- 1 Harvard Botany Libraries 174 429 J RECEIVED V FEB 1 9 1924 k- r Tir +h HARVARD UNIVERSITY LIBRARY OF THE GRAY HERBARIUM Received n , i'txM Br. J. KAMMINGA */ J. Mk£R ALBUM DEK NATUUR Digitized by the Internet Archive in 2015 https://archive.org/details/albumdernatuur1889hart ALBUM DEÏ^ NATUUR ONDER REDACTIB VAN D. LUBACH-W. M. LOGEMAN G. 001, TER VAN CLEEFF-D. HUIZINGA-E. VAN DER VEN HUGO DE VRIES 1889 HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK INHOUD. Bladz. P. J. van Eldik Thieme, Antoine Laurent Lavoisier 1 , 41 G. DoiJER van Cleeff, Een reiziger over IJsland 23 E. van der Ven , Wimshursl’s eleclriseermachine 33 1). Lubach, De fauna der graven 36 Paraguay-thee 39 F. P. , Een hond door eene kat bedrogen 40 Hugo de Vries, Planten en slakken 63 E. VAN der Ven, Het droge element van Gassner 68 : Mechanische pathologie der spoorwegbruggen 71 Hugo de Vries, Darwin’s denkbeelden over de stoffelijke oorzaken der erfelijkheid 73 G. Doijer van Cleeff, De opening van het »Institul Pasteur” 92 D. Lubach, De Afrikaansche elefant 98 Geboorten in Frankrijk 102 G. Doijer van Cleeff, Voorbeeld van besparing door elektrisch licht 104 R. E. de Haan, Het barnsteen 105 H. L. Gerth van Wijk, Planten-aardrijkskunde 126 De bevloeiingsvelden van Parijs 136 F. A. F. C. Went, Het zoölogisch station te Napels 137 E. van der Ven, Accumulateurs 152 De militaire microphoon 161 G. Doijer van Cleeff, Goudvelden in de Transvaal 162 Thee van Ceylon 166 K. F. Wenckebach, Het beri-beri-onderzoek van prof. Pekelharing en dr. Winkler 169 P. Goedhart, Relicten en relicten-meren 185, 391 G. Doijer van Cleeff, Eene nieuwe theorie van de zon 195 I). Huizinga, In Memoriam i *** VI INHOUD. Bladz. A. van Oven, De bliksemafleider 201 Hugo DE Vries, Over de schadelijkheid van gas voor planten 219 11. L. Gerth van Wijk, Een en ander over trichinen 228 G. Doijer van Cleepf, Vergiftigheid van kleurstoffen uit steenkolenteer..... 237 P. G. Buekeus, In de Westphaalsche kalkbergen 241 , 275 P. E. Spaink, Eenige ontwikkelingsmomenten der groote hersenen 259, 317 De bereiding van nitro-glycerine te Cengio 270 A. van Hasselt, Toestel tot opheldering van de hartbeweging en den bloeds- omloop 273 G. Doijer van Cleeff, Liebig en Wöhler 288 E. van der Ven, De werktuigen, die bij het elektrisch soldeeren dienst doen, op de tentoonstelling te Parijs 305 H. Ekama, Lichtverschijnsels in den dampkring. I. De regenboog 307 II. De kransen om de zon en om de maan 359 E. van der Ven, Tainter contra Edison . . 316 G. Doijer van Cleeff, Kunstzijde 332 Wal is melk? 336 Elementen en meta-elementen 339, 371 P. J. van Eldik Thieme, De vruchtbaarheid van den bodem 348 Anna C. Croiset van der Kop, Twee nieuw ontdekte beenderholen in Zevenbergen 366 J. A. Kerkhoven, Een merkwaardige regenboog, met naschrift van dr. H. Ekama. 398 Hugo de Vries, Darwin’s biologische meesterwerken 400 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Sterrekunde. Bladz. De zonsverduistering van 19 Augustus 1887 9 De komeet van Winnecke 9 Vallende sterren en meteoren 17 Over eene afplatting van Neptunus ]7 De veranderlijke ster Mira Ceti 17 Phobos en Deimos 18 Waarnemingen betreffende Ju pi ter 18 De sterrenregen in Augustus 1.1 25 Een nieuwe kleine planeet, N° 284 33 De veelvuldige ster £ in de Kreeft 41 Zonnevlekken 41 Afbeeldingen van de planeet Jupiter 49 Invloed van Jupiter op den vorm van kometen-banen 57 Een nieuwe asteroïde 63 Het licht van Uranus 71 Witte lichtschijn op den ring van Saturnus 71 De zonnevlekken gedurende het tweede trimester van 1889 . 79 De bedekking van Jupiter door de maan op den 7dea Aug. 1889 87 Bijzonderheden van de komeet van Brooks 87 Natuurkunde. Het blauw des hemels en zwart en wit 1 Over de veranderingen in afmeting, welke het magneliseeren teweegbrengt in staven van ijzer en andere metalen 1 VIII INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Bladz. Een substituut voor zwavelkoolstof in prisma’s 2 De samendrukbaarheid van gassen, bij zeer sterke drukking 2 Een demonstralie-eleklroskoop 10 De drukking der gassen in waterblaasjes 10 Accumulatoren 11 De elektromotorische kracht der magneliseering 11 De elektriseerende werking der ultra-violette stralen 11 De atmospherische strepen van het zonnespectrum 11 Bismuthdraad als meetmiddel voor magnetische velden 18 Werking van chloor op de elektromotorische kracht van de galvanische elementen 25 Een elektrometer met dubbele kwartsplaal 25 Over een elektrochemischen actinometer 26 Het vloeibaar worden \an vaste lichamen door drukking 33 Nog een experimenteele bepaling van den elektrischen geleid ingsweerstand van kwikzilver 34 Werking der elektriciteit en gecondenseerden waterdamp 34 Over het bestaan van eene golvingsbeweging bij de elektrische vonk 34 De elektrische weerstand van zeer verdunde lucht 35 De recalescentie van ijzer en staal 42 Opslorping van waterstof door nikkel 43 De snelheid van het geluid in metalen 4 3 Bepaling van het soortelijk gewicht van kleine hoeveelheden eener poreuze stof. 49 IJzeren spoorstaven 49 Het elektrochemisch aequivalent en de stroomslerkte o0 De verlichting van parabolische waterstralen 50 De elektrische stroom als overbrenger van mechanisch arbeidsvermogen 57 Galvanoplastische bedekking met platina 63 Verbetering aan den condensatie-hygrometer 63 The constants of Nature 64 De atmospherische strepen in het spectrum en de Eiffel- toren 64 Aanwending van het elektrolytisch geleidingsvermogen tot kwantitatieve bepalingen. 72 Over de fondamentaalproef van Volta 72 De photographie van de elektrische vonk 72 Afhankelijkheid van den geleidingsweerstand van vloeistoffen van de hoogte daarvan boven de elektroden 72 Gedeeltelijke afscheiding der zuurstof uit dampkringslucht met behulp der osmose. 79 Nieuwe elektrostatische figuren 79 Een nieuwe inrichting der accumulatoren 80 De afwijkingen van de vertikaal 80 Inrichting ter vervanging van de kranen bij proefnemingen in luchtledige ruimten . 87 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. IX Bladz. Elektrische geleidingsweerstand in verhit ijzer 88 Demonstratie van het beginsel van kirchhoff aangaande de absorptie van licht. 88 Elektriseerende werking der zonnestralen 88 Het overbrengen van arbeidsvermogen door electriciteil 89 Scheikunde. Atoomgewicht van osmium 3 Verbinding tusschen vaste stoffen 3 Invloed van opgeloste stoffen op de dampspanning van alkohol 12 Booroxychloride 12 Boorzuur 12 Werking van zwavelwaterstof op arseenzuur 19 Reductie door waterstof door tusschenkomst van platinazwart 19 Dissociatie in ionen 26 Diamid of hydrazin 35 Geïnverteerde suiker 36 Het bedrag der dissociatie in ionen berekend langs physiologischen weg 43 Vrijworden van stikstof bij ontleding van organische stoffen 45 De synthese van een glucose 51 De waardigheid van aluminium 51 Binding van vrije stikstof door den grond 58 Molekulairgewichlen van metalen 64 De verbrand ingswarm te van koolstof 65 Vrije ionen 73 Synthese van formaldehyd 73 Een gestolde stroom van gesmolten glas 74 Atoomgewicht van tellurium 80 Binding van vrije stikstof door den grond 89 Regels in de scheikundige nomenklatuur 90 Plantkunde. Ontstaan van secundaire stippelkanalen bij de Elorideeën 4 De structuur der Desmidieeën 4 Het sluiten van wonden 5 X INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Bladz. Looistof-reactien 13 Chlorose 20 Reserve-voedsel in hoornen 28 Cellulose en pectose 28 Zuigwortels van Rhinanthus 29 Verspreiding van zaden door den regen 36 De huidmondjes der grassen en cypergrassen 37 Diktegroei der celwanden 45 De afzetting van zuringzure kalk in de bladeren 45 Indringen van waterstof-superoxyde in levende cellen 52 De spermatozoïden der Bruinwieren 52 Een nieuw geval van symbiose 53 Lichenen op mossen 59 Over luchlworiels van moerasplanten 66 De klieren met aetherische olie in de vruchten der Schermbloemigen 66 Over de mycorrhiza 67 De bloeiwijze der Boragineeën 67 Over bet bewaren van gedroogde planten 74 Wisselgeneraties van roestzwammen 82 Omkeeren van schorsstukken aan planten 83 Rol der celkernen bij den diktegroei der celwanden 90 Biwit in plantencellen 91 Dierkunde. Broeiende Flamingo’s 5 Uitroeiing der Vicunna’s 5 Vergiftig bloed van alen 5 Sperma ceti 6 Uitroeiing der bisons 13 Schaarschheid van robben 13 Jachttijgers in Europa 20 Knopvorming bij zeesterren 21 Konijnen in Australië 46 De konijnen plaag 60 Wilde zwijnen in Noord-Amerika 75 Weder een dierenplaag 75 Het derde oog der vertebraten 75 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. XI Bladz. Vergiftige toestellen bij vissollen 76 De doodshoofdvlinder 83 Verbreiding van het Europeesch Vjtje in Noord-Ainerika 91 Bacteriologie. Over Vibrionen 7 Mycoderma aceti 8 liet lichten van zeedieren 8 Tabaksrook 15 Rietsuiker 15 Inenting tegen cholera 16 De bacteriën in de wortelknollen der vlinderbloemigen 22 Over de verspreiding van bacteriën door dieren 31 Bacillus Ihermophilus 37 Spirobacillus Oienkowskii 48 Levensduur van bacteriën 48 Het lichten der zee 77 Binding van zuurstof door bacteriën 78 Oude gist 91 Physiologie. Het ontstaan van adipocire 6 Vormen de spieren glycogeen? 14 Eiwit in het zweet 21 De steenen in de maag van vogels 22 Mürichhausen in de hersenphysiologie 29 Het ontstaan van kleurgewaarwording 30 Invloed der voeding op de vleesch vorming 30 De functie van de schildklier 37 Vergelijkende statistiek der beide geslachten 38 Spierbeweging en spijsvertering 46 Het gezicht van insekten en dat der vertebraten 47 De afscheiding van zwavelzuur door zeeslakken 53 De chemische bestanddeelen van de celkern 60 Erfelijkheid van verkregen eigenschappen 61 XII INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Bladz. Zoologisch park to Washington 61 Het vergif der urine 67 Het aantal geboorten naar de tijden van den dag 60 Ureum in spieren en bloed 84 De beteekenis van het zoutzuur in het maagsap 84 Het sulfocyaanzuur in het dierlijk organisme 92 De afscheiding van maagsap door de ledige maag 92 Gezondheidsleer. Ontsmetting 8 Benzoezuur als conserveerend middel 16 Verantwoordelijkheid van verhuurders van woningen 16 Voorbehoeding der hondsdolheid 23 Zeeziekte 23 Saccharine 31 Hondsdolheid 32 . Zeeziekte 32 Hypnotisme 39 Proeven op komma-bacillen 39 Kraamvrouwen-hygieine 39 Onderkenning van hondsdolheid -10 Tuberculose bij honden -18 Giftstof van diphlheritis 55 Het longenvergift 55 Verzwakking van anthraxbacterien 55 Nut van geiten 56 Hondsdolheid 56 Roode melk 61 Doordringbaarheid van slijmvliezen en huid voor bacteriën 62 Parasitaire aard van den kanker 70 Saccharine 70 Filters Chamberland 85 Longenvergift 86 Sterfte bij uilbestede zuigelingen in Frankrijk 93 Kalkmelk als desinfectans. . 93 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. XIII Anthropoiogie. Bladz. Oudste ras- portretten 38 De koperperiode 69 Kleur van het haar der Aïno’s 76 Oorspronkelijke woonplaats der Arya’s 77 Meteorologie. Over eene omstreeks 26daagsche periode in het voorkomen van onweders .... 54 Pharmacologie Verband tnisschen chemische constitutie en physiologische werking bij sulfonen. 85 T oxicologie. De werking der piperidine-alkaloïden 14 Prijsvraag over vischgif. 15 Volkenkunde. Een nieuw museum 39 Verscheidenheden. De uitvinder van het mikroskoop 23 Malen en gewichten 24 Galvanoplastische aluminiumbedekking 32 Middel tegen sneeuwblindheid 32 Lijkverbranding 56 De Seybert-com missie over spiritisme 62 Paardenvleesch 70 Vervolging van vogels 78 Over den invloed van het »lampeglas” op de lichtsterkte en het verbruik in petroleumlampen 86 Erfelijkheid van abnormale eigenschappen 94 Valken legen postduiven 94 L IJ S T DER AFBEELDINGEN. Antoine Laurent Lavoisier tegenover den titel Wimshurst’s electriseermachine Bladz. 33 Het droge element van Gassner De Afrikaansche elefanX De Aziatische elefant Profiel der Samlandsche barnsteenformatie, Kaartje van Samland en omgeving Kaartje van den Dollard Kaartje van den Kloosterholt Trichinen Fig. 1. Vijf spiervezels met tusschengelegen cellen. Fig. 2 1 » 3 a, b, c I ■ 4 » 5. Statief met loupe. Toestel trol opheldering van de hartbeweging en den bloedsomloop Eenige ontwikkelingsmomenten der groote hersenen De vruchtbaarheid van den bodem Een merkwaardige regenboog '> 68 » 100 » 101 » 112 » 113 » 119 * 121 » 229 » 229 » 230 » 231 » 23 X » 273 >» 326 » 327 » 328 » 356 » 398 ANTOOE LAURENT LAVOISIER. DOOK. P. J. VAN ELDIK THIEME. »C’est dans le laboratoive qu’il fallait voir, enten dre eet homme d’un esprit si jus te , d’un talent si pur, d’un génie si élevé ; c’élait dans sa conversation , que Ton pouvait juger de la bauteur de ses principes de morale.” Notice biographique (inédite) , redigée par Mme. Lavoisier. Lavoisier 1743 — 1794, d'apres sa corr espon dance , ses manuscrits , ses papiers de familie et d'autres documents inédits par Edouard Grimaux , Professeur d V Ecole Polytechnique et d Vlnstitut agronomique , Agrégé de la Facidté de médecine. Paris, Félix Alcan 1888. »Zoo kan mijn schijn nog leven na mijn tijt” mocht vondel zeggen ten opzichte van zijn portret , door kakel van mandek in Denemarken vervaardigd. 1 Indien het den heer gkimaux gelukt is ons het geestelijk beeld te 1 lek sloot een ringh van tienwerf zeven jaren, Toen mander, wiens penseel zoo rijk begaeft , Op ’s groot vaer’s spoor en faam ten hemel draeft, Mij schilderde, bezaeit met grijze haeren , Daer predriks kroon ontzien wort eu benijt 5 Zoo kan mijn schijn noch leven na mijn tijt. 1657. 1 2 ANTOINE LAURENT LAVOISIER. schenken van lavoisier , hem voor ons te doen herleven , dan hebben wij dat in de eerste plaats te danken aan de zucht tot orde , die den grooten man levenslang bezielde. Zonder onderscheid bewaarde hij al zijne handschriften , al zijne aanteekeningen , zijn gansche brief- wisseling. Na zijn dood en dien van zijne vrouw kwam deze schat in handen van hare achternicht, Mevr. leon de chazelles, wier echt- genoot al de stukken in handen stelde van dumas , die ze gedeeltelijk gebruikt heeft voor de uitgave der Oeuvres de Lavoisier , publiées pav les soins du ministre de Vinstruction publique , Paris , Ivnprimerie impériale 1864. Quatre volumes in 4°. Een ander lid der familie , de heer etiekne de chazelles, heeft den heer grimaux niet alleen in staat gesteld de stukken te raadplegen , door dumas reeds vóór hem gebruikt , maar hem daarenboven in het kasteel La Canière , bij Aigueperse , in Au- vergne , waar de instrumenten en boeken van lavoisier bewaard worden, benevens zijn in 1788 door jacques louis david geschilderd portret , in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van den inhoud der familiepapieren , huwelijks-contracten , inventarissen , uittreksels uit de openbare registers enz. Neemt men daarbij in aanmerking dat de rijksarchieven, de bibliotheek der stad Orleans, de archieven van het departement Loir-et-Cher , van de prefectuur van politie , van de Académie des Sciences , van het Conservatoire des Arts et Métiers en de bibliotheek der stad Parijs, met de bekende »urbanité franQaise” voor den heer grimaux zijn opengesteld geworden , dan kan men zich voorstellen, hoe een schrijver, het onderwerp meester en met liefde voor dat onderwerp bezield , er in geslaagd moet zijn , het leven en streven te schetsen van een man, wiens huiselijke deugden, toewij- ding aan de publieke zaak en verstandig weldadigheids-betoon even onvolledig bekend waren als de diensten , die hij aan zijn vaderland bewees als lid der Académie des Sciences , staathuishoudkundige , landbouwer en financier. Villers-Cotterets (Aisne) schijnt de bakermat te zijn geweest der lavoisier’s, die oorspronkelijk, zooals men zegt, »menschen uit het volk” waren. Een hunner, antoine, in 1620 overleden , was eenvoudig postillon der koninklijke stallen ; zijn zoon werd postmeester en diens afstammelingen stegen van lieverleê op den maatschappelijken ladder , zoodat jean antoine , de vader van den beroemden scheikundige , in 1741 optrad als procureur bij het Parlement van Parijs. Het volgende jaar huwde hij emilie punctis , de dochter van een advocaat en uit dat huwelijk werden twee kinderen geboren ; den 26sten Aug. 1743 antoine ANTOINE L AU RENT LAVOISIER. - 3 laurent , die den naam van zijn geslacht zou vereeuwigen , en twee jaar later marie marguerite Émilie. In 1748 had jean antoine het ongeluk zijn jonge vrouw te ver- liezen; hij trok toen met zijn kinderen bij zijn schoonmoeder, de wed. puNCTis , in , die in de rue du Four-Saint-Eustache 1 woonde. Mevr. puNCTis had nog eene dochter , constance , die zich de opvoeding der twee kinderen van hare overledene zuster tot levenstaak stelde. Jean antoine was wel in staat zijn zoon eene voortreffelijke opvoeding te geven , maar had geen middelen en moest leven van hetgeen het procureurs-ambt hem opleverde. De familie punctis daarentegen was rijk en de schoonmoeder van jean antoine was voor een derde erf- genaam van 137.000 livres , door haar vader nagelaten. In 1760 ver- loor antoine laurent zijn zuster en het is niet te verwonderen , dat in een gezin , zóó zwaar door sterfgevallen beproefd , alle hoop nu gevestigd werd op den jongeling, die door zijn zachtaardige inborst, zijn vlug begrip en de snelle vorderingen , die hij als leerling van het Collége Mazarin maakte , de trots der zijnen werd. Eerst wilde hij zich aan de letteren wijden en behandelde ook de volgende ant- woorden voor prijsvragen door de universiteiten van Amiens en Besan- 9on uitgeschreven : » La droiture du coeur est aussi nécessaire dans la recherche de la vérité , que la justesse de 1’esprit” en »Le désir de perpétuer son nom et ses actions dans la mémoire des hommes est-il conforme a la nature et a la raison?” Maar die zin voor letteren maakte weldra plaats voor lust in de beoefening van wetenschappen. Het Collége Mazarin verlaten hebbende , volgde hij de lessen der rechtsgeleerde faculteit, werd den 6c^cc^ / Ya ( o t O x /vv ' ■ /T desi^SZ'0 ïS'-'U.-tisi Cecc-S-e OCCUyt/es**- c CY cofctZtZ^~x)c-- y & i te?^/t&Z—. ^eSÏ—£X>/:-6C(s0 cSStX** tZcy/L /ze* £-£^Ye^y^^j^~y^Zï£?ës£:i Yesz—cj YYc, / / /c-o/a/cczcc K./cZi-e- //e /; 'tCCSS-f eX^C&-CS zl_-A ^V^/fyT Y/t'tJZ £L ^ O) v e s 7 - Uu- - &e^ï- £/- J^so c/sz cTTlsy/ ce. ^ <■ f7? YV /ö/Z_ ^'^ycJCU^A- a sTcTu-rt- C'/tZsY- CXü/sVess^ essse/Ss*ï- — iJyys tyr yyjz_ „7 O • • / > n • r> ' /. Ys faS Cs/esz-—#J YZS^/£Z- -*- 7 c77yZYY ae-> 77 est- --t7a^Yz-y^ /? r\ . / . ./ V — ' /£ 'yOc^cJ cyesTTTZ^s^y-esr — 6ySy3yy}*jy. — ey^&yt. .- -fYZzYsyrt r £X^£ /ft s C/zSr 'e^^Y7Y> />(zs,zyyyss^y^z^^izyy^^' ïc&t -£. . 1 }/'£*/£^~7,(.'Z- y7T7yy> S^ê^2z-7,-c sJss-i ~ i /// J/Tz/^TTs/iZ- 3^ * Zs£>£47£st4*jesx. 1_ ^ V / v £ J^fO £tï<^ //" /<- 2JZ&&ZS c J é* <£/£_ J%- c s /'"'N / 'ü (ta/^iO as}-7a*J^~'&>aVt ■J t/i Zn JÊ+- ■ . ■ ' ■ . * , ANTOINE LAURENT LAVOISIER. 13 rubriek: Romans, komt onder de geschriften van voltaire voor : V Homme au quarante écus. Met dit meesterstukje van geestige scherts en door- zicht liep LAVOisiER hoog weg; in navolging van voltaire trok hij tegen den impót unique et inique te velde en de ijver, dien hij als lid van het Comité d’agriculture en der Assemblée provinciale de POrléanais aan den dag legde , mag beschouwd worden als uitvloeisel zijner economische begrippen. Lavoisier was het in zooverre met quesnay en de zijnen eens , dat men moest trachten het productie- vermogen van den bodem te verhoogen en den toestand van den landbouwer te verbeteren. »M.en wist niet, zegt hij, dat het de ware roeping eener regeering is, de som van genot, van geluk en van welzijn van allen te ver- hoogen ; heeft de handel meer bescherming ondervonden dan de land- bouw . dan moet dit daaraan worden toegeschreven , dat het beroep van koopman wordt uitgeoefend door lieden van hoogeren stand , die spreken en schrijven kunnen , in steden wonen , gemeenschap met elkander houden en zich gemakkelijk laten gelden. De ongelukkige landman daarentegen leidt in zijne schamele hut een kommervol be- staan ; hij heeft vertegenwoordiger noch verdediger en zijne belangen zijn over het hoofd gezien bij de bestuurs-regeling van het koningrijk.” De zorgeloosheid van het centraal gezag was intusschen oorzaak , dat de meeste pogingen van het Comité d’agriculture vruchteloos bleven en in het laatst van 1787 schijnt het opgehouden te hebben te bestaan. Lavoisier werd in deze betrekking belast met een onder- zoek van lijnwaad, naar de methode van berthollet gebleekt; hij moest zich op de hoogte stellen van de aardappelen- en maïs-cultuur; rapport uitbrengen over het inperken van schapen ; over de aanwen- ding van turf-asch als mest-stof en over tillet’s wijze van bestrijding van brand in het koren. Ook was hij in staat verslag te geven van de uitkomsten van hoogst verdienstelijke pogingen om zijne eigene gronden op oordeelkundige wijze in cultuur te brengen ; merkwaardig , ook voor onzen tijd , zegt hij , in verband tot eene ervaring van tien jaren op dit gebied: »dat de pachters, door contracten van te korten duur gebonden, onmachtig zijn belangrijke verbeteringen in te voeren ; aan het eind van het jaar blijft er niets voor hen over en ze zijn al blij, als ze hun kommervol bestaan kunnen voortslepen”. Lavoisier achtte het wenschelijk dat landeigenaars en kapitalisten wat van hun overvloed in den grond staken. » Dergelijke belegging,” beweert hij, » belooft wel niet de schitterende winsten van het beursspel, maar zij 14 ANTOINE LAURENT LAVOISIER. heeft ook niet dezelfde gevaarlijke kansen tot keerzij ; de voordeelen , die men behaalt, persen geen tranen af en de zegebeden van den arme rusten er op. Als een vermogend landheer zijne hoeven ver- betert, verspreidt hij welvaart en geluk; rijk en overvloedig gewas, eene talrijke bevolking, dat beeld van den voorspoed, worden het loon zijner zorgen” 1. Als lid der Assemblée provinciale de 1’Orléanais , de oprichting eener spaarbank voor het volk aanbevelende , verklaart hij , dat zij gegrond moest zijn op de sterftetafels van de la roque , die aangeven hoeveel men op verschillende leeftijden moet storten, om zich op 60-jarigen ouderdom eene lijfrente van 100 livres te verzekeren. »Pas geboren,” zegt hij, het voorstel toelichtende en vermoedelijk geïnspireerd door het betoog in L'Homme au quarante écus , >kan de mensch onmogelijk in zijne behoeften voorzien 2 ; hij hangt af van anderen en kan slechts blijven leven , als hij voortdurend verzorgd wordt. Langzamerhand neemt hij toe in krachten en er komt een tijd , waarop hij niet slechts kan voorzien in zijne nooden , maar anderen de hulp verleenen, die hij zelf genoot. Dié tijd is de beste tijd van zijn leven , maar duurt slechts kort ; nadert de ouderdom , dan nemen de krachten ongeveer in gelijke mate af, als zij in de jeugd toenamen; de grijsaard wordt weer afhankelijk als in zijne kindsheid en slechts leed over genoten genot blijft hem over bij de gedachte aan wat hij was en niet meer zijn kan. » Gelukkig hij, die op dat tijdstip het hoofd is eener talrijke na- komelingschap; die van een teeder en liefhebbend gezin, in zijne laatste levensdagen , den steun geniet , dien hij zelf in de kracht der jaren verleende; die, een kalmen ouderdom doorleefd hebbende, den eindpaal bereikt. Maar dergelijk geluk is weinigen beschoren ; som- migen worden oud zonder te herleven in hunne kinderen. Anderen verliezen die kinderen op het oogenblik , dat zij hen het minst konden missen. In één oogenblik zien dezulken de vruchten van jaren van arbeid en moeite verdwijnen , terwijl enkelen , die nog rampzaliger zijn, het aanzijn hebben geschonken aan een kroost, dat hen verlaat en met ondank beloont.” 1 Oeuvres compléte s. II, 812. 2 »L’enfance n’est pas une jouissance de la vie , c’est une préparation , c’est le ves- tibule de 1’édifice, c’est 1’arbre, qui n’a pas eucore donné de fruits, c’est le crépnscule d’un jour.” Voi.taire. L’Homme au quarante écus. ANTOINE LAURENT LAVOISIER. 15 Lavoisier werd door geen eigenliefde gedreven, als hij rapporten schreef over vraagstukken , landbouw of staathuishoudkunde betref- fende. Belangstelling in het lot van het volk was zijn éénige drijf- veer; zijn arbeid voor het Comité d’agriculture werd niet uitgegeven en die voor de Assemblée provinciale de 1’Orléanais komt , zonder zijn naam , voor in de processen-verbaal. Bescheiden als hij was, schijnt hij er niet aan gedacht te hebben , verhandelingen openbaar te maken , die hem eene eereplaats verzekeren onder de economisten en philantkropen van zijn tijd. Lavoisier’s bescheidenheid evenaarde zijne hulpvaardigheid ; naijver jegens andere scheikundigen was hem vreemd. Guyton de morveau en fourcroy hadden veel aan hem te danken ; in eene verhandeling over chloor als bleekmiddel , verkon- digde hij den lof van berthollet; guettaiid ondervond op zijn ouden dag op allerlei wijzen zijn steun ; toen condorcet de gedachtenis-rede zou houden op zijn ouden leermeester, verschafte lavoisier hem de gegevens; van marum prijst zijne generositeit. Waar het de prioriteit gold, gaf hij eerlijk aan ieder de eer, die hem toekwam ; zijn eigen ontdekkingen knoopte hij vast aan die van hales en black , en hij erkende dat prïestlèy vóór hem zuurstof be- reidde; in zijn rapport over de synthese van water, met laplace door hem bewerkstelligd , wijst hij er op dat vóór hem monge de- zelfde resultaten verkreeg. Het grootste deel van zjjn leven bracht lavoisier te Parijs door; jaarlijks, tijdens de vacantie der Academie, ging hij wat rust nemen. Eerst had hij een verblijf te Bourget, waarvan hij door erfenis eige- naar was gevonden; later kocht hij voor 229,000 livres , Fréchines , een buitengoed tusschen Blois en Vendöme, welke bezitting hij van lieverleê door aankoopen vergrootte , zoodat zijne vaste goederen ein- delijk eene waarde van 600,000 livres vertegenwoordigden. Sommige schrijvers hebben hem verweten, dat hij verzot was op geld, maar uit het proces en het vonnis dat lavoisier trof, blijkt hiervan niets. De chroniquc scandaleuse der 180e eeuw liet hem onbesproken; het eenige, wat men hem wist te verwijten, was, dat hij in eiken schouwburg eene loge bezat, maar zijn gevoel voor muziek gaf daar aanleiding toe. Vóór dat türgot aan het bewind kwam, was de leverantie van buskruit in Frankrijk opgedragen aan eene maatschappij , die , tegen den vasten prijs van zes sols het pond, den Staat jaarlijks een millioen pond moest leveren , terwijl de inkoopsprijs voor de maatschappij het 16 ANTOINE LAURENT LAVOISlElt. dubbele beliep; de Staat intusscben behaalde slechts voordeel in schijn. De maatschappij behoefde voor salpeter niet meer dan zeven sols per pond te betalen, maar daar die prijs te laag was, moest de schat- kist de salpeter-handelaars schadeloos stellen en daarenboven nog jaar- lijks aan de maatschappij 27000 livres uitkeeren als vergoeding voor mogelijke schade bij de fabrikatie , door brand of ontploffing. Dit stelsel verzekerde niet eens eene voldoende leverantie in tijd van oorlog; in geen geval kon de Staat meer dan een millioen pond kruit vorderen en indien er meer noodig was , moest men maar zien hoe men er aan kwam. De maatschappij , welker contract slechts zes jaa-r liep , had er geen belang bij de nationale salpeter-productie te verhoogen en in den zevenjarigen oorlog kocht de regeering dit zout van de Hollanders voor 25 sols het pond , terwijl de prijs van het buskruit tot drie livres het pond steeg. Deze hooge prijs werd eene van de oorzaken van den vrede van Parijs in 1763. Daar de »fermiers des poudres et salpêtres”, die het monopolie van verkoop van buskruit en salpeter hadden , daarenboven soms 30 pet. van hun kapitaal maakten , gaf lavoisier den minister turgot den raad de buskruit-fabrikatie , voor rekening van den Staat , op te dragen aan administrateuren. Hij zelf werd met babaut de glatigny, clouet en le faucheux tot » régisseur des poudres et salpêtres” benoemd. Turgot en lavoisier hoopten op deze wijze het volk te bevrijden van de drukkende en noodelooze belasting, door de salpeter-handelaars geheven, der schatkist de voordeelen van het monopolie van den buskruit-verkoop te bezorgen en de nationale salpeter-productie te verhoogen ; dit drie- ledig doel werd volkomen bereikt. Het zou ons te ver voeren , wanneer wij uitvoerig in het licht wilden stellen , hoe verdienstelijk in alle opzichten , lavoisier zich ook in dezen werkkring maakte. Op zijn advies schreef turgot in 1778 de Académie des Sciences aan, een prijs uit te loven voor het beste antwoord op de vraag: » Welke is de voordeeligste wijze van salpeter-productie ? Hij en zijn ambtgenooten kozen hunne ondergeschikten met groote zorg; zij moesten zich onderwerpen aan een examen, dat over schei- kunde , de mathematische wetenschappen , de constructie van kruit- molens en de salpeter-raffinage liep. De vruchten bleven niet uit ; na een zevenjarig beheer steeg de salpeter-productie van 1,600,000 tot 3,770,000 pond; de draagkracht, die vóór 1775, 136 a 155 meters moest beloopen, bereikte in 1778, 224 a 253 meters. In ANTOINE LAURENT LAVOISIER. 17 datzelfde jaar bedroeg de voorraad in de magazijnen 5,000,000 pond; men had voor ongeveer 2,000,000 livres aan het buitenland geleverd en de besparing voor de schatkist kan, voor veertien jaar , op 28,000,000 worden gesteld. Ten opzichte van het zuiveren van salpeter dient vermeld dat eene dwaling van lavoisier door baumé werd aangetoond ; de eerste n. 1. meende , dat bij het omkristalliseeren met behulp van kokend water een gedeelte salpeter met den waterdamp vervluchtigt. Toen bert hollet het kaliumchloraat of, zooals het door hem ge- noemd werd: »le muriate suroxygéné de potasse” ontdekt had, stelde hij aan lavoisier voor , het , krachtens zyne oxydeerende eigenschap- pen , bij de buskruit-fabricatie voor salpeter in de plaats te stellen. Op Zondag 29 October 1788 zou men, in de fabriek te Essonnes , eene proef nemen. In weerwil van de waarschuwingen van lavoisier had er eene explosie plaats , die aan den directeur der fabriek , le fort, en aan mej. chevraud, eene der genoodigden , het leven kostte. Lavoisier , zijn vrouw , berthollet en een paar anderen bezochten toevallig op het oogenblik der ramp een ander gedeelte der werk- plaats. Den 6 den Aug. 1789 waren lavoisier en een zoon van le faucheux bijna de slachtoffers geworden van een opstand te Parijs , indien lafayette er niet in geslaagd ware , het volk , dat hen , ten op- zichte van buskruit-transporten , verdacht van te heulen met den vijand, te noodzaken, de place de l’Hötel de ville en de place de Grève te ontruimen. Nadat lavoisier in 1791 aan den minister clavieres kon berichten : »La fabrique des poudres du royaume et les magasins sont bien approvisionnés ; le service est dans la plus grande activité et les pré- cautions que je vous ay engagé a prendre mettent la France en état de soutenir la guerre la plus formidable” nam hij zijn ontslag als »régisseur” en verwisselde zijn verblijf in het Arsenaal voor N° 243 Boulevard de la Madeleine. De begeerte om terug te keeren tot zuiver wetenschappelijken arbeid, die lavoisier bezielde, toen hij zijne betrekking neerlel, deed hem ook besluiten te bedanken voor de portefeuille van Ministre des contri - butions publiques , 1 die Lodewijk XVI hem aanbood, als bewijs van ver- trouwen in zijne financieele bekwaamheid, onkreukbare eerlijkheid en 1 15 Juni 1792. 2 18 ANTOINE LAURENT LAVOISIER gehechtheid aan het koningschap. Hij beval de vaudreuil aan voor den vacanten zetel. Omstreeks 1770 ving lavoisier aan met de klassieke onderzoekingen, die bestemd waren het wezen der scheikunde en der physiologie vol- komen te veranderen. Wij mogen dit gedeelte van lavoisier’s ge- schiedenis niet aanroeren, zonder hulde te brengen aan de nagedachtenis van een hoogst begaafd man, die, met de klaarheid hem eigen, in ditzelfde tijdschrift 1 de beteekenis van den grooten scheikundige in boven- genoemd opzicht in populairen vorm in het licht heeft gesteld. Die man was herman broos, in leven apotheker te Haarlem. Het bestek van dit opstel gedoogt niet zelfs eene zwakke poging te wagen , om eene historie der scheikunde in de tweede helft der achttiende eeuw te schrijven. Wij kunnen het belangrijkste slechts aanstippen. Met de wijsgeeren der oudheid namen de scheikundigen der acht- tiende eeuw het bestaan van vier elementen aan: lucht, vuur, aarde en water; zij stelden de vraag naar de mogelijkheid van den over- gang van het eene element in het andere ; sommigen , die daarvoor grond vonden in verkeerde begrippen omtrent onderzoekingen van van helmont, geoffroy , marggraff en eller , namen zelfs aan, dat water kon veranderen in aarde. Het voorname argument was , dat gedestilleerd water, geruimen tijd in een glazen vat aan de kook gehouden en vervolgens verdampende, een aardachtig residu teruglaat. Die overgang van water in aarde was een der eerste vraagstukken die lavoisier bezig hielden. In een pelikaan , aldus genoemd , omdat het glazen vat , dat door dezen naam wordt aangeduid , het klassieke beeld vertoont van den vogel , die — naar de sage luidt — den bek in de borst steekt om zijn jongen te kunnen voeden met zijn hartebloed , liet hij ruim drie maanden lang , dag en nacht , water koken. Het water steeg in damp- vorm naar het bovengedeelte van het vat , om aldaar afgekoeld en verdicht te worden en langs de kromming naar het benedengedeelte terug te vloeien. Het gewicht van den pelikaan vóór de proef nauw- keurig bepaald hebbende , zag hij dat dit gewicht na honderd dagen koken en verwijdering van den vloeibaren inhoud , verminderd was. Die vloeibare inhoud liet na verdamping een aardachtig residu terug , 1 Eene omwenteling op scheikundig gebied. Album der Natuur jaargang 1869. ANTOINE LAURENT LAV01SIER. 19 dat juist zooveel woog als het gewichtsverlies van den pelikaan. Derhalve, besloot lavoisier, verandert water niet in aarde, maar, bij voortgezet koken , tast water eindelijk glas aan en lost er een ge- deelte van op. Hier wees dus het oordeelkundig gebruik van de balans reeds op de methode van onderzoek , die hij later voortdurend zou toepassen. Langs anderen weg kwam scheele tot hetzelfde resultaat. Hij ver- richtte eene analyse van het aardachtig residu , dat , na verdamping van het water , overbleef en toonde daarin aan : bestanddeelen van glas n.1. kiezelzuur , potasch en kalk. Na in 1772 eene studie openbaar gemaakt te hebben over het ge- bruik van wijngeest bij de analyse van zouten-bevattende mengsels , stelde hij met macquer en cadet een onderzoek in naar de verbran- ding van diamant. Darcet, rouelle , macquer en roux, hadden evenals boyle en de physici van den hertog van Toscane bevonden , dat de diamant ver- dwijnt, wanneer hij in een porceleinen vat aan een zeer hevig vuur wordt blootgesteld. Over het feit waren allen het eens , maar niet over de oorzaak. Had men hier te doen met eene vervluchtiging, als bij phosphorus , of met eene soort van decrepitatie ? Macquer, cadet en lavoisier gaven den 29sten April 1772, in eene openbare zitting der Academie , verslag van hun onderzoek. Zij hadden den diamant , door kool omgeven , in een pijpekop gedaan en dezen in een kroes gebracht, die met krijt gesloten was; deze kroes stond weer in twee andere kroezen , waarvan de een voor deksel diende , terwijl alle toegang van lucht door een deeg van klei was afgesloten. Onder deze omstandigheden had de diamant weerstand ge- boden aan het hevigste vuur. Zij besloten daaruit dat diamant slechts verdwijnt, wanneer hij met lucht in aanraking is en dat zijne ge- waande vervluchtiging wezenlijke verbranding is, als die van koolstof. In het begin van het volgend jaar begon lavoisier zijn onderzoek van gassen. Priestley was hem daarin voorgegaan ; hij had de eigen- schappen van den aër fixus , het koolzuur, bestudeerd, dat zich uit de gistkuipen ontwikkelt en door de dieren wordt uitgeademd; hij had salpeterigzuur en chloorwaterstofzuur ontdekt en aangetoond dat de planten door de natuur bestemd zijn, om de zuiverheid der lucht te herstellen, die door ademhaling en verbranding bedorven wordt. Nadat lavoisier bevonden had, dat er gewichtsvermeerdering plaats heeft bij de verbranding van phosphorus , wat hem reeds vroeger ten 20 ANTOINE LAURENT LAVOISIER. opzichte van zwavel gebleken was , besloot hij al de proeven zijner voorgangers te herhalen, de » veerkrachtige vloeistoffen” te onder- zoeken , die bij gisting en destillatie vrij worden , alsmede den aard der lucht, die bij verbranding verbruikt wordt. Hij stelde de resul- taten te boek in een werk , getiteld : Opuscules chimiques et physiques. In de eerste plaats verdedigde hij de leer van black, door, met behulp van de balans, op onwederlegbare wijze aan te toonen , dat krijt, hetwelk door verkalking van den aër fixus beroofd is, aan gewicht verliest en het oorspronkelijk gewicht terugbekomt door den aër fixus weer op te nemen. Het belangrijkste gedeelte van het werk is hetgeen betrekking heeft op de verbranding. Lavoisier verkalkte door middel van een brandglas lood of tin in een gesloten glazen toestel en bevond dat er gewichtsvermeerdering der metalen plaats greep. Bij de verbranding van phosphorus , onder gelijke omstandigheden , nam hij hetzelfde waar ; daarenboven : dat het luchtvolume ongeveer met een vijfde verminderd was ; dat die vermindering evenredig is aan de gewichts-vermeerdering van het verbrande lichaam en eindelijk , dat de lucht , die na de verkalking overblijft, verschilt van de dampkringslucht en niet meer geschikt is om de ademhaling te onderhouden. Trudaine de montigny , macquer , leroy en cadet waren uit- bundig in hun lof aan de Academie over de waarde der Opuscules chimiques et physiques. »On verra,” verklaarden zij, »que M. lavoisier a soumis tous ses résultats a la mesure , au calcul , a la balance , méthode rigoureuse , qui , heureusement pour 1’avancement de la chimie , commence a devenir indispensable dans la pratique de cette Science.” Van de Opuscules werden 1250 exemplaren gedrukt, die aan Fransche en buitenlandsche geleerden werden aangeboden , alsmede aan de meest beroemde geleerde genootschappen o. a. aan de Hollandsche Maat- schappij der Wetenschappen te Haarlem, in 1752 opgericht. In 1630 reeds had jean rey een werk, getiteld: Essays sur la recherche de la cause pour laquelle Vestain et le plomh calcinés augmentent de poids , in het licht gezonden. Deze merkwaardige arbeid was in het vergeetboek geraakt , zoodat boyle nog bleef beweren , dat de gewichtsvermeerdering moest toegeschreven worden aan de opneming van vuurstof (matière du feu). Deze meening van boyle , ook door lemery verkondigd , bleef de heerschende , totdat lavoisier , met de balans in de hand , haar omverstiet. Bleef nog over : den aard der ANTOINE LAURENT LAVOISIER. 21 stof te bepalen , die zich bij de verkalking met de metalen verbindt. De onderzoekingen van bayen en priestley stelden lavotsier, daartoe in staat. In April 1774 verhitte de eerste mercurius praecipitatus per se (rood kwikoxyde) in een retort en scheidde er een gas uit af ; verder ging hij niet. Dit gas was de zuurstof , ook door priestley den lsten Aug. van hetzelfde jaar bereid, terwijl het gewicht van deze ontdekking eerst in Maart van het volgend jaar door hem werd ingezien, als wanneer hij er lavoisier, leroy en anderen kennis van gaf. Lavoisier streefde onmiddellijk zijn beroemden tijdgenoot voorbij en in eene openbare zitting der Académie des Sciences , omtrent Paschen van 1775, kon hij de eigenschappen van het nieuwe gas beschrijven , aantoonen dat het zich onderscheidt van gewone lucht en van den aër fixus (koolzuur) ; dat zijne verbinding met metalen de oorzaak is van de gewichtsvermeerdering der metaalkalken en dat het gas het voor de ademhaling geschikte deel der dampkrings- lucht uitmaakt. Tevens toonde hij de eigenschappen van den aër fixus aan , ontstaande uit de verbinding van koolstof met het nieuwe gas , beurtelings levenslucht , inadembare lucht , gedephlogistiseerde lucht en eindelijk oxygenium (zuurvormer) genoemd. Lavoisier zette ijverig zijne onderzoekingen omtrent de rol der zuurstof, waarvan hij de aanwezigheid in het salpeterigzuur aantoonde , voort 1 2 ; wijdde op nieuw zijne aandacht aan de verbranding van phosphorus en vond dat het verbrandingsproduct , het watervrij phosphorzuur , ontstaat uit de verbinding van phosphorus met levens- lucht 3. Het verschijnsel der eigenlijk gezegde verbranding , dat met licht- en warmte-ontwikkeling gepaard gaat , b. v. van eene kaars , was nog slechts zeer onvoldoende toegelicht. Men meende met priestley, den volgeling van stahl , dat brandende lichamen een eigenaardig be- ginsel , phlogiston. verliezen en dat de lucht , die in de begrensde ruimte , waarin eene kaars gebrand heeft , gephlogistiseerde lucht is ; » dat , zooals deiman 3 het kernachtig uitdrukt , » de verbranding niets 1 Mémoire sur V existence de Vair dans Vacide nitreux. 20 Avril 1776. 2 Combustion du- phosphore de kunckel, 21 Mars 1777- 3 De verdiensten van anton lorenz lavoisier geschetst. Redevoering in het Genoot- schap »Concordia et Libertate” te Amsterdam door i. r. deiman. m. d. De behandeling van het onderwerp schijnt zoo voortreffelijk te zijn geweest, dat de dichter jerommo de Bosch de verdiensten van deiman te dezen opzichte gehuldigd heeft in een gedicht : »Ad johannem rudolphum deiman, Medicum celeberrimum , cum antonii laurentii 22 ANTOINE LAURENT LAVOISIER. is dan de loslating van het brandbaar beginsel”. Lavoisier bewees dat de kaars , als zij brandt , levenslucht verteert en koolzuur voort- brengt en dat de lucht , na het verbrandingsproces , een mengsel is van koolzuur en van een gas, dat ongeschikt is voor de ademhaling, mofette irrespirable , azote = stikstof * 1. Door haar met behulp van kwik te ontleden , deed lavoisier de dampkringslucht afdalen van den rang van element en toonde hij aan dat zij voor ongeveer één vijfde uit zuurstof en voor vier vijfden uit stikstof bestaat. Men kent zijne klassieke proef. Hij verhitte kwik in eene afgesloten hoeveelheid lucht tot kokens toe ; de zuurstof werd door het metaal opgenomen , dat in rood kwikoxyd werd omgezet ; het overblijvende , ongeveer vier vijfde van de gebruikte lucht , was stikstof. Door het roode kwikoxyd in een glazen toestel tot hooge temperatuur te verhitten , werd dit weêr ontleed in kwik en zuurstof, die bij de stikstof gevoegd, de oor- spronkelijke hoeveelheid dampkringslucht opleverde. Naar aanleiding hiervan verklaarde lavoisier : Je hasarde de proposer aujourd’hui a 1’Académie une théorie nouvélle de la combustion, ou plutöt, pour parler avec la réserve, dont je me suis imposé la loi, une hypothèse , a 1’aide de laquelle on explique d’une manière trés satisfaisante tous les phénomènes de la combustion , de la calcination et même en partie ceux , qui accompagnent la respiration des animaux.” De leer van lavoisier was te zeer in strijd met die van stahl, welke door schier alle geleerden beleden werd , om in den beginne aanhangers te winnen. ( Slot volgt.) la voisiERii adinirabiles iu arte chemica progressus oratione explicasset”. Zie: Nieuwe Konsl- en Letterbode , XDe deel A° 1799, bl. 150 en 181. De Redevoering zelve be- rust aan de Leidscke Universiteits-bibliotbeek. 1 Sur la combustion des chandelles. 1777. EEN REIZIGER OVER IJSLAND. DOOR Dr. G. DOYER VAN CLEEFF. De reeks der geïllustreerde reisverhalen , die door de bekende firma hachette & cie te Parijs uitgegeven wordt, is onlangs vermeerderd met een werkje van 400 pagina's, waarin dr. henry labonne ver- haalt, wat hem wedervaren is op zijne reizen naar Ijsland en den Faröer-archipel. 1 In 1886 en 1887 deed de heer labonne op last van den minister van onderwijs twee reizen naar Ijsland en op de laatste reis heeft hij ook de genoemde groep van eilanden bezocht. Opstellen en kleinere mededeelingen van wetenschappelijken aard werden reeds in verschillende tijdschriften geplaatst, maar, hoewel het hier aangekondigde werkje voornamelijk geschreven is ten dienste van latere bezoekers van Ijsland , is ook hier de natuuronderzoeker dikwijls aan het woord. Trouwens hoe zou het anders kunnen , waar de reiziger spreekt van een land, dat zijne aantrekkelijkheid vindt in de omstandigheid , dat het het tooneel is van den voortdurenden strijd tusschen twee strijdige elementen, het water en het vuur. Van dien strijd getuigen de gletschers en de lava’s , die samen de oppervlakte van het land vormen, de sneeuwlawines en de geysers, het ijs, dat de haven van Akreyri en andere havens tot in Juli kan afsluiten , en de solfataren. Hier en daar bestoken de vijandige machten elkander niet van verre , maar zeer van nabij. Zoo doet de inwendige warmte der aarde soms de sneeuw op enkele plekken smelten , terwijl op een afstand van enkele schreden alles bevroren blijft. Toen de heer labonne 1 Dr. henry labonne. V Islande et V Archipel des Fdröer , 1888. 24 EEN REIZIGER OVER IJSLAND. op zijne tweede reis langs de zuid- en zuidoostkust van Ijsland voer en de stuurman van het schip hem op menige bijzonderheid opmerk- zaam maakte, werden o. a. twee donkere strepen genoemd, die aan den top' van den met sneeuw bedekten Vatna Joküll (Gletscher van den Vatna) op hetzelfde punt begonnen en van daar tot aan den voet van den berg doorliepen. Over eene breedte van ongeveer 100 M. smelt de sneeuw hier weg en komt de lava, die vlak daarnaast door een kleed van sneeuw en ijs bedekt is , te voorschijn ; waarschijnlijk ontspringen boven aan den gletscher twee stroomen van kokend water , die, zich van elkander verwijderend naarmate zij dalen, de sneeuw en het ijs doen smelten. Eene vereeniging van heet en koud water wordt aan de westkust in de nabijheid van het stadje Reykholt ge- vonden. Midden in eene rivier met ijskoud water verheft zich een kegel van tufzandsteen , die door kiezelzuur tot een -vast geheel ver- eenigd is ; dit kegelvormig bekken , 1 M. hoog boven den spiegel der rivier en met eene inwendige oppervlakte van 3 M2 , is met kokend water gevuld. Niet met zachtheid alleen slaagde de heer labonne er , in zijn poney naar den rand van den kegel te doen zwemmen ; hij tracht vasten voet te zetten , maar glijdt uit en loopt gevaar zich zóó deerlijk te branden aan den heeten wand van het bekken , dat hij niet weet, hoe gauw hij zich weder in het ijskoud water der rivier werpen zal. Eén blik op het kaartje van Ijsland , waarvan het boekje voor- zien is, is voldoende om een indruk te geven van de talrijkheid der gletschers , die een groot gedeelte der oppervlakte vormen. Vatna Jökull, Oeraefa Jökull, Torfa Jökull , Lang Jökull, Eyriks Jökull zijn slechts enkele voorbeelden van het groot aantal daar aanwezige namen, waarvan het laatste gedeelte op de aanwezigheid van een gletscher wijst. Dicht in de nabijheid van gletschers ligt de Hekla , zelf — het klinkt ons zonderling — van tijd tot tijd geheel door sneeuw bedekt. Van den ouden uitgebranden krater aan den top kon dr. labonne daarom niets zien; nergens, noch aan den top, noch aan de eigenlijke kraters, die zijdelings geplaatst zijn, was bij het bezoek eenige damp te bespeuren. Iets verder ten Z.O. en N.W., door gletschers ingesloten , ligt in het zuidwestelijk gedeelte van Ijsland het gebied der geysers , van den top van den Hekla reeds merkbaar aan de wolken , die boven het landschap hangen. De uitbarstingen van den Grooten Geyser hadden , althans naar hetgeen de bewoners vertelden, in 1886 vrij geregeld om de drie dagen plaats. Drie uitbarstingen werden door labonne EEN REIZIGER OVER IJSLAND. 2*5 binnen drie minuten waargenomen; bij den laatsten stoot verhief het kokende water zich tot eene hoogte van 30 M. en kwamen de droppels in den vorm van een uitgebreiden waaier naar de aarde terug. Daarna was het , alsof het monster al zijne krachten had uitgeput ; het water trok zich terug , zoodat het kokende blauwachtige vocht alleen op eene groote diepte te zien was. Op korten afstand bevindt zich de Strokr , die de omstanders niet lang en dikwijls te vergeefs laat wachten, maar die kunstmatig opgewekt kan worden; men behoeft slechts een stukje van de graszoden of van de veenlagen uit de nabij- heid in de opening te werpen om daaruit, na duidelijke voorbereiding van één uur , eene dikke kolom water te zien opspringen tot eene hoogte van 30 M. ; dan rolt een donderend geluid door de lucht , dan trilt de bodem onder de voeten der omstanders zóó hevig , dat de beweging soms merkbaar is op een afstand van 100 M. en meer. Behalve tal van kleinere openingen , waaruit het onder de aardkorst rommelend water en de waterdamp te voorschijn komen , vinden zij in den Blesi en den Kleinen-Geyser nog twee grootere monden , waardoor zij van tijd tot tijd in den dampkring uitgestooten worden. Ook bij een bezoek aan het schiereiland , hetwelk den meest zuid- westelijken hoek van Ijsland vormt , vond dr. labonne in de lucht een zwaren damp hangen , die uit de zijde van een berg scheen te voorschijn te komen , of liever daaruit voortkwam. Geen wonder , dat de gids van een brandenden berg sprak. Het water der beken is hier melkachtig wit van zwavel, eene brij van zwavelhoudend slijk borrelt hier en daar uit eene opening in den aardbodem op en de lucht is met verstikkende zwaveldampen gevuld. Zwavelhoudende bronnen , geysers in het klein , zijn in groot aantal op dit terrein aanwezig ; de bezinkingen bestaan voor een groot gedeelte uit zwavel , zelfs worden er kleine bergen gevonden , die geheel uit deze stof be- staan. Bij den grooten afstand , waarop IJsland zich bevindt , maar vooral door de gebrekkige wegen en middelen van vervoer , die aan- wezig zijn , kan van de zwavel in deze en in de andere solfataren geen voordeel getrokken worden. Het tafereel is zoo woest, dat men moeielijk eene omgeving vindt , die den ingang tot de hel beter zou kunnen voorstellen. Liefelijk zijn slechts enkele streken van het eiland , dat in zijne stoutheid en grootschheid het geweld van de ongetemde krachten der natuur openbaart. De plantenwereld is er zóó schraal vertegenwoor- digd , dat in de schatting van de bewoners der omgeving van Thorsmörk 26 EEN REIZIGER OVER IJSLAND. een klein boschje van dwergwilgen en berken , waaraan geen enkele tak zoo dik als een arm is en waarin geen enkele boom boven men- schen hoogte uitsteekt, tot de wonderen der wereld behoort. Verwon- derlijk verfrisschend moet dan ook het groen en de geur dier boomen zijn op dit eiland, dat in dit opzicht zoo slecht bedeeld is. Derge- lijke boschjes van berken en kleine wilgen mogen juist niet zeldzaam zijn , de grond moge hier en daar enkele soorten van Geraniums , Dryas-soorten enz. dragen , die tegen de stammen dier dwergboompjes opklimmen , algemeen komt alleen voor het bekende IJslandsche mos ( Cetraria islandica) , hier en daar door eene verwante soort ( C . nivalis) vergezeld. Op de groote vlakte Hollavordheidi (aan den westkant in het midden , tusschen de steden Bordeyri en Reykholt) vond dr. labonne letterlijk niets dan het bekende IJslandsche mos, dat zijn eentonig kleed over den grond heeft uitgespreid. Wie een boom van eenige meters hoog wil zien op Ijsland , moet daartoe naar Akreyri aan het benedeneinde van een der talrijke fjorden aan de noordkust gaan. De belofte , daar een boom van vijf meter te gaan zien , doet dan ook dikwijls dienst , waar ouders met vooruitzicht op eene belooning hun kinderen tot vlijt of andere goede werken willen aanzetten. In de genoemde stad zijn dan ook niet minder dan vier exemplaren van den lijsterbes ( Sorbus aucuparia ) en op boerderijen in de nabijheid staan nog twee exemplaren van dezelfde soort, die allen recht op den naam van boom hebben. Dat deze boomen in het N. van IJsland bestaan, dat in datzelfde gedeelte van het eiland o. a. aardappelen met vrucht kunnen worden gekweekt, brengt den heer labonne tot de bewering, dat het eiland niet zoo arm aan planten behoefde te zijn , wanneer er slechts meer zorg gedragen werd de boomen tegen storm en ruw weder zooveel mogelijk te beschutten. Hij heeft daarbij tot steun het voorkomen van enkele plekjes, waar Flora inderdaad een zetel kon opslaan, dank zij den bergen , die den ruwen , van den noordpool komenden noordewind afsluiten , of dank zij der hoogere temperatuur van den grond. Zulk een merkwaardig plekje in het westen van het eiland heeft b.v. zijn ontstaan te danken aan een bouwwerk van zeer ouden datum. In de nabijheid van Hvamrnr heeft de groote skald van Ijs- land, snorre sturleson, omstreeks 1200 een rond bad laten metselen , dat eene middellijn van ongeveer 5 M. heeft. Het cement, waardoor de bouwsteenen , die van vulkanischen oorsprong zijn , tot een geheel verbonden zijn , heeft zulk een hecht geheel doen ontstaan , dat sinds EEN REIZIGER OVER TJSLAND. 27 menschenheugenis nog geen herstellende hand noodig is geweest. Naar verkiezing kan men in dit bad koude en warme baden nemen ; een onderaardsch gemetseld kanaal, meer dan 150 M. lang, voert het warme water aan uit de bron Skrifla ; geeft men de voorkeur aan een koud bad , dan kan men , zooals dr. labonne deed , het bad tegen den nacht met warm water vullen en den volgenden ochtend zich in het afgekoelde water verfrisschen. Nu is de richting, waarin de aanvoerbuis onder den grond loopt , aan de oppervlakte duidelijk afgeteekend door eene soort van Weegbree {Plantago rotundifolia) , die elders op het eiland ontbreekt maar hier den grond voldoende ge- koesterd vindt. In vele oude sagas op Ijsland wordt gesproken over de bosschen , die in vroegere tijden den grond zouden hebben versierd en waarin , in plaats van de dwergboomen van den tegenwoordigen tijd , pijnboo- men zouden hebben gestaan. De surturbrandur , opeenhoopingen van fossiel , meer of min verkoold hout , die veelvuldig worden aangetrolfen , bevatten dan ook dikwijls dennestammen , stukken van den mahoniehout- boom en leveren volgens de meening van vele aardkundigen het bewijs voor hetgeen in de sagas van het land wordt verhaald. Dr. labonne kan zich hiermede niet vereenigen ; hij beweert , dat het klimaat en de flora van IJsland geen belangrijke verandering ondergingen sinds den tijd, waarin de sagas werden gedicht. Vertoonden nu alle stuk- ken fossiel hout het verschijnsel , hetwelk dr. labonne bij vele stuk- ken opmerkte , namelijk dat zij door paalwormen doorboord zijn ge- weest , dan zou zijne bewering , dat het vreemde hout in de surtur- brandur over zee is komen aandrijven en dus door zeestroomingen van elders is overgebracht , zonder bezwaar kunnen worden aanvaard. Een andere grond voor zijne bewering , die ook stellig niet zonder waarde is , maar toch minder beslissend spreekt , is de volgende. Bij den Grooten Geyser komen in de kiezelafzettingen op eene diepte van 3 M. opeenhoopingen van versteend hout voor , dat afkomstig is van dezelfde soorten van wilgen , berken , paardestaarten , Carex- soorten enz. , die thans nog op IJsland groeien. Uit op de plaats gedane waarnemingen leidt dr. labonne af, dat de kiezelafzettingen, die jaarlijks worden gevormd, eene laag van 2 mM. dikte vormen; de zooeven genoemde afzettingen zouden zich dus in 1500 jaren hebben gevormd. Op de bibliotheek te Reykjavik was gelegenheid de vermeerdering in hoogte van den kegel van den Geyser over een grooter tijdsverloop te leeren kennen , en omdat ook deze berekening 28 EEN REIZIGER OVER IJSLAND. eene jaarlijksche vermeerdering van 2 mM. opleverde , meent dr. la bon NE recht te hebben den ouderdom der versteende berken , wilgen enz. op ongeveer 1500 jaren te schatten. Tegenover de mededeelingen in de sagas blijft deze zaak toch nog onzeker , al vond onze reiziger op bet eiland geen enkel stuk versteend of verkoold bout rechtop staan , daarentegen altijd liggend. Welke bezwaren aan bet reizen verbonden kunnen zijn , meer dan eens wordt bet ons op de levendigste wijze geteekend. Nu eens zien wij de reizigers waden door eene wel niet diepe maar zóó krach- tig stroomende rivier, dat eene struikeling van den poney bun leven in gevaar brengt; zijn zij door bet ijskoude water been be- houden aan de overzijde aangekomen , dan zitten zij korten tijd later vaster in den zadel dan ooit, omdat zij daaraan overal vastgevroren zijn. Waar stilstaan de dood zou zijn , maakt sneeuwjacht bun bet voortgaan dikwijls bijna onmogelijk ; draaikolken en rukwinden en woeste golfslag bedreigen plotseling bun leven , waar zij in de Faröer met gunstig weder van bet eene eiland naar bet ander dachten over te steken. In twee etmalen slagen zij er in , ondanks tegenspoeden van verschillenden aard , om van Reykjavik de centrale hoogvlakte over te rijden. De moeilijkste tocht geschiedde op de tweede reis ; berichten uit Frankrijk waren in lang niet ontvangen en een brandend verlangen verteerde bet hart; verbeeld u, wat een hartstochtelijk »Preussen- fresser” , zooals de reiziger zoo dikwijls toont te zijn, gevoelen moest , wanneer hij van de beruchte zaak schnaebele bet begin bad geboord, maar bet hem verborgen bleef, boe de zaak zou afloo*pen. Het schip ankerde in den grooten ReydarfjÖrdr (aan de oostkust) tegenover bet dorp , waar de ouders van thorwaldsen hebben gewoond ; een schip met berichten uit bet vaderland lag te Seydisfjördr , een plaatsje dat iets meer ten N. ligt. Dr. labonne onderneemt den tocht daarheen, maar al wordt bij honderd jaar oud, den 17 » 0.68 » en die van een Gassner-element : in 10 minuten van 1.31 tot 1.21 volts, » 20 » » 1.19 » » 30 » » 1.17 » » 110 » » 1.10 » Nadat de stroom 168 uren gesloten was, vond hij de electromotorische kracht van het eerste gedaald tot 0.31 , die van het laatste tot 0.62. Wat de snelheid der depolarisatie betreft staat echter de nieuwe 70 HET DROGE ELEMENT VAN GASSNER. vorm bij den ouden achter. Na 2 uren en 40 minuten rust toch was de eleetromotorische kracht van beide elementen weder tot het- zelfde bedrag — 0.70 volts — gestegen. Tegen de resultaten van dit onderzoek is de heer p. barbier , de Parjjsche vertegenwoordiger van het huis leclanché , opgekomen. Hij meent dat zoo treurige resultaten met het Leclanché-element alleen daardoor zijn verkregen , dat lant-carpenter bij zijne proeven zich heeft bediend van een of ander namaaksel , zooals er zoovelen in den handel zijn. Bij een echt element van den ouden vorm — met poreusen pot — daalt volgens hem de eleetromotorische kracht , wan- neer de geleiding van 10 ohms weerstand gedurende 168 uur voort- durend gesloten is, van 1.63 tot 0.42 volts en bij een van den nieuwen vorm — met twee platen — van 1.53 tot 0.90 volts. Het komt mij voor dat de laatstgenoemde proeven weinig beslis- slissend zijn. Niemand gebruikt ooit een Leclanché-element daar, waar een stroom 168 uur achtereen gesloten blijft; bij het gewone gebruik wordt met langere of kortere tusschenpoozen de stroom ge- opend. De snelheid der depolarisatie komt daarbij evenzeer in aan- merking als de traagheid der polarisatie , en bij een steeds gesloten stroom blijft de eerste buiten rekening. Ook in de proeven van lant- carpenter bestaat in dit opzicht een groote leemte. Hij toch geeft wel aan dat de stroom was gesloten op een schelleiding , maar met welke tusschenpoozen van die leiding werd gebruik gemaakt, daarvan spreekt hij niet ; de 168 uren doen ons vermoeden dat er enkele lange, nachtelijke tusschenpoozen moeten geweest zijn. Vergelijkende onderzoekingen , door middel van een electrische klok gedaan , waarbij de pausen alle een minuut lang zijn en dit nacht en dag blijven , zouden , mijns inziens , omtrent de betrekkelijke practische waarde van beide elementen uitsluitsel kunnen geven. V. D. V. MECHANISCHE PATHOLOGIE DER SPOORWEG- BRUGGEN. Onder ongeveer dezen titel werd in de laatst gehouden vergadering der British Association , afdeeling G , (Mechanica) door den heer baker eene verhandeling gelezen , waarvan de Amerikaansche ingenieur george a. Thomson de schrijver is. Aanleiding tot het schrijven dezer verhandeling nam de genoemde ingenieur uit het overgroot aantal spoorwegrampen , dat in zijn vader- land van het breken van bruggen het gevolg is. In het tiental jaren toch , dat den 31sten December 1885 eindigde , bedroeg het aantal brug- breuken, dat in de Yereenigde Staten en in Canada door te zwakke constructie , overlading , botsingen , ontsporingen enz. ontstaan is , twee honderd een en vijftig. Alle vernielingen van bruggen , die van na- tuurlijke oorzaken , als cyclonen , overstroomingen , enz. de gevolgen waren , zijn bij deze besomming buiten beschouwing gelaten. Een Ame- rikaansch journal heeft zelfs een vaste rubriek : »Het aantal der bruggen , die deze week zijn ingestort bedraagt...” en dan wordt het cijfer, dat tusschen 3 en 10 wisselt op de ledige plaats ingevuld. Waaraan deze betreurenswaardige toestand toeteschrij ven ? Aan niets anders dan aan de sleur , of liever aan de hebbelijkheid van den mensch om , zonder veranderde omstandigheden in rekening te brengen , voor steeds voldoende te houden wat lang voldoende bleek te zijn. Een paar voorbeelden. De eerste personentrein, die den 9 den Augustus 1831 van Albany naar Schenectady (27 kilometers) liep , deed daarover een uur. De locomotief woog ongeveer 3200 KG. , zoodat elk der vier wielen 800 KG. droeg. Bij de laatste typen van locomotieven , voor snel- treinen, is de drukking op elke as niet minder dan 12,600 KG., dus 6300 KG. op ieder wiel. Ja, in Amerika maakt men gebruik voor goederentreinen van locomotieven met vier paar gekoppelde wielen , die , zonder tender en belasting, 68,500 KG. wegen. En terwijl de grootste snelheid die een goederentrein mocht worden gegeven in 1871 nog slechts 24 KM. per uur bedroeg, wordt zij thans tot bij de 40 KM. opge- 72 MECHANISCHE PATHOLOGIE DER SPOORWEGBRUGGEN. voerd met waggons wier gewicht gemiddeld tot 25,000 KG. stijgt. En nu is het duidelijk , dat de versterking van de naar vroegere toe- standen berekende draagkracht der bruggen met deze buitensporige opdrijving geen gelijken tred heeft gehouden. Gaat, in zulke omstan- digheden , alles nog zoolang goed als er niets bizonders voorvalt , zoodra er op een brug een ontsporing plaats heeft, of om eene of andere reden er forsch moet worden geremd , staat men voor een ontzettend ongeval. Die brug verkeerde in wat bovengenoemde ingenieur een pathologischen toestand noemt; haar gestel was niet sterk genoeg om weerstand te bieden aan schokken , waaraan zij toch uit den aard van hare bestemming steeds was blootgesteld. De Engelsche ingenieurs , die de voordracht van den heer baker bijwoonden, wezen er met rechtmatige ingenomenheid op, hoe in hun vaderland , als het ware uit een soort van voorgevoel , bij de bereke- ning van de structuur der spoorwegbruggen altijd bizonder hooge zekerheids-coëfficienten waren aangenomen ; door alle afmetingen van het materiaal vele malen zwaarder te nemen dan voor de bestaande behoefte noodig was, had men als het ware den tijd vooruitgeloopen. Toch zijn waarschuwingen als die van den heer Thomson nooit en nergens misplaatst. Dat bij het stijgen van de eischen , die men aan een constructie stelt , men ook een open oog moet houden op haar weerstandsvermogen wordt door niemand ontkend. Toch is men des te trager in het voldoen aan dien eisch , naarmate dit , zooals in het geval der bruggen , grootere kosten vordert , grooter ongerief ver- oorzaakt. Op dit gebied vooral geldt het »caveant consules" . v. d. V. DAEWIN’S DENKBEELDEN OVER DE STOFFELIJKE OORZAKEN DER ERFELIJKHEID, DOOR HUGO DE VRIES. De afstammingsleer heeft voor de ontwikkeling der biologische wetenschappen groote vruchten gedragen. Geheel afgezien van de vraag of men haar beginsel voor juist houdt of niet , heeft zij als weten- schappelijke hypothese talrijke diensten bewezen. Want zij heeft den weg gewezen voor eene bepaalde richting van onderzoek , en talrijke feiten , die nu den grondslag van de vergelijkende anatomie van planten en dieren uitmaken , zouden zonder haar niet , of eerst veel later ontdekt geworden zijn. Den grooten tegenzin , die vroeger tegen de studie van de betrekking der organismen tot hunne omgeving , en met name van de betrekking tusschen planten en dieren onderling , bestond , heeft zij overwonnen , en hoeveel helderder en omvangrijker is niet ons inzicht in de levende natuur geworden , sints deze betrekkingen in de biologische wetenschappen op den voorgrond zijn getreden ! In één woord, de afstammingsleer dient als leiddraad bij systematisch, vergelijkend anatomisch en biologisch onderzoek en kan als zoodanig daarbij niet gemist worden. Op het gebied van de studie van erfelijkheid en variabiliteit heeft men behoefte aan even zulk een leiddraad. De afstammingsleer geeft ons dien niet. Bij het kunstmatig vóórtbrengen van variëteiten en rassen , hetzij ten behoeve van land- en tuinbouw , hetzij voor weten- 6 74 darwin’s denkbeelden over schappelijk onderzoek , is de gemeenschappelijke afstamming van de variëteiten eener zelfde soort een feit , en met den oorsprong der soorten heeft men bij dit onderzoek geene rekening te houden. De vraag is , welke wetten beheerschen den zoo wisselenden graad van gelijkheid tusschen de ouders en hunne kinderen ? De beantwoording van deze vraag is het hoofddoel van de leer der erfelijkheid , en slechts langs zuiver experimenteelen weg is het gewenschte antwoord te vin- den. Doch om tot proeven te komen, die langs een niet te grooten omweg tot het doel zullen voeren , wenscht men eerst zich eene voor- stelling van het wezen der erfelijkheid te maken , en wel zoo , dat uit die voorstelling bepaalde, aan het experiment toetsbare vragen kunnen worden afgeleid. Deze behoefte werd door darwin gevoeld. Doch voor twintig jaren , toen hij zijn boek, over het varieeren van planten en dieren onder den invloed van den mensch , schreef, nog door weinig anderen. Thans echter gevoelt men die behoefte algemeen , maar tengevolge van een geheel andere oorzaak. Het microscopisch onderzoek van den bouw en de vermenigvuldiging der cellen , waaruit het lichaam van planten en dieren is opgebouwd, en van de vereeniging der geslachtscellen bij de bevruchting , heeft geleid tot het zoeken van een verband tusschen deze verschijnselen en de erfelijkheid. Want het is duidelijk, dat èn bij de vermenigvuldiging der cellen door deeling, èn bij de bevruch- ting , processen moeten plaats vinden , die ten nauwste met de over- erving van de soortskenmerken samenhangen. De bevruchting bestaat in de vereeniging van twee cellen. De bast- aarden leeren ons , dat het nieuwe individu , uit die vereeniging ont- staan , zijne eigenschappen in gelijke mate van beide ouders ontvangt. In vele gevallen geschiedt de bevruchting buiten het lichaam der ouders , zooais bij de kikvorschen en bij het gewone zeewier. Dan is het duidelijk , dat het kind geene andere eigenschappen zal kunnen bezitten dan die , waartoe de aanleg in beide of tenminste in één van beide kiem- of bevruchtingscellen aanwezig was. Deze eenvoudige beschouwing leidt tot het stellen van eene vraag , waarop het antwoord tot grondslag van de theorie der erfelijkheid kan worden. De bedoelde vraag is deze : Hoe moet men zich voorstellen , dat in die kiemcellen het vermogen van de plant of het dier , om later het geheele karakter harer soort to ontplooien, verborgen is? Deze vraag is door tal van onderzoekers vóór darwin meer of minder scherp gesteld , doch slechts weinigen beproefden het , daarop DE STOFFELIJKE OORZAKEN DER ERFELIJKHEID. 75 een antwoord te geven. Darvvin echter was door zijne studiën over de afstammingsleer diep doordrongen van de behoefte aan een ant- woord hierop, en het gelukte aan zijn genialen blik en zijne groote scherpzinnigheid eene oplossing te vinden , die weldra de algemeene aandacht trok. Aan deze oplossing heeft darwin den naam gegeven van Pangenesis: de wording van het groote geheel der organische vormen. Doch niet als theorie legde hij zijn denkbeeld in zijne werken neer. Hij koos daarvoor den zeer bescheiden naam van provisorische hypothese. Deze provisorische hypothese der Pangenesis maakt het 27e hoofdstuk van zijn reeds aangehaald hoofdwerk uit en zag dus voor nu twintig jaren (in 1868) het licht. Tot nu toe telde zij weinig aanhangers, omdat de behoefte aan eene theorie op dit gebied tot voor korten tijd nog door zoo weinigen gevoeld werd. Thans, nu hierin verandering is gekomen , treedt zij wederom uit hare schijnbare vergetelheid op den voorgrond , en doet zij op nieuw hare aanspraken gelden. Op de volgende bladzijden wensch ik aan mijne lezers een denk- beeld te geven van de grondgedachte der Pangenesis, en aan tetoonen, op hoe uiterst eenvoudige wijze deze van de groote verschijnselen op het gebied der erfelijkheid rekenschap kan geven. Het is daartoe echter noodig , eerst een korten blik te werpen op de wijze , waarop die Pangenesis door darwin werd voorgedragen , en op de ontvangst, die haar in hare eerste jaren te beurt viel. Die ontvangst was meestal een ongunstige. Men deelde niet in de behoefte, die in darwin zoo levendig was. Vandaar dal men meer oog had voor de gebreken , die deze hypothese evenals elke andere aankleefden , dan voor hare werkelijke verdienste. En daarbij kwam dat darwin , met een al te groote bescheidenheid , juist het verdien- stelijkste deel zijner stelling als eene heerschende meening beschouwde , en dus slechts weinig uitvoerig behandelde , terwijl hij de meer quaes- tieuze gedeelten als zijn eigen werk op den voorgrond plaatste, en in het breede alle argumenten besprak en woog, die daarvóór of daar- tegen konden pleiten. Uit vele zijner brieven blijkt, dat hij aan de Pangenesis eene zeer groote waarde hechtte , maar het zijn dan meestal de laatstbedoelde gedeelten , die hij daarbij op den voorgrond plaatst. Maar de grondgedachte der Pangenesis was niet eene heerschende voorstelling, zij was werkelijk de vrucht van darwin’s grooten geest, 76 darwin’s denkbeelden over Niemand kende haar, en zelfs de lezing van darwin’s hoofdstuk bracht haar slechts bij zeer weinigen tot helder bewustzijn. De meeste lezers merkten haar ternauwernood op en meenden , als het hun gelukte de bedoelde quaestieuze gedeelten te weerleggen , de geheele theorie weerlegd te hebben. Want zij zagen over het hoofd , dat de Pangenesis uit twee afzonderlijke stellingen bestond , die van geheel verschillende beteekenis waren. Deze twee stellingen zijn de volgende : 1° In iedere kiemcel is iedere erfelijke eigenschap van het geheele organisme door afzonderlijke stoffelijke deeltjes vertegenwoordigd. Deze vermenigvuldigen zich zóó , dat zij bij de celdeelingen in den regel op alle volgende cellen overgaan. 2° Bovendien zonderen al de cellen van het lichaam , zoowel tijdens haren groei, als in volwassen toestand, zulke deeltjes af; deze zoo- genoemde kiempjes worden naar de kiemcellen vervoerd en kunnen aan deze die eigenschappen mededeelen , die haar soms mochten ont- breken. Het is reeds op het eerste gezicht duidelijk , dat de eerste dezer beide stellingen van algemeene strekking is , en het beginsel voor eene theorie der erfelijkheid scherp aanwijst. De tweede stelling is echter op verre na niet van die beteekenis. Zij werd door darwin alleen opgesteld als een hulp-hypothese tot ver- klaring van die verschijnselen , die hij meende , dat door de eerste stelling niet konden worden verklaard. Zij diende dus voor uitzonde- ringen. Wel is waar voor groote groepen van uitzonderingen , maar die toch tegenover het algemeene geval zeer op den achtergrond stonden. Op meesterlijke wijze heeft darwin al die gevallen verzameld en bijeengevoegd , die zijne tweede stelling schenen te eischen. Zijne critici hadden een gemakkelijke taak , want zij vonden alle vereischte argumenten in zijn opstel met zorg bijeengegaard. Zij hebben dan ook weinig of niets aan zijne redeneeringen toegevoegd. Maar aan de andere zijde is ook het aantal der feiten , voor welke darwin zijne uitzondering aannam , in de twintig jaren na het verschijnen van zijn boek niet toegenomen , terwijl van de meeste gebleken is , dat de voorhandene opgaven niet dat vertrouwen verdienden , dat hun door darwin geschonken was. Doch het is noodig, dat wij omtrent 'de tweede stelling, de zoo- genoemde transport-hypothese , meer in bijzonderheden treden. In de eerste plaats was zij niet van algemeene strekking. Bij de DE STOFFELIJKE OORZAKEN DER ERFELIJKHEID. 77 hoogere dieren kan men zich het transport der onzichtbare kiempjes door de bloedsbaan gemakkelijk voorstellen , bij de lagere dieren , en vooral bij de planten zijn er aan die voorstelling groote bezwaren verbonden. Darwin nam dan ook geenszins aan , dat dit transport overal zon voorkomen. In het plantenrijk achtte hij een vervoer van knop tot knop in de meeste gevallen niet voor mogelijk , en het feit , dat men door stekken en enten de knoppen of de daaruit ontstane looten zonder schade van het overige deel der plant afscheiden kan , was hem een bewijs , dat een transport van kiempjes in de planten van den eenen tak naar den anderen, voor het instand houden van het volledige karakter der soort , niet volstrekt noodig is. Hetzelfde geldt van de koralen , zoodat ook voor het dierenrijk darwin het trans- port geenszins als algemeen aannam. De voornaamste groepen van uitzonderingen , die de tweede stelling schenen te eischen , waren in het plantenrijk de entbastaarden (d. z. bastaarden , die men meende , dat langs ongeslachtelijken weg , door enten , verkregen waren) en de zoogenoemde rechtstreeksche werking van het mannelijk element op het vrouwelijke. En op zoölogisch ge- bied de erfelijkheid der zoogenoemde verworven eigenschappen. Wat de beide eerste groepen betreft, zoo zijn hier de verschijnselen geheel in onzekerheid gehuld. Vele zijn gebleken slechts op vergissingen te berusten , zoo b. v. de meening , dat men bastaarden kon maken door twee aardappelen van verschillend ras door te snijden , daarna de helften aaneen te binden , en ze dan te pooten. In andere ge- vallen is het niet mogelijk te beslissen , of de waargenomen feiten niet eenvoudig aan gewone variabiliteit zijn toe te schrijven. Zoo meende men b. v. dat men de zaden van een gele variëteit van maïs bont kon maken door de bloemen met stuifmeel eener roode soort te bevruchten en hield dit voor eene rechtstreeksche inwerking van het mannelijk element op de vrouwelijke deelen , die de kiem omgaven. Doch de maisplant is zóó variabel , dat het veel waarschijnlijker is , dat men in de opgegeven gevallen met toevallige variatiën te doen had. Te meer , omdat het opgegeven resultaat bij eene herhaling der proeven niet weder verkregen wordt. Ontwijfelbare feiten , die voor hunne verklaring de transport-hypothese eischen , zijn er in deze groe- pen, naar de eenstemmige meening van darwin’s critici, niet. Op zoölogisch gebied speelt de vraag naar de erfelijkheid van ver- worven eigenschappen een groote rol. Wat zij bedoelt, blijkt het een- voudigst uit een voorbeeld. Wanneer iemand door veelvuldige oefening darwin’s denkbeelden over 78 en herhaald gebruik hetzij zijne hersenen tot hoogen graad van ont- wikkeling brengt, hetzij bepaalde lichaamsdeelen in fijnheid van gevoel of kracht van spieren doet toenemen , zal dit dan ook aan zijne kinderen ten goede komen? Vroeger meende men algemeen, deze vraag in be- vestigenden zin te moeten beantwoorden , en ook thans nog telt deze meening vele aanhangers. Is het feit waar, en moet het op stoffelijke wijze worden verklaard, zoo eischt het klaarblijkelijk daartoe het aan- nemen van de tweede stelling van darwin. Maar de gronden, om de groote groep van feiten, waarvan ik een enkel voorbeeld gaf, voor waar te houden ,' hebben aan de kritiek geen voldoenden weerstand kunnen bieden. Om bij ons voorbeeld te blijven. De neiging om be- paalde lichaamsdeelen krachtig te ontwikkelen kan eene aangeboren variatie, en als zoodanig erfelijk, zijn. En dit kan den schijn doen ontstaan alsof het gebruik dier deelen door den vader een invloed op de overeenkomstige organen van het kind kon hebben. Onder de schrijvers, die deze groep van uitzonderingen aan eene kritiek onderworpen hebben , . behoort vooral weismann genoemd te worden. In een reeks van geschriften toonde hij aan , hoe de schijn- baar verworven eigenschappen meestal in werkelijkheid aangeboren zijn , of hoe tenminste het bewijs van het tegendeel steeds ontbreekt. In vele gevallen bleek ook de term » verworven”, die zoo licht tot misverstand aanleiding geeft, de schuld te moeten dragen, daar eigen- schappen , die niet aangeboren zijn , verworven kunnen zijn tijdens de eerste ontwikkeling van het individu , en dus haren invloed recht- streeks èn op de lichaamsdeelen, èn op de kiemcellen konden doen gelden. Doch de vraag naar de erfelijkheid van verworven eigenschappen is een zoo omvangrijke , dat ik mij tot het medegedeelde meen te moeten beperken , zal ik niet in al te groote uitweidingen vervallen. Daarbij komt, dat het onderwerp door weismann zeer uitvoerig en grondig behandeld is, en voor de Pangenesis toch slechts als bijzaak moet worden beschouwd. Alleen wil ik er nog op wijzen , dat de on- vruchtbare individuen, die bij sommige soorten voorkomen, b. v. de werkbijen en werkmieren, ons leeren, dat eigenschappen kunnen ontstaan en ontwikkeld worden, zonder dat de organen, die ze bezitten, ooit instaat zijn stoffelijke deeltjes naar de kiemcellen over te zenden. Voor de verklaring van het ontstaan van andere erfelijke eigenschappen kunnen wij dus, naar alle waarschijnlijkheid, dit transport even goed missen. Ik heb thans breedvoerig de argumenten uitééngezet, die darwin tot het opstellen zijner tweede stelling leidden, met de bezwaren, die DE STOFFELIJKE OORZAKEN DER ERFELIJKHEID. 79 hij zelf daartegen had, en die voor anderen zoo overwegend zijn, dat zij de tweede stelling als overbodig beschouwen. In de jaren , sedert het verschijnen van darwin’s werk verloopen , is zeker het overwicht allengs naar de laatste zijde verschoven, vooral , omdat geen nieuwe feiten darwin’s meening zijn komen steunen. Laten wij dus die tweede stelling vallen ! Is nu daarmede ook de eerste weerlegd? Klaarblijkelijk niet; integendeel, zij is geheel onaan- getast gebleven. Deze omstandigheid is echter door de meeste schrijvers over het hoofd gezien. En dientengevolge hebben zij , zooals wij zagen , zich door hunne bezwaren tegen de tweede stelling laten verleiden , om aan de eerste hunne aandacht niet te schenken. Graan wij na, wat zij ons daarvoor in de plaats hebben gegeven. Daartoe doen wij het best, vooraf eene moeielijkheid te bespreken, waartoe de eerste stelling aanleiding geeft. Volgens haar toch bevatten de kiemcellen evenveel soorten van onzichtbare eenheden , als de geheele soort erfelijke eigenschappen kan ontvouwen. Dus uiterst talrijke, ja men kan voor de hooger ontwik- kelde planten en dieren gerust zeggen , ontelbare. Hoe komt het nu , dat bij de celdeelingen die eenheden zich telkens juist zóó groepeeren , dat elk der beide dochtercellen er van alle soorten ontvangt? Dit s’cheen vroeger geheel onbegrijpelijk. Thans weet men, dat bij de deeling der cellen tevens de celkernen gedeeld worden , en dat dit proces ge- paard gaat met uiterst merkwaardige veranderingen , die klaarblijkelijk zulk eene gelijkmatige verdeeling ten doel hebben. Doch zoolang men dit laatste niet wist, was het natuurlijk, dat men het bestaan der kiemcellen uit tallooze verschillende en van elkander min of meer on- afhankelijke deeltjes voor uiterst onwaarschijnlijk hield. Veel eenvoudiger scheen het aan te nemen, dat de onzichtbare eenheden , waaruit die kiemcellen zijn opgebouwd , van geheel anderen aard waren , dan darwin zich voorstelde. En wel zoo , dat zij in hoofdzaak allen onderling gelijk waren , en ten minste elk , niet éene erfelijke eigenschap , maar het geheele soortskarakter vertegenwoor- digden. Dan zouden bij de celdeeling eenige naar de eene , en andere naar de andere dochtercel overgaan ; maar hoe dit ook mocht plaats vinden , steeds zou elke dochtercel het geheele soortskarakter erven. De eerste , die deze meening uitsprak , was de beroemde engelsche philosoof herbert spencer. Hij werd tot haar niet door eene kritische beschouwing der Pangenesis geleid, maar slechts door overeenkomstige overwegingen , want hij deelde haar eenige jaren voor het verschijnen 80 darwin’s denkbeelden over van darwin’s werk mede. Merkwaardig is, dat darwin slechts vele jaren later met spencer’s hypothese in kennis schijnt gekomen te zijn. Spencer noemde zijne hypothetische eenheden physiological units . Later hebben verschillende tegenstanders der Pangenesis op deze zelfde ge- dachte voortgebouwd en getracht, daarop eene theorie der erfelijkheid te grondvesten. Het is daarom thans van belang na te gaan , of het aannemen van eenheden in den zin van darwin , dan wel in dien van spencer ons tot de eenvoudigste verklaring der groote verschijnselen op dit gebied leidt. Op het eerste gezicht schijnt een zeer groote moeielijkheid gelegen te zijn in het verbazend groote aantal dier onzichtbare eenheden , die men in één enkele kiemcel van een hoog ontwikkeld organisme , hetzij plant of dier , moet aannemen. Hoe nauwkeuriger wij eene enkele soort beschouwen , en hoe meer wij nagaan welke tallooze middelen van verdediging zij bezit, zoowel tegen hare levenlooze als tegen hare levende omgeving, en hoe' zij door allerlei bijzondere inrichtingen in staat gesteld is , om onder de gegeven omstandigheden den strijd voor haar leven met goeden uitslag te voeren , des te meer zullen wij bemerken , dat het aantal der erfelijke eigenschappen , in één enkel organisme aanwezig, onze verwachting verre te boven gaat. Even groot als dit aantal , moet nu volgens darwin ook dat der in de kiemcellen aanwezige stoffelijke dragers dier eigenschappen zijn. In plaats van het probleem te vereenvoudigen, schijnt deze voorstelling het dus in hooge mate ingewikkelder te doen worden. Zeker zou hier het aannemen van spencer’s eenheden , ten minste schijnbaar , beter passen. Doch beschouwen wij deze zelfde moeilijkheid van een ander stand- punt , en beperken wij onzen blik niet tot één enkele soort , maar richten wij hem op alle soorten , die op den aardbodem leven èn ge- leefd hebben. Neemt men aan , dat de levenseenheden elk het geheele karakter vertegenwoordigen van de soort , waartoe zij behooren , dan eischt deze voorstelling, dat het aantal onderling verschillende levens- eenheden minstens even groot zij , als dat der soorten. Volgt men daarentegen darwin , dan komt men tot eene geheel andere conclusie. Want er zijn tal van erfelijke eigenschappen, die aan talrijke soorten gemeenschappelijk zijn, sommige, zooals b.v. het vermogen om blad- groen voort te brengen , zijn kenmerkend voor bijna het geheele plantenrijk. De levenseenheden, die de stoffelijke dragers van zulk DE STOFFELIJKE OORZAKEN DER ERFELIJKHEID. 81 oen vermogen zijn , zijn dus aan verschillende planten gemeenschap- pelijk. De kiemcellen van verwante soorten zullen in hoofdzaak uit dezelfde eenheden bestaan , en slechts enkele verschillende eenheden bezitten , die zij echter weer met andere soorten gemeen kunnen hebben. Zoo doen zich, voor de Pangenesis , de soorten voor als het resultaat van allerlei verschillende combinatiën van een aantal factoren. En iedereen weet , hoe met een betrekkelijk klein aantal factoren een uiterst groote reeks van combinatiën gemaakt kan worden. Letten wij nu verder op hoe allerlei kenmerken in de meest ver- schillende natuurlijke familiën voorkomen. Dit zien wij b.v. aan slinger- planten en lianen , aan parasieten , aan de kleuren en den bouw der bloemen, aan de insectenetende planten, enz. enz. Ja, de laatste wijzen ons op eigenschappen , die in het plantenrijk en het dierenrijk op een zelfde che misme berusten. Want onze Drosera's verteeren de gevangen insecten door eene afscheiding van een ferment en een zuur, evenals onze eigen maag het eiwithoudende voedsel pleegt te verteeren. Dezelfde factoren keeren dus in de meest verschillende combinatiën terug. Zoo biedt ons de Pangenesis in werkelijkheid een zeer belangrijke vereenvoudiging van het groote probleem van de onderlinge verwant- schap der soorten. En in plaats van een veel grooter aantal levens- eenheden te eischen dan spencer’s voorstelling , wijst zij ons den weg tot eene verklaring uit een veel kleiner aantal , eenvoudig door op de mogelijkheid dier verschillende verbindingen te wijzen. Schijnbaar ingewikkeld , is de Pangenesis dus toch in werkelijkheid de meest eenvoudige van de twee. Dit verschilpunt leidt nog tot een geheel andere reeks van be- schouwingen. ’Gtoethe zegt: Dich im Unendlichen zu finden , Musst unterscheiden und dann verbinden. Meer dan iets anders eischt de oneindige vormenrijkdom der levende wereld , dat wij dit voorschrift getrouw opvolgen. De beelden , die zij ons biedt , moeten wij zooveel mogelijk ontleden , en dan trachten ze uit de gevonden eenheden weer op te bouwen. Zoo krijgen wij eene analyse van het geheel , en daarmede een dieper inzicht. Zulk eene analyse biedt ons nu de Pangenesis , terwijl de voorstelling van levensheden als dragers van het geheele soortskenmerk ons die niet geeft. En hoeveel helderder wordt ons begrip juist door deze analyse en dit verbinden. Systematische verwantschap bestaat dan in het bezit van 82 DA RW IN S DENKBEELDEN OVER dezelfde soorten van levenseenheden , systematisch verschil in de aan- wezigheid van verschillende soorten daarvan. Hoe grooter het aantal der laatste, des te geringer is de graad van verwantschap. Variatien berusten op veranderingen in de normale combinatie der levenseen- heden ; zij zijn meestal van dien aard , dat enkele meer op den voor- grond of meer op den achtergrond treden , in welk laatste geval de overeenkomstige eigenschap schijnbaar geheel kan verloren gaan. Mon- strositeiten ontstaan , zegt darvvin , als de levenseenheden zich op ver- keerde plaatsen ontwikkelen , b. v. die , welke de eigenschappen van een loof blad vertegenwoordigen , op de plaats van een kelkblad. Volgens de afstammingsleer hebben de soorten zich allengs uit lagere, minder samengestelde vormen ontwikkeld. Van tijd tot tijd moeten dus , bij de reeds bestaande erfelijke eigenschappen andere bijgekomen zijn. Dit is van uit het standpunt der Pangenesis zeer gemakkelijk te verklaren, doch zonder haar niet. Ook het feit, dat zoo talrijke eigenschappen door variatie kunnen toe- of afnemen of geheel ver- dwijnen, zonder daarbij de overige kenmerken in het minst te storen, is slechts dan te begrijpen , als men zich de dragers van die eigen- schappen als van elkander min of meer onafhankelijke deeltjes voorstelt. Op dezelfde wijze verklaart de Pangenesis ons, hoe het komt dat een individu , uit één enkele kiemcel opgegroeid , zoo geheel uiteen- loopende eigenschappen in zijn verschillende organen ontplooien kan. In de kiemcel moeten de vermogens daartoe vereenigd geweest zijn. Maar om zich te uiten , splitsen zij zich. De eene tak wordt wortel , de andere stam ; de eene draagt alleen bladeren , de andere bloemen. Bij eenhuizige planten staan de mannelijke en vrouwelijke bloemen niet zelden op verschillende takken, enz. Van deze splitsing geeft de Pangenesis eene zeer eenvoudige verklaring, daar het natuurlijk is, dat van alle levenseenheden , die in de kiemcel gemengd zijn , zich nu eens deze , dan weer gene bij voorkeur zullen ontwikkelen. Die, welke een numerisch overwicht erlangen , zullen dan den aard van het orgaan bepalen. Merkwaardig is , dat men op dit overwicht zoo dikwijls door voeding , door warmte , of door storingen in de ontwikkeling der plant kunstmatig een invloed kan uitoefenen , en daardoor nu eens deze , dan weer gene eigenschap de overhand kan doen krijgen. Overal zien wij dus , dat de Pangenesis de grondslag is voor eene analyse der verschijnselen , terwijl zonder de hypothese van afzonderlijke levenseenheden voor de afzonderlijke erfelijke eigenschappen zulk eene ontleding niet mogelijk is. DE STOFFELIJKE OORZAKEN DER ERFELIJKHEID. 8o Een ander belangrijk voordeel der Pangenesis is de eenvoudige ver- klaring, die zij ons geeft van de bevruchting. Zal de vereeniging van de erfelijke vermogens van twee individuen in het kind eenige be- teekenis hebben , dan moeten de erfelijke eigenschappen van beide ouders natuurlijk, zij het ook slechts in geringen graad, verschillend zijn. Daaromtrent zijn voor- en tegenstanders der Pangenesis het vol- komen eens. Doch hoe moet men zich dat verschil voorstellen ? De Pangenesis antwoordt , dat de getalsverhouding der levenseenheden in de verschillende individuen eener soort , al naar gelang van de om- standigheden, waaronder zij opgroeiden , verschillend kan zijn. Sommige eigenschappen zullen te sterk , andere te weinig ontwikkeld zijn. Dooi- de bevruchting worden deze verschillen in zekere mate vereffend , en iedereen weet, dat een voortdurende kruising van talrijke individuen er krachtig toe bijdraagt, om eene soort standvastig te houden. Het- zelfde geldt van nieuw gewonnen variëteiten , voor wier zuiverheid niets gevaarlijker is, dan een overwegende invloed, dien enkele afwijkende indi- viduen op het ras zouden kunnen uitoefenen. Doch door herhaalde kruisin- gen wordt deze invloed allengs verzwakt. De Pangenesis verklaart ons dus op eenvoudige wijze, waarom in het algemeen en afgezien van de variabiliteit , zaailingen in hunne eigenschappen het gemiddelde houden tusschen de individuen, uit welker onderlinge samenwerking zij ontstonden. Zoo eenvoudig is de verklaring op verre na niet, als men levens- eenheden aanneemt , die elk het geheele karakter der soort vertegen- woordigen. Men moet zich dan voorstellen , dat deze in verschillende individuen niet volkomen gelijk zijn. Bij de bevruchting worden zij dan gemengd. Het kind bevat dan minstens twee soorten van een- heden , het kleinkind minstens vier. Elk individu zal dus eenheden bevatten , die van zijne talrijke voorouders afkomstig zijn , en in plaats van gelijkvormigheid der levenseenheden in de kiemcellen komen wij dus van lieverlede tot het aannemen van eene groote veelvormigheid. Dit bezwaar is door de voornaamste voorstanders van dit beginsel gevoeld. Gaan wij na , hoe zij trachten daaraan te gemoet te komen. Spencer wees er op , dat bastaarden gewoonlijk na eenige generatiën weer tot de ouderlijke typen terugkeeren , en hij leidde hieruit af, dat de gedwongen vereeniging van ongelijksoortige eenheden in hen onnatuurlijk is, dus dat ongelijksoortige eenheden elkander afstooten. Zoo zoude ook bij de normale bevruchting eene afstooting plaats vinden , die het aantal ongelijksoortige factoren steeds tot een gering en onschadelijk bedrag beperkte. 84 darwin’s denkbeelden over Weismann neemt aan, dat er in die gedeelten der kiemcellen, waarin de stoffelijke dragers der erfelijke eigenschappen gelegen zijn , slechts voor een beperkt aantal plaats is. Daar nu het aantal bij elke bevruchting verdubbeld wordt, moet er een middel zijn, waardoor, vóór elke bevruchting , dit aantal weer tot op de helft teruggebracht wordt. Er wordt dan daardoor als het ware plaats gemaakt voor de nieuw op te nemen levenseenheden. Weismann vermoedt in de af- snoering der poollichaampjes door de dierlijke ei-cellen korten tijd voor de bevruchting het middel , waardoor deze vermindering der levenseenheden tot stand komt. Doch of dit de ware beteekenis van die raadselachtige cellen is , is nog op verre na niet beslist. Nrgeli , die eveneens een vaste vereetiiging van alle eigenschappen in de stoffelijke dragers der erfelijkheid , zijn idioplasma , aanneemt , laat zich over den aard van het proces der bevruchting niet uit. Wij zien dus, dat de Pangenesis zonder eenige bijkomende hypothese eene bevredigende verklaring der bevruchting kan geven , terwijl dit langs andere wegen slechts- door het opstellen van meer of min on- waarschijnlijke hulp-hypothesen mogelijk is. Hoe geniaal de grondgedachte der Pangenesis was , blijkt het dui- delijkst, wanneer wij nagaan in hoeverre zij, zonder bijkomende hy- pothesen , kan toegepast worden op de talrijke en uiterst belangrijke feiten , die op het gebied van de anatomie der cellen sedert hare opstelling ontdekt zijn geworden. Op dit gebied toch heeft in de laatste twintig jaren een gewel- dige vooruitgang , een algeheele verandering in onze kennis en waar- deering der verschijnselen plaats gevonden. Plant- en dierkundigen hebben elkander de hand gereikt en een wetenschap opgericht , die voor onze voorstellingen omtrent de hoogste vraagstukken van het leven als grondslag zal kunnen dienen. De inwendige bouw der cellen , hare veranderingen tijdens de deeling en vermenigvuldiging , en de beteekenis harer afzonderlijke organen bij dê bevruchting zijn in hoofdtrekken ontsluierd , en deze hoofdtrekken zijn gebleken overal in het plantenryk en het dierenrijk dezelfde te zijn. In vele opzichten vindt men, zelfs tot in schijnbaar fijne bijzonderheden, eene zeer groote mate van overeenkomst bij alle , niet al te laag ontwikkelde , levende wezens. Al deze uitkomsten waren aan darwin onbekend , toen hij zijne DE STOFFELIJKE OORZAKEN DER ERFELIJKHEID. 85 Pangenesis het licht deed zien. Toch sluit deze zich aan haar op zeer eenvoudige wijze aan , en doet in verbinding met haar ons inzicht in het wezen der erfelijkheid nog dieper doordringen. Voorwaar een groot bewijs voor hare deugdelijkheid ! De bedoelde onderzoekingen hebben zich hoofdzakelijk met de cel- kernen bezig gehouden. Omtrent haar beteekenis had men vroeger volstrekt geen bepaalde voorstelling , doch slechts de vage overtuiging , dat zij een zeer belangrijk deel der cellen uitmaken. Dit drukte men door den naam van kern uit. Die overtuiging is thans gebleken juist te zijn. Want alles wijst er op , dat de kernen de eigenlijke dragers der erfelijkheid zijn , en dat het haar bijzondere rol is te zorgen , dat de erfelijke vermogens, ongeschonden en onverminderd, bij elke cel- deeling van cel tot cel overgaan. Drie groepen van feiten zijn er, die meer dan andere deze gevolg- trekking staven. Ten eerste het algemeene voorkomen van celkernen in alle levende cellen van alle planten en dieren , met uitzondering alleen van de laagst georganiseerde wezens. Verreweg de meeste cellen bezitten slechts één kern. Doch al die cellen , die door bijzondere grootte van tijd tot tijd in omstandigheden komen , waaronder zij een grooter of kleiner deel haars lichaams in den strijd voor het leven verliezen kunnen, plegen talrijke kernen te bezitten. Deze zijn zoo- danig verspreid , dat elk afgebroken stuk dezer cellen , zoo het groot genoeg is om te kunnen blijven leven en de ontvangen wonden te kunnen herstellen, steeds één of meer kernen bevat. Want zonder de voorraadschuur hunner erfelijke eigenschappen zou het leven voor zulke stukken van cellen toch op den duur tot niets kunnen leiden. De tweede groep zijn de merkwaardige verschijnselen , die de deeling der kernen begeleiden. In elke kern is een lange, fijne, sterk gewondene en niet zelden van zijtakjes voorziene draad. Deze draad wordt vóór elke deeling korter en dikker , waarbij zij hare takjes intrekt. Dan wordt zij over haar geheele lengte overlangs gespleten , en van deze twee helften krijgt elke der beide jonge kernen er eene. Elke helft gaat zich nu verlengen , wordt dunner en maakt talrijke windingen en zijtakjes, om bij eene volgende kerndeeling weer dezelfde verande- ringen te ondergaan. Dit geheele , zoo uiterst ingewikkelde proces wijst er ten duidelijkste op , dat een gelijkmatige verdeeling van de bestanddeelen van de moeder- kern over de beide dochterkernen voor dieren en planten van de aller- hoogste beteekenis is. Die bestanddeelen zijn naar alle waarschijnlijkheid 86 darwin’s denkbeelden over de stoffelijke dragers van de erfelijke eigenschappen , en de overlangsche splijting van den kerndraad mogen wij dus beschouwen als een middel , waardoor bereikt wordt, dat elke der beide nieuwe kernen dragers van alle erfelijke vermogens uit de moederkern ontvangt. Belangrijker nog is hetgeen men omtrent de rol der celkernen bij de bevruchting ontdekt heeft. Sints langen tijd wist men , dat bij de bevruchting zoowel van dieren als van cryptogame planten eene in- éénsmelting plaats vindt van de mannelijke en de vrouwelijke be- vruchtingscellen. In de laatste is in den regel een in het midden gelegen , vrij groote celkern duidelijk zichtbaar. In de eerste , de zoogenaamde spermatozoën , kon men de kern niet rechtstreeks onder- scheiden , daar zij zoo groot is , dat zij bijna het geheele lichaam der cel uitmaakt. De zooeven bedoelde belangrijke ontdekking is nu deze, dat de spermatozoën niet eenvoudig met de eicel inéénsmelten , maar dat zij , door het protoplasma dezer cel heen haar beweging voort- zetten , tot zij hare kern bereikt hebben. Daarbij verliezen zij in den regel hare trilharen, zoodat hoofdzakelijk slechts de kern van het spermatozoën de kern der eicel bereikt. Deze beide kernen zijn het nu , die zich vereenigen , en op haar vereeniging berust ten slotte de bevruchting. De zichtbaar bloeiende planten , wier mannelijke bevruchtingscellen de stuifmeelkorrels zijn , schenen langen tijd ten opzichte van dit proces zich anders te gedragen dan de Cryptogamen. Doch thans weet men , dat het verschil slechts de bijzaken , en niet de hoofdzaak be- treft. Want ook hier is het de kern van de stuif meelkorrel , die, nadat de top van de stuifmeelbuis de eicel bereikt heeft, in deze indringt, en zich met hare kern vereenigt. Overal bestaat dus de bevruchting in de ineensmelting van twee celkernen ; uit deze inéén- smelting ontstaat de eerste celkern voor het nieuwe individu. De bastaarden leeren ons , dat de kinderen over het algemeen hunne eigenschappen in gelijke mate van den vader en van de moeder erven. Wanneer de bevruchte kiemcel uit het lichaam van den vader dus niets anders ontvangen heeft dan de celkern van spermatozoë of stuifmeel- korrel , zoo moeten wij besluiten , dat die kern de stoffelijke dragers van alle erfelijke eigenschappen in zich bevatte. Want eigenschappen , waartoe de aanleg of het vermogen om ze te ontwikkelen niet in die kern verborgen was , kan het kind natuurlijk onmogelijk van den vader erven. Brengen wij nu deze conclusie in verband met het algemeene DE STOFFELIJKE OORZAKEN DER ERFELIJKHEID. 87 voorkomen der celkernen en met de merkwaardige inrichtingen voor eene gelijkmatige verdeeling harer stoffelijke bestanddeelen bij elke celdeeling , dan dringt zich bij ons de overtuiging op den voorgrond , dat de beteekenis der celkernen in alle cellen in hoofdzaak dezelfde moet zijn als bij de bevruchting. Overal moeten zij de dragers der erfelijkheid, de zetel der erfelijke vermogens zijn. Celdeeling en be- vruchting zijn slechts twee bijzondere wijzen van overdracht van erfelijke eigenschappen ; van daar , dat bij beiden de kernen een zoo belangrijke rol spelen. De kernen kunnen wij dus de eigenlijke organen der erfelijkheid noemen. Dit is een uitkomst van het onderzoek , waarmede elke theorie der erfelijkheid rekening moet houden. De latere schrijvers hebben dan ook in den regel dit resultaat als grondslag voor hunne be- schouwingen gekozen. Darwin kon dit natuurlijk niet , daar deze feiten na het verschijnen van zijn werk ontdekt zijn geworden. Doch de grondgedachte der Pangenesis sluit zich aan deze voorstelling omtrent de beteekenis der celkernen op zeer eenvoudige wijze aan. Deze toch eischt alleen, dat alle erfelijke vermogens in de celkernen verte- genwoordigd zijn ; geen mag daarin ontbreken. Voor de Pangenesis is nu elke erfelijke eigenschap aan bepaalde stoffelijke deeltjes gebonden , elke kiemcel bevat daarvan even zoovele soorten , als het geheele or- ganisme eigenschappen heeft. Doch van elke soort van levenseenheden zijn er in iedere cel natuurlijk talrijke ; anders zouden er niet van de eene meer , van de andere minder kunnen zijn , en zou dus het op den voorgrond treden nu eens van deze , dan weer van gene eigen- schap niet te verklaren zijn. Er is dus volstrekt geen bezwaar om , in verband met de Pangenesis , uit de boven medegedeelde feiten af te leiden , dat in de celkernen de stoffelijke dragers van alle eifelijke eigenschappen vertegenwoordigd moeten zijn. In dit opzicht sluit zich de Pangenesis dus even goed aan de feiten aan als alle andere theorieën. Wij komen thans tot ons laatste punt. Dit betreft de betrekking tusschen de celkernen , als dragers der erfelijke vermogens , en het protoplasma , als de zetel van al die processen , waardoor de erfelijke eigenschappen der organismen zich uiten. Want de zichtbare ver- richtingen der celkernen zijn, behalve bij de bevruchting, beperkt tot hare vermenigvuldiging door deeling en tot meer of min aan- zienlijke , meestal daarmede samenhangende verplaatsingen in de cellen. De productie van allerlei scheikundige stoffen , zoowel van die , welke 88 darwin’s denkbeelden over als voedsel of tot den opbouw der organen dienen, als van diegene, die tot verdediging of bescherming tegen dieren in de cellen worden afgezet , vindt buiten de kernen , in bet eigenlijke protoplasma plaats. De ontwikkeling van de krachten , die voor den groei noodig zijn en door wier fijn geregeld ineengrijpen de vormen van cellen en organen tot stand komen, geschiedt buiten de kernen. Toch gebeuren al deze verrichtingen steeds zoo , als de erfelijke eigenschappen van het organisme dit voorschrijven. Wij zouden dus bijna kunnen zeggen: de voorschriften liggen in de kernen, de uit- voering gebeurt in het protoplasma. En deze formuleering leidt dan van zelf tot de vraag : Hoe ontvangt het protoplasma de voor de uitvoering toch onmisbare voorschriften uit zijn kern? Het antwoord op deze vraag luidt verschillend , al naar gelang van de soort van hypothetische levenseenheden , welke men aanneemt. Stelt men zich deze eenheden voor, als elk de dragers van het ge- heele soortskarakter te zijn , dan moet men ze tot de kernen beperkt achten , gelijk weismann zeer duidelijk uitéénzet. Want in iedere cel vindt slechts een klein deel van die verrichtingen plaats , die te zamen het geheele type der soort uitmaken. Men moet dan aannemen , dat door de kernen een invloed op het omliggende protoplasma wordt uitgeoefend, welke dit dwingt op bepaalde wijzen werkzaam te zijn. Deze invloed zou dan eene dynamische zijn , een niet nader verklaar- bare werking , het best te vergelijken met die van den magneet op het ijzer of van twee electrische stroomen op elkander. Deze voorstelling leidt echter spoedig tot een dualisme. Want bij de celdeeling vermenigvuldigen zich niet alleen de kernen , maar ook alle overige levende organen der protoplasten. Men moet dus aan-, nemen , dat zoowel de kernen , als ook het protoplasma uit levens- eenheden bestaan , die zich voeden en groeien en zich vermenigvuldigen kunnen , terwijl alleen de eerste als dragers der erfelijke vermogens beschouwd worden , en de tweede slechts als de uitvoerders der ver- richtingen onder den invloed der eersten. De eerste soort vat weismann te zamen onder den naam van » kiemplasma” , de tweede als »lichaams- plasma” (somatisch plasma). Doch het aannemen van deze twee soorten van principieel verschillende levenseenheden leidt klaarblijkelijk niet tot vereenvoudiging van het probleem. Daarbij komt , dat deze beide soorten van plasma steeds in eene uiterst merkwaardige betrekking tot elkander moeten staan. Want de levenseenheden in de kernen kunnen natuurlijk niet het vermogen be- DE STOFFELIJKE OORZAKEN DER ERFELIJKHEID. 89 zitten om de deeltjes van een gelijkvormige grondstof nu eens deze , dan weer gene verrichting te laten uitvoeren. Integendeel , voor elke verrichting moet natuurlijk eene bijzondere inrichting reeds voorhanden zijn. Zoo komt men dus tot een nog grooter dualisme. Want nu moeten de erfelijke vermogens niet alleen in de kernen, maar ook daarbuiten , in bet lichaamsplasma voorhanden zijn. Hoe zij daar komen , is op den grondslag der genoemde hypothese moeilijk te verklaren , zoo niet geheel onverklaarbaar. Doch ik wensch deze moeilijkheden niet verder uit te werken. Want zij vallen alle van zelf weg , wanneer men , naar de voorstelling der Pangenesis, afzonderlijke stoffelijke deeltjes als dragers der afzonderlijke erfelijke eigenschappen aanneemt. Dan toch behoeft men niet tweeërlei soort van levenseenheden aan te nemen , even min als een dynamischen invloed van de eene soort op de andere. Integendeel , het protoplasma bestaat dan uit dezelfde levenseenheden als de kernen , alleen met dit verschil , dat in de kernen de dragers van alle erfelijke eigenschappen vertegenwoordigd zijn , terwijl in het protoplasma van elke cel hoofd- zakelijk slechts die eenheden behoeven te worden aangenomen , die de dragers van de eigenschappen zijn , welke in die cel tot uiting komen. Wij zien dan hierin eene zeer doelmatige verdeeling : de kern dient als bewaarplaats voor de dragers van alle eigenschappen, die de cel hetzij zelf, hetzij in hare nakomelingen , later kan noodig hebben , terwijl in het protoplasma telkens slechts diegene komen , welke dan juist moeten worden gebruikt. Het zij mij vergund deze gevolgtrekkingen uit de Pangenesis nog op een eenigszins andere wijze voor te stellen. Darwin , die de be- teekenis der celkernen voor de erfelijkheid nog niet kende, nam aan, dat de geheele cel uit tallooze levenseenheden bestond , die elk eene erfelijke eigenschap vertegenwoordigden. Onze tegenwoordige kennis van de rol der celkernen eischt in deze voorstelling geene verandering, zij eischt alleen , dat van elk der tallooze onderling verschillende soorten van levenseenheden , in eene cel aanwezig , er eenige zulke eenheden in de kern liggen. Hier vermenigvuldigen zich deze, deels ten behoeve van de latere cel- en kern-deelingen , deels echter ook ten behoeve van het omliggend protoplasma. Want dit ontleent aan de kern , evenals aan een bewaarplaats , telkens al die soorten van eenheden , die het voor zijne verrichtingen noodig heeft. Er moet dus een stoffelijke overgang uit de kernen naar hare omgeving plaats vinden , eene overgang , die misschien voortdurend mogelijk is , mis- 7 90 DARWIN’s DENKBEELDEN OVER schien ook hoofdzakelijk telkens na elke bevruchting en na elke cel- deeling geschiedt. Deeltjes , die eenmaal uit de kernen uitgetreden zijn , zullen zich in het protoplasma moeten begeven naar die organen , waarin zij hunne functie moeten verrichten. Uit dit oogpunt is het een merkwaardig feit , dat sommige organen der cellen zich in hunne jeugd bij voorkeur in de nabijheid van de kern ophouden , terwijl in andere gevallen weer de kern zich naar die plaatsen begeeft, waar belangrijke verrichtingen worden waargenomen. Eenmaal uit de kernen getreden , zullen de deeltjes zich , voordat zij een overwegenden invloed kunnen uitoefenen , natuurlijk door herhaalde deelingen sterk moeten vermenigvuldigen , Zoodoende zullen zij een niet onbelangrijke bijdrage tot den stoffelijken bouw van het protoplasma leveren. Op deze wijze zullen alle levens- eenheden , waaruit op een gegeven oogenblik eene cel bestaat , hetzij zelve uit de kern afkomstig moeten zijn , hetzij afstammen van andere , voor korteren of langeren tijd uit de kern getreden deeltjes. Men zou dus het geheele zoo samengestelde protoplasma ook kunnen beschouwen als de plaats, waar de levenseenheden der kernen zich zoodanig kunnen vermenigvuldigen , dat zij de in haar rustende vermogens ontvouwen kunnen. Men ziet , dat het dualisme , waartoe de voorstelling van spencer en weismann leidt , voor de Pangenesis niet bestaat. Het zijn hier dezelfde deeltjes, die in de kernen de erfelijke vermogens van geslacht op geslacht overdragen , en in het protoplasma krachtens deze vermo- gens bepaalde functiën verrichten. Zoowel in de kernen als daarbuiten vermenigvuldigen zij zich , en nemen zij ten behoeve daarvan voedsel op. Eenmaal uit de kernen uitgetreden , kunnen zij , zoover wij thans oordeelen kunnen , daarin niet weder terugkeeren. Darwin’s Pangenesis laat zich nog met tal van andere groote groe- pen van feiten in verbinding brengen , en leidt dan bijna altijd , zonder moeite , tot vereenvoudiging van onze opvatting der verschijnselen en van de vraagstukken , die zij ons voor verder onderzoek stellen. Overal is hare strekking , de zoo zeer samengestelde processen van het leven te ontleden , en naar de factoren te zoeken , waaruit zij aaneengevoegd zijn. En zonder twijfel is zulk eene ontleding de eenige weg, waar- langs het ons eenmaal gelukken kan tot een volledig begrip van de groote wetten der levende natuur door te dringen. De vraag of hare grondgedachte , het bestaan van stoffelijke deeltjes , die elk eene afzonderlijke erfelijke eigenschap vertegenwoordigen , DE STOFFELIJKE OORZAKEN DER ERFELIJKHEID. 91 waarheid bevat of niet , moge aan velen toeschijnen wellicht nooit voor eene proefondervindelijke beantwoording rijp te zullen worden. Maar de wetenschappelijke waarde der Pangenesis ligt in hare beteekenis als hypothese , dat is als hulpmiddel voor het onderzoek. Van haar toch verwachten wij , dat zij ons meer en meer den weg zal wijzen , om op het gebied der erfelijkheid tot de ontdekking van belangrijke feiten te geraken, evenals hare voorgangster, de afstammingsleer, dit reeds in zoo uitgebreide mate doet op het gebied van de leer der natuurlijke verwantschappen. DE OPENING VAN HET „INSTITUT PASTEUR”. Pasteur , een van Frankrijks edelste zonen , die zich reeds door zijne werken op het gebied der natuurwetenschappen een gedenkteeken heeft opgericht hechter dan van hout en steen , wiens naam ten ge- volge van de vele zegenrijke toepassingen der door hem gedane ont- dekkingen de harten van velen , voor wie de jaarboeken der natuur- wetenschappen gesloten boeken blijven , met dankbaarheid en vereering vervult, pasteur heeft den 14den November van een lievelingswensch de vervulling mogen aanschouwen , die voor de lijdende menschheid eene reden tot nieuwe vreugde moge zijn en die , hoewel tegen den uitdrukkelijken wensch van den stichter in , diens naam ook in vol- gende eeuwen bij het volk zal doen leven. Op den genoemden datum toch werd het Institut Pasteur plechtig geopend. De gebouwen zijn opgericht in een stil gedeelte van Parijs tusschen de rue Dutot en de rue des Fourneaux. Aan de eerste straat , daarvan door een ijzeren hek gescheiden , staat het hoofdgebouw ; aan de tweede straat is een ruime tuin , waarin kleine , schilderachtige bij- gebouwen tusschen heesters ingesloten verspreid zijn , terwijl men achter in den tuin den voorgevel ziet van een tweede groot gebouw, dat door een ruimen gang met het eerste verbonden is. Het geheel beslaat eene uitgebreidheid van 11 030 M2. Onder eene algemeene belangstelling van klein en groot werd de stichting geopend , waar- voor eene som van twee-en-een half millioen francs door openbare inschrijving bijeengebracht was. Alle huizen in de buurt vlagden ; wetenschappelijke vereenigingen hadden haar vertegenwoordigers ge- zonden en de president der republiek was met de ministers jfloquet , lockroy , viETTE , legrand en peytral bij de plechtigheid tegenwoordig. Bertrand sprak namens de Académie des Sciences; dr. grancher, sints lang een der trouwste medewerkers van pasteur , gaf daarop nieuwe mededeelingen aangaande de behandeling der hondsdolheid ; de heer christophle , bestuurder van het Crédit foncier , bracht verslag uit omtrent de wijze, waarop aanzienlijken binnen en buiten Frankrijk 93 DE OPENING VAN HET »INSTITUT PASTEUR.” belangrijke sommen hadden gestort en waarop werklieden hun spaar- penningen hadden afgestaan voor het grootsche doel , en eindelijk sprak de zoon van pasteur, secretaris bij het fransche gezantschap aan het italiaansche hof, de rede van zijn vader uit, daar deze te zeer ontroerd was om zelf het woord te kunnen voeren. In de bi- bliotheekzaal, waar de hooge vergadering samen kwam., prijken onder de borstbeelden van de voornaamste vier gevers en geefsters die van den keizer van Rusland en die van de onlangs overleden madame BouciCAUT, de voormalige eigenares van de Magasins du Louvre. »Maar is het noodig,” vraagt men misschien, »dat tegen het ge- vaar der hondsdolheid maatregelen op zoo groote schaal worden ge- nomen?” Later zal blijken, dat de bestrijding van deze noodlottige ziekte slechts een deel is van de zaken , die men zich voorstelt in het Institut Pasteur te behartigen , maar zelfs wanneer dit niet het geval ware , zelf dan komt hondsdolheid in Frankrijk menigvuldig genoeg voor om het zoeken van een geneesmiddol tot een dringende zaak te maken. Wettelijke bepalingen , waardoor de gevallen zeld- zaam worden , zooals zij hier te lande zijn , bestaan . in Frankrijk niet ; dr. grancher zelf wijst op Duitschland , waar ten gevolge van bepalingen door het geneeskundig staatstoezicht hondsdolheid betrek- kelijk weinig voorkomt, en hij zou gaarne de hulp van dergelijke be- palingen inroepen ; veel moeite en arbeid zouden dan door den staf van het nieuwe instituut aan andere onderwerpen kunnen worden toe- gewijd. Vooralsnog is de toestand in Frankrijk, in Rusland en Italië en in nog vele andere landen in en buiten Europa slecht. Den 13^en November 11. bracht de koningin van Portugal met den hertog van Oporto een bezoek aan de inrichting in de rue Vauquelin , die voor- loopig nog in gebruik blijft ; op niet minder dan honderd vijftig zieken werd in dien voormiddag door dr. roux de inenting toegepast. Zooals dikwijls gebeurde, gaf dr. grancher ook op 14 November een overzicht van het aantal gevallen , die nog altijd in drie groepen A , B en C worden verdeeld , naarmate het volstrekt bewezen is , dat de beet door een dollen hond toegebracht is , naarmate men dit aan- neemt op eene verklaring van een veearts en naarmate men den hond slechts voor dol houdt. Daar de eischen voor toelating hoe langer hoe strenger werden gesteld , was het onderscheid tusschen de drieërlei gevallen hoe langer hoe minder groot geworden. De sterfte in de groepen A en C b.v. is dan tegenwoordig ook ongeveer gelijk. In 1886 werden te Parijs behandeld 2682, in 1887 1778 en in 94 DE OPENING VAM HET »INSTITUT PASTEUR.” de eerste helft van 1888 914 personeu. De sterfte bedroeg in 1886: 1,34 pet., in 1887: 1,12 pet. en in 1888: 0,77 pet. ; deze getallen worden echter , wanneer de gevallen van de lijst worden afgevoerd , waarbij de dood zich vertoonde binnen veertien dagen , nadat de eerste inenting was toegepast: 0,93 pet., 0,67 pet. en 0,55 pet.; bij deze laatste mocht men toch aannemen , dat de door den beet teweegge- brachte vergiftiging te lang op het gestel had kunnen werken , voordat het middel ter genezing of liever tot voorkoming was beproefd. Welspre- kende cijfers , wanneer men ze vergelijkt met het vroeger gemiddelde sterftecijfer bij door dolle honden gebetenen; de sterfte bedroeg vroeger namelijk volgens officieele verslagen in Frankrijk niet minder dan 15,90. Dat de gemiddelde sterfte na 1886 afnam, schrijft dr. grancher aan verbeteringen in de inenting toe, voornamelijk aan de inenting met veel krachtiger virus dan vroeger. De statistieken in andere in- richtingen (zij zijn langzamerhand opgericht te St. Petersburg , Odessa, Moskou, Warschau, Samara en Charkow, te Milaan, te Palermo en te Napels, te Havanna èn te Rio de Janeiro) bevestigen de hooge waarde van de zooeven medegedeelde cijfers ; te Odessa bedroeg b. v. de ge- middelde sterfte bij 136 personen 5,80 pet., zoolang een meer ver- dund virus werd gebruikt, en werd het cijfer bij 997 personen 0.80 pet. , nadat men hier op het voorbeeld van Parijs tot de toepassing van een krachtiger virus was overgegaan. Merkwaardig is nog hetgeen van dr. bujwid wordt vermeld, die te Warschau aan het hoofd der inrichting staat; hij kwam te Parijs als twijfelaar, bijna als tegen- stander de inenting bestudeeren en houdt nu in Polen het vaandel met eere omhoog. 1 2 1 In de zitting van de Académie des Sciences van 19 Nov. gaf dr. bujwid de volgende cijfers omtrent den uitslag van de door hem verrichtte inentingen. Tusschen 29 Juni 1886 en 1 Januari 1887 werden 104 personen ingeënt volgens de zoogenaamde eenvoudige methode ; van deze 104 stierf er één, die zich eerst aan de proef onderworpen had , toen de beet negen dagen geleden had plaats gehad. Nog twijfelend paste bujwid daarop tot Augustus 1887 de inenting met een veel zwakker virus toe, zooals frisch in Weenen aanbeveelt ; op 193 gevallen waren in dit tijdsverloop 8 sterfgevallen ; vijf aan het gezicht toegebrachte wonden hadden allen den dood ten gevolge. Daarop ging bujwid ongeveer te werk als pasteur bij zijne krachtigere methode; tot November 1888 entte hij op deze wijze 370 personen in, waar- onder 30 met wonden aan het hoofd of in het gezicht ; geen enkele stierf. In deze vijftien maanden stierven te of bij Warschau 8 menschen, die door dolle houden waren gebeten, maar zich niet aan de inenting onderworpen hadden. Niet minder duidelijk getuigt de statistiek uit Rio de Janeiro, die den 26sten November door don pedro werd medegedeeld. Het institut-Pasteur werd daar 9 Februari 11. geopend. Tot 2 October werd de inenting toegepast op 69 personen; één stierf, nadat hij de behandeling DE OPENING VAN HET »INSTITUT PASTEUR.” 95 Trouwens het zijn niet alleen dit onderzoek van pasteur en de daarvan gemaakte toepassingen , waaraan het nieuwe gebouw zal worden toe- gewijd. »Men ontmoet u op alle wegen der natuurwetenschap” voegde j. bertrand zijn beroemd medelid van de Académie des Sciences en van de Académie franqaise toe. Velerlei zijn zijne verdiensten, maar van den tijd af toen pasteur op scheikundig gebied ontdekkingen deed , die nog van zeer groot belang worden geacht , tot op den dag van heden toe staan zijne onderzoekingen met het leven der oneindig kleinen, de mikroben , in verband. Beroemd is zijn aandeel in den strijd omtrent het al of niet voorkomen der geboorte van levende organismen uit de levenlooze stof, omtrent de generatio aequivoca', beslissend spraken zijne proeven ten nadeele daarvan. Van groot voordeel voor zijn land was zijn onderzoek naar de oorzaken van het verval der zijderups- teelt ; de ontdekking dier oorzaken , ziekten der zijdewormen door lagere organismen teweeggebracht , wees den weg aan , die ter herstel moest worden ingeslagen. Algemeen worden de verdiensten gewaar- deerd van zijne studiën over de omstandigheden , waarvan de bier- brouwer afhankelijk is bij zijn beroep en die voor de vorming van goeden wijn uit het druivensap van beslissenden invloed kunnen zijn. En dat hij , zich in de laatste jaren wijdende aan het onderzoek van tal van besmettelijke ziekten , bij eene nieuwe geneeswijze van milt- vuur, van varkensziekte, van watervrees zijn arbeid telkens door nieuwe lauweren bekroond mocht zien, welk beschaafd man is daarvan heden ten dage onkundig? Is het antiseptisch wondverband van lister, hetwelk de verspreiding van besmettelijke ziekten in ziekenhuizen zóó- zeer heeft beperkt , niet een der vele zegenrijke vruchten van het onderzoek naar het leven der mikroben , een der vruchten , die balsem gegoten heeft in de wonden , waaraan de geheele menschheid lijdt ? En om nog ééne zaak te noemen , die uitzicht op hoop geeft ook tegenover de akeligheden der asiatische cholera , is de russische doctor gamaleÏa , die den strijd tegen die ziekte op kalme wijze en met ver- trouwen aanvaardt , die gereed staat zijn lichaam tot eene proef te geven , waarvan het leven van duizenden kan afhangen , niet één der vele volgelingen van den grooten franschen meester ? Waarlijk wanneer den mensch in het algemeen bescheidenheid past, pasteur is op eene slechts gedeeltelijk had kunnen ondergaan , terwijl drie kinderen , die ongeveer 15 April door denzelfden dollen houd waren gebeten maar de behandeling geheel hadden kunuen ondergaan, op 2 October nog volkomen gezond waren. In Rio de Janeiro worden alleen aangenomen, waarvan men zeker weet , dat de beet door een dollen hond is teweeggebracht. 96 DE OPENING VAN HET » 1NSTITUT PASTEUR.’ harde proef gesteld om die eigenschap te verliezen en toch wordt juist hij door velen , die hem van nabij kennen , juist om haar ge- roemd. » Reeds veertig jaren , mijn waarde pasteur” zoo sprak nog bertrand op 14 November 1.1., »hebt gij den roem tot u laten komen » zonder ooit eenige moeite te doen om hem te zoeken; slechts één »weg hebt gij gekend, namelijk dien der waarheid.” De inrichting van het Institut- Pasteur beantwoordt aan deze breede opvatting van den arbeid van den stichter. In het hoofdgebouw aan de vue Dutot heeft deze zijne bijzondere vertrekken en zijn laborato- rium en is ook de bibliotheek, te gelijk voor vergaderzaal van het bestuur bestemd. Rechts van den ingang is in het tweede hoofd- gebouw de zaal voor de behandeling der door dolle honden gebetenen ; links van den ingang vindt men de laboratoriën , waarin de proeven worden gedaan , die op deze ziekte betrekking hebben , de zalen , waarin hieromtrent theoretisch onderwijs gegeven wordt, eene snij- kamer , een aquarium , vertrekken om te photographeeren enz. Aan deze afdeeling zijn verscheidene doctoren verbonden, terwijl zij in haar geheel onder de leiding van dr. grancher zal staan. Op de eerste verdieping bevinden zich de inrichtingen , die noodig zijn voor het aan dr. roux opgedragen onderwijs in de toepassing der mikrobenleer op de geneeskunde en voor dat van chamberland in de zaken , die betrekking hebben op het verband tusschen het leven dier lagere organismen en de gezondheidsleer , en ook de zalen en laboratoriën , waarheen dr. duclaux , die nu aan de Sorbonne met het onderwijs in de biologische scheikunde belast is, zich verplaatsen zal. Zalen voor onderzoekingen naar bepaalde onderwerpen zijn op de tweede ver- dieping beschikbaar; reeds hebben de russische doctoren gamaleïa en metchnikoff hier de taak aanvaard , waarbij zij onder toezicht van eene door de Académie des Sciences aangewezen commissie hunne proeven naar de werking van het virus der asiatische cholera en naar de mogelijk- heid van eene inenting tegen dien geesel zullen herhalen en uitbreiden. Op den dag , waarop een wensch naar zóó groote zaken haar aan- vankelijke vervulling vond , was het voor pasteur onmogelijk in het openbaar te spreken. De miskenning , waaraan ook deze groote man is blootgesteld geweest , zij lag verre achter en beneden hem ; dank voor de medewerking van zoovelen, eene beschroomde hoop voor hetgeen zijne stichting in de toekomst brengen zal , een gevoel van zwaarmoedigheid, dat het hemzelven waarschijnlijk niet lang meer zal gegeven worden mede te werken aan de eenmaal gekozen levens- DE OPENING VAN HET » IN8TITUT PASTEUR.” 97 taak, droefheid over het gemis van medestanders, die hem in moei- lijke dagen moed hadden ingesproken en in het openbaar hadden verdedigd en die thans niet meer tot de levenden behooren , dergelijke gewaarwordingen vervulden zijn gemoed. Daarvan getuigen de woorden , die zijn zoon voor hem tot de sa- mengekomen belangstellenden bracht. Treffend is de vermaning aan zijne leerlingen tot omzichtigheid in het afleiden van gevolgtrekkingen ; aan eigen ervaring ontleend , men gevoelt het , de teekening van den strijd , dien het kost om dagen , weken ja soms jaren te zwijgen van hetgeen men ontdekte, te zwijgen zoolang er slechts de geringste kans bestaat, dat ook het tegendeel van hetgeen men vond, waar kon zijn. En hoe pasteur zelf zijn arbeid beschouwt? De volgende woorden , waarmede zijne rede eindigde, geeft antwoord op deze vraag. »Was het mij veroorloofd met eene wijsgeerige opmerking te eindigen , ik zou zeggen , dat twee strijdige wetten tegenwoordig te zarneri in bot- sing zijn ; de eene is een wet van bloed en van doodslag die eiken dag op nieuwe strijdmiddelen zint en de volken dwingt altijd gereed te zijn naar het slagveld op te trekken ; de andere is eene wet van vrede , van arbeidzaamheid , van heil , die er slechts aan denkt , hoe zij den mensch zal verlossen van de geesels, die hem bedreigen. Het doel der eerste zijn veroveringen met geweld, dat der andere is de menschheid te helpen. Deze stelt één menschenleven boven alle mogelijke overwinningen ; gene zou honderdduizenden opofferen aan de eerzucht van één. Zelfs te midden van het bloedbad van het slagveld tracht de wet , waaraan wij ons ten dienst stellen , de bloedige rampen der andere wet te genezen. Duizenden soldaten blijven gespaard , waar de wonden volgens de antiseptische methode worden verbonden. Welke der twee wetten zal de overwinning wegdragen? God alleen weet het. Toch mogen wij beweren , dat de fransche wetenschap , zich aan deze wet der menschelijkheid ten dienste stellende, de grenzen van het leven heeft uitgebreid.” • Uit zijne kamer in het instituut kan pasteur eiken dag een bronzen beeld aanschouwen , dat den strijd van den jongen herder jupille met een dollen hond voorstelt en dat hem aan eene zijner eerste overwinningen op de watervrees herinnert. Moge hij evenzeer nog vóór zijnen dood getuige zijn van nieuwe overwinningen door de wet van het leven op die van het lijden en van den dood behaald ! D. v. C. DE AFRIKAANSCHE ELEFANT. Omtrent dit dier lezen wij in de December-aflevering van Humboldt het volgende. De Afrikaansche elefant wordt zeer verschillend beoordeeld. Terwijl rohlfs zich over de eigenschappen en de bruikbaarheid er van zeer ongunstig uitlaat , houdt menhes ( Petermanns Mittheil.) dit dier voor het nuttigste dat men ter ontsluiting van Afrika’s binnenlanden ge- bruiken kan , en gelooft hij , dat het aan de beschaving in dat wereld- deel niet minder hoog te schatten diensten kan bewijzen , als de Indische elefant van oudsher bewezen heeft en nog thans bewijst. Men gelooft algemeen dat de Indische elefant grooter en sterker is dan de Afri- kaansche. En toch, zegt menges, is juist het omgekeerde het geval, gelijk ieder weet die zich met beide dieren praktisch bemoeid heeft. De grootste Indische elefanten bereiken volgens de door de Indische Eegeering opgemaakte tabellen slechts even eene schouderhoogte van 300 centim. , en de wijfjes zijn zelden hooger dan 244 centim. In Afrika daarentegen kan men zich op de jacht door metingen van ge- schoten dieren overtuigen , dat bij oude mannetjes eene schouderhoogte van 366 tot 373 centim. niet zeldzaam is, en ook wijfjes met 305 hoogte komen daar niet zelden voor. Dat de Afrikaansche elefant sterker is, volgt daaruit, dat de mannetjes tanden dragen van tot 90 kilogr. , de wijfjes tot 15 kilogr. gewicht, en men bedenke welk eene kracht ontwikkeld wordt , wanneer die geweldige slagtanden als hefboomen gebruikt worden tot het ontwortelen van boomstammen. Even zoo verkeerd is de meening dat de Afrikaansche elefant in vergelijking met den Indischen niet zeer intelligent is en zich slechts moeielijk laat temmen en africhten. Er is geen twijfel aan of de ouden hebben den Afrikaanschen elefant tot alle mogelijke kunststukken afgericht en even volkomen getemd als den Indischen. In de laatste 25 jaren zijn uit Oost-Soedan en Noord- Abessinië ongeveer 200 levende elefanten naar Europa gebracht, meest op den leeftijd van 3/4 tot 4 jaren, en daarvan is een niet gering aantal gedresseerd en tot circus- DE AFRIKAANSCHE ELEFANT. 99 werkzaamheden afgericht geworden. Deze Afrikaansche elefanten staan , wat intelligentie, tembaarheid en willigheid tot » arbeid” betreft, volkomen gelijk met de Indische , en op dit oogenblik zal er nog wel een dozijn aanwezig zijn , die in de arena van een circus hunne kunsten vertoonen. Ook de door zijne reusachtige grootte beroemd geworden Jumbo, die uit Soedan afkomstig was, was zeer goed afgericht en droeg jarenlang gewillig dag op dag dozijnen kinderen en volwassenen door den zoologischen tuin te Londen. Dat de invoering van Indische elefanten in Centraal-Afrika niet de gewenschte uftkomsten opleverde , is niet te verwonderen , daar deze elefanten gewoon zijn aan de altijd groene en vochtige wouden van hun vaderland , in wier koele schaduw het geen gebrek heeft aan voedsel en water. Verplaatst naar de struikbosschen en steppen van Afrika kunnen zij bij ongewoon voedsel en weinig water zich on- mogelijk wél gevoelen. De Afrikaansche elefant daarentegen is meer een steppendier , en niet zeer afhankelijk van water. In Oost-Soedan en Noord- Abessinie zijn de elefanten genoodzaakt lange tochten van water tot water te maken , en het geldt daar als regel , dat zij ook in den warmsten tijd slechts om den anderen dag drinken. Daar zij juist op de waterplaatsen veel vervolgd worden , bezoeken zij dezelfde waterplaats zelden tweemalen achtereen. Alzoo zijn zij steeds aan het reizen , en de snelheid , met welke die reusachtige dieren , die boven- dien bijna altijd van nog zeer kleine jongen vergezeld worden , ge- weldige afstanden afleggen , spreekt meer dan al het andere voor den dienst , dien de Afrikaansche elefant in Midden-Afrika bij het door- kruisen van waterlooze afstanden zou kunnen bewijzen. Menges nam waar, dat kudden van elefanten een meer dan 100 kilom. langen afstand in minder dan twee dagen aflegden , terwijl zij daarbij nog onder weg voedsel tot zich namen. Lastkameelen hebben daartoe meer dan drie dagen noodig. Het komt daarbij den Afrikaanschen elefant goed te pas , dat hij , in tegenstelling van zijn Indischen verwant , hoog op de pooten is , en daardoor sneller en beter geschikt is lange marschen te ondernemen. Ook is hij omtrent den aard van zijn voedsel onverschilliger dan de Indische, en men kan het hem gerust over- laten om, wanneer de marsch volbracht is, zelf zijn voeder te zoeken; in geheel woeste streken kan men aan de dieren door eene krachtige voeding met granen voor eenigen tijd de noodige kracht verleenen. Waar de dromedaris tiert, is deze zeker als lastdier boven den elefant te verkiezen ; vier tot vijf dromedarissen dragen zooveel als een elefant 100 DE AFK.IKAANSCHE ELEFANT. en veroorzaken niet zooveel moeite , arbeid en zorgvuldige en ver- standige bewaking. Maar menges betwijfelt het dat de dromedaris in Midden-Afrika zich zou acclimatiseeren , daar hij in het gebied der tropische regens niet goed schijnt te gedijen. Of het rund zich beter zal laten gebruiken, is nog niet overal zeker. Voor het transport van zware en niet verdeelbare stukken zal echter de elefant geen mede- dingers hebben. Ongelukkig wordt tegenwoordig een erge vernietigingsstrijd tegen den Afrikaanschen elefant gevoerd, en, wanneer het niet ge- lukt dien te beper- ken , zal het einde van de volgende eeuw den Afrikaan- schen elefant niet meer levend kennen. Tot dusver de be- richtgever in Hum - boldt. Het vooroordeel , dat de Afrikaansche elefant woester, wei- nig tembaar en in- telligent zou zijn , en dus weinig bruik- baar, schijnt vrij al- gemeen te zijn ge- weest , niettegen- staande dat vooroor- deel menigmaal is Aziatische, wederlegd. Op Griek- sche en Romeinscke munten , waarop elefanten voorkocnen , vindt men én den Indischen én den aan zijne kolossale ooren zeer goed kenbaren Afrikaanschen elefant afgebeeld. Vele jaren geleden heb ik de moeite genomen om in penningkundige werken opheldering te zoeken omtrent de soort van elefanten , die , in verschillende tijd- vakken van de geschiedenis der volkeren aan de Middellandsche Zee, aan deze bekend zijn geweest. Mijne aanteekeningen daaromtrent DE AFRIKAANSCHE ELEFANT. 101 zijn verloren geraakt. Maar de uitkomst , tot welke ik kwam , was deze , dat de elefanten , bij de Aziatische volken in gebruik ten tijde van alexander van Macedonië en zijne opvolgers, zeer natuurlijk Aziatische waren; dat allerwaarschijnlijkst, zoo niet zeker, de twin- tig elefanten, welke pyrrhus met zijn leger in 281 v. Chr. in Italië bracht, ook Aziatische zijn geweest; dat daarentegen de door de Karthagers in den oorlog gebruikte elefanten tot de Afrikaansche soort behoorden ; — en dat die elefanten , welke bij de Romeinen eeuwen lang in groot aantal in de amphitheaters enz. vertoond en op allerlei kunsten afgericht werden , zonder eenigen twijfel Afrikaansche elefanten zijn ge- weest , althans voor ’t grootst gedeelte. Ofschoon totdusver Afrikameer elefantenkudden schijnt te voe- den dan Azië, is er weinig twij- fel aan of, gelijk onze bericht- gever ook meent , dat dier zal over ruim eene eeuw in Afrika uitgeroeid zijn, terwijl er dan in Indie nog elefanten zullen worden gevonden , zij het dan ook in gering aantal. In Indie toch tracht men meest levende elefanten ten behoeve der elefan- tenmarkten te vermeesteren ; het dooden van deze dieren om den wil der slagtanden levert daar slechts een soberen winst op , om- dat die tanden bij den Indiscben elefant betrekkelijk klein zijn, en zelfs bij velen, vooral bij de wijfjes, ont- breken. De Afrikaansche elefanten worden daarentegen dagelijks in groot aantal gedood om hunne zware slagtanden te bekomen , welke in Midden- Afrika een hoogst belangrijk handelsartikel uitmaken. Op bescherming van die dieren bestaat geen uitzicht ; indien eenmaal de invloed der Euro- peanen zich in Afrika’s binnenlanden in die mate mocht doen gelden , dat zoo iets mogelijk werd, zullen de elefanten daar reeds lang verdwenen zijn. 102 DE AFRIKAANSCHE ELEFANT. Ten laatste zal dat ook in Indië geschieden ; dan zal de elefant ge- heel tot de geschiedenis behooren en slechts uit de in de musea aan- wezige opgezette voorwerpen , uit hunne geraamten en andere anato- mische praeparaten , en uit beschrijvingen en afbeeldingen bekend zijn, — tenzij men de voor waarden ontdekte onder welke de elefanten er toe te brengen zouden zijn om zich ook in gevangenschap voort te planten. In dat geval zouden wel de wilde elefanten verdwijnen , even als de wilde dromedaris , maar die dieren zouden , óók even als de dromedaris , in getemden toestand als nuttige huisdieren blijven voortbestaan. D. L. GEBOORTEN IN FRANKRIJK. Het is bekend dat in Frankrijk zeer geklaagd wordt over het ge- ring aantal der geboorten , en wij hebben in het Bijblad van dit Album daaromtrent het een en ander medegedeeld. Nu heeft de heer CHERViN een der resultaten van de fransche volkstelling medegedeeld, waaruit blijkt, dat de evenredigheid der kinderen op 100 gezinnen in Erankrijk gemiddeld 259 is, terwijl die in alle andere landen van Europa meer' dan 300 bedraagt , — in Engeland en Duitschland 380. De procentsgewijze evenredigheid van geheel Frankrijk en van Parijs in het bijzonder is de volgende : Op 100 gezinnen in Frankrijk en te Parijs: Geen kinderen 20 . . 33 Een kind 24 . . 30 2 kinderen 22 . . 20 3 » 15 . . 10 4 » 9 . . 4 5 » 5 .. 1,8 6 » 3 .. 0,7 7 » en daarboven 2 . . 0,5 Deze cijfers bewij zen dat, zoo de gezinnen in Frankrijk slechts een klein geboortecijfer hebben aan te wijzen , de Parijsche gezinnen een nog lager bezitten. In aanmerking genomen het groot aantal ge- GEBOORTEN IN FRANKRIJK. 103 zinnen zonder kinderen is het den schrijver moeielijk om aan te nemen dat die betrekkelijke onvruchtbaarheid zoo vrijwillig is als men alge- meen gelooft. Het valt niet te betwijfelen of de vrije wil speelt hier eene rol. Maar er zijn andere omstandigheden met welke men rekening moet houden. De departementen , waarin de meeste onvruchtbare gezinnen voor- komen, zijn juist die, waarin het geboortecijfer het zwakst is, en omgekeerd , want in de vruchtbaarste departememten vindt men de minste onvruchtbare gezinnen. Nu is het moeielijk aan te nemen dat, zoo de beperking van het gezin tot slechts weinig kinderen vrijwillig is , dit voor de volstrekte onvruchtbaarheid evenzeer het geval zou zijn. Er zijn zeker zeer weinig gezinnen waarin men er opzettelijk voor zorgt in ’t geheel geen kinderen te hebben. Dus heeft men in departementen met klein geboortecijfer , zooals Normandië , waar zooveel onvruchtbare gezinnen zijn , misschien evenveel ethnische of physiolo- gische redenen om die weinige vruchtbaarheid te verklaren , als psycho- logische of sociale. Ln het laatste nummer van de Revue pJiilosophique heeft den heer DURCKHEiM aangetoond dat het geboortecijfer volkomen samenvalt met de evenredigheid der zelfmoorden. Gemiddeld aantal zelfmoorden Toeneming der bevolking. per millioen. In 20 departementen. 0,6 a 2,5 199 » 26 » . 2,5 a 4,5 158 » 24 » » 4,5 a 6,0 98 » 12 » . 6,0 a 8,3 78 Misschien moet men den zelfmoord beschouwen als een uit over- weging volbrachte daad , — een feit van afgedwaalde , maar vooruit- ziende intelligentie. Zij is eene handeling , die evenzeer in strijd is met de menschelijke natuur als de beperking der gezinnen, zoodat de beperking van het geboortecijfer even goed als de vermeerdering der zelfmoorden op eene al te ontwikkelde civilisatie en bezorgheid voor de toekomst wijzen zou. Totdusver de schrijver in de Revue scientijique van 10 November dezes jaars. Wij voegen er slechts bij dat naar onze meening ook, en niet in de laatste plaats , m o r e e 1 e oorzaken in dit opzicht te beschuldigen zijn. Men denke bv. aan het »vie de gar^on” te Parijs en de groote fransche steden. Het is echter hier de plaats niet om die oorzaken te behandelen. D. L. VOORBEELD VAN BESPARING DOOR ELEKTRISCH LICHT. Een der voordeelen , die het elektrisch licht boven de verlichting met gas en petroleum heeft , is , dat de lucht er koeler en zuiverder bij blijft. Er is geen kans , dat de walm , die bij onvolledige ver- branding ontstaan kan , het verguldsel van lijsten , van spiegels en schilderijen bederft ; er ontstaat geen koolzuur , dat ten langen leste zijn schadelijken invloed bij de ademhaling kan doen gevoelen , of koolmonoxyde (kolendamp) , dat reeds in kleine hoeveelheden als een vergif werkt ; het kan de aanleiding niet zijn tot de vorming van stoffen , die langzaam bijtend werken op behangselpapieren , gordijnen en kleeden en die bij .de verbranding van niet voldoend gezuiverd lichtgas kunnen ontstaan. Een duidelijk sprekend voorbeeld van den invloed van elektrisch licht op den gezondheidstoestand werd onlangs vermeld door den heer henuy william preece, toen hij de vergaderingen opende van een der sekties der British Association. Twee jaren lang werd een spaarbank te Londen elektrisch ver- licht; het verzuim wegens ziekte verminderde in deze twee jaren ge- middeld voor eiken beambte met twee dagen in het jaar. Deze be- sparing in tijd stond, wat de hoeveelheid gedanen arbeid betreft, gelijk met eene vermeerdering van het aantal beambten met acht; het belangrijkste voordeel zal nog wel hierin gelegen zijn geweest, dat de beambten hun werk verrichtten onder gunstiger omstandigheden en dus beter werk konden doen. Preece bracht het uitgespaarde loon (voor het geval , dat acht nieuwe beambten zouden aangesteld zijn) en de jaarlijksche kosten voor gasverbruik in rekening tegenover het jaarlijksch onderhoud van het elektrisch licht en een behoorlijk be- rekend gedeelte van de kosten van aanleg en komt zoo tot de uit- komst, dat per jaar 266 pond sterling bespaard zijn. Wanneer die nieuwe beambten echter niet waren aangesteld , maar het onveranderd getal beambten zijn werk half ongesteld en met elkanders hulp had moeten doen , mag men de grootere onkosten toch nog ruimschoots beloond rekenen. D. v. C. HET BARNSTEEN. DOOR R. E. DE HAAN. De mensch zocht te allen tijde naar middelen om de natuurlijke schoonheid zijns, lichaams te verhoogen. Reeds de grot van Aurignac weet te verhalen van die zucht naar opschik en tooi. De ruwe Poly- nesiër van den tegenwoordigen tijd kent gelijke begeerte — en de meest beschaafde Europeaan is in dit opzicht diens evenknie. Slechts de middelen om aan die diep gevoelde behoefte voldoening te schenken verschillen. Voor den prae-historischen mensch waren doorboorde schelpen en beenderen voldoende ; ook de hedendaagsche wilde neemt deze tooi- middelen voor lief. Doch naarmate het oog meer geoefend werd op vorm , kleur en glans , leerde men voorwerpen op prijs stellen , die in dit opzicht den meer ontwikkelden schoonheidszin kunnen streelen , en onder deze bekleeden de edele metalen en edele steenen wel haast eene eerste plaats. Beide hebben door den loop der eeuwen de eens veroverde plaats behouden , maar het zijn inzonderheid de laatst ver- melde voorwerpen, die nog altijd in de algemeene schatting het hoogst staan aangeschreven. Eerst gebruikt gelijk moeder natuur ze aanbood , ondervonden zij daarna den veredelenden invloed van bruineerstaal en kloofmes. Zoo hield kunst vaardigheid gelijken tred met kunstzm. Hoe jammer, dat een streven , waarin — volgens de quatrefages — een der groote onderscheidingskenmerken gelegen is tusschen mensch en dier, aanleiding werd tot de ontwikkeling van hartstochten, die den mensch weder tot beneden het dier doen dalen ! 8 106 HET BARNSTEEN. Hoeveel stroomen bloeds heeft het bezit van een enkelen diamant niet soms doen vloeien ! Hoeveel leed was , meer dan eens, het gevolg van een begeerigen blik , geworpen op het schitterend gesteente aan vreemden boezem ! Als ze kon spreken, de doode stof, van hoeveel zonde en ver- loren onschuld zou ze niet weten te gewagen ! Zullen wij daarom den staf breken over tooizucht en tooimiddelen? Wordt niet het meest onschuldige werktuig in de handen des een- voudigen of des misdadigers tot een vernielend instrument ? En is niet elke overdrijving der deugd ondeugd, of aanleiding tot deze? Indien het waar is , wat de quatrefages beweert , wij willen dit onderscheidingsteeken niet prijs geven. Wij koesteren dan veeleer den wensch die begeerte naar tooi en opschik te bewaren , te ontwikkelen , in de goede richting te leiden , en zoo de poëzie te behouden , die van haar uitgaat door het aardsche leven. Uit dit oogpunt beschouwd zijn ons de tooimiddelen geen daemonen, maar vriendelijke lichtgestalten , zijn ons de edele steenen werkelijke , fonkelende sterren , die ons met haar liefelijk licht beschijnen — en wier natuurlijke geschiedenis ons aantrekt en belang inboezemt. Het aantal edele steenen is vrij groot. Wij onthouden ons hier van eene opsomming , maar willen slechts terloops aanstippen , dat de diamant de eereplaats inneemt , terwijl het gesteente , welks naam aan ’t hoofd van dit opstel is geplaatst, eene vrij bescheiden rol vervult. Is deze rol bescheiden , althans in vergelijking van die der diamanten, robijnen en saffieren, zonder beteekenis is zij daarom nog niet. Of- schoon in mindere mate dan vroeger , dienen parelsnoeren , armbanden en broches van barnsteen nog altijd tot voorwerpen van opschik en tooi , en de vraag mag gesteld worden : of de grillige mode recht heeft gehad met dit aangenaam zacht glanzende gesteente van liever- lede uit de voorste gelederen van ’t gilde der edele steenen weg te dringen ? Eigenlijk diende een andere vraag vooraf te gaan : behoort nl het barnsteen, ondanks het laatste lid zijns naams, wel in de rubriek steenen tehuis? Immers, ’t is van algemeene bekendheid , dat het barn- steen de fossiele hars is van voorwereldlijke dennen. Toch is men gewoon genoemde stof, evenals steenkool en bruin- kool , eene plaats in het mineraalrijk in te ruimen , en zulks op grond van eigenschappen , die als van zelf naar de anorganische wereld heen- HET BARNSTEEN. 107 wijzen. De eerste aanleiding evenwel tot de plaatsaanwijzing der mine- ralen van plantaardigen (steenkool , bruinkool , turf, barnsteen , retiniet, aardolie) of dierlijken (bergmeel) oorsprong is zeer zeker te zoeken in de omstandigheid , dat zij , even als de werkelijke mineralen , in de aarde worden gevonden , uit de aarde worden gegraven , dikwijls aanzienlijke lagen der aarde helpen samenstellen , en dat zij als het ware , deel uitmaken van het lichaam der aarde. De naam doet evenwel minder ter zake en vermeerdert de belangrijkheid van het barnsteen niet, evenmin als hij deze stof in aanzien zou kunnen doen dalen. Wij willen thans in de eerste plaats enkele bewijzen bijbrengen voor de zooeven uitgesproken stelling , aangaande den plantaardigen oorsprong van het barnsteen. Hebben steenkool en bruinkool zoo- danige verandering in aard en scheikundige samenstelling ondergaan , dat de oorspronkelijke natuur schier geheel is uitgewischt , met het barnsteen is dit geenszins het geval , — althans lang niet in die mate. De chemische formule wordt bij zirkel opgegeven als te zijn: C10H16O — dezelfde , als die van kamfer — d. w. z. barnsteen be- staat uit: 79 pCt. koolstof. 10.5 » waterstof. 10.5 » zuurstof. ÏÖÖ De samenstelling is alzoo die eener organische stof, vergelijkbaar met de samenstelling van de hars onzer pijnboomen. De nadere bestanddeelen zijn: barnsteenzuur , eene vluchtige olie, twee harssoorten en eene onoplosbare bitumineuse stof — alzoo or- ganische zelfstandigheden. Vele stukken barnsteen hebben eene gedaante, welke levendig her- innert aan de harsuitvloeiingen onzer hedendaagsche dennen. Het barnsteen bevat zeer dikwijls insekten en plantendeelen , wier voorkomen op ongedwongen wijze verklaard wordt, door aan te nemen dat de uitvloeiende hars genoemde voorwerpen gevangen hield en bij ’t navloeien omhulde. Verder pleiten de geologische omstandigheden, onder welke het barnsteen gevonden wordt, voor den samenhang dezer stof met voor- wereldlijke boomen en wel pijnboomsoorten. Het barnsteen komt , behalve in drupvormige , — ronde en uitge- rekte — stukken , ook nog voor in stomphoekige brokken en korrels. 108 HET BARNSTEEN. De kleur van dit mineraal is lichtgeel , honiggeel , hyacinthrood en bruin. Witte stukken komen ook voor , en eveneens zwarte ; het geel is echter de hoofdkleur. Soms is het mineraal gestreept en gevlamd. De glans is die van was; verder is barnsteen doorzichtig of doorschijnend — ook wel bijna ondoorschijnend. Enkele variëteiten , inzonderheid de Siciliaansche , vertoonen flu- orescentie ; gewreven , verspreidt barnsteen een aangenamen geur en wordt daarbij electrisch. Laatstgenoemde eigenschap was reeds den ouden Grieken bekend , en daar in de Grieksche taal barnsteen met den naam electron werd aangeduid , verklaart zulks genoeg den oorsprong van het woord. Het mineraal smelt bij 287° en brandt met een heldere vlam , daarbij een aangenamen geur verspreidende. Het soortelijk gewicht is van 1 tot 1.1; de hardheid is gelegen tusschen die van gips en kalkspaat (2 — 2.5); het laat zich evenwel niet met den nagel krassen. De breuk is schelpachtig. Het gebruik , dat van deze stof wordt gemaakt , is algemeen be- kend. Allerlei snuisterijen worden er van vervaardigd, b. v. arm- banden , halssnoeren , broches , spitsen voor cigarenpijpjes , rozenkransen en amuletten. Weenen, Parijs en Konstantinopel waren langen tijd de plaatsen alwaar de beste waren worden vervaardigd. In den jongsten tijd hebben Berlijn en Moskou zich zeer op dezen tak van nijverheid toegelegd, terwijl men ook te New-York eene vrij uitgebreide barnsteenfabriek heeft opgericht. Weenen blijft nog steeds het hoofdkantoor voor pijpen- spitsen van barnsteen. In vroegeren tijd waren ook te Stolp en Worms fabrieken van naam. Dantzig — de hoofdstapelplaats van den ruwen barnsteen — fabriceert enkel groote artikelen. De firma stantien en becker te Polangen (bij Memel) verwerkt hoofdzakelijk de kleinere stukken tot parels en koralen. De minder fraaie soorten , alsmede het gruis en de afval worden verwerkt tot barnsteenzuur , barnsteenlak en barnsteenvernis , of vinden nog toepassing ter vervaardiging van wierookpoeder. Droog gedestilleerd , houdt men eene harssoort over , die den naam draagt van barnsteenkolophonium , en deze, opgelost in lijnolie en terpentijn , vormt gemeld vernis. De prijs van het barnsteen regelt zich naar de grootte der stukken , naar de kleur en helderheid. HET BARNSTEEN. 109 Afval wordt verkocht voor hoogstens een galden het kilo ; kleine , voor paarlen geschikte stukken — waarvan 200 op een kilo — worden met ƒ5 per kilo betaald. Grootere stukken — 18 stukken op een kilo — kosten reeds ƒ80 per kilo. Bij het dorp Gluckau , nabij Dantzig, werd in 1803 een zeer schoon stuk barnsteen gevonden, dat ruim 6 kilo woog en voor ƒ7200 werd verkocht. Het 'maakt thans deel uit van het mineraliën-kabinet van Berlijn. In 1859 evenwel vond men een stuk, dat nog grooter was en 9.5 kilo gewicht moet gehad hebben. Terwijl de stukken van geringe en gemiddelde grootte vrij gelijk in prijs zijn gebleven , is daarentegen in de laatste zestig jaren de prijs der groote stukken aanmerkelijk gedaald. De jaarlijksche produktie bedraagt in Oost-Pruisen (waar men het meest vindt) 2000 centenaars, d. w. z. 100.000 kilo. Naar den vorm onderscheidt men Schlauben t Brackstücke en Fliesen. De » Schlauben” zijn bladerig van struktuur en diensvolgens niet geschikt om op de draaibank verwerkt te worden. Zij zijn hoogst waarschijnlijk ontstaan door periodieke uitvloeiingen. Het navloeiende hars bedekte de reeds gestolde massa met eene nieuwe laag , die zich minder stevig aan het reeds gevormde gedeelte hechtte , zoodat de homogeniteit werd verbroken. » Brackstücke” zijn groote stukken, die barsten en kloven bevatten , of onzuiverheden insluiten , en dus evenmin geschikt zijn om er sieraden van te maken , tenzij een gezonde kern van genoegzame grootte zulks toelaat. De » Fliesen” omvatten de zuivere, homogene en daarom kostbare stukken van eene meestal afgeplatte gedaante. Voorts heeft men nog de kleine, maar zuivere stukken van ronde gedaante , waarvan men de parels vervaardigt. Knochen noemt men eene witte variëteit , terwijl de benamingen geelblank, roodblank enz. worden toegepast, indien de kleur van het gesteente daartoe aanleiding geeft. Zwarte barnsteen draagt den naam van gagat; eene lichtgroene variëteit is bekend als bastaardsteen. Gedanit — zoo genaamd ter eere der stad Dantzig (Gdansk) — Kranzit en Glessit zijn verscheidenheden, die, nevens het gewone barn- steen , uit de »blauwe aarde” van Samland worden opgedolven. Het » gedanit” is buigzaam, wordt bij verhitting van geel troebel wit en heeft een lager kookpunt. Het » kranzit” is zoo week, dat men het 110 HET BARNSTEEN. met den nagel kan krassen ; de delvers noemen het daarom onrijpe barnsteen. Gedanit wordt verwerkt, kranzit en glessit niet. De opgenoemde verschillen , wat kleur , struktuur en scheikundige eigenschappen betreft , vinden hunne verklaring in de omstandigheden , die tijdens de vorming der hars op deze invloed uitoefenden , zooals temperatuur en vochtigheid , alsmede in de oxydeerende werking der lucht na de uitvloeiing. Naar de wijze van ge winning onderscheidt de handel Schöpfstein , oude Erdstein , jonge Erdstein , Tauckerstein en Baggerstein. Onder » schöpfstein” verstaat men het barnsteen, dat na storm- achtig weder uit het zeewier wordt opgevischt, of van het strand wordt afgelezen. Deze soort onderscheidt zich door eene zeer dunne verweeringskorst. Dikker en wit van kleur is die korst bij den » ouden Erdstein”, het barnsteen, dat uit de blauwe aarde (zie later) wordt gegraven. Nog dikker is de verweeringskorst bij den » jongeren Erdstein”, waar- onder men het barnsteen verstaat , dat uit de bovenste , d. i. geologisch jongere aardlagen van Samland opgedolven wordt. Onder de waarde- looze korst van den jongen Erdstein bevindt zich evenwel een gezonde, fraai gekleurde kern, die deze variëteit op hoogen prijs doet stellen. De »Taucherstein” is het barnsteen, hetwelk door duikers uit de zee wordt opgehaald; deze soort is, gelijk vanzelf spreekt , hetzelfde barn- steen als de » Schöpfstein”. Eveneens is hiermede identisch de » Bagger- stein”, welks naam reeds de herkomst aanduidt; de baggerstein wordt n.1. door baggermachines gewonnen uit de » blauwe aarde” van den zeebodem. De ingesloten voorwerpen, waaraan inzonderheid de »Schlauben” zeer rijk zijn , behooren zoowel tot het dieren- als plantenrijk. Dikwijls zijn ze op voortreffelijke wijze bewaard gebleven. Men kan ze als het ware gelijkstellen met de ingebalsemde Egyptische mummiën. De firma stantien en becker heeft eene lijst doen samenstellen van de in hare barnsteenen gevonden objecten. Deze lijst bevat 4000 nummers, waaronder 1400 tweevleugelige in- sekten, 160 rechtvleugeligen , en 300 spinnen; verder een aantal schild- vleugeligen , vliesvleugeligen , gaasvleugeligen , duizendpooten , schaal- dieren en halfvleugeligen. Bovendien bevat de lijst 100 namen van planten. Tot de meer zeldzame insluitsels behooren slakkenhuisjes ; volgens Bonn, — aan wiens werk Der Bernstein , mii besonderer Berücksichti - HET BARNSTEEN. 111 gang seiner Geimnnung in Ost-Preussen een aantal bijzonderheden , in dit opstel voorkomende , zijn ontleend — noemt als zoodanig eene nog levende Helix, n.1. Acanthinula lamellata. Veelvuldiger zijn met water opgevulde holten ; dit water is evenwel van secundairen oorsprong , d. w. z. het is van buiten in het reeds gevormde barnsteen gedrongen. Dr. KLiNSMANN te Dantzig vond eens een gedeelte van een vogelveer in het mineraal, terwijl een ander onderzoeker daaruit een bosje haren , die aan een vleermuis moeten hebben toebehoord , te voorschijn haalde. De hebzucht heeft echter getracht ook op dit gebied zich bedriegelijk in te dringen , en niet zelden met goed gevolg. Van twee gelijk ge- kleurde stukken barnsteen wordt het eene van eene holte voorzien ; in deze holte wordt eenig deel van een gewerveld dier gebracht, b. v. van een reptiel of visch ; de holte wordt met mastiek van dezelfde kleur als het barnsteen aangevuld; daarna wordt het andere stuk er opgelegd, de beide stukkeu worden door verwarming aaneengelijmd, en de breukranden door barnsteenteekeningen , b. v. vlammen, aan 5t gezicht onttrokken. Ja, het bedrog wordt op nog onbeschaamder wijze gepleegd, door inplaats van werkelijke dieren of planten metalen nabootsels in het barnsteen te verbergen. Men kan echter zoodanige vervalschingen ge- makkelijk aantoonen als men het praeparaat in kokend water legt , tengevolge waarvan het kleefmiddel los laat. Nog ergerlijker wordt de zaak , waanneer stoffen , die niets met het barnsteen gemeen hebben, zooals geperst schietkatoen, tot matrix voor de valsche fossielen dienen. In Weenen weet men door hydraulischen druk uit kleine waarde- looze barnsteenstukjes , grootere , soms wel een half kilo zware stukken samen te stellen. Zulke produkten dragen den naam van imitaties. Het behoeft geen betoog , dat onder dergelijke praktijken het eerlijk bedrijf groote schade lijdt. Het barnsteen was reeds in de hooge oudheid bekend, homerus maakt melding van dit gesteente en herodotus gewaagt er eveneens van. thales van Milete kende reeds zijn electrische eigenschappen , en TACiTüs schijnt deszelfs oorsprong vermoed te hebben ; duidelijk spreekt PLiNius dit vermoeden uit, wat blijkt uit den naam, door dezen natuurkundige aan het »glesum” gegeven, n.1. dien van succinium , afgeleid van succus (sap). Fenicische kooplieden haalden met hunne schepen het barnsteen direct uit de kustlanden der Oostzee, maar bovendien werd het mineraal 112 HET BARNSTEEN. landwaarts langs den Weichsel en door Pannonië, of langs den Pregel en den Dnieper naar Zuid-Europa vervoerd. Pruisen , en wel Saraland was toen , evenals nu nog , de groote voorraadschuur. Of daarom , gelijk professor hasse meent , in Samland het paradijs moet gezocht worden , is eene vraag , welker bevestigend antwoord wij liefst voor rekening laten van theologen van den stempel van professor hasse. Een paradijs is Samland ontegenzeggelijk — maar meer uitsluitend voor de barnsteeuzoekers. Nergens ter wereld werd ooit zooveel van het kostbaar mineraal gevonden als daar. Men treft het hoofdzakelyk aan in de z. g. » blauwe aarde”, een glaukoniet- houdend zand, dat zich in lagen van 1.3 tot 1.7 Meter dikte, die men tot onder den zeebodem kan vervolgen , in den ondergrond van genoemd landschap uitstrekt. Uit onderstaande figuur , een profiel van de Samlandsche barnsteenfor- matie, zal men tevens kunnen opmerken, dat gezegde » blauwe aarde” beneden den spiegel der Oostzee is gelegen. Deze ter- reinen behooren deels tot het beneden-oligoceen , overeenkomen- de met het Tongrien van België en Nederland, deels tot het midden-oligoceen , waartoe o. a. ook de zandsteen van Fontaine- bleau behoort. Zij zijn dus van oudere dagteekening dan de tertiaire zanden van Elsloo bij Maastricht of de leem van a, b en c. Glaukonietlagen met barnsteen. Eibergen en Winterswijk, die b. blauwe aarde. . , , . d. wit zand. tot de mioceene aideeling wor- e. bruinkool, f. gestreept zand. g. diluvium. den gebracht. h humus. Volgens credner bevindt zich het Samlandsche barnsteen niet meer op de oorspronkelijke ligplaats, maar het werd in den aanvang van het oligoceene tijdvak door de zee derwaarts gespoeld. De pijnboomen , die dit hars hebben uitgezweet , zouden groote wouden in Skandinavië hebben gevormd. Slaat men de leerboeken der mineralogie op het artikel » barnsteen” na, dan staat men versteld over het aantal vindplaatsen. Bij ziRKEL lezen wij : » Der Bernstein . . . findet sich wesentlich in Profiel der Samlandsche barnsteen formatie. HET BARNSTEEN. 118 der Braunkohlen- und Diluvialformation vieler Lander ; besonders aber im nordöstlichen Deutschland , in Preussen , Curland , Livland , in Sicilien am Simeto bei Catania , und in Spanien. Kobell vermeldt hierbij nog : China. Girard vermeerdert de lijst der vindplaatsen met Zuid-Duitschland , Frankrijk, Opper-Italië , Ierland, Engeland, Zweden, Noorwegen, Siberië, Kamschatka, Oost-Indië , Madagascar , Noord-Amerika en Groenland. Verwondering behoeft die lange lijst niet te baren , indien men de herkomst in het oog houdt , en daarbij bedenkt , dat pijnboo- men nimmer tot een enkel land bepaald waren. Wij zouden zelfs een stap verder kunnen gaan , door te beweren , dat de vorming van barnsteen nog tot op den huidigen dag onaf- gebroken voortgaat. Geen dier schrijvers ver- meldt Nederland , niet- tegenstaande ook in ons vadeidand op meer dan ééne plek, maar inzon- derheid langs den Dol- lard , en hier zelfs in betrekkelijk niet onaan- zienlijke hoeveelheid , barnsteen werd gevon- Fig. 2. den. Kaartje van Samland en omgeving. Behoort ons vader- land wellicht nu alreeds tot de Noord-Duitsche kust? Wij komen op het barnsteen van den Dollard straks meer uitvoerig terug , maar willen vooraf een blik werpen op de Samlandsche industrie. Het bijgevoegde kaartje zal den lezer daarbij van goeden dienst kunnen zijn. Na stormachtig weder , wanneer de golven den zeebodem hebben opgewoeld , en het daarin bevatte barnsteen losgemaakt , zoodat het , ten- gevolge van zijn gering soortelijk gewicht, een tijd lang zwevende is ge- houden , vindt men het mineraal öf op het strand geworpen , of verward in het zeewier , öf neergelegd tusschen de steenen , dicht bij den oever. 114 HET BARNSTEEN. De kuststreek heeft op zulke tijden een zeer levendig aanzien door de menigte Samlanders, die het mineraal op de aangeduide plaatsen trachten te bemachtigen. De vrouwen en kinderen lezen het barn- steen van het strand op ; de mannen halen het zeewier met harken uit de zee en werpen het op het droge , alwaar de eerstgenoemden het in ontvangst nemen. Dit visschen naar zeewier noemt men »schöpfen” en het aldus gewonnen edelgesteente is de hierboven ge- noemde »schöpfstein.” Slechts bij volkomen stille zee kan men » steken”. Bij dit bedrijf vaart de barnsteenvisscher met zijne boot langs het strand , wentelt middelerwijl met een langen puntigen stok de steenen op zij , en haalt vervolgens met eene hark het ontdekte mineraal naar boven. Ten tijde van tacitus reeds werd op deze wijze de kostbare stof gewonnen. Maar ook het » delven” dagteekent van zeer ouden tijd. Uit den aard der zaak worden bij het delven alleen de oppervlakkige , dilu- viale en alluviale lagen uitgegraven , terwijl de meer dieper gelegen barnsteenvoerende » blauwe aarde” onaangeroerd blijft. Dientengevolge blijft bij het » delven” de opbrengst gering, ofschoon de kwaliteit der gewonnen barnsteenen , de »Erdstein van jongeren datum” uitnemend is. Het was in de beroemde graverij nabij Gluckau , dat het boven vermelde stuk barnsteen van 12 halve kilo’s werd gevonden. Drong men werkelijk tot in de » blauwe aarde” door, dan moest echter al spoedig het werk worden gestaakt , omdat men het aan- dringende water niet meester kon worden. Bij Sassau , Rauschen , Georgenswalde en meer plaatsen in Samland vindt men nog zulke verlaten groeven. Tegenwoordig heeft men dan ook het stelsel van opene groeven , den zoogenoemden Tagebau laten varen , om daarvoor den mijnbouw in de plaats te stellen. Zulks werd eerst mogelijk , nadat men de geologische ligplaats van het barnsteen had leeren kennen. Men spoort door boringen de blauwe aarde op , metselt daar ter plaatse een » schacht” (mijnput) en graaft van hier uit , naar de regelen van den mijnbouw, gangen in de »blauwe aarde.” Geholpen door den vooruitgang der technische wetenschap , is men van lieverlede de bezwaren te boven gekomen , die aanvankelijk deze wijze van exploitatie bemoeilijkten , bezwaren , die voornamelijk hun oorsprong vinden in den lossen grond. HET BARNSTEEN. 115 Frederik de Groote had reeds getracht den mijnbouw in Samland toe te passen , en belastte den majoor von taubenheim met de leiding van dat werk. Drie verlaten putten bij het visschersdorp Kraxtepellen herinneren nog aan deze mislukte poging, ofschoon daar ter plaatse het werk minder werd gestaakt wegens technische moeilijkheden , dan wel om de geringe opbrengst. Geen wonder evenwel , want men doorwoelde enkel de bovenste, weinig barnsteenvoerende lagen, en liet de » blauwe aarde” onaangeroerd. De firma stantien en becker heeft te Palmnicken (in Samland) thans drie bergwerken in bedrijf, te weten: de groeven Palmnicken , Henriette en Anna. Heeft men de blauwe aarde uitgegraven , dan wordt deze in man- den geladen en naar boven geheschen. Hier gekomen , wordt de inhoud der manden uitgestort over de bovenste eener reeks onder elkaar geplaatste horden. Deze horden worden steeds fijner en fijner van mazen. Een flinke waterstraal wordt voortdurend op elk dier horden gedreven en ten gevolge dier inrichting wordt de blauwe aarde fijn verdeeld en weg- gespoeld , terwijl het barnsteen op de horden terug blijft. Het mine- raal is meteen naar de grootte gesorteerd. Al wat verwerkbaar is , gaat naar Koningsbergen , om vandaar door de wereld verspreid te worden. Het gruis blijft te Palmnicken en wordt hier verwerkt tot vernis. Het barnsteen wordt in groote ketels gesmolten ; aan de gesmolten massa wordt kokende standolie toegevoegd; het mengsel wordt 10 minuten kokende gehouden , daarna bekoeld tot 140°, en nu ver- mengd met een zekere hoeveelheid terpentijn-olie. Op 10 gewichts- deelen barnsteengruis gebruikt men 20 a 30 deelen standolie en 25 a 30 deelen terpentijnolie. Of het barnsteen wordt droog gedestilleerd, teneinde de barnsteen- olie en het barnsteenzuur vrij te maken. In den ketel blijft barnsteen- kolophonium terug, welke stof verder verwerkt wordt tot barnsteen- vernis. Genoemde firma verkocht vroeger het gruis aan de lakstokers ; maar aangezien veel van dat gruis werd verwerkt tot de hierboven beschreven imitaties, en zulks den prijs van het barnsteen drukte, geeft de firma thans de voorkeur aan eigen lakbereiding. Reeds werd opgemerkt, dat de blauwe aarde zich tot onder den 116 HET BARNSTEEN. zeebodem uitstrekt. Het zal dan wel hoofdzakelijk uit deze grondsoort zijn dat de zee, bij stormachtig weder, wanneer de golven den bodem raken, de barnsteenen ontvangt, die zij daarna op de kust werpt, of tusschen zeewier en steenen verbergt. Dien schat tracht men nu nog op andere wijze aan de zee te ont- rooven , n.1. door » duiken”. Op dit oogenblik wordt dit bedrijf enkel uitgeoefend op dat gedeelte der barnsteenkust , dat gelegen is tusschen Sorgenau en Gr. Hubnicken. Slechts bij stil weder kan de duiker zijn werk verrichten. Tien tot vijftien booten maken de flotille uit , die bij gunstig weder zich voor gemeld doel langs de kust posteert. Elke boot is bemand met 3 duikers (Litthauers) die elkaar aflossen , benevens de personen , belast met het in werking stellen der luchtpompen en het besturen der boot. Een paar booten , die het toezicht uitoefenen , vergezellen de vloot. Daar de opbrengst de kosten ternauwernood dekt , moet de »duikerij” eerder als sport , dan wel als eene winstgevende of winst- beoogende industrie worden aangemerkt. De opmerking ligt voor de hand , dat de arbeidskracht , die bij gezegd bedrijf wordt verbruikt, tot nuttiger doeleinden kon worden aangewend, te meer daar het werk van den duiker ontegenzeggelijk zeer ongezond is , en mitsdien in casu een onzedelijk bedrijf moet genoemd worden. De schuld drukt natuurlijk in de eerste plaats op de gewetens der sportmannen. Tegen het vallen van den avond vaart men aan land , alwaar een streng onderzoek worflt ingesteld naar eventueelen diefstal. In weer- wil van de zware straffen , die hierop gesteld zijn , komt het nog dikwijls voor , dat er stukken worden ontvreemd. In vroegeren tijd , toen het barnsteen nog als domein werd beschouwd , diende de naaste boom tot galg voor den dief. Er bestond zelfs een zoogenaamde barnsteen- eed , dat wil zeggen van iederen strandbewoner werd een eed gevergd , dat hij onmiddellijk aangifte zou doen van eiken barnsteendiefstal , die te zijner kennis zou komen. Op Schwarzort , een aan de firma stantien en becker toebehoorend etablissement op de Kurische Neh- rung, heeft men stoombaggermachines, waarmede men de barnsteen- voerende aarde uit den zeebodem baggert. Het is namelijk aan dit gedeelte der kust, dat men zoogenaamde » nesten” aan treft , waaronder men ophoopingen van barnsteen verstaat, die uit de blauwe aarde losgewoeld , zich hier heeft verzameld. Bij Proküls vindt men in het Kurische haf ook dergelijke nesten. HET BARNSTEEN. 117 Aanvankelijk weinig beteekenend , beeft zich de baggerij tot eene belangrijke industrie ontwikkeld. De meergenoemde firma werkt thans met 20 stoombaggermachines. Het uit de diepte gehaalde slijk wordt op horden gebracht , en levert op bekende wijze het barnsteen. Het baggerrecht wordt van den Staat gekocht tegen eene jaarlijksche pacht en de verplichting om het vaarwater in het haf open te hou- den. Daarom wordt het van zijn mineraal beroofde zand niet weer in het haf uitgestort, maar naar elders vervoerd. De bedoelde pachtsom bedroeg : in de eerste pachtperiode (7 jaren) 13,500 Mk. » » tweede » (6 » ) 108,000 » » » derde • » (9 » ) 213,000 » Nu en dan vindt men bewerkte stukken barnsteen , zooals door- boorde parels , ringen , knoppen , schijven , volkomen gelijkend op de barnsteen versierselen, die nu en dan uit sommige hunebedden zijn te voorschijn gehaald. Zelfs barnsteen , waarop versierselen . o. a. ruw uitgevoerde menschelijke figuren , voorkomen , heeft men er onder aangetroffen. Al deze kunstvoortbrengselen behooren tot den steentijd. De jaarlijksche produktie van Samland bedraagt 2000 centenaars (1 cent. = 50 kilo); 730 centenaars worden door baggerij, 760 door scheppen , steken en strandzoeken gewonnen ; de rest wordt ver- kregen door den mijnbouw en het duiken. Volgens de Encyclopadie van brockhaus bedroeg in 1873 de totaalproduktie 1800 centenaars, vertegenwoordigende eene waarde van 2 millioen Mark. Uit het vorenstaande is genoegzaam gebleken , dat de barnsteen- industrie aan vele handen werk verschaft. De geheele Kurische Nehrung is dan ook bijna uitsluitend bewoond door barnsteenvis- schers, d. i. door lieden, die op een der bekende wijzen bezig zijn met het kostbaar edelgesteente in den schoot der maatschappij te brengen. Reeds werd met een enkel woord gewag gemaakt van het barn- steen , dat in Nederland , met name in de provincie Groningen , wordt gevonden. Volgens staring ( Bodem van Nederland ) werd in eene tijd- ruimte van 15 jaren in de hooge Kloosterholt bij Winschoten, meer dan 25 kilo van dit mineraal opgedolven. Voorts vond men barnsteen op de kusten van Rottum, Ameland, Urk en Schokland; insgelijks bij Steen wijk, tusschen Hoogeveen en 118 HET BARNSTEEN. Swinderen , in den Hondsrug bij Groningen , en ten noorden dezer stad bij Winsum. van lier (volg. staring) spreekt van git 1 of zwarten barnsteen , die in Drenthe zou gevonden zijn. Barnsteen in het diluvium heeft op zich zelf niets vreemds 2. Immers, het barnsteen ligt ook hier weder niet op zijn oorspronkelijke lig- plaats , maar werd — indien , (wat niet zoo geheel zeker is , althans niet voor al de vermelde vondsten) deze opgaven vertrouwen ver- dienen — met een aantal andere stoffen , die ons diluvium samen- stellen , uit het vaderland van het barnsteen herwaarts gevoerd. Aan den Dollard en in de hoogte Kloosterholt evenwel komt barn- steen in eenigszins noembare hoeveelheid voor. Over dit barnsteen willen wij thans nog een en ander mededeelen , en zulks aan de hand van den schranderen waarnemer g. venema , die daarover eene studie in ’t licht gaf onder den titel : De barnsteen in het oostelijk gedeelte der provincie Groningen. Volgens venema was het voorjaar vooral de tijd, waarin genoemde stof door de zee bij afloopend water op de slikgronden werd achter- gelaten. Die tijd des jaars staat natuurlijk in verband met de noord- westelijke stormen , welke alsdan veel voorkomen. Het waren voornamelijk de botvisschers , die , in oogenblikken , welke hun bedrijf vrij liet , het mineraal langs de kanten der rieten en gaten opzochten. Vroeger — want langzamerhand zijn de slikgronden opgehoogd en buiten bereik van het vloedwater gekomen. De geldelijke opbrengst was echter gering, daar de lakstokers zelfs de grootste en fraaiste stukken als gruis betaalden. Vonden de visschers een liefhebber, dan bedongen zij wel eens voor zulke stukken een hoogeren prijs. Andere maanden des jaars leverden steeds minder barnsteen op , en nooit anders dan na een feilen N.W. wind. Dan voerde het water deze stof wel eens in de garnaalskuilen der visschers. De kleur van dit Groningsche barnsteen is zeer verschillend ; de meeste stukken waren doorschijnend , terwijl de ondoorschijnende , melk- witte of gele en roode , schaarscher werden aangetroffen. 1 Het echte git is eene vaste , kompakte soort van bruinkool ; de kannelkool , en pik- kool (twee steenkool variëteiten) worden ook wel 'tot sieraden verwerkt en als git in den handel gebracht. Wat echter veel onder dezen naam wordt verkocht is zwart glas. 2 In de diluviale zandgronden van de Mark (Regeeringsdistrikt Frankfort a/d O.) komt tamelijk veel barnsteen voor. Hier evenwel is ’t een produkt der »blanwe aarde” derwaarts door de zee vervoerd. HET BARNSTEEN. 119 De kleinste brokken hadden eene afgeronde gedaante als die van gerolde steenen ; onder de grootere stukken vond men er vele , die hoekige kanten vertoonden , soms met versche breukvlakten. Het zwaarste stuk , dat ooit aan den Dollard gevonden is , woog 0.524 Kilo. Niet overal langs den Dollard trof men het gesteente aan ; de beste vindplaatsen waren de Veengeut (zie bijgevoegd kaartje) aan het Dikkeriet, het Kerkeriet en het Noorderriet, alsmede noordelijk van den (in venema’s tijd) bestaanden Rijsdam , langs de boorden der kleine rietjes, die daarin uitloopen. Zelden voerde de vloed het barnsteen tot naar het Dwarsgat. Op vorenstaand kaartje zijn door kringetjes de plaatsen aangeduid , die vroeger langs den Dollard het meeste barnsteen opleverden. De beide oevers der rieten of geulen en gaten leverden niet evenveel barnsteen op; de visscher zocht dit hoofdzakelijk langs den meest noordelijken of westelijken oever. De zuidelijke en oostelijke kanten keurde hij , als arm aan barnsteen , zijn aandacht niet waard. »Is nu” zegt venema, »de ver- mindering van het barnsteen een gevolg van de ophooging der slijkgronden , dan heeft de Dol- lard zeker in vroegeren tijd meer barnsteen opgeleverd dan later. Tevens zal dan in de ingedijkte polders nog barnsteen voorhanden zijn. Neemt men nu de hoogte der slikgronden , alwaar in 1846 barn- steen in den Dollard het dichtst aan en het verst van den dijk voor- kwam , als de uiterste grenzen aan , waar tusschen het vloedwater barn- steen heenvoert en de eb het achterlaat , dan zal men mogen aan- nemen, dat het barnsteen in de Dollardpolders van 1.5 tot 2.5 meters beneden de oppervlakte , maar boven het diluvium moet liggen. Scheidt eene derrielaag beide gronden vaneen , dan zal het mineraal op of boven die derrielaag liggen. Heeft de kleilaag in de polders eene mindere dikte dan 1.5 M. dan zal men er te vergeefs naar barnsteen zoeken. ï'ig. 3. Kaartje van den Dollard. 120 HET BARNSTEEN. Wordt genoemde stof hier of daar in de Dollardpolders aangetroffen , dan zal men mogen aannemen , dat op de plaats , waar het voor- komt ,' eenmaal een waterloop is geweest , waarin het vloedwater op- stroomde en het ebbewater afliep. Ook geloof ik , dat het meer in weste- lijke polders dan in die van den oostelijken boezem zal aanwezig zijn.” Vanwaar is het barnsteen van den Dollard afkomstig? Bevond zich, evenals in Samland , de tertiaire » blauwe aarde” in den onder- grond van den Dollard , dan zou gemelde vraag spoedig beantwoord zijn. Doch » blauwe aarde” is hier ter plaatse niet aanwezig. Toch zou het barnsteen zich in gemelden bodem hunnen bevinden , als daarin van elders aangevoerd ; maar de ervaring leerde het tegendeel en ook zou alsdan het verschijnsel, dat deze stof aan de noordelijke en westelijke oevers wèl , aan de zuidelijke en oostelijke niet of veel min- der wordt aangetroffen, moeilijk te verklaren zijn. Wij mogen dus aannemen , dat de slikgronden zelf dien schat niet in zich sluiten , en evenmin bevat de bodem der Noordzee barnsteen. De rijkdom der Oostzee-kusten aan dit mineraal leidt venema tot het vermoeden , dat ook het barnsteen van den Dollard van daar afkomstig is. Venema redeneert als volgt: »Het geringe specifieke gewicht van barnsteen (1 a 1.1 ; barnsteen is dus weinig zwaarder dan water en althans zeer weinig zwaarder dan zeewater) is oorzaak , dat het geruimen tijd zwevende kan blijven. Zwevende alzoo in het water der Oostzee , gaat het met dit water door de Sont en de Belten , door Kattegat en Skagerak naar de Noordzee. Want, gelijk men weet, veroorzaakt de hoogere stand van het watervlak der Oostzee boven dat der Noordzee een voortdurenden stroom van eerstgenoemden boezem naar laatstge- melden , en wel volgens den opgegeven weg. Deze stroom zich west- en zuid westwaarts uitbreidende , vermengt zich steeds meer en meer met het water der Noordzee. In de westelijke streken zal dus veel minder barnsteen aanwezig zijn dan in de oostelijke. Van daar, dat de kuststreek tusschen Lümfiord in Jutland en de Elbe zooveel barn- steen oplevert.” Vandaar, dat de oostelijke kuststreken van Nederland meer barnsteen bevatten dan de westelijke. »Als nu een storm uit het N.W. het water der Noordzee hoog naar de kust opvoert, zal langs de westelijke kust van Jutland het Oostzeewater het meest on- vermengd tegen de kust worden opgedreven , tn hoe meer westwaarts men komt, des te meer zal de kust worden getroffen door water, dat minder Oostzeewater (== minder barnsteenhoudend water) bevat. Onze kust wordt dus reeds getroffen door water, dat met betrek- HET BARNSTEEN. 121 kelijk veel Noordzeewater is vermengd , en bij NW. storm onze zee- boezems in wordt gedreven.” » Waarom men nu juist in de rieten en gaten en aan de meest noordelijke of westelijke oevers het barnsteen vindt, is zeer ge- makkelijk. te verklaren. Van die oevers toch wordt het water, zoodra het bij af-ebbing binnen de oevers is gedaald , door den wind af- dreven , terwijl nu het evenwicht zich herstelt door een tegenover- gestelden stroom benedenwater. Daar het barnsteen een iets hooger soortelijk gewicht heeft dan zeewater , zal het zich meer in de onderste dan in de bovenste waterlagen ophouden , welke onderste lagen , gelijk gezegd is, naar de rieten toevloeien. En daar deze beweging tegenge- steld is aan de windrichting (N.W.) wordt het barnsteen naar de noordelijke en westelijke oevers van het riet , en eveneens naar de rieten van den westelijken of noordwestelijken hoek van den Dollard gedreven.” Een nauwkeurig onder- zoek naar de wijze, waarop in dediluviaalhoogte Kloos- terholt , tusschen Win- schoten en Scheemda, (zie nevensstaand kaartje) het barnsteen wordt gevonden , leidde venema tot het ver- moeden , dat de zee eer- tijds deze hoogte bespoelde , en te dier plaatse het mineraal heeft afgezet, op gelijke wijze als zulks later geschiedde op den Dollard. Werkelijk vindt men het barnsteen niet in de hoogte, maar aan het zuid-oostelijk uiteinde, in lagen, die van alluvialen oorsprong zijn. Ten aanzien van ons land zouden wij dus met zekerheid kunnen vaststellen , dat het barnsteen — enkele sporadische gevallen van weinig beteekenis uitgezonderd — alleen in het alluvium wordt aangetroffen. Terwijl sommige schrijvers , gelijk vogt , mededeelen, dat barnsteen ook in de bruinkoollagen wordt gevonden , wordt zulks weder door anderen, öf uitdrukkelijk ontkend, (girard, Mineralogie) of niet ver- meld (credner). ËhuD Pot kift. , kift ' en. Icfni EH3 ilaud tul /jet Diluvium. Fig. 4. Kaartje van den Kloosterholt. 9 122 HET BARNSTEEN. Credner spreekt enkel van retiniet en honigsteen als accessoriscke inmengselen van bruinkool. Girarh zegt dienaangaande : Es ist oftmals angegeben worden , dasz der Bernstein in den Braunkoklen vorkornme ; nacb genauen Untersuckungen steilte sich aber heraus, das dieses zwar ein ahn- lickes Harz , aber ein bernsteinsaurefreies , daher Retinit war. Der Bernstein findet sich zwar gewöknlich mit bituminösem Holze zu- sammen , das ist aber noch keine Braunkohle.” Retiniet heeft, volgens ziukel , de samenstelling C]2H180 en bevat geen barnsteenzuur , wat een wezenlijk onderscheid met barnsteen (zie boven) uitmaakt. Honigsteen of Melliet heeft tot formule A12C12012 -|- 18H20, is dus scheikundig een geheel ander wezen , daarbij gekristalliseerd , ofschoon overigens veel gelijkenis vertoonende met barnsteen. Gelijk hierboven reeds werd opgemerkt , valt de vorming der glau- konietformatie van Samland in het begin der oligocene periode. Hoe- danig was in dat tijdperk de toestand van Middel-Europa? De tertiaire tijd was als het ware een overgangstijd. Hadden tot nog toe geene klimaat-invloeden zich op de dieren- en plantenwereld laten gelden., omdat de eigen warmte der aarde de verschillen in tempe- ratuur (als gevolg der ongelijke bestraling door de zon) nog neutra- liseerde , sedert het einde van de krijtperiode werd dit anders. De eigen warmte was tegen den aanvang van het Eoceen reeds zoozeer afgenomen , dat er eenig verschil tusschen poolstreek en aequatoriaal- streek was ontstaan. Van lieverlede nam dit verschil toe en breidde het zich over een breederen gordel uit. Heerschte er b.v. in het Eoceen en Oligoceen (de oud-tertiaire tijd) in Middel-Europa nog een tropisch en subtropisch klimaat, in de miocene en pliocene perioden (de nieuw- tertiaire tijd) maakte dit plaats voor het middel-Amerikaansch sub- tropische en zuidelijk-Europeesche klimaat. Op het einde van het ter- tiaire tijdvak vormde zich het eerste poolijs. Maar niet alleen in horizontale , ook in vertikale richting vormde zich dit verschil in gemiddelde temperatuur , daar het juist in den tertiairtijd is , dat de Alpengebergten, zooals de Pyreneeën, Alpen , Karpathen , Ivau- kasus , Himalaya en Cordillera’s zich hebben gevormd. Ten gevolge van dit ontstaan en die scheiding der klimaten namen de flora en fauna — de eerste eerder dan de laatste — een gewijzigd karakter aan. Middel-Europa was in dit opzicht in de tertiaire periode niet HET BARNSTEEN. 123 meer, wat het vroeger geweest was, zijn plantenkleed niet meer, gelijk vroeger, hetzelfde met zuid-Europa of den aequatoriaalgordel. Bovendien bleef het evolutie-proces gestadig doorgaan en verdwenen er oude vormen om plaats te maken voor nieuwe. De opheffing der gebergten wijzigde in belangrijken zin den stroomloop , een nieuwen faktor in de verspreiding der organismen. In Middel-Europa verdwenen allengs de palmboomen , en daaren- tegen traden de loofboomen en naaldboomen in steeds grooter hoe- veelheid op ; de Oostzeelanden stonden in dit opzicht in de voorste rij , maar terwijl hier reeds het verschil in winter en zomer merk- baar was aan de afvallende bladeren , prijkten elders in Middel-Europa nog de bosschen met een altijddurend groen. De ammonieten en belemnieten zijn verdwenen of verdwijnen; de zeehagedissen (sauriërs) zijn ten onder gegaan ; de monadelphe zoog- dieren treden meer en meer op den voorgrond en daaronder vooral de anoplotheriums en palaeotheriums , voorloopers der hedendaagsche hoefdieren. In het jong tertiaire eerst verschijnen deze laatsten , zoo- als de voorouders van ons paard (Architerium en Hipparion) , de mastodonten, olifanten , zwijnen , herten en antilopen. Tegen het einde van het tertiaire tijdvak laten zich honden , beren , katten en apen zien , — wellicht ook de mensch. >Het laagland van Noord-Duitschland” , zegt de beroemde heden- daagsche geoloog OREDNER , » was tijdens het begin der oliogocene periode met groote en kleine ondiepe meeren , poelen , moerassen en lagunen bedekt, in en rondom welke eene weelderige sub-tropische vegetatie heerschte , terwijl zoetwatervisschen en weekdieren de wateren be- volkten. De rivieren voerden ontzaggelijke massa’s drijfhout naar hare mondingen , waar deze , gelijk thans nog aan de monden van de Mississippi, zich tot aanzienlijke plantaardige delta’s opeenhoopten Deze, alsmede de aan oord en plaats gegroeide planten , leverden het materiaal voor Noord-Duitschlands bruinkoolvelden. Door leem- en zandlagen bedekt , werden zij van de lucht afgesloten , en veranderden alzoo al- lengs in bruinkool. Het materiaal dier brandstof werd hoofdzakelijk verschaft door naaldhout, en in de allereerste plaats door Cupres- sineeën. (Taxites , Taxoxylon , Cupressinoxylum , Sequoia , enz.) De zand- steenen en leemlagen herbergen voornamelijk bladeren van loofboo- men , (Quercus , Laurus , Alnus , Acer , Juglans , Betula enz.) benevens resten van palmen.” De flora van Noord-Duitschland had het eigenaardige karakter van 124 HET BARNSTEEN. de flora van het hedendaagsche Florida en Louisiana en had dus reeds het eigenlijk sub-tropische kleed eenigszins afgelegd. De barnsteen-voerende laag van Samland rust op dergelijke , hier- boven beschreven gronden , maar deze werden tengevolge van eene toen plaats grijpende daling onder den zeespiegel bedolven, en daarna bedekt met eene zeevorming , waarvan de laag a er ééne uitmaakt. (Zie fig. 1). Klaar blij kelp k moet dus deze laag gevormd zijn uit de hierboven besproken , vroeger gevormde bruinkoolgronden , 1 en ont- leenen zij het barnsteen uit het hars dier eerste bruinkoolboomen en wel van de daar in den omtrek gegroeid hebbenden ; of de pijn- bosschen van elders , b. v. van het meer noordelijk gelegen Skandi- navië. , of een toenmalig Oostzee-land , kunnen het materiaal hebben geleverd , wat om na te vermelden reden aannemelijker is. De lagen d , e en ƒ behooren tot eene latere formatie , de tweede oligocene bruinkoolformatie , die ingeleid werd door eene nu weder volgende rijzing. Van welke boomsoort het hars afkomstig is, dat in barnsteen ver- anderde, is niet zoo gemakkelijk na te gaan. Het spreekt van zelf, dat niet zoozeer de omgeving als wel de ingesloten hout-fragmenten zelf hier den weg moeten banen. Credner (in Elemente der Geologie , 4e Auflage) meent nog, dat 8 of 9 Pinus-soorten hiervoor in aanmerking komen, » deren eine Pinus succinifer genannt worden ist , und welche einen grossen Theil des nördlichen Europa, namentlich von Skandinavien, bedekt haben mussen.” Bonn merkt te dien aanzien het volgende op : Uit de ingesloten fragmenten hout, blad en bloemdeelen kan men een geheel woud samenstellen, goppert, die zich ten aanzien van dit onderwerp zeer verdienstelijk heeft gemaakt, noemt als zoodanig: berken, esschen , beuken, populieren, eiken, wilgen, velerlei pijn- boomen en dennen, cupressen en thuja’s, alsmede cryptogamen. Daar evenwel de conifeeren hoofzakelijk en in de rijkste mate hars af- scheiden , zoo ligt het voor de hand , dat het barnsteen afkomstig is van een of meer conifeeren-soorten. göppert beweert, dat er zes zulke soorten geweest zijn en geeft daaraan den gemeensckappelijken geslachtsnaam Pinites. Sedert de onderzoekingen van conwentz even- wel is iets meer licht over deze zaak opgegaan, conwentz meent, 1 Wel te verstaan, dit woord in den ruimsten zin genomen, want de laag b, waarin het mineraal voorkomt, is glaukonietzand. HET BARNSTEEN. 125 dat de barnsteen-houtsoorten generisch geen verschil opleveren; alle dragen in ’t algemeen het karakter van ’t genus Picea , Lk. Hij zegt verder, dat göppert zich, bij ’t opstellen zijner zes soorten, heeft laten verleiden door verschillende deelen en toestanden van eenzelfden boom , en komt tengevolge van eigen onderzoekingen tot het resul- taat, dat in den bouw der in het barnsteen gevonden houtdeelen geen verschil valt waar te nemen met dien der hedendaagsche »Fichte”. (De Fichte of Rothtanne der Duitschers is onze » fijne den” Abies excelsa , D.C. = Pinus Abies , L.) Conwentz wijst tevens aan , welke misvattingen göppert aanleiding gaven tot het aannemen zijner zes Pinus-soorten. De slotsom van conwentz’s overwegingen is alzoo, dat de vraag, of het barnsteenhars afkomstig is van één of meer dennensoorten , niet beantwoord kan worden , omdat het onderzoekingsmateriaal zulks niet toelaat. Voorloopig althans brenge men de barnsteendennen alle tot één geslacht » Picea” en vorme daarvan eveneens maar ééne soort, met den Göppertschen naam Picea succinifera. Hiermede neem ik van mijne lezers afscheid. Het medegedeelde zal hun , naar ik meen , de overtuiging hebben geschonken , dat aan een stukje barnsteen nog iets meer valt op te merken dan zijn glans en kleur, en de kunstmatig daaraan gegeven vorm. Ook in dit mineraal ligt eene gansche wereld van wetenswaarde kennis en herinnering verborgen. Winterswijk, 5 Jan. 1888. PLANTM-AARDRIJKSKUNDE DOOR H. L. GERTH VAN WIJK. Ieder, die gebotaniseerd heeft, kent het genot eene plant te ont- moeten welke men nog nooit in het wild gezien heeft, of ook een menigte exemplaren te vinden van eene overigens zeldzame planten- soort. Zoo staat mij nog levendig voor den geest hoe verheugd een studiegenoot en ik waren., toen we bij het botaniseeren in den omtrek van Deventer voor het eerst enkele exemplaren van Anemone Pulsatilla Lin. (wildemanskruid) vonden. Toch was ditmaal onze vondst zeer mager, daar we van die weinige voorwerpen geen misbruik mochten maken en slechts ieder éen bloem afsneden voor ons herbarium. Een jaar later echter, toen we al botaniseerende van Deventer naar Zutfen wandelden en in een dennenboschje een menigte exemplaren van deze plant vonden , kende onze verrukking geen grenzen , daar we nu een ruime keus hadden van volledige planten. Het opgegeven voorbeeld , dat door ieder plantkundige met een menigte andere vermeerderd kan worden , is door mij aangehaald om de aandacht te vestigen op het feit , dat sommige planten slechts op enkele plaatsen voorkomen en dan dikwijls in zeer geringe hoeveel- heid. Trouwens ieder niet-botanicus , die een open oog bezit voor de hem omringende natuur , kan opmerken , dat op de éene plaats een menigte planten voorkomen , die op een andere plaats niet gevonden worden. Ofschoon nu de waarneming van die ongelijkmatige verspreiding der planten binnen ieders bereik valt , is men in de meeste gevallen nog volstrekt niet in staat , de redenen daarvoor op te geven , niet- PLAN TEN- AARDRIJKSKUNDE. 127 tegenstaande vele natuuronderzoekers hunne krachten aan dit onderwerp gewijd hebben. Als gevolg van hun pogen, is dat deel van de natuur- wetenschap ontstaan, dat men planten-aardrijkskunde noemt, d. w. z. de studie van de verspreiding der planten over de oppervlakte der aarde , en de oorzaken van die verspreiding. De slotsom , waartoe men in de genoemde wetenschap gekomen is , wenschen wij hier kortelijk te bespreken. Op de verspreiding der planten zijn van invloed : de hoogte van hare groeiplaats met betrekking tot den zeespiegel , de geographische lengte en breedte dezer groeiplaats, en het chemisch en physisch samenstel van de naaste omgeving der planten. Elke plantensoort heeft een zeker gebied waarin zij voorkomt , maar binnen dat gebied zijn dikwijls uitgestrekte terreinen waarop zij niet gevonden wordt. Op den omvang en den omtrek van dat gebied , m. a. w. op de geogra- phische verspreiding der soort , hebben zoowel het klimaat , als de wijzigingen , die de aarde in geologisch opzicht ondergaan heeft , grooten invloed uitgeoefend. De groeiplaats der soort, m. a. w. de aanwezigheid van de verschillende exemplaren binnen het gebied der soort, wordt beheerscht door de samenstelling van het terrein waarop zij leeft, en door andere in hare omgeving groeiende planten. De wijzigingen in geologischen toestand zijn , ten minste voor een groot deel , te verklaren door de werking van water , al of niet onder den invloed van zonnewarmte. Het uitvoerig bespreken van deze wij- zigingen zou het bestek van dit stukje overschrijden ; ik wensch echter wegens het groote belang van deze werking het volgende in herinnering te brengen. Door de zonnewarmte verdampt voortdurend water aan de oppervlakte der aarde , zoodat waterdamp in den atmosfeer wordt opgenomen. Een groot deel van dat water komt in den vorm van regen op de aarde neer en doordringt de spleten in allerlei gesteenten. Bevriest het water in zulk een gesteente, dan springen daarvan stukken af, welke ook weer middellijk of onmiddellijk door de werking van water kleiner gemaakt kunnen 'worden. Maakt het bedoelde gesteente deel uit van een gebergte , dan worden de losgemaakte stukken door bergstroomen medegevoerd en afgeslepen. Het fijnere gesteentegruis komt in den middenloop van rivieren, waar het geleidelijk wordt ver- kleind , tot het eindelijk b. v. als zand of als klei wordt afgezet in den benedenloop of in den mond der rivier , of ook in de zee. Op die wijze worden de bergen geleidelijk lager gemaakt en naar lagere plaatsen gevoerd, waar zij langzamerhand weer nieuwe aardlagen vormen. Rijzen 128 PLANTEN-AARDIUJKSKUNUE. deze lagen , nadat ze al of niet scheikundige veranderingen hebben ondergaan , dan vormen zich gesteenten , die geheel kunnen overeen- komen met die, welke vroeger door de werking van water vernield zijn. Wordt een diep gelegen aardlaag langzaam door water uitge- spoeld , dan kan ze eindelijk te zwak zijn om de op haar rustende lagen te dragen, waardoor deze langzaam of snel gaan zakken. Ten gevolge van deze wijzigingen in geologischen toestand , vindt men thans breede strooken water tusschen landen , die vroeger verbonden waren. Was in de bedoelde landen voor hunne scheiding een planten- soort aanwezig, dan zou deze ook na dien tijd er in kunnen voor- komen ; natuurlijk in geval het klimaat van de gescheiden landen niet of weinig gewijzigd werd. Neemt men aan , dat door wijziging van een plantensoort nieuwe kunnen gevormd worden , die van den stamvorm weinig afwijken, en dat dit werkelijk geschiedt, dan zullen de bedoelde landen na hunne scheiding dezelfde of nauw verwante plan- tensoorten bezitten. De overeenkomst in den plantengroei dezer landen zal grooter zijn ,' naarmate hunne scheiding later geschiedde. Zoo b. v. is Engeland met het overige deel van Europa verbonden geweest in de tertiaire periode , ten gevolge waarvan de flora van dit eiland in vele opzichten overeenkomt met die van West-Europa. Als een nieuwe plantensoort gevormd werd , ontstond zij waar- schijnlijk slechts op éene plaats, die men oorsprongsmiddelpunt of ook scheppingsmiddelpunt noemt. Van dat punt uit heeft deze plant zich kunnen verspreiden over een zeker gebied , tot zij een voor hare ontwikkeling ongeschikt klimaat bereikte , tot zij op een onoverkome- lijken mechanischen hinderpaal stuitte, of ook tot zij een terrein bereikte , waarop andere plantensoorten in gunstiger omstandigheden verkeerden , zoodat de zich verspreidende soort in den strijd om het bestaan te gronde ging. Deze laatste omstandigheid verklaart, waarom een plantensoort steeds of bijna altijd ontbreekt op sommige terreinen binnen haar gebied. Uit het hierboven gezegde volgt , dat de grenzen der plantengebie- den deels klimaatgrenzen , deel mechanische grenzen zullen zijn — zoo b. v. is een hooggebergte een mechanische grens voor een plant die in lage landen groeit. De klimaatgrenzen — vegetatielijnen — zijn in het algemeen regelmatiger dan de mechanische ; zij komen min of meer overeen met bepaalde physisck-geographische lijnen , en wijzen de gren- zen aan , buiten welke de soort niet meer met goed gevolg gekweekt kan worden. Hoe volkomener de verspreidingsmiddelen van een plant zijn, ]?L A N TEN -AA RDlll J KSKUN DE . 129 en hoe beter ze bestand is tegen de inwerking van verschillende in- vloeden van het klimaat, des te grooter zal haar gebied zijn. Het oorsprongsmiddelpunt van een plantensoort behoeft niet te liggen binnen het tegenwoordig gebied der soort , immers het klimaat van dat punt kan zoodanig gewijzigd zijn , dat de soort er niet meer kan leven , of ook deze plaats kan vroeger land geweest zijn en thans water of omgekeerd. Zelfs ligt waarschijnlijk het oorsprongsmiddelpunt buiten het tegenwoordige gebied , voor vele soorten , die gedurende meer dan éen geologische periode voorkomen. Het klimaat 1 van een streek met betrekking tot den plantengroei , wordt vooral beheerscht door warmte , vochtigheidstoestand , licht en lucht; omtrent den invloed van de beide laatste factoren echter is nog weinig bekend. De warmte, die een plaats op aarde, gedurende een bepaald tijdsverloop ontvangt , hangt in zoover af van hare geogra- phische breedte , dat in het algemeen dichter bij een der polen gelegen plaatsen kouder zijn dan die, welke dichter bij den evenaar liggen. Voor verschillende plaatsen op aarde heeft men de gemiddelde tem- peratuur bepaald over 1°. het geheele jaar , 2°. de afzonderlijke maanden, 3°. den zomer, 4°. den winter. Worden zoowel voor het Noordelijk, als voor het Zuidelijk halfrond de punten vereenigd, die in één van deze opzichten overeenkomen , dan verkrijgt men op ieder halfrond vier stelsels van kromme lijnen , welke achtereenvolgens genoemd worden 1°. jaarisothermen , 2°. maandisothermen , 3°. isotheren en 4°. isochimenen. Deze lijnen vallen niet samen met parallelcirkels, maar wijken van deze gemiddeld meer af, naarmate de kromme lijn verder van den evenaar verwijderd is. Naar gelang van de gemid- delde temperatuur onderscheidt men het zeeklimaat 2 en het vaste- landklimaat kustenklimaat en continentaalklimaat) , waartusschen de overgang gevormd wordt door het gemengde klimaat. Behalve van de geographische breedte , hangt de gemiddelde warmte van een plaats af van hare ligging ten opzichte van den zeespiegel , waarom men ook hoogte-isothermen bepaalt. De hoogte-isotherm van 0° C. heet sneeuwgrens; zij hangt niet alleen af van de warmte van lucht en grond , maar ook van de vochtigheid der lucht en de daarmede in verband staande hoeveelheid neervallende sneeuw. In het algemeen neemt 1 Zie over de invloeden die het klimaat bekeerschen : Alb. d. Nat. 1883 p. 49. 2 Zie over het verschil tusschen kusten- eu continentaalklimaat met betrekking tot den plantengroei: Alb. d. Nat. 1884 p. 346. 130 PL A N TE K - A A K D UI J K 8 K UK DE . de hoogte van de sneeuwgrens boven den zeespiegel af, naar gelang men zich verder van den evenaar verwijdert. Daar voor de planten in het algemeen twee temperaturen bestaan (een minimum en een maximum) , van welke de eene de grootste warmte, de andere de grootste koude aanwijst , die de plant kan door- staan zonder te sterven , zal blijkbaar het verloop der isochimenen grooten invloed hebben op den groei der eenjarige winterplanten en der twee- en meerjarige planten. Immers deze zullen in den winter sterven, als de temperatuur der plaats waar zij zich bevinden, lager wordt dan het voor die planten noodige minimum, hoe groot ook de zomerwarmte van die plaats zij. In Astrakan, dat een gemiddelde wintertemperatuur van ongeveer — 5° C. (gelijk aan die van de Noord- kaap) heeft, worden druiven rijp-, omdat de zomers heet genoeg zijn, terwijl de wijnstok deze strenge winterkoude best kan verdragen. Daarentegen worden de druiven in ons land op den kouden grond in den regel slechts dan rijp , als de zomerwarmte waaraan zij bloot- gesteld zijn, kunstmatig verhoogd wordt, b. v. door ze tegen een muur op het Zuiden te plaatsen. Daarentegen groeit in ons land llex Aquifolium Lin. (hulst) wel, in Astrakan niet, omdat de plant daar door de koude winters gedood wordt. Op de poolgrens van eenjarige zomerplanten zal blijkbaar de ge- middelde zomerwarmte een grooten invloed hebben. Het is namelijk gebleken , dat voor zulke planten een zekere hoeveelheid warmte noodig is , cm ze tot voldoende ontwikkeling te brengen , zoodat zij zich in een geringer aantal dagen ontwikkelen , als de gemiddelde zomer- warmte per dag grooter is, en omgekeerd. Vermenigvuldigt men het aantal dagen , die deze planten noodig hebben om zich op een be- paalde plaats te ontwikkelen , met de gemiddelde dagelijksche tem- peratuur voor die plaats, berekend over den tijd waarin de plant zich ontwikkelt , dan verkrijgt men een aantal graden , dat men de warmtesom van deze plant noemt. Door dit getal — dat evenwel aan vrij groote afwijkingen onderhevig is — wordt de geheele hoeveel- heid warmte aangegeven, die de plant voor hare ontwikkeling behoeft. Ook voor eenjarige winterplanten en voor twee- en meerjarige planten kan men zulk een warmtesom bepalen , waarbij men op verschillende wijzen te werk kan gaan. De beste wijze om de warmtesom voor een meerjarige plant te bepalen , schijnt te zijn , dat men de hoeveel- heid warmte berekent , die zij heeft ontvangen , van het oogenblik af dat haar eerste bloem verschijnt, totdat de eerste bloem in het naast- PL ANTEN - AARD 11 IJK8 K U N DE. 131 volgend jaar te voorschijn komt; de temperaturen beneden 0° C. worden niet in rekening gebracht. Door sommige plantkundigen wordt daarbij de temperatuur in de schaduw berekend , door andere die in de zon. Bij houtachtige en ook bij vele meerjarige kruidachtige planten , komen perioden van rust voor , gedurende welke een niet te groote verhooging der temperatuur zonder uitwerking blijft, zoodat bij deze planten de berekening van de warmtesom eigenlijk beperkt zou moeten worden tot de groeiperiode. Als voorbeelden van warmtesommen kunnen de volgende getallen dienen : Zea Mais Lin. (turksche tarwe, mais) in Bechelbronn (Elzas) 2440° C. , op het plateau van Bogota 2745° C. , Lilium candidum Lin. (witte lelie) in Gera 3534° C., inGiessen 3543° C., Vitis vinifera Lin. (wijnstok) in Gera 3108° C. , in Giessen 3040° C. In het bovenstaande is reeds gezegd , dat de planten veelal een be- paalden rusttijd noodig schijnen te hebben ; deze openbaart zich bij houtachtige planten in den regel door het verwelken en afvallen der blaren , en bij meerjarige kruidachtige planten door het sterven van de bovenaardsche deelen. Het verliezen der bladeren geschiedt bij Quercus pedunculata Ehrh. (zomer-eik , gewone eik) in de nabijheid van hare poolgrens bij een temperatuur van 2,5° C. , bij Larix europaea Lin. (larix , lork) eveneens in de nabijheid van hare poolgrens bij 0° C. Daarentegen ontwikkelen zich de bladeren dezer planten eerst bij hoo- gere temperatuur, die van den lork bij ongeveer 7,5° C. en van den zomer-eik bij ongeveer 12° C. Blijkbaar zal dus de rustperiode dezer planten duren van den tijd af, dat de temperatuur op hare groeiplaats gedaald is beneden de ge- noemde minima , tot het oogenblik , waarop de temperatuur de genoemde maxima bereikt heeft. Daar nu voor vele , of wellicht voor de meeste planten , de duur van deze periode binnen bepaalde grenzen schijnt te liggen , kan verplaatsing van een plant naar een warmer klimaat dikwijls nadeelig op haar ontwikkeling werken. Immers stellen wij dat een plant goed gedijt op een plaats , die een gemiddelde zomer- warmte van -|- 15° CL en een gemiddelde wintérwarmte van — 5° C. heeft, dan zal hare groeiperiode bovenmatig verlengd, en hare rust- periode zeer verkort worden , door haar over te brengen naar een plaats, voor welke deze temperaturen -j- 25° C. en -|- 10° C. be- dragen. Als gevolg van de bovengenoemde omstandigheden hebben de planten gewoonlijk een pool- en een aequatoriale grens, buiten welke zij zich niet , of ten minste niet normaal , ontwikkelen , zoodat 132 PL A N TEN -AA R D1L I J KSKU NDE. b. v. onze vruchtboomen en granen in den vochtig-heeten gordel wel groeien , maar geen vruchten dragen , terwijl daarentegen wintergranen zich gewoonlijk niet ontwikkelen op plaatsen welker N. Br. meer dan 60° bedraagt. De vochtigheidstoestand van een landstreek hangt o. a. af van de hoeveelheid regen , die in een bepaalden tijd valt ; deze hoeveelheid wordt met behulp van een regenmeter bepaald en in millimeters op- gegeven. Op de verdeeling van den regen oefenen verschillende oor- zaken haren invloed uit , nl. de veranderlijke verwarming door de zon , de verdeeling van zee en land , de richting van lucht- en zee- stroomingen de richting van aangrenzende gebergten, en de aan- of afwezigheid van bosschen l. Ik wensch hierbij nog te wijzen op een m. i. vrij sterk sprekend voorbeeld uit mijne naaste omgeving. Aan de N.W. kust van Walcheren, o. a. nabij Domburg, vindt men tot bij den voet der duinen boomen , welker kruinen wel is waar weinig of niet boven de duinreeks uitsteken , maar die toch het achterliggende land voor een deel beschermen tegen den zeewind. Aan den voet der duinen in het Z.W. deel van Walcheren, o. a. nabij Zoutelande, ont- breekt zulk een boomreeks. Nu komen in het N. en N.W. deel van het genoemde schiereiland vele boomen voor , die over het algemeen welig groeien en weinig last hebben van den zeewind , terwijl aan de Z.W. zijde tot vrij diep landwaarts in , slechts hier en daar een boom zijn kommervol bestaan voortsleept. Blijkbaar zal de plantengroei in een landstreek geheel anders zijn als de hoeveelheid regen en dus ook de vochtigheid der lucht groot is , dan als er bijna geen regen valt en dus zoowel de lucht, als de grond droog zijn. In dit laatste geval toch zullen alleen die planten kunnen gedijen , welke een minimum water door verdamping verliezen , zoo- dat ze omgekeerd ook slechts weinig water uit den grond behoeven op te nemen. Is een warme streek jaren achtereen geheel van regen verstoken, en wordt de grond ook niet of zeer weinig door dauw gedrenkt, dan is natuurlijk het plantenleven in die streek zeer gering, of zelfs geheel ónmogelijk. Zulk een toestand vindt men in woestijnen , b. v. in de Sahara , door welke men soms een dag of langer kan reizen, zonder eenig spoor van plantenleven te ontmoeten. Om den invloed van het klimaat aan te geven , verdeelde men vroeger de oppervlakte der aarde in gordels , die onderscheiden werden naar 1 Zie over deze laatste oorzaak: Alb. der Nat. 1875 p. 273- PLAN TEN- AARDRIJKSKUNDE. 183 de gemiddelde jaarlijksche warmte. Deze gordels waren : de verzengde , de keerkrings-, de gematigde keerkrings-, de warme gematigde , de koude gematigde, de gematigde arctische , de arctische en de poolgordel. Tegen- woordig worden gordels onderscheiden niet enkel naar de gemiddelde temperatuur, maar tevens naar den vochtigheidstoestand. Op die wijze onderscheidt men de vochtig-heete , de drooge , de matig-warme , de koude en de ijsgordel. Daar ook de ligging ten opzichte van den zeespiegel invloed heeft op den plantengroei , zijn hoogtegordels aangenomen , welke zich natuurlijk niet op alle plaatsen der aarde gelijk verhouden. Immers de aan den voet van twee even hooge gebergten groeiende planten , zul- len , als alle andere omstandigheden zooveel mogelijk gelijk zijn , sterker verschillen naar gelang het verschil in geographische breedte tusschen deze gebergten grooter is. Derhalve zal een hooggebergte in de nabijheid van den aequator meer plantengordels bezitten , dan een op 45° N. Br. gelegen hooggebergte. Ofschoon nu de breedte- en de hoogtegordels dik- wijls in vele opzichten overeenkomen , kan zich toch de eigenaardigheid voordoen , dat een plant een hooger poolgrens heeft dan een andere , terwijl deze laatste op grooter hoogte in een gebergte voorkomt dan de eerste. Als voorbeeld mogen dienen de beuk ( Fagus sylvatica Lin.) en de zomer-eik , welke laatste een Noordelijker poolgrens heeft, maar een geringer hoogtegrens dan de eerste. Dit feit kan verklaard worden , doordat de temperatuur in het voorjaar in het gebergte langzamer stijgt , zoodat ze niet spoedig genoeg de hoogte bereikt , waarop de blaren van den zomer-eik zich gaan ontwikkelen , terwijl de beuk reeds bij een gemiddelde temperatuur van ongeveer 9,5° C. loof ontwikkelt. Derhalve wordt de groeiperiode voor den zomer-eik op groote hoogte in gebergten te zeer verkort. De op verschillende plaatsen der aarde , onder den invloed van het klimaat en van de veranderingen in geologischen toestand ontstane planten , worden vereenigd tot gebieden. Zoo onderscheidt grisebach : het woudgebied van het Oostelijk halfrond (waartoe Midden- en bijna geheel Noord-Europa behooren) , het Steppengebied , het gebied van de Middellandsche zee , enz. Dat de mensch door het overbrengen van kultuurplanten , of ook door het wegnemen van bosschen , een grooten invloed kan uitoefenen op den plantengroei, zij hier nog even in herinnering gebracht. Het daaromtrent in een vroegeren jaargang van dit tijdschrift 1 medege- deelde voorbeeld is treffend. 1 Alb. d. Nat. 1875 p. 285. 134 PLANTEN- AARD RIJKS KUNDE. Boven is reeds gezegd , dat ook de physische en chemische eigen- schappen van den grond invloed kunnen hebben op de verspreiding der planten , ofschoon inderdaad vele planten zich in meerdere of mindere mate onverschillig toonen met betrekking tot deze eigenschappen. Contejean , een der nieuwere schrijvers over dit onderwerp onder- scheidde (1881) de planten naar hare verhouding ten opzichte van verschillende grondsoorten in : 1° 2° 3° Plantes kerophiles. (droogte minuende planten). Plantes hygrophiles (vocht minnende planten.) plantes lithiques (rotsplanten) , » peliques (kleiplanten) , » psammiques (zandplanten). 1° plantes lithiques (rotsplanten) , 2° » peliques (kleiplanten), 3Ü » psammiques (zandplanten). Dezelfde schrijver hecht ook een vrij groote waarde aan het scheikundig samenstel van den grond , vooral met betrekking tot het kalk- en chloor- natriumgehalte , in zoover nl. bepaalde planten door deze stoffen worden afgestooten — d. w. z. zich niet ontwikkelen in gronden , die een noemenswaarde hoeveelheid van deze stoffen bevatten — , andere niet. Deze beide stoffen werken hoogst schadelijk op de door haar afgestooten planten , zoo b. v. groeit Sarothamnus scoparius Lin. (brem) niet meer op een grond welks kalkgehalte grooter is dan 2 — 3 pCt. Dat een noemenswaard gehalte aan chloornatrium (keukenzout) doodelijk werkt op de meeste planten , maakt hare aanwezigheid in mest zeer ongewenscht. Met dit feit moeten de landbouwers rekening houden bij het aanschaffen van kunstmest. Voor de niet afgestooten planten is een hoog gehalte van de genoemde stoffen echter niet volstrekt noodig ; hare ontwikkeling heeft geheel normaal plaats in een grond , die weinig van deze stoffen bevat. In verband met het bovengezegde onderscheidt contejean : A. Plore maritime (Zeeflora) ; deze bevat planten, die door chloornatrium niet worden afgestooten. B. Flore terreslre (land flora); i 1°. plantes calcieoles (kalkplanten) , deze bevat planten die door j 2° » calcifuges (kalkvliedende planten), chloornatrium worden af- | 3° » indiflerentes (onverschillige planten), gestooten. PLANTEN-AAllDRÏJKSKUNDE. 135 Tot de zeeflora behoort o. a. de in Zeeland welbekende , op schorren groeiende, zeekraal (Salicornia herbacea Lin.), die m. i. door het groote zoutgehalte van haar celvocht , beschermd wordt tegen de nadeelige werking van de haar omringende chloornatrium-oplossing. Een merkwaardig voorbeeld van een plant , die slechts op een be- paalden grond voorkomt, is Viola calaminaria Lej., welke uitsluitend gevonden is op zinkhoudenden grond bij Aken en in Opper-Silezië. Dat de soort van grond een grooten invloed uitoefent op den plantengroei zal terstond ieder in het oog vallen , die een wandeling maakt in een zand- zoowel als in een kleistreek ; toch zal een aan- dachtig opmerker zien , dat vele zandplanten niet uitsluitend in zand groeien , en omgekeerd vele Heiplanten niet uitsluitend in klei. Vandaar dat reeds door ungeii , den oudsten schrijver over den in- vloed van den grond op het plantenleven (1836), de planten op de volgende wijze onderscheiden werden : 1° bodenstete Pflanzen (kieskeurige planten) , 2° bodenholde » (minder kieskeurige planten) , 3° bodenvage » (onverschillige planten) , welke laatste de meerderheid van de bekende planten uitmaken. Middelburg, 13 Mei 1888. DE BEVLOEIINGSVELDEN VAN PARIJS. Ingevolge de door de Fransclie Kamers goedgekeurde ontwerpen zullen de Parijsche bevloeiingsvelden meer dan 3000 H.A. groot worden. In Gennevilliers worden 600 H.A. bevloeid, welke aan de aldaar wonende boeren en tuinlieden behooren , die voor het bevloeiingswater betalen. De eigenaars van nog 400 H.A. zijn in onderhandeling , om dat water te ontvangen. De nieuwe bevloeiingsaanleg bij Asnières zal vooreerst bestaan uit 800 H.A. weinig waarde hebbende landerijen, welke de stad Parijs van den Staat pacht. De 6000 H.A. , welke de stad bij Mery-sur-Oise bezit en die 25 K.M. van Parijs verwijderd zijn, worden tot de bevloeiing gereed gemaakt. Deze landerijen werden onder het Keizerrijk voor het maken van een kerkhof aangekocht, waartegen alle besturen en daarbij betrokken maatschappijen van Parijs ten sterkste opkwamen. In plaats nu van een oord van treurigheid te worden , zullen die landerijen nieuw leven verkrijgen. Behalve dit alles, verlangen de grondbezitters in den omtrek van Gennevilliers en van het schiereiland van St. Germain te zamen voor 1000 H.A. bevloeiingswater. In dit jaar zal dus de verlangde oppervlakte van 3300 H.A. verkregen worden en wellicht nog eenige honderden H.A. meer. Het is merkwaardig, dat niettegenstaande deze aanvragen om bevloeiingswater, er nog altijd lieden zijn , die over het verpesten en vergiftigen van den om- trek van Parijs schreeuwen en schrijven. Men berekent, dat de stad Parijs jaarlijks 120 millioen M3 water afvoert, terwijl ingevolge de onlangs aangenomen wet de H.A. met niet meer dan 40 000 M3. water mag bevloeid worden. Aldus zouden de 3300 H.A. voldoende wezen, om al het water van Parijs op te nemen. ( Wochenbl . des österr. Ing. und Archit. Ver. 1888 n°. 31.) HET ZOOLOGISCH STATION TE NAPELS. DOOR Dr. F. A F. C. WENT. Onder de talrijke toeristen , die Napels bezoeken , zullen er wel weinigen zijn, die op hun wandelingen door de stad niet ook een kijkje nemen in het aquarium van het zoölogisch station ; het geniet immers de groote eer, door baedeker met twee sterretjes te worden aanbevolen. Toch is het eigenlijke doel van deze wetenschappelijke inrichting bij het meerendeel van die reizigers niet of nauwelijks be- kend. Men mag zich dus niet verbazen , dat allen , die geen geld of geen tijd hebben om een reis naar Italië te ondernemen , dikwijls zelfs den naam van het station niet hebben hooren noemen ; ik be- doel hiermee niet alleen het groote publiek , maar zelfs de weten- schappelijke mannen, zoolang deze laatsten niet juist in zoölogische of botanische kringen verkeeren. Toch komt het mij voor , dat deze inrichting de belangstelling van alle beschaafden wel waard is, nog daargelaten , dat ieder belastingbetalend Nederlander tot de instand- houding er van bijdraagt, zooals wij straks zullen zien. Dit ter ver- ontschuldiging voor de keus van het onderwerp van dit opstel , dat den zoölogen wellicht afgezaagd zal voorkomen. In het midden van de Villa Nazionale , het fraaie publieke park van Napels , verheft zich op een van de heerlijkste plekken der aarde een wit gebouw , dat reeds van verre tegen het donkere groen der steeneiken afsteekt: dit is het zoölogisch station van Prof. anton dohrn , opgericht tot het onderzoek van de fauna en flora van de golf van Napels. Het is bekend, welk een overwegend belang de zoölogie tegen- 10 HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. 138 woordig heeft bij het onderzoek der lagere diervormen ; na de groote omwenteling , welke in die wetenschap door de leer van dauwin is teweeggebracht , tracht men vooral door de nauwkeurige studie van deze dieren tot de kennis van den stamboom van het geheele dierenrijk te komen. Het is daarbij niet meer voldoende, de verschillende organen grof anatomisch te onderzoeken , maar het mikroskoop moet hier zijn dienst bewijzen om de fijnere structuur der verschillende deelen te leeren kennen ; deze moeten daarvoor , hetzij direct na den dood onder- zocht worden , of op zulk een wijze geconserveerd , dat zij weinig of geen verandering hebben ondergaan. Maar hoofdzaak is tegenwoordig de ontwikkelingsgeschiedenis ; uitgaande van de stelling dat de ver- schillende toestanden , die een organisme doorloopt gedurende zijne ontwikkeling van het ei af tot in zijn volwassen staat, ons een ver- korte voorstelling geven van de organisatie zijner diverse voorvaders in vroegere perioden van de aarde , moet men niet alleen de ont- wikkeling van het geheele dier bestudeeren , maar men kan zich zelfs niet meer met een orgaan bezighouden zonder de wordingsgeschiedenis er van te onderzoeken ; daarvoor moet men natuurlijk in staat zijn , de jonge dieren geruimen tijd in leven te houden , om de achtereen- volgende trappen van hun ontwikkeling te kunnen waarnemen. Het is dus duidelijk, dat de zoölogen tegenwoordig laboratoria noodig heb- ben , die in de onmiddellijke nabijheid van de zee gelegen zijn , waar- door de gevonden dieren zooveel mogelijk levend onderzocht , en zoo lang mogelijk in leven kunnen gehouden worden. Daarbij komt nu nog , dat de Middellandsche Zee , zooals in het algemeen de zuidelijke zeeën , veel rijker is aan vreemde en merkwaardige dieren en planten , dan de meer noordelijk gelegen zeeën. De golf van Napels vooral bezit een onuitputtelijken schat van interessante wezens , en is dus een aangewezen plaats voor een dergelijk maritiem laboratorium. Hoe is nu het zoölogisch station dienstbaar gemaakt aan de weten- schap? Laten wij, om dit na te gaan, eerst eens de inrichting van het gebouw zelf beschouwen. Het zoölogisch station ligt nagenoeg onmiddellijk aan zee (slechts ongeveer 100 M. van de kust verwijderd) , wat natuurlijk bij de oprichting een hoofdvoorwaarde voor het ge- lukken van de onderneming was. Het bestaat uit een ouder gedeelte, het hoofdgebouw , en daarnaast het pas verleden jaar in gebruik ge- nomen nieuwere gedeelte, dat door middel van een paar ijzeren bruggen op de eerste verdieping met het hoofdgebouw verbonden is. Beschouwen wij eerst dit laatste. Wanneer wij door den hoofdingang zijn binnen- HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. 139 getreden , hebben wij gelijkvloers het aquarium ; dit is tegen betaling voor bet publiek toegankelijk en levert zoo een deel van de inkomsten van bet station , hoewel de entréegelden veel minder opbrengen dan eerst verwacht werd. Voor de wetenschap is het aquarium echter ook van belang, daar het hier mogelijk is de levenswijze der zeedieren te bestudeeren. Veel is in dit opzicht nog niet verricht, alleen de vroegere assistent dr. schmidtlein heeft eenige waarnemingen over dit onder- werp gepubliceerd. De inrichting van het aquarium is gelijk aan die van andere , b. v. aan het Amsterdamsche ; evenals daar is de ruimte , waar de waarnemer zich bevindt , in het duister gehuld , en valt het licht door de bassins naar binnen. Langs de overlangsche wanden be- vinden zich aan eiken kant 9 , aan den dwarschen wand tegenover den ingang een enkel groot bassin , terwijl in het midden nog 7 kleinere dergelijke inrichtingen aanwezig zijn , die hun licht door een met glas bedekte opening van het dak ontvangen. Het water wordt direct uit de zee door een buis onder den grond naar een groot reservoir geleid , waarin het eenige dagen blijft , zoodat alle troebele deeltjes er uit kunnen bezinken. Dit reservoir ligt in het sousterrain , even- als het stoomwerktuig met de pompen, die voor de circulatie van het water zorgen. De uitstroomingsopeningen van de buizen , waardoor het water wordt geleid , bevinden zich 1/2 M. boven de oppervlakte van het groote bassin ; daardoor neemt het water een voldoende hoeveel- heid lucht met zich mee. Deze lucht is natuurlijk voor de ademhaling van de vele dieren in het aquarium zeer noodzakelijk. Hetzelfde water doorstroomt altijd een aantal malen de verschillende bassins, en be- hoeft slechts zeer zelden ververscht te worden. Wie zich na het be- zoek van aquaria in het noorden een denkbeeld heeft gemaakt van de bewoners der zee , is bij het binnentreden van het Napolitaansche aquarium verrast niet alleen door de vele en vreemdsoortige wezens , die hij te aanschouwen krijgt, maar ook door de schitterende kleuren van vele. De reden hiervan is niet alleen de groote rijkdom van de golf van Napels aan levende wezens , maar ook de gunstige ligging van het station vlak aan zee, waardoor dieren, die gewoonlijk een transport niet verdragen kunnen, toch zeer gemakkelijk levend in het aquarium worden gebracht. Natuurlijk ziet men er een zeker aantal visschen , maar gelukkig vormen deze niet den hoofdinhoud , wat in meer noordelijk gelegen aquaria dikwijls wel het geval is. Daarbij zijn enkele van die visschen ook zeer interessant , hetzij om hun vreemden vorm , zooals de maanvisch ( Orthagoriscus viola ) of wegens 140 HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. hun schitterende kleuren , zooals de soorten van het geslacht Julis , hetzij om bijzondere eigenschappen , zooals de bekende vliegende visschen ( Dactylopterus volitans ) of de sidderrog ( Torpedo ) ; deze laatste bevindt zich in een klein bassin , waardoor ieder bezoeker in staat wordt ge- steld de electrische ontlading te voelen. Dicht daarnaast zien wij visschen , die ons er aan herinneren, dat wij ons op klassieken bodem bevinden; het zijn de muraenen ( Muraena helena ) ; op ongeveer een uur afstand , op den Posilipo lagen in de oudheid de bekende vijvers , waarin zich de muraenen bevonden , die veuius pollio met het vleesch van zijn slaven vetmestte. Eindelijk moeten wij nog trachten een paar lancet- vischjes {Amphioxus lanceolatus ) te zien , al zijn ze dan ook tegenwoordig eenigszins van hun hoog standpunt afgerukt, zoodat zij lang niet meer algemeen als de stamvaders der gewervelde dieren beschouwd worden ; het gelukt echter zeer zelden ze waar te nemen , daar zij zich meestal in het zand verborgen houden. Interessanter echter dan de visschen zijn de vele lagere dieren , die in het aquarium te vinden zijn : de achtarmen ( Octopus ) en de glas- heldere inktvisschen (Loliga) — de laatste kan men dikwijls als zij gestoord worden , hun inkt zien uitwerpen — een aantal naakte slakken , doorschijnende manteldieren ( Tunicaten ) en vooral de prachtig gekleurde — meestal rood , geel of violet — zeesterren , zeeappels en zeekomkommers ( Echinodermata ) , verder vele kreeften , krabben en andere schaaldieren, waaronder ons vooral de eremietkrabben belang inboezemen wegens hun samenleving met zeeanemonen. Deze dieren zitten namelijk op de schelp, waarin de krab verblijf houdt, en ver- dedigen zoodoende hun metgezel , die van zijn kant de anders bijna onbewegelijke zeeanemonen rondvoert en ze zoo in de gelegenheid brengt , gemakkelijker hun voedsel te vinden. Verder ziet men er vele sponsen , kokerwormen dikwijls met de prachtigste kleuren , koralen , waaronder een levende echte bloedkoraal , en eindelijk het glanspunt van het aquarium, de kwallen. Deze fraaie glasheldere dieren zijn pelagisch , dat wil zeggen , zij leven aan de oppervlakte van het water ; zij zijn namelijk buitengewoon teer, zoodat men ze dan ook niet met een net kan vangen , maar voorzichtig , als men ze aan de oppervlakte ziet , moet trachten met wat water in een glas te schuiven , om ze dan uit zee op te halen. Behalve de meer bekende schijf kwallen ( Medusae ) , ziet men dikwijls in het aquarium ribkwallen {Ctenophoven) met hun randen van trilplaatjes en zelfs de kwalkolonien ( Siphonophoren ) ; in hetzelfde bassin vindt men ook van tijd tot tijd wel eens de tot HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. 141 een geheel andere klasse behoorende vuurlijven (Pyvosomd). De naain van dit laatste dier duidt op een • eigenschap , die het gemeen heeft met vele pelagische dieren, namelijk het fosforesceeren ; deze eigen- aardigheid, om ’s nachts licht van zich te geven, is een verschijn- sel, dat oorzaak is van het lichten der zee; het zijn vooral mikrosko- pische kleine diertjes, die daarbij de hoofdrol spelen. Eindelijk ziet men in verschillende bassins nog zeewieren, de planten der zee; sommige zijn fraai rood ( Florideeën ) , verschillende groene merkwaardig omdat zij op het eerste gezicht eene uiterst samengestelden bouw schijnen te bezitten ; terwijl zij toch in werkelijkheid uit niet meer dan een enkele cel bestaan ; sommige maken daarbij den indruk van een wortelstok met wortels en bladeren {Caulerpa) , andere weer hebben den vorm van een parapluie of van sommige paddestoelen ( Acetabularia ) nog andere eindelijk doen zich voor als kleine knodsjes (. Dasycladus ). Van de hoogere planten, de Phanerogamen , is er maar één enkele vertegenwoordiger in het aquarium, namelijk Posidonia , het zeegras der Middellandsche zee. Nadat wij het aquarium bezichtigd hebben begeven wij ons naar de eerste verdieping , de eigenlijke wetenschappelijke inrichting. Aan de noordzijde bevindt zich hier het groote laboratorium , een zaal , die rondom omgeven is door een galerij. Aan de vensterzijde zijn in de zaal en op de galerij zes werktafels aangebracht , dus in het geheel 12, voorzien van alles wat noodig is voor het tegenwoordige zoölogische of botanische onderzoek. Alleen een mikroskoop en scheermessen , naalden en andere metalen voorwerpen dient de onderzoeker zelf mee te brengen, daar deze door de zeelucht zeer sterk roesten, en het station dus voortdurend voor nieuwe zou moeten zorgen , al het overige — glaswerk , reagentiën , enz. ■ — levert het station. Achter de werktafels bevinden zich twee groote langwerpige bassins met zeewater boven elkaar. Ieder, die aan het station werkzaam is, krijgt een zeker aantal proefaquaria tot zijn dispositie , waarin hij dieren of planten een ge- ruimen tijd levend kan houden , en zelfs de ontwikkeling van die organismen schrede voor schrede kan nagaan , daar door middel van een eenvoudige hevelinrichting het water uit het bovenste bassin in de proefaquaria stroomt, en vandaar naar het onderste bassin weg- loopt. Op de galerij is aan de drie andere kanten de collectie opgesteld , natuurlijk alleen bestaande uit de dieren en planten , die in de golf van Napels en de omliggende deelen van de Middellandsche zee ge- vonden worden. Aan de zuidzijde van het gebouw bevindt zich de 142 HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. bibliotheek, een groote zaal, waarvan bet bovenste deel der wanden met fresco’s versierd is , terwijl de bustes van von baer en darwin de tegenwoordige richting der natuurlijke historie aangeven. De biblio- theek is zeer practisch ingericht en op zoölogisch gebied buitengewoon rijk voorzien ; voor botanici laat zij echter nog zeer veel te wenschen over. Overigens zpn in dit gebouw gedeeltelijk op dezelfde verdieping , gedeeltelijk ook nog daarboven , enkele kleinere laboratoria te vinden , die op dezelfde wijze zijn ingericht als het groote laboratorium ; ver- schillende van deze kamers zijn in gebruik genomen door assistenten. Het nieuwe gedeelte van het station bevat op de eerste en tweede verdieping ook een aantal van zulke kleinere laboratoria, maar boven- dien een groote zaal aan de westzijde , die zal worden ingericht voor degenen , die physiologisch wenschen te werken. Dit zal zeker in een groote leemte voorzien ; tot nu toe is toch de dierlijke physiologie te veel van een medisch standpunt beschouwd , zoodat zij zich eigenlijk meer speciaal met den mensch bezighield ; alleen als noodhulp , omdat men nu eenmaal niet op menschen experimenteeren kan , werden de hoogere gewervelde dieren , zooals honden , konijnen en kikvorschen te hulp geroepen. Nu zal de gelegenheid geopend worden om ook de physiologie der lagere dieren te bestudeeren , zoodat zich nu een wetenschap op de basis der afstammingsleer kan ontwikkelen , waardoor waarschijnlijk ook veel duistere zaken in de levensverschijnselen der zoogdieren zullen opgehelderd worden. Op de tweede verdieping van hetzelfde gebouw zijn eenige kamers ingericht tot een bacteriologisch laboratorium , waar men zich niet alleen ten doel stelt de bacteriën der zee te onderzoeken , maar ook infectieproeven op lagere dieren te nemen. Het parterre van het nieuwe gedeelte is geheel in gebruik genomen door den conservator van het station , den heer lo bianco , met zijne helpers. De heer lo bianco heeft door langdurige studie , gedeeltelijk ook bijgestaan door enkele van de assistenten van het station , vooral dr. paul mayer en dr. giesbrecht , het zoo ver weten te brengen , dat hij alle zeedieren , zelfs de glasheldere geleiachtige kwallen conserveeren kan in een toestand , waardoor zij uiterlijk niet van het levende dier zijn te onderscheiden. Dit is natuurlijk vooral voor musea van groot belang ; het zoölogisch station verkoopt dan ook dergelijk geconserveerd materiaal aan musea in alle landen der aarde. Dit is ook weer een bron van inkomsten voor het station en men kan het dus wel eenigszins begrijpen , dat deze methoden geheim gehouden worden. Het ware echter zeer te wenschen , dat deze geheim- HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. 143 houding niet te ver gedreven werd , zooals in sommige gevallen zeer zeker het geval is geweest; de wetenschap wordt daar zeker niet door gediend. De heer lo bianco heeft echter ook het toezicht op al het materiaal , dat door de visschers wordt aangebracht. Het wordt dadelijk door hem gesorteerd , en daar hij bekend is met de wenschen van allen , die aan het station werkzaam zijn , wordt aan ieder direct het zijne gebracht ; hetgeen er overblijft dient gedeeltelijk voor het aquarium , een ander deel wordt geconserveerd. Dit materiaal wordt hoofdzakelijk verzameld door eigen visschers van het station , bovendien komt echter tegenwoordig elke Napolitaansche visscher naar het aquarium , zoodra hij denkt iets bijzonders gevonden te hebben ; onder groot lawaai en geschreeuw tracht hij dit dan tegen een zoo hoog mogelijken prijs van de hand te doen. Vroeger was dit anders; toen werden de enkele visschers , die de merkwaardige dieren , die zij vonden , niet wegwierpen , maar ze naar het station brachten , door hun collegas uitgelachen ; maar deze laatsten hebben langzamerhand hun eigen voordeel beter leeren inzien , en wachten zich nu ook wel een merkwaardig dier of een bizondere plant , die zij toevallig met hun net ophalen , weer in zee te werpen; dat gaat nu alles naar het »aquario.” Ik sprak zooeven van de eigen visschers van het station ; deze zijn meestal reeds sedert verscheidene jaren aan de inrichting verbonden en zijn in dien tijd zoo ver ontwikkeld , dat zij de hoofdklassen van het dierenrijk weten te onderscheiden en van een aantal dieren en planten zelfs de wetenschappelijke namen kennen. Voor het zoeken van dieren en planten , die op de rotsen dicht onder de oppervlakte van het water vastzitten , bedienen deze visschers zich meestal van een vlet , waarvan het station er eenige bezit. Gewoonlijk wordt eerst een druppel olie op de golven geworpen, waardoor de zee volkomen effen wordt, zoodat men den bodem met alles , wart er zich op bevindt , duidelijk kan onderscheiden. Dan worden stukken van de rots , waarop het dier of de plant , die men zoekt , leeft , losgehakt en in een net opgehaald ; boven water worden zij direct in emmers met zeewater overgebracht , waardoor zij nog levend in het station aankomen. Bovendien worden de vletten ook gebruikt voor de pelagische visscherij , dus van de organismen , die aan de oppervlakte van het water leven , waarvoor de Duitschers een zeer geschikt woord bezitten: »Auftrieb”; in het Hollandsch zou men kunnen spreken van opdrift. Het grootste ge- deelte van deze wezens zijn voor het bloote oog onzichtbaar ; het zijn mikroskopisch kleine diertjes en plantjes ; zoodra zij in eenigszins groote 144 HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. hoeveelheden voorkomen , is hun aanwezigheid meestal toch wel te merken , daar men op die plekken een aantal bellen aan de opper- vlakte ziet, en bovendien dikwijls daartusschen stukken van hoogere planten of dieren drijven; ’s nachts merkt men hun voorkomen aan het lichten van de zee. Om ze te vangen , begeeft men zich naar de plaatsen , waar zij in groote hoeveelheden voorkomen , en houdt al roeiende , een uiterst fijn net eenigen tijd aan de oppervlakte van de zee ; het water stroomt er door , maar de levende wezens worden teruggehouden. Daarna wordt dit net in een glas met zeewater uit- gespoeld ; hoewel zich hierin dan tallooze organismen bevinden , is het water dikwijls toch volkomen helder en doorschijnend , maar wan- neer men een druppel onder het mikroskoop brengt, ziet men er vele levende wezens in rondzwemmen ; men kan overigens ook nog eerst dit water door een fijn gaas filtreeren en dan , hetgeen op het gaas overblijft, aan een nader onderzoek onderwerpen. Hoe men de grootere aan de oppervlakte zwemmende dieren, meestal kwallen, vangt, heb ik reeds bij de beschrijving van het aquarium kort aangeduid. Behalve de vletten bezit het station echter nog een kleine stoombarkas , die naar den zoo jong in de Alpen verongelukten Engelschen embryo- loog »Balfour” gedoopt is, en een stoombootje. Dit laatste, de »Johannes Müller” , is een geschenk van de Berlijnsche Akademie van Wetenschappen (de akademie gaf 18000 mark, de pruisische regeering daarenboven nog 6000 mark); het is een schroefstoomboot, die vol- komen zeewaardig is, van 14 M. lengte, 21/2 M. breedte en 1 M. diepgang , die 5 ton inhoud heeft en een machine van 20 paarde- krachten. De »Johannes Müller” wordt voor het dreggen gebezigd, waardoor men de bewoners der zee tot op grootere diepte in handen kan krijgen. De dreg is een ijzeren driehoek, waaraan een sterk fijn- mazig net is bevestigd. Dit toestel laat men 'tot op den bodem der zee dalen , terwijl het dan langzaam voortgesleept wordt , waarbij het door middel van een scherpen kant den bodem af krabt ; dan wordt het met behulp van de stoommachine weer opgehaald, het gevangen materiaal in bakken met zeewater gebracht en de inhoud door de aan boord aanwezige natuuronderzoekers doorzocht. Dikwijls echter kan men op geen van de zooeven genoemde manieren de plaatsen , waar dieren of planten zich bevinden , bereiken , zoo b. v. bij onder- zeesche grotten. Dan wordt gebruik gemaakt van een duikerkostuum ; het station is , wegens de groote kosten , zelf wel niet in het bezit van zulk een toestel , maar het is door de Italiaansche regeering in HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. 145 staat gesteld, om een van de duikerkostuums der marine te ge- bruiken. Ieder gezond en sterk man kan zeer gemakkelijk met zulk een pak verscheidene meters diep neerdalen , waarbij gewoonlijk alleen in het eerst de sterke drukking het trommelvlies van het oor eenigs- zins pijnlijk aandoet. Alle voorwerpen zijn echter zeer duidelijk herken- baar, gewoonlijk in een fraai blauw licht, en daar men zijn handen geheel vrij heeft, kan men alles wat men wenscht gemakkelijk ver- zamelen , daar men een zak met een hamer , pincet en verdere instru- menten heeft mee gekregen. De verschillende schepen kunnen aan een kleine aanlegplaats vlak bij het station hun vangst afgeven , zoodat die oogenblikkelijk daarna in handen van den conservator is en , nadat deze ze gesorteerd heeft, door de zoölogen en botanici kan worden onderzocht. Er blijkt dus, op welk een eenvoudige en gemakkelijke manier men tegenwoordig in Napels het materiaal voor zijn onderzoek kan verkrijgen ; dit is zeker een groote vooruitgang vergeleken met de wijze , waarop men zich dit voor de oprichting van het station moest verschaffen. Toen moest de natuuronderzoeker hetzij naar de vischmarkt gaan , om te trachten daar iets van zijn gading machtig te worden , of hij moest met een visscher mee uitgaan , waarbij hij meestal totaal onbekend was met de plaats , waar de dieren voorkwamen , die hij wenschte te hebben ; tegenwoordig is dit laatste meestal nauwkeurig bekend. Daaren- boven had hij natuurlijk geen laboratorium , maar moest zich met een kamer in een hotel, of, nog erger, met een van de vuile gehuurde kamers behelpen ; en tot overmaat van ramp had hij geen bibliotheek tot zijn dispositie. Het is natuurlijk , dat tot het instandhouden van zulk een grootsche inrichting als het zoölogisch station, ook veel personeel noodig is; het aantal ondergeschikten , de visschers meegerekend , bedraagt dan ook op het oogenblik omtrent 25. Bovendien zijn er onder de hoogere beambten een ingenieur, een secretaris, die behalve de correspondentie ook de financieele administratie moet voeren en acht assistenten. Van deze laatsten heeft ieder een bepaalden werkkring , de een is b. v. meer speciaal belast met het opzicht over het laboratorium , een ander over het aquarium, een derde is bibliothecaris, een vierde bacte- rioloog , enz. De hoofdzaak van hunne werkzaamheid bestaat echter uit iets anders. Onder leiding van den directeur geeft namelijk het station een groot werk uit , waarvan de titel luidt : Fauna und Flora des Golfes von Nectpel. Dit zal , als het gereed is , bestaan uit een 146 HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. reeks van monographien , waarvan elk een groep van de dieren of planten , die in de golf voorkomen , volledig behandelt. Niet alleen worden de verschillende in de golf voorhanden soorten duidelijk be- schreven , maar bovendien worden de grovere bouw en de fijnere struc- tuur van hun organen , de ontwikkelingsgeschiedenis en de levenswijze van deze wezens uitvoerig behandeld. Zoodoende zal men dus den tegenwoordigen stand van onze kennis omtrent een of andere klasse van organismen in zulk een monographie volledig aangegeven vinden , zoodat iemand bij latere onderzoekingen omtrent zulk een groep slechts van dit punt behoeft uit te gaan en met litteratuurstudie , het be- stemmen der soorten en dergelijk werk niet te veel tijd behoeft te verliezen. De assistenten zijn nu in Napels in het bizonder belast met het bewerken van zulk een monographie ; dat dit een bezigheid is , waarvoor veel tijd vereischt wordt, behoeft wel niet gezegd te worden ; sommigen hadden er zes tot acht jaar voor noodig. Behalve de assistenten hebben echter ook verschillende andere heeren vrijwillig de bewerking van een dergelijke monographie op zich genomen. De kosten van deze publicatie zijn enorm hoog en niettegenstaande een afzonderlijk subsidie van de Duitsche regeering en van verschillende particulieren en weten- schappelijke inrichtingen moet het station er toch altijd een groote som bijleggen. De uitvoering is dan ook onberispelijk en het is zeker ook in dat opzicht in de moderne natuurwetenschappen een standaard- werk , zooals er weinige gevonden worden ; voor het teekenen van de habitusvormen van planten en dieren bezit het station een afzon- derlijk teekenaar. Van de tot nu toe verschenen monographien is het meerendeel zoölogisch van inhoud: over gewervelde dieren handelt en slechts een enkele , namelijk Fierasfer door emery ; Fierasfer is een visch , die in het lichaam van lagere dieren leeft. Over gelede dieren handelen : Die Pantopoden door dohrn en Die Caprelliden door Paul mater. Verschillende groepen van wormen worden beproken in : Die Ckaetognathen door grassi , Die Planarien door lang , Poly- gordius door fraipont en Die Capitelliden door eisig. De door uljanin beschreven Doliolum behoort tot de manteldieren , terwijl de overige monographien nog lagere dieren behandelen , namelijk : Die Actiniën door andres , Die Gorgoniden door von koch , Die Ctenophoren door chun en Die Sphaerozoen door brandt. Zooals ik zooeven reeds mee- deelde, bevat de golf van Napels slechts één hoogere plant, het zee- gras der Middellandsche zee; de botanische monographien houden zich dan ook alleen bezig met de lagere planten der zee , de wieren. HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. 147 Een groep van bruine wieren Die Cystosiras wordt besproken door baron la VALIANTE , terwijl de overige monographien betrekking hebbew op roode wieren (F lor ideeën) ; het zijn: Die Bangiaceën door berthold, Die Cryptonemiaceeën door denzelfden auteur en Die Corallinen door Graaf zu solms laubach. De laatste groep zou men op het eerste gezicht niet spoedig voor planten houden ; zij zijn zeer hard , daar zij met kalk doortrokken zijn en worden daarom ook kalk wieren genoemd. Verschillende van de hier genoemde verhandelingen bespreken groepen van dieren, waarvan vroeger weinig of niets bekend was. Wat uitvoering betreft, spannen zeker de monographien van lang en EisiG de kroon; de kosten van het werk van lang bedroegen dan ook tusschen de 20 000 en 25 000 gulden, terwijl de monographie van eisig nog veel meer moet gekost hebben. Deze Fauna und Flora is echter niet de eenige publicatie van het station ; het geeft nog bovendien uit de Mittheilungen aus der Zoölo- logischen Station zu Neapel. Fin Repertorium für MittelmeerJcunde. Dit tijdschrift dient om kleinere verhandelingen op te nemen van degenen die aan het zoölogisch station werkzaam zijn. Bovendien is men sedert ongeveer acht jaren aan het station begonnen met de uitgave van een » Zoologischer Jahresbericht,\ onder redactie van dr. paul mayer , waarin op de wijze , zooals dit in andere wetenschappen reeds lang geschiedde , korte referaten worden gegeven omtrent alle verhandelingen, die gedurende een jaar op zoölogisch gebied verschijnen. De ver- schillende assistenten werken ook hieraan mede , maar bovendien nog vele andere geleerden uit allerlei deelen van Europa. Behalve de assistenten zijn er nog een groot aantal onderzoekers aan het zoölogisch station werkzaam ; deze bevinden zich daar dan voor korter of langer tijd , (somtijds maar een maand , een andere keer meer dan een jaar) meestal gezonden door de regeering van hun land. Professor dohrn heeft namelijk contracten gesloten met verschil- lende regeeringen en universiteiten , waarbij deze jaarlijks ƒ1200 aan het Zoölogisch Station betalen en daarvoor het recht krijgen zoölogen of botanici, maar nooit meer dan één tegelijk, naar de inrichting te zenden , of zooals het in Napels heet , de regeeringen betalen elk voor één tafel. Wij mogen het zeer op prijs stellen , dat ook ons vaderland tot de landen behoort, die een dergelijk contract met prof. dohrn gesloten hebben , zoodat dan ook al een groot aantal zoölogen en enkele botanici van de gelegenheid gebruik gemaakt hebben om daar studiën over zeedieren of -planten te maken , waartoe zij bovendien 148 HET ZOÖLOGISCH STATION TE NA HELS. nog door een ruim subsidie van de regeering in staat worden gesteld. De pruisische regeering heeft 4 tafels, de berlijnsche akademie 1 en zoo ook verschillende van de andere duitsche staten en enkele uni- versiteiten ; evenzoo hebben de volgende landen een of meer tafels : Italië , Spanje , Zwitserland , Rusland , Transleithaansch Oostenrijk , België en Engeland. Cisleithaansch Oostenrijk bezit een eigen zoölogisch station in Triëst , Frankrijk heeft er een paar aan de Middellandsche zee ; toch is er in het laatstgenoemde land sprake van geweest een tafel in Napels te nemen, maar een bekend zöoloog te Parijs, die ook bekend is wegens zijn Pruisenhaat , heeft dit plan verijdeld , daar hij vond dat het zoölogisch station een te sterk Duitsch ge- kleurd karakter had. Het station is geopend in 1873 ; de stichter , professor anton dohrn , kwam als jong privaatdocent uit Duitschland naar Napels , en heeft toen een stuk grond in de Villa Nazionale van het gemeentebestuur van Napels gekregen voor den tijd van 30 jaar (later is dit verlengd tot 90 jaar), om daar zijn station te bouwen. Na afloop van dien termijn wordt het station eigendom van de stad, hoewel de familie dohrn het directeurschap kan blijven behouden. Zoo heel gemakkelijk heeft dohrn dit alles echter niet verkregen ; hij heeft eenige jaren voortdurend zijn zaak moeten bepleiten , voordat de stad hem het gewenschte toestond. Dit was dan ook zeer natuurlijk. Dohrn was in Napels een totaal onbekende , en de gemeenteraad kon zich volstrekt niet voor- stellen wat een »Stazione zoölogica” was, maar meende, dat onder dien naam een of andere speculatieve onderneming verborgen was ; om dit laatste te voorkomen , zijn dan ook allerlei voor waarden in het contract gemaakt, die op het eerste gezicht eenigszins vreemd moeten schijnen , zoo b. v. dat er geen speelbank mocht opgericht worden. Dohrn heeft het station van zijn eigen geld gebouwd; dit bleek echter later niet voldoende te zijn : bouw en inrichting kostten 369000 lire en dohrn heeft daarvan 302000 lire gegeven ; het ont- brekende wist hij bijeen te brengen door bijdragen van verschillende particulieren ; vooral vond hij daarbij krachtigen steun bij den duit- seAen consul-generaal in Napels. De inkomsten van het station zijn natuurlijk , behalve de entrées voor het aquarium en de winst op den verkoop der geconserveerde dieren en planten , vooral de gelden , die door de verschillende regeeringen voor de tafels betaald worden ; maar dit zou lang niet voldoende zijn. Het station heeft dan ook nog een aantal geschenken gekregen , sommige als jaarlijks terugkeerende bijdra- HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. 149 gen en onder die laatste vooral een groote som , die jaarlijks door het Duitsche rijk wordt gegeven. Italië , dat zich zeer lang niet met de inrichting bemoeid had , heeft nn zijn verzuim schitterend ingehaald door een zeer groote som te geven voor den bouw van het physio- logische laboratorium , dat sedert verleden jaar gereed is gekomen. Het aantal zoölogen , dat in het station tijdelijk werkzaam is , ver- meerdert steeds ; terwijl er in het eerste jaar maar 20 bezoekers waren , hielden er zich in het vorige jaar 52 natuuronderzoekers met hun waarnemingen bezig ; in het geheel werkten in het station van de oprichting, September 1873, af tot 31 December van verleden jaar 474 zoölogen en botanici; hierbij zijn de assistenten niet meegerekend. De Nederlandsche tafel behoort tot die , welke het meest regelmatig bezet zijn; gemiddeld werkten de verschillende Hollanders tot 1878 3 maanden aan het station ; na dat jaar is ook gelegenheid gegeven 6 maanden te blijven. De Duitschers komen er meestal in groo- ten getale gedurende de universiteits-vacanties ; op andere tijden , vooral in den zomer , ziet men ze veel minder ; in de Paaschvacantie vindt men er ook meestal eenige duitsche professoren. Italianen werken er ten allen tijde, alleen ook weer in den zomer zijn zij schaarsch ; iedereen schuwt dan de hitte in Napels , hoewel die be- trekkelijk niet zoo onaangenaam is als in Rome of Florence. Onder al de zoölogen , die in Napels onderzoekingen verricht hebben , waren een groot aantal mannen van beteekenis , te veel om ze hier op te noemen ; de tweede bezoeker van het station was o. a. de reeds ge- noemde balfour, die hier zijn bekende onderzoekingen over de ont- wikkeling der kraakbeenige visschen verrichtte. Langzamerhand is zoodoende het zoölogisch station tot een van de centra der zoölogische wetenschap geworden. Dohrn rust echter niet op de behaalde lauweren ; hij wil van het station nog meer maken dan het nu is. Hij heeft namelijk het plan , zoodra hij door bijdragen van particulieren of inrichtingen een vol- doende som bijeen heeft, een drijvend zoölogisch station te bouwen. Daartoe wil hij namelijk een speciaal voor dat doel ingerichte stoom- boot doen construeeren , die kolen en proviand voor eenige weken kan meenemen , die voorzien is van alle moderne hulpmiddelen voor de wetenschappelijke visscherij , eenige hutten bevat voor de onder- zoekers , die meegaan en een geschikte ruimte om met het mikros- koop te kunnen werken. Deze boot zou dan vooreerst dienen , om systematisch de verspreiding van de dieren en planten in de geheele 150 HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. Middellandscke zee te onderzoeken , maar zij zou vooral een grooten dienst kunnen bewijzen door het verrichten van diepzeeonderzoekingen. Het is nog niet zoo heel lang geleden , dat men den bodem van de zee op eenigszins grootere diepte voor onbewoond hield ; dit geschiedde vooral op grond van theoretische beschouwingen omtrent de drukking en de hoeveelheid licht op den zeebodem ; langzamerhand echter kwamen er feiten voor den dag , die de zooeven genoemde meening onhoudbaar deden worden. Het bleek bovendien, dat de diepzeedieren buitengewoon interessante vormen vertoonden en voor een groot deel behoorden tot klassen , waarvan men meende , dat zij nu reeds uitgestorven of bijna uitgestorven waren en alleen in vroegere ontwikkelingsperioden van onze aarde te vinden waren geweest. Tot het doen van deze diepzee- onderzoekingen zijn reeds door verschillende volken expedities uit- gezonden , vooral door Engeland ; daartoe werden dan meestal oorlogs- schepen gebezigd. Naar mij voorkomt, zou ook Nederland veel meer wetenschappelijk nut van zijn oorlogskruisers kunnen hebben. Er wordt tegenwoordig druk gesproken over het voordeel , dat de handel van het vlagvertoon onzer marine zou kunnen trekken ; dit zou echter evengoed met de wetenschap het géval kunnen zijn. In andere lan- den hebben de zeeofficieren op hunne reizen vele dieren en planten verzameld en zoodoende zijn die reizen ook de wetenschap ten goede gekomen. Ditzelfde zou ook bij ons meer kunnen plaats hebben ; vooral de officieren van gezondheid hebben daartoe tijd en hebben daarbij een opleiding ontvangen , die hun in dergelijke zaken belang moet doen stellen ; ik ben overtuigd , dat wanneer zij dieren of planten zouden wenschen te verzamelen , de hulp van onze universiteiten en weten- schappelijke inrichtingen hun niet zou ontbreken. Overigens heeft het zoölogisch station te Napels ook ten opzichte van deze zaken ver- diensten , daar het zich bereid heeft verklaard , zeeofficieren te onder- richten in de wijze , waarop zeedieren verzameld en geconserveerd moeten worden. Verschillende regeeringen , zooals de Italiaansche en de Spaansche , hebben dan ook al van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Van hoeveel nut echter oorlogschepen in deze gevallen ook zijn kunnen , het is duidelijk , dat men nog geheel iets anders ver- wachten kan van een boot , die tot het doen van wetenschappelijke onderzoekingen geheel is ingericht. De plannen voor het drijvende zoölogische station zijn reeds geheel gereed en het Italiaansche mi- nisterie van marine heeft beloofd een zeeofficier als commandant aan te wijzen ; dit staat ook daarmede in verband , dat men voor visscherij- HET ZOÖLOGISCH STATION TE NAPELS. 151 zaken veel voordeel verwacht van de onderzoekingen op deze boot. De vraag is slechts , of het dohrn gelukken zal , het geld bijeen te brengen , dat voor den bouw van deze boot benoodigd is. Laten wij hopen , dat dit binnen een niet al te lang tijdsverloop het geval zal zijn. Het voorbeeld , te Napels gegeven , is langzamerhand op allerlei plaatsen nagevolgd ; in de meeste landen vindt men tegenwoordig aan de kust een of meer zoölogische stations tot zelfs in Japan toe ; enkele van deze inrichtingen zijn zelfs op veel grootscher schaal in- gericht dan dat te Napels. Ook in Nederland bezitten wij reeds sedert verscheidene jaren een klein verplaatsbaar zoölogisch station , dat elk jaar op een andere plaats aan de kust wordt opgericht en dat het eigendom is van de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging , die daarin door een subsidie van ƒ1000 van de regeering gesteund wordt. Thans zal er echter een vast station in Nieuwediep verrijzen , en ook dit zul- len wij aan dezelfde vereeniging te danken hebben ; directeur zal dan zijn de pas benoemde rijksadviseur voor visscherij zaken. Al deze stations kunnen echter toch volstrekt niet vergeleken worden met het station te Napels, daar zij meestal slechts van locaal belang zijn en boven- dien aan een noordelijke zee liggen ; alleen een paar Fransche en het Oostenrijksche liggen aan de Middellandsche zee en kunnen dus over denzelfden rijkdom aan dieren en planten beschikken , maar zij vereenigen toch niet zulk een groot aantal onderzoekers als dat te Napels ; en dit is toch ook zeker een niet te gering te schatten voordeel , dat men daar met zoo vele vakgenooten , waaronder dikwijls verschillende beroemd- heden , omgaat en daardoor kennis . maakt met andere meeningen en andere opvattingen dan waaraan men in eigen kring gewoon is ge- raakt. Het zoölogisch station te Napels is dus nog steeds het centrum der Middellandsche-zeekunde en een van de meest grootsche inrichtin- gen op natuurwetenschappelijk gebied. Van zeer groot wetenschap- pelijk nut zou echter een zoölogisch station in een van de tropische zeeën kunnen zijn ; in onze eigen koloniën heeft dr. sluiter met be- perkte middelen een kleine dergelijke inrichting te Batavia opgericht. Dit zal echter slechts dan van beteekenis kunnen worden , wanneer het ruim gesubsidieerd wordt, hetzij door de regeering of door partiku- lieren. Laten wij hopen , dat dit het geval moge zijn , opdat ons vader- land zich moge beroemen het eerste zoölogische station in de tropen te bezitten. ACCUMUL ATEUftS, DOOR Dr. E. VAN DER VEN. Wij schreven Mei 1881. De groote aanplakbilletten , waarboven in naar evenredigheid groote letters » La Force et la Lumi'ere ” was te lezen , waren nog hier en daar te Parijs op de muren te zien , al begonnen ze ook reeds plaats te maken voor anderen of daardoor te worden bedekt. De klinkklank van opgeschroefde dagbladartikelen zat ons nog in de ooren , al trachtten reeds ernstige mannen ze weêr gevoelig te maken voor de stem der wetenschap. Wat ze vertelden die billetten , die artikelen? Er had zich een maatschappij gevormd , die door middel van de electriciteit kracht en licht bij de lieden aan huis zou bezorgen. Zij zou voor groote en kleine machines beweegkracht leveren, spoorwegen en tramwegen daarmede bedienen, licht verschaffen, verdeeld zooals men het zou wenschen en ieder zou betalen naar verhouding van de electriciteit, die hij verbruikte. Zij zou dit echter niet dadelijk doen ; niet vóór 1883. Tot zoolang zou de maatschappij abonnementen aannemen en ook — wel vriendelijk! — inschrijvingen op haar kapitaal. Maar wat uitvoeren zou zij voorloopig niet. Dat klonk wel zonderling ; sommi- gen waagden het zelfs te meenen , dat , al trachte de maatschappij nu niet dadelijk te voldoen aan al de aanvragers, die zich in hare kantoren zouden verdringen , het toch de geheele onderneming steunen zou als eenige weinige abonnés dadelijk werden geholpen. Dien steun echter scheen zij te kunnen missen; niet vóór 1883. Wij schrijven nu 1889. » La Force et la Lumi'ere ” behoort reeds lang tot de geschiedenis , behoorde daar reeds toe eer de fatale termijn ACCUMULATEURS. 153 verschenen was. Met het syndicaat bontout , dat onder anderen ook haar exploiteerende het kapitaal wilde verchristelijken , ging zij ten grave ; en ik heb mij laten vertellen , dat daarbij de christenen slechter zijn gevaren dan de oprichters der maatschappij zelve. Toch leide men uit dit fiasco niet af. dat de maatschappij op gansch onvruchtbaren bodem stond; zij was een plant, in de warme kassen der overdreven verwachtingen getrokken op een grond , waarin het voor zulk een wasdom aan voedsel ontbrak. Haar doel was in hoofd- zaak het in de praktijk invoeren van den accumulateur van faure : en wij weten dat inderdaad, naar de beteekenis van zijn naam , die accumulateur een ophooper is van electrisch arbeidsvermogen , dat , eenmaal daarin opgelegd , aan de huizen kan worden afgeleverd , zoo goed als iedere andere levensbehoefte. Iets anders echter is het , of de vinding van den heer faure iets zoo gloednieuws was , iets dat zoo uitmuntte boven alles wat op dit gebied en in deze richting reeds vóór hem was gedaan , dat door haar een tot nog toe gesloten veld ter ontginning voor de industrie plotseling was opengesteld. Beschouwen wij den stand der zaken van deze zijde , dan blijkt het , dat indien in 1881 de accumulateur in staat ware geweest onmiddellijk de groote rol te spelen , die men hem wilde opdragen , hij zeker reeds beschei- dener zou zijn opgetreden, minstens een tiental jaren te voren. De accumulateur van faure toch was een secondair galvanisch element, afgeleid uit dat van plakte, die met zijn vinding reeds ongeveer twintig jaren had gearbeid en haar , zoo doende , meer en meer had volmaakt. Het verschil tusschen beiden bepaalde dus de levensvat- baarheid der Maatscha; pij ; en dit verschil was niet zóó groot , dat be- loften , als welke zij deed , daardoor alleen tot vervulling konden komen. Alvorens dit nader aan te toonen zal het goed zijn in herinnering te brengen, wat men door een secondair galvanisch element ver- staat. Op den naam alleen afgaande , die toch aanduidt dat zulk een element eerst »in de tweede plaats” ontstaat, zou elke toestel, die een stroom levert , na vooraf door den stroom van een ander element te zijn doorloopen , een secondair element zijn. Dus ook, bij voor- beeld , de eenvoudige voltameter , daar toch , zoodra de stroom , die daarin het water ontleedde , wordt verbroken , er in tegenovergestelde rich- ting een stroom gaat door den metaaldraad , dien men ter verbinding van de platina-eleetroden aanbrengt. Zoo ruim echter is in de praktijk de beteekenis van dien naam niet. Bij den voltameter , wiens op- 154 ACCUMULATEURS. treden als zelfstandig element alleen te danken is aan de laagjes zuurstof- en waterstofgas , op de platina-electroden tijdens de waterontleding gecondenseerd , gaat het vermogen een stroom te leveren spoedig ver- loren. Wil zulk een door den invloed van een stroom ontstaan element gedurende een betrekkelijk lang tijdsverloop zelf een standvastigen stroom leveren , dan moeten de veranderingen , door den primairen stroom bij de electroden te weeg gebracht, van meer blijvenden aard zijn ; zoodat men dan ook meer bepaaldelijk onder een secondair element een toestel verstaat , waarbij de lagen , op de electroden door den primairen stroom afgezet, uit vaste stoffen bestaan. Dit nu is, onder anderen , het geval , wanneer men een stroom door verdund zwavel- zuur laat gaan tusschen looden electroden. Het lood-superoxyde, dat zich in dit geval afzet op de als positieve .electrode dienende lood- plaat , is een vaste stof ; en deze is sterk electronegatief tegenover de andere, in den metaalstaat volhardende, ja zelfs zich met een laag gecondenseerd waterstofgas bedekkende loodplaat. Het is dan ook op deze omstandigheid , dat de werking van het secondair element — van den accumulateur , zegt men thans — van plakte berust. Twee 6 dM. lange, 2 dM. breede en een millimeter dikke platen lood worden , door twee 1 cM. breede en lL cM. dikke repen caout- chouc van elkander gescheiden, op elkander gelegd en om een houten cilinder gerold. Dan trekt men dien cilinder uit de rol, zorgt, door dien aan weerszijde te voorzien van ebonieten kruisstukken, dat hij zich niet ontrolt , plaatst hem in een cilinderglas en vult dit aan met verdund zuiver zwavelzuur; één deel zuur op tien deelen water. Het glas wordt gesloten door een houten of ebonieten deksel waarin twee sleuven zijn om de lange repen lood door te laten , die men aan de tegenovergestelde uiteinden der platen heeft uitgespaard. Aan deze repen verbindt men , door middel van klemschroeven , de draden , die den stroom van een paar Bunsen-elementen door den toestel moeten voeren. Het laagje loodsuperoxyde , dat zich daarbij op de eene loodplaat afzet, wordt spoedig ondoordringbaar genoeg om die plaat voor ver- der oxydeeren te beschutten. Laat men dus den stroom, al is het ook gedurende langen tijd , in dezelfde richting door den toestel gaan , dan zal deze , wanneer hij als secondair element zelfstandig optreden moet , slechts gedurende korten tijd een stroom leveren , daar het dunne laagje, dat zich gevormd heeft, daarbij spoedig zal verteerd zijn. Reeds ACCUMULATEURS. 155 wanneer eene enkele met dit superoxyde overdekte plaat in verdund zwavelzuur wordt gezet , bedekt hij zich met zwavelzuur loodoxyde , dat onder den invloed van vrij wordend waterstofgas tot lood van eene kristallijne , of liever sponsachtige natuur wordt gereduceerd. Het is dan ook op deze eigenschap , dat zich de formatie van het Planté-element grondt. Planté namelijk laat, nadat gedurende eenigen tijd de stroom in eene bepaalde richting er door is gevoerd, het element eenigen tijd rusten , laat daarna den stroom er in tegenover- gestelde richting doorgaan en herhaalt deze bewerking tot zoolang, dat de tijd, gedurende welken het element constant blijft werken, tot een maximum is gekomen. Wat daarbij geschiedt is duidelijk. Bij de eerste bewerking vormt zich een laagje superoxyde ; gedurende de rust wordt dit grootendeels in zwavelzuur loodoxyde veranderd , dat , bij de tweede bewerking wordt gereduceerd door het nu aan deze plaat zich ontwikkelend waterstofgas. Tegelijk wordt dan de andere plaat met superoxyde overdekt , dat bij een derde doorlaten van den stroom zal gereduceerd worden , enz. Zoodoende wordt nu het lood van beide platen langzamerhand tot in zijn hart sponcieus en daardoor hoe langer hoe meer geschikt om zich met een dikkere laag superoxyde te bedekken. Planté zelf beschrijft eene goede formatie aldus. »Als het secondair element vooraf gevuld is met water, dat met »10 deelen op 100 zwavelzuur (zonder eenig spoor van salpeterzuur) »is vermengd , laat men het den eersten dag zes a acht malen achtereen , » beurtelings in tegenovergestelden zin, doorloopen door den stroom »van twee Bunsen-elementen. Tusschen elke verandering der richting »van den stroom ontlaadt men het secondair element; men zal dan, »bijv. door het gloeien van een platinadraad , zich er van kunnen » overtuigen, dat de duur van de lading steeds toeneemt” Bij dit gedeelte van de formatie wordt dus door het wenden van de stroomrichting achtereenvolgens op beide platen het laagje super- oxyde direct gereduceerd. Maar nu gaat planté aldus voort : » Langzamerhand laat men den tijd toenemen gedurende welken de » stroom in dezelfde richting door het element gaat; op den eersten »dag brengt men achtereenvolgens dien tijdsduur van een kwartier »tot een uur. Dan laat men het tot den volgenden dag in bepaalden »zin geladen staan, ontlaadt het en laadt het weder gedurende twee » volle uren in tegenovergestelde richting. Men ziet dan dat de duur »der ontlading nog is toegenomen; maar weldra bereikt men een 156 ACCUMULATEURS. » grens, waarboven deze duur constant blijft, vooral ook omdat de » ladende batterij niet voldoende kracht meer heeft om de electrolyse »tot de diepere lagen van het lood te doen doordringen.” Gedurende dien eenen nacht rust nu heeft de formatie van het geladen element reeds bestaan in de vorming van zwavelzuur lood- oxyde; en van deze gaat men dan verder een ruim gebruik maken. Want : »Men laat nu het zoover gevormd element acht dagen staan en » laadt het daarna in tegenovergestelde richting, gedurende eenige »uren, zonder op dien dag den stroom weder om te keeren. Die » termijn van rust verlengt men dan langzamerhand tot veertien dagen, »een maand, enz. en men zal zien dat de duur der lading altijd door » toeneemt. Hij heeft geen andere grens dan die gesteld wordt door »de dikte der loodplaten. Ten langen laatste toch is na eenige uren »ladens de positieve plaat bijna geheel veranderd in loodsuperoxyde »en de negatieve in korrelig, kristallijn lood.” »Maar zoover behoeft men de formatie niet te drijven; dit is zelfs »niet wenschelijk, want het element zou er te veel door toenemen »in weerstand en daardoor meer tijd vorderen bij het laden. Als een » secondair element een stroom geeft, die lang genoeg duurt voor »het gebruik, dat men er van wil maken, dan behoeft men de richting »van den ladenden stroom niet telkens te veranderen als men zich »er van bedienen wil. De reductie van de laag peroxyde zou dan te »veel tijd vorderen, zoodat men eerst na eenige uren eenig nut van »het element zou hebben. Is dus eenmaal een element behoorlijk ge- »formeerd, dan laadt men het steeds in bepaalde richting.” Een eenmaal gevormd secondair element kan dus , als het eenmaal heeft uitgediend , weder in werking worden gesteld door het steeds in bepaalde richting te laden. Inderdaad wat geschiedde er terwijl het zich ontlaadde ? Toen vormde zich op de plaat , die door de for- matie sponcieus en door de lading als met waterstofgas doortrokken was geworden , ten laatste een laagje superoxyde , dat maar zeer dun behoeft te zijn om te maken dat de electromotorische kracht van het element wordt vernietigd. Dit laagje weder te verdrijven, die plaat weder als met waterstofgas te verzadigen is het werk van de lading. Hoe meer sponcieus dus deze plaat is geworden bij de formatie , des te langer zal het element zijn elektromotorische kracht behouden; want des te langer zal het duren eer de oxydeerende werking , die de ontlading aan deze electrode uitoefent, het lood zal aantasten en dat ACCUMULATEURS. 157 dunne laagje zal te voorschijn roepen , dat de werking vernietigt. Waaruit in de eerste plaats volgt , dat de formatie van het element eigenlijk hoofdzakelijk ten doel heeft de natuur van de eene plaat zoo te veranderen , dat zij zooveel mogelijk gas kan absorbeeren ; was dit te verkrijgen langs anderen dan electrolitischen weg , dan zou men dien anderen weg kunnen gaan en eenvoudig de tweede plaat met superoxyde kunnen bedekken. In de tweede plaats blijkt dat, aangezien het evenzoo electrolyse is , die den duur van de werking van een secondair element bepaalt , en de electrolytische werking aan de stroomsterkte evenredig is , men over dien duur slechts kan spreken met het oog op de stroomsterkte. Met andere woorden : de duur van een secondair element zal langer of korter zijn , naarmate de intensi- teit van den stroom , dien men voor zijn doel behoeft , grooter of kleiner is , omdat bij een sterken stroom spoediger het laagje superoxyde zal ontstaan dan bij een zwakken. Wij hebben bij de beschouwing van het element van plakte zoo- lang stil gestaan , omdat daarop alleen een oordeel over de praktische waarde van faure’s vinding kan gegrond worden. Deze neemt twee even breede , ongeveer even lange loodplaten , waarvan de eene ongeveer half zoo dik is als de andere — de dikste één millimeter — en bedekt die over beide oppervlakken met een laag menie (loodoxyde) , met water tot een dikke brei aangemengd. Dan worden beide vlakken van elke plaat met een stuk perkament- papier bedekt , deze in een schede van dun vilt gestoken en , terwijl ze door een paar repen caoutchouc gescheiden zijn , te zamen opge- rold. Even als bij het element van plakte wordt dan die rol in zuiver verdund zwavelzuur geplaatst. Het voorname onderscheid bestaat dus in de laag menie , die de loodplaten bedekt. Waartoe deze moet dienen is duidelijk. De menie op de plaat , die de positieve electrode vormt , wordt door bet zuur zelf direct omgezet in lood-superoxyde en in zwavelzuur loodoxyde en dit laatste , door de werking van den stroom , evenzoo in super- oxyde. Tegelijkertijd wordt de menie op de als negatieve electrode dienende plaat in een sponzige loodmassa veranderd. Daar de meer poreuse menie-laag spoedig tot bare gebeele diepte op de eene plaat geoxydeerd , op de andere gereduceerd wordt, kan na ééne lading bet element reeds gedurende langen tijd zelf werkend optreden. Het voor- name voordeel is dus daarin gelegen , dat eene formatie , als van 158 ACCUMULATEURS. het Planté-element , bij den zoogenaamden accumulateur van faure vermeden is. Wij willen dit voordeel niet onderschatten. Het formeeren van een secondair element , op de boven beschreven wijze , eischt zeker meer tijd en kost meer aan arbeidsloon dan het meniën der platen ; ook kan men het laatste beter aan iedereen opdragen dan het eerste. Toch kon dit verschil niet zóó groot zijn , dat daardoor alleen het al of niet met succes optreden van het secondair element als bron van » licht en kracht” zou worden bepaald. Eene krachtige maatschappij ziet tegen zulke kleinigheden niet op , waar zulk een doel is te be- reiken ; het dividend van iederen aandeelhouder zou nog voldoende zijn, al drukten die meerdere kosten op het bedrijf! En een ander voordeel was er van de invoering der wijziging toch wel niet te verwachten. Grooter rendement zeker niet. De electro- motorische kracht moet noodzakelijk bij beide elementen volkomen gelijk blijven , aangezien in beide , na geladen te zijn , tusschen de electroden hetzelfde electroscopisch verschil bestaat. Daarentegen moet de stroomsterkte in het element van faure , bij gelijke electromotorische kracht en gelijken uitwendigen weerstand , kleiner zijn dan in dat van plakte , daar de viltbedekking der beide platen den inwendigen weerstand vermeerdert. En deze vilt-bedekking was niet te vermijden. De kristallijne loodmassa waarin bij de formatie van het Planté-element de looden platen zelve langzamerhand werden veranderd , heeft veel meer vastheid, veel meer samenhang, dan die, welke uit de geredu- ceerde menie-brei ontstaat. Wil men de vilten bedeksels weglaten, dan is men genoodzaakt den bodem der elementen zoo in te richten , dat het afvallend lood de isolatie tusschen beide loodplaten niet op- heft. Inderdaad , wanneer het succes van het secondair element van deze kleinigheid afhankelijk was geweest, dan zou het groote ver- wondering moeten wekken , dat een man , door studie en ervaring op dit gebied alle anderen zoover vooruit, niet eerder zelf op dit denkbeeld is gekomen. Het tegendeel is dan ook waar. Plakte zelf, en ook tchikoleff, schijnt reeds eenige jaren te voren beproefd te hebben, om, door het aanwenden van dergelijke middelen , die dadelijk fijn verdeeld lood leveren , de formatie te vervangen , maar om redenen als de bovengenoemde daarvan te hebben afgezien. 1 Er is een gansch ander bezwaar , dat het optreden van den accu- 1 La Lumière Electrique : IV, 238 ACCUMULATEURS. 159 mulateur, op de wijze zooals die in de prospectussen van La Force et la Lumüre in het vooruitzicht werd gesteld , in den weg staat. Van zoo ondergeschikt belang schijnt het, dat men, zoo oppervlakkig oordeelende , het lichtelijk zou over het hoofd zien. Toch zagen sommigen het reeds , toen de reclame , hare netten uitspreidende , er als het ware overheen wilde glijden. Toen reeds merkte geraldy op : »Cependant depuis 20 années environ que eet appareil” — le couple plakte — »existe, personne n’a pensé a en faire la base »d’une distribution de force et de lumière.” »I1 y a a cela nombre de raisons. Je n’en citerai qu’une, c’est la »question du cammionage , dont les prospectus ont dit en passant un »mot rapide , la traitant comme un de ces détails insignifiants , qu’on »ne mentionne que par excès de scrupule.” Inderdaad, het is dat dagelijksch vervoer, heen en terug naar en van de huizen en de ateliers , die van licht en kracht zullen worden voorzien , dat het groote struikelblok vormt. Die kosten vormen een enorme post op de onkosten-rekening , tenminste in wereldsteden als Parijs, waar dan toch de voorname werkkring eener maatschappij zal liggen. Tal van kleine en minder kleine ateliers zijn daar gevestigd in hooge étages ; en wanneer men zijn kracht en licht daar voor de deur van het huis heeft staan , dan zijn zij nog bij lange na niet waar zij wezen moeten. En de kleine ateliers moeten de afnemers worden. Immers het zou onzinnig zijn te verwachten , dat groote maatschappijen en werkplaatsen zich niet liever electriciteit uit de eerste hand zouden verschaffen , met een eigen dynamo door de machine gedreven , dan dat zij die uit de tweede hand zich zouden laten be- zorgen. Ja zelfs dan , wanneer ergens een maatschappij met voordeel het leveren van geladen accumulateurs faure zou kunnen exploiteeren , dan zou zij daar geen reden van bestaan hebben. Of liever, zij zou daar nooit ontstaan ; zij zou al lang zijn voorafgegaan en onnoodig gemaakt door de zoodanige , die eene verdeeling van electriciteit , door van centraal-stations uitgaande draden , exploiteerden. Te willen be- weren toch , dat de verdeeling van electriciteit door middel van accumulateurs goedkooper zou uitkomen dan die door draden , zou ongeveer gelijk staan met de bewering, dat het goedkooper zou uit- komen indien men het duinwater in vaatjes van Vogelenzang naar Amsterdam bracht , dan nu men het daarheen perst door buizen. En dat die kosten van vervoer niet gering zijn te schatten blijkt uit het volgende. Naar zeer nauwkeurige proeven , door tresca en 1 GO ACCU MU LATE U ltS . anderen 1 genomen, leverde een batterij van 35 elementen, elk, met liet zuur, 43.7 kilogram wegende, wanneer zij door middel van een dynamo tul haar maximum was geladen, gedurende 24 uren ongeveer, een arbeidsvermogen van één paardekracht. Gedurende dien tijd leverde zij dus één paardekracht op 35 X 43.7 = 1529.5 kil. lood; zoodat , om gedurende een werkdag van 10 uur over 1 pk. te kunnen be- schikken , een batterij die 637 kil. weegt dagelijks moet heen en terug worden vervoerd ! Het a domicile bezorgen van electrisch arbeidsvermogen aan ieder , die daarom verlegen is, behoort dan ook thans, even als in 1881, tot de vrome wenschen. Wel hebben tal van electriciens gepoogd verbeteringen aan te brengen , waardoor de werkzame oppervlakte van de loodplaten in verhouding tot hun gewicht wordt vergroot; maar deze verbeteringen zullen het bezwaar niet opheffen , zoolang niet een goedkooper en lichter metaal dan lood de electroden vormt. Zelfs de in vele opzichten uitstekend ingerichte accumulateurs van de Electrical Power Storage Company te Londen leveren op 60 kilogram gewicht slechts gedurende één uur een arbeidsvermogen van 1 pk. En wel hebben commelin en desmazures (1887) het lood trachten te vervangen door poreus koper , uit poeder van dat metaal door hy- draulische drukking tot platen geperst — de electroden : koper en zink , de vloeistof : een alcalische zinkoplossing , waaraan keukenzout is toegevoegd — waardoor het voortbrengend vermogen tot 1 pk. per uur op de 33 kilogram is verhoogd. Maar deze besparing van gewicht kan dan ook alleen verkregen worden door gebruik te maken van een veel duurder materiaal en is nog daarenboven verre van voldoende. Wij willen daarom niet gezegd hebben, dat de accumulateurs tot niets nut zouden zijn. Wie te beschikken heeft over eene betrekkelijk geringe drijfkracht, die hem, door bemiddeling van zijn dynamo- machine , in den regel het licht levert dat hij behoeft , en slechts nu en dan moet kunnen beschikken over meer electrisch arbeidsvermogen, wordt door een batterij van accumulateurs uitstekend gebaat. Gedu- rende een betrekkelijk langeren tijd door middel van het beschikbare arbeidsvermogen geladen , levert zij gedurende den gewenschten tijd eenen aan de behoefte evenredigen stroom. Deze is daarenboven , evenals iedere batterij -stroom , veel gelijkmatiger van sterkte dan de stroom Compt. rendus , 94; pag. 600. ACCUM U LAT EU RS. 161 eener dynamo en om die reden te verkiezen voor het doen branden van gloeilichten. Wat wij hebben willen betoogen is dit, dat de idealen van » La Force et la Lumiere ” tot heden nog niet zijn te verwezenlijken. Of liever, wij hebben onzen lezers een staaltje willen geven van de humbug , die op dit gebied soms geldt. . . en meteen hen eenigszins willen stellen op de hoogte van de werking der tegenwoordig nog al vaak besproken accumulateurs. DE MILITAIRE MICROPHOON. Te Montauban worden nu proeven gedaan om de microphoon op militaire doeleinden toe te passen , en zij beloven met een goeden uitslag bekroond te worden. Aan het einde van de jaarlijksche oefening van het 132^e regiment territoriale infanterie werden die proeven ge- nomen met een microphoon-toestel , uitgedacht door den luitenant DESBORDiEU van dat korps. Het doel was om door automatische middelen verkenningen te doen. Het toestel waarschuwde niet alleen , als er troepen op grooten afstand , die de waarnemers niet konden zien , voorbij trokken , maar het wees tevens aan , welk soort van troepen zich bewoog en bij benadering het aantal van de menschen en der paarden. Het toestel , dat even eenvoudig als vernuftig is , bestaat uit een onder of naast een weg ingegraven klankplaat , door een langen draad verbonden met den geleider en de ontvangschijf van het toestel, dat den elektrischen stroom opwekt , welke het geluid verstrekt. De gene- raals vincendon en de LONis met een talrijke staf waren bij de proeven en zoo overtuigd van het nut en de doeltreffendheid van het toe- stel , dat zij daarvan een verslag aan den Minister van Oorlog hebben gezonden. Daarop is de uitvinder gelast de proeven onder technisch toezicht voort te zetten. ( Scientijic American Juli 1888.) GOUDVELDEN IN DE TRANSVAAL. Het bericht, dat ook hier te lande eene inschrijving zal worden opengesteld tot oprichting van eene mijn maatschappij , die zich de ontginning van goudmijnen in de Witwaterrandsche goudvelden ten doel zal stellen, vestigt onze aandacht op een in 1888 verschenen werkje van e. glanville : The South African Gold Fields. De ontdek- king van het goud , de wijze van ontginning, de wettelijke bepalingen , waaraan de mijnbouw in de Transvaalsche republiek onderworpen is , de omvang , dien deze arbeid reeds verkregen heeft , en de bezwaren , waarmede de ondernemingen te worstelen hebben , worden in dat werkje uitvoerig medegedeeld. De wijze, waarop de engelsche schrijver spreekt over de verwikkelingen tusschen zijn vaderland en de Zuid- afrikaansche republiek, die ons dierbaar is, staat ons borg voor zijne onpartijdigheid ; zijn oordeel over het wantrouwen , hetwelk regeering en volk in den aanvang tegenover den stroom van de door het goud aangelokte vreemdelingen koesterden , stemt overeen met dat van onzen landgenoot hendrik p. n. muller, zooals dat in Eigen Haard 1888 bladz. 600 uitgesproken werd. Reeds in de voorrede bevestigt glanville de juistheid der woorden van wijlen prof. p. harting1: »toch bezit de Transvaal in zijne goud- velden een onmetelijken rijkdom, die onder goede regeling en admi- nistratie onberekenbare voordeelen voor dit land kan afwerpen.” Ten gevolge van de ontginning der goudmijnen steeg de waarde van den invoer van 493,991 pond sterling in 1886 tot 1,637,279 pond sterling in 1887 en werd in het laatst genoemde jaar 190,792 pond sterling aan invoerrechten betaald in plaats van 61,389 pond sterling in 1886. Ongeveer 220 maatschappijen tot ontginning van goudmijnen (in een later gedeelte wordt elke maatschappij afzonderlijk genoemd met haar kapitaal , de grootte van de aandeelen enz.) bezitten een gezamenlijk nominaal kapitaal van meer dan 12 millioen pond sterling, dus on- 1 Album der Natuur 1884, bladz. 23. GOUDVELDEN IN DE TRANSVAAL. 163 ge veer anderhalf honderd mülioen gulden. Merkwaardig is het groot aantal maatschappijen , waar de aandeelen één pond sterling bedragen. De streek , die tot nog toe de grootste belangstelling trok , is midden in het zuidelijk gedeelte van den Transvaal gelegen tusschen Pretoria, Potchefstroom en Heidelberg en draagt den naam van de Witwater- randsche goudvelden. Ongeveer honderd maatschappijen , die daar hun voordeel zoeken , worden reeds door glanville genoemd. Boven en onder de oppervlakte veranderen zij daar de aarde. Het middenpunt van de nijverheid is Johannesberg , in 1886 nog een eenzaam oord en nu een geregeld aangelegde stad met ruim 8000 inwoners. Dertig a veertig maatschappijen hebben er hare kantoren gevestigd ; de re- geering zorgde voor eene goede aansluiting wat het postwezen en den telegraafdienst betreft en bouwde woningen voor een landdrost , een ontvanger der belastingen en de verdere autoriteiten , wier tegen- woordigheid voor eene geregelde ontginning noodzakelijk is. Dank zij de genomen maatregelen wordt de gezondheidstoestand hier geroemd ; het is bekend , dat de koortsen het verblijf in vele andere streken zeer gevaarlijk maken. Ten overvloede is er een ziekenhuis gebouwd , dat ruim twee-en-veertig duizend gulden kostte en waarin ruimte is voor drie-en -dertig patiënten. Uit het nommer van de Eastern Star van 10 Januari 1888 werd het volgende bericht aangaande de steeds toenemende opbrengst overgenomen: »In de twaalf maanden van het jaar 1887 vermeerderden de inkomsten geregeld. In December 1.1. bedroeg de ontvangst in het kantoor van den mijncommissaris 240,000 gulden en in het kantoor der belastingen ongeveer 96,000 gulden; de telegraafdienst bracht in de maand twaalf duizend gulden op en het postwezen gaf ongeveer evenveel. Te Johannesberg alleen ontving dus de staat ongeveer 360,000 gulden in ééne maand. Hetgeen bij den landdrost werd betaald , wordt in dezen staat niet opgenomen , omdat dit verbruikt werd voor den aanleg van gemeentewerken (tot bevor- dering van den gezondheidstoestand enz.)”. Deze getallen klinken luide genoeg om de verzekering te geven , dat in de goudvelden eene bron van stoffelijke welvaart is gelegen , die misschien duizenden aanlokt en slechts honderden niet teleur- stelt , maar die toch bij verstandigen arbeid èn ondernemingen èn staat ten voordeel strekken kan. Want ook elders is, al is het dan in mindere mate , de ondernemingsgeest geprikkeld en heeft zoowel de opening der goudvoerende kwartsaderen als de uitwassching van aangespoelde . gronden , waarin het door den stroom weggevoerde en 164 GOUDVELDEN IN DE TRANSVAAL. later tot rust gekomen fijne goud zich nederzette, schatten opge- leverd. Zoo heeft b. v. ook in het midden van het oostelijk gedeelte des lands de in de bergen verborgen schat steden en dorpen als met een tooverslag in het aanschijn geroepen. Aan de beide uiteinden van het beroemde Scheba-veld liggen de steden Eurêka en Barberton. Dit veld, dat ongeveer 105 voet in het vierkant beslaat, waar op eene diepte van 50 voet een ader van 37 voet dikte uitgegraven werd , had tot op het einde van Mei 1887 in 1807 tonnen kwarts 9690 onsen goud opgeleverd. Dat dit veld den naam Golden Quarry ver- kreeg kan ons dus niet verwonderen , daar de gemiddelde opbrengst op 1 ton kwarts 1 ons goud bedraagt ter waarde van ongeveer vijftig gulden. Was het metaal zuiver, de waarde -zou nog grooter zijn. Barber- ton, volgens GLANviLLE weder de zetel van 37 maatschappijen, is niet ongezond behalve voor hen , die zich schuldig maken aan misbruik van sterken drank , een gebrek , waarvan vele van de gouddelvers niet vrij schijnen te zijn. Waar het goud, zooals dit bij Barberton in de zoogenaamde Raap- velden het geval is , in kwartsaderen voorkomt , zijn deze aderen meestal in beddingen van gneiss opgesloten. De brokken kwarts worden eerst in een molen grof gemalen en vervolgens door snelle stooten met stampers fijn gestampt ; het fijn gestooten poeder vindt een uitweg door openingen , die zich in de mortieren bevinden en wordt door de kracht van stroomend water in eene zeer dunne laag uitgespreid over tafels, die in eenigszins hellenden stand zijn geplaatst. Op de tafels bevinden zich platen van koper, dat met kwik tot een amal- gama vermengd is 1 ; vloeit nu de goudhoudende pap hierover , dan vereenigt een groot gedeelte van het fijne goud zich met het koper- amalgama. Ook doet men wel van te voren reeds kwik in de mortieren , waarin het goudvoerende kwarts fijn gestampt wordt; er vormt zich hier dan een amalgama van goud , dat zich met repen koper ver- eenigt , die ook in den mortier zijn gebracht. Het goud , dat in beide gevallen nog in de kwartsbrij achter blijft , wordt later met kwik in aanraking gebracht en dan als een vloeibaar amalgama met een groot soortelijk gewicht van het overig gedeelte gescheiden. Vele mijnen bevatten echter het goud in zóódanige verbinding, dat het zich daaruit niet onmiddellijk door de werking met kwik 1 Mengsels van kwik en een ander metaal noemt men amalgamas ; de foelie achter het glas van de spiegels, is b. v een mengsel van tin en kwik of een amalgama van tin. GOUDVELDEN IN DE TRANSVAAL. 165 laat afscheiden. In dit geval moeten de ertsen aan scheikundige be- werkingen worden onderworpen , verschillend al naar gelang van de wijze, waarop het goud gebonden voorkomt, en van de plaatselijke omstandigheden der vindplaatsen. Goud, dat in aangespoelde gronden gevonden wordt, wordt daaruit niet alleen gemakkelijker afgescheiden dan uit het kwarts, maar geeft bovendien hoop, dat in de richting, vanwaar het stroomende water kwam , grootere hoeveelheden van het edele metaal zullen gevonden worden. Meestal komt het dan voor in kalksteenlagen van devonischen oorsprong; deze gesteenten zijn veel meer vatbaar voor den verwee- renden invloed van het water en van den dampkring en leveren ook bij de bewerking minder moeite op. Ten gerieve van belangstellenden bevat het werkje van glanville eenen afdruk van de Wet op het delven van en handeldrijven in edele metalen en edelgesteenten in de Zuid-Afrikaansche Republiek, zooals zij in 1887 aangevuld is, en van de bepalingen, waaraan men bij het op- richten van maatschappijen tot het delven van goud en andere mineralen gebonden is. In art. 24 der genoemde wet wordt de benoeming van regeeringswege gelast van een mijncommissaris voor elk veld , waar eene ontginning in het uitzicht wordt gesteld en in de volgende artikelen worden zijn werkkring en de wijze , waarop hij zijn ambt behoort uit te voeren, nauwkeurig beschreven. Dat hij zich op zijn terrein in verband moet stellen met een comité van negen leden , uit en door de gouddelvers gekozen, en welke bestemming dit comité heeft, leeren de artt. 31 — 42. Aan kleurlingen, koelies en Chineezen wordt blijkens artt. 76 — 79 de gelegenheid om mijnen te ontginnen ont- zegd en de handel in goud, edelgesteenten enz. ten strengste ver- boden. Kortom, het is een geregelde staat, waarin de mijnbouw aan alle willekeur onttrokken is. 1 Naar de namen der maatschappijen te oordeelen , zijn zij grooten- deels van engelsche afkomst. Trouwens dat engelsch kapitaal hier de voornaamste drijfkracht geeft is bekend en dat de gouddelvers juist daarom door velen in de Transvaal met scheele oogen worden aangezien , ligt voor de hand. Of de maatschappij »Kaiser Wilhelm” eene duitsche is? Of wij uit de namen »Great Kruger”, »Groote Paardekraal” , 1 Merkwaardig is eene clausule in art. 89, die luidt: » verder, alle woorden van deze wet moeien worden opgevat in den zin, dieu zij in het dagelijksch leven hebben,” 166 GOUDVELDEN IN DE TRANSVAAL. »Van de Ven”, »Van Rijn” en eenige anderen mogen afleiden, dat de hollandsche partij daarin werkt? Hoewel het soms schijnen moge, dat de uitslag van ondernemingen als hier worden bedoeld groote overeenkomst vertoont met eene loterij , waarin de meesten met nieten uitkomen en hooge prijzen zeldzaam zijn, toch zijn eene bedachtzame voorbereiding, eene verstandige uit- voering, eene vaste volharding ook tegenover aanvankelijke teleur- stelling in staat de onzekerheid van het lot te verkeeren in de ge- wisheid eener volkomen zegepraal. Dat de nieuwe vaderlandsche onder- nemingen haar arbeid gezegend mogen zien , dat zij »haar kiel met goud belaan” mogen zien binnenvaren , beiden Transvalers en Nederlanders wenschen het. D. v. C. THEE VAN CEYLON. Albert tissandier, »den reiziger voor het weekblad la Nature ' zou men hem bijna kunnen noemen , geeft een verslag van zijn bezoek aan het eiland Ceylon en vermeldt daarin het volgende over den aan- bouw van Ceylon-thee. Ongeveer twaalf jaar geleden bestonden de natuurlijke rijkdommen van Ceylon grootendeels in de koffie , die het voortbracht ; een ziekte de Fungus Pest maakte hieraan een einde. In 1869 verscheen er op het eiland een insekt , de Hemileia vastatrix , dat al de blaadjes der koflfieplanten vernielde ; het vermenigvuldigde zich op eene ontzettende wijze en bedreigde het land bijna met een geheelen ondergang. De planters hebben toen een poging gedaan om den koffiebouw door theecultuur te vervangen en weldra mochten zij zich verheugen in het slagen van hun pogingen op een meer volledige wijze dan zij hadden durven hopen. In 1886 verscheen te Londen een boek THEE VAN CEYLON. 167 Colonial and Indian Exhibition , waarin de snelle vooruitgang van de theecultuur medegedeeld werd. De eerste pogingen, die van 1876, gaven 282 ponden thee; in 1880 bedroeg de opbrengst reeds 103,624 pond en in 1883 1,522,882 pond, terwijl in 1886 de oogst 3,796,684 pond opleverde. Het is alleen zwarte thee , die op Oeylon wordt verbouwd ; tot nog toe beeft men geen merkbaar onderscheid kunnen constateeren in de thee , wanneer zij verbouwd is b. v. te Kandy op een hoogte van 456 M. of te Maskeliya , waar de velden met thee ongeveer 1200 M. hoog tegen de bergen liggen. De regeering verkoopt een acre (een acre — ongeveer 0,4 hectare aan den planter voor tien roupies ; hij moet bet dan geheel ontginnen en goed schoon houden van al de andere planten. Eén volwassen man en één kind kunnen te zamen een acre bijna geheel verzorgen. De theebouw levert geen bijzondere moeilijkheden op. Twee jaar nadat het zaad uitgezaaid is , staat er een heester op het land , waarvan men de bladen inzamelen kan. Op de plantage van den heer christie (een Engelschman , wiens gastvrijheid tissanmer genoot) vinden 500 koelies voortdurend werk ; want wanneer men op zijn landerijen een rij theestruiken langs den eenen kant afgeplukt heeft, moet men, zonder zich rust te kunnen gunnen , dadelijk aan den anderen kant beginnen. Hier en daar laat men de struiken verder groeien om zaad te kunnen schieten; daar ontstaan dan kweekerijen, waar de koelies jonge heesters vinden , waarmede zij ledige plaatsen in de plantages aanvullen. De wijze , waarop deze koelies worden betaald , heeft voor europeesche werklieden wel iets van spotternij. De besten worden per dag betaald met ongeveer zestien stuivers; vrouwen ontvangen slechts twaalf stuivers en kinderen slechts zes stuivers per dag. Voor dat geld moeten zij zich kleeding en voedsel verschaffen , maar zij wonen in hutten , die door den ondernemer gebouwd zijn dicht bij de werk- plaatsen. Ook de bewerking, die de thee ondergaat, is zeer eenvoudig; een eerste, en bijna het eenige vereischte , is de grootste zindelijkheid. Eerst worden de blaadjes geplukt en wel de jongste , die er te vinden zijn ; daarop wordt de heester een tiental dagen aan zich zelf over- gelaten om gelegenheid tot de vorming van een nieuw schot te hebben. In groote ronde manden worden de geplukte blaadjes in de werk- plaatsen gebracht en daar op linnen doeken uitgespreid ; onzuiverheden kunnen er dan zorgvuldig uit worden verwijderd. Is dat gebeurd, 168 THEE VAN CEYLON. dan brengt men ze over in een cilinder van zeer fijn traliewerk van ijzerdraad, die een koelie om zijn as laat draaien. De kleine, dunne blaadjes uit de knoppen vallen door de mazen van het ijzerdraad naar buiten en vallen op een doek ; zij zullen thee van prima-qualiteit vormen. Nadat deze bewerking afgeloopen is , doet men de theebladeren in een toestel , die voorzien is van twee in tegengestelden zin draaiende platen ; een half uur lang worden zij door de voortgebrachte wrijving volkomen plat gemaakt. De kracht van vallend water brengt dezen toestel in beweging; een lange, in de gedaante van een goot uitge- holde, bamboesstengel brengt het water van een naburigen stroom in de werkplaats , het water brengt een groot rad in beweging en deze beweging wordt op eene eenvoudige wijze overgebracht. De goed plat gerolde bladeren worden vervolgens twee uren in gesloten doozen be- waard om daar een soort van gisting te ondergaan. Eindelijk laat men ze drogen door ze vijf en veertig minuten boven een zeef boven een kolenvuur te houden. De thee is nu gereed om gesorteerd te worden. Door zeeven met gaten van verschillende grootte scheidt men de verschillende merken van elkander, het fijne wordt als stofthee in den handel gebracht. Op hun plantages verkoopen de planters de thee ongeveer tegen een schelling het pond. De oogst op Ceylon is zóó rijk , dat de Engelschen weldra aan de indische en de ceylonsche thee genoeg zullen hebben en geen chineesche thee meer zullen behoeven te koopen. Zij beweren , dat hun thee beter is dan de chineesche ; de behandeling is in China minder zindelijk, omdat de theebladeren daar met de handen uitgerold en platgedrukt worden. E R 11 A T U M. Op bladz. 100 en 101 zijn de opschriften onder de beide afbeeldingen verkeerd ge- plaatst. Die op bladz. 100 is de Afvikaansche , die op bladz. 101 de Aziatische. HET BERI-BERI-ONDERZOEK VAN Prof. PEKELHARING EN De. WINKLER. DOOR, Dr. K. F. WENCKEBACH. Voor korten tijd verscheen de verhandeling , waarin prof. pekelharing en dr. winkler de resultaten hebben nedergelegd van het onderzoek, door hen op last der regeering ingesteld » naar den aard en de oorzaak der beri-beri en de middelen om die ziekte te bestrijden.” Met leven- dige belangstelling werd alom deze arbeid te gemoet gezien , zoowel door ieder , die belang stelt in een zaak van zooveel gewicht voor onze Oost-Indische bezittingen , als door de vakgenooten , wien de naam der beide Utrechtsche geleerden een waarborg was voor de degelijk wetenschappelijke behandeling van het zoo belangrijke onder- werp. De gespannen verwachting werd niet teleurgesteld : thans ligt het werk vóór ons , in quarto formaat verschenen , verrijkt met een aantal voortreffelijke afbeeldingen , terwijl ons in helderen stijl de gang van het onderzoek en het resultaat daarvan worden medegedeeld. Het onderzoek naar de beri-beri vormt , wat uit den aard der zaak slechts zelden van een ziektekundig onderzoek gezegd kan worden, een tamelijk zelfstandig en afgerond geheel. Het breidde zich namelijk niet alleen over het verloop en de verschijnselen dezer ziekte uit , maar tevens moesten de veranderingen , door haar in het lichaam te weeg gebracht , worden geconstateerd , de eerste oorzaak dezer veranderingen worden opgespoord en een middel tot verbetering van 12 170 HET BERI-BERI-ONDEltZOEK. den toestand worden voorgeschreven. Waarlijk een veel omvattende taak , waarvan de uitkomst wel verdient in wijderen kring bekend te worden , al was het slechts , omdat er zoo duidelijk uit blijkt , hoe de tegenwoordige medische wetenschap met behulp der zuivere natuur- wetenschappen onze kennis van het wezen eener ziekte weet te vermeer- deren en in de geheimen der natuur weet door te dringen. Zij begint met het zieke lichaam geheel als een voorwerp van natuuronderzoek te beschouwen , beschrijft en beoordeelt nauwkeurig de symptomen eener ziekte, vergelijkt die met dergelijke, bij andere ziekten waar- genomen verschijnselen ; ze gaat de daarmede gepaard gaande ver- anderingen in de weefsels van het lichaam ook met het microscoop na ; tracht verder bij het zoeken naar de ziekteoorzaak eenerzijds vele mogelijke invloeden uit te sluiten , anderzijds pertinent een be- paalde oorzaak als den eenigen schuldige aan te wijzen ; daartoe stelt ze experimenten op dieren in , om uit te maken of ook daar dezelfde oorzaak dezelfde veranderingen in het lichaam te weeg brengt. Eindelijk is ze toegerust met de noodige gegevens om als geneeskunde in den engeren zin des woords op te treden en met oordeel aan te geven , hoe de oorzaak der ziekte zooveel mogelijk is weg te nemen , hoe het daaraan blootgestelde individu voor haar is te vrijwaren en eindelijk, hoe het eenmaal aangetaste organisme nog te genezen is ! Kan men zich schooner taak denken dan zoo het welzijn van het menschdom te bevorderen? En springt het niet in het oog, dat, waar natuuronderzoek zoo de eerste plaats inneemt bij het bestudeeren eener ziekte , alle streven naar verbetering van methoden en hulpmiddelen van onderzoek van het grootste belang is? Zoo kan dan ook de schijnbaar nietigste ver- meerdering van ons weten niet alleen als zoodanig een zuiver weten- schappelijke waarde bezitten, maar ook een practisch nut voor de maatschappij afwerpen. Zonder twijfel zal het ook niet-geneeskundigen , lezers van het Album der Natuur , welkom zijn een blik te werpen op de wijze, waarop de geneeskunde bij haar streven te werk gaat en hoe zij in dit bijzondere geval tot een goede uitkomst kwam. Het behoeft wel geen uitvoerig betoog , dat , alvorens met vrucht naar een middel tot bestrijding der beri-beri gezocht kon wor- den , moest worden vastgesteld , onder welke verschijnselen zich deze ziekte voordoet , met andere woorden , welke ziekte met den naam HET BERI-BERI-0NDE11Z0EK. 171 van beri-beri bestempeld moet worden en in welke gedeelten van het menschelijk organisme zij zetelt. Een onderzoek in deze richting moest het eerste werk zijn van prof. pekelharing en dr. winkler, daar er nog geen eenstemmigheid heerschte over het wezen dezer voor onze koloniën zoo noodlottige ziekte. Beri-beri is sinds lang als een beruchte ziekte niet alleen in onze Aziatische bezittingen , maar onder verschillende namen ook in Japan , Engelsch-Indië , Ceylon , Mauritius, Brazilië enz. bekend. Het type is dat eener langzaam verloopende (chronische) ziekte , gekenmerkt door de volgende hoofdverschijnselen : De patiënt klaagt over sterke loomheid, vreemde gewaarwordingen en pijn in de beenen , over hartkloppingen, kortademigheid, vooral bij eenigszins sterke beweging ; hij voelt zich zeer ziek. Bij onderzoek vindt men verlammingen en storingen in het gevoel , in de eerste plaats de beenen aantastend. Beide verschijnselen wijzen op een lijden van eenig deel van het zenuwstelsel. Tevens treedt een meer of minder sterke vochtophooping (< oedema ) op onder de huid en tusschen de spiervezelen , waardoor de beenen een gezwollen aanzien verkrijgen. In vele gevallen treft men een dergelijke vochtophooping ook aan in de buik- en borstholte en in het hartezakje. Deze verschijnselen van waterzucht zijn teekenen van een ziek bloedvaatstelsel. Bij andere vormen van beri-beri treedt niet een zwelling der lede- maten op , maar juist een sterke vermagering. Het komt echter door het meer op den voorgrond treden van enkele der genoemde symp- tomen in de verschillende gevallen tot zeer uiteenloopende ziektebeelden. Gewoonlijk treden al. deze verschijnselen langzamerhand op, stap voor stap gaat de ziekte voort ; jaren lang kan een lijder aan beri- beri zijn bestaan voortslepen , tot eindelijk de dood hem van zijn kwaal verlost. Maar in tegenstelling hiermede hoorde men toch ook dikwijls van foudroyante gevallen , waarbij personen , bij wie niemand beri-beri vermoedde en die zich ook nog volkomen wel gevoelden , plotseling hevige verschijnselen vertoonden en na weinige uren be- zweken. Ook pekelharing en winkler kregen niet lang na hun komst op Atjeh dergelijke gevallen onder de oogen. Zeer werden zij getroffen door een geval , dat zij aldus beschrijven : »Op 19 Februari 1887 kwamen wij in Atjeh aan en het spreekt »van zelf, dat wij levendig belang stelden in het lot der Madoereesche »Barisan, die zich sedert 12 Januari in Atjeh bevonden. 172 HET BERI-BERJ-ONDERZOEK. »Die troepen (340 man sterk) waren afkomstig van een plaats »waar beri-beri niet heerschte. »Toen wij in Atjeh aankwamen, was van deze afdeeling , naar het » heette, nog geen man ziek. In de laatste week van Februari volgde »een evacuatie van 11 man, terwijl er één aan beri-beri overleed. »In de volgende week moesten er 75 man worden geëvacueerd en » stierven er 14, grootendeels aan peracute (foudroyant verloopende) » beri-beri. Nog een week later werd de geheele afdeeling naar huis » gezonden.” Moest men nu aannemen , dat deze Barisan in de eerste 5 weken van hun verblijf op een plaats , waar beri-beri hevig woedde , niet ziek zijn geweest en dat toen eerst plotseling de ziekte hen zoo hevig aangreep? Meer aannemelijk was de veronderstelling, dat zij in die 5 weken reeds waren aangetast , maar dat de allereerste en zwakke verschijnselen tot nog toe aan de waarneming waren ontsnapt. Om deze eerste verschijnselen te leeren kennen , werden personen onderzocht , die zich ziek meldden , maar van voorwending der ziekte verdacht werden , omdat bij hen de verschijnselen nog ontbraken , die als begin-symptomen van beri-beri golden , namelijk onderhuidsche vochtophooping op de voorvlakte van het scheenbeen , gezwollen aan- gezicht, bemoeilijkte beweging, enz. Terecht verwachtte men, dat vele dezer personen de beri-beri wel reeds » onder de leden” hadden, maar dat de ziekte nog niet als zoodanig te herkennen was. Welnu, bij geen dezer personen ontbraken twee symptomen van groote beteeke- nis , nl. een veranderde prikkelbaarheid van spieren en zenuwen voor den electrischen stroom en een vermindering van het tastgevoel. Beide verschijnselen wijzen op beginnende zenuw-ontaarding. Het onderzoek , dat dit resultaat opleverde , geschiedde op de vol- gende wijze : De spieren worden onderzocht met den faradischen en den galva- nischen stroom en wel direct , door de electroden op de plaats te zetten , waar de te onderzoeken spier zich bevindt en indirect door daarmede den zenuwstam te prikkelen , die de te onderzoeken spier van zenuw- takken voorziet (haar innerveert). Wanneer nu een zenuwtak jziek , ontaard is, dan wekt de electrische prikkeling daarvan een samentrekking van de daar bij behoorende spier op , welke samentrekking veel minder sterk is dan die welke op de prikkeling van een gezonden zenuwtak volgt, m. a. w. er is een sterker stroom bij een zieke dan bij een gezonde zenuw noodig , HET BERI-BERI-ON DERZOEK . 173 om samentrekking der spier op te wekken. Dit geldt voor de indirecte prikkeling , zoowel met den faradischen als met den galvanischen stroom. Nog merkwaardiger is het resultaat van de directe prikkeling der spier. De prikkelbaarheid der spier voor den faradischen stroom neemt af, naar gelang van den graad der zenuw-ontaarding. De prikkel- baarheid voor den galvanischen stroom neemt daarentegen toe, doch de samentrekking der spier is niet , zooals bij gezonde zenuwen , kort en krachtig , maar verloopt traag en zwak. Daarbij kan men nog een andere verandering opmerken. Prikkelt men een gezonde spier direct door den galvanischen stroom , dan ziet men bij klimmende stroom- sterkte de samentrekking der spier in deze volgorde optreden : het eerst bij sluiting van den stroom aan de negatieve pool; deze samentrekking wordt aangeduid als Kathodische Sluitingscontractie of Ka Sc.; daarna bij sluiting van den stroom aan de positieve pool : Anodische Sluitingscontractie of An Sc. vervolgens bij opening van den stroom aan de positieve pool : Ano- dische Openingscontractie of An Oc ; het laatst bij opening aan de negatieve pool : Kathodische Openings- contractie of Ka Oc. Wij hebben dus bij gezonde personen den minst sterken stroom noodig om Ka Sc. op te wekken, den sterksten voor Ka Oc. Deze regel (»Zuckungsgesetz”) gaat bij ontaarde zenuwen niet meer door ; er treedt een zoogenaamde ontaarding sreactie op , waarbij An Sc. meer tot Ka Sc. nadert en haar gelijk komt en eindelijk zelfs bij mindere stroomsterkte optreedt dan Ka Sc. ; eveneens volgt Ka Oc. ook spoediger op An Oc. bij klimmende stroomsterkte. Door op deze wijze de spieren electrisch te onderzoeken , kan men reeds zeer geringe graden van zenuw-ontaarding ontdekken. Het onderzoek naar de scherpte van het tastgevoel der huid ge- schiedt door meting der zoogenaamde tastcirkels. Men raakt op ver- schillende plaatsen de huid aan met de punten van een passer en laat nu, terwijl men telkens de punten verder van elkander verwijdert, den patiënt aangeven , wanneer hij die punten duidelijk als twee ver- schillende en niet meer als één voelt. De afstand der punten , waarbij dit bereikt wordt , is de middellijn van den tastcirkel. De grootte der tastcirkels is op de verschillende plaatsen der huid zeer verschillend ; op de meest fijngevoelige gedeelten: tong, vingertoppen e. a. het kleinst , op den rug , op den bovenarm en het bovenbeen het grootst. 174 HET BERI-BERI-ONDERZOEK. Dezelfde plaats heeft echter bij de verschillende personen vrijwel de- zelfde grootte van tastcirkel. Men kan dus op deze wijze uit een vergrooting van den tastcirkel tot een vermindering van den tastzin besluiten. Deze beide methoden van onderzoek nu werden toegepast bij de van voorwending {simulatie) verdachte soldaten en gaven het verrassende resultaat, dat bij allen beginnende zenuw-ontaarding en vermindering van den tastzin aanwezig was , beide in het bijzonder aan het onderbeen. Zoo was dan hier in zenuwontaarding het eerste symptoom van beri-beri gevonden. Niet alleen als zoodanig mocht deze vondst een belangrijke heeten ; ze bepaalde tevens geheel en al het inzicht in den aard der ziekte. Reeds lang toch werd er strijd gevoerd over de vraag , of de stoornis in den bloedsomloop of wel het lijden van het zenuwstelsel bij de beoordeeling der ziekte op den voorgrond moest gesteld worden. Scheube e. a. hadden reeds, op grond der verschijnselen aan het ziekbed , de ziekte verklaard voor een zelfstandig lijden van de zenuwtakken (niet van hersenen en ruggemerg) , een ziekte , waarvan de kennis nog slechts uit de laatste decehnien dag- teekent. Het was dezen onderzoeker echter nog niet gelukt te bewijzen , dat deze zenuwontaarding niet het gevolg kon zijn van een vooraf- gaande ziekte van het bloedvaatstelsel. Door het aantoonen van zenuw- ontaarding lang voor het optreden van storingen in den bloedsomloop (onderhuidsche vochtophooping enz.) werd de strijd ten gunste van scheube beslist en was de uitspraak gewettigd : Beri-beri berust op zenuw-ontaarding. Tevens was hier het middel aangewezen om beri- beri veel vroeger te herkennen dan voor dien tijd het geval was. Uitgaande van het gevondene , gaan pekelharing en winkler verder. Aan de hand van talrijke ziekte-geschiedenissen wordt ons het geheele verloop der beri-beri geschilderd en' worden hare verschijnselen be- oordeeld en verklaard. Er wordt door onderzoek van het bloed van beri-beriljjders aangetoond , hoe deze patiënten wel kunnen lijden aan bloedarmoede , maar hoe dit slechts als een nu en dan optredend verschijnsel , niet als het eigenlijke wezen der ziekte moet worden beschouwd. Wij zien, hoe de verschillende vormen van beri-beri , de atrophische , waar bij sterke vermagering optreedt , de hydropische , waarbij de ledematen opzwellen en de convulsieve, waarbij zich krampen voor- doen , zoowel de zeer snel als de zeer langzaam verloopende vormen , alle teruggebracht tot een zelfstandig zenuwlijden , niet meer beschouwd HET BERI-BERI-ONDERZOEK. 175 moeten worden als werkelijk in wezen zeer verschillende vormen , maar slechts als één ziekte , waarbij dezelfde verschijnselen , in onder- ling verschillende mate op den voorgrond tredend, zeer verschillende ziektebeelden te voorschijn roepen. Zoo wordt het ons duidelijk, dat, wanneer spoedig de zenuwen van het hart en de ademhalingsspieren worden aangetast, de patiënt snel aan verlamming van het hart of van de ademhaling zal bezwijken, terwijl hij jaren zal kunnen leven, wanneer slechts niet zulke belangrijke zenuwen worden aangetast. Het hier vermelde zal voldoende zijn om aan te toonen , dat wer- kelijk door dit gedeelte van het onderzoek van pekelharing en winkler een helderder licht wordt ontstoken over het wezen der beri-beri. Een onderzoek naar de veranderingen , die de beri-beri in het lichaam der lijders teweegbrengt , moest zich aansluiten aan de studie van de verschijnselen aan het ziekbed. Door tal van lijkopeningen en microscopisch onderzoek der organen werd als het ware de proef op de som geleverd. De veranderingen toch van het hart , de bloedvaten , lever , nier , milt en andere orga- nen zijn van geheel ondergeschikt belang tegenover de belangrijke afwijkingen , die gevonden werden in de zenuwen en in de spieren , door die zenuwen geinnerveerd. Het ruggemerg vertoonde slechts een paar malen veranderingen , die echter van weinig beteekenis werden geacht. De verandering der zenuwen en spiervezelen bestaat in ontaarding, die , naar gelang van* den duur en de heftigheid der aandoening , zich onder verschillende vormen voordoet. Een groot aantal fraaie afbeeldingen verduidelijken dit onderzoek, dat van te bijzonder ziektekundigen aard is dan dat er hier lang- durig bij kan worden stilgestaan. Thans zijn wij genaderd tot het onderzoek naar de oorzaak der beri-beri en naar een middel tot bestrijding daarvan. Dit gedeelte was niet alleen van het meeste practische gewicht , maar het was tevens het moeilijkste. Men tastte nog steeds in den blinde bij het zoeken eener ziekte-oorzaak en er werd door de geneeskundigen een groote verscheidenheid van schadelijke invloeden aangegeven , die een rol konden spelen in het ontstaan der ziekte. Uit de wijze , waarop dit onderzoek werd aangegrepen en voleindigd in den korten tijd , die daarvoor beschikbaar was , blijkt welk een gelukkige keuze de 176 HET BERI-BERI-ON DER ZOEK. regeering gedaan had bij het benoemen van beide leden der commissie , hoe deze ten volle berekend waren voor de hun opgelegde taak en hoe ze de talrijke moeilijkheden als gebrekkige hulpmiddelen , korten beschikbaren tijd , volkomen onbekendheid zoowel met het land en zijn bewoners als met de daar heerschende toestanden, wisten te overwinnen. Allereerst moest een richting gevonden worden , waarin men het onderzoek naar de oorzaak der beri-beri leiden kon. De zenuwontaarding , die het voornaamste lijden bij beri-beri uit- maakt, moet natuurlijk beschouwd worden als het gevolg van een of anderen schadelijken invloed , die het lichaam treffen kan in streken , waar beri-beri heerscht. Immers , men kan toch niet in ernst vol- houden , dat een gedrukte gemoedsstemming , zooals die bij dwang- arbeiders en soldaten in Atjeh zeer verklaarbaar is , of gebrek aan voedsel een zoodanige verwoesting van zenuwweefsel ten gevolge kan hebben. Terecht wordt dan ook (blz. 85) gezegd: » Vernieling van »periphere zenuwen op groote schaal, zooals die bij beri-beri ge- bonden wordt, moet afhankelijk gesteld worden of van vernieling »van zenuwcentra, öf van een onmiddellijk die zenuwvezelen treffenden » schadelijken invloed. Zij wordt niet veroorzaakt door honger, of »door een minder opgewekte gemoedstemming. Men mag daarin prae- » disponeerende momenten vinden, de eigenlijke ziekte-oorzaak moet » gezocht worden, niet in onvoldoende bevrediging van de eene of de » andere behoefte, maar in een van buiten komend kwaad, dat in » staat is zenuwvezelen te vernielen.” Een zoodanig kwaad kunnen wij ons allereerst voorstellen als een vergift , dat met het voedsel of het drinkwater in de spijsverterings- organen terecht komt en zoo het lichaam binnendringt , of wel zich gasvormig in de dampkringslucht bevindt en daarmede wordt inge- ademd. Eene andere mogelijkheid is echter, dat een levend organisme , en wel een der vele soorten van bacteriën, de oorzaak der ziekte zoude zijn. Bij de keuze , op welke der beide mogelijkheden , intoxicatie (ver- giftiging) of infectie (besmetting door bacteriën) men het onderzoek richten moest , had de laatste alles voor zich. Niet alleen bestond reeds in ’t algemeen onder de geneeskundigen de meening , dat beri- beri wel van infectieusen aard was , maar ook de verspreiding der ziekte pleitte sterk daarvoor. Aan den anderen kant was voor het vermoeden van sommigen , dat de visch en de rijst , die in zoo groote hoeveelheid door den inlander genuttigd worden , een vergift zouden HET BERI-BERI -ONDERZOEK. 177 bevatten, geen enkele grond aan te voeren. Daarenboven bleek bet zeer moeilijk te zijn , aan te geven , hoe men een hierop gericht onder- zoek zon moeten aanvangen en inrichten , terwijl voor een bacterio- logisch onderzoek de weg, die ingeslagen moest worden, duidelijk was aangewezen. Zoo werd dan tot een dergelijk onderzoek besloten , waarbij men zich de volgende vragen moest stellen : 1°. Komen er in het lichaam van een lijder aan beri-beri levende organismen voor, die in het volkomen gezonde lichaam gemist worden ? 2°. Zoo ja , welke eigenschappen hebben deze organismen , met name , kunnen ze in het lichaam van dieren soortgelijke veranderingen te weeg brengen als de beri-beri? 3°. Komen dezelfde pathogene , d. i. ziekte veroorzakende organis- men voor in de streken , waar beri-beri heerscht en kunnen ze uit die omgeving in het lichaam van den mensch binnendringen ? Voor de beantwoording der eerste vraag werden vooreerst lijken van beri-beri-lijders onderzocht. Hart, lever, nier, milt, de verschil- lende deelen van het zenuw- en spierstelsel werden op bacteriën onderzocht , maar uit het resultaat was niets zekers af te leiden. Een beter positief resultaat gaf het onderzoek van het bloed van beri- berilijders. Hierbij werden alle voorzorgen in acht genomen , die bij bacteriologische proeven op den voorgrond staan, namelijk het steriliseeren (van bacteriën bevrijden) van alle voorwerpen , waarmede men experi- menteert , en het uitsluiten van de mogelijkheid , dat andere bacteriën van buiten af binnendringen. Het onderzoek van het bloed geschiedde aldus : Een der vingers van den patiënt werd goed met zeep afgeborsteld , daarna met een oplossing van sublimaat van 0,1 pet. afgewassen , waardoor alle op den vinger aanwezige bacteriën worden gedood, en eindelijk met alcohol en , om het drogen te bespoedigen , met aether overgoten. Daarop werd met een uitgegloeide, dus ook bacteriën vrije naald in de huid geprikt en de daarop te voorschijn tredende druppel bloed voor het onderzoek gebruikt. Men kan na deze voorzorgen zeker zijn , dat wanneer men nu in het bloed bacteriën aantreft , deze niet van de huid of van het instrument afkomstig kunnen zijn , maar wel degelijk in het bloed circuleerden. Eene op deze wijze verkregen bloeddruppel kan nu öf versch onder het microscoop onderzocht worden of, wat vele voordeelen aanbiedt, voor nauwkeuriger bacteriologisch onderzoek geschikt gemaakt worden. Daartoe wordt de droppel zoo dun mogelijk over een dekglaasje uit- 178 HET BERI-BERI-ONDERZOEK. gestreken en snel gedroogd, door liet glaasje eenige malen snel door een vlam te halen. Door deze bewerking kleven zoowel bacteriën als bloedlichaampjes vrij stevig aan het glaasje en behouden toch vol- komen hunne gedaante. Men brengt nu dat glaasje in een kleurstof, die bacteriën kleurt , zooals vele aniline kleurstoffen doen ; de meest gebruikte zijn fuchsine , methyleen-blauw , methyl- en gentiaanviolet en andere. Men kan nu door een zorgvuldige behandeling de bacte- riën als sterk gekleurde lichaampjes zichtbaar maken , terwijl de andere elementen van het bloed weinig of geen kleurstof hebben opgenomen en dus zeer licht gekleurd zijn. Deze methode van onderzoek, toegepast bij beri-berilijders , deed het merkwaardige feit kennen , dat het bloed dezer zieken een groot aantal bacteriën bevat , die gedeeltelijk als staafjes (bacillus-vorm) , gedeeltelijk als korrels (micrococcus-vorm) zich voordoen. Deze bacteriën- vormen werden steeds bij lijders aan beri-beri in het bloed aangetroffen , doch niet wanneer deze reeds langen tijd uit Atjeh naar een gezonde plaats (in dit geval Batavia) waren geëvacueerd. Bij zeer vele schijnbaar gezonde personen in Atjeh werd de bacterie eveneens in het bloed aangetoond. Meestal bleek dan bij navraag , dat deze personen ook reeds een weinig over loomheid in de beenen klaagden en dat de reeds vermelde beginnende zenuwontaarding en vermindering in ’t gevoel ook hier reeds aanwezig waren. Dit feit werd ook bij de beide onderzoekers en hunne assistenten geconsta- teerd. Gezonde personen hadden , direct na hun aankomst in Atjeh , nog geen bacteriën in het bloed , na weinige weken was dit wel het geval. Omgekeerd werden bij beri-beri-lijders , die naar Batavia geëva- cueerd waren , in de eerste weken van hun verblijf aldaar wel , later geen bacteriën in het bloed gevonden. Niet alleen was dus op eene wijze , die geen twijfel toelaat , aan- getoond, dat er in het bloed van beri-beri-lijders bacteriën aanwezig zijn , die in het gezonde lichaam niet voorkomen , maar tevens kon men nu reeds besluiten, dat, als ze werkelijk de beri-beri veroorzaken , de bacteriën reeds geruimen tijd in het bloed aanwezig zijn , vóór de ziekteverschijnselen zeer duidelijk optreden; verder dat, wanneer de patiënt naar een beri-beri-vrije streek wordt overgebracht, de bac- teriën van zelf uit het bloed verdwijnen. Men moet dus ook aannemen , dat in Atjeh alleen de voortdurende toevoer van bacteriën het mogelijk maakt, dat de bacterie voorwoekert in het lichaam: immers, zoodra die toevoer ophoudt, verdwijnt ook de bacterie uit het bloed. HET BERI-BElil-ON DERZOEK. 179 Voor de vraag, of de gevonden bacteriën ook de oorzaak der beri- beri zijn , was echter nog geen antwoord te vinden. Daartoe moest men eerst de pathogene (ziekte veroorzakende) eigenschappen der bacteriën nagaan en hiervoor een grooten voorraad zuiver gekweekte bacteriën voorhanden hebben, om mede te experimenteeren. Men moest ze dus kweeken op voor dat doel geschikte stoffen , die als voedingsbodem dienst kunnen doen. Als zoodanig zijn in gebruik : schijfjes van ge- kookte aardappelen of eieren , gestolde bloedwei , verder mengsels van bouillon of pepton , met oplossingen van gelatine of agar-agar om de massa een zekeren graad van consistentie te geven. Al deze voedingsmassa’s moeten eerst door herhaalde verhitting tot 100° 0. volkomen bevrijd worden van alle daarin aanwezige bacteriën of kiemen van lagere organismen en verder zorgvuldig van de lucht af- gesloten worden. Brengt men nu een weinig van eene bacteriënhoudende massa , in dit geval een druppel bloed , op een dezer voedingsbodems , dan kunnen zich daarop, soms alleen bij een bepaalde temperatuur, gansche massa’s (koloniën of culturen) van bacteriën ontwikkelen. Deze koloniën hebben steeds een voor de soort kenmerkenden vorm en kleur , zoodat men de soort der allerkleinste levende organismen dikwijls reeds met het ongewapende oog kan herkennen aan den vorm en de kleur harer kolonie ( zoogloea genaamd) , en aan de wijze waarop deze zich verder over den voedingsbodem verspreidt. Dikwijls oefenen de bacteriën een eigenaardigen invloed uit op den voedings- bodem; er zijn bijvoorbeeld vele soorten, die hetzij snel, hetzij lang- zaam en in geringe mate , de gelatine van den voedingsbodem vloei- baar maken. Het spreekt van zelf, dat tijdens de ontwikkeling van de koloniën, de voedingsbodem zorgvuldig van hare omgeving wordt afgesloten , om verontreiniging met in de lucht zwevende bacteriën te voorkomen. Daar- toe pleegt men de gelatinemassa in een gewoon reageerbuisje te brengen en dit af te sluiten met een wattenprop , die geen bacteriën doorlaat. Wanneer in één zelfde vloeistof verschillende soorten van bacteriën voorkomen en men wil deze scheiden , dan mengt men een weinig daarvan met een door verwarming vloeibaar gemaakten gelatine-voe- dingsbodem en spreidt deze dan in een dunne laag uit in een plat glazen bakje. De bacteriën , die zich nu op eenigen afstand van elkander in de gelatine bevinden , gaan ieder op zich zelf een kleine kolonie vormen en men kan nu van deze afzonderlijke koloniën , die men alweder door hun voorkomen van elkander onderscheidt, een klein 180 HET BERI-BERI-ON DEHZOEK. partikeltje nemen , dat genoeg is om weder een aantal andere koloniën , nu slechts van één bepaalde soort, te vormen. Het gelukte op deze wijze bacteriën uit het bloed van beri-beri- lijders te kweeken , die microscopisch volkomen het uiterlijk hadden van de bacteriën , die ook reeds van te voren door het microscoop in het bloed waren aangetoond. De koloniën van micrococcen waren wit van kleur , soms gingen ze in een gele kleur over ; de bacillen vormden eveneens witte culturen ; daarnevens werden nog eenige andere soorten van bacteriën gekweekt. Terwijl nu eenerzijds de eigenschappen van meer zuiver bacterio- logischen aard nagegaan werden , werd anderzijds geëxperimenteerd , om uit te maken of de gevonden bacteriënsoorten ook in staat waren , bij dieren verschijnselen te weeg brengen , die op beri-beri geleken. Daartoe werd bij tal van konijnen en bij eenige apen en honden een vloeistof ingespoten , waarin geheele koloniën der gekweekte bacteriën gesuspendeerd waren. Kreeg een dier slechts een enkele inspuiting , dan werden er geen ongewone verschijnselen waargenomen , noch gedurende het leven van het dier, noch bij het onderzoek na den dood. Bij lang voortgezette en dikwijls herhaalde inspuitingen werden de konijnen evenwel langzamerhand traag in hunne bewegingen en gingen ze duidelijk slechter loopen , doordat de achterpooten eenig- zins nasleepten. In bijna al deze gevallen werd , wanneer het dier gedood en onderzocht werd , een belangrijke ontaarding van zenuw-vezelen , hoofdzakelijk in de zenuwtakken der achterpooten , aangetroffen. Zoo werd het kenmerk der beri-beri , nl. een zelfstandige zenuw-ontaarding , bij dieren teweeg gebracht door lang voortgezette infectie met bacteriën , die zuiver uit het bloed van beri-beri-lijders waren gekweekt. Verder werden in het bloed van deze geïnfecteerde konijnen wederom dezelfde bacteriën aan getroffen , die ook weder in staat bleken te zijn , om bij andere proefdieren opnieuw het hoofdverschijnsel der beri-beri te voorschijn te roepen. Door deze experimenten werd dus meer dan waarschijnlijk gemaakt , dat de in het bloed van beri-beri-lijders aangetroffen bacteriën werkelijk de oorzaak dezer ziekte zijn. Deze uitspraak werd nog meer gerecht- vaardigd, doordat bij deze proefnemingen zorgvuldig alle invloeden vermeden werden , die schadelijk op het proefdier zouden kunnen inwerken of op eenigerlei wijze het juiste oordeel over de gevolgen der inspuitingen zouden kunnen bemoeilijken. De op zich zelf reeds weinig ingrijpende inspuitingen werden verricht onder de rughuid HET BE RI-BER1 -ONDERZOEK. 181 of in de buikholte , zoodat alle beschadiging van de achterpooten werd vermeden. De dieren werden steeds goed gevoed en in overigens zooveel mogelijk normale omstandigheden gebracht. Eindelijk werden bij alle proeven geheel gezonde dieren in dezelfde omstandigheden gebracht , behalve dat ze geen inspuitingen ontvingen , en ter controle onderzocht. Nimmer werd bij deze contröle-dieren een ziekelijke zenuw- ontaarding aangetroffen. Thans rest nog de derde vraag te beantwoorden , namelijk of deze beri-beriveroorzakende bacteriën ook in de omgeving des lijders , in de besmette plaatsen waren te vinden. Een bevestigend antwoord kon ook op deze vraag gegeven worden na een onderzoek van het stof uit talrijke gebouwen , waar de beri- beri woedde. Er werden daarin micrococcen aangetroffen , die in alle opzichten overeenkwamen met de uit het bloed gekweekte soorten. Ten overvloede werd een proef gedaan met micro-organismen , uit de lucht van besmette gebouwen verzameld. Daartoe werd een gewone gasmeter zoodanig ingericht , dat ze de lucht uit een vertrek kon opzuigen. De lucht werd dan verder gevoerd door een glazen kolfje , gevuld met een keukenzout-oplossing , die vooraf door herhaalde ver- hitting van bacteriën was gezuiverd. De hoeveelheid doorgevoerde lucht kon, evenals de hoeveelheid gas in een gasmeter, afgelezen worden op de daartoe aanwezige schaal , terwijl de daarin zwevende stofdeeltjes en bacteriën in de keukenzout-oplossing achter bleven. Yan deze vloeistof werd nu een zekere hoeveelheid bij konijnen in- gespoten , en weldra vertoonden deze dieren ook weder duidelijk zenuw-ontaarding. Een proef in omgekeerden zin werd nog genomen. Zoowel in Indië als later in het pathologisch laboratorium der Utrechtsche universiteit werden konijnen genoodzaakt langen tijd adem te halen in een at- mospheer, die sterk bezwangerd was met de ons bekende bacteriën. Deze dieren werden namelijk geplaatst in een houten kist , die goed schoon en droog gehouden werd en waarvan het deksel aan de binnen- zijde voorzien was van een wollen lap. Op deze lap werden herhaal- delijk geheele culturen van bacteriën uitgestort ; deze droogden daarop en verstoven in de kist , wanneer op het deksel geklopt werd. De dieren ademden dus voortdurend een groot aantal bacteriën in. Ook hier bleek, dat wanneer de proef lang voortgezet werd, de konijnen aan zenuw-ontaarding in de achterpooten gingen lijden. Door al deze proeven werd het voorkomen van beri-beriveroor- 182 HET BERI-BERI-ONDERZOEK. zakende bacteriën in de lucht en in het stof van besmette plaatsen bewezen en werd tevens de mogelijkheid aangetoond , dat deze bacteriën , langs den weg der ademhalingsorganen het lichaam binnengedrongen , daar de ziekte veroorzaken kunnen. Tegen de mogelijkheid, dat de bacteriën ook met het voedsel in het lichaam kunnen geraken , pleit , dat ze uiterst weinig bestand bleken te zijn tegen de inwerking van verdund zoutzuur , dat , zoo- als bekend is , als vrij zuur een bestanddeel van het maagsap uitmaakt. Waarschijnlijk zullen de bacteriën het dus niet verder dan de maag brengen , daar gedood worden en zich dus niet meer in het organisme kunnen verspreiden en voortplanten. Men bedenke verder, dat er nooit eenig oorzakelijk verband kon worden aangetoond tusschen het voedsel en het voorkomen der beri-beri , en dat ook uitstekend gevoede per- sonen in een besmette streek aangetast worden. De ontwikkeling en groei der bacteriën eischen vochtigheid ; het zich verspreiden in de lucht eischt echter droogte. Daaruit wordt het duidelijk, hoe beri-beri bij voorkeur heerscht in lage en vochtige streken en zulke, die veel van overstrooming te lijden hebben; de tropische zonnewarmte doet telkens de oppervlakte van den bodem uitdrogen en verstuiven. Verder ontwikkelen zich de beri-beri-bacteriën uitsluitend bij tamelijk hooge temperatuur; beneden 20° C. houdt de groei nagenoeg geheel op. Dit verklaart, dat beri-beri bij uitstek een ziekte der tropen is en in koudere streken niet voorkomt. Ook het feit, dat slechts na lang voortgezette inspuitingen met bacteriën de proefdieren aan zenuwontaarding gingen lijden , is geheel in overeenstemming met de ervaring omtrent de beri-beri , die leert , dat gezonde personen eerst een geruimen tijd , minstens ettelijke weken , in een besmette plaats moeten vertoeven , vóór zij de duidelijke verschijnselen van beri-beri gaan vertoonen. Zoo zijn de eigenschappen der bacteriën stap voor stap getoetst aan de ervaring omtrent het voorkomen en de verspreiding der beri- beri en geen aandachtig en onbevooroordeeld lezer der verhandeling van pekelharing en wiNKLER kan het ontgaan, hoe al het aange- voerde er nadrukkelijk op wijst , dat men hier werkelijk de oorzaak der beri-beri op het spoor is gekomen. En waar men zich eenmaal op dit standpunt moet plaatsen, daar moet men ook de juistheid erkennen van de voorgeschreven middelen tot bestrijding der ziekte. Een eigenlijk geneesmiddel, dat de zenuw-ontaarding tegen gaat, HET BERI-BERI-ONDERZOEK. 183 is niet bekend. Wanneer echter de ziekte niet te groote verwoestingen in het lichaam heeft aangericht , herstellen zich de ontaarde zenuwen door de natuur ; de zieke vezelen worden door nieuwe vervangen , doch slechts onder voorwaarde, dat de patiënt aan den schadelijken invloed der ziekte-oorzaak worde onttrokken. Dit kan men allereerst bereiken , door de lijders ten spoedigste te verplaatsen naar een streek , waar de beri-beri niet heerscht. Dit middel wordt dan ook aller- wege met vrucht toegepast en met te meer succes , nu men het in de hand heeft door zorgvuldig electrisch onderzoek de allereerste stadia van beri-beri te herkennen. Maar door steeds te evacueeren zou men een landstreek geheel ontvolken zonder den ziektetoestand dier streek te verbeteren. Men moet dus daarnevens de ziekte-oorzaak zelve aantasten en daartoe is volgens den tegenwoordigen stand der wetenschap de eenige aangewezen weg die der ontsmetting op groote schaal. Vertrekken, gebouwen en schepen, waar beri-beri heerscht, kleederen van beri-berilijders enz. moeten telkens ontsmet worden met een onschadelijk middel , dat de bacteriën doodt. Ziedaar de eenige oplossing, die aan het moeilijke vraagstuk te geven is. Wel moeten dergelijke maatregelen dikwijls moeilijkheden veroorzaken, wel zal men telkens de methode der ontsmetting naar de omstandigheden eenigszins moeten wijzigen , maar waar men het doel wil , daar moet men de middelen willen. Zoo werden dan uitgebreide desinfectie- maatregelen voorgesteld. Als het beste ontsmettingsmiddel werd op- gegeven een oplossing van sublimaat van 0,1 pCt. , waarbij 0,5 pCt. zuiver zoutzuur werd gevoegd. Deze oplossing is , zooals beproefd werd, in staat alle bacteriën te dooden in een stukje filtreer-papier , dat te voren gedrenkt was in eene cultuur van beri-beri-bacteriën en daarna gedroogd, en wel in den korten tijd van 15 seconden. Door besmette voorwerpen , vertrekken enz. met deze oplossing af te wasschen , mag men dus verwachten de aanwezige bacteriën te dooden. Voor het gevaar, dat de lijders zelve de ziekte zullen kunnen overbrengen, behoeft men, naar het schijnt, niet bevreesd te zijn. Immers de bacteriën komen alleen in het bloed , niet in andere orga- nen voor ; ze verdwijnen daaruit na de evacuatie , doch worden niet , zooals bij vele andere besmettelijke ziekten , met de uitscheidings- producten van het lichaam, door huidafschilfering of slijmafscheiding buiten het lichaam gebracht. Men kan dus volstaan met de goederen van den patiënt, waarin tallooze bacteriën konden zijn achtergebleven, goed te desinfecteeren. 184 HET BERI-BERI-ONDERZOEK. Zoo moet men er dan in kunnen slagen , de ziekte te verdrijven uit gebouwen , schepen enz. waar de beri-beri locaal heerscht en niet in de omgeving inheemsch is. Waar echter, zooals op Atjeh, de ziekte inheemsch is en zich, naar het schijnt, de ziekte- oorzaak in den bodem genesteld heeft, daar mag men van de desinfectiemaat- regelen geen grondige uitroeiing der ziekte verwachten. Maar dat men toch ook daar groote verbeteringen kan aanbrengen , dat wordt reeds aangetoond door de cijfers en tabellen , die bij de verhandeling zijn gevoegd en die loopen van de eerste desinfectie-maatregelen tot op 1 Juli 1888. Naar ik hoop , zullen de lezers van het Album der Natuur uit dit korte overzicht er eenigermate een denkbeeld van hebben gekregen , welk een moeilijke en interessante opdracht de heeren pekelharing en winkler hadden te vervullen en ook op welke buitengewoon scherp- zinnige wijze zij aan die opdracht voldeden. Ieder, die met oordeel het rapport zelf bestudeert, zal dan ook gaarne toestemmen, dat hier niet alleen met groote zaakkennis , maar ook met voorzichtigheid is te werk gegaan. Alle hulpmiddelen , die tot een oplossing konden leiden , werden aangegrepen , terwijl alle eigen experimenten en hypothe- sen voortdurend aan een scherpe critiek werden onderworpen. De oppositie , die zich tegen de door pekelharing en winkler voorge- schreven maatregelen heeft doen hooren , zal dan ook vrij wat krach- tiger argumenten moeten aanvoeren , om te doen twijfelen aan deze uitspraak der beide geleerden aan het einde hunner schoone ver- handeling : » Dat men van desinfectie , althans wanneer ze inderdaad goed » wordt toegepast , mag verwachten , dat zij de beri-beri niet slechts »daar, waar de bodem tot het voortplanten van de oorzaak der ziekte » bijdraagt, beperken, maar ook daar, waar ze aan enkele gebouwen » gebonden is, verdrijven z^,l , daarvoor heeft naar wij meenen, ons » onderzoek alleszins grond gegeven.’" Utrecht, 13 Februari 1889. OVER RELICTEN EN RELICTENMEREN, DOOR P. GOEDHART. Wie in den laatsten tijd zich eenigszins bewogen heeft op weten- schappelijk terrein , staat verbaasd over de groote hoeveelheid onder- zoekingen en ontdekkingen op elk gebied. Het is onmogelijk geworden zich tegenwoordig in alle takken van wetenschap thuis te gevoelen. Geen week gaat voorbij of er wordt eene uitvinding van meer of minder gewicht gepubliceerd en niet alleen de ontdekkingen volgen elkaar ras op, ook de hypothesen nemen schrikwekkend in aantal toe. Wel hebben deze voor, dat haar kritiek tot nauwlettend onderzoek aanleiding geeft , maar ze hebben tegen , dat ze vaak door dat onderzoek blijken onhoudbaar te zijn en in den tijd, dat dit in vollen gang was , zoo diep zijn doorgedrongen , dat ze als wet worden gehuldigd door eene klasse van menschen , tot wie het bewijs van de onjuist- heid nog niet is doorgedrongen. En nu zwijgen we nog van het verkeerd opvatten van eene hypothese, zooals b. v. met die van darwin geschiedde. Ook hebben hypothesen in den beginne veel opgang gemaakt zonder dat zij dit verdienden, ja zelfs zijn ze tot wetten verheven zonder door een nauwlettend onderzoek daartoe te zijn geijkt. Vooral op het pas in den laatsten tijd ontgonnen gebied der phy- sische geografie ontstonden begrippen , die later werden verworpen , werden wetten verkondigd, die later bleken dwaalbegrippen te zijn. Wie telt ze , die mislukte pogingen om ettelijke verschijnselen op geografisch gebied te doorgronden , het aantal hypothesen 7 dat ge- 13 186 OVER RELICTEN EN RELICTENMEREN. steld , de menigte wetten , die verkondigd werden , om straks plaats te maken voor nieuwe , misschien betere verklaringen. De invloed van de wouden op den regenval wordt door den een even sterk verdedigd als door den ander ontkend. Richthofens theorie over het ontstaan van het löss , deed alle theoriën verdwijnen , de ijs- drift-theorie maakte plaats voor de gletscher-theorie , lemlria en de grenslijn van wallace verdwenen. Telkens wordt een steen afgebroken van den muur onzer kennis en niet altijd wordt het omvergeworpene door iets beters vervangen. In de laatste maanden is weer een van die meeningen , die vast- geworteld stonden bij iedereen , voor wien physische geografie niet vreemd was, uitgeroeid. Een studie van rudolf credner, den scherp- zinnigen onderzoeker , wierp het geloof aan relicten onderst boven , een geloof, door peschel als ’t ware gegrondvest in zijn studie: Die Entwicklungsgeschichte der stehenden Wasser auf der Erde. Apodictisch werd uitgemaakt , dat indien een meer , waar ook gelegen , een zee- fauna bezat, dat meer daarmee reeds het bewijs leverde, vroeger deel van den oceaan te zijn geweest. En niet alleen peschel was van die meening. Geleerde mannen in groot aantal zijn hem voorgegaan of gevolgd met deze onjuistheid. Weissman, rutjmeyer, ratzel , supan , allen stemmen in met de meening, dat b. v. het Oron-meer eertijds een deel van de zee was, want er zijn zeehonden gevonden. Hieraan tracht credner een einde te maken. In een nauwkeurige studie , de bewijzen leverend van een verbazende belezenheid en op- merkingsgave, brengt hij de relicten-theorie een doodelijken slag toe. Aan de hand van diens opstel in Peterm. Mitth. volgen hier eenige be- schouwingen omtrent dit onderwerp. Allereerst dient opgemerkt, dat credners opstel een voortdurende bestrijding is van peschels theoriën , ontwikkeld in zijn vroeger ge- noemd opstel: »die Entwicklungsgeschichte der stehenden Wasser auf der Erde”. Voordat we dus beginnen met credner laten we een enkel woord over peschels theoriën voorafgaan. Onder een relictenmeer verstaat deze een deel van de zee , dat door toevallige omstandigheden daarvan gescheiden is en een meer is ge- worden. Dit. meer bezat voor zijn afscheiding eene zeefauna, die, ofschoon gewijzigd door de veranderende samenstelling van het water, toch hoofdzakelijk dit karakter bewaarde, en door haar voorkomen als ’t ware een reliquie was van den vroegeren toestand van ’t meer. OVER RELICTEN EN RELICTENMEREN. 187 Nog andere eigenaardigheden had het meer er aan te danken dat het vroeger deel uitmaakte van de zee. Indien we ons konden voorstellen , dat een der fjorden van Noor- wegen , ’t zij door een aardverschuiving of eenige andere oorzaak van de zee werd afgescheiden , dan zou het daardoor ontstane meer in vele opzichten van de gewone landmeren zijn onderscheiden. 1° door zijn zeefauna. 2° door zijn groote diepte. 3° door het uiterlijk voorkomen zijner oevers. Met deze redeneering voor oogen toog peschel aan ’t werk. De noord-italiaansche meren hebben een relicten-fauna , steile oevers en een zeer groote diepte; ad qui ergo... zijn zij relictenmeren, deelen eener vroegere zee. Ja , zoover dreef men deze redeneering door , dat men beweerde, dat een meer, dat twee dezer kenteekenen ver- toonde, ook bij nader onderzoek het derde zou blijken te bezitten. Op dien grond voorspelde men groote diepte in ’t Baikalmeer ; ’t had immers fjordvorm en relictenfauna. En werkelijk werden bij latere peilingen diepten van meer dan 1200 M. gevonden. Hierdoor werd het vertrouwen , dat men op deze leer had , natuurlijk uitermate ver- sterkt en als natuurlijk gevolg van den behaalden triumf overschatte men de waarde der theorie zeer. Peschels leerlingen breidden het aantal relictenmeren verbazend uit. Men vond de relicten overal ; dicht bij de kusten in strandmeren ; diep in ’t binnenland (Oron meer) beneden ’t niveau der zee (Kaspische zee) zoowel als hoog boven ’t wateroppervlak (Titicaca-meer ; 3824 M.) Men zag de geweldige veranderingen geheel . over ’t hoofd, die de aardkoist moest hebben ondergaan in een zeer jong geologisch tijdperk , om de relicten tot die verschillende hoogten op te heffen of te doen dalen. Ja , men ging nog verder. Waar andere middelen niet hielpen, werden over- leveringen, naamsafleidingen of geschiedwerken aangehaald om te be- wijzen , dat wat nu meer is , vroeger zee was. Zeer lichtvaardig ging men hierbij te werk. Zooals bekend is , leidt peschel uit den naain Kin Loch ewe af, dat het meer Loch-Maree , waaraan deze plaats ligt , vroeger één was jnet het zich daarvoor uitstrekkende fjord Loch ewe. (57°40/ N.B. 5° W. L. van Greenwich) en dat, daar de Kelten in de 4 Je eeuw na Christus het land bevolkten, de drempel die Loch Maree van Loch Ewe scheidt, na dien tijd ontstaan moet zijn. Peschel sprak hier zonder kennis van zaken , want die drempel is voor een groot deel ingenomen door rotsen, die duidelijk aanwijzen, dat ze daar al 188 OVER RELICTEN EN RELICTENMEREN. bestonden , vóórdat de gletschers zich uit Noordelijk Schotland terug- trokken. Een ander meertje ten N. van Loch Maree watert hierop af en draagt den naam Litter Ewe. Moet men hieruit dan besluiten , dat ook dit meertje één was met Loch Ewe en Loch Maree? Dit enkel voorbeeld moge volstaan om aan te duiden , dat vaak de theorie ten koste van de waarheid werd gehandhaafd , zonder onderzoek. Credner waarschuwt dan ook tegen lichtvaardig gebruiken van overleveringen of zoogenaamd historische berichten. Ook het voor- komen van groote diepten in meren vindt hij geen bewijs voor een vroeger deel uitmaken der zee. Peschel nam aan, dat een meer, door met zijn bodem beneden den zeespiegel te reiken , een soort bewijs leverde vroeger deel van de zee geweest te zijn. De seculaire daling en rijzing geeft echter dit idee den genadeslag. Het meer , dat heden met zijn bodem eenige voeten beneden het zeeoppervlak ligt, kan over eenige tientallen van jaren hooger liggen en omgekeerd. Deze kenmerken zijn echter voor peschel niet de voornaamste. In de dieren- wereld vindt hij het zekerst kenmerk voor de vroegere geschiedenis van het meer. Tegen deze dwaling treedt credner met alle kracht op. Het bewijs, dat deze meening van peschel en zijn school onjuist is, wordt met evenveel vuur als scherpzinnigheid gegeven. Dat men dit niet vroeger inzag is nog een raadsel. Immers, sinds schmanke- witsch door zijne proeven aantoonde , dat de Artemia Milhausenii 1 door vermindering van zoutgehalte van het water, waarin zij voor- kwam , iu de Artemia Salina en door ’t geleidelijk verzoeten van ’t water zelfs in den zoetwatervorm van ’t verwante geslacht Branchipus overging , sinds dien tijd had men geen recht meer te spreken van een zee- of zoetwaterfauna. Hoogstens kon men spreken van een bepaalde diersoort , die een anderen vorm aannam , naarmate zij in zoet- of zout water werd gebracht. Dit echter geschiedde niet. Men ging voort de Relictenfauna te beschouwen als iets afzonderlijks, ontstaan op de plaats zelf, door wat onze duitsche naburen noemen »anpassung” misschien te ver- talen door » schikking”. En welken grond had men voor deze hoofdigheid? Geen anderen dan dezen , dat zeedieren , plotseling in zoet water ge- bracht, stierven na enkele sekonden. Eerst credner ontkent, dat relicten ook maar een zweem van 1 Een soort kreeft. OVER RELICTEN EN RELICTENMEREN. 189 bewijs leveren voor het vroegere zee-zijn van meren en wel op drie gronden : 1° Omdat er voorbeelden zijn , dat zeedieren verhuisd zijn naar meer of rivier. 2° omdat een aantal relicten behooren tot visschen , zeehonden en crustaceën, die vaak, öf tijdelijk öf voor altijd, zich in zoetwater ophouden. 3° omdat er in meren, die nooit deelen eener zee kunnen geweest zijn , ook relicten zijn gevonden. Het aantal meren , die een relictenfauna herbergen is zeer groot. Europa bezit er 65 , Azië 9 , Afrika 7 , Noord- , Middel- en Zuid- Amerika resp. 3 , 1 en 2. Nieuw-Zeeland en Groenland ieder 3. Hoe beter onderzocht een werelddeel is , hoe meer relictenmeren men er vindt. Bij deze meren , we zagen het reeds vroeger , ontmoet men zulke , die 212 M. hoogte hebben (Meer van Tiberias) en die , welke -f- 3800 M. hoog liggen (Titicaca-meer). Het ligt niet op onzen weg bier credner te volgen, waar hij van bovenvermelde 93 meren de relicten en der- zelver kenmerkende eigenschappen opnoemt. De hoofdzaak is deze: kunnen de relicten op andere wyze in de hen herbergende meren geraakt zijn , dan als relict, d. i. na op die plaats als zeedier geleefd te hebben. Hoewel een aantal proeven bewezen hebben , dat zeer veel zeedieren onmogelijk kunnen leven in zoet water en omgekeerd, zoodra ze plotseling van het eene in het andere worden overgebracht , is men toch algemeen van meening , dat de zoetwaterfauna van die van de zee afstamt. Zacharias, huxley , marshall en m. a. staan deze meening voor. De » schikking” doet den overgang gemakkelijk worden. Een groote reeks bewijzen kan deze meening staven. Het omgekeerde heeft eveneens vaak plaats. Semper vond tusschen de scheren van Noorwegen een aantal zoetwater-visschen en mollusken. In de Mid- dellandsche zee is op een diepte van 1415 vadem Planorbis Glaber gevonden, behoorende tot de zoetwaterfamilie der Limmaeïden. 1 Ja , er zijn zelfs een aantal dieren , die zich ongevoelig toonen voor de verandering van zout water in zoet en omgekeerd o. a. van de visschen : de gewone stekelbaars , ( Gasterosteus aculeatvs ) , die in de Noord- en Oostzee voortkomt , en de zalm ; van de weekdieren is de bekendste de Dreissena polymorpha. 2 Met deze wetenschap is het 1 Behoorende tot de orde der Gasteropoda. 2 Behoorende tot de orde der Lamellibranchia, 190 OVER RELICTEN EN RELICTENMEREN. ónmogelijk een scherpe grens te trekken tusschen zee- en zoetwater- fauna. Lang hield men het er voor, dat sommige familiën alleen in zeewater voorkwamen, totdat in lateren tijd ook verwante zoet- watervormen gevonden werden. Ja, zelfs in onzen tijd heeft men zoctwaterkwallen ontdekt en wel in het Tan ganjika- meer en in een waterreservoir van het Botanische gezelschap in ’t Regentspark te Londen. Nu verandert de vraag omtrent relictenmeren geheel en al. Het is nu niet meer genoeg te zeggen : is er een zeefauna in dit of dat meer en dus is ’t een deel van een vroegere zee ; maar men dient uit te maken. 1° of het relict ontstaan is in de zee, d. w. z. of het op die plaats ontstond, vóór ’t meer werd afgescheiden, dan wel: 2° of het zeedier door verplaatsing zich heeft begeven naar het reeds gevormde meer. Beide gevallen kunnen zich voordoen , maar alleen in ’t eerste geval heeft men met een echt relict te doen. Het laatste is hier van meer belang. Indien bewezen kan worden , dat b. v. zeehonden zich vaak naar rivieren verplaatsen , dan vervalt daarmee peschels bewering; dat ’t Baikal-meer omdat deze dieren er zijn , een deel van de zee is geweest. Dieren behoorende tot de zeefauna kunnen zich op velerlei wijzen verplaatsen. De verplaatsing kan zijn actief of passief. De actieve kan alleen bij goede zwemmers , de passieve bij alle dieren. Als parasieten worden ze door schepen , balken of visschen meegedragen , trekkende zwemvogels vervoeren ze , menschen planten hen over om ze te telen en als voedingsmiddel te gebruiken. In ’t kort , op velerlei wijzen verhuizen zeedieren naar het zoete water. Een enkel voorbeeld ter opheldering. Een der voornaamste relicten , d. i. een der voornaamste bewijzen , dat een aantal meren van Scandinavië en Finnland vroeger zee waren , is de Idotea entomon. 1 Welnu , dit dier wordt door steuren , waaraan het zich gehecht heeft , diep het land in gebracht op de Si- berische rivieren. Credner haalt dergelijke voorbeelden meer aan , zelfs van dieren , die zich in onzen tijd aan zoet water hebben gewend , waarin ze vroeger nooit waren opgemerkt. Dat dieren door stormen in zoet water werden overgebracht, ge- schiedde meer dan eens. Soms gebeurt dit in zulke hoeveelheden , dat men spreekt van visch-, krab-, schelp- of andere regens, o. a. 1 Behoorende tot de fam. Asellidae of waterpissebedden. OVER RELICTEN EN RELICTENMEREN. 191 die van 29 op 30 Juni 1841 , toen bij Jagow in de Ukermark een regen van zoetwaterdiereh neerviel. Hoe licht kunnen zeedieren in brak water te recht komen en zich daar door » schikking” een verblijfplaats verschaffen, bij voortgaand zoeter worden van ’t water ! Met zulke daadzaken voor oogen moet men reeds beginnen met te twijfelen aan de juistheid van peschels bewering, dat elk zoogenaamd relict werkelijk een relict is. Maar credner gaat nog verder. Hij beweert: 1° ’t Is mogelijk, dat in vele gevallen het zoogenaamd relict naar het meer is verhuisd. 2° in vele gevallen is die verhuizing waarschijnlijk. 3° in zeer veel gevallen is die verhuizing bepaald aan te wijzen. Nemen we b. v. den zeehond , die als relict dienst doet in Ladoga- , Onega- , Saima- , Baikal-, Oron- , Aral-meer en Kaspische zee. Mag men zeggen , dit dier is uitsluitend zeedier , als men weet dat het gezien is in de Firth , Tay , Oder (bij Küstrin) , de Elbe (bij Dessau) , de Newa, de Amoer, de New-River in Pennsylvanië , ja als men weet , dat het watervallen en stroomversnellingen langs een omweg vermijdt en boven deze versperringen weer te water gaat. Mag men het Schweriner meer een deel eener vroegere zee noemen , omdat er in het midden der vorige eeuw een zeehond werd geschoten ? Dolfijnen bewonen de Amazone, den Ganges, den Indus, en volgen de zalmen op hunne reizen op de Siberische rivieren, ja in 1680 werd een » zeekoe” (vermoedelijk Phocaena orca ) in den Rijn bij Bazel gezien en later bij Keulen gedood. Visschen, die men tot de zeefauna rekent, bewonen in grooten getale de rivieren der wenelddeelen , een rog de Boven-Kapoeas , haaien in Zuid-Amerika , zwaardvisschen Fitzroy-river in West- Australië. Weekdieren tot de zeefauna gerekend, worden in zoet water aange- troffen. De Cardium-edule verdraagt een zeer wisselend zoutgehalte en semper bericht zelfs van een Ostrea, die in ’t zuiden van Men- danao in geheel zoet water leeft. * Ook Crustaceën (schaaldieren) worden vaak in zoetwater aangetroffen o. a. de boven vermelde Idotea entomen. Hetzelfde is het geval met Cirrepediën 1 Vermes en Coelenteraten of Neteldieren. 1 Zie hierover HARITNG. 192 OVER RELICTEN EN RELICTEN M EREN . Indien ’t ons bekend is, dat de zeehond van ’t Ladoga-meer (Phoca anneüata ) in de Botnische en Finsche golven voorkomt, dat hij tevens op de Newa gezien is, dan moeten we deze toch veeleer als land- verhuizer dan als relict beschouwen. In ’t Garda-meer wordt als relict, aangeduid Gobius FLuviatiiis Bon. 1 2 Deze » relict” komt in geen van de andere N. Italiaansche meren voor , wat zeer vreemd zou zijn indien het een werkelijk relict was. Wel echter vindt men hem in ’t gebied van de Brenta. Ook met Blennius Vulgaris Poll 2 is dit het geval. We zijn nu toch wel genoodzaakt zijn relicten-natuur te laten varen en aan te nemen , dat het een verhuisd dier is. De Allorchestes-soorten van het Titicaca-meer behooren tot Amphipodén , die in rivieren leven en altijd op zeer groote hoogte. Men heeft ze gevonden op 1300 — 1450 M. in de bronnen van de Cordillera-ri vieren. Moet men nu alle geologische bewijzen , die het tegendeel leeren , vaarwel zeggen , en op grond van ’t zoogenaamd relict dit hooge Titicaca-meer , tot eene vroegere zee rekenen ? Men zal ons tegenwerpen, dat er relicten zijn gevonden in meren, die niet met de zee in verbinding staan door rivieren zooals ’t Baikal- meer door de Angara. Maar is ’t niet bijna zeker , dat dergelijke meren vroeger eene afwatering bezeten hebben ? Is de hydrografische toestand niet geheel anders dan voor ettelijke honderd- , ja tientallen van jaren ? Westelijk en Zuidwestelijk Siberië hadden voor 100 jaren een veel grooteren waterrijkdom dan tegenwoordig. Ssumy Tsjebakly was vroeger ongeveer 100 werst lang. ’t Eenige overblijfsel zijn eenige geïsoleerde meren van 5 a 6 werst. In ’t westen van Tsjany zijn alleen in de Kreits Ischim tot 1860 niet minder dan 300 meren verdwenen. Waar vroeger zeer goede verbindingswegen bestonden voor verhuizende water- dieren, zijn er nu geene meer voorhanden. En op andere plaatsen van den aardbodem is ’t evenzoo b. v. in de Sahara. Zeer lezens- waardig is daaromtrent een artikel van kobelt getiteld : die Verwüstung der Sahara . Om aan een verhuizing van zeehonden naar ’t Baikal- meer te gelooven, behoeven we waarlijk onze toevlucht niet te nemen tot belts hypothetische zee , die geheel Siberië in haar schoot bedekt hield. 1 Van de familie der grondels. 2 Fam. Blennioidei of slijmvisschen OVER RELICTEN EN RELICTENMEREN. 198 Maar er zijn toch meren , die nooit , zelfs in gunstiger hydrogra- fische omstandigheden , met de zee verbonden zijn geweest en relicten bezitten. Welnu, ook hiervoor is een zeer gemakkelijke verklaring te vinden. De zeefauna kan in strandmeren zich geschikt hebben ge- maakt voor zoet water en daarna , ’t zij door watervogels ’t zij door eenig ander passief middel , gebracht zijn naar ’t meer , waarin ze nu gevonden wordt. We moeten wel in aanmerking nemen, dat van de 76 zeevormen, als relict gevonden , verreweg het grootste deel gerepresenteerd wordt door dieren met zeer goede bewegingsorganen n. 1. 5,2 pet. zoogdieren , 35,5 pet. visschen, 39,5 pet. crustaceën, 5,2 pet. wormen, 7,9 pet. weekdieren. In 63 van de 84 meren d. i. 72,6 pet. bestaat de relicten- fauna alleen uit crustaceën , zoogdieren of visschen. Is het niet zeer begrijpelijk, dat we liever aannemen, dat deze dieren zich verplaatst hebben , dan dat we gelooven aan de geweldige omkeeringen van de aardkorst in de jongste geologische periode, die de relicten-meren zouden hebben doen ontstaan ? We hebben nog geen melding gemaakt van sommige relicten her- bergende meren , van welke met zekerheid kan bewezen worden , dat ze nooit met de zee in verbinding stonden. De kratermeren van Albano en Nemi, het Trasimeensche-meer , 't Starnberger-meer en sommige andere zijn zuivere vastlandsmeren. Niettegenstaande dit be- zitten ze toch relicten : namelijk Blennius Vulgaris Poll. en Plagiostoma Lemani Gr . 1 Er blijft hier niet anders over dan aan te nemen, dat ze door een of ander transportmiddel in deze meren zijn geraakt; Maar dan mag men van dezelfde dieren geen gebruik maken als bewijs , dat een ander meer (’t Garda-meer) vroeger deel van eene zee was. Wat is het dat uitsluitend ons kan inlichten omtrent de geschiedenis van het ontstaan van meren? Geen overlevering, geen naamsafleiding , geen vaak onjuiste historie-beschrijving , geen uiterlijke omtreksvormen , geen fauna. Neen , geen dezer door peschel op den voorgrond ge- schoven kenmerken bewijzen iets omtrent de wordingsgeschiedenis van een meer. Slechts die geschiedenis , die zich zelf onuitwischbaar in de gesteenten grift , de geologie , is in staat de raadselen op te lossen , die ’t verleden tot nog toe onopgelost heeft gelaten. Geen der beroemde schrijvers over relikten-meren heeft tot nog toe gewezen 1 Fam. Plagiostomi (Haaien en roggen). 194 OVER RELICTEN EN RELICTENMEREN. op het belang van de geologie voor de geschiedenis van de wording van meren. Rudolf credner is de eerste, die ons wijst op het hooge gewicht van deze wetenschap voor bovengenoemd onderzoek. En niet alleen breekt hij een oude theorie af, maar in plaats van het weg- geworpen geloof aan een relictenfauna geeft hij op geologische gronden een nieuw stelsel, een nieuwe leer over het ontstaan van meren. Hieraan is het tweede deel van zijn monografie gewijd , waaruit we later het een en ander hopen mede te deelen. ( Wordt vervolgd.) Winterswijk 1889. EENE NIEUWE THEORIE VAN DE ZON. Een onzer landgenooten , dr. a. brester leeraar aan de hoogere burgerschool te Delft , heeft zijne denkbeelden aangaande de oorzaak van tal van verschijnselen , die de veranderlijke roode sterren en de zon vertoonen , wereldkundig gemaakt en aan het oordeel der astro- nomen onderworpen. 1 Waar oordeelen onze taak niet kan zijn , wenschen wij alleen de lezers van het Album opmerkzaam te maken op eene voor- stelling, die in menig opzicht met vroegere opvattingen strijdt en, naar ons voorkomt, de groote verdienste heeft in de noodwendige ge- volgen van scheikundige werkingen , wier mogelijkheid door niemand zal worden geloochend , de gemeenschappelijke oorzaak te zoeken van een aantal verschijnselen. Het onderling verband daartusschen wordt duidelijker dan vroeger in het licht gesteld. Ook volgens deze voorstelling bestaan zonnen of sterren uit twee gedeelten : het inwendige , waarvan het buitenste gedeelte , de photo- sfeer, wit licht (d. w. z. eene vereeniging van lichttrillingen van allerlei breekbaarheid) uitstraalt en dus in den spektroskoop een onafge- broken spektrum zou vertoonen , en het uitwendige gedeelte of de chromosfeer samengesteld uit gassen , die slechts lichtstralen van be- paalde breekbaarheid uitstralen en dus een spektrum geven , dat slechts uit door donkere gedeelten gescheiden strepen bestaat. In het spektrum der zon ontbreken daardoor gedeelten , die in het onafgebroken spektrum aan bepaalde lichtstralen beantwoorden of komen donkere strepen voor ; de gassen van den chromosfeer slorpen toch uit het witte licht van de photosfeer die lichtstralen op , welke zij zelve kunnen uitstralen. Dr. a. brester legt er den nadruk op , dat de gassen , waaruit zulk een ster bestaat , door geen wand begrensd , bij hunne versprei- ding alleen aan de algemeene aantrekking gehoorzamen. Dientenge- volge is in alle deelen van een bolvormig oppervlak, waarvan het middelpunt der ster ook het middelpunt is, de scheikundige samen- 1 Essai d’une théorie du soleil et des étoiles variables , Delft, J. Waltman Jr. 1889. 196 EENE NIEUWE THEORIE VAN DE ZON. stelling dezelfde , maar verschilt deze in elk zoodanig bolvormig opper- vlak , naarmate de straal van den bol grooter of kleiner gedacht wordt. Naarmate de deeltjes van een gasvormig bestanddeel zwaarder zijn , zullen zij zich tot op een minder grooten afstand van het middel- punt verspreiden ; mogen wij uit de waarneming van de spektra der hemellichamen afleiden , dat zich daar van onze aardsche grondstoffen bevinden , die spektra leeren tevens , dat de zwaardere grondstoffen zich meer in de nabijheid van de kern en dat alleen de grond- stoffen met de kleinste atoomgewichten zich in de buitenste lagen bevinden. Di samenstelling van een hemellichaam zal dus van laag tot laag verschillen. Ook in dit opzicht is dr. brester niet met algemeen aangenomen denkbeelden in strijd ; zoo komt b. v. lockyer , die de aardsche grondstoffen op de zon voor ontleed houdt , tot de uitkomst . dat in de atmosfeer der zon het onderscheid in de samenstelling der lagen hierop neerkomt, dat de grondstoffen in de inwendige heetere lagen in andere bestanddeelen ontleed zijn dan in de meer naar buiten gelegen lagen , waar de temperatuur lager is. lockyer zegt met zooveel woorden , dat de dampkring van de zon uit in haar samenstelling van elkander verschillende lagen bestaat , die elkander omgeven als de vliezen van een ui. Voordat nu gesproken wordt over het nieuwe beginsel, waarvan dr. brester bij zijne verklaring uitgaat , gaat eene korte herinnering vooraf omtrent hetgeen men onder dissociatie verstaat. Wanneer houts- kool in de lucht wordt gegloeid , ontstaat er koolzuur ten koste van de verbrandende koolstof en van de zuurstof, die voor deze ver- branding noodig is. Het gloeien van de houtskool toont, dat de vorming van dit koolzuur gepaard gaat met ontwikkeling van warmte. Oppervlakkig zou men meenen hieruit te mogen afleiden , dat beneden eene bepaalde temperatuur koolstof en zuurstof naast elkander kunnen bestaan , terwijl zij samen boven dien bepaalden warmtegraad verhit zich tot koolzuur moeten verbinden. Doch deze meening zou onjuist zijn. Voor het eerst is door deville aangetoond, dat koolzuur bij verhit- ting tot 1300 0 weder in zijne bestanddeelen wordt ontleed; er be- staat dus eene zekere ruimte van temperatuur (als ik mij zoo mag uitdrukken) , waarbinnen de grondstoffen koolstof en zuurstof zich met elkander zullen verbinden ; beneden de grens van die tempera- tuur kunnen zoowel de grondstoffen naast elkander als het gevormde koolzuur blijven bestaan; boven de grens van die temperatuur wordt koolzuur weder ontleed. Eene ontleding van eene samengestelde stof, EENE NIEUWE THEORIE VAN DE ZON. 197 als in het laatste geval wordt bedoeld , heet eene dissociatie. Eene ge- ringe afkoeling van de bij de dissociatie ontstane stoffen kan vol- doende zijn om hereeniging van het gescheidene tot stand te brengen. Ook dan brengt de vorming van de verbinding eene bepaalde hoeveel- heid warmte voort. Dat dergelijke dissociatie-verschijnselen zeer algemeen zijn , mag hier alleen worden vermeld. Bij zeer hooge temperaturen bestaan grondstoffen naast elkander , die zich bij lagere temperaturen met elkander kunnen verbinden. De witgloeiende toestand van de photosfeer van zonnen en sterren maakt, dat daar aan het aanwezig zijn van scheikundige verbindingen niet kan worden gedacht. Lockyer onderstelt zelfs, dat onze aardsche grondstoffen er eene splitsing hebben ondergaan. In de buitenste lagen van de chromosfeer daarentegen zal de afkoeling der gasmassa eenmaal zoover voortgaan, en is zij bij vele sterren reeds zoover voortgeschreden , dat grondstoffen zich met elkander kunnen verbin- den. Zijn hier nu, zoo redeneert dr. brester, twee grondstoffen A en B aanwezig, die eene verbinding AB kunnen vormen, dan hangt het tot stand komen van AB ook af van de aanwezigheid van andere gasdeeltjes 1^ , die voor de vorming van AB onnoodig zijn. Zijn er een groot aantal deeltjes E^> vermengd met A en B , dan knnnen zij de verbinding daarvan verhinderen , evenals knalgas (een mengsel van waterstof en zuurstof) door eene inductievonk niet wordt aangestoken, wanneer het met 71/2 maal zijn volumen aan lucht vermengd is. Zoo gaat de afkoeling voort ; A en B worden langzamerhand afge- koeld tot beneden de temperatuur , waarbij zij zich tot AB zouden verbinden , wanneer de deeltjes A en B niet met een te groot aantal deeltjes van anderen aard waren vermengd. Deze toestand wordt nu een overgedissocieerde toestand genoemd. De uitstraling, de oorzaak der afkoe- ling , houdt aan ; in de buitenste lagen van de chromosfeer verdicht zich een gedeelte der gassen tot wolken, die het licht, dat van binnen komt , onderscheppen. Toch moet die overgedissocieerde toestand eens ophouden ; ten eerste wordt de afstand tusschen de deeltjes A en B bij voortgaande afkoeling steeds kleiner en ten tweede zullen de molekulen AB (dus van dat gedeelte , dat reeds uit A en B ontstaan is) en de molekulen , die te zamen de verbinding van A en B onmogelijk maakten, zich verdichten. Hier zou m. i. de vraag kunnen worden gedaan waarom juist die deeltjes fyc zich zullen ver- 198 EENE NIEUWE THEORIE VAN DE ZON. dichten? blijven zij gasvormig, neemt dan hun aantal binnen eene bepaalde ruimte niet toe in dezelfde evenredigheid als dat van A en B ? Eindelijk komt de vereeniging tot stand met de daaraan verbonden warmte-ontwikkeling ; de wolken, die hingen boven de laag, waar de verbinding AB ontstond, worden gasvormig en onderscheppen het licht niet meer. Zoo wordt verklaard het langzaam voor den dag komen van te voren donkere sterren , zoo ook de veranderlijkheid van het licht van roode sterren. Dat bij deze laatsten maximum en minimum van licht m^t elkander afwisselen , dat in de opeenvolging van deze afwisseling langzamerhand verandering komt , het is op dit standpunt volkomen begrijpelijk. Wat het laatste punt betreft wordt herinnerd, dat de scheikundige samenstelling over één bolvormig oppervlak, waarvan het middelpunt der ster het middelpunt is, wel overal gelijk is, maar dat zij ver- schilt , naarmate de straal van zulk een bolvormig oppervlak grooter of kleiner genomen wordt. Behalve de grondstoffen A en B kunnen dus aanwezig zijn grondstoffen A7 en B7 enz. , die op haar beurt in een toestand van overdissociatie geraken. Waar dr. brester nu deze voorstelling ook op de zon toepast, komt hij op verscheidene punten in strijd met algemeen aangenomen denkbeelden. De buitenste lagen der zon zijn nog niet zoover afge- koeld, dat ook hier wolken het licht onderscheppen. Toch heeft ook hier afkoeling plaats en vertoont zich de overgedissocieerde toestand ; houdt deze op , heeft de verbinding plaats en gaat daarmede eene aanzienlijke warmte-ontwikkeling gepaard, dan vertoonen zich uit- barstingen van warmte. De gassen boven de plaats , waar de warmte wordt voortgebracht , vertoonen een gloed , die zich van het dichtst bijgelegen gedeelte naar het verder afgelegen voortplant. Als zoodanig worden hier de protuberansen beschouwd , die gewoonlijk als hevige uitbarstingen van gassen , als krachtige verplaatsingen worden be- schouwd. Zoo noemt b. v. lockyer het ontstaan en verdwijnen binnen één uur van protuberansen , zoo groot als twaalfmaal den aardbol , een alledaagsch verschijnsel; is eene beweging met eene snelheid van 100 mijlen in de sekonde volgens hem niet ongewoon; schat hij de snelheid soms op 250 mijlen in de sekonde. Het bezwaar van dr. brester tegen de geregelde laagsgewijze samenstelling der zon (zoo straks lieten wij duidelijk de woorden van lockyer hooren) bij zulke hevige beroeringen , die alles behalve zeldzaam zijn , is o. i. zeer gerechtvaardigd. Lockyer EENE NIEUWE THEORIE VAN DE ZON. 199 zegt naar aanleiding van het verdwijnen der protuberansen , dat er redenen zijn om aan te nemen , dat de stof daarbij niet naar haar vroegere plaats terugkeert , maar dat haar toestand , en wel be- paald haar warmtegraad , aan die der nieuwe omgeving gelijk ge- worden is. Bij dr. brester is in het geheel geen sprake van ver- plaatsing van gasmassa’s , maar alleen van veranderingen in haar temperatuur. Eene uitbarsting van den Krakatau , kinderwerk met de onderstelde hevige bewegingen , bracht den dampkring der aarde lang buiten de gewone orde ; protuberansen , die voortdurend en overal op de zon zich vertoonen , zouden de laagsgewijze samenstelling van de chromosfeer niet kunnen opheffen ! Een tweede belangrijk punt , waarin de nieuwe beschouwing van de zon inderdaad nieuw is , is dit , dat de deelen der zon , die in een zelfde bolvormig oppervlak gelegen zijn , dezelfde temperatuur moeten hebben. Was dit niet het geval , er zouden opstijgende stroomingen en daarnaast dalingen plaats hebben , zoodat al weder de laagsgewijze gelijke samenstelling van de chromosfeer zou op- houden te bestaan. Maar op dit standpunt moet aan poriën , zonne- vlekken en fakkels dezelfde temperatuur worden toegekend. Zonne- vlekken worden hier voorgesteld als gaten in de photosfeer , die dezelfde temperatuur hebben als de omgevende photosfeer ; stralen zij , zooals de ervaring leerde, minder warmte uit, zij behoeven daarom niet minder warm te zijn; een verschil in uitstralend vermogen kan dat onderscheid ook te weeg brengen. Het verschil tusschen de vlekken en de haar omringende photosfeer zou hierin bestaan , dat ten ge- volge van plaatselijke warmte-ontwikkelingen de eenigszins verdichte photosfeer hier en daar geheel gasvormig wordt. Waarom die vlekken eene kegel vormige gedaante hebben, waarom de photosfeer langs de randen der vlekken een weinig uitpuilt en een sterkeren glans heeft dan elders, hoe de wenteling der zon om haar as een bepaalden invloed heeft op de gedaante der vlekken en nog andere bijzonderheden tracht dr. a. brester op zjjn standpunt te ver- klaren. Is de vorming van zonnevlekken het gevolg van de vorming van gassen uit eenigszins verdichte stoffen , dan zal de grootere ruimte , die voor de ontstane gassen noodig is , ook een voorbijgaande storing in de onderste lagen van de chromosfeer veroorzaken ; ver- schynselen , die hierop wijzen, zijn soms door young en lockyer waar- genomen. De bolvormige photosfeer is door een gasvormig omhulsel omgeven , 200 EENE NIEUWE THEORIE VAN DE ZON. dat aan de polen eene zekere afplatting heeft verkregen en waarvan dus het buitenste gedeelte tegenover den aequator van de zon op grooteren afstand van de photosfeer is dan aan de polen. De af- koeling van het gasvormig omhulsel is dus hier het sterkst en de toestand van overdissociatie zal dus aan den aequator niet volkomen dezelfde gevolgen hebben als aan de polen der zon. Twee gordels, op gelijken afstand aan weêrskanten van den aequator , zullen in dit opzicht volkomen met elkander kunnen overeenstemmen. Van daar volgens dr. brester de invloed der breedte op de samenstelling , de hoogte en de menigvuldigheid der protuberansen , van daar volgens hem dikwijls de verschijning der vlekken in bepaalde , aan weêrs- kanten van den aequator even ver verwijderde gordels. De temperatuur van de zon is zóó hoog , dat verdichting van mole- kulen niet ondersteld worden mag. Waarom komt hier dan toch een einde aan den toestand van overdissociatie? De vermindering van het aantal molekulen , die de vereeniging van A en B en dus de uit- barsting van warmte een tijdlang tegenhoudt, wordt hier gezocht in eene scheikundige verbinding van eenige dier molekulen fyr , die hier wel door één teeken werden voorgesteld maar toch van zeer onder- scheiden aard zijn. Vermindert daarbij het aantal molekulen 1^ , dan wordt de kans op vereeniging van A en B tegelijk grooter. Maar zoo zou men nog eens kunnen vragen , waarom verhindert de tegen- woordigheid van A en B dan de vereeniging niet van die ongelijk- soortige molekulen , die behooren tot alles wat door het teeken fy? wordt voorgesteld? Aan dr. brester een bewijs van belangstelling te geven in zijn arbeid en daarvoor in ruimeren kring belangstelling te wekken is het doel van dit referaat. Mochten wij reeds vernemen , dat de bekende amerikaansche astronoom c. a. young in hoofdtrekken gunstig over de verklaring der zon van onzen landgenoot denkt , deze laatste smake de voldoening, dat ook door zijn arbeid de wetenschap een stap worde vooruitgebracht. D. v. C. DE BLIKSEMAFLEIDER DOOR Dr. A. VAN OVEN. In het jaar 1888 verscheen in Nederland een boekje van dr. m. snellen over den bliksemafleider; in Maart van datzelfde jaar hield prof lodge in Engeland twee lezingen over hetzelfde onderwerp , met proeven toegelicht , en de uitspraken van lodge gaven in de zitting der British Association aanleiding tot levendige tegenspraak van den kant van twee bekende mannen op dit terrein , varley en preece. Het feit , dat er in Nederland een oorspronkelijk werk op het gebied der theoretische of toegepaste natuurkunde verschijnt , dat geen leerboek is , mag zeldzaam genoemd worden en aangezien dit boekje geschreven is door den directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut (1ste Afd.) , zoo moest de verschijning wel hoogst welkom zijn aan allen , die in het onderwerp belang stelden en gaarne hun kennis van den bliksemafleider wilden vermeerderen. Mijn doel is geenszins een recensie van dit boekje te geven; zoo als elk menschelijk werk heeft het gebreken , en zoo als te verwachten was, heeft het verdiensten; het bespreekt het doel van den bliksem- afleider en bestrijdt hen , die bezwaren hebben tegen zijn plaatsing ; het geeft eenige zeer positieve regelen voor den aanleg van een afleider: »laat den geheelen geleider van de spits tot aan de grond- plaat toe uit één enkel metaalstuk bestaan zonder eenige verbinding hoegenaamd,” zegt de schrijver, en daarmede is het vonnis geveld over de in den laatsten tijd in gebruik geraakte gevlochten metaal touwen. »Het geschiktste metaal voor den geheelen afleider is zuiver rood koper” , klinkt, zijn uitspraak ; als voldoende dikte van den geleider 14 202 DE BLIKSEMAFLEIDER. in gewone gevallen wordt 5 mM. opgegeven ; voor aardplaat een stuk bladkoper van ^ M2. Nogmaals : ik erken gaarne de verdiensten van dr. m. snellen , maar toch legde ik zijn boekje , na de lezing , met een onvoldaan ge- voel neder en ik zou er niet op terug gekomen zijn , ware het niet dat bijzondere omstandigheden mij in den laatsten tijd gedwongen hadden mijn aandacht weêr op dit punt te vestigen. Mijn bezwaar treft niet de details van het werkje; het is niet, dat ik in deze of gene bijzonderheid met den schrijver van meening verschil ; mijn onvoldaanheid over dit boek vindt haar grond daarin , dat de schrijver het zoo heel goed schijnt te weten , terwijl ik het hoe langer zoo minder begrijp en hij het mij , zijn lezer , niet vertelt ; dat hij precies kan zeggen hoe de beste bliksemafleider moet worden ingericht , terwijl ik op dat punt tot geen resultaat kan komen , en dat hij ons de gronden , waarop zijn uitspraak steunt , geheel onthoudt. Sedert jaren is de bliksemafleider mij »een zak vol raadselen en plagen.” Is hij nuttig? Zoo ja, waarom? Hoe werkt hij? Moet hij van koper of van ijzer zijn? Stang of metaaltouw? Rond of plat? Eén punt en één stang of een kooi , die het huis omgeeft , met lage scherpe punten? Gay lussac of melsens? Alle vragen, die door den éénen geleerden waarnemer in dezen , door eenen anderen in genen zin worden beantwoord , en waarover strijd is in het kamp der electrici ! En daar komt nu dr. snellen met een boekje voor den dag en zegt ons, dat het koper moet zijn en geen ijzer, en velt het vonnis over metaaltouw, en geeft als uiterste grens voor grondweêr- stand 30 ohm ; in ’t kort hij beslist de meeste kwestiën maar ver- geet ons de argumenten te zeggen , waarop zijn beslissing rust. ’t Is met de bliksemafleiders vreemd gegaan: sedert den tijd van FRANKLiN (dus van 1752), is gedurende ruim een eeuw onze kennis op dat punt al heel weinig vooruitgegaan , en toch zijn er vele malen nieuwe regels opgesomd en nieuwe instructiën gegeven omtrent de eischen van een goeden geleider , die echter lang niet altijd met elkaar in overeenstemming zijn. Om een voorbeeld te geven , alleen van de laatste jaren, vermeld ik het volgende: melsens wil vele spitsen, wil ijzer als geleider gebruiken en vele dunne draden , die het gebouw omgeven ; neesen verlangt een stalen spits , een ijzeren geleider van 1 cM2 doorsnede , w. holtz wil een koperen geleider met vergulde spits; The Lightning Rod Conference eischt koper, een stompen kegel DE BLIKSEMAFLEIDER. 203 met een koperen ring met drie of vier scherpe naalden van 15 cM. lengte ; kopertouw uit niet al te dunne draden , als minimum onge- veer 9 mM. dik en een aardplaat van 18 vierk. voet of bijna 2 M2; grenet gebruikt lint van rood koper 30 mM. breed en 2 mM. dik met een aardverbinding gevormd uit 16 M. lint van rood koper; en op het dak wil hij in plaats van hooge ijzeren stangen vele koperen spitsen. De Zwitsersche staatscommissie voor meteorologie daarentegen wil juist een opvangstang van ijzer ter hoogte van 5 M. bij een dak- lengte van 15 M. ; bij grootere lengte meer stangen; het uiteinde zij een verzinkt ijzeren spits of men schroeve er een vergulde of vernikkelde koperspits op. Verder beveelt zij aan twee koperdraden ieder ter dikte van 5 mM. of twee ijzerdraden van 8 , of één koperdraad van 8 of één ijzer- draad van 12. De aardplaat moet volgens deze commissie 1 M2 bedragen. De pruisische Akademie eischt een doorsnede van 100 mM2, de londensche commissie verlangt 60 mM2. Om een overzicht te krijgen van de vele afwijkende adviezen op dit gebied , raadplege men de volgende tabel : Zwitsersclie Lightning NEESEN. MELSENS. HOLTZ. Rod CALLAUD Commissie. Conference. Stof IJzer of koper. IJzer met stalen spits. IJzer. Koper. Koper. Koper. Dikte i of doorsnede. ] 2 Cu v. 5 mM of 2 Fe » 8 mM of 1 Cu » 8 mM 1 Fe » 1 2 m M 1 M2. 6 a 8 mM. en 10 mM. 6 mM. 60 mM2. Vorm .... Rond. Draden. Kabel. Kabel. Aardplaat . 1 M2. Zeer groot. V4m2. 1,9 M2. Verbinding Met alle groote metaalmassa’s Met ijzeren met van het gebouw en daarbuiten. buizen, niet met gasbui- gas- of wa- terleiding. zen van lood. Berlijn sche Akademie. IJzer. 1 cM2. Wat nu te zeggen van zulk een verwarring! Is het niet of het een kwestie van smaak gold en niet een vraag van groot gewicht, die de wetenschap moet uitmaken ? En gaat men de argumenten na , die voor de verschillende meeningen opgegeven worden , en zelfs de waarnemingen , die worden aangehaald , dan wordt men nog niets wijzer. Voor de getallen, die men opgegeven vindt, zijn meestal bitter weinig gegronde argumenten aan te voeren. Zoo geeft, om een enkel voor- beeld te noemen , dr. snellen in zijn boekje , blz. 30 , 5 mM. dikte als de laagste grens, die voor woonhuizen nog mag worden aangenomen , voor kerken liever 6 mM., voor torens van aanzienlijke afmeting nog 204 DE BLIKSEMAFLEIDER. dikker draad, b. v. 7 — 9 mM. »Daar men niets weet” zegt hij zeer terecht , » omtrent de hoeveelheid elektriciteit , die bij de ontlading van een onweerswolk vrij wordt en dus ook geheel in het onzekere verkeert omtrent de sterkte van den ontladingsstroom , moet alleen de ondervinding aanwijzen , welke dikte aan den geleider gegeven moet worden, om te mogen vertrouwen, dat hij niet tot smeltens toe verhit zal worden. En daar nu geen geval bekend is , waarbij een draad van de opgegeven afmeting en zelfstandigheid door een blik- semslag eenige schade geleden heeft mag men die voor voldoende aannemen.” Kort daarna stond in het Electrotechnisch Zeitschrift het volgend bericht : »Een geleiding van massief koper van 8 mM. middellijn door den bliksem getroffen , werd op den geheelen afstand , door den bliksem doorloopen , week en aangeloopen , terwijl het niet getroffen gedeelte nog hard en onveranderd is.” Zoo deelt ook neesen verschillende gevallen mede van zijdelingsehe ontlading , waarbij de afleider toch een vrij goede aardverbinding had , zooals die van de Nicolaï-kerk in Flensburg en van de kerk te Hattstedt. Melsens noemt verschillende gevallen , waarin gebouwen met een afleider volgens het stelsel gay-lussac getroffen zijn (Caserne Prince Eugéne te Parijs 2 Aug. 1862) en wijst er op , dat ijzerdraad van ruim 6 mM. dikte in Engeland weerstand biedt aan de talrijke bliksem- stralen, die de telegraafpalen treffen, terwijl uit de Verhandelingen der Kon. Preuss. Akad. der Wissenschaften van 1876 blijkt , dat koper- draad van 6 mM. op verschillende plaatsen gesmolten is. Het komt mij dus voor, dat wij van vele kwestiën , die bij den aanleg van een bliksemafleider voorkomen , al heel slecht op de hoogte zijn. De strijd tusschen koper en ijzer b. v. lijkt mij volstrekt niet uitgestreden; reeds jaren geleden heeft melsens door proeven bewezen, dat niettegenstaande koper beter geleider is dan ijzer, vonken en plotselinge ontladingen even goed door ijzer als door koper gaan , zoodat bij groote spanningen de meerdere of mindere geleidbaarheid van den draad niet het eenige is, wat de ontlading bepaalt. Bovendien zijn er nog tal van verschijnselen waargenomen , die ons het bewijs leveren, dat wij alles, wat er gebeurt bij de ontlading eener donderwolk evenmin doorzien als wij de werking van den bliksem- afleider geheel begrijpen. DE BLIKSEMAFLEIDER. 205 Cu. montigny verhaalt ons, dat op den weg van Rocbefort naar Dinant tachtig populièren over een lengte van 2400 M. door den bliksem getroffen zijn juist op de hoogte van den daar langs loopenden telegraafdraad, die van 0,1 tot 1,3 M. van de boomen verwijderd is. Er waren gaten en scheuren , en de schors was van de boomen afgereten ; montigny is van meening , dat de draad door inductie van de wolk een sterke spanning gekregen heeft en daardoor de ontlading op de boomen heeft overgebracht. Begrijpe dit nu, wie ’tkan! Vol- gens de heerschende begrippen omtrent geleiding en inductie moest de draad , indien hij door de wolk geïnduceerd was , zelf getroffen worden; daar de toppen der boomen echter veel hooger reiken , zouden , volgens de gewone verklaring van den bliksemafleider, deze veeleer geïnduceerd moeten zijn dan de draad en dus zelven getroffen worden , maar dan aan den top en niet juist tegenover den draad ; men zou kunnen aannemen, dat de draad, door de wolk elektrisch gemaakt, op zijn beurt induceerend gewerkt heeft op al de boomen , en dat er vonken zijn overgesprongen tusschen de boomen en den draad ; maar hoe men ’t ook opvat, steeds laat de verklaring veel te wen- schen over. Zoo ook in de twee volgende gevallen door newall en colladon meêgedeeld. Newall. verhaalt , dat een huis te Sheffield en een kerk te Rugby getroffen werden ; beide gebouwen waren van afleiders voorzien , die echter niet met de gasleiding verbonden waren , de bliksem verliet in beide gevallen den afleider , sloeg op de gasbuizen over en stak het gas aan ; om de buis te bereiken sloeg hij door dikke muren heen. Colladon verhaalt van een straal , die een populier trof in de na- bijheid van een ijzeren hek ; de vonk ging over naar een olmboom aan de andere zijde van het hek en van daar op het hek , dat ge- deeltelijk smolt. Vandaar sloeg de bliksem, de aarde omwoelend in een gasbuis, drong langs die buis in een woonhuis, waar hij een lichtkroon beschadigde en eerst van daar door draden en ijzeren buizen naar buiten en voor goed in den grond. Ik haal deze beide gevallen aan uit velen , om duidelijk te doen inzien ; dat wij de zaak niet goed begrijpen ; in het eerste geval , dat van newall, had men mogen verwachten, dat de ontlading langs den afleider naar den grond zou gaan ; zegt men nu , hetgeen het stereotype antwoord in zulke gevallen is, »de grondverbinding was niet goed”, dan vragen wij: »bood die grondverbinding dan toch niet minder 21)6 DE BLIKSEMAFLEIDER. weerstand dan een steenen muur , die eerst met geweld doorgeslagen moest worden om den bliksem toegang te geven tot de gasbuizen? Het tweede geval is geheel onverklaarbaar. Waarom volgt de ont- lading den populier niet? Waarom springt er eerst een vonk op den olmboom aan de andere zijde van het hek , en eerst daarna op het hek zelf? Het hek heeft waarschijnlijk een slechte aardverbinding , en nu springt de bliksem over op een gasbuis in den grond , die daarbij omgewoeld wordt. Zulk een gasbuis zal toch wel in minder of meer- der mate denzelfden dienst doen als een aardplaat en men zou dus verwachten , dat , nu de ontlading een in de aarde liggende gasbuis bereikt had , de zaak uit zou zijn en men niet meer van haar zou hooren. Niets minder dan dat! Zij komt terug: langs de gasleiding dringt zij een huis binnen (dat dus als ’t ware uit de aarde door den bliksem getroffen wordt) beschadigt een lichtkroon en gaat eindelijk door draden en ijzeren buizen ten tweeden male naar den grond , ditmaal om niet meer terug te keeren. Als dit alles zoo gebeurd is, dan blijkt het mogelijk te zijn , dat de bliksem in onze woning zou komen langs de aardplaat van den afleider , als hij in de nabijheid van die plaat in den grond geslagen is. Nu weet ik wel , dat men zeggen kan , dat de eerst getroffen gasbuizen misschien in droge aarde of in metselwerklagen , in ’t kort dat de grondgeleiding wel niet goed geweest zal zijn , en ik wil dat ook wel aannemen , maar ik weet het niet en degeen , die het beweert , ook niet ; ’t zou eenvoudiger en juister zijn te erkennen , dat wij zulke verschijnselen niet weten te verklaren. Dat een goede aardverbinding veel waard is , heeft de ervaring ons geleerd, en Siemens heeft in 1880 een interessante proef medegedeeld , die den invloed bewijst van de grootte der aardplaten op het be- schermend vermogen van den afleider, wanneer wij ten minste uit laboratorium-proeven iets mogen besluiten omtrent de elektrische ontlading der onweêrswolken. Die proef leert ons echter ook, dat de ontlading niet altijd geheel den besten geleider volgt: op den bodem van een glas water ligt een metalen plaat van 1 dM2. die met de aarde in geleidende verbinding staat ; boven in het water hangt öf een groote plaat öf een kleine, metalen kogel, en daardoor kan men een leidsche flesck ontladen , waarvan het buitenbekleedsel met de aarde in gemeenschap is. Wanneer de knop der flesch verbonden werd met de groote plaat of met den kogel , die boven in het water hangt , dan werd de flesch ontladen door het water; van de bovenste plaat DE BLIKSEMAFLEIDER. 207 of van den kogel liep daarenboven nog een draad naar den bol van een vonken-mikrometer , waarvan de andere bol met den grond ver- bonden was. Bij de ontlading door het water zag men nu altijd tevens een vonk tusschen deze bollen , maar die vonk was veel korter en moeielijker te verkrijgen als de groote plaat in het water hing dan wanneer men het bolletje gebruikte, waaruit blijkt, dat in het eerste geval verreweg het grootste gedeelte der ontlading door het water ging. »Zoo” zegt Siemens, »zal ook een zijdelingsche ontlading van den bliksemafleider of een afspringen van de vonk te minder te vreezen zijn bij een groote aardplaat dan bij een kleine”. Toch blijkt uit deze proef, dat zij altijd mogelijk blijft en dat de ontlading soms als een vonk door slecht geleidende lucht slaat , niettegenstaande zij gelegenheid heeft een beteren geleider te volgen , in casu water , in de later te bespreken proeven van lodge , koperen of ijzeren draden. Afgezien van zulke proeven op kleine schaal zijn er ook zeer vele gevallen , waarvan o. a. anderson in zijn zeer interessant werkje er eenige mededeelt , waarbij gebleken is , dat bliksemafleiders , die ge- troffen waren , allen een slechte aardgeleiding hadden ; niet onwaar- schijnlijk is het dus , dat de oorzaak van het ongeval daarin moet gezocht worden. G. a. hirn ( sur l'efficacitê des paratonnerres ) beweert zelfs , dat een goede afleider geheel geen inslaan mag toelaten ; sedert veertig jaren heeft hij tusschen veertig en vijftig bliksemafleiders waargenomen , die in al dien tijd nooit getroffen zijn , terwijl zij toch als afleiders werkzaam waren , hetgeen hij bewees door staal te mag- netiseeren door spiralen , die door zijdraden met den afleider ver- bonden waren. Dit laatste is vrij troostrijk , en a tmt prendre meen ik , dat wij omtrent dit onderwerp met vrij groote zekerheid zeggen kunnen , dat een bliksemafleider , die goed geleidt en met een groote aardplaat in vochtige aarde eindigt , het gebouw waar hij op staat , beschermt ; moeielijker is het een antwoord te geven op de vraag: wanneer is dit alles goed? Welke stof beter is: koper of ijzer; wat de voorkeur verdient : één of twee hooge spitsen met één of twee draden , dan wel een zeer groot aantal minder hooge punten door tal van draden aan den grond verbonden ; of de aflleider rond moet zijn of plat , of hij één enkele staaf behoort te zijn of een metaaltouw ; over alle deze vragen heerscht tusschen hen , die er over oordeelen kunnen , zooveel verschil van meening , dat ik geneigd zou zijn te zeggen : »tous les moyens sont bons, qui mènent au but” of varüs modis bene fit. 208 DE BLIKSEMAFLEIDER. Het kan misschien zijn nut hebben eens na te gaan of in dezen stand van zaken jene noemenswaardige verandering gekomen is door de lezing en de proeven van prof. lodge , die in al deze zaken een zeer afwijkend oordeel heeft geveld. De heeren preece en varley , twee Engelschen van naam en gezag op elektrisch gebied , beiden verdedigers van het stelsel van bliksem- afleiders volgens het beginsel van gay lussac , hebben de resultaten van prof. lodge ten sterkste bestreden; toch blijft het waar, dat lodge lastige vragen doet en sommige interessante proeven mede- deelt, al is zijn denkbeeld niet zoo fonkelnieuw als hij zelf dacht. Hoe komt het , dat de lezing van lodge zoozeer de aandacht heeft getrokken , en waar komt zijn beweren , dat zooveel tegenspraak op- wekt, eigenlijk op neer? Beantwoorden wij eerst de eerste vraag: Dr. mann was een verdienstelijk man, die in Zuid-Afrika voor het eerst bliksemafleiders had opgericht en in dat onderwerp veel belang stelde; hij werd lid van de » Society of Arts”, en toen hij stierf gaf zijn weduwe aan de Society eene som gelds, op voorwaarde dat zij lezingen zou laten houden over onderwerpen , waarin dr. mann be- lang had gesteld. » Natuurlijk”, zegt preece, een der leden van de »Lightning Rod Conference”, die in 1882 de laatste instructiën had vastgesteld voor den aanleg van bliksemafleiders, » natuurlijk be- dachten wij dadelijk , dat er geen onderwerp was , waarin de man zooveel belang had gesteld als de bliksemafleider en wij aarzelden niet voor die lezingen als onzen tolk te kiezen iemand , dien wij allen achten , prof. lodge.” Maar — evenals bileam , weleer geroepen om het uitverkoren volk te vloeken , voor den dag kwam met een zegenspreuk — , zoo bleek ook prof. lodge het tegenovergestelde te verkondigen van hetgeen men ver- wacht had. Hij vloekte in plaats van te zegenen. »Als al de uitspraken van lodge waar zijn”, zegt preece, »is het werk van deze commissie (de »Lightning Rod Conference”) en al het werk van honderd veertig jaar nutteloos geweest Geen bliksemafleider zou ooit beschermen en geen ontlading zou langs een afleider ooit de aarde bereiken.” Deze uitspraak van preece lijkt mij zeer overdreven: als alles, wat lodge meent bewezen te hebben, waar is, blijkt er alleen uit, dat ijzer voor bliksemafleiders beter is dan koper en dat het systeem melsens de voorkeur verdient boven alle anderen , met welke laatste conclusie ik mij vrij wel zou kunnen vereenigen. Zijn uitspraak om- DE BLIKSEMAFLEIDER. 209 trent de overdreven waarde , die men gewoonlijk aan een goede aard- verbinding hecht, lijkt mij zeer gewaagd; uit zijn proeven volgt hoog- stens, dat in sommige gevallen een groote aardweêrstand geen kwaad kan , in anderen daarentegen wel degelijk. In de eerste plaats beweert lodge , dat in de vele gevallen , waarin de bliksem den afleider verlaat en er zijdelingsche ontladingen plaats hebben, de oorzaak daarvan niet gezocht moet worden in slechte constructie of in gebrekkige aardverbinding , zooals men algemeen beweert, maar in iets anders. » Waarom”, vraagt hij, » verlaat de ontlading een dikken koperen geleider langs een hoogen schoorsteen, om gaten te slaan in metselwerk ten einde roet, rook of eenige ver- spreide ijzeren bouten te volgen ? alleen omdat aan den voet van den geleider de aardverbinding niet uitstekend en de aardweerstand groot is? Is dit laatste het geval, dan zou de bliksem zijn verontwaardi- ging daarover kunnen toonen als hij beneden was gekomen , door den grond om te woelen , er gaten in te slaan en gas- en waterpijpen te breken ; bovendien heeft de bliksemstraal niet op een beetje weer- stand te zien , want hij is wel door minstens een halve mijl lucht geslagen en zou dus ook wel door een voet of wat droge aarde kunnen gaan.” » Wanneer een bliksemstraal ’ een huis treft en een eind weegs den afleider volgt , dan zijdelings naar een regenpijp schiet of een muur stuk slaat , en men bij het onderzoek van de aardverbinding een grooten weêrstand vindt , dan schrijft men het ongeluk daaraan toe. Hoeveel weerstand zou men echter wel gevonden hebben op den weg , dien de bliksem werkelijk gevolgd heeft? Waarschijnlijk tienduizend maal meer ; de groote weêrstand kan dus niet de reden zijn van de zijdelingsche ontlading. Die reden ligt volgens lodge in de zelf-inductie van den draad , of zooals hij het noemt in de » elektrische traagheid.” Zooals men weet is inductie de invloed , dien een draad , waarin een elektrische stroom ontstaat , versterkt of verzwakt wordt , uit- oefent op een nabij gelegen gesloten geleider ; zelf-inductie is de invloed die wijziging in de stroomsterkte uitoefent op den draad zelven , waarin die stroom loopt. » Wanneer ik mijn afleider”, zegt lodge, » gesplitst denk in een groot aantal evenwijdige elementair- draden en er dan plotseling een stroom in ontstaat , dan zal de ont- staande stroom in een der elementair-draden een tegengestelden stroom induceeren in al de andere , en dit tegengesteld elektromotorisch 210 DE BLIKSEMAFLEIDER. vermogen zal het tot stand komen van den stroom vertragen , en dus in uitwerking overeenkomen met de traagheid van vaste lichamen , waarop plotselinge krachten werken. Is deze zelf-inductie groot, dan zal de elektriciteit , die door den afleider naar de aarde moet stroomen , zelfs door een goed geleidenden conductor veel raoeielijker worden afgevoerd dan door een veel minder goeden geleider, die minder zelf- inductie heeft.” Om dit alles te bewijzen deelt hij proeven mede, waarbij hij de ontlading van leidsche flesschen de keus laat , om of plaats te hebben door een vonk tusschen twee koperen bollen , öf door een draad tusschen die bollen ; daaruit blijkt , dat er een vonk overspringt en de ontlading dus niet of althans niet geheel den draad volgt , totdat de knoppen op een bepaalden , vrij grooten af- stand van elkaar gebracht zijn. Wanneer hij nu op deze wijze ver- schillende draden met elkander vergelijkt , dan vindt hij , dat de ontlading gemakkelijker door ijzer, en wel door het dunste ijzerdraad gaat dan door koper. De oorzaak van dit verschijnsel zoekt lodge in de zelf-inductie van den draad; er komt zooveel elektriciteit, dat de draad die niet af kan voeren en de spanning is zoo groot, dat zij een aanzienlijke laag lucht door kan overspringen. Bovendien is , volgens lodge , de bliksemstraal een oscilleerende ontlading en doorloopt de stroom niet dadelijk de geheele dikte van den geleider maar alleen de oppervlakte. Het verschil tusschen grooten geleidingsweêrstand en deze elektrische traagheid of zelf-inductie is het volgende : bij grooten weêrstand volgt de stroom den draad en verwarmt dien des te meer naarmate de weerstand grooter is ; bij sterke zelf-inductie kan de ontlading niet doorgaan en springt de vonk over op andere lichamen. Verdere proeven, op dezelfde wijze genomen, leerden hem, dat metaal-lint de voorkeur verdient boven draad , en dat men bij geen geleider zijdelingsche ontladingen geheel kan vermijden. Het eenige middel om dit te beletten of althans te verminderen is , zijns inziens , de capaciteit van den geleider te vergrooten , d. i. den afleider een zoo groot mogelijk oppervlak te geven. Een belangrijke proef is de volgende : Op een plaat met een der bekleedsels verbonden , plaatst men drie geleiders : één , die een grooten bol draagt , één met een kleinen bol en één , die in een punt eindigt ; daarboven is een tweede plaat, waarop langzamerhand de elektrische spanning vermeerderd wordt. Al plaatst men de spits nu nog zoo DE BLIKSEMAFLEIDER. 211 laag, steeds belet zij de ontlading en werkt dus als een ideaal-bliksem- afleider. Neemt men de spits weg, dan springt de vonk op den kleinsten bol over omdat de spanning daar het grootst is , zelfs als hij driemaal verder van de bovenste plaat afstaat dan de grootste bol , en als er tusschen den geleider met den kleinsten bol en de onderste plaat een groote weerstand geplaatst werd , aequivalent met een slechte aardleiding. Bij een plotselinge lading van beide platen werden alle geleiders even gemakkelijk getroffen , en het moeielijkst die welke door den grootsten weerstand van de onderste plaat ge- scheiden was. De conclusie is , dat tal van dunne draden de voorkeur verdienen boven een enkelen dikken draad , en dat hun capaciteit verhoogd moet worden door ze goed te verbinden met de groote metaalmassas der gebouwen. De aardverbinding moet diep genoeg zijn om schade aan fondamenten en gas- en waterleiding te vermijden ; op het dak loope een draad , dat evenals een hek van spitse punten voorzien moet zijn, langs alle randen, goot en nokken zoodat er tallooze spitsen naar den hemel gekeerd zijn en het hoogste deel van het gebouw het best beschermd zij ; maar prof. lodge zou niet gaarne stangen hoog boven het hoogste punt van het gebouw verheffen om ontladingen te verwekken, die anders misschien niet zouden plaats grijpen. Varley bestrijdt lodge door proeven van wimshurst aan te halen, die volgens hem ons weer vertrouwen inboezemen in den gewonen bliksemafleider. 1 De eerste reeks proeven met twee elektrische platen , waarvan de een de wolk en de andere de aarde voorstelt en waar tusschen ijzeren en koperen geleiders van verschillenden vorm gespannen zijn , bewijst al even weinig voor koper als voor ijzer; ook de tweede, waaruit de invloed van een slechte aardverbinding moet blijken , beteekent niet veel. Een andere proef van wimshurst bewijst het groote belang van een goede aardgeleiding ; hij maakte een model van een huis in drie ver- diepingen met metalen stukken , die waterbuizen en gas -brackets moesten voorstellen. Er liep een geleider langs het huis , die op verschillende wijzen met den grond kon worden verbonden. Boven het huis was een koperen plaat aangebracht, die de onweerswolk moest voorstel- 1 »Restove confidence in the ordinary lightning conductor”. 212 DE BLIKSEMAFLEIDER. len en in verbinding was met het buitenbekleedsel eener leidsche flesch ; bij de eerste proeven met goede aardgeleiding zag men geen vonk tusschen het metalen dak en de metaal massa's binnen het huis, hetzij het dak met den geleider verbonden was of niet. Nu-* maakte hij in een porceleinen vat een kunstmatige aarde , waarin twee platen op 6 cM. afstand van elkaar geplaatst waren , waarvan een met den afleider , de ander met de flesch verbonden was; niettegenstaande deze aarde vochtiger was dan de grond gewoonlijk is , sprongen nu toch bij elke ontlading vonken van het dak door een laag lucht van 4 cM. dikte naar de gas-brackets en bereikten den grond langs anderen weg , onverschillig of de geleider met het metalen dak verbonden was of niet ; alleen sprong er , wanneer dit laatste niet het geval was , nog een tweede vonk van den afleider naar het dak en vandaar door een laag lucht naar de brackets. Deze proeven bewijzen , naar wij meenen , niet zeer veel ; alleen blijkt er de noodzakelijkheid uit groote metaal- massa’s van het gebouw, met den afleider te verbinden. Varley acht het heen en weer schommelen van stroomen door bliksemafleiders meer denkbeeldig dan waar , en hij kan zich voor- stellen , dat talrijke geleiders op een gebouw een bron van gevaar kunnen worden als er een slechte aardverbinding is , want de elektri- citeit zal zich dan overal verspreiden , waar zij kan en een weg naar den grond zoeken langs talrijke en min of meer onvolmaakte wegen ; zulke vreemde verschijnselen als die, waar lodge op wijst, dat de bliksem zich een weg baant door schoorsteenen naar heete roet of door een muur naar een kachel of naar een geweer , moeten volgens varley toegeschreven worden aan het gemis van een goede aard- verbinding. Eindelijk is deze geleerde van meening , dat in den gewonen loop van zaken spanningsverschillen tusschen wolken en de aarde veelal vereffend worden op de wijze overeenkomende met de eerste proef van lodge (blz. 211), waarbij de spanning der wolk betrekkelijk langzaam toeneemt en dus de puntige afleider steeds zijn werk doen kan. Preece , inspecteur der telegraaflijnen , begint zijn bestrijding van lodge met de opmerking, dat in 1878 in Engeland een commissie benoemd werd om een instructie te ontwerpen voor den aanleg van bliksemafleiders; in de zitting der »British Association” van 1881 bracht zy haar rapport uit , dat later aangenomen werd en uitgegeven is. »Wil iemand weten wat hij moet doen om zijn huis te beschermen”, zegt preece,” dan raadplege hij dat boek. Daar leest men: »Een bliksemafleider moet twee functiën verrichten, hij vergemak- DE BLIKSEMAFLEIDER. 218 kelijkt de ontlading naar de aarde , zoo dat de elektriciteit wegvloeit zonder schade te veroorzaken , en hij tracht het inslaan te beletten door de omstandigheden , die het inslaan veroorzaken , in de buurt van den afleider te neutraliseeren. Voor het eerste doel moet de bliksemafleider de ontlading een weg bieden dichter bij de volmaakt- heid en toegankelijker dan eenige andere weg , die de materialen of de inhoud van het gebouw, dat men beschermen wil, aanbieden. Voor het tweede doel moet de afleider in een spits eindigen , want fijne punten werken als veiligheidskleppen. Is aan al deze voorwaarden vol- daan , zijn de punten hoog genoeg om de meest uitstekende ( salient ) punten van het gebouw te zijn , uit welke richting de onweerswolken ook mogen komen ; zijn zij groot genoeg en in volmaakte elektrische verbinding met de aarde , dan is het gebouw met al wat het bevat veilig en de geleider zou met buskruit omgeven , de hevigste onweers- bui zonder gevaar kunnen afwachten. Alle ongelukken kan men toe- schrijven aan het verwaarloozen dier eenvoudige grondbeginselen. De meest gewone oorzaken van ongelukken zijn geleiders, die te weinig in aantal zijn of niet hoog genoeg of die slecht geleiden of slecht aaneengevoegd zijn of een slechte aardverbinding hebben. Het stuk eindigt met de verzekering , die ik hier durf verdedigen : er is geen authentiek geval bekend , dat een goed geconstrueerde afleider zijn plicht niet gedaan heeft.” » Dit alles” , roept preece uit , »is niet meer waar, als de uitspraken van lodge waar zijn.” Ondertusschen lijkt mij dit ten eenenmale onjuist: het meeste van wat preece uit het verslag der »Lightning rod Conference” aan haalt, blijft waar, ook als de stellingen van lodge juist zijn ; alleen beweer ik dat er in die lange aanhaling van den heer preece niet anders staan dan algemeenheden , om niet te zeggen , groote woorden. Als de af- leider de meest volmaakte weg is , als de leiding groot genoeg is , enz. enz. dan is het gebouw veilig , maar daarmeê is niet beslist , wanneer zulks het geval is. Laat ons zien , wat er uit lodge’s proeven is af te leiden : Professor lodge heeft bewezen : 1° dat de ontlading van een leidsche flesch onder zekere omstandigheden eer als een vonk door een luchtlaag van zekere dikte gaat dan door een koperen of ijzeren geleider , maar dat die luchtlaag veel dikker is , als de nevensluiting uit koper bestaat dan wanneer zij van ijzer is. Daaruit besluit hij , dat ijzer sterke ontladingen gemakkelijker doorlaat dan koper. 214 DE BLIKSEMAFLEIDER. Ten tweede zou men uit zijn proeven kunnen afleiden , dat , wanneer de lading in een wolk langzamerhand toeneemt , een spitse punt de omliggende voorwerpen beschermt en het op den aardweêrstand zoo nauw niet aankomt. Ontstaat de spanning echter plotseling {inpulsive rush) , dan treft de ontlading steeds het hoogste punt dat het best met de aarde verbonden is. Daaruit volgt echter , dat een goede aardverbinding wel degelijk van het hoogste belang is ; neemt de spanning in de wolk langzaam toe , dan zal de werking der spits waarschijnlijk de ontlading beletten ; bij plotseling ontstaande spanning volgt de ontlading , volgens de proeven van lodge dat lichaam , dat de beste aardverbinding heeft. Meer valt er uit zijn proeven rechtstreeks niet af te leiden en redeneering alleen kan ons op dat punt niet veel verder brengen, omdat de theorie van den bliksemafleider nog zeer onvolmaakt is. Wat zegt eigenlijk die theorie? Een met elektriciteit geladen wolk zou verdeelend werken op de elektriciteit van den bliksemafleider, de ongelijknamige aantrekken en de gelijknamige afstooten ; de ongelijk- namige stroomt uit de spits op de wolk en zal die neutraliseeren en als dat niet gauw genoeg kan gebeuren zal de elektriciteit van de wolk zich door een bliksemstraal vereenigen met de ongelijknamige van den afleider. Toch is dit laatste niet goed te begrijpen : een goede afleider mocht geen inslaan toelaten , en gebeurt dat toch , dan is het mij bij onze tegenwoordige kennis onverklaarbaar: stel dat een positief elektrische wolk boven een bliksemafleider hangt, dan zal zij negatieve uit den afleider trekken en hoe grooter de spanning is des te meer ; kan die negatieve elektriciteit de wolk niet neutraliseeren , dan is er ook geen negatieve elektriciteit, waarmeê de positieve van de wolk zich onder den vorm van een straal kan vereenigen. Nemen wij nu echter aan , dat er in het bovenste gedeelte van den afleider nega- tieve elektriciteit genoeg is , maar dat zij niet snel genoeg afstroomt om de wolk of een deel daarvan te neutraliseeren , dan zal de ontlading plaats hebben en dan is de wolk voor een deel ontladen door een bliksemstraal ; deze springt over tusschen de wolk en het bovenste deel van den geleider ; de stroom , waarvan men spreekt , volgt niet den geleider maar doorklieft de lucht tusschen wolk en afleider. Hoe kan daardoor ooit brand ontstaan? In deze theorie kan men echter zeggen , dat het hetzelfde is of de positieve elektriciteit van de wolk den geleider volgt tot den grond , zooals lodge het schijnt op te vatten , dan wel of de door inductie DE BLIKSEMAFLEIDER. 215 gescheiden positieve van den afleider zelven plotseling in groote hoe- veelheid naar den grond moet stroomen. Natuurlijk moet dan de geleider van de spits tot den bodem zeer goed geleiden om de af- gestooten gelijknamige elektriciteit te laten afvloeien ; is hij ergens gebroken , is ergens een slecht contact , dan zal zich daar elektriciteit ophoopen en deze zal op hare beurt verdeelend werken op de elek- triciteit van metalen voorwerpen in de nabijheid , b. v. aan den anderen kant (dus aan de binnenzijde) van den muur , en zoodra de spanning groot genoeg is , zullen de beide elektriciteiten zich verbinden door een vonk , die den muur zal doorboren en misschien brand veroorzaken. Ondertusschen wordt in de discussie tusschen de verdedigers van verschillende stelsels van bliksemafleiders de zaak zóó voorgesteld, alsof de elektriciteit, als stroom, vonk of bliksem den afleider volgt en zonder gevaar in den grond slaat. 1 Wil men echter, zoo als lodge, de ontlading vergelijken met die eener leidsche flesch , dan staat de lucht tusschen de wolk en de aarde gelijk met het glas en de bliksemstraal is dan de vonk , die het glas doorslaat. Zeer juist is daarom de opmerking van preece , dat lodge ten on- rechte spreekt, alsof de afleider een deel van de »Lightning flash” ware. De taak van den afleider is het ontstaan van een bliksemstraal te beletten , en als hij getroffen wordt zelfs door een uiterst klein deel van een lading , dan is er een fout in de constructie. Zooals wij boven zagen , is dat ook de meening van hirn , die be- weert , dat een goede geleider geen inslaan mag toelaten en die in zijn veertigjarige loopbaan ook nooit heeft waargenomen , dat een goede afleider door den bliksem getroffen is. Ondertusschen kan deze theorie ons omtrent de punten , die voor ons van het meeste gewicht zijn , al zeer weinig leeren , en al voert men nu nog zoo vele nieuwe vroorden in , zoolang men niet goed weet , wat er eigenlijk gebeurt als een bliksemstraal een gebouw treft , zal men aan die woorden geen begrippen kunnen verbinden ; zoolang is het beter alleen aan waarneming en ervaring de regels te ontleenen , die wij bij de constructie van bliksemafleiders moeten volgen. 1 L’Electricité sous forme de courant, d’etincelle ou de foudre suit forcément le méta] et se diffuse sans danger pour 1’édifice dans la terre. MELSENS , Conférence av, congres international des Electriciens. 216 DE BLIKSEMAFLEIDER. De waarneming heeft ons geleerd , dat een vonk wel eens een bliksemafleider verlaat en een mnur doorslaat om een gasbuis te be- reiken , en dat dit niet gebeurt als de aardplaat met de gasbuizen verbonden is ; daaruit mogen wy besluiten , dat bet goed is de aardplaat met gas- en waterleiding te verbinden. Ik herinner mij echter gelezen te hebben van een geval van een kerk , waarvan de afleider verbonden was met het eene uiteinde van een ijzeren staaf, en waar brand ontstaan is door een vonk die van het andere uiteinde van die staaf naar den grond sloeg; die waar- neming leert ons, dat de metaalmassa’s van een gebouw aan beide zijden met den afleider verbonden moeten worden. De waarneming heeft ons geleerd , dat in vele gevallen , waarin zijdelingsche ontladingen plaats gegrepen hebben , de aardplaat in droog metselwerk lag , of afwezig was , of zeer klein was , en mannen , als preece en HiRN , die jaren lang bliksemafleiders hebben bestudeerd, beweren, dat bij een afleider met een goede grondgeleiding iets der- gelijks niet voorkomt. Wij mogen dus besluiten, dat een bliksem- afleider een goede aardverbinding moet hebben. Maar er zijn geen waarnemingen , waardoor men een beslissend antwoord krijgt , een uitspraak voor geen redelijke tegenspraak vatbaar omtrent de vragen: welk metaal de voorkeur verdient, welke door- snede de draad moet hebben , of het beter is vele dunne draden te gebruiken of weinig dikke , of een cilindervormige draad de voorkeur verdient of een draadkabel , hoe groot de aardplaat moet zijn , hoe groot het beschermd oppervlak is , en nog meer anderen waarover vele menschen spreken alsof zij er alles van weten. In het algemeen kan men tamelijk gerust zijn als men een bliksem- afleider aanlegt volgens de instructiën , die in verschillende landen in de laatste jaren daarvoor gegeven zijn ; omdat de ervaring leert , dat afleiders volgens die instructiën aangelegd , zóó dat de meeste metaal- massa’s aan beide zijden er meê verbonden zijn , in ’t algemeen niet getroffen worden en het gebouw, waarop zij geplaatst zijn , beschermen. Waar die instructiën elkaar tegenspreken, waar b. v. de eene koper wil, de ander ijzer, daar heeft de waarneming ons nog tot geen be- slissende uitspraak in staat gesteld. Variis modis bene fit. Persoonlijk ben ik geneigd de voorkeur te geven aan het systeem melsens en wel omdat men daarbij den elektrischen stroom , wat hij dan ook zij , de breedste wegen opent om zich over de aarde te ver- spreiden , omdat de capaciteit , het elektrisch bevattingsvermogen van J)E BLIKSEMAFLEIDER. 217 zulk een leiding enorm is, omdat ijzer een hoog smeltpunt heeft, en omdat , in dit stelsel , een zeer groot aantal punten naar de donder- wolken gekeerd zijn en haar misschien zullen ontladen of althans haar spanning verminderen. Dr. mann vond wel , dat de oprichting van vele spitsen in Natal het aantal bliksemslagen deed verminderen , waarom zou dat dan met een gebouw niet het geval zijn ? ’t Ls echter zeer wel mogelijk, dat een andere bliksemafleider even goed is; ik beweer alleen , dat wij niet genoeg gegevens hebben om met zeker- heid een oordeel te vellen. Prof. lodge noemde in Maart 1888 het stadhuis te Brussel perhaps the best protected building in the world , en ik zou die uitspraak kunnen aanhalen als pleitende voor het door mij verdedigde stelsel van melsens , ware het niet dat vier maanden later , op 25 Juli 1888, het stadhuis te Brussel door den bliksem getroffen was. Op dien dag ontstond er ten gevolge van den bliksem een begin van brand aan het dak , aan den voet van den toren dicht bij den bliksemafleider. Uit het rapport door den ingenieur j. wybauw uitgebracht en uit eenige opmerkingen van den heer courtoy in de zitting van de »Société Beige d’Electriciens” van 2 Augustus 1888 1 blijkt, dat men nauwelijks zeggen kan , dat de bliksem ingeslagen is in het stadhuis te Brussel ; toch is er brand ontstaan ten gevolge van den bliksem , maar die brand is niet te wijten aan het gebrekkige van het stelsel , maar juist daaraan , dat men niet alle voorschriften van het stelsel is nagekom'en, met name losse metaalmassa’s niet aan beide zijden met den afleider verbonden heeft. Volgens het onderzoek van de heeren j. wybauw , courtoy , wauters en closset is de brand te wijten aan een vonk, die ontstaan is door de inductie van een oud, ijzeren anker, dat tusschen het metselwerk in den muur lag. Het eene uiteinde van dit anker ligt tegen de buitenoppervlakte van den muur juist op 35 cM. van de draden van den bliksemafleider, het ander uiteinde ligt op 40 cM. van een looden plaat , die op het dak langs den voet van den toren loopt om het inwateren te beletten ; evenwijdig met dit lood loopen ook nog twee andere draden van den afleider. Bij onderzoek is nu gebleken , dat een dakstoel , juist boven het naar binnen gekeerd uiteinde van dit anker gelegen , grootendeels verbrand , en de looden plaat op vier plaatsen gesmolten was. De waarschijn- 1 Bulletin de la Société Beige d’ Electriciens t. v. n° 8, p. 377- 15 218 DE BLIKSEMAFLEIDER. lijkste verklaring is deze, dat het ijzeren anker zeer sterk elektrisch is geworden door den invloed van den afleider en er daarna een vonk is overgesprongen tusschen het binnenst uiteinde en de looden plaat, die het droge hout aangestoken heeft. Is deze verklaring de juiste , en wij hebben geen reden er aan te twijfelen , dan had dit begin van brand niet kunnen ontstaan als vol- daan geweest ware aan den algemeenen eisch van de meeste electrici (ook van melsens), dat de metaalmassa’s met den afleider verbonden zijn ; het anker zoowel als de looden plaat waren buiten de geleiding. Naar aanleiding van deze gebeurtenis herinner ik er aan , dat melsens zelf uitzonderingen op dezen regel heeft toegelaten : »Je crois pouvoir affirmer,” schrijft hij, »que lorsque le paraton- nère possède un accordement tel qu’il assure une communication par- faite et assurée avec la terre par une large surface , il est quelques parties métalliques qu’on peut laisser , sans danger , en dehors du systeme des conducteurs. »On est parfois obligé d’en agir ainsi et j’ai du le faire quelque- fois a regret , a cause des difficultés , que je rencontrais pour établir ce raccordement dans des édifices achevés.” Misschien hebben die woorden wel juist betrekking op de con- structie van den afleider van het stadhuis te Brussel , maar dan blijkt uit deze gebeurtenis op nieuw , hoezeer het noodig is de metaalmassa’s met den afleider te verbinden. Het anker had men niet kunnen ver- binden, want waarschijnlijk wist men niet dat het bestond, maar het lood had zeker met den afleider verbonden moeten zijn/ Het blijkt dat de door melsens geuite meening , die ik boven aanhaalde , onjuist is en dat men zonder gevaar geen metaalmassa’s buiten gemeenschap met den afleider kan laten, want aan de voorwaarde, die melsens er bij voegt , is voldaan : een gebouw , waarvan de aardverbinding een grooter oppervlakte heeft dan het stadhuis te Brussel bestaat er ter wereld niet. Het feit, dat in dit gebouw op 25 Juli 1888 brand is ontstaan door den bliksem , is naar alle waarschijnlijkheid een gevolg van elek- trische inductie in een verloren anker , dus een gevolg van het niet getrouw op volgen van de eischen van het stelsel en vermindert daarom in geenen deele mijn vertrouwen in het stelsel van melsens. Dordrecht, Maart 1889. OVER DE SCHADELIJKHEID VAK GAS VOGK PLAKTEN. DOOR HUGO DE VRIES. Op tweeërlei wijze wordt ons lichtgas als schadelijk voor den groei van planten beschouwd. Ten eerste in kamers, waar gas gebrand wordt , en ten tweede langs onze grachten en straten , en in de stads- plantsoenen , waar de gasbuizen in de nabijheid van de wortels der boomen liggen. In beide opzichten heerscht veel verschil van meening , en wat door den een hoogst gevaarlijk wordt geacht , is volgens den ander ternauwernood schadelijk te noemen. Om in deze vragen een oordeel te kunnen vellen , is in de aller- eerste plaats noodig een juiste kennis van de samenstelling van ons lichtgas , en van hetgeen er bij het branden eener gasvlam geschiedt. Ons gas is geenszins een enkelvoudige stof, maar een mengsel van een groot aantal verschillende verbindingen. Onder deze zijn er in den regel drie , die te zamen nagenoeg de geheele massa uitmaken , terwijl omstreeks een twintigtal andere slechts in zeer geringe hoe- veelheid voorkomen. Merkwaardiger wijze is het vermogen van het gas , om bij verbranding licht te geven , niet afkomstig van die drie hoofdbestanddeelen , maar van enkele onder de laatstbedoelde bjj- mengselen. Omstreeks de helft van het gas bestaat uit waterstof, tusschen 30 en 40 pet. uit moerasgas en van 5 — 15 pet. uit kool- oxyde. Deze drie stoffen geven bij de verbranding wel veel warmte, maar weinig of geen licht Zij veroorzaken dien blauwachtigen gloed, dien iedereen als een kenmerk van de vlammen onzer gaskomforen 220 OVER DE SCHADELIJKHEID VAN GAS VOOR PLANTEN. kent, en die ontstaat als gas verbrand wordt, na met gewone lucht vermengd te zijn. De lichtgevende bestanddeelen van het gas bedragen slechts 3 — 7 pet. van het geheele volume, dus slechts een klein ge- deelte. Zij zijn, evenals het moerasgas, verbindingen van koolstof en waterstof, zoogenoemde koolwaterstoffen, en onderscheiden zich van elkander door de gewichtsverhouding , waarin deze beide elementen met elkander verbonden zijn. Juist aan deze samenstelling hebben zij haar lichtend vermogen te danken. Want door de hitte, die het ver- branden der drie hoofdbestanddeelen veroorzaakt, worden zij ontleed, en dus in koolstof en waterstof gesplitst. De laatste is een gas, dat wij reeds onder de drie voornaamste factoren van het lichtgas ge- noemd hebben , en dat bij de verbranding weinig licht , doch veel warmte voortbrengt. De koolstof wordt echter in vasten toestand afge- scheiden , als uiterst fijne deeltjes , die door de hitte der vlam ter- stond witgloeiend gemaakt worden. Deze deeltjes zweven in de vlam en zijn practisch de eenige bron van haar licht. Zij blijven gloeien, tot zij hoog genoeg in de vlam zijn opgestegen om met de zuurstof, die van alle kanten uit de lucht toestroomt , in aanraking te komen , en door middel van deze te verbranden. Dan houden zij op te lichten. Hoe langer dus de kooldeeltjes in de vlam blijven , vóórdat zij ver- branden , des te meer licht zal er voortgebracht worden , op des te voordeeliger wijze wordt het gas verbrand. Het gebruik van lampen- glazen , en de verschillende verbeteringen , die in den laatsten tijd aan gasbranders zijn aangebracht , hebben voornamelijk ten doel , dit gloeien der kooldeeltjes zoolang mogelijk te doen duren , en dus een zelfde lichtkracht met zoo weinig mogelijk gas te verkrijgen. Hoe vreemd het ook moge klinken , dat het gas zijne lichtkracht niet aan de verbranding der gasvormige bestanddeelen, maar aan het gloeien van door hare ontleding afgescheiden vaste deeltjes te danken heeft , toch weet iedereen bij ervaring , dat zulk eene afscheiding plaats heeft. Want het walmen der vlam is niets anders, dan het uittreden van die kooldeeltjes uit de vlam , vóór zij verbrand zijn. De walm , of het roet , dat zich op de porceleinen klokjes afzet , die in vele gasornamenten boven het lampenglas opgehangen zijn, is het duidelijkste bewijs voor de aanzienlijke hoeveelheid koolstof , die voort- durend in een lichtgevende vlam afgescheiden wordt. Onder de koolwaterstoffen , die op deze wijze het lichtvermogen van het gas vormen, zijn er enkele, die een sterken, onaangenamen reuk bezitten. Daarenboven komen er echter bijna steeds in lichtgas OVER DE SCHADELIJKHEID VAN GAS VOOR PLANTEN. 221 bestanddeelen voor, die als verontreinigingen moeten worden beschouwd, daar zij noch warmte , noch licht voortbrengen , en dus het gas slechts verdunnen. Zij verbranden niet , of hoogst onvolledig , of geven bij de verbranding schadelijke bijproducten. Het sterk riekende ammoniak pleegt onder deze verontreinigingen steeds aanwezig te zijn , en draagt zeer aanzienlijk bij tot den reuk , die voor ons het middel is , om lekken in gasleidingen, of het toevallig open blijven van kranen, te ontdekken. In vele steden komen ook zwavelwaterstof en andere zwavel- verbindingen in het lichtgas voor. Ook deze rieken zeer onaangenaam. Passen wij nu dit overzicht van de samenstelling van lichtgas en van het ontstaan van het licht in de vlam toe , op de vraag naar de schadelijkheid van het gas voor het plantenleven. Het is duidelijk , dat deze schadelijkheid in de twee , in het begin onderscheiden opzichten , van geheel verschillenden aard zal zijn. In het eene geval toch zijn het de bestanddeelen van het gas zelve , die nadeelig kunnen werken , in het andere de producten van de ver- branding. Doch beide gevallen komen daarin met elkander overeen , dat de schadelijkheid niet afkomstig is van de hoofdbestanddeelen van het lichtgas, maar van de bijmengselen. Gaan wij dus deze beide groepen afzonderlijk na. Wij hebben gezien , dat lichtgas voor de helft van zijn volumen uit waterstofgas bestaat. Dit gas nu is, voor het plantenleven, vol- komen onverschillig , gelijk tallooze proeven geleerd hebben. Het is even onverschillig als de stikstof, die vier vijfde deelen der atmosphe- rische lucht uitmaakt. Mengt men één liter zuurstof, met vier liters waterstof, zoo verkrijgt men een gasmengsel dat aan zuurstof even rijk is, als de gewone lucht, maar waarin alle stikstof van deze door waterstof is vervangen. In zulk een mengsel groeien planten even goed als in lucht. Natuurlijk mag men de planten niet in zuivere waterstof brengen, want dan zou men ze, door gemis aan zuurstof, doen stikken. Yan de beide andere hoofdbestanddeelen van lichtgas, het moerasgas en het kooloxyde , geldt , zoover onze ervaringen reiken , hetzelfde als van de waterstof. Deze stoffen zouden dus alleen dan schadelijk voor de wortels der planten kunnen worden , als zij uit lekken in gasbuizen in zóó groote hoeveelheid konden uitstroomen , dat zij alle lucht uit den grond verdreven , en dus de wortels door gemis aan zuurstof deden sterven. Doch lang voor dat deze toestand kan intreden, zullen de wortels reeds door de schadelijke bestand- deelen van het gas gedood zijn. 222 OVER DE SCHADELIJKHEID VAN GAS VOOR PLANTEN. Wat ontstaat er nu bij de verbranding van deze drie hoofdbestand- deelen? Waterstof verbrandt tot waterdamp; moerasgas bestaat uit koolstof en waterstof en levert dus koolzuur en waterdamp , kool- oxyde is een onvolkomen verbrandingsproduet van koolstof , en gaat bij volkomen verbranding in koolzuur over. Waterdamp en koolzuur zijn dus de producten ; geen van beide zijn schadelijk voor het planten- leven , ten minste niet in die hoeveelheid , waarin zij bij het branden van gas in kamers kunnen ontstaan. Want men heeft bevonden, dat het koolzuurgehalte , dat in gewone lucht slechts 0.04 pet. bedraagt, in woonkamers van gemiddelde grootte slechts tot 0.3 pet. stijgt, als daarin eene gasvlam eenige uren lang brandt. En dezelfde hoogte bereikt dit gehalte niet zelden in hospitalen en andere localen , waarin vele personen bijeen zijn. Men hoort dikwijls de bewering, dat gas de kamerlucht droog maakt, en dat deze droogte voor de planten nadeelig is. Nu is het zeker , dat droge lucht ongunstig op de meeste planten werkt , en dat in den winter , vooral waar veel gestookt wordt , de lucht in onze kamers zeer droog is. Doch verdient het gas de schuld, die men het geeft? Geenszins. Want wij hebben zoo- even gezien, dat het bij zijne verbranding waterdamp voortbrengt, en dus de lucht vochtiger maakt. En wel in zeer aanzienlijke mate. Want de eene helft van het gas levert bij de verbranding niets dan waterdamp en de andere helft bestaat grootendeels uit moerasgas, dat eveneens eene groote hoeveelheid waterdamp doet ontstaan. Trouwens iedereen weet, hoe bij het aansteken van eene gasvlam deze damp als druppels tegen het koude lampenglas neerslaat. Eene gasvlam maakt dus zonder twijfel de lucht veel rijker aan waterdamp, en slechts wanneer zij , in eene kleine kamer , oorzaak van al te sterke verwarming is , kan zij daardoor , evenals iedere andere warmtebron , de lucht betrekkelijk droog doen worden. Beschouwen wij thans de bijmengselen van het lichtgas : de licht- gevende bestanddeelen en de verontreinigingen. Deze zijn, zoo niet alle , dan toch grootendeels schadelijk voor het plantenleven. Dit geldt zoowel van de lichtgevende koolwaterstoffen , als van de ammoniak en de zwavelverbindingen. Men kan zich door zeer eenvoudige proeven van de juistheid van deze stelling overtuigen. Hiertoe laat men zaden in zaagsel kiemen , en hangt ze dan , zoodra het worteltje een zekere lengte gekregen heeft , in een gesloten , en tot halver hoogte met water gevulden flesch zóó op , dat alleen de wortel in het water dompelt. Onder zulke omstandigheden plegen de wortels krachtig voort te OVER DE SCHADELIJKHEID VAN GAS VOOR PLANTEN. 223 groeien. Brengt men nu echter in de lucht der flesch een kleine hoe- veelheid lichtgas , dan zal deze ten deele in het water oplossen , en dus door den groeienden top van den wortel kunnen worden opge- nomen. Men bespeurt nu terstond een vertraging in den groei , en bij eenigszins aanzienlijke toevoeging van gas houdt de groei allengs geheel op. Heeft men op de wortels , op een bepaalden afstand van den top , een fijn merk met Oost-Indische inkt gemaakt , en meet men nu van tijd tot tijd den afstand van dit merk tot den top , zoo heeft men een nauwkeurige maatstaf voor de snelheid van den groei. Men ziet dan, dat eene toevoeging van 20 — 30 pet. gas de groeisnelheid van de kiemwortels van maïszaden in weinige uren tot op de helft , eene van 6 — 9 pet. tot op 2/3 deelen vermindert. Geringere hoeveel- heden gas hebben een overeenkomstig zwakkere werking , maar zelfs als in de lucht in de flesschen slechts 0,005 pet. gas gebracht was, was de vertraging van den groei nog duidelijk waarneembaar. Er kan dus geen twijfel zijn , dat ook zeer geringe sporen van gas na- deelig op den groei der wortels werken. Minder duidelijk is de nadeelige werking van de verbrandingspro- ducten van deze bijmengselen van het gas. De lichtgevende bestanddeelen bestaan uit koolstof en waterstof, en geven bij de verbranding dus koolzuur en waterdamp ; beide zijn , gelijk wij reeds meermalen gezien hebben, onschadelijk. Ammoniak bestaat uit stikstof en waterstof, bij de verbranding vormt de laatste waterdamp , terwijl de eerste vrij wordt; ook hier zijn de beide bestanddeelen onschadelijk. Zwavel- waterstof is geen standvastig bestanddeel van lichtgas ; het levert waterdamp en zwaveligzuur. De andere zwavel verbindingen leveren, naast koolzuur en waterdamp , eveneens zwaveligzuur. Dit zwaveligzuur nu is eigenlijk het eenige schadelijke verbrandings-product , maar de gassen die het voortbrengen , maken een zoo uiterst gering deel van het geheele mengsel uit , dat het zeer de vraag is , of het in voldoende hoeveelheden ontstaat, om onze kamerplanten werkelijk te benadeelen. Maar er is nog iets anders. De verbranding van het gas in onze lampen is niet altijd eene volkomene. Wij zorgens slechts dat de lamp niet walmt, en dus dat alle koolstof, die vrij wordt, ook ver- brandt. Maar of een klein deel der koolwaterstoffen onontleed blijft , en vooral of de verontreinigingen , dus de ammoniak en de zwavel- verbindingen , ten deele in onveranderden toestand uit de vlam ont- wijken , daarop kunnen wij natuurlijk , bij het branden van gaslicht , niet letten. De mogelijkheid bestaat dus, dat on verbrande of onvolledig 224 OVER DE SCHADELIJKHEID VAN GAS VOOR PLANTEN. verbrande gassen zich in onze kamers zullen verspreiden. En het is te verwachten , dat deze , met het zwaveligzuur te zamen , eene schade- lijke werking op de planten zullen kunnen uitoefenen. Doch het is tot nu toe nog niet gelukt met zekerheid uit te maken , of de schadelijke werking , die men aan het gas op kamerplanten toeschrijft , te wijten is aan de gassoorten , die door de vlam in de lucht gebracht worden , dan wel aan de te sterke verwarming of andere bijkomende omstandigheden. Zeker i's het slechts , dat ver- schillende soorten van kamerplanten in zeer uiteenloopende mate voor deze werkingen gevoelig zijn. Zoo lijden volgens lackner in kamers , waar veel gas gebrand wordt , Camellia’s en Azalea’s zeer spoedig, en ook klimop-planten houden het daarin niet lang uit , terwijl daarentegen voor palmen , Dracaena’s en Aucuba's zulk een verblijf in het geheel niet nadeelig schijnt te zijn. Meer bepaald is onze kennis van de nadeelen , die lekken in de gasbuizen aan de wortels van boomen en heesters kunnen berokkenen. Het gas , dat uit zulke lekken in den grond stroomt , vult daarin niet alleen allengs de tusschenruimten tusschen de zandkorrels en andere bestanddeelen van den bodem aan. Iedereen , die wel eens getuige is geweest is van het opgraven van den bodem onder onze straten, in de nabijheid van zulk een gaslek, weet, dat de uitgegraven grond een geheel andere, en veel sterkere reuk verspreidt, dan het gas zelf. De oorzaak hiervan is , dat sommige bestanddeelen van het gas in den grond verdicht worden , en zich dus daarin ophoopen , terwijl andere door de poriën van de oppervlakte allengs ontsnappen. En nu zijn het in hoofdzaak juist de schadelijke bestanddeelen , die de bodem vasthoudt, en de onschadelijke, die hij vrijelijk laat ontwijken. De aanwezigheid van een lek bederft dus den grond , en wel des te sterker, naarmate het uitstroomen van gas langeren tijd duurt. Van daar, dat ook kleine lekken op den duur voor den plantengroei na- deelig kunnen worden. Uit de bovenbeschreven proef over den groei van kiemwortels in met gas bezwangerd water , laat zich de aard van de werking van lekken op het leven van de boomen in hunne nabijheid afleiden. De wortels zuigen het water en daarmede hun voedsel uit den grond uitsluitend op door middel van hunne jongste, nog groeiende uiteinden en fijnste vertakkingen. Slechts deze zijn met wortelharen bezet; de oudere deelen omkleeden zich met eene voor water ondoordringbare huid. De wortelharen leven slechts kort en er is dus natuurlijk steeds eene OVER DE SCHADELIJKHEID VAN GAS VOOR PLANTEN. 225 zekere verhouding tusschen den groei der wortels en de voeding der plant. Hoe sneller de wortels groeien , des te grooter is het aantal gelijktijdig voorhanden wortelharen , des te aanzienlijke!' dus de zuigende oppervlakte. Wordt door de aanwezigheid van sporen van gas de groei der wortels vertraagd , dan nemen daarmede dus ook de overige verrichtingen dezer organen af, en bij eenigszins aanmerkelijke ver- traging van den groei wordt de toevoer van water en van voedsel onvoldoende voor het leven van den boom. Het gas behoeft dus volstrekt niet de wortels rechtstreeks te dooden , om reeds eene merk- bare verzwakking van den bladerkroon te veroorzaken. Maar beginnen de bladeren , bij gemis aan water , slap te worden , zoo worden ook zij in hunne verrichtingen gestoord , en het voedsel , dat zij uit de lucht opnemen , en voor den groei der overige deelen bereiden , zal trager en trager naar den stam en de wortels afvloeien. Op deze wijze zullen dus de wortels middellijk , door gemis aan het afdalende voedsel , in hun groei worden belemmerd , en zal dus de werking van het gas versterkt worden. Zoo is dan in het algemeen de werking van lekken in gasbuizen te beschouwen als een langzame vergiftiging, die, in de wortels be- ginnende , allengs den geheelen boom aantast. De rechtstreeksche waarneming bevestigt deze gevolgtrekkingen , daar zij leert , dat aan boomen, die in de nabijheid van gaslekken gestorven zijn, de fijne haarwortels plegen te ontbreken , terwijl daarentegen de dikkere en dikste takken der wortels even weinig sporen van rechtstreeksche beschadiging toonen , als de stam boven den grond. Aan het slot van deze uiteenzettingen wensch ik een kort over- zicht te geven van eenige der voornaamste proeven, die over de doode- lijke werking van lekken in gasbuizen op boomen en heesters ge- nomen zijn. Toen voor ettelijke jaren de boomen van de allee »Unter den Linden” en van andere straten van Berlijn in het oog loopend be- gonnen te kwijnen en af te sterven , en door sommigen de oorzaak in de gasbuizen in de nabijheid der wortels gezocht werd , werd eene commissie benoemd, ten einde deze zaak te onderzoeken. De uitspraak , waartoe dit onderzoek leidde , was , dat nergens eenig be- wijs voor de schadelijkheid der gasbuizen had kunnen gevonden worden , en dat men dus het afsterven aan andere oorzaken moest toeschrijven. Deze uitspraak werd door plantkundigen en kweekers terstond met twijfel en tegenspraak bejegend , en gaf zoowel te Berlijn als elders 226 OVER DE SCHADELIJKHEID VAN GAS VOOR PLANTEN. aanleiding tot uitvoerige reeksen van proeven. Men legde gasbuizen, op de gewone diepte , tusscken de wortels van boomen en heesters , dwars door de perken heengaande. Men maakte in deze buizen hier en daar openingen en zorgde door het opleggen van grof puin , dat zij niet verstopt konden worden. Men mat het gas verlies door afzon- derlijke gasmeters en regelde dit zoo , dat in het eene geval veel , in het andere weinig ontsnapte. Sommige proeven begonnen vroeg in het voorjaar, vóór het uitbotten der knoppen, andere midden in den zomer. Bij eenige duurde de toevoer van gas een half jaar , bij enkele zelfs een geheel jaar , bij de meeste slechts weinige maanden. De uitkomst was, dat alle boomen in de nabijheid van gaslekken na korteren of langeren tijd begonnen te kwijnen. Die het dichtst bij stonden , of van meer dan eene zijde gas ontvingen , natuurlijk het snelste. Doch ook ten opzichte der soorten was een duidelijk verschil waarneembaar , dat waarschijnlijk samenhangt met de groei- wijze der wortels, en het gedeelte van het jaar, waarover zich de groei uitstrekt. Van groot belang daarbij is, dat de iepen, die juist de meest gewone boomen langs onze grachten en straten zijn, voor gaslekken het meest gevoelig zijn. Linden zijn veel minder gevoelig, en de roode kornoelje , die sierheester met bloedroode takken , hield de schadelijke invloeden het langste uit. Zooals te verwachten was , was de werking der lekken aan de boomen geenszins terstond of plotseling te bespeuren. Bij proeven , die in Juli begonnen , was eerst in den herfst eenig gevolg te bespeuren. Dit bestond hierin , dat de bladen vroeger geel werden en eerder afvielen , dan bij gezonde exemplaren derzelfde soort. In sommige gevallen verloren de boomen hunne bladeren reeds in September , terwijl dit eerst in het einde van October behoorde te geschieden , en waren de boomen dus reeds kaal , terwijl de gezonde nog geheel groen waren. Zulke boomen stierven dan in den winter; zij liepen in het volgend voorjaar niet weer uit. Proeven , die in den winter begonnen waren , en slechts voortge- zet werden , totdat de boomen begonnen uit te loopen , hadden veel minder ernstige gevolgen , omdat de wortelgroei in dien tijd , ofschoon niet geheel stilstaande , toch in hooge mate vertraagd is. Doch de meeste van deze boomen gingen weldra te gronde , nadat zij hunne bladeren ontplooid hadden. Want ofschoon de gastoevoer gestaakt was , was de grond toch nog met de verdichte bestandeelen bezwangerd. De medegedeelde proeven bewijzen de schadelijkheid van gas voor OVER DE SCHADELIJKHEID VAN GAS VOOR PLANTEN. 227 de wortels van boomen voldoende. Hoever zich deze werking van de lekken uitgaande kan uitstrekken , en hoe groot de lekken moeten zijn om nog merkbare schade te veroorzaken , is eveneens door proeven nagegaan , doch het zou ons te veel in bijzonderheden voeren , om ook deze hier te vermelden. Ik wensch mij daarom te beperken tot de mededeeling van eene methode, die te Weenen door jürgens is voorgesteld en met goed gevolg beproefd , om de boomen in de straten der stad tegen de schadelijke werking van de onvermijdelijke gas- lekken te beveiligen. De gasbuizen werden door hem, in plaats van rechtstreeks in den grond , in wijdere buizen gelegd , die overigens slechts lucht bevatten , en hier en daar , door opgaande buizen met de atmospheer in verbinding stonden. Het gas , dat uit de lekken ontsnapt , komt dus in deze wijdere buizen , en daar het lichter is dan lucht , moet het in de opgaande buizen opstijgen en zoodoende in de lucht ontwijken. De opgaande buizen kan men in de gaslantaarns verbergen , en hare opening zoo hoog voeren , dat de gaslucht de voorbijgangers niet hindert. Voor de horizontale buizen kan men ver- glaasde aarden buizen gebruiken , en daardoor beletten dat het gas , door de wanden der buizen , ten deele toch in den grond zou in- dringen. Op deze wijze zijn de gasbuizen geheel van den grond gescheiden , en is dus het gevaar , dat deze bij lekken de schadelijke bestanddeelen van het gas opnemen en in zich ophoopen zal, voldoende vermeden. EEN EN ANDER OVER TRICHINEN. DOOR H. L GERTH VAN WIJK In de laatste jaren zijn in ons land enkele gevallen voorgekomen van eene ziekte — trichinose genoemd — , die in mijne jeugd bij de bewoners van vele plaatsen o. a. in Duitschland groote onrust ver- wekte , maar zich tot nog toe gelukkig in Nederland slechts zeer weinig heeft vertoond. Evenwel is door die weinige ziektegevallen de aandacht van vele belanghebbenden op de trichinen gevestigd , het- geen echter het m. i. verkeerde gevolg heeft gehad , dat het ge- bruik van varkensvleesek door velen vermeden werd , omdat trichinen bijna uitsluitend door dit vleesch in den mensch worden overgebracht. Natuurlijk wordt geen trichinose veroorzaakt door vleesch waarin zich geen trichinen bevinden , zoodat het voor de verbruikers van varkensvleesch groote waarde heeft te weten , of een geslacht varken al dan niet vrij is van trichinen. In dit stukje wensch ik in het kort den levensloop der trichine te beschrijven , alsmede hoe men ze in vleesch onschadelijk kan maken en de wijze waarop ze in vleesch moet worden gezocht. Algemeen bekend is , dat gaar vleesch in dunne draden uit elkander kan worden gehaald ; beschouwt men zulk een draad onder het micro- scoop (zie fig. 1) , dan blijkt hij uit nog veel dunner draden te bestaan , die men spiervezels 1 noemt. Deze vezels liggen min of meer evenwijdig naast elkander en zijn in versch vleesch tot groepjes verbonden door vlie- zige deelen , bekend onder den naam bindweefsel. Snijdt men vleesch 1 Bij den mensch bedraagt de dikte van een spiervezel hoogstens 0.056 mM. EEN EN ANDER OVER TRICHINEN. 22-9 Fig. 1. Vijf spiervezels mettusschen gelegen vetcellen. dwars door , dan ziet men zoowel de groepen spiervezels , als het omringende bindweefsel, waarvan ieder zich gemakkelijk kan overtuigen , door beschouwing van een schijfje rookvleesch. Wordt trichineus — d. i. trichinen be- vattend — vleesch , waarin de trichinen een voldoenden leeftijd bereikt hebben , bij gewone temperatuur onder het micro- scoop beschouwd , dan bemerkt men (fig. 2) tusschen de spiervezels een of meer blaas- jes , welke ieder in den regel een spiraal- vormig opgerold diertje — de spiertri- chine — bevatten. Dit diertje werd trichine , d. i. haarworm , genoemd omdat het door zijn geringe dikte op een haar gelijkt; het is 0.8 tot 0.1 mM. lang, en bezit een dun voor- en een dikker achtereinde. Gewoonlijk bevat ieder blaasje slechts éene spiertrichine , sommige blaasjes echter bevatten er twee , enkele zelfs drie , vier of vijf. Het blaasje , waarin de trichine ligt , het omhulsel 1 der trichine (in de wetenschap cyste genoemd), is meestal 0.4 tot 0.5 mM. lang en 0.25 mM. breed. Zijn de omhulde trichinen oud genoeg, dan ziet men met het ongewapende oog kleine punt- jes , die duidelijk afsteken tegen het vleesch ; zijn de omhulde trichinen zeer jong, dan worden zij met het bloote oog niet ge- zien. Het genoemde verschil wordt veroorzaakt doordat zich in het omhulsel langzamerhand korreltjes kalk afzetten , zoodat een nog niet verkalkt omhulsel doorschijnend is, een verkalkt meer of minder ondoorschijnend. Fig;. 2. 1 Ik verkies ket goede Nederlandsche woord omhulsel boven het Duitsche woord kapsel; ik spreek dus ook van omhulde trichinen en niet van ingekapselde (!) trichinen, zooals in sommige Nederlandsche werken geschiedt. 230 EEN EN ANDER OVER TRICHINEN. Verwarmt men eene levende spiertrichine onder het microscoop tot 36° a 37° C. , dan ziet men dat zij zich beweegt en met het dunste lichaamsdeel rondtast. Op die wijze kan men zich zeker , of- schoon eenigszins omslachtig , ver- gewissen van het al dan niet leven der spiertrichine. Eenvoudiger be- reikt men hetzelfde doel , door eene van haar omhulsel bevrijde tri- chine , onder het microscoop te be- vochtigen met een druppel spiri- tus , maar het op die wijze in beweging gebrachte dier sterft spoedig. Wanneer een varken vleesch eet, waarin levende en voor verdere ontwikkeling geschikte trichinen bevat zijn , dan worden hare om- hulsels 1 in de maag uit het vleesch losgemaakt, en opgelost of ver- weekt , zoodat de dieren reeds na weinige uren vrij worden, eenige reeds in de maag , de meeste eerst in den dunnen darm. In dezen ont- wikkelen zij zich tot geslachtsrijpe dieren , darmtrichinen (zie fig. 3) ge- noemd, die gewoonlijk meerendeels wijfjes zijn. De ontwikkeling van spier- tot darmtrickine heeft niet bij alle even snel plaats ; bij som- mige trichinen is zij reeds in 24 uren afgeloopen , bij andere zijn daarvoor eenige dagen noodig. Een geslachtsrijp wijfje (fig. 3 b) is 1.5 tot 1 Mocht de trichine nog niet omhuld zijn , dan wordt zij natuurlijk reeds vrij door het verteren van dit vleesch, EEN EN ANDER OVER TRICHINEN. 231 1.8 mM. lang en aan het breedste gedeelte hoogstens 0.05 mM. breed; het mannetje (fig. 3a; in welke figuur het mannetje sterker vergroot is dan het wijfje) is een weinig kleiner, hoogstens 1.5 mM. lang. De geslachtsrijpe dieren blijven tusschen de darmvlokken in het darmslijm en paren weldra, waarna het wijfje een tweemaal grootere lengte bereikt dan ze vroeger had , terwijl zich in haar lichaam een groot aantal (1500—2000) eieren ontwikkelen tot aanstaande trichinen, welke levend geboren worden (fig. 3c). Langzamerhand worden de darm- trichinen met de uitwerpsels verwijderd , zoodat zij na drie tot vier maanden geheel uit het darmkanaal van het varken verdwenen zijn. De, ongeveer 0.01 mM. lange, pasgeboren trichinen banen zich een weg door den darmwand en komen in de buikholte , vanwaar zij zich begeven naar de omringende spieren , o. a. naar het middenrif en naar de lendespieren l. Verder komen zij door de in het middenrif aanwezige , voor het doorlaten van sommige ingewanden dienende openingen in de borstholte en gaan van deze in de haar om- gevende spieren. Echter bepalen zij zich niet tot het bezoek van die spieren , welke de borst- en de buikholte begrenzen , maar zij gaan ook over in allerlei spieren van den kop en van de ledematen. Welken weg de jonge trichinen bij hare verhuizing volgen, is niet zeker, waarschijnlijk echter ver- plaatsen zij zich door het bindweefsel. Ten slotte boort zich het, intusschen reeds veel langer geworden (0.12 tot 0.18 mM.), jonge dier in een spiervezel en ontwikkelt zich binnen ongeveer twee weken tot een spiertrichine , die wel is waar nog geen eigen omhulsel bezit (zie fig. 4) , maar toch reeds volkomen geschikt is , zich in een ander dier tot darmtrichine te ontwikkelen. Eerst als de spier- trichinen ongeveer twee maanden oud zyn , geschiedt de vorming van dit omhulsel, hetwelk later nog geleidelijk dikker en steviger wordt, ten slotte door het afzetten van kalk. De aangetaste spiervezel houdt op haar werk te verrichten , en waarschijnlijk ook de omringende spier- vezels; slechts nadat de spiertrichine volwassen is, hervatten deze laatste haar werk. Geheel dezelfde ontwikkeling doorloopen de spiertrichinen als zij 1 De lendespier is in het dagelijks leveu ouder den naam haas bekend, 232 BEK EN ANDER OVER TRICHINEN. gegeten worden door verschillende andere dieren . b. v. door vos , kat , haas , konijn , rat , muis , enz. ; in den hond daarentegen ont- wikkelen zich de spiertrichinen wel tot darmtrichinen , maar bijna nooit komt het bij dit dier tot de vorming van spiertrichinen. Ongelukkig genoeg behoort de mensch tot de bevoorrechte wezens, bij welke, door het gebruik van trichineus vleesch zich niet enkel darm- , maar ook- spiertrichinen ontwikkelen , waarbij m*eer of minder hevige ziekteverschijnselen kunnen ontstaan. Zeer eigenaardig is daarbij het feit , dat bij gebruik van gelijke hoeveelheden trichineus vleesch , sommige menschen in veel sterker mate door de ziekte aangetast worden dan andere, ja zelfs, dat enkele menschen trichineus vleesch gebruikt hebben zonder eenig nadeel daarvan te ondervinden. Bij de trichinose onderscheidt men twee tijdperken. In het eerste tijdperk worden de ziekteverschijnselen veroorzaakt door de prikkeling van den darmwand , zoowel door de darmtrichinen , als door de pas- geboren of nog zeer jonge trichinen. Deze prikkeling veroorzaakt bij sterk aangetaste personen herhaalde diarrheën , soms vergezeld van hevige brakingen , en steeds gepaard met meer of minder hevige koortsen. Slechts zelden , maar dan reeds na ongeveer een week , sterven de patiënten in deze eerste periode aan cholera-achtige verschijnselen. Het begin van het tweede tijdperk, 1 of 1 1/2 week na het gebruik van trichineus vleesch , kenmerkt zich in ernstige gevallen door eene zwelling van het gezicht , die o. a. in de omgeving der oogen zeer merkbaar is, waarbij deze pijnlijk zijn en het gezichtsvermogen ver- mindert. Weldra zwellen ook andere deelen van het lichaam op en worden in hooge mate pijnlijk , de spieren worden stijf en de patiënt mist het vermogen zich te bewegen. Inmiddels is zoowel de koorts als de temperatuur van het bloed toegenomen (de laatste stijgt soms tot circa 41° C.) en de polsslag zeer versneld, b. v. tot 120 a 160 slagen in de minuut. De ademhaling wordt dikwijls meer of minder belemmerd , doordat zich trichinen ontwikkelen in het middenrif en in de tusschenribbige spieren, hetgeen als bijkomend verschijnsel een hevige aandoening der luchtpijptakken en zelfs longontsteking en daar- door den dood ten gevolge kan hebben. Maar ook zonder zulke bij- komende verschijnselen kan de ziekte den dood veroorzaken , waarbij de koorts een typheusen aard krijgt. 1 Ik herinner er uitdrukkelijk aan dat trichinen in vet niet, of ten minste slechts zeer sporadisch , voorkomen , maar uitsluitend in vleesch. EEN EN ANDER OVER TRICHINEN. 233 Blijkt de ziekte niet doodelijk , dan begint tegen het einde van de 4de of het begin van de 5de week reeds een merkbare verbetering van den toestand in te treden ; de eetlust komt terug , de slapeloos- heid verdwijnt, en weldra bemerkt de herstellende zieke dikwijls nog slechts aan een groot gevoel van zwakte , dat hy patiënt geweest is. Natuurlijk heeft de ziekte in den regel een heviger verloop na gebruik van groote hoeveelheden trichinen , zoodat als slechts weinig trichinen gebruikt zijn , de ziekte-verschijnselen zich kunnen bepalen tot een geringe diarrhee in het eerste tijdperk , en tot vermoeidheid , slapeloosheid en meer of minder koorts in het tweede. Tot nu toe heb ik onder trichineus vleesch steeds verstaan , vleesch waarin zich volkomen ontwikkelde , levende spiertrichinen bevonden. Gebruikt men varkensvleesch , waarvan men niet zeker weet of het vrij is van trichinen , dan moet het , om mogelijk gevaar voor trichinose te vermijden , zoo toebereid zijn , dat de dieren zeker gedood zijn. Men kan dit doel bereiken door toepassing van warmte of ook van koude , door zouten en door rooken. Stelt men trichinen bloot aan een hitte van 65° — 70° C. , dan sterven ze, zoodat ze in goed gaar gekookt of gebraden vleesch onschadelijk zijn gemaakt. Hoe eenvoudig dit middel ook zij , biedt zijne toepassing meer bezwaar aan , naar- mate het te bereiden stuk vleesch grooter is , daar het dan zooveel langer verwarmd moet worden om van binnen gaar te zijn. Strenge en lang aanhoudende koude doodt de spiertrichinen evenzeer; heeft de koude te kort gewerkt , dan oefent zij geen nadeeligen invloed op de dieren uit. Zoo werd bij een konijn trichinose veroorzaakt door vleesch , dat gedurende driemaal 24 uren was blootgesteld aan eene koude van 20° C. onder nul, en bleek, dat trichineus vleesch twee maanden in een ijskelder bewaard moest worden , om alle levende trichinen te dooden. Door het zouten van vleesch wordt water aan de trichinen onttrokken , ten gevolge waarvan ze sterven ; daartoe moet het vleesch met een dikke laag droog zout bestrooid worden , en later nog herhaaldelijk met droog zout ingewreven zonder toe- voeging van water. Laat men groote stukken vleesch op die wijze minstens 4 weken met zout doortrekken , dan zijn alle trichinen gedood ; heeft het inzouten niet zoo volledig plaats, dan kan gezouten vleesch nog levende trichinen bevatten. Ook door rooken kunnen de trichinen in vleesch gedood worden , als deze bewerking lang genoeg is voortgezet , wat naar mijne overtuiging evenmin het geval is voor gewone rook- worst en voor saucisse de Boulogne , als voor gerookte ham. 16 234 EEN EN ANDER OVER TRICHINEN. Ik ga thans het onderzoek bespreken naar het al dan niet trichineus zijn van varkensvleesch of van een geslacht varken , hetgeen wellicht op dit oogenblik voor ons land geen of weinig waarde schijnt te hebben , maar waaraan zich door herhaalde gevallen van trichinose spoedig de behoefte kan doen gevoelen. De ondervinding heeft geleerd , dat voor het onderzoek naar spiertrichinen — en daar van nu af alleen van deze sprake is, zal ik ze verder uitsluitend met den naam trichinen aanduiden — noodig is een loupe, die 10 a 12 malen vergroot, en, voor het nauwkeurig onderzoek van enkele twijfelachtige gevallen, bovendien een microscoopje , dat hoogstens 50 malen vergroot. Het beste is, zich een microscoopje aan te schaffen , welks standaard naar willekeur gebruikt kan worden met eene daarbij behoorende loupe (zie fig. 5) , of met het microscoop. Neemt men aan dat het omhulsel der trichine 0.4 mM. lang, en 0.22 mM. breed is , dan doet zich dit bij 10-malige vergrooting voor als een lichaam van 4 mM. lengte , en 2.2 mM. breedte, dus groot genoeg om gezien te worden ; natuurlijk kost het eenige oefening om bij die vergroo- ting trichinen in vleesch te onderschei- den. Voor het onderzoek zijn verder noodig eenige bij een gewoon micros- coop behoorende glaasjes, een schaar, een mes , een paar stevig in een hand- vatsel bevestigde prepareernaalden , eenige buitengewoon dikke voorwerp- dragers en dekglazen. De bedoelde voorwerpdragers , waarop het te onderzoeken vleesch moet worden gelegd , zijn circa 8 cM. lang , circa 3 3/4 cM. breed, en 3 — 4 mM. dik; de glazen, welke het vleesch moeten bedekken , hebben iets grooter oppervlak dan de voorwerp- dragers en zijn ongeveer half zoo dik. Moet een geslacht varken onderzocht worden , dan knipt men in de richting der spiervezels dunne stukjes vleesch van het middenrif, en brengt deze met water bevochtigd op een dekglas , waarmede men voortgaat tot dit bijna vol vleesch ligt. Daarna wordt een voor- werpdrager op het vleesch gelegd, met de vingers of met de hand- palm gedrukt, de glazen worden omgekeerd en met het dekglas naar boven op de voorwerpplaat van het microscoop onder de loupe ge- Fig. 5. Statief met loupe. L Loupe. Y Voorwerptafel. Sp Spiegel. EEN EN ANDER OVER TRICHINEN. 235 legd. Men kan de beschreven handeling ook zoo wijzigen , dat de stukjes vleesch terstond op den voorwerpdrager gelegd , met het dek- glas bedekt en gedrukt worden , in welk geval men echter , om de helderheid van het beeld niet te benadeelen , de vingers alleen mag doen drukken op de randen van het dekglas. Het aldus vervaardigde preparaat wordt nu door de loupe beschouwd , waarbij men , door langzaam verschuiven van den voorwerpdrager , zorgt achtereenvol- gens al het vleesch nauwkeurig te onderzoeken. Op dezelfde wijze worden nog twee nieuwe preparaten van het middenrif gemaakt en onderzocht, zoodat men een oppervlak van bijna 90 cM.2 vleesch van het middenrif onder de loupe heeft beschouwd. Onderzoekt men nu nog twee dergelijke praeparaten van een lendenspier , en vindt men ook in deze geen trichinen , dan mag , blijkens de tot nog toe opge- dane ondervinding, het varken vrij van trichinen verklaard worden. Een dergelijke keuring van een varken kost een geoefend trichinen- zoeker hoogstens 20 minuten. Mochten de trichinen nog niet vol- wassen zijn , b. v. 0.25 mM. lang , en daardoor bij de genoemde zwakke vergrooting over het hoofd gezien worden , dan is deze fout niet erg , daar dergelijke dieren zich niet tot darmtrichinen kunnen ont- wikkelen en dus geen gevaar voor trichinose opleveren. Mij is éen geval bekend, waarin stukjes onderzocht werden van oogspieren, tong, tusschenribbige spieren, lendespieren en middenrif, terwijl men enkel in de eerstgenoemde spieren trichinen aantrof. De van het midden- rif en van de lendespieren onderzochte hoeveelheden vleesch , waren echter in dat geval veel geringer dan de boven door mij als nood- zakelijk opgegeven hoeveelheid. Met nadruk wensch ik er op te wijzen dat m. i. een onderzoek van stukjes uit een varken geharpoeneerd vleesch ter groote van b. v. 40 mM.3 , zooals ik wel eens in kwaliteit van trichinenkeurder heb moeten onderzoeken , eenvoudig tijd verknoeien is , in zooverre namelijk het ontbreken van trichinen in dergelijke stukjes geenerlei waarborg geeft voor de afwezigheid van trichinen in het dier. Het onderzoek van een stuk varkensvleesch , of van worst heeft op de boven beschreven wijze plaats; ham wordt gekeurd door er twee stukjes vleesch uit te snijden of te boren , éen van het dikke en éen van het dunne einde , waarbij men zorg draagt tot op het been door te dringen. Is het onderzochte varken — of varkensvleesch — vrij van trichinen bevonden , dan behoeven natuurlijk bij de toebereiding geen voor- zorgsmaatregelen tegen trichinen genomen te worden , zoodat men 236 EEN EN ANDER OVER TRICHINEN. van zulk een varken gerust rauw (b. v. saucisse) , of half gaar (in- wendig nog bloederig) vleesch kan gebruiken. Een trichineus be- vonden varken daarentegen behoort onschadelijk gemaakt te worden, door het te begraven onder ongebluschte kalk , of door het vet voor de zeepziederij er uit te smelten. Natuurlijk moet een vleeschkeurder weten , hoe sommige in het vleesch voorkomende deelen , b. v. vet- cellen, bloedvaten, zenuwen, zich onder de loupe en onder het micro- scoop vertoonen. Toch kan enkele malen twijfel bij hem ontstaan omtrent den aard van een in het vleesch aangetroffen voorwerp , dat dan met de prepareernaalden losgemaakt en onder het microscoop moet worden onderzocht. In het algemeen denkt men dat trichinen alleen door het varken in den inensch kunnen worden overbracht, wat niet geheel juist is. Met nadruk echter wensch ik er op te wijzen , dat trichinen bijna zeker door ratten in het varken komen. Ratten zijn allesetende dieren , die even goed de lijken van soortgenooten gebruiken als ander vleesch. Wanneer nu de afval van een trichineus varken op een mestvaalt geworpen en door ratten verslonden wordt , zullen deze trichineus worden. Sterft zulk een trichineuse rat, dan wordt zij door andere ratten verslonden en steekt deze eveneens aan. Het insgelijks alles- etende varken eet ook ratten , en zal zelfs de door trichinose ge- deeltelijk verlamde ratten gemakkelijker vangen dan gezonde, zoodat het besmet wordt. In het begin der trichinose bevatten de uitwerpsels van een aangetast dier wel eens onverteerde stukjes vleesch , waarin zich nog levende trichinen bevinden , in welk geval ze bij een ander dier trichinose kunnen veroorzaken. Derhalve moet men zooveel moge- lijk zorgen dat de uitwerpsels van een trichineus dier, niet kunnen gegeten worden door ratten of door varkens. Middelburg, Januari 1889. NASCHRIFT. Een van mjjne collega’s , met wien ik jaren geleden sprak over tri- chinen en hare verspreiding, spotte met de zoogenoemde ratten- theorie van leuckart. Daar echter naar mijne overtuiging die theo- rie waar is , heb ik ze in het laatste gedeelte van dit stukje uiteengezet. Merkwaardig is in dit opzicht de door den heer e l. van EEN EN ANDER OVER TRICHINEN. 237 mervennee te Goes, in de eerste helft van Maart gedane vondst. In een rat , afkomstig van een , voor verspreiding van trichinen gevaarlijk geacht , terrein in genoemde plaats , werden door hem eene menigte trichinen ontdekt, die, blijkens de verkalking van veler omhulsels, niet jong meer waren. Hierop wensch ik de aandacht te vestigen , omdat er uit blijkt, dat werkelijk nog steeds in Goes en omstreken gevaar voor trichinose blijft bestaan. 31 Maart 1889. VERGIFTIGHEID VAN KLEURSTOFFEN UIT STEENKOLENTEER. Korten tijd na de opening van het stedelijk abattoir te Amsterdam heeft men in een of meer der dagbladen de klacht kunnen lezen , dat het vleesch daar voorzien werd van een merk , dat uit eene aniline- kleurstof bestond en dat dus het vleesch vergiftigd was. Of de in- zender in vollen gemoede deze meening koesterde , of misschien de nieuwe maatregel bij hem geen goedkeuring vond en hij dientenge- volge geneigd was het oor te leenen aan geruchten , die de kunst- matige kleurstoffen schadelijk achtten , doet niets ter zake ; de aniline- kleurstoffen waren bij sommigen of bij velen verdacht. En wanneer men dan hoort, dat de wetgevende macht in verscheidene landen verbodsbepalingen omtrent het gebruik van teerkleurstoffen heeft vast- gesteld , dat b. v. in Oostenrijk-Hongarije het gebruik van alle kleur- stoffen , die door scheikundige werkingen uit aniline of andere be- standdeelen van steenkolenteer worden vervaardigd, verboden is voor 238 VERGIFTIGHEID VAN KLEURSTOFFEN UIT STEENKOLENTEER. alle genotmiddelen , dat fuchsine , bleu de Lyon , eosine en andere daarmede verwante kleurstoffen ook in Frankrijk niet voor het kleuren van voedingsmiddelen mogen worden gebruikt , dan scheen de vrees , dat de verandering van slachtplaats voor de inwoners van Amsterdam geen verbetering zou zijn, inderdaad gewettigd. Toch maakte men zich noodeloos ongerust. Waarin vinden dan dergelijke verbodsbepalingen haar aanleiding? Voor hen, die weten dat de aniline de grondstof is voor de bereiding van de aniline-kleurstoffen , de eerst bekende groep der teerkleur- stoffen , in de omstandigheid , dat die aniline zelf een vergif is. Ten tweede hierin , dat de verwerking der aniline-olie dikwijls begint met verhitting met vergiftige arsenikum- of kwik verbindingen ; wan- neer nu de verkregen kleurstoffen niet volkomen gezuiverd worden , blijft er allicht een weinig van de vergiftige stof mede vermengd. Nu behoeft het gevaar niet altijd zoo groot te zijn als wanneer met anilinerood of fuchsine gekleurde wijnen worden gedronken; ook zon- der dat kan het gebruik van teerkleurstoffen gevaarlijk zijn ; arbeiders in de fabrieken , beambten die met het verpakken belast zijn en voort- durend in de ruimte verkeeren waarin het stof gedeeltelijk uit fijne kleurstofdeeltjes bestaat, vrouwen die werken met weefsels en draden , waarin giftige bestanddeelen voorkomen , allen en met hen nog meer menschen loopen gevaar hun gezondheid te verliezen. De gevallen zijn niet uitgebleven , waarin van vergiftiging door teerkleurstoffen gesproken moest worden. Nu moge het waar zijn , dat in den regel bij de bijmengselen en niet bij de kleurstoffen zelve de schuld van het ongeval lag , nu moge het gevaar veel verminderd zijn , sinds men de arsenikum- en kwikhoudende stoffen in veel fabrieken heeft vervangen door nitrobenzol , dat ook wel vergiftig is maar door verhit- ting gemakkelijk kan verwijderd worden , er heerscht nog eene onze- kerheid , die , zooals gezegd werd , in een aantal landen der regeering aanleiding gaf om zich met de zaak te bemoeien. De bestaande onzekerheid weg te nemen is het doel, hetwelk dr. TH. weyl beoogt met een stelselmatig onderzoek naar de werking van verschillende teerkleurstoffen op het dierlijk organisme. Hij onder- werpt honden (liever zou hij apen gebruiken , om een dier te hebben , dat in zijn lichamelijke organisatie grooter overeenkomst met den mensch vertoont , maar apen zijn te duur) op drieërlei wijze aan de werking van de kleurstof; zij wordt in de maag of door inspuiting onder de huid gebracht of de huid wordt er mede ingewreven. De VERGIFTIGHEID VAN KLEURSTOFFEN UIT STEENKOLENTEER. 239 eerste aflevering van het werk , waarin de uitkomsten van zijn onder- zoek worden bekend gemaakt, is onlangs verschenen (Berlin 1889. Verlag von august hirschwald.) Van de twaalf groepen , waarin hij alle teerkleurstoffen verdeelt , zijn twee , de nitroso- en de nitrokleur- stoffen , hierin uitvoerig behandeld. Tot de nitroso-kleurstoffen behooren resorciengroen (ook wel elzas- groen of solied-groen genoemd) en naphtolgroen. De eerstgenoemde verfstof, die op katoen gebracht wordt door met een ijzerzout als bijtmiddel behandeld katoen in eene oplossing van dinitroresorcien te brengen , is niet geheel onschadelijk ; groote hoeveelheden werden bij honden in de maag gebracht , zonder dat de dieren er eenigen last van ondervonden, maar toen bij een hond 19 centigram onder de huid gespoten werd , volgde binnen 24 uur de dood. Ook naphtol- groen was onschadelijk , toen het in de maag werd gebracht , maar bracht bij onderhuidsche inspuitingen koorts en abcessen te weeg. Van de nitrokleurstoffen werkten het pikrinezuur en zijne zouten , die als gele verfstoffen gebruikt worden en reeds sints lang als ver- giftig bekend stonden , minder krachtig dan van te voren vermoed werd. Toch acht dr. weyl de verbodsbepaling in dit geval volkomen gewettigd. Sterker waarschuwt hij tegen viktoriageel (andere namen : goudgeel , viktoria-oranje , aniline-oranje) , dat als surrogaat voor saffraan wordt gebruikt en dan tot het geel kleuren van likeuren , banketbakkers- waren enz. dient. Geven zijne op konijnen en honden genomen proeven , hem reeds aanleiding tot die waarschuwing , met te grooter aandrang dringt hij op verbodsbepalingen aan , nadat hij kennis ver- kreeg van den dood eener vrouw in Bremerhaven , die den 9den Augustus 1887 voor 15 Pfennige van dit saffraansurrogaat gebruikte en nog geen vijf uur later overleden was. Ook Martiusgeel (andere namen: naphtolgeel , naphtalinegeel , manchester geel , saffraangeel , jaune d'or) behoorden verboden te zijn ; in Duitschland wordt het o. a. bij het drukken van tapijtstoffen en in Frankrijk en Italië voor het kleuren van voedingsmiddelen (b. v. van macaroni) gebruikt. Daarentegen bleken naphtolgeel S (andere namen: aniline-geel , succinine, zwavelgeel , citronine , jaune nouveau , jaune solide ) en hrillavtgeel (SchoellkopJ) on- schadelijk te zijn. Omtrent de werking van aurantia , die verschillend beoordeeld wordt, kon dr. weyl zelf geen proeven doen. Tot zoover reiken de waarnemingen van dezen onderzoeker. Op grond van mededeelingen van anderen en van de statistiek der sterf- gevallen in fabrieken, waar teerkleurstoffen worden gemaakt, houdt 240 VERGIFTIGHEID VAN KLEURSTOFFEN UIT STEENKOLENTEER. hij de aniline-kleurstoffen (fuchsine of magenta , methylviolet , coralline enz.), eosine en erythrosine kleurstoffen uit de groep der phtaleïnen) en eenige azo-kleurstoffen , die voor het kleuren van wijn worden ge- bruikt (prangé , ponceau R, pourpre en jaune solide ) voor onschadelijk , wanneer zij goed gezuiverd zijn. Misschien geeft het vervolg van het werk aanleiding er hier op terug te komen ; de zaak is er belangrijk genoeg voor. Terecht her- innert dr. weyl er in de inleiding aan , dat vroeger uitsluitend door de natuur geleverde kleurstoffen werden gebruikt en dat deze hoe langer hoe meer verdrongen worden door de kunstmatige uit koolteer bereide kleurstoffen , die gemakkelijker worden behandeld en goed- kooper zijn. Denkt men aan de stoffen, die er mede worden geverfd, dan komen in de eerste plaats gesponnen en geweven stoffen van zijde, wol, katoen, vlas, jute en hennipvezelen in aanmerking. Maar ook andere stoffen van plantaardigen en dierlijken oorsprong worden er door geverfd : haren , veêren , leder, beenderen , ivoor , hout , stroo , bladeren , bloemen en papier. Zeepen en verscheiden soorten van inkt , boter en kaas , banketbakkerswaren , wijnen en likeuren kunnen ons met teerkleurstoffen in aanraking brengen. D. v. C. IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN DOOR P. G. BUEKERS. In de waardeering van de beteekenis der natuurwetenschappen , als opvoedkundig en voor het practisch leven vormend element van ons onderwijs , is in de laatste jaren een hoogst merkwaardige kente- ring, haast zou ik zeggen reactie, waar te nemen. Voor wie zich nog anders dan in kiezersvergaderingen, dan door het aanhooren of uitspreken van redevoeringen , met onderwijsvraag- stukken bezig houdt , voor wie ernstig den historischen ontwikke- lingsgang van den toestand in de laatste 25 jaren nagaat, kan de oorzaak van dat omslaan der openbare meening niet in het duister liggen. Het is de overschatting in het begin , toen de wet op het middelbaar onderwijs in werking trad; het is de geringschatting nu de te hoog gespannen verwachting teleurstelling gebaard heeft. Beide komen voort uit oppervlakkige beoordeeling en zijn het ge- volg van een geheel gemis aan kennis van de rol, die aan.de natuur- wetenschappen als middel tot zedelijke en verstandelijke vorming van de jeugd toekomt. Die overschatting had overdrijving ten gevolge, schromelijke over- drijving. Zij openbaart zich zelfs bij het lager onderwijs in het steeds toenemend gebruik van boeken en van natuurkundige instrumenten. Yan haar getuigt nog sterker het eindexamen aan de hoogere burger- scholen met vijfjarigen cursus, dat het middelbaar onderwijs drukt en dat , als het niet afgeschaft of gewijzigd wordt , zijn ondergang zal veroorzaken. De uitslag dezer examens is het criterium , waarnaar het werk der onderwijzers beoordeeld wordt, 17 242 IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. Een middelmatige jongen met goed geheugen en eenige volharding kan in zijn hoofd een welvoorzien magazijn aanleggen van natuur- , werktuig- en scheikundige formules en bepalingen, van planten- en dierennamen en stelsels ; hij kan genoeg dressuur verkrijgen om daar- mede vraagstukken op te lossen of om ze in een opstel tot een samen - hangend geheel aaneen te rijgen. Doch te vergeefs zal men in zijn denken of zijn handelen zoeken naar sporen van den invloed , dien een studie der natuur , waarbij begrijpen boven veelweten gaat , moet uitoefenen. Liefde voor de natuur, voor den medemensch, voor plant en dier ; waardeering van de meening van andersdenken- den ; aarzeling in de vooropstelling van eigen meening ; nederigheid bij meeningsverschil , kalme en onbevooroordeelde deelneming in den scherpen strijd tusschen verschillende opinies; voorzichtigheid in het generaliseeren; onvermoeid streven naar vooruitgang, bij zich zelf be- ginnend ; nooit rusten bij het zoeken naar waarheid ; het bewustzijn dat , hoe verder de nasporingen der wetenschap ons brengen , zij ook slechts des te scherper de grenzen van ons weten in het oog doen springen ; dat alles moest en kon de vrucht zijn van het onderzoek van de wetten en verschijnselen der natuur. Maar hoe weinig zien wij van die vrucht, nu toch reeds bijna 25 jaren lang de natuurweten- schappen zulk een belangrijke plaats in de programma’s onzer scholen beslaan. Hoe weinig bemerkt men , behalve deze moeielijker waar te uemen , verder verwijderde uitkomsten , van meer voor de hand liggende ge- volgen. Ik bedoel de liefde voor de natuur ; het opzoeken en be- wonderen van bijna nergens ontbrekende schoonheden van het land- schap en het opmerken van de eigenaardigheden van flora en fauna. Wel verre van te lijden onder de critiek der wetenschap, wordt het genot dat ons dat alles brengen kan er zuiverder door. Kennis der waar- heid kon ons voor deze soort van schoonheidsgevoel slechts des te vatbaarder maken. Wie een jongen appelboom plant en hem te sterk voedt, zal hem wilde loten en zuigers doen drijven ; misschien ook hem sterk doen bloeien en vele vruchten doen dragen. Doch die vruchten zullen klein en smakeloos, ja wellicht bitter zijn. Eerst als de voeding normaal geworden is, als het snoeimes flink wordt ter hand genomen en de vruchten vóór het rijpen rijkelijk worden uitgedund , zal de boom wellicht minder vertoon maken , doch zeker beter aan de verwachting beantwoorden. IN DE WESTPII AALSCII E KALKBERGEN. 243 Het valt mij moeielijk over deze stof beknopt te zijn. Mijn doel met hetgeen ik er over zeide , maar vooral met hetgeen volgt , is een opwekking tot overweging en navolging. Ik voel mij daartoe ge- drongen omdat ik behoefte heb lucht te geven aan dankbaarheid voor onvermengd natuurgenot , dat ik trachten zal weer te geven , zoo goed en zoo kwaad als mij dat mogelijk is. Bovendien kan mijn schrijven wellicht menigeen , aan wien het goed besteed zou zijn , aanleiding geven om het te zoeken en te ge- nieten zooals ik dat mocht doen; gelijk ik er toe opgewekt werd door het lezen van een kort opstel in De Natuur door dr. eilerts de haan. 1 Daarom zal ik niet verzuimen er zooveel mogelijk licht op te laten vallen dat het onder ieders bereik ligt, zoo hij slechts over goede beenen te beschikken heeft. De kosten toch zijn uiterst gering en er is weinig tijd voor noodig. Om in het kader van ons tijdschrift te blijven zal ik eenigszins uitvoeriger spreken over het onderdeel der natuurwetenschap , dat zich daarbij als van zelf aan ons opdringt. Moet ik daarbij een eenigszins groote plaats inruimen voor persoonlijke indrukken en meeningen , dan is dat met het voor- opgestelde doel niet in strijd. In het begin van Augustus van verleden jaar , toen de onophoudelijk neerstroom ende regen ons reeds deed wanhopen aan de mogelijkheid der uitvoering van ons reisplan , begon de zon voor een enkele maal door de dichte wolkenmassa heen te dringen. De barometer steeg en lichte vederwolkjes kwamen uit het oosten drijven. Die goede voorteekenen deden ons besluiten onmiddellijk op weg te gaan. De ondervinding had ons geleerd , dat de weersverbe- tering , die zij voorspelden , van zeer korten duur kon zijn en flink gewaagd is half gewonnen. Alles , wat mijn vrouw en ik noodig meenden te hebben en ook niet meer dan dat , werd in een ransel gepakt, die gemakkelijk op den rug gedragen kon worden. Op zulke tochtjes moet men volkomen vrij zijn om elk oogenblik zijn kwartier op te kunnen slaan waar men maar wil. Dat mijn vrouw het tochtje medemaakte vermeld ik om te doen zien , dat ook dames , zoo zij ten minste van wandelen houden en voor natuurgenot zich kleine ont- beringen weten te getroosten , om geen enkele reden te huis behoeven te blijven. 1 Jaargang 1881. BI. 251 vv. 244 IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. De eerste nacht werd doorgebracht te Winterswijk. Dat de reis- kosten geen groot bezwaar behoeven uit te maken volgt reeds hieruit , dat de hotelrekening in het eenvoudige logement hier voor logies en ontbijt hooger was , dan in den comfortable en modern ingerichten , hoogst aanbevelenswaardigen Bentheimer Hof, te Hohen Limburg aan de Lenne. Het doel van het oponthoud te Winterswijk was , des morgens per eersten trein van daar te kunnen vertrekken , om reeds des middags om 12 uur in Hagen te kunnen zijn. Bij Essen komen we in de bergen. Dikke wolken deden ons den angst om ’t hart slaan en zuchten over de onvolkomenheid der meteorologie en van de weerdiagnose , maar spoedig bleek ons , dat onze twijfel ongegrond was geweest. De wolken waren niet » verhoogde nevels” maar kwamen voort uit tallooze schoorsteenen. Deze zonden hunne » vanen van den vooruitgang” in de lucht uit alle dalen en zelfs van de tinnen van gerestaureerde ridderkasteelen. Het Westphaalsche »Sauerland” was reeds vroeg een bloeiend middel- punt van metaalnij verheid en daarom ook een geliefde verblijfplaats van ridders, wier roofzucht hen ten onder deed gaan. Hoe zouden zij zich onder hun gebeeldhouwde grafzerken omdraaien , als zij er getuige van konden zijn , dat lage knechten zelfs hunne oud-adelijke burcht- zalen durven ontwijden en dat de muren , gebouwd om hen af te weren, dienstbaar worden gemaakt aan hun arbeid1. Wij zijn namelijk midden in het steenkolengebied van de Ruhr. Terecht bewonderen wij champollion en zijne medewerkers, die den sleutel vonden tot het ontcijferen van het hieroglyphenschrift ; maar hoe veel te meer moeten wij met den zelfden maatstaf metend , bewondering gevoelen voor de mannen , die , voorzooverre hun dat gelukt is, de geschiedenis van de aarde uitvorschten. Ook deze is geboekstaafd in voor den oningewijde geheimzinnig schrift. Die geologen hadden bovendien geen gegevens in Grieksche opschriften , die het hun mogelijk maakten een gedeeltelijk alphabet samen te stellen. Nu zijn het vooral verschijnselen op het gebied van de geologie, van de wordingsgeschiedenis der oppervlakte van onze aarde , die ons tochtje voor den vriend der natuur aantrekkelijk maken. Daarom ga hier aan hunne vermelding een en ander vooraf , dat hunne betee- 1 Zooal3 Scliloss Blankeustein aan de Ruhr. IN DE WESTPHAALSGHE KALKBERGEN. 245 kenis in het licht stellen en hunne verklaring gemakkelijker maken kan. De aardbol bestaat uit een gasvormig, een vloeibaar en een vast gedeelte. Van het laatste kennen wij eigenlijk slechts de oppervlakte. Moge toch de mijnwerker doorgedrongen zijn tot op een diepte van meer dan 1000 meter, in vergelijking met de geheele middellijn van de vaste aardkern is dit onbeteekenend , want die middellijn is meer dan 12,5 millioen meter lang. Verreweg het grootste deel van die oppervlakte is ontstaan door bezinking van slijk , dat uit verweerde of uit door water verbrijzelde gesteenten is gevormd. De afzetting van dit slijk vond niet aanhoudend plaats en evenmin was het op verschillende tijden volkomen gelijksoortig. Daardoor ontstond eene , ook nu nog duidelijk herkenbare , afscheiding van elkander bedekkende lagen. Deze eigenaardigheid en de talrijke , vooral op de grenzen der lagen gevonden overblijfsels van waterdieren geven ons , met tal van andere bewijzen , de zekerheid , dat wij den oorsprong der zoogenaamde sedimentaire gesteenten juist verklaren. De geschiedenis der aarde wordt door de geologen verdeeld in tijdperken of perioden. In elke periode werden verschillende » formaties” gevormd en deze zijn weder gesplitst in verschillende verdiepingen. Bepaald en van elkander onderscheiden worden formaties en verdiepingen hoofdzakelijk door kenmerkende overblijfsels van planten en dieren. Door de wijze van haar ontstaan , door de stoffen waaruit zij op- gebouwd zijn , maar vooral ook door den invloed dien klimaat en verdeeling van land en water op de planten- en dierenwereld moeten uitoefend hebben, ontstaan, gelijk van zelf spreekt, groote moeielijk- heden voor de bepaling van den ouderdom der verschillende lagen. Op de oudste periode , waarin misschien de eerste sporen van leven voor- kwamen en die daarom Azoïsche periode heet , volgde de Palaeozoïsche. De onderste formatie in laatstgenoemde periode ontstaan , heet Silu- rische. Daarop volgt de Devonische. 1 Deze formatie is hier en daar tot 3000 meter dik en bestaat hoofdzakelijk uit zandige klei- en kalkhoudende gesteenten. Men heeft er overblijfsels en afdrukken in gevonden van de oudste varens en van de eerste bloemdragende planten : conifeeren of naaldboomen. Verder ontzettende massa’s koraal- 1 De twee eerste uaraen zijn gevormd met de Grieksche woorden zoon — levend wezen en palaios t= oud. De twee andere zijn geographisch naar het graafschap Devon en historisch , naar de Siluren , een stam van Engelands oorspronkelijke bewoners. 246 IN DE WESTPHAALSOHE KALKBERGEN. dieren en zeelelies , die tot den zelfden diervorm behooren als de zeesterren , en vele mossels en kreeftachtige dieren , benevens reeds vele visschen. Van geen enkel dier, dat in de lucht ademhaalde, zijn sporen gevonden. Dit laatste feit is gewichtig , want hoewel de bovengenoemde planten niet onder water konden groeien , bewyst het , dat land in den tijd toen de Devonische gesteenten zich gevormd hebben , nog zeldzaam was. Waarschijnlijk kwam het slechts voor als bij eiken vloed onder- loopend moeras. De Rijn heeft , over een groot gedeelte van zijn benedenloop , zijn bedding uitgegraven in Devonische gesteenten. Kort voordat de planten en de dieren , wier overblijfselen de steenkoolformatie kenmerken , leefden, bestond er een vrij groot eiland, dat zich uitstrekte van Bingen en Rüdesheim tot aan de Ruhr en van de oevers der boven Maas tot aan de zandsteenbergen bij Giessen en Marburg. Aan de noordkust van dat eiland bevond zich de streek, die wij bezoeken. Zij was toen door de zee bedekt ; tallooze zeedieren , bijna alle van uitwendige kalkgeraamten voorzien , werkten rusteloos aan de bergen en rotsen , die nu ons oog bekoren. De rivieren , waarin het regen- water langs de zachtglooiende noordelijke helling naar beneden stroomde , voerden groote massa’s slib mede, dat zich rustig bij hare mondingen kon afzetten. Er heerschte een tropisch klimaat en de lucht was zoo vochtig , dat het de zon nooit gelukte, de dikke wolkenlaag te doorboren. Het was namelijk een eigenaardigheid van het tijdperk , waarin de Devonische formatie zich vormde, dat het klimaat over de geheele aarde het- zelfde was. Dit blijkt duidelijk uit de overeenstemming tusschen de kenmerkende fossielen , gevonden in de Devonische gesteenten , overal waar zij aan het licht treden , op zeer uiteenloopende aardrijkskundige breedten. Men tracht die gelijkmatigheid der luchtgesteldheid te ver- klaren doordat vast land , behalve in onbeduidende afmetingen , ont- brak. De tropische zon moest veel meer warmte afstaan , om water in waterdamp te veranderen , dan nu. Daardoor kon de lucht tusschen de keerkringen niet zoo warm worden , evenals wij dit nu nog waar- nemen in het klimaat van kuststreken in tegenstelling met dat van het binnenland. De opstijgende waterdamp stroomde , evenals nu de warme lucht , af naar de polen en ging daar , zich geheel of gedeel- telijk tot water verdichtend , over in regen of wolken. Hierdoor werd de warmte, die gebruikt was om den damp te vormen weder vrij IN UE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. 247 om zich aan de lucht mede te deelen. Bovendien kon ook de aarde onder dien dikken wolkenmantel geen warmte uitstralen. De uitstraling van warmte is echter de voornaamste oorzaak van koude. Langzamerhand kwam er nu verandering in de verhouding tusschen land en water. Aan de kusten der reeds genoemde eilanden ont- stonden , door de werking der rivieren , banken en deltas. De steeds zich vermeerderende koraaldieren bouwden riffen. De schelpen der gestorven mossels hoopten zich meer en meer op. Bij dit alles moeten wij verder niet uit het oog verliezen , dat de geologische perioden honderdduizenden van jaren geduurd hebben. Nog bel&ngrijker invloed werd uitgeoefend door geweldige vulcanische werkingen , in het binnenste der aarde , die den bodem der zee hier deden stijgen , ginds deden dalen , gelijk dat trouwens ook nu nog op vele plaatsen waar- genomen kan worden. Ook deze niveauveranderingen hadden toen , als nu, uiterst langzaam plaats, doch zij duurden eeuwen bij eeuwen. Ook vulcanische uitbarstingen gingen daarmede gepaard. Het Zevengebergte bij Bonn is daarvan een sprekende getuige. Het bestaat uit basaltmassa’s , die in halfvloeibaren toestand door de aardkorst heen naar boven geperst werden. Ongeveer op de plaats, waar nn de Lenne ontspringt, bevond zich op het bovengenoemde Devonische eiland een meer , althans een plek , die later onder water gestaan heeft. Dit blijkt hieruit, dat men er hetzelfde gesteente vindt, waaruit ook de zuidelijke rand van het Ruhr-gebied en een aanzienlijk deel van het Lenne-gebied grootendeels bestaat. Het wordt door de Lenne dwars doorsneden en bestaat uit zoogenaamde Eifelkalk. De »Eifelbahn” van Trier naar Keulen , in het Eifelgebergte , gaat dwars over een groot aantal van zulke, in Devonische meren afgezette , kalkvormingen. Vandaar de naam. Nu ligt het voor den geoloog gewichtige van de streek , waarheen ons tochtje ons voert, in de volgende eigenaardigheid. De elkander in tijd en van beneden naar boven opvolgende lagen , vindt men hier zóó bijeen , dat die opvolging aan de oppervlakte waargenomen kan worden. Men zou zich namelijk zeer vergissen als men meende , dat ook maar de hoofdformaties overal voorkomen. Op plaatsen , die , sedert den tijd , waarin de Devonische gesteenten zich vormden , steeds boven water gebleven zijn , konden zich geen nieuwe lagen afzetten. Andere gedeelten der oppervlakte dompelden tijdelijk onder , om 248 IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. later weer droog te worden. Zulke tijdelijke onderdompelingen konden ziek met groote tusschenpoozen herhalen. Zoo konden zich nieuwe vormingen afzetten op zeer oude , terwijl de tusschenschakels ont- braken. De groote moeielijkheid , die voor den onderzoeker hieruit ontstaat , springt terstond in het oog. Op ver van elkander verwijderde punten van de aarde kunnen gelijktijdig gesteenten ontstaan zijn , die derhalve tot dezelfde formatie behooren. Toch kunnen , zoowel het materiaal waaruit zij opgebouwd zijn , verweerde gesteenten uit de omgeving , als de kenmerkende planten en dieren , door den invloed van de luchtgesteldheid en van de aardrijkskundige ligging aanmerke- lijke afwijking vertoonen. Stellen wij ons nu voor een eiland , dat zich , zacht glooiend , ver onder de zee uitstrekt. Laat dit eiland zeer langzaam opstijgen of, wat dezelfde uitwerking moet hebben, de zee er om heen langzaam dalen , dan zal de bodem langzaam oprijzen uit de golven. Naarmate de zee verder terugwijkt, komen de intusschen door af- zetting op den boden gevormde gesteenten geleidelijk boven water. Later zal men dan , van het midden van dit voormalig eiland uitgaande , alle formaties achtereenvolgens aantreffen , naast elkander, zooals zij zich na elkander gevormd hebben. Zoo bevinden wij ons, als wij de Lenne volgen van haren oorsprong tot waar zij zich bij Hohen Syburg uitstort in de Ruhr , eerst op Onderdevonisch gesteente ; dan gaan wij over een smalle strook Opper- devonische Eifelkalk ; vervolgens passeeren we een strook zoogenoemd Culm (koolkalk) , die het oudste gedeelte , de onderste verdieping uitmaakt van de steenkoolformatie. Daarop volgt zandsteen met ver- spreide, niet »abbauwürdigen steenkoolvormingen (Flötzleerer-sandstein). Eindelijk , als wij de Ruhr overschreden hebben , zijn wij in de eigen- lijke steenkoolformatie. Naar ’t noorden gaat deze over in de krijtvorming , die nog binnen de grenzen van ons land is waargenomen , om zich daar te verliezen onder de nieuwst aangespoelde , zoogenoemde diluviale en alluviale gronden. Reeds bij Essen , welke ijzer- en steenkoolstad de reiziger , zoo hij ons voorbeeld volgt, ten ongeveer 10 ure bereikt, bevinden wij ons in het steenkolengebied. Overal rijzen de schoorsteenen , met hun zwarte rookvanen , hoog in de lucht. Talrijke hoogovens zijn we reeds voorbijgevlogen. Zij zijn gemakkelijk herkenbaar aan de reusachtige wielen der elevators, waarmede het ijzererts naar boven gebracht wordt. Uit de ingewanden der ons omringende bergen brengen de menschen IN DE WESTPHA ALSCI1E KALKBERGEN. 249 het zwarte goud naar boven. Toen de steenkool zich vormde, hadden er reeds belangrijke veranderingen plaats gegrepen in de boven ge- schetste toestanden aan de oppervlakte der aarde. Door de verschillende reeds beschreven werkingen van het water en van de zeedieren waren de droge gedeelten niet alleen grooter geworden , maar hadden zij ook reeds groote verscheidenheid van vorm verkregen. Hunne oppervlakte , die reeds geruimen tijd blootgesteld geweest was aan den invloed van weer en wind , begon bergen en dalen , ondiepe binnenwateren en moerassige vlakten te vertoonen. Vooral in de laatste en aan de uitgestrekte moerassige stranden , die bij eiken vloed mijlen ver onderliepen , ontwikkelde zich een reusachtige en ongekend weelderige plantengroei. Onder den invloed der warme , voch- tige lucht, die zoo rijk was aan koolzuurgas, ontstond een flora, van wier eigenaardig gevormde en reusachtige vertegenwoordigers wij ons nauwelijks een duidelijke voorstelling kunnen vormen. In de over de geheele aarde verspreide moerassen groeiden Calamieten of paarde- staarten die 2 M. en varens, die 12 M. hoog werden. Geweldige, nu uitgestorven woudreuzen , aan wie in het plantenstelsel een plaats toekomt tusschen de sporeplanten en de zaadplanten , vormden ondoor- dringbare wouden. Daartoe behoorden de Sigillariën , zoo genoemd naar de stempel- of zegelvormige lidteekens der afgevallen bladeren. Verder de Lepidodendrons of schubboomen. Hunne zich telkens gaffelvormig, in tweeën vertakkende stammen met als schubben aangedrukte bladeren , werden soms 30 M. hoog en 2 M. dik. Men vindt ze nog , doch ge- heel plat gedrukt, aan de grenzen der steenkoolbeddingen. Zulke planten groeiden snel , daar de lucht zoo warm , zoo vochtig en zoo rijk aan kool- zuurgas was. Zij leefden echter, overeenkomstig de natuurwet geldend voor alle organismen , des te korter , naarmate zij zich spoediger ont- wikkelden. Zoo stierven dan zulke wouden om onmiddellijk door nieuwe geslachten vervangen te worden. Op deze wijze konden zich gewel- dige massa’s doode planten verzamelen. Werden deze nu door water en daarin bezinkende kleilagen van de lucht afgesloten , dan waren de voorwaarden, waaraan voor de vorming van steenkool voldaan moest worden , vervuld. Dat kan licht gebeuren , hetzij wegens de eigenaardige groeiplaatsen of tengevolge van een daling onder de oppervlakte der zee. De meening , volgens welke de steenkool ontstaan zoude zijn op den bodem der volle zee , op groote diepte , uit door stroomingen bijeen- 250 IN DE WKSTPH A ALSCH E KALKBERGEN. gebrachte overblijfselen van planten , kan niet meer gehandhaafd wor- den. Men herkent aan de oppervlakte van stengels en bladeren uit de steenkool bijzonderheden der structuur , die bij een eenigszins langer verblijf van doode plantendeelen in water geheel verdwijnen moeten. Ook ziet men wel , onder steenkoolbeddingen , wortels en onderste stengeldeelen van planten nog rechtop in de onderlaag staan , op de plaats waar de planten groeiden. Aan de rotsachtige kust van Nieuw-Schotland treft men 18 , door kleilagen van elkander gescheiden , steenkoolbeddingen boven elkander aan. In elke van die kleilagen komen wortels en nog daaraan verbonden , rechtopstaande stengel- deelen van steenkoolplanten voor. Dit eigenaardig verschijnsel bewijst ook , dat de steenkoolperiode een zeer langen duur gehad moet heb- ben. Telkens als zich eene van die achttien steenkoolbeddingen gevormd had, kwam de grond door daling of overstroomingen onder water, anders had zich daarop geen kleilaag kunnen vormen. Voordat zich de planten voor een volgende steenkoolbedding konden ontwikkelen , moest natuurlijk de grond weer droog geworden zijn en dit moest zich ten minste achttien malen herhaald hebben. Nu hebben zulke rijzingen en dalingen van den bodem slechts langzaam plaats, gemid- deld één meter in de honderd jaren. Alleen bij aardbevingen kunnen de verticale verplaatsingen grooter zijn , maar dan komen zij nooit over een groote uitgestrektheid voor. Daar, waar de steenkoolformatie , in geologische beteekenis, vol- komen ontwikkeld is , herkent men drie verdiepingen. Deze verschillen genoeg van elkander, om een duidelijke onderscheiding mogelijk te maken en te rechtvaardigen. Onderop vinden wij koolkalk , een harde , door teerachtige verko- lingsproducten donkerblauw gekleurde kalksteensoort. Zij wordt ge- bruikt onder den naam van hardsteen. De eigenaardige lucht, die men waarneemt als men er met een hamer op klopt , is het gevolg van de warmte, die de teerachtige kleurstof gedeeltelijk doet ver- dampen. In het zuiden van Engeland komen lagen van echte kool- kalk voor, die tot 700 M. dik zijn. De talrijke overblijfselen van diersoorten , die in volle zee leven , bewij- zen , dat dit gesteente zich gevormd heeft op den bodem van zeer diepe zeeën. In het Ruhr- en Lennedal zoeken wij het echter te vergeefs , hoewel ook daar de kenmerkende drie verdiepingen van de steenkool- formatie niet ontbreken. De koolkalk is hier vertegenwoordigd door een gesteente , dat den naam van Culm draagt. N DE WESTPH A ALSC11 E KALKBERGEN. 251 Het Culm is samengesteld uit klei- en kiezelhoudende , schilferige gesteenten, afgewisseld door kiezelhoudende kalksteenlagen. De laatste worden geëxploiteerd in kalkovens , wier onoogelijk voorkomen en verstikkende rookwolken vaak de liefelijkste dalen ontsieren. De eerste vormen vaak lei , en groeven van deze bouwstof zijn meer oostelijk , bij den bovenloop van de Ruhr, niet zeldzaam. Diepzeedieren ontbreken er in en er zijn over de 50 plantensoorten in gevonden ; op enkele plaatsen zijn daarvan ophoopingen ontstaan , groot genoeg om dunne steenkoollagen te vormen. Dit alles bewijst dat het Culm in het Ruhr- en Lennegebied zich gevormd heeft in een ondiepen , vlakken zeeboezem. Zoo wordt dus ook hierdoor de juistheid der veronderstelling be- vestigd , dat het land in het Ruhrgebied zich gevormd heeft op de zachtglooiende helling van een Devonisch eiland. Dat de beide gesteenten , Culm en echte Koolkalk , zich gelijktijdig vormden kan niet betwijfeld worden. In beide komen overblijfsels van dieren voor, die zoowel in volle zee als aan de kust leefden. Ook kan het afgeleid worden uit hun overeenkomstige ligging op Eifelkalk en onder de steenkool. De wandelingen , waarop ik den lezer uitnoodig ons in gedachte te vergezellen , bepalen zich tot een terrein , dat , voor een deel , bestaat uit, wat de Duitschers noemen: »Flötzleerer Sandstein.” 1 2 Daar waar de steenkool zich gevormd heeft in meren of moerassen buiten medewerking van de zee , vormt deze laag de onderste ver- dieping van de steenkoolformatie. De stijging van den bodem in het tegenwoordige Sauerland had in het oostelijk gedeelte sneller plaats dan in het westelijke. Daardoor waren slechts aan den benedenloop der Ruhr de omstandigheden gunstig voor de vorming van productieve steenkoolbeddingen , gelijk er aan deze rivier meer dan tachtig bekend en in bewerking zijn. Naar het oosten strekken zij zich waarschijnlijk niet verder uit dan tot Herdecke. Den lezer, die van plan mocht zijn ons voorbeeld te volgen, kan ik als gids aanraden het boekje van dr. kneebusch : Führer durch das Sauerland , Ruhr und Lennethal. 2 Ik heb hem alleen niet vertrouwbaar gevonden in zijn opgaven van afstanden voor gewone wandelaars. Ten 1 Van Flötz = Steenkoolbedding. 2 Uitgegeven te Dortmund, Köppensche Buchhandlung. 252 IN DE W KST P H AA ESC HE KALKBERGEN. einde men zich kunne orienteeren in de ligging van de verschillende gesteenten, zooals men die aan de oppervlakte aantreft, geef ik hier eenige aanwijzingen. Op het kaartje, dat bij het genoemde boekje gevoegd is , trekke men een lijn, die uit Mettmann, ten noorden van Elberfeld en Barmen , in noordoostelijke richting over Hagen , langs de Dechenhöhle naar Iserlohn loopt; verder in de zelfde richting langs het Felsenmeer en Deilinghofen tot bij Arnsberg ; vervolgens zuidelijk , langs de oostzijde van het Hönnedal tot bij Neuenrade , niet ver van de Lenne , en van daar weer noordoostelijk over Allendorf en Meschede naar Brilon gaat. Deze lijn geeft dan ongeveer de zuidelijke grens aan van het steen- kolengebied. Het productieve steenkolengebied heeft zijn zuidelijke grens aan de Ruhr ; de oostelijke wordt ongeveer aangegeven door een rechte lijn , die uit Dortmund naar het zuidoosten getrokken wordt , over Schwerte tot aan den mond van de Lenne. Ten oosten van laatstge- noemde lijn treft men slechts »Flötzleerer Sandstein” aan. Dit gesteente is hier samengesteld uit fijnkorreligen zandsteen en grovere zoogenoemde conglomeraten. Zandsteen bestaat uit grootere of kleinere scherpkantige stukjes kiezel , die door kalkrijk cement tot een vaste massa aaneengebakken zijn. Conglomeraten daarentegen bestaan uit meest grootere , door den invloed van het water afgeronde , rots- fragmenten. Deze samenstelling van het gesteente bewijst, dat het een oever- of kustvorming is , want ver kunnen zijn bestanddeelen slechts verplaatst worden in snelstroomend water. Indien ons vaderland gevormd of ooit overstroomd ware door water met veel kalk er in , dan zouden nu de Veluwsche zandvlakten uit zandsteenrotsen bestaan en de grint onzer heidevelden zoude conglome- raten gevormd hebben. Zulke gesteenten zijn door hunnen kalkrijkdom zeer vatbaar voor verweering en deze heeft groote vormveranderingen en aanzienlijke stofverplaatsingen ten gevolge. Bij het verdwijnen der verbindende kalk gaat de samenhang geheel verloren. Zoo heeft de invloed van het weer de bouwstoffen van ons land ter beschikking gesteld van de groote rivieren , die ze herwaarts voerden. Niet slechts het schilderachtig pittoreske voorkomen der bergen is hiervan het gevolg , maar ook nog een andere merkwaardigheid , die wij op onze wandelingen ontmoeten zullen. Over de steenkool spreek ik hier niet verder , omdat wij het schoone Ruhrdal slechts per spoor doorsnellen. Wij hebben daarbij geen tijd voor andere beschouwingen dan die van het liefelijke landschap , dat IN DE WESTPHAAIjSCHE KALKBERGEN. 253 ons in telkens afwisselenden vorm voorbijvliegt en onophoudelijk ons tot bewondering dwingt. Tegen 12 uur zijn wij te Hagen, niet ver van de samenvloeiing van de Ennepe en de Volme, wier wateren zich gezamenlijk uit- storten in de Ruhr. Wij beginnen terstond onze wandeling naar Hohen Limburg. De stad Hagen, met ongeveer 30.000 inwoners, draagt, door zijn kolossaal spoorwegstation en door de vele in aanbouw zijnde huizen , bet karakter eener nijvere, vooruitgaande stad. Wij verdiepen ons echter niet in deze bijzonderheden , maar ontvlieden integendeel alles wat er mee in verband staat. De natuur zoeken wij en spoedig hebben wij dan ook de laatste huizen achter ons gelaten en de voor beginnende bergklimmers op een warmen zomermiddag vrij steile chaussée bereikt. Gedeeltelijk over, gedeeltelijk om den berg heen, die het Volme- en het Lennedal van elkander scheidt , voert deze weg ons in ongeveer twee uur naar het eerste doel van ons tochtje. Links zien wij in de verte het Ruhrdal en de gebouwen van het prachtige station Herdecke ; op den Keisberg den 30 M. hoogen toren , opgericht ter eere van den Pruisischen minister von stein. In meer oostelijke richting Hohen Syburg met den toren ter nagedachtenis van von vincke en een »Kriegerdenkmal.” Van deze laatstgenoemde soort van monumenten zullen wij nog meer exemplaren ontmoeten. Zij mogen bouwkundig schoon zijn en getuigen van piëteit bij het volk , met den heerlijken vrede , dien het landschap ons predikt , zijn zij meer nog in strijd dan de ontelbare fabrieks- schoorsteenen , die zich overal kenbaar maken. Een buiging van den weg naar het zuiden brengt ons in , of liever boven het Lennedal. Dit is een vrij groote driehoek , welks grondlijn de Ruhr vormt en in den top waarvan Hohen Limburg ligt. Links het diepe dal , met grasgronden wier frisch en welig aanzien met de beste Hollandsche weiden kan wedijveren en korenvelden, waarvan de oogst reeds aan schoven staat. Daartusschen boerenhuizen , die van welvaart getuigen en wier witte muren , door de boschjes waarin zij zich grootendeels verschuilen , heenlachen. Rechts dichte sparren en beukenbosschen , die de steil opgaande berghelling bedekken. De weg , dien wij betreden en de hoopjes stuk geslagen steen maken het ons mogelijk de rots- soort, waaruit de bodem bestaat, duidelijk te herkennen. Het dal wordt weldra nauwer en daardoor krijgen wij links het gezicht op het liefelijke Elsei aan de tegenoverliggende berghelling. 254 IN DE WESTPHAAL8CHE KALKBERGEN. Voor ons komt de toren van Hohen-Limburg boven de daken uit- kjjken en zien wij bet »Scbloss,J zijn tinnen nog even uitsteken boven de dicbte kruinen der boomen , die den berg omhullen. Het kleine dal van de Nahmer, met al weer een monumentalen toren aan zijne uitmonding , laten wij rechts , als wij de beek, waarnaar bet genoemd is, overschrijden, en wij zijn bij ons hotel. Ik zal over bijzonderheden , die niet nauw verbonden zijn met natuurverschijnsels , slechts kort of in het geheel niet spreken. Men vindt dat, beter dan ik het geven kan, in het boek van dr. natorp. 1 Slechts dit wil ik nog eens herhalen : Ook een zeer schrale beurs behoeft geen hinderpaal te wezen , daar de hotels voortreffelijk en niet duur zjjn. Bovendien bestaan overal voldoende en niet kostbare reis- gelegenheden , voor wien uitsluitend wandelen te vermoeiend mocht wezen. Evenwel, als het eenigszins mogelijk is, reize men te voet. Slechts zóó toch ziet men de schoonste punten , die vaak voor rijtuigen ontoe- gankelijk zijn. Bovendien vereenzelvigt de wandelaar zich meer met de natuur en smaakt daarvan alleen zóó het rechte genot. De heer- lijke berglucht , frisch ook bij groote warmte , sterkt onze longen en menig praatje met de vriendelijke bewoners geeft aangename afwisse- ling. Wat echter nog meer gewicht in de schaal legt, men is niet gebonden aan in de reisboeken voorgeschreven toeren of aan de willekeur van een koetsier en vrij van lastige en vervelende gidsen , die ons niets wijzen , dan wat wij zonder hen ook kunnen vinden. Gidsen zijn , in deze dichtbewoonde streken en bij een bevolking, waar men nooit te vergeefs om inlichtingen vraagt, totaal overbodig. Na een , ook voor een Hollandschen mond en met het oog op de eigenaardigheden der Duitsche keuken , bijzonder smakelijke en krach- tige inwendige versterking, gaan wij nog denzelfden dag uitvoering geven aan het punt van ons programma , dat naar mijn schatting het belangrijkste van alles is. De trein brengt ons in een kwartier tot Lethmate , langs een weg , die tweemaal de Lenne overbruggend , ons heerlijke gezichten op die rivier gunt. In Lethmate gaan wij de groote brug over naar den rechter rivieroever. De geweldige regenbuien , die er gevallen waren , verschaften ons nu het voordeel , dat alle rivieren en beken veel water bevatten en met hun schuimende en bruisende, snel voort- schietende golven het landschap dubbele schoonheid bijzetten. 1 Dr. natorp. Ruhr und Lenne , raedeker te Iscrluhn, IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. 255 Rechts zien wij , boven de zwart berookte daken van kalkovens , ge- weldige geel en lichtrood gekleurde rotswanden hoog in de lucht op- stijgen , zooals wij ze ook spoedig links boven onze hoofden zien verrijzen. Zij ontlokten ons de verzuchting, dat, als de menschen zoo doorgaan met het af breken dezer schoone getuigen van de werkzaam- heid van het water in voorwereldlijke tijden , er van het schoone , dat ons nu zoo aantrekt en treft , niet veel over zal blijven. Tegen de loodrechte, vaak overhellende rotswanden , zien wij de steenhouwers, zich aan touwen vasthoudend , met lange ijzeren stangen gaten boren in het gesteente. Als de schafttijd aangebroken is hooren wij de don- derslagen , waarmede de buskruitladingen , in deze gaten gebracht , ontploffen. Honderde wagenladingen liggen dan weder aan den voet der rotsen gereed om weggebracht te worden. Hier had men vroeger , vóór zich uit, het gezicht op het punt waar het dal der Grüne uit- mondt in dat der Lenne. Thans zoeken wij dit te vergeefs. Een toren- hooge , rookende en stinkende hoop groengrijs fabrieksafval onttrekt het , met de rivier aan ons oog. Maar , nog een paar schreden en welk een verrassende aanblik doet ons een uitroep van bewondering slaken. Bijna loodrecht, geen twintig pas van den weg af, rijzen daar Pater und Nonne naar boven. Het zijn twee kegelvormige , rondom , voorzoover wij ze zien kunnen , vrijstaande rotsen. Beneden een samen- hangend geheel vormend , wijken zij met de bovenste helft uiteen , alsof de rots gespleten was. Van den tuin van den » Gasthof zur Dechenhöhle” uit, kan hun top, over den Burgberg heen, bestegen worden; het uitzicht, daar te genieten, beloont ruimschoots de moeite van het beklimmen. In de voorste rots zien wij den bijna ronden, gapenden mond van de »Grürmans” grot. Deze strekt zich meer dan 40 M. diep uit in het inwendige van den berg en is beroemd geworden door de schatten van versteeningen en van sporen van het leven van voor- historische menschen, die men er gevonden heeft. Druipsteen komt er niet in voor, en al is de toegang vrij en levert het indringen geen gevaar op, er is weinig te zien. Wij kijken er dan ook slechts even in en gaan verder. Links om , het Grtinedal op tot wij spoedig weer links afslaan , dan onder den spoorweg naar Iserlohn doorgaan en dan rechts langs een voetpad, aangewezen door een bordje, na een kwartier de restauratie , bij den uitgang van de Dechengrot , bereiken. Wij treffen het buitengewoon , dat wij de eenige bezoekers zijn. Moet men met een groot gezelschap de grot zien , dan is er veel , 256 IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. dat het genot zeer verkleint. Een plechtige stilte , die slechts ver- broken , haast zou ik zeggen hoorbaar gemaakt wordt , door het muzi- kale tikken van vallende droppels, behoort bij de stemming die zich van ons meester maakt, onmiddellijk nadat onze gids de deuren ge- opend heeft en wij bijna plotseling midden in de overweldigend schoone »Vorhalle” staan. De indruk, dien wij krijgen, is te groot, te machtig, dan dat ik het wagen zal dien te beschrijven. Slechts door eigen aanschouwing kan men dien gevoelen. Een topografische, in bijzonderheden afdalende beschrijving vindt men in een boekje van Prof. fuhlrott , waarvan ik de lezing aanbe- veel. 1 Daar vindt men ook de geschiedenis van de ontdekking der grot en tevens vermelding van de reden , waarom de druipsteenvor- mingen hier aangetroffen worden in een toestand van oorspronkelijke reinheid en maagdelijkheid , gelijk dat misschien nergens elders het geval is. Wij worden slechts toegelaten tegen entree en onder ge- leide van een gids ; doch de onze is gelukkig een rara avis onder zijn collegVs, want hij redeneert niet aldoor, maar geeft slechts ant- woord op de vragen, die wij hem doen. Voordat ik korteljjk mel- ding maak van de bijzonderheden , waarop men opmerkzaam gemaakt moet worden om ze goed te zien , wil ik een en ander in het midden brengen tot verklaring van het proces, waardoor deze wondere ge- wrochten der natuur tot stand komen. Een eenvoudige proef moet ons daarby den weg wijzen. Als men krijt of marmer overgiet met zoutzuur of azijn ontwijkt , onder sterk opbruisen , een ges. Laat men dat gas opstijgen in helder- kalkwater , dan wordt dit troebel, omdat zich een stof vormt, die in water onoplosbaar is. Het gas is koolzuurgas en de onoplosbare stof is krijt of koolzure kalk. Uit zulke koolzure kalk , kalkspaat of kalksinter bestaat druipsteen. De gemakkelijkheid , waarmede kool- zuur met kalk een scheikundige verbinding aangaat is de reden , dat vrije kalk in de natuur niet voorkomt. Wil de mensch kalk hebben , dan moet hij eerst door de hitte van den kalkoven natuurlijke kool- zure kalk ontleden. Het wi*t uitslaan van nieuwe muren en de vorming van zoogenoemde muursalpeter zijn evenzoo gevolgen van de aanraking tusschen de kalk van de metselspecie met koolzuurgas uit de lucht. Omdat de lucht steeds dit , in water oplosbare gas bevat , komt Prof. dv. fuhlrott, Fiihrer zur Dechenhöhle enz. Baedeker te Iserlohn. IN DE WESTPHAAI.SCHE KALKBERGEN. 257 in de natuur ook geen water voor , dat er vrij van is. Zelfs in het zuiverste water, regen- en sneeuwwater, doet kalkwater troebeling ontstaan. Zakt regenwater in den grond , dan vindt het daar een nog veel rijkeren voorraad van koolzuurgas, daar dit gas een belangrijk rottings- of ontledingsprodukt is van afgestorven organismen. Nu zal de lezer, naar ik hoop, een tegenstrijdigheid ontdekken tusschen het feit, dat koolzure kalk in water onoplosbaar is en dit andere, evenmin als het eerste betwistbare feit, dat alle druipsteen door zakwater aangevoerd is en daaruit zich afgezet heeft. Een voort- zetting van onze proef kan hier licht geven door het bewijs, dat die tegenstrijdigheid slechts in schijn bestaat. Gaat men lang genoeg voort met het inbrengen van koolzuurgas in het troebel geworden kalkwater, dan wordt dit weer helder; de stof, die het troebel worden veroorzaakte, lost langzamerhand weer op. Deze heldere oplossing wordt evenwel weer troebel als men haar even laat opkoken , of onder de klok der luchtpomp plaatst en dan de lucht in de klok verdunt. Koolzure kalk lost op in water , dat veel koolzuur bevat. Scheikundig is de zaak zoo niet volkomen zuiver uitgedrukt, doch voor het bereiken van mijn doel kan ik er mede volstaan. Het koken , het brengen onder kleinere drukking doet het over- vloedige koolzuurgas ontwijken en de koolzure kalk , die nu niet langer opgelost kan blijven , scheidt zich weder in vasten vorm af. Uit het water dat in den grond zit , kan het koolzuurgas , waarvan steeds een groote voorraad opgenomen wordt, niet ontwijken. Het wordt daardoor in staat gesteld groote hoeveelheden van de koolzure kalk , waardoor het heendringt, mede te voeren in opgelosten toestand. Zelfs in gesteenten , die geen koolzure kalk bevatten , kan koolzuurhoudend water een voorraad van die kalkverbinding opdoen. Onze vaderlandsche bodem is een welsprekend bewijs er van dat nog een andere stof, kiezelzuur of kiezelaarde , een hoofdrol speelt in de samenstelling van de aarde. In zuiveren toestand komt zij veel voor als vuursteen » knollen” of als kern van versteeningen. Hoewel zij daarin dikwijls aanwezig is als overblijfsel der kiezelpantsers van zoogenoemde diato- meën , kan zij toch ook nog op andere wijze ontstaan en wel door de inwerking van koolzuurhoudend water op kiezelzure kalk. De kalk daaruit verbindt zich met het koolzuur en het kiezelzuur, dat een weinig oplosbaar is in water , wordt ten deele medegevoerd. Op deze wijze verweeren de meeste vulcanische gesteenten , die zoo rijk aan kiezelhoudende bestanddeelen zijn en zóó ontstaan vooral verschillende 18 258 IN 13E WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. soorten van klei , waarvan kiezelzure aluinaarde een hoofdbestanddeel is. De eigenaardige kommen of kraters , die zoo karakteristiek zijn voor Geysirs — heete bronnen met tusschenpoozende werking — ontstaan door afscheiding van in dat water opgeloste kiezelaarde. Daarom is ook in druipsteengrotten een afscheiding van kiezelzuur of van water dat betrekkelijk rijk is aan deze stof, niet zeldzaam (Nixenbad in de Dechengrot). Nu dringt steeds , langzaam maar gestadig , water , bezwangerd met koolzure kalk door naar het gewelf van grotten of holten in kalk- gebergten. Daar de toevoer zoo langzaam plaats heeft , vallen die droppels met groote tusschenpoozen af. Het koolzuurgas en het water hebben dus ruim gelegenheid om gedeeltelijk te ontwijken of te ver- dampen , en zoo zal de koolzure kalk zich in vasten toestand af kunnen zetten of liever af moeten zetten. Alleen toch de aanwezigheid van het ontwijkende koolzuurgas maakt het opgelost blijven mogelijk. (i Slot volgt.) EENIGE ONTWIKKELIMSMOMENTEN DER GROOTE HERSENEN, DOOR P. F. SPAINK. De groote hersenen bepalen door hunne ontwikkeling den graad van intelligentie in het dierenrijk ; de beide hemispheren zijn de zetel van alle bewuste psychische verrichtingen. Hoe meer ontwikkeld dit belangrijke gedeelte der hersenen is, des te liooger 'geestelijk stand- punt neemt het betreffende dier in. Neemt men beide hemispheren weg , dan houdt het denken , be- wust voelen en willen op ; elke willekeurig en bewust uitgevoerde beweging , alsook elke bewuste waarneming blijft achterwege ; het organisme is een gecompliceerde machine geworden die , evenals een slaapwandelaar , alle bewegingen harmonisch , doch onbewust , maken kan , en die alleen met reflexbewegingen op prikkels reageert. De van zijn groote hersenen beroofde kikvorsch verroert zich alleen indien hij daartoe opgewekt wordt ; in water geplaatst zwemt hij , klimt er uit en blijft dan onbewegelijk zitten ; op een hellend vlak bewaart hij het evenwicht, op zijn rug gelegd keert hij zich om; dit alles geschiedt echter onbewust en alleen na een prikkel , want aan zichzelf overgelaten blijft hij roerloos zitten , voelt honger noch dorst , en verdroogt ten slotte tot eene mummie. 1 Exstirpatie der groote hersenen heeft dus verlies van voorstelling , wil en herinnering ten gevolge ; beide hemispheren zijn dus de zetel van alle bewuste psychische verrichtingen. . 1 L. i.ANDOis j Lekrbuch der Physiologie des Menseken, 4e Aufl. , 1885. S. 802 260 EENIGE ONTWIKKELINGSMOMENTEN DER GROOTE HERSENEN. Het spreekt vanzelf dat bij de zoogdieren , en in het bizonder bij den mensch , de voorste — groote — hersenen het meest ontwikkeld zijn , wat anatomisch reeds aangeduid wordt door de innige verbin- ding van de beide hemispheren , die hier voor een groot deel aan de binnenvlakte met elkaar vergroeien en daardoor dus een groote menigte verbindingsbanen — uitdrukking van hoogere differentieering — in het leven wordt geroepen. Oorspronkelijk bestaat het centrale zenuwstelsel uit een hollen streng, het ruggemerg, met een knop vormig uiteinde, de hersenen. Dit voorste, dikkere gedeelte wordt weldra tot drie achter elkaar gelegene blaasjes , de primitieve voorste, middelste en achterste hersenen. De primitieve achterste en de primitieve voorste hersenen groeien dan ieder wederom tot twee blaasjes uit , zoodat er dus te zamen vijf zijn ; van achteren naar voren opgenoemd : nahersenen of verlengde merg , achterste of kleine hersenen , middelste hersenen , tusschenhersenen en voorste of groote hersenen. Uit het primitieve blaasje der voorste hersenen zijn dus ontstaan de tusschenhersenen en de (secundaire) voorste of groote hersenen. Deze secundaire voorste hersenblaas , die gewoonlijk1 nog de beide reuklappen draagt , wordt door voortgezetten groei in twee naast elkander gelegen hemispheren verdeeld , die eerst bij de zoogdieren over een groot deel met elkaar vergroeien. Het omliggende bind- weefsel vult de daarbij ontstane spieetvormige ruimte tusschen de beide halfronden aan , zoodat het den schijn heeft alsof dat bindweefsel door zijn groei actief de voorste hersenen in tweeën verdeeld had. De oorzaak is echter te zoeken in de bilaterale ontwikkeling van de voorste hersenen 2 , die in dit opzicht slechts herhalen wat in het geheele zenuwstelsel is waar te nemen , en waarbij het bindweefsel zich aanpast. De vijf blaasjes, die eerst achter elkander lagen, beschrijven nu door den te snellen lengtegroei der verschillende onderdeden 3 eenige krommingen , die bij visschen en amphibiën bijna volkomen weder verdwijnen, doch bij hoogere dieren min of meer en vooral bij de zoogdieren bestaan blijven. Bij de laatsten groeien de beide helften 1 Niet bij Protoptevus. 2 C. gegenbaur, Lehrbiich d. Anat. d. Menschen , 1883. S. 763. 3 A. kol eiker, Grundriss der Entwickelungsgesch . d. Menschen u. d. höh. Thiere. 2e Aufl., 1884. S. 234. EENIGE ON TW1KKELINGSM0M ENTEN DER, GROOTE HERSENEN. 261 (hemispheren) van de secundaire voorste hersenblaas zoodanig uit, dat zij langzamerhand alle overige deelen bedekken. Vervolgen wij de geschiedenis der voorste hersenen door het dieren- rijk , zoo vinden wij bij het laagst ontwikkelde gewervelde dier , Amphioxus (het lancetvischje) , in plaats van hersenen slechts een knop- vormig , hol uiteinde van het ruggemerg ; de daarop volgende Cyclo- stomen vertoonen in vele opzichten zuiver embryologische toestanden; bij de slanke hersenen van Ammocoetes bij voorbeeld liggen alle blaasjes bijna horizontaal achter elkaar, en is de secundaire voorste hersen- blaas weinig ontwikkeld en nog niet in twee hemispheren verdeeld. Ook de overige visschen , behalve de Selachiï , hebben weinig ont- wikkelde voorste hersenen; wiedersheim trekt hieruit het gewaagde, en onzes inziens onjuiste besluit dat zij physiologisch nauwelijks van eenige beteekenis zullen zijn , zoodat in het algemeen misschien vol- komen zeker beweerd zou kunnen worden dat de hersenen der visschen slechts als reflexmachine werken , dus dat de psychische processen , die bij hoogere gewervelde dieren aan de grijze stof der oppervlakte gebonden zijn , hier geheel zouden ontbreken. 1 Bij Ganoidei , Dipnoi en Amphibia vindt men flink ontwikkelde voorste hersenen , vooral bij Rana ; en bij de nu volgende Reptilia zijn de hemispheren op enkele uitzonderingen na, relatief nog meer ontwikkeld ; de vogels staan in dit opzicht zeer hoog , want de oor- spronkelijk naar voren groeiende epiphyse wordt hier namelijk reeds omgebogen door de ook naar achteren uitgroeiende hemispheren. De zoogdieren vertoonen deze verhoudingen hoe langer hoe duidelijker uitgedrukt , en bij de Primaten overdekken ten slotte (Homo) de he- mispheren alle overige hersendeelen volkomen. Aan de menschelijke hersenen is die groei naar achteren zeer duidelijk waarneembaar : de hemispheren groeiden zoo groot uit , dat zij door de weerstandbiedende schedelwanden genoodzaakt werden naar beneden en dan naar voren om te buigen. Diepe voren , fissuren , verdeelen de oppervlakte in lappen , lobi ; bij de Primaten onderscheidt men gewoonlijk vijf zulke lappen , de lobus frontalis , parietalis , occipitalis , temporalis en centralis ; voorts vertoont de oppervlakte vele betrekkelijk constant gelegene windingen. De graad van intelligentie 2 is mede afhankelijk van den rijkdom 1 R. Wiedersheim, Grundriss d. veryleich. Anatomie der WirbeUhiere , 1884. S. 112. 2 L. LANDOis, Lehrbuch der Physioloyie des Mans eken, 4e Aufl, 1885. S. 803. 262 EEN1GE ONTW1KKEL1NGSMOMENTEN DER GROOTE HERSENEN. aan genoemde windingen : zij ontbreken nog geheel bij lagere dieren (visschen , amphibiën , vogels) ; het konijn vertoont twee zwakke windingen , de hond reeds velen ; opmerkelijk rijk is in dit opzicht de olifant ; zelfs bij ongewervelde dieren als insecten met hoog ont- wikkeld instinct heeft men windingen waargenomen. Hiertegenover staat echter dat eenige minder intelligente dieren — het rund bv. — vele windingen bezitten. Het is echter niet te loochenen dat de windingen , als uitdrukking van de vergrooting van oppervlakte , van zeer veel belang moeten zijn voor de hoogere ontwikkeling der oorspronkelijk — bij lagere dieren en embryos — toch volkomen gladde hemispheren. Hieruit volgt nog volstrekt niet een pleidooi voor de inzichten van rudolph wagner, die door vergelijking van de aan windingen zeer rijke hersenen van den beroemden wiskundige gauss met die van een gewoon werkman , krees , het besluit meende te mogen trekken dat de geestelijke vermogens van een individu toenemen met het aantal windingen. Hiertegen pleit reeds dat in de buurt van gauss’ geboorteplaats — Brunswijk — een groote menigte hersenen met zeer vele windingen wordt aangetroffen , en in Göttingen heeft men thans een exemplaar van een middelmatig ontwikkeld werkman , met minstens evenveel windingen als gauss bezat1. Hitzig, wiens onder- zoekingen over de localisatie der hersenoppervlakte eveneens tegen wagner’s gevolgtrekking zouden spreken, meende meer aan de diepe insnijdingen gewicht te moeten hechten. De diepe voren slechts zouden volgens hem natuurlijke grenzen kunnen zijn voor een bepaald aan- tal groepen van functiën ; want wat bij elkaar behoort , zou niet door diepe insnijdingen gescheiden kunnen zijn , wegens de noodzakelijke verbindingsbanen , die een groot verlies van ruimte en materiaal ten gevolge zouden hebben 2. Deze reden is echter verre van afdoende ; want de fissuren verbreken de continuïteit der grijze stof in het minst niet; en de ligging van het spraakcentrum aan beide kanten van een fissuur wjjst er op , dat voor het verbinden der verschillende plaatsen onderling het materieel wel degelijk aanwezig is. De oude theorie van flourens, dat de geheele massa en niet een bepaald deel der hemispheren bij zekere functie in werking treedt , is nog vol- strekt niet door de resultaten van hitzig’s onderzoek omvergeworpen , en het schijnt op het oogenblik taak te zijn *beider schijnbaar tegen- 1 Fr. merkel, Handb. d. topogr. Anatomie I. 1 Lieferung 1885. S. 93. 2 E. hitzig, Untersuch. ii. d. Gehint^ 1874. S. 135. BENIGE 0NTW1KKEL1NGSM0MENTEN DER GIIOOTE HERSENEN. 263 strijdige uitkomsten saam te voegen , misschien wel in dien zin dat de geheele massa , althans een zeer groot gedeelte der hemispheren , bij zekere functie in werking, en een bepaald deel (hitzig’s centrum) daarbij op den voorgrond treedt. Verdere, vooral klinische onder- zoekingen zullen dienaangaande nog nader licht moeten verschaffen. Het materiaal der hemispheren bestaat uit de zoogenaamde grijze en witte stof; de grijze stof bevindt zich aan de oppervlakte en bevat tallooze motorische en — wat hitzig uit zijn onderzoekingen niet kon opmaken — daartusschen gelegen sensible zenuw- of gangliencellen , is dus een verzameling van physiologische centra, een nerveus eind- apparaat , dat door centripetaal en centrifugaal verloopende verbindings- draden — die met de intercentralen te zamen de witte stof helpen vormen — met andere deelen des lichaams in verbinding staat. Voor een groot deel begeven de verbindingsdraden zich naar ophoopingen van gangliencellen — de centrale hersenganglia , centrale grijze stof — , die aan den benedenkant der hemispheren en verderop bij het centrale kanaal, dat het geheele zenuwstelsel doorloopt, gelegen zijn, om daar deels in , deels naar verder gelegen deelen voorbij te gaan. Meynert heeft een schema van de verschillende banen ontworpen , en onderscheidt drie afdeelingen of projectiesystemen : het eerste pro- jectiesysteem verbindt de schors der groote hersenen met de zooeven genoemde centrale hersengangliën , het tweede omvat de verbindingen tusschen die hersengangliën en de grauwe stof van het verlengde merg en het ruggemerg , en het derde bestaat uit de periphere zenuwen. Behalve uit de banen bij het eerste projectiesysteem genoemd , bestaat de witte massa der groote hersenen nog uit draden die de verbinding vormen tusschen verschillende plaatsen der schors van hetzelfde halfrond , associatiesystemen , en uit commissuurbanen , die overeenkomstige en misschien ook niet overeenkomstige plaatsen van beide halfronden verbinden V Op die wijze bestaat niet alleen een verband met de overige hersen- en lichaamsdeelen , maar komt in de groote hersenen-zelf een verbinding van alle gangliencellen of groepen van gangliëncellen onderling tot stand , en kan een prikkel door een bepaald deel der hemispheren ontvangen , langs een of meer wegen naar een ander gedeelte daarvan worden voortgeleid. Een centripetale prikkel kan hier dus langs zeer verschillende wegen 1 L. hermann , Kurz. Lehrb. d. Phi/siol. 7e Auü., 1882. S. 311. 264 EENIGE 0NTW1KKELINGSM0MENTEN DER GROOTE HERSENEN. liet banennet doorloopen 1 , en daarbij verschillende deelen aandoen , waarbij nog komt dat sommige streken door vroeger of door herhaald gebruik meer dan anderen gangbaar , dat is voor korter of langer tijd blijvend veranderd zijn. Of met andere woorden, een sensibele of sensueele indruk kan zeer ingewikkelde processen in het leven roepen , te meer omdat vroeger ontvangen indrukken , die nog in de herinnering zijn •blijven voortbestaan, daarop kunnen inwerken. Deze processen , het denken en de daaruit voortvloeiende hande- lingen , kunnen verschillende graden van ontwikkeling en gecompli- ceerdheid bereiken ; het onderscheid tusschen menschelijke individuen onderling , zoowel als het onderscheid tusschen mensch en dier is ook in dit opzicht quantitatief , niet qualitatief. Immers langzamerhand heeft de intellectueele mensch zich uit een onbeschaafden vorm ontwikkeld ; en dit geldt zoowel phyletisch als individueel. Individueel groeide hij uit een niets wetend, hulpeloos kind , dat alleen de tendenz , de neiging tot verdere ontwikkeling moge hebben overgeërfd , maar dat zonder vele en moeitevolle , hem met geweld vaak opgedrongen lessen zich niet zou verheffen boven de ook thans nog levende wilde menschen; phyletisch stamt de intel- lectueele mensch , langzamerhand vervormend , uit de dierenrij. Zijn hoogere plaats heeft hij te danken aan het gaandeweg verder uit- groeien zijner voorste hersenen , waarvoor de omstandigheden , waarin hij leefde, gunstig, ja gebiedend waren. Een essentiëel verschil tusschen mensch en dier, berustende op het al of niet bezit van bewustzijn, in hoogste instantie het bewust ge- bruik maken van abstracte redeneeringen , bestaat alleen wanneer men den mensch der beschaving tegenover het dier stelt. De oermensch , het wilde menschdier , was eerst slechts het produkt van een variatie bij een aapsoort, en een essentiëel verschil tusschen aap mèt en aap zonder die variatie is daarbij natuurlijk nog niet aan te nemen. Deze variatie echter was nuttig , en de daarmee uitgeruste dieren varieerden verder en verder ; want de eene variatie heeft de andere ten gevolge. Onderscheidde bijvoorbeeld een zeker aantal apen zich door een minder onontwikkelde hand , dan hadden zij boven hun niet aldus varieerende soortgenooten het voordeel veelvuldiger en beter die hand te kunnen gebruiken ; doch daarbij kwam het loopen meer voor 1 C. lange, Ueber Gemüthsbewegungen. Eine p 'sycho-phgsiologiscke Studie. Leipzig 1887. S. 75. EENJGE ONTWIEK ELINGSMOM ENTEN DER GROOTE HERSENEN. 265 rekening van de achterste extremiteiten-alleen , en ook deze verdee- ling van den arbeid is reeds een kenteeken van hoogere ontwikkeling ; de meer rechte gang veroorzaakte ingrijpende veranderingen in het spier- en beenstelsel , en dit was wederom van invloed op de ligging der ingewanden , enzoovoorts. 1 Maar ook de groote hersenen , wien door het juister en veelvuldiger gebruik der hand meer indrukken werden toegevoerd, moesten sterker functioneeren , meer voedsel ver- bruiken en in volumen toenemen. Voegt men daarbij nog de stem , die tengevolge van de meerdere indrukken telkens , bij het kenbaar maken daarvan aan lotgenooten , meer moest worden gebezigd en genuanceerd , dan ziet men in hoe er een tijdruimte zal komen , over eeuwen echter loopende , waarin wij den naam mensch mogen gaan toepassen. Een eerste mensch qua talis heeft nooit bestaan , en het woord oermensch is een collectief begrip , eene aanduiding voor den tot mensch gevariëerden aap over een zeer groot tijdvak. Die oer- mensch is de nieuwe soort, welke door correlatie van variaties aan- merkelijk van den stamvader verschilt; en de huidige mensch, die zich op allerlei wijze bedient van vuur, taal, schrift en werktuigen is zijn afstammeling , en schrijdt nog steeds verder op den weg der geestelijke ontwikkeling , door de omstandigheden daartoe gedwongen , of gelijk men subjectief het zoo gaarne uitdrukt: door eigen kracht; aldus wordt het verschil tusschen mensch en dier gaandeweg grooter. Toch bestaat dit groote verschil eerst op zekeren leeftijd , en zoekt men er in vroegere stadia tevergeefs naar. Hieruit volgt de moge- lijkheid die toestanden bij een zich ontwikkelend individu achtereen- volgens te zien optreden. Men kan dus handelingen , die het gevolg van allereerste psychische processen zijn , rechtstreeks waarnemen en, door vergelijking met psychische processen van andere dieren, anatomie en redeneering , den weg trachten te vinden waarlangs dat proces tot stand komt ; met andere woorden , men kan bij het kind het ontwaken van het zieleleven bestudeeren. Onder die allereerste psychische processen worden hier die verstaan , welke met een zekere bewustheid , althans met een zeker overleg worden uitgevoerd. Want reeds zijn enkele — zij het ook uiterst vage — voorstellingen aanwezig, en is het «centrum cerebrale” bij de geboorte volstrekt geen wit papier of tabula rasa. Die enkele 1 Vgl. Ii. wiedersheim , Der Bau des Menschen als Zeugniss fur seine Vergangen- heit , 1887. S. 13, 40. 266 BENIGE ONTWl K K ELI NG SM OM ENTEN DER GROOTE HE LISEN EN. vage voorstellingen moeten verkregen zijn bij het stooten van het foetus tegen den uteruswand , en bij het intrauterien inzuigen van amnionvloeistof ; immers gelijk harvey , en voor hem hippocrates opmerkte, 1 kan een kalf terstond na de geboorte meer of minder volkomen zuigen , maar vergeet het die kunst zonder oefening binnen weinige dagen , waarna het dan zeer moeielijk is haar weder te doen aanleeren. Het honger- of dorstgevoel wekt het kind na de geboorte o,p tot drinken , en daar het foetus gewend was het vruchtwater tot zich te nemen — de maag- en darmcontenta (meconium) bevatten ingeslikt lanugo — acht kussmaui, het niet onwaarschijnlijk dat de herinnering 2 daaraan het pasgeboren kind voedsel doet zoeken , en door zijn gevoel geleid daar , waar het eenig voorwerp waarneemt. Strijkt men een voor weinige uren geboren , nuchter kind met den vinger zacht op een der wangen , dan kan men vaak zien hoe het snel het hoofd omdraait , den vinger met den mond pakt en begint te zuigen ; raakt men daarna den anderen wang aan , dan herhaalt zich hetzelfde proces , en zoo kan men vele malen achtereen voort- gaan, totdat bij het wederom verwijderen van den vinger uit den mond eensklaps een heftig protest in den vorm van schreeuwen en spartelen met handen en voeten aan de proef een einde maakt. 3 Uit dit eenvoudig onderzoek maakt kussmaul op dat reeds vóór de geboorte honger en dorst gevoeld worden en een zekere voor- stelling opwekken, waarbij tevens de spieren van armen, hals, zuig- en slikwerktuigen worden geoefend. 4 Dat het gecombineerde honger- en dorstgevoel de oorzaak dier bewegingen is, blijkt hieruit dat verzadigde zuigelingen geen zuigbewegingen maken. Het schreeuwen is eerst na of bij de geboorte opgetreden ; vóór dien tijd zijn de longen buiten werking , atelectatisch , en zouden zelfs respiratorische bewegingen den dood van het foetus na zich slepen ; het eerste schreeuwen wordt hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door pijn , tenge- volge van den plotselingen overgang in de koude lucht en het aan- raken der fijngevoelige huid . misschien ook nog wel onder invloed van den luchthonger , die optreedt als de placentaire bloedsomloop 1 Ch. darwin, Der Ausdruck der Gemilthsbewegungen ( übers . v. j. victor carus). 2e Aull. 1874. S. 31 noot. 2 A. kussmaul, Untersnchungen über das Seelenleben des neuyeborenen Menschen. 2e Aufl. 188'. S. 30. 3 Kussmaul. Ibid. S. 26. 4 Kussmaul. Ibid, S. 31. EENIGE ONTWIEK EL1NGSMOM ENTEN DER GROOT E HERSENEN. 207 afgebroken wordt. Het latere schreeuwen, gelijk hier bij honger, is de uitdrukking voor een onbehagelijke stemming, en is niet zoo intensief als bij pijn. Maar er zijn meer overwegingen , die er op wijzen dat het ziele- leven van den pasgeborene geen tabula rasa is , immers duizenden indrukken , verkregen door de voorvaders en oervoorvaders van het individu, moeten een spoor hebben nagelaten, moeten dus van in- vloed zijn op de samenstelling en de functie van het ziele-orgaan. Die op de tabula geschreven sporen van indrukken gelijken afgesleten hiëroglyphen , welke eerst leesbaar worden na langdurig en zorg- vuldig onderzoek van het pasgeboren kind. De erfelijkheid is de groote factor , die mèt de individueele ondervinding aangewend moet worden bij de verklaring van de psychogenesis. En die erfelijkheid i-s niet een willekeurig, alléén bij de verklaring van het ontstaan der psyche ingevoerde factor , maar is evenzeer in gebruik bij de verklaring van het ontstaan van bepaalde soorten , van organen of functiën van organen , ja zelfs bij de verklaring van het ontstaan van elke levende cel. De redeneering dwingt tot het aannemen van die erfelijkheid. Men moge beweren , dat de levens- processen op mechanische wijze , dat is door mechanische factoren worden afgespeeld , toch moet men de erfelijkheid ter hulpe roepen om het aanwezig zijn , het causaalmoment van die mechanische fac- toren te verklaren. Men kan dus de aanname der erfelijkheid niet verwerpen door er op te wijzen dat bij het embryo reeds de voorwaarden tot verdere ontwikkeling aanwezig zijn , want als men die voorwaarden-zelf ver- volgt tot op de chemische en physisehe geaardheid van de eicel , komt men ten slotte tot de betrekking tusschen eicel en moederlijk orga- nisme ; heeft de eicel nu bizondere eigenschappen , dan moeten die uit het moederlijk organisme stammen — en heeft men de erfelijk- heid aangenomen. 1 Waar men ziet dat uit een ei, na broeiing, een kuiken te voor- schijn komt, toegerust met dezelfde geestelijke eigenschappen als het dier waarvan dat ei afkomstig is — en men sluit de mogelijkheid van nabootsing uit door het ei in den broedoven uit te broeien — , daar moet men toegeven , dat bepaalde stoffen van het moederdier in het ei overgingen. Die stoffen moeten namelijk , behalve de be- 1 C. gegenbaur, Lehrb. d. Anai. d. Menseken , 1883. S. 94. 268 BENIGE ONTWIKKELING SM OM E N TEN DER G ROOTK HERSENEN. ' kende of langs chemischen en physischen weg te erkennen eigen- schappen nog andere latente , chemisch en physisch niet te vinden eigenschappen bezitten, welke psychisch, physiologisch zijn. Die latente, psychische eigenschappen zijn dus potentieel voorhanden en hebben , om zich verder te ontvouwen, invloeden als warmte, lucht enz. noodig. Geestelijke eigenschappen , althans het vermogen om een indruk te gevoelen , komen dus zonder twijfel potentiëel toe aan eenige deelen van het ei1, en wel aan die deelen waaruit de kiembladen ontstaan. Het zijn celachtige lichamen , die zich zelfstandig bewegen , en aan welken men evenzeer als aan de laagste Protozoën een onderscheidings- vermogen moet toekennen. Zij groeien en bewegen zich door liet uit- zenden en intrekken van pseudopodiën , nemen voedsel in zich op , hebben zuurstof noodig, en vermeerderen zich door deeling, in één woord zij gedragen zich als amoeben en andere allerlaagste levende wezens, aan wie men toch een zekeren, hoewel onbepaalden psychi- schen aanleg niet kan ontzeggen 2. Van willekeurige handelingen kan hierbij geen sprake zijn, even- min als bij bovenvermelde proef van küssmaul, waarbij de nog nuchtere zuigeling op het aanraken van de wang als reflex het hoofd omdraaide , en aan den vinger begon te zuigen. De willekeurige handelingen, die met zekere bewustheid , met zeker overleg worden uitgevoerd , zijn bij den pasgeborene niet aanwezig, en ontstaan eerst later gaandeweg. Verschillende schrijvers hebben hunne aandacht aan dit onderwerp geschonken , en hunne opmerkingen dienaangaande meer of minder nauwkeurig te boek gesteld. Maar een bepaald dagboek over de geeste- lijke ontwikkeling van kinderen bestond niet totdat william preyer, professor in de philosophie te Jena, een boek uitgaf, getiteld Die Seele des Kindes , Beobachtungen über die geistige Entwickelung in den ersten Lebensjahren , 3 waarin hij de resultaten neerlegde van het onder- zoek naar de geestelijke ontwikkeling van zijn eigen eerstgeborene. Door dagelijks minstens driemaal zijn zoon gade te slaan , en hem zooveel mogelijk voer bakerkunststukjes te vrijwaren, kon hij bijna eiken dag een psychogenetische bijzonderheid opteekenen. Aan dat beredeneerd diarium zal in hoofdzaak het verdere gedeelte 1 Dit is niet in tegenspraak met de door pflüger ontdekte isotropie van het ei. Vgl. a. WEiSMANN, Die Continuitat des Keimplasmas. Jena, 1885. S. 17 sqq. 2 W. preyer, Die Seele des Kindes. V orwort VI. 3 W. preyer, Die Seele des Kindes. Beobachtungen 'über die geistige Entwickelung in den ersten Lebensjahren. Zweite vcrmehrte Auflage. Grieben. Leipzig 1884. EENIGE ONTWIKKELINGSMOM ENTEN DER GROOTE HERSENEN. 269 van dit opstel worden ontleend , omdat daarin tevens de onderzoe- kingen van taine , DARWiN en anderen met de verkregen resultaten worden vergeleken ; daar echter de daarin vervatte stof zeer omvang- rijk en tot in de kleinste bijzonderheden behandeld is, zullen wij niet systematisch elk deel evenveel aandacht kunnen schenken ; maar ons noodzakelijk moeten bepalen tot een algemeen overzicht van het geheel en het nader beschouwen van slechts enkele , maar dan ook zeer gewichtige punten. (Slot volgt). DE BEREIDING VAN NITRO-GLYCERTNE TE CENGIO. Een gewezen directeur van de nitro-glycerine-fabriek te Cengio in Italië geeft in La Nature het volgende overzicht van de werkzaam- heden , waardoor vijf jaren achtereen onder zijne leiding nitro-glycerine was gemaakt. Heeft gedurende dien tijd geen enkele ontploffing in die fabriek plaats gehad en is dus in dien tijd niemand gevallen als slachtoffer van de sluimerende helsche kracht, dit feit wordt als een eene groote zeldzaamheid genoemd. Gewoonlijk gaat de bereiding van het ontplofbare middel uit zwavelzuur , salpeterzuur en glycerine niet zoo lang zonder deerlijke ongevallen voort. De bewerking omvat vier onderdeelen : eerst worden de twee zuren met elkander vermengd, daarop laat men door de werking van dit mengsel op glycerine de nitro-glycerine ontstaan, in de derde plaats wordt hetgeen er van de zuren overgebleven is van het gevormde product gescheiden en eindelijk worden door spoeling met water en daarop met eene oplossing van soda de laatste sporen dier zuren weggenomen. De teekening in vogelvlucht toont ons het door wallen van losse aarde omgeven en in negen afdeelingen verdeelde terrein der fabriek te Cengio. Midden in elke afdeeling staat een gebouw ; over het terrein en langs de wallen ziet men het buizenstelsel , waardoor warme stoom , samengeperste lucht en koud water naar de verschillende gebouwen worden gevoerd. De stoom dient om de gebouwen op eene vaste temperatuur te houden , daar reeds verwarming noodig is , wanneer de temperatuur der lucht buiten 8° a 10° bedraagt. De samengeperste lucht wordt gebruikt om de verschillende vloeistoffen door elkander te roeren , zoowel wanneer uit het mengsel der beide zuren en glycerine nitro- glycerine moet ontstaan als wanneer van deze laatste door water of door eene oplossing van soda de zuren volkomen worden gescheiden ; de lucht wordt daartoe onder in de kuipen gebracht en gaat in den vorm van kleine bellen door de vloeistof naar boven. Het koude water eindelijk dient om de hitte, die het gevolg van de werking DE BEREIDING VAN NITROGLYCERINE TE CENGIO. 271 van zuren en glycerine op elkander is te matigen ; in de kuipen be- vindt zich daarom eene slangsgewijze gebogen buis, of bevinden zich twee zulke buizen , die dan concentrisch geplaatst zijn , en daardoor wordt het koude water gevoerd. In de eerste werkplaats vindt men eenige (2 a 4) houten cilinders , 0.95 M. hoog en met eene middellijn van 0.80 M., zoodat de inhoud ongeveer 500 L. bedraagt. De houten duigen zijn door metalen hoepels stevig met elkander verbonden en zijn van binnen geheel met lood bekleed. In deze cilinders wordt het mengsel van zwavelzuur en sal- peterzuur gebracht , die gewoonlijk van te voren in ketels met elkander vermengd zijn; de verhouding is ongeveer 250 KG. zwavelzuur op 150 KG. salpeterzuur. De glycerine (aan de genoemde hoeveelheden der zuren beantwoordt ongeveer 50 KG. glycerine) wordt bij droppels of althans zeer langzaam aan de zuren toegevoegd. De scheikundige werking openbaart zich o. a. in de verwarming van het mengsel. De glycerine wordt veranderd evensnel als zij bij de zuren wordt ge- voegd , zoodat de bewerking afgeloopen is , wanneer al de glycerine bij het mengsel der zuren is gebracht. De luchtbellen versnellen de werking en de stroom van het koude water , dat door de gebogen buis stroomt , matigt de verwarming. Na een half uur heeft men ongeveer 100 KG. nitro-glycerine , die in vlokken zweeft te midden van hetgeen van de zuren overgebleven is. Dat een bezoeker , die door de aanhoudende aanraking met het gevaar den schrik daarvoor nog niet verloren heeft, niet zonder angst door de kleine glasruiten in den wand der kuipen naar het bleekgele mengsel kan zien , wij ge- looven het gaarne. De heer vuillaume vergelijkt het, wat zijn voor- komen betreft, met het water in de rivieren op dagen van sterken toevoer , en spreekt van het krachtigste van alle projectielen , dat in een oogenblik zijne geweldige macht kan openbaren door geheel zijne omgeving tot stof en gruis te verbrijzelen en dat hier in stilte wordt gevormd , zoodat niets of hoogstens eene geringe bruine damp er van getuigt , dat in den cilinder eene scheikundige werking plaats grijpt. Een lichte schok van de hand , die den toevoer der glycerine regelt , zou voldoende zijn om een geducht onheil te weeg te brengen. Dubbele voorzichtigheid wordt noodig, wanneer ongelukken uitblijven en de werklieden daardoor hun arbeid langzamerhand in eene soort van sleur gaan verrichten. Werkt men met twee zulke kuipen , dan kan men gemakkelijk binnen den tijd van vier uren 700 a 800 KG. zuivere nitro-glycerine 272 DE BEREIDING VAN NITRO-GL ÏCERINE TE CENGIO. maken; daarmede maakt men in de fabriek te Cengio dagelijks 1000 KG. dynamiet met 75 °/0 nitroglycerine. Uit de afdeeling , waar de beschreven bewerking geschiedde , gaat het mengsel naar eene andere afdeeling , waar het eenigen tijd aan zichzelf overgelaten wordt in looden cilindervormige vaten , die eene hoogte van ongeveer 1 M. en eene middellijn van ongeveer 7 dM. hebben. De nitro-glycerine gaat langzamerhand bovendrijven wegens haar klein soortelijk gewicht. Door een buizenstelsel laat men haar vervolgens overvloeien naar de afdeeling, waar zij met water gewas- schen worden zal ; zij wordt niet in deze buizen geschept maar daarin gebracht en er door voortgedreven door een stroom van water. Dit water moet in den zomer afgekoeld en in den winter verwarmd worden. Zoo geraakt zij in met water gevulde houten vaten , waar de samengeperste lucht weder present is om de nitro-glycerine flink te verdeelen en met het water in aanraking te brengen. De zuren zijn nu wel grootendeels of bijna geheel verwijderd , maar toch nog niet volkomen. Om dit laatste gedaan te krijgen wordt de nitro-glycerine nog eens overgebracht naar kuipen met eene oplossing van soda; bellen van samengeperste lucht roeren de vloeistoffen weder dooreen ; de soda en het zwavelzuur neutraliseeren elkander en de nitro-glycerine wordt thans zóó zuiver , dat zij overgebracht kan worden naar de afdeeling, waar zij met infusorienaarde of met andere fijn verdeelde vaste stoffen in aanraking wordt gebracht. Is infusorienaarde de stof, die de vloeibare nitro-glycerine in zich opzuigt, dan ver- krijgt men , zooals bekend is , dynamiet. De afstand tusschen de verschillende deelen der fabriek bedraagt ongeveer 20 M. ; daaronder is de ruimte begrepen , die de aarden wallen innemen. Aan hen , die lust mochten gevoelen eene fabriek te bezichtigen, waar nitro-glycerine wordt bereid , geeft de heer vuillaume eindelijk den raad : gebruikt uwe oogen maar houdt uwe handen thuis ; gebruik uwe oogen niet te lang , want gij zoudt van uw bezoek eene ellendige zenuwpijn overhouden , die de inademing van de dampen van nitro- glycerine soms oogenblikkelijk bezorgt aan hen , wier gestel nog niet aan de inademing gewoon is geraakt. IN DE WESTPHAALSCIIE KALKBERGEN DOOR P. G. BUEKERS. (Vei’volg van blmlz. 256). Een belangrijke vraag is verder : hoe zijn deze grotten ontstaan ? Dat haar oorsprong gezocht zon moeten' worden in door bodemver- heffing teweeggebrachte scheuren en spleten komt mij niet waarschijnlijk voor. Wel ziet men bij en boven de DechenhÖhle de oorspronkelijk waterpas bezonken lagen bijna loodrecht staan. Daar hebben dus van beneden naar boven gerichte krachten onmiskenbare sporen harer werk- zaamheid achter gelaten en daardoor is het inwendige van het gesteente zonder twijfel wel beter toegankelijk geworden voor het regenwater. Evenwel bewijzen de afgeronde vormen van gewelven en zijwanden te duidelijk, dat geen andere kracht dan de uitspoelende, afslijpende en oplossende werking van het water aan deze geweldige holten het aan- zijn heeft gegeven. De eigenaardigheden der DechenhÖhle leeren ons nog iets anders. Dit namelijk , dat de langzaamheid der vorming van stalagmieten en stalaktieten gewoonlijk overdreven voorgesteld wordt. Ook hier heeft men, onder de kalksinterlaag , die wij betreden, bewijzen gevonden van de aanslibbende werking van stroomend water : groote hoeveel- heden klei , waarin rolsteenen , uit druipsteen- fragmenten gevormd en door menschenhanden doorgebroken beenderen ! Toen de dalbodem nog niet ver onder den tegenwoordigen ingang der grot uitgespoeld was moet er derhalve een opening geweest zijn en deze opening is dicht gespoeld door aangeslibden grond. Anderen meenen , dat de aange- 19 276 IN DE WESTPHA ALSCHE KALKBERGEN. spoelde stoffen door spleten in het gewelf naar binnen gedrongen zouden zijn. Dit komt mij minder waarschijnlijk voor. Het valt vooreerst moeielijk te verklaren hoe zulke spleten zich volkomen konden sluiten. Zwaarder gewicht in de schaal legt verder de overweging , dat het aanspoelen dan reeds plaats gehad zou moeten hebben in een tijd , toen het Lenne- of althans het Grünedal nog niet bestond en toen deze streek nog een bergplateau was , een voortzetting van de hoog- vlakte, waarop Iserlohn ligt. Van tijd tot tijd zouden daarop dan groote overstroomingen plaats gehad moeten hebben. Nu kunnen, dunkt mij althans , de beenderen , onder den druipsteenbodem van de grot gevonden, niet oud genoeg zijn om deze veronderstelling toe te laten. Daarvoor gaat de dalvorming toch te langzaam. Zoo laat zich ook gemakkelijk verklaren , wat men in de andere grotten ge- vonden heeft. De Grürmansgrot bovengenoemd was eenmaal tot aan haar gewelf gevuld met slib en afval. Indien die grot ooit geheel afgesloten geweest is , heeft reeds voor tal van eeuwen het water hare portalen geopend. Zij heeft aan voorwereldlijke dieren en voorhisto- rische menschen bescherming geboden tegen de ruwe weersgesteld- heid , tijdens en na de ijsperiode en vertoonde daarvan vroeger over- vloedige sporen. Een klein zijdal, dat tusschen Lethmate en Pater und Nonne uit- mondt in het Lennedal, eindigt bij den ingang van de >Martins- höhle” , die in 1875 en 1877 onderzocht werd door prof. schaaff- hausen uit Bonn. »In 1875” — hier vertaal ik prof. fuhlrott’s woorden — » werden daar , vier weken lang tot op een diepte van »2 meter, uitgravingen gedaan; men vond vele honderden werktuigen »van vuursteen en ontelbare massa’s doorgebroken beenderen, die » echter alle afkomstig waren van nu nog niet uitgestorven dieren. » Onder de bovenste laag volgde zwarte aarde , vermengd met leem , » waarin overblijfsels gevonden werden van verkoold hout , meestal >in komvormige kuilen. »Op 60 cM. diepte vond men grove zwarte potscherven en ook stukken »van fijner aardewerk. Bovendien voorwerpen van brons en een glazen » kraal. Toen stiet men op een laag kalksinter of stalagmiet , die slechts » 1 decimeter dik was en zich door de geheele grot uitstrekte. Daar- onder bevond zich weder een 60 cM. dikke leemlaag, die zulk eene » opmerkelijk groote hoeveelheid vuursteenen werktuigen bevatte, dat »men bijna gedwongen wordt te veronderstellen dat zich hier een » werkplaats of fabriek van zulke voorwerpen bevonden heeft ! Toen IN DE WESTPHAALSCH E KALKBERGEN. 277 » stiet men op een laag vetten leem, waarin minder vuursteenen ge- » vonden werden en slechts resten van thans ook nog levende dieren. »In 1877 werden de uitgravingen zeven weken lang voortgezet, meer » bepaald in de zijgangen der grot. Hier bedekken de lagen elkander » regelmatig en ongeschonden. Men vond er weer zwarte potscherven, »doch slechts ter diepte van nog geen meter. Daaronder vond men, »in kleine hoeveelheden, overblijfselen van menschen en, merkwaar- » dig genoeg, bij elkander onder een kegelvormige stalagmietenmassa »van ruim 8 meter hoogte. Hoewel deze beenderen door zulk een » druipsteenmassa bedekt waren, vertoonden zij geen enkele der eigen - » aardigheden , waaraan voorwereldlijke, fossiele beenderen herkend »kunnen worden; zij moeten afkomstig zijn uit de bovenste laag aarde. »Dit is een bewijs dat druipsteen, onder gunstige omstandigheden, »zich betrekkelijk snel kan vormen. Ook in de zijgangen vond men »de druipsteenlaag en daaronder een ongewone hoeveelheid stuk ge- » slagen beenderen met afgeronde kanten. Deze beenderen moeten »dus langen tijd aan de inwerking van het water en aan afslijpende » wrijving blootgesteld geweest zijn.” Doch keeren wij tot de »Dechenhöhle” terug. Wij bevinden ons nog steeds in de Vorhalle. Twee dingen vallen hier reeds aanstonds in ’t oog , als men deze grot vergelijkt met een der meest bekende , ook door Nederlanders veelbezochte druipsteengrotten , de Baumansgrot in den Harz. Vooreerst is aan het door wandelen van de Dechengrot niet het minste bezwaar verbonden. Bijna overal ligt de , den bodem bedekkende , kalksinterlaag waterpas. Op drie plaatsen waar dit niet het geval is zijn gemakkelijke steenen trappen gemaakt van slechts weinige treden. Dan is elk gewelf, tot in de diepste schuilhoeken , goed en doelmatig verlicht , zoodat men geen vuil , walmend lampje behoeft te dragen , dat de duisternis meer zichtbaar maakt dan ver- drijft. Eindelijk , een gevolg van de wijze van verlichting , hebben de druipsteenvormingen hun sneeuwwitte kleur en hun albastachtige doorschijnendheid volkomen behouden. Daardoor is hun aanblik niet alleen veel heerlijker , maar kan men de grillige vormen ook zooveel te beter en te scherper onderscheiden. In de Baumansgrot is de prijs van de lang niet gemakkelijke klimpartijen , waarbij men zich vuil moet maken en elk oogenblik gevaar loopt op gevoelige wijze kennis te maken met de hardheid van den rotswand , dat men de onooge- lijke bruinzwarte massa’s te zien krijgt , die de gids stalagmieten en stalaktieten noemt en dat alles uitloopt op teleurstelling. Is door 278 IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. zulk een ondervinding de verwachting niet hoog gespannen , den be- zoeker van de Dechenhöhle is de verrassing daardoor des te grooter, de indruk des te overweldigender. Alleen de alleroudste vormingen zijn niet helderwit meer. Daartoe behooren de talrijke , met breede basis op den bodem rustende stalag- mieten , die soms tot meer dan halverwege opstijgen naar bet gewelf en daar niet zelden , geweldige zuilen vormend , samengegroeid zijn met van de zoldering afhangende stalaktieten. Ook de sinterlagen , die den bodem en op vele plaatsen de onderste deelen der zijwanden bekleeden zijn bruinachtig. Marmerwit zijn de duizende ijskegelvor- mige stalaktieten , die hier van het gewelf en van alle uitstekende rotspunten afhangen , ginds grillig en toch regelmatig wandbekle- dingen weven. Weer op andere plaatsen zien wij in breede plooien geheel vrijhangende , doorschijnende gordijnen , die golvende bewegingen schijnen te maken , zoo luchtig en los zijn ze bevestigd aan het ge- welf. Die gordijnen zijn aan de oppervlakte fijn gestreept, waardoor ze nu eens glinsteren als satijn , dan weer den doffen glans vertoonen van wit fluweel. Nu eens meenen we het geweldig geruisch te moeten hooren van water , want voor ons schijnt het zich kokend en schui- mend in de diepte te storten , maar de waterval is versteend. Daar- onder staan regelmatig naast elkander de zuilen waarnaar deze afdeeling Orgelgrot heet. De tonen , die de gids ontlokt aan de orgelpijpen , door er tegen te kloppen , maken dien naam goed. In het Nixenbad zien wij , links , een waterbekken met kristalhelder vocht , omringd door marmerzuilen ; wat verder meenen wij een palmboomstam te zien , zoo sierlijk en slank stijgt daar de druipsteenzuil op naar het hooge gewelf. Iets verder komen wij in het »Alhambra”. Nergens zijn de zuilen zoo talrijk, zoo verschillend van vorm en van afmetingen en de verbeeldingskracht behoeft zich geen geweld aan te doen , om duidelijk allerlei vormen en gedaanten te zien , die de gids ons aan- wijst. Hierop volgt een »halle” die Kristallgrotte heet. Evenals in het Nixenbad zijn hier komvormige bekkens uitgehold in den bodem. Een van die bekkens is met ijzeren tralies b.edekt om de werkzaam- heid van de natuur voor alle stoornis te behoeden. Op den bodem en aan de wanden ziet men namelijk de heerlijkste kalkspaatkristallen (koolzure kalk) zich als het ware vormen. Duizende jaren is de natuur hier reeds aan den arbeid en het is een zegen , die op onze dankbaarheid aanspraak heeft , dat de eigenaars der grot zulke goede maatregelen ge- nomen hebben om elke schennis van zooveel schoons onmogelijk temaken. IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. 279 Na een kijkje op de , door een gedeeltelijke instorting ontstane , chaotisch opeengestapelde rotsblokken, de » Wolfsschlucht”, verlaten wij , door een gemetselden gang , de grot. Bij den liefelijken en vredigen aanblik van het stille Grünedal en van de bergen aan de overzijde , moeten wij langzamerhand bekomen en eerst na geruimen tijd vinden wij woorden om onze gewaarwor- dingen elkander mede te deelen. Wij meenen uit een betooverde wereld te komen en alles wat wij zeggen en wat ik hier neerschrijf is onbeduidend en zwak , als ik het vergelijk met den indruk , dien de aanschouwing der werkelijk- heid teweegbrengt. Zoo iets spot met menschentaal ! Wij wandelen weer terug naar Lethmate en zijn spoedig weer in ons vriendelijk hotel. Uit het raam van onze kamer zien wij , in de avondschemering de bergen , rivieropwaarts , zich verliezen in den nevel. De Lenne schuimt en bruist aan hun voet en de muziek van het water vult aan wat wij zien en is in harmonie met onze stemming. De tweede dag is bestemd voor een wandeling over een der hoogste bergen in deze streek. Reeds vroeger gaf ik den raad steeds zijn bagage in een gemakke- lijken ransel mee te voeren. Een klemmenden grond voor dezen raad voelt men ligt, als men te veel vertrouwt op de opgaven van afstanden in reisboekjes of door de inwoners. Die komen vaak verkeerd uit en zijn gewoonlijk te klein. Op de kaart laat zich het aantal kilo- meters gemakkelijk uitmeten. Maar het spreekt van zelf, dat men den eenen keer driemaal meer tijd noodig heeft om een kilometer af te leggen dan den anderen. Herhaalde en onaangename ondervinding heeft mij geleerd dat men , in de meeste gevallen , den opgegeven tijd ge- rust verdubbelen kan. Alleen zóó kan men zich behoeden voor onaan- gename teleurstellingen. Wij zouden dat heden geducht gewaar worden. Wij gaan eerst weer per spoor naar Lethmate. Dan , Pater en Nonne en den toegangsweg tot de Dechenhöhle voorbij , den langzaam stijgenden straatweg op. Links klimt de spoorweg naar Iserlohn steeds hooger op langs de in den bergwand uitgehouwen baan. Na drie kwartier komen wij bij een splitsing van den weg. Rechtuit loopt de groote chaussée eveneens naar Iserlohn. Wij houden rechts en volgen de schuimende Grüne , die overal tal van molenraderen , meest van koper- draad trekkerij en , in beweging brengt. Weldra zijn wij aan den voet van een hooge , steile rots, gekroond met een kolossaal ijzeren kruis, 280 IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. het »Landwehrkreuz” , een herinnering aan den vrijheidsoorlog. Nu houden wij weder rechts ; vrees , dat wij tijd te kort zullen komen doet ons er van afzien om tot het kruis op te klimmen en te ge- nieten van het beroemde vergezicht op den door ons afgelegden en op een goed deel van den voor ons liggenden weg. De toestand van den »Communalweg” , dien wij nu , altijd het prachtig bergriviertje aan onze rechterhand houdend, inslaan, bewijst maar al te zeer, dat wij dichtbewoonde streken en middelpunten van nijver- heid achter ons laten. Steeds stijgen wij en onophoudelijk worden onze blikken geboeid door de schoone natuur. De dichte bosschen en de bij het donkere en ernstige dennengroen haast goudgeel en lachend afstekende wei- en bouwlanden laten nergens de grijsgrauwe of gele rotswanden doorkijken , die wij tot hiertoe zoo dikwijls tegen kwamen. Met de meer afgeronde toppen en de zachter en gelijkmatiger glooiende flanken der bergen zien wij daarin het bewijs , dat de bodem hier armer is aan kalk. Daardoor biedt hij langer en krachtiger weerstand tegen verwering en tegen den sloopenden invloed van het water. Toch heeft de nietige beek, die op den, onzen gezichtseinder af- sluitenden, Wixberg ontspringt, geholpen door nog kleinere zusjes, dit geheele dal met zijne zijdalen uitgegraven. Bijna tot aan de bron kunnen wij de Grüne als wegwijzer gebruiken. Bij een kleinen molen , — draadtrekkerij met een brievenbus — verlaten wij haar , om , over het erf eener eenzame boerenwoning de met bosch bedekte berg- kruin te bestijgen. Aan onze linkerhand zien wij een der hoogste bergen uit deze streek: den »Frauenstuhl”. Volgens de sage huis- den in den burcht, welks laatste overblijfselen van ons standpunt niet zichtbaar zijn , beruchte roofridders. Op het hoogste punt van den Wixberg aangekomen, kunnen wij ons de heerlijke vergezichten, die wij er meenden te zullen genieten , helaas meer voorstellen dan zien , want wij zijn er omringd door dichte bosschen. De wande- ling had nu , de rustpoozen niet mede gerekend , reeds ruim vier uren geduurd. Het genot , dat de onophoudelijk afwisselende verge- zichten , waaraan bergwandelingen zulk een groote bekoorlijkheid ont- leenen , opleveren , doet ons echter nauwelijks aan vermoeidheid denken. Wij rusten een half uurtje heerlijk uit in de dichte schaduw der beuken , boven op den Wixberg. De grond is dicht bedekt met boschbessen- struiken en wij behoeven niet op te staan om meer bessen te plukken dan wij er eten kunnen. Zij zijn hier veel grooter en sappiger dan in onze Geldersche bosschen. Hier op de bergen is hun eigenlijk IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. 281 vaderland. In plaats van bramen zien wij hier veel wilde frambozen , wier roze bloesems tegelijk met rijpe vruchten oog en mond aange- naam aandoen. Hier en daar schitteren in lange trossen de purperen kelken van het vingerhoedskruid. Overigens biedt de flora weinig verschil met die van het oostelijk deel van ons land. Dieren zien wij niet. Zelfs zangvogels ontbreken ten eenenmale. Met uitzondering van de cosmopolitische musschen nemen wij een enkele maal een stoot- vogel waar , hoog boven de kruinen der boomen zwevend. Hetzelfde verschijnsel merkten wij hier overal op , gelijk het mij vroeger bevreemd heeft in den Harz. Ik heb daarvan nooit een verklaring kunnen vinden , die mij voldeed. Het op onzen tocht tot nu toe op nieuw door de ondervinding gewettigde wantrouwen in de tijds- en afstandsopgaven van ons boekje , doet ons niet lang toeven en de eigenaardigheden van den weg , dien wij weldra onder de voeten hebben doet ons spoedig den lust ver- gaan over zulke dingen te philosopheeren. De rijweg kronkelt zich zigzagsgewijze langs de sterke helling naar beneden , het Lennedal in. De eenige decimeters diepe wagensporen , met hobbelige steenen er tusschen maken het dalen niet gemakkelijk. Dikwijls liggen groote blokken, uitsteeksels van den rotsbodem, in het wagenspoor; diepe groeven zijn er in uitgehold door de wielen der houtwagens. Bij zulke wegen vindt men altijd voetpaden , die , groote of kleine bochten van den rijweg afsnijdend, den afstand bekorten. Wij kwamen op een pad terecht dat , den grooten weg geheel verlatend , bijna recht naar be- neden liep. Dit zou op zichzelf zulk een groot bezwaar niet opge- leverd hebben, maar het was erger. Eigenlijk moet ik hier, bij ’t gebruiken van ’t woord weg zeggen: » Sit venia verbo”. De bodem, dien wij betreden, of liever, waarover wij ons springende en met behulp van takken en boomen het evenwicht bewarend , voortbewegen bestaat geheel uit steenen , die , plat , puntig en hoekig , geheel los op elkander liggen en wegschuiven onder onze voeten. Hier en daar schiet het water , in breede en meer dan een decimeter diepe stroomen , dwars er over heen. De pogingen , om steenen zoo vast te leggen dat wij er droogvoets overheen kunnen , mislukken , want de ondergrond is te bewegelijk. De bergbewoners zelfs , die wij ontmoeten en die anders buiten hunnen groet niets zeggen als zij niet aangesproken worden , meenden , ik denk bij wijze van verontschuldiging , verplicht te zijn tot de mededeeling f dat de weg zeer slecht was. Zij huppelden , met zware vrachten op den rug , met benijdenswaardige vlugheid en 282 IN DE WEST P II A A LSC H E KALKBERGEN. zekerheid naar beneden. Wij benijdden vooral hunne met zware ijzeren koppen beslagen schoenzolen. De steenen hadden waarschijnlijk wel veel van de hen verbindende klei verloren door de zware regens van Juli; bij elke bui gudst hier een stroom naar beneden. Hun vorm en samenstelling bevestigen de reeds vroeger uit den vorm der bergen afgeleide meening. Zij be- staan uit zuiveren »Lennescbiefer”. Op deze wijze wordt dit ge- steente verbrokkeld door ' de wortels van planten , die doordringen in elk spleetje. Dan komt de uitzetting van het bevriezend water het werk voortzetten. Het eind is dat het , als roodachtig slib met den grooten of kleinen stroom in den bodem van elk dal afvloeiend , weg- gevoerd wordt. Die schilferige bouw van het gesteente is niet het gevolg van dezelfde oorzaak , waardoor ook de lagen ontstaan zijn , die ik boven herhaaldelijk heb besproken als kenmerken van de door be- zinking ontstane gesteenten. Men schrijft hem toe aan drukkingen , die weer veroorzaakt werden door ongelijkmatige opheffingen van den bodem. Proeven hebben bewezen dat plastische klei , onder den invloed van zeer sterke drukking , schilferig en splijtbaar wordt in een richting , loodrecht op die van de drukking. Vooral van leiachtige gesteenten is de splijtbaarheid algemeen bekend. Hoe lager wij komen , des te bezwaarlijker wordt ons pad. Aan terugkeeren valt natuurlijk in het geheel niet te denken. Nog één troost is het , dat het zóó niet lang kan duren ; daarvoor gaan wij nolens volens te snel naar beneden. Maar ook hier kwam spoedig het oogenblik , dat ons voor alle doorgestane ellende ruimschoots beloonde. Vergeten is het alles, als het stadje Altena aan onze voeten zichtbaar wordt. Ingesloten tusschen hooge bergen , aan de ook hier breede , wild over de rotsachtige bed- ding bruischende Lenne , maakt het een onbeschrijfelijk liefelijken in- druk. Helder schijnt de zon op het water , op de leien daken , op de witte muren der huizen. Het geheel doet ons sterk denken aan Ems. Ook hiei verbinden bruggen het grootste deel der stad met den tegen- over liggenden oever, waar zich het spoorwegstation bevindt. Het, zeer aanbevelingswaardige, hotel Klincke is spoedig gevonden. De rust is genoegelijk, doch niet de doorgestane vermoeienissen nemen onze gedachten in of vormen den inhoud van onze gesprekken. Daarin is slechts plaats voor de herinnering aan het genot , waarmede wij aan den rijken disch der heerlijke natuur zoo met volle teugen te gast zijn gegaan. En nog zijn wij niet verzadigd. Van dit goede kan IN DE W EST P11AALSCHE KALK HEUGEN. 283 men niet te veel krijgen. Wij vinden na een uur rustens en na het opdoen van een flinke hoeveelheid nieuw arbeidsvermogen, nog ge- legenheid een klein uitstapje te maken , voordat de trein ons terug moet brengen naar ons vriendelijk tijdelijk tehuis te Hohen Limburg. De »Schmal-Spur-Bahn” , de stoomtram naar Ladenscheid, door- loopt het geheele , interessante Rahmededal, welks peet, de Rahmede , zich bij Altena uitstort in de Lenne. In een gemakkelijke coupé , die op zij en achterwaarts uitzien toeliet , vlogen wij spoedig dalopwaarts om , na een kwartier oponthoud te Lüdenscheid , denzelfden weg terug te maken. Dit eindstation ligt aan het einde van het dal en aan den rand eener groote vlakte. Het Rahmededal ontleent zijn bekoorlijkheid, be- halve aan het met groot verval naar beneden stortende water , aan den kalkrijkdom der bergen, waarin de woelige Rahmede het uitge- graven heeft. De waarschuwing , overal in de wagons aangebracht , om toch vooral niet het hoofd uit de raampjes of buiten de balkons te steken , is alles behalve overbodig. Overal rijzen de geweldige rots- wanden loodrecht omhoog , of ze zoo aanstonds op ons neer zullen storten. Het wil er haast niet bij ons in , dat het water der beek s*;ot met hun geweldig voorkomen en hen , ook zonder de hulp van den mensch , eenmaal gelijk zal maken met den grond , hen zal ver- brijzelen tot stof en de laatste sporen hunner geweldige massa’s mede zal voeren naar de zee. Maar ook dan houdt de strijd niet op. Na , wellicht , duizenden van eeuwen , als de bodem der zee , waarop het van de bergen afgedreven en afgespoelde slib , nieuwe rotslagen heeft gevormd , zich boven de golven opgeheven zal hebben , zullen zij het af brekende water opnieuw gaan tarten , maar steeds om opnieuw voor de volharding dier zwakke , doch nimmer rustende kracht te bezwijken. Om negen uur waren wij weer in den Bentheimer Hof. Men behoeft niet verwijfd te zijn om na zulk een dag met innig welgevallen te genieten van den smakelijken maaltijd en van de goede bedden , die ons hier wachten. De liefelijke muziek van de ruischende Lenne was niet noodig om ons den slaap te brengen. De volgende dag vindt ons reeds bijtijds op weg naar de hoog- vlakte, die voor een deel de » Wasserscheide” vormt tusschen Ruhr en Lenne. Te Iserlohn stappen wij in de lokaalspoor , die ons brengt te Oberhemer. Hier kost het ons moeite weerstand te bieden aan den aandrang, waarmede bijna ieder, dien wij naar den weg vragen, ons over wil halen om een gids te nemen. Ons kaartje, schoon niet bij- 284 IN DE WESTPIIA ALSUHE KALKBERGEN. zonder nauwkeurig en de zon , die ons gelukkig niet in den steek laat , blijken ook nu weder geheel toereikende gidsen te zijn. Ons doel is een der interessantste nummers van ons reisprogramma , het »Felsenmeer” en het »Hönnethal”. Het eerste bereikt men gemakkelijk als men , westelijk van het station de rails overschrijdend , langs een weinig betreden maar kort pad den spoorweg volgt. Bij een beukenbosch gaan wij links en de eenige moeilijkheid is nu nog maar , het punt te vinden , waar wij het bosch in moeten gaan. Na eenige malen vergeefs probeeren heb- ben wij dat echter spoedig gevonden en wel op een plek , waar wij al het eigenaardige en grootsche van dit merkwaardig gewrocht der natuurkrachten onmiddellijk voor ons zien. De rotsenzee bestaat uit drie inzakkingen of kuilen , te zamen van langwerpig ronde gedaante en aanzienlijk, zoowel in omvang als in diepte, midden in een dicht beukenbosch. De bodem dier kolken is bedekt met geweldige, op alle mogelijke manieren op en over elkander gestapelde en gesmeten rotsblokken. Varens en mossen, in voor ons ongekende weelderigheid en ver- scheidenheid , bedekken de wanden der donkere spleten en gaten , die zij open hebben gelaten. Wij dalen hier en daar af op den bodem , niet zonder moeite, want de paden zijn steil en glibberig. En nu de steenkolossen zich welven boven onze hoofden , zooals zij daar met schier angst- verwekkende losheid op elkander rusten , alsof de geringste schud- ding van den bodem hen neer moest doen ploffen om ons te ver- pletteren, nu bemerken wij pas hoe geweldig zij zijn. * Men meent dat het »Felsenmeer” ontstaan is door het instorten van mijnwerken of steengroeven , nog dagteekenend uit den tijd der Romeinen. Tot deze voorstelling is men gebracht door het voorko- men van ertsgangen of aders in het, door de instorting aan het dag- licht gebrachte , inwendige der rotsmassa. Mij komt de andere meening waarschijnlijker voor , volgens welke natuurlijke grotten er het aan- zijn aan gegeven zouden hebben. Het gesteente is hier bij uitstek vatbaar voor verwering. Rondom ons strekt een groote , rijk bebouwde vlakte zich uit ; haar welige kleibodem bestaat uit de verweringspro- ducten. Slechts in de verte stuit het oog op bergen, waarheen wij den blik ook wenden. Instorten van door het water gemaakte holten heeft vaak genoeg plaats. Zelfs meent men daaraan het meerendeel van de aardbevingen toe te moeten schrijven. Het schouwspel , wat dan ook de. oorzaak van zijn ontstaan moge zijn , spot met mijn vermogen IN DE WESTP11 A ALSC11 E KALKBERGEN. 285 om het te beschrijven. De belangstellende lezer zie en oordeele zelf. Ik raad hem in dat geval aan , voor een paar dagen zijn kwartier op te slaan in het nabij gelegen Deilinghofen , waar hij daarvoor een zeer goede gelegenheid zal vinden. Dit vriendelijke dorpje laten wij rechts liggen om dwars door het veld heen den straatweg te bereiken , die ons , na een klein uur , in het Hönnedal brengen moet. De wandeling langs den breeden weg , die, omzoomd met appelboomen en lijsterbessen, de vrij eentonige hoogvlakte doorsnijdt, begon ons mooi te vervelen, toen wij plotse- ling, bij een wending, waar de weg tevens sterk daalde, onwillekeurig stil stonden van verrassing. Het Hönnedal , door het over rotsblokken voortjagende water uitgegraven , vormt de oostelijke grens van de hoogvlakte , die wij verlieten. Loodrecht rijzen aan weerskanten de grijsgrauwe kalkwanden omhoog, steil, met uitstekende klippen, die overal tusschen de donkere dennen, waarmede zij begroeid zijn, heen- gluren. Vergeleken wij, zonder overdrijving, Hohen Limburg met Heidelberg en Altena met Ems , hier denken wij aan het Bodethal in den Harz en anderen worden herinnerd aan het Schwarzwald. Voor de eigenaardigheden van het kalkgebergte is het Hönnedal zeer karak- teristiek. De gedaante en de kleur der rotsen , de vele spleten en grotten , waardoor de dalwanden — want het woord hellingen past hier niet — zoozeer de belangstelling der geologen en palaeontologen hebben gaande gemaakt, op dat alles wees ik reeds vroeger als op de gevolgen van de verwering in kalkvormingen. Gaan wij een goed kwartier rivierafwaarts , dan kunnen wij op den tegenover liggenden oever zien hoe groot de watermassa worden kan, die zich in het inwendige der bergen soms ophoopt. De »Greven- born” is de uitmonding van een onderaardsche beek , die zich uitstort in de Hönne. Dit verschijnsel geeft een treffende en duidelijke illustratie van de wijze , waarop kalkgrotten ontstaan. Zulk een groote hoeveel- heid water kan slechts opgezameld worden bij een uitgestrekten stroom- loop in het ingewand der aarde. Op onze wandeling stroomop , zullen wij punten ontmoeten , waar een deel van het water der Hönne in spleten van de bedding afvloeit , zonder dat men na kan gaan , waar het blijft- Rechts passeeren wij de »Felsenhöhle” of »Klusensteiner Höhle” aan den overkant der rivier, in den bergwand. De ingang is, van ons standpunt , tusschen de denneboomen niet zichtbaar. Deze grot , waarin vooral veel overblijfsels van den mammouth of voorwereld- lijken olifant gevonden zijn , kan men bezoeken als men , vóór de brug , 286 IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. die ons over de Hönne bracht , rechts het bosch ingaat. In het achterste gedeelte zijn , van vóór den tijd toen het water deze overblijfsels van gestorven dieren aanspoelde , afkomstige druipsteenvormingen te zien. Ook hooger op in het Hönnedal , dicht bij den oorsprong van de Hönne , nabij het stadje Balve , is een beroemde grot. Tot zoover strekte onze wandeling zich niet uit. Daarom geef ik de beschrijving van de grot met de woorden van prof. fuhlrott uit het reeds bovengenoemde boekje: »Uit de liefelijke omgeving van Sanssouci loopt een zeer gemakke- » lijke straatweg naar Balve en naar de belangrijkste grot van dit dal, »de »Balverhöhle” , die wij reeds tien minuten gaans beneden het stadje » bereiken. De grot ligt aan den rechter rivieroever, tegenover den » straatweg in een geweldige kalkrots, zoodat men haar ruim portaal » nauwelijks kan overzien. Voorheen bijna tot aan het gewelf opge- »vuld met aangespoelde slibmassa’s , is zij tegenwoordig tot aan de ver- »takkingen in den achtergrond geheel leeggeruimd. Zij vormt nu een » natuurlijk gewelf, dat wel niet opgesierd maar door zijn afmetingen » zeker het belangrijkste van geheel Duitschland is. Hare beroemd- heid heeft de grot te danken aan de uitgravingen en aan den over- vloed van fossiele overblijfsels van dieren, zoowel als van archaeo- » logische vondsten, die daarbij aan het licht kwamen. Daaromtrent »kan men in Balve zelf de noodige inlichtingen verkrijgen.” Dat het in deze streek , niet minder dan in ons vaderland , zwaar geregend had , bewees ons de sterkte van den stroom. Niet alleen stortte hij zich met geweld over de vele »Wehren” aangelegd ten dienste der watermolens , maar overal schoot hij schuimend en water- vallen vormend over de rotsblokken, die door zijn volharding afge- rond en gladgeslepen waren. Dit deed ons er dankbaar voor zijn. Anders was het met den weg. In het grijze kalkslib , dat half vloei- baar was , en' waarin de zware wagens een decimeter diepe sporen nage- laten hadden, dreigden wij tot over de enkels in te zakken. Wij zouden in allen ernst genoodzaakt geweest zijn terug te keeren , als niet een uiterst smal paadje langs het water ons gelegenheid geboden had, soms met kunst en vliegwerk verder te komen , zonder te blijven steken. Van een oversteken van den weg, om de aan onze rechter- hand opstijgende rotsen des te beter te kunnen bewonderen , was geen sprake. In het hooggeprezen Forsthaus , tevens pension , Sanssouci , deed het onthaal , dat wij voor geld en goede woorden , niet zonder moeite IN DE WESTPHAALSCHE KALKBERGEN. 287 machtig werden , ons van dit etablissement geen gunstige opvatting krijgen. Misschien hadden wij van te voren nachtverblijf moeten be- stellen. Nu deed hetgeen wij er ondervonden ons van plan veranderen en na een kort beraad besloten wij ons bundeltje weder aan te gespen. Langs een korteren weg, altijd nog bijna twee uren gaans, gingen wij weder op marsch naar Deilinghofen. Bij het gehucht Völkring- hausen liep de weg links, over een zeer oude brug, berg op. Wij be- hoefden niet sterk meer te klimmen , daar wij ons reeds hoog in het dal bevonden. Rechts hadden wij voortdurend het heerlijkste vergezicht op de bergen aan de Ruhr , wier blauwe toppen zich verloren in de nevels van het verschiet , links niets dan zwaar bosch. Wij bevinden ons niet ver van den noordelijken rand der vlakte, die wij des middags, ongeveer in het midden , doorsneden hadden. Hier stijgt de bodem om iets noordelijker steil af te dalen in het Lennedal. Had de tijd ons niet ontbroken, wij zouden de Hönne gevolgd zijn tot aan haren oorsprong bij Neuenrade en vandaar in het Lennedal zijn afgedaald tot Werdohl. Tusschen deze plaats en Altena moet het Lennedal op zijn schoonst zijn. Nu bereikten wij bijtijds Hemer en vandaar bracht de trein ons, tegen negen uur des avonds , weer terug in Hohen-Limburg. Den vol- genden morgen , Zondag , woei er een ware Novemberwind uit het noordwesten die den regen kletterend tegen onze ramen zwiepte. Het medelijden met de den vorigen avond in ons hotel aangekomen toeristen was , vrees ik , veel geringer dan onze voldaanheid over de gunst van het lot , dat ons gediend had. Tegen twee uren overschreden we de grenzen weder. Onze eerste woorden tegen vrienden en bekenden mogen nu ook de laatste zijn tot mijn lezers. Gaat zelf zien en oor- deelt , of ik te hoog geprezen , te optimistisch geoordeeld heb. Niet zóó hooggespannen verwachtingen kan het lezen van deze regels bij u opwekken , of zij zullen , daar ben ik zeker van , door de werke- lijkheid nog verre overtroffen worden. Haarlem, Maart 1889. Verbetering. In liet eerste gedeelte staat op blz. 243 dr. eu.erts de maan. Dit moet zijn n. e. de haan, directeur der H. B. S. te Winterswijk. LI E BIG EN ¥ OH LEE. DOOR Dr. G DOYER VAN CLEEFF. Een tijdvak van ongeveer vijf en veertig jaren in het leven van twee mannen , die Duitschland onder zijne mannen van beteekenis telde, een tijdvak in de geschiedenis der beschaving gedurende de negentiende eeuw wordt ons geteekend in de verzameling van brieven gewisseld tusschen liebig en wöhler , met behulp van emilie wöhler uitgegeven door den berlijnschen hoogleeraar a. w. hopman n. 1 Vraagt het den scheikundigen in de eerste plaats, welke kost- bare herinneringen aan de namen van wöhler en liebig verbonden zijn. Zij zullen spreken van nieuwe gezichtspunten, van waar eene eenheid kon worden opgemerkt tusschen feiten , die vroeger tot ver- schillende beschouwingen aanleiding gaven, van ruimere kennis en diepere opvattingen , van weggeruimde vooroordeelen , die niet alleen de uitbreiding van hunne wetenschap maar ook, en juist daardoor, den vooruitgang der beschaving in het algemeen in den weg stonden , van talrijke ontdekkingen dikwijls ook voor de samenleving vrucht- baar door de toepassingen , waartoe zij aanleiding gaven , van krach- tige voorbeelden , die door hun invloed eene algemeene praktische beoefening der scheikunde in het leven riepen. Hoe de reuzenarbeid door deze twee beroemde duitschers verricht langzamerhand tot stand kwam , nu door rechtstreeksche samenwerking dan alleen gesteund 1 Aus justus i.ierig ’s und FRiEDRicir wöhler’s Briefwechsel in den Jahren 1829-1873. Braunschweig, Druck und Verlag von friedrich vieweg und sohn , 1888. LIEBIG EN WÖHLER. 289 door onderlinge mededeelingen , wij vernemen het hier uit hun eigen mond. Hier is eene schildering van de geestelijke beweging , die vooraf moet gaan , voordat de geboorte van het voldragen feit in de jaar- boeken der wetenschap kan worden medegedeeld ; hier de zorgen , hier de vreugde , die in de officieele geboorteberichten geen uitdrukking vinden. Liebig was door de herinnering van zijn arbeid in het laboratorium van gay lussac met de fransche school verbonden , wöhler had in zijne jeugd gewerkt onder leiding van den grootmeester berzelius , uit hunne omgeving kwamen bijna allen voort, die in het midden der negentiende eeuw in Duitschland naam maakten op het gebied der scheikunde. Hunne briefwisseling verplaatst ons dus in het middel- punt van de wereld der scheikundigen ; nu brengt zij ons in aan- raking met bunsen en kirchhoef, dan weder met dumas , pelouze of deville , met poggen dorff en MAGNüs. Daar zij ook het maat- schappelijk en staatkundig leven van hunnen tijd niet voorbij lieten gaan buiten de poorten van hunne laboratoria, geeft de kennismaking met hunne brieven een blik op de geschiedenis van hetgeen in onze eeuw de geesten in beweging bracht. Liebig is tijdens den datum van den eersten brief, dien de verzameling bevat (13 Januari 1829), hoogleeraar te Giessen ; de uitbreiding , die het hooger onderwijs in de scheikunde onderging , maakt het langzamerhand voor kleine staten bezwaarlijk aan de eischen te blijven voldoen ; eene beroeping naar Heidelberg in 1851 geeft hem niet genoeg waarborgen voor verbe- tering in dit opzicht , zoodat hij voor Griessen behouden blijft , totdat hem in het voorjaar van 1852 te München een werkkring aangeboden wordt. Hier heeft hij gewerkt, zoolang dit hem mogelijk was; eene beroeping naar Berlijn in 1865, waar men hem volgens zijne woorden als rococostuk wenschte ter versiering , slaat hij af, zooals hij in 1840 geweigerd had van Giessen naar Weenen te gaan. Wöhler vinden wij eerst nog als leeraar aan eene ambachtschool te Berlijn; in 1831 volgt hij eene benoeming aan eene nieuwe inrichting van denzelfden aard te Kassei , van waar hij in 1836 naar Gottingen vertrekt om daar het door velen begeerde hoogleeraarsambt tot aan zijn dood te bekleeden. In wijderen kring is wöhler vooral bekend door de bereiding van ureum , dat , vroeger alleen als een voortbrengsel der dierlijke stof- wisseling bekend , door hem langs kunstmatigen weg werd bereid. Dat de veranderingen , die planten en dieren gedurende hun leven vertoonen , 290 LIEBIG EN WÖHLER. haar scheikundige zijde hadden, wie zou het loochenen, maar dat ook de scheikunde die verschijnselen, voorzooverre zij haar aangingen , tot haar domein rekenen wilde , dat zij verklaren wilde , hoe b.v. de ge- bruikte voedingstoffen bij de stofwisseling veranderen , dit werd haar door velen , ja door de meesten als eene groote aanmatiging toegerekend. Andere oorzaken dan die bij de verbranding van onze brandstoffen de vorming van koolzuur en waterdamp teweegbrachten , dan waarover de scheikundige in zijn laboratorium beschikken kon wanneer hij ont- leding of verbinding tot stand bracht , andere oorzaken dan deze be- heerschten de scheikundige werkingen van dat ook thans nog in zijn geheel niet verklaard geheel van verschijnselen , hetwelk den naam leven draagt. Trouwens er waren er , die in de onderstelling der zoo- genaamde levenskracht eene wel niet alles ophelderende maar toch nader onderzoek voorloopig afsluitende verklaring vonden. Met deze opvat- ting is wöHLEit’s ontdekking lijnrecht in strijd. Zij toonde aan , dat de grondslagen , waarop het gebouw der zoogenaamde levenskracht was opgetrokken , niet vast in de aarde rustten ; het gebouw begon te wankelen , het werd afgebroken , de feiten , die als steunpilaren en kroon- lijsten dienst hadden gedaan , vonden plaats in het nieuwe gebouw , waarvan wöhler den hoeksteen legde. Elke nieuwe kunstmatige be- reiding van eene organische stof is eene nieuwe lauwer aan het borst- beeld van wöhler, den eersten bestrijder van een machtig vooroor- deel. Van dezen arbeid is in de voor ons liggende briefwisseling niet rechtstreeks sprake ; hij was reeds volbracht , voordat de vrienden elkander vonden. Maar toch worden er mede in verband staande zaken vermeld ; het waren destijds nog verwachtingen , die thans meer dan eens vervul- ling vonden. Spottend moge liebig in 1837 schrijven, toen hij van plan was in eene vereeniging van natuuronderzoekers eene mededeeling over allantoïne te doen : maak aan kop of staart eenige geniale op- merkingen over de bereiding van organische stoffen in het laboratorium, zoodat de menschen moeten gelooven , dat het enkel hun eigen schuld is , dat zij uit houtskool en regenwater geen suiker kunnen maken , on- bepaalde voorstellingen omtrent de gevolgen van wöhler’s ontdek- king zijn hun deel. Waar andere scheikundigen waarnemingen doen, wier beteekenis dezelfde is , ziet hun belangstelling hopend vooruit , hetgeen de toekomst in rijke mate gaf. In 1838 wordt het vermoeden van DEM as bewaarheid , dat de welriekende olie uit de bloemen der moeras-Spiraea ( Sp . ulmaria) gemaakt kan worden door de salicine LIEBIG EN WÖHLER. 291 uit den wilgenbast te verhitten met zwavelzuur en dubbelchroomzure potasch ; wöhler vindt dit een zeer merkwaardig feit en laat op de verzekering hiervan de woorden volgen: het zal ons nog gelukken suiker en chinine en urinezuur te maken. Een denkbeeld , waarvan de vestiging eenen onschatbaren invloed heeft gehad op de ontwikkeling der scheikunde en dat tegenwoordig in veel meer uitgewerkten vorm tal van verschijnselen verklaart, is dit , dat wel iedere scheikundige verbinding eene bepaalde samenstel- ling bezit , maar dat het gebeuren kan , dat twee , drie of meer ver- schillende verbindingen uit dezelfde grondstoffen volgens dezelfde ge- wichtsverhoudingen zijn opgebouwd. Zulke verbindingen , die uit deeltjes van dezelfde bestanddeelen en wel in dezelfde verhouding van het aantal dier deeltjes zijn opgebouwd , noemt men isomere stoffen ; het verschijnsel draagt den naam van isomerie. Wöhler en liebig be- hoorden tot de eersten , die voor het raadsel stonden , dat twee ver- schillende stoffen dezelfde samenstelling hadden. De eerste brief bevat de mededeeling van liebig , dat hij de samenstelling van een door wöhler bereid zuur had bepaald ; al zijne bepalingen geven goed overeen- stemmende cijfers , maar het is daarbij zonderling , dat de samenstel- ling in procenten uitgedrukt dezelfde is als van een doorsERULLAs bereid zuur , terwijl de verbindingen toch niet dezelfde schenen te zijn. Wanneer de lastige bepaling dus volbracht is en naar het schijnt met goed gevolg , dan is men nog even wijs als voordat men de proef begon. Hoeveel moeite heeft het zoowel liebig als wöhler gedurende de jaren 1829 en 1830 gekost om in volle overtuiging te kunnen uitspreken , dat tusschen het cyanuurzuur door serullas uit chloor- cyaan en door wöhler uit ureum bereid niet het minste verschil bestond en dat het cyaanzuur , waarin het cyanuurzuur bij verhitting over- ging, met dit laatste isomeer was Ook met de derde stof, het knalzuur dat dezelfde procentische samenstelling heeft als cyaanzuur en cyanuurzuur, hebben liebig en wöhler zich in de jaren 1829 en 1830 beziggehouden, al is het maar kort geweest. In November 1830 schrijft eerstgenoemde: »het knalzuur raken wij niet aan. Evenals gij 1 Na de invoering van liet begrip van molekulen beeft men gevonden , dat bet ge- wieht van eene molekule cyanuurzuur liet drievoudige bedraagt van dat van eene molekule cyaanzuur. Tegenwoordig noemt men daarom bet eerste een polymeer van cyaanzuur, terwijl isomeer thans meer bepaald de verbindingen heeten , wier molekulaire gewichten gelijk zijn. 20 292 LIEBIG EN WÖHLER. heb ik thans gezworen , dat ik mij met dit tuig niet meer bemoeien zal.” De reden van dezen afkeer is eene ontploffing van eene hoeveel- heid knalzilver, die liebig achterover op zijn rug tegen den grond wierp , voor veertien dagen doof en bijna voor zijn leven blind maakte. Niet minder vruchtbaar voor de bestudeering van de scheikunde der koolstofverbindingen was het onderzoek van de bittere amandelolie en daarmede in verband staande stoffen. De kennis , die zij omtrent het onderling verband van die verbindingen verkregen , leidde er toe eene bepaalde hoeveelheid koolstof, waterstof en zuurstof als het gelijkblijvend gedeelte van die verbindingen bij den overgang van de eene in de andere met den afzonderlijken naam benzoyl aan te wijzen. In de namen dier benzoylverbindingen werd dus uitgedrukt zoowel hunne onderlinge overeenkomst als een gedeelte van de eigenschappen , waardoor zij zich van elkander onderscheidden. Groote moeite kostte de arbeid , die hen tot deze uitdrukkingswijze , tot dit nieuwe gebruik van de scheikun- dige nomenklatuur in staat stelde. In Mei 1832 stelt wöhler uit Kassei de vraag, of zijn vriend met hem trachten wil orde te brengen in de verwarde berichten omtrent de olie der bittere amandelen. De gemeenschappelijke arbeid, die hierop volgt, geschiedt in de zomervakantie van 1832 in het laboratorium te Giessen ; wöhler had voor die vakantie het ongeluk zijne vrouw te verliezen , waarna liebig zijn vriend opwekt ten zijnent te komen en in den arbeid eene heilzame afleiding te zoeken. Hoewel het zoogenaamd samengesteld radikaal benzoyl reeds in September 1832 zijn doopnaam ontving , hielden onderzoekingen , die met dit onder- zoek samenhingen, nog eenige jaren aan. In October 1836 schrijft wöhler: »ik ben een hen gelijk, die een ei heeft gelegd en daarop een vervaarlijk gekakel aanheft ; van morgen in de vroegte vond ik , dat uit de amygdaline een blauwzuurhoudende bittere amandelolie wordt bereid.” Het daarop volgend onderzoek leidde tot de kennis van eene zoogenaamde ferment- werking; de amandelen bevatten emulsine, eene stikstof houdende stof, die met de amygdaline alleen in aan- raking behoeft te worden gebracht om daaruit blauwzuur en bittere amandelolie te doen ontstaan. Een fijngestooten zoete amandel en eene gezeefde emulsie van zoete amandelen doen deze verandering optreden bij eene oplossing van amygdaline. Heeft men door de amandelen te koken de eiwitachtige stof doen stollen , dan blijft de ontleding der amygdaline uit; de opgeloste eiwitachtige stof is dus de oorzaak der ontleding. Deze eiwitachtige stof is van bijzonderen LIEBIG EN WÖHLER. 293 aard, immers het eiwit van fijngewreven erwten laat de amygdaline wat zij is. Op den laatsten dag van het jaar 1836 geeft liebig be- richt , dat hem gebleken is , dat uit de amygdaline naast bittere amandelolie en blauwzuur ook nog eene soort van suiker ontstaat. Eerst in het midden van 1837 is de verhandeling over amygdaline gereed om gedrukt te worden. De invoering van het begrip van samengesteld radikaal , door berzelius als de morgenstond van een nieuwen dag begroet, wekte ook in den kring der fransche scheikundigen de levendigste belangstelling en vurige bewondering. Dagelijks maken thans nog de scheikundigen gebruik van den weg, die door liebig en wöhler gebaand is. Ook de overige ontdekkingen , waar slechts een der twee de eere van heeft, worden in de tusschen hen gewisselde brieven genoemd. Had wöhler voor het eerst in 1827 het metaal aluminium met zekerheid laten zien en wel in den vorm van een grauw poeder , in Januari 1845 bericht hij , dat hij door het metaal te smelten kogeltjes alumi- nium heeft gemaakt , die de grootte van een speldeknop hebben , zoo wit zijn als tin en onder ontwikkeling van waterstof met kaliloog eene oplosbare verbinding vormen. In de volgende maand is hij zóó rijk aan het metaal, dat hij het soortgelijk gewicht op 2,50 heeft kunnen bepalen. In 1854 ziet liebig te Parijs het door deville ge- maakte aluminium. Eigenlijk is het alleen in zooverre nieuw, dat de stukken grooter zijn dan vroeger. De lauwheid van zijne eigen landgenooten , die alleen waarde hechten aan hetgeen in buitenlandsche tijdschriften vermeld wordt , geeft aan wöhler niet minder ergernis dan de ophef, dien de Franschen van het nieuwe metaal maken. Trouwens eenige maanden , nadat hij over het fransche aluminium- spektakel schrijft, erkent hij, dat hem in Frankrijk de verschuldigde eer is toegekend ; aan de edele en verstandige houding van dumas schrijft hij het toe , dat keizer napoleon ui hem tegelijk met deville tot officier van het legioen van eer benoemde , en met deville , wiens verdiensten door niemand hooger kunnen worden geschat dan door hem, staat hij in vriendschappelijk verkeer. In 1857 is deville bij W'Öhler in Gottingen ; » gij kunt u voorstellen,” schrpft de laatste, »dat wij onzen tijd niet in ledigheid doorbrachten en dat wij veel aluminium en veel cokes verbruikten.” Het laatste woord in de geheele briefwisseling heeft nog eens betrek- king op het aluminium. Er is aan wöhler bij geruchte ter ooren gekomen, dat de in den oorlog van 1870 op de Franschen veroverde vaandels ge- 294 L1EBIG EN WÖHLER. kroond zijn door adelaars van verguld aluminium ; bij onderzoek blijkt, dat het voor het eerst in 1827 te Berlijn gemaakte metaal inderdaad daartoe gebruikt is. De tot nog toe vermelde onderzoekingen , waaraan wöhler deel- nam , hebben vèrreikende gevolgen gehad zoowel op het gebied der wetenschap zelve als op dat der toepassingen , waarbij de groote maatschappij haar voordeel vindt. Talloos zijn de kleinere onderzoekingen , waaromtrent hij in zijne brieven mededeelingen doet 5 zeldzame mine- ralen en meteoorsteenen worden aan een scheikundig onderzoek onder- worpen; met DEviLLE deed hij in 1857 de waarneming, dat de grondstoffen boor en kiezel zich rechtstreeks met de stikstof uit den dampkring verbinden , en uitte hij de hypothese , dat de ontleding van boorstikstof door waterdamp in de suffionen van Toskane de dampen van boorzuur en de ammoniakzouten zouden voortbrengen ; in 1863 spreekt hij de overtuiging uit omtrent het bestaan van ver- bindingen , beantwoordende aan de organische verbindingen , doch die in plaats van koolstof kiezel bevatten. Behalve deze wetenschappelijke onderzoekingen volbrengt hij jaren lang de tijdroovende taak om het scheikundig jaarboek van zijn leermeester berzelius in he^ duitsch te vertalen en leidt hij de werkzaamheden in een druk bezocht labora- torium. In het zomersemester van 1862 b. v. werken onder zijne leiding 76 laboranten; tijdens het zomersemester van 1864 spreekt hij van ongeveer 80 praktikanten , waaronder 7 Amerikanen , 3 Engelschen , 2 Russen en 1 Franschman. Bleven de werkzaamheden van wöhler voortdurend bepaald bij het zuiver scheikundig onderzoek, liebig hield zich in lateren tijd voor- namelijk bezig met de toepassingen , waartoe de scheikunde op velerlei gebied aanleiding geeft. Onderwerpen van physiologischen aard of op het gebied der landbouwkunde thuis behoorend zijn het vooral, die zijne aandacht bezighouden. Reeds in 1839 ontvouwt hij in een brief zijne denkbeelden over het eigenaardige van gistingsverschijnselen ; volgens hem worden gisting en rotting teweeggebracht door de aan- raking met eene stof, die in een toestand van ontbinding verkeert en die haar toestand op haar omgeving overdraagt. De suikermolekulen b. v. bij de alkoholische gisting zouden uiteenvallen in molekulen alkohol en koolzuur, omdat zij in aanraking zijn met gistcellen, die in een toestand van ontbinding verkeeren. Stelt pasteur hiertegen- over , dat gisting en rotting het gevolg van levensverschijnselen van oneindig klejnen zijn, liebig ziet de zaak anders in; zooals bekend L1EBIG EN WÖHLER. 295 is , is zijne zienswijze door de toekomst veroordeeld en heeft zij alleen in het voorbijgaan belangrijke diensten kunnen doen. Merkwaardig blijft stellig een denkbeeld, waarvan liebig in eenen brief van den 2deu Januari 1845 melding maakt, namelijk dat het bedrag der dierlijke warmte in een lichaam overeenkomt met de hoeveelheid warmte , die voortgebracht wordt , wanneer de in eene bepaalde tijdseenheid verbruikte zuurstof verbruikt werd voor de verbranding van koolstof en waterstof. Hij komt tot deze uitkomst door bij zijne berekening uit te gaan van de hoeveelheid warmte, die een dier volgens de bepalingen van despretz en dulong binnen een bepaalden tijd voorbrengt, en van de verbrandingswarmte van zui/ere koolstof en zuivere watèrstof, korten tijd geleden bepaald. Voor en na houdt liebig zich ook bezig met beschouwingen over den oorsprong van de kracht, waardoor onze spieren in staat zijn arbeid te verrichten. Geeft hij zich bij de behandeling van dit onderwerp te veel aan beschouwingen over , het gevolg is , dat hij zijne vroegere meeningen tegen »meine neuesten Speculationen tiber den Ursprung der Muskelkraft” verwisselen moet. Vooral na de verhuizing naar München zien wij bij liebig de zui- vere scheikunde voor haar toepassingen op den achtergrond treden. In April 1852 schrijft hij, dat de aanbiedingen uit de hoofdstad van Beieren hem vooralsnog onverschillig laten ; »de koning stelt zich voor door mij op den landbouw te werken, maar de landbouwkunde is een oud kleed , dat hij afgelegd heeft en niet wederom dragen zal.” Voor eene wetenschappelijke beoefening van den landbouw had hij en heeft hij ook later nog geijverd ; en waarlijk niet zonder vrucht. De leer , dat niet alle planten aan den bodem dezelfde voedingstoffen onttrekken en dat daarom een zelfde stuk bouwgrond bij afwisseling voor verschillende planten moet worden gebruikt , is van liebig af- komstig. In het begin van 1843 bezorgt hij eene nieuwe uitgaaf van zijne landbouwkunde ; het hoofdstuk over den wisselbouw moet op grond van door hem gedane onderzoekingen geheel worden omgewerkt. »Ik heb gevonden” zoo schrijft hij, »dat de kultuurplanten verdeeld » moeten worden in drie groepen: kaliplanten , kalkplanten en kiezel- >> planten. De asch der kaliplanten, waartoe aardappelen, beetwortelen »en knollen behooren , bestaat voor ruim 80°/o uit oplosbare zouten, » verreweg voor het grootste gedeelte uit potasch (kaliumcarbonaat) , » bevat zelfs geen sporen van kalkzouten of van kiezelzuur. Kalk- » planten, waarvan tabak, linzen, boonen , erwten en klaver voor- 296 LIEBIG EN WÖHLER. » beelden zijn, laten bij verbranding asch achter, die voor meer dan de » helft uit onoplosbare kalkzouten (vooral phosphorzure kalk) bestaat. » Daarentegen is kiezelaarde het hoofdbestanddeel van de asch der kiezel- » planten b. v. van de granen ; de tarweplant bevat geen kalk , gerst » houdt het midden tusschen kiezel- en kalkplanten.” Laat liebig hierop de woorden volgen: »het voordeel, hetwelk wisselbouw op- levert, wordt in deze cijfers duidelijk in het licht gesteld,” wij mogen er aan toevoegen ->de uitkomsten van dergelijke bepalingen zullen onbetwistbaar blijven en het blijft een onvergankelijke eer op de waarde van zulke feiten het eerst de aandacht te hebben gevestigd.5’ Te München gevestigd heeft liebig zijne oude liefde niet vergeten en voortdurend getracht belangstelling te wekken voor eene op weten- schappelijke gronden gevestigde bewerking van den grond. Het top- punt van zijn werkzaamheden noemt hij in 1865 (»