeroept,  dat  er  om  Jezus  zoo  te  laten  kermen,  nooit  zoo  bang  en 
bitterlijk  als  door  Jezus  moet  geleden  zijn. 

Maar  daarom  kunnen  we  dit  ontzettend  lijden  nog  niet  ontleden. 
Daar  kunt  ge  u  nog  geen  rekenschap  van  geven,  en  zeggen :  Het 
lag  hieraan  of  het  school  daarin. 

Vreeslij k  is  de  kruisdood,  maar  er  is  toch  nog  bitterder  mar- 
teling denkbaar,  en  als  ge  leest  in  uw  martelaarsboek  van  marte- 
laren wien  men  het  vel  van  het  aangezicht  en  van  de  borst  heeft 
afgestroopt,  en  ze  toen  met  het  ontvelde  vleesch  bij  een  wespennest 
heeft  geplaatst,  en  zooveel  meer  als  dit  zwarte  boek  der  smarten 
ons  meer  te  verhalen  heeft,  o,  dan  zoudt  ge  toch  oneerlijk  voor 
uw  hart  zijn,  zoo  ge  niet  toestemdet,  dat  er  lichamelijk,  voor  wat 
lichaamspijn  aangaat,  nog  wel  bitterder  dan  op  Grolgotha  is  geleden. 

Daar  ligt  het  dus  niet  in. 

Dat  was  het  niet. 

Ook  dat  telde  wel  zeer  zeker  meê,  en  maakte  er  een  bitter  deel  van 
uit.  Maar  toch,  zoo  er  niet  anders  in  dien  drinkbeker  ware  geweest 
dan  te  sterven,  gelijk  die  moordenaar  aan  het  kruis  naast  hem 
stierf,  nooit  zou  het  lijden  iiws  Heeren  hei  lij  Jen  bij  uitnemendheid, 
het  inher/rip  van  alle  lijden,  het  alle  smart  in  zich  besluitende  en 
zeer  verre  overtreÖende  lijden  zijn  geweest. 

En  toch  dit  was  het. 

Hoor  maar  dat  roepen  in  Psalm  42  :  „o.  Mijn  God,  al  uw  golven 
en  al  uw  baren  gaan  over  mij   heen !" 

Dit  nu  is  bij   geen  mensch  zoo. 

Dit  was  ook  niet  zoo  bij  den  Psalmist.  Wat  hij  zong,  zong  hij 
van  zich  zelven  zeer  zeker,  maar  verdiept  in  het  lijden  van  den 
Messias.  Het  was  „de  geest  van  Jezus  die  in  hem  betuigde  en  te 
voren  beduidde  het  lijden  dat  op  Jezus  komen  zou." 

Twee,  drie  slagen  van  de  golven  des  Heeren  tegen  ons  moede 
hoofd  zijn  voor  een  gewoon  menschenkind  meestal  reeds  genoeg 
en  te  over,  om  het  hoofd  te  doen  neerzij  gen,  dat  het  zich  boven 
geen  golfslag  meer  verheften  kan. 

Maar  al  (iods  baren  en  al  de  golven  des  Heeren,  wat  menschen- 
kind zou  er  geweest  zijn,  dat  zijn  hoofd  daaronder  had  kunnen 
ophouden  en  daartegen  de  borst  kon  hebben  ingestrekt. 


„AL    IJW    BA.EEX    EN    TAV    GOLAEX."  29 


AJ  de  golven  en  al  de  baren  des  Almachtigen,  het  is  iets  zoo 
ontzettends,  zoo  onbeschrijflijks,  om  niet  nit  te  spreken. 

Al  bet  doen  des  Heeren  is  oneindig,  en  oneindig  ook  zijn  de  deinin- 
gen van  zijn  golven  en  van  de  baren  zijns  toorns.  Oneindig  is  het 
altoos  weer  opkomen  van  nieuwe  golven,  en  oneindig  is  de  eindelooze 
golfslag  waarmee  ze  in  alle  breedte  en  lengte  worden  nitgeslagen. 

Er  kookt  en  brandt  in  die  schnimende  baren  een  gloed,  een 
ijzingwekkende  gloed  van  eeuwige  verbolgenheden. 

Gre  merkt  er  den  aanvang  niet  van  en  ge  kunt  -er  geen  perk 
of'  einde  van  ontdekken. 

Aan  de  zee,  die  haar  golven  op  onze  stranden  doet  dreunen,  heeft 
de  Heere  Heere  nog  een  maat  gesteld,  die  ze  niet  zal  overschrijden. 

Maar  deze  oceaan  kent  zelfs  zulk  een  perk  niet. 

Zijn  diepten  ruischen  tot  in  de  kolken  van  den  eeuwigen  dood. 

Wat  er  dan  van  tegen  het  hoofd  opspat,  zijn  de  schuimvlokken 
en  droppelen.  Maar  de  slag,  de  dreunende  slag  dier  baren,  en  het 
alles  wegsleurend  en  voor  zich  uit  stuwend  geweld  dier  golven,  neen, 
bij  al  wat  heilig  is,  dat  heeft  nooit  een  eenig  menschenkind  doorstaan. 

Want  dat  te  doorstaan,  dat  was  nu  juist  de  diepte  van  Jezus'  lijden. 

Dat  eindeloos  diepe  en  oneindige  breede  in  zijn  verkwijning, 
dat  was  nu  juist  de  ondoorgrondelijke  verborgenheid  van  de  smarten, 
die  den  Man  van  smarten  overkomen  zijn. 

Hij  zonk  tusschen  de  afgronden  weg.  Bij  het  zinken  in  dien 
afgrond  hoorde  hij  reeds  van  verre  het  ruischen  en  dreunen  van 
de  felbewogen  wateren.  En  toen  ging  het  in  de  diepte.  En  toen 
sloegen  de  golven  en  baren  hem  tegen  de  borst  en  over  het  heilig 
hoofd.  En  toen  was  het  golf  na  golf,  de  ééne  baar  niet  weg  of 
de  andere  volgde  weer. 

Eeuwig  diep,  zoodat  geen  mensch  en  geen  engel  er  iets  meer 
van  verstond,  of  van  vatte,  of  er  door  deernis  in  meê  kon  lijden. 

Zoo  nameloos  diep,  dat  God  het  nog  alleen  wist,  en  uw  Jezus 
het  doorzwoegde. 

Al  die  last  des  toorns  Gods  tegen  de  zonde  van  al  het  men- 
sehelijk  geslacht. 

Ook  tegen  uw,  ook  tegen  mijn  zonde;  ook  tegen  de  zonde  onzer 
kinderen. 

o.  Diepte  der  erbarming  dat  ervan  zulk  een  toorn,  waaronder  wij 
eeuwiglij k  hadden  moeten  verzinlïen,  toch  nog  door  genade  red- 
ding kwam. 

Maar  ook,  o,  diepte  der  onheiligheden,  dat  zoo  diep  de  Zoon 
des  menschen  in  dien  stroom  van  vloek  en  bange  benauwing  moest 
ondergedompeld,  opdat  er  één,  een  enkel  zondaar  voor  den  heiligen 
God  zou  kunnen  bestaan. 


VII. 
„^ciö  te  ciiistigcu."' 


„En    in    zwaren    strijd    zijnde,    bad    hii    te 
ernstiger."  Luk.  22  :  44. 


Bidden  is  een  knnst.  Een  heilige  knnst,  die  zeer  weinig  gekend 
wordt.  Een  kunst,  die  alleen  de  Heilige  Geest  n  leeren  kan,  en 
die  de  Heilige  Geest  alleen,  aan  (xods  uitverkorenen  onderwijst. 

o,  Er  is  bijna  niets  uitdenkbaar,  waar  zooveel  over  gepraat  en 
zooveel  van  vertoond  wordt,  en  waar  het  zoo  weinig  wezenlijk 
toe  komt,  als  het  echte  hiJden. 

En  dat  ra\  de  kinderen  der  wereld  hier  zoo  overheen  looj^en, 
dat  begrijpt  men  nog.  Immers  zij  vatten  er  den  diepen  aard  niet 
van.  Voor  hen  is  het  een  vroom  sieraad  van  het  edeler  leven.  Meer 
kennen  ze  er  niet  van.  En  zoo  is  het  natuurlijk,  dat  ze  dit  sieraad 
er  gedurig  bij  te  pas  brengen,  als  er  iets  geroerd  moet  in  het  hart. 

Maar  droever  is  het,  dat  ook  het  Christenvolk  zich  hier  zoo 
aan  te  buiten  gaat.  En  toch  ook  dat  is  maar  al  te  waar.  Telkens 
en  altoos  weer  hoort  men  verhalen,  dat  er  gebeden  is,  en  of  men 
voor  u  bidden  zal,  en  dat  men  zich  aanbeveelt  in  den  gebede. 
En  zoo  is  dat  vragen :  .,Broeders,  bidt  voor  mij  I"  bijna  een  vast 
slot  van  allerlei  toespraken  en  allerlei  geschrijf  geworden,  zonder 
dat  er  ernst  achter  steekt  of  het  er  toe  komt. 

Och,  het  Christenvolk  is  zoo  ongeestelijk. 

Want  wat  wilt  ge  met  al  dat  bidden  voor  elkander'?  Of  weet 
ge  dan  niet,  dat  ge  om  voor  iemand  te  bidden.  Item  eerst  op  itw 
hart  moet  geler/J  hehheu  /  Dat  dan  eerst  de  liefde  voor  hem  u  prik- 
kelen en  dringen  moet?  En  dat  bidden  voor  eeii  ander  een  nog 
dieper  gebedstoon  vraagt  ? 


„BAD    TE    ERNSTIGER."  81 


En  daarom  wat  soberder,  wat  stiller,  wat  heiliger  en  daardoor 
schuchterder  en  teederder  met  dat  bidden  voor  elkander  zijn,  het 
zou  aan  ons  gebed  geen  kwaad,  maar  eer  aan  uw  bidden  goed  doen. 


Doch  in  dat  uitwendig,  oppervlakkig  roepen  van  „broeders, 
bidt  voor  mij,"  ligt  niet  de  eenige  zonde  onzer  gebeden. 

Veel  gebedszonde  ligt  er  ook  in,  dat  we  voor  ons  zelven  zoo 
onernstig  bidden. 

Niet  alsof  het  gemeene  gebed  bij  spijs  en  drank,  bij  het  op- 
staan en  slapengaan,  of  bij  onze  samenkomsten  deswege  verwaar- 
loosd mocht. 

Wie  dat  waant,  kent  's  Heeren  weg  niet.  Maar  toch  verder 
nog  van  's  Heeren  weg  is  hij,  die  geen  oog  heeft  om  te  weenen 
over  de  minheid  van  ons  bidden  en  den  lagen  stand  van  de  aan- 
roeping des  Heeren  in  gebeden  die  we  saam  doen. 

o,  Hoe  veel  en  hoe  lang  wordt  er  niet  soms  gepreveld  zonder 
dat  van  de  honderd  die  de  handen  vouwden  meer  dan  tien  ook 
maar  even  hun  ziel  tot  God  verhieven.  Wat  loomheid  en  dof  heid 
bij  dat  bidden !  Wat  verstrooiing  van  den  geest  en  wat  invallende 
storende  gedachten!  Dan  zijn  er  soms  duizend  en  meer  Christenen 
bijeen,  en  ge  ziet  aller  hoofd  gebogen,  en  het  heet  dat  allen  bid- 
den, maar  zóó  jammerlijk  is  onze  toestand,  dat  het  al  veel  is,  en 
ge  al  dankt,  zoo  ge  een  enkel  maal  een  geloofswerkzaamheid  voor 
half  den  duur  van  zulk  een  gemeen  gebed  hebben  mocht. 

En  nu  bij   ons  privatelijk  bidden  is  het  natuurlijk  niet  zoo  erg. 

Wie  in  zijn  eentje  zijn  knieën  buigt  is  allicht  opmerkzamer,  er 
meer  bij,  meer  in  een  stemming  der  gebeden,  maar  toch  ook 
daarbij  blijft  onernstif/heid  de  zonde  die  ons  weer  telkens  aankleeft. 

Zoo  midden  uit  het  leven  plotseling  voor  Grod  te  verschijnen. 
Opeens  uw  ziel  los  te  maken  van  wat  om  u  heen  is.  Van  een 
gesprek  dat  u  boeide,  van  een  boek  dat  ge  laast,  van  een  tijding- 
die  u  zorg  inboezemde,  en  zoo  zonder  overgang  voor  de  eere  van 
Grods  naam  en  van  zijn  Koninkrijk  smeekende  te  zijn,  —  het  is 
voor  een  kind  van  stof  en  voor  een  armen  zondaar  dan  ook  zulk 
een  ontzettende  spanning,  en  vandaar  dat  gedurig  weer  opstaan 
van  ons  bidden,  dat  we  boos  op  ons  eigen  hart  zijn :  op  dat  hart  dat 
weer  te  afgetrokken  was,  om  zielsinnig  tot  den  Heilige  te  naderen. 


32  ..BAD    TE    ERXSTIGEE. 


Ernst  spant  in,  en  ook  om  ernstig  te  kunnen  bidden  moet  een 
ziel  zich  in  willen  spannen. 

Op  school  moet  een  kind  dat  inspannen  van  zijn  geest  ook 
leeren.  En  het  is  reeds,  o,  zooveel  gevorderd,  als  ge  een  pasbe- 
ginnend  kind  er  toe  brengen  kunt,  om  zijn  gedachte  bij  iets  bij 
te  houden,  op  iets  te  zetten,  en  voor  iets  in  te  spannen. 

En  zulk  een  school  nu  moeten  we  ook  in  ons  bidden  doorloopen. 

Merk  het  van  uw  Jezus  in  Gethsémané  op,  zelfs  van  hem  staat 
er  zoo  met  nadruk  :  „En  Jezus  in  zwaren  strijd  zijnde  had  ie  ernstigere 

Gre  voelt,  dit  kan  bij  uw  Jezus  niet  zeggen  willen,  dat  hij, 
vooral  op  zulk  een  oogenblik,  eerst  zonder  ernst,  gedachteloos,  bad. 
Maar  wel  duidt  het  aan  dat  ook  de  Heere  Jezus  bij  het  bidden 
de  ziel  opzei teUjJi  spande,  om  te  inniger  te  bidden;  en  dat  liij, 
naar  gelang  de  strijd  banger  en  heftiger  wierd,  die  spanning  zijner 
ziel   ie  sterker  maakte,  om  te   vaster  in  zijn  Vader  te  liggen. 

Letterlijk  staat  er  dan  ook  dat  de  Heere  „met  meer  uitstrel-kinri 
zijner  ziele  had;''  en  dit  woord  geeft  recht  goed  weer,  wat  ernst 
in  het  bidden  is. 

Als  iemand  met  u  spreekt,  wilt  ge  dat  iemand  u  aanziet,  en 
niets  hindert  u  sterker,  dan  dat  iemand  onder  het  spreken  met 
iets  andei's  bezig  is,  en  doet  als  zag  hij  u  niet. 

En  zoo  nu  is  het  in  veel  hooger  mate  nog  met  den  Heere  Heere. 

Ons  bidden  is  spreken  met  het  Eeuwige  Wezen ;  en  dat  kan 
niet,  of  de  ziel  moet  met  Hem  bezig  zijn ;  Hem  aanzien ;  Hem 
zoeken ;  naar  Hem  uitgaan ;  en  daartoe  uitgaan  uit  zichzelven. 

Hoe  meer  ge  in  het  gebed  in  n  zelven  blijft,  hoe  slechter  uw 
bidden:  en  omgekeerd,  hoe  meer  ge  u  zelven  kwijt  raakt,  en  naar 
uw  Grod  uitgaat  en  met  Hem  bezig  zijt,  hoe  inniger  de  uitgieting 
uwer  ziele  zal  zijn. 

De  ziel  moet  opc/eheven ;  de  ziel  moet  uiir/esire/i-i :  de  ziel  moet 
1/itr/ehreid  naar  den  Troon  der  genade. 

En  daarom  hoe  sterker  de  uitstrekking  der  ziel  wordt,  des  te 
hooger  klimt  uw  ernst,  en  des  te  meer  krijgt  uw  bidden  iets  van 
het  echte  sfebed. 


En  dit  komt  niet  door  een  inval,  of  door  een  plotselinge  aan- 
grijping,  maar  is  voor  zondige  wezens  eene  zaak  van  oefeniiifi. 

Evenals  ge  aan  uw  oog  en  aan  uw  oor  en  aan  het  tastgevoel 
van  uw  vingertoppen  een  fijner  scherpte  kunt  geven  door  oefe- 
ning, zoo  ook  kunt  ge  uw  ziel  wennen  om  door  oefening  tot 
sterker  geestelijke  gebedsspanning  bekwaam  te  zijn. 


„BAD    TE    ERNSTIGER."  33 


Xiet  natuurlijk,  alsof  die  oefening  het  deed.  Dat  nooit.  De 
drijving,  de  uitgang,  de  stoot  en  de  gloed  in  het  gebed,  is  altoos, 
zoo  het  echt  is,  GeesteswerJc,  en  komt  daarom  aanvankelijk  zelden 
anders  op  dan  in  geestelijken  strijd  en  worsteling  en  aanvechting, 
dat  het  zoo  bang  wordt,  dat  we  ons  uit  angst  aan  den  Eeuwige 
vastklemmen. 

Maar  wie  veel  met  den  pijl  schoot  en  vingeren  oefende  mikt 
juister  en  treft  beter  het  wit. 

En  zoo  ook  is  het  met  het  opgaan  onzer  gebeden  naar  den 
Eeuwige. 

Ook  daartoe  moet  de  ziel  geestelijke  gewendheid,  geestelijke 
geoefendheid  bezitten ;  de  wil  om  te  bidden  moet  den  drang  om 
te  bidden  heiligen  en  sterken ;  er  moet  ernst  zijn  om  te  onder- 
drukken wat  opkomen  wil,  om  ons  gebed  te  verstoren ;  zin  en 
bedoelen  om  met  de  opheffing  der  ziele  in  de  tente  te  verkeeren 
van  onzen  Grod. 

Een  pasbeginner  houdt  het  stille  eenzame  gebed  geen  vijf  minu- 
ten uit.  Een  ingeleid  en  geoefend  kind  van  God  kan  soms  een 
half  uur  en  langer  bidden.  Niet  omdat  het  in  die  lengte  bestaat, 
maar  omdat  de  ziel  al  biddende  doorbidt  en  zich  inbidt  in  de 
zalige  gemeenschap  zijns  Heeren. 

En  immers  eiken  dag  één  half  uur  voor  de  samenspreking  met 
den  Heilige  te  hebben,  is  het  wel  te  veel  ? 

En  daartoe  nu  is  het  uitgangspunt  „ernst,"  of  zooals  Lukas  het 
letterlijk  noemt:  macht  om  de  ziel  uit  te  strekken  tot  naar  boven. 

Eerst  ernstig. 

Dan  ernstiger. 

En  zoo  wint  het  bidden  en  wordt  het  een  zaligheid  der  ziele ; 
een  genieten  van  iets  dat  u  wandelingen  daarboven  geeft ;  een 
vei'stoken  zijn  in  Zijn  heilige  hutte ! 


VIII. 


„ïlunt  gij  niet  één  uuc  met  mij  tuatien?" 


En  hij  kwam  tot  de  discipelen,  en  vond  ze 
slapende,  en  zeide  tot  Petrus:  Kunt  gij  dan 
niet  één  uur  met  mij  waken? 

Matth.  26 :  40. 


Ook  in  Jezus'  leven  was  het  een  op-  en  neergaan  tussehen  pool 
en  tegenpool. 

De  eene  maal  ontwijkt  en  mijdt  hij  zijn  jongei'en,  om,  heel  den 
nacht  door,  alleen  in  het  gebed  op  den  berg  te  zijn.  En  de  andere 
maal  stemt  de  eenzaamheid  Jezus  zoo  angstig,  dat  hij  rust  in  het 
bijzijn  van  zijn  jongeren  zoekt. 

Op  zichzelf  een  uiterst  gewoon  verschijnsel,  dat  in  ieders  leven 
voorkomt.  Als  het  leven  te  veel  van  u  gevergd  heeft,  en  de 
„zenuwen"  overprikkeld  zijn,  wordt  ten  slotte  het  bijzijn  van  „den 
trouwsten  vriend"  een  hinder,  en  snakt  ge  naar  het  oogenblik, 
dat  ge  u  stil  en  eenzaam  kunt  terugtrekken  in  uw  verborgenst 
vertrek.  En,  omgekeerd,  als,  terwijl  ge  alleen  waart,  angst  u  over- 
viel of  een  schrik  u  om  het  hart  sloeg,  was  uw  eerste  opwelling, 
drang  en  aandrift  om  iemand  te  roepen,  die  tot  u  mocht  komen, 
of,  kon  dat  niet,  dan  om  de  eenzaamheid  uit  te  vluchten,  en 
ontspanning  voor  uw  angst  te  zoeken  in  het  vertrek  waar  de 
anderen  bijeen  waren. 

Vreemd  doet  het  ons  alleen  aan,  zoo  we  van  soortgelijke  ver- 
schijnselen in  het  zielsleven  van  onzen  Heiland  vernemen. 

Aanbiddende  eerbiedigheid  neigt  er  steeds  toe,  om  zich  Jezus  als 
geheel  verheven  boven  deze  wisseling  der  aandoeningen  voor  te  stellen. 

„Als  de  Heidenen  woeden  en  de  volken  ijdelheid  bedenken,  en 
de  vorsten  en  koningen  der  aarde  zich  opstellen  tegen  den  Heere 


„KUNT    GIJ    NIET    ÉÉX    UÜK    MET    MIJ    WAKEN?"  35 


en  zijn  Grezalfde",  dan  heet  het  in  den  tweeden  Psalm,  dat  God 
de  Heere,  in  de  ruste  zijner  majesteit  nederziet  (joosjeeb),  en  met 
Groddelijke  satyre  deze  woede  van  Satan  en  zijn  satellieten  bespot 
en  belacht. 

En  zoo  ongeveer  zoudt  ge  wanen,  dat  ook  uw  Heiland  tegenover 
de  booze  machten  van  vloek  en  dood  had  moeten  staan. 

Zooals  de  Heere  in  een  onweder  tot  Job  van  het  paard  zegt, 
„dat  het  de  vreeze  belacht",  of  gelijk  ge  van  helden  in  den  krijg 
leest,  dat  ze  met  volslagen  doodsverachting,  tegen  het  vuur  van 
den  vijand  instormden,  zoo  zoudt  gij  willen,  dat  ook  uw  Jezus 
met  een  Groddelijk  heroïsme  over  Gethsémané  én  Grabbatha  en 
Golgotha   én    over    de    donkerheid   van  het  graf  getriomfeerd  had. 

Of  ook,  als  ge  het  heroïsme  van  den  in  bloed  zich  badenden 
krijgsman  nog  te  onheilig  vindt,  om  het  in  de  worsteling  van  uw 
Heiland  te  zoeken,  voor  het  minst  zoudt  ge  dan  toch  het  geloofs- 
heroïsme  van  den  martelaar  in  hem  verwacht  hebben,  een  sterven 
voor  de  zake  Gods  met  een  lofpsalm  op  de  lippen. 

In  de  woestijn,  bij  de  verzoeking,  daar  beantwoordt  Jezus  geheel 
aan  uw  gespannen  verwachting.  Daar  treedt  hij  alleen  den  wijn- 
persbak  zonder  dat  een  enkele  klacht  hem  ontglipt.  Daar  is  het 
één  triomfeeren  over  Satan  in  drie  aangTijpende  stadiën,  en  als 
eindelijk  Satan  afliet,  is  het  de  aftocht  van  den  gewonden  tijger 
die  afdruipt  voor  de  majesteit  van  den  Leeuw. 


Maar  zóó  is  het  op  Golgotha,  zóó  is  het  vooral  in  Gethsémané  niei. 

Het  „Mijn  God,  mijn  God,  waarom  hebt  Gij  mij  verlaten", 
evenals  het  roepen  :  „Vader,  in  uwe  handen  beveel  ik  mijnen  geest", 
verraadt  in  niets  den  heldenmoed  als  grondtoon  van  zijn  gemoeds- 
stemming. En  als  ge  uw  Heiland  in  Gethsémané  bijna  bezwijken 
en  inzinken  ziet,  zoodat  een  engel  hem  bij  moest  staan,  om  hem 
te  sterken,  dan  bekruipt  u  bijna  de  wensch,  dat  dit  pijnlijk  tafereel 
niet  mocht  zijn  voorgekomen ;  dan  verstaat  ge  dit  „afbidden  van 
den  drinkbeker"  niet,  ook  al  volgt  er  op :  „Xiet  mijn  wil,  maar 
uw  wil  geschiede" ;  en  als  dan  ten  slotte  uw  Jezus,  tot  zijn  jon- 
geren teruggekeerd,  klaagt:  „Kunt  gij  dan  niet  één  uur  met  mij 
waken?"  wil  het,  al  staat  het  er  nog  zoo  duidelijk,  ternauwernood 
bij  u  in,  dat  uw  Heiland  dit  in  ernst  klaagde,  en  metterdaad  aan 
het  vertroostende  bijzijn  van  zijn  jongeren  behoefte  had. 

Zij  die  in  Jezus  niet  „het  Lam  Gods",  maar  den  „martelaar" 
eeren,   geraken   bij   Gethsémané  dan  ook  in  pijnlijke  verlegenheid. 

Bij    Stephanus    is    geen    oogenblik    ook    maar    een    zweem    van 


36  „Kr>'T    GIJ    XIET    ÉÉN    UUR    ]MET    MIJ    AVAKEX  ?' 


inzinking  of  bezwi^jking.  Hem  blonk  het  gelaat  als  met  engelen- 
glans.  En  zonder  dat  een  klacht  hem  over  de  lippen  komt,  vangt 
hij  de  ruwe  brokken  steen,  die  men  naar  hem  toeslingert,  op  met 
een  borst  waarin  niets  dan  geloofsmoed  tintelt. 

In  het  teeken  van  den  martelaar  gezien,  is  Stephanus  de  meer- 
dere, en  wordt  het  beeld  van  den  stervenden  Jezus  veeleer  door 
een  donkere  schaduw  gedrukt. 


In  dat  teeken  van  den  martelaar  moogt  ge  dan  ook  uw  lijden- 
den en  stervenden  Heiland  niet  plaatsen,  of  ge  doet  aan  het 
karakter  van  zijn  lijden  en  sterven  geweld  aan. 

Door  wat  kracht  heeft  én  Stephanus  én  na  hem  elk  martelaar 
getriomfeerd?  Immers  door  de  kracht  die  Jezus  in  hun  ziel  uit- 
stortte. De  martelaar  lijdt  en  sterft,  met  Jezus  achter  zich,  met 
Jezus  bij  zich,  met  heel  de  ziel  rustende  in  Jezus'  sterven,  wetende 
dat  saam  Grethsémané  met  Grolgotha,  voor  nu  en  voor  eeuwig. 
Satan  de  tanden  heeft  uitgebroken. 

Alleen  het  Kruis  van  Golgotha  verklaart  u  de  houtmij t  en  den 
brandstapel,  want  op  dien  brandstapel  is  het  niet  de  martelaar, 
maar  Jezus  die  in  den  martelaar,  triomfeert. 

De  martelaar  staat  niet  voor  den  muur,  maar  gaat  in  door  de 
bresse,  die  Jezus,  hij  alleen,  en  hij  voor  allen,  in  dien  muur  ge- 
slagen heeft. 

Zij  volgen  achter  hem,  en  zien  voor  het  geloofsoog,  hoe  hij  alle 
vijanden  voor  zich  deinzen  en  vluchten  deed. 

Hoe  dan  met  dien  martelaar  uw  Heiland  zei  ven  te  vergelijken? 

Hem,  die  alleen  tegenover  de  nog  ongebroken  macht  van  vloek 
en  dood  stond.  Hem,  voor  wien,  toen  hij  toetrad,  nog  geen  steen 
van  den  muur  was  losgebroken,  en  die  alleen,  en  van  allen  ver- 
laten, er  de  bresse  in  moest  slaan. 

Hem  die  geen  Heiland  achter  zich  had,  om  met  zijn  schild  hem 
te  dekken,  maar  die  zelf  de  Heiland  tras,  en  die  met  eigen  hand 
het  schild  moest  opheften,  dat  allen  dekken  zou. 

Hem,  die  wel  verre  van  op  het  Kruis  van  Grolgotha,  gelijk  elk 
martelaar,  te  kunnen  terugzien,  zelf  dat  kruis  beklimmen  moest, 
om  er  de  zonde  der  wereld  op  te  dragen. 

Greheel  de  gedachte,  om  in  Jezus  den  martelaar  te  zien,  is  dan 
ook  zoo  valsch,  als  het  zich  slechts  denlien  laat. 

Uw  Jezus  tó'  niet  de  martelaar,  maar  hij  maaM  den  martelaar, 
en  het  is  door  zijn  op  Grolgotha  gewonnen  kracht,  dat  uw  Jezus 
den  martelaar  doet  triomfeeren. 


„KUNT    GIJ   NIET    ÉÉN    UUR    MET    MIJ    WAKEN?"  37 

En  ziehier  nu  de  tegenstelling :  De  martelaar  scheidt  zich  van 
de  meiischheid  af,  om  zich  als  een  offerande  Gode  op  zijn  altaar 
toe  te  keeren,  maar  uw  Jezus  gaat  vloek  en  dood  tegen  in  de 
nauwste  en  innigste  verbinding  juist  met  onze  menschelijl-e  ncdviir. 

De  martelaar  overwint  door  den  band  met  zijn  menschelijke 
natuur  in  den  moed  des  geloofs  te  verbreken.  Zijn  moeder,  zijn 
vrouw,  zijn  kind,  hij  snijdt  het  alles  van  zijn  hart  af.  Uw  Jezus 
daarentegen  kan  uw  Heiland  niet  zijn,  of  hij  moet  tot  in  de  diepte 
van  vloek  en  dood  Jat  menschelijl-e  juist  met  zich  dragen. 

De  martelaar  sterft  voor  Jezus,  maar  uw  Jezus  sterft,  om  de 
zonde  der  wereld  te  dragen.  Hij  kan,  hij  mag,  wat  des  menschen 
is,  niet  aan  den  ingang  van  Grethsémané  achterlaten.  Hij  moet 
het  met  zich  nemen.  Hij  moet  het  uit  Grethsémané,  over  Grabbatha, 
naar  Grolgotha  dragen.  Hij  kan  onze  menschelijke  natuur,  en,  in 
de  aankleving  aan  die  natuur,  onze  zonde,  geen  oogenblik  loslaten, 
of  hij   houdt  op  onze  Heiland  te  zijn. 

Jezus  zit,  als  we  ons  eerbiediglij k  zoo  mogen  uitdi'ukken,  aan 
de  gevallen  menschheid  vast,  en  moet  den  zondaar,  met  wiens 
leven  zijn  eigen  leven  dooreengestrengeld  is,  heel  den  langen 
lijdensweg  met  zich  sleepen. 

Als  Jezus  zich  in  zijn  lijden  en  sterven  zóó  tot  zijn  God  had 
opgeheven,  dat  hij  ons  verloren  had,  dan  waren  we  ook  verloren 
geweest.  En  dan  alleen  kon  hij  onze  Eedder,  onze  Gotd,  onze 
Heiland  zijn,  zoo  hij,  door  vloek  en  dood  henen,  ons  bij  zich  hield, 
ons  met  zich  droeg  en  zoo  onze  zonde  torste. 

En  dat  nu  deed  hij  niet  in  de  gedachte,  niet  in  de  voorstelling, 
maar  in  de  realiteit. 

Hier  was  niet  het  Woord  als  woord,  maar  het  Woord  rleesch- 
geicorden. 

Het  raadsel  lag  in  zijn  aanneming,  niet  van  ons  beeld,  noch 
van  onze  gedachtenwereld,  maar  in  de  aanneming  van  onze  men- 
schelij/t'e  natmir. 

Door  die  menschelijke  natuur,  die  hij  zelf  aannam,  omklemde 
hij  ons  in  onze  zonde. 

En  daarom  moest  én  vloek  én  dood  in  die  menschelijke  natuur, 
en    in   al  de  diepte  van  die  menschelijke  natuur,  geleden  worden. 

De  martelaar  snijdt  zijn  menschelijke  natuur  af,  maar  Jezus 
moest  juist  én  lijdend,  én  stervend,  in  die  inenschelljl'e  nntvvr 
verzinken. 


38  „KUNT    GIJ    XIET    ÉÊX    UUR    MET    MIJ    WAKEïf  ?" 

En  zoo  gaat,  vooral  over  Gethsémané,  het  licht  op. 

Grij  wildet,  dat  Jezus  al  het  menschelijke  aan  den  ingang  van 
den  hof  had  afgelegd,  en  als  Zone  Grods  in  zijn  heldenmajesteit 
geschitterd  had,  maar  wat  moest  geschieden,  was  juist  omgekeerd, 
dat  hij  nauwer  dan  ooit,  juist  bij  het  ingaan  van  den  hof,  die 
menschelijke  natuur  naar  zich  toetrok,  en,  als  we  ons  zoo  mogen 
uitdrukken,  zoover  het  maar  kon  zijn  Grodzijn,  zijn  Groddelijke 
natuur,  zijn  eeuwig  Zoonschap,  achter  die  menschelijke  natuur  liet 
schuilgaan.  Het  moest  ten  slotte  komen  tot  „een  geheel  van  God 
zich  verlaten  gevoelen,"  om  juist  daardoor  de  aansluiting  aan  onze 
menschelijke  natuur,  aan  onze  schuld  en  onze  zonde  volkomen  te 
doen  worden. 

En  daarom  sterft  hij,  niet  als  de  martelaar,  en  niet  als  de  held, 
die  zich  boven  het  menschelijke  verheft,  maar  als  „het  Lam  Gods, 
dat  de  zonde  der  wereld  wegneemt". 

Als  het  Lam,  —  van  den  held,  van  den  martelaar  juist  het 
tegenbeeld. 

Verzonken,  en  nog  dieper  dan  ooit  in  onze  menschelijke  natuur 
verzinkend,  gaat  hij  de  worsteling  tegen  met  den  klaren  vloek  en 
den  ongetemperden  dood,  en  werpt  hij  zich  in  de  armen  der  vol- 
komen vernieling  waarmee  Satan  op  die  menschelijke  natuur  aanvalt. 

Zooals  Satan  den  rampzalige  in  den  eeuwigen  dood  aangrijpt, 
zoo  greep  hij  Jezus  aan,  niet  als  Zoon  van  Grod,  maar  als  Zoon 
des  menschen.  Sterker  nog.  De  macht  van  vloek  en  dood,  die 
Satan  anders  over  duizenden  rampzaligen  verdeelt,  die  trok  hij 
als  in  één  bundel,  centraal,  op  Jezus  saam,  en  daaronder  poogde 
hij  Jezus  te  verpletten. 


En  daartegen  nu  kon  en  mocht  uw  Jezus  niet  anders  worstelen 
dan  door  den  tusschenschakel  van  zijn  menschelijke  natmir.  Dat 
menschelijke  mocht  geen  oogenblik  weg.  Dat  menschelijke  moest 
er  midden  tusschen  in  blijven.  Dat  menschelijke  moest  in  zijn 
volle  openbaring  uitkomen.  En  dat  is  het :  „  Yader,  of  deze  drink- 
beker mocht  voorbij   gaan !" 

En  daarom  moet  een  engel  hem  komen  sterken. 

Zooals  het  fijnste  menschelijk  gevoel  het  voelen  zou,  zoo  moest 
uw  Jezus  het  gevoelen.  Al  wat  in  de  menschelijke  natuur  aan 
angst  en  siddering  kan  opkomen,  moest  door  zijn  hart  gaan.  Niets, 
niets  van  dat  menschelijke  kon,  of  mocht,  hem  gespaard  worden. 
Geen  druppel  uit  den  beker  van  het  menschelij  k-angstige  mocht 
hem  verschoond  worden. 


„KUNT    GIJ   NIET    ÉÉN    UUR    MET   MIJ   WAKEN?"  39 

En  nu,  bij  die  zielverterende  worsteling  mocht  niemand  bij  zijn. 
Zelfs  zijn  drie  intiemste  jongeren  moest  hij  op  een  afstand  laten. 
Dien  wijnpersbak  moest  hij  ganschelijk  alleen  treden.  In  drie 
bange  golfslagen  moest  die  doodelijke  benauwdheid  over  zijn 
hart  gaan. 

Maar  na  eiken  golfslag  was  er  een  heilige  pauze. 

En  in  die  pauze  dorstte  het  menschelijk  gevoel  in  Jezus  naar 
menschelijke  sympathie.  Hij  liep  terug  naar  zijn  drie  getrouwen. 
Zij  zouden  hem  ten  steun  zijn. 

En  toen,  in  zoo  ontzettend  oogenblik,  toen  de  worsteling  tus- 
schen  hemel  en  aarde,  tusschen  God  en  Satan,  voor  alle  eeuwen 
beslecht  werd,  te  merken,  dat  zelfs  zijn  drie  getrouwsten  hier  niets 
van  ontwaarden,  niets  van  gevoelden,  dat  ze  niet  eens  wakker 
waren  gebleven,  maar  in  slaap  waren  verzonken,  zeg  zelf,  voelt 
ge  niet,  wat  dat  voor  uw  Heiland  is  geweest? 

En  verstaat  ge  dan  nu  niet,  beter  misschien  dan  bij  het  eerste 
lezen,  dien  schreienden  weemoed  der  ziele,  die  zich  uitsprak  in 
dat  korte  zeggen :  Kiint  zelfs  gij  dan  niet  één  uur  met  mij  waJcen  / 


IX. 


,(0m  ben  aröcib  sijncr  sieïc." 


Om  den  arbeid  ziinei'  ziele  zal  hij  het  zien, 
en  verzadigd  worden. 

Jes.  53  :  11a. 


In  Jesaja's  aangrijpende  profetie  van  den  „Man  van  smarten", 
spreekt  tien  verzen  na  elkander  eerst  d^e  kerJce  (xorfy  van  het  lijden, 
dat  om  harentwil  op  Messias  komen  zou :  „Hij  is  om  onze  over- 
tredingen verwond,  en  onze  smarten  heeft  hij   gedragen." 

Maar  daarna  volgt  in  tivee  verzen,  en  wel  in  de  slotverzen,  heel 
iets  anders.  Xiet  wat  de  kerk  van  haar  Eedder,  maar  hetgeen 
God  zelf  van  den  Middelaar  zegt :  „Door  zijne  kennisse  zal  mijn 
Jcnecht  er  velen  rechtvaardigen." 

En  tusschen  die  heide  stukken,  van  wat  de  kerk  belijdt  en 
hetgeen  Grod  belooft,  komt  terstond  dit  verschil  uit,  dat  de  kerk 
er  toe  neigt  om  op  het  lijden  des  /?c7mffms  te  blijven  staren,  terwijl 
Grod  zijn  kerk  wijst  op  wat  Jezus  leed  in  de  ziel. 

Bij  de  kerk  heet  het  in  haar  belijdenis :  „Als  wij  hem  aanzagen, 
was  er  geen  gestalte  dat  wij  hem  zouden  begeerd  hebben,  en  als 
een  lam  werd  hij   ter  slachting  geleid." 

Maar  de  Heere  betuigt :  „Om  den  arbeid  zijner  ziele  zal  hij  het 
zien  en  verzadigd  worden.  Door  zijne  Jcennisse  zal  mijn  knecht  er 
velen  rechtvaardigen." 

Voor  de  kerk  aller  eeuwen,  en  ook  voor  ons,  een  Goddelijk 
vermaan,  om  bij  elk  inleven  in  het  lijden  van  Jezus  tegen  die 
eenzijdigheid  van  onze  menschelijke  neiging  op  onze  hoede  te  zijn, 
niet  in  het  uitwendig  lijden  van  Jezus  al  zijn  lijden  te  zien,  en 
steeds  door  wat  voor  oogen  is  door  te  dringen  tot  het  lijden  dat 
hij  leed  in  de  ziel. 


„OM    DEN    ARBEID   ZIJA'ER   ZIELE."  41 

Licht  valt  dit  niet. 

Schilderstuk  en  plaat,  kermend  lied  en  roerende  beschrijving 
van  wat  op  Grolgotha  (/ezien  is,  boeide  sinds  eeuwen  het  oog  van 
wie  door  liefde  en  geloof  aan  den  Man  van  smarten  hing ;  aan 
het  Kruis,  dat  men  als  voor  oogen  zag ;  en  aan  wat  op  dat  Kruis, 
onder  het  vergieten  van  het  heiligst  bloed,  in  het  uitwendige 
geleden  werd. 

Zoo  ooit  dan  moet  hier  het  gevoel  spreken,  en  bij  verreweg  de 
meesten  wordt  het  gevoel  dra  sentiment,  om  ons  te  vangen  in 
wat  de  verbeelding  schouwt. 

Dat  spreekt  de  menigte  toe.  Daar  staart  het  kind  op.  De  vrouw 
wordt  er  stil  door.  Wie  nog  gespeend  is  aan  geloof,  neigt  hier 
toch  tot  bewondering.  Ook  tot  het  medelijden  van  het  door  zooveel 
wreedheid  geërgerd  gemoed. 

Ook  is  in  de  prediking  veel  roerends  te  teekenen  en  af  te 
schilderen,  want  wat  voor  oogen  is  leent  zich  vanzelf  tot  vertolking 
in  het  hart-aangrijpend,  ziel  en  zinnen  meesleepend  woord. 

En  zoo  dreigt  het  Kruis  veruitwendigd  te  worden,  in  den  Man 
van  smarten  de  martelaar  op  den  voorgrond  te  treden. 

En  toch  moet  die  aandrift  getemperd,  moet  aan  dien  zinlijken 
trek  weerstand  geboden. 

Hoor  maar  wat  de  Heere  u  toeroept. 

Het  komt  ten  leste  op  het  diepste  aan,  niet  op  wat  voor  oogen 
was,  maar  op  wat  geen  oog  bespied  heeft. 

Het  diepste  lijden  was :  de  arbeid  zijner  ziel. 


Het  kost  uw  ziel  inspanning  om  in  dien  arheid  der  ziele  van  uw 
Jezus  in  te  dringen. 

Mysterie  stapelt  zich  hier  op  mysterie ! 

Wat  was,  wat  is  Jezus'  zielr" 

Reeds  stuit  ge  op  een  raadsel,  zoo  dikwijls  ge  aan  uw  eigen 
ziel  denkt.  AVaar  is  die  ?  Zeer  zeker  in  u ;  maar  ontleed  uw  wezen 
en  ge  vindt  ze  niet.  Ze  schuilt,  om  alleen  haar  werkingen  u  te 
toonen.  Ook  voelt  ge  uw  ziel  in  u.  Maar  zelve  blijft  ze  u  een 
mysterie.  Eens  scheidt  ze  uit  den  aardschen  tabernakel,  maar  hoe  en 
waar  ze  dan  zijn  en  bestaan  zal,  gist  ge  niet.  En  nog  minder  verstaat 
ge  het,  hoe  ze  daanaa  weer  met  uw  lichaam  zal  hereenigd  worden. 

En  al  ziet  ge  van  die  latere  raadselen  ook  af,  nu  reeds  in  het 
heden  blijft  uw  ziel  een  raadsel  voor  uzelven.  Wat  is  uw  ik  in 
onderscheiding  van  uw  ziel  ?  Uw  ik  is  iets  anders  dan  uw  ziel, 
want  ge  spreekt  van:  mijn  ziel,  en  gij   zijt  het  die  ziel  én  lichaam 


42  „OM    DEX    ARBEID    ZIJXER    ZIELE." 

bezit.  Het  een  gaat  dus  in  het  ander  niet  op.  Uw  ik  is  van  uw 
ziel  onderscheiden.  Maar  hoe,  en  in  hoeverre,  en  waardoor? 
Altegader  nieuwe  raadselen,  nieuwe  vragen,  altoos  weer  opkomend 
uit  het  ondoorgrondelijk  mysterie  van  uw  eigen  wonderbaar  wezen. 

En  nu  bij  Jezus. 

Zijns  ook  was  een  menschelijke  ziel.  Hierop  mag  niets  afge- 
dongen. Maar  die  ziel  bij  Jezus  is  nog  veel  meer  dan  bij  ons  van 
zijn  innerlijk  ik  onderscheiden.  Haast  zoudt  ge  zeggen,  voor  hem 
was   de  ziel  een  natuurlijk  gewaad,  dat  het  CToddelijk  ik  aantoog. 

Hij  was  en  bleef  Grod,  en  nochtans  sprak  zijn  ik  ons  toe  uit 
het  voorportaal  van  een  ziel  aan  onze  ziel  gelijk. 

Een  nog  dieper  zin  en  ondoorzoekelijk  mysterie! 


En  in  die  ziel  heeft  uw  Jezus  geleden,  gezwoegd,  gearbeid.  Ook 
wel  in  zijn  lichaam,  want  hij  leed  naar  zijn  volle  menschheid.  Maar 
dieper,  banger  toch  nog  in  zijn  ziel.  In  die  ziel  was  de  eigenlijke 
spanning.  Daarin  is  doodende  benauwdheid  doorworsteld.  In  de 
ziel  was  de  oorzakelijke  arbeid,  waarvan  het  lijden  naar  het  lichaam 
slechts  de  uitstralende  nawerking  gaf  te  aanschouwen. 

Mij  dorst,  was  hard,  maar  ge  gevoelt  het,  met  dat  andere : 
„Mijn  Grod,  mijn  God,  waarom  hebt  Grij  mij  verlaten  ?"  was  dat 
klagend  roepen  om  een  druppel  vocht,  die  zijn  tong  mocht  ver- 
koelen, ook  zelfs  van  verre  niet  te  vergelijken. 

Jezus  leed  voor  het  oog,  zoodat  ieder  het  zag,  want  de  kruisdood 
was  een  schrikkelijke  dood,  en  het  gevoel  voor  pijn  moet  in  uw 
Jezus  voorbeeldeloos  teeder  zijn  geweest. 

En  toch  doodelijke  pijn  is  ook  door  andere  menschenkinderen, 
is  door  meer  dan  één  martelaar  zelfs  onder  veel  wreeder  marteling 
geleden. 

Maar  wat  niemand  als  uw  Jezus  leed,  was  de  diep  doorvlijmende, 
de  doodelijk  wondende  smart  zijner  ziel. 

Daardoor,  door  dien  arbeid  der  ziel  is  Grolgotha  ganschelijk  eenig. 
Nooit  door  ander  lijden  geëvenaard.  Yoor  geen  vergelijking  met 
ons  bitterst  lijden  ooit  vatbaar. 

En  deswege  kwam  om  dat  lijden  der  ziel  de  alles  te  boven 
gaande  glorie. 

Om  den  arbeid  zijner  ziel  zal  hij  het  zien  en  verzadigd  worden, 
zal  hij  en  hij  alleen  de  velen  rechtvaardigen,  en  zal  Ik  hem  een 
deel  van  velen  geven,  dat  hij  de  machtigen  uitdeele  als  een  roof. 

En  dat  alles  alleen  om  dat  ééne,  omdat  zijn  ziel  den  ontzettenden 
arbeid  doorworsteld  heeft. 


„OM    DEN    ARBEID    ZIJNER    ZIELE."  43 

Bij  den  martelaar  is  dit  heel  anders.  Diens  ziel  jubelt  en 
triomfeert  nog,  als  reeds  de  zengende  vlammen  tegen  het  lijf 
oj^slaan,  en  de  rook  hem  wil  verstikken.  Lichamelijk  is  zijn  lijden 
hard,  maar  zijn  ziel  geniet.  Hoe  menig  zong  niet  op  het  schavot 
nog  een  lofpsalm. 

En  daarom  lag  er  achter  den  brandstapel  geen  Gethsémané.  Dat 
(xethsémané  heeft  alleen  nw  Jezns  gekend.  Èn  in  dat  Grethsémané 
heeft  hij  geklaagd,  niet  over  de  dreigende  smart  van  het  lichaam, 
maar  over  zijn  ziel,  over  den  vreedom  die  zijn  hart  brak.  Mijn  ziel 
is  geheel  hedroefd  tot  der  dood  toe. 

En  in  die  worsteling  der  ziel,  daarbij  zag  hij  naar  hulp  van  zijn 
jongeren  uit.  „Kunt  gij  niet  één  ure  met  mij  waken?"  En  in  die 
zielsangste  drong  het  bloed  hem  uit  de  poriën.  En  in  dien  arbeid, 
dien  doodelijken  arbeid  der  ziel,  heeft  Grod  hem  ondersteund  met 
zijn  heiligen  engel. 

Hier  ligt  dus  iets  veel  ontzettenders  achter. 

Of  hoe  zou,  waar  de  mensch  die  een  martelaarsdood  tegengaat, 
enkel  door  genade,  zelfs  alle  vreeze  des  doods  te  boven  komt,  ja 
zelfs  de  held  op  het  slagveld,  soms  het  uitschreeuwend  van  moed 
en  geestdrift,  den  dood  in  de  kaken  loopt,  hoe  zou  daar  uw  Jezns 
zwakkelijk  te  kort  zijn  geschoten,  om  het  sterven,  om  het  pijnlijk 
sterven  aan  te  durven,  hij  die  de  kroon  reeds  zag,  die  hem  tegen- 
blonk,  en  wist  dat  de  geopende  arm  des  Vaders  hem  wachtte. 


Xeen,  die  arbeid  zijner  ziele  was  heel  iets  anders. 

Niet  als  God  leed  hij.  Naar  zijn  Goddelijke  natuur  was  hij  voor 
lijden  ongenaakbaar.  Maar  God  zijnde,  leed  hij  in  de  menschelijke 
ziel,  die  hij  aangenomen  had;  evenals  gij,  in  de  ziel  van  zondig 
ziektegif  vrij,  nochtans  onschuldig  met  het  gif  der  zondeziekte  die 
uit  de  vleeschelijke  zonde  opkomt,  in  uw  lichaam  kunt  besmet 
worden. 

In  zijn  ziel  was  niet  maar  een  opwelling  van  liefde ;  want  liefde 
is  geen  lijden.  Noch  ook  alleen  een  aandrift  tot  gehoorzaamheid 
aan  den  Vader,  want  gehoorzaam  zijn  maakt  blij.  En  ook  niet 
alleen    de  heldenmoed  des  geloofs,  want  lieldenmoed  doet  jubelen. 

Neen,  uw  Jezus  had  in  zijn  ziel  met  uw  zonde  te  doen.  Niet 
zoo,  dat  hij  alleen  aan  uw  zonde  dacht,  en  de  intentie  had  om  er 
voor  te  sterven,  maar  zoo  dat  hij   in  zijn  ziel  kw  zonden  droeg. 

Een  mysterie,  het  zij  'u  toegegeven,  maar  dat  ge  daarom  noch 
wegcijferen  noch  veruitwendigen  moogt. 

Jezus  droeg  de  zonde,  en  zonde  dragen  is  het  voelen,  het  onder- 


■iJ^  „OM    DEX    ARBEID    ZIJXER    ZIELE. 


gaan,  het  lijden  van  den  toorn  Grods  die  er  tegen  uitgaat.  Dm 
toorn  Gods,  zooals  onze  Catechismus  zegt,  tegen  de  zonde  van  ons 
gansclie  menscJielijke  cfeslacht. 

Xiet  als  een  optelsom,  de  zonde  van  a  -j-  b  -t-  c.  Maar,  omdat 
hij  onze  tweede  Adam,  ons  tweede  Verbondshoofd  was,  de  gecon- 
centreerde zonde  van  heel  ons  geslacht.  De  zonde  als  schrikkelijke 
kiem  van  alle  zonde.  Het  gif  op  zijn  sterkst.  De  zonde  in  haar 
helsche  wezen.  Tan  alle  zonde  de  innerlijke  demonische  saam- 
vatting.  En  daartegen  ingaande  de  volstrekte  toorn  van  Grods 
heilige  majesteit,  op  zijn  ziel  inwerkende  met  dood-,  eeuwigen 
dood-ademenden  vloek. 

Dat  was  zijn  zieleangst,  dat  zijn  doodelijke  zielsbenauwing,  dat 
het  zwoegen  zijner  schier  bezwijkende  ziel,  waarin  hij  het  ten  slotte 
voelde,  niet  dat  hij  als  God  van  God  losscheurde  —  dat  kan  in 
eeuwigheid  niet  —  maar  dat  zijne  ziel  van  God  losbrak,  en  God 
zijn  ziel  losliet,  en  hij  het  voor  alle  duivelen  en  engelen  uit  moest 
klagen:  Mijn  God,  mijn  God,  ivaarom  heht  Gij  mij  verlaten!  Eli, 
Eli,  lamma  sabachtani ! 

En  dit  ging  door  tot  in  den  dood. 

Niet  een  dood  als  het  sterven  van  Gods  kind,  als  in  doorgang 
tot  het  eeuwige  leven. 

Maar  een  verzinken  in  de  diepte  van  den  eeuwigen  dood,  waarin 
alle  schepsel  voor  eeuwig  zou  verzwolgen  en  bezweken  zijn,  en 
waaruit  hij  alleen  op  kon  komen,  omdat  de  Vader  hem  met  zijn 
almachtigheid  hield,  en  hij,  zelf  God,  den  dood  te  sterk  was, 
zoodat  de  dood  hem  niet  Txon  houden. 

En  daarom  kon  zijn  ziel  niet  verkwikt  worden,  eer  het  uit  was ; 
eer  in  den  eeuwigen  dood  de  zonde  der  wereld  die  hij  droeg,  weer 
van  hem  gleed. 

En  toen  was  zijn  ziel  vrij. 

En  toen  zag  hij  het  aan  den  arbeid  zijner  ziel,  wat  heerlijkheid 
verworven,  wat  buit  gewonnen  was,  wat  glans  zonder  eind  hem 
tegenstraalde. 

Het  lijden  des  lichaams  was  er  daarom  ook  wel.  En  ook  dat  was 
naamloos.  Maar  toch  in  dat  lijden,  door  het  vergieten  van  zijn 
bloed,  kon  alleen  de  arleid  zijner  ziel  de  reddende  waardij  instorten. 

AVat  Jezus  in  de  ziel  leed  ging  het  diepst. 


X. 


„^n  ^ÏDEjgcn  öc  ïjanbcn  aan  Sjcsu^." 


Maar  Jezus  zeide  tot  hem:  Vriend,  waartoe 
zijt  gij  hier?  Toen  kwamen  zij  toe,  en  sloegen 
de  handen  aan  Jezus,  en  grepen  hem. 

Matth.  26  :  50. 


Ons  formulier  van  het  Avondmaal  zegt  het  zoo  treftend  en  zoo 
roerend:  „Waar  Hij  yebonden  werd,  opdat  wij  zonden  ö;^ /bon- 
den worden." 

Hij  was  de  Verlosser  i'an  oudsher. 

Wel  te  Bethanië  eerst  uren  geleden  gezalfd  door  die  vrouw, 
maar  in  eemoigheid  gezalfd  van  den   Vader. 

Abels  trooster,  toen  deze  wegstierf  in  het  door  Kain  vergoten 
bloed.  Henoch's  bezieler,  toen  deze  zonder  te  sterven  naar  God 
ging.  XoJich's  rjerustheid,  toen  hij  dreef  op  de  wateren  van  den 
vloed.  Abraliams  Goël,  Isaacs  borg,  Jacobs  worstelaar,  Davids  uit- 
redder,  Salomo's  wijsheid-bron,  drijvende  al  de  profeten,  in  wie 
„de  f/eest  van  Cliristus  (/etiiir/de  en  te  voren  hednidde  het  lijden  dat 
op  Jezus  l'omen  zou.''  (1  Petr.  1  :  11).  Voor  al  wie  Grod  vreesde 
het  Lam  dat  de  zonde  der  wereld  wegdraagt ;  niet  eerst  na  (lol- 
gotha,  maar  van  het  Paradijs  af,  tot  op  de  ure,  dat  het  Kindeke 
werd  neergelegd  in  de  Kribbe. 

De  Dooper  zijn  heraut  en  voorlooper,  en  toch  hij  alleen  de 
Verzoener  van  Zacharias  en  Elisabeth  uit  wie  Johannes  geboren 
werd.  De  Dooper  roepend :  „JSfa  mij  komt  die  sterker  is  dan  ik", 
en  toch  Jezus  straks  zelf  getuigend :  „Eer  Abraham  was  ben  ik, 
en  hij   heeft  mijn  dag  gezien  en  is  verheugd  geworden." 

En  zoo  wezenlijk  (zij  het  ook  nog  niet  werkelijk)  was  die  Mid- 
delaarsactie reeds  eer  het  AVoord  vleesch  werd,  dat  die  Middelaar 


zelf  zeven  eeuwen  vóór  Bethlehem  door  den  mond  van  Jesaia,  den 
zoon  van  Amos,  getuigde :  „De  Geest  des  Heeren  Heerex  is  op 
mij,  omdat  de  Heere  mij  gezalfd  heeft,  om  eene  blijde  boodschap 
te  brengen  den  zaehtmoedigen.  Hij  heeft  mij  gezonden,  om  te 
verbinden  de  gebrokenen  van  harte,  om  den  gevangenen  vrijheid 
uit  te  roepen,  en  den  gebondenen  opening  der  gevangenisse.  Om 
uit  te  roepen  het  jaar  van  het  welbehagen  des  Heeren,  en  den 
dag  der  wrake  onzes  Gfods ;  om  alle  treurigen  te  troosten." 

Licht  daar  nu  die  machtige  woorden  uit :  „Om  den  r/eranf/enen 
vrijheid  uit  te  roepen,  en  den  r/ehondene/i  opening  der  gevangenis," 
en  als  ge  dan  op  het  Evangelieblad  leest,  dat  de  gewapende  macht 
den  hof  binnensloop  waar  Jezus  in  tranen  geworsteld  had,  en  dat 
ze,  na  eerst  geaarzeld  te  hebben,  toch  eindigde  wet  de  ha/ui  aan 
Jezus  te  slaan,  is  het  dan  niet  juist  wat  we  bij  het  Nachtmaal  des 
Heeren  belijden:  Hij,  onze  Jezus,  r/ehonden  opdat  wij  die  gebonden 
waren,  zouden  ontbonden  worden  door  hem  ? 


Aan  het  lijf  geraakt  te  worden,  geraakt  worden  tegen  onzen 
zin,  geraakt  met  geweld,  deert  en  krenkt  onze  menschelijke  eere. 
Zelfs  de  jonge  vagebond  op  straat  weet  daar  nog  van,  als  hij 
tartend  en  uitdagend  een  anderen  straatbengel,  die  hem  te  lijf 
wil,  toesnauwt:  „ja,  kom  eens  aan  me."  En  zij  het  al,  dat  men 
onder  de  ruwere  volksklasse  niet  zoo  sterk  opziet  tegen  het  hand- 
gemeen worden,  toch  is  dat  aangeraakt  worden  ook  onder  die 
grovere  klanten  aanstonds  het  sein  tot  verweer.  Wie  zich  aan- 
geraakt voelt,  slaat  terug,  slaat  van  zich  af.  En  onder  fijner 
gevormden,  in  wie  het  besef  van  menschelijke  eere  sterker  geprikkeld 
is,  geldt  de  enkele  aanraking  met  de  punt  van  den  handschoen 
aan  het  gelaat,  als  doodelijke  beleediging. 

Onze  ziel  doordringt  heel  ons  lichaam,  en  wie  aan  ons  lichaam 
de  hand  slaat,  raakt  immers  ons  ik,  onzen  persoon  aan ;  en  uit 
den  diepsten  grond  van  onze  nieren  komt  heel  ons  manlijk  gevoel 
tegen  de  krenking  die  in  zulk  een  ongewilde  aanraking  ligt,  in  verzet. 

Sterker  nog  golft  heel  ons  wezen  tegen  die  krenking  in,  zoo 
overmacht  zich  aan  ons  vergrijpt,  zoo  het  niet  maar  om  een  aan- 
raking te  doen  is,  maar  om  beslag  op  onzen  geheelen  persoon  te 
leggen,  om  bezit  van  ons  te  nemen,  en  door  vrijheidsberooving  de 
vrijheid  van  ons  menschelijk  leven  aan  te  randen. 

Maar  machtig  bovenal  grijpt  dat  voelen  van  eens  anders  hand 
ons  aan,  als  wie  het  doet,  dienaar  van  het  gezag,  en  verzet  onge- 
oorloofd   is ;    als    het    een    van    God   bestelde  overheid  is,  die  ons 


„EN    SLOEGEN    DE    HANDEN    AAN    JEZUS."  47 

gevangen  neemt;  en  alzoo  bij  de  stuitende  aanraking,  en  de  ge- 
vreesde vrij heidsberoo ving,  zich  als  derde  krenking  de  smaad  van 
aanklacht,  van  beschuldiging,  van  misdaad,  en  alzoo  de  aanranding 
van  ons  eerbaar  karakter  voegt. 

Dan  vliegt  niet  alleen  het  bloed  ons  in  het  aangezicht  om  de 
ongewilde  aanraking,  en  bekruipt  ons  niet  alleen  de  angst  voor 
den  kerker,  maar  vlijmt  ons,  meer  nog,  de  schande  door  de  ziel, 
van  alzoo  openlijk  als  boosdoener,  als  misdadiger,  door  de  straten 
te  worden  weggeleid. 

En  toch,  dat  alles  verdrong  zich  voor  Jezus  saam  in  dat  ééne 
oogenblik,  of  wilt  ge  in  dit  ééne  zeggen  van  den  Evangelist:  En 
zij  Ji'wcDiiPii  en  sloegen  de  handen  aan  Jezits. 


Zij  sloegen  de  handen  aan  Jezus. 

Wat  ligt  in  die  laatste  woorden  niet  ? 

Telkens  reeds  hadden  ze  Jezus  willen  vangen,  en  had  het  volk 
hem  willen  steenigen.  Maar  het  was  telkens  geweest,  of  een  onge- 
ziene macht  Jezus  beveiligde.  En  dan  ging  hij  ongedeerd  midden 
tusschen  hen  door,  en  kwam  de  teleurgestelde  politie  terug,  en 
verhaalde  hoe  zij  hem  niet  had  kunnen  vangen. 

Ook  nu  was  de  gewapende  macht  met  bangheid  bevangen  ge- 
weest. Vandaar  de  groote  macht,  die  tegen  Jezus  was  uitgezonden. 
Het  was  „een  groote  schare,  met  zwaarden  en  stokken".  Pistolen 
en  revolvers  waren  er  toen  nog  niet.  Anders  hadden  ze  die,  wei- 
geladen,  in  den  gordel  gestoken.  Het  was,  zegt  Johannes,  „een 
bende  krijgsknechten"  met  „agenten  van  het  Sanhedrin".  Stellig 
ver  over  de  honderd  man. 

Nog  zouden  ze  niet  gedurfd  hebben,  indien  Judas'  verraad  hen 
niet  voor  't  onverwachte  gevrijwaard  had.  Judas  zou  het  eerst, 
zoodra  ze  kwamen  opdagen,  Jezus  aanraken  met  de  lippen  van 
valschheid,  en  dan  zouden  zij  aan  Jezus  de  hand  slaan. 

En  zelfs  zóó  beefden  ze  nog.  Toen  Petrus,  die  Jezus  niet  be- 
greep, met  het  zwaard  Malchus,  een  der  agenten  van  het  Sanhedrin, 
raakte,  sloeg  niemand  terug.  Ze  deden  niets.  Ze  stonden  verbluft 
en  verbaasd.  En  eerst  toen  Jezus  sprak :  „neemt  mij  dan  gevangen", 
toen  dorsten  ze. 

Toen  dorsten  zij,  diezelfde  soldaten  en  agenten,  die,  duchtende 
dat  Jezus  hen  met  zijn  wondermacht  verpletteren  zou,  eerst 
achteruitgestoven  en  over  elkander  heengevallen  waren. 

Een  bijgeloovige  schrik  ! 


•18  „EX    SLOECtEX    de    HANDEX    AAX    JEZUS." 

Ze  sloegen  de  handen  aan  Jezus. 

AVat  ligt  in  die  enkele  woorden  niet  ? 

Ongetwijfeld,  ook  Jezus  stond  daar  als  mensch,  maar  toch  zoo 
anders  dan  wij  er  zouden  gestaan  hebben.  Of  wat  is  in  óns  het 
gevoel  van  menschelijke  eere,  vergeleken  bij  wat  het  in  Jezus  moet 
geweest  zijn  '■:  Merkt  ge  onder  ons  reeds  zulk  een  verschil  van 
graad  tusschen  het  eergevoel  van  den  daglooner  en  het  eergevoel 
van  den  rijk  ontwikkelden  man,  met  wat  ongemeene,  ons  onbekende 
kracht  moet  dat  gevoel,  dat  besef  van  menschelijke  eere  dan  niet 
gesproken  hebben  in  uw  Jezus,  wiens  menschelijke  reinheid  en 
hoogheid  al  ons  persoonlijk  besef  zoo  verre  te  boven  gaat? 

Vrijheidsberooving,  het  besef  van  geen  vrij  man  meer  te  zijn, 
en  onderworpen  te  worden  aan  geweld,  en  als  gevangene  te  worden 
weggevoerd,  is  voor  ons  reeds  een  zoo  bange  gewaarwording,  dat 
de  enkele  gedachte  er  aan  ons  het  bloed  koud  maakt.  Maar  denk 
dan  in,  hoe  veel  spannender  en  aangrijpender  deze  huiverende 
gewaarwording  dan  niet  voor  uw  Jezus  moet  geweest  zijn,  die, 
vrijgeboren  als  niet  onzer  één,  zijn  recht  op  persoonlijke  vrijheid 
heel  zijn  wezen  moest  voelen  doortintelen? 

De  schande  van  als  misdadiger  te  worden  aangegrepen  en  openlijk 
door  de  straten  geleid,  zoodat  uw  Overheid,  die  immers  Dienaresse 
Gods  is,  u,  door  het  geweld  dat  ze  aan  u  pleegt,  voor  aller  oor 
aanklaagt,  kan  u  reeds  zoo  grievend  door  de  ziel  vlijmen.  INIaar 
wat  moet  het  dan  niet  voor  uw  Jezus  geweest  zijn,  aldus  gevangen 
genomen  en  opgebracht  te  worden,  hij  voor  wien  alle  schande  een 
bitterheid    moet  hebben  bezeten,  die  door  ons  slechts  kan  worden 

o,  Het  is  zoo,  hij  heeft  ook  „die  schande  veracht",  en  zijn  meer 
dan  engelenonschuld  druppelde  balsem  in  die  wonde.  Ook  wist  hij 
het  vooruit,  en  in  Grethsémané  was  ook  dit  reeds  doorstreden. 
Maar  toch  nu  kwam  eerst  de  werJteJijkheid,  van  dit  alles,  en  juist 
in  die  u-erJceUjl-lieid  ligt  de  smart,  die  den  indruk  er  van  tot  op 
het  uiterste  verdiept. 


En  ga  nu  niet  tusschen  die  bende  en  uw  Jezus  staan,  alsof  op 
hen  alleen  schuld  lag,  en  alsof  gij  dat  gevangen  nemen  van  Jezus 
zoudt  verafschuwd  hebben.  Die  mannen  die  zich  tot  dat  werk  der 
schande  moesten  verlagen,  waren  niet  zondiger  dan  gij  van  nature 
zijt.  In  die  Eomeinsche  soldaten  was  heel  de  heidensche  wereld, 
in  die  agenten  van  het  Sanhedrin  heel  Israël  vertegenwoordigd. 
Vertegenwoordigd  de  geordende  macht  van  Eome  en  Israël  saam; 


„EX    SLOEGEN    DE    HANDEN    AAN    JEZUS."  49 

en  in  letterlijken  zin  moet  dus  gezegd,  dat  heel  de  wereld  hier 
zich  aan  Jezus  vergreep.  Niet  omdat  ze  kwaad  wilde,  maar  omdat 
ze,  door  de  zonde  verduisterd,  in  Jezus  den  Christus  Gods  niet 
ontdekte,  en  haar  valsche  wei-eldorde,  tegenover  de  orde  van  het 
koninkrijk  der  hemelen  wilde  handhaven. 

Het  was  de  zonde,  onzer  aller  zonde,  waardoor  ze  stelselmatig 
gedreven  en  gedrongen  werden,  en  die,  in  de  geordende  macht 
belichaamd,  niet  kon  rusten,  eer  ze  Jezus  in  haar  macht  had,  Jezus 
gevangen    hield,    en    Jezus  uit  haar  midden  kon  doen  wegsterven. 

O,  natuurlijk,  nis  geloorige  verafschuwt  ge  die  bende. 

Nu  eenmaal  vw  oog  geopend  is,  en  gij  in  dien  Jezus  den  Zone 
Gods  ontdekt  hebt,  nu  gevoelt  ge  de  ruwheid,  waarmee  aan  uw 
Jezus  de  hand  werd  geslagen. 

Maar  dat  komt,  omdat  Jezus  u  eerst  had  onthonden. 

En  zie,  juist  opdat  gij  zoudt  hnunen  ontbonden  worden,  moest 
uw  Jezus  zich  laien,  binden.  Het  zelf  willen,  dat  de  hand  gelegd 
werd  aan  zijn  heiligen  persoon. 


XI. 


„üft  öEsüJCCi*  u  üij  öcii  ïclienbcn  g5üb»" 


Doch  Jezus  zweeg  stil.  En  de  hoogepriester, 
antwoordende,  zeide  tot  hem:  Ik  bezweer  u  bij 
den  levenden  God,  dat  gij  ons  zegt  of  gij  zijt 
de  Christus,  de  Zone  Gods. 

Matth.  26  :  63. 


Xiet  op  zijn  woord  geloofd  te  wordeii,  is  liard;  en  er  schuilt 
grootelijks  onvoorzichtige  hardigheid  in,  zoo  men,  met  kinderen  of 
met  dienstboden  omgaande,  hun  zoo  telkens,  alsof  het  de  natuur- 
lijkste zaak  ter  wereld  ware,  toevoegt :  „Dat  zegt  ge  nu  wel,  maar 
zoo  is  het  niet."  Wie  zich  dit  aanwent,  kweekt  de  leugen  in  kind 
en  onderhoorigen  beiden. 

„"Waarheid  spreken",  is  onder  de  tien  geboden  van  den  Sinai 
het  eenig  volstrekte  en  natuurlijke,  omdat  het  onder  alle  het 
eenige  is,  dat  voor  het  Eeuwige  Wezen  zelf  geldt,  als  zijnde  de 
TFaarJieid  de  uitdrukking  van  zijn  Wezen  zelf. 

Voor  Grod  is  het  eerste  gebod  ondenkbaar.  Een  beeld  van  zich- 
zelven  J/eeff  God  gemaakt.  Zijn  heiligen  naam  l-an  Hij  nooit  ijdellijk 
gebruiken.  Aan  den  zevendendaagschen  Sabbat  is  het  creatuur,  maar 
niet  Grod  onderworpen.  Grebod  vijf  treft  het  Eeuwige  Wezen  niet. 
Hij  doodt  alle  dag  het  menschenkind.  Hij  rooft  door  de  woede  der 
elementen.  Het  achtste  gebod  valt  vanzelf  uit.  Begeeren  doet  Grod  al 
het  onze.  En  feitelijk  is  er  alzoo  maar  één  gebod,  dat,  niet  als  «/p^orf 
natuurlijk  (want  wie  zou  Grod  gebieden),  maar  dan  toch  naar  zijn  we- 
zenheid ook  voor  Grod  geldt,  t.  w.  het  negende,  het  gebod  der  iraarJ/eid. 

Daarom  sprak  de  Middelaar,  zelf  Ciod  zijnde:  „Ik  ben  de  Waarheid." 

En  ook  daarom  heet  de  satan :  de  rader  der  leugen. 

Waarheid  en  leugen  staan  in  Grod  en  den  satan  regelrecht  tegen 


„IK    BEZWEEK    V    BIJ    DEJf    LEVEiS'DEN    GOD."  51 

elkander  over,  en  voor  ons  menschen  geldt  de  heerlijkheid,  dat  we 
macht  hebben  de  toaarheid  te  grijpen,  maar  ook  de  schrikkelijkheid 
dat  onwaarheid  te  spreken  ons  modelij' k  is. 

Toch  leeft  zelfs  in  den  gevallen  mensch,  die  innerlijk  door  leugen 
vergiftigd  is,  de  eerbied  voor  het  schoon  der  waarheid  nog  zoo 
sterk,  dat  „leugenaar"  onder  mensehen  te  heeten,  in  eiken  beteren 
kring  het  hardste  brandmerk  is. 

Zelfs  waar  men  dat  meent,  verzacht  men  bij  zachtere  zeden  de 
uitdrukking  nog,  omdat  het  brandmerk  zelf  van  leugenaar  al  te 
fel  zou  snerpen. 

Waarheidszin  geldt  alzoo  voor  teeken  van  adel  der  ziele. 

Kringen  waarin  „leugenaar"  te  heeten,  ffeen  eer  meer  krenken 
kan,  daalden  heneden  menschelijk  peil. 


Iets  nu  van  dat  eere  krenkende  kleeft  ook  aan  den  eed. 

Drang  tot  het  afvorderen  van  een  eed  komt  eerst  dan  aan  de 
orde,  als  het  gevaar  van  op  onwaarheid  te  stuiten,  moet  afgewend. 

Op  de  nieuwe  aarde,  onder  de  volmaakt  i-echtvaardigen,  laat  zich 
de  mogelijkheid  zelfs  dat  er  van  een  eed  sprake  zou  zijn,  niet 
meer  denken.  Een  eed  kan  alleen  noodzakelijk  zijn  onder  zondaren, 
om  der  zonde  wil,  in  kringen  waar  het  gif  der  leugen  insloop. 

De  eed  is  tegen  het  gevaar  dat  van  den  leugengeest  voor  waar- 
heid, onschvüd  en  goede  trouw  dreigt,  middel  van  verweer. 

Vandaar  het  volkomen  rechtmatig  en  natuurlijk  gebriiik  van 
den  eed  in  de  vierschaar,  die  in  den  name  Gods  het  recht  bedient, 
want  voor  Gods  oog  staan  wij,  zondaren,  in  onze  onwaarheid. 
Maar  vandaar  ook  dat  men  in  kringen  van  hooger  levenstoon, 
elkander  niet  dan  in  het  uiterste  der  noodzakelijkheid  op  een  eed 
vraagt,  of  ook  een  eed  presenteert. 

Dat  geschiedt  onder  de  heffe  des  volks,  waar  alle  waarheid  veil 
is.  Het  is  de  verleugende  mensch,  die  telkens  den  mond  vol  heeft 
van  er  een  eed  op  te  willen  doen ;  en  het  is  onder  dat  lage  ruwe 
slag  menschen  dat  men  elkander  telkens  allerlei  eeden  afvergt. 
Eeden  dan,  helaas,  keer  op  keer,  niet  op  waarheid,  maar  juist  op 
leugen  en  bedrog  afgelegd. 

Zoo  schept  de  eed  den  meineed,  een  bijna  satanische  verharding 
tegen  de  waarheid. 

En  dan  moet  de  strafrechter  tusschenbeide  treden,  om  den 
onverlaat,  die  zelfs  den  heiligen  eed  dorst  verzondigen,  te  straffen 
met  menschelijke  straf. 


Eerst  in  dat  wezen  der  waarheid,  in  dat  booze  karakter  van  de 
Ieu(/en,  in  die  ontzettende  beteekenis  van  den  eed,  en  in  dat  sata- 
nische wezen  van  den  meineed,  moet  ge  u  helder  indenken,  wilt 
ge  het  verstaan,  wat  het  voor  uw  Jezus  geweest  is,  toen  Cajaphas 
hem  in  tegenwoordigheid  van  heel  het  Sanhedrin  toe  dorst  roepen : 
„Ik  bezweer  u  bij   den  levenden  Grod." 

Jezus  op  een  eed  gevergd ! 

Niet  op  den  getuigeneed  om  anderer  wil,  maar  op  den  eed  over 
zijn  eigen  woord  en  wezen. 

„Ik  beziveer  u  hij  den  levenden  God,  dat  (jij  ons  -egt,  of  r/ij  zijt 
de   Christus,  de  Zone  Gods" 

Als  Zone  Grods  was  hij  opgetreden.  Als  Zone  Grods  had  hij  zich 
aangekondigd.  En  nu  stond  het  Sanhedrin  tegen  hem  op,  alsof 
het  zeggen  wilde :  „Dat  beweert  gij  wel,  maar  onderwijl  ge  zelf 
weet  dat  het  niet  zoo  is.  Ge  kunt,  ge  durft  er  geen  eed  op  doen. 
Of  durft  ge,  doe  het  dan.  Ik  hoogepriester  Cajaphas,  roep,  ik 
vorder  er  u  toe  op.  Ik  bezweer  u  bij  den  levenden  Grod.  En  nu 
van  tweeën  één.  Yoor  dien  eed  zult  ge  bezwijken,  en  daarmee 
zelf  uw  leugen  bekennen.  Of  wel  ge  zult  zelfs  voor  dien  eed  niet 
terugdeinzen,  maar  dan  ook  aan  meineed  en  godslastering  schuldig 
staan,  en  nog  dieper  wegzinken,  dan  gij  dusver  door  uw  valschelijk 
voorwenden  van  Zone  Grods  te  zijn,  reeds  deedt." 

Zóó  was  metterdaad  dat  vergen  op  een  eed  bedoeld.  Jezus  moest 
er  voor  zwichten  en  bezwijken,  of  zelfs  den  meineed  aandurven. 

Vandaar  dat  toen  Jezus  gezworen  had,  Cajaphas  opvloog,  zijn 
tabbaard  stukscheurde  en  uitriep :  Hij  heeft  God  gelasterd,  om 
opstaande  van  zijn  zetel,  met  al  de  leden  van  het  Sanhedrin,  op 
den  meineedig  gewaanden  Jezus  aan  te  vallen,  en  hem  te  stellen 
tot  het  mikpunt  van  allerlei  ruwheid  en  spot. 


Yoelt  ge  nu  wat  grievende  krenking,  en  daarin  wat  verscherping 
van  lijden,  die  opvordering  op  den  eed,  en  die  onmiddellijk  volgende 
aanklacht  van  meineed,  voor  uw  Jezus  zijn  moest? 

Ook  u  valt  het  hard,  als  men  u  op  een  eed  vraagt,  want  elke 
eed  dien  men  u  afvergt,  toont,  dat  men  u  in  staat  acht  buiten 
eed  onwaarheid  te  spreken,  en  de  leugen  boven  de  waarheid  te 
verkiezen. 

Maar  op  vi  rust  die  last,  omdat  ge  zondaar  zijt.  Ook  gij  voelt 
er  wel  het  krenkende  van,  maar  ge  buigt  er  u  onder,  om  uwer 
zonde  wil. 

Doch    wat  gansch  andere  gewaarwording  moest  het  dan  niet  in 


„IK    BEZWEEK    U    BIJ    DEK    LETEXDEX    GOD."  53 

de  ziel  van  Jezus  wekken,  tot  een  eed  te  worden  opgevorderd, 
waar  nooit  zonde  in  hem  was,  en  de  waarheid  zelve  in  hem  was 
vleesch  geworden. 

Tot  een  eed  te  worden  opgevorderd  niet  in  burgerlijk  geding, 
niet  in  zake  van  getuigen,  maar  in  de  geestelijke  vierschaar  van 
Gods  huis,  in  het  midden  der  zijn  priesterschap  afschaduwende 
priesters,  en  dat  nog  wel  in  zake  zijn  eigen  persoon  en  wezen, 
zijn  zending  van  Godswege  als  Redder  en  Verlosser  der  wereld, 
zijn  ambtsbestaan  als  Zone  Gods. 

En  toch  uw  Jezus  ondergaat  ook  die  vernedering  willig.  Hij 
weigert  niet.  Met  die  nederbuigende  liefde,  waarmede  het  Eeuwige 
Wezen,  onze  menschelijke  zwakheid  tegemoet  tredende,  zelf  met 
eedzwering  zijn  woord,  ons  ten  behoeve,  bevestigde,  gaat  ook  uw 
Jezus  voor  het  Sanhedrin  tot  den  eed  over. 

Nooit  zichzelven,  altoos  u  zoekende,  betuigt  hij,  den  eed  opne- 
mende :  Gij  hebt  het  gezerjd.  Ja,  als  om  het  schrikkelijke  dat  komen 
kon,  het  verkrachten  van  zijn  eed  in  meineed,  nog  van  het  schuldig 
hoofd  van  Cajaphas  af  te  weren,  voegt  hij  er  waarschuwend  bij, 
dat  zijn  oordeel  komende  is.  „Van  nu  aan  zult  gij  zien,  den  Zoon 
des  menschen  zittende  ter  rechterhand  Gods,  en  komende  met  de 
wolken  des  hemels." 

Maar  niets  stuit  meer  de  satanische  drijfkracht  van  het  woelende 
kwaad. 

En  nu  spaart  Cajaphas  uw  Jezus  zelfs  het  bitterste  niet,  en 
werpt  hem  in  volle  vierschaar  het  „meineedig"  tegen. 

En  ook  dien  giftigsten  druppel  uit  den  Ijitteren  beker  moet  uw 
Jezus  indrinken. 

Wat  u  zelf  nooit  overkomen  is,  is  uw  Heiland  in  de  vierschaar 
aangewreven. 

Gij,  die  u  Messias  noemt,  een  ineinerdifie  voor  de  vierschaar 
des  levenden  Gods. 


Wij,  die  ons  allen  van  deelgenootschap  aan  de  leugen,  al  ware 
het  slechts  in  haar  uiterlijken  vorm  bewust  zijn,  we  kunnen  ons 
zelfs  niet  voorstellen,  hoe  zulk  een  niets  sparende  lastering  de  ziel 
van  Jezus  moet  geschrijnd  hebben,  hem  in  wien  zelfs  de  minste 
gedachte  aan  wat  onwaar,  of  tegen  waarheid  ingaande  was,  nooit 
had  kunnen  opkomen. 

Als  een  eerlijk  man,  door  verwikkeling  van  zaken  te  doen  krijgt 
met  een  lage  bende  van  leugen  noch  meineed  ontziende  bedriegers, 
stuit  hem  de  aanraking  met  zoo  hinderlijke  omgeving  reeds  tegen 


54  „IK  BEZWEER  V    EU  DEX  LEVEXDEX  &0D." 

de  borst.  Hij  voelt,  dat  hij  onder  dezAilken  niet  thuis  hoort.  Al 
wat  in  hem  is  komt  tegen  zulk  liegen  en  bedriegen  op.  En  hij 
dankt  Grod,  als  hij  er  in  slaagt,  zich  hoe  eer  hoe  beter  uit  zooveel 
mensfhelijke  zelfverlaging  los  te  warren. 

Wie  het  onderging  leed  er  onder,  en  prijst  zich  gelukkig  als 
hij  er  aan  ontkwam.  En  is  het  dat  een  dier  ruwe  bedriegers,  hem, 
als  eerlijk  man,  nog  een  eed  durft  afvergen,  en  dan  nog  op  den 
koop  toe,  hem  van  meineed  durft  verdenken,  dan  keert  hij  zich 
met  weerzin  en  met  walging  af  van  wat  beneden  zijn  eerlijk  hart 
staat,  en  hem  den  blos  van  toorn  op  het  aangezicht  jaagt. 

En  dit  gold  dan  nog  een  zondig  mensch,  die  straks  zelf  voor 
Grod  op  de  knieën  zijn  zonde  belijdt. 

En  wat  moet  zulk  een  krenkende  zielsmishandeling  dan  niet 
voor  uw  Jezus  geweest  zijn ! 

Yoor  hem,  wiens  wezen  zelf  door  alle  leugen  geschrijnd  werd, 
die  van  alle  leugen  pijn  had,  zooals  wij  zondaren  dat  alleen  in 
zeer  gruwelijke  gevallen  hebben. 

Wat  moet  het  voor  uw  Jezus  niet  geweest  zijn,  zich  aan  den 
leugengeest  van  zulk  een  verlaagde  priesterschaar  te  zien  over- 
gegeven !  Door  hen,  hij  de  Zone  Gods,  als  ware  hij  een  gewoon 
boosdoener,  op  een  eed  te  worden  gevergd  ?  En  waar  hij  zich  tot 
dien  eed  nog  leende,  onder  schel  geroep,  als  een  man  aan  vieineecl 
schuldia;  met  den  vinger  te  worden  aangewezen. 


Dit  is  ook  een  stuk  uit  „den  arbeid  zijner  ziele"  geweest,  een 
deel  des  lij  deus  dat  straks  de  kostelijke  vrucht  droeg,  dat  het  meer 
nog  dan  dusver  ,,de  levr/eir  voor  zijn  verlosten  r/eliant  heeft 
gemaakt. 

„Als  hij  uit  de  leugen  spreekt,  spreekt  hij  uit  zichzelf,  want 
hij  is  leugenaar  en  aller  leugen  vader",  was  het  beeld  waarin  Jezus 
ons  satans  bestaan  teekent ;  en  over  dat  ontzettend  woord  heeft 
satan  zich,  door  Cajaphas,  gewroken,  toen  in  het  eind  Jezus  zelf, 
niet  slechts  leugenaar,  maar  zelfs  „leugenaar  onder  meineed" 
gescholden  werd. 

En    tegen  die  wrake  van  satan  stelt  Jezus  nu  zijn  wrake  over. 

De  wrake  zijner  liefde,  dat  hij  het  hart  van  zijn  verlosten  van 
de  leugen  losmaakt,  er  waarheidszin  indrupt,  ze  met  waarheids- 
liefde benedij  t. 

Die  vrucht  van  zijn  lijden  bloeit  dan  ook  sinds  eeuwen,  ze 
bloeit  nog,  en  al  wie  teederlijk  uit  de  liefde  zijns  Heilands  leeft, 
voelt  haar  bloesem  aan  zijn  ziele  uitkomen. 


„IK    BEZWEER    U    BIJ    DEX    LEVENDEN    GOD."  55 

AVant  het  is  wel  zoo,  dat  er  ook  onder  „Christenen",  en  in 
„Christengezinnen"  nog,  o,  zooveel  leugen  rondwaart,  maar  zulke 
„Cliristenen"  zijn  dan  ook  van  Jezus  vervreemd,  zulke  „Christen- 
gezinnen"  derven  dan  ook  de  bezieling  van  het  heilgeheim. 

Die  leugen  op  het  Christelijk  erf  getuigt  tegen  wie  van  Christus 
afweken,  nooit  tegen  uw  Jezus. 

Want  nog  gaat,  als  in  de  eeuwen  die  achter  ons  liggen,  de 
zetregel  des  koninkrijks  door,  dat  vw  haat  tegen  de  leugen  de 
maatstaf  van  tciv   liefde  roor  Jezus  is. 


XII. 


„4iBij  öricmaal  \jcdaocF)cnc"«" 


Jezus  zeide  tot  hem:  "Voorwaar  ik  zeg  u 
dat  gij  in  dezen  zelven  nacht,  eer  de  haan 
gekraaid  zal  hebben,  mij  driemaal  zult  ver- 
loochenen. Matth.  26  :  34. 


In  Petrus'  verloochening  van  zijn  Heiland,  staat  niet  de  ontrouw, 
maar  het  lijden  dat  menschelijke  trouwloosheid  aan  het  menschelijk 
hart  veroorzaakt,  op  den  voorgrond;  en  wel  zeer  bepaaldelijk  het 
Jijden  hierdoor  aan  uw  Jeztis  aangedaan. 

Petrus'  verloochening  is  een  stuk  uit  de  1  ijdeusf/escJiiedenis  van 
den  Middelaar.  Een  schakel  in  de  reeks  van  bange  gebeurteiiissen, 
die  van  Gethsémané  tot  Golgotha  elkander  met  zooveel  snelheid 
zijn  opgevolgd. 

Ü/Zskend,  niet  gekend^.,  niet  erkend  te  worden,  is  een  der  pijn- 
lijkste ervaringen,  die  we  doorstaan.  Met  in  den  zondigen  zin,  dat 
ge  u  al  allerlei  inbeeldt,  ik  weet  niet  wat  hooge  gedachte  van 
uzelven  koestert,  en  op  alsoortig  eerbetoon  aanspraak  maakt,  en 
nu  boos  en  bitter  wordt,  omdat  men  weigert  den  gewenschten 
wierook  voor  u  te  branden.  Dan  toch  is  er  geen  miskenning,  maar 
gebrek  aan  zelfkennis  te  uwen  laste,  en  is  het  een  zegen  te  achten, 
zoo  men  u  niet  vleit,  maar  nuchter  de  waarheid  zegt,  en  alzoo  de 
ongezonde  zelfverheffing  en  dwaze  inbeelding  in  u  neerslaat. 

Maar  miskend  te  worden  in  uw  wezenlijken  ernst,  in  uw  heiligste 
bedoelingen,  in  uw  bangsten  levensstrijd,  in  de  worsteling  der  ziele 
waarmee  ge  opstaat  en  waarmee  ge  u  eiken  nacht  weer  nederlegt, 
dat  ja,  is  lijden,  bitter  lijden  voor  het  hart,  dat  God  met  den  dorst 
naar  menschelijke  sympathie  geschapen  heeft. 

Want  al  is  die  sympathie  van  lager  orde,  waar  ze  alleen  in  het 


betoon  van  goedwilligheid  bestaat,  ze  kan  toch  ook  geestelijk  en 
van  hemelsche  waardij  zijn,  als  ze  bedoelt  in  den  machtigen  strijd 
der  geesten  hart  aan  hart  te  rerhinden,  en  zoo  de  macht  in  de 
worsteling   voor  ons  levensdoel  te  verdubbelen. 

Veilig  moogt  ge  dan  ook  zeggen,  dat  voor  al  Gods  profeten  en 
apostelen  en  bloedgetuigen  juist  het  gemis  aan  die  sympathie, 
dat  alleen  treden  van  den  wijnpersbak,  die  doodelijke  eenzaamheid 
en  drukkende  verlatenheid,  het  bangste  kruis  is  geweest,  dat-  ze 
hebben  gedragen. 

En  als  ge  u  nu  in  het  leven,  in  het  zelfbesef,  in  het  innerlijk 
bewustzijn  van  viw  Heiland  indenkt,  die  rijpte  eer  iemand  iets  van 
zijn  levensstrijd  vermoedde,  en  toen  hij  optrad,  drie  lange  jaren 
geworsteld  heeft  zonder  dat  iemand  hem  begreep,  hem  verstond, 
en  geestelijk  met  hem  ineensmolt,  verstaat  ge  dan  niet  dat  er 
voor   uw  Jezus  een  kruis  vóór  zijn  Kruis  is  geweest  ? 

Zooals  onze  Catechismus  zegt,  „een  lijden  alle  de  dagen  zijns 
levens  op  aarde." 


Maar  natuurlijk  dat  gemis  aan  sympathie  treedt  in  nog  veel 
scherper  vorm  op,  als  ge  stuit  op  geestelijke  antipathie,  juist  bij 
wie  u  volgen  en  schijnen  de  uwen  te  zijn. 

En   toch  dat  was  het  in  Jezus'  kring. 

Ze  waanden  het  met  Jezus  ééns  te  zijn,  en  ze  waren  het  niet. 
Heel  hun  omgang  met  Jezus,  al  die  jaren  lang,  was  één  door- 
loopend misverstand.  Hoe  duidelijk  Jezus  zich  ook  uitsprak,  ze 
bleven  hem  geestelijk  vreemd.  Ze  waren  mannen  eens  anderen 
geestes.  En  telkens  kwamen  ze  Jezus  weer  pijnigen  met  hun  banale 
vragen,  wanneer  hij  toch  het  koninkrijk  in  Davids  stad  zou  op- 
richten, en  wie  dan  eerste  minister  zou  zijn. 

Voor  uw  Jezus  om  het  van  ziele  wee  te  besterven. 

En  als  Jezus  dan  alles  wil  afsnijden  door  te  zeggen :  „Mijn  weg 
is  naar  het  kruis,"  dan  komt  de  antipathie  tegen  zijn  geestelijk 
bedoelen  juist  het  sterkst  uit  in  den  man,  die  de  warmste  sym- 
pathie voor  Jezus'  persoon  had,  en  moet  Jezus  die  antipathie 
wraken  en  breken  door  zijn  uitroep:   Satan,  (ja  achter  mij! 

Toch  helpt  het  niet. 

Zelfs  na  het  Avondmaal  staat  Petrus  nog  antipathetisch  tegen 
Jezus'  geest  over,  en  hij  schaft  zich  een  sabel  aan,  en  wondt  een 
der  dienaren  in  Grethsémané. 


58  „MIJ    DRIEMAAL   TEELOOCHEXEN. 

Gre  kunt  u  zoo  begrijpen,  dat  Jezus  telkens  alleen  naar  den  berg 
ging  om  te  bidden;  om  zijn  ziel  voor  zijn  Vader  uit  te  storten, 
en  zich  te  sterken  in  zijn  hemelschen  Zender. 

AYant  vergeet  niet,  geestelijke  sympathie,  stijgende  tot  een  warm 
bezield  geloof,  zocht  Jezus  onder  menschen  niet  tot  streeling  van 
zijn  eigen  gevoel,  of  uit  besef  van  te  kleine  kracht.  Neen,  die 
geestelijke  sympathie  was  hem  onmisbaar,  zou  de  wereld  gered 
worden. 

Als  ge  een  drenkeling  naspringt  in  den  stroom,  is  niets  vrees- 
lij ker  dan  dat  hij  niet  iriJ  gered  worden,  en  u  ontzwemt,  en  weg- 
duikt, en  wil  verdrinken. 

En    dat,    dat   heeft   in  de  bangste  mate  uw  Jezus  ondervonden. 

Wel  poogde  Satan,  wel  poogde  de  schare  hem  meê  af  te  trekken 
naar  de  diepte,  opdat  hij  met  hen  onder  zou  gaan,  maar  de  wereld 
wilde  niet  gered  worden.  Green  hart  ontsloot  zich,  geen  ziel  die 
zich  aan  hem  overgaf.  Grenezen,  gespijsd,  o,  ja,  dat  wilden  ze  in 
elk  vlek  en  dorp  wel  worden.  Maar  ze  willen  niet  met  Jezus  alles 
op  één  worp  zetten.  Ze  willen  niet  overgaan  uit  den  dood  in  het 
leven. 

Die  bittere  ervaring  heeft  Jezus  alle  de  dagen  zijns  levens 
gekweld. 

Die  sympathie  des  geestes  moest  komen,  en  ze  kwam  niet.  En 
ten  slotte  als  allen  wegsluipen,  moet  hij  zijn  eigen  jongeren 
vragen :  Wilt  gij  ook  niet  weggaan  ?  En  dan  antwoordt  Petrus 
wel  heerlijk,  zoodat  het  Jezus  goed  aan  zijn  hart  doet.  Maar 
toch  begreep  hij   ook  zoo  zijn  Heiland  nog  niet.  Op  verre  na  niet. 

Hij  dacht  het  wel,  maar  het  toas  niet  zoo. 

Het  was  een  lichtvonk  voor  een  oogenblik  uit  God  in  zijn  ziel 
ontstoken,  maar  die  straks  weer  verdooft. 


Van  zijn  discipelen  heeft  Jezus  het  meeste  verdriet  gehad. 

En  onder  dat  alles  het  bangste  verdriet  juist  van  den  discipel, 
die  zoo  naar  waarheid  betuigen  kon :  „Heere,  gij  weet  alle  dingen, 
gij  weet  dat  ik  u  liefheb." 

Want  wel  was  de  antipathie  bij  de  schare  veel  sterker,  en  de 
miskenning  onder  het  volk  snijdender,  maar  dat  trok  Jezvis  zich 
zoo  niet  aan.  Dat  kon  hem  zooveel  pijn  niet  doen.  Dat  vervulde 
hem  wel  met  schreienden  weemoed,  zoodat  hij  weende  over  Jeruzalem. 
Maar  dan  kon  hij  althans  nog  weenen.  Een  leed  waarbij  ge  nog 
weenen  kunt,  is  reeds  half  verzoend. 

De  stomme  smart  is  de  bangste  voor  het  hart. 


„MIJ    DRIEMAAL    YERLOÜCHEXEN."  59 

En  die  bange  smart,  die  leed  Jezns  dan  juist  het  meest,  als  hij 
met  zijn  discipelen  alleen  was. 

Met  zijn  lieve  jongeren,  die  alles  voor  hem  verlaten  hadden, 
die  zoo  kostelijke  bedoelingen  hadden,  die  voor  hem  door  een  vuur 
zouden  vliegen. 

Maar  wat  baatte  hem  al  die  liefde,  hij  zocht  [/eloof,  hij  zocht 
geestesgemeenschap,  hoogere  eenheid,  een  samengaan  in  den  diepen, 
hangen  strijd  met  Satan.  En ....  hoe  dikwijls  hielpen  ze  Satan 
niet  tegen  hem. 

Als  de  schare  Jezus  schrijnde  aan  zijn  hart,  dan  hield  hij  nog 
altoos  zijn  discipelen  over,  wier  sympathie  hem  verkwikken  kon. 
Maar  als  nu  zelfs  in  dien  kring  der  zijnen  het  snijdende  misver- 
stand altoos  voortduurde.  Zij  altoos  een  ander  doel  voor  oogen, 
en  nooit  in  zijn  levensdoel,  in  Grods  bestel  kunnen  inkomen, 
o.  Dan  wordt  het  menschelijk  hart  van  Jezus  toegenepen,  en  dan 
voelt  hij  zich  juist  in  het  midden  der  zijnen  zoo  ontzettend  alleen. 

Grethsémané  is  niet  iets  nieuws,  maar  in  Grethsémané  trekken 
zich  al  de  stralen  saam  van  wat  Jezus  al  die  jaren  reeds  geleden  had. 

En  nu  hreel't  zijn  hart  schier,  en  smeekt  hij  althans  zijn  drie 
beste  jongeren,  om  hem  niet  alleen  te  laten. 

A¥ant  natuurlijk,  was  het  lijden  voor  Jezus  onder  de  schare  erg, 
erger  nog  onder  de  twaalven,  het  allerergst  was  het  onder  zijn 
drie  verkorenen  uit  die  twaalf. 

En  dat  zelfs  die  drie  er  toen,  in  Grethsémané,  nog  niets  van 
begrepen,  dat  is  voor  Jezus  de  bitterste  druppel  geweest,  waarin 
de  bittere  druppel  van  Petrus'  verloochening  reeds  vooruit  ge- 
smaakt werd. 


En  toch  is  de  wonde  die  Petrus  door  zijn  opzettelijke  verloo- 
cheninff  aan  Jezus'  hart  toebracht,  een  nieuwe  bitterheid  op  zich 
zelf  geweest. 

jNIiskend,  niet  begrepen  te  worden,  tegen  wie  u  het  meest  lief- 
heeft het  .  hardst  te  moeten  strijden,  is  reeds  ontzettend,  maar 
banger  wordt  dit  nog,  als  het  in  rerloochening  overslaat,  d.  w.  z. 
als  men  u  dat  aandoet  niet  onbewust,  niet  als  ge  alleen  zijt,  maar 
voor  het  oog  en  oor  der  menschen.  tSterker  nog  als  men  u  dat 
aandoet  tegenover  uw  vijanden. 

Dan  vlijmt  het  wapen  zoo  diep,  en  schrijnt  de  wonde  die  men 
u  toebrengt  zoo  bitterlijk. 

Want  dan  merken  de  menschen  het,  en  het  komt  uit.  Dan  merkt 
uw  vijand  het,  en  bespot  er  u  om. 


60  „MIJ    DRIEMAAL    VERLOÜCHBNEJS." 

Zie,  ZOO  bejegenen  liem  zijn  eigen  vrienden ! 

Dan  eerst  wordt  het  verloochening .  Prijsgeving,  voor  zooveel  aan 
hen  staat,  van  uw  heilig  bedoelen  aan  den  schimp  van  uw  vijand. 
Een  zich  vrijwaren,  dat  men  toch  vooral  met  uw  geestelijk  be- 
doelen niets  uitstaande  heeft.  Een  afsnijden  van  alle  gemeenschap 
des  geestes  met  uw  geest.  En  dus  feitelijk  een  zich  stellen  naast 
uw  vijand  terjenover  u. 

Verloochend  worden,  als  ge  voor  het  lioogste  strijdt  en  worstelt, 
en  dan  verloochend  worden  door  den  man,  op  wien  onder  menschen 
uw  beste  hope  gevestigd  was,  o,  zeg  zelf,  is  voor  het  menschelijk 
hart  van  den  worstelaar  grie vender  pijn  denkbaar? 


En  nu  kan  dit  onder  gewone,  maar  het  kan  ook  onder  ongewone 
omstandigheden  plaats  grijpen,  en  juist  door  dat  ongewone  nóg 
banger,  nóg  onduldbaarder  worden. 

Men  kan  u  verloochenen,  dat  ge  er  iiiet  bij  zijt,  en  er  eerst 
later  van  hoort.  Maar  als  men  u  verloochent  in  uw  aangezicht, 
dat  ge  het  moet  aanhooren,  en  elk  woord  u  vuur  op  uw  ziel 
werpt,  dan  gaat  die  verloochening  in  een  marteUnc/  over,  waarbij 
het  gevoel  over  u  komt,  alsof  er  geen  trouw  of  waarheid  meer 
onder  menschen  ware. 

En  toch  toen  Jezus  door  Petrus  verloochend  werd,  was  het  nog 
erger. 

Jezus  stond  er  niet  alleen  bij  en  hoorde  het,  maar  Jezus  stond 
geboeid,  midden  onder  zijn  vijanden,  die  gereed  stonden  zijn  bloed 
te  vergieten.  Het  ging  met  Jezus  naar  het  einde. 

Maar  immers,  zoo  ooit,  dan  zoekt  de  ziel  van  den  worstelaar 
in  zulk  een  hachelijk  oogenblik  een  blik  van  sympathie.  En  als 
dan  een  zijner  getrouwen  er  bij  staat,  en  hij  merkt  dat  ook  die 
zich  afwendt,  om  zichzelven  en  niet  om  hem  denkt,  zich  vreemd 
houdt,  en  hem  openlijk  verloochent,  dan  is  bijna  het  toppunt 
bereikt,  en  zou  het  voor  elk  ander  menschelijk  hart  te  veel  worden. 

En  toch  Petrus  maakte  het  nóg  schrikkelijker. 

Hij   verloochende  Jezus  niet  maar  ééns,  maar  drie  malen. 

Ten  slotte  zelfs  deed  hij  er  een  verrhel-ing  aan  toe.  Grod  mocht 
hem  eeuwig  verdoemen,  zoo  hij   een  discipel  van  Jezus  was. 

Haast  om  niet  in  te  denken.  Om  niet  uit  te  spreken.  En  toch 
zoo  is  het  geschied. 

Dat  alles  heeft  uw  Heiland  van  zijn  discipel  Petrus  geleden. 

En  dat  is  het  wat  die  verloochening  van  Petrus  op  het  Evan- 
gelieblad beteekent. 


XIII. 
,lfxinncüa!ip"lagen." 


En  anderen  gaven  hem  kinnebakslagen, 
zeggende:  Profeteer  ons,  Christus,  wie  is  het 
die  u  geslagen  heeft? 

Matth.  26  :  68. 


Een  dier,  zoo  heet  het  in  Hosea's  profetie,  licht  ge  als  mensch 
uit  deernis  het  juk  van  het  kinnebakken  op,  —  den  u  van  God 
gegeven  Middelaar  heeft  booze,  ruwe  menschenhand  tot  drie  malen 
toe  op  't  kinnebakken  geslagen. 

Eerst  deed  dit  een  soort  politie-agent  van  het  Sanhedrin,  toen 
Jezus  zich  beroepen  dorst  op  wat  hij  drie  jaren  lang  publiek  ge- 
sproken en  voor  aller  oog  gedaan  had.  (Joh.  18  :  22.) 

Daarop  vergreep  het  Sanhedrin  zelf  zich  aan  Jezus'  heilig  aan- 
gezicht, na  zijn  belijdenis  onder  eede  dat  hij  wel  waarlijk  de 
Messias,  de  Zone  des  levenden  Grods  was.  Dat  heette  Grodslastering  I 
En  toen  stoven  ze  in  hun  tabberden  van  hun  raadsbanken  oj3  en, 
als  bezeten  van  woede,  spuwden  ze  Jezus  in  het  gelaat,  en  sloegen 
hem  met  vuisten  eerst  op  de  borst,  en  toen  op  zijn  kinnebakken, 
het  uitgillende :  Profeteer,  Messias,  van  wien  was  die  slag ! 
(Matth.  26  :  6S.) 

En  de  derde  maal  is  Jezus  op  het  kinnebakken  geslagen  in  de 
kortegaard  van  het  Eomeinsche  reehthuis.  In  dat  wachthuis  hadden 
de  Eomeinsche  soldaten  Jezus  na  zijn  geeseling  bij  zich  genomen, 
om  hem  op  lafte  en  gemeene  wijze,  de  keizerlijke  uniform  onwaar- 
dig, te  tergen  met  hun  spot  en  hoon,  hem  toeroepend :  Wees  gegroet, 
gij  ingebeelde  Koning  der  Joden !,  en  ...  .  onderwijl  gaven  ze  hem 
kinnebakslagen  (Joh.  19  :  3.) 

Bedenkt    ge   nu,  dat  dit  tot  driemalen  toe  niet  voor  den  vorm, 


62  „KIXXEBAKSLAGEX.' 


maar  terdege  meenens  geschiedde,  dan  kunt  ge  er  n  in  denken, 
hoe  geschonden  Jezus'  gelaat  moet  geweest  zijn,  toen  hij  op  den 
weg  naar  Grolgotha,  zijn  kruishout  dragend,  aan  de  vrouwen  die 
meeliepen  zulk  een  deernis  inboezemde  dat  ze  heur  tranen  niet 
bedwingen  konden. 

Yan  de  lichamelijke  pijn,  die  uw  Jezus  hierdoor  leed,  spreken 
we  nog  niet  eens.  AVie  ooit  een  vuistslag  op  zijn  gezicht  kreeg, 
weet  hoe  gevoelig  de  gezichtszenuwen  zijn,  en  hoe  sterk  die  pijn 
bij  nieuwe  slagen  toeneemt,  doordien  het  bloed  zoo  snel  de  aderen 
van  het  gelaat  doet  opzwellen.  Maar  toch  de  gevoelige  lichaams- 
pijn is  bij  een  slag  dien  ge  in  het  aangezicht  ontvangt  niet  het 
bitterst. 

Als  ons  onverhoeds  een  harde  zaak  overkomt,  die  ons  geheel 
ontzet  en  ons  wezen  aangrijpt,  zeggen  we  nog:  „Het  was,  of  ik 
een  slag  in  mijn  gezicht  kreeg."  En  wat  die  zegswijze  uitdrukt, 
is  volstrekt  niet  in  de  eerste  plaats  de  pijn,  maar  veeleer  nog  de 
smaad  voor  uw  eerbesef  als  mensch  en  man. 

Ook  uw  lichaam  vraagt  ge  dat  men  ontzien  zal,  maar  bovenal 
eischt  ge,  dat  men  van  uw  gelaat  zal  afblijven,  want  op  uw 
gelaat  spreekt  uw  ziel  zich  uit.  Meer  dan  eenig  ander  stuk  of 
deel  van  uw  lichaam  is  uw  aangezicht  de  drager  van  iiw  persoon- 
lijke eere. 

Wie  u  slaat  op  het  aangezicht,  doet  u  niet  slechts  pijn,  maar 
schendt  u  en  hoont  u. 

En  toen  men  Jezus  op  het  kinnebakken  sloeg,  krenkte  men 
moedwillig  en  opzettelijk  zijn  eere  als  mensch. 


En  toch  lag  er  in  dit  slaan  van  Jezus  op  het  kinnebakken 
nog  meer. 

Een  der  evangelisten  namelijk  (Mare.  14  :  65)  voegt  er  bij, 
dat  ze  na  Jezus  met  hun  giftig  spog  het  heilig  aangezicht  bezoe- 
deld te  hebben,  hem  eerst  een  kleed  of  zak  over  het  edel  hoofd 
wierpen,  zoodat  hij  niet  zien  kon,  wat  om  hem  gebeurde,  en  dat 
ze  daarop  het  overdekte  hoofd  met  vuisten  sloegen,  viitroepende : 
Profeteer  wie  u  geslagen  heeft. 

Zoo  was  het  de  ruis/slac/  tan  de  lianJ,  die  liier  de  macht  van  het 
icoord  tartte. 

Messias  zou  de  hoogste  profeet  zijn.  Hij  had  beleden  Messias 
te  zijn.  Welnu,  dan  moest  hij  nu  ook  zijn  Messias-kunst  toonen, 
en,  met'  een  kleed  over  het  gelaat  geworpen,  ongezien  zeggen 
kunnen,  hoe  de  man  heette  die  hem  sloeg. 


,KINNEBAKSLAGE]!f."  63 


Ruw  geweld  alzoo,  maar  in  den  dienst  van  hoonende  spot- 
ternij, rechtstreeks  niet  alleen  zijn  manneneer  en  menselienwaarde 
schennende,  maar  ook  hem  aantastend  in  zijn  gezalfdzijn  als  Mes- 
sias Grods. 

De  haiid  van  wie  sloeg  staat  hier  alzoo  tegen  den  niond  van  wie 
geslagen  werd  over. 

Tweeërlei  macht  is  hier  in  worsteling. 

De  macht  van  het  woord  met  de  macht  van  het  c/eioeld. 

Macht  is  recht,  roept  de  onedele  wereldgeest,  recht  moet  macht 
zijn,  klinkt  het  in  hemelsche  taal  van  boven. 

Dit,  en  geen  ander,  is  de  tegenstelling  tusschen  het  rijk  der 
machtigen  op  aarde,  en  het  Koninkrijk  der  hemelen  dat  Messias 
kwam  oprichten !  en  daarom  strijdt  dit  rijk  der  wereld  met  het 
zwaard,  met  politie,  met  militaire  macht,  en  waar  het  nog  onge- 
ordend is,  met  vuistslag  en  met  een  slaan  op  het  kinnebakken. 
En  juist  tegen  dat  geweld,  tegen  die  heerschappij  der  ruwheid,  die 
ons  menschelijk  leven  meer  met  het  wilde  dier  dan  met  den  hemel 
gemeen  maakt,  treedt  nu  Jezus  op  zonder  andere  lieirmacht  dan 
die  van  Gods  engelen,  en  zonder  ander  zwaard  dan  het  zwaard 
van  liet  looord. 

Wilt  ge  Jezus'  macht  zien  uitkomen,  luister  dan  naar  zijn  woord. 
Hi]   sprak  als  machthehbende. 

Vraagt  ge  om  een  symbool  van  de  wereldmacht,  dan  wijst  men 
u  op  het  gewette  zwaard  en  de  gebalde  vuist ;  maar  vraagt  ge  om 
een  symbool  der  macht  van  Messias,  dan  is  het  niet  de  imist  die 
zich  balt,  maar  de  mond,  die  hemelsche  kracht  doet  uitgaan. 

En  als  nu  in  de  raadzaal  van  het  Sanhedrin,  de  priesters  van 
Jehova  Jezus  op  het  geblinddoekte  gelaat  met  vuisten  slaan,  en 
heui  tergend  toeroepen:  „Profeteer  nu,  man  van  het  woord,  ge- 
waande profeet  des  Allerhoogsten,  profeteer,  zeg  nu,  wie  u 
geslagen  heeft,"  dan  is  het  die  ruwe  hand  van  de  macht  die  op 
aarde  groot  heet,  die  in  Jezus'  gelaat  de  macht  wil  treffen,  die 
haar  te  sterk  is,  de  macht  van  het  door  Grod  bezielde  woord. 


Die  mond  van  Jezus  was  voor  de  overpriesters  al  die  jaren 
een  ergernis ;  die  lippen  waarvan  het  woord  des  vredes  vloeide, 
voor  de  mannen  van  het  Sanhedrin  een  steen  des  aanstoots  geweest. 

Telkens  hadden  ze  hem  willen  grijpen,  steenigen  en  dooden, 
maar  als  het  er  op  aankwam,  zonk  hun  de  booze  moed  in  de 
schoenen,  want  als  Jezus  dan  in  het  midden  der  schare  stond,  en 
zoo  aangrijpend  sprak,  dan  blonk  er  op  zijn  gelaat  een  hemelsche 


glans,  en  sprak  er  iet8  nit  zijn  oog  als  nooit  viit  menschenoog 
gesproken  heeft,  en  van  zijn  lippen  kwam  een  taal,  die  in  de 
consciëntie  sneed,  die  de  fijnste  snaren  van  het  menschelijk  hart 
deed  trillen,  en  al  het  volk  van  hen  afkeerde.  En  als  men  het 
dan  waagde,  om  het  in  redetwist  met  het  woord  tegen  Jezus'  woord 
op  te  nemen,  dan  legden  ze  het  keer  op  keer  af.  Tegen  Jezus 
van  aangezicht  tot  aangezicht  staan,  tegen  Jezus  sprelxen  konden 
ze  niet.  Dat  onweerstaanbare  gelaat  van  Jezus,  en  het  woord  dat 
uit  zijn  mond  kwam,  was  hun  te  machtig. 

Maar  hun  handen  waren  goed !  Als  ze  het  daarmee  maar  eens 
tegen  Jezus  mochten  opnemen,  dan  zou  de  uitkomst  wel  anders 
blijken. 

o,  Als  ze  met  hun  ruwe  handen  dat  lien  hinderende  gelaat, 
dien  hen  tergenden  mond  eens  naar  liartelust  beduimelen  mochten  ! 

En  nu,  die  kans  is  hun  in  het  Sanhedrin  geboden. 

Daar  stond  Jezus  weerloos. 

De  schare  was  er  nu  niet  bij.  Ze  hadden  hem  nu  alleen.  Green 
schooner  kans  ooit,  om  hun  opgekropte  woede  aan  Jezus  te  koelen. 

En  toch,  als  konden  ze  zelfs  nu  nog  den  verpletterenden  indruk 
van  zijn  gelaat  niet  verdragen  noch  weerstaan,  grijpen  ze  eerst 
een  kleed  van  de  tafel  en  wierpen  hem  dat  over  het  hoofd. 

En  nu,  nu  dat  gelaat  bedekt  is,  nu  dat  gelaat  niet  meer  spreken 
kan,  nu  dat  gelaat  hen  niet  meer  hindert,  nu  durven  ze,  en  nu 
slaan  ze  er  op  toe  naar  hartelust. 

En  zoo  gaven  ze  Jezus  kinnebakslagen. 


Uit  het  gelaat  spreekt  de  ziel,  in  het  woord  gaat  de  geest  uit ; 
straalt  datgene  door  wat  den  mensch  mensch  maakt ;  wat  merkbaar 
is  van  onzen  hoogeren  oorsprong;  en  wat  ons  als  van  Grods  ge- 
slachte, boven  de  orde  der  dierlijl-e  wereld  verheft. 

Het  dier  kan  niet  spreken,  en  daarom  is  in  zijn  orde  geen 
ander  recht  dan  het  recht  van  den  sterkste.  De  sperwer  die  de 
duif  grijpt  en  verscheurt,  de  fluwijn  die  den  haas  op  den  nek 
springt  en  zijn  bloed  uitzuigt,  de  tijger  die  het  hert  omwerpt 
en  keelt. 

Een  andere  orde  kent  de  wereld  der  dieren  niet.  Haar  macht 
is  in  klauw  en  muil  en  snavel. 

Maar  over  den  mensch  bestelde  God  de  Heere  hooger  orde. 

Eene  heerschappij  niet  van  physiek  geweld,  maar  van  geestelijke 
overmacht,  geloovende  in  zijn  heilige  ordinantiën. 

Hoe   minder  de  hand  meespreekt,  en  hoe  meer  het  oog  regeert 


„KIXNEBAKSLAGEN."  65 


en  het  woord  heerschappij  voert,  hoe  hooger  het  leven  staat,  in 
huis,  in  kring,  in  maatschappij. 

Vandaar  dat  de  strijd  tusschen  het  rijk  der  wereld  en  het 
Koninkrijk  van  Grod  ten  slotte  zich  moet  saam  trekken  in  dat  ééne 
punt:  het  geweld  van  de  hand,  of  de  macht  van  den  geest. 

Dat  begreep  Petrus  niet,  toen  hij  met  het  zwaard  sloeg,  en 
Jezus  zoo  diep  griefde.  Dat  was  het  wat  Jezus  tot  Pilatus  zei: 
„Mijn  Koninkrijk  is  niet  van  deze  wereld,  anders  zouden  mijn 
volgelingen  voor  mij   gestreden  hebben." 

Maar  op  (fevpld  waagde  het  Sanhedrin  en  waagde  Pilatus  het  n:el. 

Jezus'  aangezicht  hebben  ze  niet  kunnen  dragen,  tegen  zijn 
woord  hebben  ze  niets  vermocht,  tegen  zijn  geest  stonden  ze 
machteloos,  maar  ze  bonden  hem  met  touwen,  ze  sloegen  hem  met 
de  geeselkoorden,  ze  gi-epen  hem  aan,  ze  bespuwden,  ze  martelden 
hem,  en  ten  leste  hingen  ze  hem  op  aan  het  hout. 

Dat  was  Jiun  macht,  daarin  school  hun  kracht. 

En  het  is  die  worsteling  tusschen  het  ruw  geweld  van  de  hand, 
en  tusschen  de  geestelijke  macht  van  het  oog,  van  het  gelaat  en 
van  het  woord,  die  zich  op  het  bitterst  en  scherpst  in  dat  ééne 
feit  concentreerde,  toen  Jezus  daar  weerloos  in  het  midden  van 
die  opgewonden  verbitterde  priesters  stond,  en  zij  zijn  gelaat 
onzichtbaar  maakten,  en  hem  sloegen  met  hun  harde  vuisten. 

Zoo  ligt  in  dat  ééne  stuk  uit  Jezus'  lijden  een  gansche  wereld 
van  gedachten. 

Uw  Jezus  de  liefelijke  naam  voor  al  wat  dringt  naar  de  heer- 
schappij van  het  recht  over  het  geweld,  van  den  geest  over  het 
vleesch,  van  het  oog  en  van  het  woord  over  het  verzet  van  vuist 
en  spieren. 

En  daarom  gij  meer  van  Jezus,  hoe  minder  ge  leunt  op  geweld 
en  hoe  meer  ge  vertrouwt  op  de  macht  des  geestes. 

En  ook,  waar  ge  om  's  Heeren  wille  onrecht  lijdt  door  over- 
macht, en  niet  anders  dan  met  het  woord  protesteeren  kunt,  Jezus 
de  Trooster  uwer  ziele,  die  datzelfde  lijden  op  het  allerhoogste 
droeg,  en  het  eens  in  glorie  zal  verkeeren. 


XIY. 

,^enaulnb!" 


In  al  hun  benauwdheden  was  Hij  benauwd, 
en  de  Engel  zijns  aangezichts  heelt  hen  ver- 
lost. Jesaia  63  :  9. 


„Benauwd"  is,  wie  geen  lucht  kan  krijgen;  naar  zijn  adem 
hijgt;  alles  voelt  opwerken  en  persen;  het  niet  meer  aan  kan; 
en  het  angstzweet  op  zijn  voorhoofd  voelt  perelen,  dat  hij,  komt 
er  geen  verandering,  stikken  zal. 

Maar  erger  nog  dan  dat  benauwd  worden  in  borst  en  keel,  is 
de  benauwing  van  de  ziel  eens  mensehen,  als  het  gemoed  beklemd, 
het  hart  geperst,  de  ziel  benepen  wordt;  als  alles  hem  is  toege- 
muurd ;  en  er  geen  uitweg  meer  rest  ;  en  hem  is  toegesloten ;  en 
„de  grimmigheid  van  den  benauwer"  (Jes.  51  :  13)  over  hem  komt, 
dat  er  banden  zijn  en  gevangenissen  en  duizend  dooden  door  zijn 
hart  vliegen,  en  al  de  baren  des  Almachtigen  over  hem  heengaan ! 

o,  In  eens  menschen  arm  hart  kan  het  zoo  onuitsprekelijk  be- 
nauwd wezen !  Benauwd  met  een  benauwing,  waar  we  geen  macht 
meer  over  hebben.  Dat  we  als  in  den  ondersten  kuil  liggen  neer- 
geworpen; met  de  leeuwen  om  ons  van  allen  kant;  zonder  licht 
voor  ons  oog;  en  zonder  water  om  het  uiterste  van  onze  tong  te 
verkoelen ! 

Als  men  jong  is,  gelooft  men  daar  niet  aan.  Dan  lioudt  men 
dat  voor  verbeelding  en  dweperij  en  voelt  daarom  geen  trek  naar 
het  Woord,  dat  zulke  benauwden  troosten  wil  en  zulke  benepenen 
van  hart  juist  toespreekt.  Ja,  zelfs  vindt  ge  mannen  die  al  grijze 
haren  hebben,  en  vrouwen  die  reeds  op  heur  dagen  kwamen,  en 
die    toch  met  dat  klagen  over  „benauwdheden  der  ziel",  den  spot 


nog  drijven.  Soms  zelfs  gaat  de  stekeblindheid  zoover,  dat  zelfs 
vrome  Christenmenschen  in  die  benauwdheden  van  eens  mensehen 
hart  niets  dan  zwartgallige  overdrijving  zien.  Dat  heet  dan  aan 
iemands  temperament  te  liggen.  Aan  zwaarmoedigheid  van  gestel. 
Aan  een  te  donkeren  blik  waarmee  men  de  dingen  aanziet. 

En  dat  gespot  en  geglimlaeh  duurt  dan,  totdat  er  uit  den  hoek 
weer  eens  een  man  te  voorschijn  komt,  wien  de  ernst  om  de  lippen 
spreekt,  de  bangheid  van  ziel  in  het  oog  staat,  en  die  het  dezen 
oppervlakkigen  lieden  zeggen  durft :  „Ja,  ik,  il-,  ben  de  man  die 
benauwdheden  gezien  heb !" 

En  zoo  staan  er  telkens  in  tal  van  kringen  op. 

Dat  komt  dan  wel  niet  in  de  bladen,  maar  het  gebeurt  dan 
toch,  en  Grod  schrijft  het  in  zijn  Boek  daarboven,  en  de  engelen 
merken  er  op,  en  de  „Verlosser  uit  benauwdheden"  (Jerem.  li  :  S) 
ziet  er  op  neer  met  al  de  ontferming  van  zijn  vertroostend  aan- 
gezicht. 

En  of  de  wereld  het  wil  of  niet  wil,  en  de  oppervlakkige 
Christenen  het  gelooven  of  niet  gelooven,  die  kreet  van  dien  be- 
nauwde grijpt  de  zielen  aan  en  doet  op  wie  het  aanhoort,  een 
ongelooflijke  werking,  o,  Machtiger  dan  eenig  ander  instrument  is 
juist  die  benauwing  „van  wie  in  den  kuil  ligt"  een  insnijding  in 
de  valsche  gerustheid  van  slajjende  zielen ! 

Angst  heeft  in  zijn  werking  op  ons  zoo  iets  onuitsprekelijk 
roerends. 

Er  zijn  in  den  zielsangst  weeën  als  van  een  barende  vrouw. 
Maar  juist  daarom  wordt  er  uit  dien  angst  dan  ook  geboren,  komt 
er  kracht  uit,  draagt  die  angst  vrucht. 

Benauwd  zijn  in  de  ziel,  dat  is  arbeid  hebben  voor  het  koninkrijk 
der  hemelen;  dat  is  in  de  smarte  zijn  over  een  hooger  leven;  dat 
is  in  één  oogenblik  duizend  dooden  sterven,  om  uit  dien  dood 
leven  te  doen  spruiten;  tenzij,  en  dit  is  het  ijslijkst,  tenzij  die 
angst  niet  dan  uit  de  hel  en  tot  de  hel  mocht  wezen,  opgeweld 
uit  uw  eigen  boosheid  en  u  persend  tot  nog  goddeloozer  staat 
voor  uw  God. 

Maar  dat  er  nu  buiten  gesloten,  en  alleen  gelet  op  de  benau- 
wing, die  God  de  Heere  om  onze  ziel  strikt,  om  ons  te  persen,  tot 
we  het  moeten  opgeven,  dan  ja,  is  er  in  de  „benauwdheid"  een 
gansch  goddelijke  aangrijping.  Want  dan  is  dat  nijpen  van  Gods 
hand  om  uw  ziel  evenzoo,  als  wanneer  gij  een  lederen  zak  eerst 
geheel  leeg  en  alle  lucht  er  uit  nijpt,  opdat  ze,  straks  door  u 
losgelaten,  nu  den  wijn  vanzelf  in  zou  zuigen  tot  vol  wordens  toe. 

Die  gansch  ondraaglijke  benauwing  is  dan  niets  anders  dan  dat 
uw  God  de  onreine,  onheilige  lucht  die  ge  van  beneden  hadt 
ingezogen,    eerst    geheel    uit    de    longen  uwer  ziel  uitperst,  opdat 


juist  door  dat  luchtledig  die  persende  zuigkracht  daar  binnen  zou 
ontstaan,  om  de  frissche  lucht  van  Gods  zaligen  hemel  in  te  drinken. 

Want  uw  ziel  is  waarlijk  even  als  uw  longen  zijn. 

Ze  is  op  het  inademen  van  lucht,  d.  i.  op  het  inademen,  inzuigen 
en  indrinken  van  het  leven  Grods  aangelegd. 

Zoolang  de  ruimte  uwer  ziel  dus  met  andere  gassen  en  lucht- 
deelen  is  opgevuld  die  niet  uit  Grod  zijn,  dan  kan  dat  leven  Grods 
er  niet  in,  en  om  het  er  dan  toch  in  te  brengen,  moet  Grod  de 
Heere  u  dan  wel  eerst  samennijpen  en  geheel  plat  drukken,  opdat 
al  dat  onheilige  er  uitga  en  er  ruimte  kome  in  u,  voor  dien  adem 
des  Heeren,  die  bij   de  longen  uwer  ziel  hoort. 

Of  dus  die  benauwing  bij  u  komt  van  nooden  van  buiten,  die 
u  bespringen  in  uw  zaken,  in  uw  huis,  onder  uw  kinderen,  bij 
uw  plannen,  in  uw  overleggingen,  bij  uw  mijmeren  en  peinzen, 
of  wel  dat  ze  u  uit  het  bloed  opkruipen  naar  de  ziel  en  in  uw 
lichaam  huizen  en  u  in  krankheden  en  pijnen  aanvallen,  of  eindelijk 
dat  ze  rechtstreeks  geestelijke  benauwdheden  zijn,  die  met  bewust- 
heid, over  Grods  recht  en  uw  eigen  verdoemelijkheid  en  onmacht 
gaan,  of  zelfs,  nog  benauwder,  in  aanvechtingen  van  den  Booze 
ontaarden,  —  och,  dat  is  maar  graadverschil !  Benauwd  is  benauwd 
en  alle  benauwing  als  ze  nauw  toegaat,  is  schriklijk,  en  zoo  ze 
maar  van  Grod  aan  zijn  kind  om  de  ziel  wordt  gestrengeld,  is  ze 
bij  elk  dier  graden  middel  oui  u  te  dooden  en  uw  Heiland  te 
doen  opleven  in  u. 

En  dat  juist  houdt  staande. 

Een  barende  vrouw  zou  bezwijken,  als  ze  niet  wist  ,,het  gaat 
om  mijn  kind !"  en  zoo  zou  ook  uw  barende  ziel  er  meê  omkomen, 
indien  ze  niet  wist,  dat  het  om  een  adem  Grods  voor  de  ziel  ging! 

Maar  nu  ze  dat  weet,  weet  dat  „voor  de  benauwde  ziel  straks 
een  gewaad  des  hfi  komt,"  dat  ze  als  de  ure  der  duisternis  voorbij 
zal  zijn  gegaan,  weer  ..in  de  ria'mfe"  komt,  en  dat  de  nu  benejyen 
ziel,  dan  heerlijk  zal  zijn  ..nitr/ehreid  o,  Heere,  om  uw  gerechtig- 
heden, ja,  die  alleen  te  prijzen,  op  aangename  wijzen!"  nu  jubelt 
ze  met  Habakuk :  „Ik  zal  rusien  ten  dage  der  benauwdheden,"  en 
bidt  ze  met  Jona  in  het  ingewand  van  het  monster:  „Als  mijn 
ziel  in  mij   overstelpt  wordt,  zal  ik  nochtans  roepen  tot  den  Heere !" 

En  als  dan  die  genadige  en  ontfermende  Grod  nog  meer  doet, 
en  zóó  erbarmend  en  meêdoogend  een  Grod  blijkt  te  zijn,  dat  Hij 
u  nooit  in  een  kuil  legt,  of  Hij  daalt  er  met  n  in  af,  dat  Hij  u 
nooit  in  de  gTendelen  opsluit,  of  in  die  besluiting  vindt  ge  de 
armen  zijner  eeuwige  ontferming  altijd  noy  onder  v,  ja,  zoo,  dat 
Hij,  met  heilige  kalmte,  u  toe  kan  roepen:  „In  al  uw  benauwd- 
heden hen  ik,  uw  God,  met  n  beiiamrd,"  zeg  zelf,  mijn  lezer,  kon 
die    oneindig    genadige    God    dan    nog  meer  voor  ons  doen,  en  is 


„benauwd!"  69 

ons    morren    in    de    benauwdheid    dan    niet   «chandelijk  liefdeloos? 

o,  Het  zijn  ook  nu  weer  de  lijdensweken ! 

Leeft  ge  dan  bij   het  Kruis  ? 

Ook  bij  wat,  dieper  nog  dan  dat  kruis,  in  Jezus'  diep  gefolterde 
ziel  geleden  is  ? 

Toen  hij  geperst  werd  en  den  wijnpersbak  alleen  trad  en 
niemand  bij  hem  was  ? 

Toen  het  hem  benauwd  werd  tot  den  dood  toe. 

Dat  het  bloed  van  angst  als  zweetdroppelen  hem  van  het 
voorhoofd  leekte ! 

o,  Dat  ge  er  uw  Heiland  voor  danken  wondt,  door  als  de  angst 
aan  u  komt,  „gerust"  en  minder  bang  bij   uw  Jezus  te  wezen. 

Dat  is  voor  moeder  toch  het  heerlijkst,  als  ze  ziet:  „mijn  kind 
is  minder  bang  ah  het  mij  maar  bij  zich  zietr' 

En    zou    Jezus    ü    dan    minder,    dan  voor  dat  kind  die  moeder 

^^ijii"^ 

En  daarom  vergeet  uw  Jezus  niet,  als  gij  zélf  benauwd  wordt, 
en  ook,  denk  aan  Jezus  als  ge  een  uwer  broederen  in  benauwd- 
heid ziet. 

Want,  nog  eens,  benauwdheid  is  zoo  schrikkelijk  en  anderen  in 
hun  benauwdheid  de  ziel  te  vertroosten,  is  zoo  zalig,  zoo  bijna 
goddelijk,  zoo  een  vrucht  in  uw  eigen  ziele  van  het  lijden  van 
uw  Heer  e ! 


XV. 

3|ii  ïjet  Öecötöiii,^. 


Leidden  zij  Jezus  naar  het  Rechthuis. 

Joh.  18  :  28. 


Onze  Heiland  liet  zich  in  het  ,,SecJ/fJn!is"  inleiden. 

AVat  is  ditr 

Is  het  „Eechthuis"  niet  het  huis  zijns  Vaders  r  Is  alle  recht 
niet  uit  Grod  ?  Is  het  Grod  niet  die  het  recht  handhaaft?  Indien 
een  volk  zoover  komt,  dat  er  weer  een  „Eechthuis"  geopend 
vrordt,  is  er  dan  niet  ook  weer  een  zegen  aan  dat  volk  geschied  r 

Zie,  in  dagen  van  oproer  en  muiterij ;  als  het  geweld  heerseht 
en  de  blinde  hartstocht  vrij  spel  heeft;  dan  is  het  ..Eechthuis" 
gesloten  en  zit  de  rechter  niet  op  zijn  stoel.  Dan  slaat  er  vuur 
uit  de  hel  naar  boven.  Denk  aan  Parijs  in  1870.  Dan  zijn  alle 
duivelen  los. 

Maar  nauwelijks  wordt  het  oproer  bedwongen,  breekt  men  de 
macht  der  muiterij  en  heeft  men  het  brutale  geweld  kunnen 
fnuiken,  of  zie,  daar  opent  zich  het  Eechthuis  weer,  en  de  rechter 
klimt  weer  op  den  stoel  der  eere  en  de  weegschaal  der  gerechtig- 
heid Aviegelt  weer  in  zijn  hand. 

En  nauwlijks  is  er  in  dat  Eechthuis  weer  licht  en  leven,  of  de 
betere  burgers  halen  weer  adem  en  de  booswichten  beven  voor 
wraak. 

Het  „Eechthuis"  in  het  midden  der  wereld  is  dus  wel  terdege 
een  goddelijk  iets.  Een  heilige  instelling  waaraan  iets  van  de  eere 
en  de  tegenwoordigheid  Grods  Ivleeft.  Er  zitten  „goden"  in  het 
Eechthuis  en  Grod  is  in  het  midden  van  hen,  zegt  de  Schrift. 


IN    HET    HECHTHLIS.  71 


Bij   God  gaat  alles  naar  „recht." 

Het  is  er  niet  maar  om  te  doen,  om  ons  te  reinigen  en  te 
heiligen  en  te  zaligen.  Niet  maar  om  ons  medisch  te  behandelen 
en  te  genezen.  Of  ook  ethisch  te  bewerken  en  van  nienw  heiliger 
leven  te  doordringen.  Neen,  maar  voor  alle  dingen  komt  bij  God 
en  dus  ook  bij  het  schepsel,  dat  met  den  levenden  God  te  doen 
krijgt,  de  vraag  naar  het  recht. 

Naar  het  recht. 

Want  God  de  Heere  is  een  zich  zelf  bewuste  God,  die  weet 
wat  Hij  wil,  en  dus  zijn  wil  en  zijn  leven  in  ordinantiën  en 
geboden  en  inzettingen  heeft  vastgesteld,  en  lijnen  heeft  getrokken 
door  heel  de  schepping  en  elks  perk  en  maat  heeft  gesteld,  en 
aan  alle  creaturen  verorderd  heeft  een  wijs  waarop  ze  Hem  zouden 
dienen  en  voor  Hem  bestaan. 

Wave  God  de  Heere  een  onbewust  goddelijk  Wezen,  zonder 
wil  en  dus  zonder  gebod,  dan  zou  het  ons  genoeg  zijn,  nieuw 
Ieren  uit  Hem  te  ontvangen  en  genezen  te  worden  van  onze 
wonden. 

Maar  nu  in  God  alles  Leumste  wil  is  en  dus  alles  werkt  naar 
zijn  ordinantiën,  nu  is  er  een  recht,  d.  w.  z.  een  regel,  die  bepaalt 
wat  Gode  van  zijn  creatuur  toekomt,  en  nu  moet  dat  7'echt  er 
ook  even  zeker  en  gewisselijk  komen,  als  de  ster  aan  komt  wen- 
telen op  de  haar  van  God  gestelde  baan. 


Dat  recht  is  voor  God  dan  ook  onvervreemdbaar.  Zoo  ver  strekt 
Hij  de  heerschappij  van  dat  recht  zelfs  uit,  dat  Hij  het  ook  tegen- 
over Satan  eerbiedigt,  ook  tegenover  de  gevallen  engelen  en  ook 
tegenover  hen  die  verloren  willen  gaan. 

God  mag  en  wil,  omdat  Hij  God  is,  niet  door  zijn  meerdere 
macht  het  winnen,  maar  wil  alleen  overwinnen  door  en  naar 
recht. 

En  daarin,  daarin  nu  ligt  ook  voor  de  verklaring  van  Jezus' 
lijden  de  eenig  afdoende  sleutel. 

In  die  wereld  Avaar  Jezus  ingaat,  bestaat  een  recht.  Een  ver- 
valscht,  een  verwrongen  recht,  het  zij  zoo.  Maar  dan  toch  altijd 
nog  een  recht,  dat  een  eigen  huis  heeft,  dat  zijn  eigen  pleitbe- 
zorgers bezit,  en  waarin  de  diepgezonkene  wereld  een  ophouding 
van  haar  eere  behield. 

En  nu  wil  en  nu  zal  Jezus  voorzeker  die  wereld  buit  maken  en 
de  hem  gegevenen  van  den  Vader  voor  zich  winnen,  maar  ook 
naar  den  aardschen  regel,  moet  dat  naar  hef  recht  gaan. 


72  IK    HET    EECHTHUIS. 


Nu  had  Grod  de  Heere  het  zoo  geleid,  dat  er  bij  alle  volken 
wel  eenig  recht  bestond,  maar  dat  er  toch  slechts  één  volk  was, 
waarbij  dat  recht  tot  een  gi'ootsche,  zuiverder  ontwikkeling  was 
gekomen.  En  dat  volk  nu  waren  niet  de  Joden,  maar  de 
Homeinen. 

Een  veroordeeling  naar  der  Joden  recht  had  dus  niets  ge- 
geven. 

Bij  Israël  was  een  van  God  gegeven  recht,  en  een  daaruit  door 
menschen  afgeleide  rechtsinstelling. 

Dat  goddelijk  recht  nu  was  heilig  en  naar  dat  recht  was  de 
Man  van  smarten  Israëls  Koning  en  Heere. 

Maar  naar  de  afgeleide  -rechtsinstelling  der  menschen  kon  Jezus 
onder  de  Joden  wel  uitgestooten,  maar  niet  in  rechten  veroordeeld 
worden. 

En  daarom  nu  had  God  het  zoo  beschikt,  dat  de  helden  van 
het  recht,  d.  i.  de  Romeinen,  toentertijd  juist  in  Jeruzalem  aan- 
wezig waren,  in  Jeruzalem  de  macht  in  handen  hadden,  en  de 
uitsluitende  bevoegdheid  aan  zich  hielden,  om  een  mensch  te  straften 
aan  het  leven. 

Er  was  dus  te  Jeruzalem  niet  maar  „een"  rechthuis,  maar  het 
hesie  rechthuis  wat  op  aarde  denkbaar  was.  Een  rechthuis  met  een 
Eomein  er  in  tot  rechter. 

Daarom  heet  het  ook  in  de  geloofsartikelen :  geleden  onder 
Pontius  Pilatus ! 

Want  Pilatus  dat  is  die  Romein  in  het  rechthuis. 

In  dat  „geleden  onder  'Pontius  Pilatus'''  spreekt  zich  het  geloof 
aan  de  leidingen  Gods  uit. 


En  nu  in  dat  „Eechthuis"  gaat  de  drager  onzer  zonden  in, 
al  weet  hij,  dat  in  dat  „rechthuis"  het  vonnis  des  doods  hem 
wacht. 

Dood  of  leven,  Jezus  wil   „recht." 

„Hecht  in  dat  huis  waar  de  man  zit,  die  macht  heeft,  omdat 
die  macht  hem  van  den  Vader  is  gegeven." 

Jezus  mint  den  Vader  eeuwiglij k  en  wijl  God  recht  is  en  uit 
recht  leeft  en  naar  recht  doet  en  O])  recht  doelt,  kan  ook  Jezus 
van  het  recht  niet  afblijven,  al  zal  dat  recht  hem  verteren  in 
den  dood. 

En  dat  deed  hij,  om  ook  u  in  het  huis  des  eeuwigen  rechts, 
d.  i.  het  huis  zijns  Vaders  in  te  leiden. 

Dat    deed    hij,    om    in  de  woning  van  uw  eigen  hart  weer   een 


IN    HET    KECHTHHS. 


rechthuis  op  te  richten  en  den  oordeeler  der  gedachten  weer  in 
den  stoel  der  eere  te  zetten. 

Ja,  dat  deed  hij,  om  ook  in  zijn  gemeente  op  aarde  een  schuil- 
plaats voor  het  recht  zijns  Grods  te  stichten. 

Zeg  het  mij  dan,  lezer,  is  zulk  een  „rechthuis"  ook  liw  hart, 
ook  uw  woning,  ook  iiw  gemeente  geworden  ? 

Ook  gij,  hebt  ge  met  die  diep  doordringende  veerkracht,  om 
Gods  wil,  al  gaat  het  tegen  uzelven  in,  het  recht  Uef! 


XYI. 


„Eonb  ïjcni  Ijcncii  tot  l^etobe^." 


En  verstaande,  dat  hij  uit  het  gebied  van 
Herodes  was,  zond  hij  hem  henen  tot  Hero- 
des, die  ook  zelf  in  die  dagen  binnen  Jeruzalem 
was.  Luk.  23  :  7. 


Pontius  Pilatus,  de  stadhouder  van  den  Keizer  van  Eome,  deed 
een  poging,  om  van  het  jn-oces  van  Jezus  af  te  komen.  Hij  hoorde 
wel  vrat  het  Sanhedrin  aanbracht,  dat  Jezus  zich  als  Koninrj  had 
opgeworpen,  en  doorzag  wel,  dat  dit,  bleek  het  zoo,  hoogverraad 
zou  beduiden,  en  niet  anders  dan  met  den  dood  te  straffen  zou 
zijn;  maar  hij  vatte  dat  optreden  van  Jezus  niet  ernstig  op.  Van 
verzet,  van  een  begin  van  oproer,  van  een  samenzwering  tegen 
den  Keizer  was  niets  gebleken.  Hij  zag  in  Jezus  een  dweepziek 
ijveraar  voor  de  oude  nationale  tradities.  Een  lijder  aan  onscha- 
delijk fanatisme.  Hij  zat  met  de  zaak. 

Jezus  maakte  op  hem  in  niets  den  indruk  van  een  woelziek 
zoeker    van    heerschappij.    Hij    zag   er  daarom  tegen  op,  Jezus  te 

vonnissen.  En  toch hij   moest  voorzichtig  zijn.  In  het  toenmalig 

Keizerrijk  heerschte  een  gevaarlijk  stelsel  van  spionnage,  onder- 
kruiperij  en  afdreiging.  Het  feit  lag  er  nu  eenmaal  toe,  dat  Jezus 
beweerd  had  Koning  der  Joden  te  zijn.  Dat  althans  heette  voor 
de  vierschaar  van  het  Sanhedrin  uitgemaakt.  En  toen  hij  zelf 
Jezus  gevraagd  had:  Zijt  (jij  een  Koninf/ ^  had  Jezus  hierop  zoo 
beslist  mogelijk  met  ja  geantwoord;  er  zelfs  bijvoegende:  „Hiertoe 
ben  ik  geboren  en  hiertoe  in  de  wereld  gekomen."  En  wel  had 
Jezus  er  toen  bijgevoegd,  dat  zijn  Koninkrijk  niet  van  deze  wereld 
was.    Maar het    kon    toch    eens    naar    Eome    worden    overoe- 


„ZO:yD    HEM    HENEN    TOT    HERODES. 


briefd en    als    het   den  Keizer  ter  oore  kwam,  dat  hij  in  een 

zaak  van  hoogverraad  den  schuldige  gespaard  had ....  wie  weet, 
kon  hem  dit  niet  zijn  hooge  betrekking,  misschien  zijn  leven  kosten  ? 

Daarom  was  een  afleiding  hem  welkom,  en  die  vond  hij  in 
Herodes. 

Herodes  Antipas  Avas  toentertijd  Yiervorst  van  Galilea  en  van 
het  Overjordaansche.  Hij  was  een  zoon  van  den  Kindermoorde- 
naar van  Bethlehem,  die  in  het  Kerstverhaal  voorkomt.  Na  diens 
dood  was  hij  door  den  Keizer  tot  Regent  van  Gralilea  benoemd, 
en  het  is  onder  zijn  bewind  en  in  zijn  rijksgebied,  dat  eerst 
Johannes  de  Dooper,  en  daarna  Jezus  optrad.  Hij  bouwde  zich 
een  nieuwe  hoofdstad  in  Tiberias,  aan  het  meer  van  Genesareth, 
en  voerde  daar  al  de  weelde  en  uitspatting  in  van  een  half-Hei- 
densche  stad.  Zijn  vrouw  Herodias  was  zijn  kwade  genius. 

Eigenlijk  hoorde  Jezus  dus  onder  het  rechtsgebied  van  dezen 
Herodes  thuis.  En  daar  nu  Herodes  juist  op  dat  oogenblik  te 
Jerusalem  op  bezoek  bij  Eome's  landvoogd  was,  viel  het  hem  in, 
of  hij  zich  niet  van  heel  dit  ongelegen  proces  af  kon  maken,  door 
Jezus  door  te  zenden  naar  Herodes  als  zijn  natuurlijken  rechter. 
Die  moest  dan  weten  wat  hij  deed. 

En  zoo  geschiedde  het. 

„Verstaande  dat  Jezus  uit  het  gebied  van  Herodes  was,  zond 
hij   hem  tot  Herodes,  die  ook  zelf  in  die  dagen  in  Jerusalem  was." 


Herodes  stamde  af  van  Ezau,  in  Jezus  stond  het  zaad  van  Jacob 
voor  hem. 

Eeeds  Isaac  had  het  aan  Ezau  geprofeteerd,  dat  er  nog  eenmaal 
een  tijd  zou  komen,  dat  Ezau  over  Jacob  heerschen  zou.  „Op  uw 
zwaard  zult  gij  leven,  en  gij  zult  uw  broeder  dienen.  Daarna  zal 
het  geschieden  dat  gij  over  hem  hecrsclicti  zulf."  (Gren.  27  :  40). 

Die  profetie  was  thans  in  vervulling  gegaan.  Het  heldengeslacht 
der  Maccabeën,  of  Hasmoneën,  was  door  de  Parthen  onttroond, 
en  de  Eomeinen  hadden  Herodes  den  groote  in  de  plaats  der 
oude  dynastie  met  het  purper  bekleed.  Die  Herodes  nu,  die  nog 
heerschte  toen  Jezus  geboren  werd,  was  een  Idumaër ;  en  Idumaër 
is  de  Latijnsehe  naam  voor  een  Edomiet,  en  Edom  was  Ezau. 

Half  echt  en  half  valsch  was  liet  kenmerk  van  dit  geslacht. 
Ook  Ezau  was  uit  Isaiic,  en  daarom  uit  Abraham,  maar  de  Edom- 
ieten  waren  de  verworpen  zijtak. 

En    zooals    het  met  hun  afkomst  stond,  zoo  stond  het  ook  met 


hun  geloof.  Ze  heetten  Jehovah  te  dienen,  maar  ze  deden  het  op 
hun  manier,  en  waren  Heidenen  in  hun  hart. 

De  moeder  van  onzen  Herodes  was  Malthake,  een  schoone  uit 
tSamaria.  Men  kent  zijn  vrouw  Herodias  uit  wat  ze  aan  Johannes 
den  Dooper  volbracht  en  uit  wat  ze  vergde  van  haar  dochter. 

Maar  toch,  Herodes'  conscientie  bleef  kloppen.  Grelijk  alle  half- 
geloof,  zoo  was  ook  Herodes  hanfi,  en  werd  door  zelfverwijt  ge- 
jaagd. Heel  de  beweging,  die  in  Galilea  en  in  het  Overjordaan- 
sche  aan  Jezus'  naam  was  verbonden,  hinderde  hem,  en  liet  hem 
geen  rust.  De  schrikkelijke  gedachte  dat  Jezus  Johannes  de  Doo- 
per mocht  zijn,  die  uit  de  dooden  was  opgestaan,  joeg  hem.  Eens 
had  hij  Jezus  door  sluipmoordenaars  pogen  te  dooden.  (Luk.  13  :  31). 
En  aldoor  zocht  hij  Jezus  te  zien  te  krijgen,  om  zich  persoonlijk 
te  overtuigen  of  hij  Johannes  ware  of  niet.  Allicht,  dat  hij  met 
Pilatus  hierover  gesproken  had,  toen  deze  hem  in  plechtige 
audiëntie  ontving. 

En  nu  stond  de  kans  hem  schoon. 

Zie,  daar  zendt  Pilatus  dien  Jezus  als  gevangene  tot  hem. 

En  nu  denkt  hij  niet  aan  het  proces,  hij  vergeet  dat  hij  als 
rechter  zit.  Al  wat  hij  doen  wil  is  Jezus  uithooren,  en  een  teeken 
van  Jezus  zien. 

En  nu  hij  wel  ziet  dat  Jezus  een  heel  andere  dan  Johannes  is, 
en  Jezus  zich  niet  laat  uithooren,  en  f/een  teeken  doet,  nu  slaat 
de  angst  van  zijn  conscientie  in  moedwil  over. 

Met  zijn  officieren  en  met  de  soldaten  van  de  wacht  raast  en 
woedt  hij  tegen  Jezus,  en  bespot  hem,  en  hangt  hem  dan  een 
purperen  mantel  om,  als  ter  bespotting  van  zijn  voorgewend  ko- 
ningschap, en  zendt  hem  zoo  terug  naar  Pilatus.  Yolgens  vs.  15 
met  de  boodschap,  dat  hij  geen  schuld  in  hem  gevonden  had.  Of 
anders,  dat  het  een  geval  was  om  zich  vroolijk  over  te  maken, 
en  in  het  minst  geen  zaak  van  ernst. 


Zoo  was  er  met  Jezus,  op  dezen  hangen  dag  van  zijn  lijden, 
korte  uren  voor  zijn  wreeden  dood,  een   laf  spel  gedreven. 

Wie  zich  nu  in  Jezus'  zielstoestand  in  die  ure  van  sjjanning 
indenkt,  voelt,  hoe  zijn  ziel  daaronder  moet  gegriefd  zijn. 

Hij  wist,  hij  doorzag,  dat  het  nog  dien  eigen  middag  met  hem 
in  den  dood  ging.  Het  karakter  en  de  handeling  van  Pilatus  was 
voor  Jezus  een  doorzichtig  geheim.  Dieper  nog  gevoelde  Jezus, 
dat  op  dien  dag,  zooals  geen  dag  in  tragische  bangheid  ooit  weder- 
keert,   het   lot  van  heel  de  wereld  stond  beslist  te  worden.  Al  de 


eeuwen  van  het  verleden  liepen  in  dat  ééne  oogenblik  uit,  en  alle 
eeuwen  die  in  de  historie  der  menschheid  noo-  komen  zouden, 
stonden  door  den  kruisdood  van  dien  ontzettenden  dag  te  worden 
beheerscht.  Heel  het  lijden  der  wereld,  haar  verleden  en  haar  toe- 
komst, drong  zieli  spannend  saam  in  Jezus'  hart. 

En  waar  nu  in  zulk  een  spannend  oogenblik  alleen  de  ernst 
der  rechtspraak  zijn  hart  harmonisch-vertroostend  had  kunnen 
aandoen,  had  hij  eerst  het  wilde  fanatisme  van  het  Sanhedrin 
moeten  doorstaan ;  toen  zich  aan  het  weifelen  van  Pilatus  moeten 
ergeren ;  en  nu  zond  men  hem  voor  spel  naar  Herodes,  den  licht- 
zinnigen  spotter. 

Pijl  na  pijl  in  zijn  gevoelig  hart.  Kwetsing  op  kwetsing  vol- 
gend. En  altoos  die  overpriesters  er  bij,  om  te  genieten  als  hij 
gesmaad  en  bespot  werd,  en  hem  met  Joodseh  fanatieke  heftigheid 
te  beschuldigen. 

En  onder  dat  alles  woelde  dan  nog  de  oude  haat  van  Edom 
tegen  Israël,  van  Ezau  tegen  Jacob,  van  het  vervalschte  geslacht 
tegen  het  volk  des  Heeren. 

Nieuwe  bitterheid  in  den  bitteren  drinkbeker,  dien  hij  tot  de 
heffe  toe  ledigen  moest. 

En  ook  die  bittere  teuge  heeft  Jezus,  stil  en  lijdzaam,'  gedron- 
ken. „Vader,  niet  mijn  wil,  uiv  wil  geschiede." 


En  toch,  hoe  weinig  leeft  de  gemeente  van  Jezus  nog  in  dat 
sterk-wisselende  lijden  van  haar  Heiland  in. 

Ze  hoorde  er  wel  van,  en  ze  weet  wel,  dat  Jezus  ook  naar 
Herodes  is  gezonden.  Maar  wat  is  het  haar  anders,  dan  een  nau- 
welijks meetellende  episode  in  het  smartelijk  tafereel. 

Het  meeleven  en  meelijden  met  Jezus,  van  de  zielsontroering 
in  Grethsémané  tot  aan  het  EU  Sabachiani  op  Golgotha,  is  haar 
te  vreemd  geworden.  Het  Kruis  is  haar  genoeg.  En  van  wat  aan 
het  Kruis  voorafging,  heeft  ze  geen  zich  verbijzonderend  meegevoel. 

Dringt  dan  de  liefde  tot  Christus  niet,  om  druppel  voor  druppel 
dien  vollen  lijdensbeker  in  gedachte  en  in  de  spanning  des  mede- 
lij dens,  hem  na  te  drinken '? 

Wie  alleen  aan  het  Kruis  hecht,  staat  bij  dat  Kruis  zoo  arm. 
Met  slechts  ééne  aandoening  in  zijn  hart.  De  ééne  overweldigende 
aandoening  van  het  sterven  van  den  Zoon  van  Grod.  En  wat  hij 
verliest  is  het  zoo  rijke,  zoo  alzijdige,  zoo  telkens  wisselende,  zoo 
van    schrede    tot    schrede    voorto-aande    meeleven,  meegevoelen  en 


78  „ZOXD    HEM    HEXE>'    TOT    HERODES." 

meelijden  met  den  Christus  in  heel  den  bitteren  uitgang  dien  hij 
volbracht  heeft  te  Jeruzalem. 

Voor  wie  dit  niet  kent  ware  het  genoeg  geweest,  zoo  in  de 
Evangeliën  ons  bericht  ware,  dat  Jezus  gevangen  werd  genomen, 
gevonnist  en  gedood. 

Maar  zóó  ontwierp  Grod  u  het  lijdensevangelie  niet.  Hij  teekent 
u  op  het  Evangelieblad  heel  het  verloop  van  wat  voorviel ;  alle 
bijzonderheid  van  wat  Jezus  doorworstelen  moest ;  druppel  voor 
druppel  ziet  ge  in  den  lijdensbeker  leken;  en  ge  ziet  het,  hoe  die 
beker  teug  voor  teug  door  uw  Jezus  wordt  ledig  gedronken. 

Voegt  het  ons  dan  niet,  bij  dit  alles  met  het  leven  en  de  liefde 
onzer  ziel  in  wat  in  Jezus'  ziel  doorworsteld  werd,  in  te  dringen  'i 

Dan  eerst  voelt  ge  wat  Jezus  voor  u  deed,  tot  wat  prijs  ge  zijt 
verlost  geworden. 

Zoo  krijgt  uw  liefde  voor  Jezus  vorm,  inhoud,  veelheid  van 
onderscheiding. 

En  zoo  eerst  zijt  ge  met  uw  liefde  voor  Jezus  in  het  lijden  van 
den  Zoon  des  menschen,  waarlijk  rijk. 


XVII. 
„Mict  öese,  maar  25araöfia^." 


Doch  al  de  menigte  riep  gelijkelijk,  zeg- 
gende: Weg  met  dezen,  en  laat  ons  Barabbas 
los;  dewelke  was  om  zeker  oproer,  dat  in  de 
stad  geschied  was,  en  om  eenen  doodslag,  in 
de  gevangenis  geworpen. 

Luk.  23  :  18,  19. 


Een  bandiet,  een  struikroover,  een  moordenaar  uit  moordzucht 
was  Barabbas  niet.  Hij  was  in  een  o^jroer  gegrepen,  en  bij  gele- 
genheid van  dat  oproer  had  hij  iemand  overhoop  gestoken. 

Ge  begi-ijpt  toch  ook  wel,  dat  het  volk  een  gemeenen  moorde- 
naar liever  in  boeien  gesloten  en  in  den  kerker,  dan  als  vrij  man 
met  zijn  dolk  in  den  gordel  op  straat  ziet.  Ware  Barabbas  niets 
dan  een  bloeddorstige  bravo  geweest,  zoo  ware  het  volksgeroep : 
„Laat  Barabbas  los"  onnatuurlijk  geweest;  dan  kunt  ge  het  niet 
zielkundig  verklaren. 

Maar  heel  anders  komt  de  zaak  te  staan,  zoo  Barabbas  een  soort 
patriotsche  volksheld  was. 

Grelijk  vanzelf  spreekt,  leefde  vooral  de  lagere  bevolking  van 
Jeruzalem  met  de  Romeinsche  bezetting  op  een  gespannen  voet. 
Ook  elders  in  Kanaan  ergerde  men  zich  wel  aan  de  keizerlijke 
uniform,  maar  toch  in  Caesarea  of  Joppe  griefde  deze  uniform  den 
Jood  lang  niet  zoo  sterk,  als  binnen  Jeruzalems  heilige  wallen. 

Green  onbesnedene  mocht  binnen  den  heiligen  kring  komen,  en 
zie,  nu  tvaren  ze  er  niet  alleen  maar  ze  waren  er  met  overmacht, 
en    sloegen  aan  al  Israëls  nationale  verwachtingen  den  bodem  in. 

De  Joodsche  leiders  zagen  dan  ook  de  onmogelijkheid  in,  om 
het    juk    van  den  Romein  af  te  werpen.    Wat  zou  hun  weerlooze 


hoop  tegen  de  scherp  gedrilde  en  sterk  gewapende  legioenen  be- 
ginnen ?  En  op  hnlp  van  bniten  viel  evenmin  te  rekenen.  Eome 
had  alles  aan  zich  onderworpen.  Er  was  geen  vrij  Egypte,  geen 
Syrië,  zelfs  geen  Assyrië  meer. 

Vandaar  dat  men  het  hoofd  boog  en  in  Earizeesche  overgeeste- 
lijkheid    een    afleiding   zocht  voor  het  gekrenkte  nationaal  gevoel. 

Maar  zulk  een  diep  overleg  hield  men  er  in  Jeruzalems  achter- . 
buurten  niet  op  na.  Daar  bleef  men,  in  verbeten  woede,  uit  hoogen 
ruwen  volkstrots  op  Eome  en  al  wat  Eomeinsch  was  smalen ;  en 
zoo  kreeg  men  telkens  opstootjes,  oproertjes,  botsingen  tusschen 
het  lagere  volk  en  het  garnizoen.  En  bij  één  dier  oproertjes  was 
Barabbas  de  groote  man  geweest,  de  ruwe  klant,  die  brutaler  dan 
alle  overigen  gevochten  had,  en  die  nu  in  het  oog  van  het  gemeen 
als  martelaar  in  den  kerker  zat,  als  martelaar  voor  de  heilige 
Joodsche  zaak. 

Zoo  begrijpt  ge,  hoe  het  maar  één  woord  hoefde  te  kosten,  om 
het  straat])ubliek  dat  voor  Grabbatha  stond,  uit  één  mond  om  vrij- 
lating van  dien  Barabbas  te  doen  roepen. 

De  Gralileërs  hadden  voor  Jezus  het  Hozanna  gezongen,  maar 
het  Jeruzalemsche  straatpubliek  schreeuwde  luidkeels  om  Barabbas. 

Geen  twijfel  dan  ook,  of  terwijl  Jezus  op  (xolgotha  stierf,  heeft 
het  ruwe  volk  aan  den  vrijgelaten  Barabbas  een  jvibelenden  intocht 
in  de  buurt  waar  hij   woonde  bezorgd. 

Terwijl  Jezus  den  adem  uitblies,  braste  het  uitgelaten  volk  met 
Barabbas  aan  het  in  der  haast  aangericht  festijn. 


Wat  was  hierin  nu  voor  Jezus  het  lijden? 

Zou  Jezus  op  zichzelf  aan  die  keuze  van  het  straatpubliek 
zooveel  waarde  hebben  gehecht,  dat  de  voorkeur  van  dezen  ruwen 
hoop  voor  Barabbas  hem  griefde  ?  Een  zoo  ruw  man  als  Barabbas 
boven  zich  te  hebben  zien  verkiezen,  kon  dit  Jezus  pijn  doen  ? 
Maar  stond  hij  dan  niet  te  hoog,  om  door  den  smaad,  die  in  deze 
keuze  lag,  bereikt  te  worden  ? 

Stel  dat  een  troep  muitend  volk  aan  een  boschgeus  uit  hun 
eigen  midden  boven  Marnix  de  voorkeur  had  gegeven,  zou  dit 
voor  een  edelen  geest  als  die  van  Marnix  een  lijden  hebben 
kunnen  zijn  ? 

En  hoe  dan  voor  Jezus  ? 

Alsof  Jezus,  die  wist  wat  in  den  mensch  was,  niet  doorzag  wat 
wilde  hoop  daar  voor  de  pui  van  het  rechthuis  stond,  en  niet 
terstond  begreep,  hoe  al  de  sympathie  van  dien  wilden  hoop  voor 


„>'IET    DEZE,    MAAR    BAHABBAS."  81 


Barabbas  inoest  zijn,  zoodra  de  toongevende  priesters  het  volk 
maar  even  jjrikkelden. 

Zeker,  voor  ons  evenals  voor  de  Evangelisten,  is  het  ontzettend, 
dat  znlk  een  man,  aan  wiens  hand  bloed  kleefde,  voorging  boven 
Jezus  die  voor  ons  zijn  bloed  vergieten  zou.  Meer  nog,  in  dat 
kiezen  door  menschen  van  den  moordenaar  boven  den  Heiland  ligt 
voor  ons  menschelijk  besef  iets  diep  smadelijks,  iets  dat  ons  aan- 
klaagt, en  van  onze  ingebeelde  hoogte  neerwerpt,  wijl  het  zoo 
schreiend  duidelijk  doet  uitkomen,  hoe  weinig  vat  het  edele  en 
reine  zelfs  in  een  verschijning  als  die  van  Jezus  op  het  men- 
schelijk hart  heeft. 

Maar  wat  ons  beschaamt  en  tot  schande  strekt,  is  nog  niet  het 
eigenlijke  lijden  van  den  Man  van  smarte. 


Neen,  dat  lijden  lag  elders. 

Het  lag,  zoo  ge  wilt,  in  Pilatus'  bijeenvoeging  van  dit  tweetal 
uit  al  zijn  gevangenen. 

Want  Pilatus  wist  wel  wat  hij  deed.  Hij  koos  die  twee  opzet- 
telijk. Natuurlijk  had  hij  rapport  ontvangen  van  de  vorstelijke 
wijze  waarop  Jezus  met  het  Hozanna  den  Zoon  Davids  in  Jeru- 
zalem was  ingehaald.  Hij  zag  in  Jezus  dus  óók  een  populairen 
volksheld.  Een  man  als  Theudas,  een  man  als  Barabbas.  Ook  een 
dier  vurige  patriotten,  die  het  nationaal  gevoel  der  Joden  tegen 
Eomes  keizer  geprikkeld  hadden.  En  juist  omdat  voor  hem  en  in 
zijn  schatting  Jezus  een  man  als  Barabbas  was,  daarom  gaf  hij 
het  volk  de  keuze  tusschen  die  twee.  Barabbas  de  volksheld  uit 
Jeruzalems  achterbuurten,  en  Jezus  de  gewaande  koning  der  Joden, 
de  volksheld  uit  het  verachte  Gralilea. 

Het  is  de  trotsche  Eomein,  die  door  de  speren  zijner  soldaten 
sterk,  lacht  om  dat  vruchteloos  Joodsch  gewoel,  en  zijn  overmacht 
toonen  wil,  door  hun  een  der  twee  mannen,  waarmee  het  volk 
immers  dweepte,  los  te  laten.  En  dan  zou  het  volk  immers  Jezus 
wel  kiezen?  Die  heette  toch  Jconinr/.  En  wat  trok  Jezus  door  zijn 
edele  verschijning  niet  aan  boven  Barabbas'  ruwe  gestalte ! 

Het  was  niet  een  gril,  den  Heere  Jezus  met  Barabbas  op  één 
lijn  te  stellen.  Het  was  niet  de  poging,  om  een  man  waar  men 
te  Jeruzalem  bang  voor  was,  naast  Jezus  te  stellen,  om  alzoo 
zekerlijk  de  keuze  op  Jezus  te  leiden. 

Xeen,  neen,  Pilatus  zag  in  Jezus  een  soort  Barabbas,  en  in 
Barabbas  een  soort  Jezus. 

Jezus  en  Barabbas  waren  hem  beiden  mannen,  die  den  nationalen 


trots  der  Joden  tegen  den  Eomeinschen  keizer  geprikkeld  hadden, 
en  tegen  de  niet  te  breken  macht  van  Romes  adelaar  hadden 
gecomplotteerd. 


En  nu,  als  ge  hier  het  oog  op  richt,  dan  zult  ge  het  lijden,  dat 
voor  Jezus  in  dit  tafereel  van  Jezus  met  Barabbas  stak,  verstaan. 

Of  was  niet  al  zijn  strijd  en  al  zijn  ijveren  al  de  dagen  zijns 
levens  op  aarde  geweest,  om  juist  die  valsche  schim  die  zijn  volk 
jaagde,  te  verdrijven'?  Had  niet  bij  elke  schrede  op  zijn  weg,  die 
valsche  verwachting  van  Israël  hem  den  weg  versperd  en  het  door- 
breken van  zijn  koninkrijk  verijdeld? 

Heel  de  profetie  had  van  zijn  geestelijk  koninkrijk  geprofeteerd, 
maar  Israël  was  bot  en  stomp  geworden.  Zij  hadden  oogen,  maar 
zagen  niet.  Ziende  merkten  ze  niet  op.  Ze  hadden  alles  vervalscht. 
Het  valsche  beeld  van  hun  aardselie,  enghartig  Joodsclie  verwach- 
ting voor  het  geestelijk  beeld  der  profetie  geschoven. 

Daarom  herkenden  ze  in  Jezus  den  Messias  niet ;  want  hij  leek 
in  niets  op  wat  zij   zich  hadden  voorgesteld. 

En  daarom  hadden  ze  telkens  en  telkens  die  valsche  schim  van 
liun  eigen  vleeschelijke  verwachting  tegen  Jezus  opgeraepen.  Als 
hij  de  incarnatie  van  die  valsche  schim  wilde  zijn,  dan,  o,  gewis- 
selijk,  dan  zouden  ze  hem  te  voet  vallen. 

ï)at  is  het  als  we  lezen,  dat  ze  Jezus  koning  wilden  maken; 
en  dan  moest  Jezus  voor  die  valsche  schim  uitwijken  en  vluchten 
in  de  eenzaamheid.  En  als  hi.]  dan  weigert  de  incarnatie  van  die 
valsche  schim  te  zijn,  dan  rapen  ze  de  steenen  op  om  hem  te 
steenigen. 

Met  die  valsche  schim  van  een  Joodschen  volksheld  die  tegen 
de  Eomeinen  in  zou  gaan,  is  Jezus  vervolgd  tot  in  zijn  eigen 
kring.  AVat  heeft  Petrus  Jezus  met  die  valsche  schim  niet  gekweld, 
dat  hij  hem  bestralfen  moest,  zeggende:  „8atan,  ga  achter  mij." 
Salome  kwelde  er  Jezus  ook  meê.  Nog  in  Grethsémané  was  het 
hetzelfde. 

Alles  het  werk  van  den  Verzoeker,  die  reeds  in  de  woestijn  die 
valsche  schim  als  een  verleidelijke  gestalte  voor  Jezus'  oog  had 
laten  schitteren.  Voor  u  al  die  aardsche  heerlijkheid,  zoo  gij  neer- 
valt en  mij   aanbidt. 


„^'lET    DEZE,    MAAK    BARABBA8.  83 


Al  Jezus'  worstelen  was  dus  geweest,  om  Israël  van  dien  demon 
te  verlossen.  Zijn  volk  te  doen  inzien,  hoe  het  zich  bedrooo-.  Het 
oog  der  zijnen  voor  de  profetie,  en  daardoor  voor  zijn  ware  qees- 
teJljl-e  koningsgestalte  te  ontsluiten,  en  zoo  eerst  de  majesteit  van 
Grods  genade  te  doen  uitblinken,  die  waarlijk  niet  om  een  Joodsch 
volk  te  bevrijden,  maar  om  de  wereld  te  redden  voor  eeuwig,  zijn 
lieven  Zoon  aan  die  wereld  gegeven  had. 

En  toch,  dit  ware  alles  nog  niets  geweest,  zoo  althans  in  de 
ure  toen  het  bangste  lijden  kwam  en  hij  zijn  uitgang  moest  vol- 
brengen,   die    booze,    valsehe  schim  hem  niet  langer  gekweld  had. 

Maar,  helaas,  ook  dat  zou  anders  zijn. 

Als  Petrus  in  Grethsémané  het  zwaard  trekt,  is  het  immers  weer 
dezelfde  poging,  om  aan  Jezus  die  valsehe  schim  op  te  dringen, 
en  Jezus  te  dringen,  niet  zich  zelf,  niet  de  Eedder  der  wereld 
maar  de  incarnatie  van  dien  boozen  demon,  en  de  valsehe  messias 
te  zijn. 

Als  hij  voor  Cajaphas  staat,  vloekt  men  hem  en  spuwt  hem  in 
het  aangezicht,  omdat  hij  onder  eede  die  valsehe  schim  door  de 
openbaring  van  zijn  geestelijk  Messiasschap  terugdrong. 

En  toen  hij  eindelijk  voor  Pilatus  kwam  moest  hij  nogmaals 
dien  zelfden  hangen  strijd  strijden,  en  weer  met  zijn  geestelijk 
koningschap  het  hem  opgedrongen  koningschap  van  die  valsehe 
schim  van  zich  afschudden. 

Zou  het  nu  dan  uit  zijn? 

Zou  het  hem  nu  dan,  als  hij  toch  sterven  moest,  althans  vergund 
worden,  als  de  ware  Messias  te  sterven  ? 

Of  zou  men  hem,  nog  tot  in  zijn  sterven,  en  tot  op  zijn  kruis, 
met  die  valsehe  schim  achtervolgen? 

Zoo  stond  de  vraag,  en  nu  komt  Pilatus  met  zijn  Barabbas,  en 
in  dien  Barabbas  treedt  nu  ten  leste  die  valsehe  schim  belichaamd 
tegen  Jezus  over. 

Ja,  zulk  een,  als  die  Barabbas,  zoo  had  het  volk  Jezus  willen 
hebben,  en  met  die  incarnatie  van  den  valschen  messias,  stelt 
Pilatus  Jezus  óp  één  lijn. 

Zie,  roept  hij  het  volk  toe,  ik  heb  twee  mannen  gevano-en,  die 
beiden  de  incarnatie  van  uw  volkstrots  zijn,  Jezus  en  Barabbas, 
wien  wilt  ge  ? 

Zoo  wordt  uw  Jezus  tot  in  zijn  sterven  door  die  valsehe,  die 
demonische  schim  van  den  vleeschelijken  messias  achtervol  o-d.  Hem 
wordt  geen  recht  gedaan.  Men  dringt  hem  op  wat  hij  niet  is, 
niet  zijn  kan,  en  niet  zijn  wil.  En  voor  wat  hij  is,  heeft  niema^nd 
een  oog  of  oor. 

Hij  die  Israël  van  die  valsehe  schim  als  van  zijn  vloek  had 
willen    verlossen,    moest    het    gedoogen,  moest  het  ondergaan,  dat 


84  „>'IET    DEZE,    MAAK    BAEABBAS. 

men  hem  tot  in  zijn  sterven,  als  had  hij  zelf  die  valsche  schim 
willen  zijn,  met  zijn  eigen  spotbeeld  achtervolgt. 

Als  hij  aan  het  krnis  hangt,  zal  het  opschrift  boven  zijn  hoofd, 
hem  die  valsche  schim  nog  nahonden. 

En  nu,  in  dien  Barabbas  treedt  daar  de  incarnatie  van  die 
valsche  schim,  en  dat  in  zoo  krenkenden  vorm,  naast  hem. 

En  Pilatus  roept :  Jezus  of  Barabbas,  dat  is  om  het  even. 

Schriklijker  nog,  het  volk  antwoordt:  Als  ze  beiden  om  het  even 
zijn,  dan  nog  liever  een  Barabbas. 

\'oor  ons   Barabbas,  met  Jezus  naar  het  kruis. 


XYIII. 

„Zit,  bc  incng^cr)." 


Jezus  dan  kwam  uit,  dragende  do  doornen- 
kroon, en  het  puriiuren  kleed.  En  [Pilatus] 
zeide  tot  hen:  Zie,  de  mensch. 

Joh.  19  :  5. 


Stel,  Jezus  ware  opgetreden  en  zijn  gewelddadigen  dood  tegen- 
gegaan, toen  de  8yriërs,  de  Egyptenaars  of  de  Parthen  nog  meester 
van  Jeruzalem  waren,  en  immers  de  rechtbank  of  de  rechter  zou 
zonder  zweem  van  verzet  in  Jezus'  dood  bewilligd  hebben.  Wat  gaf 
onder  zulke  volken  eei|  rechter  om  eens  menschen  leven  ? 

Doch  dan  zou  wel  die  Parth  of  die  Syriër  of  die  Egyptenaar 
zich  aan  Jezus  vergrepen  hebben,  maar  de  wereld  als  zoodanig  zou 
niet  aan  den  gerechtelij  ken  moord  van  Gods  eerstgeborene  schuldig 
staan.  Het  zou  een  particulier  schandstuk  van  dezen  satraap  of 
van  dat  rechtsverkrachtend  volk  zijn  gebleven,  en  ons  als  mensch- 
heid  niet  aangaan. 

Christus'  kerk  heeft  dat  gevoeld,  en  daarom  in  haar  geloofs- 
artikelen er  bij  beleden:  geleden  onder  Foniius  Pilains.  Niet  als 
een  overtolligheid.  Niet  als  herinnering  aan  een  toevalligheid, 
die  tot  de  zaak  niet  afdoet.  Neen,  als  een  stuk  belijdenis,  alsof  ze 
zeggen  wilde :  De  Keizer  van  Rome  was  heer  der  gansche  wereld ; 
in  gansch  de  wereld  was  geen  edeler  ontwikkelde  rechtspraak  dan 
die  van  den  üomeinsehen  rechter  uitging ;  en  in  naam  van  dien 
Keizer  der  gansche  wereld  is  door  wie  als  rechter  in  die  hoogst 
ontwikkelde  rechtspraak  optrad,  Jezus  overgegeven  tot  den  wree- 
den  kruisdood.  Zoo  dus  staat  heel  de  wereld  aan  zijn  harden  dood 
schuldig,  en  was  het  't  hoogste  recht,  onder  menschen  gevonden, 
dat    zich    aan   Jezus    vergreep.  Zoo  is  het  wel  waarlijk  de  wereld 


86  „ZIE,    DE    ME^'SCH. 


als  irrreld,  de  menschheid  als  menschheid,  die  Jezus  ten  doode  ver- 
wees, en  kan  niemand  onzer  zijn  handen  in  onscliuld  wasschen, 
maar  hebben  wij  allen  saam  ons  aan  te  klagen  en  onze  doodschuld 
te  belijden  voor  Grod. 

Daarom  is  het  dan  ook,  dat  de  Evangelisten  ons  van  het  proces 
bij  het  Sanhedrin  zoo  kort,  van  het  proces  Inj  Pontius  Pilatus 
zoo  omstandig  bericht  geven. 

Niet  op  wat  het  Sanhedrin  in  wild  fanatisme  uitgilde,  maar  op 
hetgeen  Pontius  Pilatus  in  kalm  uitgesproken  vonnis  zou  oordeelen, 
kwam  het  hier  aan. 

En  Pilatus  is  er  voor  teruggedeinsd. 

Hij  heeft  gevoeld  dat  het  onrecht  was.  Hij  heeft  niet  gewild, 
liij  heeft  eerst  niet  gedurfd.  Hij  heeft  zich  uitgeput  in  uitvluchten, 
om  het  Sanhedrin  den  mond  te  stoppen.  Willens  en  wetens  iemand, 
wiens  schuld  verzonnen  was,  wiens  onschuld  zonneklaar  bleek,  toch 
aan  den  scherprechter  over  te  geven,  was  voor  een  romeinsch  rechter 
gruwelijk,  laf  en  eerloos. 

En  dat  Pilatus  in  die  worsteling  ten  leste  toch  bezweek,  dat 
was  óns  bezwijken;  de  rechtsverkrachting  aan  Hem,  die  stierf  om 
óns  recht  bij   God  te  herwinnen. 


Slechts  één  ontkomen  ware  nog  denkbaar  geweest :  het  mpiisclie- 
llJJc  (/eroel  had  nog  tegen  die  rechtsverkrachting  in  verzet  kunnen 
komen. 

Op  het  plein  van  G-abbatha  stond  het  zwart  van  menschen.  In 
de  harten  dier  menschen  was  tweeërlei  trek.  Eenerzij  ds  de  wreed- 
heid, die  geniet  in  het  zien  van  pijn.  Maar  ook  anderzijds  de 
menschelijkheid,  die  deernis  voelt  opkomen  bij  het  aanzien  van 
het  verkoren  slachtofter. 

Op  dien  eersten  trek  loerden  de  Overpriesters  met  hun  hand- 
langers, en  met  wild  gebaar  ontvonkten  ze  in  het  hart  van  die  te 
hoop  geloopen  menigte  dweepzieke  wreedheid,  al  roepende  en 
gillende  :  Aan  het  kriiis  met  dien  onverlaat.  Neem  weg,  neem  weg. 
Met  hem  in  den  dood ! 

Pilatus  nu  waagde  het,  tegenover  de  mannen  van  het  Sanhedrin, 
op  dien  tweeden  trek,  op  het  menschelijl-  fieroel,  op  den  trek  van 
deernis  en  van  medelijden  met  het  slachtofter.  Iets  wat  te  meer 
beloofde,  zoo  hi^j,  de  straffe  Eomein  en  de  strenge  Eechter,  dat 
menschelijk  gevoel  prikkelen  ging. 

Hi]  kwam  uit  de  raadszaal  weer  naar  buiten,  en  staande  op  de 
pui     van    liet    rechthuis,    sprak    hij   kortelij k  de  schare  aldus  aan: 


„ZIE,    DE    MENSCH."  87 


„Zie,  ik  breng  Jezus  tot  ulieden  nogmaals  uit,  opdat  gij  wel  weet, 
dat  ik  in  hem  geen  schuld  vind." 

En  toen  liet  hij  door  zijn  gerechtsdienaren  Jezus  zelven  uit  de 
raadszaal  naar  de  pui  uitbrengen,  niet  in  het  kleed  van  den  ge- 
haten  Eabbi,  maar  verkleed  als  spotkoning.  Met  een  rood  purperen 
mantel  om  de  schouders,  een  kroon  uit  doornen  gevlochten  op  't 
hoofd,  en  met  een  stuk  riet,  alsof  het  een  scepter  ware,  in  de  hand. 

En  toen  nu  al  het  volk,  in  een  eerste  oogenblik  van  verrassing, 
Jezus  zwijgend  aanstaarde,  gebruikte  hij  dit  oogenblik,  om  korter 
nog,  zooals  een  Eomein  sprak,  de  schare  toe  te  roepen:  Zie,  de 
menscli. 

Hij  rekende  daarbij  op  de  tegenstelling.  Dat  spotgewaad,  en  dat 
stille,  heilige  gelaat  van  den  Christus,  die  rustig-teedere  en  toch 
zoo  ontroerende  verschijning  van  heel  Jezus'  persoon. 

Z'ip,  alsof  hij  zeggen  wilde,  vergeet  nu  eens  een  oogenblik  al 
dat  wild  geroep,  en  dien  bloeddorst  van  uw  leiders.  Ontsluit  uw 
oog  voor  de  werkelijkheid,  en  zie  toe  wie  daar  voor  u  staat. 

Zie,  de  viensch.  Denk  nu  niet  meer  aan  den  Eabbi,  niet  meer 
aan  die  harde  beschuldigingen.  Heb  nu  een  oog  voor  den  mensch, 
voor  uw  slachtoffer.  En  als  dan  in  uw  eigen  hart  de  mensch,  uw 
menschelijk  gevoel  nog  spreekt,  zeg  dan  zelf,  is  dat  nu  een  mensch 
om  hem  zonder  oorzaak  te  dooden. 


Het  is  zoo,  misschien  had  Pilatus  sterker  uitwerking  bereikt, 
als  hij  dat  spotgewaad  had  weggelaten;  maar  hij  rekende  blijkbaar 
ook  met  het  effect,  dat  spot  soms  uitoefent,  om  den  ernst  te 
breken. 

Het  geroep  was  van  het  Sanhedrin  uitgegaan  dat  Jezus  een 
raJscJie  Messias  was,  en  dat  had  het  volk  tegen  Jezus  opgewonden. 
Dat  had  de  schare  in  ernst  warm  gemaakt.  Daartegen  ging  haar 
schetterend  roepen  uit. 

Kon  dan  niet  een  belachelijk  maken  van  zoo  dwaze  pretentie 
dien  ernst  van  het  volk  ontzenuwen  ? 

Die  spotkoning  zou  gevaar  opleveren  van  als  wezenlijk  Messias 
zich  op  te  werpen !  Maar  wat  anders  was  dat,  dan  de  inbeelding 
der  dwazen.  Wat  was  voor  Eome,  wat  voor  de  Joden  te  duchten 
van  dezen  maehteloozen,  zoo  schier  onnooz'len  mensch  ? 

Yan  gevaar  geen  zweem  of  schijn.  Yan  poging  tot  het  grijpen 
naar  de  oppermacht  niet  het  flauwste  denkbeeld. 

Hier  was  geen  pretentie,  en  ook  al  mocht  hij  zich  „koning" 
genoemd  hebben,  in  zoo  dwaas  beweren  lag  geen  schijn  van  ernst. 


88  „ZIE,    DE    MEXSCII. 


Zie,  zie  hem  aan.  Is  dat  een  belager  van  uw  volksrust  ?  Is  die 
Jezus  er  de  man  naar,  om  iiw  staat  onderstboven  te  keeren  ? 

Zie,  de  menscli.  Wat  is  hij  anders  dan  een  mensch  als  andere 
menschen.  Misschien  met  geestelijke  afdoling  en  inbeelding  behept. 
Maar  gelijk  hij  daar  staat,  toch  eer  een  hulpelooze  dan  een  ver- 
ontrustende gestalte. 

Denk  nu  eens  niet  aan  wat  u  is  ingefluisterd,  maar  zie  hem- 
zelven  aan. 

Het  is  toch  een  menscli,  die  daar  voor  u  staat,  en  is  er  dan  in 
uw  menscheJijk  hart  voor  dien  mensch  geen  deernis? 


Pilatus'  toeleg  slaagde  niet. 

AVat  hi]  verkreeg,  was  alleen,  dat  ook  het ///enscJ/ehJk  c/eroel  zich 
tegen  Jezus  verhardde,  en  hierdoor  aan  zijn  lijden  nieuw  en  bitter 
leed  toevoegde.  AVant  niets  doet  zoo  bitter  aan,  dan  te  ontwaren, 
dat  zelfs  het  gewone  menschelijk  voelen  van  uw  medemenschen,  u 
in  heeten,  blinden  hartstocht  onthouden  wordt. 

Niemand  kan  nu  zeggen,  dat  wel  de  machthebbers  zich  aan 
Jezus  vergrepen  hebben,  maar  dat  toch  hef  roll-  voor  den  onschul- 
dige riep,  en  dat  toch  het  menschelijl-  f/eroel  in  deernis  voor  Jezus 
opkwam.  Neen,  met  macht,  en  rechtspraak,  en  volksplebisciet,  en 
menschelijk  gevoel,  kortom,  met  alle  energieën  van  ons  mensche- 
lijk hart  en  ons  menschelijk  leven,  hebben  wij  ons  tegen  Jezus 
gesteld,  en  door  niets  is  de  wilde  hartstocht,  die  tegen  Jeziis 
woedde,  gebroken. 

Dat:  Zie,  de  mensch,  door  Pilatus  uitgeroepen,  en  door  het  volk 
met  nieuw  gegil  om  zijn  bloed  begroet,  voleindde  veeleer  de  schuld 
der  wereld  waarmede  ze  zich  aan  den  heilige  bezondigd  heeft. 

Er  is  meer. 

Grelijk  in  Cajaphas  zeggen  :  Het  is  r/oed  dat  er  één  voor  liet  rolk 
sterre,  een  diep-profetische  waarheid  school,  waarvan  hij  zelf  niets 
vermoedde,  zoo  sprak  ook  Pilatus  in  dit :  Zie,  de  mensch,  een 
mysterie  uit,  waarvan  hij   zelf  niets  giste. 

Maar  ook  de  Kerk  van  Christus  heeft  dat:  Zie.  de  mensch,  dat: 
Ecce,  homo,  beluisterd,  en  zij  heeft  in  het  geloof  dat  mysterie 
gegrepen. 

Wat  de  wereld  mist,  wat  de  wereld  in  al  haar  geestelijke  worste- 
lingen zoekt,  is  juist  de  inensch.  Niet  den  ontzonken  mensch,  dien 
ieder  in  zijn  eigen  hart  vindt,  noch  den  ontvallen  mensch  dien 
we  telkens  in  elkander  ontmoeten.  Neen,  maar  den  mensch,  die 
ons  met  ons  mensch  zijn  weer  verzoenen  kan.  De  mensch,  om  meê 


„ZIE,    BE    MEXSCH."  89 


te  dwepen.  Een  menscli,  om  ons  tot  ideaal  te  wezen.  Een  mensch, 
die  ons  opheft  uit  onze  vernedering,  en  die  ons  weer  hergeeft  wat 
we  in  ons  zelven  als  mensch  altoos  missen. 

En  op  dat  zoekend  vragen  heeft  de  Kerk  van  Christus  het 
antwoord  in  het :  Ecce,  homo,  het  antwoord  in  het :  Zie,  de  menseh, 
verstaan. 

Die  eenig  ware  mensch,  dat  is  haar  de  Christus  geworden. 

En  in  dit  mysterie  verandert  voor  haar  zielsoog  het  spotgewaad 
in  heerlijke  werkelijkheid. 

Die  mensch,  omdat  hij  alleen  waarlijk  menseh  was,  is  niet  een 
spot-vorst,  maar  onzer  aller  Heere  en  Koning. 


XIX. 
^ïjriil^  f}tm,  ftrui^  f}tmV' 


Als  hem  dan  de  overpriesters  en  de  dienaars 
zagen,  riepen  zij,  zeggende:  Kruis  hem,  kruis 
hem!  Joh.  19  :  6a. 


Aan  iiw  Jezus  is,  toen  het  naar  Crolgotha  ging,  te  midden  zijner 
doodelijke  smarte,  zelfs  de  eerhied  voor  zijn  smart,  die  elk  lijder 
toekomt,  op  zoo  harde  wijze  misgund. 

Vanouds  placht  men,  als  in  Jezus  eerst  recht  vervuld,  ook  aan 
den  Man  van  smarte  den  uitroep  van  Jeremia  in  zijn  Klaaglied 
op  de  lippen  te  leggen:  „o,  Gij,dieop  demoeff  i'oorhijgaat,aansc}ioino 
en  zie,  of  er  eene  smart  is  f/el  ijk  mijne  smarte 

Dat  is  de  bede,  om  eerbied  voor  het  leed,  die  uit  het  gefolterd 
gemoed  van  den  lijder  naar  menschen  uitgaat. 

Wie  lijdt,  heeft  drang  in  de  ziel,  om  van  anderer  gemoed  te 
vragen,  dat  er  iets  van  zijn  lijden  in  natrille.  Vooral  in  het  lijden 
ontwaakt  de  behoefte  aan  anderer  medeleven.  Een  medeleren  dat 
nog  niet  wezenlijke  liefde  hoeft  te  zijn,  maar  een  meespreken  van 
het  menschelijk  gevoel,  en  dat  we  daarom  van  al  wie  mensch  is, 
ook  al  is  hij   ons  volslagen  vreemd,  verwachten. 

Juist  zooals  het  in  het  Klaar/lied  heet,  een  vreemde,  een  die  zijn 
reis  vervolgt,  een  die  op  den  werj  voo7-bijc/aat,  moet  toch  door  zulk 
lijden  getrotïen  worden,  het  moet  hem  ontroeren,  en  die  ontroering 
op  het  zien  van  ons  leed,  dat  is  het,  waardoor  zelfs  een  ganschelijk 
onbekende  den  lijder  steunt,  verkwikt  en  troost. 

Nu  is  van  die  menschelijke  vertroosting  in  den  beker  van  Jezus' 
lijden  slechts  een  enkele  druppel  gemengd. 

Op  den  weg  naar  Grolgotha  liepen  er  vrouwen  uit  het  volk  meê. 


„KRUIS    HEM,    KRUIS    HEM."  91 

die,  ziende  hoe  Jezus  zelf  zijn  kruis  niet  torsen  lion,  week  werden 
en  weenden. 

Het  waren,  naar  zicli  gissen  laat,  jonge  vrouwen  uit  den  wilden 
lioop,  die  van  Jezus'  zaak  niets  afwisten,  maar  die  verteederd  werden 
op  het  zien  van  het  contrast  tusschen  Jezus'  edele  verschijning  en 
de  smadelijke  smart,  die  hem  overviel. 

Maar  die  vrouwen,  wier  gemoed  een  oogenblili  week  werd,  vormden 
dan  ook  een  uitzondering.  Overal  elders,  op  straat,  voor  het  hof, 
in  de  raadzaal  van  het  Sanhedrin,  onder  alle  groep,  die  van  Jezus 
afweet,  is  alle  medegevoel  voor  Jezus'  lijden  tot  zwijgen  gebracht, 
is  van  eerbied  voor  zijn  smart  geen  spoor  aanwezig,  en  drijft  veeleer 
leedvermaak,  dat  boozen  prikkel  zoekt,  den  tocht  van  het  hart  uit, 
om  met  het  krenken  meê  te  doen,  en  Jezus  niet  maar  den  rug 
aan  bloed  te  geeselen,  maar  hem  te  wonden,  te  snijden  tot  in  zijn 
menschelijk  hart. 


Dat  duivelachtige  wonden  van  Jezus  tot  in  zijn  liart  bereikte 
eerst,  toen  hij  aan  het  kruishout  hing,  zijn  toppunt,  toen  de  sata- 
nische terging  begon:  „Indien  gij  de  Zone  Gods  zijt,  zoo  kom  af 
van  het  kruis,  en  we  knielen  voor  u  neder!" 

De  pijn  in  het  hart  van  zulk  een  demonisch  woord  vlijmde  dieper 
dan  de  nagel  die  zijn  hand  en  zijn  voet  had  doorboord. 

Spot  en  hoon  gemengd,  om  te  grieven,  om  hem  tot  in  het  merg 
zijner  ziel  te  treften,  om  hem  te  kwetsen  tot  in  het  diepst  van  zijn 
verborgen  wezen. 

Dat  doet  hei  woord.  Dat  is  de  macht  der  iomi. 

Een  Groddelijk,  heerlijk  instrument  door  (iod  ons  menschen 
gegeven,  want  het  woord,  de  tong  is  het  instrument  waarmee  we 
(xod  loven,  liefde  uiten  en  de  broederen  vertroosten. 

Maar  gelijk  altoos  bederf  van  het  beste  het  vreeslij kst  verderf 
teweegbrengt,  optimi  corrvpiio  jyei^.s-ima,  zoo  is  het  ook  hier. 

Diezelfde  tong,  datzelfde  woord,  ontwijd,  ontheiligd.  G-ode  ont- 
roofd, en  in  dienst  van  Satan  gesteld,  gaat  de  giftigste  pijlspits 
en  de  scherpste  vlijm  in  kracht,  in  Ifracht  om  te  wonden,  te  boven. 

Met  den  dolk  kunt  ge  iemands  lichaam  raken,  maar  met  den 
dolk  van  het  woord  treft  ge  hem  in  de  ziel. 

Daarom  gaat  menschelijke  wreedheid  dierlijken  bloeddorst  te 
boven.  Want  ook  het  dier  sist  of  brult  wel,  als  het  zijn  prooi 
bespringt,  maar  enkel  om  schrik  aan  te  jagen,  en  niet  om  duivelsch 
te  kwetsen.  Yerder  dan  dorst  naar  bloed  gaat  het  bij  het  dier  niet, 
het  is  de  mensch  alleen  die  hunkert  naar  het  merg  in  iemands  ziel. 


92  „KKnS    HEM,    KRnS    HEM." 

En  dat  booze  hunkeren  nn  sprak  in  dat  roepen  van  „Kriu's  hem, 
kruis  II  e  l/i /" 

Immers  dat  rie]3en  ze,  niet  in  een  afgelegen  plek,  maar  zóó  dat 
Jezus  er  bij  stond ;  zóó  dat  Jezus  het  hooren  moest ;  onderwijl  ze 
hem  daar  zagen  staan,  en  met  hun  duivelsch  oog  de  uitwerking 
van  hun  moordroep  op  hun  slachtofter  afwachtten. 

De  Joodsche  natie  is  als  ze  haar  zelf  beheersching  verliest  en  uit 
haar  kalmte  uitraakt,  toch  reeds  zoo  hartstochteliik. 

Als  Joden  hartstochtelijk  worden,  komen  de  klanken  hun  nog 
rauwer,  bijna  schor,  uit  de  diepe  keel. 

Dat  scherpe  keelgeluid  dringt  zoodoende  nog  snijdender  in  het 
oor  van  wie  het  moet  aanhooren,  en  als  het  een  moordgeroep  wordt, 
ontaardt  het  in  een  gillen  der  razernij. 

En  die  booze  drift  zweept  nog  geweldiger  golfslag  op,  als  zulk 
een  kreet  opstijgt  niet  uit  een  kleine  groep,  maar  uit  een  onaf- 
zienbare menigte,  die  heel  het  marktplein  vult. 

Dan  wordt  dat  roepen  stormachtig,  geweldig,  alles  overschetterend. 

Van  den  éénen  uithoek  van  het  plein  opstijgend,  plotseling  naar 
alle  hoeken  in  echo  herhaald,  en  dan  weer  teruggolvend,  om  telkens 
en  telkens  weer  herhaald  te  worden.  Eén  storm  van  menschelijke 
stemmen,  uit  het  hart  van  duizend  en  nogmaals  duizend  opgewonden 
en  op  bloed  beluste  woestelingen,  zich  werpend  op  dien  Eéne,  die 
daar  staat  en  het  aanhoort,  en  er  met  zijn  aandoenlijk  hart 
onder  beeft. 

Kruis  hem,  l'riiis  hem! 

Zoo  schreeuwden  de  priesters  het  voor,  en  het  volk  schreeuwde 
en  gilde  het  hun  na,  tot  Pilatus  zelf  onthutst  Averd  door  de  uit- 
barsting van  zulk  een  hartstocht. 

En  of  hij  er  al  tegen  insprak,  het  hielp  niet.  Weer  brak  de 
storm  los,  en  weer  daverde  de  lucht  van  het  nog  woedender  gegil. 

Altoos :  Kruis  hem,  kruis  hem ! 

Tot  eindelijk  Pilatus,  de  anders  zoo  onverschrokken  Romein, 
bang  werd,  en  zelfs  met  zijn  soldaten  het  niet  tegen  dat  stormen 
van  den  hartstocht  dorst  op  te  nemen. 

Eerst  toen  Pilatus  bukte  en  gehoorzaamde,  en  Jezus  overgaf  om 
gekruist  te  worden,  toen  eerst  hield  dat  vreeslijk  roepen,  dat  Jezus 
tot  in  de  ziel  deed  sidderen,  op. 


Zoo  is  de  schare,  zoo  is  de  aard  der  menigte. 
Plotseling    zal   ze  ontvlammen  in  geestdrift,  in  bewondering,  in 
wat  bijna  aan  aanbidding  grenst.    Hoe  dikwijls  had  ze  Jezus  niet 


„KRUIS    HEM,    KRriS    HEM."  93 

koning  willen  maken,  en  hoe  snel  viel  ze  met  het  Hoaaniia  in,  toen 
Jezns  op  de  witte  ezelin  Jernzalem  binnenreed. 

Maar  even  snel  ontvlamt  haar  booze  hartstocht.  En  dan  kan 
niets  haar  stuiten.  Dan  maakt  het  besef  van  haar  overmacht  haar 
overmoedig,  dwingziek,  onverbiddelijk.  Yraagt  ze  eenmaal  om  bloed, 
dan  moet  dat  bloed  ook  vloeien,  en  vergiftigt  de  booze  lust  van 
het  doen  sentire  onori  haar  gegil. 

Want  dat  stormachtig  roepen:  Kruis  hem,  h-iiis  hem!  dat  was 
Jezus  vooruit  reeds  kruisigen,  nog  eer  hij  op  Grolgotha  was.  Het 
was  hem  vooruit  reeds  al  den  angst  en  schrik  doen  doorworstelen, 
die    zulk    een  uitbarsting  van  wilden  hartstocht  in  de  ziel  werpt. 

Jezus  was  niet  van  steen,  maar  mensch  met  een  menschelijk 
hart,  en  in  dat  menschelijk  hart  de  fijnste  aandoenlijkheid. 

Men  spreekt  wel  eens  van  pachyderme  personen,  die  als  gepant- 
serd en  onkwetsbaar  te  midden  van  het  gehuil  van  de  woedende 
menigte  staan. 

Maar  zoo  was  uw  Jezus  niet. 

In  hem  werkte  het  gevoel  teederder  en  fijner  en  aandoenlijker, 
dan  het  in  één  onzer  kan  werken. 

En  wat  wij  bij  dat  hooren  roepen  van  Icrnis  hem,  l-niis  hem! 
nooit  gegist  hebben,  dat  heeft  uw  Jezus  onder  dat  moordgeroep 
in  zijn  zielsangsten  doorworsteld  en  doorstaan. 

Toen  eindelijk  Pilatus  hem  overgaf  en  de  storm  van  hartstocht 
tot  bedaren  kwam,  lag  er  in  dat  vonnis  van  doem  voor  Jezus  een 
rerademinr/. 


AVant  merk  er  op,  hoe  zulk  een  ure  der  boosheid  reeds  bijna 
niet  te  doorworstelen  is,  voor  wie  alleen  bedacht  is  op  eigen  lijfs- 
behoud, en  onderwijl  de  schare,  die  hem  als  een  losgelaten  wild 
dier  aangrijnst,  in  de  bitterheid  zijner  ziel  haat  en  vloelit. 

Dan  werkt  hartstocht  tegen  hartstocht  in,  eigen  bitterheid  ont- 
wapent de  bitterheid  der  menigte,  en  ten  slotte  herstelt  zich  het 
evenwicht,  als  wel  de  menigte  voortgilt,  maar  de  eenling  als  held 
met  een  giftig  wapen  overwint. 

Maar  zoo  was  het  hier  niet. 

Ook  in  die  ure  der  razernij,  waarin  Jeruzalem  den  vloek  over 
zich  inriep,  begaf  uw  Jezus  geen  oogenblik  de  aandrift  der  liefde. 

Dat  volk  dat  om  zijn  bloed  riep,  was  zijn  volk,  het  volk  van 
(xod,  naar  de  verbonden. 

Het  was  het  volk  van  zijn  maagschap,  waaruit  hij  zijn  vleesch 
en  bloed  had  aangenomen.  Het  volk  zijner  broederen.  Het  volk, 
waaraan  hij,  vóór  alle  andere  volken,  het  heil  bereid  had. 


Q4<  „KRUIS    HEM,    KRUIS    HEM," 

Het  was  het  volk  van  Sion,  waarover  de  Heere  toch  zijn  Koning 
had  gezalfd. 

En  daarom,  toen  dat  moordgegil  van  Irnis  J/eiii,  Irt/ is  J/e)n/  oxer 
het  marktplein  galmde  en  golfde,  klonk  die  wilde  kreet  Jezus  in 
de  ooren,  en  in  de  ziel,  niet  als  een  moordgeroep  van  vreemden, 
van  een  wilde  massa,  die  hem  niet  aanging,  maar  moest  het  voor 
Jezus  zijn,  wat  het  voor  u  zou  worden,  als  uw  eigen  kinderen,  uw 
eigen  broederen,  de  mannen  van  uw  eigen  maagschap,  u  ten  doode 
opeischten. 

En  daardoor  nu  werd  dat  kriiiti  liem,  Icruis  hem!  nóg  schrikke- 
lijker,  nóg  pijnlijker  voor  de  bloedende  wonde  van  Jezus'  hart. 

Neen,  het  lijden  van  uw  Jezus  was  niet  enkel,  dat  men  hem 
met  vuisten  sloeg  op  het  gelaat,  en  met  het  geeselkoord  hem  den 
rug  striemde,  en  hem  de  handen  en  de  voeten  doorboorde,  en 
sterven  liet  aan  het  vloekhout. 

Het  lijden  van  uw  Jezus  ging  al  door. 

Het    was    één  onafgebroken  lijden  van  oogenblik  tot  oogenblik. 

En  daarom  wie  zijn  Jezus  liefheeft  met  indringende  liefde,  die 
weet  ook  in  dat  onafgebroken,  lijden  met  zijn  Jezus  meê  te  lijden. 

Die  schrikt,  als  hij  dat  Jirnk  hem,  Irnis  hem!  nog  als  echo  in 
het  oor  opvangt,  zelf  in  de  ziel,  en  kan  den  drang  niet  weer- 
staan, om,  zoo  dikwijls  hij  in  die  vreeslijke  ure  terugleeft,  met 
een  altoos  versche  offerande  der  liefde  voor  zijn  Heiland  te  naderen. 

De  vrucht  niet  van  eigen  goedheid,  maar  van  wat  Jezus  voor 
hem  leed. 


XX. 

„Ceii  [ïudqh  ban  baanicn." 


En  eene  kroon  van  doornen  gevlochten  heb- 
bend e,  zett'en  zlJ  die  op  zijn  hoofd,  en  eenen 
rietstók  in  zijne  rechterhand;  eu  vallende  op 
hunne  knieën  voor  hem,  beapott'en  zy  hem, 
zeggende:  Wees  gegroet,  gij  koning  der  Joden. 
Matth.  27  :  29. 


De  „doornenkroon"  van  den  Christus  is  in  de  geheele  wereld 
onzer  voorstellingen  zinbeeld  der  diepste  tegenstelling  tusschen 
spot  en  eere,  hoon  en  glorie  geworden. 

In  het  denkbeeld  van  de  kroon  eere  en  glorie.  In  den  wreeden, 
wondenden  doorn  de  spot  en  de  hoon. 

Toch  beoordeele  men  ook  hierin  de  soldaten  die  beulsdienst 
hadden  te  verrichten  niet  verkeerd. 

Bij  ons  roept  het  woord  „kroon"  aanstonds  de  voorstelling  op 
van  een  prachtige  hoofdbedekking,  in  goud  stralend  en  fonkelend 
door  edel  keurgesteente.  Doch  zoo  was  het  in  de  toenmalige  wereld, 
waartoe  die  soldaten  hoorden  niet.  Kroon  en  krans  waren  voor 
Grriek  en  Romein  schier  van  gelijke  beteekenis. 

Onder  de  G-rieken  droeg  elk  overheidspersoon  in  functie  een 
kroon,  en  die  kroon  bestond  uit  ineengevlochten  bladstengels.  Ook 
wie  sprak  in  de  volkvergadering  omvlocht  zich  het  hoofd  met  zulk 
een  krans.  En  de  lauwerkrans,  als  prijs  der  kampspelers  uitge- 
reikt, leeft  nog  in  de  kransen  na,  waarmee  men,  bij  ons  minder, 
maar  veel  in  Frankrijk,  den  prijswinner  lauwert. 

En  evenzoo  bij  de  Romeinen  was  de  kroon  oorspronkelijk  niets 
dan  een  vlechtsel  van  boomtwijgen,  naar  der  Romeinen  aard  hoofd- 
zakelijk als  militaire  eeretitel  in  zwang.    Bij   den  triumftocht  van 


96  „EEX    KEOOX    A'AX    DOÜRXEX." 

een  overwinnend  veldheer,  die  Eome  met  zijn  troepen  binnentoog, 
droegen  én  hij  zelf  én  zijn  dappere  krijgers  een  krans  of  kroon 
nit  lauwertakken  saamgevlochten.  Bij  de  ovatie  verving  de  mirten- 
twijg  den  lauwertak.  En  wie  als  veldheer  een  stad  redde,  ontving 
zelfs  een  krans  of  kroon  uit  (/rassjjrieljes  in  elkander  geweven. 
Eerst  de  keizers  van  Rome  ontvingen  het  recht  om  zulk  een 
lauwerkrans  als  kroon  bestendig  te  dragen,  en  verwisselden  toen 
den  natuurlijken  lauwertak  met  een  laiiwertak  van  goud.  En  het 
is  uit  deze  gouden  lauwerkransen,  dat  zich  later  alle  vorm  van  de 
Europeesche  kroon  ontwikkeld  heeft. 

Op  zichzelf  lag  er  dus  niets  vreemds  in,  dat  ook  de  soldaten, 
die  Jezus  te  bewaken  hadden,  bij  manier  van  kroon  een  handvol 
stengels  ineenvlochten  en  Jezus  op  het  hoofd  zett'en.  Dat  ver- 
zonnen ze  niet,  maar  dat  was  Eomeinsche  legerusantie.  Zoo  krans- 
ten en  kroonden  ze  steeds  hun  overwinnende  veldheeren.  De  tegen- 
stelling lag  hier  alleen  in  den  doorntak  voor  de  lauwertwijgen,  en 
hun  spot  in  het  eeren  van  een  machtelooze,  die  zich  voor  koning 
uitgaf,  als  ware  hij  een  spotbeeld  van  Romes  keizer. 

E  omes  keizer  gebood  te  Jeruzalem,  en  van  Jezus  hoorden  zij, 
dat  hij  gevonnist  was  als  een  die  zich  als  tegenkoning  had  opge- 
worpen. 

Die  enkele  gedachte  nu,  dat  deze  weerlooze,  hulpelooze  mensch 
zich  onderwonden  had  het  tegen  den  machtigen  keizer  van  Eouie 
op  te  nemen,  wekte  hun  spotlust.  Dat  scheen  hun  het  toppunt 
van  zotheid  en  waanzin.  En  het  was  deze  spot,  door  het  vonnis 
zelf  in  hen  gewekt,  dien  ze  tot  uitdrukking  brachten,  toen  ze 
dien  weerloozen  dwaas  een  Eomeinschen  soldatenmantel  omhingen, 
hem  den  schepter  van  riet  in  de  hand  gaven,  en  als  ware  hij 
Caesar  in  eigen  persoon  een  triumfalen  krans,  maar  nu  van  doorn- 
meien, om  de  sla^^en  legden. 

Eerst  toen  ze  hem  daarna  met  een  stok  op  het  hoofd  sloegen, 
kwam  de  wreedheid  bij  den  spot. 


Konden  diezelfde  soldaten  thans  uit  hun  graf  opstaan,  en  de 
uitkomst  van  het  drama,  dat  in  Grabbatha  en  op  Grolgotha  is  af- 
gespeeld in  den  loop  der  historie  met  eigen  oogen  aanschouwen, 
hoe  verbaasd  en  verwonderd  zouden  ze  niet  staan. 

Het  rijk  van  hun  oppermachtigen  keizer  sinds  veel  meer  dan 
duizend  jaren  spoorloos  van  het  aardrijk  verdwenen,  en  die  gevon- 
niste   Eabbi    van    Xazareth    heel    de    wereld  door  aano-ebeden  als 


„EEX    KROOX    TA>'    DOORNEN."  97 

meer  dan  Divus  Augustus,  als  Koning  der  koningen,  als  van  God 
gezonden  Eedder  der  wereld,  als  aller  Heere  en  aller  Grod. 

Hierin  nu  spreekt  zich  de  worsteling  uit  tusschen  twee  heel 
het  menschelijk  leven  beheerschende  machten,  de  macht  van  het 
geweld  en  de  macht  van  den  (jeest. 

Die  tegenstelling  komt  op  uit  onze  tweeheid,  uitkomende  in  ons 
lichaam  en  in  onze  ziel.  Die  twee  hooren  bijeen.  In  zuivere  har- 
monie moesten  ze  samenwerken,  de  ziel  heerschend,  het  lichaam 
dienend.  Maar  beide  weken  van  elkaar  af.  De  macht  van  het 
lichaam,  de  hand  die  greep,  de  voet  die  vertrad,  ging  op  zich 
zelf  staan,  ging  tegen  de  macht  van  de  ziel  in.  Het  ruw  uiterlijk 
geweld  kwam  op.  Het  schijnrecht  van  den  sterkste,  d.  i.  van  het 
sterkste  lichaam,  en  hiermee  saamgaande  de  onderdrukking,  de 
vernedering,  de  vertreding,  de  overweldiging  van  die  innerlijke 
macht,  die  opwerkt  uit  de  ziel. 

INIaar  die  zielsmacht,  die  macht  des  geestes  gaf  daarom  geen 
kamp.  Ze  hield  de  worsteling  vol.  Niet  met  het  wapen  van  ge- 
weld, maar  met  het  wapen  des  dvldens,  des  stillen  lijdens,  der 
protesteerende  onderworpenheid.  En  waar  de  zielsmacht  onderlag 
en  vertrapt  werd,  daar  zag  nog  het  stervend  oog  het  oog  van  den 
wreedaard  met  een  blik  aan,  die  hem  innerlijk  wondde  en  geeste- 
lijk overwon. 


Die  worsteling  tusschen  de  zielskracht  van  den  geest  en  de 
overmacht  van  de  sterke  hand,  gaat  nog  dieper  dan  de  tegenstel- 
ling tusschen  ziel  en  lichaam,  ze  vlijmt  tot  in  de  verhouding 
waarin  God  tot  zijn  schepsel,  en  het  leven  des  hemels  tot  het 
leven  dezer  aarde  staat. 

God  is  Geest  en  schiep  door  geesteskracht  heel  dit  aardrijk  dat 
voor  oogen  is,  en  als  ge  uw  blik  opheft  tot  de  hemelchoren  om 
Gods  troon,  is  het  alles  één  heir  van  geesten,  met  niets  dan  geeste- 
lijke krachten  gewapend,  die  de  dragers  zijn  van  zijn  almachtigheid. 

Deswege  komt  ook  hier  beneden,  al  wat  uit  God  in  menschen 
welt,  geestelijk  uit,  en  is  het  de  verheffing  des  c/eestes  alleen,  die 
ons  leven  met  het  leven  des  hemels  doet  ineenvloeien. 

En  tegen  die  macht  worstelt  het  geweld  van  den  sterkere  op 
aarde  in.  Zoo  doet  de  roover  die  den  reiziger  overweldigt,  moordt 
en  uitschudt.  De  dief  die  in  uw  woning  dringt  en  steelt.  De  rijke 
zelfgenoegzame  die  den  arme  verdrukt.  De  geweldenaar  die  met 
een  heir  soldaten  een  volk  overstroomt.  De  sterke  man  die  zijn 
teedere  vrouw  met  geweld  naar  zijn  wil  dwingt.  De  gTOote  jongen 


98  „EEX    KROOX    TAX    DOORNEN." 

die  den  kleineren  het  leven  verbittert.  De  overmacht  van  de  meer- 
derheid die  de  minderheid  naar  haar  pijpen  doet  dansen.  De  mach- 
tige man  onder  het  volk,  die  dat  volk  voor  zich  arbeiden  laat, 
en  uitzuigt.  Het  onrecht  dat  het  recht  van  den  zvs^akke  durft 
schenden.  Het  geweld  van  den  wa]3enstok  dat  den  kreet  der  con- 
sciëntie  versmoort. 

Dit  alles  is  der  menschheid  om  der  zonde  wil  overkomen.  In 
God  geworteld  staat  de  macht  van  den  geest  onverwinnelijk,  van 
Grod  losgerukt  moest  de  geest  voor  het  geweld  van  de  sterke  hand 
onderliggen. 

En  daarom  is  er  maar  één  weg,  die  den  geest  in  ons  weer  ter 
overwinning  kan  leiden:  Het  geloof  dat  den  geest  weer  aan  God 
doet  aansluiten,  en,  op  Hem  vertrouwend,  duldt  en  lijdt. 

De  kroon  van  de  lauwert  wij  g  is  aan  den  geest  ontvallen  en 
alleen  door  willig  de  doornenkroon  te  dragen,  is  het  uitzicht  op 
de  kroon  van  het  fijnste  goud,  ons  hernieuwd. 


Dit  is  het  treurspel  van  al  wie  geestelijken  adel  onder  men- 
schen  droeg,  op  elke  bladzijde  der  historie  van  ons  geslacht  in 
bloed  en  tranen  beschreven. 

Dit  is  nog  de  spannende  tragedie,  die  zich  voortzet  in  het  leven 
van  het  heden. 

Maar  het  is  alleen  in  Christus,  den  van  God  gezalfden  Koning, 
dat  deze  ontzettende  tragedie  zich  in  haar  middelpunt  samentrekt 
en  haar  hemelsche  ontknooping  vindt. 

Die  soldaten  in  de  hoofdwacht  te  Jeruzalem,  zijn  geen  figuranten, 
ze  zijn  veeleer  de  zuivere  representanten  van  het  sterke  geweld, 
gelijk  zich  dat  destijds  in  de  Eomeinsche  soldaten-uniform  gecon- 
centreerd had. 

Die  soldaten,  het  Eomeinsche  legioen,  de  Eomeinsche  adelaar, 
dat  alles  voor  zich  uitdrijvende  Eomeinsche  leger,  die  gewapende 
trawanten  van  Eomes  keizer,  waren  wel  waarlijk  de  hoogste  toen 
bekende  macht  van  het  geweld  op  aarde,  dat  alles  vertrad  en  ver- 
trapte en  neervelde  en  in  on  wederstandelij  ken  trots  aan  zich 
onderwierp. 

En  tegenover  die  soldaten  staat  uw  Jezus,  als  de  hoogst  denk- 
bare openbaring  van  de  macht  van  den  geest.  Edeler,  zuiverder, 
heiliger  dan  Jezus  was  er  niet.  En  die  Jezus  staat  tegenover  hen, 
met  niets  dan  dien  Geest.  Geen  trawant  die  hem  bijspringt.  Geen 
discipel  die  het  voor  hem  opneemt.    Geen  wapen  heeft  hij   aange- 


„eejS'  kroon  VA>'  doorxex."  99 

gord.  Als  het  op  geweld  aankomt  de  meest  machtelooze.  Groot, 
boven  alles  groot  en  heerlijk  door  niets  dan  den  Greest. 

In  die  hooge  geestesmacht  is  die  Christus  de  van  Grod  gezalfde 
Koning  over  alle  levenden  en  dooden.  In  die  koninklijke  geestes- 
macht spreekt  de  profetie  van  een  glorie,  die  alle  glorie  van  aard- 
sche    geweldhebbers,  zelfs  van  Romes  keizer,  zal  doen  verbleeken. 

Maar  de  Eomeinsche  soldaat  merkt  dat  niet,  ziet  er  niets  van, 
heeft  er  geen  oog  voor.  De  eenige  macht  die  hij  kent,  is  het  ge- 
weld van  het  zwaard.  En  die  niets  beduidende  mannekens,  die  op 
dat  uur  de  hoofdwacht  hadden  betrokken,  hadden  een  gevoel  alsof 
zij  alles  waren,  Jezus  niets,  en  daarom  dreven  ze  hun  spot  met 
hem    en    omvlochten  ze  zijn  hoofd  met  die  meien  van  den  doorn. 


En  toch  terwijl  ze  hun  spot  met  Jezus  dreven,  maakten  ze  niet 
hem,  maar  alleen  zich  zelven  bespottelijk. 

Zelfs  die  doornenkrans  is  voor  Jezus  het  zinbeeld  der  eere 
geworden. 

Als  het  tusschen  het  geweld  van  den  sterken  arm,  en  de  schui- 
lende kracht  van  die  doornenkroon  staat,  grijpt  nu  nog  ieder  die 
van  edeler  inborst  is,  met  voorliefde  naar  die  doornenkroon,  ook 
al  is  het  ons  nooit  gegund,  die  doornenkroon  met  even  zuiveren 
gemoedsadel  als  Jezus  te  dragen. 

Wat  wij  vragen,  vragen  als  hoogste  eere,  is  niet  om  die  doornen- 
kroon als  Jezus,  maar  onder  Jezus  en  in  zielsgemeenschap  met  hem 
te  mogen  dragen. 

En  door  Jezus  ons  op  het  hoofd  gedrukt,  dan  is  die  doornen- 
kroon ons  het  zinbeeld  van  den  moed  om  te  dulden,  van  de  ziels- 
kracht om  te  lijden,  van  de  gewisheid  in  ons,  dat  de  geest  zal 
overwinnen,  en  dat  geweld  niet  meer  adelt  maar  onteert. 

Wat  is  nu  reeds  de  triomf  van  den  geest  hoog  boven  het  ge- 
weld van  den  sterken  arm  heel  de  wereld  door  verheven. 

Wat  schande  en  schaamte  niet  over  het  geweld,  dat  nog  het 
recht  vertrappen  durft.  En  omgekeerd  hoe  hooggestemd  klinkt  niet 
het  loflied  uit  des  menschen  hart  voor  wat  de  ziel,  die  leed,  de 
geest  die  wist  te  du.lden,  de  verborgen  mensch  in  ons  die  volhield 
en  doorzette,  ten  slotte  tegen  het  geweld  vermocht. 

Toch  houdt  daarom  de  worsteling  soms  nog  bitter  aan. 

JSTog  schreit  zoo  menige  edele  ziel,  en  delft  wie  geestelijk 
meerder  is  het  onderspit,  dat  Gods  engelen  met  den  verongelijkte 
weenen,  en  er  een  rilling  door  uw  hart  gaat  bij  het  hooren  van 
het  schelle  vreugdegeroep,  waarmee  wat  ruw  is  en  gemeen  overwint. 


100  „EE>^    KEOOX    VAX    DOOENEX." 

En  daarom,  ook  nu  nog  kunnen  we  de  bezieling  van  Jezus' 
doornenhroon  niet  missen. 

Die  doornenkroon  blijft  ook  nu  nog  het  symbool  onzes  vertrou- 
wens.  Die  doornenkroon  moet  ook  nu  nog  ons  aanvuren,  ons 
troosten  en  staande  houden. 

In  die  doornenkroon  van  Jezus  schittert  nog  voor  het  oog  onzer 
zielsverbeelding  het  diadeem  van  de  hooge  zegepraal  die  eens  komt. 


XXI. 


^%i^  een  ïam  tci*  ^(acïjting  geïcib." 


Als  dezelve  geëischt  werd,  toen  werd  hij 
verdrukt;  doch  hij  deed  zijnen  mond  niet  open: 
als  een  lain  werd  hij  ter  slachting  geleid,  en 
als  een  schaap,  dat  stom  is  voor  het  aange- 
zicht zijner  scheerders,  alzoo  deed  hij  zijnen 
mond  niet  open.  Jes.  53  :  7. 


Vooral  daarin  dat  uw  Heiland  niet  sleclits  in  den  dood  ging, 
maar  als  een  lam  ter  slachting  wierd  geleid,  lag  voor  de  vromen 
aller  eeuwen  de  machtigste  bekoring  van  zijn  heilige  passie. 

In  den  dood  ging  zoo  menig  profeet,  die  zijn  komst  profeteerde, 
gelijk  ook  het  bloed  der  apostelen  na  hem  is  vergoten.  En  ook 
buiten  het  heilig  erf  wat  breede  schare  niet  van  mannen  en  van 
vrouwen,  die  de  verkleefdheid  aan  hun  zielsovertuiging  met  den 
dood  hebben  geboet. 

Xiet  hef  s/erven  zelf  trok  in  Jezus'  lijden  dus  het  machtigste 
aan.  Dat  sterven  om  zijns  zaaks  wille  was  hem  met  zoo  velen  ge- 
meen. En  wie  met  teedere  liefde  voor  zijn  Heiland  in  het  hart 
het  bloedig  tafereel  van  Golgotha  volgde,  ontwaarde  bij  het  geven 
door  den  Heiland,  van  den  jongsten  snik,  toen  hem  het  hoofd  op 
de  borst  zonk  en  hij  den  adem  uitblies,  eer  een  gevoel  van  ver- 
ademing, dat  nu  het  einde  van  de  marteling  gekomen  was,  dan 
dat  het  sterven  zelf  ons  het  wreedst  en  bangst  zou  hebben  aangedaan. 

Het  vroom  gemoed  verwijlde  daarom  slechts  zelden  bij  dat  oogen- 
blik  van  het  eigenlijke  sterven,  maar  verdiepte  zich  veelmeer  in  de 
goddelijke  r/rootheid  van  ziel,  die  zoo  wegsleepend  schoon  in  al  zijn 
lijden  doorblonk. 

En  dan  was  het  altoos  weer  het  beeld  van  het  Lam  Gods,  dat 
zich  voor  het  zielsoos;  teekende. 


Dat  stille  en  gelatene,  dat  overgegevene  en  lijdelijke,  dat  rustige 
en  voor  God  zich  buigende,  dat  op  elk  keerpunt  van  zijn  lijdens- 
weg u  boeit. 

Niet  alsof  het  vroom  en  in  Jezus'  lijden  verzonken  gemoed  zich 
dit  beeld  van  het  heilig  Grodslam  zelf  koos. 

Integendeel,  dat  roerend  schoone  beeld  was  door  den  Heiligen 
Greest  ons  reeds  in  de  ceremoniën  van  Mozes'  wet  en  in  de  pro- 
fetieën van  Jesaia  geteekend.  Johannes  de  Dooper  had  het  opge- 
nomen, toen  hij  zijn  jongeren  toeriep :  „Ziet  het  Lam  Gods,  dat 
de  zonde  der  wereld  wegneemt!'';  en,  als  Jezus  ten  hemel  in  glorie 
is  oj)gevaren,  wijzen  zijn  heilige  apostelen  ons  telkens  weer  op 
dat  „onbevlekkelijk  en  onbestrattelijk  T_jam'',  door  welks  bloed  we 
verlost  zijn.  Ja,  als  ten  slotte  de  verhoogde  en  verheerlijkte  Hei- 
land zelf  op  Pathmos  zijn  apostel  een  blik  in  de  hemelen  gunt, 
dan  toont  hij  hem  alle  machten  der  hemelen  voor  zijn  glorie  neer- 
gedoken  en  eere  gevende  aan  liet  Lam  dat  gedacld  in. 


Waarom  juist  liet  Lam  de  eere  ontving  aldus  beeld  van  den 
Man  van  smarie7i  te  zijn,  is  een  vraag  die  ons  thans  te  ver  zou 
afleiden.  Slechts  vergete  niemand,  hoe  God  de  Heere,  eer  Hij  in 
de  dierenwereld  ook  het  lam  schiep,  in  zijn  eeuwigen  raad  het 
sterven  van  het  heilig  Godslam  reeds  bepaald  had ;  zoodat  niet 
Jezus  naar  het  lam  is  genoemd,  maar  veeleer  het  lam  met  het 
oog  op  den  lijdenden  en  stervenden  Messias  zijn  aard  en  zijn 
natuur  ontving. 

Toch  houden  we  ons  hierbij  thans  niet  op ;  want  meer  dan  zulk 
een  bes])iegeling,  nut  u  het  dieper  inzicht  in  wat  dit  .,ter  slach- 
ting gaan  als  een  lam"  in  zich  hield. 

En  wat  ligt  dan  in  dit  „ter  slachting  gaan  als  een  lam"  sterker 
uitgesproken,  dan  de  zich  overgevende  gewilligheid,  waarmee  uw 
Heiland  zich  aan  zijn  lijden  onderwerpt  ? 

„Vader!  niet  gelijk  ik  wil,  uw  wil  geschiede!" 

En  hiermee  overeenkomstig  is  er  dan  ook  geen  pog-ing,  hoe  zwak 
ook,  om  zich  aan  zijn  lijden  te  onttrekken;  geen  roepen  om  het 
te  verzachten  ;  geen  denkbeeld  van  tegenAvorsteling ;  en  veeleer  een 
bedwingen  van  zijn  jongeren,  die  tegenworstelen  wilden.  En  toch 
ook  weer  geen  spanning  die  het  er  op  toelegt,  om  zich  als  een 
held,  veel  minder  om  zich  als  martelaar  voor  te  doen.  Goddelijke 
eenvoud  en  vanzelfsheid,  ziedaar  het  karakter  dat  al  Jezus'  lijden 
kenmerkt.  Het  overkomt  hem  als  overkwam  het  hem  niet.  Hij 
schikt    er    zich    onder,    als    ware    dat  lijden  het  element  van  zijn 


„ALS    EEIS^    LAM    TER    SLACHTIXG    GELEID."  103 

kracht.  Ge  merkt  geen  gevoelloosheid,  want  in  Grethsémané  bidt 
hij  het  af  en  op  het  kruis  roept  hij  om  bevochtiging  zijner  ster- 
vende lippen.  Maar  ge  merkt  ook  geen  overteedere  gevoeligheid, 
want  door  het  bitterste  en  bangste  lijden  gaat  hij  met  kalme  ge- 
latenheid henen.  Het  is  hem  als  een  stroom  die  doorwaad  moet; 
als  een  onweder  dat  over  hem  moet  losbreken.  Hij  ontzet  zich, 
maar  hij  verschrikt  niet.  En  in  het  bangste  zwoegen  voor  zijn 
doodsstrijd  heeft  hij  nog  een  woord  van  teeder  ontfermen  voor 
zijn  moeder,  die  weent  bij  zijn  kruis. 

Gre  ziet  het  aan  uw  Heiland,  hoe  wel  het  lijden  hem  tegen  zijn 
natuur  is,  maar  toch  ook,  hoe  dit  lijden  in  deze  zondige  wereld 
voor  den  Zone  Gods  naivurh'jJc  is  geworden. 

\<a\  hem  konden  niet  „alle  menschen  wel  spreken." 

Hij    moest    staan    als  een  teeken  dat  wedersproken  zou  worden. 

De  wereld  kon  hem  niet  dvilden,  kon  hem  niet  verdragen,  en 
moest  hem  pogen  uit  te  werpen. 

En  voor  hem  was  die  woede,  die  bloeddorst  der  wereld  niet 
vreemd.  Hij  zou  van  die  wereld  hebben  moeten  zijn,  om  ze  niet 
op  te  wekken. 

Nu  hij  niet  van  die  wereld,  maar  van  God  uitgegaan  was,  vwest 
hij  wel  ter  slachting  worden  geleid,  en  omdat  hij  Gods  eigen  lieve 
Zoon  was,  kon  hij  niet  anders  ter  slachting  gaan  dan  als  Gods 
heilio-  lam. 


Ook  de  zijnen  spreekt  de  Heere  daarom  gedurig  toe  als  de 
schapen  zijner  kudde. 

Het  beeld  van  het  lam  ziet  hij  dus  ook  in  hen.  8oms  heeten 
ze  zelfs  „de  lammeren  die  hij  zachtkens  leiden  zal".  Want  of  er 
nu  van  schapen  zijner  kudde  of  van  lammeren  die  hij  zachtkens 
leidt  gesproken  wordt,  het  gronddenkbeeld  blijft  één,  en  door 
beide  benamingen  wordt  u  uw  levensroeping  getoond  in  hem,  die 
als  een  lam  ter  slachting  u  voorging. 

Zijn  heilige  apostelen  wijzen  u  hierop.  Gij  dan,  zoo  roepen  ze 
u  toe,  zult  met  goddelijk  geduld  het  lijden  dat  vi  om  Jezus'  wil 
overkomt,  op  aarde  dragen,  „ziende  op  hem,  die,  als  hij  geschol- 
den werd  niet  wederschold  en  als  hij  leed  niet  dreigde,  maar  gaf 
het  over  aan  dien  die  rechtvaardig  oordeelt."  „Ziet  dan  op  den 
oversten  leidsman  en  voleinder  uws  geloofs,  die,  om  de  vreugde 
die  hem  voorgesteld  was,  het  kruis  heeft  verdragen  en  de  schande 
veracht,  maar  is  nu  dan  ook  gezeten  aan  de  rechterhand  Gods  in 
de  hemelen !" 


„Ze  hebben  mij  vervolgd,  ze  zullen  ook  u  vervolgen.  Ze  hebben 
mij  gehaat,  ze  zullen  ook  u  haten.  Hebt  dan  goeden  moed.  Ik 
heb  de  wereld  overwonnen!" 

En  als  straks  zijn  apostelen  het  eigenlijk  stempel  op  het  Christe- 
lijk karakter  zullen  zetten,  dan  gedenken  ze  het  woord  van  Jezus, 
waarmee  hij  de  zachtmoedigen  zalig  sprak,  en  zijn  niet  uitge- 
sproken over  het  schoon  der  stille  lijdzaamheid  en  het  heilig  sieraad 
van  een  dulden  en  verdragen,  waarvoor  u  de  eerekroon  daar- 
boven wacht. 

Zoekt  ge  nu  zielsgemeenschap  met  het  Lam  dat  ter  slachting 
wierd  geleid,  zie  dan  toe,  of  ge  ook  dezen  heiligen  trek  der  ge- 
meenschap met  uw  Heiland  in  uw  eigen  ziel  en  in  uw  eigen  leven 
kunt  ontwaren. 

De  wereld  is  uw  vaderhuis  niet.  Uw  vaderland  is  daarboven. 
En  zoo  ge  waarlijk  Grods  kind  zijt,  kunt  ge  niet  anders  dan  op 
die  wereld  stooten.  Ze  is  de  uwe  niet  en  gij  zijt  van  haar  niet. 
En  hoe  kloeker  en  dapperder  ge  voor  uw  Heiland  uit  durft  komen, 
hoe  meer  ge  bespeuren  zult,  dat  die  wereld  u  haar  liefde  onttrekt 
en  u  haar  haat  in  ruil  biedt. 

Dat  brengt  u  dan  allerlei  krenking  en  allerlei  achteruitzetting. 
Dat  berokkent  u  dan  allerlei  verdriet  en  allerlei  moeilijkheid. 
Dat  veroorzaakt  u  dan  allerlei  bespotting,  smaad  en  hoon.  8oms 
ook  geldelijk  verlies,  tegenwerking  in  uw  kinderen,  belemmering- 
om  uw  wieken  uit  te  slaan,  beperking  en  benauwing  van  alle  zijden. 

Doch  nu  is  het  niet  genoeg,  dat  ge  dit  desnoods  u  om  Jezus' 
wil  getroost,  en  om  dat  lijden  uw  Heiland  niet  verloochent. 

De  var  wierd  ook  met  touwen  gebonden  tot  aan  de  hoornen  van 
het  altaar;  maar  bij  het  lam  was  die  oefening  van  geweld  niet  noodig. 

En  zoo  nu  ook  moet  het  ingaan  in  dat  lijden  voor  u  geen  bukken 
zijn  voor  de  noodzakelijkheid  ;  geen  doorworstelen  van  dit  lijden  met 
wraak  en  wrevel  in  het  hart ;  dat  ge,  zoo  ge  maar  kondt,  er  met 
woede  tegen  in  zoudt  gaan  en  het  juk  van  u  werpen.  Neen,  wie 
als  een  Christen,  om  Christus'  wil  zal  lijden,  die  ga  willig  zijn 
Heiland  als  een  lam  ter  slachting  achterna. 

Gods  kind  in  zijn  lijdende  oogenblikken,  u'il  dat  lijden,  geniet 
in  die  verdrukking,  l-vst  de  roede  die  hem  striemt  en  slaat,  en 
ontplooit  zoo  eerst  dat  Christelijk  schoon,  dat  in  de  heilige  kunst 
van  het  dulden  en  verdraf/eu  schittert. 

Zelf  moet  ge  uw  kruis  opnemen,  en  het  uw  Heere  en  Heiland 
rroolijJc  achterna  dragen.  Isiet  met  een  vroolijJcheid,  die  uit  de  wereld 
is  maar  met  een  JieiJifje  vroolijkheid,  die  in  u  gewrocht  is  door 
uw  God. 


XXII. 

„ij^ccnt  niet  ober  mij." 


En  Jezus,  zich  tot  haar  keerende,  zeide:  Gij 
dochters  van  Jeruzalem,  weent  niet  over  mij, 
maar  weent  over  uzelve,  en  over  uw  kinderen. 
Lukas  23  :  28. 


Leed  koelt  en  stompt  ten  leste  in  den  lijder  alle  deelnemende 
liefde  af. 

Als  eioen  leed  overmant  en  overstelpt,  komt  men  onder  den 
indruk  dat  anderer  leed  minder  geweldig  is,  dat  ónze  smart  het 
in  bitterheid  van  anderer  smarte  wint,  en  dat  het  eisch  der  liefde 
is  voor  anderen  om  zich  met  ons  lijden  bezig  te  houden,  maar  dat 
het  bij  eigen  leed  nog  bovendien  dragen  van  anderer  leed  van  ons 
niet  kan  worden  gevergd. 

Eigen  leed  als  het  tot  zekere  hoogte  klimt,  schijnt  ontslag  van 
den   plicht,  om  in  anderer  leed  te  deelen,  met  zich  te  brengen. 

Natuurlijk  geldt  dit  niet  van  elk  leed.  De  mate  van  anderer 
leed  kan  uw  smart  zoo  verre  overstijgen  en  te  boven  gaan,  dat 
ge  u  schamen  zoudt,  gezien  bij  de  smart  van  uw  naaste,  van  uw 
eigen  leed  ook  maar  te  reppen. 

Als  bij  een  schipbreuk  gij  al  uw  scliaf  en  c/oed  in  de  diepte 
zaagt  wegzinken,  maar  een  ander  zag  zijn  i-ronw  en  l-ind  voor  zijn 
oogen  verdrinken,  hoe  zoudt  ge  dan  zoo  onmenschelijk  zijn,  om  straks, 
met  dien  ander  gered,  hem  met  uw  verloren  goud  en  zilver  te  ver- 
moeien, en  niet  met  hem  te  deelen  in  zijn  verlies  van  vrouw  en  kind? 

Neen,  die  afstomping  der  deelnemende  liefde  treedt  pas  in,  zoo 
uw  eigen  leed  u  de  wateren  tot  aan  de  lippen  deed  komen,  en 
anderer  leed  aan  het  uwe  nauwelijks  evenredig  is. 


Soms  schijnt  het  wel  anders.  Indien  namelijk  eigen  leed  en 
anderer  leed  één  in  soort  en  gelijk  van  aard  is.  Als  er  twee  van 
het  slagveld  worden  weggedragen,  aan  wie  beiden  een  been  moet 
worden  afgezet,  zullen  ze  zelfs  sterk  neigen,  om  in  elkanders  lot 
en  leed  te  deelen.  Maar  hier  bedriegt  de  schijn,  want  zulk  deelen 
in  anderer  leed  bedoelt  slechts  in  anderer  leed  het  bezig  zijn  met 
eigen  leed  te  rechtvaardigen. 

Zondert  ge  dan  ook  al  zulke  uitzondering  uit,  en  neemt  ge  een 
lijder  waar,  die  het  hard  te  verduren  heeft,  en  in  wiens  nabijheid 
ook  anderen  lijden,  dan  zult  ge  het  egoïsme  van  de  smart  zich 
zelf  zien  heiligen,  en  aan  alles  merken,  hoe  de  lijder,  soms  zelfs 
ten  koste  van  anderer  leedverzachting,  deernis  vraagt  met  eigen  leed. 

En  springt  het  verschil  sterk  in  het  oog,  dat  eigen  leed  wer- 
kelijk veel  banger  en  harder  is,  dan  het  veel  minder  leed  dat 
anderen  dragen,  dan  slaat  het  gemis  aan  deelnemende  liefde  niet 
zelden  in  een  gevoel  van  gekrenktheid  en  verontwaardiging  over, 
indien  niet  een  ieder,  zoo  niet  ook  die  mindere  lijder  zelf,  schier 
eeniglijk  met  óns  leed  vervuld  is  en  óns  zijn  deernis  gunt. 


Maar  zie  nu  uw  Heiland. 

Zie  hem,  wien  zoo  met  volkomen  recht  het  Avoord  uit  de  Klaag- 
liederen op  de  lippen  is  gelegd:  „Grij  die  op  den  weg  voorbijgaat, 
schouwt    het  aan  en  ziet,  of  er  een  smart  is  gelijk  mijne  smart." 

Nooit  en  nergens  heeft  het  wicht  van  smart  en  wee,  van  grie- 
ving en  van  lijden  zwaarder  op  eenig  menschelijk  hart  gedrukt, 
dan  op  hem  toen  de  beker,  die  niet  kon  voorbijgaan,  door  uw 
Jezus  moest  worden  uitgedronken. 

Niet  omdat  de  lichamelijke  foltering  het  pijnlijkst  was,  want 
door  alle  eeuw  heeft  gedrochtelij ke  wreedheid  den  mensch  weten 
ter  dood  te  martelen  op  veel  afgrijselijker  manier  dan  het  aan 
Jezus  op  Golgotha  is  geschied. 

Maar  de  mensch  is  niet  enkel  lichaam.  Het  lijden  grijpt  in 
lichaam  en  ziel  aan,  en  die  zielsfoltering  kan,  omdat  de  ziel  dieper 
in  ons  schuilt,  o,  zoo  verre  alle  foltering  des  lichaams  te  boven  gaan. 

En  dat  diepe  lijden  der  ziel  klimt,  naarmate  die  ziel  fijner  be- 
snaard en  dat  lijden  doordringender  is. 

En  daarom  beleed  de  kerk  steeds,  dat  geen  lijden  van  eenig 
menschenkind,  ook  maar  van  verre  bij  het  lijden  van  uw  Heiland 
haalde,  bij  het  lijden  van  hem,  wiens  zielsleven  in  teederheid  al 
het  onze  te  boven  gaat,  en  die  in  zoo  fijngevoelig  zielsleven  droeg- 
en doorworstelde,  niet  een  handvolle  van  Gods  schrikkelijken  toorn, 


„WEENT    NIET    OTEK    MIJ."  107 


maar  dien  schrikkelijken  toorn  Gods  in  zijn  volheid.  ^4/ den  toorn 
des  Almachtigen  tegen  heel  ons  schuldig  geslacht. 

Te  wanen  dat  om  eigen  leed  ooit  het  lijden  van  den  Christus 
in  ons  zielsbesef  op  den  achtergrond  mocht  treden,  scheen  voor 
de  ziel  die  geloofde  dan  ook  steeds  een  heiligschennende  gedachte. 

Zijns  was  het  heiligste,  zijns  het  ontzettendste,  zijns  het  vol- 
tooide menschelijk  lijden  geweest.  Het  lijden  waar  elk  geloovig 
lijder,  om  eigen  leed  minder  te  gevoelen,  naar  opzag. 


En  toch,  wegzinkende  onder  den  toorn  Grods,  laat  uw  Heiland 
de  deernis  met  anderer  leed,  noch  op  den  weg  naar  Grolgotha, 
noch  aan  den  scliandpaal  stervend,  een  oogenblik  verkoelen. 

Yoor  Maria  was  het  vreeselij k,  als  moeder  bij  het  Kruis  te  staan, 
en  het  aan  te  zien  hoe  haar  wonder  kind  bezweek  en  wegstierf 
in  zijn  doodssmarten. 

Hier  was  het  zwaard,  dat  door  haar  ziel  ging. 

Een  pijn  der  ziele,  zooals  nooit  een  andere  moeder  om  haar 
kind  heeft  geleden. 

Maar  toch  wat  was  haar  smart  vergeleken  bij  het  lijden  van 
den  Christus  zelf":' 

En  desniettemin  weet  Jezus  deernis  in  het  eigen  hart  voor  de 
smart  zijner  moeder  te  vinden. 

Hij  ziet  haar  aan,  hij  denkt  aan  haar,  en  van  zijn  lippen  vloeit 
in  het :   „Moeder,  zie  uw  zoon"  een  woord  van  zielsinnige  vertroosting. 

Of  ook  aan  het  kruis  naast  Jezus'  kruis  hangt  een  vroegere 
boosdoener  met  den  dood  te  worstelen. 

Die  man  was,  o,  zoo  diep  weggezonken,  maar  door  Jezus'  groot- 
heid verwonnen,  o,  Kon  hij  nog  met  Jezus  van  het  kruis  afstijgen, 
hoe  zou  hij  voor  hem  op  de  knieën  vallen,  en  voor  hem  roepen 
al  het  land  door,  en  als  smeeken  om  zijn  discipel  te  mogen  worden. 

Maar  hij  voelt  den  dood  reeds  in  zijn  aderen  opklimmen.  Hij 
gaat  sterven.  En  nu  wordt  zijn  ziel  verteerd  door  de  angstige 
vraag :  Zal  er  voor  mij   nog  eeuwige  redding  zijn  ? 

En  Jezus  doorgrondt  dat  zielelijden,  en  met  de  diepste  deernis 
van  zijn  hart,  ontneemt  hij  dien  lijder  zijn  angste,  hem  toeroepend  : 
Heden  zult  r/ij  met  mij  in  het  paradijs  zijn. 

Dan  waren  er  nog  die  soldaten,  Avillooze  onnadenkende  werk- 
tuigen van  Pilatus'  ongerechtigen  zin. 

Euwe    mannen,    die    op  zichzelf  niets  tegen  Jezus  hadden.    In- 


108  „WEEXT  x'iET  oat;r  mij." 

strumenten,  die  deden  wat  hun  bevolen  werd.  Maar  die  ook  zoo 
toch  de  vreeselij ke  schuld  op  zich  laadden  van  de  hand  te  hebben 
geslagen  aan  den  Heilige  Grods. 

Hoe  ontzettend  zou  niet  eens  eeuwiglij k  hun  berouw  in  de 
plaats  der  rampzaligheid  zijn. 

En  Jezus  peilt  dat  vreeselij  ke  in  hun  eeuwige  toekomst,  en  over 
een  leed,  dat  zij  zelven  nog  niet  gissen,  waakt  in  zijn  hart  gevoelige 
deernis  op. 

En  Jezus  bidt  voor  die  onzalige  handlangers  van  het  onrecht: 
Vader,  vergeef  liet  hun,   icant  ze  weien  niet  ivat  ze  doen. 


En  zeg  nu  niet,  dat  dit  hooge  gevoel  van  Jezus  pas  opwaakte, 
toen  de  dood  hem  reeds  halverwege  aan  het  leven  onttrok. 

Immers  op  den  weg  naar  Golgotha  ontwaart  ge  bij  uw  Heiland 
geheel  die  zelfde  deernis  der  deelnemende  liefde. 

Er  waren  vrouwen  op  den  weg  die,  de  poorte  uit,  met  Jezus 
meêliej)en  op  den  droeven  tocht  naar  Grolgotha. 

Trouwen  uit  het  volk,  zooals  ge  ze  bij  elke  terechtstelling  meê- 
en  aan  ziet  loopen.  Nieuwsgierig  van  aard.  Gevoelig  van  natuur. 
En  juist  in  zulk  een  terechtstelling  den  prikkel  zoekend  waarmee 
al  wat  aangrijpt  en  ontzet,  het  uitwendig  gevoel  aandoet. 

Trouwen,  die  spoedig  een  traan  in  het  oog  kregen,  en  er  toch 
genot  in  smaakten  om  door  dien  traan  in  het  oog  heen  het  sterven 
van  een  gekruisten  mensch  aan  te  zien. 

Het  voordeel  en  het  oordeel  van  wat  oppervlakkig  drijft  op 
sentiment. 

Tranen  waarin  niets  dan  natuurwerking  sprak,  zonder  diepte, 
zonder  heiliger  medegevoel. 

Maar  ook  al  moogt  ge  het  weenen  van  die  vrouwen  op  den 
weg  niet  hooger  aanslaan,  toch  verzoent  het  u  nog  met  de  men- 
schelijke  natuur,  dat  er  niet  e;«/.'e/ gespot,  en  gesmaad,  en  duivelsch 
om  Jezus'  lijden  gelachen  wordt,  maar  dat  er  onder  die  joelende, 
woelende  schare  toch  ook  nog  wezens  zijn,  die,  al  is  het  dan  ook 
stuitend  oppervlakkig,  toch  iets  van  Jezus'  lijden  medegevoelen,  en 
een  traan  om  hem  in  het  oog  voelen  komen. 

En  dankt  nu  Jezus  die  vrouwen  voor  dat  weenen  van  heur  oog, 
of  spreekt  hij  ook  maar  één  Avoord  om  anderer  deernis  evenzeer 
gaande  te  maken  r 

Niets,  niets  er  van. 

Teeleer  wijst  Jezus  die  tranen,  geschreid  om  zijn  lijden  af,  en 
roept  het  aan  die  vrouwen  toe:  Weent  niet  over  mij,  maar  weent 


„WEENT    NIET    OTER    MIJ."  109 

over    u  zelven,  want  straks  zal  uw  eigen  lijden,  o,  onnadenkende 
vrouwen  van  Jeruzalem,  zoo  ontzettend  zijn. 


Zoo  verrukt  u  in  Jezus'  lijden  de  hoogheid  eener  liefde,  die, 
over  eigen  nameloos  lijden  triomfeerend,  de  deernis  met  anderer 
leed  nog  op  het  sterlist  kon  doen  opwaken. 

Hier  is  meer  dan  het  menschelijke,  hier  straalt  iets  van  den 
goudglans  der  Groddelijke  liefde  door  in  het  menschelijk  gesproken 
woord,  en  in  die  liefde  van  uw  Heiland  instarend,  aanbidt  ge  in 
hem  mv  Heere  en  uw  Grod. 

En  toch,  iets  van  diezelfde  heilige  liefde,  een  naschijnsel  er 
van  is  sinds  Grolgotha  de  wereld  geboeid  hield,  ook  in  enkele 
heiligen  van  ons  geslacht  gezien. 

Er  zijn  lijders,  er  zijn  lijderessen  geweest,  die,  in  de  gemeen- 
schap met  Grolgotha  hun  eigen  bitter  leed  doorworstelend,  in  het 
eigen  bange  hart  toch  eindelijk  het  egoïsme  van  het  eigen  leed 
zijn  te  boven  gekomen. 

jN'iet  geheel,  niet  altoos,  niet  ten  volle.  Ze  bleven  zondaren. 

Maar  zoo  dan  toch  dat  ze  oogenbliklven  in  hun  eigen  bittere 
smart  gekend  hebben,  waarin  ze  eigen  lijden  en  zieleleed  vergetend, 
de  deernis  der  deelnemende  liefde,  zelfs  ten  opzichte  van  hen  die 
hun  misdaan  hadden,  uit  den  wortel  des  geloofs  in  zich  voelden 
opwaken. 

En  dan  verhieven  ze  zich  daar  niet  op. 

iSTeen,  dan  dankten  ze  daar  hun  Grod  nog  voor,  en  beleden  het, 
eer  ze  in  den  dood  wegstierven,  dat  het  de  Man  van  smarten  was, 
die  dat  werk  der  liefde  in  hen  had  gewrocht. 


XXIII. 

„5llï^  een  ^cïiaap  bat  otoni  i^  baai*  Fict  aangcsictjt 
5i)iia'  ^cl)CLTticL'^." 


Als  dezelve  geëiacht  werd,  toen  werd  hij 
verdrukt;  doch  hij  deed  zijnen  mond  niet 
open:  als  een  Jam  werd  hij  ter  slachting  ge- 
leid, en  als  een  schaap,  dat  stom  is  voor  het 
aangezicht  zijner  scheerders,  alzoo  deed  hij 
zijnen  mond  niet  open.  Jes.  53  :  7. 


Er  ligt  in  al  Gods  schepselen,  ook  in  het  dieren-  en  planten- 
rijk,  een  heerlijke  symboliek,  waarvan  de  rijke  beteekenis  ons 
slechts  een  enkele  maal  door  de  Schrift  ontsluierd  wordt. 

Een  symboliek  in  het  Tarwegraan,  dat  in  de  aarde  valt  en 
sterft,  en  in  den  A¥ijnstok,  die  in  zijn  ranken  vrucht  draagt. 
En  zoo  ook  een  symboliek  in  de  Duive,  die  neerzij  gt  op  haar 
vleugelen,  en  in  het  Lam,  dat  wel  vroolijk  blaat  als  het  ter 
weide  wordt  uitgeleid,  maar  stom  is  voor  wie  het  slacht  of  scheert. 

Heilig  is  ons  die  symboliek,  omdat  ze  kleeft  aan  de  gestalte 
en  de  verschijning  van  hem,  die  ons  met  zijn  bloed  gekocht  heeft. 
Hij  dat  Tarwegraan,  dat  sterven  moet  om  niet  alleen  te  blijven; 
hij  die  Wijnstok,  die  aan  al  zijn  ranken  het  levenssap  toevoert; 
op  hem  die  Duive  neergedaald,  opdat  hij  vervuld  zou  worden  met 
den  Heiligen  Greest  zonder  mate,  en  zoo  bovenal,  hij,  onze  Jezus, 
dat  Lam,  dat  ter  slachting  gaat,  het  Lam,  dat  de  zonden  der  wereld 
wegdraagt,  het  Lam,  dat  stom  is  voor  het  aangezicht  zijner  scheerders. 

En  zoo  was  het  lijden  van  den  Man  van  smarten. 

Isiet  in  dien  letterlijken  zin,  alsof  hij  al  de  uren  zijns  lijdens 
geen    woord    zou   gesproken  hebben..  Dat  ondervond  Judas  anders 


in  den  hof,  toen  de  Heere  hem  door  zijn  booze  ziel  sneed  met 
zijn  schrikkelijk  woord.  Dat  is  anders  door  Cajaphas  ervaren,  toen 
de  Heere  hem  profeteerde  van  den  Zoon  des  menschen,  die  op  de 
vfolken  komen  zou.  Dat  overkwam  Pilatus  heel  anders  toen  Jezus 
hem  de  holheid  en  de  leegheid  toonde  van  zijn  sceptischen  waar- 
heidszin. 

Xeen,  in  dien  zin  was  Jezus  onder  zijn  lijden  niet  stom.  Eer 
sprak  hi]  betrekkelijk  veel.  Tot  zelfs  van  zijn  kruis  zeven  malen. 
Nog  vlak  eer  hij  sterven  ging:  „Vader,  in  uwe  handen  beveel  ik 
mijnen  geest." 


Xeen,  de  stemmeloosheid  van  het  Lam  ligt  in  het  inhouden  van 
den  kreet  'van  verzet  tegen  het  lijden. 

Er  ligt  in  den  kreet,  waarmee  het  gevoelige  schepsel  tegen  het 
lijden  inschreeuwt,  een  middel  van  verweer.  Zoo  schreit  het  kind 
in  de  wieg  als  het  pijn  heeft.  Zoo  gilt  het  kind  op  straat  als  het 
leed  ervaart.  Zoo  is  een  gil  van  verzet  op  ieders  lippen,  als  hij 
gewelddadig  aangerand  of  door  schrik  vervaard  wordt.  En  zoo 
krijt  en  kreunt  en  gilt  en  schreeuwt  ook  het  dier  als  het  geslagen 
wordt  of  pijn  voelt.  En  als  zich  straks  bij  dien  kreet  het  verzet 
van  den  weerstand  voegt  en  het  getergde  dier  op  zijn  plager  aan- 
valt, dan  is  dat  geschreeuw  en  die  woede  één.  Het  is  de  zin  om 
niet  te  willen  lijden,  maar  tegen  pijn  en  leed  in  te  gaan. 

En  zonder  nu  staande  te  houden  dat  een  lam  nooit  kreunt  en 
zich  nooit  verzet,  maakt  toch  het  lam  meer  dan  eenig  dier  op  ons 
den  indruk  van  zich  hulpeloos  en  weerloos  aan  zijn  leed  over  te 
geven.  Heel  dat  dier  is  er  op  geschapen.  Weerloosheid  is  zijn 
uitdrukking.  En  vooral  als  het  sterven  gaat,  wekt  het  lam  uw 
deernis  op.  Een  lam  te  slachten  vergt  meer  overwinning  van  uw 
zelfgevoel  dan  het  slachten  van  een  var  of  os. 

En  in  dien  algemeenen  zin  nu  moet  ge  ook  die  beeldspraak 
van  het  Lam  in  haar  toepassing  op  Jezus  verstaan. 

Hij  verzet  zich  niet.  Hij  scheldt  niet  weder  als  men  hem  scheldt. 
Als  men  hem  sart  en  lastert,  bidt  hij  voor  zijn  vijanden.  Den 
drinkbeker  dien  hem  de  Vader  gegeven  heeft,  drinkt  hij  met  vol- 
komen zelfbeheersching,  en  dien  willende  drinken,  tot  den  laatsten 
druppel  leeg. 


En  dit  nu  is  de  diepe  doorgronding  van  het  mysterie  des  lijdens. 
Er    is    ook    lijden    dat  bestemd  is,  om  onze  veerkracht  te  prik- 


kelen.  De  doornen  en  distelen  der  aarde  prikkelen  Adam  om  in 
het  zweet  zijns  aanschijns  zijn  brood  te  zoeken.  De  brullende  leeuw 
die  op  den  menscb  toespringt,  prikkelt  zijn  manlijke  kracht,  om 
te  worstelen  om  levensbehoud.  De  storm  die  losbrak  over  de 
wateren,  prikkelt  den  zeeman  om  met  mannenmoed  tegen  den 
orkaan  in  te  worstelen.  Allerlei  ziekte  en  kwaal  prikkelt  's  men- 
schen  vindingrijkheid,  om  genezing  te  ontlokken  aan  het  kruid 
der  aarde.  Kortom,  allerlei  leed  en  gevaar  dat  ons  bedreigt,  is 
niet  bestemd,  om  er  ons  onder  te  doen  verkeeren  als  het  lam, 
maar  om  er  met  mannenmoed  en  menschelijke  wilskracht  den 
strijd  tegen  op  te  nemen. 

Maar  dit  is  slechts  de  bast  en  niet  de  kern,  niet  het  pit  van 
het  mysterie  des  lijdens. 

Ook  buiten  het  lijden  dat  ons  door  de  natuur  overkomt,  is  er 
een  lijden,  dat  van  mensch  op  mensch  loert,  en  in  de  mensche- 
lijke boosheid  het  venijn,  dat  .Satan  naar  ons  spuwt,  voelbaar  maakt. 

Er  is  bang  verdriet  dat  moet  doorworsteld,  wreede  teleurstelling 
waaronder  het  menschenhart  te  zwoegen  heeft ;  schrikkelijke  wee- 
dom des  harten,  waaronder  de  matte  ziel  heeft  weg  te  zinken.  En 
dan  is  er  heel  dat  heirleger  van  opzettelijke  kwelling  in  laster, 
hoon  en  krenking;  straks  in  het  spuwen  op  iemands  gelaat,  en 
voortgaande  tot  in  het  aangrijpen  van  het  lichaam,  met  allerlei 
geeseling  en  kwelling  tot  in  den  dood,  ja,  in  den  dood  des  kruises. 
En  als  ware  het  nog  niet  genoeg,  dat  alles  nog  verergerd  door 
lastering  en  kruis  saam  te  voegen,  en  den  armen  mensch  onschuldig 
te  doemen,  en  als  onschuldig  gedoemde  over  te  leveren  aan  aller 
verachting  en  hoon! 

Dat  is  het  eigenlijke,  dat  het  de  ziel  gansch  ontroerende  lijden. 
Een  lijden,  dat  ons  prikkelt',  maar  in  zijn  prikkeling  de  ziel  ver- 
giftigt, en  u  prikkelt  niet  tot  mannenmoed  en  oefening  van  wils- 
kracht, maar  tot  weerwraak,  bitterheid  en  haat. 

En  nu  is  hier  de  proef. 

Oefent  het  lijden  op  u  die  prikkeling  en  laat  ge  die  prikkeling 
doorwerken,  zoo  brengt  het  \i  geheel  ten  onder. 

Maar  ook,  weet  ge  die  prikkeling  van  Satans  venijn  te  weer- 
staan en  weerloos  als  het  lam,  zulk  lijden  over  u  te  laten  komen, 
dan  triomfeert  se. 


Het    allerdiepste    pit    van    dit    lijden    nu   heeft  Jezus  en  Jezus 
alleen  in  al  zijn  bitterheid  gesuiaakt. 

Xiet,  omdat  er  niet  wel  menschen  zijn,  die  men  erger  gemarteld 


heeft.  O,  tal  van  martelaren  en  martelaressen  hebben  veel  schrik- 
kelijker  barbaarschheden  geleden.  Vooral  in  Japan  leden  de  Christe- 
nen zoo  ontzettend. 

Maar  merk  er  wel  op,  de  bitterheid  van  dit  lijden  neemt  toe, 
niet  zoozeer  naar  evenredigheid  van  de  verscherpte  marteling,  maar 
naar  gelang  van  de  zielskwelling.  Het  is  het  onaclmJdicj  lijden,  dat 
hier  het  vlijmen  verdiept.  En  hierom  lion  alleen  Jezus  dit  lijden 
peilen  in  al  zijn  ontzettende  diepte. 

Wij  lijden  ncoit  onschuldig.  In  aller  zonde  ligt  onze  eigen  zonde 
ingeweven.  De  boosheid  die  tegen  ons  losbreekt  is  onze  eigen 
boosheid,  ons  beloerend  en  belagend  uit  anderer  hart.  Het  is  de 
algemeene  luiat,  die  uit  de  zonde  opkomt,  en  waarin  we  allen 
verwikkeld  zijn. 

Maar  hier  was  de  reine,  de  heilige,  de  onzondige,  de  schulde- 
looze.  Hij  die  aan  niets  deel  had.  In  niet  een  enkele  wortel  vezel 
van  de  zonde  met  de  vezelen  van  zijn  eigen  hart  verwikkeld  lag. 
Hij  die  geen  haat  ooit  anders  dan  tegen  Satan  gekend  heeft.  De 
vleeschge worden  Liefde  zelve. 

Hierin  en  hierin  alleen  moet  de  onvergelijkbre  diepte  van  het 
lijden  des  Heeren  gezocht  worden.  Alle  andere  vergelijking  voert 
niet  tot  het  doel.  Alleen  zoo  staat  zijn  lijden  eenifi  onder  alle 
lijden  in  al  de  lijdenshistoriën  der  menschheid. 

Zoo  alleen  is  hij  de  Man  van  smarten.  Man  van  smarten,  omdat 
hij   en  hij   alleen  waarlijk  de  Knecht  Gods  was. 


En  zie,  de  prikkel  van  zijn  menschelijk  besef,  om  tegen  dit 
allerdiepste  lijden,  met  zijn  goed  recht,  met  zijn  vlekkelooze  con- 
scientie,  met  al  de  deugdelijkheid  zijner  zaak  in  te  gaan,  dien 
prikkel  heeft  hij  gebluscht,  heeft  hij  afgestompt,  heeft  hij  gesmoord 
in  zijn  eigen  ingewand. 

Zoo  is  hij  het  Lam  Grods  geworden. 

Hij  zag  niet  op  den  steen,  maar  op  die  dien  steen  wierp.  Hij 
trok  zijn  oog  af  van  de  zaag,  en  zag  alleen  op  dien,  wiens  hand 
die  zaag  trok.  Een  Judas,  een  Cajaphas,  een  Pilatus,  het  waren 
hem  altegader  instrumenten,  meer  niet.  Hij,  van  wien  hem  dit 
nameloos  lijden  overkwam,  was  zijn  eigen  Vader,  zijn  Vader  in 
de  hemelen.  Neen,  Pilatus,  neen  Cajaphas,  neen  Judas,  gij  zoudt 
geen  macht  tegen  mij  hebben,  zoo  u  die  niet  van  boven  gegeven  ware  ! 

Omdat  God  het  wilde,  dat  hij  lijden  zou,  daarom  wilde  hij  lijden. 

Of  het  hem  geen  worstelen  gekost  heeft,  vraag  dat  aan  de 
schaduw  van  Gethsémané's  olijven. 


114  „ALS    EEIS'    SCHAAP    DAT    STOM    IS." 

Die  prikkel  om  er  tegen  in  te  gaan,  en  dat  weten :  G-od  wil 
het!  o,  ze  streden  zoo  bang  in  zijn  menschelijk  hart. 

Maar  toen  het  weer  volkomen  klaar  en  zoo  hemelsch  helder 
voor  hem  wierd:  God  wü  dit  lijden,  toen  ook  niet  één  oogenblik 
aarzeling  meer. 

Ziet,  toen  ging  hij  uit  Grethsémané  naar  Grolgotha,  hij,  het  Lam 
Grods,  dat  de  zonde  der  wereld  weo-droeg'. 


XXI  \^. 
„H^EEiit  niet  ober  mg." 


En  Jezus,  zich  tot  haar  keerende,  zeide:  Gij 
dochters  van  Jeruzalem,  weent  niet  over  mij, 
maar  weent  over  uzelven,  en  over  uwe  kin- 
deren. Lukas  23  :  28. 


Een  traan  uit  deernis  om  wat  ff  ij  lijdt,  uit  anderer  oog  te  zien 
afbiggelen,  vooral  zoo  die  andere  een  vreemde  is,  stilt  niet,  maar 
verzacht  toch  uw  smart. 

En  voor  die  verzachting  was  ook  uw  Heiland  op  den  lijdensweg 
ontvankelijk. 

Zijn  klacht  tot  Petrus :  „Kunt  ge  dan  niet  één  ure  met  mij 
waken?"  toont  dit.  Niet  in  zijn  Goddelijke  natuur,  maar  als 
mensch,  heeft  Jezus  zijn  smartelijk  lijden  en  zijn  bitteren  dood 
doorworsteld,  en  dies  onder  dat  lijden  verlangd  óók  naar  men- 
schelijke  vertroosting. 

Op  zichzelf  was  het  weenen  van  die  uitgeloopen  buurtvrouwen 
voor  Jezus  iets  lieflijks.  Met  Simon  van  Cyrene,  die  zijn  kruis 
droeg,  zijn  die  vrouwen  de  eenige  vriendelijke  verschijning  in  dit 
ontzaglijk  drama. 

Alles  en  een  ieder  was  Jezus  tegen.  Judas  verraadt  hem.  De 
drie  getrouwen  slapen  als  doodelijke  angst  Jezus  de  ziele  verteert. 
Petrus  verloochent  hem.  Al  zijn  jongeren  vluchten.  Het  Sanhedrin 
is  fanatiek  hartstochtelijk.  Herodes  minachtend  hoog.  De  hoofd- 
wacht koel-spotziek.  Pilatus  philosophisch  laaghartig.  De  hoop 
volks  die  voor  het  rechthuis  staat  schreeuwt  ruw  en  wreed  tegen 
Jezus  in.  Op  Golgotha  wordt  het  één  lasterend  tergen  van  dui- 
velschen  haat. 


Gre  schaamt  u  voor  uw  mensehelijk  geslacht,  dat  het  zóó  ver- 
raderlijk, zóó  schandelijk  fanatiek,  zoo  wild  hartstochtelijk,  zoo 
tergend  demonisch  in  heel  dit  drama  handelen,  én  het  aanzien  kan. 

Maar  juist  omdat  het  gansche  lijdens-  en  stervenstafereel  van 
Jezus  door  zoo  zwarte  schaduw  gedrukt  wordt,  zijn  die  kleine  tin- 
telingen van  menschelijke  deernis  u  zoo  goud  waard. 

Simon  die  het  kruis  voor  Jezus  droeg,  toen  Jezus  er  onder  be- 
zweek, en  niet  meer  kon.  En  die  uitgeloopen  vrouwen,  die  begonnen 
te  huilen  toen  ze  het  jammerlijk  schouwspel  aanzagen. 

Te  veel  moet  ge  in  dat  weenen  dier  vrouwen  niet  zoeken.  Als 
diezelfde  vrouwen  niet  uit  de  achterbuurten  waren  komen  aanloopen, 
maar  op  het  gerechtsplein  voor  Grabbatha  hadden  gestaan,  zouden 
ze  meer  dan  waarschijnlijk,  even  wild  als  heel  de  andere  hoop 
„Kruist  hem,  kruist  hem !"  hebben  geroepen. 

Een  volkshoop  golft  op  en  neder  naar  de  wind  des  daags  hem 
opstuwt.  En  daarom  op  het  marktplein  was  het  één  gillen  om 
Jezus'  bloed.  En  hier  buiten  de  poort  was  het  één  jammeren,  dat 
die  lieilige  boeiende  man  sterven  moest. 

Diep  gaat  zulk  een  gevoel  van  deernis  bij  den  grooten  hoop 
nimmer.  Er  spreekt  meer  zenuwachtig  gevoel  dan  hart  in.  Als  er 
één  gaat  huilen,  huilen  al  de  anderen  meê.  Het  is  het  onmiddellijke 
zien  van  het  lijden  dat  treft.  Het  is  het  tragische  dat  aangrijpt. 
Een  wilde  bandiet  die  naar  het  schavot  gaat,  prikkelt  den  lust 
om  te  zien  hoe  hij  gekneveld  wordt.  Maar  Jezus'  gestalte  was  zoo 
indrukwekkend  edel.  Wie  hem,  op  dat  oogenblik  vooral,  aanzag, 
moest  wel  door  de  heilige  uitdrukking  op  zijn  gelaat  getroffen 
worden.  En  Jezus  was  pas  33  jaar.  En  dan  niet  maar  uitgeleid 
ter  strafplaats,  maar  ten  doode,  en  tot  den  hardsten  dood,  den 
dood  aan  het  kruis,  dood  van  vloek  en  schande.  Dat  maakte  het 
contrast  zoo  sterk.  En  dat  contrast  greep  het  gevoel  van  die 
vrouwen  aan.  En  toen  werd  het  oog  vochtig.  Eerst  bij  ééne,  toen 
bij  meerdere.  Ten  slotte  trok  het  ieders  aandacht.  Tot  ook  Jezus 
het  zag,  en  hoorde  wat  ze  jammerend  uitriepen. 

Een  uiting  van  mensclieJijJc  gevoel  voor  den  Zoon  des  menschen 
in  de  weeën  des  doods. 


En  onderwijl  die  vrouwen  vooruitloopen,  en  op  hem  aandringen, 
breekt  Jezus  op  eenmaal  zijn  gang  naar  Grolgotha  af,  en  staat  stil, 
en  keert  zich  tot  die  vrouwen,  en  spreekt  ze  aan. 

jNTiet  om  ze  te  danken.  Veel  min  nog  om  haar  gevoel  nog 
levendiger  op  te  wekken.  Green  woord  komt  over  zijn  lippen  om 
zijn  eigen  smart  nog  breeder  uit  te  meten. 


„"m;EXT   ^lET    OVEB    MIJ."  117 


Abeeleer  wendt  Jezus  heur  deernis  af,  zeggende :  ,,  Weent  niet 
ovei'  mij." 

Jezus  stelpt  die  gevoelstranen  van  een  ondiepe  smart,  omdat  er 
geen  ernst,  geen  doorzien  van  den  toestand,  geen  flauw  begrip 
van  de  realiteit  in  spreekt.  Wat  voelden  die  huilende  vrouwen  er 
van,  d.at  hier  het  Lam  Grods  ter  slachting  werd  geleid,  en  dat  in 
dit  heilig  drama  voor  haar  oogen  het  pleit  tusschen  (xod  en  .Satan, 
het  pleit  tusschen  eeuwig  verderf  en  hemelsche  heerlijkheid  voor 
al  Grods  uitverkorenen  voldongen  werd. 

Ook  het  menschelijk  gevoel  heeft  zijn  7;e/;-eH-P^y/v?  waardij,  maar, 
o,  zoo  betrekkelijk.  Wat  het  eerst  heilig  maakt  is  juist  de  levens- 
ernst,  het  indenken  van  het  verleden  en  de  toekomst.  En  juist  die 
levensernst  ontbrak  hier  zoo  geheel. 

Hoor  maar,  hoe  Jezus  die  vrouwen  van  het  bewogen  gevoel  naar 
den  spannenden  ernst  over  haar  eigen  toekomst  terugroept:  „Gij, 
dochters  van  Jeruzalem,  weent  niet  over  mij,  maar  u-eent  over 
uzelren  en  over  vwe  Jiinderen." 

Die  kinderen  stonden  er  vermoedelijk  bij  en  liepen  er  om  heen. 
Zoo  plegen  zulke  uitloopende  buurtvrouwen  haar  kinderen  bij  de 
hand  meê  te  nemen.  Er  zullen  er  wel  geweest  zijn  met  haar 
zuigeling  op  den  arm.  Ook  wel  zwangere  vrouwen  zullen  er  onder 
geweest  zijn,  die  heur  kind  nog  onder  het  hart  droegen. 

Althans,  zoo  ging  Jezus  in  zijn  heiligen  ernst,  en  het  oog  vol 
uitdrukking  van  een  meer  dan  nienschelijke  deernis,  voort :  „Want 
ziet,  er  zullen  dagen  komen,  dat  gij  zeggen  zult:  Zalig  zijn  de 
kinderlooze  vrouwen,  de  borsten  die  niet  gezoogd,  en  de  buiken 
die  niet  gebaard  hebben." 

Jezus  denkt  aan  de  wrake  Grods,  die  over  het  schuldig  Jeruzalem 
zal  losbreken.  Aan  die  vreeselij ke  tijden,  zooals  ze  ree^ds  eenmaal 
doorleefd  waren,  toen  Jeruzalem  voor  Babels  heirmacht  viel,  en 
toen  „de  vaders  hun  kinderen  en  de  kinderen  hun  vaders  gegeten 
hadden"  (Ezech.  5  :  10). 

Maar  straks,  na  Grolgotha,  zou  het  nóg  vreeselijker  worden.  Een 
uitmoording  zooals  geen  stad  bijna  ooit  gekend  ïieeft.  Dagen  zoo 
bang,  dat  alle  ziel  in  angst  den  dood  zoeken  zou,  en  roepen:  ,,o. 
Bergen,  valt  op  ons,  en  gij,  heuvelen,  begraaft  ons!" 

Toen  hield  het  schreien  op,  en  vervolgde  Jezus  zijn  zwaren  gang 
naar  de  Hoofdschedelplaats. 


Maar  dit  heerlijke  moment  was  er  dan  toch  geweest. 

Uw    Jezus    zelfs    in  zulk  een  oogenblik  zichzelf  en  eigen  smart 


118  „WEEXT    >'IET    OTER    MIJ." 

vergetend,  om  met  heel  zijn  ziel,  en  met  al  de  menschelijke  deernis, 
die  het  leven  zijner  ziel  spande,  in  de  vreeselij ke  straf,  die  Jeru- 
zalem wachtte,  in  te  leven. 

Maar  niemand  begreep  hem. 

Dat  Jeruzalem  nog  eenmaal  zou  worden  uitgemoord,  wel  mogelijk. 
Maar  wat  had  die  toekomstige  uitmoording  met  dien  veroordeelde, 
die  ter  strafplaats  werd  uitgeleid,  te  doen  r* 

Jeruzalem,  ja,  zelfs  de  altoos  teederder  gevoelende  vrouw  van 
Jeruzalem  verstond,  begTeep  het  niet,  dat  Jeruzalem  er  om  Gods 
wil  was,  en  dat  het  door  zijn  afgoderij  vóór  de  ballingschap  in 
Grods  tempel  in  te  dragen,  den  Almachtige  zoo  schrikkelijk  ver- 
toornd had,  en  daarom  toen  zoo  doodelijk  was  geslagen. 

En  nog  minder  verstond  Jeruzalem  wat  nu,  op  Grolgotha,  stond 
te  gebeuren,  als  de  stad  die  God  verkoren  had,  het  vermetele 
bestaan  zou,  om  Grods  eigen  lieven  Zoon,  om  den  Beloofde  der 
vaderen,  om  Israëls  Messias  als  Grodslasteraar  aan  het  kruis  te  slaan. 

Die  vrouwen,  ze  zagen  het  voor  oogen,  en  toch  zagen  ze  er 
niets  van.  Alle  beteekenis  van  wat  ze  daar  voor  zich  zagen,  ont- 
ging haar.  Het  was  een  afgrond  met  bloemen  overdekt,  waarover 
ze  heengolfden.  En  ze  voelden  niet,  dat  zij  zelven  meêmoordden, 
ook  al  was  het  dat  ze  weenden  om  Jezus,  want  dat  indien  zij,  met 
al  Jeruzalems  vrouwen,  recht  hadden  gestaan,  en  in  Jezus  Grods 
Grezalfde  hadden  erkend,  met  haar  ook  heur  mannen  en  heur  zonen 
Jezus  zouden  zijn  te  voet  gevallen,  en  hem  zouden  hebben  aan- 
gebeden als  hun  Heere  en  hun  Grod. 

Ze  stonden  daar  te  weenen,  maar  in  haar  ongeloof.  Zij  zelven 
verwierpen  den  Grezalfde  Grods.  Ze  miskenden  Jezus,  omdat  ze  hem 
niet  kenden.  En  ze  konden  hem  niet  kennen  met  heur  ongeloovig 
hart  en  verhard  gemoed. 

Ze  denken  dat  Cajaphas  en  dat  Pilatus  de  wreeden  zijn,  en  zij 
de  meewarige  en  gevoelvolle  vrouwen.  En  dat  zijn  ze  niet.  Zij 
zelven  zijn  de  medeschuldigen.  Die  vrouwen  zijn  uit  den  volkshoop 
van  Jeruzalem,  en  dat  Jeruzalem  verwerpt  zijn  Koning  en  zijn 
Heiland,  en  holt  naar  buiten,  om  ginds  op  Grolgotha  te  staren  naar 
zijn  kruis. 


Hier  is  voor  uw  Heiland  verzwaring  van  zijn  smart. 

Hem  gaan  ze  kruisigen,  en  hij  zal  in  het  bangst  gevoel  van 
Grodverlatenheid  stervend  bezwijken,  maar  dan  zal  het  niet  uit  zijn. 

Zijn  kruis  zal  een  nasleep  hebben. 

Na  het  kruisjaar,  komt  eer  het  een  halve  eeuw  verder  is,  het 
jaar  der  verwoesting  van  Jeruzalem,  en  dan  zullen  de  phiolen  van 


, WEENT    jS'IET    OVER    MIJ."  119 


Grods  heilige  wrake  over  de  zondestad  worden  uitgegoten,  dat  het 
één    kermen    van   doodsmart  in  al  Jeruzalems  straten  zal  worden. 

Dat  moest.    Dat  kon  niet  uitblijven. 

Het  kruis  moest  er  zijn,  om  de  wereld  te  redden,  maar  het 
kruis  kon  er  niet  komen,  of  het  moest  zoo  bitterlijk  aan  de 
zondestad,  die  het  dorst  oprichten,  gewroken  worden.  Of  hadden 
ze  het  niet  God  tergende  op  het  marktplein  uitgegild :  „Zijn  bloed 
kome  over  ons  en  onze  kinderen !" 

Nu  het  zou  dan  ook  over  hen,  én  over  hun  Jiinderen,  komen.  En 
nu  ziet  Jezus  die  moeders  daar  staan,  wier  eigen  kinderen  dan 
mannen  van  dertig,  veertig  jaar  zouden  zijn,  en  die  dan  zoo 
schriklijk  gemarteld  en  uitgemoord  moeten  worden.  Al  de  wallen 
van  Jeruzalem  met  kruisen  als  bezaaid,  en  aan  elk  kruis  een 
vloekende  Jood,  die  hing  weg  te  sterven,  als  spotbeeld  van  dat 
ééne  kruis,  waaraan  Jeruzalem  haar  Koning  gekruisigd  had. 

En  dat  doorleeft  Jezus,  terwijl  hij  zelf  naar  zijn  kruis  gaat. 
Die  vrouwen  die  om  hem  weenen,  maken  dat  het  rauwe  beeld 
van  dien  schriklijken  jammer  voor  zijn  geest  opkomt. 

Jezus  voelt  dat  hij  wel  niet  de  oorzaak,  maar  dan  toch  de 
tusschenschakel  is,  waardoor  dat  vreeslij ke  lijden  over  Jeruzalem 
komen  zal. 

En  moest  het  dan  niet  zijn  eigen  lijden  verzwaren,  het  lijden 
van  hem,  die  zoo  roerend  betuigd  had:  „Jeruzalem,  Jeruzalem, 
hoe  menigmaal  heb  ik  u  willen  bij  eenvergaderen  gelijk  een  klok  hen 
haar  kiekens  onder  haar  vleugelen  saamlokt,  maar  gij  hebt  niet 
gewild.    Zoo  worde  dan  uw  huis  u  woest  gelaten!" 


En  nu,  doet  niet  meer  dan  één  in  de  Lijdensweken  nog  evenzoo 
als  de  vrouwen  deden? 

Ze  volgen  Jezus  op  zijn  somberen  lijdensweg,  stap  voor  stap. 
Nu  niet  met  statiën,  en  bij  elke  statie  een  tafereel  uit  Jezus' 
lijden  op  hout  geschilderd.  Maar  dan  toch  met  statiën  in  de  ver- 
beelding. En  zoo  maken  ze  weer  heel  het  lijden  van  den  Heiland 
meê,  tot  eindelijk  Paschen  komt,  en  de  toon  des  geklags  in  den 
jubel  van  verlossing  overgaat. 

Maar  wat  baat  het,  zoo  dit  bij  een  naspeuren  van  Jezus'  lijden 
met  het  weeke  gevoelsoog  blijft,  en  het  oog  der  ziel  inmiddels 
niet  den  Gezalfde  Gods  in  hem  ontwaart,  en  de  gevoelige  man  of 
de  gevoelige  vrouw  niet  tot  bekeering  komt,  en  niet  meêsterft  in 
dat  kruis,  om  als  Jezus  verrijst  met  hem  op  te  staan? 

Erger    nog,    hoevelen  maakte  dat  lijden  van  Jezus  het  gevoelig 


120  „WEE^T    XIET    OTER    MIJ. 


oog  niet  voelitig,  die  straks  den  Zoon  van  Grod  wederom  kruisigden 
door  hun  afval  in  zonde ! 

En  nu  wat  is  al  zulk  gevoel  zonder  geloof  anders,  en  wat  is 
het  beter  dan  het  weenen  van  die  schreiende  vrouwen  buiten 
Jeruzalem  ?  Weenen  om  Jezus,  en  feitelijk  nog  tot  het  lijden  van 
uw  Heiland  toedoen,  door  het  oordeel  dat  ge  over  ii  haalt. 

En  daarom  niet  die  vrouwen  nagedaan,  maar  liever  het  oog  op 
een  8imon  van  Cyrene  gericht,  van  wien  niet  staat  dat  hij  weende, 
maar  wel,  dat  hij   het  kruis  van  Jezus  droeg. 

Hij  droeg  het  voor  Jezus  uit.  Draagt  gij  het  uw  Heiland  na- 
volgende ? 

Gij  weet  wat  de  Man  van  Smarte  eens  tot  zijn  jongeren  gezegd 
heeft :  „Wie  zijn  kruis  niet  opneemt,  en  draagt,  en  mij  navolgt, 
is  mijns  niet  waardig." 


XXV. 
r,€-m  luanii  en  gccii  man!" 


Maar  ik  ben  een  worm  en  geen  man;  een 
smaad  van  menschen  en  veracht  van  het 
volk.  Ps.  22  :  7. 


De  „Man"  moet  een  „worm"  worden  en  de  „worm"  een  „man !" 
Ligt  niet  in  die  ééne  diepe  gedachte  al  het  mysterie  van  ons 
heilig  en  dierbaar  Evangelie? 

Weer  schrijden  de  lijdensweken  voort  en  voort,  en  wordt  nog- 
maals, der  gemeente  ter  verantwoording,  het  kruis  van  Jezus  als 
voor  haar  oogen  geteekend.  Maar  nu,  wat  is  die  lijdensprediking 
anders,  dan  u  van  schrede  tot  schrede  te  toonen,  hoe  die  „Man" 
een    ivorm    wierd    en  eindelijk  zich  kromde  in  het  stof  des  doods. 

Het  eerste  mysterie,  dat  van  Eethlehems  kribbe,  spelt  u,  hoe, 
wie  „Grod"  was,  een  „man"  wierd ;  maar  het  tweede,  waarvan 
Grolgotha's  kruis  het  middelpunt  vormt,  toont  u  hoe  nu  die  „Man" 
zich  weer  vernederde  en  verlaagde  tot  een  „tvorm." 

„ISsj  mij  komt  een  man,  riep  de  Dooper  uit,  die  vóór  mij  gewor- 
den is,  wien  ik  niet  waardig  ben  den  schoenriem  zijner  voeten  te 
ontbinden!"  daarmee  op  Hem  doelend,  van  wien  het  reeds  bij 
Pniël  in  Gren.  32  :  24  heet :  „Een  man  worstelde  met  Jacob ;"  van 
wien  in  Jozua's  visioen  gezegd  wierd :  „Een  man  stond  tegenover 
hem"  (Joz.  5  :  13);  die  als  „een  Man  met  linnen  bekleed"  door 
Ezechiël  en  Daniël  is  gezien ;  die  voor  Zacharias  „de  Man  was  die 
tusschen  de  mirten  stond"  (Zach.  1  :  ]0);  van  wien  het  geprofe- 
teerd was  dat  deze  „Man  een  verberging  tegen  den  wind  zou  zijn" 
(Jes.  32  :  2);  „ee;?  Max  wiens  naam  zou  zijn  Speuite"  (Zach.  (>:  12) ; 
van    wien    het  heeten  zou  in  de  ure  der  ontzettendste  beslissing-: 


122  „EEX    WORM    EjS'    GEEïf    MAN  !" 

„Zwaard,  ontwaak  tegen  den  Man,  die  mijn  metgezel  is"  (13  :  7),;; 
en  wiens  diepst  gevoelde  naam  daarom  zijn  zou  „M^^'  van  smar- 
ien'  (Jes.  53  :  3). 

Kracht,  sterkte,  majesteit  ligt  in  dat  Man  uitgesproken.  Wij 
allen  saam,  de  zwakken,  hulpeloozen,  ellendigen,  die  om  heul  en 
bescherming  tot  hem  vluchten,  en  hij  de  sterke  man,  die  ons 
dekt  met  den  arm  zijner  kracht  en  den  wederpartij  der  van  ons 
afweert. 

Een  Max,  ja,  dat  was  hij  toen  hij  den  Duivel  voor  zich  deed 
ineenkrimpen  in  de  woestijn ;  toen  hij  de  duizenden  beheerschte 
met  zijn  woord;  toen  hij  de  ziekten  gebood  en  dat  de  krankheden 
weken ;  toen  hij  de  duivelen  uitwierp  dat  ze  afdropen ;  toen  hij 
de  Parizeen  sidderen  deed  voor  zijn  blik ;  toen  hij  den  storm 
bezwoer ;  de  zee  voor  zich  bukken  deed ;  sterker  nog,  toen  hij  den 
dood  in  Lazarus'  graf  overmande  ;  ja,  zelfs  in  Gethsémané  nog, 
toen  alles  voor  hem  deinsde  en  hij  zijn  vangeren  neêrwierp  in 
het  stof. 

Maar  kan  hij  die  Man  blijven?  Kan  hij  door  als  Man  voor  ons 
door  te  breken,  er  u  en  mij  doorhelpen  F  Kan  het  door  macht  ten 
triomf,  door  sterltte  ter  zegepraal  gaan,  voert  de  arm  zijner  mogend- 
heid ons  ter  overwinning  ? 

En  daarop  nu  zegt  Gods  heilig  Woord,  neen  en  nogmaals  neen, 
als  die  man  geen  ivor)n  wordt,  kan  het  „wormpje  Jacobs"  niet 
worden  uitgeholpen. 

Indien  het  tarwezaad  niet  uit  den  hoogen  halm  op  de  aarde 
wil  nedervallen  en  in  die  aarde  inzinken  en  sterven,  dan  raakt  het 
de  verlorenen  niet,  dan  blijft  het  alleen  en  kan  geen  vrucht  ter 
eeuwige  verlossing  dragen! 

Zie  toch,  wij  zijn  geen  mannen  meer!  Al  onze  kracht  is  opge- 
droogd als  een  potscherf.  Een  menschenkind,  in  zonde  ontvangen 
en  geboren,  ligt  feitelijk  in  het  stof,  en  is  den  wormen  gelijk  ge- 
worden. 

Naakt  heeft  de  zonde  ons  uitgestroopt.  Er  is  niets  geheels  meer 
aan  ons ;  en  zelfs  onze  beste  daden  zijn  nog,  zooals  Comrie  het 
zoo  volkomen  waar  heeft  uitgedrukt.   God  onteerend. 

De  ééne  heerlijkheid  voor,  de  andere  na,  is  van  ons  afgevallen. 

Een  schijn  is  er  nog ;  maar  geen  wezen  meer. 

Vermolmde  binten  zijn  we,  die  doorbreken  bij   het  aanraken. 

Uitgehoolde  wilgen,  waar  de  nachtuil  zijn  nest  in  bouwt,  en  waar 
de  winden  mee  spelen. 

Job  wist  het  wel  toen  hij  uitriep:  „De  sterren  zijn  niet  zuiver 
in  zijn  oogen.  Hoeveel  te  min  de  mensch,  die  een  made  is  en  des 
menschen  kind,  die  is  als  een  worm!"  (25  :  6). 

En    och,    wilden    we  dat  nu  maar  zijn ;  maar  inzien  dat  we  dat 


„EEX    WÜKM    EX    GEEX    MAx!"  123 

zijn;  en  al^  „arme  wormkens"  voor  onzen  Grod  in  het  stof  kiniipen ! 

Maar  dit  nu  juist  wil  dat  vermolmde  bint  niet!  Neen,  dat 
„vermolmde  bint"  geeft  zich  nog  voor  een  „gaven  balk"  uit,  en 
wil  nog  een  „stut"  zijn  en  waant,  dat  er  wel  een  huis  op  zijn 
draagkracht  kan  rusten. 

Zoo  droomt  de  worm  in  den  droom  van  zijn  hoovaardij,  dat  hij 
nofi  een  man  is! 

Schrikkelijke  zelf  begoocheling ! 

En  dan  zet  dat  „stofje  aan  de  weegschaal"  den  mond  nog  tegen 
zijn  Grod  op  en  die  worm  murmureert  goddelooslijk  tegen  den 
almachtigen  Schepper  van  hemel  en  aarde. 

En  zie,  daarom,  diiarom  nu  moest  uw  Jezus  zoo  diep  in  het  stof 
des  doods  worden  gelegd.  Wat  gij,  om  uw  hoogmoedig  hart,  niet 
doen  woudt  voor  uw  God,  dat  zou  hij,  uit  erbarmen,  komen  doen 
voor  u. 

Daar  is  hij  de  sterke  held,  de  heerlijke  Man  in  al  de  kracht 
zijner  mogendheid.  Leeuw  uit  Juda's  stam !  En  nu,  die  Leeuw  laat 
de  manen  vallen;  die  held  werpt  zijn  pijlkoker  weg;  die  Man 
buigt  het  hoofd;  bukt  neder  in  liet  stof,  en  laat  al  den  last  des 
toorns  Grods  op  zich  neerkomen,  tot  hij  er  onder  bezwijkt,  en 
neervalt  in  het  stof  des  doods,  en  nu  als  een  verachte  en  vertre- 
dene,    bij    zijn    kruipen  in  dat  stof,  den  -worm  is  gelijk  geworden. 

Zoo  was  hij   veracht  en  wij  Jiehhen  liem  niet  geacht. 

Want  wiens  hart  trilt  nog  van  heilige  verontwaardiging,  als  hij 
den  Man  daar  hoort  klagen:   „Ik  ben  een  worm!" 

Neen,  spreek  mij  niet  van  de  bewondering  die  het  kruis  dan 
toch  wekte,  kom  mij  niet  aan,  met  de  liefde  waarvan  voor  Jezus 
wordt  gezongen. 

Al  dat  oppervlalcTiig  gekeuvel  over  die  schriklijke  indaling  in  den 
eeuwigen  dood,  is  maar  een  doornenkrans  te  meer,  dien  ge  den 
Man  van  smarten  in  het  nog  bloedend  hoofd  drukt. 

Die  dat  zeggen,  verstaan  het  niet,  peilen  het  niet,  gissen  het 
van  verre  niet. 

Neen,  een  iegelijk,  die  het  niet  van  den  Yader  geleerd  heeft, 
om  dat  nameloos  mysterie  der  onnoemlijkste  smarten  althans 
eenigszins  te  doorgronden,  die  trapt  dien  Lijder  nog  op  de  borst, 
die  treedt  dien  worm  nog  iets  dieper  in  het  stof  des  doods,  die 
wrtreedt  zijn  bloed ! 

Niet  een  enJcele,  neen  maar  allen. 

Dat  hebt  ook  gij,  dat  heb  ook  ik  gedaan! 

Er  is  er  maar  één,  die  dat  niet  meer  doet,  en  die  heet  het 
'ivormpje  Jacohs. 

Een  „wormpje  Jacobs",  wie  dat  is  ? 

Och,  dat  is  elke  man  en  elke  vrouw,  dat  is  elke  jonge  en  oude 


van  dagen,  dat  is  elke  vrije  en  dienstbare,  die  eerst  zichzelf  wou 
handhaven,  en  dacht :  „Zóó  is  het  goed,  Jeztm  de  worm  en  ik  de 
man'" ;  en  over  wie  toen  de  Heilige  Greest  is  gekomen,  om  dat 
booze  hooge  hart  te  kneiizen,  te  slaan,  te  breken ;  tot  het  eindelijk 
zichzelf  als  een  arm  wormpke  kennen  leerde,  en  nu,  zelf  in  het 
stof  des  doods  nederliggend,  het  aan  den  eenig  Dierbare  gewonnen 
gaf  en  uitriep;  „Ik,  de  worm  door  Grods  genade,  en  hij,  hij  alleen 
DE  Man." 


XXYI. 
„^ij  ïinii^igben  IjEiii." 


En  toen  zl)  kwamen  op  de  plaats,  genaamd 
Hoofdschedelplaats,  kruisigden  zij  hem  aldaar. 
Luk.  23  :  33a. 


In  het  achtste  regeeringsjaar  van  keizer  Tiberius,  tien  jaren 
vóór  Grolgotha,  was  er  een  Henaatsconsult  uitgevaardigd,  bepalende, 
dat  allerwegen  in  het  Eomeinsche  rijk  al  wie  veroordeeld  was  tot 
den  dood,  nor/  iien  dagen  levens  zon  hehhen,  eer  de  doodstraf  aan 
hem  voltrokken  werd. 

Doch  er  was  bij  bepaald,  dat  de  rechter  desvereischt  ook  de 
onmiddeUijl-e  executie  kon  gelasten,  zoo  hij  te  doen  had  met  een 
die  oproer  had  verwekt,  of  gevaarlijk  scheen  voor  de  publieke  orde. 

Die  laatste  uitzondering  is  door  Pilatus  op  Jezus  toegepast. 

„Uitstel  van  executie"  is  aan  Jezus  niet  gegund.  Blijkbaar  was 
Pilatus  niet  gerust.  Hij  duchtte  een  uitbreking  van  het  fanatisme 
der  Joden.  En  het  is  die  angst  van  Pilatus,  door  de  onrust  van 
zijn  consciëntie  nog  verergerd,  die  oorzaak  werd,  dat  Jezus,  na 
den  ganschen  nacht  gewaakt  te  hebben,  en  reeds  voor  dag  en  dauw 
gevangen  te  zijn  genomen,  op  eenmaal,  zonder  een  oogenblik  van 
verademing,  heel  zijn  lijden  doorworstelen  moest,  en  eerst  in  zijn 
dood  het  einde  van  die  worsteling  bereikte. 

Toen  hadden  vier  soldaten  last  gekregen,  om,  onder  bevel  van 
een  officier,  de  kruisstraf  aan  Jezus  te  voltrekken ;  en  het  was 
deze  officier  met  zijn  vier  onderhebbende  manschappen,  die  Jezus 
uit  Pilatus'  handen  overnamen. 

Wat  voor  de  kruisiging  noodig  was,  behoefde  niet  eerst  aan- 
geschaft,   maar    lag    gereed.    De    kruispaal,    de  spade,  de  spijkers, 


126  „ZIJ    KEUISIGDEX    HEM. 


de  touwen  en  de  kanne  gemyrrede  wijn,  en  de  kan  met  edik. 
En  zoo  ging  het  naar  Grolgotha  op  weg.  Spade  en  spijkers,  touw 
en  kan  droegen  de  soldaten,  maar  den  kruispaal  moest  Jezvis 
zelf  dragen. 

Dat  liruis  moest  liij  dragen,  niet  een  kort  eind  weegs,  maar 
eerst  heel  de  stad  door,  al  de  straten  van  het  rechthuis  tot  aan 
de  poort  langs,  en  toen  van  de  poort  naar  de  Hoofdschedelplaats. 

Dat  kruisdragen  bestond  niet  hierin  dat  de  veroordeelde  het 
dragen  kon  gelijk  hij  wilde,  maar  het  kruis  werd  hem,  met  den 
dwarsbalk  vóór  de  borst,  over  den  linkersehouder  gelegd,  en  de 
beide  handen  aan  den  dwarsbalk  gebonden. 

Hieruit  verklaart  het  zich  dan  ook,  dat  Jezus,  door  zoo  aan- 
grijpende inspanning,  en  rustelooze  ontroering  al  die  uren  lang, 
uitgeput,  zeer  spoedig  onder  dit  kruisdragen  bezweek. 

Eeeds  onder  het  gaan  naar  Grolgotha  begon  de  kracht  der  men- 
schelijke  natuur  hem  te  begeven. 


Eindelijk  op  Grolgotha  aangekomen,  hebben  de  soldaten  toen  een 
gat  in  den  grond  gegraven,  den  opgerichten  kruispaal  daarin  gezet, 
en  den  grond  aangetreden,  tot  de  paal  goed  vaststond;  en  dat 
alles  onderwijl  Jezus  er  sprakeloos  bij  stond,  en  het  aanzag,  en 
innerlijk  beefde  voor  wat  te  komen  stond. 

AVant  toen  nu  de  paal  gereed  stond,  hebben  de  soldaten  Jezus 
aangetast,  en  hem  niet  alleen  zijn  opperkleed,  maar  ook  zijn  overige 
kleederen  van  het  lijf  getogen,  tot  hij,  als  een  doemschuldige  die 
geen  kleed  meer  waard  was,  onderwijl  het  volk  het  aanzag,  in 
hun  midden  stond. 

Voorshands  legden  ze  dien  rok  en  de  kleederen  ter  zijde,  om 
ze  straks  te  verdeelen  en  te  verloten,  en  toen  gingen  ze  tot  de 
eigenlijke  kruisiging  over. 

Het  kruis  in  die  dagen  was  niet  zoo  hoog,  gemeenlijk  hing  de 
gekruisigde  weinig  meer  dan  twee  voet  hoog  van  den  grond  af. 

Xu  stak  er  onder  aan  het  kruis  een  kleine  balk  uit,  waarop  de 
kruiseling  met  de  beenen  zijwaarts  afhangende  gezet  werd.  En 
terwijl  één  der  soldaten  hem  tegen  den  kruispaal  drukkende  vast- 
hield, bonden  twee  andere  zijn  handen  aan  het  dwarshout  van  het 
kruis,  en  sloegen  hem  de  nagels  door  de  handen. 

Ten  slotte  werden  de  beide  voeten  met  de  voetpalmen  tegen  den 
kruispaal  gekeerd,  en  terwijl  de  ééne  soldaat  de  voeten  alzoo  vast- 
hield, dreef  de  ander  ook  door  die  voeten  de  nagels  heen,  elke 
voet  afzonderlijk  tegen  het  hout  gedrukt. 


„ZIJ    KRriSIGDEN    HEM."  127 

En  toen  was  hij  gekruisigd,  en  namen  ze  de  kan  met  gemyr- 
reden  wijn,  om  hem  te  bedwelmen,  opdat  het  lijden  des  stervens 
aan  dien  paal  niet  te  vreeslijk  zou  zijn.  Maar  Jezus  weigerde. 
Het  smartgevoel  van  het  lijden  mocht  geen  oogenblik  worden 
verdoofd. 

Toen  Jezus  niet  wilde,  hielden  de  soldaten  ook  niet  aan. 

Hun  bleef  nog  alleen  de  toeëigening  van  den  buit  over,  toen 
ze  Jezus'  kleederen  onder  hun  vieren  verdeelden. 

En  toen  zett'en  ze  zich  bij  den  kruisheuvel  neder,  en  de  hoofdman 
over  honderd  bleef  het  aanzien. 

En  Jezus  riep :  „Yader,  vergeef  het  hun,  want  ze  weten  niet 
wat  ze  doen." 

Daarop  viel  plotseling  de  duisternis  in. 

Een  schemering  als  van  den  nacht  omtoog  het  kruis  en  den 
kruisheuvel. 

En  zoo  hing  uw  Jezus  te  sterven.  En  de  vrouwen  en  bekenden, 
die  er  om  stonden,  ontroerden  van  weedom  des  harten. 

Alleen  de  fanatieke  priesters  genoten  van  Jezus'  doodsstrijd. 

Heel  anders  dan  de  Eomeinsche  officier  die  er  bijstond,  en  die 
er  wel  niets  van  begi-eep,  maar  toch  van  oogenblik  tot  oogenblik 
al  sterker,  al  duidelijker  gevoelde,  dat  hier  geen  gewone  terecht- 
stelling plaats  had,  maar  dat  het  hier  een  strijd  gold  tusschen 
de  aarde  en  den  hemel. 

Het  „Waarlijk,  deze  is  Grods  Zoon",  zal  hij  straks  eerst  uit- 
roepen, maar  vooruit  reeds  beefde  het  in  zijn  hart,  of  hij  zich  in 
Jezus  niet  aan  een  hooger  wezen  vergreep. 


Aldus  is  feitelijk  de  kruisiging  van  Jezus  op  Grolgotha  toegegaan, 
want  men  kent,  uit  nauwkeurig  onderzoek  de  Avijze  waarop  de 
Eomeinen  in  die  dagen  gewoon  waren  den  kruisdood  te  voltrekken. 

Als  ge  er  bij  waart  geweest,  zou  het  dat  geweest  zijn,  wat  ge 
zoudt  hebben  gezien.  En  als  de  apostel  Paulus  aan  de  kerken  van 
Gralatië  schrijft,  dat  Jezus  Christus  „voor  hun  oogen  geschilderd 
was  gekruisigd  zijnde"  (Glal.  3  :  1),  dan  blijkt  hieruit,  dat  ook 
wij  hierbij  onze  voorstelling  moeten  laten  werken,  in  dat  bange 
tafereel  moeten  inleven,  en  het  doordenken  moeten,  als  waren  we 
er  ooggetuigen  van. 

Ook  de  plaat  en  het  schilderstuk  mag  ons  hierbij  te  hulpe 
komen,  mits  onopgesmukt,  werkelijk  en  waar. 

Zelfs  is  het  ongelooflijk  wat  diepen  indruk  op  de  ziel  een  waarlijk 
sprekende  afbeelding  van  Jezus'  kruisiging  maken  kan. 


En  toch,  ook  ak  dit  aangrijpende  tafereel  ons  klaar  en  zakelijk 
voor  oogen  staat,  beelde  zich  niemand  in,  dat  dit  alles  was. 

Ja,  haast  zouden  we  zeggen,  wie  dat  alles  als  voor  oogen  zag, 
zag  nog  slechts  een  stukske  van  wat  er  op  Grolgotha  wezenlijk 
plaats  greep. 

Er  was  op  Grolgotha  nog  zooveel  meer,  dat  met  het  oog  niet 
was  waar  te  nemen,  en  toch  even  werkelijk,  werkelijk  in  nog 
hoogeren  zin,  was. 

Eeeds  die  officier  zag  zooveel  meer  dan  zijn  onderhebbende 
manschappen.  Nog  veel  meer  zagen  Jezus'  bekenden  die  van  verre 
stonden.  En  wat  moet  niet  een  Maria,  een  Johannes,  die  als  ver- 
stomd van  verre  stonden,  ontwaard,  doorworsteld,  en  meegeleden 
hebben,  waar  zelfs  die  officier  en  die  bekenden  nog  geen  flauw 
begrip  van  hadden. 

Er  greep  op  Grolgotha  niet  alleen  een  handtastelijke  terecht- 
stelling, maar  veel  meer  nog  een  geestelijke  worsteling  plaats,  die 
tot  door  het  bloed  der  ziele  ging,  en  waarvan  niets,  niets  zag  of 
merkte,  wiens  oog  voor  wat  in  de  geestelijke  wereld  gebeurt,  nog 
gansch  blind  was. 

Maria  en  de  jongeren,  die  niet  gansch  blind  meer  waren,  hebben 
er  daarom  iets  meer  van  gezien.  Maar  toch,  ook  zij  zagen  nog 
slechts  zwevende  schaduwen,  en  God  alleen  zag  uit  den  hooge  in 
volle  klaarheid,  wat  er  bij  en  onder  die  kruisiging  en  aan  dat 
kruis,  door  Jezus'  geest  tegen  Satan  en  zijn  demonische  geesten 
geworsteld  is;  wat  er  in  die  ure  van  bovenmenschelijk  lijden  ge- 
streden is,  om  een  wereld  voor  eeuwig  te  redden;  hoe  dat  kruis, 
ja,  waarlijk  een  altaar  was;  en  hoe  op  dat  altaar  het  Lam  Gods 
zijn  zelfofferande  volbracht,  om  het  recht  zijn  Vaders  te  doen 
zegepralen. 

Niemand,  sprak  Jezus,  kent  den  Zoon  dan  de  Vader,  en  zoo  is 
er  ook  in  die  ure  geen  creatuur,  geen  mensch  of  engel  geweest, 
die  deze  grondelooze  diepte  van  Jezus'  lijden  gepeild  heeft. 

Van  menschen  onbegrepen,  en  alleen  door  zijn  Vader  gekend, 
is    uw    Jezus  in  dit  nachtelijk  donker  van  den  dood  ondergegaan. 

En  daarom  zeg  nooit,  dat  ge  nu  althans  Golgotha  verstaan  hebt. 

Iets  moogt  ge  er  van  gissen,  en  in  uw  zielsliefde  voor  uav  Heiland 
doorleven,  maar  weten  wat  er  in  dien  drinkbeker  was,  dien  de 
Vader  hem  gegeven  had,  zult  ge  nooit. 

Dat  verstond  Hij  alleen,  die  dien  beker  des  lijdens  voor  den 
Zoon  zijner  liefde,  om  u  te  redden,  gemengd  had. 


En  toch  is  er  iets,  dat  de  Heilige  G-eest  aan  een  iegelijk  van 
Gods  uitverkorenen,  op  een  bijzondere,  voor  hem  alleen  geldende 
vrijze,  van  dat  kruis  van  Grolgotha  openbaart. 

Op  dat  kruis  droeg  Jezus  onze  zonden.  Zoo  getuigen  het  u  zijn 
apostelen.  Zoo  beleed  het  Christus'  kerk  alle  eeuwen  door.  Zoo  is 
het  betuigd  ook  aan  uw  eigen  hart. 

Onze  zonden ! 

De  uwe,  de  mijne,  die  van  al  onze  broederen  en  zusteren,  die 
ten  leven  herboren  zijn. 

En  nu,  wat  kent,  wat  verstaat  ge  daarvan  beter  dan  mv  ei(]en 
zonden,  en  wie  kent,  wie  verstaat  uw  zonden  anders  dan  uw  Grod 
en  gij  zelf? 

En  daarom,  als  de  Heilige  G-eest,  bij  het  licht  des  Woords,  u 
in  de  diepte  uwer  zonden  inleidt,  wat  doet  die  Trooster  van  uw 
hart  dan  anders,  dan  in  die  kennis  uwer  eigen  zonden  u  een 
maatstaf  bieden,  om  liet  lijden  en  het  sterven  van  uw  Heiland  op 
een  gansch  eenige,  geheel  persoonlijke  wijze  te  leeren  verstaan, 
zooals  dat  sterven  bij  u  hoort,  u  innerlijk  ontroeren,  u  tot  weder- 
liefde verwekken  kan,  en  voor  u  de  rijke  volle  openbaring  kan 
worden  van  de  verzoenende,  de  erbarmende,  de  uitdelgende  genade 
uws  Gods. 

En  daarom  er  staan  twee  wegen  voor  u  open,  om  Golgotha  in 
uw  eigen  ziel  te  ondergaan,  en  met  uw  Jezus  gekruisigd  te  worden, 
en  met  hem  te  sterven,  opdat  ge  met  hem  leven  moogt. 

Den  éénen  weg  ontsluit  u  de  Schrift,  die  u  verhaalt  wat  voor 
oogen  was,  en  u  wijst  op  het  mysterie  dat  in  Golgotha  school. 

Die  weg  is  voor  allen  gemeen. 

Maar  de  tweede  weg  is  persoonlijk,  voor  elke  ziel  afzonderlijk, 
voor  haar  alleen  te  betreden.  En  die  tweede  weg  is  de  weg  door 
de  diepte,  door  de  kennisse  van  uw  hart,  door  de  zelf-aanklacht 
van  uw  verzondigd  bestaan,  en  verzondigd  leven,  en  verzondigde 
genade. 

En  als  ge  dan  met  uw  zielsbesef  in  deze  zee  van  uw  zonden 
wegzinkt,  en  ge  hoort  hoe  gij  bij  al  Jezus'  lijden,  er  dit  nog  aan 
hebt  toegedaan,  dat  ge  ook  dien  last  uwer  zonden  op  uw  ster- 
venden Heiland  hebt  gelegd,  dan  verstaat  ge  het,  hoe  er  op 
Golgotha  nog  zoo  iets  heel  anders  geleden  is,  dan  het  doorboren 
van  de  handen. 

Een  doorvlijmen  van  de  ziel  van  uw  Heiland;  een  hem  wonden, 
dat  niet  die  krijgsknechten,  maar  dat  gij,  met  al  Gods  heiligen, 
hebt  gedaan. 


XXVII. 
«3tc5U^  te  ïianing  ber  ^JübEii." 


En  zij  stelden  boven  zijn  hoofd  zijne  beschul- 
diging geschreven:  Deze  is  Jezus,  de  Koning 
der  Joden.  Matth.  27  :  37. 


jS^aar  den  oogensehijn  der  wereld  stelt  wie  Keizer'  is,  alle  Koningen 
in  de  schaduw.  Eerst  in  den  Kei~er-\.\X.<A  vindt  een  machtige 
monarchie  de  voleinding  van  haar  glorie. 

Oostenrijk  heeft  zijn  Keizer,  Duitschland  heeft  zijn  Keizer. 
Frankrijk  had  zijn  Keizer.  Engeland  heeft  zich  voor  zijn  koloniën 
in  een  Keizerrijk  omgezet.  En  ook  Eusland's  C~aar  wordt,  hoezeer 
ook  ten  onrechte,  Keizer  van  Rusland  genoemd  ') 

Zelfs  breidt  men  dit  nog  verder  uit,  en  spreekt  thans  ook  van 
den  Keizer  van  Turkije,  den  Keizer  van  China,  den  Keizer  van  Japan. 

„Koning"  is  een  bijna  tweedehandstitel  geworden.  Koning  van 
Pruisen.  Koning  van  Saksen.  Koning  van  Wurtemberg.  Zelfs  een 
Koning  van  Servië ;  —  maar  de  Keizer  van  Duitschland. 

Met  het  oog  hierop  is  het  opmerkelijk,  dat  in  de  H.  Schrift 
nooit  en  nimmer  op  God  en  op  zijn  Christus  een  andere  of  hoogere 
titel  dan  die  van  Kouinfi  wordt  toegepast.  Als  ook,  dat  om  aan 
te  duiden  hoe  de  heerschappij  des  Heeren  Heeeex  ook  over  de 
Koningen  der  aarde  gaat,  nooit  een  andere  uitdrukking  wordt 
gebruikt  dan  die  van  „Koning  der  koningen  en  Heere  der  heeren". 

Het  Grodsrijk  heet  altoos  het  „KoninhrijJc  der  hemelen." 

En    ook    nu    nog  zou  het  ons  vroom  gevoel  stuiten,  ja  zou  het 


')  Dit  laatste  ten  onrechte,  want  in  de  oudste  Bijbelvertaling  der  Slaven,  wordt 
de  titel  Czar  steeds  gebezigd  om  het  woord  Koning  te  vertalen,  en  staat  voor  Keizer 
Augustus  enz.  altoos  Eésar. 


„JEZUS    DE    KONING   DER    JODEN."  131 

ondenkbaar  zijn,  om  van  Grod  als  Kei~er,  of  ook  om  van  „Keizer 
Jezus"  te  gaan  spreken. 

Toch  verdient  dit  zeer  de  aandacht. 

Immers,  in  de  dagen  toen  Jezus  op  aarde  was,  en  leed  en  stierf, 
stond  de  keizerstitel  nog  veel  hooger  dan  thans.  Er  waren  toen 
niet  vele  keizers.  Er  was  maar  één  keizer.  Maar  die  ééne  keizer 
voerde  dan  ook  het  bewind  over  heel  de  bekende  loereld. 

Wat  had  dan  meer  voor  de  hand  gelegen,  dan  om  ook  op  Jezus, 
die  immers  niet  Koning  over  een  enkel  land  zou  zijn,  maar  juist 
Koning  over  heel  de  wereld,  dien  weidschen,  dien  doorluchten,  dien 
hoogverheven  titel  van  Keker  toe  te  passen. 

En  toch,  dit  is  niet  geschied. 

Zelfs  op  Pathmos,  bij  de  afsluiting  der  Bijzondere  Openbaring, 
geeft  de  Christus  zichzelf  geen  anderen  titel  dan  dien  van  „Koiüm/ 
der  koningen  en  Heere  der  heeren" ;  en  aan  zijn  geloovigen  wordt 
toegevoegd,  niet  dat  ze  als  keizers  met  den  Keizer,  maar  dat  ze 
als  koningen  met  Jezus  hun  Koning  heerschen  zullen. 


De  oorzaak  hiervan  ligt  voor  de  hand. 

De  Koninklijke  waardigheid  is  op  natuurlijke  wijze,  organisch, 
uit  het  leven  der  volken  opgekomen;  de  Keizerlijke  macht  heeft 
zich,  mechanisch  door  overmacht  en  geweld,  over  de  volken  opge- 
worpen. 

De  Keizerlijke  macht  is  het  Caesarisme,  het  Imperialisme.  En 
de  schriklijke  krijg,  thans  in  Zuid- Afrika  gevoerd,  toont  op  nieuw 
tot  wat  gruwel  de   Keizerlijke  idee  als  vanzelf  leidt. 

Het  is  daarom  van  hooge  beteekenis,  dat  Pontius  Pilatus,  die, 
als  vertegenwoordiger  van  Eome's  Keizer,  Jezus,  met  verkrachting 
van  het  recht,  ter  dood  veroordeelt,  als  opschrift  boven  zijn  kruis 
plaatste :  Deze  is  Jeztis,  de  Koning  der  Joden. 

„Ik  toch  heb  mijn  Koning  gezalfd  over  Sion"  luidt  Jehovah's 
betuiging  in  den  tweeden  Psalm,  en  die  Psalm  eindigt  met  den 
uitroep,  dat  de  „Koningen  der  aarde"  voor  dien  Koning  van  Sion 
de  knie  zullen  buigen. 

Tegenover  dien  van  God  gezalfden  Koning  nu  had  zich  de 
wereldmacht  onder  den  Romeinschen  Keizer  verheven.  Ook  Palestina 
was  door  den  Keizerlijken  adelaar  overweldigd.  En  toen  op  Grab- 
batha  Jezus  voor  Pilatus  verscheen,  stonden  in  Pilatus  en  Jezus 
deze  twee  machten  verpersoonlijkt  tegenover  elkander.  De  Christus, 
aan  wien  Grod  als  zijn  Koning  alle  maclit  gegeven  had  in  hemel 
en    op  aarde,  en  de  Landvoogd  van  den  Romeinschen  Keizer,  die 


132 


met  wapengeweld  de  heersehapjiij  over  de  geheele  toen  bekende 
wereld  veroverd  had. 

En  in  verband  hiermede  sprak  het  zoo  sterk,  dat,  onder  de  leiding 
des  Heeren,  de  keizerlijke  macht  alsnu  haar  eigen  oordeel  boven 
het  kruis  van  Jezus  liet  aanslaan. 

Of  is  het  niet  zoo,  dat  juist  in  het  Koningschap,  dat  de  Christus 
van  zijn  Grod  ontving,  de  meest  volstrekte  en  de  scherpste  veroor- 
deeling lag  van  heel  Eome's  keizerlijke  macht? 

Zeker,  het  was  zoo  niet  bedoeld.  Naar  Pilatus'  bedoelen  was  dat 
opschrift  een  woord  van  spot  en  hoon. 

Maar  zoo  is  het  telkens  in  dit  heilig  drama.  Cajaphas  spreekt 
van  ..één  die  sterven  moet  voor  al  het  volk,"  en  Pilatus  schrijft 
van  den  „Koning  der  Joden" ;  en  in  dit  ondoordacht  woord  van 
Cajaphas  en  van  Pilatus,  spreekt  Grod,  als  door  zijn  onwillige  instru- 
menten, zijn  heilig  mysterie  uit. 


Aldus  stond  de  tegenstelling  ten  opzichte  van  Eome's  keizer; 
maar  anders  stond  het  in  Messiaanschen  zin. 

„De  Joden",  zegt  heel  iets  anders  dan  „Israël". 

„Israël"  is,  voor  het  volk  uit  Abraham  gesproten,  de  heilige,  de 
door  God  zelven  aan  dat  volk  gegeven  naam.  „Joden"  gingen  ze 
heeten,  toen  hun  eere  vervallen  was,  toen  vreemden  over  hen 
heerschten,  toen  de  staat  door  Mozes  geordend  te  niet  was  gegaan, 
toen  hun  geestelijk  ideaal  was  verdonkerd,  en  toen  ze  hun  hoogste 
verwachting  stelden  in  de  komst  van  een  aardschen  Messias,  die 
een  rijk  van  aardsche  glorie  voor  hen  zou  oprichten.  Zoo  was 
Herodès,  de  zoon  van  Edom,  koning  der  Joden  geweest. 

Maar  zoo  is  de  Messias  van  den  Psalmist,  zoo  is  de  Messias  der 
profeten  niet.  Hij  zou  zijn  de  spruit  uit  den  afgehouwen  tronk  van 
Isaï,  de  Koning  Israëls. 

Tusschen  het  Sanhedrin  en  Jezus  was  daarom  de  tegenstelling 
niet  Koninc/  of  Keizer,  maar  Koning  der  Joden  of  de  Koning  rem  Israël. 

En  zoo  Verstaan,  was  dat  opschrift  boven  het  kruis  een  smading. 
De  naam  van  den  ralselien  Messias  geplaatst  boven  het  kruis  van 
den  Messias,  die  door  God  over  Sion  gezalfd  was. 

De  taal  der  zelfverblinding. 

A'^an  blindheid  voor  het  Godsrijk,  voor  het  Koninkrijk  der  hemelen, 
met  oog  en  oor  alleen  voor  de  herstelling  van  den  verbasterden, 
van  zijn  oorsprong  vervreemden  Joodseheii  staat. 


Zoo  werd,  wat  door  Pilatus  als  hoon  voor  Jezus  was  bedoeld, 
een  hoon  voor  den  Joodschen  volkstrots. 

Dat  opschrift  wekte  der  Joden  woede  op. 

Zooals  het  er  nu  stond:  „Deze  is  Jezus,  de  Koning  der  Joden", 
was  het  de  Keizer,  die  met  de  aemeehtige  Joden  zijn  hoonend  spel 
dreef.  En  daarom  riepen  ze :  Neem  weg  wat  er  staat,  en  schrijf, 
dat  Jezus  zich  zelf  als  Koning  der  Joden  had  opgeworpen. 

In  die  ergernis  der  Joodsche  onmacht  verkneukte  de  trotsche 
landvoogd  zich.  Hij  zou  het  niet  veranderen.  Het  zou.  zoo  blijven. 
De  Joden  hadden  het  met  dien  Jezus  hem  lastig  gemaakt.  En  nu 
had  hij  er  lust  in,  die  woelzieke  en  prikkelbare  Joden  in  hun 
machteloosheid  te  beschimpen. 

Met  die  pretentie  der  Joden,  van  een  eigen  Koning  te  hebben, 
moest  het  voor  eens  en  altijd  uit  zijn. 

Dat  was  dan  nu  hun  Koning,  een  Koniiuj  aan  liet  Icruis! 


Elk  onzer  zou  hierin,  staande  aan  het  kruis,  allicht  mede  genoten 
hebben. 

Slachtoffer  van  den  feilen,  fanatieken  Joodschen  haat,  zou  het 
voor  elk  ander  allicht  een  voldoening  zijn  geweest,  die  bittere, 
vervolgzieke  Joden  aldus  in  het  garen  van  hun  eigen  fanatisme 
gevangen  te  zien. 

Maar  uw  geloof,  uw  liefde  waarborgt  het  u  aanstonds :  Zelfs  de 
opwelling  van  zulk  een  gevoel  was  in  den  Christus  geheel  ondenk- 
baar; in  hem,  die  nog  stervende  voor  zijn  verbitterde  vijanden  bad. 

Hij  die  weende  om  Jeruzalem,  omdat  het  zich  niet  onder  de 
vleugelen  zijner  liefde  liet  verzamelen,  worstelde  nog  stervend  aan 
het  kruis  met  zijn  liefde  voor  zijn  volk,  dat  in  hem  en  zijn  krids 
den  Messias  der  vaderen  verworpen  had. 

Meer  nog,  den  hoon  van  dat  opschrift  boven  zijn  kruis,  heeft 
hij,  bij  den  aanblik  van  dat  kruis  toen  het  omhoog  ging  en  in  den 
gegraven  kuil  werd  vastgetreden,  dieper  nog  dan  één  der  over- 
priesters  gevoeld. 

Het  was  de  smading  van  zijn  Israël  door  den  Eomeinschen 
geweldenaar.  Het  was  de  smading  van  den  door  God  gezalfden 
Messias  door  het  in  Joodsche  dweepzucht  zichzelf  verdervende  Israël. 

Neen,  die  Joden  zouden  geen  koning  meer  hebben.  Verworpen 
van  hun  staat  zouden  ze  als  ballingen,  eeuw  na  eeuw,  onder  de 
natiën  omdolen,  en  alleen  in  den  droom  der  Chiliasten  zou  het 
onheilige  denkbeeld  van  een  Koning  der  Joden  nog  nabloeien. 

Stervend    aan    het    kruis    zag  en  voorzag  en  doorzag  Jezus  den 


134?  „JEZUS    DE    KOXIXG    DER   JOBEX." 

smadelijken  ondergang  van  zijn  Israël,  dat  zich  aan  hem  den  natio- 
nalen  dood  at. 

Toor  wie  Israël  minde,  zooals  alleen  Jezus  het  minnen  kon,  een 
nieuwe  bittere  teug  uit  den  drinkbeker,  dien  hem  de  Yader  op  de 
liand  zette. 

Maar  ook,  door  den  dood  van  Israël  henen,  zag  Jezus,  stervend 
aan  zijn  kruis,  de  geboorte,  het  opbloeien,  het  eens  gewisselijk  tot 
triomf  komen  van  het  ,,Tvoninkrijk  der  hemelen". 

En  in  dat  Koninkrijk  zou  zijns  de  kroon  der  eere  zijn,  hem  door 
den  Yader  zelf  o-ereikt. 


XXYIII. 
„2i)n  seïf^  affcL'aiibe." 


Om  de  zonde  te  niet  te  doen,  door  zijn  zelfs 
offerande.  Hebr.  9:26&. 


„('Irristiis  en  die  (/eJci'uist",  blijft  zoolang  we  onze  pelgrimsreize 
op  aarde  voortzetten,  het  heilig  parool,  de  leuze  vol  mysterie,  het 
woord  der  eeuwen,  dat  ons  bezielt. 

Onze  belijdenis  is  niet  een  opkomen  voor  een  afgetrokken 
waarheid,  geen  ijveren  voor  een  dor  stelsel,  geen  getuigenis,  dat 
over  onze  lippen  komt,  om  voor  denkbeelden  en  voorstellingen 
aanhangers  te  winnen ;  maar  de  vrucht  van  c/eloof,  van  geloof  in 
een  geestelijke  werkelijkheid,  die,  belichaamd  in  heel  een  reeks 
aangrijpende  gebeurtenissen,  als  een  eigen  wereld  vol  licht  en  liefde 
en  leven  voor  ons  treedt,  en  van  die  heilige  geschiedenis  is  de 
Christus  het  één  en  eenig  middenpunt. 

We  zijn  Chrhienen.  Dus  is  wat  ons  onderscheidt,  niet  dat  we 
aan  Grod  gelooven,  want  dat  deed  Melchizedek  ook ;  maar  wat  ons 
kenteekent  is  onze  heilige  Doop,  en  die  Doop  is  ons  bediend  in 
Christus'  naam,  opdat  we  als  zijn  ge  kochten,  belijden  zouden  den 
Drieëenigen  Grod. 

Christus,  en  hij  alleen  maakt  scheiding  tusschen  ons  en  hen  die 
geen  Christenen  zijn. 

En  de  Christus  maakt  scheiding  tusschen  hen  en  ons,  niet  zooals 
Mohammed  scheiding  maakt  tusschen  de  Miizelmannen  en  die  zij  de 
„ongeloovigen"  noemen.  Alzoo  niet  omdat  we  in  hem  den  stichter 
van  onze  religie  eeren,  noch  ook  omdat  we  ons  houden  aan  zijn 
inzettingen  en  zijn  leer  tot  de  onze  maakten;  maar  omdat  een 
mystieke,  geheimzinnige  levensband  ons  aan  den  Christus  rerbindt, 
en  met  hem  saam\m\.ï\.\,  in  één  lichaam. 


136  „ZIJ>'   ZELFS    OFFERATvDE. 


De  heilige  apostelen  roemen  niet,  dat  ze  van  Christus  zijn, 
omdat  ze  houden  wat  hij  beval,  en  zich  houden  bij  zijn  orakelen, 
maar  omdat  ze  betuigen  konden :  „Niet  meer  ik  leef,  maar  Christus 
leeft  in  mif ;  of  anders  gezegd  omdat  ze  roemen  konden :  Hij  is 
onze  Wijnstok,  en  in  hem  zijn  uiij  als  ranken,  dragende  vrucht  uit 
wat  die  Wijnstok  voor  zijn  ranl-en  is. 

Ze  schuiven  daarom  den  Christus  wel  nooit  voor  den  Vader, 
maar  kunnen  toch  niet  anders  dan  door  hem  tot  den  Yader  gaan. 

Christus  is  hun  Hoofd  en  Koning,  hun  Middelaar  en  Groël,  liun 
Profeet  en  hun  medelijdende  Hoogepriester. 

Uit  hem,  als  het  eenig  middenpunt,  vloeit  alle  licht  dat  hun 
toestraalt,  en  naar  hem  straalt  alle  hoogere  levensuiting  uit  hun 
hart  terug. 

Er  is  geen  naam  onder  den  hemel  bekend,  die  voor  de  apostelen 
boven  den  naam  van  den  Christus  uitgaat. 

En  daarom,  „Christus  en  die  gekruist"  is  het  inbegrip  van  hun 
geloof,  de  saamvatting  van  hun  prediking,  de  schoone  vertolking- 
van  wat  de  hope  wekt  in  hun  hart. 


Dat  „gekruist"  moet  er  bij ;  want  juist  daarin  dat  Christus 
f/el-ruist  is,  ligt  al  het  tragisch-geheimzinnige,  het  teeder  wegslee- 
pende,  het  zielaangrij  pende  en  hart  veroverende  van  hun  prediking. 

Wel  liepen  de  discipelen,  ook  eer  Jezus  leed  en  stierf,  hem  na, 
sloten  ze  zich  bij  hem  aan,  hadden  ze  hem  lief,  en  waren  ze  bereid 
hun  leven  voor  hem  te  zetten ;  maar  toch  eerst  na  Grolgotha  valt 
hun  het  bedeksel  van  de  oogen,  wordt  de  sluier  weggenomen  die 
zijn  wezenlijke  grootheid  voor  hen  verborg,  en  zien  ze  nu  van  achteren 
een  heerlijkheid  in  hem  openbaar  worden,  als  ze  van  te  voren  van 
verre  niet  hadden  vermoed. 

Want  wel  wisten  ze  van  te  voren,  dat  hij  lijden  ging,  maar 
toen  baden  ze  dat  lijden  nog  af,  wilden  ze  dat  lijden  voorkomen, 
en  konden  ze  zelfs  niet  inleven  in  de  gedachte,  dat  zóó  smadelijke 
dood  over  hem  komen  zou. 

Eerst  moest  het  lijden  er  zijn,  moest  dat  lijden  doorworsteld  en 
ten  einde  toe  volbracht  worden,  en  toen  eerst,  toen  ze  voor  de 
vrucht,  voor  het  rijk  gevolg,  voor  de  geestelijke  uitwerking  van 
dat  lijden  stonden,  toen  ontwaarden  ze,  wat  goud  er  in  blonk, 
wat  (xoddelijke  majesteit  er  in  verscholen  lag,  en  hoe  eerst  door 
dat  hniis  de  Christus  waarlij Ic  de  Grezalfde  Grod,  en  het  voorwerp 
hunner  aanbidding  was  geworden. 

Yooraf  hadden  ze  gewaand,  dat  het  kruis  de  grootheid  van  Jezus 


zou  doen  tanen,  en  zie,  nu  van  achteren  gaat  bet  oog  hun  open 
voor  het  feit,  dat  eerst  door  dat  kruis  hun  Heiland  groot  boven 
alles  is  geworden. 

Het  is  nu  niet :  „de  Christus",  en,  helaas,  die  Christus  aan  bet 
kruis  gestorven,  maar  heel  anders :  Die  Christus  zonder  bet  kruis 
voor  hen  voorhijgegaan,  en  die  Christus  met  zijn  kruis  de  Christus 
in  zijn  c/Iorie  voor  hen  geworden. 

En  daarom :  „Christus  en  die  gekruist",  aldus  weerklinkt  van 
die  ure  af  de  taal  huns  roemens. 

En  het  is  die  taal  des  roemens  die  de  wereld  is  ingegaan ;  die 
de  eeuwen  doorklonken  heeft ;  en  die  als  een  klank  van  zegepraal 
en  overwinnino'  ook  ons  zielsoor  bereikt  heeft. 


Het  was  de  „zelfsofterande"  waarin  bet  mysterie  van  verlossende, 
heiligende  kracht  school,  en  die  ons  de  wondere  kracht  van  het 
kruis  van  Golgotha  vertolkt. 

Zelfojjoferinr/  bad  de  wereld  ook  vóór  bet  kruis  gekend.  Onder 
alle  volken  bad  de  heldenmoed  geblonken,  die  zich  voor  het  vader- 
land in  den  dood  wierp,  of  in  de  toewijding  der  liefde  zelfs  bet 
leven  geen  te  kostelij  ken  prijs  achtte. 

Hoe  diep  onze  menscbelijke  natuur  ook  door  de  zonde  gezonken 
was,  zooveel  vonkskens  van  boogeren  zin  glinsterden,  dank  zij  de 
gemeene  genade,  nog  wel  in  de  borst  van  de  edelen  van  ons 
geslacht,  dat  de  overlevering  onder  alle  natiën  nog  van  veel  schoonen 
heldenmoed  en  zoo  niets  ontziende  toewijding  wist  te  verbalen. 

Ook  in  bet  stille  huisgezin  was  zoo  menigmaal  dezelfde  scboone 
trek  in  de  toewijding  van  vrouw  en  moeder  gezien. 

8oms  bad  zelfs  een  slaaf  om  zijn  meester  te  redden  den  dood 
getrotseerd. 

En  toch  dit  alles  was  nog  de  „zel/soffenmde''  niet. 

Die  kon  geen  onzer,  die  kon  geen  kind  des  menschen,  in  zonde 
geboren,  brengen,  want  die  „zelfsofterande"  moest  op  het  altaar 
Godes  gebracht,  en  op  bet  altaar  Gods  mag  niets  komen,  dat  bevlekt, 
verminkt  of  onrein  is. 

Xiet  bet  trotseeren  van  den  dood  stempelde  dit  zich  overgeven 
tot  een  oferande.  Die  üfferande  ontving  baar  stempel  eerst  door 
de  volkomenheid  dèr  toewijding  aan  Hem,  uit  wien  ons  leven  en 
heel  ons  aanzijn  was,  en  wien  deswege  heel  dat  aanzijn,  nu  en 
eeuwiglijk  toekomt. 

Dat  die  „zelfsofterande"  door  den  dood  gaat,  is  zelfs  bijkomstig. 
In    bet    paradijs    ware    die    zelfsofterande  zelfs  van  alle  aanraking 


138  „ZIJ>*    ZELrS    OFFERA^'DE." 

met  den  dood  vrij  gebleven,  indien  de  eerste  Adam  die  „zelfsofFerande" 
niet,    door  ze  zelf  te  verzaken,  op  den  Iweeden  Adam  gelegd  had. 

Bij  de  engelen  Grods  is  „zelfsofterande",  want  ze  kennen  geen 
ander  doel,  dan  om  zich  Grode  te  geven,  Grode  toe  te  wijden,  en 
voor  hun  Grod  te  leven. 

En  zoo  ook  zou  de  „zelfsofterande"  onder  menschen  geschitterd 
hebben,  indien  niet  de  zonde  het  offer  ontreinigd,  en  de  „ofterande" 
van  's  menschen  zij  onmogelijk  had  gemaakt. 


Om  u  zelven  Grode  te  kunnen  ofteren  moet  ge  eerst  rein,  moet 
uw  lileed  wit  als  sneeuw  en  uw  gewaad  als  witte  wolle  zijn. 

Dan,  maar  ook  dan  eerst  kan  uw  leven  een  „zelfsofterande" 
voor  uw  God  zijn. 

Anders  niet. 

Één  enkel  gebrek,  de  minste  vlek  of  rimpel,  maakt  uw  persoon 
gansch  ongeschikt,  om  een  ofterande  Grode  te  zijn. 

Wie  zich  „bevlekt,  met  schuld  bedekt  en  door  duizend  zonden 
misvormd,"  aanbiedt  bij  het  altaar  Gods,  wordt  onverbiddelijk, 
onherroepelij  k  afgewezen. 

God  duldt  niets  dan  wat  vlekkeloos  en  onbestraftelij  k  rein  is, 
op  zijn  heilig  altaar. 

En  daarom  kondt  gij,  kon  niet  één  mensch,  de  zelfmfferande 
brengen,  en  is  die  dan  ook  nooit  te  voren  gebracht,  en  zou  die 
nooit  gebracht  zijn,  indien  in  Jezus  niet  rfe  JZe/Z/ye  verschenen  ware. 

„Ontvangen  van  den  Heiligen  Geest"  en  daarom  „afgescheiden 
van  de  zondaren",  dat  is  zijn  eeretitel,  de  eenige  eeretitel  waardoor 
de  Ghristus  bekwaamd  werd,  om  die  nog  ongekende,  steeds  afge- 
eischte,  maar  nooit  gebrachte  „zelfsofterande"  Gode  op  te  dragen. 

Toen  Mj  bij  het  altaar  Gods  verscheen,  werd  hij  «/^/ afgewezen; 
want  hij  was  rein. 

Eein,  niet  alleen  toen  menschen  hem  keurden;  maar  ook  toen 
hij   gekeurd  werd  door  het  heilig  oog  zijns  Gods. 

Hoe  ook  als  goud  gelouterd,  niets  bleek  aan  hem  te  zijn,  dan 
wat    in    heiligheid    gelijk  stond  met  het  zeer  fijne  goud  van  Ofir. 


Ware  het  nu  om  zichzelf  alleen  geweest,  dat  hij  verscheen,  zoo 
zou  ook  Jezus,  evenals  de  engelen  Gods  in  de  hemelen,  op  aarde  zijne 
zelfsofferande  gebracht  hebben  in  zijn  leven,  en  door  zijn  leven  alleen. 


„ZIJX    ZELFS    OFFERANDE."  139 

Dat  er  de  dood  bijkwam,  was  door  uw  toedoen,  en  om  uwentwil. 

Het  is  onze  schuld,  het  is  om  onze  zonde,  dat  deze  offerande 
der  volkomen  toewijding  aan  Grod,  dat  deze  zelfsofterande  door  zijn 
hloed  moest  bezegeld  worden. 

Want  Jezus  had  geen  gemeenschap  met  den  dood  dan  om 
onzentwil. 

De  dood  is  uit  de  zonde,  en  gelijk  uw  Heiland  buiten  zonde 
stond,  zoo  ook  stond  hij  buiten  allen  dood  en  tegen  allen  dood 
over.  En  eerst  toen  hij  mv  zonde  op  zich  nam,  toen  trok  hij,  als 
nasleep  van  die  zonde,  ook  den  vreeselijken  dood  over  zich. 

Zoo  is  dan  zijn  „zelfsofterande"  viv  offerande  geworden,  en  wie 
door  het  geloof  in  dat  kruis  zich  verliezen,  in  dat  kruis  wegzinken, 
in  dai  kruis  geheel  opgaan  mag,  die  is  toen  Christus  stierf  in  en 
met  hem  gestorven,  en  toen  heeft  hij  zijn  offerande  volbracht,  in 
die    zelfsofferande    van  Christus  ook  zich  zelven  Gode  opgedragen. 

Wonder  mysterie ! 

En  nog  wonderbaarder  dat  die  zelfsofferande  van  Christus  u, 
terwijl  ge  nog  uw  vlekken  en  uw  smetten  houdt,  toch  smetteloos 
en  vlekkeloos  voor  uw  Grod  stelt,  zoodat  gij,  in  Christus  verzoend, 
in  Christus  gerechtvaardigd,  en  in  Christus  geheiligd,  thans,  naar 
het  heilig  woord  van  den  apostel,  ook  u  zelven  stellen  kunt  tot 
een   heiJir/e   Gode  velheliaarjlijhe  offerande. 

T7w  ., zelfsofferande"  als  vrucht  van  de  zelfiofferande  van  uw 
Heiland. 


XXIX. 
„4Bnne  ftlecbcunu" 


Zij  hebben  mijne  kleederen  onder  zich  ver- 
deeld. Matth.  27 :  35. 


Ze  hebben  Jezus,  toen  ze  hem  op  het  kruis  leggen,  aan  het 
kruis  nagelen  en  met  het  kruis  opheffen  zouden,  eerst  zijn  kleederen 
uitgetogen. 

Dezen  smaad  heeft  de  Heere  diep  gevoeld. 

Eeeds  vooruit  gevoeld,  nog  eer  liij  in  het  vleesch  kwam.  AYant 
reeds  van  Davids  lippen  zong  hij  door  den  Heiligen  Greest :  „Zij 
deelen  mijne  kleederen  onder  zich  en  werpen  het  lot  over  mijn 
gewaad!"  (Ps.  22  :  19). 

Eeeds  eeuwenlang,  eer  het  er  aan  toekwam,  heeft  Jezus  den 
smaad  in  al  zijn  bitterheid  vooruitgeproefd,  die  met  dit  afnemen 
van  de  kleederen  van  zijn  lichaam  hem,  den  Heere  der  heerlijkheid, 
overkomen  zou. 

Zijn  kleed  zelf  uit  te  trekken  is  het  heilig  privilegie  van  de 
eenzaamheid  en  van  het  huislijk  verborgene,  zelfs  voor  den  armste 
op  aarde.  Maar  zijn  kleederen  zich  met  geweld  door  anderen  te 
zien  uittrekken;  de  kleederen  publiek  op  straat  te  worden  uitge- 
trokken ;  niet  alleen  uw  bovenkleed,  maar  al  uw  kleederen ;  tot 
eindelijk  het  naakte  lijf  te  voorschijn  komt  en  ieder  woest  oog 
zich  aan  het  verborgenste  van  uw  teederder  leven  vergapen  kan, 
o,  het  is  alle  eeuwen  de  smaad  van  vervloekte  misdadigers  geweest, 
maar  nooit  één  boosdoener  heeft  zoo  ontzettend  als  de  heilige  Jezus 
onder  dien  smaad  van  het  naakt  ten  toon  gesteld  worden  geleden. 

Dat  klagen:  Ze  hebben  mijne  kleederen  uitgetogen!  was  reeds 
in  den  psalm  de  bittere  angstkreet  van  het  hart,  als  smeekte  de 
Immanuël,  dat  het  toch  tot  dat  uiterste  niet  mocht  komen. 


„MI.JXE    KLEEDEHEX."  141 


Ook  mijn  kleederen  mij  voor  aller  oog  van  het  lijf  trekken ! 
o,  Yader,  indien  deze  drinkbeker  kan  voorbijgaan ;  tenzij  dat  ik 
hem  drinke. 


In  het  kleed  ligt  's  mensehen  eerbaarheid,  de  achtbaarheid  voor 
zijn  zelfbesef.  Zelfs  reeds  eer  een  kindeke  geboren  wordt,  ligt  zijn 
kleedje  in  de  wieg  hem  op  te  wachten,  en  als  de  mensch  sterft, 
gaat  hij  nog  met  zijn  kleed  in  het  gTaf. 

Alleen  het  kindeke  Jezus  wachtte  geen  kleed  bij  zijn  komen  in 
de  wereld  op.  Hij  werd  ,,in  doeJcen  gewonden.''''  En  ook  toen  hij 
naar  het  graf  wïerd  uitgedragen,  „bonden  zij  hem  in  linnen  doeken, 
met  de  specerijen",  en  legden  hem  aldus  in  Jozefs  hof. 

Maar  in  de  dagen  zijner  omwandeling  is  ook  Jezus  in  menschelijke 
kleederen  gezien,  en  ook  bij  hem  was  zijn  kleed  zoo  nauw  en 
teeder  met  zijn  lichaam  en  daardoor  met  zijn  persoon  verbonden, 
dat  er  kracht  van  den  zoom  van  zijn  kleed  uitging,  toen  de  arme 
kranke  vrouw,  die  van  schaamte  niet  spreken  dorst,  en  die  toch 
geloofde,  zich  niet  verder  wagen  dorst,  clan  om  den  zoom  van  zijn 
kleed  aan  te  raken. 

Ook  toen  hij  op  Thabor  verheerlijkt  wierd,  gleed  zijn  kleed  hem 
niet  van  de  schouders,  maar  deelde  zijn  kleedij  in  de  onbeschrijflijke 
heerlijkheid  die  van  hem  uitstraalde  en  waarmee  hij  overdropen 
werd;  en  ook  zijn  kleed  blonk,  zoo  lezen  wij,  blonk  „w/;^  r/Zs  sneeww, 
Iwedanige  geen  roUer  op  aarde  zoo  vnt  malxen  Jicin'  (Mare.  9  :  3). 

En  toen  hij  eindelijk  opvoer  naar  den  hemel,  lezen  we  niet, 
dat  zijn  kleederen  bij  het  opvaren  van  hem  afvielen,  maar  voer 
hij  in  die,  onderwijl  zeker  verdwijnende  kleederen,  in  den  hemel 
der  hemelen  op. 


Drie  malen  lezen  wij   dat  Jezus  zijn  kleed  aflegde. 

De  eerste  maal  vrijwillig  bij  de  voetwassching,  toen  hij  zijn 
kleed  aflegde,  en  in  de  slavengestalte  bij  zijn  jongeren  omging. 
Dat  was  slavengestalte,  want  een  slaaf  had  geen  eer,  en  ging 
daarom  blootshoofds  en  naakt  aan  het  bovenlijf.  De  eerbaarheid, 
de  achtbaarheid  van  het  menschelijke  heeft  alleen  de  vrije! 

De  tweede  maal  wierd  zijn  kleed  hem  afgenomen  door  Herodes, 
toen  zijn  ruwe  soldaten  met  Jezus  den  spot  dreven,  en  koning 
met  hem  speelden  in  moedwilligen  overmoed  en  godlasterlijke  bal- 
dadigheid. 

Toen    evenwel    kreeg    hij    zijn  kleed  nog  weer  terug.    De  roode 


142  „MIJXE    KLEEDEREN. 


mantel  wierd  hem  weer  afgenomen,  en  voor  Pilatus  heeft  de  Heere 
Jezus  weer  in  zijn  eigen  geAvaad  terechtgestaan. 

Maar  de  derde  maal  ontnam  men  hem  zijn  kleed  voorgoed.  Toen 
wierd  het  voor  goeden  prijs  door  de  beulen  verklaard.  En  toen  de 
kruisbalken  daar  op  den  grond  lagen,  en  ze  Jezus  aangrepen,  om 
hem,  onzen  dierbaren  Heiland,  daarop  te  spijkeren,  toen  tastte  de 
ruwe  hand  hem  eerst  aan  zijn  opperkleed ;  toog  dat  uit;  en  nam 
hem  daarna  ook  zijn  andere  kleederen  van  het  naakte  lijf  af;  en 
zoo,  in  den  smaad  der  ontblooting  hebben  ze  toen  den  Heiland 
omhoog  geheven,  en  voor  aller  oog  opgericht  aan  zijn  kruis. 

o.  Men  leest  zoo  gemakkelijk  over  deze  schijnbaar  kleine  inci- 
denten heen.  En  toch  er  ligt  zulk  een  onbegrepen  diepte  van  smart 
en  smaad  in  voor  Hem,  die  het  om  onzentwil  ondergaan  heeft. 

Opdat  wij  eens  niet  naakt,  maar  overkleed  zouden  gevonden 
worden,  of  wilt  ge,  in  den  toon  der  Openbaringen  van  Pathmos, 
opdat  ons  eens  in  het  nieuw  Jeruzalem  het  tijne  witte  lijnwaad 
zou  gegeven  worden,  liet  Jezus  zich  naakt  uitkleeden,  en  zijn  eigen 
kleecïeren  onder  zijn  beulen  verdeden,  niet  na  zijn  dood,  maar 
toen  hij  nog  levend  aan  het  kruis  hing  en  het  zag! 


o.  Dat  menschelijk  kleed  heeft  ons  zooveel  te  zeggen! 

Grod  zelf  toog  het  eerste  kleed  zijn  mensehenkinderen  aan,  toen 
Hij  in  het  Paradijs  met  „rokken  als  van  vellen",  de  naaktheid 
bedekte,  die  oorzaak  van  schaamte  wierd  voor  het  in  zonden 
gevallen  hart. 

Dankbaar  droeg  de  mensch  dat  kleed,  zoolang  de  zonde  niet 
weer  te  bitter  de  overhand  kreeg. 

Maar  als  de  zonde  opwoelt  en  de  wijn  den  man  verhitte,  werpt 
Noach  zijn  kleed  af  en  legt  zich  naakt  voor  het  oog  zijner  kinderen 
te  slapen.  En  dan  spot  Cham.  Maar  Sem  en  Japhet  rapen  het 
kleed  van  hun  vader  op  en  bedekken  zijn  schande. 

Als  straks  de  hoogepriester  optreedt,  is  met  name  zijn  kleed 
teeken  van  zijn  goddelijk  ambt,  en  dies  moest  hij  op  den  Ver- 
zoendag zijn  kleed  verwisselen. 

„Stil  leven"  noemt  de  kunst,  een  kleed  dat  gevonden  wordt,  en 
zooals  het  daar  ligt,  verraadt  dat  er  met  den  man  wiens  dat  kleed 
was,  iets  moet  gebeurd  zijn.  En  zoo  weent  Jacob  in  wanhoop,  als 
het  kleed  van  Jozef  met  bloed  besprenkeld  hem  gebracht  wordt, 
en  ontbrandt  Potifar  in  ziedenden  toorn,  als  hij  Jozefs  onderkleed 
op  het  bed  zijner  vrouw  vindt. 

Dat  kleed  is  een  deel  van  's  menschen  persoonlijkheid. 


„MIJ2S-E    KLEEDEEEJS'."  148 


Als  er  van  Bozra  een  komt  „met  besprenkelde  kleederen  en 
bloed  op  zijn  gewaad",  dan  toont  die  bloedspat  op  het  kleed,  hoe 
bang  en  hoe  ontzettend  die  eenzame  strijder  geworsteld  heeft,  eer 
hij   overwon. 

Als  Elia  ten  hemel  vaart,  valt  zijn  profetenkleed  op  Eliza  neer, 
en  het  is  hem  symbool  van  het  nederdalen  van  twee  deelen  van 
Elia's  geest  op  den  profeet  des  Heeren. 

De  droeve  kleedt  zich  in  een  zak,  voor  den  blijde  blinkt  het 
gewaad  des  lofs. 

Er  zijn  lïleederen  des  heils,  die  den  gelukkige  aangedaan  worden. 

En  zoo  is  door  Jezus,  in  zijn  worstelen,  ook  onze  kleedij  ge- 
heiligd. 

Geheiligd,  opdat  de  mensch  de  eerbaarheid  van  zijn  gewaad 
hoog  houde.  Greheiligd,  opdat  hij  niet  in  ijdelheid  dat  gewaad  tot 
een  zonde  make.  Geheiligd  ook  als  symbool  van  dat  witte  kleed 
der  gerechtigheid,  dat  hem  wordt  omgehangen,  die  gansch  melaatsch 
weet  naald  te  zijn. 


XXX. 

r,Mtt  iinj  in  tjct  ^arabij^." 


En  Jezus  zeide  tot  hem:  Voorwaar  zeg  ik  u, 
heden  zult  gij  met  mij  in  het  Paradijs  zijn. 
Luk.  23  :  43. 


Het  tusschenbedrijf  op  Grolgotha  van  den  „moordenaar  aan  het 
kruis"  naast  het  kruis  van  Messias,  behoudt  nog  steeds  in  eiken 
kring,  die  zelf  uit  het  geloof  leeft,  zijn  sterk  sprekende  beteekenis. 

Eeeds  symbolisch  is  de  teekening  van  den  Evangelist  zoo  rijk. 
Hij,  de  Vorst  des  levens,  in  het  midden,  en  aan  weerszijden  naast 
hem  een  schuldig  kind  des  menschen,  dat  op  het  punt  van  sterven 
is,  de  één  om  weg  te  sterven  in  eeuwige  ellende,  de  ander  met 
het  lichtschijnsel  van  de  kroon  der  heerlijkheid  reeds  glanzend  om 
het  schuldig  hoofd.  En  zoowel  die  twee  misdadigers  als  Messias 
zelf,  hij  de  vlekloos  reine,  verhoogd  aan  het  vloekhout,  en  hij, 
saam  met  twee  zondaren,  meer  nog  voor  zondaren,  straks  den  geest 
gevend  aan  een  kruis  der  schande. 

Dit  is  symbolisch  schoon,  niet  maar  om  het  contrast,  want  een 
contrast  op  zichzelf  wekt  onrust  en  een  gezocht  contrast  is  wreed, 
maar  God  verheerlijkend  schoon,  omdat  hier  het  contrast  uit  het 
werkelijke  leven  komt,  ons  de  machtige  tegenstelling  van  zonde 
en  heiligheid,  van  geloof  en  ongeloof,  van  leven  en  dood  als  in 
één  middelpunt  saamgetrokken  te  aanschouwen  geeft,  en  na  u  aldus 
dit  contrast  van  peilloos  diepe  realiteit  getoond  te  hebben,  het 
oplost  in  verzoening,  in  die  verzoening  de  overwinning  profeteert 
van  wat  u  heilig  is,  en  u  die  Grod  gewijde  uitkomst,  tegen  al  wat 
voor  oogen  is  in,  alleen  te  gissen,  te  grijpen  geeft  voor  het  oog 
des  geloofs. 


„MET    MIJ    IN    HET    PAEADIJS."  145 


Die  twee  Icruisen  naast  Jezus'  kruis  zijn  er  niet  voor  de  sym- 
metrie. Ze  zijn  er  niet  bij  gekomen  om  er  vertooning  te  maken. 
Omdat  één  kruis  zoo  naakt  en  kaal  zou  hebben  gestaan. 

De  wacht  met  de  executie  belast,  deed  ook  hier  niet  anders  dan 
wat  ze  steeds,  ter  besparing  van  drukte  en  moeite  deed,  executies 
bijeenvoegen.  Die  twee  wegens  moord  veroordeelden  moesten  óók 
ter  dood  gebracht.  En  nu  ging  het  in  één  moeite  door.  En  daarom 
zouden  er  ditmaal  drie  executies  tegelijk  zijn. 

Aan  opzet  van  Pilatus,  om  opzettelijk  Jezus  door  een  zoo  onge- 
wenscht  gezelschap  te  krenken,  mag  dan  ook  niet  gedacht  worden. 
Yan  een  Cajaphas  ware  dit  te  denken  geweest.  Niet  van  een 
Eomein,  en  veel  min  van  Pilatus,  die  tegen  wil  en  dank  dit 
slachtoffer  van  .loodschen  godsdiensthaat,  zwak  van  karakter  als  hij 
was,  aan  den  kruisdood  overgaf. 

AVel  school  er  opzet  in. 

Maar  opzet  niet  van  Pilatus,  doch  van  Satan. 

„Met  de  misdadigers  gerekend,"  was  reeds  in  Jesaia's  profetie 
vooruitgezien,  als  een  verzwaring  van  lijden,  dat  Messias  over- 
komen zou. 

En  ja.  Satan  en  zijn  engelen  genoten  duivelsch  in  het  denkbeeld, 
om  Jezus  in  zijn  sterven  met  twee  moordenaars  te  verzelschappen, 
en  zonder  dat  het  Sanhedrin  dit  opzet  vatte,  kunt  ge  er  toch  zeker 
van  zijn,  dat  hun  razernij   er  in  genoot. 


Maar  ook  in  dit  zijn  opzet  was  Satan  niets  dan  insirwnent  in 
Gods  hand.  Een  zaag,  om  in  Jesaiaanschen  stijl  te  spreken,  die  Grod 
trok,  een  bijl  waarmee  Grod  hieuw,  niet  om  zijn  lieven  Zoon  te 
dieper  te  wonden,  maar  om  alle  hoogheid  des  menschen  neer  te 
werpen,  en  hierin  de  zielsgrootheid  van  Messias  en  de  wondere 
macht  des  geloofs  te  doen  uitschitteren. 

Of  is  het  niet  zoo,  dat  de  menschheid  niet  jammerlijker,  niet 
ellendiger  vertegenwoordigd  kon  zijn,  dan  ze  het  hier  bij  Golgotha 
was,  in  het  machtig  historisch  oogenblik,  waarin  het  lot  der  mensch- 
heid zou  beslist  worden. 

Yan  alle  schepsel  in  hemel  en  op  aarde  was  de  mensch  het  rijkste, 
de  mensch  het  hoogste  schepsel,  hij  de  geroepene  om  heel  die  wereld 
Grode  als  offerande  op  te  dragen. 

En  wat  is  nu  de  gestalte  waarin  die  menschheid  hier  optreedt  ? 
Een  rechter  die  het  recht  breekt ;  soldaten  die  zich  met  het  bloed 
van  een  gerechtelij  ken  moord  bezoedelen;  geestelijke  leidslieden 
des  volks  die  het  uitgillen  van  hartstocht  en  wraakzucht ;  een  volks- 


10 


massa  die  joelt  en  tiert  als  ze  den  man  die  alle  krankheid  genas, 
door  ruwheid  ziet  mishandelen  ;  en  links  en  rechts  van  het  vloekhout 
waaraan  Jezus  hangt,  twee  kinderen  der  menschen,  elk  aan  een 
eigen  kruis,  als  levende  bewijzen  hoe  in  moord  op  menschen  ge- 
pleegd,  de  zonde  van  het  menschelijk  hart  haar  voleinding  zoekt. 

Denkt  u  Maria  en  Johannes,  in  wie  niet  eigen  glans,  maar  af- 
schijnsel  van  Jezus  blonk,  weg,  en  er  is  in  heel  deze  menscheliike 
verschijning  op  Golgotha  niet  één  lichtpunt.  De  duisternis  die  het 
kruis  straks  omfloerste,  was  slechts  uitdrukking  van  de  donkerheid 
die  hier  geestelij l-  heerschte. 

Als  nacht  in  de  natuur,  en  niets  dan  zwarte  nacht  in  het  men- 
schenhart.  is  dat  booze  des  menschen  als  verzinbeeld  in  die  twee 
moordenaars,  die  met  hun  kruisen  het  kader  vormden,  waarin  Jezus' 
kruis  irevat  was. 


En  in  die  donkerheid  komt  al  het  licht  van  Jezus. 

Diep  moet  Jezus,  dit  kan  niet  anders,  de  beleediging  gevoeld 
hebben,  dat  men  tot  zelfs  in  zijn  dood  hem  zulke  lotgenooten 
opdrong.  Dien  moordenaar  aan  zijn  linker-  en  dien  moordenaar  aan 
zijn  rechterzijde  te  zien,  moest  voor  zijn  besef  een  heiligschennis 
zijn,  hem  in  die  ontzettende  ure,  tot  in  zijn  sterven  aangedaan. 
Zelfs  de  eerbied  voor  zijn  sterven  was  hier  geweken. 

En  toch  ergert  Jezus  zich  niet.  Hij  verafschuwt  die  hinderende 
gestalten  niet  die  zich  van  stervenspijn  aan  hun  kruis  wringen. 
En  zelfs  als  één  van  die  twee  nog  te  midden  van  dezen  doodstrijd  de 
door  koortsdorst  schorre  keel  misbruikt  om  den  Koning  vol  glorie 
te  hoonen,  komt  er  geen  woord  over  Jezus'  lippen,  om  hem  te  vloeken. 

Ook    dit    duldt,  ook  dit  draagt,  ook  dit  ondergaat  uw  Heiland. 

En  zijn  lippen  openen  om  zijn  medekruiselingen  toe  te  spreken, 
doet  hij  eerst  dan,  als  die  andere  moordenaar  de  taal  des  (/eloofs 
heeft  doen  hooren. 

Ook  hier  is  het  de  Zoon  des  menschen  die  gekomen  is  niet  om 
te  oordeelen,  maar  om  te  redden. 

En  als  hij  spreken  gaat,  komt  er  geen  vloek  voor  den  roeke- 
loozen  spotter  over  zijn  lippen,  maar  een  zegenbede,  een  profetie 
van  heil  voor  wie  nog  in  zijn  sterven  naar  Messias  opzag. 

„Heden  zult  f/ij  met  mij  in  het  Paradijs  zijn!'" 

Taal  van  Groddelijke  hoogheid,  want  nog  terwijl  de  wereld  hem 
uitwerpt,  en  de  adem  hem  opkort  in  de  keel,  en  hij  een  gevloekte 
in  aller  oog  is,  spreekt  hij'  als  de  Koning  van  het  Godsrijk,  die  de 
zaligheden  des  hemels  te  vergeven  heeft. 


„MET    MIJ    ly    HET    PARADIJS."  147 

Bezwijkend  onder  zijn  doodsmarte,  ziet  hij  het  Paradijs  geopend, 
waarheen  zijn  ziel  aanstonds  in  vreugde  zal  ingaan. 

Terwijl  zijn  moegestfeden  ziel  stervend  dien  voorsmaak  van  eeuwige 
vreugde  geniet,  blijft  liefde,  een  liefde  die  zelfs  den  moordenaar 
omvat,  de  ademtocht  zijns  harten. 

En  als  met  een  eed,  als  om  het  ongelooflijke  waarachtig  te  maken, 
roept  hij  het  hem  toe :  „Voorwaar,  voorwaar  zeg  ik  u,  nog  heden 
zijt  ge  met  mij  in  het  Paradijs." 

Xog  niet  in  het  rijk  der  heerlijkheid.  Dat  kan  eerst  na  liet 
oordeel  uitbreken.  ]\[aar  in  het  Paradijs,  d.  w.  z.  in  den  voorloo- 
pigen  gelukstaat,  waarin  de  afgescheiden  zielen  den  dag  van  J  ezus' 
glorie  verbeiden.  In  dat  voorloopig,  dat  hemelsch  .leruzalem,  dat 
eenmaal  ten  dage  van  Jezus'  glorie  uit  den  hemel  op  de  aarde 
nedenJaalf  (Openb.  21   :  1). 


Zoo  komt  de  menseh  hier  uit,  om  u  in  weerzin  van  hem  af  te 
wenden.  Met  al  de  pracht  van  de  Romeinsche  uniformen,  met  al 
het  vertoon  van  Eomes  keurige  rechtspraak,  met  al  de  gewijdheid 
van  den  getabberden  priester,  met  al  de  kostelijkheid  van  Israëls 
hooge  roeping,  al  wat  ge  hier  het  uwe  kunt  noemen,  o,  mensehheid, 
zijt  ge  hier  verachtelijk,  aan  uw  adel  ontzonken,  laaghartig  en  boos. 

En  daartegenover  is  die  Jezus,  dien  gij  uitwerpt,  ook  hier  zoo 
groot.  Xiet  voor  het  oog,  want  hij  hangt  aan  het  vloekhout.  Tegen- 
over uw  tabbaarden  en  uniformen  hangt  hij  daar  naakt  en  uit- 
getogen. Grij  zijt  de  machthebbende  en  de  gevierde,  en  hij  worstelt 
met  den  dood  die  reeds  op  woelt  in  zijn  aderen.  Maar  nochtans 
gi'oot,  groot  ook  in  zijn  hoog  besef,  dat  hij  het  Paradijs  heeft  te 
vergeven,  groot  door  de  stille  gelatenheid  waarmee  hij  het  verdraagt 
om  met  die  misdadigers  gerekend  te  worden,  grooter  nog  door  de 
ontferming  zijner  ziele,  waarmee  hij  één  dier  misdadigers  zegent, 
troost  en  begenadigt. 

En  terwijl  alzoo  tegenover  de  donkere  schaduw  van  menschelijke 
luehthartigheid  de  grootheid  van  ziel  in  uw  Jezus  afsteekt,  zie  nu, 
hoe  hier  niet  minder  op  gansch  wondere  wijze  lutblinkende  is  de 
alles  te  boven  gaande  macht  des  r/eJoofs. 

Ge  behoeft  het  niet  wonderbaarder  te  maken  dan  het  is.  Er  is 
geen  reden  om  niet  aan  te  nemen,  dat  die  moordenaar  aan  het 
kruis  reeds  vroeger  van  Jezus  gehoord  had.  Hij  kan  geweest  zijn 
onder  de  vier  duizend  of  onder  de  vijf  duizend  die  Jezus  aan  het 
meer  van  Grenesareth  met  het  wondere  brood  gespijsd  had.  Zeer 
mogelijk,  dat  hij   meer  dan  eens  de  zilveren  taal  van  Jezus'  lippen 


IJiS  „MET    MIJ    IK    HET    PARADIJS." 

beluisterd,  misschien  ook  zijn  wondere  genezingen  aanschouwd  had. 

Maar  hoe  dit  ook  zij,  hij  was  daarna  den  boozen  weg  opgegaan. 
Hij  had  de  paden  niet  van  het  licht,  maar  der  duisternis  gezocht. 
Hij  had  niet  uit  Jezus  liefde,  maar  iiit  ISatan  moordzucht  inge- 
dronken.  En  ten  leste  was  hij  niet  teruggedeinsd  voor  het  vergieten 
van  's  menschen  bloed. 

Sinds  was  hij  in  den  kerker  geworpen,  en  had  niets  gezien  of 
gehoord,  van  wat  met  Jezus  in  Jeruzalem  voorviel. 

En  nu  hangt  men  hem  aan  het  kruis,  en  daar  ziet  hij  een  ander 
kruis  naast  zich,  en  in  den  kruisling  die  daar  naast  hem  hangt, 
herkent  hij  den  Eabbi  van  weleer. 

En  nu  ziet  hij  Jezus,  niet  in  glorie  maar  versmaad,  gevonnist  en 
veroordeeld,  naakt  en  uitgetogen,  stervend  zooals  hij  zelf  gaat  sterven. 

En  zie,  terwijl  nu  een  Petrus  zelfs  Jezus  verloochend  heeft,  en 
de  discipelen  gevlucht  zijn,  en  het  is  of  zelfs  zijn  trouwste  vrienden 
niet  voor  Jezus  durven  uitkomen,  nu  glanst  op  eenmaal  in  dien 
stervenden  moordenaar  de  geloofsmoed,  de  geloofskracht,  de  geloofs- 
genade  op,  om  ook  hem,  daar  aan  het  vloekhout,  het  Sanhedrin 
ten  spijt,  als  zijn  Heiland,  als  zijn  Eedder,  als  den  Koning  van 
het  (xodsrijk  te  eeren.  „Heere,  gedenk  mijner,  als  gij  in  uw 
Koninkrijk  zult  gekomen  zijn!" 

Van  Petrus  is  niets  te  zien.  Thomas  verzonk  in  zijn  twijfel.  De 
vromen  staan  van  verre  en  zwijgen. 

Een  moordenaar  is  de  eenige  die  in  die  ure  der  duisternis  voor 
Jezus  dorst  roepen. 

AVas  dan  die  moordenaar  beter  dan  Petrus,  edeler  dan  Johannes, 
moediger  dan  Thomas  ?  Natuurlijk  niet.  Dat  te  wanen  ware  al  de 
historie  des  Evangelies  omkeeren. 

Neen,  wat  in  dien  moordenaar  uitblonk  was  de  maclü  Gods. 

De  wondere  macht  waarmee  Grod  Almachtig  het  geloof  in  de  ziel 
kan  doen  doorbreken. 

Het  was  Grod  die  in  dit  ontzettend,  oogenblik  zijn  lieven  Zoon 
door  de  geloofstaal  van  den  moordenaar  kwam  vertroosten. 

Grod,  die  in  dit  roerend  en  aangrijpend  tafereel  van  Grolgotha 
het  heel  de  wereld  toeroept :  Geloof,  geloof  als  die  moordenaar  in 
den  Man  van  Smarte,  en  ook  u  wacht  in  uw  sterven  het  Paradijs ! 


XXXI. 
„^e  Incten  niet  Itiat  5c  tacn." 


En    Jezus  zeide:    Vader!  vergeef  het  hun, 
want  zij  weten  niet  wat  zij  doen. 

Luk.  23  :  34. 


De  zonde  die  op  Golgotha  aan  den  Christus  Gods  is  gepleegxl, 
is  niet  maar  ee/i  zonde,  maar  de  zonde,  de  zonde  in  haar  roh'indinf/ 
en  vohireJvilieid. 

Verder  kon  en  kan  de  zonde  niet  gaan.  Dieper  is  er  voor  haar 
geen  doordringen,  (loddeloozer  kan  ze  niet  ingaan  tegen  den 
levenden  GTod.  Vermeteler,  roekeloozer,  in  meer  duivelschen  zin 
kan  ze  noch  Gods  majesteit  noch  Gods  liefde  wonden. 

Want  wel  zijn  er  tal  van  gruwelen  op  aarde  gepleegd,  die  een 
ii-slijJier  karakter  droegen  ;  waarbij  de  vindingTijkheid  van  mensche- 
lijke  wreedheid  sterker  uitkwam ;  die  meer  allerlei  zonde  van 
wellust,  baatzucht,  wraakzucht,  moordzucht  en  wat  niet  al,  ief/elijl- 
deden  uitbreken ;  gruwelen  waarbij  nog  heel  anders  dan  op  Gol- 
gotha het  menschenbloed  gevloeid  heeft,  en  de  kreten  van  mensche- 
lijken  doodsangst  gehoord  zijn,  maar  dit  iJsJij'ker  karakter  bezitten 
ai  zulke  gruwelen  alleen  zoo  ge  rekent  naar  den  maatstaf  van 
het  r/eroel. 

Doch  neemt  ge  uw  maatstaf  (jeestelijh ;  verstaat  ge  Davids  be- 
lijdenis: „Tegen  U,  ja,  tegen  TI  alleen  heb  ik  gezondigd;"  en 
belijdt  ge  alzoo,  dat  een  zonde  schandelijker,  gruwelijker  en 
vreeslij ker  is,  naarmate  ze  meer  rechtstreeks  teqen  den  lerenden. 
God  ingaat,  dan  treden  al  die  overige  bloedige  gruwelen  geheel 
op  den  achtergrond,  en  is  er  eenvoudig  nooit  ééne  zonde  op  aarde 
bedreven,  noch  kan  ooit  op  aarde  onder  menschen  bedreven  worden. 


150  „ZE    WETEN    NIET    WAT    ZE    DOEN." 

die  met  de  zonde,  aan  Jezus  op  Grolgotha  gezondigd,  ook  maar 
van  verre  vergelijkbaar  is;  alleen  de  val  in  het  Paradijs  uit- 
gezonderd. 

De  oppervlakkige  mensch  verstaat  dit  niet. 

Als  Adam  van  den  verboden  boom  eet,  en  Kaïn  zijn  broeder 
Abel  doodslaat,  acht  de  ongeestelijke  mensch,  dat  die  moord  van 
Abel  veel,  veel  ijslijker  zonde  was,  dan  dat  eten  van  den  ver- 
boden boom. 

Maar  wie  Grods  Woord  beluisterd  heeft,  weet  beter. 

Want  wel  is  ook  Kaïns  misdaad  ontzettend,  en  blijft  Abels 
bloed  naar  (xod  roepen ;  maar  toch  niet  door  den  moord  op  Abel 
gepleegd,  maar  door  het  eten  van  die  verboden  vrucht,  is  heel 
een  wereld  in  schuld  en  verdoemenis  voor  (xod  verzonken. 

En  zoo  nu  ook  is  het  hier. 

De  gerechtelijke  moord  door  Herodes  op  Johannes  den  Dooper 
gepleegd,  en  dat  bloedend  hoofd  van  den  man  Gods  op  een  zil- 
veren schotel  in  Herodes'  feestzaal  binnengedragen,  maakt  een 
nog  afschuwelijker  indruk,  dan  het  kruis  van  Grolgotha. 

En  toch,  van  den  moord  op  Johannes  gepleegd  neemt  Grods 
Woord  verder  nauwelijks  notitie,  en  om  GTolgotha  wordt  straks 
Israël  door  God  verworpen,  stad  en  tempel  verwoest,  en  ten  leste 
E  omes  keizerschap,  dat  in  Pilatus  mede  schuldig  stond,  door  de 
Barbaren  overrompeld  en  te  niet  gedaan. 

De  weegschaal  waarmee  de  wereld,  en  de  weegschaal  waarmee 
God  de  Heere  de  zonde  afweegt,  is  zoo  gansch  verschillend. 

De  vraag  is  maar,  of  ge  als  gewicht  in  de  tegenschaal  de  eere 
des  metiscJien  of  den  naam  van  uw  God  legt. 

Daarom  kan  het  niet  anders  of  liet  oordeel  over  zonde  en  zonde 
moet  wel  geheel  uiteenloopen. 

Ook  bij   Grolgotha. 

Jezus  wist  dat  de  zonde  aan  hem  gepleegd  de  bangste,  de  ont- 
zettendste,  de  meest  verdoemlijke  zonde  was. 

Zij  daarentegen  die  ze  pleegden,  of  die  het  aanzagen,  konden 
zich  ternauwernood  inbeelden,  dat  er  zonde  in  stak. 

De  geestelijk  verblinden,  ze  wisten,  ze  verstonden,  ze  begrepen 
niei  u-a(  ze  deden,  toen  ze  den  Middelaar  Gods  en  der  menschen 
aan  het  kruis  sloegen. 

Daarom  Jconden  ze  zelven  ook  niet  bidden,  of  God  hun  ver- 
geven mocht. 

En  omdat  ze  het  zelven  niet  konden,  daarom  bad  Jezus  het 
voor  hen,  nog  eer  hij   stierf: 

Vader,  ren/eef  het  hun,  want  ze  toeten  niet  wat  ze  doen! 


„ZE    WETE>'    XIET    WAT    ZE    DOEN."  151 


Hebt  ge  dit  ook  ingedacht  ? 

Is  uw  ziel,  in  haar  liefde  voor  uw  Heiland,  er  in  gekomen, 
wat  dit  Yoor  hem  zijn  moest?  Zelf  alleen  den  gruwel  te  verstaan, 
dien  men  aan  hem  pleegde,  en  de  wetenschap  van  het  alles  te 
boven  gaande  dier  zonde  te  moeten  opsluiten  in  zijn  geprangd 
gemoed  'r 

Al  die  eeuwen,  van  het  Paradijs  af,  was  nu  de  zonde  er  op 
uit,  er  op  belust  geweest,  om  eens  haar  volle  goddeloosheid,  haar 
diepste    onheiligheid,    haar    volkomen  dmrehclien  zin  te  openbaren. 

En  de  wereld  was  met  gruwel  en  ontzetting  vervuld.  En  de 
ééne  misdaad  haalde  de  andere  in  om  haar  te  overtreffen  en  in 
de  schaduw  te  stellen. 

En  toch,  hoe  onmenschelijk,  dierlijk  en  duivelsch  de  zonde  ook 
onder  de  volken  en  natiën  was  uit-  en  doorgebroken,  nog  altoos 
had  de  zonde  het  proefstuk  van  haar  nhsolute  goddeloosheid  niet 
kunnen  leveren. 

Xog    altoos    hield   de  koorts  van  den  hartstocht  der  zonde  aan. 

Nog  altoos  zon  ze  op  meer ;  mikte  ze  naar  hooger ;  was  ze  op 
nóg  onheiliger  openbaring  van  haar  demonisch  wezen  bedacht. 

En  nu,  eindelijk,  zal  ze  tot  haar  schrikkelijkste  uiting  komen, 
tot  die  daad  van  naakte,  klare,  principieele  en  rechtstreeksche 
vijandschap  tegen  Grod  en  zijn  frezalfde. 

Verder  kan  ze  niet. 

Hier,  hier  op  Golgotha  rekt  ze  zich  in  haar  volle  booze  kracht 
uit :  treedt  ze  op  in  haar  reusachtige  slechtheid  en  gemeenheid. 

Ze  doet  wat  ze  nooit  had  gedaan :  ze  grijpt  in  Jezus  God 
zelven  aan. 

Ze  komt  uit  in  een  schrikkelijkheid,  die  de  historie  van  heel 
de  wereld  tot  beslissing  brengt;  die  over  Israël  en  Jeruzalem  den 
doem  doet  komen ;  en  voor  al  wie  er  zich  bij  aansluit,  de  eeuwige 
verdoemenis  onherroepelijk  laat  worden. 

En  zie  ...  .  van  dit  alles  merlct  niemand  iets.  Daar  heeft  het 
Sanhedrin  niet  het  flauwste  gevoel  van.  Daar  denkt  Pilatvis  zelfs 
van  verre  niet  aan.  Dat  komt  in  het  hart  dier  schare  niet  op. 
Daar  verstaat  zelfs  een  Petrus  en  een  Johannes  nog  de  helft 
niet  van. 

Dat  weet,  dat  voelt  uw  Jezus  alleen.  Hij  op  wien  de  smarte 
aankomt,  en  aan  wien  de  zonde  zich  in  haar  voleinding  vergrijpt. 

Ja,  zoo  sterk  drukt  die  schrikkelijke  wetenschap  op  hem  alleen, 
dat  ontsluiting  van  zijn  hart  zelfs  voor  de  besten  van  zijn  jongeren 
ondenkbaar  is. 

Ze  zijn  bot  als  een  duive.  Ze  hooren  zijn  woorden,  maar  ver- 
staan het  toch  niet. 

En   zoo   voegde  zich  voor  Jezus,  bij   al  het  ontzettende  van  zijn 


lijden,  ook  nog  deze  ontzettendheid.  dat  niemand  den  gruwel  zag, 
dan  hi],  en  hij   alleen,  en  hii  ten  volle. 

En  het  is  die  zielesmart  die  nitging,  toen  hij  biddende  tot  zijn 
Grod  uitriep :    „  Tader,  ze  weien  niet  waf  ze  doen.^^ 


Beduidt  nu  Jezus'  gebed  voor  die  zinneloozen  om  zijn  kruis, 
dat  hun  onwetendheid  hen  verontschuldigde,  en  dat  Jezus  op  dien 
grond  bad,  of  deze  zonde  hun  niet  mocht  worden  toegerekend  ? 

Yergete  wie  zoo  oordeelen  mocht,  toch  niet  dat  we  op  Golgotha 
staan,  staan  op  heilig  land,  en  dat  het  hem  niet  voegt  die  heilige 
plek  te  betreden,  zoolang  hij  den  schoenriem  zijner  geestelooze 
02:)pervlakkigheid  niet  heeft  ontbonden. 

Ot  hoe? 

Het  zou  geen  zonde  zijn,  omdat  het  in  hun  onwetendheid  was 
gedaan  ?  En  waartoe,  zoo  het  geen  zonde  ware,  dan  dat  gebed 
om  vergittenis'r 

Zijt  ge  dan  vergeten  wat  de  Psalmist  zong:  „Heere,  reinig  mij 
ook  van  de  verhorgen  afdwalingen"  r  Vergeten  wat  Jezus  betuigde, 
dat  wie  den  wil  zijns  Heeren  niet  zal  geweten,  en  toch  iets  kwaads 
zal  gedaan  hebben,  noclitans  met  slagen  zal  geslagen  worden  r 
Vergeten  ook  wat  de  heilige  apostel  u  toeroept:  „Indien  ook  ons 
hart  ons  niet  veroordeelt,  Grod  is  meerder  dan  ons  hart,  en  weet 
alle  dingen"  ? 

iSchuiï  in  de  tente  der  wereld  met  zoo  onzinnig  oordeel  weg, 
alsof  ongeweten  zonde  f/een  zonde  zou  zijn,  maar  kom  er  niet 
meê  in  de  Tente  des  Heeren.  Blijf  met  zoo  zondig  oordeel  over 
de  zonde  althans  af  van  het  één  en  éénig  Golgotha. 

Neen,  of  iets  zonde  is,  het  hangt  niet  aan  uw  weten,  maar 
eeniglijk  daaraan,  of  hei  iecjen  vw  God  inc/aat,  en  zij  het  al  dat 
booze  wil  en  bewustheid  de  schuld  nog  verergert,  toch  is  en  blijft 
altoos  de  eerste,  de  beheerscliende,  de  alle  oordeel  uitwijzende 
maatstaf,  de  graad  van  goddeloosheid  waarmee  uw  woord  of  uw 
daad  ingaat  tegen  het  Heilige. 

Jezus'  bidden:  Vader,  rerf/eef  het  hun,  een  gebed,  dat  evenals 
elk  gebed  van  Jezus,  zeer  stellig  verhoord  is,  kan  dan  ook  geen 
anderen  zin,  en  geen  andere  beteekenis  hebben,  dan  dat  aan  dien 
Cajaphas,  aan  dien  Herodes,  aan  dien  Pilatus.  aan  die  krijgs- 
knechten, aan  die  priesters,  aan  de  personen  in  dien  wilden  hoop 
om  zijn  kruis,  niet  persoonlijk  dat  aller  vreeslij  kste  mocht  worden 
toegerekend,  dat  in  den  moord,  aan  den  Gezalfde  Gods  be- 
gaan, inlag. 


„ZE    AVETEN    NIET    WAT    ZE    DOEN."  158 

Dat  juist  deze  personen  het  deden,  was  iets  bijkomstigs. 

A¥aart  gij  hoogepriester  in  Cajaphas'  plaats  geweest,  had  ik  op 
Pilatus'  rechterstoel  gezeten,  was  onze  derde  man  viervorst  van 
G-alilea  geweest,  hadden  onze  kinderen  en  dienstboden  om  dat  kruis 
gestaan,  unj  allen  saam  sondeii  c/eJieel  lief  zelfde  f/edaan  liehhen  wat  nu 
die  ongelukkigen  deden. 

Het  was  de  zonde,  die  we  allen  gekoesterd  hebben,  die  deze 
personen  slechts  als  haar  instrument  gebruikte. 

En  daarom  die  instrumenten  zijn  bijzaak.  Dat  zij  juist  toen  leefden. 
Juist  toen  die  eereposten  bekleedden.  Juist  toen  in  Jeruzalem 
woonden.  En  naar  Golgotha  uit  nieuwsgierigheid  uitliepen.  Dat 
alles  is  bijkomstig. 

Die  op  Golgotha  haar  onheiligen  zin  vertoonde,  en  den  gruwel 
deed,  was  de  zonde  des  menscJien. 

En  daarom  bidt  Jezus  voor  hen,  dat  dit  bijkomstige  niet  juist 
hm  oordeel  voor  eeuwig  verzware. 

Zoo  als  het  ons  oordeel,  tenzij  we  ons  belieeren,  eeuwig  drukken 
zal,  zoo  zal  het  ook  hun  oordeel  drukken. 

Niets  minder,  maar  ook  niets  meer,  want  dat  meerdere  juist 
heeft  Jezus  voor  hen  weggebeden. 

J'ader,  vergeef  liet  hiin,  want  ze  ireten  niet  wat  ze  doen. 

En  dan  zijn  er  nog  kinderen  Gods,  die  voor  zich  zelf  alleen  met 
hun  leimiste  zonden  rekenen,  en  als  die  er,  om  de  stompheid  van 
hun  hart,  voor  hun  besef  niet  zijn,  nauwlijks  drang  tot  het  bidden 
oui  schuldvergifFenis  kennen. 

Alsof  wat  Jezus  toen  bad,  ook  voor  ons  niet  gelden  zou. 

Zonden  die  we  kennen  en  beleden,  maar  ook,  en  reel  meer  nog, 
bergen  van  zonden,  die  voor  onze  rekening  liggen,  en  waar  we 
geen  flauw  besef  van  hebben. 

En  daarom  is  het  zoo  zaliglijk  vertroostend,  dat  er  Eén  is  die 
leeft  om  ook  voor  ons  te  bidden. 

Te  bidden  ook  voor  ons,  dat  stil  gebed  van  Golgotha :  Vader, 
vergeef  het  mijn  verlosten,  wmnt  ze  weten  niet  ivat  ze  doen! 


XXXII. 


Mijne  kracht  is  verdroogd  als  een  potscherf 
en  mijne  tong  kleeft  aan  mijn  verhemelte,  en 
Gij  legt  mi)  in  het  stof  des  doods. 

Psalm  22  :  16. 


Voor  ons  heeft  (xods  lieve  Zoon  geleden. 

Hij  heeft  niet  maar  iets  voor  ons  geleden,  om  ons  vrij  uit  te 
doen  gaan.  Maar  hij  leed  tvat  wij  hadden  moeten  lijden.  Zoo  leed 
hij  dan  in  onze  phtaf.i. 

En  dat  nu  maakt  al  het  verschil. 

Zegt  ge  toch :  „De  Heere  Jezus  Christus  leed  smart,  om  millioenen 
personen  van  het  eeuwig  verderf  te  verlossen",  —  dan  denkt  uw 
hart,  en  terecht:  „EigenHjk  is  daar  niets  wonders  in;  want  wat 
edel  mensch  zou  zich  geen  smart  getroosten  willen,  indien  hij  door 
die  smart  millioenen  menschen  redden  kon !" 

Zoo  vindt  ge  dan  het  sterven  van  uw  Heiland  wel  heldhaftig, 
wel  schoon,  wel  zelfopofterend ;  maar ....  en  hier  steekt  het  gevaar 

in toch  welbezien  niets  grooter  dan  zoo  vele  andere  daden  van 

treflijke  zelfopoffering,  die  vaak  bestaan  zijn,  zelfs  ter  redding  van 
één  enkel  persoon ! 

Dit  moet  niet  verzwegen,  maar  uitgesproken.  Want  door  niets 
zoozeer  als  door  die  onware  prediking  van  het  kruis,  wordt  de 
waardij   van  dat  goddelijk  kruis  onderschat  en  te  niete  gedaan. 

Xeen,  om  Grolgotha  te  verstaan,  moet  ge  in  gedachten  met  al 
Grods  uitverkorenen,  van  vroeger,  van  nu  en  die  nog  komen  zullen, 
aan  den  voet  van  dat  kruis  gaan  staan,  en  u  afvragen :  „Wat  zou 
ik  eeuwiglijk  hebben  moeten  lijden,  indien  ik  zelf  de  rechtvaardige 
vergelding    voor  al  mijn  zonde  en  mijn  goddeloosheid  had  moeten 


„A'ERDEOOGD    ALS    EEX    POTSCHERF  !"  155 


dragen."  En  als  ge  dat  diep  hebt  ingedacht  en  er  iets  van  in  de 
ziel  ervaren  hebt,  hoe  ge  eeuwigiijk  onder  den  schrikkelij  ken  toorn 
Grods  bezweekt,  zie  dan  eens,  om  n  heen,  op  die  andere  kinderen 
Gods,  één  voor  één,  hoofd  voor  hoofd,  en  vraag  u  af  wat  deze, 
en  wat  die  en  wat  die  andere,  eenwiglijk  nit  den  wijn  van  Grods 
toorn  had  moeten  uitdrinken,  indien  er  geen  verzoening  ware  ge- 
vonden. En  voeg  dan  in  uw  gedachte,  voor  uw  besef,  eenigermate 
zelfs  voor  uw  verbeelding,  zoo  ge  kunt,  al  dat  eeuwig  naamloos 
lijden  saam  tot  een  ongemeten  oceaan  van  schriklijke  zielsbenauwing 
en  doodsbeklemming,  —  en  dan  zult  ge  er  wellicht  iels  van  verstaan 
kunnen,  één  druppelke  uit  den  emmer,  van  het  onuitsprekelijke 
diepe  lijden  des  doods,  waarin  uw  Jezus  onderging,  tot  hij  gelegd 
wierd  in  het  stof  des  doods. 

Want  dat  lijden  droeg  hij. 

Van  dien  oceaan  van  naamlooze  smarte  is  hem  geen  druppel 
gespaard  geworden. 

Dat  was  die  drinkbeker,  waarvan  hij  in  Grethsémané  smeekte  : 
„Yader!  indien  hi]   niet  kan  voorbijgaan,  tenzij  dat  ik  hem  drinke  !" 

Al  wat  op  ons  eeuwigiijk  zou  zijn  uitgegoten  uit  de  holen  van 
Grods  gerechten  toorn,  dat  is  uitgegoten  op  hem. 

Zoo  eerst  verstaat  ge  Golgotha ! 


(^'  De  Heilige  Gleest  gebruikt  een  roerende  beeldspraak,  om  ons 
dit  eenigermate  te  doen  besetïen,  als  Hij  spreekt  van  Christus  als 
in  zijn  levensJcracht  rerdroocfd  f/eJijk  de  potscherf. 

Wat  toch  houdt  dat  beeld  in? 

Voor  u.  staat  een  oven,  waarin  uit  slappe  klei  door  sterke  gloeiing 
hard  vaatwerk  wordt  gebrand. 

Tot  dat  doel  wordt  die  oven  tot  zengingshitte  toe  gestookt,  tot 
ten  leste  alles  wat  er  inkomt  schroeit  en  ineenkrimpt  en  zijn 
laatste  vochtdeeltje  uitperst. 

En  nu  kwam  men  met  den  leemen  pot  aandragen,  die  kunstig 
gevormd,  nog  in  zijn  grijze  leemtint,  vochtig  en  daardoor  slap  is. 
En  nu  gaat  die  leemen  pot  in  den  oven.  In  dien  oven  grijpt  de 
verzengende  hitte  dien  leemen  pot  aan,  trekt  alle  deelen  vocht  er 
uit,  schroeit  hem  grauw  en  rood,  en  brandt  hem,  tot  hij  hard  als 
graniet  is. 

Tot  de  hitte  eindelijk  liaar  taak  afdeed,  en  de  leemen  pot  een 
steenen  pot  wierd,  en  dan  moet  hij  er  uit,  want  anders  mocht  hij 
bersten. 

Maar    zie    nu    springt    en    schilfert    soms  van  zulk  een  pot  een 


15(3  „A^ERDEOOGD    ALS    EEX    POTSCHERF." 

scherf  af,  en  die  poischerf  valt  op  den  heeten  bodem  van  den  oven, 
en  blijft  daar  liggen. 

Als  de  pot  hard  is  geworden,  wordt  die  pot  uit  den  oven  uitge- 
nomen, maar  de  poiaclierf  niet. 

Neen,  naar  die  potscherf  ziet  niemand  om.  Die  blijft  er  liggen. 
En  als  morgen  weer  de  oven  gestookt  wordt,  moet  die  potscherf 
nogmaals  de  hitte  doorstaan.  En  den  daa;  die  daarna  komt  gaat 
zij  weer  in  de  gioeiing.  Ja,  zoo  dikmaals  er  een  leemen  pot  gehard 
moet    worden,  altoos  gloeit  en  brandt  die  verachte  potscherf  mee. 

En  daarom  nu  zegt  de  Heilige  Greest,  dat  Messias'  lijden  was 
als  het  gebrand  worden  van  een  potscherf;  want  immers  in  dat 
ééne  lijden  C^hristi  was  de  hitte  der  branding  van  Grods  toorn 
tegen  al  zijn  uitverkorenen  in. 


o,  Kruis  van  Grolgotha,  in  wat  diepte  van  zelfbeschaming  werpt 
ge  dan  niet  den  beste  van  Grods  kinderen  neer. 

De  toorn  Gods  over  ééne  enkele  zonde  kunnen  we  ons  ter- 
nauwernood indenken,  of  ergens  houden  we  op,  omdat  we  de 
doorgisting  en  zieding  van  dien  toorn  in  ons  eigen  ingewand  niet 
verder  indenken  kunnen. 

En  wat  moet  dan  „de  eeuwige  straf  beide  aan  ziel  en  lichaam" 
wel  niet  zijn  ? 

Eeuwige  rampzaligheid,  het  is  niet  in  te  denken,  laat  staan,  in 
te  leven. 

Een  vuur  dat  nooit  wordt  uitgebluscht.  Een  worm  die  nooit 
sterft.  Buitenste  duisternis,  waarin  het  akelig  stil  door  niets  wordt 
afgebroken  dan  door  de  weening  der  rampzaligen  en  het  knarse- 
tanden der  onbekeerde  goddeloosheid. 

O,  men  wil  van  een  hel  niet  meer  hooren.  En  zeker,  men  heeft - 
lange  jaren  veel  te  onnadenkend  met  dat  schriklijk  woord  geschermd. 
Maar  die  hel  is  er  dan  toch.  En  ze  is  zoo  ijslijk,  zoo  onbeschrijflijk 
vreeslijk.  Eampzalig  voor  een  eeuwigheid.  En  zelfs  niet  een  enkele 
droppel  waters,  die  een  ontfermend  hart  aan  den  uitersten  top 
zijner  vingers  naar  ons  toe  zou  dragen,  om  onze  tong  te  verkoelen. 

En  nu,  dien  eeuwigen  dood,  die  eeuwige  rampzaligheid,  die  hel 
heeft  onze  Borg  en  Middelaar  nitr/edronken. 

Eli,  Eli,  Lama  Sabachiani!  schreide  het  uit  zijn  gefolterde  ziel, 
en  er  was  geen  ontferming  en  er  mocht  geen  ontferming  zijn. 

Ware  de  Middelaar  toen  ontfermd,  zoo  waren  wij  nooit  ontfermd 
geworden. 


Tolk  van  Grod,  leeft  ge  hij  dat  kruis  ? 

Laat  ge  dat  kruis  diep  in  uw  ziel,  diep  in  uw  ingewand  en  in 
uw  nieren  dringen,  om  u  het  vreeslij ke  te  doen  beseffen  van  een 
ongerechtig  bestaan,  waarover  zulk  een  toorn  ging,  en  dat  alleen 
door  zulk  een  oft'er  kon  verzoend  worden  ? 

We  gaan  weer  door  de  lijdensweken. 

Het  Paaschfeest  nadert  weer. 

Och,  of  ge  dan  weer  veel  dieper  dan  ooit  van  uw  doemwaardigheid 
en  schuld  voor  den  Heilige  Israëls  mocht  overtuigd  worden. 

Dan,  maar  ook  dan  alleen,  komt  het  weer  tot  bekeering;  dan 
alleen  komt  ge  in  iiw  persoon  tot  uw  Borg:  dan  alleen  is  er  een 
Golgotha,  is  er  een  Kruis  voor  u ! 

Een  Kruis,  en  aan  den  voet  van  dat  Kruis  een  Fontein  die 
geopend  is  ook  tegen  uw  ongerechtigheid  en  vir  zonden ! 


XXXIII. 

„llt  öcn  uitgcéraut  aï^  Inater." 


Ik  ben  uitgestort  als  water,  en  alle  mijne 
beenderen  hebben  zich  vaneen  gescheiden; 
mijn  hart  is  als  was,  het  is  gesmolten  in  het 
midden  mijns  ingewands.  Ps.  22  :  15. 


Uit  het  Oude.  Testament  komen  we  te  weten,  wat  het  Xieuwe 
verzwijgt,  t.  w.  de  innerlijke  gemoedsgesteldheid  van  Jezus  bij  het 
klimmen  van  zijn  doodstrijd. 

De  Evangelisten  melden  ons  wel  wat  Jezus  aan  het  kruis  uitriep ; 
maar  niet  wat  er  achter  dat  roepen  lag;  niet  waar  dat  roepen, 
waar  die  angstkreet  uit  geboren  werd. 

Dat  konden  ze  ook  niet  melden.  Want  dat  was  niet  te  zien ; 
dat  viel  niet  te  beluisteren ;  en  om  er  iets  bij  te  dichten,  liadden 
ze  voor  het  lijden  van  hun  Heere  te  veel  eerbied. 

Maar  het  behoefde  ook  niet  meer  gemeld  te  worden,  want  het 
stond  reeds  beschreven. 

Zelf  had  Messias  reeds  door  den  Heiligen  Geest  de  innerlijke 
uitmergeling  van  zijner  ziele  kracht,  met  forsche  grepen,  in  aan- 
gi'ijpende  taal,  op  het  allerroerendst  beschreven.  Hij  was  niet  als 
onzer  één.  Hij  had  het  lijden  niet  maar  op  zich  genomen,  zonder 
te  weten  wat  dat  lijden  in  zich  had.  Hij  was  het  kruis  niet  tegen- 
gegaan, half  onwetend  wat  het  eigenlijk  zijn  zou,  en  dies,  toen  hij 
er  aan  toekwam,  half  door  het  ontzettende  van  dit  lijden  verbijsterd. 
Xeen,  dat  ware  zijner  goddelijke  majesteit  onwaardig  geweest.  Hij, 
de  Zoon,  nam  niets  op  zich,  dan  wat  hij  vooraf  in  al  zijn  diepte 
gepeild,  in  al  zijn  omvang  gemeten,  ja,  tot  in  elke  bijzonderheid 
vooraf  doorleefd  en  doorleden  had. 

En    uit    dat    iooTlet-en  en  doorlijden  in  den  geest  vloeide  nu  de 


„IK    BEN    UITGESTOKT    ALS    WATER."  159 

zielroerende  klacht,  die  de  Heilige  GJ-eest  in  Psalm  22  over  Davids 
lippen  liet  glippen,  toen  hij  op  Juda's  bergen  het  hartverscheurend 
klaaglied  aanhief  van:  „Mijn  God,  mijn  Grod,  waarom  hebt  Grij  mij 
verlaten,  verre  zijnde  van  mijne  hulp,  van  de  stem  mijns  bruUens!" 
Wilt  ge  dus  weten,  wat  uw  Jezus  innerlijk,  vooraf  doorleefd, 
en  eindelijk  op  het  kruis  doorworsteld  heeft,  blijf  dan  niet  in  de 
Evangeliën  hangen,  maar  keer  dan  terug  naar  Jesaia  53  en  naar 
Psalm  22.  Och,  waarom,  waarom  toch  schenkt  men  aan  die  diepe 
lijdenszangen  in  de  lijdensprediking  geen  plaats  r" 


Welnu,  één  der  trekken,  die  we  uit  den  kruispsalm  opvangen 
is  Jezus'  innerlijke  versmelting,  bezwijking  en  wegzinking.  De 
Heilige  Greest  teekent  het  u  als  voor  oogen  in  vs.  15  en  16,  en 
Hij  doet  het  in  tal  van  beelden,  in  een  overstelping  van  veelheid 
der  gedachten,  als  om  u  te  doen  beseffen,  hoe  onmachtig  de  taal 
eigenlijk  is,  om  dat  innerlijk  bezwijken  van  den  Messias  weer  te  geven. 

Levend  voelt  de  Heere  zich  als  begraven,  want  hij  klaagt:  „Gij 
lef/ f  mij  in  het  stof  des  doods''' ;  de  uitgang  der  ziel  in  de  stem  die 
klagen  kan,  is  afgesneden,  wdini  „zijn  to)i(f  kleeft  aan  zijn  gehemelte" ; 
zijn  tranen  weigeren  te  vloeien,  want  hij  voelt  zich  „verdroogd  als 
een  ijotscherf" ;  zijn  hart  kan  geen  weerstand  meer  bieden,  verloor 
alle  energie  en  lijdenskracht,  want  „zijn  kart  is  als  was,  r/esmolten 
in  het  midden  zijner  ingewanden'' ;  zijn  lichaam  is  volkomen  machte- 
loos en  valt  voor  zijn  gevoel  uit  elkaar,  want  „al  zijn  heenderen 
zijn  vaneengescheiden'" ;  ja,  kortom,  heel  zijn  bestaan  voelt  onze 
Heiland  innerlijk  bezwijken  en  ineenzinken,  want  hij   klaagt:   „Ik 

BEN    riTGESTOBT    ALS    WATER  !" 

Waar  blijven  nu  de  roepers,  die  zeggen  dat  Jezus  als  martelaar 
stierf? 

Hoe  sterft  een  tnartelaar' 

Immers  door  genade!  Door  ingestorte  kracht  die  zijn  bezwijkend 
hart  met  hero'ie/cen  moed  vervult !  Door  de  energie  des  geloofs,  die 
hem  tot  den  laatsten  doodssnik  van  binnen  sterk  en  onwrikbaar 
doet  blijven,  al  wordt  uitwendig  alles  verteerd! 

En  wat  vindt  ge  hiervan  nu  bij   uw  Jezus  ? 

Och,  immers  van  dit  alles  het  tegendeel ! 

Geen  genade ;  want  hij  was  verlaten  van  zijn  Grod.  Geen  inge- 
storte kracht,  want  al  de  kracht  die  in  hem  was,  werd  hem  als 
uitgezogen  en  druppel  bij  druppel  afgetapt.  Neen,  geen  heroïsme, 
want  het  was  al  één  Jjezwijl-en  van  binnen,  eer  het  nog  aan  het 
uitwendig  bezwijken  toekwam. 


IbO  „IK    BEN    UITGESTORT    ALS    WATER." 

Uw  Jezus  werd  innerlijk  niet  f/ester Jd  maar  afrjehroJcen. 

Of  liever,  afgebroken  is  voor  de  snelheid  en  ontzagiijkheid  van 
dat  innerlijk  vernietigen,  zelfs  nog  te  zwak  gezegd.  En  daarom 
grijpt  de  Heilige  Greest  nog  krasser  beeld,  en  zegt  niet  „afgebroken" 
maar  „uitgegoten" ;  en  „uitgegoten"  niet  gelijk  traaglijk  de  olie 
uit  de  kruik  vliet,  neen,  maar  snel  als  het  water  neerstort  van  de 
bergen ;  en  daarom  staat  er  zoo  forsch,  zoo  geweldig,  zoo  als  om 
de  innerlijke  bezwijking  van  uw  Jezus  u  mee  te  doen  beseffen: 
„\Ji\,c/estort  als  water!" 

Uitgestort  als  water !  D.  w.  z.,  evenals  de  ééne  droppel  neer- 
vallend den  anderen  na  zich  trekt,  en  er  na  dien  weer  een  di'oppel 
en  altoos  droppelen,  door  een  onweêrstaanbaren  drang,  elkaar 
navliegen,  ja,  al  het  water,  als  in  een  enkelen  ruk,  meekomt,  en 
meekomend  neêrdruischt  in  de  diepte,  zoo  ook  was  het  voor  uw 
Jezus.  Een  beginnen  van  het  afvloeien  van  zijn  kracht,  dat  onmid- 
dellijk toenam,  aanzwol,  al  sterker  werd,  tot  het  opeens  was,  of 
hij  als  een  vat  werd  omgekeerd,  en  plotseling  al  zijn  levenskracht 
en  al  de  moed  zijner  ziel  en  al  de  energie  van  zijnen  wil,  als  een 
waterstroom  werd  uitgestort  in  de  diepte. 


Het  is  de  namelooze  :machtej.oosiieii),  die  dat  beeld  u  teekent. 
Niets,  niets  meer  te  kunnen !  Green  lip  meer  te  kunnen  openen ; 
geen  oog  meer  te  kunnen  ojjslaan;  geen  moed  meer  uit  het  hart 
in  den  wil  te  kunnen  brengen ;  dat  inzinken  van  de  polsen ;  dat 
wegzuigen  van  de  ziel,  die  nog  bidden  wil ;  dat  namelooze  der 
bange  en  benauwende  onmacht ;  zóó  onmachtig,  dat  zelfs  het  besef 
van  die  onmacht  te  veel  inspanning  zijn  zou  voor  het  gansch 
versmolten  hart. 

En  dat  wil  de  Heilige  Greest,  dat  ge  bij  uw  Jezus  wel  terdege 
op  zult  merken !  Het  kruis  zelf  is  op  verre  na  niet  de  bitterste 
dood.  Daar  zit  het  niet  in.  Zulk  een  kruis  hebben  onnoemelijk  velen 
geleden.  Maar  niemand  dan  uw  Jezus  alleen,  is,  hangende  aan  dat 
kruis,  in  de  diepte  der  hel  afgedaald,  heeft  er  den  last  van  den 
toorn  (xods  tegen  de  zonde  van  heel  ons  geslacht  aan  gedragen ; 
niemand  dan  hij  is,  stervende  aan  het  kruis,  op  onzienlijke  wijs, 
in  zijn  ziel  gekruist  met  een  smarte  der  bezwijking  als  van  een 
sterven  duizendmaal ! 

o,  Jezus  te  zijn !  Zoon  van  Grod !  Een  macht  te  bezitten,  gelijk 
de  Leeuw  uit  Juda's  stam  zelfs  in  het  brullen  van  zijn  stervens- 
kreet nog  verried!  En  dan...  uit  loutere  gehoorzaamheid,  uit  teeder 
erbarmen,    in    dat    schrikkelijk    beklemmende   en  benauwende  van 


„IK    BEN    IJITGESTOKT    ALS    WATER."  161 

ZOO  volkomene  machlelooslieid  der  innerlijke  bezwijkino-  te  willen 
afdalen,  voelt  g'e  niet,  o,  gij  machtelooze  in  u  zelf,  wat  die  strijd, 
die  onbeschrijflijlie  zielsfoltering  uw  Jezus  heeft  gekost? 

En  toch...  als  hij  het  eens  niet  had  gedaan!  Als  hij  zijn  hart 
eens  weerhouden  had,  om  te  versmelten  als  was  in  het  binnenste 
zijns  ingewands,  wat  dunkt  u,  had  hij  mv  redder  ooit  kunnen  zijn  ? 
Of  is  mo  machteloosheid  dan  niet  die  volstrekte  en  schrikkelijke? 
En  betaamde  u  dan  niet  zulk  een  Hoogepriester,  die  zóó  diep 
afdaalde,  tot  hij  kwam  waar  gij  laagt,  om  u  in  de  armen  zijner 
ontferming  op  te  dragen  naar  den  Hooge ! 

o.  Wonder  mysterie  der  genade ! 

Te  machteloos  dacht  ge  u.  Maar  neen,  nog  niet  machteloos 
genoeg  hebt  ge  u  zelf  beleden.  Word  volsireld  machiehos, . . .  dan 
is  uw  Jezus  bij   u. 

En  omgekeerd,  hoe  machteloos  ook,  en  nabij  der  bezwijking 
weggezonken,  nooit  vertwijfeld  mijn  broeder!  nooit  den  staf  der 
hope  weggeworpen!  Hij,  eens  de  machieloosie  aller  machtehozen,  lit 
nu  aan  de  rechterhand  der  l-racht  des  Troons  van  God. 


11 


XXXIV. 


Red  mijne  ziel  van  het  zwaard,  mijne  eenzame 
van  het  geweld  des  honds.  Ps.  22  :  21. 


Meer  nog  dan  in  de  Evangeliën  heeft  Messias  ons  het  zielbe- 
nauwende  van  zijn  lijden  in  Psalm  en  Profetie  betuigd. 

De  Psalmist  giste,  de  Profeet  ried  niet  maar. 

Neen,  de  G-eest  zelf  klaagde  en  kermde  uit  het  voorgevoel  en 
de  voorkennisse  van  het  onafwendbare  lijden,  dat  niet  slechts 
komende  was,  maar  ten  deele  reeds  benauwde.  Of,  laast  ge  het  in 
Jesaia  65  nooit,  hoe  het  reeds  voor  de  vleeschwording  gold:  „In 
al  liun  benauwdheden  was  Hij  benauwd"  ?  en  hoordet  ge  nooit,  hoe 
de  heilige  apostel  Petrus  het  aan  de  kerk  toeroept :  „De  Geest  van 
Cliristus  zelf  was  het  die  beduidde  en  te  voren  betuigde  het  lijden, 
dat  op  Christus  komen  zou!"? 

Bij  ons  is  het  zoo  dikwijls  een  schrijnen  der  wonde  in  ons  hart 
door  het  na-weenen  in  onze  ziel  van,  o,  zoo  pijnlijke  herinneringen. 
Maar  bij  den  Immanuel  een  stellige  '?'oorwetenschap ;  een  vast 
vooruit  weten ;  tot  in  de  allerkleinste  bijzonderheden ;  een  vooruit 
zien ;  een  vooruit  doorleven  van  wat  komende  was ;  en  niet  minder 
een  inmiddels  benauwd  zijn  met  de  benauwdheden  van  zijn  volk 
op  aarde,  zijn  Israël,  dat  nu  reeds,  als  „knecht  des  Heeren"  de 
donkere  schaduw  van  zijn  lijden  droeg,  en,  zij  het  ook  op  grooten 
afstand,  de  gestalte  van  zijn  lijden  vertoonde. 

Vandaar  dat  de  nog  oppervlakkige  ziel  staan  blijft  bij  wat  dr 
Eraugelisien  van  het  lijden  des  Heeren  hebben  waargenomen ;  niaar 
dat    de   diepere  ziel  naar  Jezus  zelf  luistert  als  hij  in  Profetie  en 


,MI.J>    EENZAME."  168 


Psalm  zelf  de  diepe  klaagtonen  opstoot  uit  zijn  felbewogen  gemoed. 

o,  De  Evangelisten  zeggen  u  wel,  dat  Jezus  op  het  kruis  gekermd 
heeft:  ,,EIi,  EU,  Lama  Sahachtani\  maar  eerst  de  Psalmodie  in 
Psalm  22  doet  u  de  wereld  van  ontzettendheden,  die  achter  deze 
diepe  klaagtonen  schuilt,  verstaan. 

Zoo  vangt  ge  ook  wel  uit  Grethsémané,  naar  wat  de  Evangelisten 
u  verhalen,  een  smeekenden  toon  op,  waarin  de  Heere  Jezus  aan 
zijn  onuitsprekelijk  gevoel  van  diepe  verlatenheid  lucht  gaf,  als  het 
tot  Petrus  heet :  „Kunt  ge  niet  één  uur  met  mij  waken,  mijne  ziel 
is  geheel  bedroefd  tot  den  dood  toe!",  —  maar  toch  den  sleutel 
tot  het  lijdens-mysterie  van  dit  diepe  heimwee  geeft  u  ook  hier 
weer  niet  de  Evangelist,  maar  de  Psalm. 

Hoor  maar!  In  dien  Psalm  klaagt  Jezus  uit  nog  veel  dieper 
diepte  der  ziel,  en  noemt  zijn  ziel  zelve  „mijn  eenzame",  de  gan- 
schelijk  „verlatene"  daarbinnen. 

Ook  in  Psalm  25  klaagt  deze  ontzaglijke  lijder:  „Wend  U  tot 
mij,  Heere,  en  wees  mij  genadig,  want  ik  ben  ef?;«r«rwi  en  ellendig !" 
Ook  in  Psalm  35  heet  het :  „Heere,  breng  mijn  ziele  weder  van 
hun  verwoestingen  en  mijn  eenzame  van  de  jonge  leeuwen."  Maar 
uit  nog  dieper  diepte  gaat  toch  het  geschrei  van  den  Man  van  smarte 
in    Psalm    22  op:   „Ked  mijn  eenzame  van  het  geweld  des  honds." 

Met  die  „eenzame"  bedoelt  Jezus  „zijn  eigen  ziel." 

Hij  zelf  is  die  „eenzame",  die  „verlatene",  die  op  zich  zelf  gewor- 
pene  en  aan  zich  zelf  overgelateue  van  geest. 

En  eerst  wie  dit  „mijn  eenzame  van  het  geweld  des  honds"  in 
zijn  schreiende  diepte  beluisterd  heeft,  die  zal  dan  ook  het  Lamma 
t'Sahaclüani  uit  den  aanhef  van  datzelfde  klaaglied  verstaan  :  „o,  (lod, 
mijn  Grod,  waarom  hebt  Grij  mij,  mij,  eenzame,  verlaten!" 


Verlatenheid    werpt  een  onbeschrijflijke  beklemdheid  op  de  ziel. 

Dat  ligt  in  onze  menschelijke  natuur. 

Zie  het  aan  uw  jonge  kinderen  maar,  hoe  bang  ze  soms  zijn  om 
alleen  te  wezen ;  dat  houden  ze  niet  uit ;  en  als  ge  ze  in  bangheid 
te  lang  alleen  laat,  zouden  ze  een  stuip  van  angst  krijgen. 

Vooral  zoo  verdriet  en  moeite  u  nasluipt  en  onheilige  machten 
naar  u  toe  dringen,  spreekt  die  behoefte  naar  het  bijzijn  van  anderen 
zich  zoo  machtig  uit. 

Als  er  om  middernaclit  plotseling  een  hevig  onweder  losbarst, 
staan  onwillekeurig  allen  op  en  kleeden  zich  aan  en  zoeken  elkander. 
Allen  saam  en  bijeen  doorleeft  men  liefst  dat  bange  dreunen  van 
de  elementen  der  natuur. 


IGJ*  „MIJX    EEXZAME.' 


Wie  uit  een  benauwden  droom  ontwaakt,  is  niet  gerust,  eer  er 
iemand  bij  hem  is,  die  een  woord  spreekt  en  zijn  hoofd  tegen  zijn 
borst  drukt. 

Dat  komt  van  het  volkomen  ware,  instinctieve  besef,  dat  al  deze 
ontzettende  machten  voor  een  ziel  in  haar  verlatenheid  te  over- 
weldigend zijn,  en  inkomen  niet  tegen  ons  alleen,  maar  tegen  allen 
saam,  en  daarom  door  allen  saam  moeten  worden  ingewacht. 

Maar  als  het  lijden  nu  zeer  wreed  op  ons  aankomt,  dan  misgunt 
het  ons  die  stille  vertroosting  van  het  goeddoend  en  verzachtend 
bijzijn  der  onzen,  en  laat  ons  worstelen  en  zwoegen  geheel  ver- 
laten en  alleen. 

En  in  die  verlatenheid  komt  dan  de  angst  van  het  bangste 
heimwee  zich  bij  het  lijden  voegen,  dat  we  toch  reeds  droegen. 
En  dan  trekt  het  in  ons  hart  zoo  diep  weemoedig,  en  dan  schreit 
het,  maar  met  tranen,  die  niemand  opvangt.  En  dan  klimt  het  ons 
naar  de  keel.  En  we  worden  zoo  zielsbenauwd,  dat  we  niet  meer 
kunnen.  En,  o,  dan  die  bittere  wetenschap,  dat  het,  of  ge  al  roept 
en  kermt,  toch  niet  baat. 

En  dat  nu  doorzwoegde  uw  Heiland.  Hij  dieper  dan  iemand. 
Hij   alleen  in  al  zijn  diepte  van  bitterheid  en  doodelijke  benauwing. 

Hij  was  niet  slechts  „eenzaam"  ;  maar  zijn  ziel  ivas  „zijn  eenzame." 

Niet  enkel  omdat  niemand  bij  hem  was  en  niemand  hem  onder- 
steunde, maar  meer  nog  omdat  niemand  hem  verstond  of  begreep. 

Heerlijk,  het  is  zoo,  hebben  de  Apostelen  later  in  de  verzoening 
onzer  zonde  door  het  Bloed  des  kruises  gejubeld  ;  maar  wat,  wat  bidde 
ik  u,  heeft  een  Petrus  toen  Jezus  in  Grethsémané  worstelde  of  aan 
het    kruis    kermde   van  het  drao-en  van  een  toorn  Grods  verstaan  r 


o,  kSoms  overvalt  ook  onze  ziele  iets  van  dat  weemoedige  zleJs- 
eenzame ;  als  er  in  onze  omgeving  geen  toon  is  die  weerklank  geeft 
op  het  roepen  van  ons  hart ;  als  elke  Itlacht,  die  we  als  een  rave 
uit  de  arke  onzer  ziel  uitlaten,  wel  vliegt  en  fladdert  over  de 
wateren  des  levens  om  ons  heen,  maar  straks  tot  onze  eigen  ziel 
terugkeert,  zonder  een  plek  voor  het  hol  van  haar  voet  gevonden 
te  hebben. 

Dan  dorsten  we  naar  sympathie,  en  ze  is  er  niet.  AVe  smeeken 
om  een  vriendelijk  woord  uit  het  hart,  en  er  is  niets  dan  stroef- 
heid om  ons  heen.  Koperen  muren  van  rondsom.  Eindelooze  holten 
en  leegten  van  alle  kanten.  Green  woord  dat  ons  goed  doet.  Green 
toon  die  ons  de  liefde  des  medelijdens  gunt.  Yan  ons  bitter  lijden 
geen  verstand,  geen  besef,  geen  gevoel ! 


,,MIJX    EEXZAME."  165 


En  toch,  hoe  diep  dan  onze  ziel  ook  onderduikt  en  dreigt  te 
versmoren  in  haar  doodelijke  benauwing-,  toch  is  het  voor  een  kind 
van  God  nooit  een  eenzaamheid  als  eens  Jezus  doorworstelde. 

Zoo  dikwijls  we  opgaan  naar  den  heiligen  Disch  roept  onze  kerk 
in  haar  formulier  aan  al  haar  kinderen  zoo  hartroerend  toe :  „Die 
van  zijn  God  verlaten  wierd,  oiy(]((t  trij  ?iiminer>iiecr  rerJnlen  zovden 
/(•orden  f" 

En  dat  roepen  van  het  heilig  Nachtmaal  klinkt  na,  ook  als  we 
in  de  eenzaamheid  nederzitten  en  het  heimwee  naar  syujipathie  ons 
hart  saamwringt. 

A'oor  ons  is  er  in  onze  eenzaamheid  altoos  onze  Heiland,  wiens 
eenzame  eens  zoo  onuitsprekelijk  verlaten  wierd  om  onzentwil. 

jNIaar  voor  hem  was  er  in  dit  eenzame  niets. 

Om  onzentwil  was  door  den  vloek  alles  voor  hem  afgesneden. 

Zelfs  zijn  Vader  die  in  de  hemelen  was. 

En  al  wat  hem  bleef  was  „het  geweld  des  honds",  d.  i.  van  den 
schandelijk  geworden  mensch,  die  in  die  eenzaamheid  en  in  die 
zielsbenaiiwing  den  heilige  Gods  nog  aan  dorst  keffen  en  aan 
dorst  bassen. 

o,  Uw  Heiland  heeft  zoo  onnoemlijk  diep  geleden,  toen  hij  alleen 
met  zijn  eenzame  was,  en  dan  die  hondsche  inensch,  die  hem  in 
zijn  zielsbenauwdheid  nog  sarde ! 


XXXV. 
„l^ie  Uoauüijctiiigcn  ïa^tcrbcn  Ijcm." 


En  die  voorbijgingen  lasterden  hem,  schud- 
dende hunne  hoofden.  Matth.  27  :  39. 


Toen  de  duivel,  zoo  sprak  Lukas,  de  Evangelist,  alle  verzoeking 
in  de  woestijn  voleind  had,  en  niets  op  Jezus  had  vermocht,  toen 
weeJi    Itij  van  hem  voor  eenen   iijd. 

Hij  is  dus  teruggekomen,  en  de  Schrift  geeft  duidelijk  te  kennen, 
dat  dit  terugkomen  van  Satan  plaats  gTeep,  toen  Jezus  „den  (h-ink- 
hehe)'"  ging  drinken. 

Dit  merkt  ge  het  eerst,  als  Petrus  op  .lezus'  eerste  aankondiging 
van  „dien  drinkbeker",  heftig  en  vol  vuur  antvroordt :  „Heere,  dit 
zal  u  geenszins  geschieden",  en  Jezus  hem  terugwijst  met  het: 
..Satan,  ga  achter  viif .  Gre  merkt  het  voorts,  als  er  staat:  „toen 
voer  Satan  in  het  hart  van  Jvdas\  Gre  voelt  het  in  dat  roerende 
zeggen  van  Jezus:  „De  Satan  heeft  zeer  Ijer/eerd  ii  te  ziften  als  de 
tarwe,  maar  ik  heb  voor  u  gebeden,  dat  uw  geloof  niet  ophoude." 
Rechtstreeks  spreekt  Jezus  zelf  het  uit  als  hij  zegt:  „De  Overste 
der  tvereld  Jcoint,  maar  heeft  niets  aan  mij."  Het  straalt  door  in 
heel  de  zielbeklem mende  worsteling  in  (lethsémané.  Het  was  voorzegd 
in  liet  paradijswoord,  dat  de  Satan  aan  het  zaad  der  vrouw  de 
verzenen  zou  vermoi'zelen.  Het  was  voelbaar  aan  zoo  menigen  demo- 
nischen  trek  die  het  lijden  van  den  Man  van  smarte  noodeloos 
verscherpt  heeft.  Maar  het  sterkst,  het  brutaalst  kwam  het  uit, 
toen  Jezus  als  machtelooze  aan  het  kruis  hing,  en  toen  er  op 
eenmaal  een  vloed  van  fjiftige  lastering  tegen  hem  oprees,  en  de 
demonische  lust  zich  van  de  omstanders  meester  maakte,  om  den 
stervenden  Jezus  opzettelijk  te  grieven,  te  kwellen,  en  te  krenken. 


De  ééne  Evangelist  noemt  het  „bespotten,"  een  ander  „beschim- 
pen," een  derde  „lasteren,"  maar  het  woord  doet  er  niet  toe,  met 
den  laaghartigen  schimplach  om  den  gemeenen  mond  sarden,  tergden, 
kwelden  ze  den  stervenden  Jezus,  of  ze  hem  nog,  eer  hij  stierf, 
zeer  konden  doen  in  zijn  hart. 

Niet  dat  ze  scheldtaal  bezigen.  Dit  had  bij  deze  brooddron- 
ken schare  nog  binnen  de  perken  van  het  menschelijke  knnnen 
blijven.  jN^een,  maar  ze  deden  na  wat  Satan  zelf  in  de  woestijn 
gedaan  had. 

Had  toen  Satan,  zijn  rekening  makende  op  den  honger  die  Jezus 
kwellen  moest,  hem  vlijmend  en  uitdagend  toegevoegd:  „Indien  r/ij 
de  Zone  Gods  zijt,  zeg  dat  deze  steenen  hrooden  ico7'den\  en  stil  uw 
honger  —  hier  gilt  priester  en  volk  om  het  kruis :  „Indien  c/ij  de 
Zone  Gods  zijt,  verlos  uzelven  en  Jcom  af  van  het  kruis". 

Zoo  riepen  die  voorbijgingen.  Zoo  riepen  de  overpriesters  en 
schriftgeleerden.  Zoo  riep  een  der  medekruiselingen.  En  de  Eomein- 
sche  soldaten,  die  natuurlijk  van  geen  Messias  afwisten,  schreeuwden, 
hun  krijgsmanseer  verzakend,  in  het  wild  geroep  meê. 

Nu  moet  ge  u  daarbi.]  de  oostersche  passie  voorstellen.  De  Joden 
die  onder  ons  wonen,  zijn  verwesterd,  en  toch,  als  ge  ooit  Joden 
tegen  elkander  razen  en  tieren  en  gillen  zaagt,  moet  ook  u  wel  de 
heftigheid  van  hun  gebaren,  de  snerpende,  snijdende  toon  van  hun 
stem,  en  de  verscheurende  uitdrukking  van  hun  vertrokken  gelaats- 
trekken getrotten  hebben. 

En  toch,  om  Grolgotha  was  het  nóg  vreeslijker.  Daar  was  hefc 
onvervalscht  en  onverzwakt  oostersch.  De  laaie  hartstocht,  de  tronie 
gansch  in  wilden  gloed,  heel  het  lichaam  in  den  rythmus  van  den 
feilen  hartstocht  zich  meê  bewegend,  de  stem  met  diepen  keelklank 
schier  ziedend  en  sissend.   Helsch,  demonisch ! 

En  dat  moest  uw  stervende  Jezus  aanhooren,  dat  moest  hij  aan- 
zien, dat  brak  tegen  hem  los,  om,  kon  het,  met  giftigen  pijl  zijn 
ziel  te  doorvlijmen. 

rie  kunt  u  den  blos  van  weerzin  voorstellen,  die  er  door  op  het 
reeds  verbleekend  gelaat  van  uw  Heiland  toog. 

Dat  was  het  antwoord  van  menschenlippen  op  zijn  bede  voor  zijn 
vijanden,  voor  zijn  beulen. 

Voelt  ge  dan  niet  wat  het  zijn  moet,  voor  menschen  te  sterven, 
en  zoo  in  zijn  persoon  die  menschheid  voor  zich  te  zien  ? 


Ons  menschelijk  wezen  heeft   ticee  trefbare  kanten. 

Men  kan  tegen  ons  woeden  door  ons  zeer  te  doen  aan  ons //r/Arwwi', 


168  „DIE    VÜÜKBUaiNUEy    LASTERDEN    HEM." 

èn  men  kan  tegen  ons  woeden  door  ons  zeer  te  doen  in  onze  ziel, 
in  ons  karakter,  in  onzen  innerlijken  persoon. 

Nu,  nam^  het  lichaam  hadden  ze  Jezus  niets  gespaard.  Ze  hadden 
hem  geduwd  en  gestompt,  met  hun  zwadder  bespogen,  hem  gesLigen 
op  het  hoofd,  hem  gegeeseld  tot  het  bloed  hem  van  den  rug  leekte, 
hem  een  kroon  van  doornen  in  het  hoofd  gedrukt,  hem  zelf  zijn 
kruis  van  Gabbatha  laten  sleepen.  En  toen  de  vreeselijke  kruisiging, 
dat  slaan  van  de  nagels  door  zijn  handen,  dat  aldoor  verzwakkend 
bloedverlies,  tot  eindelijk  de  kracht  bezweek,  en  het  sterven  blijk- 
baar naderde. 

jMaar  bloeddorst  wordt  door  het  zien  van  bloed  niet  gestild.  De 
bloeddorst  zelf  heeft  zijn  dieperen  oorsprong  in  het  hart.  En  ten 
slotte  is  het  de  ziel  van  den  booze,  die  rechtstreeks  op  de  ziel  van 
zijn  slachtofter  afgaat,  en  niet  kan  rusten  eer  ze  aan  een  bitter 
wederwoord  merkt,  hoe  ze  haar  slachtofter  inwendig  giftig  getroften, 
en  doodelijk  geraakt  heeft. 

Daarvoor  doet  dan  geen  pijl  en  geen  stok  en  geen  sabel,  geen 
geeselkoord  noch  kruisbalk  dienst.  Neen,  die  bitterste  woede  koelt 
zich  door  het  ivoord. 

Dan  zint  de  kwelgeest  op  het  snijdendste  woord,  dat  het  diepst 
kan  indringen,  en  het  pijnlijkst  kan  wonden.  En  dat  woord  wordt 
dan  uitgestooten  op  een  toon,  waarin  de  haat  der  verachting  aan 
haar  wreedheid  botviert.  En  oog,  en  gelaatstrek,  en  gebaar  ver- 
zeilen het  giftige  woord,  als  om  het  tot  in  het  hart  van  den  lijder 
thuis  te  brengen,  en  te  genieten  in  de  wonde  die  het  aan  dat  hart 
toebrengt. 

Diit  is  het  wat  ligt  in  die  u  ergerende  mededeeling  van  den 
Evangelist,  dat  zij  die  roorhijr/inrjen  Jezus  lasterden. 

Een  laatste  uitgieting  der  kwaadaardigheid.  Een  laatste  poging 
om  Jezus,  eer  hij  stierf,  nog  dieper  dan  met  geeselkoord  of  kroon- 
doorn,  te  Avonden  in  de  gevoeligste  plek  van  zijn  hart. 


Dat  wonden  met  het  troord  heeft  hier  zoo  geheel  eenige  beteekenis. 

De  giftig  geworden  mensch  Ivan  wonden  met  het  woord,  omdat 
Grod  hem,  geheel  eenig,  boven  alle  andere  creaturen,  de  r/are  van 
het  woord  schonk. 

De  storm  loeit,  de  leeuw  brult,  de  slang  sist,  en  reeds  die  hoor- 
bare uitingen  kunnen  u  met  angst  vervullen,  maar  het  is  nog  het 
woord  niet.  Met  het  woord  wonden,  kan  de  inensch  alleen,  hij,  die 
naar  het  beeld  van  Grod  geschapen  is. 

Hij    stoot    niet    maar    geluiden    uit,    maar  gedachten,  en  in  die 


„DIE    YOORBIJ&IXGEX    LASTEKDEX    HEM."  169 

g-edac'hten  kan  liij  gif  mengen,  en  dan  die  gedachte  vlijmend  toe- 
scherpen,  en  aan  die  gedachte  weerhaken  geven,  tot  ze  wondt, 
vergiftigt  en  zitten  blijft. 

Christus  is  hef  Woord,  het  Woord  dat  in  den  beginne  bi.]  God 
en  Grod  was.  En  uit  Hem  is  óns  het  woord  toegekomen,  de  gedachte 
en  de  uiting  der  gedachte. 

Onze  eere,  ons  Goddelijk  privilegie,  zoo  dat  »'oo;7/en  dieye^fo^Z'/'p 
ons  uit  den  mond  vloeiden  naar  het  Goddelijk  bestel.  Maar  ook 
onze  diepste  zelfonteering,  zoo  we  die  gave  van  het  woord  tegen 
het  heilige  richtten,  en  niet  eere  en  lof,  maar  smaad  en  lastering 
voortbrengen,  lastering  om  te  kwellen  en  te  dooden,  waar  het  woord 
liefde  ademen  en  leven  wekken  moest. 

En  hier  keert  zich  dit  in  smading  omgezette  woord  tegen  liet 
Woord.  Het  is  de  Gever  van  het  woord,  die  met  zijn  eigen  gave 
gehoond  wordt. 

Het  is  uw  Jezus,  die  als  het  Woord,  aJa  de  Zone  Gods,  in  zijn 
stervensweeën  nog  op  zijn  Goddelijk  hart  wordt  getrapt.  „Indien 
gij  de  Zone  Gods  zijt,  Jcom  af  van  het  knus'". 

Zoo  blies  Satan  het  hun  in.  Zoo  heeft  Jezus  het  gevoeld.  Zoo 
was  de  toeleg  in  de  wonde,  die  Jezus  werd  toegebracht. 

Maar  zij   die  voorbijgingen,  wisten  niet  wat  ze  deden. 

Zij  geloofden  jiief,  dat  Jezus  de  Zone  Gods,  en  het  eeuwige  Woord, 
en  Israëls  Messias  was.  Yoor  hen  was  Jezus  een  dweper,  een  die 
zichzelf  misleidde  en  het  volk  misleid  had. 

Hun  zonde  was  juist,  dat  ze  niet  aan  Jezus  geloofden.  Maar  in 
dit  hun  ongeloof  werden  ze  de  instrumenten  van  Satan,  en  door 
hen  heeft  Satan  Jezus  nog  in  zijn  sterven  gekweld. 

In  kalme,  heilige  majesteit  heeft  Jezus  ook  dien  bittersten  aanval 
doorstaan,  en  ook  hier  werd  het  woord  vervuld :  de  Overste  der 
wereld  komt,  maar  heeft  aan  mij  niets. 

Niet  Jezus,  de  medekruiseling  nam  op  dit  sarrend  lasteren  het 
woord :  Vreest  gij  God  niet,  daar  gij  in  hetzelfde  oordeel  zijt '?  En 
toen  sprak  Jezus  van  het  Paradijs.  Geen  gedachte  van  weerwraak, 
hemelsche  gedachten  vervulden  zijn  ziel. 

Maar  op  ons  zet  Satan  zijn  boosaardig  handwerk  voort.  Wij 
roemen  in  het  kindschap.  We  belijden  van  Jezus  te  zijn.  We 
betuigen  te  weten,  dat  we  uit  den  dood  overgegaan  zijn  in  het 
leven.  En  nu  komt  Satan,  soms  zelf  in  zielsverzoeking,  doch  meesc 
door  menschen,  ook  op  ons  af,  en  roept  ons  toe :  Indien  ge  dan 
kinderen  Gods  zijt,  waarom  weerstaat  ge  mij  dan  niet,  waarom  kan 
de  zonde  u  dan  nog  telkens  verrassen,  waarom  schiet  ge  dan  nog 
zoo  telkens  in  uw  geloof,  in  uw  liefde,  in  uw  heiligen  wandel 
te  kort  ? 

In  den  srond  dezelfde  lasterins;  van  onzen  staat.    Tegen  Jezus : 


170  „DIE    A'OORBIJGIXGEX    LASTEEDEX    HEM." 

Indien  trij  tle  Zone  Gods  zijt,  betoon  dan  de  macht  van  den  Zone 
fxods.  Tegen  ons:  Indien  gij  een  kind  van  God  zijt,  betoon  dan 
de  zedelijke  macht  van  een  kind  van  God. 

Voor  ons  te  banger,  omdat  we  ons  dan  schnldig  weten.  Omdat 
het  verwijt  in  onze  eigen  ziel  op  Satans  lastering  een  echo  geeft. 
En  toch  worstelen  we  er  tegen  in.  Schuldige  kinderen,  maar  toch 
kinderen  van  onzen  God.  Voor  God  ons  verootmoedigend,  maar 
tegen  Satan  geestelij  k-hoog  ons  verwerend.  „Wie  zal  beschuldiging 
inbrengen  tegen  de  uitverkorenen  Gods  r"' 

En  dat  hioor/f  ge,  dat  moet  ge,  dat  hint  ge  doen. 

Maar  bedenkt  het  wel :  Dat  Jcvnt  ge,  dat  mooc/t  ge,  niet  om  wat 
in  u  is,  maar  alleen  omdat  uw  Heiland  den  beker  van  lastering 
voor  u  heeft  uitgedronken,  en  door  geen  Satan  zelfs  u  uit  zijn  hand 
laat  rukken. 

En  daarom  voor  hem,  die  stervend  aan  het  kruis  om  uwentwil 
de  lastering  verdroeg,  de  cijns  van  uw  aanbidding,  van  uw  liefde, 
van  uw  nooit  eindigenden  dank. 


XXXYI. 
ri^ij  Vua;^  licuacïjtl" 


Hij  was  veracht  en  de  onwaardigste  onder 
de  menschen,  een  man  van  smarten  en  ver- 
zocht in  krankheid;  en  een  iegelijk  was  als 
verbergende  het  aangezicht  voor  hem; hij  was 
veracht  en  wij  hebben  hem  niet  geacht. 

Jesaia  53  :  3. 


Xog  altoos  is  ei'  om  ons  heen  geen  naam  die  zoo  hoog',  geen 
naam  die  zoo  lieflijk,  geen  naam  die  zoo  heilig  klinkt,  als  de  naam 
van  onzen  dierbren  Jezus. 

Hoe  ook  een  deel  der  kerk  van  hem  afviel,  en  de  toongevende 
mannen  hem  den  rug  toekeerden,  en  de  maatschappij  al  meer 
buiten  hem  omleeft,  toch  blijft  de  naam  van  Jezus  in  eiken  kring- 
en onder  alle  groep  nog  met  eere  genoemd.  (Smaden  durft  men 
den  Eenige  nog  niet. 

Wel  is  men  van  den  loezenlljhen.  Middelaar  op  al  verder  afstand 
vervreemd,  en  heeft  men  voor  den  levenden  Heiland  een  „Eabbi 
van  Nazareth"  in  de  plaats  geschoven,  dien  men  slechts  eert  als 
religieus  oenie,  of  als  toonbeeld  van  zachtheden.  jMaar  hoezeer  ook 
het  beeld  van  den  Heiland  vervalscht  zij,  toch  blijft  men  ook 
onder  die  onjuiste  trekken  hem  nog  eere  bieden.  Ook  voor  de 
modernen,  ja  zelfs  voor  hen,  die  achter  de  modernen  staan,  is  de 
naam    van    Jezus    nog    altoos  een  naam,  die  tot  iets  edels  bezielt. 

AVel  zijn  er  reeds  uitzonderingen,  en  als  men  gezien  heeft  de 
spotprenten,  waarmee  de  Joden  in  Duitschland  en  de  raddraaiers 
in  België,  de  hoogheerlijke  persoonlijkheid  onzes  Heeren  nu  reeds 
vervolgen  durven,  dan  ijst  men  bij  de  gedachte,  hoe  misschien 
reeds    in    het    derde  geslacht,  ook  die  algemeen-menschelijke  eere- 


172  „HIJ    AVAS    VERACHT. 


bieding  voor  onzen  Jezus  in  de  smadelijkste  verguizing  verkeeren 
zal ;  —  maar  zoo  ver  zijn  we  thans  nog  niet.  In  onze  betere 
kringen,  tot  zelfs  op  de  publieke  markt,  is  de  naam  van  Jezus  nog 
altoos  een  f/er/erde  naam.  Bijna  niemand  onder  ons,  die  nog  een  ideaal 
heeft,  of  hij  verbindt  dat  ideaal  aan  den  naam  van  Jezns.  En  ook 
daar,  waar  men  zelfs  dien  band  doorsneed,  is  nog  altoos  het  Ifoele 
zwijgen  een  eerebiedinge,  die  de  uiting  van  den  haat  tegenhoudt. 


Eens  was  dat  anders. 

Toen  Jezus  in  den  hof  der  Olijven  geboeid  en  met  politieagenten 
naar  het  Joodsehe  reeb  thuis  werd  gevoerd,  en  op  Grabbatha  ten 
toon  gesteld  en  oj)  Grolgotha  aan  het  vloekhout  gehangen,  —  toen 
was  er  voor  Jezus'  naam  r/een  eere. 

Toen  kleefde  er  aan  dien  heerlijken  naam  smaad  en  schande. 

Zulk  een  drukkende,  hinderlijke,  ergerende  smaad,  dat  zelfs  de 
vurigste  van  Jezus'  intiemste  jongeren,  dien  smaad  niet  aandorst, 
en  toen  ze  hem  vroegen :  „Zijt  gij  ook  niet  van  die  ?",  naar  eeden 
greep  en  tot  bezweringen  zijn  toevlucht  nam,  om  toch  maar  den 
schijn  zelfs  te  ontgaan,  als  moest  die  smaad  en  die  verachting, 
waar  zijn  Heiland  onder  gebogen  ging,  afdruppen  ook  op  hem. 

En  dien  smaad,  die  verachting,  die  zoo  krenkend  en  grievend 
was,  dat  zelfs  een  Petrus  er  voor  terugschrikte  als  voor  een  giftige 
slang  die  hem  met  haar  beet  dreigde,  dien  diepen  hoon  heeft  uw 
Jezus  gedragen.  Hij  die  dien  hoon,  o,  zoo  veel  dieper  nog  dan 
Petrus  voelde,  hij  heeft  er  meê  gestaan  voor  aller  oog  en  er  meê 
gehangen  voor  aller  blik,  voor  die  blikken,  zoo  vol  onbeschaamdheid. 
En  toen  zijn  bloed  om  ons  vergoten  werd;  en  zijn  adem  stikte  in 
de  borst ;  toen  doodde  nog  giftiger  pijl,  dan  de  doodsangst,  de  eere  van 
zijn  goddelijken  naam  voor  het  eerbesef  van  zijn  doodgenepen  hart. 

De  eere  is  beter  dan  het  leven  en  de  naam  voor  den  man  van 
eere  heiliger  dan  de  levenswarmte  van  zijn  eigen  bloed. 

Eere  te  hebben,  eere  boven  allen  naam,  was  het  heerlijk  loon, 
dat  de  Man  van  smarte  om  den  arbeid  zijner  ziel  en  voor  zijn 
diepe  krenking  ontvangen  heeft. 

Maar  om  tot  die  eere  boven  alle  glorie  en  dien  naam  boven 
allen  naam  te  kunnen  doordringen,  heeft  onze  Jezus  dan  ooit  niet 
alleen  het  kruis  verdragen,  viaar  ooi-  de  schande  reraclii,  en  diep, 
zeer  diep  het  hoofd  gebogen,  onder  den  schriklijken  hoon  en 
smaad,  dien  booze  nijd  over  hem  uitspuwde. 


Het  was  een  vreeslij ke  keer  te  Jeruzalem. 

Tot  dii8ver  meed  Jezus  meest  de  kringen  waarin  men  hem  haatte. 

Trouwhartioe  jongeren,  bewonderende  vrienden,  vriendelijke  vrou- 
wen omringden  hem.  o,  Die  schare  die  aan  zijn  lippen  hing,  die 
geredden  die  hem  dankten,  die  hopeloozen  die  den  zoom  van  zijn 
kleed  drukten,  ze  waren  nauwlijks  te  bedwingen,  ze  wilden  Jezus 
koning  maken;  en  nog  op  Palmzondag  had  men  de  palmtakken 
voor  zijn  voeten  gestrooid,  en  de  kleederen  op  zijn  weg  gespreid, 
en  vroolijk  en  luidkeels  in  Jeruzalems  poorten  geroepen :  Hosanna 
den  Zone  Davids ! 

Tot  dusver  had  Jezus  liefde  ingedronken,  dankbre  blikken  om 
zich  heen  gezien,  o,  in  zoo  veler  hulde  genoten. 

Maar  nu,  in  den  hof  der  Olijven,  keert  dat  alles  plotseling  om. 

Het  is  de  ure  der  duisternis. 

De  goeden  wijken  terug,  de  boozen  treden  op  den  voorgrond. 
Johannes  vlucht  en  Judas  blijft  bij  hem.  En  nu  opeens  begint  de 
diepe,  schriklijke  verachting,  de  grievende  smading  en  de  kren- 
kende hoon. 

Ook  die  verachting  was  een  deel  van  den  drinkbelser  dien  hij 
drinken  moest. 

Reeds  eeuwen  vooruit  had  hij  het  voorzien,  en  bij  dat  voorzien, 
op  Davids  lippen  geklaagd:  „Ik  ben  een  worm  en  geen  man,  een 
smaad  van  menschen,  en  veracht  van  het  volk.  Allen  die  mi]  zien 
bespotten  mij,  zij  steken  de  lip  uit,  zij  schudden  het  hoofd,  en 
roepen  dan:  Hij  heeft  het  op  den  Heere  gewenteld,  dat  die  hem 
nu  uithelpe,  dat  die  hem  redde,  als  Hij  lust  aan  hem  heeft!" 

En  toen  eeuwen  later  de  Heilige  Greest  de  tweede  teekening 
van  G-olgotha  door  de  hand  van  Jesaia  aan  zijn  kerk  schonk,  toen 
werd  die  ., verachting"  weer  zoo  opzettelijk  met  diepen  trek  er  in 
geteekend,  toen  het  heette:  „Hij  was  veracht  en  de  onwaardigste 
onder  de  mensehen;  een  iegelijk  was  als  verbergende  het  aange- 
zicht voor  hem ;  hij   was  veracht  en  wij   hebben  hem  niet  geacht." 

En  toen  eindelijk  de  ure  der  duisternis  kwam,  ja,  toen  heeft 
die  menigte  er  werkelijk  gestaan,  die  wilde  hoop,  die  hem  uitjouwde 
en  nagilde  en  riep  om  zijn  bloed;  toen  zijn  ze  er  geweest  die 
eervergeten  soldaten,  die  hun  spotzucht  aan  onzen  lieven  Heiland 
gekoeld  hebben ;  en  toen  hebben  ze  met  hun  helsche  troniën  daar 
voor  den  stervenden  Jezus  staan  razen  en  tieren,  die  onmensche- 
lijke  priesters  en  wijzen  van  Israël,  toen  ze  schreeuwden:  „Indien 
ge  YM  Cxods  Zoon  zijt,  kom  dan  nu  eens  af  van  uw  kruis!" 


174t  „HIJ    WAS    TEHACllT. 


In  die  diepe  verachting  scliool  iets  van  de/i  rïoek  dien  Jezus  om 
ons  van  den  vloek  te  verlossen,  voor  ons  gedragen  heeft. 

Die  mannen  en  vrouwen  die  zoo  diepe  verachting  over  hem 
uitgoten,  deden  dat  niet  uit  zich  zei  ven.  Die  daar  achter  zat  en 
hen  aanprikkelde  en  de  lippen  tot  lasteren  vergiftigde  was  de  oude 
vijand,  die  wel  geweken  was  voor  een  tijd,  maar  nog  altoos  Overste 
der  wereld  bleef  en  zijn  ure  had  afgewacht. 

Uit  de  hel  is  die  giftige  taal  van  krenkende  smading  door 
Satan  aan  die  instrumenten  van  zijn  onheilige  woede  geïnspireerd. 
Ze  deden  wat  ze  zelf  niet  wisten.  Hoor  maar :  Yader  I  zoo  bidt 
Jezus,  vergeef  hun,  want  ze  weten  niet  wat  ze  doen ! 

Xiet  dat  die  mannen,  die  vrouwen,  die  priesters  daarom  onschul- 
dig zijn.  Yerre  van  dien.  Al  wie,  waar  of  wanneer  ook,  zich  door 
Satan  laat  gebruiken,  doet  daarin  schriklijke  zonde,  dat  hij  >S((fan 
dient,  waar  hij    God  moest  dienen. 

Maar  dit  steekt  er  dan  toch  in,  dat  die  personen  die  toen  op 
Golgotha  zoo  nijdig  gilden,  niets  erger,  niets  boozer,  niets  slechter 
waren,  dan  wij,  zoo  dikwijls  wij  ons  aan  Satan  leenen,  om  gebruikt 
te  worden  in  zijn  gevloekten  dienst. 

Dit  roe])t  het  ons  dan  toch  toe,  dat  al  ons  knielen  voor  Jezus 
ons  geenszins  ontheft  van  de  medeschukl  aan  wat  toen  tegen  Jezus 
door  menschen  als  wij   gelasterd  is. 

Dit  zal  uw  ziele  er  dan  toch  uit  verstaan,  dat  ge  voortaan  niet 
meer  denkt:  Die  schandelijke  menschen  lasterden  Jezus,  maar  ik, 
vrome  ziel,  kniel  voor  hem  neder! 

Xeen,  neen,  maar  dat  ge  voelt,  diep  in  uw  boos  hart  voelt : 
..Aan  dat  lasteren  is  ook  mijn  hart  schuldig,  en  dat  ik  nu  niet 
laster,  maar  mijn  Jezus  lief  hei  is  loutere  genade,  goede,  vriende- 
lijke, duizendwerf  verbeurde  genade  van  mijn  God. 


En  als  uw  eigen  hart  dan  soms  zelf  zoo  bang  voor  wat  smaad 
en  zoo  terugdeinzend  voor  hoon  en  verachting  van  menschen  is, 
o,  bedenke  uw  ziel  dan  deze  twee. 

En  wel  in  de  eerste  plaats,  dat  smaad  mef  en  smaad  om  Jezus 
te  lijden,  een  o,  zoo  heerlijk  en  zalig  deelgenootschap  aan  het 
goddelijk  lijden  van  uw  lieven,  dierbaren  Heiland  is,  dat  uw  ziel 
wel  verre  van  te  klagen:  „Dit  krenkt  mij  het  leven I",  veeleer 
jubelen  moest:  „In  dien  smaad  en  die  verachting  leeft  een  ver- 
loste des  Heeren  op !" 

Maar  dan  ook  en  veel  meer  nog.  dit: 

Echte    smaad,    wezenKike    schande    zou   dan  pas  over  u  worden 


„HIJ    WAS    VERACHT."  175 


uitgegoten,  als  eens,  in  den  dag  des  gi'ooten  oordeels,  al  uw  zonden 
en  booze  gedachten  voor  de  wereld  der  menschen  en  de  wereld 
der  engelen  openbaar  zouden  worden,  en  gij  diep  beschaamd  in 
al  uw  naakte  schande  wierdt  ten  toon  gesteld. 

En  zie,  dat  ge  aan  dien  smaad,  aan  die  schande  nu  ontkomt, 
dat,  mijn  broeder,  dankt  ge  aan  Jezus,  aan  hem  die  veracht  was 
geworden,  opdat  gij  nimmer  onder  de  verachting  en  schande  be- 
zwijken zoudt. 

o,    Zegge    uw  ziele  er  den  „Bevrijder  van  schande"  voor  dank ! 


XXXVII. 
„ïl^andcr&aai'lijli  Diiilaag  gcbaaïb.' 

(güede  tbijdag) 


Hare  onreinheid  is  in  hare  zoomen,  zij  heeft 
niet  gedacht  aan  haar  uiterste ;  daarom  is  zij 
wonderbaarlijlc  omlaag  gedaald ;  zij  heeftgeenen 
trooster;  Heerol  zie  mijne  ellende  aan,  want 
de  vijand  maakt  zich  groot. 

(Klaagl.  1  :  9.) 


Op  den  weg  naar  Emmaus  ontvingen  Lnkas  en  Cleopas  een 
onderwijzing  van  hun  Heere,  die  al  Gods  kinderen  hun  benijden. 

o,  Hoe  zou  onze  ziel  één  en  al  gehoor  zijn  geweest,  als  we 
zelven  het  eens  van  zijn  lippen  hadden  mogen  hooren,  hoe  hij  heel 
de  Schrift  des  Ouden  Verbonds  doorliep,  om  het  uit  de  boeken 
van  Mozes  en  al  de  profetische  geschriften  te  betuigen,  „dat  de 
Zoon  des  menschen  alzoo  lijden  moest  om  eerst  door  dat  lijden  in 
zijn  heerlijkheid  in  te  gaan." 

Hoe  voelt  elk  onzer,  dat  de  Heere  ons  zijn  lieiligen  Messiasnaam 
in  tal  van  woorden  en  beelden  en  feiten  zou  getoond  hebben,  waar 
wij  bij  het  lezen  der  Heilige  Schrift  van  het  Oud  Terbond 
nauwelijks  vermoeden  van  hebben. 

En  als  dan  de  symbolische  overdrijvers  ons  ter  aanvulling  van 
die  leemte  hun  inzichten  in  het  Oud  Verbond  aanpreeken,  dan 
voldoet  dat  toch  niet.  Dat  leeft  niet.  Dat  tintelt  niet.  Daar  trilt 
geen  heilige  bezieling  in.  Daarin  zien  we  het  Messias-leven  niet 
van  onzen  Heere. 

Stille  lezing  van  het  Oud  Verbond  spreekt  dan  de  ziel  nog  beter 
toe,  en  als  ge  zoo  in  de  Klaac/liedereu  Grods  profeet  van  Jeruzalem 


, WONDERBAARLIJK    OMLAAG    GEDAALD."  177 


lioort  klagen:  ..O,  r/ij,  die  op  Jen  ver/  roorhijr/aai,  aanisclioiuff  o  f  er 
een  smaHe  /*•  geJij^^  mijne  smayler'  clan  hoort  elk  kind  van  Grod 
daarin  een  profetie  van  de  klacht  die  op  Golgotha  viel  te  be- 
luisteren, en  is  het  hem,  of  zijn  stervende  Heiland  het  ook  hem 
uit  Grethsémané  en  van  het  kruishout  toeroept:  „o,  Grij  allen  die 
op  den  weg  voorbijgaat,  aanschouwt  en  ziet  of  ooit  een  smarte 
geleden  is,  als  ik  leed;   ooit  een  lijden  als  mij  is  aangedaan  F" 

Jeruzalem,  8ion,  die  tempel  op  Sion,  en  al  wat  in  dien  tempel 
blonk  en  schitterde,  het  had  alles  het  beeld  van  Messias  gedragen. 

En  daarom  toen  Jeruzalem  inzonk,  en  daalde  en  wegzonk,  toen 
hebben  die  steenen  het  niet  gevoeld  en  heeft  dat  voorhangsel  het 
niet  gevoeld,  maar  toen  heeft  de  Heilige  Greest  er  den  profeet 
van  laten  profeteeren,  hoe  die  weeklagen  en  doodsklagen  van  het 
stervend  Sion  slechts  voorspel  van  de  schriklijke  vervaarnis  waren, 
die  eens  Messias  in  zijn  lijden  zou  bevangen. 


De  val,  de  daling,  de  inzinking  en  wegzinking  was  zoo  ontzettend! 

Een  door  (xod  verkoren  plek.  De  plek  waar  Hij  zijn  heerlijkheid 
had  doen  wonen.  Zijn  lieflijke  woning  waaruit  de  reuke  der 
olferanden  opsteeg  voor  zijn  heilig  aangezicht.  En  dan  zulk  een 
stad  vertreden  door  godloochenaars,  en  door  de  goddeloozen  be- 
spuwd en  uitgebrand.  En  ten  leste  de  woeste  heidenen  staande 
op  den  top  van  den  berg  des  Heeren,  om  het  uit  te  gillen  en  uit 
te  krijschen :   „.Jehovah  is  overwonnen,  zijn  huis  ligt  verbrand!" 

Vandaar  dat  de  profeet  dan  ook  klaagt :  „Hoe  wonderhaarlijk  is 
Sion  oinJaafj  f/edaaldy 

Gedaald,  neen  dat  is  het  woord  nog  niet;  maar  omlaari  gedaald 
moet  de  diepte  der  vernedering  uitdrukken;  en  zelfs  dat  drukt 
het  nog  niet  uit,  en  daarom  klaagt  hij  :  „Hoe  ironderbaarlijl- 
omlaag  gedaald  is  Sion!" 

Eens  zong  men  in  dat  Sion:  „(xij  bultige  berg  Basan,  wat  verheft 
gij  u  tegen  Sion.  God  zelf  heeft  dezen  berg  begeerd  en  zal  hier 
eeuwigiijk  wonen:"  En  nu,  nu  jubelde  Basan  en  sprong  de  bultige 
berg  van  hoovaardij  op,  terwijl  van  Sions  heuveltop  niets  dan  de 
rook  der  puinhoopen  omhoog  steeg. 

En  toch,  ook  dat  was  slechts  profetie  van  de  onbeschrijflijke, 
onuitsprekelijke  vernedering  waarin  uw  Jezus  zou  verzinken. 

Hij,  bij  wiens  kribbe  Grods  engelen  van  glorie  zongen;  aan  wiens 
lippen  duizenden  hingen;  die  aller  krankheid  genezen  had;  die 
op  den  Thabor  had  geblonken  in  majesteit ;  en  van  Avien  het  én 
door  én  bij   den  Doop  was  betuigd:  „Deze  is  het  in  wien  Ik  mijn 


12 


178  „WONDERBAARLIJK    OMLAAG    GEDAALD." 

welbehagen  heb."  Hij,  Grod  geopenbaard  in  het  vleesch,  het  uit- 
gedrukte beeld  zijner  zelfstandigheid,  en  die  het  afsehijnsel  zijner 
heerlijkheid  droeg.  En  die  heerlijke  persoon  nu  door  ruwe  gerechts- 
dienaars aangegrepen,  gebonden  om  de  polsen  met  koorden,  voort- 
geduwd en  mishandeld,  bespot  en  in  het  aangezicht  gespuwd,  met 
striemen  gegeeseld,  en  gevloekt,  en  straks  met  spijkers  door  de 
handpalmen  geslagen  en  naakt  uitgetogen  aan  het  schandhout  ge- 
nageld; o,  zeg  zelf,  is  het  ook  hier  niet,  ja,  niet  hier  veel  meer  nog 
dan  1)ij  Jeruzalems  puiuhoop:    ,,IIoe  wonlerhaarlijJc  omlanq  qedanldr 


Neen,  die  diepte  waarin  uw  Heiland  wegzonk,  die  peilt  iiw 
oog  niet. 

Daar  kunt  ge  niet  bij. 

Daar  zoudt  ge  eerst  eeniglijk,  door  zelf  in  eeuwig  verderf  weg- 
te  zinken,  een  besef  van  kunnen  krijgen. 

Die  diepte  peilt  Satan.  Die  diepte  ]:)eilen  de  eeuwig  verlorenen. 
Die   diepte  is  zoo  diep  als  de  bodem  der  eeuwige  verderving  ligt. 

AVant  daar,  daar  had  elk  kind  van  God  in  moeten  wegzinken. 
In  die  die])te  had  elk  nu  geredde  moeten  afdalen.  Zoo  laag  en 
wonderbaarlijk  laag  hadt  ge  eeuwiglijk  moeten  verzinken. 

En  daar,  daar  daalde  hij,  uw  Heiland,  voor  Grods  volk  in  af. 

Om  het  al  zelf  en  voor  u  uit  te  drinken,  wat  u  eeuwiglijk  de 
bittere  drank  der  verdoemenisse  zou  geweest  zijn. 

Om  in  dien  stroom  van  vloek  en  dood  onder  te  worden  gedompeld, 
waarin  gij  eeuwiglijk  zoudt  verzwolgen  zijn. 

En  om  in  te  dalen  tot  in  die  allerdiepste  en  wonderbaarlijk 
diepe  vernedering,  die  eeuwiglijk  uw  lot  zou  geweest  zijn,  zoo  er 
geen  hulpe  ware  besteld  bij  dien  Held! 


En  daarom  roept  de  Schrift  u  toe :  Zie  op  dat  kruis,  aanschouw 
de  ontzettendheid  van  dat  geheim  en  verborgen  lijden.  Hoor  dat 
roepen:  „Gr ij  allen  die  op  den  weg  voorbijgaat,  ziet  of  er  een 
smart  is  gelijk  mijne  smart",  en  roep  dan  met  den  profeet  in 
verbazing  en  met  aangrijping  der  ziele  het  ook  van  uw  Heiland 
uit:   ..Hoe  tronderhaarlijk  omlaari  f/edaald!" 

Hij  die  alle  engelen  en  serais  gebiedt,  ineenkrimpend  in  liet 
stof  en  weedom  des  harten,  dat  een  engel  hem  vertroosten  moet ! 


„wondekbaaelijk:  omlaag  gedaald."  179 

Hij,  die  eens  aller  Rechter  zijn  zal,  voor  den  rechter  op  aarde 
als  schuldige  getrokken. 

Hij,  wien  eens  alle  vleeseh  om  behoudenis  zal  aanroepen,  als 
een  uitvaagsel  en  afschraapsel,  zijn  plek  en  plaats  op  aarde  niet 
waard,  opgehangen  aan  het  vloekhout  en  nog  in  zijn  sterven  gesard. 

Prooi  des  Doods,  hij,  de  Heere  des  Levens,  die  eens  alle  Dood 
verslinden  zal  in  zijn  mogendheid. 

Die  Lazarus  uitriep  uit  de  grafspelonk,  nu  zelf  in  de  grafspelonk 
ingedragen. 

o.  Gij,  goddelooze,  die  gered  zijt,  is  het  niet  wonderbaarlijk, 
dat  zoo  laag  en  zoo  omlaag  in  die  peillooze  diepte  van  vernedering 
uw  lieve,  heerlijke   Heiland  dalen   kon! 


En  dit  nu  deed  hij  urn  ii,  deed  hij  roor  u;  om  u  in  iiw  sterven 
in  stee  van  dit  eeuwige  wegzinken  een  eeuwig  verhoogen  in 
heerlijkheid  te  bereiden. 

Maar  laat  uw  ziele  dan  toch  gebeden  zijn,  om  niet  op  den  weg 
waar  dat  kruis  staat  voorbij  te  gaan ;  neen,  maar  stil  te  staan,  en 
dat  kruis  aan  te  staren ;  en  in  de  diepte  van  die  wegzinking  met 
heel  uw  ziel  en  heel  uw  zinnen  in  te  gaan. 

o,  A¥ie  onzer  heeft  ooit,  ooit  naar  waarde  beseft  wat  Immanuel 
voor  ons  deed  en  voor  ons  leed. 

En  nu  worden  we  daar  wel  gewoon  aan. 

Zoo  is  de  verderving  onzer  natuur. 

Gre  hoort  zoo  altoos  van  dat  kruis,  dat  het  u  bijna  niet  meer 
aangrijpt. 

Maar  juist  daarom  is  zulk  een  goede  Vrijdag  dan  nog  goed. 

Want  die  bepaalt  er  u  bij ;  die  trekt  er  u  naar  toe ;  die  noopt 
u  om  in  dat  kruis  u  in  te  denken. 

En  zoo  ge  dit  doen  moogt,  en  het  dan  aanstaart,  en  er  in  komt 
met  uw  ziel,  wie  hij  is,  en  wat  hij  daar  leed,  en  hoe  de  toorn 
Grods  op  den  Zoon  van  Grod  was,  o,  dan  zal  het  ook  u  niet  meer 
gewoon  zijn,  maar  ook  uw  verbazing  wekken,  en  de  ziel  zal  ook 
in  uw  binnenste  het  uitroepen:  „Hoe  wonderbaarlijk  gedaald  naar 
omlaaa: !" 


XXXYIII. 
„ï>raiiluc,  sic  iiUi  511011." 


Jezus  nu,  ziende  zijne  moeder  en  den  discipel, 
dien  hij  Jief  had,  daarbij  staande,  zeide  tot  zijne 
moeder:  Vrouwe,  zie,  uw  zoon. 

Joh.  19  :  26. 


Jezu8  mijdt  eerst  den  «?o^(/er-naam. 

Hi]  zegt  niet :  „Moeder,  lieve  Moeder",  maar  schijnbaar  in  koeler 
zin:  rronire,  zie,  uw  zoon.  En  dan  eerst  spreekt  hij  tot  den  discipel 
dien  hij  lief  had:  „Zoon,  zie,  uw  moeder".  Maar  wat  hemzelven 
aangaat,  wordt  van  geen  Idnder-  en  van  geen moecfer-betrekking  gerept. 

Zoo  was  het  niet  nu  pas.  Reeds  te  Kana  in  G-alilea,  toen  hij 
het  water  in  den  wijn  verkeerde,  heette  het  van  zijn  lippen  niet : 
Moeder,  maar  „  Vromre",  wat  heb  ik  met  u  te  doen  ?  Toen  het 
volk  van  Kapernaüm  riep :  ..Zie,  uwe  moeder  en  uwe  broeders 
zoeken  u",  antwoordde  Jezus  hun,  zeggende :  „Wie  is  mijne  moeder 
of  mijne  broeders  P  Zoo  wie  den  wil  van  Grod  doet,  die  is  mijn 
broeder,  en  mijne  moeder".  En  zelfs  reeds  toen  hij,  nauwelijks 
twaalf  jaar  oud,  in  den  tempel  was  achtergebleven,  en  zijn  moeder 
hem  met  angste  zocht,  staat  met  geen  woord,  dat  hij  den  moeder- 
naam uitsprak.  Xergens,  bij  niet  één  der  Evangelisten,  lezen  we, 
dat  Jezus  ooit  in  zijn  openbaar  optavden  in  Maria  zijn  moeder 
begToet  heeft. 

Dit  kan  niet  gevallig,  het  moet  voorbedachtelijk  geschied  zijn. 
Hij  stond  niet  als  kind  tot  zijn  moeder,  maar  zij  als  verloste  en 
begenadigde  tot  hem  haar  Heiland  in  zielsbetrekking.  Niet  hij 
geloofde  in  haar  moederhart.  maar  zij  was  door  geloof  aan  haar 
\erlosser   verbonden.    Boven  alle  vrouwen  daarin  begenadigd,  dat 


„VROUWE,    ZIE    UW    ZOÜX."  181 


zij  den  Heiland  der  wereld  onder  haar  hart  had  mogen  dragen, 
dierf  ze  wat  voor  elke  andere  moeder  zoo  rijk  en  zoo  schoon  is: 
de  afhankelijkheid,  waarmee  anders  de  volwassen  zoon  aan  zijn 
bejaarde  moeder  kleeft.  Zoo  dikwijls  zij  die  weelde  zoekt,  wordt  ze 
teederlijk  door  Jezus  teruggewezen.  Hij  kon  niet  voor  haar  zijn, 
wat  anders  een  zoon  voor  zijn  moeder  moet  wezen.  De  band  van 
het  Moed  was  hier  in  den  band  des  r/eestes,  die  haar  aan  haar 
Heiland  verbond,  opgegaan. 

Eerst  hier  bij  het  kruis,  vlak  vóór  het  Volhraclit  van  Grolgotha 
klonk,  is  het  de  aardsche  band,  die  weer  meê  gaat  spreken. 

Had  8imeon  het  haar  niet  reeds  in  den  tempel  voorzegd,  dat 
eens  een  zwaard  door  haar  ziel  zou  vlijmen? 

En  nu  het  daaraan  toe  is,  nu  ze  tegelijk  als  verlosie  gelooft,  maar 
ook  als  moeder  lijdt,  zoo  als  geen  ander  bij  Golgotha  met  en  om 
Jezus  lijden  kon,  nu  eerst  gedenkt  Jezus  de  leegte  die  in  haar 
moederleven  door  zijn  sterven  zou  ontstaan,  en  nu  roept  hij  haar, 
doelende  op  Johannes,  die  bij  haar  stond,  van  het  kruis  toe: 
Vrovu-e,  zie,  i(io  zoon! 


Er  sprak  heldenmoed  in  die  vrouwen,  dat  ze  het  aandorsten,  op 
dat  ontzettend  oogenblik,  ter  poorte  van  Jeruzalem  uit,  den  weg- 
naar Grolgotha  in  te  slaan,  en  tot  vlak  bij  het  kruis  door  te  drin- 
gen, op  gevaar  af  van  bespot  en  beleedigd  te  worden  door  het 
bloeddorstig  gepeupel. 

Petrus  was  bezweken,  tot  driemalen  toe  bezweken,  nog  zelfs  eer 
Jezus  gevonnist  was;  maar  Maria,  met  die  andere  vrouwen,  trot- 
seerde elk  gevaar,  en  wil  met  de  trouw  van  het  moederhart  den 
stervensblik  van  Jezus  opvangen. 

Johannes  hadden  ze  met  zich  genomen,  den  discipel  die  door 
liefdedrang  het  sterkst  onder  al  de  jongeren  aan  zijn  Jezus  ver- 
bonden was. 

Ze  hadden  eerst  dien  bangen  Vrijdagmorgen  in  Jeruzalem  door- 
leefd. Niet  onwaarschijnlijk  reeds  vroeg  door  Johannes,  toen  hij 
uit  Grethsémané  gevlucht  was,  gewekt  uit  den  slaap,  en  verontrust 
door  de  schrikverwekkende  tijding,  dat  Judas  Jezus  verraden,  en 
de  wacht  hem  gevangen  genomen  en  naar  het  Sanhedrin  gevoerd  had. 

Wat  ze  toen  gedaan  hebben,  of  ze  naar  de  poorte  van  de  Eaadzaal 
geslopen  zijn,  om  den  uitslag  te  vernemen,  of  ze  op  het  marktplein 
bij  Grabbatha  onder  de  woelende  menigte  van  verre  hebben  gestaan, 
of  dat  Johannes  alleen  op  kondschap  uitging,  en  haar  ten  slotte 
de    ontzettende    tijding    bracht,    dat    Jezus  tot  het  kruis  was  ver- 


oordeeld,  —  de  Evangelisten  zeggen  het  niet.  en  geen  gissing  kan 
bier  baten. 

Ook  staat  er  niet,  dat  ze  op  den  weg  meegingen,  toen  Jezus  ter 
strafplaats  werd  uitgeleid.  Eerst  als  de  kruisiging  voleindigd  is,  en 
bet  op  het  laatst  loopt,  worden  ze,  en  dan  nog  alleen  maar  door 
Jobannes,  vermeld. 

Eerst  bleven  ze  onder  de  schare,  die  zich  verdrong,  onopgemerkt. 
Pas  op  bet  laatste  oogenblik  schijnt  Maria,  toen  ze  bet  sterven 
naderen  zag,  vooruit  te  zijn  gedrongen,  vermoedelijk  door  Jobannes 
gesteund.  En  toen,  toen  ze  voor  bet  laatst,  met  een  blik  waar 
namelooze  smart  en  bange  moederlijke  ontferming  in  sprak,  tot 
baar  stervenden  Heiland  opzag,  toen  zag  Jezus  ook  haar  aan,  en 
niet  te  luid,  om  den  spot  der  schare  niet  te  wekken,  maar  luid 
genoeg  dat  zij  het  verstaan  kon,  riep  hij  baar  met  reeds  bezwij- 
kende stem   toe :    Vrouire,  zie,  mr  zoon. 


Dat  Jezus  op  dat  oogenblik  om  zijn  moeder  leed,  gelijk  zij  leed 
om  hem,  is  bij  de  diepte  van  zijn  menscbelijk  medegevoel  niet 
anders  denkbaar. 

Er  lag  óók  verkwikking  voor  zijn  hart  in.  In  G-etbsémané  waren 
zijn  jongeren  gevloden,  en  ontbrak  in  ben  de  manlijke  kloekheid 
om  zipi  ziel  te  troosten,  toen  zijn  ziel  bedroefd  was  tot  den  dood 
toe.  Vlak  bij  de  zaal  van  het  Sanhedrin  bad  zijn  Petrus  hem  tot 
driemalen  verloochend.  En  sinds  heel  dien  dag  door  was  zi^jn  ziel 
versclirikt  door  het  aanstaren  van  den  blik  der  woede  en  van  den 
bloeddorst  der  priesters  en  der  gillende  schare.  Xog  terwijl  bij  aan 
het  kruis  hing,  bad  de  ruwheid  der  krijgsknechten  en  de  lastering 
der  overpriesters  zijn  ziel  doen  huiveren.  Al  die  lange,  bange  uren 
door  bad  hij  den  wijnpersbak  alleen  getreden.  Het  was,  of  niet  één 
blik  van  het  menscbelijk  oog  hem  van  liefde  en  van  deernis  mocht 
spreken. 

En  ."ie,  te  midden  van  die  donkere  schaduwen,  glinstert  daar  nu 
op  eenmaal  de  liefde  uit  het  vrouwenoog  hem  tegen,  de  blik  der 
liefde  van  zijn  moeder  en  van  den  discipel,  die  hem  onder  allen 
bet  dierbaarst  was. 

Een  glinstering  der  liefde,  als  om  hem  met  die  menschbeid, 
waarvoor  bij  sterven  ging,  te  verzoenen.  Een  verkwikking  in  het 
bangste  oogenblik,  hem  door  den  Vader  beschikt. 

En  toch,  een  verkwikking  die  niet  onvermengd  kon  zijn.  Want 
dronk  Jezus  al  met  heiligen  wellust  die  teug  van  menschelijke 
liefde   in,  tegelijk  deed  eigen  liefde  hem  peilen,  wat  in  dat  gefol- 


terde  hart  van  zijn  moeder  doorworsteld  werd.  Hij  wist  het,  dat 
was  nu  het  oogenblik,  dat  haar  het  zwaard  zoo  bitter  door  het 
moederhart  vlijmde. 

Moeder  te  zijn,  moeder  van  zulk  een  Zoon,  en  dan  dien  Zoon, 
onder  smaad  en  hoon,  aan  het  vloekhout  te  zien  sterven,  o,  al  heeft 
ze  op  dat  oogenblik,  om  Jezus'  wil,  haar  tranen  bedwongen,  Jezus 
heeft  die  bittere  tranen  zich  achter  het  gespannen  oog  zien  ver- 
bergen. 

Het  zwaard,  dat  door  liaar  ziel  ging,  was  een  zwaardsteek  te 
meer  door  zijn  eigen  teeder,  fijngevoelig  hart. 

En  daarom  denkt  Jezus  om  ziehzelven  niet.  Ontfermend  gaat 
zijn  liefde  naar  die  in  haar  smart  bezwijkende,  en  toch  in  haar 
smart  zoo  heldenmoedige  vrouw  uit,  en  meer  duisterend  dan  luide 
het  uitroepend,  zegt  hij  zachtkens  tot  haar,  maar  zoo  dat  ook 
Johannes  het  hoort :    Vromve,  zie,  ino  zoon. 


Er  lag  in  dit  woord,  zoo  ge  wilt,  ook  een  toezegging  van  Jmi-slijke 
verzorging.  Ook  in  zijn  sterven  sluit  Jezus  het  oog  niet  voor  den 
nood  des  aardschen  levens.  Maria  kan  niet  alleen  blijven  staan. 
He  smaad  van  het  ter  dood  brengen  van  haar  zoon  zou  haar 
najagen.  Wie  weet  wat  angste,  alsof  men  ook  aan  haar  de  hand 
zou  slaan,  en  om  haar  zoon  gevangen  nemen,  in  die  ure  der  ver- 
schrikking haar  hart  bestormd  hebbe.  En  reeds  daarom  geeft  Jezus 
haar  een  rustpunt  voor  haar  zoekend  hart.  Johannes  zou  onder 
menschen  het  voor  haar,  het  als  een  zoon  voor  zijn  moeder  opnemen. 

.,Yan  die  ure  af  nam  de  discipel,  dien  Jezus  liefhad,  haar  in 
zijn  huis." 

Maar  hoeveel  meer  lag  er  niet  in  dat  diepe  woord. 

Van  een  liefde,  die  den  hartstocht  des  gevoels  doet  opwellen,  bij 
Jezus  geen  zweem.  Geen  oogenblik  sleept  het  gevoel  hem  uiede. 
Hij  weet,  dat  het  voor  Maria  de  bangste  worsteling  zal  zijn,  om 
den  aardschen  band,  die  haar  aan  Jezus  bond,  te  boven  te  komen, 
en  van  nu  voortaan  alleen  geestelijk  in  haar  Verlosser  zalig  te  zijn  ; 
sterker  nog,  om  welhaast  in  datzelfde  kruis  te  jubelen,  dat  nu  bij 
den  aanblik  haar  moederhart  verplettert.  En  daarom  spant  Jezus 
dien  band  des  bloeds  niet,  door  het  woord  van  „Moeder"  over  zijn 
]i])pen  te  laten  komen,  maar  maakt  dien  band  veeleer  los,  door 
liaar  ook  nu  toe  te  spreken  als    T'roinre. 

En  waar  het  moederhart,  in  zijn  leegte  en  leemte,  geen  rust  lian 
vinden,  daar  beschikt  Jezus  haar  een  ander  die  met  kinderlijke 
teederheid    haar    moederlijke    liefde  beantwoorden  zou ;  daar  wijst 


Jezus  haar  op  den  warmst-gevoelende  onder  zijn  jongeren,  en  geeft 
haar  .Johannes  als  van  nu  voortaan  haar  aangenomen  zoon. 

Teedere,  heilige  wisseling  van  plaatsbekleeding. 

Zelf  sterft  hij  als  plaatsbekleedend  Middelaar  voor  Johannes,  en 
Johannes  zal  zijn  plaats  bekleeden  als  zoon  bi]  zijn  verloste  moeder. 

Hier  is  het  mysterie. 

Maria,  de  gezaligde  onder  de  vrouwen,  die  bitterder  dan  ooit 
een  moeder  om  haar  kind  geleden  heeft,  en  die,  omdat  liaar  kind 
ook  voor  haar  leed.  en  ook  haar  Verlosser  zou  zijn,  den  band  van 
..moeder  aan  het  kind"  moest  losmaken,  en  moest  overdragen  op 
Johannes. 

En  Jezus,  terwijl  hij  stervend  den  moederband  losmaakt,  het 
teederst  de  wonde  van  het  moederhart  verbindend. 

Zoo  wordt  de  moeder  die  verpletterd  stond,  vertroost,  en  Jezus 
bewijst  van  zijn  kruis  aan  zijn  moeder  de  dubbele  genade,  én  dat 
hij  haar  zaligt  door  het  bloed  dat  óók  voor  haar  vergoten  wordt, 
én  dat  hij  in  haar  moederhart  den  balsem  der  vertroosting  druppelt, 
door  de  liefde  uit  haar  moederhart  over  te  leiden  op  den  discipel 
dien  Jezus  liefhad. 


XXXIX. 


Hierna  Jezus  wetende  dat  nu  alles  volbracht 
was,  opdat  de  Schrift  zou  vervuld  worden. 
zeide:  Mij  dorst.  Joh.  19  :  28. 


Er  is  door  den  Man  van  smarten,  toen  hij  aan  het  kruis  hing 
te  sterven,  slechts  ééne  klacht  over  het  lijden  zijner  ziel  en  even- 
zoo slechts  één  klacht  over  het  lijden  naar  hef  licliaain  geuit.  Het 
bange  zielslijden  perste  hem  het  .,EJi,  EU,  Lama  Sahacliianï"  af, 
en  de  benauwde  doodsstrijd  naar  het  vleesch  deed  liem  uitroepen : 
„il/y   dorst.'' 

In  dat  „Mij  dorst"  spralc  de  stervenssmart  van  de  wondkoorts. 
Zijn  vleesch  was  wel  waarlijk  menschelijl-  vleesch,  zijn  bloed  wel 
waarlijk  ons  bloed.  En  daarom,  toen  aan  zijn  lichaam  geweld  wierd 
aangedaan,  en  ruw  de  wonden  hem  in  voet  en  hand  waren  gesla- 
gen, en  het  afhangen  van  het  lichaam  met  zijn  wicht  aan  de 
gespleten  handwond,  den  bloedsomloop  stoorde,  en  innerlijke  wor- 
steling in  zijn  aderen  te  voorschijn  riep,  kon  het  niet  anders,  of 
de  hitte  der  wondkoorts  moest  zich  ook  in  Jezus  gevoelen  doen : 
en  die  brand  in  het  bloed  moest  van  oogenblik  tot  oogenblik 
klimmen,  tot  eindelijk  de  adem  in  de  longen  in  vuur  wierd  gezet, 
en  de  vochtklier  in  den  mond  opdroogde,  en  de  tong  zich  nauwlijks 
meer  onder  het  verhemelte  kon  bewegen,  en  hij  uit  de  toe- 
geschroeide  keel  niet  dan  met  inspanning  het  „J/(/  dorsf'  uit- 
bracht. 

,,il/{;'  dorst!''  zoo  smachtte  uw  Heiland  om  een  beker  koud  waters. 
Of   er    één    mocht   zijn,  die  uit  erbarmen  en  deernis,  het  uiterste 


186  „MIJ    DOHST." 

van  zijn  vinger  in  het  water  zon  doopen  en  zijn  brandende  tong- 
verkoelen. 

„J/y  dorst!''  zoo  riep  hij  met  ranwe  stem,  niet  om  den  dood 
te  ontgaan,  maar  om  eer  hij  stierf' het  zoet  van  menschelijke  lafenis 
te  ervaren. 

„Mij  dorst!"  omdat  de  mond  hem  bijna  van  dorst  was  dicht- 
geklemd,  en  hij  ziin  stervenden  uitroep  van  ,,llet  is  rolhracht,''' 
en  het  .,  Vader,  in  we  lianden  hereel  iJc  ■mijnen  r/eesf  nog  moest 
volbrengen. 


Dorst  is  iets  zoo  ontzettends.  Honger  is  een  scherp  zwaard,  maar 
dorst  is  als  een  giftige  pijl,  die  tot  in  merg  en  nieren  doordringt. 

De  honger  komt  van  het  vleesch,  maar  de  dorst  komt  van  het 
hhed,  en  in  dat  bloed  is  de  woeling,  is  de  beweging  van  ons 
menschelijk  leven.  In  dat  bloed  raakt  ziel  en  lichaam  aan  elkander. 
Want  in  het  bloed,  zoo  had  God  het  reeds  aan  Israël  verklaard, 
in  het  bloed  is  de  ziel. 

Op  het  bloed  kwam  het  daarom  ook  in  de  verzoening  aan.  Dit 
zaagt  ge  reeds  typisch  bij  de  offeranden  die  in  Israël  voor  de 
zonde  wierden  geslacht.  Want  zeker  ook  het  lichaam  dezer  dieren 
wierd  verbroken,  maar  toch  niet  als  doel,  immers  het  doel  was 
steeds  dat  het  hloed  zou  ren/oten  worden  en  zou  gesprengd  worden 
op  het  heilige. 

En  zoo  ook  ziet  ge  het  bij  het  Lam  Gods. 

Ook  toch  van  dat  Lam  Gods  leest  ge  telkens,  dat  aan  zijn  dood 
ons  leven  hangt,  maar  schier  altoos  is  het  zijn  bloed  dat  voor  u 
vergoten  wordt,  waarop  zijn  heilige  apostelen  u  wijzen. 

Ook  bi]  hem  was  er  wel  verbreking  van  het  lichaam,  maar 
slechts  als  middel  om  tot  de  vergieting  van  zijn  bloed  te  komen, 
en  in  de  vergieting  van  dat  heilig  bloed  is  uw  verzoening. 

En  hoe  kon  dat  anders?  AYaar  wij  menschen  ons  leren,  verzon- 
digd  hadden,  en  dat  leven  uit  ons  hloed  was  opgewoeld  en  in  dat 
bloed  voortzondigde,  hoe  kon  daar  onze  Middelaar  voor  ons  ver- 
geving te  weeg  brengen,  dan  door  alsnu  van  ons  bloed  te  nemen, 
dit  van  ons  genomen  bloed  tot  voertuig  van  zijn  eigen  leven  te 
maken,  en  dit  zijn  leven  in  ons  schuldig  bloed  te  vergieten  op 
het  altaar  van  den  Heilige ! 


Juist  omdat  in  de  vergieting  van  zijn  bloed  onze  verzoening 
school,  kon  het  dan  ook  niet  de  honger  zijn,  die  hem  kwelde, 
maar  moest  hij  in  zijn  sterven  op  Grolgotha  gekweld  worden  door 
onlij delijken  dorst. 

]Siet  toch  in  den  honger,  maar  in  den  dorst  speelt  het  geestelijk 
lijden  door  het  lichamelijk  lijden  heen. 

Jezus  zelf  toont  ons  dat  in  de  gelijkenis  van  den  rijken  man 
en  den  armen  Lazarus,  waarin  hij  ons  dien  rijken  man  schetst 
als  zijn  oogen  opendoende  in  de  hel.  En  zie,  wat  hem  nu  in 
de  helsche  pijn  verteert  en  kwelt,  is  niet  de  honger  maar  de 
dorst.  Hij  vergaat  van  dorstpijn,  en  zou  een  wereld  geven  voor 
een  druppel  koud  water  om  het  uiterste  van  zijn  tong  te  ver- 
koelen. 

Alle  helsche  pijn  wordt  ons  als  valsche  branding  en  onheilige 
gloed  geteekend,  een  onuitblusschelijk  vuur,  dat  om  water  roept, 
maar  door  geen  stroom  van  water  te  blusschen  is. 

En  als  tegenover  die  natuurlijke  dorstsmart  van  de  hel  ons  de 
zaligheid  des  eeuwigen  levens  wordt  geteekend,  dan  staat  dit  altoos 
op  den  voorgTond,  dat  er  in  die  zaligheid  rjeen  dorst  meer  zal  zijn. 
Toen  de  nieuwe  hemel  en  de  nieuwe  aarde  voor  den  heiligen 
Johannes  op  Pathmos  was  neergedaald,  en  hij  het  hemelsch  Jeru- 
zalem aanschouwde,  toen  stond  het  Lam  (lods  voor  hem,  en  riep : 
„Ik  ben  de  Alpha  en  de  Omega,  het  begin  en  het  einde,  en  ik 
zal  den  dorst irjen  r/eren  uit  de  Fontein  van  het  water  des  levens  te 
drinken  om  niet!'" 

Gewisselijk  ook  het  Brood  des  levens  is  uw  Heiland,  maar  toch 
veel  sterker  nadruk  legt  hij  er  op,  dat  hij  uw  eeuwigen  dorst  zal 
lesschen.  „Die  van  dit  water  drinkt,  dat  ik  hem  geven  zal,  zal 
niet  meer  dorsten  in  der  eeuwigheid !"  En  toen  hij  in  den  voorhof 
van  Jeruzalems  tempel  stond,  om  het  volk  tot  zich  te  roepen, 
toen  ook  klonk  het  van  zijn  lippen:  „Zoo  iemand  dorst  heeft, 
die  kome  tot  mij   en  drinke !" 


„Dorsten",  dat  was  dan  ook  het  schreiend  amechtige  beeld 
waarin  reeds  de  psalmisten  en  profeten  vanouds  het  roepen  der 
ziel  naar  den  levenden  God  ons  hadden  afgeteekend.  „Gelijk  een 
hert  hijgt  naar  de  waterstroomen,  zoo  smacht  mijn  ziel  naar  I", 
o,  God.  Mijn  ziele  dorst  naar  God,  naar  den  levenden  God!" 
„Mijne  ziel  dorst  naar  IJ  in  een  land  dor  en  mat  en  zonder  water !" 
heet  het  in  Psalm  63.  En  als  Messias  reeds  vanouds  door  Jesaia 
de  zijnen  tot  zich  roept,  gaat  zijn  stem  uit :   „o,  Alle  gij  dorstigen. 


komt  tot  de  wateren,  en  gij  die  geen  geld  hebt,  koopt  zonder 
geld  en  zonder  prijs  wijn  en  melk."  Grods  heerlijkste  beloften  zijn, 
dat  Hij  „water  zal  gieten  op  de  doraiif/en"  en  „het  dorstig  land 
tot  springader  zal  stellen."  Ja,  God  zelf,  dat  Eeuwige  AVezen,  heet 
de  Bronwei  en  iSpringader  en  Fontein  van  alle  goed. 

Zoo  hangen  dan  ons  bloed  en  onze  doi'sf  saam ;  en  omdat  in  ons 
bloed  ook  het  leven  van  onze  ziele  is,  vloeit  in  dien  dorst  van 
liet  bloed  het  beeld  van  ons  lichamelijk  en  van  ons  geesteliik 
lijden  inéén;  maar  is  dan  ook  de  lesschinf/ rnn  dien  dovslhet\\eev\\]k 
beeld  van  wering  van  alle  helsche  smarte  en  overgieting  met 
hemelsche  weelde  in  een  heerlijkheid  zonder  einde. 

Toen  dus  uw  Heiland  roepen  moest:  „Mij  dors/.'"  sprak  in  dien 
bangen  uitroep  iets  van  de  ervaring  van  helsche  smarte.  Het  was 
>fir  dorst,  waarmee  gij  eeuwigiijk  hadt  moeten  verdorsten,  dien  uw 
Verlosser  om  uwentwil  doorstond;  een  dorst  opgekomen  in  het 
bloed  dat  hij  bij  zijn  vleeschwording  uit  uw  bloed  had  overgeno- 
men ;  een  bange  uitdroging  van  het  levensbloed  waaraan  hij  om 
u  te  redden,  zijn  eigen  goddelijk  leven  verbonden  had. 

Toen  hij  nu  riep:  „Mij  dorst!"  had  de  wereld  niets  voor  hem 
dan  een  zwijmeldrank  of  een  wrangen  edik.  Maar  dien  zwijmel- 
drank  wees  hij  af,  en  aan  die  spons  met  edik  heeft  hij  zijn  bran- 
dende lippen  verkoeld.  En  met  dien  druppel  edik  achtte  de 
wereld  haar  tol  van  deernis  aan  den  stervenden  lijder  betaald 
te  hebben. 

o,  Als  Jezus  thans  nog  aan  het  kruis  hing  en  dat  „Mij  dorst !" 
van  zijn  stervende  lippen  liet  hooren,  duizenden  zouden  er  hun 
leven  voor  veil  hebben,  om  het  koelste  water  uit  de  reinste 
en  zuiverste  bron  met  volle  teugen  aan  zijn  stervende  lippen 
te  bieden. 

Zoo  zou  het  Ihrms  zijn,  nu  de  vrucht  van  zijn  dood  gewerkt 
lieeft  en  de  zijnen  hem  zijn  toegebracht. 

Maar  zoo  is  van  nature  ook  uw  onverzoend  hart  nief.  Hadt  ge 
dus  bij  Grolgotha  onverzoend  evenals  die  soldaten  van  Eomes  keizer 
gestaan,  ook  gij  zoudt  gedacht  hebben,  dat  het  reeds  wel  was,  zoo 
ge  den  doodschuldige,  die  daar  te  sterven  hing,  met  wat  wrangen 
edik  gelaafd  hadt. 

Eerst  moest  uw  Heiland  dien  doodelijken  dorst  lijden  en  in  dien 
dorst  van  de  wondkoorts  sterven,  om  u  den  zin  van  zijn  verzoe- 
nend dorsten  te  doen  verstaan. 

En  nog,  wie  verstaat  er  de  diepte  van  ?  Wie  is  er  die  beseft, 
dat  hij  óf  uit  dien  dorst  van  zijn  Heiland  eeuwig  leven  heeft  in 
te  drinken,  óf  anders  zelf  eens  eeuwigiijk  in  zijn  onleschbaren 
helschen  dorst  vergaan  moet  ? 

Vergeet    het    niet,    Jesaia  spreekt  van  een  dorstige  „die  drooi/// 


,MIJ    DORST."  189 


en   zie,  bij  drinkt,  maar  als  hij   ontwaakt,  zie,  zoo  is  hij  nog  mat, 
en  zijn  ziel  brandt  naar  water"  (29  :  8). 

En  nu,  zijn  er  niet  nog,  die  met  Grods  kerke  loopen,  en  die 
droomen  dat  hun  eeuwige  dorst  gelescht  is,  en  van  wie  het 
toch  zoo  schriklijk  te  vreezen  is,  dat  als  ze  eens  ontwaken,  hun 
eeuvir/e  dorst  er  nog  zijn  zal  en  hun  ziel  zal  versmachten  van 
weedom  ? 


XL. 

„^ïlc?^  lioï&radjt." 


Het  zal  alles  volbracht  worden  aan  den  Zoon 
de.')  menschen,  wat  geschreven  is  door  de 
profeten.  Luk.  18  :  31. 


Dat  men  toch  terug  wilde  keeren  tot  de  eenvoudigheid  van 
Gods  Woord! 

Het  staat  er  zoo  duidelijk,  het  is  zoo  nadrukkelijk  door  Jezus 
zelf  gezegd :  alles  moest  aan  hem  volbracht  worden,  wat  in  het 
Oude  Testament  c/eschreren  stond".  jN^og  een  oogenblik  vóór  hij  aan 
het  kruis  den  geest  geeft,  meldt  Johannes,  dat  „Jezus,  wetende 
dat  nu  alles  volbracht  was,  opdat  liet  Oude  Testament  zou  vervuld 
worden,  uitriep:  .,Mij  dorst  I"  En  op  den  weg  naar  Emmaus  was 
immers,  heel  den  weg  lang,  Jezus'  rede  ééne  berisping  over  de 
geestestraagheid  en  het  onverstand,  waardoor  de  jongeren  in  Mozes 
en  al  de  profeten,  d.  i.  in  ffeheel  J/et  Oude  Testament,  het  progi-am 
van  zijn  lijden  en  sterven  niet  hadden  ontdekt. 

jSTeen,  ding  daar  niets  op  af! 

Maak  daar  niet  van,  dat,  heel  het  Oude  Verbond  door,  u  een 
klaagpsalm  tegenklinkt  van  het  „lijden  dat  den  vrome  wacht",  en 
dat  in  eminenten  zin  aan  den  Messias  bewaarheid  is. 

Poog  dat  niet  te  verwateren  tot  de  symbolische  gedachte,  dat 
heel  het  Oud  Verbond  één  weeklage  over  Israëls  lijden  is,  en  dat 
in  den  Messias  uiteraard  zich  Israëls  lot  moest  weerspiegelen. 

En  zoek  veel  minder  nog,  op  halfslachtig  standpunt,  de  meening 
te  doen  postvatten,  dat  wel  een  „lijdende  Messias",  ook  in  verband 
met  de  viitdelging  van  onze  schuld  „geprofeteerd  is,  maar  zonder 
dat    ge    uit    die   grootsche  idéé  af  moogt  dalen  tot  de  „bijzonder- 


,ALLES    TOLBRACHT."  191 


heden  die  in  Grethsémané,  die  bij  Gabbatha  en  op  (lolgotha"  zijn 
vervuld. 

Gre  weerspreekt,  weet  dit  wel,  door  zulk  beweren  (door  het  een 
zoowel  als  door  het  ander)  geen  minder  dan  Jezvs  zelf. 

Voor  uw  Jezus  was  de  profetie  wel  terdege  in  zeer  eigenlijken 
zin  een  lijdens;;royr«w;.  Een  „program"  waarin  zijn  nimmer  weifelend 
oog  met  volstrekt  gewisse  zekerheid  geheel  het  proces  van  zijn 
smarten  en  zijn  smaad  en  zijn  dood,  in  de  vaste  tinten  en  met  de 
juiste  omtrekken  van  de  ontzaglijkste  werkelijkheid,  vooruit  gelezen, 
gezien  en  doorvorscht  heeft. 

Hij  zag  op  dat  profetisch  blad  zich  zelven  geteekend,  zooals  hij 
terneergeworpen,  vertreden  en  verbrijzeld  zou  worden. 

IJit  die  profetie  toonde  hij  het  zijn  jongeren  aan,  na  het  aan 
zijn  eigen  ziel  betuigd  en  met  de  eigen  ziel  gewild  en  aanvaard 
te  hebben,  niet  maar  dat  hij  lijden,  maar  dat  hij  lijden  zou  van 
de  orerpriesiers,  dat  ze  hem  aan  de  heidenen  zouden  overleveren, 
dat  ze  hem  hesjwflen,  hem  smadelijk  handelen,  hem  hespvwen  zouden, 
dan  hem  zouden  (/eeselen,  en  daarna  eerst  doen  sterren,  om  alzoo 
hem  den  weg  te  banen  tot  zijn  opsiandinq  ien  derden  daqer  (Luk. 
18  :  31—33). 

Bij  elk  deel  van  dit  majestueuse  „lijdensprogram,"  dat  weer  in 
zijn  tranen  en  zijn  bloed  doorleden  en  doorworsteld  is,  zegt  hij  zelf 
of  zeggen  zijn  jongeren  er  bij,  „dat  óók  dit  weer  aldus  plaats  greep. 
opdai    de  profetie  zou  vervuld  worden,  waarin  het  voorzegd  was." 

En  als  eindelijk  alle  stadiën  van  dezen  kruisweg  doorwandeld, 
en  al  deze  stroomen  der  oneindigste  smarten  doorwaad,  en  alle 
deelen  en  stukken  van  dit  goddelijk  treurspel  voleindigd  zijn,  dan 
drinkt  de  Heere,  met  volkomen  klare  en  heldere  bewustheid,  wetende 
dat  nu  ,,alles  volbracht  is",  eindelijk  ook  den  laatsten  druppel  uit 
dien  met  angst  hem  toegemeten  lijdensbeker,  en  geeft,  dat  gedaan 
hebbende,  den  geest. 

Zóó  is  het!  Zóó  staat  het  erl  Wordt  het  zóó  nu  ook  door  u 
beleden  en  geloofd  ? 

„In  den  raad  en  de  voorkennisse  Gods"  alles,  niet  slechts  de 
algemeene  liidensidée,  maar  alles,  tot  in  de  kleinste  bijzonderheid, 
te  voren  bepaald,  dat  geschieden  zon ! 

„Bepaald",  opdat  de  schijn  zelfs  weg  zou  vallen  alsof  de  Zoon 
des  Welbehagens  ook  maar  één  oogenblik,  ook  maar  bij  een  enkel 
spotwoord,  of  één  enkelen  geeselslag,  aan  de  willekeur  der  zondaren 
ware  prijs  gegeven. 

..Bepaald",  opdat  ge  nooit  in  Golgotha  een  overmacht  van  het 
verderf  over  den  Heilige  zoudt  vermoeden,  en  niets  dan  een  indienst- 
treding zelfs  van  het  schrikkelijkst  verderf  in  de  mogendheid  van 
Gods  raad  zou  viitkomen. 


192  „ALLES    A'OLBRACHT. 


„Bepaald",  ook  opdat  het  kruis  van  den  Zoon  van  Grod  in  stee 
van  de  zielen  te  verbijsteren  en  te  verwarren,  juist  omgekeerd  een 
bezegeling  van  den  Woorde  Gods  in  ons  oog  zou  zijn. 

,. Bepaald",  niet  liet  minst,  opdat  de  Christus  zelf,  dit  al  vooruit 
doorlevende,  duizend  dooden  sterven  zou  eer  hij  stierf,  en  daardoor 
met  helder  bewustzijn,  d.  i.  met  zedelijke  wilskracht  en  overgave, 
geen  in  bedwelming  over  hem  uitgestort,  maar  een  in  nuchtere 
klaarheid  vooruit  gezien  lijden,  doorworstelen  zou. 

Of  mag,  kan  dit  niet  ? 

Is  dit  voor  Grod  te  wonderbaar? 

Maar,  ik  bid  u,  zal  een  moeder,  wier  zoon  tot  het  martelvuur 
gedoemd  is,  dan  wél  in  haar  gezichten  des  daags  en  in  haar  droomen 
des  nachts,  doorleven  kunnen  al  wat  haar  kind  doorworstelen  gaat, 
doorleven  kunnen  en  mogen  en  het  vooruit  als  zien,  die  ketenen, 
en  dien  optocht,  en  die  houtmij t  en  dat  vuur  en  dien  paal  en  die 
beulen  en  dat  stuiptrekken,  —  en  zal  God  Almachtig,  als  Hij  zijn 
eenig  Geliefde  voor  u  in  den  dood  geeft,  daarmee  dan  niet  in  die 
bijzonderheden  mogen  bezig  zijn,  dat  niei  mogen  vooruitzien,  dat 
niet  mogen  indenken,  en  zich  vergenoegen  moeten  met  een  ruw, 
omtrekloos  beeld  van  de  ure  der  duisternis  die  komt ! 

En  indien  wel,  indien  ge  dan  toch  gevoelt,  dat  (xolgotha,  reeds 
bij  schepping  en  verbondssluiting,  om  de  liefde  des  Welbehagens, 
middelpunt  van  Gods  gedachten  was ;  dat  het  niet  anders  kon  of 
God  de  Vader  moest  met  het  lijden  zijns  Zoons  bezig  zijn;  ja,  dat 
bij  al  zijn  heilig  scheppen  en  bezielen  altijd  weer  dat  kruis  voor 
zijn  heilig  oog  in  al  zijn  sombere  tinten  moest  opdoemen,  —  zeg 
mij  dan,  mijn  broeder,  waarom  aarzelt  gij  dan  nog? 

Of  ziet  de  Heere  dan  soms,  naar  uw  kleinheid,  slechts  de  „groote 
omtrekken",  zonder  op  „het  kleine"  te  merken  ?  En,  ik  dacht,  elk 
haar  van  iiw  hoofd  zou  geteld  zijn!  En  dan  niet  de  doornen,  die 
dat  gezegend  hoofd  aan  bloed  zouden  schrijnen  ? 

Of  heeft  de  Vader  dan  al  deze  smart  en  smaad  wel  in  zijn  voor- 
kennisse  gezien,  maar  mocht  of  kon  Hij   er  niet  van  sprelcen' 

En  indien  Hij,  toch  tot  en  door  zijn  profeten  sprekende,  wat 
immers  ook  gij  belijdt,  niet  van  dien  Zoon,  veel  min  nog  van  dat 
„Lam  dat  ter  slachting  gaat"  zwijgen  kón,  is  het  u  dan  zoo  vreemd, 
dat  die  Zoon,  mensch  geworden,  en  dat  boek  der  profetie  open- 
slaande, daarin  vond  en  zag  en  las  wat  zijn  Vader  in  de  hemelen 
in  zijn  eeuwige  liefde,  voor  hem  vooruitgeleden,  over  hem  beraamd, 
van  hem  gesproken  had,  —  en  beseft  ge  dan  niet  met  wat  volle 
teugen  die  Zoon,  eer  hij  lijden  ging,  een  zoo  teedere  liefde  indronk, 
die  juist  in  dat  kleine,  in  dat  bijzondere  zoo  goddelijk  uitblonk, 
hem  zoo  teeder  toesprak,  en  onderving  bij   het  zinken  ? 

o.    Beschouw    het    in    dat    liclit:  Die  Jijdensprofetie  in  lief  Oinle 


„alj.es  vulüracht."  193 


Verbond  een  hladzijde  uit  de  heil  h/e  historie  raii  de  liefde  des  Vaders 
ruor  den  Zoon  zijns  welbehac/em,  en  immers,  alle  dorheid  valt  weo-, 
en  ge  begrijpt  hoe  Jezus  aan  dat  Oude  Verbond  met  heel  zijn  ziel 
kleven  moest,  en  wat  daar  stond,  letterlijk  stond,  zoo  geheel  met 
het  „willen  Gods"  saam  zag  vallen,  dat  het  „alles  volbrengen", 
opdat  de  Schrift,  of  „alles  volbrengen"  opdat  Gods  raad  vervuld 
zou  worden,  voor  zijn  zielsbesef  yc7?i°(?/  het  zei  f  de  moest  wezen! 
En  is  het  dit  dan  niet  voor  u  ? 


13 


XLI. 


„€ü,  €li,  IBCamina  ^aöacljtanü" 


Mijn  God,  mijn  God,  waarom  hebt  Gij  mij 
verlaten,  verre  zijnde  van  mijne  verlossing, 
van  de  woorden  mijns  brullens. 

Psabn  22  :  2. 


Te  zeggen,  dat  onze  Heere  en  Heiland,  stervende  aan  het  kruis, 
in  zijn  schrikkelijke  angsten  en  benauwdheden  aan  Psalm  22  c/e- 
(laclil,  en  toen  dat  „Eli,  Eli,  Lamma  Sabachtani",  uit  den  aanhef 
van  dat  lied  heeft  nar/eze(/d,  is  in  den  gi-ond  een  vernietigen  van 
de  Schrift  en  een  verlagen  van  den  persoon  des  Middelaars. 

En,  omgekeerd,  het  voor  te  stellen,  alsof  God  door  zijn  alwe- 
tendheid vooruit  geweten  had,  welke  woorden  Jezus  aan  het  kruis 
~o?/  uitroepen,  en  ze  op  grond  van  die  wetenschap  door  David  zou 
hebben  laten  opschrijven,  is  een  overbrengen  op  Grod  van  wat 
slechts  bij  menschelijke  uitwendigheid  zou  hooren  en  verlaagt  het 
werk  des  Heiligen  (xeestes  tot  gekunstelde  mechaniek. 

Neen,  om  de  Schrift  het  goddelijk  werk  van  den  Heiligen  Greest, 
Christus  den  eeuwigen  en  waarachtigen  Gretuige,  en  (iod  waarlijk 
God,  te  laten,  moet  al  dat  gewrongene  en  uitwendige  er  uit  weg, 
en  moet  het  al  in  zijn  hoogere,  goddelijke  natuurlijkheid  ver- 
staan worden. 

Christus  kende  vooruit  zijn  lijden.  Xiet  doordien  het  hem  mee- 
gedeeld was,  maar  uit  de  zaak  zelve.  De  dood  is  niet  iets  wilkeu- 
rigs,  maar  door  de  wezenheid  zelve  van  het  leven  is  tevens  de 
schrikkelijke  ontzetten dheid  van  den  dood  haarfijn  bepaald.  Bepaald 
ook,  wat  het  lijden  van  dien  dood  is  in  zijn  verschillende  stadiën, 


„ELI,    ELI,    LAMMA    SABACHTAXI !"  195 

al  naar  gelang  ge  er  dieper  of  minder  diep  of  zeer  diep  of  tot  op 
den  bodem  in  verzinkt.  Ja  bepaald  zelfs  op  het  allerstiptst  en 
allernanwkeurigst,  wat  het  smaken  van  dien  dood  bij  den  een  en 
den  ander  verschilt  naar  gelang  van  zijn  teederder  gevoeligheid, 
krachtiger  levensbewustzijn  en  heiliger  natuur.  En  dat  alles  be- 
paald, niet  door  zekere  uitwendige  vaststelling,  maar  bepaald  door 
den  aard  van  het  Leven,  door  de  natuur  van  het  Verderf,  door 
de  helsche  diepte  van  de  onheiligheid  des  Doods,  en  door  de  vol- 
strekte gevoeligheid  en  heiligheid  van  Jezus'  volstrekt  zondelooze 
menschheid. 

Christus  giste  dus  niet,  maar  wist  wat  kwam ;  wist  dat  op  het 
allernauwkeurigst  en  op  het  allerbijzonderst ;  er  bleef  niets  onze- 
kers over. 

En  die  Christus  nu  was  ran  het  Paradijs  af  de  Bezieler  zijner 
kerk.  Die  Christus  was  het,  die  „in  al  haar  benauwdheden  benauwd 
was  geweest"  en  zijn  geloovigen  van  oudsher  als  de  „Engel  des 
Aangezichts"  had  vertroost. 

Die  diristus,  zegt  de  apostel  Petrus,  beheerschte  ook  de  profetie. 
Door  den  Heiligen  Greest  teekende  hij  in  die  profetie  zich  zelf; 
deelde  zijn  eigen  leven  meê ;  sprak  zijn  eigen  toekomst  uit ;  ja, 
toonde  zich  zelf  in  de  schaduwen,  opdat  reeds  de  kerk  des  Ouden 
Verbonds  door  de  eeuwige  schoonheid  van  den  jNIiddelaar  zou 
verkwikt  worden,  en  gerechtvaardigd  door  het  geloof. 

De  Schrift  des  Ouden  A'erbonds  meldt  dus  niet  maar  ran  hem, 
maar  hij  zelf  is  hei,  die  die  Schrift  des  Ouden  Verbonds  haar 
inhoud  gaf,  ze  bezielde,  ze  er  bracht,  en  ze  als  een  genadegeschenlv 
aan  zijn  kerk  schonk. 

En  die  Schrift  gaf  hij  haar ;  niet  als  een  uitwendig  kleinood ; 
maar  zelf  in  die  Schrift  tot  haar  tredende ;  zich  zelven  in  die 
Schrift  aan  haar  toonende;  een  vooruitzenden  van  zijn  beeltenis, 
als  we  zoo  zeggen  mogen,  zoolang  hij  in  eigen  persoon  er  nog 
niet  was. 

En  nu  zijn  Abraham  en  Mozes,  David  en  Salomo,  Job  en  Jesaia, 
en  wie  ge  meer  noemt,  niets  dan  instrumenien,  die  hij  schept,  om 
de  trekken  van  zijn  beeld  te  dragen,  om  de  realiseering  van  dat 
beeld  voor  te  bereiden,  en  om  ons  nu  nog  van  achteren  al  de 
hjnheden  en  onnoembare  teeder  heden  van  heel  zijn  Middelaarswerlv 
te  beschrijven. 

Dat  „Eli,  Eli,  Lamma  Sabachtani"  op  Davids  lippen  is  dus 
niets  geweest,  dan  een  vooruit  doorleven  van  den  Christus  van 
de  bange  zielssmart,  die  op  Grolgotha  stond  te'  komen,  en  die 
krachtens  de  vaste  gegevens  der  menschelijke  natuur  en  naar  de 
vaste  verhoudingen  van  de  diepten  des  Doods  zou  moeten 
komen    tot    dat    ontzaglijke    punt,    waarop  met  noodzahelijhheid  de 


196  „ELI,    ELI,    LA^OIA    SABACHTAÏfl !" 

schrikkelijk  bange  klacht  van  het  „Eli  8abachtani"  door  de  saam- 
geklemde  keel  in  de  laatste  stuipti-ekkingen  zou  worden  uitge- 
stooten. 

En  gelijk  het  nu  ons,  die  na  Golgotha  leven,  soms  geschonken 
wordt,  de  litteekenen  van  het  lijden  des  Heeren  te  dragen,  zoo 
ook  was  het  aan  enkelen  der  uitverkorenen  onder  het  Oud  A^erbond 
roor  Grolgotha  geschonken,  die  litteekenen  van  het  lijden  des 
Heeren  reeds  vooruit  te  dragen. 

De  Man  van  smarten  is  in  de  lijdende  knechten  van  Jehovah 
vooruit  afgebeeld. 

Maar  terwijl  nu  een  gansche  reeks  van  geloovigen  vooruit  reeds 
die  litteekenen  van  het  kruis  eenifiermate,  in  zwakke  afstraling- 
gekregen  had,  was  er  nu  één  man  van  Grod  gesteld,  voor  wien 
deze  eere  in  de  hooc/ste  roll-oiiienheid  was  weggelegd,  en  die  man 
was  David. 

David  bij  wien  deze  twee  dingen  plaats  grepen :  ten  eerste  dat 
hij  metterdaad  „in  den  ondersten  kuil  zonder  water''  geworpen 
werd,  en  ten  andere  dat  de  Heilige  Geest,  toen  hij  zijne  bange 
klacht  uitstortte  van  eigen  lijden,  hem  als  instrument  voor  de 
0])enbaring  van  Messias'  lijden  koos,  en,  den  toon  zijns  Marjens 
oneindig  verdiepend,  alsnu  door  inspiratie  over  zijn  lippen  die 
klacht  der  volstrekte  verlatenheid  liet  komen,  die  niet  door  inspi- 
ratie, maar  door  de  realiteit  eens  moest  komen  over  de  lip])en 
van  Messias. 

Zoo  is  dus  nit  de  rooridtdoorlering  van  Golgotha  de  zielsklacht 
in  Psalm  22  geboren,  en  Christus,  op  Golgotha  zelf  dien  kreet  der 
helsche  benauwing  uit  zijn  ziel  stootend,  zei  niets  na  en  zei  niets 
op,  maar  scheurde  uit  zijn  bezwijkende  ziel,  wat  er  naar  de  schrik- 
kelijkheid zijns  doods  en  de  oneindige  diepte  zijner  gewaarwording, 
op  dat  oogenblik  met  volstrekte  noodzakelijkheid  over  zijn  lippen 
komen  moest. 

Hij,  het  eeuwige  Woord,  de  Zone  Gods,  was  mensch,  was  vleeseh, 
was  ons  gelijk  geworden,  de  zonde  alleen  uitgenomen,  f/elijJi  in 
alle  ding. 

Op  het  allerinnigst  en  teederst  had  hij  onze  menschelijke  natuur 
met  zijn  goddelijke  natuur  vereenigd.  Niets,  hoe  zou  het,  ging 
van  zijn  Godheid  af,  en  toch  uit  teeder  erbarmen,  beschikt  hij 
het,  op  voor  ons  onbegrijpelijke  wijze  zoo,  dat  toch  die  mensche- 
lijke natuur  ongeschonden  menschelijk  bleef,  zoodat  wij  waarlijk 
zouden  kunnen  getuigen:  Ja  waarlijk  ons  vleeseh!  Als  onzer  één 
geworden ! 

En  aldus  nu  zijnde,  was  hij  ingegaan  in  het  onze.  In  onze 
diepe  ellendigheid ;  in  ons  zondig  en  verdorven  leven ;  in  dezen 
puinhoop,    dien  we  wereld :  in  deze  ruïne,  die  we  ons  menschelijk 


„ELI,    ELI,    LAMMA    SABACHTANI  !"  197 


leven  noemen;  wandelende  op  dien  ontzettenden,  ondermijnden 
en  onderwoelden  bodem,  die  onder  zich  den  vnlcaan  verbergt  van 
de  hel.  En  uit  die  hel  steeg  de  walm  des  doods  op,  om  vol  van 
den  toorn  Gods  op  heel  dat  menschelijk  leven  loodzwaar  te  rusten 
en  het  te  verteren  in  vloek  en  doem. 

En  terwijl  nu  alle  anderen  dat  meden,  daarvoor  wegschuilden, 
en  door  Gods  wondere  genade  nog  beschuttingen  bezaten,  om  zich 
voor  eën  tijdlang  aan  die  schrikkelijke,  doodende  vernieling  te 
onttrekken,  hioest  Jiij  daar  nu  in;  moest  hij  dat  trilJens  zoel-rii; 
moest  hij  dat  alles  op  zich  con centreeren,  moest  hij  niet  rusten^ 
eer  het  diejjsie  en  liiferste  van  dien  Dood  was  gesmaakt. 

Yan  dien  Dood,  dat  is  van  het  sterven  óók,  ja,  maar  dan  wel 
te  verstaan  van  het  sterven  niet  zoo  als  wij  dat  zien,  maar  van 
dat  sterven,  met  zijn  eeuwigen  diepen  kuil,  die  er  onder  ligt,  met 
zijn  helsche  benauwing,  waarin  het  eindigt,  en  met  al  den  toorn 
Gods  tegen  het  onheilige,  dat  aan  en  in  dien  dood  kleeft. 

De  Dood,  dat  is  f  effen  het  Leren,  in,  en  het  Leven  is  God;  dus 
de  dood  is  een  vijand  Gods;  de  dood  is  God  op  zij  dringen;  de 
dood  is  zonde;  al  de  zonde;  en  God,  omdat  Hij  'het  Leven  is, 
kan  niet  anders  dan  eeuwig  toornen  tegen  zonde  en  dood  in. 

En  al  zult  ge  het  dus  nooit  oplossen  en  nooit  uitleggen  kunnen, 
dit  staat  vast:  Fw  Heiland  heeft  den  dood  gesmaakt,  of  hij  heeft 
dien  niet  gesmaakt. 

Zoo    niet,    waar,    o,  kinderen  des  Koninkrijks  is  dan  uw  hope? 

Maar,  indien  wel,  zeg  mij  dan,  gij  die  u  een  verloste  noemt, 
trat  dood  heeft  dan  uw  Heiland  voor  u  gedragen  ?  Alleen  maar 
den  doorgangsdood  ?  en  niet  ook  den  dood  in  zijn  diepte,  in  zijn 
helsche  benauwing,  in  zi.jn  volheid  van  den  toorn  Gods? 

Wee  u,  daarvan  zijt"  ge  dus  niet  verlost?  dat  hein  c/ij  dan  nor/ 
zelf  te  dragen! 

Onmoqelijl\  niet  waar,  want  dan  ware  hij   u  geen  Heiland! 

Dus  dat  alles  droeg  hij  voor  u. 

Dien  ^rezenlijJcen  dood  heeft  hij   gesmaakt. 

Dien  dood,  in  zijn  eeuwige  diepte,  met  zijn  lielsche  benauwing, 
als  inbegrip  van  al  den  toorn  Gods! 

Maar  nu  dan,  is  zulk  een  dood  te  smaken,  waarachtiglijk  en 
met  in  schijn  te  smaken,  zonder  zich  één  ontzaglijk  oogenblik  van 
het  leren  gescheiden  te  gevoelen  ? 

o,  Twist  er  dan  niet  over  en  ontheilig  het  heiligste  niet,  maar 
geloof,  aanbid  en  dank  voor  zóó  onnavolgbaar,  voor  zóó  grondeloos 
erbarmen ! 

Het  stond:  r/ij  of  hij  in  die  helsche  benauwing  van  de  diepte 
des  doods  en  der  Godverlatenheden ! 

En  toen  sprak  hij :   „Ik  voor  u,  o,  mijn  verloste !" 


198  „ELI,    ELI,    LAMMA    SABACHTA>'I  !" 

Eu  toen  werd  Hij  verlaten,  en  toen  vingen  Grods  engelen  het 
Lamina  t^ahachtani  van  zijn  lippen  op  I 

Waartoe  ? 

Opdat  gij  nimmermeer  van  flod  verlaten  zoudt  worden,  maar 
eens  eeuwig  met  Hem  zoudt  zijn. 

Eu  dat  uit  louter  erbarmen ! 


XLII. 

„Eanöe  Uaor  an^  gemaaftt." 


"Want  dien,  die  geene  zonde  gekend  heeft, 
heeft   Hij  zonde  voor  ons  gemaakt,  opdat  wij 
zouden  worden  rechtvaardigheid  Gods  in  hem. 
2  Cor.  5  :  21. 


De    zonde    is    als    olie    op    het  papier,  die  altoos  verder,  altoos 
dieper  doorzuigt.  Ze  is  een  kanker  die  niet  kan  rusten,  maar  moet ' 
voorteten.    En    dan    eerst  zal  er  ruste  van  dit  voortwoekeren  van 
de  zonde  in  en  aan  u  zijn,  als  er  niets  meer  overblijft,  waarin  de 
zonde  nog  zou  kunnen  doordringen. 

De  zonde  tast  niet  enkel  den  wortel  van  uw  leven  aan  ;  ze  drong 
niet  alleen  door  in  uw  natuur;  ze  vergiftigde  niet  maar  uw  per- 
soonlijk zijn;  maar  van  die  middelpunten  uit  zet  ze  haar  pad  voort 
en  voort  langs  alle  richtingen  van  uw  bestaan  en  uw  leven ;  en 
niets,  niets  is  er  aan  u  of  in  u,  't  zij  dan  in  uw  hart  of  in  uw 
hoofd,  in  uw  gevoel  of  uw  wil,  in  uw  conscientie  of  uwe  verbeel- 
ding, in  eenig  talent  of  eenige  gave,  in  eenigen  smaak  of  zin  of 
neiging,  in  lust  of  onlust,  of  de  zonde  vindt  alles  van  haar  gading, 
deelt  er  haar  smet  aan  mede,  bederft  het  en  zet  het  in  een  instru- 
ment van  8atan  om. 

Ja  zelfs  de  vroomheid,  het  beste,  het  eêlste  wat  we  dan  nog 
hebben,  zelfs  onze  vroomheid  grijpt  de  zonde  aan  om  ze  in  schan- 
delijke huichelarij  om  te  zetten  en  te  verderven  in  voortwoekerend 
Parizeïsme. 

En  zoo  fijn  kunt  ge  niets  in  uw  persoon,  in  uw  kring,  in  uw 
levenssfeer,  ja  tot  in  het  diepste  en  teederste  van  uw  gemoed  uit- 


200  „ZONDE    A'OOR    ONS    GEMAAKT." 

denken,  of  de  zonde  is  er  op  uit,  om  ook  dat  fijnste  te  bederven 
en  tot  zonde  te  maken. 

Nog-  eens,  ze  kan  niet  rusten,  eer  lieel  uw  persoon  met  zonde 
verzadigd  is. 

Dan  eerst  als  alles  in  u  zonde  zal  geworden  zijn,  laat  Satan 
van  u  af. 

Of  liever,  dat  zal  nooit  zijn,  want  daar  doet  de  zonde  eeuwig 
over.  En  dat  juist  zal  de  hel  der  rampzaligen  zijn,  als  elke  weer- 
stand van  het  goede  in  hen  overmand  is,  en  ze  willoos  en  weerloos 
het  eeuwig  moeten  aanzien  en  eeuwig  gedoogen,  dat  de  zonde  hun 
ziel  opeet,  hun  hart  uitmoordt  en  hun  levensbloed  vergiftigt. 

Satan  zelf,  dat  is  de  geheel  verzondigde,  en  de  straf  der  helle 
zal  geen  andere  zijn,  dan  eeuwiglij k  al  verder  van  Grod  af  te  geraken 
en  telkens  dichter  te  naderen  aan  den  Duivel. 

Hier  op  aarde  wordt  ons  toegeroepen :  „Zoek  de  gemeenschap 
met  uw  Grod!",  en  wie  dit  nu  niet  wil,  die  moet  eens  eeuwig  de 
gemeenschap  met  Satan  hebben. 

Dichtbij  den  Heere  leven!  —  of  eens  eeuwig  dichtbij  Satan,  al 
dichter  bij  den  Booze  verkeeren  en  tot  hem  naderen,  er  is  geen 
andere  keus. 


Verstaat  ge  dan  nu,  wat  het  zegt,  dat  „Jezus  zonde  gemaakt  is 
voor  u?" 

AYat  gij  ook,  als  ge  verloren  gaat,  eeuwig  bezig  zijn  zult  te 
worden ;  zoo  verzondigd,  dat  er  niets  dan  zonde  aan  u  is ;  zie,  dat 
is  Jezus  gemaakt,  hij  de  Heilige  Gods. 

Gij  gingt  verloren.  Verloren  doordien  de  zonde  al  in  u  voort- 
kankerde.  En  die  kankering  zou  haar  rusteloos  proces  hebben  tot 
op  dat  ontzettende  punt,  waarop  gij  zelf  eindelijk  niets  dan  zonde 
zijn  zoudt.  Geen  zondaar  meer,  maar  met  de  zonde  één  geworden ; 
met  de  zonde  vereenzelvigd ;  in  de  zonde  opgegaan ;  zoodat  uw 
persoon  er  niet  meer  was,  en  er  niets  dan  zonde  aan  en  in  u 
overbleef. 

Op  de  manier  van  een  plant  die  steen  wordt. 

Men  ziet  dat  vaak,  hoe  een  plant  in  een  steengroeve  allengs 
door  den  aard  van  den  steen  overweldigd  wordt,  allengs  verhardt 
en  verstijft,  eindelijk  haar  plantaardige  natuur  verliezen  gaat  en 
de  natuur  van  den  steen  aanneemt,  tot  ten  leste  heel  de  plant 
verdwijnt,  er  van  een  organisch  leven  geen  sprake  meer  is, .  en  er 
na  de  volkomen  verdwijning  van  de  plant,  niets  dan  een  steen- 
massa, op  de  rots  gekleefd,  overblijft. 


En  zoo  nu  is  het  ook  met  den  zondaar. 

Hij  werd  middenin  de  zonde  gezet,  en  nu  begint  de  zonde  hem 
te  assimileeren,  aan  zich  gelijk  te  maken  en  om  te  zetten  in  haar 
eigen  aard.  Dat  gaat  zeer  langzaam.  AVant  zoolang  de  mensch  nog 
overblijft  worstelt  hij  nog  tegen.  De  zondaar  is  nog  geen  zonde, 
maar  is  een  mensch  die  door  de  zonde  overvleugeld,  naar  haar 
toegetrokken  en  in  haar  schrikkelijken  aard  omgezet  en  verstijfd 
wordt.  En  dan  als  eindelijk  dat  lange  proces  ware  afgeloopen,  dan 
zou  de  mensch  vernietigd  zijn,  en  er  niets  dan  een  klomp  zonde, 
één  massa  zonde,  van  wat  eens  de  mensch  was,  overblijven. 


En  dat  nu  is  Jezus  gemaakt  voor  u. 

„Zondartr'  is  Jezus  nooit  geweest.  Dat  kon  hij  niet  zijn.  Om 
zondaar  te  wezen  zou  hij  de  zonde  in  het  heiligdom  van  zijn  per- 
soonlijk bestaan  hebben  moeten  inlaten,  en  dat  deed  Jezus  >ioo/f 
en  kon  hij  niet  doen.  Dan  toch  hadde  hij  opgehouden  God  te  zijn, 
en  Grod,  de  apostel  leert  het  ons  zoo  met  nadruk,  kan  zichzelven 
niet  verloochenen. 

Maar  hij  die  nooit  zondaar  kon  zijn,  is  voor  zondaren  zelf  tot 
~onde  gemaakt.  Hij  is  met  zijn  ziele  verzonken  in  dat  iiiterste  en 
bangste,  waarin  we  aflaten  van  eigen  weerstand,  en  ons  bij  levende 
ziele  laten  verslinden  door  de  zonde,  tot  er  eindelijk  niets  dieper 
noch  ontzettender  noch  gruwelijker  in  de  helsclie  diepte  der  zonde 
overbleef.  En  dat  gansche  zondige  wezen  heeft  hij  niet  afgestooten, 
maar  in  zich  opgenomen,  er  zich  onder  gesteld,  het  gedragen  :  tot 
er  eindelijk  niet  één  zondaar  zoo  diep  gezonken,  zoo  ver  afgedoold 
en  zoo  ganschelijk  verloren  kon  zijn,  of  Jezus  was  er  zeker  van, 
dat  ook  diens  zonde  begrepen  was  in  de  zonde  die  hij  om  onzent- 
wil  droeg. 

En  toen  hij  die  zonde  alzoo  in  haar  uiterste  diepte  indrong,  dat 
hij  metterdaad  vlak  bij  Satan  uitkwam  en  alsnu  van  God  geheel 
verlaten  was,  toen  bleef  hij  toch  aldoor  juist  daarin  de  Heilige 
Gods,  dat  hij  tot  op  het  uiterste  toe  enkel  uit  gehoorzaamheid  aan 
den  Vader  en  uit  liefde  tot  zijn  verkoreïien  zich  aldus  in  het  ont- 
zettende wezen  der  zonde  liet  inwikkelen.  Wel  verre  dus  van  ooit 
zondaar  geweest  te  zijn,  bleek  hij  juist  daarin  het  meest  de  Hei- 
lige te  wezen,  dat  hij   geheel  tot  zonde  zich  maken  liet. 

Maar  juist  daarom  is  er  dan  ook  geen  schijn,  neen,  niets  dan 
volle  oprechtheid  in  Jezus,  als  hij  zonde  gemaakt  is. 

Hij    moest    die    diepte    der  zonde  in,  niet  om  haar  te  genieten. 


202  „ZOXDE    VOOR    0>'S    GEMAAKT. 


maar  juist  om  haar  te  vernietigen  :  niet  om  aan  haar  deel  te  hebben, 
maar  om  ze  als  een  vreemde  vreeslijke  macht  aan  te  grijpen;  ja, 
het  zou  zonde  in  hem  geworden  zijn,  indien  hij  zich  niet  alzoo 
geheellij k  tot  zonde  had  laten  maken. 


GelieellijJc,  dus  ook  met  aanvaarding  van  de  schvhl  die  op  de 
zonde  rustte,  want  juist  de  opheffing  van  die  schuld  en  van  den 
toorne  Grods  die  op  die  schuld  rustte,  was  zijn  doel. 

Die  schuld  kon  niet  weggenomen,  tenzij  hij  eerst  inging  in  de 
gemeenschap  met  de  zonde,  waaruit  die  schuld  geboren  was  en  nog 
dagelijks  geboren  werd. 

De  toorne  Gods  moest  gedragen,  niet  tegen  eenige  bepaalde  zonde, 
maar  tegen  de  zonde  zelve ;  tegen  het  zondig  wezen ;  of  liever  nog 
tegen  het  onheilig  onwezen,  dat  in  ons  menschelijk  geslacht  was 
in-  en  doorgedrongen.  In  vollen  zin  des  woords,  de  toorne  Gods 
die  rookte  bij  de  zonde  van  het  gansche  menschelijk  geslacht. 
Want  al  ons  geslacht  sterft  aan  één  schuld :  de  moederschuld  voor 
de  wortelzonde,  eens  door  ons  aller  Yerbondshoofd  in  het  Paradijs 
tegen  God  begaan. 

Het  gaat  dus  niet  bij  den  tel,  als  om  te  zeggen :  er  zijn  tien 
millioen  uitverkorenen,  en  elk  uitverkorene  heeft  tien  millioen 
zonden.  Alzoo  vermenigvuldig  die  cijfers  en  dan  komt  ge  vanzelf 
tot  het  cijfer  van  de  zonden  die  Jezus  op  het  hout  gedragen  heeft. 

Xeen,  zoo  uitwendig  zijn  de  geestelijke  dingen  niet.  Ze  gaan  bij 
tel  noch  cijfer.  Alle  zonden  vloeien  uit  één  bron,  aller  schuld  is 
uit  één  schuld  gesproten.  En  nu  die  bron  heeft  Jezus  aangetast, 
en  die  wortelschuld  heeft  hij  weggenomen ;  dragende  dus  wel 
wezenlijk  den  toorne  Gods  die  ontbrand  was  tegen  de  zonde  van 
heel  ons  menschelijk  geslacht. 

Er  moest,  er  kon  dus  niets  overblijven  in  het  wezen  der  zonde, 
waaraan  Jezus  zicli  onttrok,  of  hij  zou  niet  één  enkele  van  zijn 
uitverkorenen  verlost  hebben. 

Immers,  dit  -zegt  uw  eigen  belijdenis  u  wel,  gij  zelf,  juist  als 
kind  des  Koninkrijks  weet  beter  nog  dan  de  onboetvaardige,  hoe 
ge  met  uw  eigen  persoon  tot  diep  in  het  wezen  der  zonde  wortelt ; 
hoe  er  niets  in  de  zonde  is,  waarvan  ge  zeggen  kunt,  „het  was 
buiten  mij";  en  hoe  ge  niet  maar  voor  uw  begane,  veel  min  voor 
uw  bewuste  zonden,  maar  veel  meer  voor  dr  zonde  in  volstrekten 
zin  in  schuld  bij   uw  God  stondt. 

En  daarom  is  er  geen  troost,  en  kan  er  voor  uw  ziel  geen  ver- 


„ZO>DE    A'OOK    0>;S    GEMAAKT."  203 


anderiiio',  geen  vrijspraak  noch  redding  zijn,  eer  ge  van  Gods  wege 
het  hoort,  en  het  met  innigen  dank  der  liefde  voor  zooveel  ont- 
fermens  aan  wilt  nemen,  dat,  ja,  waarlijk  iiw  Heiland,  nw  Borg- 
en nw  Middelaar  de  (/nnsche  zonde,  het  wezen  zelf  der  zonde,  zoo 
op  zich  genomen  heeft,  dat  hij  iot  zonde  voor  n  gemaakt  is,  en 
dat  door  dit  geestelijk  wonder  der  wonderen  uwer  de  gerechtigheid 
wierd,  die  in  Jezus  voor  u  was. 


XLIII. 

,1l>aöt'L*,  in  iilnc  Ijiiubcn  ücliccï  iü  iinjncn  gce^t." 


„En  Jezus,  roepende  met  groote  stemme, 
zeide:  Vader,  in  uwe  handen  beveel  ik  mynen 
geest.  En  als  hij  dat  gezegd  had,  gaf  hij'  den 
geest."  Lukas  23  :  46. 


Grolgotba  is,  toen  het  kruis  er  werd  opgericht,  en  Jezus  aan  dat 
kruis  leed  en  stierf,  door  niemand  die  er  bij  stond  begrepen,  door 
niet  één  der  omstanders  ook  maar  eenigszins  in  zijn  diepe  betee- 
kenis  verstaan. 

De  uitvoering  van  de  doodstraf  was  toentertijd  iets  zeer  gewoons  ; 
ook  dat  iemand  gekruisigd  werd  kwam  veel  voor  in  die  dagen. 
Gre  weet  het,  op  dien  dag  toen  Jezus  zijn  bitteren  dood  stierf, 
sloeg  Pilatus  er  niet  minder  dan  twee  tegelijk  met  hem  aan  het 
kruis. 

Voor  het  zien  van  zulk  een  executie  liep  dientengevolge  alleen 
het  nietsdoend  gepeupel  nog  de  poort  uit ;  maar  het  eigenlijke 
volk  van  Jeruzalem  zag  er  niet  meer  naar  om. 

Dat  er  desniettemin  toen  uw  Jeziis  naar  den  kruisheuvel  geleid 
werd,  nog  zulk  een  groote  schare  meêtoog,  en  ook  een  groepje 
priesters  zich  in  het  gedrang  mengde,  en  enkelen  van  zijn  disci- 
pelen hem  in  den  angst  en  de  verbazing  hunner  ziel,  van  verre 
volgden,  toont  dus  zeer  zeker,  dat  men  voor  ditmaal  in  de  executie 
die  ging  plaats  grijpen  Iets  hijzonders  zag.  Er  heerschte  alzoo  om 
Golgotha  een  indruk  van  het  buitengewone,  straks  zoo  machtig 
versterkt  eerst  door  den  heiligen  zielsadel  die  uit  den  Ciekruisigde 
sprak,  en  ten  slotte  door  de  schrikaanjagende  teekenen,  die  bij 
het  kruis  de  omstanders  overvielen. 


„A'ADER,    IX    lAVE    HA>'DEX    BEVEEL    IK   MIJXEX    GEEST."  205 

Zelfs  de  officier  van  het  Eoraeinsclie  leger,  die  de  wacht  bi]  het 
kruis  betrok  en  er  bevel  voerde,  kon  zich  ten  leste  aan  dien  over- 
weldigenden  indruk  niet  ontworstelen,  en  zijn  nitroep  nadat  Jezus 
gestorven  was :  „  Wanrlijl-  deze  was  Gods  Zoon",  toont  hoe  sterk 
zelfs  deze  geharde  soldaat  was  aangegrepen. 

Gre  zoudt  n  dus  vergissen  door  het  u  voor  te  stellen,  alsof  het 
op  dien  ontzettenden  middag  der  boosheid  alles  f/einoon  afliep. 

Eer  droeg  ditmaal  alles  op  Grolgotha  een  zeer  ongewoon  karakter. 
Zekere  schrik  voor  het  geheimzinnige  en  vreemde  sloeg  een  ieder 
om  het  hart.  En  ongetwijfeld  was  het  een  verademing,  toen  het 
eindelijk  alles  „volbracht"  was;  en  het  licht  der  zon  terugkwam; 
en  men  bij  dat  teruggekomen  licht  Jezus,  met  de  bleeke  lijkkleur, 
over  zijn  gelaat  en  heel  zijn  wezen,  en  met  het  verstorven  hoofd 
machteloos  op  de  borst  neerhangende,  dood  voor  zich  zag. 

Toen  uweJc  de  schrik  weer  uit  veler  hart.  Immers,  zoo  beeldde 
zich  de  volkswaan  in,  nu  hij  gestorven  was,  had  Jeruzalem,  had 
de  onthutste  schare,  i'aii  hem  althans  niets  meer  te  vreezen. 

Maar  al  heeft  zoodoende  het  kruis  op  Grolgotha  op  dien  Vrijdag 
vóór  Pascha  de  gemoederen  in  Jeruzalem  fel  bewogen,  onrust  in 
de  harten  geworpen,  en  de  schare  door  een  geheimzinnige  vrees 
verschrikt,  daarom  is  dat  kruis  en  is  dat  sterven  dan  toch  door 
niemand  nog  in  zijn  diepte  verstaan,  veel  min  in  zijn  ver  strek- 
kende beteekenis  ook  maar  door  iemand  begTepen. 

Zelfs  door  een  Maria  en  door  een  Johannes  niet. 

Dat  merkt  ge  op  den  Paaschmorgen  wel. 

Want  zelfs  toen  ze  hoorden  dat  Jezus  verrezen  was  uit  den 
dood,  verstonden  zijn  discipelen  nog  het  heilgeheim  niet,  en  ston- 
den ze  voor  een  raadsel,  waarvan  de  oplossing  hun  ontging. 


Wat  ge  bij  het  lezen  van  Jesaja  63  onwilkeurig  op  uw  Jezus 
toepast,  „dat  hij  den  wijnpersbak  alleen  heeft  getreden,  en  dat  er 
niemand  was  die  hem  ondersteunde",  wil  dus  volstrekt  niet  enkel 
zeggen,  dat  zijn  discipelen  vloden  en  hem  in  den  steek  lieten, 
maar  heeft  veel  dieper  zin. 

Er  is  op  riolgotha  veel  meer  geschied,  dan  één  der  omstanders 
vermoedde.  Er  is  in  Jezus'  doodstrijd  een  strijd  uitgestreden,  dien 
hij  alleen  kende,  en  waar  hij  alleen  van  wist,  en  dien  hij  ten 
einde  heeft  doorworsteld,  zonder  dat,  zelfs  bij  een  Johannes,  ook 
maar  het  vermoeden  van  zulk  een  strijd  oprees. 

Er  was  in  het  lijden  en  sterven  van  Jezus  iets  dat  op  den  voor- 
grond trad,  dat  uitkwam,  en  dat  diensvolgens  een  ieder  kon  waar- 


206  „A^ADER,    IX    TAVE    HAXDEX    BEVEEL    IK    MIJXEX    ÜEEST.'' 

nemen ;  maar  ook  een  heel  ander  iets,  en  veel  meer,  (htt  op  den 
achter  c/r  o  )id  school,  dat  achter  een  gordijn  als  verborgen  bleef,  en 
dat  daar  door  niemand  kon  verstaan  worden,  wiens  oog  niet  ge- 
opend was,  om  door  de  kieren  van  dat  gordijn  heen  te  gluren. 

Wat  men  zag  was  de  stuiptrekking  van  een  veroordeelde,  die 
in  hangen  doodstrijd,  ten  leste  van  uitputting  bezweek  en  weg- 
stierf. Maar  wat  men  niet  zag,  was  de  schrikkelijke  worsteling 
van  den  ^liddelaar  Gods  en  der  menschen  met  den  eeuwigen  Dood, 
zijn  wringen  in  zielsangst  om  zich  aan  Satan  te  ontworstelen,  zijn 
bezwijken  onder  den  last  des  toorns  Grods. 

Daar  is  later  het  oog  van  zijn  apostel  wel  voor  opengegaan.  En 
Paulus,  en  Petrus,  en  Johannes  hebben  het  om  strijd  aan  Christus' 
kerk  op  het  hart  gebonden.  En  geen  kind  van  Grod,  of  hij  heeft 
ten  leste  iets,  iets  althans  van  dat  „van  G-od  verlaten  zijn,  opdat 
wi-i  nimmer  van  God  zouden  verlaten  worden",  verstaan.  Maar 
toen  verstond  het  niemand.  Niemand  dan  hij  die  het  zelf  door- 
worstelde. Niemand  dan  uw  Jezus  alleen. 

A¥at  de  schare,  en  met  haar  zijn  discipelen,  zagen  en  ervan 
verstonden,  was  een  klein  stukske  der  zake.  Een  enkele  druppel 
uit  den  vollen  beker.  De  uitwendige  vorm,  waarin  het  lijden  uit- 
kwam. JMaar  van  het  wezenlijke,  van  het  eigenlijke,  van  hetgeen 
zoo  boven  alles  ontzettend  in  dit  sterven  was,  ontwaarden  ze  niets. 

Ze  zagen  het  sterven,  maar  niet  de 'eigenlijke  worsteling  met 
Satan  en  met  dien  eeuwigen  Dood  waarover  Satan  het  geweld  had. 

Ze  zagen  veel  zonde  in  het  sarren  van  die  priesters,  in  de  ruw- 
heid van  enkele  omstanders,  in  de  hardvochtigheid  der  soldaten ; 
maar  niets  zagen  ze  van  de  zonde  der  wereld  die  op  Jezus  gelegd 
was,  en  die  Jezus  droeg. 

Bovenal  ze  zagen  wel,  dat  God  uit  den  hemel  Jezus  niet  van 
het  kruis  verloste,  maar  dat  op  hem,  in  dat  ontzaglijk  oogenblik, 
al  de  toorn  Gods  zich  saamtrok,  en  dat  hij  daaronder  en  daaronder 
alleen,  bezweek,  —  dit  ontwaarde  geen  hunner,  en  dat  zag  nie- 
mand. Daar  dacht  noch  vriend  noch  vijand  aan.  Dat  verstond 
Jezus  alleen,  en  stond  uw  Jezus  alleen  uit. 

Iets  wat  natuurlijk  zelfs  nu  nog  geen  vat  op  uw  hart  heeft, 
indien  Satan  u  slechts  een  naam,  de  dood  u  slechts  een  ontslapen, 
en  de  „zonde  der  wereld"  u  weinig  meer  dan  een  tekortkoming 
in  heiligheid,  of  ook  de  toorn  Gods  slechts  een  overdrachtelijke 
spreekwijze  is. 

Maar  dan  ook,  iets  waarvan  het  ontzettende  u  door  merg  en 
been  dringt,  zoodra  ge  ook  persoonlijk  in  Satan  uw  raachtlffsten 
rij  and  kent;  indien  de  dood  u  de  macht  des  verder  f s  is  geworden; 
indien  ge  onder  de  zonde  der  wereld,  en  daarom  onder  uw  eigen 
zonde,  als  onder  een  last,  die  uw  ziel  drukt  en  benauwt,  gezwoegd 


„VADER,    IX    rWE    HAXDEX'    BEYEEL    IK    MIJNEN    GEEST.  '  2ü7 

hebt;  en  bovenal  zoo  de  toorn  Gods  in  die  schrikkelijke  werkelijk- 
heid voor  u  is  getreden,  dat  ge  zelf  aan  uw  eigen  ziel  gevoeld 
hebt,  hoe  ge  onder  het  wee  en  het  wicht  van  dien  toorn  uws 
Gods  eeuwigiijk  moest  verzinken. 

Dan  toch  wordt  het  bange  feit,  dat  uw  Jezus  op  één  oogenblik 
des  tij  ds  door  die  woede  van  JSatan,  door  dat  afgi'ijzen  van  den 
Dood,  door  dien  vloek  der  zonde,  en  door  den  toorn  van  uw  (xod, 
als  met  een  vernielenden  stroom  overstelpt,  en  er  in  verzwolgen 
werd,  nog  zoo  heel  iets  anders  dan  dat  uitwendige  wegsterven  aan 
het  kruishout,  dat  ge  dat  kruis  bijna  vergeten  zoudt,  om  alleen 
op  dat  diepere  lijden  al  den  ernst  en  al  de  aandacht  viwer  lief- 
hebbende ziel  saam  te  trekken,  en  ontzet  te  worden,  zoo  dikwijls 
weer  uit  dien  donkeren  geheimzinnigen  achtergrond  van  Golgotha 
het  klagend  roepen  u  in  de  ooren' klinkt,:  „o  Gij  allen  die  op  den 
loefi  voorbij  (f  aat,  schowivt  het  aan  en  ziet,  of  er  eene  smart  is  f/elijJc 
mijne  smart,  waarmede  de  Heere  mij  verdrukt  heeft  ten  dage  van  de 
hittir/lieid  zijns  toorns.^' 


Maar,  helaas,  op  dien  weg  die  achter  het  zichtbare  omloopt, 
en  over  de  velden  des  geestes  gaat,  gaan  zelfs  nu  nog  zoo  weini- 
gen voorbij. 

Bijna  een  iegelijk  wandelt  aan  den  voorkant  langs,  en  heeft 
ook  bij  Golgotha  geen  oog  dan  voor  wat  het  lichamelijk  oog 
gezien,  en  geen  oor  dan  voor  hetgeen  met  het  lichamelijk  oor 
gehoord  werd. 

Alleen  de  dieper  ingeleiden  onder  's  Heeren  volk  wagen  zich 
op  dien  donkeren  weg  over  den  achtergrond,  waar  ze  hun  Mid- 
delaar zoo  hartaangTijpend  en  zoo  zielverscheurend  klagen  hooren. 

Slechts  een  zeer  enkele  waagt  zich  op  dien  weg  in  de  donker- 
heden tot  den  einde  toe. 

En  toen  die  worsteling  met  den  eeuwigen  Dood  feitelijk  plaats 
greep,  toen  was  er  letterlijk  niemand  die  den  Middelaar  op  dien 
hangen  weg  dorst  nasluipen.  Niemand  was  in  die  ontzettende 
woestenij  van  den  eeuwigen  Dood  met  hem.  Tot  in  den  diepsten 
afgrond  van  den  Dood  daalde  hij   gansch  alleen  neder. 

Hij,  Immannel,  voor  ons  zondaren,  opdat  wij  in  dien  eeuwigen 
Dood  nimmer  verzinken  zonden. 

En  daarom  is  in  het  hachlijkst  oogenblik,  toen  eindelijk  de 
poorte  van  den  eeuwigen  Dood  voor  hem  openging  en  hij  er  in 
weg  zou  zinken,  zijn  geroep  om  mededoogen  niet  tot  eenig  men- 
schenkind,  niet  tot  Petrus  met  zijn  weerloos  zwaard,  en  niet  tot 
Johannes  met  zijn  tekortschietende  liefde. 


Zelfs  Maria  had  Jezus  van  het  kruis  weggezonden. 

Xeen,  al  wat  in  dit  ontzettende  oogenblik,  toen  hij  reeds  één 
voet  op  den  drempel  van  de  poorte  des  Doods  gezet  had,  en  zich 
ijlings  die  ontzettende  poorte  achter  hem  sluiten  zou,  uit  zijn 
ziel  en  over  zijn  lippen  gleed,  was  een  laatste  kreet  naar  Boven, 
een  roepen  tot  zijn  Grod,  onder  wiens  toorn  hij  wegzonk,  een  toe- 
vlucht zoeken  bij  zijn  Vader,  in  den  stervenden  uitroep :  „  Vader, 
i))   iiirr  Jiaiiilrn   hcrecl  il-  mijnen  fjeesi^ 


Nog  was  de  adem  in  hem,  nog  was  de  ziel  in  het  bloed,  nog 
voelde  hij  dat  hij  leefde,  maar  het  leven  dat  er  nog  was  week. 
Hij  voelde  het  bezwijken  aankomen.  Nog  een  oogwenk,  en  de 
adem  des  levens  zou  hem  ontglippen,  om  zijn  bewustzijn  in  den 
nacht  des  Doods  te  laten  ondergaan. 

En  daarom,  op  dat  oogenblik  zelf,  dat  hij  liet  leven  niet  meer 
vast  kon  houden,  en  hij  voelt  dat  het  hem  ontglipt,  fjeeft  hij  dien 
adem,  dat  leven,  dien  geest  die  uit  hem  wijkt,  aan  zijn  God  over. 

A^ader,  als  mijn  levensgeest  mij  ontgaat,  laat  dan  mijne  ziele  in 
uw  hand  geborgen  zijn. 

Stervenswoord  des  vertro uwens.  Een  profetie  der  opstanding. 

Ik  sterf  weg  onder  de  zonden  der  wereld,  maar  God  zal  mijn 
leven  vasthouden,  en  eens  geeft  Hij  het  mij  weder. 

Aldus  was,  eer  hij  wegstierf  in  den  eeuwigen  Dood,  Jezus' 
laatste  gebed  op  aarde.  En  immers,  dat  smeekgebed  van  uw  Jezus 
kon  niet  onverhoord  blijven. 

Toen  Jezus  wegzonk  in  den  Dood,  toen  heeft  God  zijn  leven 
vastgehouden.  Al  zonk  hij  weg,  in  de  handen  des  Vaders  is  het 
leven  van  uw  Heiland  onvernietigbaar  geweest. 

Hij  bezweek  en  toch  bleef  hij,  want  wel  had  zijn  God  hem  in 
zijn  toorn  verlaten,  maar,  iii  zijn  eeuwige  liefde,  hield  zijn  Vader 
zijn  leven  onwankelbaar  vast,  en  niemand  kon  het  uit  de  hand 
zijner  Almacht  rakken. 

Meer  nog,  in  die  bede  bad  Jezus  als  Hoofd  des  Lichaams  voor 
al  zijn  verlosten. 

En  als  straks  ook  gij,  aan  den  eindpaal  uws  levens  gekomen, 
de  klamme  schaduwe  des  doods  over  u  heen  voelt  trekken ;  en  ge 
de  levenswarmte  uit  uw  bloed  en  den  adem  des  levens  van  uw 
lippen  voelt  wijken;  en  ge  nog  stervende  ook  uw  geest  in 's  Vaders 
handen  beveelt,  is  ook  dat  een  vrucht  van  het  kruis  van  Golgotha, 
een  vrucht  van  wat  uw  Jezus  ook  voor  u  aan  dat  kruis  heeft  gebeden. 


XLIV. 

„q5ö  legt  mij  in  Ijct  ^tof  be^  taob^!" 


Mijne  kracht  is  verdroogd  als  eene  potscherf 
en  mijne  tong  kleeft  aan  mijn  gehemelte;  en 
Gij  iegt  mij  in  het  stof  des  doods. 

Psalm  22  :  16. 


Eens,  toen  er  nog  geen  mensch  bestond,  lag  er  op  deze  aarde 
ziellooze  doode  stof.  En  van  die  stof  greep  Gods  almogendheid 
een  handvolle  en  nog  een  handvolle,  en  vormde  er  een  mensche- 
lijke  gestalte,  met  been  en  spier,  met  bloed  en  zenuw  uit.  Altegader 
wijsheid,  kracht,  schoonheid,  die  Hij  in  die  doode  stof  inschiep. 
En  toen  dit  menschelijk  lichaam  gereed  lag,  schiep  diezelfde  (lod 
er  de  ziel  in,  waarop  het  lichaam  was  aangelegd.  En  zoo  verrees 
die  door  Gods  almacht  wonderkunstig  bewerkte  stof  klomp,  en  wat 
daar  in  het  Paradijs  stond,  en  voor  het  eerst  omzag  en  waarnani 
en  luisterde  was  de  door  God  geschapen  mensch. 

Zoo  was  die  mensch  niets  dan  stof,  met  bijvoeging  van  de 
wijsheid  en  de  almacht  Gods,  die  scheppend  op  die  stof  ge- 
werkt had. 

Zoolang  diezelfde  almacht  hem  in  dat  stof  als  mensch  hield  en 
behield,  bleef  hij  dus.  Maar  liet  God  hem  los,  of  ging  hij  van 
zijn  God  af,  wat  wierd  er  dan  anders  van  hem  dan  nogmaals  stof  ? 

En  daarom,  toen  de  mensch  in  zijn  hoovaardij  dat  aandorst, 
en  den  band  met  zijn  God  afsneed,  toen  kwam  de  vloek  ook : 
Stof  zijt  ge  en  tot  stof  zult  ge  wederkeeren,  dewijl  ge  daaruit 
genomen  zijt! 

Uit  dien  hoofde  blijft  het  niet  bij  het  uitblazen  van  den  adem 
en    het  geven  van  den  jongsten  snik.  Xeen,  de  vernedering  moet 


U 


210  „GIJ    LEUT    MIJ    IX    HET    STOF    DES    DOODS ! 


nog  dieper  doordringen.  A\^ie  (lod  verlaat  moet  terug  na:tr  den 
toestand,  waarin  hij  verkeerde,  eer  zijn  Grod  hem  riep  en  schiep. 
En  daarom  volgt  er  na  ons  uitblazen  van  den  adem  nog  een  graf, 
dat  ons  in  zijn  schoot  ontvangt. 

Dan  opent  de  aarde  zich.  Die  stofbodem,  waarboven  (iods  almacht 
ons  verhief:  dien  we  met  onzen  voet  vertreden  hebben :  waarover 
we  koninklijk  heerschten,  maar  die  nu  zicli  wreekt,  en  ons  opwacht 
om  over  ons  te  heersehen. 

Het  graf  ontbindt,  verteert,  verslind':  u.  En  de  ruste  kan  niet 
komen,  eer  het  weer  wierd,  wat  het  oorspronkelijk  was,  nieis 
dan  siof. 


Dit  nu  heeft  ook  de  Messias  voorgevoeld  en  vooruit  doorleden, 
toen  de  Heilige  G-eest  David  tot  den  lijdenspsalm  uitdreef,  en  hij 
zong  van  den  bittersten  kruisdood,  en.  in  zijn  uitroepen  ook  in 
dien  smaad  van  het  graf  verzinkend,  klaagde :  o,  Mijn  (xod.  Gij 
leqt  mij  in  hei  stof  des  doods/ 

'  Voor  ons  gaat  dat  bij  trappen.  Eerst  krank ;  dan  sterven ;  en 
dan  het  gi-af.  Maar  voor  den  blik  van  Messias  was  dat  één 
rechtstreeks  doorgaande  lijn  van  vernedering  en  vernietiging  /of 
in  het  f/raf.  Eén  opwoeling  ran  hef  stof  des  doods,  dat  hem  ver- 
stikken zou. 

Stof  en  G-eest  staan  tegen  elkander  over. 

Het  stof  is  het  vormelooze,  onbezielde  uit  de  ure  toen  de  aarde 
nog  woest  en  ledig  was  en  duisternis  op  den  afgrond.  De  G-eest 
was  toen  nog  niet  scheppend  in  de  stof  gedrongen  om  haar  te 
bezielen.    De    Cxeest  van  G-od  was  nog  zwevende  orer  de  wateren. 

Maar  op  G-ods  bevel  dook  die  G-eest  in  het  stof:  en  zoo  kwam 
het  leven  van  heel  de  schepping  er,  tot  het  eindelijk  zijn  kroon 
ontving  in  den  mensch. 

Zoo  moest  dan  het  stof  den  G-eest  dienen,  en  de  Geest  is  ge- 
roepen om  het  stof  te  bezielen  en  te  beheerschen. 

Tot  er  een  breuke  in  dat  geestelijk  leven  komt.  AVant  dan 
kentert  het  rad  der  geboorte.  Het  slaat  om.  De  macht  wordt  aan 
het  stof  hergeven,  en  het  gaat  alles  terug  naar  wat  „woest  en 
ledig"  was.  Het  wordt  alles  weer  stof. 

En  in  die  schriklijke  vernieling  moest  ook  Messias  in. 

Als  Middelaar  in  "het  eeuwig  Eaadsbesluit  gesteld,  was  het  zijn  lot 
het  wel  en  wee  van  ons  menschelijk  geslacht  te  huwen.  Eens  de 
glorie  waartoe  het  geroepen  was :  maar  eerst  de  verderving  waartoe 
het  was  gedoemd. 

Hij  zou  onze  natuur  aannemen :  maar  in  gevallen  en  geknakten 


staat.  Grelijk  ze  onder  den  doem  lag  oiu  in  dood  en  graf  te  ver- 
zinken en  tot  stof  weder  te  keeren.  En  in  dien  loop  en  weg  moest 
Messias  ingaan,  om  juist  in  de  groeve  des  doods  verzonken,  met 
den  Greest  tegen  het  stof  te  strijden,  en  in  het  graf  zelfde  macht 
van  het  stof  te  binden  door  zijn  verrijzenis. 


Dat  was  het  eindpunt  waartoe  het  komen  moest.  Dat  de  diepste 
diepte  waarin  hi.]  had  weg  te  zinken.  En  eerst  als  die  diepte  der 
versmading  bereikt  was,  zou  hij  met  de  diep  ingedrukte  veerkracht 
des  Greestes  koninkliik  triomfeeren  over  het  graf  dat  ook  hem 
vernielen  wilde. 

Het  stof  heeft  over  Jezus  geen  macht  gehad,  „(lij  zult  niet 
toelaten,  dat  uw  Heilige  de  verderving  zie !",  had  het  in  Psalm  16 
weerklonken.    En  die  toon  der  hope  wierd  profetie. 

Het  is  bij  Jezus  doorgegaan  tot  de  scheiding  van  ziel  en  lichaam. 
Zelfs  is  zijn  afgescheiden  lichaam  in  het  graf  gelegd.  JNlaar  verder 
kwam  het  niet.  Het  stof  kon  dat  lichaam  niet  ontbinden,  niel 
verteren ;   ioi  stof  wierd  het  niet  I 

Hij  werd  in  het  stof  des  doods  gelegd.  Besloten  in  een  graf. 
Besloten  achter  een  deur  van  steen.  Maar  in  de  worsteling  die 
toen  volgde,  leed  het  stof  de  nederlaag.  De  Greest  des  levens 
overwon  en  het  stof  des  doods  wierd  overmocht. 

En  ook  nu  ging  het  naar  den  wortel. 

Grelijk  in  Adam  de  wortel  van  ons  geslacht  geknakt  en  in  de 
macht  van  het  stof  weggezogen  was,  en  deswege  een  iegelijk  onzer 
den  tol  der  ontbinding  aan  het  stof  moet  betalen,  zoo  ook  ging 
het  hier  te  werk.  In  Christus  triomfeerde  de  iroriel  des  nieuwen 
levens,  en  in  hem  zegepraalt  over  het  stof,  al  wat  in  dien  wortel 
gehecht  is. 


Ontzettend  moet  het  voor  den  Middelaar  geweest  zijn,  eer  lii] 
triomfeeren  kon,  in  die  diepte  om  onzentwil  weg  te  zinken. 

Hij  klaagt  het  met  zulk  een  toon,  waar  weedom  des  harten  in 
kermt:    „Grij  legt  mij  in  het  stof  des  doods!" 

En  toch,  er  sprak  in  dat  woord  toch  ook  vertrouwen. 

Hij   wierd  niet  door  dat  stof  getrokken,  maar  God  Je(/de  hem  er  in. 

Het  is  alleen  ontwikkeling,  ontplooiing,  uitwerking  van  het 
eeuwig  Raadsbesluit.  Van  datzelfde  üaadsbesluit,  waarin  ook  zijn 
triomf  besloten  lag.  En  dat  maakte,  dat  deze  diepe  treurpsalm  (22) 


212  „GIJ    LEGT    MIJ    IX    HET    STOF    DES    DOODS  !" 

reeds  halverwege  in  den  toon  van  lof'  en  jnbel  omslaat:  „Gr ij.  die 
den  Heere  vreest,  prijst  Hem ;  al  gij  zaad  Jacobs,  vereert  Hem ; 
en  ontziet  n  voor  Hem,  al  gij   zaad  van  Israël !" 

Daarin  ligt  voor  Messias  de  macht  om  door  te  worstelen  tot 
den  einde. 

Niets  overvalt  hem.  Xiets  overkomt  hem  door  de  macht  van  de 
natunr  of  van  de  zonde.  Zelfs  in  zijn  bangste  lijden  is  hij  geen 
oogenblik  buiten  Grods  hand. 

Cxods  G-eest  leidt  hem  in  de  woestijn  om  verzocht  te  worden 
van  den  Duivel ;  en  straks  is  het  dezelfde  Vaderhand  die  hem  den 
beker,  den  schriklijken  drinkbeker  van  den  eeuwigen  Dood,  aan 
de  lippen  zet. 

Hij   valt  niet  in  het  stof  des  doods.    God  ler/t  er  hem  in. 

En  zoo  ligt  in  zijn  wegzinken  de  profetie  van  zijn  opvaren  in 
de  hoogte. 

Het  is  al  uitvoering  van  het  ééne  lijdensprogram,  maar  vlak  na 
dat  lij  densprogram  volgt  in  Gods  Raadsbesluit  het  program  van 
glorie  en  zegepraal. 

Door  lijden  tot  heerlijkheid! 

De  poorte  des  Heeren,  waar  hij  door  moet  treden  om  in  te  gaan 
in  den  luister,  die  hem  beidt. 

Hierin  lag  voor  den  Middelaar  in  leven  en  in  sterven,  naar  ziel 
en  naar  lichaam  zijn  eenige  vertroosting. 

En  iiog  weet  (xods  kind  op  aarde  het,  hoe  hij,  achter  Jezus 
aankomend,  daarin  al  zijn  rust,  daarin  den  moed  om  te  dragen 
en  te  dulden,  daarin  alleen  de  geestkracht  vindt  om  te  midden 
van  de  bangste  duisternis  het  licht  te  grijpen,  zoo  lüj  in  de  diepste 
smart  verzonken,  weten  mag:  Xiet  bij  geval,  noch  ook  door  den 
mensch  mij  aangedaan.  Gij,  Heere,  Gij  alleen  lec/i  mij  in  hef  stof 
des  doods! 


XLV 


„(0mbat  öö  SÖne  5ieï  uitgestort  "^ct^t  in  ben  üaob." 


Daai"om  zal  Ik  hem  een  deel  geven  van 
velen,  en  hij  zal  de  machtigen  ais  een  roof 
deelen,  omdat  hij  zijne  ziel  uitgestort  heeftin 
den  dood,  eu  met  de  overtreders  is  geteld  ge- 
weest, en  hij  veler  zonden  gedragen  heeft,  en 
voor  de  overtreders  gebeden  heeft. 

Jesaia  53  :  12. 


Zoo  ge  tot  aan.  en  meer  nog  in  nw  sterven  de  vertroosting 
nwer  ziele  van  Golgotha's  krnis  verwacht,  moogt  ge  dat  wondere 
kruis  wel  met  bei  uw  handen  omklemmen. 

De  macht,  waarmee  de  wereld  u  van  dat  kruis  poogt  af  te 
trekken  is  zoo  ongelooflijk  sterk  geworden;  en  wat  in  ons  vroeger 
leven,  althans  de  vroom  gestemde  ziel,  nog  naar  G-olgotha  uitdreef, 
verloor  thans  almeer  bijna  aUen  invloed. 

]S^og  zoo  ver  niet  liggen  de  tijden  achter  ons,  dat  de  enkele 
naam  van  Grolgotha  in  aller  schatting  woog,  als  met  Grethsémané 
de  aandoenlijkste  plek  op  aarde,  die  zich  in  menschentaal  noemen 
liet.  Reeds  het  enkele  noemen  van  dien  naam  bracht  het  innerlijkst 
besef  van  ons  hart  in  heilige  beweging.  En  waar  ook  de  spotter 
zijn  moedwil  aan  koelde,  van  (xolgotha  bleef  hij  af.  Dat  was  te 
indrukwekkend.  Had  hij  Golgotha  aangerand,  kwalijk  zou  het  hem 
bekomen  zijn. 

En  trad  men  een  eenigszins  ernstiger  gestemden  kring  binnen, 
dan  bleef  het  bij  dien  vagen  indruk  niet,  maar  wierdt  ge  telkens, 
zonder  het  te  merken,  onder  den  invloed  van  dien  heiligen  naam 
gebracht.  Het  kruis  was  in  al  zulke  kringen  het  „teeken  des  levens", 
het  symbool  onzer  belijdenis,  het  middelpunt,  waaruit  alle  hooger 
gewaarwording  ons  toekwam,  en  waar  alle  edeler  uitademing  onzer 


214     „OMDAT    HIJ    ZIJ>'E    ZIEL    riTCrESTORT    HEEFT    IN    DE>'    DOOD." 

ziel  weer  lienentrok.  Dat  kruis  stond  hoog  opgericht  in  predicatie 
en  lectuur,  in  gebed  en  lied,  in  beeld  en  schrift.  Ja,  van  dat 
kruis  hoorde  men  niet  alleen,  maar  bij  dat  kruis  vertoefde  de 
ziel.  En  met  bijna  niemand  kondt  ge  in  vertrouwelijke  zielsont- 
moeting treden,  of  alras  merktet  ge,  hoe  ook  hij  het  soms  niet 
laten  kon,  om  alles  te  vergeten,  en  alleen  om  Golgotha  te  denken. 

Zoo  heerschte  toen  het  kruis  van  Golgotha  in  de  gedachte,  in 
de  zielsovertuiging,  in  het  leven. 

En  al  ontbrak  het  ook  toen  niet  aan  duizend  zondige  invloeden, 
die  u  van  den  Man  van  smarte  aftrokken,  toch  was  er  o,  zooveel 
ook  in  uw  dagelijksche  omgeving,  dat  u  aan  Grolgotha  boeide,  en 
telkens  weer  op  dat  kruis  wees. 


En  thans  ....  hoe  anders  is  dit  alles  geworden  I 

Door  het  peilloos  diepe  mysterie  der  Verzoening  uit  (lolgotha 
weg  te  nemen,  en  te  spreken  van  den  Martelaar,  die  zijn  over- 
tuiöino;  met  ziin  dood  bezegelde,  heeft  de  ontrouwe  Bedienaar  van 
het  Evangelie  verraad  aan  het  heiligste  gepleegd,  en  zelts  den 
stralenkrans  uitgebluscht  waarin  zoo  eeuwenlang  het  met  doornen 
gekroonde    hoofd    van    uw  Heiland  voor  aller  oog  had  geblonken. 

Dat  heette  dan,  dat  men  uw  Jezus  menschelijker  zou  maken; 
nader  aan  uw  bevatting  zou  brengen :  dat  hij  winnen  zou  in  de 
bewondering  van  aller  hart. 

Maar  de  uitkomst  heeft  het  wel  anders  geleerd. 

Martelaars  voor  hun  overtuiging  heeft  elk  volk,  heeft  elke  religie, 
heeft  elke  afgoderij  opgeleverd;  en  zoo  helsch  of  duivelsch  is  er 
geen  stelsel  uitgedacht,  tot  in  het  Anarchisme  en  Nihilisme  toe, 
of    het    wist    mannen  en  vrouwen  te  bezielen  tot  den  marteldood. 

In  het  mysterie  der  Verzoening  stond  uw  Jezus  eenig.  Hij  alleen, 
en  niemand  met  hem.  Maar  toen  een  verraderlijke  prediking  hem 
in  zijn  eigen  kerk  tot  een  martelaar  rerlaarjd  had,  was  hij  één  nit 
de  reien,  en  waren  er  die  nóg  vreeslij ker  dood  ondergaan  hadden 
dan  hij. 

En  natuurlijk,  toen  in  zijn  eigen  kerk  dit  verraad  aan  den 
Man  van  smarte  was  gepleegd,  volgde  de  wereld  met  onheiligen 
aandrang. 

., Jezus  de  martelaar"  wierd  de  tooverspreuk  om  haar  van  den 
druk  van  het  kruis  te  verlossen. 

En  toen  werd  het  als  het  smelten  der  sneeuw  voor  de  zon,  die 
opgaat,  en  straks  ....  een  afloop  als  van  zeer  snelle  wateren. 

Al    spoedig    dorst    men  het  aan,  den  gezegenden  naam  van  uw 


„OMDAT    UU    ZIJNE    ZIEL    UITGESTORT    HEEFT    IN    DEN    DOOD."     215 


Heiland  naast  dien  van  Mahomed,  Confucius  en  Buddha  te 
noemen.  Allen  immers  machtige  figuren.  Weldoeners  der  menschheid. 

Dat  was  het:  Jezus  had  ons  óók  welgedaan,  en  met  hem  helden 
der  gedachte  als  een  Kant  en  een  Hegel. 

Zoo  daalde  de  heilige  gestalte  van  het  Lam  Gods  tot  de  gewone 
evenredigheden  van  onze  gevierde  mannen. 

Schriklijk. 

En  toch  daar  moest  het  toe  komen.  Immers,  men  wist  van  geen 
schuld,  men  geloofde  aan  geen  verdoemenis  meer.  En  wat  zin  zou 
het  dan  gehad  hebben,  nog  langer  te  spreken  van  het  bloed  van 
Golgotha  als  het  rantsoen  voor  onze  zonden^ 


Zoo  is  het  dan  ten  slotte  toch  waar  gebleken,  dat  het  qeloof, 
waarmee  de  ziel  die  naar  verlossing  dorst,  het  kruis  van  Grolgotha 
aangrijpt,  r/eeu  gemeengoed,  niet  uit  onze  natuur,  maar  een  r/e;;«f/^- 
(/ifte  Gods  is. 

Want,  ja,  ook  nu  nog  zijn  er  duizenden  bij  duizenden,  die  door 
dit  verraad  aan  Jezus  ongeschokt  en  door  dien  algemeenen  afval 
onbewogen,  stil  en  kinderlijk  in  dat  kruis  van  Jezus  blijven  roemen, 
als  in  het  mysterie  waarin  Gods  engelen  begeeren  in  te  zien ; 
UKiar  in  dezer  aller  hart  dankte  dit  ffehof  zijn  oorsprong  aan  een 
bijzondere  f/euade  en  wierd  dusver  alleen  door  die  bij  zondere  r/«°«rw/(^ 
in  stand  gehouden. 

A^rheffing  op  dat  geloof  misstaat  daarom  in  hooge  mate. 

Ge  hebt  het  uit  u  zelf  niet.  Voor  wat  aan  u  zelven  lag,  zoudt 
ge  het  zoo  goed  als  die  anderen  van  u  hebben  gestooten.  Gij  zijt 
niet  beter  dan  die.  Een  nieuwe  zonde,  een  zonde  die  als  een 
worm  aan  uw  geloof  ging  knagen,  zou  het  u  zijn,  zoo  ge  in  stee 
van  Gode  louter  dank  te  otteren,  in  uw  geloof  u  zelven  gingt 
behagen,  alsof  door  tm  trouw,  door  vw  moed,  door  ww  geestdrift 
de  heugenis  van  en  de  verkleefdheid  aan  Golgotha  stand"  hield. 

Integendeel,  waar  ge  in  éénzelfde  schipbreuk  met  die  anderen 
dreigdet  onder  te  gaan,  voegt  u  te  dieper  zelf  beschaming,  te 
vuriger  en  inniger  erkentenis  van  verbeurde  genade,  en  zoo  het 
u  gebeuren  mag,  dat  ook  uw  vrouw  en  uw  kinderen  nog  met  u 
aan  dat  kruis  zich  vastklemmen,  neen,  dan  weet  ge  niet,  hoe 
schatrijlv  ge  aan  genoten  ontferming  zijt. 


I 

216     ..OMDAT    HI.T    ZIJNE    ZIEL   IITGESTORT    HEEFT    IX    BEX    BOOD." 

]Sriet  dat  ge  daarom  door  veel  redeneerens  het  mysterie  van 
Grolgotba  moet  pogen  te  ontsluieren. 

Een  mysterie  kan  niet  ontleed  worden,  en  poogt  ge  dit  toch  te 
doen,  dan  sterft  het  weg  onder  uw  hand. 

]N^iet  met  uw  koel  redeneerend  denken,  maar  met  de  vannie 
van  vw  hart  moet  ge  ook  naar  dat  mysterie  der  Verzoening  u  in 
aanbidding  toebewegen,  of  de  genade,  die  er  in  schuilt,  onthoudt 
u  haar  zegen. 

Zelfs  baat  het  u  niet,  of  ge  u  verloren  gevoelt,  en  nu,  om  gered 
te  worden,  bij  Golgotha  neerknielt;  want  gered  te  willen  worden 
is  nog  altoos  zelfzucht,  zoolang  dat  gered  willen  Avorden  geen 
hoocjer  doel  kent. 

Voor  wien  gered  willen  worden  F  Waarvoor  ?  Waarom  ? 

Alleen  om  niet  eeuwiglijk  in  nimmer  eindigende  smart  te  ver- 
gaan ?  Alleen  maar  om,  kon  het,  eeuwiglijk  een  aanzijn  vol  hooge 
genieting  te  smaken?  Maar  wat  is  dit  anders,  dan  alles,  zelfs  het 
kruis  van  Golgotha,  om  uivzelfs  wil ! 

Neen,  dat,  zonder  meer,  is  nog  geen  religie,  is  nog  geen 
godsvrucht. 

Zie,  als  de  held  op  het  slagveld  op  zijn  strijdros  de  victorie 
tegenrent,  en  j^lotseling  krijgt  dat  paard  een  schot,  en  wordt  dat 
paard  gewond,  dan  zou  dit  moedig  dier,  zoo  het  spreken  kon,  gered 
willen  zijn  vaji  zijn  wonde,  niet  om  zelf  weer  in  de  weide  te  kunnen 
grazen,  maar  om  zijn  ruiter  weer  te  Icimnen  dragen  en  voor  zijn 
herijder  de  victorie  mogelijk  te  maken. 

En  zoo  nu  ook  dorst  het  naar  redding  in  den  waarlijk  vrome 
van  hart. 

Om  God,  en  niet  om  zichzelf,  moet  die  redding  komen.  Aan 
God,  niet  aan  zichzelf  heeft  hij  zich  door  zijn  zonde  ontstolen.  En 
daarom    aan    God,    en  niet  aan  zichzelven  moet  hij  teruggegeven. 

Zoo  werkt  niet  de  zelfzucht,  maar  de  liefde. 

En  het  is  alleen  die  verterende  liefde,  die  in  heiligen  hartstocht 
gespannen,  naar  Golgotha  uitdrijft,  bij  Golgotha  aanbidden,  voor 
Golgotha  danken  doet,  en  den  vollen  goddelijken  zegen  der  Ver- 
zoening van  Golgotha  wegdraagt. 


En  blijven  er  dan  voor  wie  denkt  en  meeleeft  duizend  bange 
problemen  die  het  hart  bestormen,  van  raadselen  onoplosbaar,  van 
vragen  waarop  geen  antwoord  komt,  van  tegenstrijdigheden  die 
uw  geest  verwarren,  —  hier  in  het  mvsterie  van  Golgotha  vindt 
u\A'  moegestreden  ziel  rust. 


.,OMBAT    HIJ    ZIJNE    ZIEL    I'ITÜESTORT    HEEFT    IX    DEN'    DOOI)."     217 

Niet,  omdat  het  ii  in  staat  stelt  thans  op  al  die  vragen  „een 
wijs  antwoord"  te  geven,  maar  omdat  het  al  die  vragen  saamvat 
in  dat  ééne  feit,  in  die  ééne  ondoorgrondelijk  wondere  gebenrtenis, 
dat  Hij,  die  van  Grod  kwam  en  zelf'  Grod  was,  zijn  ziel  heeft  uitge- 
stort in  den  dood. 

Dieper  gedachte  is  er  niet.  Gre  kunt  in  geen  eenvoudiger  taal 
de  machtigste  tegenstellingen  van  hemel  en  aarde  saamvatten. 

Alle  andere  vraag  die  u  ophield  verbleekt  in  beteelcenis  bij  dien 
Zone    Grods    en    zelf  God,  die  iii  den  dood  zijn  ziel  heeft  nUr/esiori. 

En  nu,  dit  feit  te  gelooven,  deze  gebeurtenis  zonder  wedergade 
te  belijden,  er  met  heel  uw  ziel  in  te  gaan,  en  dan  zaliglijk  te 
ervaren,  dat  het  u  niet  stuit,  dat  veelmeer  uw  ziel  er  invloeit, 
dat  er  u  ruste  uit  tegenademt,  dat  er  u  heilige  vrede  uit  toe- 
stroomt, en  dat  ge  bij  dat  kruis  het  hoogtepunt  hebt  bereikt, 
vanwaar  ge  met  vrijen  blik  de  eeuwigheid  instaart,  —  dat,  dat  is 
het  Amen,  dat  in  uw  menschelijk  hart  op  het  mysterie  van  Glolgotha 
wordt  gesproken,  en  waartegen  geen  spot  of  geen  twijfel  iets  vermag. 

Maar  zóó  (feestelijk  moet  de  aanbidding  van  dit  mysterie  dan 
ook  in  u  toegaan. 

Een  van  verre,  op  zekeren  afstand,  dat  kruis  bewonderen,  l-an 
u  geen  zalig  gevoel  door  het  hart  doen  stroomen. 

De  zegen  van  dat  kruis  vloeit  voor  hem  alleen  die  zichzelven 
in  dat  kruis  verloor. 


XLYI. 

„^en  iiDjj  bcnnorsclcn !" 


En  Ik  zal  vijandschap  zetten  tusschen  u  en 
tuöschen  deze  vrouw,  en  tusschen  uw  zaad 
en  tusschen  haar  zaad;  dat/elve  zal  u  den 
kop  vermorzelen,  en  gij  zult  het  de  verzenen 
vermorzelen.  Gen.  3  :  15. 


Satan  neemt  in  de  Schrift  het  beeld  aan  van  een  slang,  die  u 
achteropsluipt,  schuifelend  u  nakomt,  en  u  van  achteren  in  den 
hiel  steekt  met  haar  giftigen  tand. 

Dat  is  de  sluwe  list  van  het  verraderlijk  belagen.  U  wonden, 
doodelijk  wonden,  eer  ge  op  verweer  verdacht  kunt  zijn. 

En  daartegenover  staat  nu  Christus,  die  recht  op  Satan  afkomt, 
hem  opzoekt,  in  het  front  aangrijpt  en  hem  zulk  een  doodelijken 
slag  oj:)  den  Icop  toebrengt,  dat  de  vernietigde  slang  haar  gekronkeld 
lijf  ten  doode  uitstrekt  en  verstijft. 

Naar  reclit  zou  Sion  verlost  worden,  niet  door  list  of  sluwheid. 
En  daar  nu  het  ondankbare  en  roekelooze  menschenkind  zich  een- 
maal aan  Satan  in  de  armen  had  geworpen,  zou  de  Middelaar  in 
zijn  verlossingswerk  zelfs  het  recht,  zij  het  ook  het  duivelsche  recht 
van  die  slang  eeren.  Hij  zou  Satan  niet  van  achteren  op  den  staart 
trappen,  maar  recht  in  den  aanloop  den  l'op  verpletteren,  tot 
Satan  zelf  ten  leste  erkennen  moest,  dat  hij  in  wettigen  kam]) 
overwonnen  was  door  onzen  Goël. 

Daarom  schuilt  de  ]Middelaar  niet  voor  den  Satan  weg.  Maar 
als  hij  gedoopt  is  in  de  Jordaan,  wordt  hij  terstond  door  den 
Heiligen  Greest  zelven  in  de  woestijn  uitgeleid,  met  het  uitge- 
sproken doel  om  verzocht  te  worden  van  den  Duivel. 

Als    het    op    die  verzoeking  aankomt,  slaat  de  jNEiddelaar  Satan 


„DEN    KOP    TERMOBZELEX  !"  219 


niet  met  goddelijke  overmacht  terug,  maar  worstelt  met  den  Booze 
naar  strijdrecht.  Wapen  tegen  wapen.  Schrift  tegen  Schrift.  Tot 
eindelijk  Satan  het  met  dat  heilig  wapen  aflegt,  en  van  hem  wijkt 
voor  een  tijd. 

Ak  daarna  Satan  onder  de  jongeren  van  Jezus  woeden  gaat, 
valt  Jezus  in  Petrus  den  Satan  nogmaals  met  open  vizier  aan. 
Als  hij  weet  dat  Satan  in  Judas  zal  varen,  onttrekt  hij  zich  niet, 
maar  reikt  Judas  nog  de  laatste  bete.  En  als  het  eindelijk  op 
Grethsémané  en  Golgotha  aangaat,  is  de  worsteling  en  beroering- 
zijner  ziele  wel  boven  alle  beschrijving  ontzettend,  maar  toch  gaat 
hij  ook  in  die  beslissende  ure  dien  Drinkbeker  en  dien  Overste 
der  wereld  moedig  tegen. 

Hij  was  gekomen  „om  de  werken  van  den  Duivel  te  verbreken", 
en  hij  brak  zijn  macht,  en  strijdt  nog  van  uit  den  Hooge  om  zijn 
kerk  niet  door  de  poorten  der  hel  te  doen  overweldigen.  Ja,  eens 
komt  de  dag,  dat  hij  met  al  zijn  heiligen  de  laatste  worsteling 
tegen  Satan  en  zijn  dienaren  zal  aanbinden,  om  dan  in  het  eind 
den  Satan  voor  eeuwig  in  den  afgrond  te  werpen,  tot  hij  met 
verpletten  kop  neerligt  op  den  bodem  der  hel. 


De  l>:op  van  Satan  moet  verplet.  Yan  liop  is  liier  sprake,  omdat 
de  Satan  als  slang,  en  dus  in  J/frgestalte,  optreedt.  Maar  in  den 
grondtekst  staat  het  gewone  woord  lioofJ.  En  al  is  Satan  nu  in 
persoon  onlichamelijk  en  al  heeft  hij  dus  noch  kop  noch  hoofd, 
toch  is  duidelijk  wat  dit  „hoofd"  hier  zeggen  wil.  Ons  hoofd  is 
de  zetel  van  ons  hewnstzyn.  TJit  de  hersenen  komen  de  overleg- 
gingen en  de  gedachten.  Wel  in  verband  met  de  opwellingen  uit 
het  hart ;  maar  toch  eerst  in  liet  hoofd  nemen  ze  den  vorm  van 
overleggingen,  beramingen  en  aanslagen  aan. 

In  Satans  kop  was  de  booze  toeleg  beraamd.  Uit  zijn  kop  was  de 
leinjen  voortgekomen,  die  tegen  de  loaarJieid  vijandig  optrad.  Met 
zijn  kop  zwol  hij  op  in  hoovaardij  om  Grod  zelf  naar  de  kroon 
te  steken. 

Daarom  moet  Satan  op  den  l-op  getrajjt.  Ouidat  hij  de  vader  der 
lengen    is,    moet  de  Middelaar  hem  verpletteren  door  de  iraarlieid. 

En  zoo  komt  ook  de  ]Middelaar,  om  tegenover  het  gebroedsel 
van  Satans  leugen  en  de  verzinsels  zijner  booze  raadslagen,  de 
heilige,  reine,  zuivere,  hemelsche  u-aarlieid  over  te  stellen,  en  te 
verhalen  van  het  Goddelijk  besluit. 

Zeg  dus  niet,  dat  de  ,, waarheid"  er  minder  toe  doet ;  dat  het 
eerst    en    meer    en    duurzaam  alleen  op  „heiligheid"  aankomt ;  en 


220  „DEX    KOP    VERMOKZELE>r  !" 


dat  zulk  een  Zaligmaker  ons  genoegzaam  is,  die  ons  wonderbaar 
een  heiliger  zin  en  heiliger  leven  instort. 

Dit  is  Grods  ordinantiën  omkeeren.  Omkeeren  heel  de  heilsorde. 
Omkeeren  het  schriklijk  verloop  der  historie. 

Neen  neen,  uit  den  hoji  van  Satan,  door  Jevf/en,  is  de  zonde  in 
de  wereld  gekomen,  en  alleen  uit  het  Hoofd  van  den  Middelaar, 
door  de  ivanrheid,  kan  de  macht  in  de  wereld  ingaan,  die  Satans 
macht  verbreekt. 

In  de  woestijn  worstelt  de  Middelaar  met  Satan  door  hef  TVoorJ. 

Dat  Woord  is  een  hamer  die  de  steenrotsen  te  pletter  slaat. 
Het  tweesnijdend  zwaard  dat  tusschen  het  merg  en  de  saam- 
voegsels  indringt.    Altoos  gaat  het  AVoord  voorop. 

En  natuurlijk  dan  komt  er  uit  de  iiyrarheid  „heiligheid",  gelijk 
er  uit  de  lenr/en  „zonde"  gegenereerd  wierd. 

jNIaar  Satan  kan  niet  anders  bezwijken,  of  hij  moet  door  hem, 
die  de  Waarheid  is,  f/efrapt  op  (Jen  Jcop. 


Waak  daarom  niet  enkel  over  uw  hart,  maar  ook  over  uw  hoofd. 

Ook  op  wat  ge  denlct,  wat  ge  gelooft,  wat  uw  overtuiging,  wat 
uw  belijdenis  is,  komt  het  aan.  Komt  het  aan  bij  u,  en  ook  bij 
heel  de  kerke  Gods.  Ook  op  onze  scholen.  En  ook  in  de  opvoeding 
van  het  huisgezin. 

Cxedachten  hebben  we  toch,  en  ook  het  opkomend  geslaclit  heeft 
toch  begrippen  en  denkbeelden,  waaruit  het  leeft. 

Zorgt  gij  nu  niet  dat  ze  gezonde  denkbeelden,  zuivere  begrippen 
en  ware  voorstellingen  krijgen,  heusch,  dan  zorgt  Satan  wel,  dat 
liij  uit  het  booze  hart  en  uit  de  booze  wereld,  er  ongezonde  denk- 
beelden, onzuivere  begrippen  en  onware  voorstellingen  indraagt. 
En  daar  teert  dan  uw  eigen  ziel,  daar  teert  de  ziel  uwer  kinderen, 
daar  teert  uw  land  en  volk  op ;  en  het  einde  is,  dat  Satan  een 
ontzettende  macht  terug  krijgt,  waar  een  bijloopende  catechisatie 
of  bijkomende  kerkgang,  o,  zoo  weinig  tegen  vermag. 

We  hebben  den  strijd  mei  den  hop  van  Satan;  met  zijn  leugen- 
achtige influisteringen,  met  zijn  schijnschoone  voorspiegelingen, 
met  de  kiemen  van  zondige  gedachten,  die  hij  in  ons  uitzaait. 

En  daarom  riep  Jezus :  ,,De  Waarheid  zal  u  vrijmaken."  Elke 
drop  waarheid  die  in  u  indringt,  is  een  tegengif  tegen  wat  uit 
Satans  kop  in  u  sloop.  Elke  ware,  zuivere  voorstelling  is  een 
macht,  om  weer  een  band  van  Satan  te  verbreken. 

o,  Satan  kent  de  macht  der  blanke,  zuivere,  gezonde  AVaarheid 
wel,    en  daarom  is  hij   alle  eeuwen  door  op  niets  zoo  uit  geweest. 


„ÜEX    KOP    VERMÜEZELEX  !"  221 

als  oin  de  Waarheid  in  de  kerk,  in  den  zin  der  geloovigen  en 
in  de  opvoeding  van  het  komend  geslaclit,  door  allerlei  ketterij 
te  vervalseben. 

Kettersche  waarheid  is  nog  wel  waarheid,  maar  als  een  leenw 
dien  men  de  tanden  nitbrak.  Ze  is  machteloos,  en  door  baar  valseb 
bijmengsel  doet  ze  kwaad. 

Green  leertucbt  in  uw  kerk ;  geen  leertucht  in  uw  opvoeding ; 
geen  leertucbt  over  u  zelf,  zoo  wil  Satan  het,  o,  zoo  gaarne.  Daar 
groeit,  daar  tiert  zijn  macht  in.  Want  dwaling  was  alle  eeuwen 
door  de  vruchtbare  moeder  van  ongeloof,  afval  en  zedenbederf. 

En  daarom  roept  Christus  u  op,  om,  met  hem,  in  zijn  strijd  en 
worsteling  deelgenoot,  Inj  dat  verpletteren  van  den  kop  van  Satan 
meê  te  worstelen. 

Hij  verplet  Satans  kop,  maar  de  kopjens  der  demonen,  die  op 
allerlei  manier  in  ons  hart  en  leven  insluipen,  en  het  gif  spuwen 
van  hun  onwaarachtig  woord,  moet  gij  met  en  onder  hem  bestrijden. 

AVaut  waarlijk  het  baat  u  niet,  of  ge  al  bet  zedelijk  kwaad  op 
alle  wijs  verfoeit  en  op  alle  manier  brandmerkt. 

Het  demonische  is  een  macht,  die  evenals  de  slang  uit  de  fabel, 
altoos  weer  aangroeit,  zoolang  de  kop  niet  gevonden  en  ver- 
pletterd is. 

En    zoo    is    het    ook  in  uw  hart  en  in  het  hart  uwer  kinderen. 

Green  strijd  baat  noch  treft  doel,  zoolang  de  kop  van  den  demon 
in  uw  hart  niet  aangegrepen  en  vermorzeld  is. 

Eerst  als  de  kop  verplet  is,  is  het  met  de  macht  van  den 
demon  uit. 

En  daarom  vangt  alle  overwinning  met  fjeloof  aan  en  blijft  van 
het  r/ehof  uitgaan ;  want  geloof  dat  is  juist"  den  kop  van  u  slingeren 
en  aan  de  waarheid  die  in  Christus  is,  tegenover  de  leugen  van 
den  kop  van  den  demon  in  u  getuigenis  geven. 


XLVTT. 
„^n  bc  aaubc  öccföc." 


En  zie,  het  voorhangsel  des  Tempels  scheurde 
in  tweeën,  van  boven  tot  beneden;  en  de  aarde 
beefde,  en  de  steenrotsen  scheurden. 

Matth.  27  :  51. 


Ook  de  natuur  heeft  teekenen  gegeven,  toen  de  Heiland  der  wereld 
door  die  wereld  werd  uitgebannen,  en  aan  het  kruis  den  geest  gaf. 

Allerlei  teekenen  worden  ons  bericht.  Er  viel  middenop  den 
dag  plotseling  een  zwarte  donkerheid  in,  die  uren  lang  aanhield. 
De  aarde  beefde,  de  steenrotsen  scheurden.  En  als  gevolg  hiervan 
dreunde  de  tempel  van  Sion  op  zipi  grondvesten,  zoodat  het  voor- 
hangsel scheurde,  en  dat  graven  opensloegen  en  verschijningen 
van  dooden  gezien  werden. 

En  als  tweede  gevolg  staat  er  bij,  dat  de  officier  die  de  wacht 
aan  het  kruis  commandeerde,  bij  het  zien  van  deze  teekenen  der- 
wijze werd  aangegrepen,  dat  hij  uitriep:  A\^aarlijk  deze  was  een 
(xödezoon,  de  zoon  van  een  Grod,  een  bovenmenschelijk  wezen  I 

Haast  zouden  we  zeggen,  tot  zulk  een  uitbarsting  in  de  natuur 
moest  het  komen. 

Hij  die  hier  stierf  was  de  Middelaar  (xods  en  der  menschen. 
en  als  zoodanig  het  eeuwige  Woord,  door  wien  alle  dingen  in 
hemel  en  op  aarde  geschapen  zijn.  JNLet  name  de  apostel  Johannes 
gaat  van  die  schepping  van  hemel  en  aarde  door  het  Woord  uit, 
om  ons  op  die  wijs  rechtstreeks  van  de  Schepping  naar  Bethlehem, 
van  Bethlehem  naar  (xolgotha,  en  van  Grolgotha  naar  zijn  opvaren 
ten  hemel  te  brengen. 

En  niet  alleen  dat  hij  die  hier  stierf  degene  was,  door  wien  die 


„EX    DE    AARDE    BEEFDE."  228 

aarde,  en  die  rotssteen  geschapen  was,  maar  zijn  sterven  was  tevens 
het  groote  keerpunt  in  de  geschiedenis  van  dat  mensehelijk  ge- 
slacht, waarin  de  schepping  van  deze  aarde  haar  hoogtepunt  had 
bereikt. 

ïot  aan  het  kruis  gaat  liet  den  weg  naar  lieneden.  Yan  dat 
kruis  af,  slaat  plotseling  de  weg  om  en  gaat  het  naar  boven. 

Ook  is  die  machtige  Heiland  der  wereld  niet  een  uitsluitend 
spiritualistisch  wezen,  dat  enkel  geestelijk  werkt,  maar  die  Zone 
(xods  lieeft,  met  de  menschelijke  ziel,  ooli  het  rleesch  en  Hoed  der 
kinderkens  aangenomen. 

Lichamelijk  is  hij  gezien.  Hij  is  getast,  gezien,  in  uitwendige 
verschijning  waargenomen,  en  aan  dit  komen  van  den  Heiland  in 
het  rleesch  hecht  de  Schrift  zóó  alles  te  boven  gaande  waarde,  dat 
de  apostel  u  een  antichrist  noemt,  als  ge  dat  komen  van  den  Zone 
Grods  in  het  vleesch,  niet  volmondig  en  in  al  zijn  verre  strekking 
erkent. 

(jre  ziet  hem  dan  ook  niet  alleen  geestelijk  de  zondaren  redden, 
maar  ook  allerlei  stoffelijke  wonderen  in  het  rijk  der  natuur  doen. 
Hij  bezweert  den  storm,  hij  wandelt  op  den  zeespiegel,  hij  ver- 
menigvuldigt het  brood,  hij  geneest  de  kranken,  de  dooden  wekt 
hij  lichamelijk  op. 

Ja,  meer  nog,  het  kruis  van  (lolgotha  wordt  eerst  voleind  in 
de  lichamelijl-e  opstanding.  Reeds  op  den  Thabor  was  zijn  lichaam 
en  zijn  r/eiraad  vooruit  verheerlijkt  geweest.  En  nu  voleindt  zich 
zijn  triomf  in  zijn  rleesch  en  bloed. 

En  straks  vaart  hij  ten  hemel,  niet  zijn  aardscli  omhulsel  hier 
achterlatend,  maar  dat  meê  opvoerend  naar  den  hemel,  en  is  nu 
in  ons  rleesch  gezeten  aan  de  rechterhand  (xods. 

Staat  nu  dit  rleesch  met  heel  de  natuur  in  verband,  hoe  kon 
het  dan  anders  of  ook  in  de  nalnnr  moest  het  sterven  van  den 
Heiland  natrillen. 

Moest  niet  zijn  doodszucht  worden  tot  een  doodszucht,  die  na- 
werkte in  de  natuur  die  het  kruis  omringde  ? 

Niet  dat  dit  zoo  plaats  greep,  verbaast,  maar  zoo  het  niet  had 
plaats  gegrepen,  zou  er  iets  ontln'oken  hebben. 

Cre  zoudt  het  diepe  levensverband  tusschen  die  natuur  en  het 
eeuwioe  Woord  niet  meer  hebben  verstaan. 


Zoo  ge  dit  meêzuchten  en  meêbeven  van  de  natuur  met  het 
sterven  van  den  machtigen  Heiland  niet  verstaat,  dan  verstaat  ge 
evenmin  iets  van  den  vloek,  die  om  der  zonde  wil  over  die  natuur 


22i  „EX    DE    AARDE    BEEFDE.' 


is  gekomen,  en  van  de  ontzettende  natuurteekenen,  die  eens  Jezus' 
wederkomst  begeleiden  zullen. 

Als  om  der  zonde  wil  de  vloek  over  de  aarde  komt,  wat  is  dit 
anders  dan  een  meêtreuren  van  de  natuur  met  den  gevallen  mensch, 
het  afleggen  van  het  paradijsgewaad,  om  in  het  rouwgewaad  van 
den  vloek  de  zonde  van  den  mensch  te  beweenen. 

De  zonde  is  toch  ook  geestelijk  van  aard;  en  ze  kan  niet  in 
het  vleesch  schuilen,  of  hoe  zou  Satan  anders,  die  geen  vleesch 
heeft,  zonde  hebben  kunnen,  en  voor  ons  de  inblazer  van  alle 
zonde  geworden  zijn  ? 

En  toch,  die  geestelijke  gebeurtenis  van  den  zondeval,  tast  niet 
alleen  ook  's  menschen  lichamelijke  natuur  aan,  en  brengt  ons 
hier  den  tijdelij  ken  dood,  maar  dringt  derwijs  in  heel  de  natuur 
in,  dat  heel  haar  gelaat  verdonkerd  wordt,  en  doornen  en  distelen 
liet  teeken  worden  van  haar  nieuwe  gedaante. 

En  geheel  datzelfde  is  u  in  de  Heilige  Schrift  immers  ook  bij 
de  toekomst  van  den  Heere  Christus  voorzegd  ? 

Dan  niet  alleen  zielen  die  worden  gezaligd,  maar  ook  licliainen 
die  opgewekt  en  verheerlijkt  worden. 

JNIaar  dit  niet  alleen.  Duidelijk  zegt  de  Openbaring  u,  dat  er 
ook  teekenen  en  ontzettende  gebeurtenissen  zullen  zijn  in  zon  en 
maan  en  stai'ren,  in  de  zeeën  en  de  rivieren  der  aarde. 

Ja,  ten  slotte  dat  heel  deze  aardsche  natuur  in  één  ontzettenden 
wereldbrand  zal  opgaan,  om  uit  dien  wereldbrand  een  nieuwe  aarde, 
een  verheerlijkte  natuur,  een  natuur  heerlijker  dan  eens  het  Paradijs 
was,  te  doen  voortkomen. 

En  zeg  nu  niet,  dat  de  natuur  dit  alles  wel  ondergaat,  maar 
dat  er  toch  in  die  natuur  zelve  geen  meeleven  is. 

Of  zegt  dan  niet  de  apostel  Paulus  ons,  dat  „de  natuur  met 
opgeheven  hoofde  zucht,  wachtende  op  de  openbaring  der  kin- 
deren Grods  ?  Want  dat  de  natuur  aan  den  vloek  onderworpen 
is,  niet  gewillig,  maar  door  diens  wil,  die  haar  aan  den  vloek 
onderworpen  heeft,  op  hoop,  dat  ook  deze  natuur  zelve  zal  vrij- 
gemaakt worden  van  de  dienstbaarheid  der  verderfenis,  tot  de 
vrijheid  der  heerli.jkheid  der  kinderen  Gods.  A¥ant,  zoo  besluit 
hij,  wij  weten,  dat  de  c/eheple  nnliivr  ie  zmnen  zucht  en  ie  zauien  iii 
harennnood  i.s  toi  nn  ioe." 

En  hoe  zoudt  ge  dan  zeggen,  dat  een  natuur,  die  als  de  zonde 
komt  het  rouwfloers  aantrekt,  en  nog  steeds  zuchtende  wacht  op 
de  openbaring  der  heerlijkheid  die  komt.  niet  meê  zou  gebeefd 
hebben,  toen  het  groote  pleit  ook  over  //aar  toekomst  beslist  werd, 
en  de  jNIiddelaar,  die  tevens  haar  Schepper  was,  wegstierf  in  den 
dood  aan  het  Ivruis. 


„EX    DE    AARDE    BEEFDE."  225 

Laat  slechts  dit  meêbeven  van  de  aarde  met  het  sterven  van 
Jezus,  u  niet  tot  een  verwijt  worden. 

Al  is  het  toch,  dat  ook  die  natuur  banden  aan  Jezus  heeft,  en 
haar  lot  door  hem  bepaald  ziet,  wat  is  die  band  die  de  natuur 
aan  Jezus  bindt  vergeleken  bij  de  mystieke  zielsgemeenschap,  die 
reeds  op  zich  zelf  al  wat  mensch  heet,  maar  veel  meer  nog,  in 
heel  anderen  zin  zijn  verkorenen  met  den  Heiland  der  wereld 
bezitten. 

De  menschenwereld  staat  tocli  veel  nader  aan  Jezus  dan  de 
onbewuste  natuur.  En  als  ge  dan  ziet,  hoe  terwijl  de  natuur  meê- 
zucht  en  de  aarde  meêbeeft,  de  menschen  die  bij  dat  kruis  staan, 
als  massa  genomen,  niets  voor  Jezus  gevoelen,  en  eer  nog  den 
spot  met  hem  drijven,  ja  dat  het  menschen  zijn,  die  Jezus  sterven 
doen,  hoe  smadelijk  komt  dan  niet  ons  menschelijk  geslacht  hier 
tegenover  de  natuur  uit.  Een  natuur  die  meêtreurt,  tegenover  een 
meuschelijk  geslacht,  dat  zich  te  goed  doet  aan  zijn  sterven. 

Doch  zij  het  zoo,  dat  was  onze  zonde,  onze  zelfverstomping,  onze 
ingezonkenheid,  de  onmogelijkheid  waarin  we  ons  zelven  gebracht 
hadden,  om  met  den  heiligen  Jezus  te  gevoelen  en  met  hem  te 
lijden  en  te  sterven. 

]Maar  zie  dan  nu  de  belijders  des  Ileeren,  de  verlosten  van  dien 
Heiland,  die  onafzienbare  schai'e,  die  gedoopt  is  in  zijn  Naam,  en 
zich  naar  den  Christus,  als  met  een  eerenaam,  noemt. 

Zij  hoorden  van  dat  Ivriiis  van  Golgotha.  Zij  zagen  in  de  Heilige 
.Schrift  dat  lijden  en  sterven  van  den  Christus  als  voor  oogen 
geschilderd.  Op  alle  manier  zijn  ze  er  bij  geroepen.  Door  predicatie, 
door  lezing,  door  beeld  en  afschaduwing. 

De  Avereld  is  vol  van  het  kruis.  Als  sieraad  en  eereteeken 
draagt  men  het  heel  de  wereld  door. 

En  telken  jare  komen  de  zes  a  zeven  weken  terug,  dat  de 
Christenheid  weer  afzonderlijk  bij  het  lijden  en  sterven  van  den 
Middelaar  bepaald  wordt. 

En  die  belijders  nu,  die  verlosten  van  Jezus,  wat  gevoelen  zij 
in  Iiun  hart  bij  het  indenken,  bij  het  weder  aanzien  van  het  lijden 
en  sterven  van  den  Christus  ? 

Kunt  ge  zeggen,  dat,  zooals  eens  de  natuur  meêbeefde,  zoo  ook 
hun  hart  en  hun  ziel  nog  meêzucht  en  meêbeeft,  als  dat  kruis 
weer  voor  hun  geest  treedt  ? 

Helaas !  wat  is  het  meegevoel  dan  zwak,  en  nauw  waarneembaar 
in  zijn  heiligen. 

Zelfs  als  men  zijn  dood  gedenkt  bij  het  heilig  Avondmaal,  hoe 
weiniof  heilige  ontroerino-! 


15 


Staande  voor  den  Tempel  van  Jeruzalem,  heeft  Jezus  gezegd, 
dat   de  sieenen  haast  spreken  zouden  als  het  mensehenkind  zweeg. 

En  letterlijk  is  dat  bij   Grolgotha  vervuld  geworden. 

Wie  er  als  mensch  stond  zweeg,  of  deed  erger  dan  zwijgen,  en 
lasterde  den  Zone  Grods.  En  toch  hebben  de  steenrotsen  gesproken, 
en  heeft  de  grond  gebeefd,  en  daardoor  is  die  officier  van  de  wacht 
oniroerd  geworden. 

x^cht  daarom  die  natunr  ook  u  niet  vreemd.  Zijt  ge  niet  uit 
de  airde  genomen  'r  Komt  uit  die  aarde  uw  voedsel  niet '?  Keert 
ge  niet  eens  tot  de  aarde  weder,  om  door  haar  ontbonden  en 
bewaard  te  worden,  tot  de  toekomst  des  Heeren  ? 

Kortom,  is  niet  uw  leven  met  het  leven  dier  natuur  verwant? 
En  treedt  ze  niet  of  als  een  hulpe  naast  u,  of  als  een  getuige 
tegen  u  op  r 

Als  haar  lente  weêrkomt,  brengt  ze  u  met  die  lente  den  terug- 
keer van  Paschen  en  als  een  trouwe  wachtster  komt  ze  u  zoo 
telken  jare  aan  het  kruis  van  Grolgotha  hernieuwen  het  schrik- 
kelijk lijdenstafereel  dat  aan  die  glorie  van  Pascha  voorafgaat. 

o.  Laat  dan  de  stem  der  natuur,  evenals  eens  dat  beven  der 
aarde  dien  officier  van  de  wacht,  zoo  ook  u  telken  jare  weer  de 
uniroerinr/  in  de  ziel  bij  het  indenken  van  Jezus'  lijden  mogen  brengen. 

fielijk  eenmaal  de  aarde  onder  Grolgotha  gebeefd  heeft,  kenne 
zoo  ook  uw  hart  dat  heilige  beven,  dat  stille  sidderen,  als  ge  weer 
de  ontzettendheid  van  dat  ingaan  van  uw  Heiland  in  den  eeuwigen 
dood  indenkt. 


XLVIII. 

„Mot^t  be  Cöi-'i^tu?"  niet  öcse  bingen  ItjbEn?" 


Moost  de  Christus   niet  deze  dingen  lijden, 
en  alzoo  in  zijne  heerlijliheid  ingaan  ? 

Luk.  24  :  26. 


Onze  Heiland  gunt  ons,  nadat  hij  was  opgestaan,  zelf  een 
terugblik  op  het  lijden,  dat  achter  hem  lag. 

„ü/oeö-^,"  zoo  vroeg  hij  aan  Cleopas  en  zijn  metgezel,  „moeaf  de 
Christus  niet  alle  deze  dingen  lijden,  en  alzoo  in  zijne  heerlijkheid 
ingaan  r" 

Een  kort,  een  vluchtig,  een  snel  uitgesproken  woord,  maar 
waarin  hij,  die  den  breeden,  diepen  stroom  van  smart  en  dood 
doorwaadde,  nogmaals  al  den  weedom  en  al  de  bange  worsteling 
zijner  ziel  saamvatte,  om  het  als  in  één  blik  voor  de  heugenis 
zijner  jongeren  op  te  roepen. 

Alle  deze  diiif/eii,  hoe  onnoemelijk  veel  lag  in  dat  korte  woord 
niet  in !  De  beker  boordevol  en  overloopende,  door  zijn  eigen 
lieven  Vader  hem  op  de  hand  gezet.  En  dien  beker  had  hij  uit- 
gedronken teug  voor  teug,  op  het  laatst  druppel  voor  druppel, 
tot  in  het  einde  ook  de  hefte  hem  niet  gespaard  was. 

Alle  deze  dingen,  wat  ging  dat  alles-saamvattend  woord  ver  terug 
voor  hem.  die  „van  den  beginne  zijner  menschwording",  en  dat 
,,alle  de  dagen  zijns  levens",  den  toorn  Gods  tegen  de  zonde  van 
ons  menschelijk  geslacht  gedragen  had. 

Alle  deze  dim/en,  wat  bange  herinnering  wekte  het  niet  in  hem 
O])  aan  wat  hij  geleden  had  reeds  door  de  enkele  aanraking  met 
ons  in  jammer  en  zonde  verzonken  menschelijk  geslacht;  geleden 
door    wat    Satan   en  zijn  demonen  tegen  het  heilig  Kind  Gods  en 


228  „MOEST    DE    CHRIïSTLS    MET    DEZE    BlXti^EX    LIJDEX  r" 

straks  tegen  den  Leeraar  in  Israël  gemachineerd  hadden ;  geleden 
door  wat  de  kinderen  der  wereld  in  hun  onwetendheid,  of  de 
mannen  der  wereld  in  hun  kwaadaardig  opzet  aan  Jezus  hadden 
aangedaan :  geleden  van  de  schare  die  hem  niet  begreep,  van  het 
volk  van  Israël,  dat  zijn  Messias  nariep  en  steenigen  wilde;  ge- 
leden van  de  machtigen  der  aarde;  en  geleden  van  zijn  eigen, 
anders    zoo  trouwe,  maar  zoo  telkens  verblinde  jongeren,  bovenal. 

Alle  deze  clinc/en,  o,  wie  zal  het  naar  waarde  opsommen,  wat  al 
die  lange  jaren  Jezus  in  zijn  hart  heeft  gewond,  in  zijn  ziel  heeft 
gekrenkt,  en  hem  aan  smartelijk  verdriet,  door  miskenning  en 
laster,  straks  door  aanranding,  hoon  en  vermetelen  overmoed  is 
aangedaan  'r 

Alle  (leze  dingen,  waar  zoudt  ge  aanvangen  en  waar  eindigen, 
zoo  ge  al,  wat  in  dit  saamvattend  woord  van  de  vlucht  naar  Egypte 
af    tot  aan  het  Eli  Lama  Sahachtani  besloten  ligt,  wildet  noemen. 

Het  is  zulk  een  wereld,  zulk  een  onpeilbare  diepte,  zulk  een 
oceaan  van  lijden,  die  in  den  toorn  Grods,  die  om  onzentwille 
over  hem  kwam,  hem  van  alle  kant  omringde,  dat  ge  verstaat 
hoe  de  man  der  kunst  aan  den  Man  der  smarte  het  woord  uit  de 
Klaagliederen  op  de  lippen  kon  leggen :  ,,Gij  allen,  die  op  den 
weg  voorbijgaat,  schouwt  het  aan  en  ziet,  of  er  een  smart  gelijk 
zij   aan  mijne  smart." 

Bovenal  omdat  Jeremia  er  bij  klaagde:  „Grelijk  de  smart,  die 
de  Heere  mij  aangedaan  heeft,  toen  Hij  mij  bedroefd  heeft  ten 
dage  van  de  hittigheid  zijns  toorns." 


En  van  dat  lijden  vraagt  nu  hij,  die  het  al  doorleed,  nadat  het 
doorworsteld  is:  Moes!  het  niet  ^ 

Moest  niet  de  Christus  alle  deze  dingen  lijden?  Voelt,  tast  ge 
zelf  niet,  dat  het  niet  afgewend  l-on  worden,  niet  afgewend  mocht 
worden,  en  alleen  daarom  niet  afgewend  is'} 

Er  heerschte  hier  een  hoog,  een  heilig  moeten,  diep  van  zin 
vooral  op  de  lippen  van  hem,  over  Aviens  lippen  de  klagende  bede 
was  gekomen :  Xeem,  Vader,  dezen  drinkbeker  van  voor  mij  weg, 
tenzij   dat  ik  hem  drinke. 

En  dat  hooge,  heilige  moeten  is  niet  als  een  mysterie,  dat  hij 
voor  zijn  jongeren  ontsluiert.  Hij  zegt  niet:  „Gij  kondt  dit  niet 
vermoeden,  maar  nu,  nadat  het  alles  geleden  is,  zeg  ik  het  u. 
Het  moest  alzoo,  het  kon  niet  anders." 

Eer  integendeel  beroept  de  Overwinnaar  over  dood  en  graf  zich 
op    hen    zelven,    op    wat    ze    ook    buiten    hem    weten  konden,  op 


hetgeen  uit  heel  de  Schrift  des  Ouden  Verbonds  openbaar  was, 
dat  de  Messias  als  hij  kwam,  zou  zijn  als  het  Lam  Grods,  dat  de 
zonde  der  wereld  wegneemt,  maar  dan  ook  als  een  van  God  ge- 
plaagde en  verdrukte  zou  zijn,  en  zijn  ziel  zoii  stellen  tot  een 
sehuldofter. 

Moest  niet,  zoo  vraagt  Jezus  het  hun  zelven  af,  moest  niet, 
naar  wat  u  zelf  uit  Gods  Woord  als  zeker  geldt,  moest  niet  de 
t'hristus  alle  deze  dingen  lijden,  en  eerst  alzoo  ingaan  in  zijn 
heerlijkheid? 

Ja,  sterker  nog. 

Jezus  zegt  toch  niet :  „Moest  niet  de  Christus  lij  Jen  F'  maar 
heel  anders:  „Moest  niet  de  Christus  alle  deze  dimien  lijden?"  als 
vroeg  hij  hun  af,  of  niet  geheel  het  program  van  zijn  donkeren, 
somberen  lijdensweg  in  Mozes  en  de  profeten  stond  voorgeteekend. 

Jezus  zag  het  wel,  zijn  lijden  had  hen  verrast;  zijn  jongeren 
hadden  er  vooraf  niet  in  kunnen  komen ;  plotseling  was  het  hun 
overvallen  en  had  het  hen  overmand. 

En  nu  van  achteren  overtuigt  de  Heere  hen  zelf,  dat  die  ver- 
rassing zondig  was ;  dat  al  deze  dingen  hun  niet  als  vreemd  hadden 
mocjen  voorkomen.  Dat  veeleer  aUe  deze  dingen  voor  hen  juist  een 
zegel  te  meer  voor  zijn  Messiasschap  hadden  moeten  zijn. 

o,  Heel  anders  zou"  het  geweest  zijn,  als  ze  de  Schrift  niet  maar 
uitwendig,  maar  de  Schrift  oolv  geestelijk  verstaan  liadden. 

Want  immers  het  stond  in  heel  die  Schrift  zoo  kennelijk  en 
zoo  duidelijk  geteekend,  dat  het  zóó  en  niet  anders  moesi  loopen, 
en  dat  de  Christus  aJle  deze  dinf/en  moest  Jijden,  om  door  de  poorte 
der  gerechtigheid  in  zijn  glorie  in  te  gaan. 


Zoo  slaat  dat  moeten  dus  op  de  Heilige  Schrift,  want  beginnende 
van  Mozes  en  al  de  profeten,  heeft  Jezus  hun  zelf  dat  heilige 
moeien  breed  en  klaarlij k  uit  het  Woord  van  God  verklaard. 

Het  moest  omdat  het  in  INIozes  en  al  de  profeten  zoo  stond. 

Eerst  was  het  beeld  van  Messias  getoond ;  nog  vóór  Messias  op 
aarde  in  het  vleesch  kwam. 

Eeeds  in  het  Oude  Verbond  had  de  Heere,  gelijk  in  Hebr.  1  :  6 
staat,  zijn  Zone  imielracU  in  de  u-ereld.  Nog  niet  in  het  vleesch, 
maar  in  heeld. 

Vooraf  werd  aan  Israël  vertoond,  hoe  en  wie  Messias  zijn  zou, 
opdat  wanneer  hij  kwam,  Israël  dat  vanouds  gegeven  beeld  met 
zijn  verschijning  vergelijkende,,  in  heilige  geestdrift  uit  zou  roepen  : 
„Gij  zijt  de  Zone  Gods,  de  Koning  van  Israël!"  en  alom  de  stem 


des  gejuichs  zou  opgaan:  Heden  is  in  onze  ooren  en  voor  onze 
oogen  deze  Schrift  vervuld  geworden. 

Vandaar  dat  Jezus  zelf,  en  de  Evangelist  en  de  Apostel,  er  ons 
zoo  gedurig  om  strijd  op  wijzen,  dat  ook  dit  nog  aan  hem  ge- 
schieden moest,  opdni  de  Sclirifi  zon  ,rerv}f7d  irordcn. 

Ja,  zoover  strekt  zich  dit  uit,  dat  de  Evangelist  als  het  toekomt 
aan  het  Volbracht  dat  van  (xolgotha  weerklonk,  ook  dit  Volbracht 
als  vervulling  der  jirofetie  verstaat. 

In  die  Heilige  Schriftuur,  die  Grods  liefde  aan  Israc'l  schonk, 
stond  de  Messias  afgebeeld;  afgebeeld  in  heilige  symbolen;  afge- 
beeld in  een  breede  reeks  van  typen  en  gebeurtenissen ;  afgebeeld 
in  lyrischen  zang  en  heilige  profetie ;  afgebeeld  in  zijn  wezen, 
afgebeeld  in  zijn  ambten,  afgebeeld  in  het  werk  dat  hij  volbrengen, 
in  de  overwinning  die  hij  behalen  zou,  maar  afgebeeld  ook  in  het 
lijden  dat  hem  zou  overkomen. 

Levensbeeld  en  Levens^jrogram  beide  lag  in  Mozes  en  de  Profeten 
met  zoo  duidelijke  trekken  geteekend. 

En  nu,  nu  die  Eénige,  dien  GTod  liefhad,  gekomen  was,  en 
datzelfde  eens  geprofeteerde  beeld  in  vleesch  en  bloed  had  vertoond, 
en  dat  ontzettende  lijdensprogram  ten  einde  toe  vervuld  had,  nu 
vraagt  hij.  als  met  die  Schrift  in  de  hand,  het  aan  zijn  jongeren 
af,  of  het  niet  alzoo  moest  gebeuren,  en  of  de  Christus  niet  alle 
deze  dinr/eii  moest  lijden,  en  alzoo  in  zijn  heerlijkheid  ingaan. 


Maar  natuurlijk,  dat  is  niet  om  die  Schrift. 

Het  was  niet  zoo,  dat  het  toevalligerwijs  en  ongelukkigerwijs 
in  die  Schrift  nu  eenmaal  zoo  stond,  en  dat,  nu  het  er  zoo  stond, 
lielaas,  geen  ontkoming  mogelijk  was. 

Het  is  met  de  Schrift  niet  als  met  Pilatus'  opschrift  op  het 
kruis,  dat  nu  God  zou  uitroepen :  Wat  geschreven  staat,  dat  staat 
nu  eenmaal  geschreven,  en  daarom  moet  het  zoo  uitgevoerd. 

Het  was  niet  als  met  der  Meden  en  der  Perzen  wet,  die  men 
om  de  heiligheid  der  wet  te  verhoogen,  nooit  wijzigen  wilde,  alsof 
ook  nu,  om  maar  die  Schrift  hoog  en  heilig  te  houden,  Jezus 
moest  opgeofferd,  opdat  die  .Schrift  uit  zou  komen. 

AVie  het  zoo  verstaat,  voor  dien  is  de  Schrift  een  fetisch,  en 
voor  dien  spreekt  er  geen  woord  des  eeuwigen  levens  uit. 

Nooit,  nooit  mag  het  ons  om  die  Schrift  als  Schrift  zonder  meer 
te  doen  zijn,  maar  altoos  eeniglijk  om  die  Schrift  als  Woord 
ran   God. 

Om    Grod,   en  niet  om  die  Schrift,  beweegt  zich  de  historie  van 


„MOEST    DE   -CHRISTUS    >IET    DEZE    DINGEN    LIJDEN  r"  281 

zonde  en  o-enade  als  om  haar  eeuwig  Middelpunt;  en  nooit  mag 
die  Schrift  om  iets  anders  eere  hebben,  dan  omdat  in  liaar  het 
woord  van  onzen   God  tot  ons  komt. 

Ook  hier  dus  moest  de  Christus  alle  deze  dingen  lijden,  niet 
omdat  het  alzoo  in  die  Schrift  stond,  maar  omdat  God  het  alzoo 
in  die  Schrift,  ons  ter  leering  en  ons  ter  ontdekking,  gezet,  ons 
voorgehouden  en  geprofeteerd  had. 

De  niet  af  te  wenden  noodwendigheid,  dat  onze  Heiland,  op 
wien  al  onze  hope  staat,  alle  deze  dingen  moest  lijden,  om  als 
het  schaap  dat  stom  is  voor  dien  die  het  scheert,  stil  en  willig  zijn 
zelfsofterande  te  volbrengen,  lag  niet  in  die  Schrift,  maar  in  Gfod. 

Omdat  GTod  God  is  én  niet  zich  zelf  kon  verloochenen,  en  omdat 
er  bij  Hem  geen  verandering  is  noch  schaduw  van  omkeering, 
daarom  vioest  het  zoo,  en  dat  het  zóó  en  daarom  moest,  dat  open- 
baart ons  de  Heilige  Schrift. 

Eenmaal  had  immers  God  tot  Mozes  in  den  braambosch  ge- 
sproken: Ik  zal  zijn  die  Ik  zijn  zal,  dat  is  mijn  Naam  eeuwiglij k, 
en  in  dat  Jehova  zijn  van  den  Almachtige,  daarin  lag  de  nood- 
Avendigheid,  dat  Jezus  den  beker  moest  uitdiinken,  uitdrinken  tot 
den  laatsten  droppel. 

Xiet  alsof  er  een  wet  boven  God  was,  waaraan  God  de  Heere 
onderworpen  zou  zijn,  zekere  eeuwige  wet,  die  ook  God  zou  binden. 

Alles  bepalend,  maar  zelf  door  niets  dan  zich  zelf  bepaald,  is 
er  in  God  geen  moeten,  dan  dat  opwelt  uit  zijn  eigen  Wezen. 

Tegen  dat  hoogheerlijk  en  heilig  Wezen  was  onze  zond.e  ingegaan, 
en  tegen  die  zonde  werkte,  opdat  Hij  zich  zelf,  d.  i.  God,  zou 
blijven,  zijn  Goddelijke  toorn  met  al  het  wicht  zijner  almachtig- 
heid in. 

En  hieruit  kwam  dat  bittere,  dat  ontzettende  moeten,  dat  het 
niet  anders  kon,  of  uw  Jezus  meest  alle  deze  dingen  lijden. 

Er  was  voor  hem  geen  ontkomen,  opdat  er  ontkominfj  vcor  u 
zon  :ijn. 


XLIX. 
»3[e5U^  öoug  geUioubeii." 


Van    een   zooveel  beter   verbond   is   Jezus 
borg  gevs^orden.  Hebr.  7  :  22. 


Het  is  er  wel  uitgepreekt,  en  ten  slotte  bespot  zelfs  en  bescbimpt, 
dat  Jrziis  onze  horcj  zou  zijn;  maar  desniettemin  blijft  de  gemeente 
er  aan  vasthouden,  en  hield  de  hooge  poëzie  er  aan  vast,  toen 
Da  Costa  van  zijn  Goël  zong,  en  houdt  nog  steeds  elke  verloste 
en  toch  weer  verontruste  ziel  er  aan  vast,  als  ze  het  vertrouwen 
herwinnen  mocht,  ziende  op  lianr  Borf/. 

Een  borg,  die  niet  mogelijk  betalen  zal,  maar  die  tot  den  laatsten 
penning  voor  ons  betaald  heeft,  is  voor  een  iegelijk  die  ooit  gelde- 
lijke moeilijkheid  heeft  gekend,  en  er  in  zat  en  geen  uitweg  vond, 
de  rijkste  gedachte  van  redding  uit  angst  en  zielsbenauwdheid. 

Daar  weet  niet  van  wie  steeds  vlot  betalen  kon  en  nog  over- 
hield, en  nooit  door  angstgevoel  voor  schuld  zijn  eer  heeft  voelen 
vergaan.  Maar  dat  verstaat  wel  de  kleine  man,  die  gedurig  in  de 
klem  zit,  die  telkens  zi^jn  laatsten  penning  uitgaf  zonder  nog  te 
weten  van  waar  hem  nieuwe  penningen  zouden  toekomen.  Als  het 
krap  aan  is  in  het  huishouden  en  in  de  zaken,  en  de  uitgave 
klimt  en  wat  inkomt  zich  niet  uitzet.  Dan  is  er  geen  ruste  bij 
dag,  en  in  het  nachtelijk  uur  vervolgen  u  de  angsten.  En  gaat 
het  er  dan  overheen,  zoodat  er  niet  alleen  niets  is  om  uit  te  geven, 
maar  van  achteren  .schuld  komt  opduiken,  en  die  schuld  aangroeH, 
en  geen  keer  in  de  zaken  verlossing  brengt,  dan  voelt  een  eerlijk 
man  banden  om  de  keel  nijpen ;  dan  wordt  het  hem  ten  leste  als 
banden  der  helle  die  hem  verschrikken.  En  komt  er  dan  één,  die 
grif  en  rijk  betalen  kan,  en  die  hem  zegt :  „Staak  nw  angsten,  ik 


zal  boi'g  voor  u  zijn;  hebt  ge  aan  het  eind  van  de  week  nog  geen 
kasruimte,  dan  zal  ik  voor  n  betalen,  en  terug  te  betalen  hoeft 
gij  mij  nooit,"  —  dan  leeft  de  benanwde  ziel  op;  opeens  waren 
dan  de  strikken  des  doods  ontbonden.  En  als  de  week  omloopt, 
en  de  borg  heeft  betaald,  en  hij  krijgt  het  bewijs  van  de  gekweten 
schuld  thuis,  dan  springt  zijn  liart  van  vreugde  in  zijn  ziel  op, 
dan  jubelt  hij  het  uit  van  genot  en  blijdschap,  en  loopt  de  mond 
bij  vriend  en  maag  hem  over,  om  de  goedheid,  om  de  goedgunstig- 
heid van  zijn  borg  te  loven,  die  de  donkerheid  zijner  ziel  in  licht 
verkeerde,  en  hem  uit  den  ondersten  kuil  optrok. 

A^andaar  dan  ook  dat  juist  die  klasse  van  het  volk,  die  zulke 
toestanden  in  aardschen  nood  doorleefd  heeft,  zooveel  meer  dan 
de  meer  gegoeden  aan  dat  loven  van  Jezus  als  Goël  en  Borg- 
gehecht  is. 

Zij  verstaan  die  taal.  Die  naam,  dat  woord  van  Borg  is  voor 
hen  zoo  welsprekend,  is  liun  zoo  veelzeggend,  zoo  boven  alle  ander 
woord  dierbaar. 

Een  Borg  ook  voor  de  ziel  te  bezitten,  is  hun  eeuwige  vrede 
bij   (lod. 


Wat  onrechtzinnige  geleerdheid  gebazeld  heeft,  dat  in  Hebr.  7  :  22 
van  een  Borg  voor  (xod  bij  ons,  en  niet  van  een  Borg  voor  ons 
bij   God  sprake  was,  is  dan  ook  ten  eenemale  onhoudbaar. 

Xeen,  als  er  staat:  „Yan  zooveel  beter  Verbond  is  Jezus  Borg 
geworden,"  dan  slaat  en  doelt  dit  wel  terdege  op  een  Borg  die 
voer    ons    bij    (xod  intreedt,  en  onze  zal-e  uitricht  bij   den  Heilige. 

Het  verband  bewijst  dit. 

Aaron  en  Melchizedek  staan  tegenover  elkander.  Beiden  zijn 
priesters,  maar  priesters  naar  een  verschillende,  uiteenloopende 
ordening.  Aaron  krachtens  geboorte,  Melchizedek  krachtens  schep- 
pingsregel.  Aaron  voor  een  tijd,  Melchizedek  voor  eeuwig.  Aaron 
voortdurend  ofterend.  de  priester  naar  ]NEelchizedeks  ordening  met 
ééne  ofterande  het  al  volmakend. 

Maar  waarin  Aiiron  en  Melchizedek  ook  verschillen,  hierin  zijn 
ze  één,  dat  beiden  den  koor/e^jriesierlyken  dienst  vervullen,  en  die 
dienst  bestaat  hierin,  dat  ze  uitrichten  ./Ie  dinr/en  die  voor  ons  lij 
God  te  doen  zijn.''' 

Alleen  maar  Aaron  deed  dit  sacramenteel,  deed  het  symbolisch, 
deed  het  zinnebeeldig.  Hij  ofterde  een  var,  een  ram,  een  bok.  En 
dat  nochtans  dit  bloed  van  bokken  en  van  stieren  de  uit  werking- 
had,  om  den  geloovigen  Jood  vrede  aan  te  brengen,  lag  niet  aan 
dat    bloed   noch  aan  dien  bok,  maar  uitsluitend  aan  de  sacramen- 


234*  „JEZUS    BORG    &EWOBDEN." 


teele  bestelling  Uods.  die  dien  priester  verordend  had,  en  aan  dien 
priester  macht  had  gegeven,  om  aldus  de  eeuwige  offerande  van 
l'hristus,  en  het  blijvend  priesterschap  van  Melchizedek,  af  te 
beelden  en  voor  te  beelden. 

De  geestelijke  macht  van  zijn  priesterlijken  dienst  kwam  niet 
uit  het  offeren  op  zichzelf,  maar  daaruit  dat  Grod  hem  aldus  als 
priester  besteld,  verordend  en  sacramenteel  bezegeld  had. 

Met  dien  priester!  ij  ken  dienst  stelt  nu  de  Schrift  den  dienst 
van  Jezus  als  Borc/  geheel  op  één  lijn.  Wat  bij  Aiiron  de  iiriesier 
heet,  heet  hier  bij  Jezus  de  JBorcj.  Lees  het  maar  in  zijn  samen- 
hang: „Yan  een  zooveel  beter  Verbond  is  Jezus  lorcf  geworden, 
en  gene  zijn  wel  prieders  geworden,  omdat  zij  door  den  dood 
verhinderd  werden  altijd  te  blijven,  maar  deze,  omdat  hij  in  der 
eeuwigheid  blijft,  heeft  een  onvergankelijk  p)riesterschap.'''' 

l)e  Borg  is  hier  das  geheel  hetzelfde  als  ie  priester,  maar  deswege 
Borr/  geheeten,  omdat  de  andere  priesters  voorbijgingen,  maar  hij 
juist  dit  met  den  Borg  gemeen  heeft,  dat  de  redding  door  hem 
aangebracht,  de  zaak  afdoet  en  voor  altijd  uitwijst  en  beslist. 

Borg  zegt  derhalve,  dat  Jezus  uw  u-ezenlijl-e  Priester  is,  die  uw 
zake  bij  (lod  heeft  afgedaan,  en  u  waarborg  biedt  dat  ze  voor 
eeuwig  afgedaan  blijft. 


Hierin  had  de  tegenspreker  dus  gelijk,  dat  Jezus  als  onze  Borg 
nog  meer  en  heel  iets  anders  is,  dan  een  gewone  borg  voor  schuld 
onder  menschen. 

Die  oppervlakkige,  die  harde,  die  uitrekenende  voorstelling  had 
men  niet  uit  de  Heilige  Schrift  genomen,  uiaar  gehaald  uit  het  stugge, 
om  ijzeren  scharnieren  zich  wentelende,  Eomeinsche  recht. 

In  dat  harde,  stugge  recht  was  de  grondfout,  dat  het  mensch 
naast  mensch  plaatste,  eiken  mensch  op  zich  zelf  nam,  en  geen 
oog,  geen  gevoel  had  voor  den  organischen  en  socialen  band  die 
naar  Grods  scheppingsordinantie  en  naar  geheel  zijn  genadebestel, 
mensch  aan  mensch  snoert,  en  mensch  met  mensch  vereenigt. 

Door  nu  de  beteekenis  van  den  borg  uit  dat  stugge,  indivi- 
dualistische recht  op  Jezus  over  te  brengen,  kreeg  men  de  voor- 
stelling van  zijn  eigen  iJc,  als  onder  schuld  neergebogen,  en 
daartegenover  van  het  ik  van  Jezus,  dat  voor  ons  ik  in  de  plaats 
trad.  Waarbij  men  voorts  dan  nog  haarfijn  uitspon  of  Jezus  Borg 
ex  promisso  of  ex  JIdeinsso  was. 

En  dit  nu  kwam  de  eere  onzes  Gods  te  na. 

Xaar  die  voorstelling  toch  was  de  zondaar  de  ongelukkige  die 
deernis    wekte,    en   Jezus  de  vriendelijke  Bedder,  die  een  zondaar 


.JEZUS    BORG    GEWORDEX."  285 


uithielp,  maar  Grod  bleef  de  harde,  de  toornende  Rechter  die  in 
zijn  toorn  bij  Jezus'  liefde  afstak. 

Zoo  werd  dan  de  ziel  wel  gered,  maar  de  zielsgemeensehap  met 
den  Yader  moest  schade  lijden.  Het  was  Jezus  die  ons  uit  de 
harde  hand  des  Taders  hielp. 

En  dit  nu  is  gansch  onschriftuurlijli. 

Xaar  luid  der  Schrift  toch,  gaat  onze  redding  niet  van  Jezus, 
maar  van  den  Yader  uit.  Het  is  de  Yader  die  den  Middelaar 
bestelt,  en  de  Yader  die  alzoo  lief  de  wereld  heeft,  dat  er  zoen 
komt"  voor  zonde. 


Heel  anders  leert  de  Schrift  u  dan  ook,  dat  wie  gered  wordt, 
organisch  lid  van  Jezus'  lichaam  is,  onder  hem  als  het  hoofd ;  dat 
wie  verlost  wordt  één  plante  met  Jezus  is,  levende  uit  zijn  leven ; 
en  dat  wie  vrijkomt,  vrijkomt  om  des  Yerbonds  wille,  waarin  hij 
onder  Christus  als  zijn  Yerbondshoofd  gerekend  wordt. 

Zoo  rust  dan  het  zalig  besef,  van  in  Christus  zijn  Borg  te 
hebben,  niet  in  de  toevalligheid  dat  zulk  een  Borg  zich  onzer 
ontfermde,  maar  heel  anders  in  het  eeuwig  voornemen  Gods,  om 
ons  in  Christus'  lichaam  in  te  lijven.  Omdat  hij,  de  Christus,  en 
met  hem,  zijn  lichaam,  en  in  dat  lichaam  elk  lid,  dat  er  één  plante 
meê  wierd,  geheiligd  is,  daarom  rust  de  ziel  in  haar  Heiland  met 
een  eeuwige  ruste,  en  veel  hooger  zekerheid  nog  dan  een  schulde- 
naar in  zijn  aardschen  borg  vindt,  vindt  de  ingeplante  ziel  in  den 
Borg  des  beteren  Yerbonds,  d.  i.  in  Christus. 

En  dat  nu  die  Borg  betaald  heeft,  ligt  niet  aan  uitwendige, 
toevallige,  willekeurige  borgstelling,  maar  daarin  dat  die  Borg 
Priester  is  in  eeuicir/heid.  D.  w.  z.  dat  die  eeuwige  Hoogepriester  de 
icezeniijl'e  offerande  heeft  gebracht,  de  offerande  op  éénmaal,  en  dat 
hij  eeuwiglij  k  bij  Grod  leeft,  om  de  vrucht  van  die  offerande  heerlijk  te 
doen    uitstralen,  daardoor  dat  hij   leeft,  leeft  om  voor  ons  te  bidden. 

Z(')ó  nu  komt  de  verlossing  niet  uit  juridieke  borgstelling,  maar 
uit  het  heilig  jiriester schap,  en  dat  deze  priesterlijke  dienst  van  den 
Middelaar  het  karakter  van  hvrf/steJlin//  erlangt,  ligt  daarin,  dat 
Jezus  niet  als  Ailron  priester  is  in  een  voorbijgaand  verbond,  maar 
priester  is  in  een  duurzaam  en  eeuwig  blijvend  verbond,  en  daarom 
dezelfde  volkomenheid  van  vrede,  en  ontlasting  van  schuld,  en 
zalige  ruste  biedt,  die  onder  menschen  genoten  wordt,  als  er  een 
borg  opdaagde,  die  den  schuldeischer  ontwapende  en  den  schulde- 
naar aan  zijn  vervolger  onttrok. 


Het  is  dus  niet  Jezus  mijn  Priester,  en  nog  mijn  Borg  horenJien. 

Xeen,  het  is  JezAis  uw  Priester,  uw  Hooge priester,  uw  Verzoener 
door  zijn  eigen  ott'erande,  en  iti  dat  Priesterzijn,  en  in  dat  brengen 
van  zijn  eigen  ofterande  tevens  iiio  Borr/,  alleen  hierom  omdat  zijn 
priesterschap  niet  voor  een  tijd,  maar  eevwif/tijk  durende  is,  en 
aldus  alle  schuld  vernietigt,  de  verzoening  volkomen  en  altijd 
blijvende  maakt,  en  juist  daarin  u  een  nog  volstrektere  zekerheid 
van  ontkoming  en  vrijmaking  biedt,  dan  onder  menschen  in  den 
borg,  die  betaald  heeft,  en  op  ons  niets  verhalen  kan,  zich  belichaamt. 

En  dat  nu  is  de  vorm,  is  het  woord,  is  de  uitdrukking,  die  de 
Schrift  zelve  ons  op  de  lippen  legt,  om  aan  dat  zalig  besef  van 
vrijmaking  en  verlossing  uiting  te  geven. 

Wie  Golgotha  verstaat  en  doorziet,  en  doorziet  tevens  wat  de 
bediening  van  Christus'  Priesterschap  is  in  het  heiligdom  daarboven, 
en  de  vrucht  hiervan  voor  zijn  eigen  ziel  plukte,  en  die  nu  door 
den  Heiligen  Greest  aan  zijn  eigen  ziel  weet  toegepast,  zoodat  hij 
met  Paulus  roemt:  „Ook  ik,  gereehtvaai'digd  door  het  geloof,  heb 
nu  vrede  bij  Grod,  niet  door  mijzelven,  maar  door  mijnen  Heere 
Jezus  Christus",  komt  daarom  altoos  weer  op  die  zalige  belijdenis : 
Jezus  mijn  Borrj  terug. 

Hij  roemt  in  Christus  als  zijn  Heiland,  als  zijn  Middelaar,  als 
zijn  Verzoener  en  Koning,  maar  van  dat  alles  straalt  hem  nog  niet 
dat  zeJiere,  dat  afrfedane,  dat  roltrrachte,  dat  eeuioir/e  ruste  aanbren- 
gende toe,  waarin  hij  als  kind  van  Grod  zich  zalig  weet. 

Er  is  meer  dan  een  vergezicht  dat  hier  geopend,  meer  dan  een 
medicijn  dat  hier  geboden  wordt,  meer  dan  een  weg  ten  leven  die 
zich  voor  zijn  voet  ontsluit.  Hij  beseft,  hij  ervaart,  hij  voelt,  hij 
geniet  er  in,  dat  de  vrede  er  is,  dat  er  niets  meer  bij  hoeft,  dat 
het  een  afgedane,  dat  het  een  vastelijk  beslotene  en  voor  eeuwig 
hem    gewaarborgde    zaak    bij  God  en  voor  zijn  heilige  engelen  is. 

En  juist  dat  afgedane,  dat  niet  meer  los  te  wrikkene,  dat  nooit 
meer  in  gedrang  komende,  dat  alle  diepte  uitputtende,  en  voor 
nu  en  eeuwig  volstrekte  zekerheid  niet  meer  tjiedende  manT  r/erende 
karakter  van  het  heil.  dat  hij  in  Christus  bezit,  dat  roept  hij  voor 
God  en  menschen  uit,  als  hij  blijft  jubelen:   Christus  is  mijn  Borr/. 


„l^L't  ülaeb  Uan  3lIl3Cl." 


En  tot  den  Middelaar  des  Nieuwen  Testa- 
ments,  Jezus,  en  het  bloed  der  besprenging, 
dat  betere  dingen  spreekt  dan  Abel. 

Hehr.  12  :  24?). 


Bloed,  dat  gezien  wordt,  en  dus  niet  langer  in  het  aderenweefsel 
verborgen  bleef,  inaar  uitvloeide,  doet  uw  oogzenuwen  onrustig 
aan,  en  brengt  over  u  een  huivering. 

Een  huivering,  die,  al  naar  het  geval  er  toe  ligt,  zeer  onder- 
scheiden bewegingen  in  uw  hart  veroorzaakt.  Een  huivering,  die 
u  doet  vluchten  als  dat  bloed  u  gevaar  spelt  voor  uw  eigen  iDloed. 
Een  huivering,  die  u  tot  sympathieke,  reddende  hulpe  uitdrijft, 
als  het  leven  zelf  nog  met  "het  bloed  niet  wegdreef.  (_)f  ook  een 
huivering,  die  dorst  naar  wraak  in  u  doet  opkomen,  als  er  moord 
plaats  greep  en  er  uit  het  vergoten  bloed  een  stemme  om  wrake 
naar  God  schreit. 

Bloed,  als  het  uitgevloeid  den  bodem  roodkleurt  voor  uw  oog, 
grijpt  u  zoo  heftig  aan.  Het  zien  van  bloed,  dat  van  dood  spelt 
of  met  dood  dreigt,  rukt  u  op  eenmaal  uit  uw  gewonen  gedachten- 
kring,  doet  u  vergeten  wat  om  u  is,  en  trekt  op  eens  al  uw  zinnen 
saam  op  dat  menschelijk  leven,  dat  reeds  wegstierf  of  sterven  kon. 

Ezechiël,  de  machtige  profeet  in  Israël,  brengt  die  heftige  ge- 
waarwording zelfs  op  Grod  den  Heere  over,  ook  waar  er  van 
„rerf/oten  bloed"  geen  sprake  was. 

..Als  Ik  bij  u  voorbijging",  zoo  spreekt  de  Heere  Heehe  bij 
Ezechiël  in  het  zestiende  kapittel,  het  zesde  vers,  „als  Ik  bij  u 
voorbijging,  zoo  zag  ik   u  liggen  vertreden  zijnde  in  uw  bloed,  en 


Ik  zeide  tot  u  in  uwen  bloede  :  Leef,  ja,  Ik  zeide  tot  u  in  uwen  bloede  : 
Leef.'"  In  taal  en  toon  spreekt  hier  reeds  de  heftigheid  der  aan- 
doening bij  het  zien  van  bloed.  En  er  staat  bij :  „Green  oog  had 
medelijden  met  u,  om  zich  over  u  te  erbarmen."  In  den  menseh 
w^as  het  menschelijke  verstompt.  Maar  bij  God  was  erbarmen,  en 
l)ij  hetj  zien  van  het  lauwe  moederbloed,  waarin  het  pasgeboren 
kindeke  zich  baadde,  gaat  de  taal  der  ontferming  uit.  „Ik  zeide 
tot  u  in  uwen  bloede :  LeefV 

En  die  heftigheid  der  aandoening  bij  liet  zien  van  bloed,  klimt 
met  het  klimmen  des  gevaars.  De  kleine  wonde  verdraagt  ge,  maar 
elke  wonde,  die  uit  doorgesneden  aar  het  bloed  tappelings  doet 
uitsijpelen,  grijpt  u  aan.  Dijt  het  stroomende  bloed  zich  tot  een 
plas  uit,  zoo  maakt  zich  onrust  van  u  meester.  Teekent  zich  tegen 
het  rood  van  het  bloed  het  lijkwit  op  het  gelaat  af,  dan  wordt 
uw  onrust  en  angst  doodsschrik.  En  spreekt  het  bloed,  dat  uw  oog 
bij  het  lijk  ontdekt,  van  moord,  zoo  is  het  of  u  het  eigen  bloed 
in  de  aderen  stolt. 

Er  is  niets  dat  heftiger  onthutst  dan  liet  zien  van  zulk  vergoten 
menschenbloed.  Tot  bloeddorst  kan  het  uw  passie  prikkelen.  En 
of  al  op  het  slachtveld  het  oog  zich  tegen  het  bloed  staalt,  als  de 
woede  van  den  slag  uit  heeft,  is  hot  zien  van  het  vergoten  bloed 
weer  even  schrikkelijk,  omdat  ge  gevoelt  hoe  in  dit  bloed  men- 
scheJijk  leren  is  uitgevloeid. 

,,i)e  ziel  in  in  hel  hloetV',  dus  sprak  Mozes  reeds  in  de  woestijn 
tot  het  uitgeleide  volk. 

En  dat  is  het. 

In  het  menschenbloed  golft  het  menschelijk  leven.  Als  dat  bloed 
wordt  uitgestort,  is  de  ziel  zelve  van  het  lichaam  geweken.  En  daarom 
spreekt  vergoten  bloed  zoo  heftig  uw  eigen  ziel  toe,  en  maakt  u^v 
eigen  bloed  in  u  zoo  onrustig. 


Nooit  had  het  bloed  van  één  enkelen  menseh  moeten  vergoten 
worden. 

Het  bloed  is  de  stroom  in  ons,  die  ons  leven  draagt.  Ons  vleesch 
en  ons  gebeente  zijn  als  de  bedding,  waar  ons  het  bloed  doorheen 
vloeit.  Het  golft  door  ons  hart  bij  eiken  polsslag.  En  hoe  heftiger 
ons  gemoed  in  beweging  geraakt,  hoe  sneller  het  bloed  ons  door 
de  aderen  jaagt,  ja,  opvliegt,  opstuift  naar  ons  aangezicht. 

Maar  dat  bloed  moet  besloten  blijven.  Het  moet  schuilen.  Het 
moet  verborgen  zijn.  En  ook  waar  het  ons  gelaat  hoogrood  tint. 
en  ons  vleesch  spant  en  zichtbaar  dooradert,  toch  mag  het  als 
Jiloed  nooit   gezien  worden. 


Toen  Kam  zijn  broeder  Abel  doodsloeg,  en  liet  bloed  va,n  Abel 
afieekte,  heeft  des  menschen  liloed  zich  voor  het  eerst  aan  het 
luenschelijk  oog  vertoond. 

Hier  is  de  zonde. 

De  zonde,  die  de  ziel  verwoest,  rust  niet,  eer  ook  het  lichaam 
des  menschen  ontdaan  wordt.  En  ze  houdt  aan,  tot  het  bloed,  dat 
liet  leven  droeg  en  daarom  schuilen  bleef,  door  het  gewonde 
weefsel   naar  buiten  treedt,  en  het  menschelijk  leven  meê  afvoert. 

Eerst  in  het  vergoten  bloed  vindt  de  zonde  haar  voleinding. 
Dan  lidH  ze  niet  verder.  Dan  heeft  ze  verraderlijk  den  mensch, 
die  haar  binnenliet,  omgebracht. 

En  dit  nu  is  het,  waarom  de  gevallen  menscii  niet  dan  door 
bloed  te  redden  is. 

AEen  noemt  de  Schrift  lieflijk,  en  het  Evangelie  teeder;  maar 
heel  die  Schrift  spreekt  telkens  en  telkens  weer  van  een  stroom 
van  bloed  die  doorwaad  moet  worden,  om  aan  de  zonde  te  ont- 
komen :  en  dat  Evangelie  kent  geen  vrede  dan  door  het  bloed 
des  kruises. 

Heel  het  Evangelie  in  zijn  persoon  en  lijden  saamvattend,  nam 
Jezus  den  beker  vol  rooden  wijns  op,  en  sprak  tot  zijn  jongeren : 
Deze  beker  is  het  bloed  des  !Xieuwen  Testaments,  mijn  bloed,  dat 
veraoten  wordt  tot  vero-eving  der  zonden. 


Ook  buiten  de  Schrift  komt  eenzelfde  stem  uit  de  historie  der 
menschheid  op.  De  stoutste  verbeelding  vormt  zich  geen  denkbeeld 
van  de  zee  van  menschelijk  bloed  die  op  aarde  vergoten  is,  om 
ons  tot  hooger  staat  van  menschelijk  leven  te  doen  opklimmen. 

Het  is  zoo,  de  oorlog  is  afschuwelijk.  Er  is  niets  ontzettenders. 
Uw  hart  gruwt  ervan.  En  toch,  de  natiën  die  den  moed  niet  in 
haar  bloed  hebben  gevonden,  om  voor  het  vaderland,  voor  de 
vrijheid,  voor  de  onafhankelijkheid,  het  zwaard  te  wetten,  ze  zijn 
ingezonken,  en  omgekomen.  En  alleen  die  volken,  die  door  helden- 
moed bezield,  hun  eigen  bloed  niet  geacht  hebben,  klommen  op 
tot  invloed  en  macht. 

Wat  Grod  bij  Ezechiël  sprak :  „Ik  zeg  u  in  uwen  bloede  leef", 
is  de  (lodsspraak  die  ook  in  de  historie  der  volken  haar  bevesti- 
ging vindt. 

tJit  eiken  strijd  „ten  bloede  toe"  stond  steeds  het  volk  ver- 
nieuwd, verjongd,  verfrischt  op.  De  anders  sluimerende  krachten 
waren  wakker  geworden.  Hoogere  energie  ontwikkelde  zich  op  elk 
terrein   van  het  leven.  Imposante  gestalten,  groote  figuren,  mannen 


2J.0  „HET    BLOED    A'AX    ABEL. 


die  het  leven  eener  eeuw  vertolken,  zij  zijn  het  rijkst  na  en  nit 
zulk  een  worsteling  opgestaan,  uit  een  worsteling  die  ging  ten 
bloede  toe. 

Bij  zulk  een  strijd  gaat  een  juichkreet,  een  kreet  van  bewon- 
dering uit  de  menschheid  op  die  het  aanschouwt. 

Als  uw  bloed  vloeit  voor  recht  en  waarheid,  heeft  de  ernst  van 
het  leven  den  hoogsten  graad  en  spanning  bereikt. 

Dan  woi^dt  het  meenens.  Dan  gaat  de  trilling  van  het  leven 
tot  op  den  diepsten  bodem  van  dat  leven  door. 

Zie  het  aan  Transvaal. 

De  Britsche  huurling  vecht  prachtig,  en  toch,  het  bezielt  niet. 
Wat    bezielt    is    een    volk,  dat  zijn  bloed  vergiet  voor  zijn  heilige 


panden. 


Toch  zegt  het  „bloed  van  Abel"  nog  meer. 

Kaïn  was  Abels  broeder,  en  waarom  sloeg  hij  Abel  doodr 
AYaarom  anders  dan  omdat  Abel  geloofde,  omdat  Abel  rechtvaardig 
was,  omdat  Abel  Gode  behaagde,  en  omdat  die  vreeze  G-ods  van 
Abel  aan  Kaïns  consciëntie  geen  rust  liet. 

Het  bloed  van  Abel  is  het  bloed  des  rechtvaardigen,  dat  vergoten 
wordt  door  den  onrechtvaardige  in  recht-verkrachtenden  overmoed. 

En  dat  is  het  bloed,  dat  naar  (iod  roept. 

Of  sprak  niet  God  tot  Kaïn:  Daar  is  een  stem  des  bloeds,  van 
uw  broeder,  die  tot  Mij  roept  van  den  aardbodem. 

Zoo  is  het  martelaarsbloed.  Het  bloed,  gelijk  de  Schrift  zegt, 
dat  gevonden  zal  worden  onder  de  puinhoopen  van  Babyion,  als 
Babyion  zal  worden  verwoest. 

Zijn  door  het  heldenbloed  de  Staten  gebouwd,  het  bloed  van 
Abel  bouwt  het  Koninkrijk  van  God. 

Het  is  het  gaan  in  den  dood,  als  ziende  den  Onzienlijke,  grij- 
pende het  eeuwige  leven ;  en  des  zeker,  dat  uit  het  aldvis  vergoten 
bloed  een  zaad  zal  ontkiemen,  welks  voldragen  bloesem  geuren 
zal  tot  Gods  eer. 

Het  is  toonen  dat  men  gelooft,  en  met  zijn  geloof  een  realiteit 
aangreep,  die  al  wat  voor  oogen  is,  in  kracht  en  bezieling  verre 
te  boven  gaat. 

Zoo  viel  Abel,  toen  zijn  broeder  hem  sloeg,  en  niemand  dan 
God  het  zag,  en  geen  menschenoog  zich  over  hem  erbarmde,  tot 
Adam  en  Eva  het  bloedeloos  lijk  vonden,  en  het  aan  de  aarde 
hebben  toevertrouwd. 

Zoo  vielen  de  profeten,  wier  bloed  vergoten  is  op  de  aarde  tot 
op   het  bloed  van  Zacharia,  den  zoon  van  Berechia,  dien  de  fana- 


„HET    BLOED    VAX    ABEL."  2il 

tieke    Joden    gedood    helihen    tusschen    den  tempel  en  het  altaar. 

Zoo  vielen  de  martelaren  van  Grods  kerk,  die  den  muilen  dei- 
leeuwen  ten  prooi  werden,  die  zijn  uitgerekt  op  het  rad,  in  het 
vuur    zijn    verbrand,    of  wier  hoofd  op  de  plaats  der  schande  viel. 

En  toch,  in  dit  alles  droeg  Abel,  di'oegen  de  apostelen,  en 
droegen  Grods  martelaren  nog  slechts  de  schaduw  van  wat  op 
(xolgotha  voleind  is. 

Daar  alleen  is  het  bloed  vergoten. 

Dat  bloed,  dat  nog  hetere  dingen  spreekt  dan  het  bloed  van  Abel. 

Het  bloed  van  het  Lam   Gods! 


I  3SI  HE  o  TJ  ID. 


BJz. 

Hoofdstuk  I.    De  uitgang,  dien  hij  zou  volbrengen 1 

II.  Al  wat  uw  raad  te  voren  bepaald  had    ....       7 

III.  ïot  eene  voorbereiding  van  mijne  begrafenis   .     .     11 

IV.  De  hand  die  met  mij  in  den  schotel  indoopt  .     .     16 
V.    De  overste  der  wereld  komt 22 

VI.    Al  uw  Ijaren  en  uw  golven 27 

VII.    Bad  te  ernstiger 30 

VIII.  Kunt  gij  niet  één  uur  met  mij  waken?  ....     34 

IX.    Om  den  arbeid  zijner  ziele 40 

X.    En  sloegen  de  handen  aan  Jezus 45 

XI.    Ik  bezweer  u  bij  den  levenden  God 50 

XII.    Mij  diüemaal  verloochenen 56 

XIII.  Kinnebakslagen 61 

XIV.  Benauwd 66 

XV.    In  het  Rechthuis 70 

XVI.    Zond  hem  henen  tot  Herodes 74 

XVII.    Niet  deze,  maar  Barabbas 79 

XVIII.    Zie,  de  mensch 85 

XIX.    Kruis  hem !  Kruis  hem 90 

XX.    Een  kroon  van  doornen 95 

XXI.    Als  een  lam  ter  slachting  geleid 101 

XXII.    Weent  niet  over  mij 105 

XXIII.  Als    een    schaap  dat  stom  is  voor  het  aangezicht 
zijner  scheerders 110 

XXIV.  Weent  niet  over  mij 115 


INHOUD. 

Blz. 

Hoofdstuk  XXV.  Een  worm  en  geen  man   .**".     .     .^.     .     .     .  121 

XXVI.  Zij  kruisigden  hem 125 

XXVII.  Jezus  de  Koning  der  Joden '130 

XXVIII.  Zijn  zelfs  offerande 135 

XXIX.  Mijne  kleederen 14Ü 

XXX.  Met  mij  in  het  Paradijs 144 

XXXI.  Ze  weten  niet  wat  ze  doen 140 

XXXII.  Verdroogd  ah  een  potscherf 154 

XXXIII.  Ik  ben  uitgestort  als  water 158 

XXXIV.  Mijn  eenzame 102 

XXXV.  Die  voorbijgingen  lasterden  hem KJG 

XXXVI.  Hij  was  veracht 171 

XXXVII.  Wonderbaarlijk  omlaag  gedaald 17ü 

XXXVIII.  Vrouwe,  zie  uw  zoon '180 

XXXIX.  Mij  dorst '185 

XL.  Alles  volbracht 190 

XLI.  Eli.  Eli,  Lamma  Sabachtani l'.ti 

XLII.  Zonde  voor  ons  gemaakt 'l'-K* 

XLIII.  Vader,  in  uwe  handen  beveel  ik  mijnen  geest.  204 

XLIV.  Gij  legt  mij  in  het  stof  des  doods      ....  209 

XLV.  Omdat    hij    zijne    ziel  uitgestort  heeft  in  den 

dood 213 

XLVI.  Den  kop  vermorzelen 218 

XLV  II.  En  de  aarde  beefde 222 

XLVIII.  Moest  de  Christus  niet  deze  dingen  lijden?    .  227 

XLIX.  Jezus  borg  geworden 232 

L.  Het  bloed  van  Abel 237 


^f  i.    ^:- 


.^'     r  m. 


•■>^'^- 


^  .'^.' 
^c.-^^ 


v»t  t  '.--f 


■■ '^s?^'-