BUIJUDRAGE 5 TOT DE KENNIS DER & ARACHNIDEN al VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL, DOOR Dr. C. L. DOLESCHALL. Tijdens mijn kort verblijf te Batavia moedigde de presi- dent der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië mij aan, de spinachtige dieren van deze gewesten zooveel als doenlijk te verzamelen en ze bekend te maken, mij tevens een aantal arachniden en myriapoden, welke in de omstre- ken van Batavia zijn verzameld geworden, aanbiedende. Zelfs in Europa vinden deze dieren weinig liethebbers, daar zij zieh minder door hunne kleuren voor verzamelin- gen aanbevelen, en nog altijd als de paria's in de zoölogie beschouwd worden. Uit deze gewesten is hieromtrent zeer weinig bekend. Het weinige, wat reizigers naar Europa ge- bragt hebben, is door den heer Walckenaer en anderen be- schreven. Dagelijks ontmoet men nieuwe vormen, en het is te vooronderstellen, dat op verre na zelfs niet het honderdste gedeelte der indische Arachniden bekend is. Zoo vind ik, als op Amboina voorkomende, slechts een zeer klein getal op- gegeven. Binnen den tijd van nog geene twee maanden heb BATAVIA, LANGE & CO, „1657, Fed — 400 — ik alleen in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdplaats, een aanmerkelijk aantal soorten bijeengebragt, welke waar- schijnlijk alle nieuw zijn voor de wetenschap. Er zijnhier meestal europesche genera vertegenwoordigd, maar geene der in Europa voorkomende soorten. De vor- men zijn hier grooter, de kleuren meer schitterend, metaal- achtig en de vergifttoestel meer ontwikkeld. Ook het getal der individuën schijnt hier aanmerkelijk grooter te zijn dan in Europa. Daarentegen is het getal der geslachten klein, voor zooveel ik althans tot nog toe oordeelen kan, en in verge- lijking met zuidelijk Amerika, kan deze Archipel als arm aan Arachniden beschouwd worden. De meest vertegenwoordigde geslachten zijn hier Epeira en Attus; van de zoogenaamde jaagspinnen (waartoe onder anderen de soortenrijke genera Lycosa en Dolomedes behooren) bezit Amboina geene re- presentanten. De op Java voorkomende boschspin (My- gale) schijnt op Amboina onbekend te zijn, ten minste heb ilk noch een mijner verzamelaars er iets van gezien of ge- hoord. Zeer dikwijls ontmoet men daarentegen tusschen ge- boomte en hoog struikgewas groote, radvormige loodregt uitgespannen netten, in welker midden reusachtige Wpeiren op de prooi wachten, en die in de omstreken van Ambon de paden bijna ontoegankelijk maken. Het web is uitermate sterk en taai, en men moet kracht aanwenden om het uit elkander te scheuren. fx Voornamelijk vond ik zulks bij eene 2 duimen lange, nog onbekende Hpeira-soort, die tegelijk de grootste der op Amboina bekende soorten ís, en die hier buitengewoon talrijk voorkomt, Echter weven ook nog andere Epeira-soorten zulke sterke netten, waardoor zij hare tegenwoordigheid kenbaar ma- ken; de overigen zoeken meestal tusschen drooge bladen eene schuilplaats, en onttrekken zich daardoor aan het oog; — 401 — alleen ziet men nog de z. g. springspinnen vrij dikwijls vooral op jonge bamboe-planten en ín palmentuinen, waar zij de kleine insekten najagen. Deze zijn het vooral, die door kleuren en glans uitmunten, als zijnde spinnen, die bijna altijd aan de zonnestralen blootgesteld zijn, daar daar- entegen allen diegenen, welke of in natuurlijke of zelfver- vaardigde holten zich ophouden, en hier op hare prooi loe- ren, donker, bruin of zwart gekleurd zijt, Kleuren teekening geven haar veel overeenkomst met de roofdieren van andere klassen; zij zijn meestal gestreept of ge- vlekt: even als de roofzoogdieren, de roofvogels en de slangen. Alle spinsoorten, welke de prooi niet in netten vangen, waardoor deze onbekwaam wordt tot zelfverdediging, zijn oo met een meer ontwikkelden vergifttoestel en grootere voet- klaauwen voorzien. Het vervaardigen van het, somtijds zeer kunstmatig za- mengesteld, net, geschiedt zeer snel; in den loop van een morgen zag ik zulk een net tot stand komen; zulks is ook wel noodzakelijk, daar het somtijds door de hevige slagregens in een oogenblik vernield is, en aan het dier dus iedere mogelijkheid ontnomen wordt, zich vooreerst van voedsel te kunnen voorzien. De meeste soorten, die ik hier heb opgewacht, en die niet de bekwaamheid bezit- ten zich een zeer sterk net te bouwen, hebben in hare nabijheid nog een vertrekje, waarin zij zich voor den invloed van het klimaat verschuilen, bestaande zulks meest- al uit een zamengerold blad, De netten der groote soor- ten zijn wel zoo sterk, dat er een allerhevigste regen vereischt wordt, voor dat zij verscheurd worden, hebbende de enkele draden, waaruit zij zijn geweven, de noodige veerkracht om niet door plotseling opkomende windvlagen vernield te worden. — 402 — Het verschijnsel van in de lucht zwevende draden, zoo als dit in Europa, voornamelijk in het najaar, dikwijls wordt gezien, heb ik hier nog nooit waargenomen. Wij moeten alle spinsoorten, zonder uitzondering, als hoogst nuttige dieren beschouwen. Hoe menig muskiet, hoevele vliegen verdwalen niet dagelijks in de netten der arachniden: insekten, welke misschien nog kort te voren ons lastig vielen. En als men in aanmerking neemt, dat alle arachniden eene uitermate gezonde maag hebben (sit venia verbo!) dan zal dit getal nog menigvuldiger worden. Buitendien zijn de spinnen ware katten, die meer dooden dan noodig is, en ik heb voorbeelden gezien, dat, vooral de springspinnen, zoovele vliegen gedood hebben als slechts in de nabijheid kwamen. De nabijheid van den mensch zoeken zij nooit op: zij behoeven derhalve niet gevreesd te worden; de grootere soorten houden zich in het vrije op en slechts kleinere spinnen ziet men in de hoeken van niet zindelijk gehouden huizen. Eenige groote arachniden, die men somwijlen in woonhuizen ontmoet, zoeken de duistere plaatsen op, waar zij de kakkerlakken najagen. Misschien zal mij weder de opmerking gedaan worden, dat ilk weinig betrekkelijk de leefwijze der enkele soorten mededeel. Zulks is mij altijd mogelijk; somwijlen kom ik in het bezit van voorwerpen, mij met andere insekten aangebragt, aangezien niemand in staat is, alles zelf te verzamelen; slechts weinige inlanders vestigen hunne at- tentie op de dieren, die zij verzamelen. Het eigenlijk natuurhistorische gedeelte kan alleen in den loop des tijds bekend gemaakt worden. Buitendien vertoont niet iede- re soort een eigenaardig leven, en wat omtrent de ge- slachten ooit bekend is geworden, vindt men elders breed- voerig opgeteekend. Overigens geloof ik, dat hetzelfde met alle dieren der tropische gewesten het geval is. De * — 403 — zamenhang van de enkele leden der natuur is hier op verre na niet zoo naauwkenrig nagegaan als in Europa. De vormen zijn hier te in het oogvallend en te menigvul- dig, het geheel te fraai, om zich dadelijk op het kleine te wil- len bepalen, IL. Omtrent de dearida heb ik tot nu toe geene onder- zoekingen gedaan, en dit hoofdzakelijk wegens gebrek aan een goed mikroskoop. Zeker zal deze afdeeling der spinach- tige dieren hier talrijk vertegenwoordigd zijn. Ik herinner slechts de verschillende soorten vau Ixodina, die op zoog- dieren, ja zelfs op groote slangen gevonden worden, en aan de mijten, die men talrijk op vliegende honden (Pteropus) en andere vleermuizen ontmoet. II. Opilionina. Tot dusverre is uit den indischen Archipel geen enkele vorm dezer dieren bekend geweest; ik erlangde te Amboina eene soort, in vrij groot getal, die ik als nieuw be- schouw, haar noemende. Phalangium amboinense, n. sp. Ph, nigrescens, dorso aureo metallico, spina erecta armato, pe- dibus longissimis, pare secundo primo duplo longiore. Long. 2”, De pooten zijn zwartbruin, zeer lang, haardun, 2, 4, 1,3, het 2de paar dubbel zoo lang als het eerste; de cephalo- thorax zwart, driekantig, naar voren toe smaller; het oogheu- veltje glad, even hoog als breed; de voelers glad, rood- bruin, korter dan het ligchaam, het laatste lid verlengd. Het achterlijf naar achteren toe breeder, bijna vierkant, van boven goudkleurig, in het midden van den rug eenen puntigen, met de punt naar voren gerigten, stekel dragende. De buikvlakte zwartgrijs, de dijen groot-korrelig. Het 2de paar pooten 5 duim lang. (rh. em.) - — 404 — Talrijk op Amboina, tusschen hoog struikgewas. Nog eene tweede veel kleinere soort is mij hier ter plaat- se gebragt geworden; het voorwerp was echter zoodanig be- schadigd, dat het mij onmogelijk was, daarvan eene be- schrijving op te maken. III. Arthrogastra. Hiertoe de geslachten Telyphonus en Scorpio. Telyphonus rufipes, Koch Arachn. (T. caudatus Gn.) Java, op vochtige plaatsen onder steenen. Telyphonus seticauda, n. sp. Donker koffijbruin. De onderkaken zijn veel puntiger dan bij de voorgaande soort; het 2de lid der voelers aan den bovenrand met 6, aan den benedenrand met 2 punten, het 3de lid boven en beneden met 1 punt. De staart stijfharig (setosus); bij Telyphonus rufipes niet, of slechts met enkele haartjes. Lengte zonder staart 14°”, Op Amboina, zeldzaam. Buthus ecyaneus Koch Arachn. Op geheel Java nietzeldzaam. Buthus reticulatus Koch (?). Deze en de voorgaande soort zijn overal op Java, de laatste echter veel talrijker te vinden. _ Vooral schijnt deze op Midden-Java tot de meest bekende dieren te behooren. De Javaan noemt beiden ketoengeng. Men vindt ze onder steenen op vochtige plaatsen, waar zij zich over dag op- houden, en ’s nachts op de jagt gaan. De inboorling schijnt ze weinig te vreezen; herhaalde malen werden zij mij met ongeschonden vergifttoestel in de hloote handen gebragt, waarbij het dier den staart naar boven gekromd droeg, en geene pogingen deed, om de het vattende hand te — 405 — verwonden. Ten einde het vermogen van het vergift te on- derzoeken, heb ik eenige tot 4” lange skorpioenen in een glas met levende vogels opgesloten. In den beginne schenen de skorpioenen de vogels niet gezien te hebben; eerst later maakten zij bewegingen met den staart, waaruit ik opmaken kon, dat zij pogingen deden, om den vogel to. verwonden. Of dit nu niet geschieden konde, wegens de dikke vederen der vogels, of dat de vogel minder gevoelig voor het vergift was, zooveel is zeker, dat ik, na eene worsteling van bijna een half uur, aan den vogel niets vond als de teekenen van vermoeijenis. Mij is nog geen geval van eene verwonding, aan een _ mensch toegebragt, voorgekomen; wel vande kleinere hier te vermelden soorten, waarbij de uitwerking niet belang- rijk was, en zich de symptomen bepaalden tot eene on- belangrijke opzetting van den omtrek, vergezeld van eene erysipelateuse, korten tijd aanhoudende, roodheid. Jschnurus complanatus Koch Arachn, Eene der kleinste op Java en Amboina meest voorko- _mende soorten. Buitengewoon talrijk vond ik dezen skorpioen bij Gombong in jonge kokostuinen, waar hij, onder bladsche- den van kokospalmen in gezelschap met eenige Myriapo- den zich ophoudt. Onder ieder blad, op vochtige plaatsen bijna onder iederen steen, heb ik deze kleine soort gevonden. Loopt, even als de krabben en sommige spinsoorten, schielijk naar de zijde en achterwaarts. Tityus longimanus Koch (?). Titijus mucronatus Koch. Beiden op Java, in gebouwen, tusschen oud houtwerk 3e SERIE DL III. 27 — 106 — niet zeldzaam. IV. Aramna. Mygale javanensis Walck. Op Midden-Java vrij zeldzaam. Het is eene der grootste. spinsoorten, en in dezen Archipel de eenige represen- tant der in Suriname zoo menigvuldige boschspinnen. Ik zag exemplaren van Mygale javanensis, door mevr. Pfeiffer naar Weenen gezonden, van meer dan 25" lengte: ik zelf heb op Java niet anders dan onvolwassen voorwerpen gekregen. De inlander schrijft haar geneeskrachtige eigenschappen toe. Zij zou namelijk in olie geweekt en hiermede het hoofd gewas- schen, den groei van nieuwe haren bevorderen; waarschijn- lijk omdat de spin zelve zoo sterk behaard is (similia similibus). Over haar vergift heb ik een onderzoek gedaan, hetwelk mij voldoende overtuigde, dat het vrij hevig is. Een nog geen 2’ lang voorwerp, hetwelk buitendien zich in eenen ziekelijken toestand bevond (een poot was daags te voren bij het vangen uitgetrokken) werd met een vol- wassen vogel van mindere grootte in eene stopflesch opge- slòten. Onmiddellijk sprong de spin op hare prooi, stiet hare bovenkaaks-klaaawen in de nabijheid van de rugge- graat, en in den korten tijd van 15 sekonden stierf het vogeltje onder tetanische verschijnselen. De spin bleef nog eenige sekonden aan den vogel vast, hem met hare sterke pooten omvattende en liet eindelijk los. De gedane sektie wees op de plaats der beleedigmg 2 kleine, met bloed gesuffundeerde wonden en hyperaemie van het ruggemerg en der hersenvliezen; voorts waren de hart- kamers ledig en de atria met gestold bloed gevuld. Den volgenden dag wilde ik mijne proefnemingen op grootere dieren hervatten, doch de spin was eenige uren na de katastrophe dood. Sedert dien tijd ben ik niet weder in het bezit van een levend voorwerp dezer soort gekomen. — 407 — Deze proef toont voldoende aan, dat het vergif van My- gale javanensis vrij hevig is, en dat hare verwonding, bij zwakke, prikkelbare individu's niet geheel onverschillig zou kunnen zijn. Op Ceylon komt eene 2e soort voor, t. w. Mygale fasciata D. Pegenaria argentata. ‘T. thorace ovali antice angustato; oeulis magnitudine invicem acqualibus, abdomine fere eilindrieo postiee attenuato organis filiferis parum elongatis; pedibus longissimis flavo-rufis fusco an- nulatis, femoribus coxisque subtus tenerrime albo punctatis, ab- dominis dorso fuseo, argenteo nitente punctato et striato. Luong 12.” De onderkaken en de lip zijn bruin; de eerste afge- rond, de laatste tamelijk lang. Sternum bijna pentagonaal, bruin, wit gespikkeld, De bovenkaken schuinsch, matig lang, dun, cilindrisch, bruingeel, digt met zwarte haartjes bedekt. De voorste rei der oogen regt, de tweede een weinig naar achteren gekromd. De cephalothorax bruingeel, met eene lichte streep aan „elke zijde, en voor de oogen een wit vlekje. Het achterlijf bijna driemaal zoo lang als de eephalothorax, op den rug bruin, onregelmatig zilver- en goudkleurig ge- spikkeld, op de buikvlakte donkerbruin, met eene in het midden overlangs loopende fijne, eenige malen afgebroken witte streep. De pooten bij het wijfje bijna gelijk lang, en even sterk, 1.4,2.3, bruingeel; bij het mannetje het eerste paar veel langer dan de overige. Ik heb op Amboina, waar deze soort alleen schijnt voor te komen, tot nu toe slechts weinig exemplaren gekregen, en weet niets in ‘t bijzonder over hare leefwijze aan to merken. Het mannetje is kleiner. se HOT Theridion miniactum, n. sp. T, miniaceum, pedibus nigerrimis, oculis lateralibus aproxima- tis: abdomine gibboso postice deelivi, thorace rotundato ovali Long. 14! De bovenkaken loodregt, wigvormig; de oogen op twee kromme, met de kromming naar elkander gekeerde, lijnen ge- plaatst; de voorste middenste zijn de grootste. De cephalothorax langwerpig-rond, het kopgedeelte dui- delijk. Het achterlijf in het midden zeer hoog, van hier tot aan de spintepeltjes loodregt afvallende, weinig behaard. De pooten zijn 1.4,2.3, zeer dun; het eerste paar is aan- merkelijk langer, en het 8de zeer kort; het heupgedeelte der pooten is even als het geheele diertje rood; overigens zijn de pooten zwart, uitgezonderd het 2de voetlid van het le en 4° paar, welke bleekachtig-rood zijn. De spintepeltjes en de genitalia zijn zwart. Op Amboina. Dit is de eenige uit tropische gewesten bekende Theridion, welk geslacht voornamelijk in Europa en het noordelijke Amerika talrijk wordt vertegenwoor- digd. Pholcus sisyphoides, n. sp. Ph, thorace pallide fusco, medio stria nigra signato; abdomine brevi, globoso in medio gibbosissimo, hine ad anum usque per- pendiculariter deelivi fusco, fascia dorsali mediana lateralibusqne ad orgena setifera deeurrentibus pallide violaceis; pedibus pallide fuscis, annulo ad utramque epiphysin nigro, Long. 3'//, De cephalothorax plat, rond, het hoofdgedeelte zeer klein, lichtbruin, met eene overlangsche donkerbruine vlek in het midden en aan ieder zijdelingschen rand eene fijne zwarte streep, en enkele zwarte haartjes, De bovenkaken klein, — 409 — loodregt, roodbruin, de onderkaken sterk tegen de breede, korte, afgeronde lip geneigd; sternum hartvormig, lichtbruin, de achterste helft zwart. Het achterlijf van dezelfde gedaante als bij Theridion si- syphum (hine nomen), kort, maar zeer hoog, naar beneden toe puntig, bruin; in het midden van den rug eene tot op het hoogste gedeelte verloopende, zijdelings zich vertak- kende blaauwachtig-grijze teekening; stigmata wit; de spin- tepels zeer kort. De pooten zeer lang 1,4.2.8, allen van gelijke sterkte, dun, bleekbruin; aan het ondereinde van de dij en de beide uiteinden der tibia een zwarte ring. De tarsen zeer lang, eenkleurig lichtbruin, het eerste paar pooten 2 duim lang. Amboina, Bouwt in de hoeken van woonhuizen een hangend, onregelmatig net. Bij de minste aanraking van dit net, geraakt de spin in eene lang aanhoudende dansende beweging, even als zulks de andere in Europa voorkomen- de soorten doen. Tetragnatha serra, n sp. T. aurantiaca, thorace nigro-fusco, abdomine indistincte albo maculato et reticulato, ventre pallide flavo, pedibus concoloribus, oculis lateralibus sejunctis; mandibulis porrectis thorace longiori- bus, rufis, margine interno longe articulatis. Longit, 44,''' De middenste voorste en de achterste zijdelingsche oogen op een klein heuveltje geplaatst; de lip hooger dan breed, afgerond, de onderkaken evenwijdig, tegen het boveneinde breeder wordende, veel langer dan de lip. De bovenkaken aan het uiteinde kegelvormig verdikt, vooruitgestrekt, diver- gerend, aan den binnenrand met 12—13 afwisselend lange en korte doornen bezet. Sternum driekantig. 2 | — 410 — De cephalothorax langwerpig, eivormig, in het midden het breedst, laag, in het midden der rugvlakte met een bruinachtig kuiltje, overigens zwartbruin. Het achterlijf veel langer, dan de thorax, dun, oranjegeel met eenige op het voorste ge- deelte van den rug staande lichtere vlekjes. De buikvlakte iets bleeker. De pooten zeer lang, dun, 1.24.38, eenkleurig geel- rood. Op Amboina tamelijk zeldzaam tusschen struilsgewas in het lagere gebergte. Petragnatha rubriventris, n. sp. 'P. oculis lateralibus sejunetis; thorace pallide fusco, mandi- bulis porrectis, divergentibus, thorace breviaribus, margine interno denticulatis, abdominis dorso aureo viridescente, ventre purpureo, Tong. 4”. De oogen zijn zwart, en digt bij den mondrand geplaatst. De bovenkaken iets korter dan de cephalothorax, vooruit- gestrekt. De onderkaken evenwijdig, hoog, boven veel breeder; de lip langwerpig, driekantig, met afgeronde punt. Cephalothorax geelbruin, in het midden het breedst; hier en tusschen de oogen zwart. Het achterlijf lang, cilindrisch, zoo breed als de thorax, op den rug goudgroen, op elke zijde eene smalle, overlangs verloopende fijne roodachtige streep. De buik purperkleurig. De pooten zijn 1.4,2,9, stekelharig, geelgroen, de ge- wrichten donkerder. Op Amboina tusschen struikgewas in de nabijheid van bergriviertjes. ARIADNE. Gen. nov. Oculi 8, in antica cephalothoracis parte elevatione conica B ak in series daas dispositi, prima ex oeculis duobus, reliquis paulo majoribus, secunda antror um flexa, ex ocellis sex constans. Mandibulae parvae, conicae, perpendicularcs. Abdomen filiforme, longissimum, cephalothoracem longi- tudine multoties superans, sensim in processum flagelliformem exiens organis telariis in ventris antica parte sitis. Palpi tenues, thoracis longitudine. Pedes tenues, antici reliquis paululum longioves & forlio- res 1,4,2.9 pare tertio brevissimo. Genus anomalam, verosimiliter prope Tetragnatham lo- candum. Ariadne flagellum, n. sp. A. laete viridis, abdomine utrinque punctis minimis aureo ni- tentibus persito, apiee abdominis rufescente. Longit. 18. date De voorste middenste oogen zijn swart, de overige geelach- tig; de monddeelen zeer klein. De cephalothorax langwerpig naar voren toe puntig. Het achterlijf bijna 16 malen zoo lang als de eephalothorax, aan zijn voorste gedeelte naauwelijks breeder dan deze, allengs zich in eenen langen, puntigen staart verlengende; de spintepeltjes klein, aan het voorste gedeelte der buikvlakte geplaatst. Thorax en achterlijf gras- groen; gene in het midden iets geelachtig, deze op beide vlakten met talrijke fijne goudachtig glimmende spikkeltjes bezaaid; het uiteinde roodachtig, onmerkbaar behaard. De pooten zijn groen, het eerste paar bruinachtig, het 8e veel korter dan het 1°, allen iets behaard. Eene zeer merkwaardige spin, die met geene der tot nu bekende eenige overeenkomst vertoont, en zich vooral door de buitengewone lengte van het achterlijf kenmerkt. — 412 — Schijnt op Amboina zeer zeldzaam te zijn. Omtrent hare leefwijze is mij tot nu toe niets bekend. Epeira (Nephila) Walckenaeri, n. sp. E. abdomine elongato cilindrico fusco-olivacco; tuberculis tho- racis dorsalibus minimis aut fere inconspicuis; pedibus, sterno, maxillis mandibulisque nigerrimis; tibiis pedum non penicillato- pilosis. Long 2’, De cephalothorax langwerpig vierhoekig, tamelijk plat, zwartbruin, onbehaard; de doorntjes op het midden van den rug zeer klein of in *tgeheel niet voorhanden; de oogen klein, de zijdelingsche paren op een klein heuveltje geplaatst. De bovenkaken groot, zwart, loodregt, slechts aan de binnenkant iets behaard. De voelers oranjekleurig, hun laatste lid zwart, even als de overige monddeelen en het sternum. Het achterlijf lang, cilindrisch, bruin, aan het voorste ge- deelte een dwarsche gele vlek; volstrekt geen spoor van - zilver- of goudachtige vlekken; de buikvlakte „iets don- kerder. De pooten zeer lang, 14.28, sterk, het eerste paar dub- bel zoo lang als het ligchaam; allen zwak behaard en ge- heel zwart; alleen de benedenvlakte der gewrichten oranje- kleurig. Verwant aan E. fuscipes Koch, van deze echter door het eenkleurige achterlijf verschillend. Op Amboina in sagobosschen en hoog struikgewas zeer talrijk, waar men haar midden op een groot net vindt. Van bijna 100 exemplaren, die ilk verzameld heb, vond ik geene die eene andere teekening vertoonde, ten bewijze dat dezo soort niet als varieteit van E. fuscipes te beschouwen is. — 413 — Epeira (Nephila) penicillum , n. sp. E. abdomine cilindrieo, medio angustato, fusco-viridescente, an - tice maculis 4 aurantiacis, lateribus luteo punctato reticulatoque thorace rufo, tibiis longe setoso-pilosis, femoribus tibiarumque su- periori parte rufis. Long. 10'/, De middelste oogen in een regelmatig a geplaatst, gelijk groot, de zijdelingsche op een klein heuveltje geplaatst. Sternum, onderkaken en lip zwart. Cephalothorax rood- bruin zonder doorntjes op het midden van den rug, lang- werpig. Het achterlijf cilindrisch, in het midden vernaauwd en hier op den rug in gedaante van een zadel uitgehold, voren iets breeder dan de cephalothorax, bruinachtig-groen; aan de voorvlakte van den rug 4 dwars naast elkander ge- _plaatste oranjekleurige vlekken. De zijden en de buikvlakte met talrijke gele punten en streepjes. De anus en de spin- tepeltjes bruinrood. De pooten lang 1.4.2.3, de dijen bruinrood even als het 2e voetlid; de onderste helft der tibiae zwart, aan het le 2e en 4° paar langhaarig. Op Amboina, in sagobosschen. Bpeira (Nephila) imperialis, n. sp. E thorace nigerrimo, argenteo piloso, tuberculis dorsalibus distinctis; abdomine elongato conico, dorso ochraceo, punctis 8 nigris per paria dispositis signato, ventre fusco aurantiaco rcti- culato, pedibus concoloribus nigvis, tibiis posticis longe pilosis, dongen 05 Verwant aan E. geniculata Walck. De cephalothorax langwerpig, naar voren toe iets smaller en hoog; op het midden van den rug twee puntige doorn- tjes, en achter deze een dwars staand klein kuiltje; zwart, digt met korte zilverachtig glimmende haartjes bedekt. — 414 — De bovenkaken zwart, onbehaard, betrekkelijk klein, lood- regt, de onderkaken iets naar de hooge afgeronde lip ge- neigd, sternum zwart, aan den bovensten rand, naast de, basis der lip een stomp doorntje, insgelijks aan de basis der 6 eerste pooten, die echter kleiner zijn. Het achterlijf 8 maal langer dan de eephalothorax; voren dikker, allengs dunner wordend, zoodat de spinte- peltjes verre naar voren op de buikvlakte zich bevinden, op de rugvlakte donkergeel fluweelachtig, met S paarsgewijze verdeelde zwarte punten; van het 2e puntpaar beginnende, verloopen overlangs naar achteren toe 4 fijne zwartbruine streepjes. De buikvlakte donkerbruin; voor de teeldeelen een dwarsche oranjekleurige streep. De pooten lang, niet verdikt; het eerste paar het langste het 2° en 4 gelijklane, het 88 is het kortste; allen zwart; de achterste dijen iets dunner en weinig gebogen, allen min of meer behaard; tibiae van het 4e paar langharig. De eijerzak is wit, van de grootte eener middelmatige boon. In de omstreken van Amboina zeldzaam. opeira (Argyopes) erenulata, n. sp. E. thorace plano, argenteo piloso; abdomine ovali, lateribus erenato, dorso citrino-flavo, foveolis in medio dorsi filis migris: sterno nigro, miniaceo maculato, ventre nigvo, fasciis duabus lateralibus citrinis. Long. 12“, Gelijkt op heteerste gezigt op B. argentata Walek. Do eephalothorax is plat, naar voren toegespitst, echter niet verhoogd, in het midden van den rug een halfmaanvormig kuiltje; donkerbruin; digt met korte zilverachtige haartjes overdekt. De oogen zijn zwartbruin. — 415 — De voelers zwart, behaard; de bovenkaken loodregt, zwart; de onderkaken en de lip kort, afgerond, zwart, met een gelen rand; het sternum is hartvormig, zwart, oranjekleurig gevlekt. Het achterlijf bijna vijfkantig, ín het midden het breedst, naar achteren toegespitst; op den rug geel met 4 paarsge- wijze verdeelde zwarte verdiepte punten, en vooral naar het achtereinde toe met zwarte met elkander veelvuldig ver- takte streepjes, De buik en de spintepeltjes zwart, met 2 evenwijdig ver- loopende gele vertakte streepen. De pooten 2. 1. 4. 3., niet verdikt, harig, zwart, met breede grijzachtig witte ringen. Amboina. In de nabijheid van woonhuizen, ook tusschen struikgewas; bouwt een groot regelmatig net, in welks mid- den 2-4 zijdeachtig witte, uit een zeer digt weefsel be- staande stralen zich bevinden. — Eene der op Amboina het meest voorkomende soorten. Epeira (Argyopes) striata, n sp. E. thorace plano, rotundo, nigro, argenteo, piloso; abdomine ovali, dorso antice argenteo albo, postieam partem versus sulfureo, strijs numerosis transversis nigerrimis signato; ventre nigro, fas- ciis 2 parallelis ochraceis. Long 12”, Heeft veel overeenkomst met B, fasciata Dug. De ce- phalothorax en de oogen als bij de voorgaande soort; even- zoo de monddeelen en het sternum. De voelers zijn rood- bruin. Het achterlijf groot, min of meer plat, ovaal. De rug aan zijn voorste gedeelte zilverachtig wit, allengs naar achteren toe geelachtig wordend; de omzooming is zwart; talrijke zwarte, dwars verloopende strepen, waarvan de voorste min of meer aan elkander evenwijdig zijn, de achterste zich meer tot eene netvormige teekening vereeni- — 416 — gen. De spintepels zijn roodbruin; overigens zijn buik en pooten even als bij de vorige soort geteekend, De pooten zijn 1, 2. 4. 3, Niet zeldzaam op Amboina. Dezelfde leefwijze als bij de vorige. Epeira (Argyopes) trifasciata, n. sp. E‚ thorace plano, rotundato, nigro-fusco, dense argenteo, pi- loso; abdomine magno, pentagono, nigro-fusco; fasciis trans- wersalibus dorso tribus latis, citrinis; pedibus rufis in articulatio- nibus nigris. Long 18, Eene der fraaiste soorten van dit geslacht. De thorax als bij de 2 voorgaande soorten. De voelers donkerbruin. Het sternum geel, aan het begin der pooten met kleine doorntjes. De lip is spits, bruinachtig, even als de boven- binnenrand der onderkaken. Het achterlijf onregelmatig 5- kantig, ongeveer in het mid- den het breedst, van hier tegen de aniaenelk puntig wor- dend, naar voren toe niet afgerond, de voorste hoeken iets verheven; de rug plat en niet behaard, zwartbruin, met 8 dwarsche, breede, gele strepen, waarvan de achterste de gedaante van eene halve maan vertoont; aan het toegespit- ste gedeelte van het achterlijf, en aan de zijde eenige gele vlekjes. De buikvlakte zwart, in het midden bruinrood, met 2 overlangsche gele, door eene dwarsche lijn vereenigde stre- pen. De spintepels zijn zwart. De pooten van middel- matige lengte, bijna 2 malen zoo lang als het ligchaam 1. 2. 4. 3 De dijen, tibiae en tarsi roodbruin, slechts aan het uiteinde en het knielid zwart. De dijen der twee laatste paren iets gekromd, de tibiae van het 4 paar langharig, de overi- gen met enkele doornachtige zwarte haren voorzien, Op Amboina niet zeldzaam. — 417 — Epeira radja, nsp. Î E. thorace convexiusculo, elongato, nigro-fusco, antice pilis bre- vioribus flavicantibus abtecto; abdomine trianguläri ovato, antice lateraliter bigibboso, nigro, macula dorsali ochracea formam folii sagittati prae se ferentis, signato; ventre fusco, strijs duabus parvis ochraceis; pedibus non elongatis nigris, cinereo annulatis. Long, 13°”. Groote en gedaante van Epeira cornuta Walek. De cephalo- thorax gewelfd, langer dan breed, naar voren toe iets hooger, in het midden een kleine dwarsche diepe streep; de 4 mid- delste oogen op een rond heuveltje geplaatst, zwart; het voorste gedeelte van den cephalothorax met korte geelachtige haren bedekt, het achterste gedeelte kaal. De oogen bruin; tusschen het zijdelingsche oogpaar een bloedrood gekleurd heuveltje. De bovenkaken loodregt, wigvormig, aan de basis be- haard, overigens kaal, donkerbruin. De onderkaken breed, kort, afgerond, aan het einde roodbruin, langharig, naar de lip geneigd; deze kort en breed. Het achterlijf ovaal driehoekig, dik; de voorste zijdelingsche hoeken zijn tot een puntig, bloedrood gekleurd heuveltje verheven. De rug overigens plat, min of meer uitgehold, zwartbruin, kort- harig, met eene bladvormige gele teekening, die zich bij- na op den geheelen rug uitstrekt, en de gedaante van een plijvormig blad heeft, hetwelk met de punt tot aan het uit- einde van den rug reikt, en voren op het breedste gedeelte met een’ korten steel eindigt; voor dit steelvormige einde nog twee naast elkander staande kleine gele punten. In het midden der gele teekening 3 paren zwarte, verdiepte punten. De buikvlakte bruin, met 2 korte gele streepjes. De spintepeltjes zijn kort. De pooten zijn betrekkelijk kort, maar sterk, 4. 1, 2, 3.; de achterdijen iets gekromd, alle zijn zwart met breede grijze ringen. Op Amboina tamelijk zeldzaam; maakt zich uit zamenge- — 418 — rolde bladen, waarschijnlijk slechts tijdelijk, eene woon- plaats, welke van binnen met een zacht weefsel is bekleed. Bij één van de 4 exemplaren, die ik tot nu heb gevan- gen, ontbreekt de gele teekening op den rug; in stede daarvan is er slechts tusschen de twee voorste lioeken eene dwarsche gele streep, Epeira moluccensis, n. sp. BE. thoraece parvum eonvexo, eordiformi, fusco, dense albo piloso ; abdomine ovato, antiee bieibboso, dorso abdominis rufo, fascia semilunari antieam partem cireumferente, macula mediana, facie externe gibborum, punetisque duobus in medio dorsi sitis, albis; pedibus fortibus, longe setosis, nigeis. Luong 12”, De oogen zijn klein; de cephalothorax langer dan breed, donkerbruin, digt met korte grijzachtig witte haren bedekt, De monddeelen en het sternum zwart, op het laatste eene donker gele streep. De onderkaken veel hooger dan de lip, iets gekromd. Het achterlijf veel langer dan de cephalothorax, eivormig, dik, donker roodbruin. Aan beide zijden van de rugvlakte, naar voren toe, eene kleine verhevenheid, die aan den bui- tenkant uitgehold en hier wit gekleurd is, In het midden van den rug twee paren witte punten, en aan de zijden even als naar het achtereinde toe nog meerdere witte, onregelmatig verdeelde witte puntjes. De naar den cephalothorax gekeerde vlakte van het achterlijf is wit behaard, De pooten van middelmatige lengte, 1. 2. 4, 3, sterk, van boven alle donkerzwart. Op de onderzijde der heup- geledingen een donkergeel puntje. De ondervlakte der dijen is geelbruin. Alle pooten zijn lang behaard. Niet zeldzaam op Amboina. Bij de mannetjes is de rug niet zoo donker, gekleurd, en de == WIJ == zijden min of meer geelachtig; de pooten der nog niet vol- wassen dieren zijn bruinachtig, met groene ringen. Epeira unicolor, n. sp. 1, flavo-fusca; abdomine triangulari antice bigibboso, setuloso; punctis dorsalibus 4—6 per paria dispositis, impressis; pedibus brevibus robustis, setoso-pilosis. Luong 10”, Eenkleurig geelbruin, bijna zonder eenige teekening. De oogen zijn zwart, alle op kleine heuveltjes geplaatst. De cephalothorax weinig gewelfd, naar voren toe aanmerke- lijk smaller, langwerpig. De onderkaken kort, breed, toege- rond, naar de zeer korte lip geneigd. Het achterlijf driekan- tig, van boven plat, overigens dik, de voorste hoeken pun- tigverheven, digt borstelharig, met 2—3 paren puntvor- mige kuiltjes op den rug. De pooten kort en sterk, 1, 2, 4, 8, onduidelijk donker geringd, borstelharig. Bij de hoofdplaats Amboina eenige exemplaren dezer soort, tusschen zamengerolde bladen, gevonden. Epeira manipa, n. sp. E. flavo-fusca, thorace parum convexo, plaga oculari longe pi- losa; abdomine globoso, parce piloso, pedibus medioeribus rufis late fuseo annulatis, longe setosis. Long. 10°”, t_De bovenkaken loodregt, kegelvormig, roodbruin, slechts aan de basis behaard; de lip is kort, halfrond, de onder- kaken evenwijdig, breed; de voelers roodbruin. De ce- phalothorax meteen duidelijk begrensd kopgedeelte, kort be- haard; tusschen de oogen zijn de haartjes lang. Het achterlijf rond, zoo breed als lang en hoog, bruin, zwak behaard, met 2 paar kleine verdiepte punten op den rug. % De pooten van middelmatige lengte, 1. 2. 4, 3. De dijen roodbruin, het 2de voetlid zwart, de overige geledingen bruinachtig, met breede, donkere kringen, en lange, stijve, gele en zwarte haren bedekt. In de omstreken van Amboina. Epeira malabarica Walck. Op Java niet zeldzaam. Epeira punctigera, n. sp. E‚ thorace oblongo, eonvexo, fusco, rufo piloso; abdomine triangulari ovato, nigro-fusco, punctulis flavicantibus in formam erucis duplicis in dorso dispositis; pedibus brevibus, rufis, nigro annulatis. Long 6/, Heeft eenige overeenkomst met de in Europa gewone Epeira diadema. De oogen zijn was-geel. De cephalothorax langwerpig, gewelfd, zwartbruin, met korte roodachtige haartjes bedekt. Het achterlijf eivormig, driekantig, in zijn voorste ge- deelte veel breeder, zwartbruin; aan de voorste helft tal- rijke dwars geplaatste geelachtige vlekjes, even als op den rug, waar zij een onduidelijk kruis vormen. De buikvlakte even donker gekleurd als de rug; tus- schen de teeldeelen en de spintepeltjes eene roodbruine vlek, De pooten zijn roodbruin, weinig behaard, kort, met donkere ringen. Het eerste paar slechts 14} maal zoo lang als het ligchaam. Amboina. E, orichalcea, n. sp. E, thorace parvo, elongato, plano, rufo-cano; abdomine ovi- — 421 — formi elongato rufo-fusco, fasciis dorsalibus duabus sinuatis an- tice comjunctis, aureo metalliee nitentibus; mandibulis, maxillis, pedidusque vufis, tarsis nigris. Long 8’, De oogen zwart. De cephalothorax klein, langwerpig, niet hoog, kaal, bruin- rood; de lip half zoo hoog als de onderkaken, deze bo- ven veel breeder, naar buiten gebogen, en zoo als het 3- hoekige sternum bruinrood. De bovenkaken klein, loodregt. Het achterlijf eivormig, langwerpig, hoog, onbehaard, roodbruin; op den rug 2 evenwijdig verloopende, naar voren toe zich vereenigende goudachtig glimmende breede strepen. De buik bruin met 2 onduidelijke, overlangsche, geelachtige streepjes. De pooten dun, het eerste paar dubbel zoo lang als het ligchaam, 1. 2. 4. 3,, roodbruin, de tarsen zwart, de tibiac met bruine ringen. In de omstreken van Amboina niet zeldzaam. Jpeira enceinea, n. sp. EB. thorace elongato rufo; abdomine elongato, dorso cocci- neo, nitido, faseia mediana longitudinali sinuata, parte postiea, lateribus ventreque nigerrimis, hoe maculis 2 coccincis signato, tibijs pedum posteriorum longe setuloso- =spinosis. Long 38°”. Heeft de gedaante der voorgaande soort. De eephalothorax langwerpig, hoog, in de achterste helft breeder, bruinrood; de bovenkaken loodregt, klein, bruinrood, aan punt zwart. De onderkaken divergerend, boven verbreed, veel hooger dan de afgeronde lip, alle roestkleurig. Het achterlijf hoog, ei- vormig, fluweelachtig, rood, de buikvlakte, de iden en eene op het midden van den rug verloopende overlangsche vertakte streep zwart. De spintepels bruin. De pooten zijn dun, en van middelmatige lengte, 1. 2. 4. 3,, het eerste paar 14 zoo lang als het ligchaam, alle licht- 8e SERIE DL UL 28 — 422 — bruin, harig; de tibiae van het 4* paar met lange haren bedekt, Bij de mannetjes en de spinnen dezer soort, die korte- lings van opperhuid verwisseld hebben, zijn de pooten groen. Op Amboina niet zeldzaam. Epeira thomisoides, n. sp. E. thorace parvo, cordiformi, plano, pallide rufo, parce setoso; abdomine abbreviato, turbinato, anticelatissimo, anum versus acu- nimato, dorso sulfureo, antice maculis duabus niveis, undique pi- lis stellatis obteeto. Long 24°”. De oogen zijn wasgeel, met eene zwarte pupil. De cephalothorax klein, hartvormig, plat, roodbruin, wei- nig behaard. De onderkaken kort en breed, divergerend; de lip kort, halfrond. Het achterlijf kort, naar voren toe breed, plotseling in een punt eindigende, boven zwavelgeel, aan den voorsten rand met 2 groote, ronde sneeuwwitte vlekken, en op het midden van den rug 2 paar zwarte punten; talrijke ster- vormige, witachtige haren op den rug. De spintepels in het midden van de ‘buikvlakte gelegen; vóór deze twee geelachtige punten. De pooten 1, 2. 4. 8, de twee achterste paren aanmer- kelijk korter dan de twee voorste, roodbruin; het 2% voet= lid donkerder. Op Amboina. Tusschen zamengesponnen bladen gevon- den, Plectäna praeteatuta Waleck. Eene der meest voorkomenden schulpspinnen op Amboí- na, Deze spinnen hebben geheel dezelfde leefwijze als de in het vorige geslacht opgenoemde, en onderscheiden zich slechts door de zeer harde, hoornachtige huid, waarmede haar achterlijf bekleed is, Zij bereiken nimmer eene aanmer- kelijke grootte, — 425 — Plectana brevispina, n. sp. Pl. nigro-fusca, thoracis dorso tuberculo in medio sito, notato; abdomine 8-gono, latiore quam longo, 6-spinoso, spinis 4 laterali- bus parvis; dorsi punctulis impressis 19; ventre unicolore fusco, rugoso. Long 2j”, De cephalothorax kort, zwartbruin, kortharig, in het midden met een loodregt staand, kort doorntje; de zijde- lingsche oogparen op een grooteren afstand van de midden- ste 4 oogen, dan bij de overige soorten van dit geslacht. Sternum langwerpig, en, even als de monddeelen en de heup- geledingen der pooten, licht bruin. Het achterlijf even breed als lang, bijna 8-kantig; links en regts aan den zijdelingschen rand bevinden zich 2, digt bij elkander staande, korte, puntige stekels, en aan den ach- terrand nog 2. De rugvlakte plat, langs den omtrek 19 kleine navelvormige puntjes, waarvan de aan den achter- rand staande 5 de kleinste zijn; in het midden omgeven van de overigen, bevinden zich nog 2 paar zoodanige punten; die van het voorste paar zijn elkander meer genaderd. De buik zwartbruin, sterk gerimpeld. Tot nu toe slechts een voorwerp op Amboina gevonden. Plectana Bleekeri, n. sp. P. abdomine transverse ovali, dorso concavo d-spinoso, spinis per latera dispositis, anterioribus minimis glabris, posterioribus validis, pilosis, coeruleis; dorso luteo, punctis impressis 23, coe- ruleis; thorace nigerrimo; pedibus pallide rufis, tarsis fuscis, Long 24”, Latit. 5'/, Verwant aan Pl, Linnei Walck. De cephalothorax is (zoo als bij alle soorten van dit geslacht) vierhoekig, in vergelijking met het achterlijf zeer klein, en door eene dwarsche streep in een voorste verheven en in een achter- — 424 — ste laag gedeelte verdeeld, zwart. De bovenkaken loodregt, zwart, Sternum zwart, met een 3-hoekige kleine gele vlek in het midden. Het achterlijf dwars-ovaal, tweemaal zoo breed als lang, met 4 korte stekels, die paarsgewijze aan de beide zijden zich bevinden; de voorste zijn kort, puntig, naar buiten gerigt, kaal; de achterste iets langer dan de voorste, bree- der, plat, en iets naar achteren gebogen, digt-kortharig; de rugvlakte van het achterlijf is geel; aan den voorsten rand bevinden zich 10 naast elkander geplaatste navelvor- mige punten, langs den achterrand 9, waarvan de middel- ste zeer klein, en op het midden van den rug twee paar evenzoo gevormde, en als de overige, blaauwe punten; de stekels zijn staalblaauw. De buikvlakte sterk gerimpeld, donkerbruin, geel gestippeld. De pooten zeer kort, p. m. van de lengte van het ligchaam, bleekrood, met bruine voetgeledingen. Amboina. Plectana Sturü, n. sp. PL. thorace, pedibusque 4 antieis nigris; abdomine transversim ovali, G-spinoso, spinis 4 per paria lateribus impositis, brevibus, posticis 2 brevibus acuminatis; intermediis undique pilosis, omni- bus violaceis; dorso citrino fasciis duabus transversis tenuibus vio- laceo-nigris. Long 2", Lat. 4”, Verwant aan Pl. variegata Walck. De bovenkaken, het strenum, delip, de thorax en de 4 eerste pooten zwart, de onderkaken en de coxae bruinachtig. Het achterlijf 2 maal zoo breed als lang, plat, met 6 korte stekels, de 2 voorste zeer klein, scherppuntig, de middelste p. m. 4” lang, breed, iets krom, aan alle kanten harig; de 2 achterste zijn even- wijdig, en bevinden zich aan den achterrand van het achter- lijf; zij zijn korter dan de middelste en scherppuntig; — 425 — alle staalblaauw; aan den voorsten rand zijn 4 navelvormige punten; tusschen de voorste twee stekels bevinden zich 8 dwars geplaatste zwarte punten, waardoor eene dwarsche lijn ontstaat; aan den achterrand der middelste stekels be- vinden zich 6, iets grootere, insgelijks zwart gekleurde pun- ten, te zamen eene tweede zwarte dwarsche streep vormen- de; voor het achterste paar stekels zijn nog 4 soortgelijke punten. De spintepels en de buik zijn zwart, deze oranjenkleu- rig gevlekt, De 4 achterste pooten met bruingele ringen. Amboina. Ik noem deze soort ter eere van den heer Dr. Stur , geoloog te Weenen. Pleclana centrum, n. sp. Heeft veel overeenkomst met de vorige; zij is echter een weinig grooter; de middelste stekels zijn slechts aan de randen behaard, en bruin, even als de achterste stekels. Hetzelfde getal punten op de rugvlakte; deze punten zijn echter meer langwerpig, geene dwarsche zwarte strepen vormende. Thorax en de pooten zijn donkerbruin; het ster- num zwart met een ronde gele vlek in het midden. Lengte 8". Br. 5”, Midden-Java. Pleclana argoides, n. sp. PL thorace minimo, antice in gibbum rotundatum, oculigerum protracto, rufo, nitido; abdomine elongato, trapezoidali, postice paululum dilatato; spinis 7, sex per latera dispositis, una in me- dio marginis postici locata, acutissima; dorso fusco-nigro, punctis Impressis numerosis notato . Long 2'/', De gedaante van den cephalothorax en de plaatsing der — 426 — oogen, herinnert sterk het geslacht Argus. Wegens het met eene hoornachtige huid bedekte achterlijf, heb ik deze spin tot Plectana gebragt. De leefwijze zal moeten too- nen, tot welk dezer beide geslachten het diertje moet wor- den gerekend. De cephalothorax is zeer klein, veel korter en smaller dan het achterlijf, naar voren toe in een rond, sterk verhe- ven heuveltje eindigende; op het voorste, afgeronde gedeelte dezer verlenging zijn de oogen geplaatst. De oogen zijn granaatrood, en de thorax kaal, roodbruin. Het sternum is zeer groot, en even als de kleine mond- deelen, donker roodbruin. Het achterlijf langwerpig, 4-hoe- kig, naar achteren toe breeder, op den rug uitgehold; aan den achterrand plotselings naar beneden afhellende, waardoor eene bovenste en eene achterste rugvlakte ontstaat, beide door den achterrand, in wiens midden een kleine, zeer puntige stekel zich bevindt, gescheiden; donkerbruin; links en regts aan de zijwanden drie kleine puntige uitsteeksels, waarvan de voorste zeer klein, de 3 naar buiten en ach- teren gerigt; de omtrek der 4 eerste doorntjes oranjekleu- rig; op de rugvlakte talrijke grootere en kleinere, niet regelmatig verdeelde, navelvormige puntjes, aan de (lood- regte) achtervlakte links en regts 2 oranjekleurige vlek- ken. De buikvlakte bruin; achter de teeldeelen eene half- ronde oranjekleurige vlek. De pooten zeer kort, alle roodbruin, met donkere rin- gen. Amboina. Olios mygalinus, n. sp. O. eephalothorace rotundato, convexo, nigro-fusco, breviter rufo-piloso; abdomine ovali, dorso longe rufo-piloso, facie antica lata aurantiaca, lateribus ventreque nigerrimis, pedibus longis- simis robustis, Long 16'/, — 421 — De cephalothovax rond, hoog, zonder eenige verdieping in het midden, zwartbruin, digt met korte, rossige haren bedekt. De oogen digt aan den voorsten rand geplaatst, alle van gelijke grootte, in 2 evenwijdige lijnen, waar van de eerste iets korter. De bovenkaken loodregt, groot, cilindrisch, zwartbruin, met enkele korte rossige haren. De voelers langharig rood- bruin, het eindlid zwart. Sternum, lip en onderkaken bruin, roodharig. Het achterlijf veel smaller doch iets langer dan de ce- phalothorax, van boven plat, ovaal; de spintepels middel- matig lang; op den rug met lange, roode, aan de punt geelachtige haren; de voorste, tegen den cephalothorax ge- rigte vlakte oranjekleurig; de buik en de zijvlakten zwart. De pooten lang en sterk 2. 1, 4, 3, zijdelings uitgestrekt ; g'e lid van den tarsus van beneden plat, digt kortharig. De dijen aan de voorste (of onderste) vlakte roodbruin, aan de achterste (bovenste) geelbruin; de tibiae zwartbruin; het eerste voetlid aan de bovenvlakte bloedrood, de onder- vlakte ijzerzwart, 2% voetlid zwart; alle lang- en stijfharig. Eene der grootste amboinasche spinsoorten, Deze en de volgende soorten loopen zeer schielijk voor en achter- waarts, meestal echter naar de zijde, met wijd uitgestrekte pooten, De wijfjes dragen den eijerzak tusschen de voelers. Bij deze soort is deze zak sneeuwwit, rond en afgeplat, eenige honderden eijeren bevattende, Olios malayanus, n. sp. O. flavo-fuscus, pedibus anterioribus reliquis longioribus; ocu- lis maenitudine invicem aequalibus, serie prima breviore, secun- da paululum antiee curvata; ventre nigro, strijs duabus longitu- dinalibus aurantiaeis, Long 1”, De cephalothorax breed, hartvormig, matig hoog, en — 428 — zoo als het geheele dier, geelbruin. De oogen gelijkgroot, geelrood, de 2 middelste vooroogen zwart; de cerste reeks regt, korter dan de tweede, welke iets maar voren gekromd is, De bovenkaken sterk, loodregt, zwartbruin, roodgeel behaard. De onderkaken parallel, iets hooger dan de lip, beide roodbruin. Het eindlid der voelers zwart. Het ach- terlijf smaller dan de cephalothorax, van boven digt met lange haren bedekt, aan de voorvlakte een oranjekJeurige „oom; de buik en de zijvlakten zwart, op gene twee over- langsche gele strepen. De pooten lang en sterk, 1. 2. 4, 3. behaard, geelbruin, het tweede voetlid donkerbruin. Op Amboina in woonhuizen algemeen. Olios javensis, n. sp. O. rufescens, dense pilosus; oculis lateralibus reliquis majori- bus, lateralibus posticis elevatione impositis; pare pedum 2do lon- gissimo; ventre unicolore fuscescente. Long 12, De oogen zijn rood, de achterste zijdelingsche op een heuveltje geplaatst, de 2de lijn iets langer dan de eer- ste. De cephalothorax is breed, en hoog koffijbruin, diet met roodbruine lange haren bedekt. De bovenkaken lang en dik, zwart, langharig. De lip klein. Het achterlijf ovaal, naar achteren toe dikker wordende, plat, geelbruin, met 6 op den rug paarsgewijze geplaatste verdiepte donkere punten. De spintepels zijn middelma- tig lang, de buik eenkleurig geelbruin, De pooten 2. 1, 3. 4, geelbruin, Op Java tamelijk gemeen in huizen, op planken, tus- schen oud hout. Olios lunnla, n. sp. Toont veel overeenkomst met de voorgaande soort, waar- — 429 — van zij door de volgende teekenen verschilt: O. lunula is grooter (15%); de pooten zijn, vooral de 2 eerste paren, met talrijke donkere ringen voorzien; op den rug van het achterlijf bevindt zich naar het einde een donkerbruine, met de holle zijde naar achteren toegekeerde halfmaanvor- mige vlek; de pooten zijn sterker behaard en gedoornd; aan de basis van ieder doornachtig haartje een geelachtig vlekje. Met eenige exemplaar in mijn bezit is van Java afkom- stig. Thomisus amboinensis, n. sp. ‘Eh. laete viridis, parce pilosus thorace eordiformi, abdomine elongato, angusto, eilindrieo; pedibus 4 antieis posterioribus mul- to longioribus. Lone 2”, De oogen zwart, ieder door een goudkleurigen kring omgeven. De cephalothorax hartvormig, niet zeer hoog, naar voren iets smaller, De bovenkaken klein, loodregt; de on- derkaken veel langer dan de lip, met de ‘punten elkander aanrakende; de lip lang, in het midden vernaauwd. Het achterlijf p. m, 8 maal zoo lang als de cephalo- thorax, cilindrisch, smal. Met eerste paar pooten iets langer dan het 2de; beide veel langer dan de 2 achterste paren. Grasgroen, de on- dervlakte iets bleeker; met eenige zwarte haartjes. Op Amboina. Sparassus psitlacinus, n. sp. 9. viridis, thorace ovali, linea mareïnali et puneto mediano san- guineis; abdomine elongato, cilindrieo, lineis duabus dorsalibus sanguineis; ventre olivaceo, linea mediana fusco notato,. Lone 7”. De oogen zijn bruin, door bloedroode kringen om- geven. — 430 — De cephalothorax eivormig, naar voren toe iets smaller, smaragdgroen; langs den rand een smalle bloedroode streep, en in het midden een evenzoo gekleurd punt. De bovenkaken van middelmatige lengte, schuins naar voren gerigt, citroengeel, weinig behaard. De voelers zijn groen. De onderkaken evenwijdig, cilindrisch, veel langer dan de afgeronde lip. Het achterlijf smaller dan de cephalothorax, langwerpig , allengs dunner wordende, groen, met 2 fijne, overlangsche, aan het achterste gedeelte zich vereenigende bloedroode stre- pen. De buikvlakte bruinachtig met eene in het midden verloopende donkere streep. De pooten groen, met lange zwarte, doornachtige haren; PRE RT Op Amboina zeldzaam. Sphasus striatus, n. sp. S. flavo-viridis, striis 4 nigris por dorsum thoracis ad mandií- bulas usque currentibus, nigris; pedibus nigro striatis longe nigro aculeatis, fascia abdominis dorsali rufa. Long. 3”, Geelachtig-groen. De oogen zwart. De cephalothorax eivormig, naar voren iets smaller, hoog, de voorste vlakte (frons), zeer hoog, loodregt; op den rug 4 fijne overlangsche zwarte streepjes; de 2 middelste digt bij elkander; zij verloopen door de middelste 6 oogen en loo- pen tot aan het einde der bovenkaken; de 2 andere eindigen op den rand van den thorax. (Bij sommige exemplaren zijn deze strepen op den rug miet, altijd echter aan de voorste vlakte zigtbaar). Het achterlijf cilindrisch, doch 2 maal langer en smaller dan de cephalothorax, allengs dunner wordende; op het midden van den rug een breede bruinachtige streep, die zijdelings — 431 — door 2 fijne zwarte streepjes begrensd wordt. Op de buik- vlakte 2 smalle zwarte overlangsche strepen. De pooten dun, met lange zwarte doorntjes; aan de voor- vlakte van iedere geleding een overlangsche zwarte streep. Op Amboina. Talrijk vindt men deze soort op lang struik- gewas, waar zij zich tusschen zamengesponnen bladen op- houdt, en, met naar het ligchaam getrokken pooten op de prooi wacht. Atlus succinetus Koch. Java, Amboina. Attus alfurus, n. sp. A. pieeus; thorace fere cireulari, gibbosissimo, linea margi- nali tenerrima albida, mandibulis horizontalibus longissimis; ungue longissimo uneinato armatis; abdomine cilindrico, attenuato, me- tallieo-viridi-nitente; linea dorsum eingente tenerrima, striaque dorsali mediana, albis; pedibus medioeribus pare primo reliquis fortiore, pilosissimo. Long 7”, De voorste oogen zijn zeer digt naast elkander geplaatst, groot, groen, De cephalothorax is zoo lang als breed, en evenzoo hoog; aan de voorste vlakte loodregt; donker zwartbruin: langs den rand eene fijne witte streep. De bovenkaken bij het mannetje horizontaal naar voren gerigt, divergerend , bijna zoo lang als de cephalothorax, don- kerbruin, slechts aan de basis eenige witte haartjes, overigens kaal; de klaauw lang, aan het einde gebogen. Het eindlid der voelers bij de mannetjes klein, bijna vierkant. De kaken zijn bij het wijfje iets kleiner, meer schuinsch. Het achterlijf is iets langer dan de cephalothorax, naar het einde toe dunner wordende; zwartgroen, kort behaard; een fijne witte streep langs den omtrek van den rug, en op het mid- den van dezen een wit, kort overlangsch streepje. Aan de buikvlakte 2 witte overlangsche strepen. De spintepels middelmatig lang, sterk harig. De pooten sterk, 1, 2. 4, 3, het voorste paar veel dik- ker dan de overige, sterk behaard, alle bruinzwart; aan de bovenvlakte der dijen een wit streepje. Schijnt op Amboina niet zeldzaam te zijn. Atlus cornulus, n. sp. A. variegatus, dense pilosus: thorace circulari gibbosissimo, mandibulis inelinatis parum elongatis, spina eurvata utrinque ad oculum lateralem medium sita; abdomine ovali, punpurascente flavo striato variegato; et orgamis filiferis parum prolongatis; pe- dibus medioeribus, robustis, Long 7", De kleur en teekening dezer soort zijn moeijelijk te be- schrijven. De cephalothorax rond, zeer hoog, de voorste vlakte hoog en loodregt; de voorste middelste oogen groen. De rug is bruin, met korte, digte, gele haartjes zoodanig bedekt, dat alleen op de hoogte van den rug 2 kale, bruine breede strepen vrij blijven. Aan elke zijde, on- der het middelste zijdelingsche oog, een p. m. 1” lang naar boven en voren gerigt, krom, dun doorntje, waardoor de spin het voorkomen verkrijgt als of zij gehoornd ware. De bovenkaken zijn betrekkelijk klein, schuinsch, bruin, geel behaard. Sternum, monddeelen en heupgeledingen der pooten donker roodbruin. Het achterlijf eivormig, in het midden het breedst, dik (bij de wijfjes), meer langwerpig en plat bij de mannetjes 1} maal zoo lang als de cephalothorax; de spintepels matig lang; roodbruin; op het midden van den rug een overlangsche, naar achteren toe zich in 2 zijdelingsche takken splitsende, breede gele streep; de voorvlakte van het achterlijf is geel, en aan ieder zijde een groote gele vlek, benevens talrijke kleine gele streepjes. De buikvlakte is geelachtig, met eene over- langsche breede donker bruine streep in het midden. De pooten zijn korter dan het ligchaam, 4. 3.1. 2., sterk, — 433 — digt, kort behaard; even zoo bont geteekend als de zij vlak- ten van het achterlijf. Het mannetje is kleiner; de teekening is er duidelijker, en aan het achterste gedeelte van den rug bevindt zich eene groote metaalachtig groen glinsterende vlek. Op Java en Amboina, Het wijfje woont in zamengespon- nen bladen, Attus obisioides, n. sp. A. viridi-niger; thorace abdomen longitudine aequante; hoe pos- tice votundato, paululum dilatato; axticulo tarsorum primo nigro, secundo albo, Long, 27, Een zeer eigenaardig spinnetje, hetwelk ik tot nu toe op Amboina slechts eenige malen gevonden heb. De cephalothorax is langwerpig, naar achteren afgerond, voren iets hooger. De oogen zijn zwart; de voorste mid- delste zeer groot, elkander zeer genaderd; de voorste zij- delingsche, en de achterste van gelijke grootte, deze p. m. in het midden der lengte van den cephalothorax geplaatst; de mid- delste zijdelingsche zeer klein, moeijelijk zigtbaar. De monddeelen zijn zeer klein, roodbruin; de bovenkaken loodregt. Het achterlijf naar achteren toe iets breeder, zoo lang als de thorax, plat; beiden zwartgroen, met zeer korte rood- achtige haren. De pooten 1. 4. 8. 2, Het eerste paar p. m. 3 maal zoo lang als het ligchaam; het 2% heuplid is zoo lang als de dij, bruin; de dij niet verdikt, aan het onderste einde bruinrood, van de gewone lengte; het knielid half zoo lang als de dij, zwart; de tibia van gewone lengte, aan het voorste einde verdikt, langharig en aan den binnenrand met eene over- langsche sleuf, waarin het eerste voetlid kan worden opge- nomen; dit hid is iets verlengd en zwart, het 2% voetlid wit. De overige 3 paren zijn dun, overigens van de gewone ge- daante; het 2° en 3° paar geelachtig; de dij en de tibia van het laatste paar zwartbruin, De spintepeltjes zijn zeer klein. Op bladen zittende gevonden, waarbij de voorpooten voor- uit gestrekt waren, Volgens de beschrijving schijnt Attus phrinoides Walck. tot dit geslacht te behooren. Walckenaer vermeent, dat de lange voorpooten waarschijnlijk tot zwemmen dienen. — Deze nu beschrevene soort, welke veel overeenkomst met A. phri- noides heeft, heb ikin de omstreken van Amboina tusschen struikgewas ver van eenig water gevonden, en ik meen dat de voorpooten, welke ware pedes raptatorii zijn, tot het vangen van kleinere insekten dienen, daar de eigenschap van te kunnen springen, aan de spin schijnt te ontbreken, Amboina den 31* December 1856. N 2 2 „ A pm ehn, „Amt ’ Z Pd p ; } 1 uadrne He llarsn een zoer Fig 2. ef dn SAN Caan Pe eg 4 1 ML Award. Hal & Lith Batanta. Ld . . . wer RE Rn Li ED A, ee” et! Ee . En e « es TS Ee nn IE 7 2 Lp. malueeensts. Zhotcus visyphoides 1! serra Ariadne, flagellum. Lp. erenuliata. Zp. radja. Liens 1 . hie … . : : … ee he Eee, sds ene) sing le Boen ® RE gebe en en 8 EO En e À ,d … 5, ij 7 B Ep urntcolor. Ep manipa: Ep thomisoides Zp. omchaleea. Zp. coccinea. 5 Lip. EES JEn mre e « ee pe , Ad . . Bane eis . Ed le li Ed NE Ae PE bas djhe strtatus Th. amboinensis. Olios „Jevensis 4 Jpan prittactnuas. Plect. angordes. x TWEEDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER Ach A OCH NID BN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL. & DOOR es GB DOLBSCHAL Ie, Gedurende het afdrukken mijner eerste bijdrage tot de kennis der Arachniden van Nederlandsch Indië, ben ik door voortgezette onder- zoekingen der omstreken van Amboina in het bezit van talrijke, mij nog onbekende, soorten dezer dierklasse gekomen. Eene tweede lijst der indische spinnen lag gereed, toen mij tot mijn groot genoegen door de Direktie der Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsch Indië een groot aantal af beeldingen van javasche spinnen wel- willend werd aangeboden. Deze afbeeldingen zijn afkomstig van een der leden van de vroegere Natuurkundige Kommissie, en, zoo als te verwachten was, uitmuntende door fraaiheid en naauwkeurigheid. Zij waren door aankoop op openbare veiling eigendom geworden van den heer Bleeker, die ze aan de Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsch Indië afstond, onder voorwaarde, dat ze mij ter inzage en bewerking zouden worden aangeboden. Het bestuur der Vereeniging heeft mij, door de beschrijving van dezen schat aan mij op te dragen, « 1 wd pA Ms A ET EF Dt 0 tj HE pen ln" bed ze had dn PN ERS aar FT Batak 2 Gld onnie hr en DAR Ted tien ee Eer 6 2 ten hoogste vereerd en ik heb mij gehaast aan dezen aangenamen pligt te voldoen. Hierdoor is mijne kennis van de indische Arachniden in eens aanmer- kelijk verruimd. Doordien ik nu soorten van de twee uiterste punten van den Indischen Archipel bezit, is deze kennis juister en algemeener. Van vele geslachten, welke ik vroeger als niet indisch heb beschouwd, heb ik nu vertegenwoordigers gevonden, zoodat ik nu van bijna alle bekende genera een of meer soorten kan aanwijzen, als in Neder- landsch Indië gevonden. Zoo als reeds is aangemerkt, zijn de meeste europesche genera hier vertegenwoordigd (met uitzondering van: Oletera, Filistata, Dysdera, Segestria, Eresus, Chersis, Clubiona, Latrodeclus, Agelena en Argyroneta). Merkwaardig is het voorkomen van eene soort van Deinopis, welk geisoleerd geslacht tot Amerika beperkt is. Eenige vormen kwamen mij zoo vreemd en van de overige afwij- kende voor, dat ik mij tot het opstellen van nieuwe genera genood- zaakt vond, welke, volgens den tegenwoordigen stand der kennis, aan Java en Amboina eigen zijn. Bij alle soorten, welker beschrijving ik naar de afbeeldingen der Natuurkundige Kommissie heb opgemaakt, zijn de letters N. K. gevoegd. 1. ACARIDA. Lrodes moluccus nov. spec. Corpore pedibusque fusco-rufis, annulo in quovis articulo pedum albescente; scutello luteo, grosse punctato foveolato, foveolis fuscis. Long, 14”, Rond; het ligchaam donker bruinrood, op de rugvlakte fijnkor- relig; het schild half zoo lang als het ligchaam, geel met een’ smallen zwarten rand en talrijke puntvormige groefjes, welke bruin zijn. De snuit en de voelers bruinachtig. De pooten dun en kort, bruin, met een’ fijnen geelachtigen ring op het ondereinde van elke geleding. De buikvlakte bleeker. Hab. Amboina. In bergstreken. ld, Beh edi vr the kj En ee Ed wann: An enne man eas haan dk Stet ALES GS dd eed nt ne ee st ln a eh in Wie 3 Leet II. Oprrionina. a. Ocellis duobus. Phalangium testaceum nov. spec. Pallide testaceum, oblongum, spina dorsali nigra erecta, pedibus longissimis filiformibus nigricantibus. Luong. 1”. Aanmerkelijk langer dan breed, langwerpig ovaal, bleek geelach- tig. De thorax naar voren afgerond; op het achterlijf langs den vrijen omtrek eene zwarte hoefijzervormige streep. In het midden een regt- op staande zwarte stekel. De pooten zijn 2.4.3. 1, zwartachtig, het 2° paar veel langer dan de overige. Habit. Java (Batoe-aoel). N. K. Phalangium viride nov. spec. Oblongo-ovale, aeneo-viride, palpis mandibulisque testaceis, pedibus nigro-cinereis, annulo oculigero inermi, spina dorsali paulo retrorsum inclinata, nigra. Long. 14”. Langwerpig, vrij hoog: langs den omtrek van den thorax eene fijne gele streep; het geheele ligchaam van boven donkergroen. Aan weers- zijden van den oogheuvel een kort geelachtig streepje, en op den voorsten rand van het achterlijf eenige zoodanige punten. In het mid- den van den rug een zwarte, vrij lange, regtop staande stekel. De pooten bruinachtig-grijs, zeer dun, 2. 4. 3. 1, het tweede paar zeer lang. Habit. Java. (Aloen-aloen). N. K. Phalangium variegatum nov. spec. Ovale, niveum, tuberculo oculigero, spina dorsali valida brevi lateribusque nigris, parte postica rufescente, palpis mandibulisque testaceis, pedibus gracillimis infuscatis. Long. 14". Het grootste gedeelte der rugvlakte wit. De thorax, vooral aan de beide zijden, met zwart omzoomd; de oogheuvel zwart, evenals een breede van hier tot op den stekel van het achterlijf verloopende band. 4 Het 2e gedeelte van het achterlijf rosachtig met eenige fijne zwarte dwarsstrepen. De stekel op de rugvlakte kort, dik, en regtop staande. De pooten zoo als bij de voorgaande soorten 2.4. 1. 8. Habit. Java (Batoe-aoel.) N. K. b. Oecellis sex. Phalangium vuleanicum nov. spec. Fere orbiculare, pallide flavescens, tuberculo oculari spinaque dorsali recta nigris, pedi- bus nigricantibus; ocellis sex. Long. 4”. Zoo breed als lang, hoog; thorax en achterlijf van gelijke grootte; de voelers iets langer dan het ligchaam, knievormig gebogen, en even als de bovenkaken, bleek roodbruin. De oogheuvel vrij hoog, glad; aan weerszijden der gleuf 3 in een A staande oogen van gelijke grootte. De pooten zeer dun, zwartgrijs 2. 4. 1.8., het 2e paar dubbel zoo lang als het 1°. Habit. Java. In de rasamalaboschen van den berg Pangerango. N. K. NI. ARTHROGASTRA. Telyphonus seticauda Dol. Bijdr. Houdt zich meestal op donkere vochtige plaatsen in vochtige kamers, onder houtwerk, ook wel tusschen boeken op,en verspreidt eenen hoogst onaangenamen reuk. Te Amboina onder den naam w goenting-goenting ” bekend. Tityus mucronatus Koch. Arachn. Ook op Amboina vrij gemeen; niet zeldzaam b. v. aan boord van schepen. IV. ARANINA. Mygale javanensis Walck. De volwassen dieren zijn donkerbruin, bijna zwart; hoe jonger ted ande ed tan 5 ze zijn, deste lichter is de kleur. Voorwerpen, die nog geen 1” lang zijn, zijn geelbruin gekleurd en minder behaard. De mannetjes zijn veel zeldzamer. Habit. Java (Buitenzorg, Tjihanjawar). N. K.—Celebes (Manado). Cteniza malayana nov. spec. Aterrima, organis setiferis tarsisque rufescentibus, parcissime pilosa, abdomine ovali tho- race parumper longiore, Long 11”. Glinsterend zwart, en alleen het achterlijf eenigzins behaard. De thorax breed, rond, niet zeer hoog, in het midden met eene zeer diepe U vormige groeve. De oogen klein, zwart, alle op een rond, laag heuveltje geplaatst. De bovenkaken kort, smal, met een’ grooten bruinrooden klaauw. De voelers zoo lang als de voorpooten; hun eindlid platgedrukt, puntig, en aan de zijranden getand. Het sternum groot, rond. Het achterlijf ovaal, iets langer dan de thorax, zonder glans; de buikvlakte iets bleeker; de spintepels zeer kort en dik. De pooten niet langer dan de voelers. 1. 2. 4. 8, dik; de tibiae en de tarsi zeer kort. Habit. Amboina. Tot nu toe slechts twee keeren, tusschen steenen, gevonden. Prerecopon. Mygalidarum genus novum. Oecelli 6, parvi, non cumulati, per paria dispositi, elevatione thoracis acuminata impositi. Thorax quadratus, antice latior, in parte anteriore in processum acuminatum, oculos gerentem, elevatus. Mandibulae porrectae, magnae, a latere compressae, margine supe- riore valde arcuatae, aeque altae ae longae, margine unguiculari denticulatae. Maxillae longissimae, divergentes et recurvatae, denticulatae, basi palpos gerentes, hinc ad apicem usque angustae. Labellum subnullum, brevissimum. es A OET ek Ee AREN AES rn ana CE En Td Aleldik t - N AAE | \ hs en Aa, 6 Palpi pediformes; pedes tumidi, breve, corpore breviores, 4. 3. 2. 1. Genus propter numerum oculorum nulli Mygalidarum generi affine; ob structuram maxillarum inter Acanthodon et Calommata locandum. Pelecodon sundaicus nov. sp. mas. Pallide ferrugineus, parce pilosus. Long. 1/7, De thorax naar voren veel breeder, de rugvlakte hier in een’ aan de basis breeden, scherppuntig eindigenden heuvel verheven, op welken zich de oogen bevinden. De zijranden eenigzins gebogen en de lage achterrand iets uitgesneden. Twee oogen bevinden zich op den top van genoemd heuveltje; deze zijn iets kleiner dan de 4 overige, welke paarsgewijze links en regts van dien heuvel geplaatst zijn. De bovenkaken uitpuilend, sterk, in het midden bijna zoo hoog als lang, aan de zijden iets platgedrukt, aan den ondersten rand met, talrijke tandjes; zij zijn donkerroodbruin, sterk glinsterend. De haak zoo lang de kaak zelve. De onderkaken aan de basis breed, hier de voelers dragende; plotseling worden zij smal, divergeren en zijn naar boven of naar achteren gebogen, veel langer dan de lip. Het sternum rond. Het achterlijf ovaal, dik hoog, donkerder dan de thorax; op den rug eene donkere overlangsche streep. De spintepels kort, de 2 bo- venste iets langer, puntig, regt. De pooten bijna alle van gelijke lengte, veel korter dan het lig- chaam, met dikke geledingen en puntige tarsen; aan de ondervlakte eenige lange, rosachtige haren. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. Drassus luctuosus nov. spec. fem. Parcissime pilosus; thorace oblongo, antice rotundato,sat elevato rufo-fusco; palpis pedi- busque parum pallidioribus; abdomine elongato anum versus attenuato, nigro-cinerascente: Long. 9”. 7 Gelijkt veel op Dr. lucifugus Walck. De thorax langwerpig, vrij hoog, naar voren breed, roodbruin. De bovenkaken zwart, loodregt. Het achterlijf iets langer dan de thorax, langwerpig- eivormig, een- kleurig zwartgrijs, met weinig vooruitstekende spintepels. De pooten, even als de voelers, eenkleurig licht bruinrood, 1.4.2.3., langer dan het ligchaam, met verdikte dijen en matig behaard. Habit. Java (Kapandoengan). N. K. Drassus moestus nov. sp. Rufus, ventre obscuriore fuscescente ; mandibulis perpendicularibus, tumidis, nigris, falgen- tibus; linea dorsali abdominis fusca; oculis anterioribus mediis reliquis majoribus. Long 9“, De geheele spin is zacht zijdeachtig behaard. De zijdelingsche oogen elkander genaderd, De thorax langwerpig, hoog. Het achter- lijf ovaal, dik, twee malen zoo lang als de thorax. Op de voorste helft van den rug eene breede, donkerbruine over- langsche streep. De pooten dik, van de lengte des ligchaans, 4. 1. 2. 5, weinig behaard. Habit. Amboina. Niet zeldzaam. Men vindt deze soort gewoonlijk in een zamengerold blad dat met zachte zijde is bekleed. Lycosa (Tarentuloides) Boiet nov. sp. fem. Fusca, thoracis dorso stria mediana rufescente; abdomine indistincte nigro maculato, pedi- bus eleganter annulatis; oculis seriei tertia reliquis majoribus. Long 1’. Heeft veel overeenkomst met Lycosa (Tarentula) narbonensis Walck. ofschoon eene geheel andere verhouding der oogen. Koffijbruin, met talrijke vlekken en ringen. De thorax van voren iets smaller, vrij hoog, in het midden het breedst, iets langer dan breed; in het midden van den rug eene gele overlangsche naar achteren zich splitsende streep. | De voorste oogrei bijna regt, de middenoogen iets grooter dan eee PER ee EEE En 8 de zijdelingsche. De twee achterste reijen elkander genaderd, de 3e breeder dan de 2° en de oogen grooter. Het achterlijf ovaal; voor op den rug eene onduidelijke geelachtige streep en aan weers- zijden twee zwarte rondachtige vlekken; op het overige gedeelte van den rug eenige onduidelijke donkere dwarsstrepen. De pooten sterk, doornachtig behaard, met talrijke lichtbruine ringen. Habit. Java. N. K. Lycosa lebakensis nov. spec. mas. Cinereo-flavescens; thorace oviformi, in lateribus nigrescente; abdomine antice attenuato anum versus acuminato, maculis triangularibus nigris sibi subsequentibus notato quarum antica reliquis majore oblonga; pedibus nigro setoso pilosis, apice palporum nigro. Long. 5”. De thorax even lang als, doch veel breeder dan het achterlijf, eivor- mig, in het midden het breedst, aan de zijden zwartgrijs, met straals- gewijze donkere strepen; op de hoogte van den rug en tusschen de oogen geelachtig grijs. De achterste rei der oogen iets breeder dan de middenrei. Het achterlijf in het midden geelachtig, aan de zijden zwartgrijs; in het geelachtige gedeelte van den rug bevindt zich naar voren eene langwerpige zwarte vlek, en achter deze 8—4 kleine zwarte dwarsche streepjes. De pooten eenkleurig geelachtig grijs, met talrijke zwarte stekel- haren. 4. 1. 2. 3. Habit. Java (Lebak). N. K. Lycosa malayana nov. spee. mas. Fusco-nigra, in omnibus partibus dense, breviter rufescente aeneo-pilosa, palpofum ar ticulis ultimis duobus niveis, ventre cinerascente. Luong. 24”, Behoort volgens de Walckenaersche rangschikking tot zijne 1° Fam. ve. Eenkleurig, alleen de pooten met lichtbruine ringen; aan alle deelen kort digt koperkleurig behaard. De thorax langwerpig ovaal, hoog. De 4 voorste oogen van bijna gelijke grootte, eenigzins naar beneden gebogen; de 2 oogen der middelste de grootste van alle. Alle zijn donkerbruin, omgeven van een’ smallen kring die uit rossig roode haartjes bestaat. De lip vierhoekig; het eindlid der voelers groot, peervormig , sneeuw- wit. Het achterlijf zoo lang als de thorax, ovaal langwerpig, met zeer korte spintepels; zonder eenige teekening op den rug. De pooten zijn 4.1. 2.3, van gelijke sterkte, zwart, en geelachtig geringd, met enkele lange zwarte doornhaartjes. Habit. Amboina. Zeldzaam op de zandige heuvels van Leitimor. Lycosa innocua nov. sp. Fusca, thoracis elongati vitta mediana longitudinali ochracea; abdomine ovali, in lateribus albo persperso, antice in dorso maeula sagittaeformi brevi, nigra, fulvo marginata, post hanc striae duae transversae nigrae; pedibus indistincte annulatis. Luong. 84”. Verwant aan Lycosa andrenivora Walck. (1 T. 7. R.). De 4 voorste oogen bijna van gelijke grootte; deze rei iets langer dan de beide andere. De thorax langwerpig ovaal, hoog, donkerbruin; langs den om- trek eene zeer fijne witte omzooming, en op het midden van den rug eene overlangsche geelachtige streep. Het achterlijf ovaal, bruin, aan de zijden met talrijke witte pun- tjes; op het voorste gedeelte van den rug eene langwerpige zwarte, geel gezoomde vlek, en achter deze nog eenige dwarsche zwarte streepjes. De buikvlakte eenkleurig bruinachtig. De spintepels kort. De pooten alle van gelijke sterkte, doornachtig behaard, met geel- achtige ringen. Habit. Amboina. Op dezelfde plaatsen als de voorgaande soort. Dolomedes albocinctus nov. spec. Fuscus, thorace abdomineque late albo marginatis, hoc ovato-elongato; pedibus pallide tes- taceis, nigro setosis. Long. 11”, Affinis D, vittato Abb. 10 Thorax en achterlijf beide even lang, gene ovaal, matig hoog, bruin, aan weerszijden een breede witachtige zoom, en langs het midden van den rug eene smalle zwarte streep. De bovenkaken even als de voelers diet witharig. Het achterlijf van voren breeder, bruin, breed wit gezoomd; op het voorste gedeelte van den rug 2 zeer kleine witte puntjes. De pooten sterk, veel langer dan het ligchaam, geelachtig bruin, tegen de einden der geledingen iets donkerder, met talrijke, vrij lange zwarte stekelharen. Habit. Java. N. K. Dolomedes unifasciatus nov. sp. Ochraceus, fascia dorsali thoracis et abdominis longitudinali fusca, tenerrime flavo mar- ginata; ocellis parvis invicem sibi subaequalibus, serie anteriore deorsum curvata. Long. 7”. Verwant aan Dolomede mirabilis. Walck. Slank van gedaante. De thorax plat, bijna hartvormig, tusschen de oogen behaard. In het midden eene bruine, breede, aan weerszijden smal geelachtig gezoomde overlangsche streep, welke onafgebroken tot aan het uiteinde van het achterlijf zich voortzet. Het achterlijf 3 malen zoo lang als de thorax, slechts iets smaller en even als gene geteekend en gekleurd. De pooten aanmerkelijk langer dan het ligchaam, dun, alle van gelijke sterkte, eenkleurig, weinig behaard. Habit. Amboina. In de maand Juny eenige weinige voorwerpen van deze soort gevonden. Deinopis Kollari nov. spec. Cinereo-fusca thoracis lateribus albo marginatis , parte eephalica alba nicro striata ;abdomine Ee] Pp o elongato, in medio parum dilatato; labio sternoque albis; pedibus longissimis, fere nudis, eoncoloribus. Long. 8.” Door de op eenen korten steel geplaatste buiten-voor-oogen, van alle bekende soorten van spinnen verschillend. ere OS ae Eke en ll At nd dn An an an ne ene andin, Al dn did 11 De thorax zeer plat, de voorste helft veel breeder, daar echter, waar de oogen geplaatst zijn, plotseling smal wordend, en hier aan weerszijden in eene punt eindigend, voor ieder van welke zich een der grootere oogen bevindt. Hier is de thorax wit, met 4 overlangsche zwarte streepjes, overigens grijsachtigbruin, met eene witte omzooming. De plaatsing en verhouding der oogen is zeer merkwaardig. De twee voorste middenoogen zijn zeer groot, bruinrood, met eene zwarte pupil; de 2 voorste zijoogen zijn eenigzins gesteeld. De bovenkaken klein, loodregt; de lip veel hooger dan breed, driehoekig, met afgeronde punt. De voelers lang en dun, knielvormig gebogen, met een klein, kogelvormig eindlid. Het achterlijf veel langer dan de thorax, smal, in het midden het breedst grijsachtig-bruin, op het voorste gedeelte van den rug wit behaard, en in het midden met eene dunne zwarte overlangsche streep. De buik grijs, met 4 kleine witte punten in het midden. De spintepels zeer kort. De pooten 1.2.3.4, lang en dun; de beide voorste paren veel langer dan de overige, grijs, de achterpooten witachtig. Habit. Amboina. Zeer zeldzaam. Bouwt een langwerpig vrij onre- gelmatig net tusschen boomen, te midden van welk net zij met ver vooruitgestrekte pooten zich ophoudt. Van dit merkwaardig geslacht waren tot nu toe slechts twee soorten bekend, beide uit tropisch Amerika, zoodat het voorkomen dezer soort op Amboina zeer opmerkelijk is. Sphasus striolatus nov. spec. Thorace pedibusque viridi-flavis, illo vitis 4 longitudinalibus nigris notato, his longe nigro aculeatis; abdomine elongato, albido, stria dorsali mediana rufa; lateribus nigris oblique albo tristriatis, ventris fascia longitudinali nigra. Long. 31”. Waarschijnlijk van S. timorianus Walck. niet verschillend. De thorax en de pooten zooals bij S. striatus Dol. gekleurd en geteekend; bij deze soort zijn echter de pooten eenigzins korter. 12 Het achterlijf is dikker, geelachtig wit; op «het voorste gedeelte van den rug eene langwerpige bruinroode overlangsche streep , de zijvlakten zwart met 3 schuinsche witte strepen aan weerszijden. Habit. Amboina. Op laag struikgewas niet zeldzaam. Spasus signifer nov. sp. Thorace brevi, rufescente, inter oculos viridescente; abdomine elongato gracili, viridi, macula dorsi mediana coccinea albos cincta; pedibus testaceis. Luong. 84". De thorax kort, maar breed en hoog; de oogen zwart, die der 2de rei grootst. Het achterlijf sierlijk geteekend; op het grootste gedeelte groen, naar het einde toe roodachtig; in het midden van den rug eene kar- mijnroode langwerpige vlek die wit gezoomd is. De pooten geelachtig, en, zooals bij de overige soorten, met talrijke stekelharen. Habit. Java (Lebihoenger). N. K SALTICUS Latr. (Attus). Het soortenrijkste geslacht der spinnen, hetwelk over de geheele aarde vrij gelijkmatig verdeeld is en in pracht van kleuren en sierlijkheid alle anderen overtreft. Ten einde de soorten met minder woorden te kunnen beschrijven ware eene verdeeling in subgenera zeer wenschelijk, maar, hoezeer door eenige beschrijvers beproefd, toch niet natuurlijk uitvoerbaar. Tot gemakkelijker overzigt heb ik de hier te beschrijven 30 soorten in navolgende twee groepen verdeeld, waarbij ik moet voegen, dat de bij en naast elkander opgenoemde soorten somwijlen niets anders gemeen- schappelijks hebben, dan de verhouding van het eerste past der poo- ten tot de overige. L. Soorten wier pooten alle gelijke of bijna gelijke sterkte zijn, of het voorste paar slechts aanmerkelijk dikker hebben dan. de overige paren. deel lens aft zal OTR 18 1. Salticus cornutus Dol. Habit. Java, (N. K.). Celebes. Op Amboina eene der grootste en meest voorkomende soorten van dit geslacht. Hare beet is zeer pijnlijk. Ik ben eens door deze soort in den vinger gebeten, en ondervond daarna gedurende ongeveer 7 minuten eene hevige pijn, die niet alleen plaatselijk bleef. Fen mijner verza- melaars, een reeds bejaarde man, werd door haar in de hand ge- beten waarna deze onmiddellijk sterk opzwol. 2. Salticus roseofasciatus nov. spec. Thorace brevi, parum elevato, fusco, fascia transversa rosea ornato; abdomine pedibusque testaceis, illo thorace multo longiore, attennato, in postica parte dorsi macula oblonga fusca notato; pedibus corpore brevioribus, mediocriter incrassatis. Long. 34”. De thorax slechts iets langer dan breed, vrij laag, donkerbruin, in het midden met eene breede karmijnroode dwarsstreep. De voelers witachtig, de bovenkaken loodregt, klein; de oogen staan in een kort ao geplaatst. Het achterlijf is tweemalen zoo lang als de thorax, iets smaller dan deze, bruinachtig geel, met eene langwerpige bruine vlek op het ach- terste gedeelte van den rug, en voor deze twee korte streepjes. De pooten zijn 4. 1.2.3, eenkleurig geelachtig van gelijke sterkte, korter dan het ligchaam. Habit. Java (Hariang) N. K. fem. 3. Salticus ruficapillus nov. sp. Testaceus, thorace parum elevato, plaga oculari rufescente; abdomine thorace parum lon- giore anum versus acuminato, in lateribus vittis duabus fulvis signato; pedibus corpore vix longioribus, sibi subaequalibus. Long. 21”. De oogen zeer bol, zwart; de bovenkaken klein, loodrest, de rugvlakte tusschen de oogen rossig rood. Het achterlijf eivormig, puntig eindigend, weinig langer dan de thorax, aan weerszijden met 2 donkerbruine, boogvormig zich vereenigende strepen. … nd desh zaad kn an dc daer ie ne 14 De pooten eenkleurig geelachtig, kort, maar digt behaard, 3. 4. 1. 2, alle van gelijke sterkte. Habit. Java (Tjimanaoel), N. K. 4. Salticus forceps nov. sp. Pallide rufus, parce pilosus; mandibulis porrectis, longissimis, rufis aeneo nitentibus, margine interno denticulatis; pedibus brevibus 2.1,.3.4, Long. 5”. Eigenaardig wegens zijne groote, van boven platgedrukte boven- kaken. De thorax langwerpig, hoog bruinrood, tusschen de oogen donkerder. De bovenkaken horizontaal vooruitstekende, bijna zoo lang als de thorax, koperglanzig, aan den binnenrand met een groot tand- vormig uitsteeksel. De klaauw lang. De lip lang, puntig, de onder- kaken hoog, evenwijdig, aan den buitenkant uitgehold. De voelers van het mannetje lang en zeer dun. Het achterlijf dun en tweemalen zoo lang als de thorax, lichter gekleurd, met 4 onduidelijke zwarte punten op den rug. De pooten matig dun, weinig behaard, bruinachtig-rood, korter dan het ligchaam. Habit. Amboina. Bewoont bergachtige schaduwrijke streken, en houdt zich meestal op lage heesters op. 5. Salticus culicivorus nov. sp. Fuscus, pilosulus; pedibus corpore brevioribus, indistincte rufo annulatis; thorace abdo- mine breviore, vitta mediana fulva; abdomine elongato ovali, erassiusculo; vitta dorsali lon- gitudinali pallida. Long. 3”, De thorax iets langer dan breed, in de achterhelft breeder dan aan den voorsten rand, met eene gele streep in het midden die in het midden begint en tot aan het uiteinde van het achterlijf verloopt, daar iets breeder wordt en aan weerszijden door 2 kleine gele punten begrensd is Het achterlijf dik, ovaal, in het midden het breedst, met korte weinig zigtbare spintepels. 15 De pooten korter dan het ligchaam, 4. 3. 2. 1., matig behaard, eenigzins verdikt, met onduidelijke ringen. Habit. Java (Hariang). N. K. Amboina. Talrijk in woonhuizen, op deuren en vensters de muggen belagende. 6. Salticus convergens nov. sp. fem. Thorace nigro-fusco, linea tenerrima albida cincto; palpis dense albicante villosis; ab- domine thorace duplo longiore, in medio thorace parum longiore, cinerascente-albo, vittis duabus nigris longitudinalibus utrinque convergentibus notato; pedibus corpore brevioribus 4. 3. 2, 1, pallida testaceis. Long. 24", De oogen kleiner dan bij verwante soorten; de voelers digt witharig. De thorax iets langer dan breed, in het midden het breedst, laag, donkerbruin, met eene zeer fijne witte omzooming. Het achterlijf 2 malen zoo lang als de thorax, in het laatste 3° gedeelte het breedst, van hier puntig wordend, grijsachtig wit, met twee over- langsche donkerbruine aan beide uiteinden zamenloopende strepen. De pooten eenkleurig geelachtig, korter dan het ligchaam. Habit. Java (Kapangdoengan). N. K. 7. Salticus pavo nov. sp. Caerulescens, metallico nitens, thorace brevi, parum elevato, alternatim transverse nigro, albo roseoque fasciato; abdomine gracili, elongato, anum versus acuminato, in lateribus ni- grescente in facie antica albo cincto; palpis dense albopilosis; pedibus corpore brevioribus M 8 Ier pallide testaceis. Luong. 24”. Langwerpig en smal van gedaante. De thorax sierlijk dwars gestreept; twee zwarte, een blaauwe, een roode en een witte streep volgen afwisselend op elkander. Het achter- lijf 21/, malen zoo lang als de thorax, aan zijne voorste vlakte wit, overigens blaauwachtig met donkere zijden. De spintepels matig lang en dun. De pooten 4. 3. 2. 1., alle bleek geelachtig; de tibia en de tarsus _van het eerste paar aan den binnenrand gedoornd. Habit. Java (Harriang). N. K. teen MS mea eo tn ear oee a A 16 8. Saltcus auricapillus nov. sp. mas. Cinerascens, thorace brevi, inter oculos flavo; abdomine elongato gracili, thorace bis lon- giove, vittis duabus nigris longitudinalibus utrinque contiguis notato; pedibus corpore parum longioribus, sibi aequalibus, fortiter setosis, anticis sex rufis nigro annulatis, pare postico uni- colore testaceo. Luong. ò'. Lang en smal. De thorax in de achterhelft iets breeder dan van voren, veel korter dan het achterlijf, grijsachtig, op den rug tusschen de oogen citroen- geel. De voorste middelste oogen groot en zeer bol. | Het achterlijf dun en lang, smaller dan de thorax, grijs, met twee breede zwarte overlangsche strepen, welke aan beide uiteinden za- menloopen en eene grijze streep tusschen zich overlaten. De pooten 1.2.4. 3., van gelijke sterkte, stijfharig, langer dan het ligehaam; het achterste paar bruinachtig-geel, de overige bruinrood, met zwarte ringen. Habit. Java (Tjimanaoel). N. K. 9. Saltious flavobilineatus nov. sp. Gracilis, thorace pedibusque testaceis his corpore parum longioribus, sibi subaequalibus; abdomine elongato, thorace bis longiore, pallide viridi, vittis in dorso duabus longitudi- nalibus citrinis. Long. 24", Grootte, gedaante en teekening bijna als bij de voorgaande soort, slechts zijn de kleuren anders verdeeld. De thorax en de pooten bleek geelachtig. Het achterlijf lang en puntig, lichtgroen, in het midden met twee overlangsche dunne ci- troengele strepen, die zich aan beide uiteinden vereenigen. De pooten van gelijke sterkte, 3. 1. 4. 2, iets langer dan het lig- chaam, aan den binnenrand met korte doorntjes. Habit. Java (Harriang). N. K. 10. Salticus atricapillus nov. sp. Fuscus, thoracis dorso inter oculos nigro; abdomine elongato, vittis duabus dorsalibus tenerrimis pallidis per totam longitudinum decurrentibus; palpis pedibus duobus anticis ni- gricantibus, reliquis testaceis. Luong. 24”. en odt nt en Bech 17 Misschien dezelfde soort als Salticus nigrifrons Walck. Donkerbruin, eenvoudig geteekend. De thorax naauwelijks iets langer dan breed, tusschen de oogen op den rug zwart. De onderkaken laag en breed, eenigzins naar de driehoekige lip geneigd; de bovenkaken klein en dik, loodregt, iets behaard. Het achterlijf zoo breed als de thorax en 2 malen zoo lang, van voren het breedst, met 2 fijne overlangsche witachtige streepjes, die aan beide uiteinden zamenvloeijen. De pooten korter dan het ligchaam, vrij dun, van gelijke sterkte, zeer weinig behaard, geelachtig; het eerste paar even als de voelers zwart. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. 11. Saltieus coeruleostriatus nov. sp. Corpore nigerrimo, coeruleo iridescente cincto; abdomine parum elongato, vittis 4 coeru- leis longitudinalibus signato; pedibus 4, 1. 3. 2., corpore parum brevioribus, anticis duobus nigris coeruleo annulatis, reliquis testaceis, Long. 24”. Pikzwart, weinig behaard. De thorax hoog en kort, in de ach- terste helft iets hooger dan van voren. De oogen rood, zeer bol. De bovenkaken klein, schuinsch, bijna horizontaal, zwart, met iri- serende haartjes. Het achterlijf langwerpig, smaller dan de thorax en iets langer dan dezelve, zwart, met 4 overlangsche blaauwe smalle strepen, die zich in het achtereinde vereenigen. De buikvlakte lichtbruin. De pooten van gelijke sterkte, matig dun, blaauwachtig gevlekt. Heit. Amboina. 12. Salticus Bleekeri nov. sp. Ater, thorace abdomineque fascia alba intus sinuata cinctis, illo elevatissimo, hocce brevis; pedibus subaequalibus 1.3.4, 2. albo maculatis, macula ventrali alba tetragona. Long. 14”. De oogen zijn donkerbruin en staan in een kort >. De bovenkaken loodregt, klein. De thorax langwerpig, van voren zeer hoog, aan de zijvlakten en ook tusschen de oogen kort digt witharig; deze omzoo- 3 18 ming is aan den binnenrand uitgerand, even als de gelijke omzooming van het achterlijf. De pooten matig lang en van bijna gelijke sterkte; de dijen en de kniegeledingen zwart en wit gevlekt; de overige geledingen geelach- tig, zwart geringd. De spintepels zeer kort. Habit. Amboina. Zeldzaam. Enige malen in het zandgebergte van Leitimor gevonden. 13 Salticus venustus nov. spec. Thorace brevissimo elevatissimo , in postica parte fere perpendiculariter deelivi nigro, undique fascia latissima alba cincto, plaga oculari aureo-squamosa ; abdomine ovato brevi pallide lilacino, fasciis duabus transversis arcuatis rufis; pedibus brevissimis flavo nigroque variegatis. Long. 13%. De voorste middenoogen zeer groot, melkwit, de overige zwart; tusschen de voorste oogen bevinden zich korte bruinroode haartjes. De thorax bijna vierkant, kort, zeer hoog, van voren loodregt, zwart; langs den omtrek eene breede witte omzooming. De rugvlakte tusschen de oogen goudgroen, en achter deze eene fijne, dwarsche, witte, boogvormige steep. De bovenkaken kort maar sterk, bruinrood even als de lip en de onderkaken, welke laatste lang en evenwijdig zijn. we Het achterlijf zoo lang als de thorax, plat, eivormig, puntig ein- digend, digt met korte schubachtige haartjes bedekt, lichtblaauw met twee dwarsche, kromme, breede, bruinroode strepen; de buikvlakte is donkerbruin, gedeeltelijk met lichtblaauwe haartjes. De pooten zeer kort, 1.2.4,3. bruin en geelbont, met digte iriserende haartjes. Habit. Amboina. Zeldzaam. Met S. obisioides op jonge sagopalmen. 14. Salticus sinuatus nov. sp. Cephalothorace rufo-fusco, in lateribus breviter albo piloso, oblongo parum elevato; ab- domine thorace longiore nigro-fusco fascia dorsali cinerascente mediana utrinque in lateribus sinuata; pedibus aequalibus 4, 3. 2. 1,, eorpore brevioribus, rufis, nigro annulatis. Luong. 9”. De thorax langwerpig, niet hoog; de voorste midden-oogen kleiner dan bij de meeste Salticus-soorten, groenachtig. Langs den boven- kaaksrand talrijke lange stijve geelachtige haren. 19 Het achterlijf in het midden het breedst, langer dan de thorax, zwartgrijs met eene overlangsche smalle grijswitte naar beide zijden toe vertakte streep in het midden van den rug. De ondervlakte van het geheele ligchaam grijs-geelachtig. De pooten korter dan het ligehaam, stijfharig, bruinrood, met talrijke zwarte ringen. Habit. Amboina. 15. Salticus viridifaciatus nov. sp. Piceus; thorace oblongo, sat elevato, fasciis tribus transversis aureo-viridibus, cupreo niten- tibus signato, palpis niveis; abdomine elongato, antice albo cincto, stria mediana longitudinali, maculisque in medio dorsi sitis viridibus; pedibus gracilibus 1.2. 4.3. nigris albo viridique maculatis. Long. 2”, Zeer sierlijk gekleurd en geteekend. De bovenkaken klein, plat, schuinsch, zwart. De oogen zwart, de voormiddelste zeer groot. De zijvlakten van den thorax met een prachtig, rooden glans. Op den rug drie dwarsche groene dwarsstrepen, waarvan de 2 voorste smal, de 3e bijna driekantig, zich op de achtervlakte bevindende. Het achterlijf veel langer dan de thorax, langwerpig, zwart, aan de voorste vlakte wit gezoomd; aan weerszijden twee kleine witte drie- hoekige vlekken en in het midden van den rug 3 smalle groene steepjes, waarvan de middelste dwars, de beide andere overlangs verloopen. De buikvlakte zwart met witte vlekken. Het sternum en de heup- geledingen der pooten goudgroen. Deze zijn van gelijke sterkte, dun, weinig behaard, zwart en groen gevlekt. Habit. Amboina. Niet zelden te vinden gedurende de heetste mid- daguren op lage heesters. 16. Saltieus trochilus nov. sp. — Mas. Piceus, aeneo purpureoque refulgens, viridi rubroque fasciatus; palpis pedibusque tesfaceis, his viridescente nitentibus; abdomine thoracem longitudine aequante. Long. 11“ Gedaante en kleuren bijna als die der voorgaande soort. Thorax en achterlijf beide van bijna gelijke lengte gene langer 20 dan breed, hoog, in zijn achterhelft, iets breeder, zwart, met prach- tigen metaalglans en twee dwarsbanden van welke de voorste groen, de achterste rood is. Het achterlijf puntig, zoo lang als de thorax en op gelijke wijze gekleurd. De spintepeltjes kort. De pooten van de lengte des ligchaams, 1.2, 3.4., alle bleek geelachtig, met bonte ringen. Habit. Java (Hariang). N. K. 17. Salticus fulvovittatus nov. sp. Piceus, thorace brevissimo gibboso, in lateribus pulcherrime refulgente, fasciis tribus transversis aureo-viridibus notato ; abdomine elongato ovali , antice linea fulva cincto, dein trans- versim fulvo frivittato; ventre nigro, albo maculato; pedibus corpore brevioribus 4. 2, 3.1. nigris rufo viridique maculatis. Long. 2“. Mischien het wijfje van Nr. 15. De oogen zwart, van bruinroode kringen omgeven; de voelers goud- geel. De zijvlakten van den thorax hebben dienzelfden prachtigen weerschijn als bij S. viridifasciatus, welke ook op gelijke wijze ge- teekend is; de middelste groene dwarsband is de smalste. Het achterlijf ovaal, zwartbruin. 11/, maal zoo lang als de thorax; de voorste helft geel gezoomd; behalve deze bevinden zich op den rug 3 tot 4 fijne gele dwarsstrepen. Op de buikvlakte 5 tot 6 witte rondachtige vlekken. De spin- tepels duidelijk, echter niet verlengd. Habit. Amboina. Niet zeldzaam, voornamelijk op bloeijende kom- positeën. Maakt op de ondervlakte der bladen een digt, sneeuwwit tentvormig nest, waarin zich de spin bij naderend gevaar verschuilt en hare eijeren legt. 18. Salticus floricola nov. sp. Vitellinus thoracis abdominisque fasciis longitudinalibus duabus atro-purpureis, illis in postica, his in antica parte convergentibus; ventre argenteo nitente; pedibus subaequalibus 9. 4 1. 2, corpus longitudine aequantibus. Luong. 2”. heen * Ce, en tt A vk il er her de Oe a a ht at ke 21 Grootte en gedaante der zoo even beschrevene soort. Zeer weinig behaard. De thorax langwerpig, laag van voren het breedst, dojergeel, met twee breede, overlangsche donkerbruine banden, die aan het voorste gedeelte voor eene dwarsche dergelijke streep vereenigd zijn. De bovenkaaksrand digt geel behaard. Het achterlijf ovaal, puntig toeloopend, iets langer dan de thorax; aan het voorste gedeelte van den rug twee overlangsche donkerbrui- ne banden, die tot de helft van den rug verloopen en aan het achter- einde door 2—3 dergelijke vlekken gevolgd worden. De buikvlakte zilver- of loodkleurig. De pooten korter dan het ligehaam , groenachtig-geel, zwart doornharig. Habit. Amboina. Niet zeldzaam op verschillende bloemen van kom- positeën. 19. Salticus cephalotes nov. sp. Fom. Piceus, aeneo-nitens, thorace magno rotudato, elevatissimo, fere conico ; mandibulis par- vis inclinatis nigris, abdomine parvo angusto, indistincte albo bistriato; pedibus fortibus sibi invicem conformibus, corpore paulo longioribus. Long. 5” Bijna eenkleurig zwart, met metaalachtigen glans, weinig behaard. De thorax bijna even lang als breeden hoog en heeft de de gedaan- te van eenen van boven afgesneden kegel; op deze bovenvlakte be- vinden zich de oogen, welke niet zeer groot zijn, vooral de voor- midden-oogen. De bovenkaken klein en smal. Het achterlijf klein, korter dan de thorax en smaller... Op den rug twee onduidelijk begrensde dwarsche witte, boogvormige strepen, een van welke zich aan het voorste gedeelte bevindt. De pooten van gelijke sterkte, dik, iets langer dan het ligchaam. 1.2. 4. 3. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. 20. Salticus latidens nov. sp. Unicolor-fuscus, canus, thorace longiore quam lato, abdomine rotundato thorace pa- rum longiore, punctis dorsì quatuor impressis; pedibus corpore paulo brevioribus, gracili- bus. Long. 14”. PN akan. EE PEET 22 Kort en breed, eenkleurig donkerbruin, onbehaard. De bovenka- ken breed, kort en loodregt. De thoraxiets breeder dan lang, laag. Het achterlijf ovaal, in de tweede helft iets breeder dan van voren; op den rug met 4 navelvormig verdiepte in een a geplaatste punten. De spintepels zeer kort. De pooten 1. 4. 2. 3, dun, bijna zoo lang als het ligchaam. Habit. Java (Tjihanjawar). N. K. 21. Salticus fimbriatus nov. sp. Mes. Nigro-fuscus, purpereo nitens; pedibus elongatis tenuibus tibiis in apice et margine superiore fasciculato pilosis; sterno sulfureo; thorace brevissimo elevatissimo; fasiis laterali- bus albidis; abdomine ovali gracili, dorso punctis 4 aurantiacis signato. Long. 21”, Femina differt: ecolore magis cinerascente, sparsim albo pilosa, abdomine tumido, dorst penicillis aliquot brevibus ex pilis albis constantibus; palpis setoso pilosis. Zeer eigenaardig door de aan het ondereinde bundelsgewijze behaar- te pooten. De kleur van het mannetje donkerbruin, met eenen koperkleurigen glans. De voelers oranjekleurig, die van het wijfje digt wit borstelharig. De thorax kort en zeer hoog, in het midden iets hooger dan van voren. Im de achterhelft 3 breede witachtige banden, een van welke in het midden is en naar voren puntig eindigt; de twee an- dere omzoomen den thorax ter zijde en zijn breeder. De bovenkaken klein, wigvormig, schuinsch. Het achterlijf klein, langwerpig; op de voorste helft van den rug een ronde witte vlek, en in het midden 4 zeer kleine oranjekleurige punten. —De geheele ondervlakte donkerbruin, met uitzondering van het sternum, hetwelk bij beide geslachten citroengeel is. De pooten aanmerkelijk langer dan het ligchaam, en vooral de tarsen, dun, 1.4. 2.3. Op iedere tibia 3 bundels, bestaande uit digte borstelvormige haren, waarvan twee aan den bovenrand en een aan den onderrand van genoemde afdeeling. Habit. Amboina. In kruidnageltuinen niet zeldzaam. mbar he Pret bh dad das, Me di en ik mld arl nd madre He Siam se Va nt kt Ike kr 4 kt Tak: 22. Saltieus formica nov. sp.— Mas. Niger, mitidus; mandibulis horizontalibus aplanatis thoracis longitudine; thorace in medio fere coarctato, abdomine pedicellato ovali, pedibus tenuibus 4, 1. 2. 3. Long. 14”. Heeft geheel de gedaante van eene mier, en veel overeenkomst met S. formicoides W. (Pyrophorus semirufus Koch). Van alle in- dische soorten van Salticus gemakkelijk te onderscheiden. Eenkleurig pikzwart, onbehaard, met sterken glans. De bovenkaken zoo lang als de thorax, regt vooruitstekende, van boven sterk platgedrukt, evenwijdig. De klaauw lang en gekromd. De lip langwerpig vierkant. De thorax langer dan breed, iets achter het midden door eene die- pe insnijding in twee afdeelingen gescheiden, van welke de voorste grooter en bijna vierkant is, de achterste kleiner en eivormig van gedaante. Het achterlijf zit op een’ vrij langen steel, en wordt allengs naar achteren dikker, ovaal met korte spintepels. De pooten dun, zoo lang als het ligchaam; de tarsen en het gehee- le tweede paar geelachtig. Habit. Amboina. Schijnt zeldzaam te zijn, en zich in den omtrek van huizen in gezelschap met mieren op te houden. 23. Saltieus janthinus Koch. (Plexippus id.) Habit. Amboina. IT. Soorten bij welke het 1° paar pooten aanmerkelijk dikker of langer is dan de overige paren. 24. Sallicus regulus nov. sp. Thorace piceo, antice elevatissimo, circa oculos viridi, aureo squamoso, mandibulis mar- gineque supramandibulari pulcherrime azureo pilosis, abdomine brevi aureo-viridi piloso; pedibus 3. 1. 2, 4, pare primo reliquis multo fortiore pilosissimo. Long. 21”, Affinis S. d’ Urvillei Walck. 24 Eene kleine, maar prachtig gekleurde soort. De thorax iets langer dan breed, in zijne voorste helft zeer hoog, zwartbruin. De oogen geelachtig, de voor-midden-oogen zeer groot en hol; achter de voorzijdelingsche en de achterste oogen bevindt zich een klein rond knobbeltje. Om de oogen een krans van goud- groene haartjes. De bovenkaaksrand, even als de voorste vlakte der wigvormige bovenkaken, prachtig blaauw behaard. Het achterlijf kleiner dan de thorax, eivormig, donkerbruin, zeer weinig behaard, op den rug goudgroenharig, vooral aan de voor- ste helft. Het eerste paar pooten dik, vooral de dijen en de tibiae, beiden aan den binnenrand digt goudgroen behaard. De tarsen kort en dun. Het 3e paar pooten het langste van allen, bruinachtig, met donkere ringen. Habit. Amboina. 25. Saltieus sevpunctatus nov. sp. Nigro-fuscus, abdomine elongato nigro, antice fascia alba cincto, dorsì punctis 6 albis per paria dispositis; thorace rotundato albo piloso; pedibus anticis nigris, dense pilosis, reliquis rufescentibus nigro annulatis. Long. 4”, De oogen witachtig, in een kort > geplaatst. De thorax. van voren laag en hier tusschen de oogen donkerbruin, met korte witte haartjes bedekt. Het achterlijf langer en smaller dan de thorax, zwart, van voren breed. witgezoomd; midden op den rug drie kleine witte punten, en digt voor de spintepels nog een wit klein streepje. Hej eerste paar pooten veel sterker en digter behaard dan de overige, zwartbruin; de overige pooten lichtbruin met donkere ringen. Habit. Amboina. N 26. Salticus semiater nov. sp.— Mas. Cephalothorace, pareque primo pedum nigris, abdomine pedibusque reliquis testaceis, his indistincte annulatis, Long. 2". in Tien rd nes er br idni ie den oo LD A dn RE NE Kn ld OD eN 25 De thorax breed, niet hoog, veel korter dan het achterlijf, zwart; langs den omtrek en tusschen de oogen kort witharig; de oogen van bruinroode haarringen omgeven. De bovenkaken klein en loodregt. Het achterlijf langwerpig, smal, eenkleurig lichtbruin, zeer wei- nig behaard. Het eerste paar pooten dikker en sterker behaard, dan de overige, zwart, met eenige witte ringen 1. 2. 3. 4. Habit. Amboina. Bens op jonge sagopalmen in gezelschap van S. obisioides gevangen. 27. Salticus bufo nov. sp. Fuscus, thorace transversim latiore, planiusculo, albo eincto; abdomine brevi rotundato albo bifasciato, fascia anteriore in medio interrupta; pare pedum primo reliquis fortiore, femoribus tibiisque inerassatis dilatatisque. Long. 14”. Kort en breed, donkerbruin, zeer weinig behaard. De oogen wasgeel. De thorax breeder dan lang, dwars ovaal, laag, donkerbruin met eene witte omzooming. Het achterlijf rond, iets langer dan de thorax; aan het voorste gedeelte aan weerszijden eene groote witte vlek, en voor de spintepels eene dwarsche witte streep. De dijen en tibiae van het eerste paar pooten dik en breed, van boven plat, 1. 4. 2. 8, alle donkerbruin, met onduidelijke witte ringen. Habit. Amboina. Zeldzaam. 28. Salticus amplectens nov. sp. Fuscus, thorace brevi subquadrilatero; abdomine illo parum longiore, in dorsi postica parte transverse albo univittato, pare pedum primo reliquis multo longiore & fortiore nigro-coeruleo, reliquis flavicantibus. Luong. 15”. Donkerbruin. Op het laatste gedeelte van het achterlijf eene fijne dwarsche witte A vormige streep. Het achterlijf in de achterhelft breeder. 26 De pooten 1. 2. 3. 4; het eerste paar aanmerkelijk langer en ster- ker dan de overige, donker staalblaauw, aan den binnenkant weinig behaard. De overige bleek geelachtig. Habit. Java (Tjihanjawar). N. K. 99, Salticus obistodes Dol. Niet zeldzaam op jonge sagopalmen, meest op de ondervlakte der bladen zich ophoudende. Bij het loopen bevinden zich de naar voren gedragen voorpooten in eene gedurige beweging, en nadert men haar met eenig voorwerp dan strekt de spin deze voorpooten tetanisch naar voren uit. Bij jonge voorwerpen zijn de voorpooten bijna bloedrood. 30. Salticus zosterifer nov. sp. Fuscus, abdomine thorace Parum longiore in antica parte latiore, anum versus acuminato, in medio fascia transversa alba cincto; pare pedum primo reliquis fortiore, nigro albo an- nulato, reliquis flavicantibus. Long. 15”. Heeft veel overeenkomst met no. 28, hiervan echter verschillend. De thorax niet zoo breed: het achterlijf in zijne voorste helft breeder en allengs dunner wordend; de dwarsche streep op den rug breeder en in het midden van den rug gelegen. De voorpooten minder lang, zwartbruin, aan den binnenkant fijn gedoornd. Habit. (Tjihanjawar). N. K. IL. ORBITELAE. Epeira Walck. Ook hier is het noodzakelijk, ten einde een overzigt der zeer tal- rijken soorten te kunnen geven, dat men het overigens zoo natuurlij- ke geslacht in meerderen groepen splitst, welke in hare hoofdvormen met grond als genera kunnen beschouwd worden, die echter menig- het Dee ze bt a Dt st op Siad B rn Ke ait Ao Rl didi dk nt ne ed its Dd | eis dis HA _ s j ks 27 vuldig in elkander overgaan. De in Walekenaer's Arachniden aange- nomene afdeelingen zijn in vele gevallen niet natuurlijk en niet streng genoeg omschreven, zoodat ik meende eenige wijzigingen in de verdeeling te mogen aannemen, die intusschen alleen op de hier onder beschreven soorten toepasselijk is. a. Nephila. Thorax langwerpig vierhoekig, van voren breed; de middenoogen staan in een’ regelmatigen vierhoek. De lip hooger dan breed. De pooten veel langer dan het ligchaam, in de rust stervormig uitgestrekt. Het achterlijf cilindervormig. Hiertoe behooren uitsluiten tropische soorten, welke groote loodregte radvormige netten vervaardigen in welk midden zij zieh ophouden. 1. Lpeira chrysogaster Walck. Habit. Java. Buitenzorg. Zeer gemeen in de omstreken van Djok- Jokarta. Bij Amboina. Noord-Celebes te Manado. 2. Epeira Kuhlù nov. sp. fem. Fusco-nigra, pedibus parce pilosis, rufo-testaceis in articulationibus tantum nigris. Long. 18'”. Het geheele ligchaam benevens de bovenkaken en de voelers donker zwartbruin. Het achterlijf cilindervormig, het achtereinde iets dunner. De pooten sterk, weinig borstelharig, bruinachtig, aan de gewrichts- einden zwartbruin. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. 3. Lpeira Hasseltij nov. sp. fem. Thorace nigro breviter dense argenteo pilineso, palpis nigris, abdomine pedibusque rufo-fuscis illius dorso vittis duabus parallelis longitudinalibus unaque ante has posita transversa, luteis. Long. 2”, 28 Een tusschenvorm van Epeira chrysogaster W. en Epeira Walcke- naerii Dol.; deelt de kenteekenen van beiden. De thorax groot, kort en digt zilverachtig behaard. De oogknob- bels zeer duidelijk en scherp. De voelers eenkleurig zwart. Het achterlijf is cilindervormig in het midden eenigzins vernaauwd, bruinrood, met 2 overlangsche, evenwijdige gele strepen, en eene voor deze staande dwarsstreep van dezelfde kleur. De pooten zeer lang en dik, overal gelijkvormig behaard, bruinrood, met donkerbruine gewrichtseinden. Habit. Java. Buitenzorg N. K. De in mijne eerste Bijdrage tot de Arachniden als Epeira penicillum beschrevene spin is slechts als een jong voorwerp van Epeira Wackenaer! te beschouwen. Een groot aatal spinnen dezer soort in verschillende perioden gevangen, heeft zulks bewezen. 5. Epeira harpyia nov. sp. — fem. Nigra, pedibus rufis, thorace elongato, abdomine in medio valde eoarctato. Long. 10”. Van alle Epeiren dezer groep door de gedaante van thorax en achterlijf aanmerkelijk verschillend. De thorax in zijne voorste helft smaller, langwerpig; de duidelijk begrensde kop klein. De lip aan den bovenrand puntig, en de onderkaken ovaal en evenwijdig. Het achterlijf van voren dikker dan de thorax, wordt dan veel dunner en is aan zijn uiteinde weder eenigzins dikker. Beiden zijn eenkleurig zwart. De pooten vrij lang, niet zeer dik, matig behaard, bruinrood ; alleen aan het onderste gewrichtseinde een smalle zwarte ring. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. 6. Zpeira (Nephila) imperialis Dol. Bijdr. Ook op Java. N. K. B. De thorax vrij laag, van voren versmald. De voorste oogen der middengroep digter bij elkander dan de twee achterste oogen. 23 Het achterlijf dik, ovaal. De pooten langer dan het ligchaam, sterk. 6. Zpeira viridipes nov. sp. Thorace depresso, antice angustato et ut pedibus viridi-cinereo , breviter dense albo piloso his rufo nigroque hispido-setosis; abdominis dorso antice bigibboso, citrino-flavo, rufo nigro- que variegato. Luong. 7”. Zeer bont geteekend, overigens veel op Ep. moluccensis Dol. gelijkende. De thorax zeer plat, grijsachtig-groen, digt met korte witte haren bedekt. De oogen klein, zwart. Het achterlijf veel langer dan de thorax, dik, ovaal, fraai citroen- geel; op het voorste gedeelte van den rug twee aan den achterkant uitgeholde en hier zwart gekleurde knobbels. Van den voorsten rand van het achterlijf verloopen tot aan deze knobbels 2 evenwijdige menieroode strepen, die hier door eene dwar- sche streep van dezelfde kleur vereenigd worden. Op het einde van den rug eene langwerpige roode vlek, en op deze 4 witte in een o staande punten. De zijden en de buikvlakte groen, sierlijk wit en geel gestreept en netvormig geteekend. De pooten sterk, vuil groen, met talrijke zwarte en bruine stekels. Habit. Amboina. Niet zeldzaam in de omstreken der stad, langs heggen, waar zij een groot, onregelmatig, min of meer zakvormig net bouwt, in welks midden de spin met naar boven gekeerde buikvlakte zich ophoudt. 7. Epeira margaritacea nov. sp. Albo-cinerascens, thoracis dorso albo sericeo-piloso; abdomine elongato ovali antice bigib- boso, hie albo, hinc ad anum usque cinerascente, ocellis albis nigro cinctis numerosis ornato , pedibus nigris, setuloso-pilosis. Long; Ue De thorax vrij breed, echter naar voren toe zeer smal, laag, diet kort witharig. De voelers grijsachtig wit. Pr TTN LPE en rd p et kiek 30 Het achterlijf dik, ovaal, het voorste gedeelte wit; op de voorste helft aan weerszijden een klein uitgehold knobbeltje; tusschen beide knobbels 2 ronde, witte, zwart gezoomde vlekken, en achter deze nog talrijke zoodanige vlekken, welke allengs naar achteren kleiner worden, en door zwarte netvormige strepen omgeven zijn. De pooten zwart, stekelharig. Habit. Java (Aloen-aloen). N. K. C. Argyopes. De thorax zeer plat, van voren smal. De voormiddenoogen digter bij elkander dan de 2 achteroogen van dezelfde groep. Het achterlijf eivormig, van boven plat, hoekig. De pooten matig verlengd, in de rust straalvormig uitgestrekt. Hiertoe behooren meestal bont en sierlijk gekleurde soorten, welke de warme landen bewonen. S. Epeira striata Dol. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. 9. Zpeira catenulata nov. sp. fem. Alba, sericeo dense pilosa, abdomine ovali, fasciis duabus dorsalibus longitudinalibus pa- rallelis eitrino-flavis, linea nigra cinctis; pedibus fusco-cinereis, annulo in parte inferiore femorum sulfureo. Long. 10”. Grootte en gedaante van Epeira fasciata Dug. Kort, digt wit behaard. De voelers geelachtig. Het achterlijf groot, ovaal; het voorste vierde gedeelte van den rug zuiver wit; van hier af tot aan het achtereinde verloopen twee evenwijdige ketenvormige citroengele banden, die door eene fijne zwarte omzooming begrensd zijn, welke eene zuiver witte ruimte overlaten. De pooten grijsachtig-bruin, weinig behaard, met een’ gelen ring op het onderste einde der dijen. Habit. Java (Kapangdoengan). N. K. 31 10. Zpeira versicolor nov. sp. Thorace dense argenteo piloso, abdomine magno pentagonali-rotundato, in postica parte latiore, transverse alternatim coccineo, argenteo, nigro flavoque fasciato; pedibus rufis con- coloribus aut indistincte fusco annulatis. Long. 7'#, Eene der fraaiste spinsoorten, volgens Walckenaer's beschrijving op Epeira Latreillii Waleck. gelijkende. De thorax, in vergelijking met het achterlijf, klein, overigens zoo als bij de overige soorten dezer groep gevormd. De voeters bleek rood- achtig. Het achterlijf langwerpig pentagonaal met afgeronde hoe- ken, in de achterhelft veel breeder dan van voren, sierlijk gekleurd en geteekend. Hene reeks van verschillende op elkander volgende dwarsbanden op de rugvlakte: de eerste dezer banden karmijnrood; hierop volgt een zilverachtig-witte, op deze een citroengele, een zwarte en eindelijk weder een karmijnroode band; achter deze herhalen zich weder dezelfde kleuren. Bij de wijfjes, wier achterlijf met eijeren gevuld is, worden deze banden minder duidelijk. De pooten eenkleurig roodbruin, of, bij de nog jonge voorwerpen, donker geringd. Hab. Java (Buitenzorg). N. K, 11. Epeira Reinwardtü nov. spec. fem. Thorace rufo; abdomine magno, oblongo pentagonali, in postica parte latiore, nigro-fusco, fasciis tribus albis transversis, quarum prima antrorsum coccineo, secunda luteo limitantur ; pedibus fuscis tarsis rufis. Long. 10”. In gedaante, grootte en teekening met Epeira trifasciata Dol. over- eenkomende, doch fraaijer gekleurd. De thorax vrij breed, bruinrood; de voelers grijs-geelachtig. Het achterlijf dik, langwerpig vijfhoekig, in de laatste helft het breedst, van hier af plotseling puntig wordend. De voorste naar den thorax gekeerde vlakte is wit; daarop volgt een karmijnroode dwarsband; op den rug drie breede witte halve- 32 maanvormige dwarsbanden die allengs in grootte toenemen. Tus- schen den eersten en tweeden is de rugvlakte citroengeel gekleurd. Het overige gedeelte is donkerbruin; de zijden met talrijke kleine roode puntjes. De pooten sterk en middelmatig lang, donkerbruin, met bruin- roode tarsen. Habit. Java (Aloen aloen). N. K. 12. Zpeira ornatissima nov. sp. Thorace fusco, miniaceo marginato; abdomine lato depresso, rotundato, in marginibus crenulato, dorso albo, punctis nigris numerosis persperso, ventre miniaceo, macula rotunda nigra signato; pedibus albis in articulationibus nigro-fuscis. Long. 7”, De thorax zeer plat, zwart, kort wit behaard, menierood gezoomd en met twee digt bij elkander geplaatste strepen van dezelfde kleur im het midden. De oogen en de bovenkaken zwartbruin; het sternum bloedrood en de onderkaken, even als de heupgeledingen der pooten, bruinrood. Het achterlijf zeer plat, rond, iets langer dan breed, aan den rand gekorven, op de rugvlakte wit, met talrijke zwarte punten, waarvan 4 in het midden een’ vierhoek vormen. De omzooming der buikvlakte zwart, deze zelve menierood met eene groote zwarte ron- de vlek in het midden. De pooten dun, wit, de tarsen roodbruin; de gewrichtseinden don- kerbruin. Habit. Amboina Zeldzaam. Henige malen in de nabijheid van hui- zen, op muren gevonden. 13. Lpeira multipuncta nov. sp. Thorace fusco, luteo marginato; abdomine depresso, fere circulari, in margine profunde crenato, in dorso pallide testaceo, punctis numerosis nigris persperso, ventre miniaceo ma- eulis duabus nigris ornato; pedibus albis in articulationibus rufis. Long. 6”, Heeft zeer veel overeenkomst met de voorgaande soort, doch ver- schilt er van doordien de omzooming van den thorax minder scherp AS Ey RE A lo En ladi te De TE A dn nn in a A nd rn BEE HE Od deme 33 begrensd en geelachtig is het sternum geel, het achterlijf niet wit maar geelachtig is, de buikvlakte geene zwarte omzooming heeft en in het midden twee zwarte vlekken, waarvan de voorste rond, de andere niervormig. Habit. Java. N. K. D. Epeira. De thorax matig gewelfd. De voorste oogen der middengroep ver- der van elkander dan de achteroogen dierzelfde groep. Het achterlijf dik, eivormig-driehoekig. De pooten korter dan bij de vorige afdeelingen, dik, stijfharig, in de rust aan het ligchaam getrokken. 14. Kpeira de Haanü nov. sp. Fusca, breviter setoso-pilosa; abdomine ovato triangulari, antiee utrinque in tuberculum produeto, tuberculis his rufis luteo maculatis; maculis utrinque a tuberculo ad anum con- vergentim decurrentibus albis; pedibus fuscis late albo annulatis. Long. 10—13". Eene zeer groote en en schoone soort dezer afdeeling. De oogknobbels duidelijk en vrij lang. De thorax zwartbruin, digt met korte rossige haren bedekt. Het achterlijf groot, eivormig, dik; op het voorste gedeelte van den rug aan weerszijden en kort puntig knobbeltje, hetwelk aan de punt bruinrood, aan de basis citroengeel gekleurd is. Overigens isde rug zwartbruin; van den achterrand dezer beide knobbels verloo- pen twee reijen groot witte vlekken, welke beide reijen elkander aan het achtereinde van het ligchaam ontmoeten. De pooten donkerbruin, met breede grijs-witte ringen. Habit. Amboina. Niet zeldzaam. Gedurende den regentijd in vrij groot aantal in de kruidnageltuinen gevonden. 15. Zpeira hispida nov. sp. Thoracis postica parte nigra, parte cephalica rufa, dense albo pilosa; abdomine oviformi rotundato; fusco, undique pilis brevibus rigidis rufis obtecto, macula in dorso sagittaeformi flavida; pedum femoribus rufo-fuscis, articulis reliquis flavidis nigro annulatis. Long. 9, 5 4 Grootte en gedaante van Epeira diadema; veel overeenkomende met de in de 1e Bijdrage tot de Arachniden beschrevene Epeira manipa, hiervan echter door de pijlvormige teekening op het achterlijf ver- schillende. Stijfharig, vooral het achterlijf. Het achterste gedeelte van den thorax zwart, het voorste bruinrood, digt kort witharig. Het achterlijf eivormig, van boven eenigzins plat, aan zijn voorste gedeelte het breedste; geelachtig-bruin met een’ breeden langwerpigen getanden band van eene donkere kleur, en eene geelachtige pijl- vormige teekening op dien band. De buikvlakte donkerbruin, met 2 ovale oranjekleurige vlekken. De pooten iets langer dan bij de verwante soorten, stijfharig- borstelig, met bruinroode dijen. Habit. Amboina. 16: Zpeira spectabilis nov. sp. Nigro-cinerea, thoracis antica parte dense albo pilosa; abdomine ovato trangulari in late- ribus dorsi antica parte utrinque breviter unituberculato, postice acuminato, dorso punc- tulis albis numerosis obsito; fascia dorsali sagittaeformi lata, lineis tenerrimis albis limitata; pedibus nigris, tibiis tarsisque late albo maculatis. Long. 9”. De thorax van de gedaante als bij de overige soorten; aan het voorste gedeelte diet witharig, aan de achterhelft kaal, pikzwart. Het achterlijf eivormig, in eene korte punt eindigende, en aan het voorste gedeelte van den rug twee kleine puntige knobbels, waar- van een aan elke zijde. Deze knobbels zijn bruinrood. Overigens de rug zwartgrijs, aan het voorste gedeelte wit behaard en aan de zij- den met talrijke witte zeer kleine puntjes. Van af elken knobbel ver- loopt eene witachtige golfvormig gekromde streep, welke te zamen eene langwerpig driehoekige ruimte begrenzen, die naar voren in een kort aanhangsel uitloopt, en op welke in het midden 2 zwarte punten zich bevinden. De pooten zwart, vrij sterk behaard, met een’ breeden grijsachtig- witten ring aan iedere tibia en tarsus. Habit. Amboina. In het gebergte. 17. Zpeira bogoriensis nov. sp. Fusca, abdomine erasso triangulari ovato, in postica parte acuminato, antice in lateribus in tuberculum acutum protracto, macula dorsali oblonga, in lateribus sinuata, nigra; pedibus fuscis setoso-pilosis. Long. 10’. De thorax langer dan breed, aan zijn voorste gedeelte vrij breed, hier geelachtig behaard, overigens zwart; de oogknobbels scherp en vrij groot. Het achterlijf als bij de voorgaande soorten gevormd, van voren met twee puntige knobbels, die naar boven en buiten gerigt zijn; bruin- achtig grijs, met een’ breeden driehoekigen zwarten getanden band op den rug, welke aan de drie hoeken door de drie knobbels van het achterlijf begrensd wordt. De pooten dik, in een puntigen tarsus eindigende, bruin, matig be- haard. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. 18. Epeira caput lupt nov. sp. Nigro-cinerea, thorace albo piloso; abdomine magno, triangulari ovato, antice in lateribus unituberculato, postice in tuberculum exiente; antice usque ad tubercula, et in postica parte nigro, ceteroquin cinereo, plaga hacce cinerea hmea tenerrima lutea cincta, pedibus cineras- centibus, late nigro annulatis. Long. 12”. De thorax als bij de voorgaande soort. Eigenaardig en kenschetsend is de teekening op den rug van het achterlijf, hetwelk dezelfde ge- daante heeft als de tot nu beschreven soorten der afdeeling D. Het voorste gedeelte tot aan de knobbels zwart, kort wit behaard en naar achteren door eene smalle gele streep begrensd, welke streep van den eenen knobbel tot den anderen dwars verloopt. Het overige gedeelte van den rug is grijs en heeft de gedaante, zoo men wil, van een’ wolfskop. Op het midden van den rug drie paren zwarte punten, waarvan de middelste de grootste en schuins geplaatst zijn. De buikvlakte zwart. De pooten zwart met breede grijswitte ringen. Habit. Amboina. Gedurende het drooge jaargetijde meermalen op de zandbergen van Leitimor gevangen. 36 19. Epeira Junghuhnù nov. sp. Thorace densissime albo flavescente piloso; abdomine magno ovato, in medio latissimo, fusco-flavicante, macula dorsali magna cordiformi obscure viridi totum fere dorsum occupante, punctisque ante hanc sitis novem viridibus; pedibus testaceis, femoribus fuscis. Long 107. De thorax vrij breed, met duidelijk vooruitstekende oogknobbels, op den rug diet geelachtig wit behaard. Het achterlijf dik, in het midden het breedste, bruinachtig-geel, met eene groote hartvormige vuilgroene vlek op den rug, en voor deze punten van dezelfde kleur. Deze vlek zwart gezoomd. De pooten hebben dunne tarsen en donkerbruine dijen en zijn overigens bruinachtig-geel. Habit. Java (Tjimanaoel). N. K. 20. Epeira balanus nov. sp. Rufo-fusca, thoracis antica parte flavescente pilosa; abdomine triangulari ovato, crasso, postiee in tuberculum conicum terminato, antice in lateribus bituberculato, dorso inter haec tubercula et in postica parte rufo, pedibus pallide rufis fusco annulatis. Lone. 9, oo De thorax aan de voorste helft geelachtig behaard, overigens kaal, zwartbruin. De oogknobbels duidelijk vooruitstekende. Het achterlijf dik, met de gewone knobbels, waarvan 2 aan het voorste gedeelte van den rug; alle puntig, bruinrood. De voorste vlakte van den rug digt wit behaard; tusschen de voorste knobbels bruinrood en eene dergelijke groote, niet omschrevene vlek bevindt zich op het einde van den rug. In het midden 2 kleine navelvor- mig verdiepte punten. Habit. Amboina. _E. Euryzoma. De thorax en het achterlijf op de rugvlakte met puntige naar boven gerigte knobbels. De pooten matig lang, dik. Sf 21. Epeira paradoxa nov. sp. Fusca, thorace lato, in lateribus et dorso bituberculato; abdomine magno rotundato; in medio dorsi utrinque in gibbum apice trifidum protracto; pedibus mediocribus crassis, apla- natis. Long. 8—11”. Affinis Gasteracanthae sexcuspidatae Koch (Epeira imperialis Waleck.). Van deze fraaije soort bestaan twee afbeeldingen, nagelaten door de leden der Natuurkundige Kommissie, welke in teekening ver- schillen, doch tot eene akal soort moeten worden gebract. Het wijfie is grooter, heeft de knobbels op het achterlijf minder scherp en puntig en de kleuren lichter. De thorax breed, digt geelachtig behaard, — bij het mannetje bruin. De zijdelingsche oogen zijn op een’ sterk vooruitstekenden knobbel van den thorax geplaatst. Op het midden van den rug verheffen zich 4 dwarsche puntige knobbels, waarvan de 2 middelste naar boven, de zijdelingsche naar buiten gerigt zijn. De bovenkaken loodregt, vrij dik en sterk, aan den binnenrand met 3 tot 4 scherpe REE De lip bijna rond; de onderkaken vrij hoog en aan den binnenrand uitgehold. Het achterlijf is groot en dik en heeft eene onregelmatige, moei- jelijk te beschrijven gedaante. In den omtrek is het kort eivormig, op het midden van den rug even hoog als breed. Op de voorste helft van den rug 4 kleine dwarsche puntige knobbeltjes, en achter deze aan waemiaijden eene aan het uiteinde driepuntige hooge verhevenheid, tusschen welke beide de rug za- delvormigis uitgehold; eindelijk bevindt zich achter ieder dezer han genoemde een klein, puntig uitstekend tepeltje. De rug vuilgroen of bruinachtig, met eene onduidelijke teekening op de achterhelft waar men nog 4 in een’ vierhoek staande punten ziet. De pooten iets langer dan het ligchaam, 1. 2. 4. 8, sterk, weinig behaard, plat; de dijen bruinrood; de overige geledingen zijn. bruinachtig. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. NE KE nt he te rd WADE TE 38 F. Bifidae. De thorax hoog. Het achterlijf smal of breed, aan het uiteinde in twee punten verdeeld. De pooten korter dan het ligehaam. De voorste middenoogen nader bij elkander dan de achterste middenoogen. 22. Fpetra evanthematica nov. sp. Unicolor, rufo-fusca; abdomine oviformi apice breviter bifido, dorso punctis numero- sis nitentibus pustulaeformibus persperso, pedibus corpore brevioribus, incrassatis, aplanatis. Long. 8”. Op het eerste gezigt heeft deze soort eenige overeenkomst met Clotho Durand: Eenkleurig roodbruin, bijna kaal. De thorax van voren smal, rond, hoog. De bovenkaken zwart, met sterken glans. Het achterlijf groot, langwerpig eivormig, aan de voorste helft veel breeder, aan het achtereinde in twee korte punten verdeeld. Op de rugvlakte talrijke glanzige, verhevene pun- ten, en aan het voorste gedeelte van den rug links en regts een wit- achtig schuinsch streepje. De buikvlakte eenkleurig donkerbruin; de spintepels staan in het midden derzelve. De dijen en de tibiae kort, dik en breed; de pooten in algemeen korter dan het lijf. Habit. Amboina. Zeldzaam. Java (Buitenzorg). N. K. Epeira bifida nov. spec. Glaberrima; thorace parvo, gibboso, nigro-fusco; abdomine fere cylindrico, postice bifur- cato hic aplanato, argenteo nitente, in lateribus fusco; pedibus corpore multo brevioribus, rufis. Long. 4”. Heeft in gedaante meer overeenkomst met eene Uloborus. De thorax in vergelijking met het achterlijf zeer klein, van voren bijzonder smal, doch hoog, het kopgedeelte duidelijk afgescheiden, zwartbruin met sterken glans; de oogen klein. PE EN 39 De lip hooger dan breed; de onderkaken breed, laag, eenigzins naar de lip geneigd. Het achterlijf 5 malen langer dan de thorax, cilindervormig, in het midden iets dikker, aan het achtereinde eenigzins afgeplat, en hier in twee iets naar buiten gekromde helften verdeeld; zilverkleurig-wit, aan de zijden bruinachtig-zwart. De spintepels bevinden zich op het midden der buikvlakte, welke fijn zwart gevlekt is. De pooten dun, de afdeelingen kort, bruinrood , met donkere ringen. Habit. Amboina. Niet zeldzaam in de nabijheid van woonhuizen, op donkere plaatsen, zich een groot regelmatig nest bouwende, in welks midden zij zich ophoudt en aan welks hoeken zij de platte hoekige grijze eizakken vasthecht. G. De voorste oogen der middengroep nader bij elkander, dan de achteroogen. De thorax klein, smal en vrij hoog. Het achterlijf langwerpig ovaal. De pooten matig lang en dun. 24. Epeira nigrotrivittata nov. sp. Thorace mandibulisque rufis; abdomine elongato ovali, in lateribus citrino-flavo, vittis tribus dorsi longitudinalibus nigeis, in postica parte confluentibus, spatio inter has albo, pe- dibus viridescentibus. Luong. 34”. Behoort tot de groep van Epeira cucurbitina Walck. waarmede zij eenige overeenkomst heeft. De thorax iets langer dan breed, en, even als de bovenkaken, bruinachtig rood. Het achterlijf langwerpig ovaal, aan de zijden citroengeel, op den rug wit, met drie overlangsche evenwijdige zwarte strepen, die aan het achtereinde zamenvloeijen. De voelers en de pooten groenachtig, 1. 2. 4 8; deze veel lan- ger dan het ligchaam, met talrijke zwarte stijve haren. Habit, Java (Kapandoengan). N. K. 40 24. Zpeira nigrotarsalis nov. sp. Thorace rufescente, antice valde angustato; abdomine ovoideo, eitrino-flavo, vittis 5 ní- gris arcuatis transversis, in medio interruptis notato; palpis pedibusque rufescentibus, tibiis 8 gr ni tarsisque nigris. Long, 5’, De thorax aan de achterhelft breed, van voren zeer smal, en even als de voelers en het grootste gedeelte der poaten rosachtig. Het ach- terlijf 2 malen zoo breed als de thorax en 21/2 malen zoo lang, kort ovaal, vrij dik, citroengeel, aan de zijden iets donkerder. Op het midden van den rug zijn drie op elkander volgende paren zwarte punten, en over den rug verloopen 5 dunne zwarte, gebogene dwars- strepen, waarvan de 3 voorste op gelijke hoogte met de paren pun- ten zich bevinden. De pooten iets lenger dan het lijf, matig dik, weinig behaard, met zwarte tibiae en tarsi. Habit. Java (Tjimanaoel). N. K. Tot deze groep behooren nog de in mijne le Bijdrage tot de Arach- niden beschrevene Epeira coccinea en Epeira orichalcea. De volgende soorten zijn vooralsnog moeijelijk tot groepen te vereenigen. 26. Epeira rhodosternon nov. sp. Thorace fusco elongato ovali, parum elevato; abdomine elongato ovali fusco, lineis dorsi duabus albis parallelis, vittisque albis ab his latera versus decurrentibus; sterno roseo; ven- tre nigro rufescente striato maculatoque; pedibus corpore longioribus luteis, late nigro an- nulatis longeque setoso-pilosis. Luong. 7”, De thorax 11/, maal zoo lang als breed, van voren iets hooger dan aan de achterhelft, ovaal, donker rood bruin. De zijdelingsche oogen ieder op een afzonderlijke knobbeltje geplaatst. De bovenkaken sterk, loodregt, aan den binnenkant met twee reijen scherpe tanden. Lip en onderkaken vierhoekig. Het achterlijf 11/, maal zoo lang als de thorax, langwerpig, op den rug bol, aan zijn voorste gedeelte hooger, donkerbruin. De rug door Mid Ante oe od ale 41 twee smalle evenwijdig verloopende witachtige strepen verdeeld in drie deelen van gelijke breedte, welker middelste zonder eenige tee- kening is, terwijl de buitenste ieder 3 schuinsche witte strepen ver- toonen, die van de twee overlangsche strepen ontspringen. De buikvlakte zwart, met vier gele overlangsche strepen op het voorste gedeelte; hierop volgt een dwarsche C- vormige; de spintepels aan beide zijden van twee roode vlekken omgeven. De pooten langer dan het ligchaam, sterk stekelharig, geel, met breede donkerbruine ringen. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. 27. Epeira indistincta nov. sp. Nigro-cinerascens, abdomine oviformi, in antica parte latiore, dorsi macula pallidiore sagittaeformi apice sua rettorsum directa, parum distincta; pedibus corpore parum longioribus, setulosis. Luong. 4”. Even als de meeste HEpeira-soorten moeijelijk te omschrijven, als zijnde zonder duidelijke teekening. IJzerzwart, matig behaard. De thorax iets langer dan breed, ovaal. Het achterlijf twee malen zoo lang als de thorax, eivormig-rond, met eene onduidelijke pijlvormige lichtgrijze teekening, van welke de punt naar achteren gerigt is, op de rugvlakte. De pooten vrij sterk, iets langer dan het ligchaam, eenkleurig, stijfharig. Habit. Java (Lebak). N. K. 28. Epeira perspicillata nov. sp. Thorace parvo ferrugineo, abdomine latissimo cordiformi testaceo, maculis dorsi duabus albis nigro cinctis, rubroque punctulatis; pedibus corpore brevioribus testaceis. Long. 3, Latit. 24”. Behoort misschien tot het volgende geslacht te worden gebragt, wat echter uit de afbeelding niet kan worden beslist. 6 42 Heeft een van de tot nu beschrevene soorten afwijkend voorkomen. De thorax klein, bijna vierhoekig en, even als de pooten, rosachtig. Het achterlijf even breed als lang, hartvormig, van voren zeer breed aan het achtereinde afgerond; bruinachtig-geel: links en regts op den rug eene groote ronde witte zwart gezoomde en rood gestippelde vlek, en tusschen deze beide vlekken eenige zwarte punten. Habit. Java. N. K. Plectana Walck. 1. Pleetana acuminata Walck. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. 2. Plectana arcuata Walck. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. 3. Plectana praetextata Walck. Var. A. Habit. Java (Lewiboenger). N. K. 4. Plectana leucomelas nov. sp. Abdomine fere octogono, aeque longo ac lato, sexspinoso, spinis subaequalibus, brevibus, validis; dorso albo nigro punctulato, spinis thoraceque nigris, pedibus nigricantibus. Long. nr B gat AE, De thorax en de bovenkaken zwart. Het achterlijf even lang als breed, achthoekig, met 6 korte dikke, puntige stekels, waarvan 4 aan de beide zijden, 2 aan den achterrand zich bevinden; alle zijn horizontaal en zwart, bijna even ver van el- kander verwijderd. De rugvlakte van het achterlijf wit; de navelvormige punten langs den omtrek klein en zwart. De pooten zeer kort, dun, zwartachtig. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. Ambarawa. In bergachtige streken in de nabijheid van rivieren. eh ed ae oe EFDN NE em ai he Eide HEE en va dS knn td 43 5. Plectana flavida nov. sp. Lutea; abdomine rotundato parum latiore quam longo, sexspinoso, spinis quatour latera- libus minimis, duabus in margine postico sitis brevibus, basi tumidis; dorso maculis duabus reniformibus, punctisque aliquot minutis albis. Long. 24”. Lat. 2”. Geel, sierlijk zwart en wit geteekend. De thorax, de bovenkaken en de pooten EEE: deze dun en korter dan net liechaam. Het achterlijf rond, naauwelijks breeder dan lang, met zes stekels aan den omtrek, waarvan de 4 zijdelingsche zeer klein doch scherp, de twee achterste iets langer, aan de basis dik zijn, en plotseling in eene, korte scherpe punt eindigen. Op het midden van den rug twee groote witte, boonvormige vlekken en tusschen beide 4 zwarte in een a geplaatste punten; langs den voorsten rand zes zwarte navelvormig verdiepte en eenige witte, en langs den achterrand nog 8 dergelijke punten. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. Plectana roseolimbata nov. sp. Nigro-fusca, abdomine rotundato parum latiore quam longo, marginibus brevissime sex- spinoso, spinis 4 lateralibus minimis posticis duabus basi incrassatis; dorsi maculis duabus irregularibus albis roseo marginatis, punctisque aliquot marginalibus albis notato ; pedibus corpore brevioribus testaceis. Long. 3”. Lat. 25”. Heeft de gedaante der voorgaande soort. Zwartbruin. Het achterlijf rond, iets breeder dan lang; de 4 zijdelingsche stekels klein doch scherp, de twee achterste aan de basis zeer dik, plotselings scherp eindigende. Langs den omtrek 19 en op het midden van den rug 4 navel- vormige zwarte punten, waarvan die aan den voorsten rand, alsook de overige vlekken, rozenrood gezoomd. Op het midden twee groote witte onregelmatige rozenrood gezoomde en eenige witte streepjes langs den rand van den rug. De pooten zeer kort, geelachtig. Habit. Java. (Tjihanjawar). N. K. 44 7. Plectana mediofusca nov. sp. Thorace pedibusque nigris; abdomine rotundato aequelongo aclato; in margine brevissime sexspinoso, spinis duabus posticis basi inerassatis nigris reliquis minimis et ut parte laterali dorsi albis, medio dorsi nigro-fusco, maculis duabus parvis albis notato. Long. 2,”. Lat. 27. De thorax, de bovenkaken en de pooten zwart, deze zeer kort en dun. Het achterlijf rond, zoo lang als breed, met 6 stekels aan den omtrek; de 4 zijdelingsche zeer kort, tandvormig, de 2 achterste iets langer, aan de basis dik. Het midden-gedeelte van den rug van af den voorsten rand tot en met de achterste stekels donker zwartbruin, met twee witte lang- werpige vlekken in het midden, en eene dunne rozenroode streep tus- schen beiden; de zijdelijke deelen wit, en aan het voorste gedeelte zeer fijn rozenrood gestreept. Habit. Java. (Buitenzorg). N. K. 8. Plectana tricolor nov. spec. Abdomine triangulari rotundato , aeque longo ac lato, inermi, transverse nigro, luteo cocci- 1 neoque fasciato. Long. 14”. De thorax en de pooten bruinrood. Het achterlijf zoo breed als lang, afgerond driehoekig, zonder stekels, matig gewelfd; het voorste gedeelte zwart; hierop volgt een breede dwarsche gele band, met twee zwarte punten in het midden; op dezen weder een zwarte dwarsband; het achterste gedeelte is fraai rood. Langs den voorsten rand zijn 9 kleine navelvormige punten. Habit. Amboina. Zeldzaam. PLEUROMMA. Cephalothorax antice in tuberculum oblongum ocellos gerens, pro- ductus. Oeelli oeto parvi, sex in prolongatione thoracis siti, in series duas dispo- siti, quarum inferiorex 4, altera ex duobus composita ocellis; ocelli duo ab his remotissimì , in antica parte thoracis positi, unus in quoque latere. Ara dk IS ek hed en Kans Ss or add heksen sandalen eed, ä kde a oa LA nl 45 Labium breve triangulare votundatum. Maxillae breves, latae, paral- Ld . . . lelae. Abdomen magnum perpendiculare, tubereulatum, marginibus elevatis, crenulatis. Organa setifera brevia. Pedes mediocres 1.2. 4.3, in quiete ad corpus attracti. Genus ob dispositionem ocelloram nulli affine, ex habitu hic Epei- ridas locatum. Pleuronuna moluccum nov. spec. Thorace pedibusque rufis, abdominis dorso quasi excavato, testaceo, nigro maculato. Long. 4"', De thorax veel kleiner dan het achterlijf, aan de achterhelft vrij breed en hoog. Van voren verengt zich dezelve plotseling in een kort, halsvormig gedeelte, waarop de oogen geplaatst zijn, en het- welk eenigzins naar boven is gerigt. Dit gedeelte is zwart, terwijl de thorax bruinrood is. De oogen zijn klein, en op eene wijze verdeeld als bij reen ander spingeslacht voorkomt. Zes oogen zijn zwart en op de voorste vlakte van voornoemd uitsteeksel van den thorax in twee reijen ver- deeld, van welke de onderste uit vier, de bovenste uit twee, iets groo- tere oogen zamengesteld zijn. De twee laatste oogen zijn geelachtig en van de overigen ver verwijderd, t. w. aan weerszijden der basis van genoemd uitsteeksel geplaatst. De bovenkaken klein, loodregt, zwartbruin, kort behaard. Het achterlijf heeft eene merkwaardige en moeijelijk te omschrij- ven gedaante; het is veel grooter dan de thorax, hoog, lang- werpig ovaal, met zijne voorste helft een groot gedeelte van den tho- rax bedekkend, bijna vertikaal geplaatst. Het voorste gedeelte puilt uit in het midden als een naar boven en iets naar achteren gerigte tepel, welke aan zijn einde twee- puntig en zwartbruin gekleurd is, Achter dezen is de rug eenig- zins uitgehold, zwartachtig, met fluweelachtigen glans; de randen opgeslagen, koperroodharig. en kad ak he Mi en a CE ed ET OR Konkani hae, * 4 46 Op het midden van den rug eene groote ronde bruinachtige vlek, en op deze een kleine zwarte driehoek. à De pooten matig lang, met lange puntige tarsen, bruin, met zwarte rimgen. Habit. Amboina. Zeldzaam. Tot nu toe tweemalen in diepe bergravij- nen van Leitimor gevonden. Bouwt een langwerpig net. Tetragnatha Latr. Tetragnatha nepaeformis nov. sp. Thorace mandibulisque rufescentibus, illo oblongo ovali, his porrectis, divergentibus, clavatis, in facie interna minute spinosis; oculorum seriebus parallelis; abdomine cilindrico aureo-viridi, dorso coccineo nigroque striolato, linea mediana tenerrima nigra, pedibus vi- ridibus. Long. 4”. Gedaante en teekening als bij Tetragnatha extensa Walck. De bovenkaken zoo lang als de thorax, naar het einde toe ver- dikt en aan de binnenkant zeer fijndoornig. Het achterlijf loopt puntig toe, is goudgroen, op den rug met fijne roode en zwarte dwarsstreepjes, door welke op het midden van den rug eene dunne zwarte streep loopt. De pooten groen, aan de gewrichten geelachtig. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. Uloborus Latr. Uloborus domesticus nov. sp. Albo-cinereus, fere concolor, canus; thorace minimo, abdomine magno crasso, postice acuminato, antice in gibbum parumper antice directum protracto; pedibus tenuibus, late nigro annulatis. Long. 8“. Grijsachtig of veeleer loodkleurig. De thorax zeer klein, door het achterlijf bedekt, matig hoog. De oogen staan in twee evenwijdige reijen; de voormiddenoogen grooter dan de overige en bijeenstaande. Het achterlijf is hoog en dik, puntig eindigende en heeft aan het voorste gedeelte een’ puntigen knobbel. el 4T De pooten zijn 1. 4.2. 3, matig lang, grijsachtig, met breede zwarte ringen. Habit. Amboina. Zeer gemeen in woonhuizen op vochtige donkere plaatsen. Bouwt een onregelmatig schuinsch net, op welks ondervlakte de spin met stijf uitgestrekte pooten zich ophoudt. De eijerzakken zijn veelhoekig, plat, bruinachtig en worden door de spin aan het net vastgehecht. Linyphia Latr. Linyphia javensis nov. sp. fun. Pallide violacea, abdomine elongato, fere cilindrieo, dorsi vittis tribus longitudinalibus; mandibulis semiporrectis validis margine interno denticulatis, pedibus palpisque testaceis. Long. 3”, De thorax langwerpig, iets donkerder dan het achterlijf; de oogen van bijna gelijke grootte. De bovenkaken eenigzins naar voren gerigt, sterk, divergerend, aan de binnenrand getand. Het achterlijf driemalen zoo lang als de thorax, aan zijn voorste gedeelte iets breeder, bijna cilindervormig, met 3 overlangsche dunne donkere langstrepen op den rug. De voelers en de pooten geel- achtig, deze langer dan het ligchaam, vooral het eerste paar, 1. 2. 4. 3, behaard. Habit. Java (Harriang). N.K. IV. INAEQUITELAE. Pholcus Walck. Pholcus phalangioides Walck. Habit. Java. (Buitenzorg). N. K. Amboina. Zeer gemeen, zoowel in huizen als ook tusschen struikgewas in de nabijheid van gebouwen. Waarschijnlijk uit Europa naar deze gewesten met meubelen enz. overgebragt. Scytodes Latr. 48 Scytodes pallidd nov. sp- Pallide flavescens, thorace gibbosissimo et ut abdomine tenerrime nigro striato; ventre et pe- dibus flavis, his tenerrime nigro annulatis. Long. 2”. Misschien van Seytodes thoracica Latr. van Europa niet verschil- lende. De thorax, vooral in zijne achterhelft, zeer hoog. Alle zes oogen van gelijke grootte. Op het midden van den rug 2 evenwijdige zwarte zeer fijne streepjes; de overige streepjes verloopen schuins van buiten naar bin- nen. Het achterlijf rond, op de voorste helft van den rug 5 tot 6 zwarte overlangsche en achter deze eenige dwarsche streepjes. De pooten zeer dun, veel langer dan het ligchaam, 1. 4. 2. 3, bleek geelach- tig met naauwelijks zigtbare zwarte ringen Habit. Amboina. Eenzaam op bloeijende lage heesters. Is zeer lang- zaam in hare bewegingen. Het eijerzakje is ronden bevat p. m. 30 eijeren, uit welke binnen 8 dagen de jonge spinnen uitkwamen, wel- ke de eerste dagen om de moederspin verzameld bleven. Seytodes domestica nov. sp. Fusco-nigra, thorace elevato gibbosissimo, abdomine rotundato. Long: 14", Gedaante als bij de voorgaande soort of als van Scytodes thoracica, slechts de pooten eenigzins korter. Eenkleurig zwartbruin. Habit. Amboina. Eens in mijne woonkamer gevonden. Theridion Walck. Theridion sundaicum nov. sp. Miniaceum, pedibus nigris; abdomine parum elongato gibboso, postice declivi in dorso et lateribus albo maculato. Long. 14”. In gedaante, grootte en kleurverdeeling geheel met de in mijne Eerste Bijdr. beschrevene Theridion miniaceeum overeenkomende. De spintepels aan het voorste gedeelte van de buikvlakte geplaatst. es NE A PS tea E a 49 Op den rug twee halvemaanvormige vlekken en achter deze eenige witte punten. Op de zijvlakten bevinden zich dergelijke witte vlekken. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. Theridion (?) tubicolum nov. sp. Fuscum aut flavo-cinereum breviter parce pilosum; abdomine rotundato ovali, in lateribus dorsi albo maculatum; pedibus mediocribus parum incrassatis distincte fusco annulatis. Long. 34”. Eenigzins aan Theridion maculatum Walck. verwant, doch niet zoo donker van kleur. Naarmate van den ouderdom en het jaargetijde zeer in kleur verschil- lend. Sommige voorwerpen zijn bijna sneeuwwit, terwijl andere bruin zijn; altijd echter blijven de gedaante en de teekening op den rug dezelfde. De oogen als bij Theridion maculatum. De onderkaken aan het boveneinde breeder dan aan de basis, zeer weinig naar de lip geneigd. De thorax smal, vrij hoog en geelachtig bruin. Het achterlijf ovaal, met 3 groote witte driehoekige vlekken aan weerszijden van den rug, en eene witte overlangsche streep langs het midden van den rug; daarenboven nog 4 kleine zwarte punten, die in een’ vierhoek staan. De pooten iets langer dan het ligchaam, matig dik, donkerbruin geringd. Habit. Amboina. Zeer gemeen het geheele jaar door op zonnige plaatsen, langs heggen, tusschen laag wild struikgewas. Bouwt een groot onregelmatig naar alle kanten vertakt netwerk, in welks midden de spin een’ langen loodregten pijpvormigen zak maakt, welke van boven gesloten en aan het benedeneinde trechtervormig verwijd is. De spin bewoont het onderste einde van dezen zak, vlugt echter bij nadering van eenig gevaar naar boven. Tegenaria Walck. Tegenaria argentata Dol. Bijdr. 50 Gedurende den regentijd een groot aantal voorwerpen dezer soort gevonden. Tegenaria ochracea nov. sp. Pallide ferruginea, sericeo-pilosa; ocellis lateralibus approximatis; thorace angusto elevato , rufo; mandibulis perpendicularibus tenuibus; abdomine ovali; dorso stria nigro-fusca medium dorsi vix attingente; pedibus 1. 2. 4. 8, indistinete annulatis. Luong. 8”, De thorax is 1/3 zoo lang als het achterlijf, en half zoo breed, vrij hoog, bruinachtig rood, met eene donkere overlangsche streep op den rug. De voormiddenoogen grooter dan de overige. De lip hoog, aan de basis iets breeder; de bovenkaken aan den oorsprong van den klaauw stekelig. Het achterlijf bruingeel, dik, ovaal; op de voorste helft van den rug eene donkere overlangsche streep; en aan het achtereinde drie paren kortere schuins geplaatste bruine strepen. De spintepels kort. De pooten dun, 1. 2.3.4, digt zachtharig, bruinachtig geel, met donkere ringen. Habit. Amboina. Niet zeldzaam. Tegenaria dolomedes nov. sp. Fuscescens, thorace et abdomine longitudinaliter fusco bifasciato, fasciis extus linea alba einctis; pedibus gracilibus sparsim longe pilosis, organis setiferis parvis. Long. 4”. Het ligchaam bijna kaal, bruinachtig. De thorax eivormig, van voren smal, aan weerszijden en in het midden met 2 donkerbruine even- wijdige overlangsche banden. De 4 voorste oogen zeer klein en diet aan de bovenkaaksrand geplaatst, eene veel kortere rei vormende dan de tweede; de oogen der tweede rei grooter. De lip hooger dan breed, afgerond; de onderkaken aan de basis smaller, van boven breed, rond. ne ee inn TE de de 51 Het achterlijf langwerpig, bruin, met twee donkere overlangsche ban- den op den rug, welke naar buiten witachtig gezoomd zijn. De spintepels vrij kort De pooten dun, 1.4, 2. 3. van gelijke sterkte, bruin, fijn stekelharig. Habit. Amboina. Hersilia. Hersilia indica Loucas. Cineraszens, breviter albo pilosa, pedum articulationibus fuscis: macula abdominis dorsali longitudinali fusca; organis setiferis abdomen longitudine aequantibus. Luong. 2.” De pooten 1.2.4.3., zeer weinig behaard. Habit. Amboina. Op beschaduwde plaatsen in de nabijheid van woonhuizen zeldzaam. Dendrolycosa. Genus novum. Oeelli 8, minimi, aequales, in facie anteriore cephalothoracis in series duas dispositi; serie prima altera brevior, recta ; secunda curvata, concavitate retrorsum directa. Labium aeque altum ac latum, apice angustatum. Maxillae labio parum longiores, basi angustae, dein dilatatae, apice parum conniventes. Mandibulae perpendiculares, parvae. Pedes mediocres, corpore pa- rum longiores, 4. 1. 3. 2, setulosi. Organa setifera brevia. Genus ob oculos minimos aequales peculiare, habitu inter Dolome- dem et Tegenariam censendum. Dendrolycosa fusca nov. sp. Fusco-cinerea, thoracis fascia laterali utrinque albida; macula abdominis dorsali ad medium usque percurrente oblonga nigra, pedibus unicoloribus. Long. 7". 52 Weinig en kort behaard. De thorax langwerpig, hoog, in de voorste helft smaller, in het midden donkerbruin, aan weerszijden meteen’ breeden witachtigen band. De voelers dun en kort, eenkleurig bruin. Het achterlijf ovaal, 11/4 zoo lang als de thorax; op den rug een niet duidelijk begrensde overlangsche donkerbruine band. De pooten weinig dik, gelijk, fijn stekelharig. Habit. Amboina. Gedurende den regentijd eenige voorwerpen dezer soort in de kruidnageltuinen gevonden. G. Laterigradae. Sparassus Walck. Sparassus psittacinus Dol. Bijdr. Gedurende den regentijd een vrij groot aantal voorwerpen dezer soort, welke tot 1” lengte bereikt, in het gebergte gevangen. Sparassus Boie nov. sp. Pistacino-viridis thorace aplanato, radiatim rufo striato; abdomine elongato angustato rufo vittato; pedibus fortibus longis rufo maculatis annulatisque. Long. 1’, Met onzekerheid plaats ik deze groote fraaije spinsoort in boven- genoemd geslacht, daar bij de bestaande afbeelding geene teekening der monddeelen is gevoegd, op welke het onderscheid tusschen de geslachten Olias en Sparassus berust. De geheele spin is vuilgroen, bont roestkleurig gevlekt en gestreept. De thorax breed, rond, iets langer dan breed, naar voren plotseling iets smaller wordende. De voorste oogrei is korter en met de bolle zijde eenigzins naar voren gekromd, de tweede is regt; de buitenoogen van beide zijn grooter dan de in het midden staande. De bovenkaken klein, digt, kort geelachtig behaard. Op het midden van den rug eene fijne overlangsche sleuf, van welke Ufer EO tee 55 uit talrijke roestkleurige strepen straalvormig naar buiten verloopen. De palpen lang, eenkleurig bruinachtig, stekelharig. Het achterlijf veel smaller dan de thorax, 11/, zoo lang als dezelve, puntig toeloopend, zeer weinig behaard , met talrijke roestkleurige dwar- sche en schuinsche strepen op de rugvlakte. De pooten bijna 8 malen zoo lang als het ligchaam, 2. 1. 4. 3, onregelmatig roestkleurig gevlekt en geringd, met zwarte doornharen aan alle geledingen. Habit. Java. (Buitenzorg). N. K. Delena. Delena plumipes nov. sp. Planissima, flavida, irregulariter fusco viridescenteque notata, mandibulis porrectis; pe- dibus in utroque margine longissime denseque pilosis, quasi plumosis, pare primo reliquis paulo longiore. Long. 12”. Eigenaardig en zeer opmerkelijk wegens de langharige bijna vederi- ge pooten en de platgedrukte gedaante van het ligchaam; de dikte van den thorax verhoudt zich tot zijne breedte als 1: 10. Vuil geelachtig, met talrijke onregelmatige bruine, witte en groen- achtige vlekjes. De thorax breed, van voren veel smaller, in het midden met eene diepe, korte, overlangsche sleuf. De oogen zwart; de zijdelingsche grooter dan de in het midden staande; de eerste rei is regt; de zijdelingsche achteroogen zitten op kleine knobbels. De lip vierkant, de onderkaken parallel. Het achterlijf langer dan de thorax, plat, in de achterhelft iets breeder, met korte spintepels, met eene bruinachtige onduidelijker teekening op de rugvlakte. De pooten van bijna gelijke lengte, 1. 4. 2. 8, zwart stekelharig; de dijen en de tibiae aan weerszijden langharig vederig, plat. Habit. Amboina. In bergachtige streken niet zeldzaam, echter alleen het wijfje gevonden. De eizak plat, vuil grijs, ongeveer 70 eijeren bevat- tende. Het wijfje houdt dien met de naar voren halfuitgestrekte voor ES A Ken 54 pooten omvat, terwijl de achterste paren pooten stijf naar achteren gerigt zijn. Olias Walck. Olias mygalinus Dol. Bijdr. Gemeen op Amboina. Ik vond haar meestal in de holte van een zamengerold blad. Daar het dier groot genoeg is en vooral het wijfje zeer sterke boven- kaken heeft, vermeende ik daarmede proefnemingen betrekkelijk het vergif te kunnen doen. Het is mij echter deze keer niet gelukt tot eenig resultaat te komen. Ik sloot een volwassen wijfje met eene kleine hagedis (Lygosoma smaragdina D.B.) in eene flesch op, in de meening, dat het spoedig tot een’ aanval zoude komen. Alles echter wat ik hierbij heb gezien, beperkt zich tot de waarneming, dat de oogen der spin telkens begonnen te schitteren, dat zij zich van gevaar bedreigd zag en de lange stijve haren waarmede de tibiae zijn bedekt rigtten zich hierbij. op. De inlanders vreezen deze soort wegens hare lange bovenkaken. Olios benula Dol. Bijdr. Vrij gemeen, ook op Amboina, in huizen, tusschen planken, enz. Het mannetje is werkelijk verschillend. De thorax hartvormig, in het midden donkerbruin, met een’ bree- den licht grijzen rand; het achterlijf is in het midden bleek, aan weerszijden met groote zwarte zamenvloeijende vlekken. De pooten zijn veel langer dan bij het wijfje, het 2% paar bijna vier- malen zoo lang als het ligchaam, met stijve lange zwarte doornharen. De dijen en de tibiae zwartbruin gevlekt. Olias zonatus nov. sp. fem. Nigro-fuscus, pilosus, thoracis margine postico fascia lata lutea cincto. De thorax icts langer dan breed, in het laatste derde gedeelte het KN, VEN a ke or arte mn he vre al De ld geene ee din ene en zl NE A de a va bre mies: 9 DN en ' Md me ' k 55 breedst; donker koffijbruin even als de geheele spin; aan den achterrand een breede gele dwarsband. De oogen staan in twee evenwijdige reijen. De voelers langer dan bij de overige soorten van Olios. Het achterlijf ovaal, langwerpig, weinig behaard. De pooten 2. 1.4.3, het 2 paar naauwelijks langer dan het eerste, alle van gelijke sterkte en eenkleurig donkerbruin. (De jonge spin bruinrood). Habit. Java (Buitenzorg, Tjihanjawar). N. K. Olios testaceus nov. sp. fem. Testaceus, sparsim setoso-pilosus, oculorum seriebus sibi valde approximatis, ocellis posticis externis reliquis multo majoribus; thorace rotundato, abdomine ovato. Luong. 14”. Eenkleurig lichtbruin, weinig behaard. De thorax rond ovaal, in het midden het breedst, smaller dan het achterlijf; vooral is het kop- gedeelte zeer klein en smal. De beide oogreijen zeer digt bij elkander; de voormiddenoogen zeer klein, nabij elkander. Alle buitenoogen, vooral echter die der tweede rei, welke langer is, grooter dan de middenoogen. _De bovenkaken smal. Het achterlijf ovaal, dik. De pooten 2.1.4. 3, eenkleurig, weinig stekelharig. Habit. Java (Buitenzorg). N. K. Philodromus Diardi nov. sp. Thorace rufo, longiore quam lato, oeulis omnibus aequalibus segmentum circuli formantibus ; abdomine ovali et ut pedibus fuscescentibus, illius dorso punctis 6—8 per paria dispositis potato, his 2. 1.4.8, nigro-fusco maculatis, longe setosis. Luong. 12”. De oogen alle van gelijke grootte; de eerste rei korter, met de bolle zijde sterk naar voren gekromd, de tweede rei regt. De bovenkaken klein, diet bruinachtig behaard. De thorax in de tweede helft veel breeder dan van voren, rosachtig. 56 Het achterlijf ovaal, iets langer dan de thorax, bruin, met de pooten en de voelers van gelijke kleur. Op den rug eenige zwarte, kleine paarsgewijze verdeelde punten. De pooten 21/> malen zoo lang als het ligchaam, het 2de paar langer dan het eerste; alle sterk stekelig behaard en vooral aan de dijen donkerbruin gevlekt. | Habit. Java (Buitenzorg). N. K. Thomisus. Thomisus spectabilis nov. sp. Citrino-flavus, parcissime pilosus; abdomine magno, crasso, truncato, in quovis latere uníi- gibboso, pedibus erassis. Long. 6”, Op Thomisus cristatus Walck. gelijkende maar grooter. Eenkleurig citroengeel, bijna geheel onbehaard. De thorax hoog, slechts een weinig langer dan breed, aan weerszij- den van het voorste gedeelte als een puntige knobbel uitpuilende. De oogen klein, op 2 even wijdige reijen; de achterzijdelingsche de kleinste. Het achterlijf groot en dik; in het midden het breedst; de beide zijranden hier in een’ puntigen knobbel uitloopende, op welken zich een klein zwart streepje bevindt. De buikvlakte sterk gerimpeld. De pooten dik, ongelijk, de 4 voorste langer en dikker dan de 4 achterste; aan den binnenrand der tarsen twee reijen kleine zwarte doorntjes. . Habit. Amboina. Thomisus dilatatus nov. sp. Thorace brevi latiore quam longo et ut pedibus pallide rufo; abdomine truncato lato, rotundato, pallide sulfureo, parte postica nigra. Luong. 14”. De oogen klein, vooral de in het midden staande, op twee even- wijdige eenigzins gekromde lijnen geplaatst. kn 57 De thorax breeder dan lang, vrij laag, rondachtig, en even als de monddeelen bleek rosachtig. Het achterlijf veel grooter dan de thorax, even breed als lang, in de achterste helft breeder, op de rugvlakte plat, bleek zwavelgeel, met 4 kleine zwarte puntjes, welke in een > staan, op de rugvlakte, en een groote zwarte vlek op het achterste gedeelte van het ach- terlijf. De pooten even als de thorax gekleurd, de 4 voorste veel langer en dikker dan de overige; de tarsen aan den binnenrand met korte zwarte doorntjes. Habit. Amboina. Niet zeldzaam op bloeijende heesters, vooral kom- positeën. Thomisus vulcanicus nov. sp. Ochraceus, fere canus, thorace oblongo ovato, elevato, antice angustato; abdomine tho- racis longitudine, postice truncato; pare pedum 1° reliquis multo longiore et fortiore. Long. 2”. De oogen even als bij de voorgaande soort. De thorax eivormig, naar voren veel smaller, in het midden hoog, iets donkerder dan het achterlijf. De bovenkaken, zoo als bij alle soorten van dit geslacht, loodreot, kort en dik. Het achterlijf zoo lang als de thorax, driehoekig, aan den achter- rand het breedst, op den rug plat, met 5 kleine navelvormig verdiep- te groefjes. Het eerste paar pooten dikker en langer dan de overige, aan den binnenrand zwart stekelig. Habit. Java. In de bosschen van den berg Pangerango. N. K. Thomisus stellifer nov. sp. Thorace pedibusque pallide rufescentibus, illo oblongo quadrilatero; abdomine brevi ovato, nigro, maculis dorsi 5 flavo-viridibus in formam erucis dispositis. Long. 2”. Ie) BREE ear a Tod ge Se er 58 De oogen der voorste rei van gelijke grootte, iets grooter dan die der tweede; beide reijen evenwijdig en slechts zeer weinig gekromd. De thorax bijna vierkant met afgeronde hoeken. Het achterlijf zoo lang als de thorax, in het midden het breedst, zwart, met 5 lang- werpige, kleine groenachtig gele vlekjes, die de gedaante van een kruis daarstellen. De vier voorste pooten langer dan de overige, alle vrij dun en bleek rosachtig. Habit. Java (Tjimanacel). N. K. Thomisus cinerascens nov. sp. Breviter dense pilosus, viridescente-cinereus; thorace ovali, longiore quam lato; abdomine 1e brevi, truncato rotundato; pedibus annulatis, pare primo reliquis fortiore et longiore. Long. 2}”. Vuil groen-grijsachtig donker gestippeld, digt kortharig. De thorax bijna eivormig, niet zeer hoog, van voren smaller. Het achterlijf korter en iets breeder dan de thorax, bij den ach- terrand het breedst, met eenige zwarte puntjes op den rug. Het eerste paar pooten is aanmerkelijk grooter dan de overige. Habit. Java (Lewiboenger). N. K. Thomisus dissunilis nov. sp. Albicans, canus, viridescente purpureoque maculatus; thorace rotundato; abdomine trun- cato, postice utrinque bituberculato, macula transversali atro-purpurea; pedibus quatuor an- ticis reliquis multo majoribus, tarsis purpureis. Long. 5”. Geheel kaal, witachtig-groen en donkerbruin gevlekt. | De thorax rond, iets langer dan breed, met eenige groene en zwarte vlekken aan elke zijde. De oogreijen evenwijdig; de oogen der voorste rei aan elkander gelijk, iets grooter dan de achterste 4 oogen. De dunne, vrij lange voelers en de wigvormige bovenkaken don- ker purperkleurig. Het achterlijf langer en in de achterste helft iets breeder dan 59 de thorax, dik; aan weerszijden van den achterrand met twee ronde knobbels, en tusschen beiden een dwarsche purperkleurige band; buitendien talrijke grootere en kleinere zwarte stippen op de rug- vlakte. De vier voorpooten dik en veel langer dan de overige, met lange dunne behaarde bruinroode tarsen en talrijke groenachtige punten aan de dijen. S Habit. Java (Kapandoengan). N. K. Botryogaster. Genus novum. Ocelli 8, parvi, aequales, sex in cumulum cireularem medium mar- ginis thoraciei anterioris oecupantem dispositi, duo alii ab his remoti, unus in quoque annulo ejusdem marginis. Abdomen crassum, postice truncatum, papillis rotundis numerosis obtectum. Pedes lateraliter extensi 1. 2. 3. 4, corpus longitudine aequantes. Botryogaster coerulescens nov. spec. Nigro-coerulescens, thorace rotundato; pedibus parum incrassatis, nigro setoso-pilosis. Long. 4”. Kort en dik; heeft de gedaante van eene Thomisus; eenkleurig blaauwachtig-zwart. De thorax zoo breed als lang, naar voren eenigzins smaller, in het midden hoog. Het achterlijf is 11/4 maal zoo lang als de thorax, aan den achterrand veel breeder; de geheele oppervlakte met kleine ronde wratvormige knobbels als bezaaid. De pooten vrij kort, 1.2.3. 4, van gelijke sterkte, in lengte niet veel van elkander verschillende, sterk doornharig. Habit. Java. N. K. Platythomisus. Genus novum. Oecelli 8, parvi, aequales, in cumulos duos rhombiformes anteriorem thoracis partem occupantes dispositi. 5. 60 . Mandibulae tumidae, perpendiculares. Corpus aplanatum; thorax abdomen latitudine aequans. Pedes 4 anteriores reliquis multo longiores, omnes lateraliter extensi, sat graciles, tarsis fortiter unguiculatis. Genus inter Thomisum et Delenam loeandum, fortasse cum hocce conjungendun. Platythomisus phryniformis nov. spec. Aurantiaca; maculis thoracis quatuor , abdominis septem, tarsis palpisque nigris. Long. 10”, Zeer weinig behaard. De thorax slechts een weinig langer dan breed , aan de achterhelft breeder, afgerond, met 4 zwarte ronde vlekken, waarvan de twee voorste zich op de plaats der twee ooggroepen bevinden. Het eerste lid der voelers van de kleur des ligchaams,.de overige zwart. Het achterlijf langer en de achterhelft iets breeder dan de thorax, met zeer korte spintepels en 7 ronde zwarte vlekken op den rug, waarvan de eerste onparig is. De pooten vrij dun, van ongelijke lengte, de voorste twee paren langer dan het ligchaam en veel langer dan de 4 achterpooten; de dijen en de kniegeledingen oranjekleurig behaard; het overige gedeelte der pooten zwart. Habit. Java. N. K. AMBOINA, den 6u Oktober 1857. zé Kete beat sr kel te S É Bare pe ' at ne vat amd ER er Ae er Wes kai MKD Aid WERT Aen Ee ome ea et L ps d Jr £ ig. 1 Gaara czcehatbea n, ate JE Ben ccccrnea am. bm Lig Pá Genie mj pee Ate Lig. AS K 1 ee p Ce 2 nel Malak enacttt A Lig & Je mak ka 04 Lig. 6 Gara mreluwccendtd ete Bg. | Ce SEE 48 matekes CAA eN, he _ MEL Huard. Del & Lith Batamtar A 1 Fia de Fig.e. Gara Hermine CDA Fig à Po Greca Se RI À Fig 4. Ff A ld) Hlracri CG Dien fn Ag s Á lk en D/ Aid Gia / Nd mp B De OE et AE , Jaan B OL nj 5 Gar zjn VE, ME Huare, Del & Lik. Batavtas Lig, 2. dé p REE d Wy | Dh rie {\ es Z | A EL ved DD Fr ige. ‚la lus dnuatus 4 Zr ig. 3 Gain EEE DOD Ze ig. 4. lins de. B Lig. di ee eend Mid df Huven. Lig. 6. hus ) leker er AA Fig. 7 Gran cie. Hen 4 Zig. d 8 vroe D/ Lig. 9. die pa le eb auk / Pi ML Huart, Del & Luk. Batarca L rd Lig sy Ala pe Bs Leo vue Pig a. ZL A Beide Ar We 5 PAN bg alfurus Ig Lig. 4 0 54 JS TL Je) Vd Zi 15 malen A A vd Fr, ig 5. huus ceemulied 4 Le Eg. 6 LC bps ethenas Ed Lig. ZE Larus A/S Dy FA Abus ver etend A ALD. Haar, Del & Lith. Batavia Fig d. a RE Lig 4. EAR: ps F7 li ai Lig. ó ee 4 A frog AN ó. Oe wiggen Ll mjs ESA zielen A 4 Bà EA si ve feomeen O4 Zig. d. A5 40 a fen Heise 5 Ed Lig. 9 Shar atfevathed CN TNA ALL Hart, Del & Leth Fatavca Zig. 1 an flets à A rij 2. lb wenuólitd ZL A mj À Chlans Aside AE rh Sanod als ir raad . r … hf . E, Pr ahd EE Re kene aha « Rr Tv aad r Et Y EEN ET Bs Ai bie Kc krt Li 4 Tr me ie ie 2 AR edel oen Ee ed te dend keda a | Zig. 8. Fig 1 ad BEENS CO Zig 2 Poro postten OU gs A pear dj Zr sede padde Del eg nd PE A 1 5 Oe do hande fen A Lig. 6 CA Le erfeocrntua ae Al peel 40 A Lig. ô. Hen maligjana A Tg Se Es . Ede CN COA ML Huart, Del & Lith Baramia, EC (race, pd, : at. VJ. Lig. ie, Fig. e. St Er ars spar ee AAI AH, Zi Zi ig. 2 Gl ne abd 4, Lig d. eri zmeedted ms Á. Lvona WRS DA mp ó. 8 Peer mad EE Levaa an ocua Sf tg. 7 A EN PO LECPD Dr ed Zig. ô. ae La DRS RSL Fig. J Dndoffonan fes Ed La ot ME Huart. Dek Ziek Batavra De Bie LET RS Sack BED ak ri fl ek Da let tt Cr ad EA AE ed VL Lig. „0 OER SA GAL Fig. ANS apel Z Ee ee d. Grana Pe AN zj 4. Actama practstata zoe fig ó Ghagnatke gerea LA Ve4 zij 6. Gean OE Gp GP mt Lig. 7. Llengpo Glen Le A Fig. 6 RA enatta pre Len Ch OL mig Segenarie Ei AO Lig. zo. Oegenaua Dn ES L ML, Hart Del & Lieke Batawia hr ed ritt Neat hadi ie 14 ed ale Dd Cid AF. 7 / q hel EL Ge kn OT A Ijs Goe witnie beds Bjjn as sheata ld Fy 2 Opevra maigatrlacear AL 6 £ er Pe ZA Leon cone dg m0 CA ny de Abma eutterrorvud DAN 6. Oreira waden Af 7 heeta OA A Fo 4 . meeten SEN 9. Opera ppd HA Bp Z ( Opevra dea A ny 1. Gee paradben Z Sem) Ll Fi 12 Ke, Nd at CAA EEN IES 50 NNS) Lig. DE: Le de C4 Ed Liga. te Mij le poanenae HAL Zig. p4 CA zedeo , fn S DL ng 4. len Kcal Le 7 A ö car Ds OL zp 6. SS His OIL gps  Ld pare DI ny é. en nia Ren LA m3 Eren emi, He L (dans COL pgo se Hlevolllencads ER Gie deg Ee O4 AEL. Haarv, Del de Lrtho Batanta en en dr ein jen ae ged le e AEN AE HET 2e C CD 4 sh Garby verf EE warnetar A Lig. a. Gia Le brede vaan MA my 5 OD ps / @ GA Di EZ A Zig. 4. bevvar BRE ARN OT EN 5 Zas eN RP 4 Be Lig. 6 Setana wie sien AAL Lig. p. in SD ars /) Bed Zig. d EEDE i CY C / Hg Cy OU bord DE Lt PH Á O4 Lig. 10. T Ak ved vernubeed 4 Z ML Huert, Dil C LitA- Batavra ndr hd ok, spie 4 oppen IJ wt ng E Paese 2 Antie ° he nn on oe, En Big.r. Zan aeumumata ad EE dr Ea 2. Gara bide) pede DL vaa pan Zig. d. CD arveuratar AL gs E50 eeneradcernd Td id. GLE: sed CI Lig Bl: Sed en oteemoern Á vd Lig 7. Ce ceert Ede pd DL renee he 10 £ Ninke: naren Fa be df le rk ve Med mike * er NE nn? led er ad ts Sen ak wete kl rie a lc. Ge AZZL » DA a Bd } 4 L GE 4 Pe - 7 Lig en O7 latr Ar Lig. 2, Pk eed on sundare rd ee / Mb, gelder 9, Vg DTP f Fig 9. EL a Jie) la CO Fig 4. ROD PL ERE RENK AO Big. Grasser A A af ee Ha. 255 Dl np 6. CA Jud En se Ke DL Lig. 7. Olo pets an @; Zo 6 « Mss. / D/ deld Nede ard A, 7 Fig g. Cs medefanea! ni HD, td Lig. 10. t Ih gythemeisuo Ay afm DA Ef ans | ; Saker G Ce Cy DD | Lig n. Grasia Ae bape CIE mn Aes Ae bjhar lt /hesogaster AL Ag. CA dd ZA vd TS 5 DA pgé. 8 weornatitd Dl ny 5 Gs sehen C/) VEN Lougyla aange Ce Lig. z. Leva Ps Ee, BEE od ien dd A ct ne naliet A de nn A ad poe ek En 1e Dd ra Eet ne A Ne Fig. 1. adind Pose Dr B 2 Dr gn. Di je GI, 67 3 18 Lestaceud AS 5 id Pp 8 2 5 TD £ ig 4 EEG De Ch Lig. d. ria RP, nawardt O4 es . ML Hart Del Lieh Botarta Je He WE Lig dt, Snapnace zee A ij 2 GK, PP velen As EA Segaar hd PER 4. Shana agf er, Bd GA ” A Fig uk 6 Sé sd eg verant dnf Hr Lig 7. M. à es Lealaceume | zo gek Zn ha langen ee PND À 6 S ‘ AL £ Huwe, Deku Litho Betanta zârp sik zt, A}