HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1903. R E o E I V E D Harvard Botany Libraries 1 9 1924 . 3 2044 105 174 734 • HARVARD UNIVERSITY LIBRARY CRAY HERBARIUM Received ALBUM DER NATUUR '.i >• Digitized by the Internet Archive in 2015 j • 1 J r https://archive.org/details/albumdernatuur1903hart INHOUD. Bladz. M. Greshoff, Kuhl en Van Hasselt. (Eene episode in het Neder- landsch-Indisch natuuronderzoek) 1, 60 Chr. A. C. Nell, Roode schemeringsbundels. (Een tot nog toe weinig bekend lichtverschijnsel in den dampkring) 23 R. S. Tjaden Modderman , Ter nagedachtenis van Dr. D. Lubach ... 33 G. J. W. Bremer, Over de kleinste stofdeeltjes 35 C. M. L. PoPTA, Iets over onzen gewonen aal 89, 129 H. J. Calkoen , Overeenstemming zonder verwantschap in het plan- tenrijk 103 R. S. Tjaden Modderman, Een zoutwoestijn in Californië 118 , Ontkoling van de steenkolenteer 120 — — , Anorganische fermenten 121 H. J. Calkoen, Boekbeoordeeling 146 R. S. Tjaden Modderman, Het krypton en het noorderlicht 152 Hugo de Vries, Twee nieuwe mutatiën (Met afbeelding) 153 J. Hendrik van Balen, De Koningstijger (Felis tigris) 169 Henri Hus, De Indianen van de noord-westkust van Amerika 185 R. S. Tjaden Modderman, Vlekken in zijden stoffen 208 Hugo de Vries, Internationale catalogus van wetenschappelijke lite- ratuur 210 R. S. Tjaden Modderman, Ocimum Viride (Een moskieten verjagende plant) 213 E. VAN DER Ven, Transatlantische draadlooze telegraphie 215 R. S. Tjaden Modderman, Rook en mist in Londen 216 W. P. JoRissEN, Over de beteekenis van de studie der physische chemie voor de biologie 217 Ch. A. White, De mutatie-theorie en de palaeontologie 231 VI INHOUD. Bladz. Hugo de Vries, Over den invloed der omgeving op het uiterlijk der planten 239 G. J. W. Bremer, Over het meten van hooge temperaturen 243 R. S. Tjaden Modderman, Platina en verwanten 249, 281 G. J. W. Bremer, Onderzoekingen van R. Blondlot over voortplan- tingssnelheid en polarisatie van x-stralen en een nieuwe soort van licht 263 D. VAN Hoytema, Uit Egypte’s voortijd 272 Internationale catalogus van wetenschappelijke lectuur Q 279 H. C. Redeke, Het internationale onderzoek der zee 298 H. OvERHOFF, Kunnen kometen gevaarlijk voor ons worden? 303 R. S. Tjaden Modderman, Nikkelstaal 310 H. OvERHOFF , Ouderdomszwakte in het plantenrijk 311 F. J. VAN UiLDRiKS, Kracht naar kruis voor Alpenbloemen.. . . 313, 357 R. S. Tjaden Modderman, Een Cherokeesch dagblad 329 Chr. A. C. Nell, De invloed van het weer op den mensch 334 G. A. V. D. Brugghen, Te sterk gezouten 341 R. S. Tjaden Modderman, Distilleeren en koken van metalen in glas 345 Chr. A. C. Nell, Een. merkwaardige halo 352 J. Hendrik van Balen , Eenige tijgersoorten van den Indischen archipel 371 H. Tiesing, De venen in oostelijk Drenthe 377 G. Kalsbeek, Een en ander uit de geschiedenis van de Gans 393 J. Hendrik van Balen, Eieren en eierenproductie der vogels 397 , Een hagedis, die bloed uit de oogen spuit. 402 Hugo de Vries, Parthenogenesis bij Taraxacum oflScinale 405 R. S. Tjaden Modderman, Nader bericht over: ocimum viride 406 Hugo de Vries, Boekaankondiging 406 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Sterrenkunde. Bladz. De spectra der nevelvlekken 1 Sir DAViD gill’s hypothese 1 De komeet (1902 , b) 1 De komeet van Perrine 9, 17 Verandering in de grootte van a Orionis 17 De Leoniden in 1901 18 Een intra-Mercuriale planeet 18 De Perseïden in Augustus 1.1 25 De ontwikkeling der Areographie 25 Magnetische stormen en zonnevlekken 33 Nieuwe asteroïden 33 f Aurigae , een spectroscopische dubbelster 34 Bepaling van JupitePs omwentelingssnelheid langs spectroscopischen weg . . . 41 Mars in oppositie 41 Sterrekundige waarnemingen uit de oudheid 49 De kleur der maan tijdens een totale verduistering 49 De constante der jaarlijksche aberratie 49 Een nieuwe ster in de Tweelingen 57 Metingen betreffende den ring van Saturnus 57 De kennelijke teekenen op Jupiter 57 De maan-eclips van 11 — 12 April • 65 De parallaxis van de Zon » 65 Periodiciteit van de getijden en de aardbevingen 73 De waarnemingen op Eros 89 De veelvoudige ster s Hydrae 89 Minimum van Mira 90 VUT INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Natuurkunde. Bladz. Radium en polonium 26 Snelheidsbepaling van het licht 34 Het vast worden van fluorium en de verbinding van vast fluorium met vloeibare waterstof bij 252° 5 58 Over door een Auervlam uitgezonden stralen, die door metalen, bout enz. heengaan 73 Voortzetting van de mededeeling van blondlot over nieuwe soorten van, stralen 75 Ontdekking der camera obscura 76 Over het voorkomen van zonnestralen, die door metalen, hout enz. gaan 81 He golflengte der N-stralen door diffractie bepaald 82 Radioactief lood als primair actieve stof 90 Chemie. Platinaschalen met trekgaten en schoorsteen 2 Asymmetrische tin en zwavel 9 Triphenylmetbyl , verbinding met een trivalent koolstofatoom 10 Hexaphenylaethaan 19 Joodpentafluoriede 19 Dagboek van lavoister 20 Oxydatie van lysine 27 Invloed van vocht op de verbinding van chloor en waterstofgas 28 Morrochlooraethyleen en additie-producten 35 Photochemische werking van blauw* en rood licht. 36 Rood en geel kwikoxyde 41 Internationale atoomgewichten 42 Is iso-kaneelzuur verschillend van allo-kaneelzuur ? 43 Over de plaats van het tellurium in het natuurlijke stelsel der elementen 50 Vrije phosphorus in een meteoorsteen 50 Zouten van titaansesquioxyd^ als reductiemiddels 51 Antoxydatie van verzadigde tee^;koolwaterstoflfen 59 Niet-bestaan van zwavel-dichloriede 66 Ontleding van een soda-oplossing in koolzuur en bijtende loog 66 Gedrag der zuren tegenover eiwit 67 Een periodieke contact-analyse 67 Nieuwe bepaling van het atoomge wicht van caesium 77 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK JHJBLAD. IX Bladz Voorkomen van calicylzuur in vruchten 77 Ontleding van alcoholen in aanraking met fijn verdeelde metalen in de hitte 78 Betasterine 83 Gemengde glycerieden in natuurlijke vetten 83 Keuring van melk door cryoscopie 93 Hydrolyse van aceton in zonlicht 93 Plantkunde. Parthenogenesis bij planten 2 Bevruchting van Paris 3 De antipoden der Liliaceeën 3 Druiven zonder pitten 11 Bryopsis plumosa 11 Tweekernige cellen van Spirogyra ' 12 Zwermsporen van Hydrodictyon 12 Plasma-verbindingen 20 Bestuiving zonder bevruchting 20 Polygonum amphibium 21 Drosera capensis 21 Het kiemen van zaden 22 De rol der paraphysen 22 Het bloeien van Taxus 22 Een nieuwe reuzen-bacterie 28 Wortels van Stigmaria 29 De rol der wortelknolletjes 29 Eegeneratie in het Plantenrijk 37 Proeven over den groei van het endosperm 44 Invloed der concentratie op de ademhaling 44 Ineensmelting van vegetatieve kernen 45 Over den invloed van het licht op den groei der wortels 45 Eiwit-ontledende enzymen 45 Horizontale groei van takken 51 Zon- en schaduwbladeren 52 Onderzoek van turf. 52 Chineesche Rhabarber 53 Eene methode voor het onderzoek van stuifmeel 53 Een ziekte der wingerdbladeren 53 X INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Bladz. Bastaard-Goïiden-Regen 60 Invloed van verwondingen op de ademhaling 60 Zetmeelkorrels 60 De bouw der wmrtels bij den waternoot 61 Zaadknoppen van Casuarina 61 Leeftijd van spermatozoïden 68 Stikstof-assimilatie bij planten 68 Levensduur van zaden 69 Stuifmeelmoedercellen van Larix 79 Podocarpus 79 Dryas octopetala - 84 Iris florentina 85 Bedwelmen van micro-organismen 93 Dubbele bevruchting 94 Regenwormen in bloempotten 94 Dierkunde. Regeneratie bij Crustaceën 30 Gemerkte schollen 31 Bijziendheid der visscben 39 De oorsprong der gepaarde ledematen der gewervelde dieren 54 Azijnaaltjes in de blaas 55 Slakkenteelt 55 Wintereieren bij Copepoden 85 De invloed van alkobol op de ontwikkeling van Echinodermeneieren 95 Physiologie. Doodelijke dosis van kooloxyde 4 Oorlabyrinth 5 Elektrische zenuwstroom 13 Verteerbaarbeid van verseb en oudbakken brood 13 Begraving onder sneeuw 23 Invloed van alcohol op motorische functies 23 Psyche en neus 38 Waarneming en alcohol 38 Dood door elektrische stroomen 39 INHOUD VAN HET WKTENSCHAPPELIJK BIJBLAD. XI Bladz. Sensibiliteit en tonus 46 Werking van koolzuur op spieren 46 Pancreas 46 Albinisme en doofheid 54 X-stralen en Infusoriën 54 Invloeden op arbeidsverrichting 62 Slaapcentrum 62 Blikrichting 63 Dierlijk organismus en plantencel 70 Amnesie en hypnose 70 Eadiographie van weeke deelen 80 Hypnose bij Kikvorschen 95 Hygiëne. Vulkaniseeren en zwavelkoolstofvergiftiging 5 Tuberculose van mensch en rund 13 Lood vergiftiging 14 Keformkleeding 31 Gal en lyssa 47 Afvalstoffen 63 Geverfde potlooden 80 Identiteit van tuberculose van mensch en rund 96 Aardkunde. Brongas in Engeland 24 Gassen in steenkool 64 Palaeontologie. Arsinotherium 71 Anatomie. Fransche schedelmaten 47 De oppervlakte der kleine hersenen 56 XII INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Bladz. De ontdekker van de celkern 56 Hersengewicht van Japanners 70 Anthropologie. Degeneratie 6 Crimineele anthropologie. Moordenaressen 39 Delfstofkunde. Asbest in Canada 5 Verscheidenheden. t Opbrengst der mijnen in 1900 7 Kat en slang 7 Het ruien der eenden 8 Vooruitgang van de ijzerindustrie in de Vereenigde Staten 15 Ouderdom van hoendereieren 47 Tin-prijzen 48 Nikkelen munt in Frankrijk 71 Analyse van oud Chineesch papier 71 Boek-aankondiging 15, 40, 64, 72, 86 KUHL EN VAN HASSELT, EENE EPISODE IN HET NEDERLANDSCH-INDISCH NATUURONDERZOEK DOOR Dr. M. GRESHOFF. I Er is eene episode »kuhl en van Hasselt”, die van groote betee- kenis geweest is voor het Indisch natuurkundig onderzoek , als het ware een mijlpaal vormend op den weg onzer koloniale ontwikkelings- geschiedenis. Eene ietwat uitvoerige behandeling dier episode werd nog nimmer ondernomen en mocht m. i. toch niet achterwege blijven. Natuurvorschers, zooals kuhl en van Hasselt waren, zijn zeldzaam geweest in alle tyden. Hun levensgeschiedenis mag niet vergeten worden. En ligt niet het begin der 19e eeuw al ver van het huidig leven? Vreemd is ons die tijd geworden, die nog niet recht tot het gebied der geschiedenis behoort, maar toch nog veel minder tot het tegen- woordige te rekenen is. Boeken en journalen uit die dagen moeten met veel arbeid opgedolven worden. Het is dan ook een feit , dat slechts zeer weinigen iets naders weten van kuhl en van Hasselt. Die twee vroeg gestorven natuurvorschers hielden echter vele jaren lang in bijzondere mate mijne belangstelling gaande, in Indië zoowel als hier te lande. Geen moeite heb ik gespaard om hen en hun werk beter te leeren kennen. Ik heb hunne familiën opgespoord , de archieven doen openen en over hun jong leven alles verzameld , wat er na een eeuw nog te verzamelen viel. Die studie hield eenigszins verband met de geschiedenis van het » Natuurkundig Genootschap” in de stad Gro- ningen , dat VAN HASSELT eu kuhl onder zijne leden heeft geteld en 1 2 KÜHL EN VAN HASSELT. dat twee malen, in de jaren 1821 en 1823, hen ter eere tot eene plechtige vergadering samenkwam , toen de berichten van hun over- lijden uit Indië waren aangekomen. De schrpver had het voorrecht op 17 Dec. 1901 over kuhl en van Hasselt te mogen spreken in eene vergadering van datzelfde genootschap. De belangstelling , aan het daar gesproken woord ten deel gevallen, was eene opwekking te meer , om deze levensschetsen in wijderen kring te brengen. En is aldus reeds bij voorbaat eenigszins de plaats van beide natuuronderzoekers aangeduid in hun Nederlandsch milieu , zoo is het zeker , tot goed begrip van hetgeen volgen zal , voor den lezer nuttig , indien ook vooraf de episode kühl en van Hasselt gehecht wordt aan de ge- schiedenis van het Indisch natuuronderzoek in ’t algemeen. Daartoe zij, in enkele groote trekken, die geschiedenis in herinnering gebracht. Eerst sedert de tweede helft der 17e eeuw kon men gewagen van Nederlandsch-Indisch natuuronderzoek. Lang voor dien tijd hadden wel zij, die van de » verre en grouwelijke” reis naar Indië gelukkig in ’t vaderland waren teruggekeerd , daar verhaald van de wonderen , die zij in ’t Oosten gezien hadden , van de vreemdsoortige dieren en planten daar levende. Maar die verhalen , van hoe goede en nuch- tere waarneming zij soms ook getuigden , konden toch moeielijk als wetenschap gelden. Vooral de kennismaking met het Indische plan- tenryk bleef gewoonlyk eene zeer oppervlakkige en ging niet verder dan tot eene beschrijving der heerlijke vruchten, welke men aan die vreemde kusten vindt, iets wat bij onze brave zeevaarders, die vele maanden lang zich met den eentonigen scheepskost hadden moeten vergenoegen , niet onverklaarbaar is. Omstreeks 1650 begon er orde en licht te komen op ’t gebied der Nederlandsch-Indische natuurkennis. Want toen stond er onder de dienaren der Oost-Indische Compagnie een man op van zoo uitnemende bekwaamheid en van zoo w^onderbaarlijke werkkracht , dat nu nog twee landen, Duitschland , zijn vaderland door geboorte, en Neder- land, zijn vaderland door leven, beide als om strijd hèm noemen, indien zij hunne grootste natuuronderzoekers gedenken. Het is g. e. iiüMPHius , die omstreeks den jare 1628 in ’t graafschap Solms geboren werd , zyne jeugd doorbracht en zijne opleiding genoot in de stad Hanau , al jong in dienst der onzen trad en eene halve eeuw lang , tot aan zpn dood te Ambon op 15 Juni 1702, de compagnie als koopman en magistraatspersoon trouw diende , terwijl hij in al die jaren niet KÜHL EN VAN HASSELT. 3 minder trouw de wetenschap gediend heeft, door met eene zeldzame juistheid en eene ongemeene opmerkingsgave, planten en dieren, land en volk te onderzoeken — zelfs nog nadat hem de harde slag getroffen had het gezichtsvermogen te verliezen door zijne te veelvuldige ontdekkingstochten in de brandende zon. Na RUMPHius, dus na 1700, ging bijna een eeuw lang onze ken- nis van de Indische natuur niet vooruit , doch achteruit. Rumphiüs’ graf op Amboina was in vergetelheid geraakt en zoo was het ook met zijne geschriften gegaan: het Amhoinsch kruidboek, de Amboinsche Rariteitkamer en nog eenige andere. Eigenlpk was de tijd van het diepst verval onzer kennis van Indië niet juist een eeuw na 1700, maar iets vroeger. In 1778 toch werd in Java’s hoofdstad opgericht het »Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen”, eene vereeniging , die van den beginne af ernstige pogingen deed om haar naam eer aan te doen. Maar de tijden waren daarvoor niet gunstig. In den loop der 18roode schemeringsbundels” noemen, omdat het bestaat uit rood- gekleurde lichtbundels, die zich in het schemeringssegment aan den horizon vertoonen. Sedert de eerste maal, dat myn aandacht op dit merkwaardig ver- schijnsel gevestigd werd zijn nu een zevental jaren verloopen , waarin ik een groot aantal gegevens omtrent deze lichtbundels heb kunnen verzamelen, jaren, waarin het mij gebleken is, dat de eigenaardig- heden van dat verschijnsel zoo sterk tevoorschpn treden , dat reeds na een voor meteorologische verschijnselen betrekkelijk kort tpdsbestek een overzicht van die waarnemingen en een beschrijving van de eigen- schappen en de beteekenis van het verschijnsel voor de meteorologie gerechtvaardigd is. Gelijktijdig moge dit schrijven een aansporing zijn voor velen om hunne aandacht in het vervolg ook aan dit hoogst merkwaardig verschijnsel te wpden en, door het verzamelen van ge- gevens daaromtrent, bij te dragen tot vermeerdering van de kennis om- trent deze lichtbundels. Voordat ik overga tot een beschrijving van hetgeen de waarnemingen der roode schemeringsbundels geleerd hebben , zal ik trachten eeii zoo duidelijk en getrouw mogelijke schildering te geven van het verschynsel, zooals dit in zijn grootste ontwikkeling meermalen kan worden waar- genomen. ROODE SCHEMERINGSBUNDELS. 25 HOE DE ROODE SCUEMERINGBUNDELS ZICH VERTOONEN. Wanneer op een helderen namiddag de zon den horizon nadert , kan men opmerken , dat hoog bij de kim de hemel langzamerhand een goudroode tint aanneemt. Die kleur wordt sterker naarmate de zon lager daalt en zal nog toenemen in sterkte als de zon reeds ondergegaan is. Kort na zonsondergang , als de hemel tegenover de zon een rozeroode tint heeft aangenomen , ziet men daar somtijds een aantal lichtrood gekleurde lichtbanden tegen den meer blauw gekleurden hemel afsteken en die lichtbanden of bundels schijnen samen te loopen in een punt, dat tegenover de zon ligt. In werke- lijkheid loopen die bundels evenwijdig en is het alleen door per- spectivische werking, dat die bundels schijnen te convergeeren en dezelfde oorzaak is het , die hen laag aan den horizon smaller doet schijnen dan hooger boven de kim. Het is eenzelfde gezichtsbedrog dat wij , in een lange rechte laan loopende , opmerken , waar de boomenrijen heel in de verte dichter bij elkaar schijnen te zijn en uit kleiner boomen schynen te bestaan dan in onze nabpheid. Wij zien de roode bundels, die gewoonlijk duidelijk tegen het azuur des hemels afsteken , als de leden van een reusachtigen waaier aan den hemel uitgespreid en zich tot op vrij groote hoogte boven den horizon voortzettend. In gunstige omstandigheden zal men nu , bij toenemende schemering, de bundels voor een korten tijd over den geheelen hemel verbreid zien , in het zenith zoo goed als aan de kim en wel zóó, dat zij zich convergeerend vertoonen in twee punten, n.1. daar waar de zon zich moet bevinden en tegenover de zon , terwijl men azimuthaal op 90® afstand van die punten de bundels langs en ongeveer evenwijdig met den horizon ziet. Dit laatste komt trouwens byna altijd voor , wanneer de roode schemeringsbundels zichtbaar zijn. Even nadat de bundels in het zenith zichtbaar zijn geworden , neemt hun intensiteit aan de zonzijde van den hemel toe en nu ver- toont zich de waaier aan die zijde in volle pracht ; de helder roode bundels vormen een meer of minder sterk contrast met den laag aan den horizon azuur , hoogerop blauw gekleurden hemel , maar altijd , ten minste als het verschijnsel niet van zeer geringe inten- siteit is , maakt het op den beschouwer een indruk , die hem de roode schemeringbundels telkens bij zonsondergang doet zoeken. En bereikt het verschijnsel een sterkte als in het najaar van 1895 , dan 26 ROODE SCHEMERINGSBUNDEL8. maakt het op den waarnemer een onvergetelijken indruk , want dan wed- pvert het in schoonheid met de fraaiste atmosferische lichtverschijnselen. Gewoonlijk blyft het verschijnsel een tiental minuten zichtbaar waarna het vrij snel verbleekt en dan geheel verdwijnt, gevolgd door een sterk goudrood gekleurden naglans aan den horizon , die in enkele gevallen nog uren lang in steeds afnemende intensiteit gezien kan worden. Boven beschreven gang van het verschijnsel is die , wanneer de roode schemeringsbundels hun grootste ontwikkeling bereikt hebben. In de meeste gevallen vertoonen zy zich alleen aan de zijde des hemels, waar de zon ondergegaan is, enkele malen ziet men ze tegenover de zon beginnen , daarna verdwijnen en ten slotte weer aan de zonzijde des hemels te voorschijn komen. Nu eens vertoonen zich een aantal smalle bundels , dan weer een of twee intensieve en zeer breede lichtkolommen; of de breede kolommen splitsen zich in een aantal smallere. Een andermaal verbleekt het verschijnsel spoedig om even daarna plotseling toe te nemen in sterkte. Gewoonlijk begint het verschynsel aan de zijde van de zon onge- veer 20 tot 40 minuten nadat de zon onder de kim verdwenen is. Later zullen wij daaromtrent meer mededeelen. Het is niet noodig , dat de lucht volkomen helder is om het ont- staan van de roode schemeringsbundels mogelijk te maken. In vele gevallen zal men aan de zijde van den hemel , waar het verschijnsel zich vertoont, meer of minder dichte cirrus-wolken zien. Soms be- moeielijken zware, verspreide cumulo-strati de waarneming en ein- delijk zijn mij eenige gevallen bekend , dat aan den westelijken horizon een zware wolkenbank lag , waarboven de roode bundels zich vertoonden. Het schijnt, dat zulk een wolkenbank als kunst- matige horizon werkt , zoodat , als de zon daarachter vroeger ver- dwynt, het verschynsel eerder na den astronomischen zonsondergang verschijnt. Een nader onderzoek naar den invloed der bewolking op het verschijnsel der roode schemeringsbundels is daarom zeer gewenscht. Sprekende over de wolken in verband met het ontstaan der roode bundels komen wij tot een onderwerp , dat een nadere beschouwing waard is. Men heeft n.1. het ontstaan van het verschijnsel toege- schreven aan de lichtbundels , die door de openingen in een wolken- laag heenvallen en daarbij voor ons op dezelfde wijze zichtbaar worden in den waterdamp bevattenden dampkring als de lichtstra- len , die men in een stoffige kamer opmerkt , wanneer zij door de ROODE SCHEMERINGSBUNDELS. 27 reten der gesloten luiken naar binnen dringen. Zoo ontstaan in ieder geval de eigenaardige lichtbundels , die men op den dag onder een wolkendek waarneemt , als de zon daardoor heen schijnt , aan welke lichtbundels men den naam »waterhalers der zon” geeft. Toch is dat verschpnsel niet hetzelfde wat hier onder den naam roode schemeringsbundels beschreven is en het is dan ook ten onrechte dat sommige waarnemers het verward hebben met de roode bundels, die alleen dan optreden, wanneer de zon met een inlensief goud- roode kleur ondergaat. Wanneer wij ons voorstellen dat op grooten afstand van ons in de richting, waar de zon staat, de hemel bewolkt is, doch zoo, dat er openingen in het wolkendek zpn , dan is het mogelijk , dat de zonnestralen , door deze openingen heên vallende , stof- of waterdeeltjes op hun weg ontmoeten en daardoor in alle richtingen teruggekaatst worden. Die deeltjes, welke in de bundels lichtstralen gelegen zijn, worden sterker verlicht dan die, welke zich in de schaduw der wolken bevinden , zoodat zij voor het oog zichtbaar worden. Wij zien dan die deeltjes als het ware en tezamen vormen zij die lichtende bundels, die wy onder het wolkendek kunnen waarnemen. Naarmate de zon daalt , nemen die bundels een meer schuinen stand aan totdat zij ten slotte zich in horizontale richting uitstrekken. Men zal ge- makkelijk inzien dat het laatste alleen dan kan plaats hebben, wanneer de wolken zich op grooten afstand van ons bevinden en de zon op het punt van ondergaan is. Wij bevinden ons op dat oogen- blik in de bundels zelf en wy zien den hemel , in de nabyheid van de plaats waar de zon is , sterk verlicht. De kleur zal rood zyn , omdat de zonnestralen een zeer langen weg door den dampkring moeten afleggen , waarby de roode lichtstralen nog bijna uitsluitend degenen zijn, die doorgelaten worden. Eenigen tijd later , wanneer de zon onder den horizon gedaald is, loopen de bundels schuin naar boven over onze hoofden heên en wy zien er dan van onderen tegen aan. Naarmate de zon daalt wordt de stand der bundels meer en meer rechtop ; maar gelijktijdig verwijderen zy zich van ons , zoodat zij onduidelijker worden , totdat zij ten slotte geheel onzichtbaar zyn geworden. Deze verklaring is in sommige opzichten zeer aannemelijk en wordt niet onbelangrijk ondersteund door het feit , dat men heel enkele malen de bundels om het uitstralingspunt ziet draaien , zoodat bijv. bundels , die eerst rechtop schenen te staan , later een schuinen 28 ROODE SCHEMERINGSBUNDELS. stand , naar links of naar rechts overhellende , innemen , hetgeen dan door de verplaatsing van de openingen in de wolkenlaag zou moeten veroorzaakt worden. Bovendien ziet men somtijds dat breede bundels zich verdeden in een aantal smallere , dat twee of meer smalle bundeltjes samensmelten , hetgeen dan er op zou wyzen , dat openingen in de wolkenlaag gedeeltelijk dichtgroeien of dat nieuwe openingen ontstaan. Tegen de boven aangehaalde verklaring van het verschgnsel kan worden aangevoerd , dat de roode schemeringbundels bij voorkeur ontstaan tydens helder weêr , terwijl aan den westeljjken horizon geen of slechts verspreide wolkjes te zien zijn. Gevallen , waarin daar een zware bewolking kan worden opgemerkt, zijn betrekkelijk zeldzaam. Maar laten wij thans het ontstaan van het verschijnsel verder buiten beschouwing. De aangevoerde verklaring is nu nog de eenige , welke gegeven is en de waarnemingen, die omtrent de roode scheme- ringsbundels bekend zijn geworden , zijn nog niet voldoende in aantal om de juistheid dier verklaring te kunnen aantonnen. Laten wij daarom terugkeeren tot de eigenaardigheden van het verschijnsel zelf. In de eerste plaats moet hier opgemerkt worden , dat het ver- schijnsel even goed ’s morgens voor zonsopgang gezien kan worden waarbij dan de phasen in omgekeerde volgorde voorkomen als hier- boven werd aangegeven. Er zijn enkele waarnemingen bekend van roode scheraeringsbundels voor zonsopgang. Echter zijn zulke waarnemingen , in verhouding tot die van de roode bundels aan den avondhemel, zeldzaam. De oorzaak zal wel zijn , dat in den zomer de zon opgaat op een tpd , dat de meeste waarnemers nog in zoete rust zijn. Een van de vragen , die men zich bij een geregelde waarneming van roode scherneringsbundels stelt , betreft het voorkomen van de bundels in het tegenover de zon gelegen gedeelte van den hemel. Men merkt al spoedig op , dat de meeste keeren , dat roode bundels te zien zijn, zij. zich alleen aan de zonzijde des hemels vertonnen. Uit de door mp verrichte en bekend geworden waarnemingen bleek , dat op de zeven keeren , dat de bundels ontstonden , er slechts eenmaal bundels tegenover de zon gezien werden , zonder dat de intensiteit van het verschijnsel daar rechtstreeks verband mee scheen te houden. Het is echter wel van belang hier tevens mede te deelen , dat , wan- neer de bundels tegenover de zon gezien worden , zij ook altijd bij de zon zullen verschijnen. ROODE SCHEMERTNGSBUNDELS. 29 Het zou thans nog wel wat gewaagd zijn als algemeenen regel aan te nemen , dat de bundels zich duidelijker vertoonen , wanneer zij ook tegenover de zon zichtbaar zijn geweest. Iets anders is het om te zeggen, dat de bundels te duidelgker zyn naarmate zij langer duren. Dit behoeft ook geenszins te blijken uit een reeks van waar- nemingen ; want het ligt in de natuur van het verschijnsel, dat het bij grootere intensiteit langer moet duren dan bij geringe intensiteit. Immers het normale verloop is, dat zij van het oogenblik van ver- schijning af, tot op het oogenblik, waarop zij hun maximum-intensiteit bereiken , hoe langer hoe duidelijker worden en na dat laatste oogen- blik weer gaandeweg verbleeken. Hoe geringer hunne lichtkracht is, des te later moeten zij zichtbaar worden en des te eerder verdwijnen voor het oog. Als regel geldt daarom, dat men bij de bewerking der waarnemingen alleen rekening moet houden met het oogenblik van de maximum-intensiteit, wanneer men b. v. uitrekent hoeveel minuten na zonsondergang het verschijnsel optreedt. Het maximum wordt be- reikt op het oogenblik, dat midden tusschen de tijdstippen van ver- schijning en verdwijning gelegen is. Bij de waarnemingen blijkt het zeer lastig om de sterkte van het verschpnsel nauwkeurig genoeg aan te geven. Waarnemers met zwak- kere oogen of zij , die het verschijnsel niet geregeld waarnemen, zien er niets van , als een meer geoefend waarnemer of iemand met goede oogen zeer duidelijke bundels ziet. De eenige wijze om de sterkte aan te geven is dan ook, dat men de intensiteit met enkele woorden omschrijft en haar vergelijkt met een bijzonder geval , waarin men b.v. zeer duidelijke bundels gezien heeft. Een zekere mate van wille- keur zal daarbij echter altijd blijven heerschen. DE TIJDEN, WAAROP DE ROODE SCHEMERINGSBUNDELS ZICHTBAAR ZIJN. Zonder dat zulks nog door cijfers behoeft te worden aangetoond , wordt het reeds na één jaar van waarnemingen duidelijk, dat twee- maal in een jaar de roode bundels veelvuldiger voorkomen dan in twee andere jaargetijden. Terwijl men in Juli en in September het verschijnsel vele malen kan waarnemen , ziet men het hoogst zelden in Mei en October. Nadat bijna ieder jaar de maand Mei voorbij gaat zonder dat het verschijnsel zich vertoont , kan men in Juni reeds enkele malen de roode bundels waarnemen , waarna zij tot aan het einde van September vrij dikwijls voorkomen. Aan het einde van September schijnen ook de omstandigheden , waaronder de bundels 30 ROODE SCHEMERINGSBUNDELS. iïevormd en gezien kunnen worden , vrij plotseling uit te blijven ; althans in October ziet men zelfs op heldere avonden geen roode scbemeringsbundels meer. In November komen zij weêr enkele malen voor en daarna vertoonen zij zich ook gedurende de wintermaanden van tijd tot tijd , om weêr tegen Mei te verdwijnen. Evenzoo gaat het met de bundels tegenover de zon , die hoofdzakelijk in den zomer voorkomen. Het jaar kan dus gescheiden worden in twee perioden, een van 4 maanden (zomerperiode) en een van 6 maanden (winterperiode) , waarin de bundels zich meermalen vertoonen. Beide perioden zijn van elkaar gescheiden door een maand , waarin men de bundels niet ziet. De zomerperiode is de voornaamste. Niet alleen in veelvuldigheid van optreden der roode schemeririgs- bundels onderscheiden zich beide perioden. Twee merkwaardige feiten zijn aan het licht gekomen , die nog een wezenlijk verschil tusschen de zomer- en winterperiode aantoonen. In de eerste plaats is het gebleken , dat het verschijnsel in de zomermaanden langer duurt dan in de wintermaanden en wel onge- veer anderhalf maal zoo lang. Terwijl in de eerstgenoemde periode de bundels zich gemiddeld 10 minuten lang vertoonen , ziet men ze in den winter slechts gemiddeld 7 minuten lang. In de tweede plaats is het duidelijk geworden, dat de bundels in de zomermaanden ongeveer 5 minuten korter na zonsondergang ver- schijnen dan in den winter. In Januari valt het midden van het verschijnsel gemiddeld 40 minuten na zonsondergang , in December 37 minuten, in Augustus slechts 26 minuten. Nog vroeger versche- nen zp in April, nl. 20 minuten na zonsondergang. Dit is een feit , waarmede men bp het waarnemen van roode scbemeringsbundels rekening moet houden. Wie in de zomermaanden begonnen is om het verschijnsel geregeld te observeeren, zal, wanneer hij in Januari er op uit gaat om de bundels te zien , een half uur na zonsondergang neiging gevoelen de waarneming te staken , meenende dat het verschijnsel wel niet meer zal komen. Toch raag men de waarneming nog niet af breken, want tot zelfs 50 minuten na zonsondergang kan het verschijnsel nog beginnen. Daarentegen moet men in den zomer reeds bij zonsondergang de waarnemingen aanvangen ; want in dien tijd kan het gebeuren , dat de roode sche- meringsbundels reeds kort na zonsondergang optreden en met het oog op de bundels tegenover de zon is dat bepaald noodig. IIOODE SCHEMBRINGSBUNDELS. 31 In hoofdzaken zijn hiermede de voornaamste eigenschappen der roode schemeringsbundels beschreven. Het is nu de vraag welk belang hebben de bundels voor de meteorologie en wat kan men uit hun optreden leeren ? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zou men beschikking moeten hebben -over een groot aantal waarnemingen , loopende over een lange reeks van jaren , zoodat het mogelyk zou worden nauw- keurig na te gaan onder welke omstandigheden zy verschijnen en met welke andere verschijnselen in den dampkring zij verband hou- den. Het aantal waarnemingen, waarover ik hier beschikken kon, leek mij te klein en de reeks van jaren , waarin die waarnemingen werden verricht , te kort om een afdoend antwoord op bovenstaande vraag te geven. Ik wil mij er dus toe bepalen enkele opmerkingen aan het bovenstaande toe te voegen en ongeveer aan te geven , welk belang waarnemingen van roode schemeringsbundels voor de meteorologie kunnen hebben. Het verschijnsel leert ons in de eerste plaats — dit is voldoende uit de waarnemingen gebleken — dat een bijzondere toestand van den dampkring noodig schijnt te zijn voor het ontstaan van de bundels. Het verschynsel treedt niet op of de hemel moet bij het ondergaan van de zon een eigenaardige goudachtig rooden tint aannemen. Blijft deze tint uit en is de hemel laag bij de kim meer geelrood getint, dan behoeft men niet op het verschijnsel te wachten ; het zal niet optreden. Neemt de hemel de roode tint wel aan , dan is het nog niet een noodzakelyk gevolg dat de bundels zichtbaar zullen zijn ; zij blijven dan somtijds toch weg, zooals ik menigmaal in de gelegen- heid ben geweest op te merken. Indien de hierboven gegeven verklaring van het ontstaan de juiste is, dan zou het uitblijven der roode bundels als een bewijs kunnen gelden dat in het Westen of Noordwesten geen wolkendek aanwezig is. Het is duidelijk , dat de weerstoestand en vooral de bewolking in de ten Westen en Noordwesten van ons gelegen landen een rol speelt by hei ontstaan van de roode schemeringsbundels bij zonsondergang. Het verschijnsel is dus niet zonder eenige beteekenis voor ons , als wij het beschouwen in verband met het te verwachten weer. Zonder twijfel zal het verschijnsel bij een nader onderzoek blijken van belang te zijn voor weervoorspellingen op grond van locale waarnemingen. Uit het voorloopig onderzoek van de waarnemingen , die mij ter be- schikking stonden , kon reeds eenig verband tusschen het voorkomen 32 ROODE 8CHEMERINGSBUNDELS. van de roode bundels en de weersgesteldheid gedurende de drie eerst- volgende dagen worden aangetoond ; doch met het oog op het on- voldoende aantal gegevens kwam het mij ongewenscht voor reeds nu gevolgtrekkingen te maken. Wanneer echter na verloop van tpd meer waarnemingen bekend zijn geworden , zal het mogelijk zijn een ver- band aan te toonen tusschen het voorkomen van de roode schemerings- bundels en den algemeenen weerstoestand , de temperatuur, den regenval en de bewolking gedurende de eerstvolgende drie dagen en zal het blijken , dat het verschijnsel een belangryk hulpmiddel kan zijn bij weervoorspellingen op grond van locale waarnemingen. Na in het bovenstaande het voornaamste van de roode schemerings- bundels medegedeeld te hebben , kan ik nu dit schrijven eindigen. Moge het een aanleiding zijn dat velen hun aandacht aan dit merk- waardig verschijnsel gaan schenken. ’sGravenhage 7 Augustus 1902. TER NAGEDACHTENIS VAN D. LUB ACH. Bij het herdenken van het halve eeuwfeest van het Album , kon als zeldzaam feit vermeld worden , dat nog altijd één der drie op- richters deel uitmaakte van de redactie. Thans , slechts weinige maanden later , ga ik mij van de droeve taak kwijten zijn heengaan te herdenken uit het land der levenden. Dr. DOEDE LUBACH Overleed te Kampen, den llden October j.1. , in den hoogen ouderdom van bijna 87 jaren. Een lang , werkzaam leven ligt achter hem. Als practiseerend geneesheer te Haarlem en daarna als inspecteur van het genees- kundig staatstoezicht voor Overijsel en Drente te Kampen, is hij niet alleen onverpoosd werkzaam geweest voor zijne lijdende mede- burgers, maar heeft hij bovendien veel gedaan voor de niet bepaald zieken , ter verbetering van den algemeenen gezondheidstoestand. O. a. was hij een dergenen , die ten onzent het groot belang van de gymnastiek in het licht hebben gesteld en de algemeene be- oefening daarvan krachtig bevorderd. Wat zijn wetenschappelijk werk betreft, had hij bij voorkeur de anthropologie in haren geheelen omvang ter studie gekozen , waar- van o. a. blijk geeft zijn in 1863 te Haarlem bij a. c. kruseman verschenen werk over De Bewoners van Nederland , grondtrekken eener vaderlandsche ethnologie. Van het Album der Natuur was hij niet alleen oprichter en, ruim 50 jaar, redacteur, maar ook bijna even lang, vlijtig medewerker. Van zijn eerste bijdrage af: »Een geologisch raadsel, de fossiele 34 TER NAGEDACHTENTS VAN DR. D. LUBACH. mensch van scheuchzer”, 1852, tot aan zijn laatste opstel in 1894, waarin hij zijn ouden vriend en medewerker w. m. logeman herdacht, heeft hij het Album met een lange reeks van goed geschrevene , degelijke stukken verrijkt. Oppervlakkig beschouwd , behandelt hp allerlei onder- werpen , tot het gebied beboerend van onderscheidene vakken en w'etenschappen : geologie , dier- en plantkunde , anatomie , physiologie, anthropologie , geneeskunde , hygiëne , alchemie , magie , mesmerisme, aardrijkskunde en zelfs een enkele maal geschiedenis ; doch als men nauwkeuriger toeziet , bespeurt men dat zij alle den mensch tot mid- delpunt hebben en de strekking om dezen lichamelijk en geestelijk, zoowel op zichzelf beschouwd als in verband met de geheele schepping, beter te doen kennen. Veel, zeer veel is er in die stukken van blijvende waarde en door den eenvoudigen, helderen stijl en de vaak smaakvolle inkleeding laat zich byna alles nog heden met genoegen" lezen. Na 1894 treft men geen grootere stukken van zijne hand meer in het Album aan ; toch ging hij , in weerwil van zijn door ouderdom verzwakt lichaam, nog tot het laatst van 1899 voort met het Bijblad te verrijken met belangrijke aanteekeningen over zijn geliefkoosde studievakken. Het vele, dat hij, eerst met zijne medestichters en daarna nog als laatst overgeblevene van het drietal , voor ons tijdschrift verricht heeft , zal bij redactie en uitgever , als ongetwijfeld ook bij vele onzer lezers in dankbare herinnering blijven. den Haag, 21 Oct. 1902. R. S. TJ. M. OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES DOOR G. J. W. BREMER. Helmholtz zegt in zijne verhandeling over het behoud van arbeids- vermogen: »Das endliche Ziel der theoretischen Naturwissenschaften ist also die letzten unveranderlichen ürsachen der Vorgange in der Natur aufzufinden.” Hiermede is bedoeld dat het streven der natuuronderzoekers gericht moet zijn op de verklaring der natuurverschijnselen uit de algemeene eigenschappen der stof, die het wezen der stof bepalen. Wat is ons echter omtrent het wezen der stof bekend? Schopenhauer zeide daaromtrent : »Gij gelooft eene doode , d. w. z. passieve materie zonder eigen- schappen te kennen , omdat gy al datgene meent werkelijk te verstaan , wat gij op mechanische werking kunt terugbrengen.” »Zoodra wij echter, zelfs in de mechanica, verder gaan dan het zuiver mathematische , zoodra wij tot de ondoordringbaarheid , of vloeibaar- heid of gasvormigheid komen , staan wij reeds voor uitingen , die ons even geheimzinnig zijn als het denken en willen van den mensch , dus voor het direct ondoorgrondelijke : want dat is iedere natuurkracht. Waar blijft nu die materie, die gij zoo intiem kent en verstaat , dat gij alles daaruit verklaren, alles daartoe terugbrengen wilt?” De denkbeelden der ouden omtrent het wezen der stof kunnen voor ons slechts historische waarde hebben ; ook die van aristoteles, al moesten galilëi en descartes in de 17e eeuw ook nog hevigen strijd voeren tegen de aanhangers van zijne leer. Wel is echter van beteekenis de voorstelling , die een ouder tyd- 36 OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. genoot van aristoteles , n.1. democritus , van de samenstelling en de werking der stof gegeven heeft , omdat zg geacht kan worden de bron te zijn, waaruit onze tegenwoordige ziens wy ze is voortgesproten. Vol- gens hem is al het worden eene verandering in de samenstelling der dingen. De natuurlicliamen bestaan uit oneindig kleine , ruimte vullende , ondeelbare deeltjes, die hy atomen noemde. Deze atomen onderschei- den zich van elkaar slechts door grootte en vorm , welke met de verschillende groepeering de qualitatieve verschillen der voorwerpen veroorzaken. Hij ziet in de verschillende zwaarte der atomen en in het streven tot vereeniging van gelijksoortige deeltjes de krachten , die als oorzaak van beweging beschouwd moeten worden. Deze theorie werd in de 17e eeuw weer opgevat door gassendi. Hoe verward echter zijne denkbeelden nog waren blijkt wel daaruit , dat hij bijzondere atomen aannam voor licht, warmte, koude, reuk, smaak en gehoor. De atomistische theorie werd bestreden door descartes (1596 — 1650). Deze groote denker heeft eene theorie over de constitutie en de grondbewegingen der stof opgebouwd, die voorzeker bewonderens- waardig is, hoewel zij niet bestand bleek te zyn tegen de aanvallen van NEWTON , wiens theorie omtrent de onderlinge attractie van stof- deeltjes tot zulke schitterende resultaten geleid had. Descartes zegt, dat stof de zaak is, die voor haar bestaan niets anders noodig heeft. »Per substantiam nihil aliud intelligere possumus, quam rem quae ita existit, ut nulla alia re indigeat ad existendam.’^ Deze definitie zegt niets anders dan dat stof het zelfstandig bestaande is. Daarin vinden wij echter niet het criterium voor herkenning van stof. Dit begreep descartes ook; daarom liet hij er dadelijk op volgen: Wan- neer men alles wegdenkt , wat niet tot het wezen der materie behoort, dan blijft de uitgebreidheid als noodwendige eigenschap over. Daar de natuur der stof alleen daarin bestaat , dat zij een ding is, dat zich in lengte , breedte en dikte uitstrekt , besluit hij , dat er geen verschil is tusschen de stof en de ruimte , die zij inneemt. Hij zegt: »De ruimte, of de innerlijke plaats, en de daarin bevatte stoffelijke zelfstandigheid verschillen ook niet in de zaak , maar alleen in de wijze, waarop zij door ons begrepen wordt.” Hij erkent, dat tegen deze opvatting twee tegenwerpingen gemaakt kunnen worden. Ie. Eene stof kan zich uitzetten of inkrimpen , zy heeft dus geen constanten inhoud. Bij de uitzetting stelt hij zich echter OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. 37 voor , dat er stof bijkomt, die van buiten in de poriën der stof dringt, als water in eene spons. Bij inkrimping gaat het natuurlijk omgekeerd. Het tweede bezwaar zou gelegen zijn in het bestaan eener ledige ruimte. Descartes verklaart echter eene uitgebreidheid zonder stof, eene ledige ruimte voor ongerijmd. De wanden van een absoluut ledig vat zouden samenvallen. Waar ruimte is , is ook materie. Daarom kunnen er ook geen atomen zijn ; want evenals de ruimte tot in het oneindige deelbaar is, zoo moeten de lichamen het ook zijn. Wel neemt hij aan , dat God zekere stofdeeltjes in dezen zin ondeelbaar gemaakt heeft , dat geen schepsel in staat zou zijn ze te verdeelen , maar in hun aard zijn zij toch deelbaar. Deze denkbeelden van descartes nemen wij niet meer aan , maar toch zijn de denkbeelden over het wezen der stof ook thans nog niet zoo klaar, of het is nog wel van belang de vraag te stellen : uit welke werking wij meenen te mogen besluiten tot het bestaan eener materie. De beteekenis dezer vraag wensch ik toe te lichten door uwe aandacht te vestigen op de verschijnselen, die ik u nu zal toonen. U ziet hier een toestel , waarmede bewezen kan worden , dat de bekende inductie werking van de electriciteit afhankelijk is van de stof, waardoor heên deze werking plaats heeft. Het is door faraday samengesteld , maar pasklaar gemaakt voor onze betere hulpmiddelen. Het bestaat uit drie cirkelvormige messingplaten A, B en (7, ieder op een isolterenden voet van glas. A en G zijn verschuifbaar ten opzichte van de vaststaande , middelste schijf B. Deze is verbonden met de eene pool eener zuil van Zamboni uit 2200 elementen van goud- en zilverpapier vervaardigd. De andere pool der zuil is met den grond verbonden. De platen A en G zijn met de beide kwadran- tenparen van een electrometer van Thomson verbonden. De elec- trische lading van B induceert op en G evenveel electriciteit , wanneer deze evenver van A afstaan. De vleugel van den electro- meter is dan symmetrisch geplaatst ten opzichte van de even sterk geladen kwadranten van den electrometer. Schuift men nu echter bijv. A dichter naar B toe, dan wordt daarop meer electriciteit geïndu- ceerd en het met A verbonden kwadrantenpaar sterker electrisch. Hierdoor gaat de vleugel afwijken , hetgeen blijkt uit de verplaatsing van het lichtbeeld , dat door weerkaatsing van , op een met den vleugel verbonden spiegeltje, geworpen lichtstralen gevormd wordt. Verwijdert men daarentegen A van B , dan wijkt het lichtbeeld naar den tegen- overgestelden kant af. 38 OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. Wordt nu tusschen A Qn B eene schijf van zwavel , schellak of flintglas geplaatst dan ziet men het lichtbeeld naar denzelfden kant afwijken, als bij de verschuiving van A naar B toe. Hieruit volgt, dat de inductiewerking door deze stoffen heen sterker is dan- door de lucht. Nu kan de vraag gesteld worden of weegbare stof noodig is om deze werking der electriciteit toe te laten. Om dit uit te maken heb ik twee messingplaten op geïsoleerde voeten onder de klok eener luchtpomp geplaatst. De eene plaat is door een metalen ge- leiddraad verbonden met de zuil van zamboni , de andere kan ver- bonden worden met een stel kwadranten van den electrometer. Zoodra deze verbinding tot stand gebracht wordt, ziet men het lichtbeeld afwijken. Wordt daarop de klok luchtledig gepompt, dan zien wij, dat het lichtbeeld nagenoeg niet van plaats verandert; dus de elec- trische werking had ook door ■ het luchtledige plaats. Is er nu stof noodig om die werking over te dragen , dan moet die stof ook in het luchtledige aanwezig zijn. Het is bekend dat wij twee tegenovergesteld electrische toestanden kennen, die wij als positief en negatief onderscheiden. Deze beide toestanden kan men in een geleider zeer snel achter elkaar doen af- wisselen , b. V. 1 billioen malen per seconde , waarbp men dan ver- schijnselen kan toonen , volkomen analoog aan die van geluid en licht en welke daarom aan eene electrische golfbeweging in de omgeving toegeschreven worden. Ik bedoel de beroemde proeven van hertz. Hij deed zelfs de lengte der golven kennen. Bij genoemde snelheid in de periodische wisse- lingen der electrische toestanden bedroeg ze 66 cM. Als er eene golvende beweging is, dan moet er ook eene stof zijn, die zich beweegt. Het krachtigste argument voor de stelling , dat wij hier bij deze electrische verschijnselen evenals bij licht met eene golf- beweging te doen hebben is gelegen in het feit, dat men zoowel electrische als lichtwerkingen zoo kan doen samenkomen , dat die werkingen verdwijnen. Men noemt dit verschijnsel interferentie. ^ Het is het eerst door young (1802) waargenomen, maar de wijze waarop fresnel (1815) zyne proeven inrichtte was meer overtuigend. Door de proeven van fresnel is de theorie van huygens , volgens welke het licht eene golfbeweging is, algemeen aangenomen. ^ Hier werd de iaterferentie vaa licht getoond met het biprisme van FRESNEL. OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. 39 Het is duidelijk dat twee tegenovergesteld gerichte bewegingen elkaar kunnen uitdooven. De emissietheorie van newton , die het licht deed kennen als eene fijne stof, was niet in staat de interferentie te verklaren. De door hertz waargenomen electrische verschijnselen , die ik hier boven vermeldde , kunnen eveneens slechts aan interferentie toegeschreven worden. Het komt mij daarom voor , dat wij hierin voldoende reden vinden voor de overtuiging, dat het heelal gevuld is met eene stof, die de electrische en de lichtverschynselen overdraagt. De stof, die de licht» verschijnselen overdraagt , noemt men aeiher. Als wij deze hypothese aannemen , dan wordt ons ook duidelijk , hoe arbeidsvermogen van de zon aan de aarde wordt medegedeeld ; want arbeidsvermogen is aan stof gebonden. Intusschen is men geneigd te vragen , of het bestaan van den aether ook nog op andere wijze kan blyken , bepaaldelijk door eigen- schappen waaraan wij ook de overige stof herkennen. In de eerste plaats zal men dan aan de zwaarte denken. Newton kende aan een stofdeeltje het vermogen toe op een ander, hoever ook daarvan verwijderd , eene kracht uit te oefenen , die gericht is volgens de verbindingslijn der stofdeeltjes en wier grootte omgekeerd evenredig is aan het kwadraat van hun onderlingen afstand. De zwaarte is een gevolg van die eigenschap. Volgt hieruit noodzakelyk dat de aether, om stof te zijn, ook zwaarte moet hebben. Dit is geenszins het geval , want men is wel geneigd aan te nemen , dat de gravitatie bewerkt wordt door eene stof die de wereldruimte vult. Newton zelf oordeelde er ook zoo over. In een brief aan bentley schreef hij : »Dat de zwaarte de materie aangeboren, immanent zou zijn en tot hare noodzakelijke voorwaarde zou behooren , zoodat een lichaam op een afstand door een vacuum op een ander kan werken , zonder tusschenkomst van iets , met behulp waarvan en waardoor hare werking en kracht van het eene op het andere overgedragen kon worden, is voor mij zoo absurd, dat ik niemand, die in philosophi- sche vragen een competent denkvermogen bezit , van zulk eene meening verdenk.’’ Stores zeide hieromtrent in eene voordracht voor de jaarlijksche vergadering van het Victoria Institute : » De vraag dringt zich nu aan den geest op , graviteert de aether ook naar dat , wat wij weegbare materie noemen ? Dit is eene vraag 40 OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. waarop geen positief wetenschappelijk antwoord gegeven kan worden. Wanneer de aether op eene of andere wyze met de oorzaak der gravitatie in verband staat, dan zou het waarschynlijk zijn, dat hij zelf niet naar de weegbare materie graviteert.” Om de zwaarte te kunnen bewijzen zou er aan twee condities vol- daan moeten zijn: Ie. Als aether zeer licht is, zouden wij eene balans van voldoende gevoeligheid moeten kunnen construeeren. 2e. Wy zouden een vat moeten hebben , waaruit de aether verwij- derd kan worden. Van glas kan dat niet zyn ; want de doorschijnend- heid bewijst dat het aether gemakkelijk doorlaat, maar van metaal nog minder, want amagat nam waar, dat kwikzilver bij een druk van 4000 atmosfeeren door een stalen wand van 8 centimeter heên- drong. Door directe weging kan daarom niet aangetoond worden, dat aether gewicht heeft. Intusschen hebben Thomson, glan en graetz gemeend de dichtheid van aether, wel is waar op indirecte wijze, te kunnen berekenen. Graetz vond, dat ze in het luchtledige 10^® tot 10^®maal kleiner was dan de dichtheid van water , waaruit men kan vinden , dat 1 milloen cub. meter water slechts 0.018 milligram aether bevat. ^ Op directe wijze heeft men in den laatsten tyd getracht het ge- wicht van aether aan te toonen , door van de volgende overweging uit te gaan. Men veronderstelt , dat de chemische atomen omgeven zijn van aetherhulsels , waarin de aether sterk verdicht is en wel in verschillende mate, naar gelang van den aard der atomen. Wanneer nu in de molecule eener verbinding een element door een ander vervangen wordt , dan zou de gewichtsverandering ook voor een deel veroorzaakt kunnen zijn door de verandering der hoeveelheid aether. Zoo zou het kunnen gebeuren , dat bij eene chemische omzetting eene zekere hoeveelheid aether werd gebonden of vrij gemaakt en dien tengevolge het gewicht van de beide stoffen , die chemisch op elkaar inwerkten , na de omzetting niet volkomen hetzelfde gebleven was en dat dit bij nauwkeurige weging bleek. Het eerst is dit door kreichgauer en later door landolt onder- ^ Thomson. A x lO n = verhouding van grootste snelheid van een n-^ aetherdeeltje tot snelheid licht. Trans. Rot/. Soc. Edinb.^ 21. pag. 57, 1854. Glan. t^l-f-n" — l=cfjcJ' = grootste uitzetting, zonder verscheuring. Wied. Ann.^ 7., pag. 658, 1879. Graetz. Wied. Jnn., 25, pag. 165, 1885. OVER UE KLEINSTE STOFDEELTJES. 41 zocht. Zij volgden dezelfde methode , maar landolt werkte met ge- voeliger instrumenten. In U-vormige toegesmolten glazen vaten werden de stoffen gewogen , eerst als zij nog gescheiden waren en later weer, als zij chemisch op elkaar ingewerkt hadden. Kreichgauer vond een negatief resultaat. Landolt ^ had bij twee van de vijf reacties, die hij onderzocht, ge- wichtsvermindering waargenomen , maar soms slechts weinig verschil- lend van de mogelijke fout en verder was de gewichtsvermindering niet evenredig aan de hoeveelheid stof, welke hij gebruikte, zooals verwacht had mogen worden. Landolt durft daarom uit zyne proeven nog geen zeker resultaat te trekken. Hieruit blijkt wel, dat het verband tusschen aether en de stof, zooals die in gewonen zin bedoeld wordt, nog niet volkomen duidelijk is. Als eerste kenmerk van stof nemen wij ook aan het innemen van ruimte. Wel is waar is de inhoud der lichamen niet constant. Door afkoeling of samenpersing wordt hij kleiner, door verwarming of intrekking grooter. Dit moge blijken uit de proef van canton (1761) die de samendrukbaarheid van water en glas toont. ^ Maar die samendrukbaarheid beschouwen wij als een gevolg van de poreusheid^ die voor vele stoffen door eene afzonderlijke proef kan bewezen worden. De samendrukbaarheid van water en de poreusheid van lood is het eerst duidelijk getoond door bacon en beschreven in zijn Novum organum‘\ 1620. Hij vulde een looden kogel volledig met water, sloeg daarop met een zwaren hamer, waardoor hij afgeplat werd; toen het hameren ^ Agg SO4 -j- 2Fe SO4 _ Agg H- Feg (804)3. HJO3 + 5HJ = SHgO + SJg. Nag SO3 + HgO + Jg = Na2 SO4 + 2HJ. Chloralhydraat -{- KOH = chloroform kaliumformiaat, Chloralhydraat en water ter oplossing. ^ Hiervoor neemt men een glazen bol met eene daaraan verbonden nauwe buis. De bol en een deel der buis is gevuld met uitgekookt water. De buis is in eene fijne punt uitgetrokken. Door eene caoutcbouckurk , waarin de buis bevestigd wordt, plaatst men den bol in eene getubuleerde klok op bet plateau der luchtpomp. De klok wordt ledig gepompt. Van de buis en de daarin zich bevindende vloeistofkolom ontwerpt men nu door projectie een beeld op een scherm. Laat men dan de lucht in de klok stroomen, dan ziet men dat de vloeistof in de buis rijst, dat derhalve het glas wordt samengeperst. Breekt men daarop de fijne punt van de buis, dan ziet men de vloeistof plotseling dalen door de samenpersing die de binnendringende lucht uitoefent. 42 OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. niets meer uitwerkte , maakte hij gebruik van eene pers , totdat ten laatste het water als een fijne dauw door het lood heêndrong. Uit de afplatting berekende hij zelfs de samenpersing van het water. In de verhandelingen der Accademia del Cimento van het jaar 1667 , dus 47 jaren later, is dezelfde proef met een zilveren bol beschreven. De proef van amagat met den stalen cylinder bewees de poreus- heid van staal. De samendrukbaarheid en de poreusheid moesten leiden tot het aannemen van discrete stofdeeltjes. Dat deze niet voor verdeeling vatbaar zouden zijn is eene hypothese, die reeds door democritus gesteld is en die in het begin dezer eeuw ook vrij algemeen werd aangenomen. Toch heeft men toen pas het recht gekregen die hypo- these te stellen door de feiten, die dalton aan het licht bracht in zijn werk »A new system of Chemical phiiosophy”, dat in 1808 ver- schenen is. Dalton wordt daarom ook geacht de grondlegger te zpn van de atomistische theorie. Hy kwam daartoe door zijne ervaring dat wanneer twee lichamen zich chemisch verbinden in meerdere ver- houdingen , deze altijd kunnen uitgedrukt worden door eenvoudige veelvouden met geheele getallen. De verklaring van dit feit vond hij door aan het atoom van elk element een bepaald, on veranderlijk gewicht toe te kennen. Wanneer men zich dan voorstelt , dat de scheikundige verbindingen gevormd worden door by een voeging van atomen, dan kan men zich volkomen rekenschap geven van de feiten. De atomen der elementen vormen alzoo door hunne samenkoppeling het kleinste stofdeeltje dat bestaan kan, dat wij molecule noemen. Eene molecule bestaat dus gewoonlijk uit meer dan één atoom , somtyds , vooral bij de koolstof houdende verbindingen , uit zeer vele atomen. ^ Het is nu mijn voornemen u eenigermate een denkbeeld te geven van hetgeen de moderne wetenschap omtrent die moleculen geleerd heeft en wel bepaaldelyk de verschynselen te toonen , die ons in staat stellen de grootte der moleculen te schatten. Het zal dan blijken. ^ Toen het bovenstaande geschreven werd , was de nieuwe beschouwing over het ont- staan der atoomtheorie, naar aanleiding van de door ROSCOE eu HARDEN gevonden handschriften , nog niet bekend. Zie dienaangaande R. S. TJADEN MODDERMAN, „Over den historischen samenhang tusschen DALTON’s atoom-theorie en de wet der veelvuldige evenredigheden”, Album der Natuur 1902, p. 334. Voor den gang van mijn betoog is dit overigens van geen belang. OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. 13 dat zij niet onmeetbaar klein zijn en dus ook niet buiten ons voor- stellingsvermogen vallen. In de eerste plaats zullen de vej schijnselen behandeld worden , die eene bovenste grens doen kennen , zoodat wij zeker kunnen weten , dat de moleculen kleiner zijn dan het daaruit afgeleide bedrag. Dan zal de vraag gesteld worden of wij ook eene onderste grens kunnen aan wijzen en eindelijk of men ook eene bepaalde schatting kan verkregen. Wij nemen hier dan een korreltje van de kleurstof Eosine , dat zoo ongeveer 1 mM^ inhoud heeft. Deze stof bestaat uit groote moleculen , want het bestaat uit 20 atomen koolstof, 8 waterstof, 4 bromium en 5 zuurstof. Ik los ze op in 20 cM^ alcohol, dus 1 mM^ in 20000 mM^. Dit verdund tot 1 liter, dus ImM^ in 1000000 mM^. Hiervan 100 cM^ verdund tot 2 liter of 1 mM^ in 20000000 mM^. Daarvan 100 cM^ » » 1 liter of 1 » » 200000000 » Als de molecule bolvormig is zou hare middellijn 2,34 ^ duizend- ste millimeter , zijn. ^ Een stukje natrium 5 mM. lang, breed en hoog, dus inhoud 125 mM^ , wordt vervluchtigd. Na korten tijd is eene vlam op 3,5 M. afstand en iets later op een afstand van 7 M. gekleurd. Als de natriumdamp zich heeft uitgespreid naar alle richtingen op 3,5 M. afstand, dan is hij dus in een bol van dien straal. De inhoud van dezen bol is 179,600,000,000 mM^ en als de straal 7 M. is geworden, dan is de inhoud 1,436,800,000,000 mlVP. In het laatste geval zou de inhoud eener natriummolecule niet grooter kunnen zijn dan het 1,436,800,000,000ste deel van 125 mM^ , de middellpn zou in dit geval zijn 0,55 pt. Door een ringvormigen draad wordt een zeepbel aan eene balans gehangen en gewogen. Middellyn der zeepbel 16 cM. gew. 0.03 gram, dikte vlies 0.376 /t. » » » 17 » » 0.03 » » » 0.330 ^ of 52,870,000,000 mol. in 1 mM^. Zijn er meerdere moleculen bijv. 100 op de dikte van het vlies, dan wordt het aantal moleculen in 1 mM^ 100^ = 1000000 maal grooter. Het blijkt dus dat de dikte eener watermolecule in ieder geval kleiner is dan 0.330 Op eenvoudige wijze komt men tot eene grenswaarde voor de dikte der luchtmoleculen , als men deze afleidt uit de dikte van de lucht- laag, waarin de ringen van newton zich vormen. 1 Een duizendste millimeter is een micron en wordt aangeduid met de letter /t. 44 OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. Wanneer licht loodrecht valt op eene luchtlaag AB tusschen twee glazen platen , dan wordt het gedeeltelik teruggekaatst bij A, gedeeltelijk dringt het in de luchtlaag door en wordt teruggekaatst bij B. Wan- neer deze teruggekaatste golven boven A samentreffen heeft inter- ferentie plaats. De golf die bij B teruggekaatst is heeft een langeren weg doorloopen , het verschil is 2 AB , dus twee maal de dikte der luchtlaag 2d. Hierbij voegt zich eene halve golflengte ^ voor de te- rugkaatsing op de dichtere stof, volgens de verklaring van young. Wanneer dit wegverschil 2 d ^ een oneven aantal halve golf- lengten is, dan heeft er uitdooving van licht plaats. Is het echter een even aantal halve golflengten dan versterken de golven elkaar. De ringen van newton worden nu verkregen door eene bolle lens met zeer grooten kromtestraal op eene vlakke glazen plaat te leggen. Tusschen de lens en de plaat is dan eene luchtlaag waarvan de dikte, van het raakpunt af, geleidelijk toeneemt. De plaatsen van gelijke dikte liggen op een cirkel , waarvan het contactpunt het centrum is. Hieruit is het dus duidelijk, dat men ringen krijgt, die afwisselend licht en donker zijn. Donkere ringen ontstaan overal waar de dikte der luchtlaag een even aantal kwartgolflengten is en de helle ringen waar de dikte een oneven aantal kwartgolflengten bedraagt. ^ Nu is de golflengte van rood licht = 0.760 geel » = 0.590 [l. violet » = 0.397 ju. Gebruikt men natriumlicht voor de ringen van newton, dan zal I , men den eersten gelen ring zien , waar de dikte der luchtlaag — is, dat is dus ij- = 0.147 [i. 4 In de middenste donkere vlek is de luchtlaag dunner, stel bijv. 0.1/z. Met wit licht worden de ringen van newton gekleurd , omdat de stralen met de kleinste golven het dichtst bij het contactpunt uit- gedoofd worden. Dit zijn de violette stralen. Waar deze in het witte licht ontbreken houdt men geel over. Daar waar bijv. het rood wordt uitgedoofd houdt men groen over. I I I 1 Donker: 2d + = (2p -f- 1) -gJ 2d = 2p X ^ ~ '4 Helle: 2d + i 1 = 2p|. gd = (3p - 1) p d = (3p - 1) { O'VER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. 45 Op overeenkomstige wijze kunnen wij ook de dikte bepalen van een zeepvlies. Wanneer wij daarop licht laten weerkaatsen dan krijgen wij interferentieverschijnselen tusschen de stralen , die op den voor- kant en aan den achterkant van het vlies teruggekaatst zijn. Daar het licht zich in de vloeistof langzamer beweegt dan in de lucht , moet men hiermede bij de bepaling van het wegverschil rekening houden. De dikte van het vlies wordt daardoor als het ware ver- meerderd in de verhouding van de voortplantingssnelheden van het licht in lucht en in water , welke verhouding men brekingsaanwijzer noemt. Hier gaat eene halve golflengte verloren bij de terugkaatsing op den voorkant. Men vindt dan dat er versterking van het weer- kaatste licht ontstaat als de dikte van het vlies , vermenigvuldigd met den brekingsaanwijzer, een oneven aantal vierde golflengten is. ’ Zoo blijkt , dat het dunste vlies dat versterking van het gele licht 0.59 kan geven is d = 7^7- g = 0.11 g. Als het deze dikte heeft toont het zich geelachtig wit. Men kan de kleuren door het beeld zien stroomen. Eerst groen , dat als het vlies dunner wordt trapsgewijze overgaat in donker rood, licht rood, geelachtig wit , dan groen , blauw en donker violet. Zoodra een zwarte vlek ontstaat berst het. Volgens de metingen van reynold en rücker (1883) zou de grens- dikte van een zeepvlies 0.012 g zijn. Uit de kleur van oxydlaagjes op metalen kunnen wij ook de dikte daarvan beoordeelen. De eerste licht oranje gekleurde oxydlaagjes hebben hunne kleur tj danken aan de absorptie van violet en blauw in het teruggekaatste licht. Zij ontstaat door interferentie van dit licht in de laagjes, wier dikte omstreeks 0.1 moet bedragen, daar zij minder dik moeten zijn dan golflengte van violet. Als de dikte van metalen geringer wordt dan eene golflengte van het licht , dan worden zij soms doorschijnend. Ziehier een goudblad dat groen licht doorlaat. De dikte van het goud kon men door weging en meting van de oppervlakte vinden, zij is 0.122 g; dus kleiner dan ^3 golflengte van violet. Het koperblad is 0.310 g en laat geen licht door. Faraday heeft een goudblaadje vervaardigd , waarvan de dikte slechts 5 gg = Yso golflengte van violet was. Dit blaadje ^ Maximum 2nd — U = 2p 2nd = (2p + 1) 4 = (2p + 1) — — ofnd = ^ 2 4ü (2p + 1) 46 OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. was doorschijnend met wit licht, waaruit blijkt, dat het licht reeds door moleculaire tusschenruimten heendrong , anders zou het groen geweest zijn. Hier heb ik een zilverplaatje op glas. Dit is doorschijnend en laat paarsachtig blauw licht door. De dikte is 0.061 (x = golflengte van violet licht. Onlangs heeft oberbeck ^ de dikte van een olielaagje , dat over water uitgespreid was , gemeten. Hij goot een liter olie uit op een meer. De golfjes verdwenen en de olie vormde ten slotte eene licht- grijze laag, waarvan de oppervlakte was 18857 waaruit de dikte gelijk 0.053 p gevonden wordt. Door voorzichtig met de punt van een platina draad uiterst kleine druppeltjes van verschillende oliën op een zuiver watervlak te bren- gen , kon hij nog veel dunnere laagjes krpgen. De dikte hangt dan af van de oliesoort, maar gemiddeld waren zij 0.002 p dik. Het- zelfde resultaat hadden röntgen en Lord rayleygh ook reeds verkregen. Een indirect bewijs voor het feit, dat eene molecule kleiner is dan de golflengte van het licht, vinden wij in het verschijnsel der kleur- schifting. Kleurschifting ontstaat door de verschillende mate van lichtbreking der stralen , die het witte licht samenstellen. Lichtbreking ontstaat bij den overgang van licht uit eene doorschijnende stof in eene van andere dichtheid. De roode stralen , die de langste golven vormen , worden het minst gebroken , de violette , met de kleinste golflengte , het sterkst. Daar de mate van lichtbreking bepaald wordt door den brekingsaanwijzer , dus door de verhouding der voortplan- tingssnelheden van het licht in beide stoffen , zoo moet men de vraag stellen of dan de voortplantingssnelheid voor stralen van ver- schillende golflengte ongelijk is. In het luchtledige niet, want de verschijnselen aan den hemel toonen dat nooit. Als bijv. eene maan van Jupiter uit den schaduw- kegel der planeet treedt, toont zij zich dadelijk als eene witte ster. Was de snelheid van de stralen, die het witte licht samenstellen, verschillend in het luchtledige , dan zou die van het rood het grootst moeten zijn en wij zouden die maan eerst rood moeten zien en later wit. Bij het verdwijnen der maan in den schaduwkegel zou het rood ^ SOHNCKE. IVied. Ann. 40. pag. 345. 1890. Röntgen. Wied. Ann. 41. pag. 321. 1890. Oberbeck. Wied. Ann. 49. pag. 366. 1893. OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. 47 eerst moeten verdwijnen en de maan zou eene kleurenreeks van wit door groen en blauw tot violet moeten doorloopen. Hetzelfde zou moeten blijken bij plotselinge veranderingen in de lichtsterkte van veranderlijke sterren , maar ook daarbij worden geene kleursveran- deringen waargenomen. Verschil in snelheid ontstaat alleen als het licht door doorschijnende stoffen gaat. Vele natuurkundigen hebben zich met de verklaring dezer zaak bezig gehouden als cauchy, fresnel, briot, boüssinesq, HELMHOLTZ, SELLMEIER, KETTELER en THOMSON. Allen zijn het daar- over eens , dat het verschijnsel het gevolg moet zijn van den in- vloed der stofmoleculen op de beweging van den aether. Men kan eene verklaring geven als men aanneemt , dat meerdere stofmoleculen op de lengte van ééne golf liggen. De grootte van dit aantal is natuurlijk voor de violette stralen het kleinst, omdat zij de kleinste golflengte hebben , maar hangt overigens af van den aard der door- schijnende stof. Hoe groot dat aantal is , kan men echter niet aangeven. Een tweede indirect bewijs voor de fljne verdeeling der stof levert ons het volgende verschijnsel. Ik heb hier twee buizen , de eene gevuld met gewoon water , de andere met water , waarin ik een weinig van eene oplossing van mastix in alcohol gedaan heb. Laten wij een bundel lichtstralen door beide buizen gaan , dan zien wij een merkwaardig verschil. De fijne troebele deeltjes in de tweede buis doen het licht naar alle kanten weerkaatsen , waarbij het een blauwachtig schijnsel toont. Dit licht heeft bijzondere eigenschappen. Men kan dit bijv. bespeuren als men het bekijkt met een bijzonder kristal van kalkspaath vervaardigd , dat men Nicol’s prisma noemt. Draait men dit voor het oog rond , dan ziet men de sterkte van het licht veranderen en bij een be- paalden stand verdwijnt het. Men noemt dit licht gepolariseerd. Zulk licht is gekenmerkt door de eigenschap , dat de trillingen der aetherdeeltjes in een zelfde vlak plaats hebben. De blauwachtige tint is het gevolg van het beter weerkaatst worden der trillingen van kleine golflengte dan van de anderen. . Tyndall ziet hierin een teeken , dat de stofdeeltjes , die deze vloei- stof troebel maken , klein zijn ten opzichte van de golflengte der lichtstralen. Deze kleine deeltjes weerkaatsen de kortste golven van blauw het gemakkelijkst. Wanneer het blauwe licht meer teruggekaatst wordt , dan moet het roode meer doorgelaten worden en inderdaad zijn deze troebele vloeistoffen bij doorvallend licht ook geel- of roodachtig. 48 OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. Geheel overeenkomstig is het verschijnsel van den blauwen hemel. De blauwe kleur ontstaat hier ook door het beter terugkaatsen van de blauwe lichtstralen. Daarom is een dikke luchtlaag bij doorvallend licht ook roodachtig. Wij zien dit bij het ondergaan der zon. Ook hier is het licht gepolariseerd , zooals door arago ontdekt is. Als men den nicol met de korte diagonaal verticaal plaatst , dan dooft men het blauwe licht uit. De terugkaatsing van licht door de luchtmoleculen is ook de oor- zaak van het feit, dat wij in de verte een bosch of bergen nevel- achtig zien. Liggen zij in eene richting min of meer loodrecht op de zonnestralen , dan kan men door een nicol met de lange diagonaal verticaal voor zijn oog te houden den nevel voor die voorwerpen uitdooven , waardoor zij scherper en met de juiste kleuren gezien kunnen worden.' Wanneer ik gepolariseerd licht in deze troebele vloeistof laat vallen , dan kunnen wij merkwaardige eigenschappen ontdekken. Het licht wordt niet meer naar alle richtingen even sterk uitge- straald. De richtingen , waarin dit het sterkst en het zwakst geschiedt , staan loodrecht op elkander. Draait men den polariseur 90° om , dan zal het zwakste licht gezien worden , waar voorheen het sterkste was en omgekeerd. Als het licht zoodanig gepolariseerd wordt , dat de trillingen in het horizontale vlak liggen , dan zullen wij het in verticale richting het sterkst teruggekaatst zien en in horizontale richting niets. Dit wordt daardoor verklaard , dat bij de weerkaatsing tegen stofdeeltjes , die klein zpn ten opzichte van de golflengte, de trillingsrichting niet veranderen kan. Dit is de voorstelling van stokes. ^ Daar nu de trillingen loodrecht op den straal moeten zijn , kan men alleen in verticale richting licht zien. Merkwaardig toont zich het verschijnsel als men op den weg der stralen een kwartsplaatje plaatst, want dit doet het polarisatievlak draaien en wel verschillend naar gelang van de golflengte. Daarom is nu het weerkaatste licht gekleurd. In twee richtingen , die lood- recht op elkaar staan zal men complementaire kleuren moeten zien. Is bijv. het in horizontale richting weerkaatste licht rood , dan zal men het spiegelbeeld in den boven de buis geplaatsten spiegel groen zien , enz. ^ Stokes, Transact, Uoy, Soc,, 1852. OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. 49 Heb ik u tot dusverre eenige verschijnselen getoond waaruit wij konden afleiden , dat eene molecule der beschouwde stof kleiner moest zijn dan een bepaald bedrag, zoo kan ik u nu de tegenover- gestelde grens doen kennen uit de volgende beschouwingen , die ik aan william Thomson (Lord kelvin) ontleen. Ik heb hier eene staaf uit twee aaneengesoldeerde metalen , zink en koper , bestaande. Het zal u bekend zijn , dat bij aanraking van twee verschillende stoffen eene electrische werking plaats heeft. De beide stoffen worden daardoor tegengesteld electrisch. Het zink wordt positief, het koper negatief. Dit feit is ontdekt door volta, nu omstreeks 100 jaren geleden Ik zal het u toonen op dezelfde wijze als volta. Daarvoor gebruik ik de door hem uitgevonden electroscoop , met de condensatorplaten. Ik heb de plaat aangeraakt met het koper, daarom moeten de goudblaadjes door negatieve electriciteit uitwijken. Dit blijkt door eene gewreven glazen staaf in de nabijheid te brengen , want zij doet de blaadjes samenvallen , terwijl eene ebonietstaaf ze doet uiteengaan. In de tweede plaats zal ik u dit toonen met den electrometer van THOMSON, waarmede ik tevens kan bewijzen, dat de werking onaf- hankelyk is van de grootte der aanrakingsplaats. Het electrische spannings- of potentiaalverschil van deze twee metalen is 0.75 volts. Stelt u zich nu voor, dat van deze twee metalen cirkelvormige schijfjes gemaakt worden van 1 cM^ opper- vlakte en dat wij ze op een kleinen afstand bijv. ^qq^qÖ elkaar plaatsen , terwijl wij zorgen dat er in één punt contact is door een fijn draadje of een fijn knopje. Wy kunnen dan in de eerste plaats gemakkelijk berekenen hoeveel electriciteit op elk der plaatjes is en in de tweede plaats met welke kracht zij elkaar aantrekken. Deze kracht bedraagt 2 gram. Naderen de plaatjes elkaar ^qq^q()q 2 cM. , dan wordt er een arbeid van centimetergram verricht. Plaats ik aan den anderen kant van het koperen plaatje weêr een zinken plaatje op gelijken afstand , dan wordt dit ook aangetrokken met de kracht van 2 gram en bij de nadering zal ook weer even- veel arbeid verricht worden. Bouwt men zoo eene batterij op van 50 001 zink en 50 000 koper- plaatjes, gescheiden door 100 000 tusschenruimten , elk plaatje en 4 50 OVER DE Kleinste stofdeeltjes. elke tusschenruimte Yqq^qq cM. dik , dan zal in deze batterij , als alle plaatjes elkaar ^qq qqq cM. naderen , een arbeid van 2 centimeter- gram verricht worden. Het gewicht van deze battery zou 8 gram bedragen. Wanneer wij ons nu eens voorstellen , dat de geheele arbeid in warmte wordt omgezet , dan kunnen wij gemakkelijk berekenen hoeveel warmte hiervoor in de plaats komt en hoeveel de batterij daardoor in tem- peratuur zou rijzen. Dit zou zijn graad. Denken wij ons nu de plaatjes en de tusschenruimte 1000 maal dunner , dus j qq qqq oqq cM. , dan is gemakkelijk in te zien , dat de arbeid en dus ook de ontwikkelde warmte 1000 000 maal grooter wordt. De temperatuurverhooging bedraagt dan = 62°. Maar veronderstelt men de plaatjes nog 4 maal dunner , dan zou de arbeid nog 16 maal grooter worden en de temperatuurverhooging = 62° X 16 = 992°. Dit zou voldoende zijn om een mengsel van zink- en koperpoeder, als men het in een deel deed smelten, op eens geheel te zien samensmelten, waartoe meer dan genoeg warmte ontwikkeld zou worden , zooals men ook bij buskruit ziet , als men dit in een deel aansteekt. Bij het maken van geelkoper, door zink en koper samen te mengen , zien wij niets van eene groote warmte- ontwikkeling, het mengsel explodeert niet. Het is daarom niet waar- schijnlijk, dat de zink- en koperplaatjes de dikte van 0.1 pt pi ^ kunnen hebben , of met andere woorden dat de moleculen van koper 0.1 pi p dik kunnen zijn. Een tweede methode ter verkrijging eener bovenste grens voor de grootte eener molecule, geeft het volgende verschpnsel. Wanneer wij eene zeepbel blazen , dan kunnen wij opmerken , dat de zeepbel weer in de buis terugtrekt, als wij haar onvoltooid laten. Hieruit blijkt, dat in het vlies eene zekere spanning bestaat,. die zoodanig werkt, dat zij de oppervlakte tracht te verkleinen. Blaast men dus de zeepbel op , dan kost dit arbeid. De grootte der opper- vlakte-spunning is bekend. Zij is voor zuiver water ongeveer 8 mg. m. M. ^ 1 millioenste millimeter = 1 micromillimetev, wordt geschreven * Zie voor de berekening de hierachter gevoegde aanteekening. OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. 51 Stel nu dat wij een waterdruppeltje van 1 mM. straal opblazen tot een bel van 10 000 maal grooter oppervlak, dan kunnen wij gemakkelijk berekenen hoeveel arbeidsvermogen de oppervlakte van het vlies gewonnen heeft. Dit bedraagt 240 000 mg. mM. Eene hieraan aequivalente hoeveelheid warmte zou het vlies moeten ver- liezen, waardoor het dan 0.5?o in temperatuur zou dalen. De dikte van het vlies is nu ongeveer mM. of 0.1 pt. De waarneming heeft ons reeds geleerd , dat wij wel een vlies van omstreeks die dikte kunnen meten , want ik toonde u een waarvan de dikte niet meer kon zgn dan 0.11 /:>i. Wilden wij echter het vlies nog 1000 maal dunner maken, zoodat de dikte O.lf^tft werd, dan zou daarvoor 1000 maal meer arbeid noodig zyn en de daaraan aequivalente warmte zou ook 1000 maal grooter zijn, dus 570 maal meer dan noodig is om het water 1® in temperatuur te doen rijzen. Dit is meer dan vereischt zou worden om het water , als het die warmte ontving, in damp te veranderen. Het is niet waarschijnlijk dat het vlies die warmte zou kunnen leveren. Wij zouden dus tot het besluit moeten komen , dat de oppervlakte-spanning van een vlies in sterke mate zou moeten verminderen , als wij het de dikte van 0.1^^ wilden geven, maar dit kan het geval niet zijn als in de dikte van het vlies nog eenige moleculen voorkomen. Het is daarom niet waarschijnlijk, dat er eenige watermoleculen in de dikte van 0.1 zijn. Wanneer wij nu nog even een blik slaan op de verkregen uitkom- sten , dan blijkt dat de moleculen geen grootere middellijn kunnen hebben dan 0.1 fx en geen kleinere dan 0.1 ix [x. Eosineproef 2.3 g. natrium 0.55 » water (zeepbelgewicht) 0.32 » lucht (ringen van Newton) 0.14 » water (kleur zeepvlies) 0.11 » oxydlaag op staal 0.10 » dikte goudblad 0.12 » dikte zilverblad 0.06 » olie op water 0.002 » Zie de tweede aanteekeniag. 52 OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. Verder bleek, dat de moleculen van zink, koper en water dikker moeten zijn dan 0.1 //ju. Deze grenzen liggen echter nog vrij ver uiteen. Eene meer nauw- keurige schatting levert ons de dynamische gastheorie. Deze theorie leert, dat gasmoleculen steeds in beweging zijn. De snelheid is bepaald door de massa der moleculen en hare tem- peratuur. Zoo is de gemiddelde snelheid eener waterstofmolecule bg 0° C. 1698 M. , die van een luchtdeeltje 447 M. De botsing der gas- moleculen tegen de wanden van het vat , waarin zg besloten zijn , veroorzaakt de drukking tegen die wanden. Uit de groote samendrukbaarheid der gassen blijkt dat de molecu- len betrekkelgk groote ruimten tusschen zich vrij laten. Intusschen zullen zjj bij hare beweging toch telkens tegen elkaar aanbotsen. De gemiddelde afstand tusschen twee naburige moleculen bepaalt haar vrijen weg , dat is de gemiddelde lengte van den weg dien eene molecule tusschen twee botsingen aflegt. Men kan dien weg berekenen. Het eerst is dit gedaan door clausius. Het is een vraagstuk der kansrekening , waarvan de oplossing heel eenvoudig is , als men het probleem zoo mag stellen , dat er een zeker aantal gasmoleculen in eene gasmassa willen dringen, wier moleculen in rust zijn. Het resultaat van deze berekening is, dat die weg zich verhoudt tot den gemiddelden afstand van twee moleculen , als het zgvlak van een cubus , wiens zgde die afstand is , tot de doorsnede der molecule. ^ Veel moeilijker is het vraagstuk , wanneer men rekening houdt met de beweging der moleculen. Clausius loste het op voor het vereenvoudigde geval, dat de moleculen allen gelijke snelheid hadden. Men vindt dan , dat de vrije weg het deel is van hetgeen hg zijn zou tusschen de rustende moleculen. Zeer lastig wordt het vraagstuk , als men ook rekening wil houden met de verschillende waarden , die de snelheid der moleculen door de onderlinge botsingen kunnen hebben. Dit probleem is door oskar .. . 1 EMiL MEIJER opgelost , Waarbij hg vond , dat de vrije weg is = 0.707 maal dien tusschen de rustende moleculen. Hiermede is echter nog slechts eene vergelijking met twee onbe- 7(0^ = doorsnede der molecule. X = zijde van den cubus, L = J- mP’ L I 2L 7f(P OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. 53 kenden verkreg^en. Er moet nog eene tweede vergelijking gevonden worden. Deze verkreeg men door de bepaling van de wrpvingscoeffi- cienten der gassen , zooals die uitgevoerd is door graham , maxwell en OSKAR EMiL MEIJER ^ , terwijl eene theoretische formule het verband aangeeft tusschen dien wrijvingscoelficient , den vrpen weg, de dicht- heid van het gas en de gemiddelde snelheid der moleculen. Door deze twee vergelijkingen kan men nu niet alleen dien vrijen weg , maar ook de grootte d«r moleculen berekenen. Het eerst is het op deze wijze gedaan door loschmidt in het jaar 1865. Hij rekent daartoe nu maar , dat in een tot vloeistof verdicht gas de moleculen zoo dicht mogelijk bijeengebracht zijn , en kan daardoor voor die gassen , welke vloeibaar gemaakt kunnen worden , den eigenljjken inhoud der stof in het gas bepalen en tevens de grootte der moleculen. Intusschen wordt op deze wijze de molecule iets te groot gevon- den , want eene vloeistof is nog samendrukbaar. Op deze tabel zijn de aldus berekende middellynen der moleculen aangegeven : (5 = 2q zwaveligzuur . . . . 0.80 ^ water . 0.44 F-l*- chlooraethyl 0.98 » ammonia . 0.45 » chloor 0.96 » zwavelwaterstof .. 0.89 zuurstof 0.90 » koolzuur . 1.14 lucht 1.01 » stikstofoxydule .. 1.18 T> cyaan .. 0.96 » Lucht en zuurstof waren nog niet vloeibaar gemaakt in den tijd toen LOSCHMIDT zijne berekeningen maakte. Hij trachtte toch nog wel langs een omweg ook voor deze stoffen zijn doel te bereiken , maar daarbij kan men geen zeker resultaat verwachten. Later werden wel lucht en zuurstof vloeibaar gemaakt door voN wroblewski, maar het soortelijk gewicht van de kleine hoeveelheid vloeistof, welke verkregen werd, is niet met voldoende zekerheid bepaald.^ In 1887 heeft amagat onderzoekingen bekend gemaakt over de samenpersing van gassen door drukkingen , die tot 3000 atmosfeeren opgevoerd werden. Het soortelijk gewicht van zuurstof werd daarbij WrijvingscoefEcient rj = — di Lw ; w = geni. snelh. L = vrije weg voor lucht O is 77 = 0.000.175 Deze voordracht is eenige jaren geleden gehouden; nu kent men wel het soorlelijk gewicht van zuurstof. 54 OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. grooter dan dat van water. De inhoud van het saamgeperste gas was 0.0012 en voor lucht 0.0014 bij 15®. De samendrukbaarheid der lucht lag tusschen die van alcohol en aether in. Reken ik nu , dat hierby de uiterste grens van saraendrukking bereikt is , dat natuurlijk niet het geval is , dan kon ik met deze gegevens de groote der moleculen berekenen en vond ze dan zeker nog iets te groot. Ik vond op die wijze : 2? Zuurstof 0.99 ^ Lucht 1.01 y. y. Dientengevolge zouden zich in één cM.^ atmosferische lucht 2.5 trillioen moleculen bevinden. Meer nauwkeurig leerde van der waals ons de werkelijk door de stof ingenomen ruimte bij de gassen kennen uit de afwykingen welke zij toonen ten opzichte van de bekende wetten van boyle , betreffende hunne samendrukbaarheid , en die van gay lussac aan- gaande hunne uitzetbaarheid door de warmte. Hij vond daardoor: 2p , ' waterstof 0,14 koolzuur 0.18 lucht 0.30 /x. De verhouding van deze getallen tot de vorige beantwoordt aan de verwachting. Hoe klein deze afmetingen zijn , ondenkbaar klein zyn zy niet. Nobert vervaardigde een rooster met 4000 lijnen op 1 mM. Met een goed microscoop kan men de tusschenruimten dezer lynen waar- nemen. Welnu, tusschen twee., zulke lijntjes passen ongeveer 800 zuurstofmoleculen. Maar eene molecule organische stof kan 50 en meer atomen bevatten. Zij heeft dan zeker vier maal grootere mid- dellijn , "zoodat er dan nog slechts 200 van deze moleculen tusschen die lijnen kunnen vallen. Elk levend wezen bestaat minstens voor de helft uit water. Men kan derhalve zeggen , dat het kleinste onder het microscoop zichtbare levende wezen op zijne lengte niet meer dan 100 moleculen bevat. De methode van v. d. waals verschafte ook de gelegenheid het aantal moleculen, die in 1 cM^. gas bevat zijn, te berekenen. Voor lucht van 0® en bij den normalen barometerstand , bedraagt dit 26 trillioen. Dit getal is zeer groot , grooter dan inen zich nog kan voor- stellen en dan moet men nog niet vergeten , dat amagat de lucht bijna tot van haren oorspronkelijken inhoud samenperste , OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. 55 zoodat deze 26 trillioen moleculen ook in 1 mM^ zich kunnen bevinden. Om eenigermate duidelijke voorstelling van dit getal te verschaffen wendde crookes by eene voordracht voor de British Association in 1879 het volgend hulpmiddel aan. Hy toonde zijnen toehoorders een glazen bol van omstreeks 1 liter inhoud , waaruit de lucht tot op 1 millioenste deel na verwijderd was. Door middel van eene elec- trische vonk boorde hij een klein gaatje in den glaswand. De lucht stroomde weer naar binnen -en vulde den ballon weer in betrekkelijk korten tijd. Stelt u nu voor, zegt hij, dat per secunde 5.000.000 moleculen naar binnen dringen , hoelang zal het dan duren eer de ballon gevuld is. 26000 trillioen kan de ballon bevatten, maar 26000 billioen waren er nog in, dus 26000 X 999999 billioen' moeten naar binnen dringen. Een dag heeft 86400 seconden. Naar onze voorstelling zouden er dan 86400 X 5 000 000 per dag of 3657^ X 86400 X 5 000 000 in één jaar ingaan. Welnu wij vinden op deze wyze, dat het 164 800 000 jaren of 164 8000 eeuwen zou duren eer de ballon vol was. Hiermede ben ik aan het einde mijner taak gekomen. Het komt my voor , dat de uitkomsten , die het natuuronderzoek op dit gebied verkregen heeft, het bewijs leveren hoe men door logische gevolgtrekkingen te maken uit goed gestelde hypothesen , die op nauwgezette wijze aan de waarneembare feiten getoetst zijn , een antwoord kan krijgen op vragen , die op het eerste gezicht onop- losbaar schijnen. Op die wijze is reeds veel tot stand gebracht in de natuurweten- schap , en zal voorzeker nog veel opgehelderd worden , dat ons nu duister voorkomt. Moge dan ook waar zijn hetgeen du bois-reymond in eene rede, voor de academie van wetenschappen te Berlijn in het jaar 1870 gehouden, verklaarde: »Die Physiologie ist zwar die Wissenschaft von den naheren Bedingungen des Bewusstseins in der Welt , doch ist leicht zu zeigen dass es nie gelingen kann , auch nur die ersten Stufen des Bewusst- seins, Lust und ünlust, denkend zu begreifen” zoo oordeel ik toch, dat de natuuronderzoeker zijn weg stap voor stap moet vervolgen , zonder te vragen naar de grens van het gebied , waarin zijn blik niet zou kunnen doordringen. Hij boude zich aan het woord van HELMHOLTZ : 56 OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. »Jedenfalls ist es klar, dass die Wissenschaft deren Zweck es ist, die Natur zu begreifen , von der Voraussetzung ihrer Begreiflichkeit ausgehen inüsse , und dieser Voraussetzung gemass schliessen und untersuchen , bis sie vielleicht durch unwiderleglicbe Facta zur Aner- kenntniss ibrer Schranken genöthigt sein sollte/’ Aanteekening 1 . Berekening van de warmte ontwikkeld in de koper-zinkbattefy . 10® 1 volt = 10® electromagn. eenh. = dus 1 volt = 0.75 volt = 1 300 3 X electrost. eenh. van potentiaal verschil. 1 400 electrost. eenh. Is de potentiaal van het zinkplaatje + i ^ dan is die van het koperplaatje — i Y > het potentiaalverschil dus V. De hoeveelheid electriciteit op ieder plaatje is dus q = ^ CV als C = de capaciteit van het plaatje. De electrische capaciteit van een plaatje wiens straal = r is 2r bedraagt C = — , maar r^77 = 1 c.M.^, r = TT ' ..c_ " Hierdoor wordt q = ^ CV = electrostatische eenh . TT X 400 van hoeveelheid electriciteit. De kracht, die de beide plaatjes op elkaar uitoefenen , als hun onderlinge afstand A c.M. is , bedraagt K = 1 A^ ~ 160000 TT® ’ A = 10^ c.M. Dus K = 10® 16 dynes = 2016 dynes. Deze kracht is in statische maat bijna 2 gram, als men de versnel- c.M. ling der zwaartekracht neemt 981 want dan is 2 gram = sec.' 1962 dynes. OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. 57 Bliift deze kracht constant en naderen de plaatjes elkaar — J 100000 2 c.M. dan wordt er een arbeid verricht = centimeter-gram. 100 000 Brengt men nu een zinken plaatje aan den anderen kant van het koperen op gelijken afstand, dan zal bij nadering van dit weêr evenveel arbeid verricht worden. Bouwt men nu een batterij op van 50001 zink en 50000 koperplaat- jes , gescheiden door 100 000 tusschenruimten , elk plaatje en elke tusschenruimte , xat;: — c.M. dik, dan zal in deze batterij, als alle plaatjes elkaar 100 000 1 100 000 centimeter-gram verricht worden. Inhoud der koperplaatjes = 50 000 X — lOO OÓQ Eveneens die der zinkplaatjes = ^ c.M.^ gewicht I c.M.^ koper = 4.4 gram c.M. naderen , een 'arbeid van 2 c.M.' c.M.3 zink 3.6 gewicht der batterij = 8 gram , spec. warmte van koper = die van zink = 0.095. Om deze batterij 1° C in temp. te verhoogen is dus noodig 8 X 6.095 = 0.76 gramcalorie. Het mechanisch aequivalent van 1 gramcal. = 0.425 K. Gr. M. = 42500 centim.-gram , dus 0.76 gram cal. = 0.76 X 42500 c.M. -gram = 32 300 c.M.-gram. Eene warmtehoeveelh. aequivalent aan 32 300 c.M.-gram verhit de koper-zinkbatterg dus 1°, derhalve zal deze batterij door de hoeveel- 2 heid warmte, die aequivalent is aan 2 centimeter-gram. 32 300 graad verhit worden. 16 150 Aanteekening 2. Volgens de formule van laplace is de drukking door eene vloei- stof uitgeoefend : P = E ^ F = oppervlaktespanning , r en r^ zijn de kromtestralen in twee loodrecht op elkaar staande 5 58 OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. vlakken. Bij eene zeepbel is r = r' , en daar ze 2 oppervlakten 4F heeft: P = — . r Was nu het oppervlak eerst 4rV en wordt dit 4ri^7r , dan is de winst van arbeidsvermogen van plaats 4 (i-j^ — r^) tt X Daaraan is aequivalent de hoeveelheid warmte X ^ — r^) tt X > als J z= mech. aeq. Daar nu r^^n- = n X == 10 001 X is, wordt die warmte — — 1) Deze warmte wordt door de vloestof verloren. Het gewicht der 4 vloeistof is r^Tr X <1 = soort. gew. Ö 4 verloren warmte — X^IX^X At;c = spec. warmte At = o temp. daling ; 1 4 dus — X X (ö — 1) = -g X <1 X c X At. Nu is echter r = 1 m.M. d = gew. 1 m.M.^ water = 0 000 001 K.G. n = 10 001 F = 7.685 m.g. m.M. c = 1. J = 425 K.G.M. = 425 X 10® m.g. m.M. hieruit At = 0°.57. V. D. WAALS L Aanteekening 3. >3 vrye weg TT o' Deze moet verminderd worden met zeker bedrag , tengevolge van de afmeting der moleculen zelve. Dit bedrag is het grootst als de botsing der moleculen centraal geschiedt, dan is het gelijk aan den straal der werkingssfeer a. Gemiddeld is het: Vs ö- 1 2 dus L = 77 (J" - 3 of L 1 )2 _ maar tt _ dus L = 77 (T^ ( >3 — 4 4^2 _ Tf a' ) 4 |/3 4 77 a3 o OVER DE KLEINSTE STOFDEELTJES. 59 Waaruit blijkt dat de inhoud van den cubus waarin eene molecule bevat is , verminderd moet worden met 4 \yT den inhoud van eene moleculairsfeer. Wet V. D. WAALS V — b — N — • ^ (V — b) = RT b = covolume. 4 1/2 N. - 7t (j^ o of b = 4 N. 4 ,r a® ^ D en daar 1 = l/^ tt NL zoo is b L = — a ö en = - bL L = J_ Ü. 1/2 TT ff2 N >3 = 1 ~ K^'^N,7(j2 1 = ff2 NL J De waarde van b werd door v. d. w. afgeleid uit de proeven van REGNAüLT Omtrent de samendrukking van gassen. Doorsnede van eene molecule = \ tz 4 dus van N moleculen = N X maar: 1 = 1/2 NL 1 en L 1/2 1 ^ = TT (j2 N 1 4 L 1/2 4 Waarde van L voor TT ö' N lucht 0.000 00 950 c.M. waaruit — ^ 17 700 4 L /2 c.M.2 0 0.000 01 059 17 900 » N 0.000 00 986 16 700 » C02 0.000 00 680 » 26 000 » H 0.000 01 855 » H 9 500 » Voor lucht . 1 4 TT (j2 _ 0.068 Daarom is het aantal moleculen in 1 c.M ^ 17.700 c.M.2 0.068 ^^2 26 trillioen. KUHL EN VAN HASSELT, EENE EPISODE IN HET NEDERLANDSCH-INDISCH N ATÜÜ IION DEllZOEK DOOR ' '^Dp. M. GRESHOFF. V e V V o 1 g V a n bladz. 22. ' II In Juli 1820 zeilden kühl en van Hasselt , vergezeld van keultj es en VAN uaalten , met het schip »Nordloh” van Texel uit. ’t Bei oeft wel niet gezegd te worden , hoe hun ijver voor de natuurlijke historie zich op de zeereis geenszins verloochende. De brie ven, -die zg aan prof. VAN swiNDEREN schreven , en die door hem in de Letterbode werden gepubliceerd , zyn vol van aardige bijzonderheden en-laten zich ook nu nog met genoegen lezen. Reeds in ’t Kanaal deden zij waarnemingen over de Polypiera flexiles , en werd de anatomie nage- gaan van alle visschen , die zij konden bemachtigen. Het eerste station op de Indië-vaart was het schoone eiland Madeira , waar hun schip vijf dagen stil lag , en zij dien tijd uitnemend wel tot een algemeen onderzoek der flora en fauna besteedden. Ik heb in 1893 te Funchal een winter doorgebracht en had vóór mijn vertrek derwaarts gele- genheid, in ’s Ryks Herbarium te Leiden de planten na te zien, door KÜHL en van Hasselt daar in 1820 verzameld. Sommige zeld- zame wildgroeiende gewassen vond ik nog op de eigen groeiplaatsen terug, en hunne beschrijving der vegetatie van het eiland, gelijk die in de Letterbode van 1821 (I, 181) voorkomt, getrokken uit hunne brieven aan de heeren dr. r. nees te Bonn en w. de haan te Leiden , trof my door hare juistheid. Maar den onbegrensden , on- KUFIL 15N VAN HASSELT. 61 voorzichtiger! ’yver, die èn kuhl èn van Hasselt in Indiö zoo spoedig tot den dood bracht, leert men ook uit hunne brieven van.Madeira kennen en . . vreezen. De lezer oordeele zelf: »De wegen op Madeira zyn slechts voetpaden en op vele plaatsen , waar in ^t geheel geen paden waren , moesten wij over kleine ri- viertjes van de eene rots op de andere springen of steile hoogten beklimmen , tusschen distels en doornen. Een gedeelte van deze reis deden wij bij nacht, daar wij ons gedurende den dag te lang met botaniseeren hadden opgehouden en nergens onder dak konden komen. Nadat wij aldus van ’s morgens vier uur tot ’s avonds tien uur voortgetrokken waren , zonder langer dan een uur aanhoudend te rusten , legden wij ons vier uren lang op de rotsen te slapen , tot dat de maan opgegaan was , die ons verder naar eene bewoonde plaats lichtte , alwaar wij om zes uur ’s morgens met een rijken buit aankwamen. Gedurende de vijf dagen , welke wij op Madeira doorbrachten , verzamelden wij 224 soorten van planten en omtrent 1000 exemplaren . . . .” Als men nu weet, dat hier bedoeld is een tocht naar de Pico Ruivo, dat deze bergtop ruim 5000 voet hoog, en uiterst moeilijk te beklimmen is, dan is het wel duidelijk, dat zij te veel deden. »Ik dacht niet”, zoo schreef kuhl aan een zijner vrienden, »dat ik zulke strapazen kon verdragen als wij hier ondernamen, want wij hadden van ’s morgens vier uur tot ’s avonds te klimmen , en meen- den dikwijls van hitte en dorst liggen te blijven.” Ter vergoelijking mag men wel opmerken , dat de langzame reis voor onze jeugdige natuurvorschers eene zware beproeving was , en zij zich daarvoor op Madeira wilden schadeloos stellen. Intusschen wisten zij toch ook wel op zee hun tyd goed te besteden. Zoo lezen wij in een brief aan prof. TEMMiNCK het volgende : » Gedurende onze reis van Madeira naar de Kaap , hebben wij veel gelegenheid gehad om eene groote menigte van ongewervelde dieren waar te nemen en onze waarnemingen zullen zonder twijfel zeer welkom zijn in Europa, bovenal aan de hoeren cüvier en leach , dewijl wij vele waarnemingen van deze geleerden hebben kunnen rectificeeren over die dieren , met welke zij zich bijzonder hebben bezig gehouden. Wij hebben zeer vele nieuwe genera gevonden en nieuwe species van genera, die tot dusverre zeer arm waren in soorten. Ten opzichte der gewervelde dieren is onze oogst veel minder , hoewel wij al het mogelijke gedaan hebben. Wij hebben vier exemplaren 62 KÜHL EN VAN HASSELT. geschoten van de Fregatta Aquila , een Phaëton , een Diomedea exulans en eene groote menigte van Procellaria Capensis , in de hoop , dat eens eindelijk de eene of ander op ’t schip zou vallen , maar alles te vergeefs: van al dezen rijkdom hebben wij slechts drie van laatst- genoemde soort gekregen, van welke twee zijn opgezet; van de derde heeft de heer van raalten een uitmuntend skelet gemaakt. Deze Procellaria heeft geen één luchtvoerend been , hoewel zij zich ver van het land ophoudt en den geheelen dag door om ons schip vloog. Zij duikt niet dan zeer zeldzaam en dan nog slechts voor eenige oogenblikken , en hierom heeft haar hart niet die platte , driehoekige gedaante , welke wij beschreven bij de Anas nigra , fusca enz. ; ook vindt men by dezelve niet die verwijdingen der aderen , welke men bij zoovele zwemmende en duikende vogels waarneemt. Reeds in ’t Kanaal hebben wij begonnen gebruik te maken van onze machine om te visschen , maar deze noordelyke zeeën zijn zeer arm in visschen. Zoo schielijk men in de keerkringszeeën komt , is men dikwijls ge- heel omringd van eene onnoemelijke hoeveelheid visschen van allerlei soorten. Legioenen van Stylophorus Commersonii worden vervolgd van zwemvogels en van de Thynnus , Pelamys en Sarda en van de Coryphaena hippurus , van welke wij zeer schoone skeletten en opgezette voor- werpen hebben. De Lichia van cüvier , Serranus en een nieuwe Garanx^i , zeer nabij komende aan onze Trichiurus , maar nieuw, be- vinden zich in onze handen , gelijk ook de Centromotus ductor en de Echeneis remora en een Aulopus. Wij hebben twee groote haaien ge- kregen , de Carcharias vulgaris en de glaucus. Daar deze zeer groot waren , hebben wij niets dan dén kop en eenige fraaie teekeningen kunnen bewaren. Van den Carcharias glaucus hebben wy kleinere exemplaren voor alle de Nederlandsche universiteiten. Zij bewaren hunne kleur zeer goed. Het maaksel der hersenen , gelijk ook de splanchnologie van deze twee reuzen, zijn zeer belangryk en geheel verschillend van hetgeen men reeds weet van andere haaien. Deze waarnemingen bevestigen volkomen de verdeeling van deze groote familie, door de heeren blainville en cüvier voorgesteld.” Ook de volgende brief, van kühl aan zijn leermeester van swinderen , is geschreven op den Atlantischen oceaan, in Sept. 1820: »Onze reis heeft reeds zeer veel stof tot belangryke waarnemingen en ontdekkingen geleverd. Dikwijls waren wij zóó overhoopt in het werk , dat wij , na een onafgebroken arbeid , gedurende den geheelen dag , nog niet gereed waren als het nacht werd , ofschoon wy dan , KUHL EN VAN HASSELT. 63 wanneer er veel te doen was, reeds met zonsopgang bezig waren. In zulke gevallen werd slechts onderzocht, wat bp levende dieren volstrekt moest waargenomen worden, en het overige moesten wij dikwpls besparen tot onze terugreis naar Europa. Over de anatomie der Radiolaires anomales en Médusaires van lamarck hebben wij reeds zeer schoone resultaten verkregen , en wij hopen dit nog bijna geheel onbekende deel der natuurlijke historie tamelijk in het reine te brengen. De voorttelings-organen der Vevelen^ Porpiten en Physaliën hebben wij ontdekt. Cuvier vermoedde deze reeds bij de laatsten , en werkelyk vindt men ze in die deelen , welke door alle schrijvers als tentacellen of zuigwerktuigen beschouwd zijn geworden. Wij be- zitten eene nieuwe Porpita {P. disticha K. et v. H.), en twee nieuwe Salpa’s. Het gelukte ons ook Gleba Pseudo-hippopus te betrappen , een zeer belangrijk dier. Twee met de Gleba! s nauwverwante dieren gaven ons gelegenheid tot vorming van een nieuw geslacht Selenosoma {S. oblongum en S. ovatum K. et v. H.) Wij vonden bij de Janthina's reeds drie nieuwe soorten. Het nog twijfelachtig organe vêsiculaire van cuvier der Janthina's vindt men dikwijls op zee los omdrijven ; dan bemerkt men naar de basis toe vele bruinroode zakjes , welke korrels bevat- ten : onder het microscoop ontdekten wij schielpk , dat ieder korreltje een jonge Janthina was.” Aan de Kaap de Goede Hoop bleef hun schip veertien dagen en hier waren kuhl en van Hasselt ook weder van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat bezig met natuuronderzoek , aan ’t strand of in de bergen. »Wij zullen reeds rijk in Batavia aankomen”, jubelen zij in een hunner brieven ; en waarlijk , als men de lijst der door hen aan de Kaap verzamelde naturaliën doorziet , staat men verbaasd over zooveel arbeid. Twee okshoofden met zoölogische specimina, schatten van notities en schetsen , geologische waarnemingen over de geaardheid van den Tafelberg, en, zoo terloops, nog een paar honderd zaden van Kaapsche gewassen , die zij voor den Buitenzorgschen plantentuin hadden ingezameld. (Veel daarvan schijnt echter ten gronde gegaan te zijn). Ik kan naar de reeds aangeduide brieven in de Letterbode, aan temminck , van swinderen , boie , de haan e. a. gericht , waarin zij zoölogische verslagen geven van dit gedeelte hunner reis, slechts verwijzen. Niet alleen, omdat deze levensschets anders al te uitvoerig zou worden , doch ook, omdat ik mij onbe- voegd weet, die dierkundige détails naar behooren toe te lichten. De laatste halte hunner Indië-vaart was op de Cocos-eilanden , G4 KÜHL 1:N van HASSELT. toen nog onbewoond , in onzen tijd met Javanen bevolkt en onder Engelsch bestuur gebracht. Wat van hunne beschrijving »a vol d’oiseau” van Madeira gezegd is, n.1. dat kuhl en van Hasselt met groote scherpte en volledigheid hun natuurwaarnemingen deden en te boek stelden, geldt ook van hun eerste bericht over deze koraal-eilanden, dat in de Letterbode van 1822, I, blz. 82, alsmede in de almanak der Groningsche akademie voor 1823, bid. 35, weer te vinden is.. In het laatst van December 1820 zetten onze vrienden te Batavia voet aan wal , na reeds in Bantam het eerst voor eenige oogenblikken den Javaanschen bodem betreden te hebben , lang genoeg echter om daar aan het strand allerlei vreemde conchyliën machtig te worden. Zoo hadden dus kühl en van hasselt het land hunner bestemming bereikt ! Te Buitenzorg ontving hen zeer vriendelijk de gouverneur-gene- raal Baron van der capellen , die van den beginne af werkelijk veel ge- voelde voor deze enthousiaste natuuronderzoekers , al moet hij wel eens het hoofd geschud hebben bij hun drukken ijver. »De rust is uit God, maar de haast is uit den Booze” zegt een Oostersch spreek- woord , dat helaas nóch kühl nóch van hasselt in Indië begrepen hebben. In de eerste maanden ging alles goed en vonden zij al te Buitenzorg overvloed van werk in hunne onmiddellijke omgeving. Er viel voor hen letterlijk nog alles te doen ; want Java had nooit het voorrecht gehad een man te bezitten , die tijdig voor dat eiland gedaan had, wat al 150 jaar vroeger de groote rumphius ten opzichte der Molukken deed , n.1. de verrichting eener algemeene floristische en faunistische landopname. Wel zelden is er op Java eene expeditie geweest, waar ijver, talent en toewijding zoo prachtig samenwerkten als bij dit viertal. Geen dag ging voorbij , waarop zij niet eenige nieuwe soorten of geslachten beschreven of af beeldden. Zij verzuimden ook niet, met prof. reinwardt overleg te plegen, alsmede met den Fransch- man p. diard, een reiziger , half geleerde en half gelukzoeker , die op Sumatra eerst in dienst van raffles gestaan had en later door ons gouvernement gesteund werd. Van alles , wat zij vernamen van deze beide natuuronderzoekers,' die door hun langer verblpf in Indië in sommige zaken natuurlijk meer ervaring hadden, werd zorgvuldig aanteekening gehouden. Ik laat hier als zeldzaam document een dergelijke notitie, door kühl geschreven en onlangs onder zijne papieren teruggevonden , in haar geheel volgen. KUHL EN VAN HASSELT. 65 »Bei Professor reinwardt sahen wir 1 Ein sehr dickes Stück gediegen rothes Kupfer von Timor. 2 Agat-jaspisse , die von den Flüssen an der Südseite kommen und in Cheribon sehr gut geschlififen werden. 3 Basalte , die am Fusse der Berge und in den Thalern porphyr- artig sind , mit viel eingemengtem Feldspath und Hornblende , wenig Olivin und Glimmer, allein die hohen Gipfel bestehen aus weit dichterem Gefüge, wie in Madeira. 4 Hydroglossum scandens W. ist eine Species von Benitia Reinw. , hat mehrere. (Lygodium Swartzii Spr.) 5 Blechnum pyrophyllum , ein grosses Farren , den er nur sehr hoch an dem Bande der kochenden Moraste fand. Diesen Aufenthalt lieben auch die wilden Thiere sehr, und er glaubt, die Warme ziehe sie an. — Rhinocer. , Buffel. — Er fand da einen verbrannten Büffel. 6. Er hat 34 Species von Schlangen. 7. Splachnum acuminatum fand er oben auf den feuchten Höhen , und da alle Europaeischen Formen , Rhododendron, Andromeda, alle neu. 8 Die baumförmigen Farren sind hier Polypodiën , in Amerika Cyatheën. 9 Sein Polypodium diphyllum fand er nur auf 5000 Fuss Höhe. 10 Herrliche Exemplare Species von Lomaria (Farren) hater, die L. spicata hat die Fructification an der Spitze des einzeln stehen- den Blattes. 11 diard sprach von einer moluccischen Antilope, deren Kopf er sah , gerade unten geringelte Hörner , rothe Haut. 12 Wir sahen einen Chinesischen Stein , der ganz adular war, aber von der Farbe des Prasem. 13 Die Kieselgerölle , worin die borneïschen Diamanten gefunden werden , sind gemeiner Kieselschiefer , die , worin das Gold vor- kommt , aber Quarzgerölle und sechsseitige Saulen des Bergkrystall. 14 Von Japan batte er ürgebirg und Grauwackenschiefer bekom- men, also die zwei ersten Formationen.” Weldra hadden kuhl en van Hasselt van het Buitenzorgsche landschap eene even volledige kennis verkregen als men van eenigdeel van Europa bezit. Maar achter ’t vlakke land van Bogor wenkten hen de hooge toppen van Salak en Gedé en lagen, als een Dorado voor den natuurvorscher , de toen nog geheel onbekende , heerlyke Preanger 6G KÜHL EN VAN HASSELT. regentschappen, wellicht het allerschoonste land op Gods wijden aardbodem. Steeds verder strekten zij hunne onderzoekingstochten derwaarts uit, steeds hooger en moeilpker waren de bergbeklimmin- gen , door hen ondernomen. Eerst was bet de Salak , die zij van ver- schillende zijden bestegen , met de aangrenzende Moenara en een tocht naar de zoutbronnen bij Roemping en Waroe; toen de veel lastiger te beklimmen toppen van de Gedé, met de 8000 voet hooge Pan- gerango. Ik laat hier een uittreksel volgen van uiterst merkwaardige brieven, door kühl in Juli 1821 geschreven te Tjihandjawar aan den voet van de Pangerango (zie Letterbode 1822 1, 99 en Flora 1822 I, 202). »Er gaat nauwelijks een dag voorbij, op welken geen nieuw genus gevormd of geen nieuwe species bestemd wordt, en nog verzamelen wij zeer veel, hetwelk voor ’s hands niet verder in aanmerking wordt •{enomen , en hetwelk wij eerst in Europa denken te onderzoeken. De slangen schpnen wel de rijkste familie der amphibiën op Java te zpn , want wij hebben van deze hier reeds 250 stuks, in 45 soorten verkregen , en daaronder bevinden zich verscheidene nieuwe geslachten. Van ééne soort van ieder genus, hebben wy eene nauw- keurige anatomie vervaardigd , en nog andere soorten van hetzelfde geslacht daarmede vergeleken , zoodat ik reeds iets volledigs uitgewerkt daarover voor mij heb liggen. Voorts bezitten wij 20 soorten Sauriërs en 17 soorten Batrachiërs, en nog zijn wij geen 20 uur ver van Buitenzorg gekomen. Met détails kan ik mij nu nog niet inlaten. Het is inderdaad zeer merkwaardig , dat geene van al onze slangen op het vaste land van Indië voorkomt. Dit schpnt mij niet alleen een merkwaardig feit voor de geographische verspreiding der Ophidia , maar iets zeer merkwaardigs voor de geschiedenis van het ontstaan van Java. Ik ben ten uiterste nieuwsgierig , wat ons de overige eilanden van den Indischen archipel zullen opleveren ” » Gedurende het halve jaar, dat wij bier werkzaam zijn geweest, is er ook reeds eene groote verzameling van planten gemaakt. De natuur is op Java zeer rpk ; op den afstand van eenige mijlen of aan de andere zijde van een berg , verschijnt zij onder eene geheel verschillende gedaante. De groote rijkdom dezer vegetatie is bijzonder opmerkenswaardig in de familiën der Malvaceae , Leguminosae, Rubiaceae , Bignoniaceae , Acanthaceae, Euphorbiaceae , Urticaceae, Orchidaceae , Zingiberaceae , Araceae , Gramineae , Filices , alsmede Fungi. Van de Araceae hebben wij 12 nieuwe geslachten ontdekt. KUIIL EN VAN HASSELT. 67 die de Caladium’s en Ariim’s nabij komen en die wij alle zeer nauw- keurig hebben laten afteekenen : over het algemeen laten wij van alle soorten, die wy ontdekken , zooveel als mogelijk is , af beeldingen maken der bloemen en bevruchtingsdeelen. »Wij bezitten nu reeds 185 varens. De boomvarens leveren het schoonste gezicht op : men kan zich niets fraaiers voorstellen dan die 20 — 60 voet hooge stammen, van welker toppen de honderdvoudig getakte bladen als struisvogel veeren afhangen. Wat de mossen betreft, vele rotsen zijn met deze bekleed en op de hoogte van 5000 voel vindt men al de boomen ook daarmede bedekt. Drie soorten van Marchantia hebben wij gevonden en laten afbeelden. Van fungi heb- ben wij zeer vele onderzocht en beschreven ; de warme luchtstreek levert zeer groote vormen op : Sphaeria’s hebben wp gevonden van 6 — 10 duim lang, een Boletus van l^/^ voet in de breedte, een Thelephora van 8 duim breedte en 6 duim lengte. De kleuren zijn over het algemeen ook veel sterker: zoo hebben wp in onze ver- zameling een Boletus , die geheel scharlaken is. Zoo op dit oogen- blik komen wij van de beklimming des Pangerango’s terug. ... De vlijt der heeren keeltjes en van raalten kunnen wij niet genoeg prijzen ; eerstgenoemde heeft zich volkomen tot een teekenaar van natuurhistorische voorwerpen gevormd .... Niettegenstaande den groot- sten ijver en inspanning van alle krachten, is de rijkdom, vooral in de bergstreken, zóó groot, dat het niet mogelijk is, alles te omvatten en tot een einde te geraken Ik moet op dezen brief van kuhl onmiddellijk laten volgen een anderen brief, van van Hasselt, die op zeer droeve wijze dat alles aanvult : » Wanneer wp terugkomen van zulke vermoeiende tochten,” zoo schrijft VAN HASSELT, » waarop het lichaam in zulk een inspanning is geweest, vorderen onze verzamelingen eensklaps een tegenover- gestelde levenswijze en het lichaam gaat dus van de sterkste actie in de diepste rust over. Dikwijls ben ik voor deze verandering bevreesd geweest, dikwpls heb ik die vrees aan kuhl te kennen gegeven, die dit ook wel inzag, maar de menigte planten , gedurende zoo eene moeilijke reis verzameld, in orde te brengen , te beschrijven , te doen teekenen , verleidde ons tot zulk eene handelwijze, zou niet het verzamelde verloren gaan. Kuhl’s te arbeidzame geest was niet geschikt voor een land als Java, waar alles rust vordert; zijne uit- spanning was slechts verandering van arbeid ; uit ijver voor de 68 KÜHL EN VAN HASSELT. wetenschappen dacht hij niet om het nadeel van een brandende zon noch om een dreigend onweder ” Het verledene en het treurige van dezen brief laat al de groote ramp raden , die gekomen was. Eens , na een uiterst vermoeienden bergtocht in een opgeslagen hut overnachtend , overviel hen ruw weder, met tropische stortregens, die niet eindigen wilden. Afgemat, van koude verkleumd, van water doorweekt, bleven zij in dterniswaardigen toestand achter. De sterke van Hasselt herstelde, maar de tengere kühl werd kort daarop ziek en al zieker , bij zijne ongesteldheid voegde zich een lever-abces , en hij stierf vier weken later te Buitenzorg, op den 14 Tijdschrift voor Ind. Taal- Land- en Volkenkunde'^ (Dl. XVI, 1867, blz. 260.) Om van de kampong Sawarna , in het Bantamsche , naar de Prean- ger regentschappen te komen , moesten zij een nacht onder den blooten hemel in het bosch vertoeven en de breede grensrivier , de Tjibareno , oversteken. Maar door den zwaren vloed was deze zoo gezwollen , dat er geen overkomen mogelijk was ; het regende en stormde ge- weldig. Eerst een dag later kon de doodzieke van Hasselt op een vlot met levensgevaar naar den overkant gebracht worden en met KÜHL EN VAN HASSELT. 81 oiibeschryfelijke moeite werd zoo de reis door deze woeste streken voortgezet naar de Wijnkoopsbaai , waar zij ’s nachts nogmaals moes- ten kampeeren aan den mond van de Tjimadja. Den volgenden dag bereikten zij de eerste Preanger kampong, nl. Tjijanka, en brachten het nog tot Ponjong , een dag later tot Leuwilieur. van hasselt was toen al te zwak om uit zijn draagstoel te komen en zijne onge- steldheid nam nog voortdurend in hevigheid toe. Een inlandsch bood- schapper reisde in haast vooruit , om van Buitenzorg medische hulp voor hem te halen. Eindelijk bereikte men Tjitjoeroek , waar zij in een passangrahan trokken. Tot hunne onuitsprekelijke vreugde , kwam daar ’s nachts om twee uur van raalten met dr. heyl van Buitenzorg aan , en konden dus den armen zieke eenige medicijnen worden toegediend. Onder dokters hoede werd hij toen naar Buitenzorg vervoerd , waar de goede landvoogd , die hem zijn rijtuig al tot Sissipan had tegemoet gestuurd , onmiddellijk aan zijne sponde verscheen. Weinige dagen later, in den nacht van den 8sten September 1823 , is VAN HASSELT te Buitenzorg zacht ontslapen in den jeugdigen leeftijd van 26 jaren. Hij werd bijgezet in hetzelfde graf, dat het stoffelijk overschot van zijn vriend bevat. Het doodsbericht , door den gouverneur-generaal gericht aan den minister falck , luidde aldus: »TJwe excellentie zal zeker met deelneming en droefheid vernemen, dat de waardige en al te ijverige van hasselt zijnen vriend kuhl geene twee jaren heeft overleefd. Hij is gisteren morgen , na eene ziekte van negen dagen , op zijne reis door de woeste zuidelijke streken van Bantam opgedaan, te Buitenzorg overleden. Ik verberg U niet, dat dit verlies mij zeer treft. Ik heb aan van hasselt geene andere gebreken gekend , dan dat hij te veel ijver voor zijne geliefde werkzaamheden en te weinig zorg voor zijne persoon had. Vele voortreffelijke hoe- danigheden heb ik daarentegen in hem gekend en weten te schatten.’’ Dienzelfden dag deelde hij in een uitvoerig en eigenhandig schrijven aan prof. van swinderen de doodstijding mede. In dien brief lezen wij met hartelijke instemming het volgende : »Om zooveel mogelijk aan de begeerte van den edelen van hasselt betreffende zijne Moeder te voldoen , en om daaromtrent geene on- zekerheid te laten ontstaan , is bij resolutie van heden , in geheele af- wijking van de gewone behandeling van zaken , aan mevrouw de weduwe VAN HASSELT uit de Indische fondsen toegelegd een pensioen van ƒ1200 ’sjaars. Ik hoop, dat zij dit zal beschouwen als eene hulde, door de Indische regeering gebracht aan de uitstekende verdiensten van haren zoon , wiens verlies wij diep betreuren.” 82 KUUL KN VAN HASSELT. In het vaderland werd van uasselt’s dood evenzeer beklaagd als kuiil’s vroegtijdig overlijden : hunne namen zouden voortaan bijeenblijven ook in hun tragischen ondergang. Gelijk op 27 Maart 1822 voor kuhl, zoo kwaïu op 3l Maart 1824 voor van HASSEJ.T het Groningsch Natuurkundig Genootschap in eene buiten- gewone vergadering bijeen. Prof. van swindeiien sprak eene schoona redevoering uit over het leven en de lotgevallen , den aanleg en de ver- diensten van den gestorvene. De voordracht werd afgewisseld met treur- muziek ; een ongemeen talrijk publiek woonde deze plechtigheid bij. De levensschets van van Hasselt, door zijn’ leermeester geschre- ven , werd in dit opstel reeds genoemd ; men vindt haar o. a. ook in de Letterbode van 1825 I, blz. 198. Op het graf van kuhl en van HASSELT is door den gouverneur-generaal van der capellen het een- voudig gedenkteeken geplaatst, dat er nu nog staat. Het is op een weinig in H oog vallend plekje in het schoone bamboe-boschje ^ nabij het paleis te Buitenzorg. Hun graf is tusschen de andere graven en door de schaduw van het dichte bamboeloof ietwat verborgen , doch den zoekende ontgaat het niet, en vooral zp weten het te vinden , die zelven als natuuronderzoekers naar Buitenzorg zijn ge- komen. Ook de schrijver dezer regelen heeft dat stille graf opgezocht in dagen van voorspoed — en van bitteren tegenspoed. In de vestibule van ’s rijks museum van natuurlijke historie te Leiden werd, in het jaar 1833, op kosten van den directeur tem- MiNCK , een marmeren gedenksteen aangebracht , met het opschrift : Memoriae Henrici Kuhl et Joh. Conr. van Hasselt, naturae in India Batava perscrutandae munere per biennium functorum ab anno 1820 ad annum 1822. Billijk ware het geweest, dat ook hun akademiestad Groningen eenige zichtbare herinnering aan kuhl en van Hasselt bewaard hadde ; zulks is echter niet geschied. ^ »Le lieu Ie plus romantique du pare est un bois de bambous qui abrite les restes d’auciens gouverneurs généraux et de leurs families, ou de savants tels que les natura- listes KUHL et VAN HASSELT, morts a la fleur de 1’age. Mourir ii Java, dire adieu a ce ciel fnrtuné, a ce souriaut paradis de verdure, ce doit être plus triste encore que de mourir sous Ie ciel sévère du Nord. Je u'ai rien vu de plus doux et de plus reposant que les ombrages de ces bouquets de bambous géants dont les rameaux forment voute au-dessus des sépultures , et les enveloppent de myslère, de fraicheur et de silence. Si je pouvais choisir ma dernière demeure , c’est dans ce poétique cimetière tropical que je voudrais reposer, car, pour couvrir une tombe et pour abriter Ie pieux ami qui s’y agenouille, il n’y a pas d’ombre meilleure que celle du bambou.” J. Leclercq, Un séjour dans l’ile de Java, 1898, pag. 50. KUHL EN VAN HASSELT. 83 (Der gedachtenis gewgd van heinrich kuhl van Hanau en joh. coENR. VAN HASSELT van Groningen, doctoren der geneeskunde, die onder des konings auspiciën ter wille van natuuronderzoekingen her- waarts gezonden , gelijkelijk begaafd , met vernuft en geleerdheid , edoch nog meer met deugd en ijver, en die, van de eerste jeugd door eene sing:nliere vriendschap verbonden, op ’t naarstigst nauw aan ’t werk getogen , door den allerzwaarsten arbeid en door de allergrootste vermoeienis des lichaams uitgeput, aan een voortijdigen dood zijn bezweken , die den vrienden des vaderlands bitter viel. Gene op den Het opschrift van het Buitenzorgsch grafteeken , dat door prof. REiNWARDT gesteld is , luidt aldus : M. s. Henrici Kuhl, Hanoviani et Joh. Cour. van Hasselt, Groningani Med.ae DD. qui sub regis ausp. nat. scrut. causa huc missi Pares ing. dot. et doctr. magis vero moribus , stud. Quippe a prima adolesc. singulari amicitia vincti strenuissime opus vix agressi Labore gravissimo r»orporisque nimia defatigatione exhausti. praematurae morti succubuêre. Patriae amicis acerbae. Ille die XIV Sept. anni MDCCCXXI aet. XXV. Hic die VIII Sept. MDCCCXXIII aet. XXVI. 84 KUHL EN VAN HASSELT. 14en Sept. 1821, in den ouderdom van 25 jaren ; deze op den 8en September 1823, in den ouderdom van 26 jaren.) In de wetenschap zijn hunne namen verbonden aan verschillende diersoorten en ook aan twee Indische plantengeslachten Hasseltia en Kuhlia , die echter bij de huidige groepeering niet behouden zijn gebleven ; Hasseltia arborea BI. werd Kickxia arborea Steud, ; Kuhlia morindaefolia Reinw. werd Fagraea morindaefolia BI. Van beide planten, die in het Leidsch herbarium berusten , heeft onlangs de conservator dier instelling , dr. j. w. c. goethart , keurige photographische afbeeldingen vervaardigd, die thans, naast hunne portretten, prijken in de herbarium -galerij van het Haarlemsch museum. Twee andere plantengeslachten Hasseltia en Kuhlia werden opgesteld in het be- roemde werk van bonpland , hümboldt en kunth , Nova genera et species plantarum , torn. VII, p. 183. By de beschryving dier Ameri- kaansche planten leest men de volgende eerende opdracht: »Inter tot homines sumraos, qui, scientiae fines propagare conati, immerito fato occubuerunt, maxime dolemus Henricum Kuhlium et nobil. Hasseltium , cujusvis laudis dignissimos juvenes. Brevis eorum in Java insula commoratio , quae in omni parte scientiae naturalis praestiterunt , ingentia.” Keeren wij nog eenmaal naar Indië terug. De eenige daar overge- bleven van de aldus binnen den korten tijd van drie jaren door den dood ontbonden missie-KUHL en van Hasselt was van raalten , destijds als amanuensis, vooral als praeparateur , medegegaan. Met groote piëteit en niet genoeg te roemen zaakkennis heeft deze getracht te zorgen voor de wetenschappelijke nalatenschap van kühl en van Hasselt. Dank zij zijne zorgvuldigheid, kwamen in 1824 en 1825 hunne zoölogische ver- zamelingen in de beste orde in ’s ryks museum te Leiden aan : het waren o. a. 400 skeletten en huiden van zoogdieren, 2000 vogel- huiden , 1400 visschen , 300 amphibiën , benevens 1200 teekeningen, alsmede lijvige bundels notities. »Deze bezendingen zoo schreef prof. temminck, » dragen de klaarste blijken van de schrandere en met een onafgebroken ijver voortgezette nasporingen onzer te vroeg voor de wetenschap overleden reizigers.” Men moet temminck de eer geven , dat hy met deze zoölogische schatten heeft gewoekerd ; eerlijk getracht heeft ze in en door het Leidsch museum tot haar recht te brengen : zeer veel er van is dan ook reeds lang gemeengoed der zoölogie geworden. Zoo zijn de visschen van KUHL en van Hasselt beschreven in het groote werk van cüvier en KUHL EN VAN HASSELT. 85 VALENciENNEs , de amphibiën in de Erpêtologie van boie , de insecten door DE haan en ongetwijfeld zou , waren de omstandigheden gun- stiger geweest , de energieke temminck wel voor de volledige publi- catie van al bet gezondene gezorgd hebben. Gij ziet bet, lezer, de episode-KUHL en van Hasselt in ons Indisch natuuronderzoek moge belaas zeer kort geweest zijn , onvruchtbaar was zij in geenen deele. Telkens weer ontmoet men in de zoölogische en botanische literatuur over Ned. Indië de namen kuhl en van iiasselt, als de voorname grondleggers onzer huidige systematische kennis van West-Java. Toch zou de oogst van hun leven nog aanzienlijk grooter geweest zijn , ten spijt van bun vroegtydig sterven , bad niet de ongunstige politieke toestand van die dagen verhinderd van KUHL en VAN hasselt’s nalatenschap dat nut te trekken , hetwelk bij behoorlijke en tijdige publicatie al hunner resultaten mogelijk geweest ware. In Indië en in ’t moederland doorleefde de Neder- landsche Staat echter omstreeks 1825 — 40 moeilijke tijden, niet het minst op financiëel gebied, en zoo verflauwde de ijver voor natuurkundige onderzoekingen van ’s lands wege. Trouwens de breed opgevatte natuurkundige commissie heeft in de tien eerste jaren van haar bestaan den lande zes ton gouds gekost, dus per jaar ƒ 60.000, Tegenwoordig, nu de Staat der Nederlanden in zulk een goeden doen ver- keert , nu de waarde van het geld zooveel geringer en de omvang van het exploratiegebied zooveel grooter geworden is , bedraagt de som , die voor dergelijke wetenschappelijke onderzoekingen op de Indische begroe- ting gebracht wordt, slechts het één zesde gedeelte, nl. per jaar ƒ10.000. Toen de ijverige van raalten al mede jong overleden was — (in 1827 werd hij op een jacht in Bantam vreeselijk verwond ^ door een trap van een rhinoceros, doch hij herstelde, en in 1829 is hij op eene expeditie naar Timor gestorven, slechts 31 jaar oud), en toen ook kuhl’s opvolger, de talentvolle boie, één jaar reeds na zijn aan- komst in Indië overleed , was er niemand , om over de nog in Indië achtergeblevene papieren en verzamelingen van van Hasselt en kuhl te waken en zijn deze, vooral die op botanisch gebied, als een »res 1 WiTTSTEIN geeft bij het geslacht Öasseltia de dwaze toelichting »Nach dera Hol- lander J. C. VAN HASSELT, der mit KUHL im botanischen Interesse Java bereiste , aber 1821 von einem Nashorn zertreten wurde.” Blijkbaar verwart hij hier het ongeval dat in 1827 aan van RAALTEN is overkomen. Trouwens over VAN HASSELT vindt men meer onjuistheden in de literatuur | o. a. wordt als zijn sterfjaar bijna overal 1822 vermeld, zelfs op den gedenksteen in het Leidsche museum. De datum 8 Sept. 1823 (niet 6 Sept.) staat echter volkomen vast. Kuhl’s geboortejaar moet volgens zijn grafteeken enz, 1796 zijn, uit Hanau ontving ik echter de opgave 1797. 86 KUHL EN VAN HASSELT. nullius” beschouwd , waarvan de Leidsche hoogleeraar c. l. blume een zeer onbescheiden gebruik gemaakt heeft. In junghuhn’s beroemd werk over Java (T. 185) leest men dienaangaande het volgende: »De oorspronkelyke handschriften en teekeningen der heeren kuhl en VAN Hasselt, zijn op last van den toenmaligen gouverneur-gene- raal Baron van der capellen gecopiëerd geworden door de zorg van de heeren dr. kollmann en van raalten. De origineelen van het botanische gedeelte zijn in het bezit geraakt van dr. c. l. blüme. Maar de eerstgenoemde , slechts door een toeval bewaard gebleven copie, werd ten jare 1838 ontdekt bp gelegenheid dat de oude , bouw- vallige remise van het huis werd afgebroken , waarin de heer uiard destyds zijn verblijf hield , gelegen in het hertenpark van den gouver- neur-generaal te Buitenzorg. Die stukken lagen , met teekeningen en prenten van verschillende soort , dooreen in een oude kist , waarvan de inhoud gedeeltelik door mpno handen is gegaan , en later in zijn geheel in bewaring is gesteld van de heeren hortulani van ’s lands plantentuin te Buitenzorg j. e. teysmaNN en j. k. hasskaRL. »De familie der orchideën , voorkomende in blüme’s Bijdragen tot de flora van Ned. Indië , Batavia, 1825 — 26, benevens daartoe be- boerende teekeningen en analysen, zijn bewerkt door deze reizigers, die , helaas ! te vroeg aan de wetenschappen zijn ontrukt. Hetgeen wij aanmerken ten opzichte der orchideën , geldt evenzeer met be- trekking tot de palmen , die in blüme’s Rumphia zijn bekend gemaakt — zoo mede met vele andere familiën , waaromtrent de aanteeke- ningen door genoemde reizigers te boek gesteld, vóór hunnen dood reeds geheel waren afgewerkt , of welke zij reeds gedetermineerd hadden , waaraan zij de benoemingen reeds gegeven badden , of die zich , voorzien van diagnosen , hetzij in hun herbarium of in dat van c. G. c. reinwakdt bevonden.” Prof. blüme was in 1822 — 26 als reinwaRDt’s opvolger te Buiten- zorg werkzaam en nam bij zgne thuisreis de planten van kühl en van Hasselt mede naar Leiden , waar zij in het door hem gestichte Rpks Herbarium werden opgenomen. Vergelijkt men hunne aantee- keningen met blüme’s geschriften , dan blijken deze toch veel te be- vatten , wat door den schrijver y.elf verzameld en onderzocht is , en schijnt dus de letterdieverij-beschuldiging door junghühn , welke trou- wens steeds bewijzen heeft gegeven fel gebeten te zijn op den hoog- bartigen blüme, ietwat overdreven. Maar waar is het toch, dat deze ijdele en despotieke hoogleeraar het werk van kühl en van Hasselt eenvoudig als bouwstoffen voor zijne eigen geschriften gebruikte , KUHL EN VaN HASSELT. 87 zonder daarbij hunne prioriteitsrechten voldoende te laten gelden. Hij achtte blijkbaar zulks zijn ambtelijk recht als directeur eener lands- instelling. Meer billijkheid deed hun later prof. F. a. w. miquel weervaren, wiens Flora van Nederlandsch-Indië (1855) getrouwelijk de planten heeft vermeld , door van Hasselt en kuhl verzameld. Herbaria quae examinavi et quae operis quasi fundamentum sistunt imprimis sunt sequentia. . . Dr. J. c. van Hasselt et Dr. h. kühl , indefesso naturae scrutandae ardore et ingenii acumine pares, praematura morte nobis erepti , plures antea incognitas stirpes in Java detexerunt.”) Gelijk uit een hiervoren raedegedeelden brief van van Hasselt blijkt, hadden hij en kuhl bijzonder veel werk gemaakt van de Javaansche orchideeën, en o. a. ook van de asclepiadeën. Hunne monographie dier planten werd in 1827 — 29 te Gent uitgegeven door prof. J. g. s. vaN BREDA , met den titel : Genera et species Orchidearum et Asclepia- dearum quas in itinere per insulam Java collegerunt Dr. H. KUHL et Dr. j. c. VAN Hasselt. Het is een fraai folio-werk , met 15 gekleurde platen van keultjes, van raalten , bik, steyaert en de keghel. Dit boek is ongemeen zeldzaam. De bekende botanische bibliograaf PRITZEL heeft het zelfs niet opgenoemd in zijn , ofschoon mij toch al drie exemplaren onder de oogen gekomen zijn , nl. een te Haarlem, een te Buitenzorg, en een te Kew. De uitgever was toen hoogleeraar te Gent en moest daar bij de uitbarsting der Belgische omwenteling overhaast de vlucht nemen , gelijk men lezen kan in zijn levensbericht in het jaarboek der koninklijke akademie van weten- schappen te Amsterdam voor 1867. De veronderstelling is wellicht niet te gewaagd, dat deze uitgave door de revolutie van 1830 in ’t ongereede geraakt is, (de titel bijv. ontbreekt in druk), evenals zulks destijds met boie’s Erpétologie de Java is geschied. Later, in 1839, werd genoemde heer van breda de opvolger van van maRUm als secretaris der Hollandsche maatschappij van wetenschappen , en directeur van teyler’s kabinet, te Haarlem, waar hij 2 Sept, 1867 overleed. Na zijn dood zijn aldaar die sommige aanteekeningen van kuhl en van Hasselt blijven zwerven, waarop ik reeds even doelde. Nu wijlen de heer a. h. Van tubergen, apotheker te Haarlem, een liefhebber van planten en van boeken , was bij gelegenheid eener verkooping de bezitter daarvan geworden : hij had ze als curiositeit bewaard, zonder de juiste herkomst te kunnen nagaan, en stond mij bq mijne vestiging te Haarlem den geheelen bundel af. Niet licht zal ik den avond vergeten , toen ik , op mqn kamer gekomen , direct 88 KUHL EN VAN HASSELT. aan het doorzoeken toog der my aanvankelijk onbekende papieren : losse botanische aanteekeningen van allerlei formaat , soms aan de keerzijde van oude brieven geschreven. Met klimmende belangstelling en groote ontroering werd het mij allengs duidelijker , dat ik schrif- turen van KUHL en van hasselt voor mij had en de nacht was voorbij , eer ik kon besluiten , de lezing en schikking van dien bun- del te staken. Later heb ik deze aanteekeningen teruggezonden naar het archief van ’s lands plantentuin te Buitenzorg , dat nog meer papieren van hen bezit. Kuhl en van hasselt’s werk behoort daar thuis en vroeg of laat zal er toch wel een tijd komen , waarin er te Buitenzorg weder iets aan systematische botanie gedaan wordt. Een paar aardige aquarellen van keultjls, van planten op Madeira verzameld, zijn te Haarlem gebleven. Het manuscript der fungi van van Hasselt berust met nog eenige andere aanteekeningen in ’s Rijks Herbarium te Leiden ; de tegenwoordige beheerder van die instelling , prof. j. m. JANSE , had de welwillendheid mij van deze handschriften inzage te verleenen. De hiervoren medegedeelde notitie over een bezoek bij REiNWARDT is uit den Leidschen bundel. Als bewijs van kuhl’s vérziend wetenschappelijken blik zij nog vermeld , dat ik onder zyne papieren een opstel vond over de mogelpkheid der kinacultuur op Java, reeds vóór zijn vertrek naar Indië , in 1820, geschreven. Met weemoed zegt men het nu nog van swinderen na: » welke diensten kon de wetenschap niet van hem en van Hasselt verwacht hebben , zoo God hun het leven gespaard had !” ’t Is waar , dat zij zichzelven niet gespaard hebben, maar konden zij het? Verbiê de lava dat zij gloei. . . . Ik ben aan ’t eind gekomen van de taak , die ik mij gesteld had : het leven te schetsen van twee onzer uitnemendste en ongeluk- kigste Indische natuurvorschers. De tijden veranderen en met de tijden de eischen van wetenschappelijken arbeid. Kostelijk echter zal steeds blijven de algeheele toewijding aan een verheven levensdoel, het getrouw zijn tot in den dood. Van zulk een trouw getuigt de episode kuhl en van Hasselt. Moge in de toekomst diezelfde ideale zin niet ontbreken , ook waar het geldt ons Nederlandsch-Indisch natuuronderzoek ! IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL, (Anguilla vulgaris), flemm. DOOR Dr. C. M. L. POPTA. De systematiek beschouw ik niet als eene opeenhooping van namen doch als eene in bepaalde orde gerangschikte verzameling van belang- wekkende feiten , welke ons een blik in de natuur schenken. De naam is slechts om aan te duiden , waarover men spreekt. De systematiker streeft er naar zyn lezers of hoorders een helder, veelzijdig en toch bondig beeld te geven van het individu , dat hij behandelt en diens plaats in het door hem aangenomen systeem te motiveeren. Hij stelt het karakter van zijn voorwerp zoo duidelijk mogelijk voor, verklaart alle er over bekende feiten en mag daarbij elk ander gebied betreden: de morphologie om de uitwendige kenmerken te bespreken ; de anatomie om de samenstelling te behandelen ; de palaeontologie om de verwantschap met vroegere vormen na te gaan ; de physiologie om den invloed te leeren kennen , welke de levens- uitingen op den vorm en den bouw gehad hebben ; de embryologie om te zien of de oorsprong en de ontwikkeling ook een licht werpen op de waarde van een kenmerk. Ook de verspreiding dient hij na te gaan , zelfs het nut , dat er van getrokken wordt en de wijze , waarop het ten nutte gemaakt wordt ; want alles wat van het individu te zeggen valt , behoort tot het wezen en elke karaktertrek kan invloed hebben op zijne plaats in het stelsel , waarom dan ook groote systematikers begaafd zijn met veelzijdige kennis en steeds veel hebben bijgedragen tot ruimere bekendheid met al wat leeft en met alles wat de natuur voortbrengt. 7 90 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. De visschen maken de laagste klasse der gewervelde dieren uit. Zij vertoonen een grooten vormenrijkdom. Belangwekkend om zijne afwijkingen van het typische vischkarakter is de aalvorm. Dezen kunnen wij leeren kennen in Anguilla vulgaris , flemming , onzen gewonen aal. Gaan wij hem eens bestudeeren en daarbij hier en daar een blik werpen op de Muraenidae , de aal visschen , de familie waartoe onze gewone aal behoort. Wij zullen zijn vorm nagaan, zijn bouw, zijne levenskrachten en zijn leven en dan zijne plaats in het stelsel. Nemen wij een gewonen aal voor ons en in gedachten een baars er naast , dan valt ons dadelijk het groote verschil in vorm op. Aan den aal zien wij den meer of minder plat gedrukten kop , het cylin- drische voorlichaam , den zijdelings afgeplatten staart , welke lang- zamerhand dunner wordt en over het geheel den bijzonder langen vorm tegenover de geringe hoogte. Deze verlenging der horizontale as met eene verkorting der vertikale as is typisch voor alle aalvisch- soorten. De aal kan een meter en langer worden , hij is dan meerdere ponden zwaar; hier en daar ^ wordt zelfs de vangst van reuzen- exemplaren , welke nog veel grooter zijn , vermeld. De kop en de romp gaan, evenals de romp en de staart, geleidelijk in elkaar over. Uitwendig worden de kieuwopeningen als scheiding tusschen kop en romp en wordt de aars als het begin van den staart gerekend. De kieuwopeningen zpn klein, van elkaar verwijderd en half voor, half onder de borstvinnen geplaatst. De borstvinnen (pectorale vinnen) zijn klein en ovaal, soms een weinig gepunt; zij hebben 18 of 19 stralen , hiervan zijn de middelste het langst. Eenige uitwendige kenmerken van den aal zijn niet standvastig. Het is een eigenaardige karaktertrek , welke wij bij de borstvinnen reeds opmerkten , die gepunt of ovaal voorkomen. Dergelijke onstand- vastigheden zullen wij meer tegenkomen en later zien , welken invloed zij bij de systematiek gehad hebben. Wij zien geen buikvinnen (ventrale vinnen). Deze ontbreken geheel. Hun wijze van zwemmen hangt vermoedelpk samen met dit afwezig zijn van ventrale vinnen. ^ LaCEPÈDE vertelt in zijn Histoire naturelle des Poissons^ deel III, bladz. 303 , dat het niet zeldzaam is in Engeland, alsook in Italië, exemplaren van 8 a 10 kilogram te vinden en dat geloofwaardige onderzoekers verzekerd hebben , dat men er in de meren van Pruisen ter lengte van 3 a 4 meter gevangen heeft. IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 91 Zooals wy weten , bevat de familie Muraenidae , behalve Anguilla , nog meerdere geslachten. Alle missen de buikvinnen, terwijl er tevens onder voorkomen , welke eveneens de borstvinnen weinig of niet ontwikkeld hebben. Bij Saccopharynx , mitch , zyn de borstvinnen klein; by Liuranus blkr zijn zij zeer klein; bij Chilorhinus , lütken , zijn zy bijna onzichtbaar , terwijl zij bij Muraena , gthr , geheel ont- breken. Zelfs by een en hetzelfde geslacht kan men een dergelyken toestand waarnemen. Ophichthys cancrivorus rich. heeft borstvinnen , welke ongeveer van de lengte van den kop bedragen , Ophichthys colubrinus bodd. heeft rudimentaire borstvinnen , terwyl Ophichthys timorensis gthr er in het geheel geen heeft. Alexander agassiz ^ heeft aan vele visschen waargenomen , dat bij het embryo de ongepaarde vertikale vinnen als eene enkele huid- plooi ontstaan. Deze omgeeft onafgebroken het staarteinde en een deel van den romp , groeit aan buik- en rugzijde naar voren , aan de rugzijde soms tot aan den kop. In deze plooi ontwikkelen zich, op voor iedere soort kenmerkende plaatsen , stralen of stekels in kleiner of grooter aantal. Waar deze zich niet vormen trekt de plooi zich terug , scheidt zich hierbij in meerdere deelen , waardoor één of meer rugvinnen , een staartvin en een aarsvin worden gevormd. Bij den aal heeft echter geen scheiding plaats. Door den geheelen plooi heên ontstaan zachte stralen ; deze plooi blijft dus in zijn eersten , doorloopenden toestand. Uitwendig zien wij geen grens tusschen rug- (dorsale), staart- (caudale) en aars- (anale) vin. Zij vormen met hun drieën eene doorloopende vertikale vin , welke een groot aantal zachte stralen bevat , die door de dikke huid heen moeielijk te tellen zijn. De meeste Muraenidae hebben deze doorloopende vin , bij Ophichthys , gthr , is zij onderbroken , doordat het laatste eindje van den staart daar zonder vin is. De afstand van het begin der rugvin tot den top van den bek bedraagt bij den gewonen aal meer dan twee maal de lengte van den kop. De afstand van het begin der rugvin tot het begin der aarsvin is ongeveer evenveel als de lengte van den kop. De lengte van den kop gaat 8 a 9 maal in de lengte van den visch. De maten zijn evenwel voor de verschillende leeftijden niet geheel ^ Proceedings of the American Academy of Arts and Sciences 1876 — 82, vol. XIII, pp. 117—126, pl. I & II, vol. XIV, p. 1, vol. XVII, p. 271. 92 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. gelijk , daar kop en lichaam niet in dezelfde mate groeien ; het lichaam groeit eerst sneller. De vorm van den kop kan bij den gewonen aal verschillend zijn. Eveneens kan het laatste deel ervan meer of minder gezwollen zijn , wat samenhangt met eene grootere of kleinere kieuwholte en met eene verschillende ontwikkeling van de achter de oogen aanwezige spieren. Een tijdlang werd deze ongelijkheid van kop als een soorts- kenmerk beschouwd en men onderscheidde naar aanleiding daarvan drie soorten: Anguilla acutirostris , met min of meer kegelvormigen kop , Anguilla mediorostris , met eenigszins breeden platten kop , Anguilla latirostris , met zeer breeden, platten kop. Van die indeeling is men thans teruggekomen ; zij worden nu alle tot een en dezelfde soort gerekend, tot Anguilla vuig ar is , flemming. De oogen van den aal zitten in de voorste helft van den kop boven de mondhoeken en zijn overdekt door de huid , die daar dun en door- schijnend is. De oogen zijn zijwaarts of naar boven gericht ; de grootte kan verschillen , de lengte is soms gelijk, aan den afstand tusschen de oogen , soms veel kleiner. Daarbij hebben jonge alen meest in verge- lijking grooter oogen dan de oudere alen, voordat zij naar zee trekken. De achterste neusgaten zijn óf scheef óf in de lengte geplaatst en liggen vlak voor de bovenvoorhoeken der oogen. De voorste neus- gaten zijn buisvormig , ieder op een kant van den top van den bek. De mond ligt horizontaal. De onderkaak steekt een weinig voor den bovenkaak uit , de mondhoeken eindigen onder of even voorbij de oogen. De lippen zijn vleezig en gezwollen , op zij dubbel , de buitenste plooien zijn min of meer aan de kanten uitgezet. De onderlippen zijn gewoonlijk het breedst. De huid is dik en slijmerig en daardoor glad; dit laatste is zelfs spreekwoordelijk geworden: »zoo glad als een aal” wordt er gezegd. De huid is los met het onderliggende weefsel verbonden , waardoor zij gemakkelijk in haar geheel van het dier afgestroopt kan worden. Zp bekleedt ook de vertikale vin. Op het midden van beide zijkanten van het dier is eene rij poriën , welke zich van voren naar het slaapbeen , dus wat naar boven , richt. Op den staart is zij minder duidelijk. Zp vormt de zijlijn. De poriën zpn uitmondingen van eene wijde, dikwandige slijmgang , die bij een dwarsdoorsnede met het vrpe oog zichtbaar is en zich op den kop voortzet. Deze gang heeft vele zenuwen en werd daarom vroeger voor den zetel van een bijzonder zintuig gehouden. Nu beschouwt men haar als slijmvormend orgaan. IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 93 Boven op den kop is eene dwarse rij poriën ; aan de beide einden der rij staan drie poriën naar voren gericht , naar den bovenrand der oogen , welke zij evenwel niet bereiken. Er is eveneens een rij poriën boven de neusbeenderen , op de onderoogbeenderen en op iedere helft der onderkaak. De aal heeft schubben, (fig. 16), doch deze zijn in de huid ver- borgen. De schubben zijn dun , buigzaam en langwerpig , zij liggen niet dakpansgewijze, doch verstrooid, met tusschenruiraten. Zy liggen een bij een tegen elkaar of in eenrijige groepen. De groepen kunnen lang of kort zyn en daarbij recht of gebogen. Op den rug en op de zykanten zijn de groepen scheef geplaatst ten opzichte van de lengte- richting van den visch, De schubben van naast elkaar liggende groepen vormen een rechten hoek met elkaar , wat eene zigzagsge wijze plaatsing geeft. De schubben kunnen ook in de zigzagwijze een bij een tegen elkaar zitten. Op den buik liggen zij meer verstrooid en meer in de lengterichting van het lichaam. Op den kop en bij de basis der vertikale vin zijn zij kleiner dan op het overige lichaam. Bekijkt men de schubben met zwakke vergrooting, dan is het alsof men een netwerk ziet , waarvan de ovale openingen in parallele kringen liggen. Neemt men sterker vergrooting , dan bemerkt men , dat de zoogenaamde openingen plaatjes zpn en het netwerk de grondmassa is. De plaatjes liggen in concentrische rijen. Men kan zich hiervan over- tuigen door een beschadigde schub te bezien ; hierin vindt men gebarsten plaatjes (fig. 1 a) terwijl de grondmassa geen barsten vertoont. Neemt men eene schub uit een gekookte huid , dan ziet men dat deze grooter is , doordat de grondmassa opgezwollen is , zich uitgezet heeft ; de plaatjes zijn daarbij niet alleen verder van elkaar verwijderd , doch liggen soms in verschillende richtingen , afwijkend van de oorspronkelijke ligging , zijn soms zelfs over elkaar heen geschoven. Baudelet ^ heeft waargenomen, dat de plaatjes uit kalkachtige blaadjes Vergrooting 36 maal. Vergroot ruim 300 maal. Fig. 1. ^ Recherches sur la structure et Ie développement des écailles des poissons osseax. Archives de zoölogie expérimentale et générale; Tomé deuxième, 1873, p. 200. 94 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. bestaan , welke op elkaar liggen. Men krijgt , door eene schub dubbel te vouwen , de plaatjes op den zijkant te zien , waar min of meer duidelijk eene streping waar t^ijemen is , veroorzaakt door lijnen , die evenwijdig met den onder- en bovenkant loopen. De grondmassa der schub is een bindweefsel , waarvan de vezeltjes zich min of meer parallel bevinden met den omtrek der schub. Aan de onderzijde der schub kan men met sterke vergrooting deze vezeltjes waarnemen. In eene verwarmde geconcentreerde oplossing van potasch lost het bindweefsel op en laat slechts eenige kleine vlokken organische stof achter, waarin zich uiterst kleine kalkdeeltjes bevinden. De schubben der aal ontwikkelen laat. Bijna alle andere geslachten der Muraenidde hebben in het geheel geen schubben. De rugzijde van den aal is zwartachtig, olijfgroen of grijs, de buikzijde is geel of wit gekleurd. De vinnen hebben de kleur van de rugzijde , behalve dat aan de onderzijde het begin der vertikale vin als de buikzijde getint is. De leeftijd van den visch , het jaarge- tijde , de omgeving en het geslacht hebben invloed op de kleur. ^ Ontdoen wij nu het dier van zijn huid , dan wordt een goed ont- wikkeld spierstelsel zichtbaar. Wij zien, hoe de zjjspier in zigszags- wijze loopende spierbladen (myomeren) verdeeld is. Het aantal myomeren is even groot als dat der wervels. Wij kunnen nu gemakkelijk de stralen der vertikale vin , mede ontdaan van de huid , tellen. Het voor mij liggende dier heeft er 495. In de Fresh-water Fishes of Europe van H. g. seeley , p. 375, staat dat benecke er 1100 heeft geteld. Knippen wij nu voorzichtig de buikzijde open van halverwege den kop af tot een weinig voorbg het begin der anaalvin. De groote buik- en kleine borstholte zijn thans zichtbaar. In de borstholte ligt het hart ; dit verwijderen wij en hebben nu het geheele voedingskanaal voor ons. Laten wij dit nader bekyken. De mondholte is langwerpig, het einde der tong is vrij. De slokdarm (fig. 2) (a) is wijd en dunwandig. De overgang van den slokdarm naar de maag {b) is alleen merkbaar , doordat de plooien van het slijmvlies van den binnenwand dikker en hoogei* worden en de wand ten gevolge daarvan ook dikker is. De maag is naar achteren kegelvormig verlengd , terwijl in het voorste deel aan de rechter- ^ In Hamburg was in 1879 in het aquarium van den zoölogischen tuin eene zwavel- gele variëteit, die in de Elbe gevangen was. De rug en zijkanten waren geel, de on- derkant witachtig. IETS OVER ONZEN GEWONEN AA.L 95 onderzijde eene uitgroeiing is , het pylorische deel (c) ; dit heeft dezelfde dikke wanden , loopt eerst naar voren en buigt zich daarna. In de ombuiging bevindt zich eene trechtervormige klep ; het is eene diepe ringvormige plooi aan den binnenkant. Pylorische aanhangsels zijn er niet. Achter de klep begint de darm {d). Deze loopt naar achteren toe. In de teekening bij smitt ^ is ééne plooi in den darm , op de hoogte van het einde der maag. De eerste aal , welken ik bekeek , had aldaar meerdere plooien. De tweede , waarvan bijgaande teekening is , heeft in ’t geheel geen plooi in den darm ; deze is geheel recht. Zoo als wij hieruit zien , zijn ook de inwendige deelen niet geheel standvastig in hun kenmerken. Nu volgt de einddarm {e) welke zich naar beneden buigt. Darm en einddarm zijn door eene ringvormige plooi gescheiden. De lever {g) , hier op zij geschoven , is aan de bovenzijde concaaf en omgeeft den onderkant van den slokdarm , de galblaas (ƒ ) en het begin van de maag. Aan het einde is een insnijding. De milt (fc, onder weggetrokken) is langwerpig en ligt rechts bij de ombuiging van het pylorische deel. De grootte van de zwemblaas {h) kan zeer verschil- lend zgn. Haar uiterlijk is zilver- achtig wit ; even voor het midden 2. liggen bovenop twee hartvormige lichamen , de bloed- of wondernet- klieren (z) ; daar tusschen ontspringt eene wijde buis , welke lang- zamerhand nauwer wordt, op de teekening niet tot het einde ver- volgd is , doch aan den bovenkant in den slokdarm eindigt. Deze zwemblaas begint voor het einde der maag en eindigt voor het einde van den einddarm. Heckel en knek ^ zeggen, dat de zwemblaas ^6 der geheele lengte kan bedragen , dat het vooreinde achter de maag ligt en het achtereinde voorbg den anus reikt. De lange eerst wijde buis noemen zij den luchtgang {j) en zeggen , dat deze op de over- gangsplaats van slokdarm naar maag op diens rugzijde uitmondt. Seeley ^ beschrijft het op gelijke wijze. Smitt ^ zegt , dat de lengte ^ Scandinavian Fishea. Edition II, Part II, p. 1018. ^ Die Süsswasserfische der östreichischen Monarchie, p. 322. 3 The Fresh-water Fishes of Europe. p. 375. 1. c., p. 1018. 96 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. der zwemblaas ^ eigenlijke buikholte bedraagt en van voren over bijna de halve lengte in een bovensten en ondersten kegel verdeeld is en de laatste door den luchtgang met den slokdarm verbonden is. Ook de zwemblaas schijnt dus niet constant van vorm te zijn. Smitt ^ vond bij Scandinavische alen den gang gesloten. De maag en verder genoemde organen liggen in de buikholte; deze beslaat 26 — 30 pCt. van de lengte van het lichaam en heeft buitendien nog een gepaard verlengsel in het staartdeel. Aan den rechterkant der ombuiging van maag naar darm en aan beide kanten van den darm en den einddarm heeft het buikvlies een gelobde vet- achtige plooi , welke uit een netvormig weefsel bestaat met vetbolletjes in de mazen. De geslachtsorganen hangen zijdelings in de buikholte en bevinden zich niet alleen langs bijna de geheele lengte der buikholte , doch ook in de verlengsels der buikholte , waarin zij zelfs dubbel zijn. Het rechter begint meer naar voren dan het linker , doch eindigt achteraan ook eerder. De eierstokken zien er uit als banden , die aan éénen kant geplooid zijn ; de plooien zijn bladvormige lamellen , waarin zich de eieren vormen. De mediane kant van den band is glad. In de buik- holteverlengsels zijn de banden dubbel , met de gladde kanten tegen elkaar aan , de lamellen naar buiten gericht. Hun weefsel is een netwerk vol sterk lichtbrekende vetbolletjes. De eitjes zpn in den zomer m.m. groot en in December m.m., zij zijn moeielijk tusschen de vetbolletjes te onderscheiden. Een gesloten eiergang is er niet. De eieren vallen in de buikholte en verlaten deze langs een buikvlieskanaal. De zaadstok heeft ronde lamellen. De structuur van het weefsel is als bij den eierstok, echter zonder vet, daardoor meer doorschij- nend en moeielyker te zien. Er is een afvoergang. De nieren liggen niet in , doch boven de buikholte , dus onder de wervelkolom; zij strekken zich uit boven de lengte der eigenlijke buikholte en eveneens boven de buikholte verlengsels. Zij storten haar vocht in eene driehoekige blaas, welke achter den einddarm ligt. Verwijderen wij nu den inhoud der buikholte, koken het dier even op , om de spieren gemakkelijk te kunnen wegnemen , dan hebben wij het skelet voor ons. Dit is sterk verbeend. Het aantal wervels is groot, er zijn er 115. Zij zpn bijna alle gelijk van vorm doch worden naar den staart toe kleiner. Hun uitsteeksels zijn weinig • l.c. p. 1018, IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 97 ontwikkeld. Aan den bovenkant zitten de ruggemerguitsteeksels (neur- apophysen). (c) Deze zijn op de eerste zeven wervels ieder in kleine puntjes verdeeld , (fig. ' 3 c) wat steviger aanhechtingsplaats voor Fig. 3. de spieren geeft. Op de achtste en volgende wervels (fig. 4 en 5 c) zijn zij lang en dun, omgeven het ruggemerg en komen daarboven te zamen. Vóór de ruggemerguitsteeksels bevinden zich de bovenste dwarsuitsteeksels (diapophysen (ó)), deze zijn op de zes eerste wervels naar achteren gericht , op de volgende wervels naar achteren en naar boven en steken in de dorsale helft der groote zijspier. Aan den onderkant van de wervels zitten onderste dwarsuitsteeksels (par- apophysen (g , ^)); deze zijn aan de eerste zes wervels slechts kleine puntige uitwassen, die, langzamerhand grooter wordende, zich van den zevenden wervel af tot gepunte stekels vormen , welke naar buiten , naar achteren en naar beneden gericht zijn. Zij dragen aan hun punt korte , zwakke ribben (ï). Op den 44sten of 45ste° wervel verdeelt dit dwarsuitsteeksel zich in twee, soms in 3 takken. De voorste tak draagt de rib. De achterste tak , welke enkel of dubbel kan zijn , buigt zich naar binnen en vereenigt zich van den 463ten wervel af met dien der andere zijde. Zij vormen alsdan de bloed- vatenbogen. Het zijn nu haemapophysen , bloedvatenuitsteeksels (e) , die de bloedvaten omgeven en daaronder te zamen komen. De ribben worden naar den staart toe vervangen door kleine beenstukjes (d), welke in de ventrale helft der zijspier steken. Er is nog een tweede paar onderste dwarsuitsteeksels (h) , doch alleen aan den achtsten tot en met den vier-en-veertigsten wervel ; zij zitten daar achter de voorste onderste dwarsuitsteeksels en zijn kleiner dan deze. De achterkant van het lichaam van den laatsten wervel is afge- plat , dit is het urostyle. Deze laatste wervel is met den voorlaatsten tot één vergroeid , bij jonge alen is de scheiding nog te zien. Onder dezen saamgegroeiden wervel ligt het bovenste hypuraalbeen , dat uit twee aan hun basis te zamen gegroeide bloedvatenbogen gevormd is, in analogie met de twee vergroeide wervellichamen. De einden Fig. 4. Fig. 5, 98 TETS OVER ONZEN GEWONEN AA.L. zijn ook vereenigd, plat en naar achteren gericht. Zij omsluiten eene elliptische holte , waarin het kloppende Ijmphhart ligt. Onder dit bovenste hypuraalbeen ligt het onderste hypuraalbeen , dat zich ook naar achteren richt en gevormd is door den bloedvatenstekel van den wervel , welke voor den vergroeiden wervel ligt , die dus bij jonge alen de voor-voorlaatste wervel is , bij volwassen alen als voorlaatste wervel te zien is. Robin ^ vond bij jonge alen het onderste hypuraalbeen meer ont- wikkeld dan bij de oudere alen en ook oorspronkelijk gescheiden door een naad van zijn bloedvatenboog. Bij volwassen alen heeft het den vorm van een staafje. Zooals wij reeds opgemerkt hebben , zijn uit- wendig de grenzen der staartvin niet te onderscheiden , inwendig is dit wel het geval , doordat de tien stralen der staartvin aan hun voet gespleten zijn , zoodat zij de platte randen van het urostyle en de hypu- raalbeenderen insluiten ; vijf staan er aan het urostyle , vier aan het bovenste hypuraalbeen en één aan het onderste hypuraalbeen. De stralen , welke men tot de rug- en aarsvin kan rekenen , articu- leeren door een plat vlak met tusschenstekelbeentjes , interneuralen aan de dorsale zijde, interhaemalen aan de ventrale zyde. Tusschen de toppen van twee ruggemerguitsteeksels of twee bloedvatenuitsteeksels ein- digen drie tusschenstekelbeentjes. Zoover als de buikholte-verlengsels gaan , scheiden deze aldaar de interhaemalen van de werveluitsteeksels. In den eersten embryonalen toestand loopt de staart bij de visschen geheel recht. Bij den volwassen aal is deze primitieve richting ge- bleven, zijn staart loopt geheel recht, kromt zich niet naar boven. Het is dus niet alleen de vertikale vin , doch ook de staart , welke nog den oorspronkelijken toestand bezit. Om een gemakkelpk over- zicht over de beenderen van den kop te krijgen , kunnen wij deze eerst in groepen verdeelen en de plaatsing der groepen nagaan. Ten eerste de schedeldoos. Deze bestaat bp het gewone vischtype uit 26 beenstukjes en heeft eenige holten ; eene groote achterste holte voor de hersenen , eene middelste voor de oogen , (fig. 6d) eene voorste voor den neus , terwijl onder en zijdelings van de hersenholte zich de oorholten bevinden. Aan deze doos hangt vervolgens de onderoogring alsook het ophangapparaat. Achter dit laatste is het kieuw- deksel , er voor is de palatineboog , er onder hangt de onderkaak en aan den binnenkant de tongbeenboog. Binnen den tongbeenboog ^ Journal Anat. Phys, 1880 pl. XXV fig. 3 en pl. XXIV fig. 4. IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 99 zijn de kieuwbogen. Nu hebben wij nog de bovenkaak , welke voor den palatineboog ligt en ten slotte het neusbeen. Laten wij nu de bovengenoemde deelen eens afzonderlijk beschouwen. De beenderen der schedeldoos zyn gepaarde voorhoofdsbeenderen (fron- talen) (b) , gepaarde voorvoorhoofdsbeenderen (prefrontalen) , gepaarde achtervoorhoofdsbeenderen (postfrontalen) (h) , gepaarde opperhoofds- beenderen (parietalen) (a) , een ongepaard bovenachterhoofdsbeen (supraoccipitale) , gepaarde buitenachterhoofdsbeenderen (paroccipi- talen), gepaarde zijachterhoofdsbeenderen (exoccipitalen) (J) , een ongepaard onderachterhoofdsbeen (basioccipitale) (ƒ). Gepaarde schub- beenderen (squamosals) (^) , gepaarde groote vleugelbeenderen (ali- sphenoids (g) , gepaarde oogvleugelbeenderen (orbitosphenoids) (/), ge- paarde rotsbeenderen (petrosals) , een ongepaard onderwiggebeen (basi- sphenoïd) (e), een ongepaard voorwiggebeen (presphenoïd) (^■), het ongepaarde ploegschaarbeen (vomer) en het ongepaarde zeefbeen (eth- moïd). De opperhoofdsbeenderen (a) zijn bij den aal zeer groot en vormen een belangrijk deel van het dak der schedeldoos. De zijdelings gelegen schubbeenderen (^) zpn ook bijzonder lang en strekken zich naar voren toe. De voorvoorhoofdsbeenderen zpn kraakbeenig. Ploeg- schaarbeen en zeefbeen (c) zijn te zamen gegroeid. Het lange smalle einde van het ploegschaarbeen strekt zich tegen den onderkant van het onderwiggebeen (e) uit tot een weinig achter de oogholten. De achtervoorhoofdsbeenderen (h) zitten tegen het midden der schub- beenderen. De gepaarde rotsbeenderen ontbreken. ^ Het oogspierkanaal ontbreekt. Het ploegschaarbeen is over meer dan zijn halve voorste lengte gewapend met een ononderbroken tandenband. De tanden zijn recht of een weinig aan den top gebogen ; bg jonge alen zijn zg ge- punt , bij oudere alen meer stomp. De vorm van den tandenband is gelijk aan den eigenaardigen vorm van het been , eerst breed , daarna te zamen- gedrukt en smal. De onderoogring is eene halfring- vormige rij beentjes , welker voorste einde aan het voorvoorhoofdsbeen en welker achterste einde aan het ^ Volgens CUVIER zijn het de rotsbeenderen, volgens SMITT de oogvleugelbeenderen welke ontbreken. Wat op de schets ’t groote vleugelbeen is noemt SMITT rotsbeen en wat aldaar oog vleugelbeen is noemt hij groot vleugelbeen. Cuv, ^ Val, Eist, Nat, des poissonsj I, p. 239. SMITT, 1. c. p., 1015. 100 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. achtervoorhoofdsbeen bij het algemeene vischtype hangt. Bij de alen is deze ring kraakbeenig en hangt van voren aan het voorvoorhoofds- been , doch van achteren niet aan het achtervoorhoofdsbeen , dat hier tegen het midden van het schubbeen zit, maar aan een uitsteeksel (w?) van het voorhoofdsbeen. Dit uitsteeksel is in stekels verdeeld, waardoor het, evenals het gedeelde ruggemerguitsteeksel der eerste wervels, een stevige aanhechtingsplaats voor spieren is. Het ophangapparaat bestaat uit het temporale en het quadratum. Het kieuwdeksel bestaat uit de vier gewone beentjes , te weten een half boogvormig onderdeksel (suboperculum) , daarboven een scheef half elliptisch deksel (operculum), hierachter een halfmaanvormig voordeksel (preoperculum) , dat boven het driehoekige tusschendeksel (interoperculum) ligt. Het kieuwdeksel is klein en bedekt slechts het voorste gedeelte der kieuwen. De palatineboog , welke een deel van het dak der mondholte vormt, verbindt tevens het ophangapparaat met het voorste deel der schedel- doos; wij dienen dien hier met de bovenkaak te behandelen. Bij de visschen bestaat de palatineboog uit drie beenstukjes, twee pterygoïd- beentjes en een palatinebeen , de bovenkaakboog uit twee beenstukjes, de bovenkaak (maxillare) en de voorbovenkaak (praemaxillare). In de plaats van deze vijf beentjes heeft de aal er slechts twee. Het bin- nenste dezer twee is lang en dun , vooraan dikwijls onvolkomen ver- beend. Het vereenigt het scheeve temporale en het quadratum met het voorste' deel van het wiggebeen. Zijn ligging toont aan , dat dit het entopterygoïdbeen van den palatine- of verhemelteboog is. Het kan de beide versmolten pterygoïdbeenderen zijn. Owen denkt dat het alleen het entopterygoïd is en dat het (meta) pterygoïd met het temporale versmolten is. Het tweede of buitenste der twee beentjes ligt over het grootste deel zpner lengte in hetzelfde vlak met het eerste. Het is er door ligamenten mee verbonden. Zij vormen het palatine- dak aan iederen kant naast het wiggebeen , dat in het midden ligt. Vooraan is het tweede been verbonden met het vergroeide ploegschaarbeen -(- zeef been , juist in den hoek bij de vernauwing. Achteraan is het gedraaid en naar beneden gebogen en omsluit het de onderkaak. Het is door sterke , maar losse spierbanden aan den buitenkant van het coronoïd-proces van de onderkaak verbonden. Volgens JACOBY is er ook een spierband naar het quadratum. Het einde is gepunt. Bij de visschen , welke tanden op het ploegschaar- IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 101 been en op de palatinen hebben, vormen de tanden van het hoofd van het ploegschaarbeen met de tanden van de palatinen een boog. Bij den aal vormen de tanden van het hoofd van het ploegschaar -|- zeefbeen met de tanden van het buitenste been ook een boog. Naar achteren strekt zich de tandenband, langzamerhand nauwer wordend, tot den mondhoek uit en werkt tegen een gelijken band op de onderkaak. Het voorste deel van het buitenste been doet door zijne plaats in het verhemelte , door zijne aanhechting aan het ploegschaarbeen en door de richting van zijn tandenband aan het palatinebeen denken , terwyl het achterste deel door zijne richting naar beneden, door dat het de onderkaak omsluit, door den spierband naar de onderkaak en door het werken der tanden tegen die der onderkaak aan een bovenkaaksbeen herinnert. OwEN denkt, dat door reductie het bovenkaaksbeen en het voor- bovenkaaksbeen verdwenen zijn en de top van den bek gevormd is, evenals bij den snoek, door het ploegschaarbeen -|- zeef been. Het buitenste been is dan het palatinebeen. Rosenthal, peters, brattström, lilljeborg en anderen rekenen het beenstukje als het bovenkaaksbeen ; zij denken , dat de voor-boven- kaaksbeenderen ' versmolten zijn met het ploegschaarbeen -|- zeef been, welke den top van den bek vormen en dat het palatinebeen ontbreekt. CuviER zegt: het bovenkaaksbeen en het palatinebeen ontbreken, het buitenste beenstukje is het voorbovenkaaksbeen. Dit is een tijd lang algemeen aangenomen. Smitt meent, dat het buitenste beenstukje het saamgesmolten palatine -|- bovenkaaksbeen kan zijn en dat het voorbovenkaaksbeen met het ploegschaarbeen zeef been vereenigd is. Geen der bovengenoemde veronderstellingen is op vaste gronden bewezen. Het neusbeen (turbinale) is kraakbeenig. De onderkaak bestaat uit het dentale en het articulare, De tongbeenboog en kieuwbogen hebben wij vroeger ' reeds nage- gaan. Het kieuwstralenvlies is groot , doch daar zijne randen over hun grootste deel met elkaar en met de huid verbonden zijn , zoo is er slechts eene kleine spieetvormige kieuwopening. Er zyn tien kieuwvliesstralen , de eerste is breed , de negen overige zijn dun en smal ; zij loopen boogvormig om het onderkieuwdeksel en het kieuw- deksel heen en beschermen het grootste achterste deel der kieuwen , dat zich niet onder het kieuwdeksel bevindt. ^ Album der Natuur^ 1902, bladz. 71 — 73 en 79. 102 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. Behalve op het reeds genoemde ploegschaarbeen en buitenste been- stukje is er ook een tandenband op de onderkaak. De tanden zijn klein en gepunt. De voorkanten der kieuwbogen zijn breed en even als bet vlies, dat deze bedekt, van smalle randen voorzien, waardoor de spleten gesloten kunnen worden. De schoudergordel is niet met den kop verbonden. Hy bestaat aan iederen kant* uit een sleutelbeen (clavicula) en een bovensleutelbeen (supraclavicula). Het sleutelbeen is door eene horizontale pees aan den 5deo en 6den abdominaal wervel verbonden. Deze pees is een deel van den spieruitwas tusscheu de dorsale en ventrale helften van de groote zijspier. Het bovensleutelbeen , dat plat is en een min of meer gevorkten top beeft, hangt vrij in de buitenste laag van de dorsale helft der groote zijspier. Aan de ventrale zyde zijn de sleutelbeen- deren van den rechter- en linkerkant bandachtig vereenigd ; zij zijn tevens door eene lange spier met bet korte urohyale verbonden. Aan de bovenste helft van bet sleutelbeen zit bet schouderblad. De schouderbladen bestaan uit eene membraan kraakbeenige schijf, waarin van boven een rond scapula-deel zit , dat bovenaan eene hoekige insnijding en onderaan eene kleine ronde opening, bet scapula-venster, beeft. Onder in de schijf zit een half cirkelvormig coracoïd deel. Aan het schouderblad zit de borstvin. De basis dezer borstvin bestaat uit 7 of 8 armbeentjes (brachiaalbeentjes) en hieraan zijn de 19 vinstralen, Vergelpken wij nu dezen schoudergordel en vin met den ons be- kenden typiscben viscbboistgordel , dan merken wjj hier een grooten eenvoud op. Wij missen bet achterslaapbeen (bet posttemporale) en het acbtersleutelbeen (bet postclaviculare) ; deze beide ontbreken by den aal. Wij zien dat de schoudergordel niet, zooals bij bet type , met den kop verbonden is. Dit is een kenmerk , dat alle aalsoorten eigen is. Ook bij de haaien en roggen vinden wij dit, doch bun ophangbeenderen verschillen van die van den aal. Dit achteruitstaan van den schoudergordel staat vermoedelijk in verband met de groote ontwikkeling der kieuwbolte. In den tijd dat bet beenviscbtype • zich vormde, hebben de basale deelen van de borstvinnen eene reductie ondergaan , waarby bet getal der brachiaalbeentjes tot vier verminderd is. De aal heeft er nog 7 of 8 , wat op bet behoud van een ouderen toestand wijst. {Wordt vervolgd.) OVEREENSTEMMING ZONDER VERWANTSCHAP IN HET PLANTENRIJK. DOOR Dr. H. J. CALKOEN. Wanneer in onze tijdschriften , waarin bijdragen worden opgenomen over natuurstudie , een verhandeling verschijnt die den lezer opwekt tot nader onderzoek, die zijn aandacht vestigt op een of ander belang- rijk onderwerp dat nog veel vragen onbeantwoord laat , dan kan de schrijver er van verzekerd wezen dat zijn werk niet vruchteloos is gedaan ; op het door hem besprokene bouwen anderen gaarne voort. In de volgende bladzpden vindt de lezer het | een en ander uit een boekje dat zeer onlangs te Leipzig bij engelmann verschenen is en tot titel heeft : Ueber Aehnlichkeiten im PJianzenreich , eine mor- phologisch-biologiscKe Betrachtung. De schrijver is Prof. fr. hildebrand van Freiburg i. B. , en het. komt mij voor dat een overzicht van de feiten , waarop hij onze aandacht vestigt , allicht met belangstelling zal worden gelezen en leiden kan tot verder onderzoek in dezelfde richting. Door te spreken van » overeenstemming zonder verwantschap” tracht ik reeds dadelijk aantegeven wat wij in dit boekje te ver- wachten hebben : een reeks van waarnemingen, aan planten ontleend, die op overeenkomst wijzen in uitwendige gedaante of in bouw of verrichting , terwijl toch van geen verwantschap bij die verschillende planten sprake kan wezen. Immers: bestaat er verwantschap, dan rekenen wij er op dat wij ook veel overeenkomst zullen aantreffen ; beginnen wij al niet met te zeggen dat wij tot één soort zullen ver- eenigen die planten, die afkomstig zijn van één plant of die zooveel 104 OVEREENSTEMMING ZONDER VERWANTSCHAP op elkaar gelpken dat zp geacht zouden kunnen worden dat te doen ? In dat » zooveel” ligt, dat gevoelt men, het zwakke punt in den bouw van het gansche natuurlijke stelsel ; want van persoonlijk in- zicht hangt het ten slotte af hoeveel wij onder » zooveel” hebben te verstaan. Wanneer dieren , die tot verschillende groepen van het stelsel be- boeren , vele ovt reenkomst met elkaar vertoonen in uitwendigen bouw en die overeenkomst tot voordeel schynt te strekken, dan spreken veel dierkundigen van nabootsing of mimicry en stellen zich dan voor dat die overeenstemming ontstaan en bewaard is, omdat zij voordeelen aanbiedt in den strijd om het bestaan. In Mexico b. v. leven enkele soorten van vergiftige slangen, die geteekend zijn met ringen van verschillende kleuren , zooals men ze bijna volkomen weer- gegeven vindt bij sommige soorten van niet vergiftige slangen , die in veel geringer aantal voorkomen dan hunne modellen en dus ook voor giftige worden gehouden , wat dezen weinig weerbaren dieren van groot nut is. Tusschen verschillende planten evenwel of tusschen planten en dieren vinden wij niet zelden een gelijkheid die, kwam zij tusschen twee dieren voor , met nabootsing bestempeld zou wor- den en die men nu toch zeker niet op dezelfde wijze zal willen ver- klaren. Bovendien : men trachte toch ook niet altijd alles en alles te verklaren , want het pad , waarop wij ons dan wagen , biedt dik- wijls zoo weinig vasten grond aan de voeten en een lichtvaardige conclusie is zoo gemakkelijk gemaakt. Die gelijkheid nu kan immers evenzeer ontstaan door overeenkomstige levensomstandigheden , o. a. door gelpk klimaat, een zelfden bodem, standplaats, enz. Men gaat toch ook te ver met mimicry te willen zien bp onze Doovenetel {Lamium album) ^ wier bladeren gelijken op die van de Brandnetel {Urtica dioica) , welke gelpkenis dus het plantenetend dier zou afschrikken ! De voorbeelden van overeenstemming zonder verwantschap, die hier nu volgen , zijn gekozen uit de in ’t wild groeiende planten ; herbarium-materiaal en gekweekte planten wijken te veel van de vormen af en ook de Cryptogamen , ten minste de lagere, zijn buiten beschouwing gelaten. Dat een botanische tuin , gelpk ons land b. v. er meer dan een in uitnemenden toestand kan aanwijzen , een uiterst geschikt veld van onderzoek aanbiedt , omdat men daar allerlei planten uit verschillende streken der wereld bijeenvindt, behoeft niet nader verklaard te worden ; zonder eenige verwantschap te bezitten en af- komstig uit verschillende plantengebieden , vertoonen daar toch dik- IN HET PLANTENRIJK. 105 wyls de afzonderlijke deelen zeer groote overeenkomst, die dan toch wel niet verklaard zullen kunnen worden door te spreken van mimicry. Laten wy allereerst het oog vestigen op de overeenkomst , die wij kunnen aanwijzen tusschen verschillende planten. Dat twee systematisch niet verwante planten zóó op elkaar gelijken dat men de eene met de andere zou kunnen verwisselen , zal wel niet veel voorkomen , maar des te vaker komt een volkomen over- eenstemming voor tusschen verschillende deelen , die morphologisch of physiologisch gelijk kunnen zijn of niet. Dat de wortels der planten dikwijls zooveel op elkaar gelijken, zal toch wel niet aan mimicry zijn toeteschrijven , maar aan het vervullen van een gelijke verrichting , n. 1. het opnemen van vloeibaar voedsel uit den bodem en aan een leven in den bodem onder gelijke omstandigheden. Hebben zij een andere verrichting te vervullen , b. v. het verzamelen van reservevoedsel , dan vinden wij wederom overeenstemming in ge- daante bij allerlei soorten van planten , b. v. bij knollen van Orchis of Standelkruid , Dahlia en Speenkruid (Ficaria). Ook onderaardsche stengels doen ons bij gelijke functie gelijken vorm zien , b. v. de bollen van soorten van Lelie {Lilium) en van Klaverzuring (Oxalis) , de knollen van den Aardappel (Solanum) en die van TLadiantha (een Cucurbitacee) , de wortelstokken van monocotylen en van dicotylen , van soorten van Grassen , van Mentha en van Lysimachia thyrsijlora. Ook hier geen mimicry; een plant zal toch geen bollen of knollen voortbrengen , die gelijken op vergiftige of onaangenaam smakende bollen of knollen van een andere plant, om op die wijze beschermd te zijn tegen de vraatzucht van planteneters ? Dat groote overeenstemming heerscht bij waterplanten verbaast ons niet ; een gelijke verrichting onder gelijke levensomstandigheden verklaart die voldoende. Salvinia natans , onze Watervaren (een Spore- plant, Vaatcryptogaam) heeft op het water drijvende ovale blaadjes, maar ook ondergedoken bladeren , die geheel het voorkomen hebben aangenomen van in het water groeiende wortels van zaadplanten. In stroomend water groeiende bladeren zijn meestal lang en smal. Ons Pijlkruid {Sagittaria) , dat wij in stilstaande wateren aantreffen , begint met in het voorjaar uit de knollen , die overwinterd hebben , smalle , niet lange , ondergedoken bladeren voort te brengen ; dan komen eerst lancetvormige , later eivormige , eindelpk langwerpig- niervormige bladeren, die op het water drijven en ten slotte maakt de plant bladeren die boven water uit groeien en deze hebben dan 8 106 OVEREENSTEMMING ZONDER VERWA.NTSCHA.P de bekende pijlvormige gedaante. Maar wanneer nu dat Pijlkruid in snelstroomend water zich gaat ontwikkelen, dan vormen zich slechts lange, smalle, ondergedoken bladeren, geen drijvende en nog minder pijlvormige, zoodat men de plant dan bijna niet herkennen kan. Veel meer afwisselend wat vochtigheid , licht, warmte, enz. betreffen, zijn de levensomstandigheden voor de in de lucht groeiende planten- deelen , dan voor die welke in den bodem of in het water aangetroffen worden ; geen wonder dus dat wij geheel gelijke deelen aan verschil- lende planten , die volstrekt geen verwantschap tot elkaar bezitten , kunnen aantoonen. Van tal van gewassen gelijken de kiemplanten volkomen op elkaar: een bewijs van gemeenschappelijke afstamming, zegt men; ’t moge dikwijls waar zijn, altijd is het dat niet en zoo- wel aan de eene als aan de andere zijde zijn uitzonderingen aan te wijzen. Het geslacht Tilia (Linde) heeft vijflobbige kiembladen , geheel afwijkende van de enkelvoudige zaadlobben der overige Tiliaceae ; omgekeerd hebben somtijds de kiemplanten van verschillende planten- soorten , geslachten , familiën zelfs , zooveel overeenkomst met elkaar, dat alleen een geoefend oog eenig verschil bespeuren kan. Maar de zaadlobben van die kiemplanten hebben dan ook alle een zelfde ver- richting te vervullen : voedse-1 te verschaffen aan de jonge plant ; bovendien , dicht bij den bodem groeiende zijn de levensomstandig- heden meer gelijk , minder afwisselend dan voor de latere bladeren, die dan ook grooter verschillen vertoonen. Dat planten somtijds wel veel op elkaar kunnen gelijken , zien wij by twee Rosaceae : Potentüla F rag aria st rum en Fragaria vesca ; beide groeien in dezelfde streken en men zou hier aan mimicry kunnen denken , maar waartoe zou die dienen en welke plant is dan de origineele , welke de nagebootste? Onze Hulst (Ilex Aquifolium) gelijkt zooveel op Osmanthus ilicifolius , behoorende tot de Oleaceae en dus tot een andere familie dan de eerste , dat thünberg in zijn Flora japonica Ilex Aquifolium als^ inheemsch in Japan opnoemt en daarvoor blijkbaar een Osmanthus ilicifolius moet hebben aangezien. Maar grooter dan bij geheele planten is de overeenkomst bij ver- schillende deelen ; beschouwen wij eerst de vegetatieve , daarna de generatieve organen. Soms ontwikkelen zich de bladachtige deelen weinig of niet en nemen de stengeldeelen de verrichting , maar dan dikwijls ook den vorm en altijd de kleur, der bladeren over en zoo ontstaat er groote gelijkheid tusschen Cactaceae en Euphorbiaceae , zoolang zij niet bloeien. Omgekeerd ontwikkelen zich soms de sten- IN HET PLANTENRIJK. 107 geldeelen weinig ’en de bladeren krachtig , terwijl deze dan door bladscheeden een schynstengel kunnen vormen ; Gentiana lutea en Veratrum album groeien beide op de Alpen en gelyken , zoolang zy niet bloeien , veel op elkaar en toch is de eerste een tweekiem- bladig , de andere een eenzaadlobbig gewas. Zelfs tusschen Sporeplanten en Zaadplanten kan overeenkomst ontstaan : Mossen gelijken soms op Palmen in ’t klein, Crassula lycopodioides gelijkt op Lycopodium, Veronica cupressiformis op Cupressus , enz. — De Musa of Paradys- appel vertoont een schijnstam , uit om elkaar gelegen bladscheeden gevormd ; bij Haemanthus , beboerende tot een gansch andere afdeeling van het plantenrijk, komt hetzelfde voor. De stam van Taxus bacqata en van Platanus orientalis toonen wel overeenkomst , doordien bij beide de schors in onregelmatige stukken afschilfert en van verwantschap tusschen een Taxis en een Plataan kan toch geen sprake wezen. Bij de Sering {Syringa vulgaris) ontstaat een vertakking van den stengel, doordien de eindknop afsterft en de beide lagere zijknoppen twee even krachtige zijtakken vormen ; bij andere planten komt een geheel gelijke vorksgewijze vertakking voor door splitsing van het vegetatie- punt. Omgekeerd kan een schijnbare vertakking ontstaan doordien uit een van de twee oksels der bovenste overstaande bladeren zich een zijtak ontwikkelt, die door krachtigen groei aan de hoofdas gelijk wordt , terwijl de andere okselknop afsterft. Bij Selaginella daarentegen ontstaat een werkelijke vorksgewijze ’ vertakking , maar het eene vegetatiepunt groeit zoo weinig uit dat het een zijtak schijnt te vormen van de as uit het andere punt ontstaan. — Is het nog noodig op overeenkomst in bladvorm te wijzen ? Soortnamen als : hederaejolius, urticifolius , sorbifolius , ilicifolius , fraxinifolius , enz. spreken voor die gelijkheid , waarvan wij geen voldoende verklaring geven kunnen. In te stemmen met de meening »that the case of mimicry in animals might exist as well in plants” gaat toch niet, want, om nog even terug te komen op de straks reeds genoemde Brandnetel en Doove- netel: ’t is toch ook nog de vraag of de brandbaren van ürtica dioica dienen om dieren af te schrikken om die plant te eten ; ver- schillende rupsen leven op haar en voeden zich met hare bladeren. En hebben dan die rupsen haren gekregen die op die van de Brand- netel gelijken , om door andere dieren niet gegeten te worden ? De bladeren van Wahlenbergia hederacea (Campanulaceae) gelijken zoo volkomen op het loof van Marchantia polymorpha , een Levermos , dat, indien beide in eenzelfden schotel worden gekweekt, zelfs een met 108 OVEREENSTEMMING ZONDER VERWANTSCHAP een loupe gewapend oog nog vergissingen begaat , wanneer het beide gewassen onderscheiden wil. Nu groeit , gelijk bekend is , Marchantia zeer welig en snel en verdringt tal van andere planten zeer gemak- kelijk , ook een Wahlenbergia ; geeft nu dit geval ons niet een aan- wijzing dat de overeenkomst bij organismen , die niet met elkaar verwant zijn , volstrekt niet altijd tot voordeel voor beide of een van beide strekt? Zeer zeker zijn gelijke levensomstandigheden veel krachtiger factoren voor morphologische gelijkheid: het is het klimaat dat naaldvormige bladeren doet ontstaan bij de meest verschillende familiën , b. v. bp Calothamnus (Myrtaceae) , Hahea (Proteaceae) en bij de Coniferae. Het is de omgeving en de middenstof, waarin of waarop de bladeren leven, die niervormige of ronde drijvende bladeren vormt bij Nymphaea (Nymphaeaceae) , Villarsia (Gentianeae) en Hydrocharis (een monocotyl). Phyllodiën , bladvormig geworden bladstelen , trejffen wij aan bij Acacia , Bossiaea en Oxalis , tot drie familiën behoorende; steunblaadjes worden zoo groot als gewone loof bladeren bp tal van geslachten der Stellatae , waardoor een kranswijze bladstand schynt te ontstaan. Toch zpn , gelijk men weet , van de zes blaadjes van Galium en Asperula slechts twee gewone loofbladen en deze vertoonen dan ook een okselknop , en vier zijn twee paar steunblaadjes zonder knop in hun oksel. Hoeveel overeenkomst vertoonen niet de ranken van allerlei planten en hoe dikwijls gelijken doornen en stekels niet volkomen op elkaar ? Dat rozen geen doornen hebben maar stekels klinkt velen vreemd in de ooren ; toch is het zoo , want door tegen deze puntige organen zijdelings te drukken, verwijdert men ze ge- makkelijk van den stengel omdat het slechts vormingen van het bovenste weefsel zijn , terwijl doornen (Meidoorn) meer met het in- wendig weefsel in verbinding staan en dus niet af breken; want doornen zijn vervormde bladeren of takken. Bovendien staan stekels onregel- matig verspreid , doornen regelmatig volgens den bladstand. Natuur- lijk hangt èn bij ranken èh bij doornen gelijkheid van vorm samen met gelijkheid van verrichting. Bp de beharing der bladeren doet zich het eigenaardige geval voor dat zij op gelijke wpze ontstaat onder den invloed van zeer verschillend klimaat. Bladeren van Zuid- Afrikaansche Compositae , enz. en die van steppenplanten hebben een wollige bekleeding ter bescherming tegen de verzengende zonnestralen en een gelijke beharing hebben Alpenplant^n en die uit het hooge noorden ter beschutting tegen koude. Alvorens van de vegetatieve tot de generatieve organen overtegaan, IN HET PLANTENRIJK. 109 wil ik op het verschijnsel wijzen dat bij verschillende soorten van planten de bladeren van de eene gelijken op de bloemen der andere ; o. a. komt dit bij Nepenthes en Aristolochia voor. De kan of beker draagt bij beide een min of meer opstaand deksel , om het regen- water niet te laten komen in de urn ; bij de eerste opdat de vloeistof, die de gevangen insekten verteren moet , niet te veel zal worden verdund; bij de tweede opdat geen schade zal worden gedaan aan de eigenaardige inrichting voor kruis-bestuiving , die wij hier vinden. Beschouwen wij de generatieve deelen der planten , dan is over- eenstemming zonder verwantschap niet minder algemeen. Bloemen komen alleen staande of in bloeiwijzen voor ; dikwijls gelijken de laatste op enkelvoudige bloemen , o. a. die van Arum maculatum en van Anthurium Scherzerianum. Beter bekend zijn ons de bloemen der Compositae , die eigenlijk geen bloemen maar bloeiwijzen zijn en toch volkomen op bloemen gelijken. Die gelijkenis komt bij Prenanthes tot stand doordien de vpf bloemen der bloeiwijze haar lintvormige kroon zóó plaatsen alsof het kroonbladen zijn , terwijl dan de geslachtsorganen op vijf meeldraden gelijken ; bij Ammobium en Carlina acualis door- dien de omwindselblaadjes wit , bij Acroclineum roseum doordien zij rosé, bij Helichrysum arenariwm doordien zij citroengeel zijn; bij de meeste Compositae doordien om de kleine schijf bloemen heen lint- vorraige randbloemen geplaatst zijn, b. v. bij Bellis, enz. Pleit ook niet vóór de gelijkenis met een enkele bloem het feit dat een nog groen natuuronderzoeker de hoofdjes van ons Duizendblad {Achillea Mille folium) voor bloemen aanziet en niet voor bloeiwijzen ? Hydrangea hortensis en Yiburnum Opulus hebben ook bloeiwijzen , die bestaan uit kleine bloempjes waarom heên grootere en dus meer in ’t oog vallende geplaatst zijn , en geen van beide behooren tot de Compositae , ter- wijl bovendien bij de Hydrangea de randbloemen groot geworden , gekleurde kelken , bij de Geldersche Roos vergroote witte bloemen zijn. Natuurlijk zal de gelijkenis van bloeiwijzen op bloemen wel in verband staan met de bestuiving door insekten ; hier kan dus van mimicry wel gesproken worden. Ons tot de bloem zelf bepalende , zien wij gelijkenis bij de meest verschillende familiën : Alisma en de witbloemige soorten vau Renonkel- achtigen wijken slechts van elkaar af doordien de eerste 3- en de laatste 5-tallig zpn. Polygalaceae en Papilionaceae worden gemakkelyk met elkaar verward ; want niettegenstaande de bloemen verschillend gebouwd 110 OVEREENSTEMMING ZONDER VERWANTSCHAP zyn , gelijken zij toch veel op elkaar. Zoo vertoonen ook de bloemen van Mirabilis bp oppervlakkige beschouwing veel overeenkomst met die van andere niet verwante geslachten , maar bij nauwkeuriger onderzoek ook weer veel verschil. Wat den geur der bloemen betreft, hij is by zeer verschillende planten dikwijls geheel gelgk. Is de cumarine niet het bestanddeel dat in Reukgras {Anthoxanthnm odoratuni) voorkomende, aan het hooi den heerlijken geur geeft en dat wy ook in het Lieve-Vrouwe-Bedstroo {Asperula odorata) terugvinden ? De bloemen van PLatanthera hifolia (een Orchidee) gelijken in reuk zóó op dien van Kamperfoelie [Lonicera Caprifolium en Periclymenum) dat men met gesloten oogen niet kan uitmaken welke bloem men ruikt. En de onderdeelen der bloemen? Sommige bloemen zijn ongesteeld, b. v. die der compositae , bij andere is de steel soms meer dan 1 M. lang ; bloemen van Orcbideae en van Weigelia lyken gesteeld , maar zijn bet niet ; want wat ons als een bloemsteel voorkomt is bet onderstandige vruchtbeginsel. Rozen schijnen , evenals Appel of Peer , een onderstandig vruchtbeginsel te hebben; wij zien dan echter den urnvormigen bloembodem, de latere rozebottel , daarvoor aan. Hepatica schijnt een driebladigen kelk te hebben , waar binnen een meerbladige kroon. Door vergelijking met de verwante geslachten Pulsatilla en Anemone blijkt ons dat wij bier met een driebladig omwindsel te doen hebben. Anemone hortensis vormt den overgang ; want tijdens den bloei staan daar reeds de drie groene omwindselblaadjes een eindje van het meerbladige roode bloemdek af. Gelijkheid tusscben morphologiscb gelijkwaardige deelen komt zeer vaak voor en is dan meestal te verklaren door eenzelfde inrichting ter bestuiving. Welk een verschil tusscben de familiën der Papilionaceae en der Fumariaceae ; en toch gelykt de bloem van Medicago-^ooriQn zeer veel op die van Corydalis-?>ooxiQT\. Maar by beide moeten dan ook door den druk , dien het de bloemen bezoe- kende insekt uitoefent op de blaadjes die de geslachtswerktuigen omsluiten , meeldraden en stempel met den buik van het dier in aanraking komen om zoo , behalve zelf bestuiving, die gewoonlyk zon- der gevolg blijft, ook de noodzakelijke kruisbestuiving tot stand te doen komen. Hier alweer geen mimicry, maar een zich aanpassen naar een zelfde verrichting. In verband hiermede kunnen wij er ons dan ook niet over verwonderen dat wy veel overeenkomst vinden by vruchten die door den wind , door het water , door dieren of door openspringen verspreid worden. De bessen van Vaccinium Vitis IN riET PLANTENRIJK. 111 Idaea en van Arctostapliylos officinalis , van verschillende geslachten dus, gelijken zooveel op elkaar dat slechts een geoefend oog het verschil ontdekken kan ; toch is de vrucht bij de eerste uit een onderstandig vruchtbeginsel ontstaan en draagt dus aan haar top nog de kelkresten , terwijl de tweede die niet vertoont ; want bij Arcto- staphylos is het vruchtbeginsel bovenstandig. De vruchten van Arbutus Ünedo gelijken zooveel op die van onze Aardbei {Fragaria vescd) , dat men den Arbutus bestempeld heeft met den naam van Aardbeziën- boom. De planten behooren tot de Ericaceae en tot de Rosaceae en de vruchten zijn bovendien van zeer uiteenloopende morphologische natuur. — Mogen al geen bijzonderheden zijn meê te deelen van vruch- ten die door haakvormige aanhangselen verspreid worden , wel is dit het geval van de vruchten met vliezige aanhangels , ter verspreiding door den wind , welke vliegtoestellen bovendien worden gevormd door morphologisch zeer verschillende bloemdeelen. Vruchten , rondom omgeven door een vleugel , hebben de tot ver- schillende familiën beboerende TJlmus , Ptelea trifoliata , Anemone nar- cissijiora en Pastinuca sativa. De met één vleugeltje voorziene vruchten van Fraxinus gelijken sterk op die van isa^zs-soorten ; en hoeveel overeenkomst vertoonen niet vruchten met vruchtpluis en zaden met zaadpluis onderling en met elkaar? Papilionaceae en Cruciferae wijken sterk van elkaar af ook in bouw en wijze van openspringen der vruchten ; maar toch , de gelede hauwen van Radijs {Kaphanus) en de gele peulen van het Vogelpootje {Coronilla) gelijken op elkaar, zijn beide splitvruchten ; en veel overeenkomst is er zoo ook tusschen de eenzadige en daarom niet openspringende vruchten van Bunias en Crambe (Cruciferae) met b. v. Onobrychis (Papilionaceae). Blijkt hieruit niet duidelijk dat gelijkheid en verwantschap volstrekt niet altijd samengaan , dat er , om een bekende uitdrukking te gebruiken , meer gelijk is dan eigen? Om nog even terug te komen op gelijkheid van vruchten en zaden en van deze onderling: de vruchten der Tamme Kastanje {Castanea vesca) worden meestal voor zaden aangezien en gelijk gesteld met de zaden der Wilde Kastanje {Aesculus Hippocastanum). Wat men by deze plant kastanjes noemt, zijn de zaden uit de steke- lige vrucht , terwyl bij de Tamme Kastanje om een drie of viertal vruchten heên zich een stekelig hulsel ontwikkelt , evenals om een drie- of viertal beukenootjes heên , wat ook vruchten zijn', en ten deele om den eikel heên (het napje). Aan elke wilde kastanje ziet men het groote , doffe lidteeken , waar het zaad van de navelstreng afgebroken 112 OVEREENSTEMMING ZONDER VERWANTSCHAP is , aan elke tamme kastanje wyst de puntig toeloopende top op de plaats waar, toen de vrucht nog vruchtbeginsel was, stijl en stem- pel zaten. De vleezige zaden van Magnolia, Evonymus en Iris foetidissima vertoonen groote overeenkomst ; toch behooren de planten tot ver- schillende familiën. De gelijkheid der embryonen van Caryophyllaceae en Chenopodiaceae heeft menigen systematicus verleid de in alle op- zichten zoo verschillende familiën in één groep samen te brengen. Ook is overeenstemming op te merken bij de vermenigvuldiging langs geslachtelijken en langs ongeslachtelijken weg. De broedknoppen van Gonatanthus sarmentosus gelijken veel door hun pluis op vruchten van Compositen en Gramineeën (b. v. Hordeum jubatum) en beide wor- den dan ook door den wind verspreid. By Opuntia fragiUslsXQnWeme , met stekels voorziene takjes gemakkelyk los en worden door met een vacht bekleede dieren verspreid , evenals de vruchthoofdjes der Klitten. [Lappa). Knolletjes , die bij Begonia diversifolia aan de bloemstelen ontstaan , gelijken veel op vruchten of zaden. Wij denken in alle bovenstaande gevallen alwéér aan eenzelfde doel , de voortplanting , en niet aan mimicry. Ik kom nu tot voorbeelden van gelijkheid bij planten en dieren , tot die gevallen, waar de planten de dieren schijnen na te bootsen, niet waar het omgekeerde plaats vindt ; 'want dat behoort tot het gebied der dierkunde. Die gelijkheid kan bestaan in vorm , in kleur en in reuk, en daar, zij zich nu kan openbaren in een dezer drie punten , maar ook in twee en zelfs drie , handelen wij het geschiktst door achtereenvolgens bladen , bloemen , vruchten en zaden te bespre- ken. Maar zelfs een stam of stengel van een plant kan op een dier gelijken : in de wouden der tropen doen lianen dikwijls aan reus- achtige slangen denken en de stam van Testudinaria Elephantipes herinnert ons aan het schild van een schildpad. Wanneer een vlinder gaat gelijken op een blad van een plant, dan ziet de dierkundige daarin mimicry en de vijanden van den vlinder zien dezen nu aan voor een niet eetbaar blad. Kan nu het omgekeerde voorkomen en een blad op een dier gaan gelijken om zich tegen andere dieren te beschermen ? De bladstelen van vele Ariodeeën uit de geslachten Sauromatum , Amorphophallus en andere gelijken door gedaante en door een gevlekt voorkomen veel op het lichaam van een slang , wat , meent men , die plantendeelen beschermt tegen dieren die er zich mede zouden willen voeden. Die verklaring lijkt mij ver gezocht; IN HET PLANTENRIJK. 113 want ook bij andere planten vinden wy dat gevlekte voorkomen terug , waar zeker niet aan beschutting gedacht kan worden. Bij vele Orchideen gelijken de bloemen op insekten , b. v. Ophrys apijera^ musoifera , aranifera op een bij , een vlieg , een spin. Heeft bier na- bootsing plaats? Waartoe zou die hier kunnen dienen? Toch soms niet om insekten in de meening te brengen dat zij een van hun soort zien maar van het andere geslacht , wat tot een bezoek zou kunnen uitnoodigen , waardoor kruisbestuiving tot stand komt ? De afgevallen mannelijke bloemkatjes van de Okkernoot {Juglans regio) gelijken precies op de rupsen van de Nachtpauwoog, zelfs ook reeds zoolang de katjes nog aan den boom hangen. Toevallig is het nu dat die rupsen o. a. ook de bladeren van dien boom eten ; en moet hier nu aan een nabootsing gedacht worden ? Ook door veel nadenken is hier geen afdoend antwoord te vinden en wie er een gevonden meent te hebben ziet zich dan weêr teleurgesteld door de mededeeling dat de katjes reeds zeer lang afgevallen zijn wanneer de rupsen verschij- nen , zoodat een verwisseling van beide onmogelijk voorkomen kan , omdat zij niet in denzelfden tijd van ’tjaar leven. De reuk kan ook dezelfde wezen bij bloemen en dieren , zonder dat wij het belang daarvan voor een van beide kunnen inzien. De Orchidee Himantoglossum hircinum riekt naar een bok , Adoxa Moschatellina naar men beweert naar een muskusdier; de bloemen van Orchis coriophora hebben kleur en reuk van wantsen , maar welk voordeel zij daarvan hebben is ons onbekend. Anders evenwel is de zaak bij bloemen en bloeiwijzen die een reuk of liever een stank van rottende stoffen hebben , zooals de Stapelieën en veel soorten van Aroideeën. Bepaalde insekten worden er door gelokt en veroorzaken kruisbestuiving ; hier kan werkelijk van nabootsing gesproken worden , want ook in hun kleur vertoonen die bloemdeelen veel gelijkenis. Vruchten, die aan dieren doen den- ken , vertoont ons de Goudsbloem {Calendula) , zelfs verschillend ge- vormde vruchten in één hoofdje. Er zijn er die op grijze , samengerolde rupsen gelijken ; de vogels zouden die voor rupsen aanzien en eten en aldus tot verspreiding der vruchten meéwerken. Maar toen men aan insektenetende vogels deze vruchten aanbood , toen bleek het dat zij zich niet lieten beet nemen en toen heeft men zichzelf beet genomen door te meenen dat het dan toch bij andere vogels dan voor de proef gebruikte wèl gelukken zou. Een merkwaardig voorbeeld van gelijkenis met voorwerpen tot het dierenrijk behoorende of, juister gezegd, uit het dierenrijk afkomstig. 114 OVEREENSTEMMING ZONDER VERWANTSCHAP zijn de vruchten van den Leverworstboom , Kigelia africana , die precies op een leverworst gelijken. Ook misschien een voorbeeld van mimicry? De zaden van Helleborus foetidus gelijken op keverlarven en worden dan ook door mieren weggesleept, maar zeer waarschpnlpk niet om hun gelijkenis , maar om hun wratvormige aanhangselen , welke die dieren afeten. Een gelijk geval , weet men , komt voor bij de zaden van ons Maartsch Viooltje en deze gelyken niets op dieren. Veel meer gelijken de zaden van soorten van het geslacht Galanthus en van Melawpyrum op mierenpoppen (zoogenaamde miereneieren). Nu zouden de mieren , dacht men , zich laten verlokken , om die zaden naar hun woning te brengen en zóó zouden zij dus verspreid worden. Werkelijk doen de mieren dat ook, maar om de zaden op een ge- schikte plaats op te eten. Dat blijkt hieruit dat zij die zaden soms verzamelen op plaatsen waar, indien het werkelijk poppen waren, deze zeker zouden sterven en ook hieruit dat de mieren allerlei zaden verzamelen op allerlei plaatsen , b. v. die van Cyclamen in spleten van muren , waar zij dan later gaan kiemen als de mieren vergeten hebben ze op te eten. Ten slotte maken veel zaden van planten den indruk alsof zij dieren zijn , waardoor zij dan misschien andere dieren, die gevaarlijk voor hen zouden kunnen zijn , afschrikken. Proeven hieromtrent ontbreken nog en in deze en alle genoemde gevallen van overeenkomst tusschen plant en dier zijn nog meer waarnemingen en proefnemingen noodig, om het nut aan te toonen van die over- eenkomst en om te bewijzen dat wij hier niet te doen hebben met phantasie en met veler neiging om interessante hypothesen op te stellen. Vorenstaande mededeelingen voeren ons nu tot de volgende over- wegingen. De gelijkheid tusschen twee planten of plantendeelen kan zóó groot wezen dat verwarring mogelijk is , óf zij bestaat alleen maar bij oppervlakkige waarneming , óf zij is van zoo weinig betee- kenis dat de een haar ziet en de ander niet. Alleen op de eerste twee vormen van overeenkomst is in de vorige regelen de aandacht gevestigd en is een poging gewaagd om zoo nu en dan een verklaring te geven ; nog enkele opmerkingen mogen daaraan worden toegevoegd. Het eenvoudigst laat zich de gelijkheid verklaren als een gevolg van gelijke afkomst , hetzij deze kan worden aangetoond of slechts ver- ondersteld wordt. De lezer zal zich evenwel herinneren dat in hoofd- zaak op die overeenkomst gewezen is, welke bestaat tusschen verschillende IN HET PLANTENRIJK. 115 planten en tusschen deelen van planten die , naar wij vermoeden , niet nauw met elkaar verwant zijn en waar dus naar een andere verklaring gezocht moet worden. Maar welke is nu daarvoor te geven ? Tweeërlei oorzaken kunnen wij opnoemen , die in deze als werkzame factoren te beschouwen zijn : uitwendige in haar beteekenis gemakke-^ lijk na te speuren levensomstandigheden en inwendige, meestal on- verklaarbare krachten. Wat den eersten factor betreft ; de uitwendige levensomstandigheden worden bepaald door den bodem en door het klimaat en bekend is het dat verschillende planten , die niet aan elkaar verwant zijn , een overeenkomstig karakter gaan vertoonen , wanneer zij leven onder gelijk klimaat en op denzelfden bodem. En veel grooter is die invloed bij planten dan bij dieren : de laatste kunnen zich naar die streken begeven , waar de uitwendige levensomstandigheden hun gunstig zijn ; de eerste zijn gebonden aan haar standplaats , moeten , indien de levensvoorwaarden veranderen , zelf zich ook daarnaar schikken en wyzigen , of, indien zij dit niet kunnen, te gronde gaan. Hierdoor wordt het ons eenigszins begrijpelyk hoe by een zoo groote menigte plantensoorten , die zoo talrijke verschillen kunnen vertoonen en geen onderlinge verwantschap hebben , sommige organen zooveel overeen- komst met elkaar kunnen hebben , b. v. bladeren. Ook een gelijke functie kan een gelpken vorm noodzakelyk maken bij deelen van planten, welke volstrekt niet by elkaéir geplaatst kun- nen worden in het stelsel , b. v. ranken , die dan toch bovendien een zeer verschillende morphologische waarde hebben kunnen en in ranken veranderde stengels (Druif) of bladstelen (O. I. Kers) of bladschijven of deelen daarvan (Erwt) kunnen zijn. Van ’t meeste belang zijn evenwel die gevallen, bij welke de ge- noemde verklaringen niet bruikbaar zijn en waar wij ons dus genood- zaakt zien te spreken van inwendige krachten of zeker nog beter doen met te verklaren , dat wij geen oplossing vinden kunnen. Vooral is dit het geval wanneer onder verschillende uitwendige levensomstandig- heden gelijke plantvormen ontstaan , of wanneer bij deze in een geheel verschillend jaargetijde gelijkvormige deelen worden voortgebracht , b. V. de bloemen van Erythronium dens canis en van Cyclamen. Hier kan van mimicry geen sprake zijn , ten minste niet in die gevallen waar verschillende soorten van planten , die op verschillende plaatsen groeien , toch overeenkomstige deelen vertoonen. Maar dan begrijpen wij ook niet welk nut die gelijkheid hebben kan , die wij dan alleen 116 OVEREENSTEMMING ZONDER VERWANTSCHAP als een gevolg hebben te beschouwen van gelijke levensomstandigheden en van eenzelfde verrichting. Volgens de streng toegepaste theorie van DAHWiN — strenger dan darwin zelf dat gedaan heeft — zullen slechts nuttige eigenschappen bij een individu tot verdere ontwikke- ling komen. Veel is echter tegen de juistheid dezer bewering in te brengen; en wanneer ook al geen wijzigingen blijven bestaan, die voor den bezitter onvoordeelig of zelfs schadelijk zijn , zoo kunnen zich toch bij een individu veranderingen vertoonen en hebben die zich ook altyd vertoond , die noch schadelijk noch nuttig zijn. En hiervan vertoont nu het plantenrijk ons byzonder veel gevallen. Kon ik u in het voorgaande reeds op tal van gevallen wyzen , nog één geval wil ik aan uw welwillende aandacht onderwerpen en wel de kleuringsverschijnselen bij allerlei deelen der plant. Hoewel in de donkere aarde verscholen, zijn de wortels soms fraai gekleurd; stengels vertoonen vaak een andere tint dan groen , b. v. Kornoelje {Cornus) rood , Rubus uniflorus helderwit door bedekking met een laagje was , Rubus lecodermis prachtig karmijnrood onder de witte waslaag. Veel bladeren hebben aan de onderzijde een andere kleur dan aan de bovenzijde , b. v. Cyclamen , of zijn aan beide kanten anders gekleurd dan groen, b. v. die van den Bruinen Beuk en van den Rooden Hazelaar. En dan de prachtige herfsttinten , in ’t bijzonder die van den Amerikaanschen Eik en van onzen Wilden Wingerd ! Er zijn wind- bloemen , bij welke dus geen kleur noodig is om insekten te lokken , die fraai roodgekleurde stempels hebben , o. a. Ricinus communis en Myrica Gale. Bij Dircaea splendens , een Gesneriacee , zijn en blijven de bloemstelen kleurloos wanneer de bloem onbevrucht afvalt ; maar wanneer er vruchtvorming plaats heeft dan groeien de haren aan den vruchtsteel uit en kleuren deze even prachtig rood als de bloem- kroon was. Die kleur kan niet noodig wezen om insekten te lokken, want de bestuiving heeft reeds plaats gehad , en niet om vogels te lokken want de wind verspreidt de kleine zaden. Vruchten van Populus alba worden fraai citroengeel ; dat de zaden met zaadpluis zijn voor- zien bewijst ons dat voor hun verspreiding geen vogels noodig zijn. Fritz müller deelt ons mede dat , als bij Strumanthe Tonckat de zwarte zaden , omgeven met een witten arillus , door de vogels zijn verspreid, de ledige vrucht zich sluit en een heldere kleur aanueemt. Bij vele soorten van Perzik is het vleesch om den steen heen rosé gekleurd. Ook de geur der bloemen schijnt soms geheel zonder nut te wezen. Mercurialis annua , een plant met windbloemen , geeft door haar IN HET PLANTENRIJK. 117 mannelijke bloemen een zoo heerlijken geur in den omtrek , dat men deze ruikt , wanneer men langs een veld wandelt waar deze plant in menigte groeit. Zelfs rieken de kleverige knoppen aan de takken van eenige Popuhts-soorien naar Narcissen. Al die bijzondere eigenschappen , die kleuren en die geuren , geven die aan de planten eenig nut? Tot heden is nog niet bekend welk dat is en kunnen wy dus ook niet inzien welk voordeel de eene plant hebben zou om in hare ontwikkeling een andere na te bootsen ; ondanks alle verscheidenheid zien wjj ook veel overeenkomst tusschen dichtbp en ver van elkaar groeiende planten. Waar overeenkomst met dieren of deelen van een dierlijk lichaam misschien is aan te wijzen, blijkt het , dat toch de dieren , voor welke die bijzonderheid dan heet op te treden, niet zoo weinig ontwikkeld zijn dat het gelukt hen die plantendeelen voor dieren te doen aanzien. Of een overeen- komst van dieren met planten of plantendeelen altpd nuttig is , hebben de dierkundigen te beslissen. Mij was het slechts daarom te doen aan te toonen , dat men in het plantenrijk van nabootsing niet spreken mag , dat op geen enkelen goeden grond beweerd kan wor- den dat er ook bij planten sprake kan zijn van mimicry. EEN ZOUTWOESTIJN IN CALIFORNIË. In den zuidoostelijken hoek van Californië ligt de beruchte Colorado- woestijn, die, 40000 vierkante kilometer groot, de Spanjaarden bij hun eerste komst met schrik vervulde. Eerst in de 2e helft der vorige eeuw heeft, met den Zuidpacific-spoorweg die een gedeelte van de woestyn doorsnijdt, de beschaving hier hare intrede gedaan. Vreemd ziet de reiziger op, die voor ’t eerst in vliegende vaart door dit zonderlinge land spoort , den opgedroogden bodem van een ouden zeeboezem, die ongeveer 100 meter beneden het oppervlak van den Oceaan ligt. De bodem is zeer zoutrijk en ter winning van dit zout vestigde zich hier een kleine kolonie. In Juni 1891 ontstond midden in deze woestijn een meer, dat binnen eenige weken bij de 50 K.M. lang en 13 K.M. breed werd: de Colorado , die in zuidelpke richting langs den oostelijken rand der woestijn stroomt , had hare oevers ondermijnd en doorbroken. Door dien geweldigen watervloed kreeg de woestyn een geheel ander aanzien en karakter ; over dè watervlakte streek een frissche koelte en de oevers werden groen door plantengroei. Doch dit tooverwerk hield geen stand. Daar de watertoevoer ophield , begon reeds in ’t volgend jaar het meer door de verdamping zichtbaar in te drogen ; het gras verdorde en binnen weinige maanden was van ’t heele meer niets meer over dan een schitterende witte zoutkorst , die van 3 — 20 c.M. dik was. Toch had het water nuttig werk verricht. Het had, overal in den bodem doordringend , het daarin verdeelde zout opgelost en na de verdamping in een samenhangende laag * weer afgezet. De Amerikanen deden daarmede natuurlijk fluks hun voordeel. Men deed den stoomploeg komen , scheurde daarmee de zoutkorst en legde ze om in lange voren. Met het water uit de zoutbronnen , die hier en daar daarbg voor den dag komen en geheel verzadigde pekels zijn , wordt het zout gewasschen om het van de aanhangende modder te ontdoen en vervolgens met schoppen tot spits toeloopende hoopen gestapeld , die men aan de lucht door zon en wind laat drogen. EEN ZOUTWOESTIJN IN CALIFDRNll^. 119 Nu wordt het in lorries over de spoorstaven , die met den Zuid- pacific-spoorweg in verbinding staan , naar de zoutmolens gebracht om verder verwerkt te worden. Een gemakkelijk werk is deze zoutwinning niet. Weken lang heerscht in de woestijn een hitte, waar tegen blanken niet bestand zijn , zoodat men roodhuiden en Javanen in dienst moest nemen. Het is niet alleen de felle hitte, die ’t werk bemoeilijkt, maar ook het schelle licht , dat van de door de zon beschenen zoutkristallen terugkaatst , zoodat de oogen verblind en ontstoken worden , als men ze niet door brillen van donker glas beschut. Voorts brengt de inademing der met zoutstofjes bezwangerde lucht een onlijdelijken dorst te weeg. De arbeiders drinken ongelooflijk veel water en hebben veel te lijden van zonnesteek. Zijn de velden afgezouten , dan laat men ze liggen totdat zich uit het water, waarmee zij door de opwellende bronnen overdekt worden, weêr een behoorlijke zoutlaag heeft afgezet. Vermoedelijk kan men met de exploitatie nog geruimen tijd voortgaan. Betooverend schoon is de aanblik van dit zoutmeer bij maneschijn. Het matte licht wordt in de millioenen zoutkristalletjes door totale reflectie in al de kleuren van den regenboog teruggeworpen en brengt een kleurenspel teweeg, dat onvergetelijk blijft voor den bezoeker. (Naar: Gartenlaube ^ 1902, bladz. 400). r. s. tj. m. ONTKOLING VAN DE STEENKOLENTEER. Naar bekend is, verkrijgt men in de gasfabrieken als bijproduct o. a. een zwart olieachtig vocht, de gas- of steenkolenteer, dat niet alleen als zoodanig onderscheidene toepassingen gevonden heeft , maar bovendien het uitgangspunt geworden is voor een gewichtigen tak der chemische nijverheid. ’t Geheele aantal chemische lichamen daaruit afgezonderd — hoofd- zakelijk verbindingen van kool- en waterstof en voorts van deze elementen met zuurstof, met zwavel en met stikstof — bedroeg in 1886 reeds een 80-tal, neemt elk jaar toe en zal nu stellig wel bij de honderd bedragen. De bewerkingen die de teer ondergaat, waarbij distillatie schering en inslag is, worden bemoeilijkt door de daarin zwevende fijne deeltjes kool , die haar donker kleuren en voor vele toepassingen minder geschikt maken. O. N. wiTT , verslaggever van de chemische ny verheid op de Parijsche wereldtentoonstelling in 1900, beschrijft nu een volkomen van kool bevrijde teer, ingezonden door: » Aktie-bolaget johan OHLSSONS tekniska Pabrik” te Stockholm. Deze is geheel helder en van een roodbruine kleur. Over de wyze , waarop de afscheiding van de kool heeft plaats gehad en die fabriekgeheim is , worden slechts vermoedens meegedeeld. De afgezonderde kool , die 25 pet. en meer van ’t gewicht der teer uitmaakt , is graphietachtig en zou met voordeel te gebruiken zijn voor de vervaardiging van kool voor booglicht, electroden en smeltkroezen. r. s. tj. m. ANORGANISCHE FERMENTEN DOOR R. S. TJADEN MODDERMAN. Sedert lang is overeenkomst opgemerkt tusschen de zoogenoemde katalyse , waardoor met name fijn verdeelde metalen , zooals platina- spons , chemische omzettingen tot stand brengen , waarin zij oogen- schijnlyk zelf niet deelen en tusschen de werkingen van sommige opgeloste eiwitachtige verbindingen (fermenten , enzymen) waardoor plantaardige en dierlijke stoffen tot chemische veranderingen genoopt worden. Bekende voorbeelden van deze laatsten zijn : de diastase in ontkie- mend graan, die zetmeel in suiker omzet; het ptyaline uit het speeksel dat ’t zelfde doet en het pepsine uit het maagsap , waardoor eiwit- stoffen tot peptonen overgaan. ‘ Toch wist men niet, dat de overeenstemming zoo groot was, dat men de katalysators uit de anorganische chemie fermenten zou kunnen noemen, wat g. bredig te Heidelberg thans doet, op grond van de door hem en zijne leerlingen verrichte onderzoekingen , waarvan in het volgende het voornaamste zal worden medegedeeld. Aan genoemden onderzoeker was het gelukt colloïdale oplossingen van metalen te verkrygen langs physischen weg. Dit heeft het voordeel, * Van deze ferraentwerkingen neemt men als vei’scbillend aan de eigenlijke gistings- en rottingsprocessen, waarin het initiatief der omzettingen van laag bewerktuigde wezens (bacteriën) uitgaat. Doch sedert BUCHNER (1897) heeft aangetoond, dat de alcoholische* gistingscellen een ferment afscheiden (de zoogenoemde zymase), dat suiker in alcohol en koolzuur splitst, mag men de hoop koesteren, dat deze onderscheiding vervallen kan en weldra elk gistings- en rottingsproces als fermentwerking kan worden opgevat. 122 ANORGANISCHE FERMENTEN. dat het water , waarin het metaal verdeeld is , geen andere stoffen (zouten, zuren, enz.) bevat, zooals het geval is, wanneer men het metaal door chemische werking afscheidt. Daar hij nu aan een der- gelijke platina-oplossing katalytische werkingen waarnam , gelijk die van platinaspons bekend zijn , en men hier de hoeveelheid van de werk- zame stof gemakkelijk bepalen kon, kwam hij op het denkbeeld hieraan de katalyse nader te bestudeeren en met ferment-werkingen te vergelijken. Het zal dienstig zijn , eerst bij bredig’s colloïdale metaaloplossingen stil te staan. Gelijk gezegd is , verkreeg hij die langs zuiver physischen weg en wel door de zoogenoemde verstuiving van metaaldraden , tusschen welke men door een sterken stroom een electrischen lichtboog doet ontstaan. Bredig nu plaatste zijn electroden , waarvoor hp draden nam van zink , lood , zilver , platina of goud , onder zuiver water en zag dan , bij genoegzaam sterken electrischen stroom , het water donkere kleuren aannemen , ten gevolge van de daarin zwevende uiterst fijne metaaldeeltjes. Als men een der genoemde edele metalen genomen heeft is de verdeeling zoo fijn , dat het water gekleurd door papieren filtra loopt en met name bij platina weken lang behoeft om door staan helder te worden. Kennelijk berust het verschijnsel hierop , dat de metaaldampen van den lichtboog in het koude water oogenblikkelijk verdicht worden tot nevels. De overgang van den gasvormigen in den vasten , amorphen staat gaat zoo vlug in zijn werk , dat de vloeibare aggregratietoestand overgeslagen of althans zoo snel door- loopen wordt, dat de droppels geen tijd hebben om bijeen te vloeien. Dat men met geen ware oplossingen te doen heeft, maar met zoo- genoemde colloïdale , zooals gom en stijfsel die met water geven , blijkt uit de eigenschappen. Bredig beschrijft o. a. uitvoerig zijn goudoplossing , waarvoor hij door gouddraden een stroom liet gaan met een spanning van 30 — 40 Volt en een dichtheid van 6 — 10 Ampère. Het water werd prachtig purperrood tot purperblauw gekleurd en zelfs na maanden lang staan verloor het die kleur niet en evenmin door filtreeren. Voegt men zuren, alkaliën of zouten toe, in ’t algemeen stoffen die in oplossing den galvanischen stroom geleiden , bijgevolg zich in ionen splitsen , dan wordt het goud als een onoplosbaar donker blauw poeder afgezet en gaat de purperroode kleur van ’t vocht , allereerst in een blauwe over. Daarentegen wordt de goudoplossing door stoffen die geen electrolyten zijn (bij de oplossing zich dus niet in ionen ANORGANISCHE FERMENTEN. 123 splitsen), zooals rietsuiker, aceton , ureum, enz., niet neergeslagen. Ammonia doet het, maar zeer langzaam, wat in overeenstemming is met het feit dat het een slechte electrolyt is. Laat men de goudoplossing bevriezen of door langzame verdamping opdrogen , dan zet het goud zich eveneens als zwartblauw poeder af. Dit poeder verkrygt door wryven fraaien goudglans. Men kan het neêrslaan van ’t goud door electrolyten of bevriezen verhinderen , door bijvoeging van gelatine. Doch slaat men nu het laatste neêr door alcohol , dan gaat het metaal mee , met de gelatine een goudlak vormend. Saam met de gelatine kan men ’t goud ook weêr in oplossing brengen. Vochten met overeenkomstige eigenschappen verkreeg bredig door den electrischen lichtboog met zilver- en met platinadraden. Reeds bp uiterst gering metaal-gehalte slorpen deze bijna volkomen het licht op (volgens de onderzoekingen van drude is ’t lichtopslorpend vermogen der metalen zeer groot) en worden door electrolyten neêr- geslagen. De zilveroplossing is bruingroen , bij zeer sterke verdunning geel als Rijnwijn , wat in overeenstemming is met de ervaring dat men glas door zilver geel kan kleuren. De platina-oplossing is lichtbruin en gedroeg zich als een kataly- sator, daar het uit waterstofperoxyde zuurstof deed vrijkomen, een eigenschap , die naar men weet platinaspons , het vaste metaal dus in fijn verdeelden staat , ook bezit. Evenals dit laatste doet zij ook knalgas ontploffen. Allereerst werd nu de gevoeligheid der katalytische werking onder- zocht en gevonden , dat bij een verdunning van 194.8 milligram platina (d. i. het atoomge wicht in milligrammen) in 70 duizend liter water de colloïdale oplossing nog duidelijk op waterstofperoxyde werkte en daarvan meer dan de millioenvoudige hoeveelheid ontleedde. De snelheid der ontleding nam in alkalische oplossing eerst toe tot een zeker maximum en nam daarna langzamerhand af. Ditzelfde is ook waargenomen door jacobson aan emulsine , het oplosbaar ferment uit de bittere amandelen , toen hij daarmede in alkalische oplossing waterstofperoxyde in water en zuurstof splitste. Een ander punt van overeenkomst tusschen platina-katalyse en de werking van een orga- nisch ferment is dit , dat mettertijd de werking vanzelf verandering ondergaat. Bp het colloïdale platina gaat dit evenwel zoo langzaam, dat dit van geen invloed is op de proeven. In aangezuurde oplossing neemt de snelheid der zuurstofontwikkeling uit het waterstofperoxyde 124 ANORGANISCHE FERMENTEN. met de sterkte der platina-oplossing toe en wel wordt zij driemaal grooter by verdubbeling van de concentratie. De snelheid der ont- leding stijgt voorts met de temperatuur : voor elke verhooging met 10° C. wordt zij 1.7 maal grooter. Ook laat deze zich vermeerderen door bijvoeging van sommige stoffen. In alkalische oplossing werken versnellend : bruinsteen en loodperoxyde ; in zure oplossing het in- brengen van sommige metalen : lood , nikkel , koper en ijzer en wel in klimmende mate naar de hier gegeven volgorde. Het licht schijnt geen merkbaren invloed op de platina-katalyse te hebben. Is de analogie met de werking van organische fermenten uit het bovenstaande onmiskenbaar , nog duidelijker blijkt zij hieruit , dat zelfs geringe sporen van vergiften zoowel gisting als katalyse ver- lammen. Reeds 27 ÏÖÖÖ ste milligram blauwzuur (d. i. een millioenste van het in grammen uitgedrukt moleculairgewicht) brengt in een liter der vloeistof een merkbare vertraging van de ontleding van het waterstofperoxyde te weeg; bijna even sterk is de invloed van zwavel- waterstof en nog veel sterker die van sublimaat. ^ En , even als bij gisting- en fermentwerkingen , heeft men ook by die van het colloïdale platina de bijzonderheid , dat dit , bij geringe toevoeging van blauw- zuur, na eenigen tijd weer op zijn verhaal komt, m. a. w. weer met de oorspronkelijke snelheid werkt. Overigens zyn niet alle » vergiften” voor het colloïdale platina dit ook voor de organische fermenten en omgekeerd, zij ’t dan ook dat zij vele gemeen hebben. Voor ’t nauwkeurig onderzoek werd een colloïdale platina-oplossing (bevattende per Liter een honderdduizendste gram-atoom , hetgeen , daar ’t atoom-gewicht van platina = 194.8 is, overeenkomt met iets minder dan 2 milligram) in twee helften gedeeld en bij de eene het ^ Bij vergelijking van stoffen in haar chemisch effect, neemt men ze niet in gelijke hoeveelheden, maar in zoodanige als aan haar moleculairgewicht beantwoorden. De gewichten van de moleculen blauwzuur, zwavelwaterstof en sublimaat staan tot elkander = 27:34 : 271 en het in den tekst gezegde is dus zoo te verstaan, dat 34 1000 ste mil- ligram per liter zwavelwaterstof bijna even sterk werkt als 27 1000 ste milligram blauwzuur, terwijl beiden overtroffen worden door 271 1000 ste milligram sublimaat. ANORGANISCHE FERMENTEN. 125 te keuren vergift gevoegd. Bg beide kwamen dan na eenigen tijd gelijke hoeveelheden van de waterstofperoxyde-oplossing. Op gezette tijden werden nu proefjes genomen en door titreeren met chamaeleon (kaliumpermanganaat) de nog onontleed geblevene hoeveelheden water- stofperoxyde bepaald. Van de uitkomsten zij alleen dit vermeld , dat de vergiften in groepen konden gebracht worden : zeer sterke, middel- sterke en zwakke — al naarmate er een kleinere of grootere dosis van noodig was om de ontleding tweemaal langzamer te maken , dan van de giftvrije helft. In de volgende lijsten zijn de stoffen geordend naar haar afnemende giftige werking , terwijl cursief gedrukt zijn , die , welke in zwakke dosis toegediend , het platina slechts tijdelijk in zijn werking verlammen. Zeer sterke vergiften zijn dan: blauwzuur, joodcyaan, jodium, su- blimaat, zwavelwaterstof, natriumthiosulfaat , Icooloxyde , phosphorus , phosphorwaierstof , arseen waterstof , kwikcyaniede , zwavelkoolstof. Middelsterke platina-vergiften : aniline , hydroxylamine , bromium , zoutzuur, zuringzuur, amylnitriet , SLXsemgzuxxv ^ , natriurnsulfiet, chloor- ammonium. Zwakke : phosphorigzuur , natriumnitriet, salpeterigzuur, pyrogallol, nitrobenzol , fluorwaterstofzuur , fluorammonium. Niet giftig of althans zoo goed als werkeloos zijn : kaliumchloraat, alcohol, foeselolie , aether , glycerine, terpentijn en chloroform. Er zgn ook stoffen die versnellend werken op de katalytische ont- leding door de platina-oplossing teweeg gebracht. Als zoodanig deden zich kennen : mierenzuur , hydrazine en verdund salpeterzuur. Groote analogie met de vergiften voor organische fermenten is hier niet te miskennen ; zelfs de volgorde is vaak dezelfde , al zijn daarop ook vele uitzonderingen. Zoo is b. v. sublimaat voor de gistcellen uit biergist eveneens veel schadelijkor dan blauwzuur, waarvan deze laag bewerktuigde organismen tamelijke dosen verdragen. Speciaal vergelgkt bredig nog de platina- met de bloed-vergiften , een vergelijking die daarom voor de hand ligt , omdat de kleurstof der bloedlichaampjes , het haemoglobine , (of juister een in bloed en weefsels voorkomend ferment) eveneens het waterstofperoxyde in ^ Herinnerd zij hier aan de in mijn opstel over »Bereiding van zwavelzuur volgens de contactmethoie” vermelde bijzonderheid, dat arsenicumverbindingen zelfs in geringe hoeveelheden de werking van platinaspons totaal verlamden. Zie : Album der Natuur Jaargang 1902, bladz. 244 en vervolgens. 126 ANORGANISCUE FERMENTEN. zuurstof en water ontleedt. Die ontleding nu wordt door dezelfde stoften belet , als die het colloïdale platina verlammen , met uitzon- dering evenwel van aniline, salpeterigzuur , phosphorus, zwavel- koolstof en natriumthiosulfaat. Kaliumchloraat , waarvoor het platina onverschillig is , verandert het haemoglobine in het aan zuurstof rpkere methaemoglobine. ^ De overeenkomst tusschen platina-oplossing en organische fermen- ten, waardoor zij katalytische werkingen gemeen hebben, zoeken bredig en zijne leerlingen in beider colloïdalen en zeer labielen toestand en in hun vermogen om chemisch of mechanisch door opslorping zekere stoffen te binden. Aan de eerste omstandigheid is, m.i. , minder gewicht te hechten ; want vooreerst werken lang niet alle colloïdale stoffen katalytisch (Bredig zelf vond b. v. ferrihydroxyde werkeloos) en ten tweede is platina ook als platina-spons een goede katalysator, zelfs als draad en blik niet onwerkzaam. De vraag hoe en waardoor de vergiften het platina beletten om het waterstofperoxyde te ontleden , is met zekerheid niet te beant- woorden , zoolang men niet weet waarin de werking van het metaal bestaat. Aanvaardt men de veel verdedigde voorstelling , dat het platina niet alleen, zooals proefondervindelijk bewezen is, zuurstof aan zijn oppervlakte verdicht , (wat het ook andere gassen doet) maar zich ook daarmede, zy ’t ook losjes, verbindt, dan kan men zijn werking hierdoor verklaren , dat het als zuurstofoverdrager fungeert, op soortgelijke wijze als b. v. het in vele opzichten met het platina verwante ijzer dit doet , zoo b. v. in aanraking met nat linnen of hout en zooals men voorts weet van het stikstofoxyde by de lang gevolgde bereiding van Engelsch zwavelzuur. Doch hoe, zal men tegenwerpen, kan het platina, het waterstof- peroxyde ontledend , gezegd worden daarop oxydeerend te werken ? De uitkomst dier werking toch is juist omgekeerd ; het peroxyde in water overgaande moet de helft van zyne zuurstof verliezen. Deze moeilijkheid verdwynt , als men met moritz traube het water- stofperoxyde opvat als een verbinding van waterstof met een niet in atomen gesplitste molecule zuurstof (0^) , waarbij men dan moet ^ Dit laatste niet te verwarren met oxyhaeraoglobine , waarin haemoglobine reeds door schudden met lucht, onder opname van zuurstof, overgaat. In het methaemoglobine is de zuurstof anders gebonden en mogelijk is het daaraan iets rijker, al is dat uit de analysen niet duidelijk gebleken. ANORGANISCHE FERMENTEN. 127 aannemen dat de zuurstof daarin een hoogere bindingswaarde bezit , minstens gelijk drie, doch waarschijnlijker nog gelijk vier. Inderdaad zijn het instabiele karakter , het thermisch gedrag (bij den overgang in water en zuurstof wordt veel warmte vrij) en de paradoxale eigen- schappen , als oxydatie- en reductiemiddel tegelijk , hieruit beter ver- klaarbaar , dan uit de vroegere opvatting volgens welke de verbinding uit twee groepen hydroxjl zou bestaan. ^ De los door het platina gebondene zuurstof, of mogelijk ook de bij de absorptie ten deele in vrije atomen gesplitste zuurstof (behoeft het toch niet tusschen platina en zuurstof tot een eigenlijke verbinding te komen) zou nu in dier voege gedacht kunnen worden het water- stofperoxyde aantetasten , dat de moleculaire zuurstof daarin ver- vangen werd door in atomen gesplitste zuurstof: Oi + H, o, = H, Oi + O, Volgens deze opvatting wordt het peroxyde eigenlyk niet gesplitst in water en zuurstof. De ontleding is een substitutie: ééne molecule zuurstof wordt vervangen door een vrij atoom daarvan. Wat de ge- wichtshoeveelheid betreft verliest de waterstof, doch wat de binding aangaat heeft zij winst , in zooverre althans als die veel steviger wordt. Alleen bij den aanvang behoeft het platina de moleculaire zuurstof uit de lucht te ontleenen ; is het proces eens aan den gang, dan worden in de vloeistof telkens nieuwe moleculen gebracht, zoodat het proces onafgebroken kan doorgaan. Is de bovenstaande verklaring juist , dan begrijpt men waardoor de reductiemiddelen , z. a. phosphorus , zwavelwaterstof, arsenigzuur, natriumsulfiet , salpeterigzuur , enz., schadelijk werken. Zij onderschep- pen de zuurstof en wel vooral de in atomen gesplitste , die aan de platinaoppervlakte voor het peroxyde bereid wordt. In vele gevallen kan ook mechanische verontreiniging der platina- oppervlakte de giftige werking verklaren of althans daartoe bijdragen. Zoo zou zich b. v. zwavel kunnen afzetten , na toevoeging van zwavel- waterstof of van natriumthiosulfaat , in aangezuurde oplossing. Dat het platina chemisch wordt aangetast , is wel niet te veronderstellen, wegens den aard en de geringe dosis der giftige stoffen , al houdt ’ Het hoofdargument van TRAUBE is evenwel het ontstaan aan de negatieve en het weer te niet gaan van het waterstofperoxyde aan de positieve pool, bij de electrolyse van verdund zwavelzuur. Het ontstaat vooral rijkelijk aan de negatieve pool (waaraan de waterstof ontwikkelt) als men de omgevende vloeistof met lucht schudt en dus met een gas, dat moleculaire zuurstof bevat. 128 ANORGANISCHE FERMENTEN. BREDiG het voor denkbaar, dat een cyaanverbinding (blauwzuur, kwikcyaniede) op het platinaoppervlak werkt door de vorming van platinacyaanwaterstofzuur. Kooloxyde-gas werkt zeer waarschgnlijk schadelijk doordien het de zuurstof op het platinavlak verdringt. Naar men ziet, laten deze verklaringen nog te wenschen over en blijft er — zelfs al is het aangevoerde juist — nog veel op te helderen. Ook de colloïdale oplossingen van goud en zilver zijn door bredig en zijne leerlingen in hare werking op waterstofperoxyde onderzocht. Het komt mij overbodig voor daarover uit te weiden. Alleen zij vermeld, dat het goud in neutrale en zure oplossing inactief was, doch in zwak alkalische, zelfs in sterke verdunning, katalytisch werkte, terwijl het zilver ook in zure en neutrale oplossing het peroxyde ontleedde, hoewel niet zoo sterk als in alkalische. Wat de ver- giften betreft, was dit opmerkelijk, dat sublimaat, uiterst schadelijk voor platina , de werking van zilver en goud niet alleen niet belemmerde, maar zelfs verhoogde. De verklaring werd hierin gevonden , dat in de proeven met zilver en goud de oplossing alkalisch gemaakt was en het sublimaat nu door het waterstofperoxyde gereduceerd werd tot vrij kwikzilver , dat in alkalische oplossing eveneens het waterstof- peroxyde ontleedt. Houdt men in het oog , dat fermentwerkingen in het leven van plant en dier veelvuldig plaats grgpen en dat zij voor de stofwisse- ling onontbeerlijk zijn , dan zal men aan de geschetste poging om ze door de studie van een geheel analoog proces' in de anorganische wereld iets beter te leeren verstaan, geen gewicht ontzeggen. IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL, ( Anguilla vulgaris, flemm ). DOOR Dr. C. M. L. POPTA. (Vervolg van blz. 102). Anguilla vulgaris trekt in het najaar, vooral in donkere, wolkige nachten , uit de rivieren en meren naar de zee om aldaar geslachtsrijp te worden en eieren te leggen. Aiustoteles wist reeds, dat de alen naar zee trekken, doch daar hij meende , dat deze dieren geen eieren en zaad vormen , schreef hij deze tochten niet aan de voortplanting toe. Dit is eerst in de 17Je eeuw door franciscus redi ^ bekend geworden. Aristoteles meende , dat de alen in de zee ontstonden uit wormen , die gevormd waren uit vergaan onkruid en dat zij zich op de kanten van het zoete water uit modder ontwikkelden onder den invloed der warmte. Plinius dacht, dat de alen zich tegen de rotsen wreven en wat dan van hun lichaam afgeschrapt werd zoude de nieuwe alen vormen. In den laatsten tijd is er meer licht over de ontwikkeling ver- spreid. Petersen heeft opgemerkt, dat Anguilla vulgaris een bruids- kleed heeft ; by zag, dat in zee gaande alen eene zilverachtige kleur, zonder geel , hadden , de pectorale vinnen min of meer zwart en de oogen groot waren. De geslachtsorganen waren sterker ontwikkeld en de dieren namen geen voedsel meer tot zich. Grassi ^ voegt er nog bij , ^ Opusculorum pars tertia, sive de animalculis vivis quae in corporibus aniinaliura vivovum repeviuntur, observationes. Ex Etruscis Latinas fecit Petrus Coste, Lugd. Batav., 1729 p. 99. 2 Proc. of the Royal Soc. of bondon, Vol LX, p. 260 en in vele andere geschriften. 130 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. dat de groote oogen dan bijna rond in plaats van elliptisch zijn , de pectorale vinnen zeer zwart en bp vele de voorste rand van de kieuw- opening ook zwart. Grassi heeft het bruidskleed verder gevorderd gezien. Hij had bet geluk uit de diepe zee alen in hunne jongste ontwikkelingsstadiën machtig te worden door de sterke stroomingen , welke langs een deel der kust van Sicilië groote hoeveelheden water naar de smalle straat van Messina brengen en daarbij soms diepzee- visschen en ^ntwikkelingstoestanden van de Muraenidae naar de oppervlakte meê voeren. Ook onderzocht hij de maag van Orthagoriscus mola ^ L, volgens hem eene diepzee-visch , waarin hp steeds aallarven vond. Hierdoor heeft grassi licht kunnen verspreiden over het raadsel van de ontwikkeling van de alen. Over de Muraenidae in het alge- meen zegt hij, dat de wijfjesalen minstens 500 meter diep gaan, doch dat de mannetjesalen op geringer diepte rpp worden en daarna naar de grootere diepten trekken , waar de bevruchting plaats heeft. De eieren drijven in het water, doch blijven op groote diepte, slechts bij uitzondering komen sommige door onbekende redenen aan de oppervlakte. Uit het ei ontwikkelt zich spoedig een voorlarf. Deze vormt zich verder tot larf, welke de anaal- en urineopening bp het einde van den staart heeft; het lichaam is bandvormig. Toen de larven van de alen het eerst gevonden werden , meende men een afzonderlijk vischgeslacht voor zich te hebben ; men noemde dit geslacht Leptocephalus. Een verder ontwikkeld stadium der aallarven werd tot het geslacht Helmichthys gebracht. Later heeft men gemeend , dat Leptocephalus een abnormale larventoestand der alen was , onge- schikt om zich verder te ontwikkelen. Dit kwam , omdat Leptocephalus grooter is dan de kleine alen , wier metamorphose afgeloopen is en die dus den vorm der volwassenen reeds hebben. Grassi heeft de ontwikkeling van Leptocephalus tot jongen aal in een aquarium gevolgd en opgemerkt, dat er eene verkleining plaats heeft, soms van meer dan 4 c.M. Dit is eene belangrijke ontdekking , waardoor de gedachte aan een abnormalen larventoestand vervalt De larf ontwikkelt zich tot hemilarf, bij welke de genoemde openingen naar het voorste deel van het lichaam trekken , dat dikker en bpna rond wordt. Deze hemilarf gaat over tot den aalvorm. Eigenaardig is het, dat de verschillende soorten van gewoonttn hebben, overeenstemmende met die van de verschillende Muraenidae' s , waartoe zij behooren ; zij kruipen in het zand of doen dit niet , al naarmate de volwassen aalsoorten , waartoe zij behooren , dit doen. IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 131 Het is aan grassi gelukt den larven vorm van Anguilla vulgaris op te sporen. De eieren van Anguilla vulgaris hebben eene doorsnede van 2.7 inM. en bezitten geen oliebolletjes. Zij dry ven in het diepe zeewater. Het ei ontwikkelt zich spoedig; de jonge dieren ondergaan eene metamorphose voor zij tot den gewonen aalvorm uitgegroeid zijn. Eerst vormt zich de voorlarf. Raffaele verkreeg uit pelagische eieren voorlarven met 44 abdominaal myomeren (buikspierbladeri). Dit noemt grassi de voorlarven van Anguilla vulgaris, welke tot larven, tot Leptocephalus brevirostris , worden. Leptocephalus brevir osiris is de larf van Anguilla vulgaris. Zijne lengte is 77 — 60 mM. Deze Lepto- cephalus is het eerst in de straat van Messina gevangen. Brengt men hem in een aquarium, dan ziet men dat hy, evenals Anguilla vulgaris, de gewoonte heeft in het zand of de modder te kruipen. Zijn staartvin neigt reeds naar den vorm, zooals de el vers dezen hebben. Elvers worden de kleine alen genoemd, als zij van de zee de rivieren intrekken. De onderkaak van Leptocephalus brevirostris steekt soms voor de bovenkaak uit. De tong is vrij. De oogen zijn grooter dan bij de elvers. De neusgaten zijn van elkaar gescheiden , de voorste buisjes staan betrekkelijk ver van het einde van den bek en van den rand van den mond. De achterste neusgaten zyn niet buisvormig en staan in denzelfden stand als bij een volwassen aal. Er zijn een klein aantal larftanden. Er zijn 105 volledige en 5 onvolledige spierbladen ; de verdere spierbladen zijn doorschijnend en niet geheel gevormd , doch door de zenuwknoopen en wervelbogen na te gaan. Gedurende de metamor- phose ondergaat het aantal wervels , spierbladen en zenuwknoopen geene verandering. De hypuralen zien er uit als bij den elver , ook zijn van de 10 stralen, welke er meê in betrekking staan, bij beide de 6de ^ 7de en 8ste gespleten. Het getal pectorale stralen is ook even groot als bij den elver. De larf is doorschijnend en heeft kleurloos bloed. De roode bloedlichaampjes ontbreken , maar er zijn zoogenaamde bloedplaatjes aanwezig , gelyk aan die van de lagere vertebraten. Er is geheel geen pigmentatie. De gal is kleurloos. Er zijn 10 of 11 kieuwhuidstralen. De zijtak van het 5de paar van de bersenzenuwen is aanwezig. Het slijmkanaalstelsel in het hoofd is ten deele ontwikkeld. De pylorisc» e aanhangsels ontbreken. De maag heeft een blind einde. De zwemblaas is onvolledig ontwikkeld en bezit nog geen gas. De voornier (pronephros) is werkzaam. De mal- pighische glomerulen van de nieren zijn gelobd, hun getal is even 132 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. groot als in den Helmichthys~ioe?,i2kU^. De nog niet gedifferentiëerde geslachtsklier is bijna gelijk aan die van den Helmichthys-ioQ'&iB.ndi. Grassi heeft gezien , hoe Leptocephalus brevirostris zich in het aqua- rium in eene maand tot el ver vervormde. Grassi zag ze in het aqua- rium kleiner en dikker worden. Onder de metamorphose nemen de dieren geen voedsel tot zich. Grassi beschrijft twee stadiums tusschen larf en elver in. In het eerste zijn de diertjes nog doorschijnend met bijna kleurloos bloed, zonder pigmentatie behalve in de oogen. De larftanden hebben zij reeds verloren , terwijl er zich al eenige uiterst kleine blijvende tanden gevormd hebben. Het lichaam is dikker ge- worden en heeft reeds den cylindrischen vorm gekregen. Zij zijn weinig minder dan 8 c.M. lang. Alen in het tweede stadium kan men gedurende den winter in de zee vinden, doch nog niet aan de monden der rivieren. Hun lengte is van 73 — 54 m.M. Het lichaam is langer dan van den elver en breeder dan van Leptocephalus. Het bloed is een weinig gekleurd en de gal is reeds groen. Een weinig pigment bevindt zich langs het centrale zenuwstelsel en op het midden der staartvin. Er zijn eenige zeer kleine, blijvende tanden. De ingewanden bevatten geen voedsel. Het dier gelijkt nu op een Helmichthys. Men mag aannemen, wat bij de metamorphose van andere aalsoorten is nagegaan , dat ook hier het pancreas en de lever afnemen en het protoskelet verdwijnt, dat de spieren samengestelder worden en het cerebellum zich vergroot. Bij den mond der rivieren vinden wij de elvers welke van de zee naar het zoete water verhuizen; hun pigmentatie is ongelijk gevor- derd, zij kunnen geheel gepigmenteerd zijn zooals de volwassene, zij kunnen echter ook slechts weinig verder gevorderd zijn dan het laatst beschreven stadium. Zij hebben echter alle reeds blijvend min of meer oppervlakkig pigment op den kop. Zoolang de pigmentatie nog voortgaat te vermeerderen , verkleinen de elvers nog steeds. Weinig gepigmenteerde elvers zijn 67 m.M. lang en de volledig ge- pigmenteerde 61 — 51 m.M. Deze dieren zijn vermoedelyk een jaar oud. Grassi beschrijft de hypuraalbeenderen van Leptocephalus brevirostris en van den elver , die hij bij beide gelijk bevond , aldus : hij zegt , dat er drie hypuraalbeenderen zijn , het laatste is versmolten met het urostyle , het kan een enkel stuk of min of meer gespleten zqn en draagt 5 stralen. Het voorlaatste hypuraalbeen is altijd gespleten en draagt 4 stralen. Het voorvoorlaatste draagt 1 straal. IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 133 De elver keeft 10 of 11 kieuwhuidstralen. Het slijmkanaalstelsel in het hoofd is onvolledig ontwikkeld. Pylorische aanhangsels ontbreken. Mondini , o. FR. MÜLLER, RATHKE en anderen hebben bevonden, dat de rivier-alen alle wyfjes zijn. De eerste mannetjes-alen zijn in 1873 bekend geworden. Syrski ^ ontdekte deze in dat jaar aan de zeekusten bij Triest. De mannetjes zijn kleiner en hebben een anderen vorm van kop dan de wijfjes ; zij leven aan de zeekusten en in het brakke water van riviermonden. Dr. kermes vond by de alen , hem uit Wittenberg gezonden , 5 pet. mannetjes ; doch de benedenloop der Elbe heeft nog een zeer zwak zoutgehalte , hetgeen veroorzaakt wordt door de Stassfurter zoutbergwerken. Volgens IMHOF ^ en knauthe * planten de alen zich ook in meren voort. Knauthe spreekt van een zoetwatervorm en van een trekvorm. Jammer dat zij niet, evenals grassi uit de zee, eieren en ontwikke- lings-toestanden uit de meren aangetoond hebben. P. lorenz ^ ontving echter uit het Caumameer een mannetjes-aal van 47 c.M. lengte. ^ Het ruggemergskanaal van den aal loopt recht naar achteren , tot het einde van den laatsten wervel. Bij onderzoekingen omtrent de physiologische betcekenis van het ruggemerg heeft adolf bickel ® opgemerkt , dat een deel van die alen , waarvan hy de koppen af- gesneden en verwyderd had, nog uren lang in het water zwembewegingen uitvoerden ; zij stegen in het water omhoog , daalden af en door- kliefden het naar alle richtingen. De onthoofde dieren konden echter het evenwicht niet bewaren en niet rugwaarts zwemmen. Snijdt men voorzichtig het ruggemerg achter den kop door en naait de gemaakte wonde dicht , dan heelt deze weer. Het deel van het dier achter de doorsnijding gedraagt zich als de onthoofde aal ; bij voortgaande beweging schuift dit het kopstuk voor zich uit en kan dit zelfs langzamerhand tot beweging brengen. Omgekeerd kan de kop eigen bewegingen uitvoeren en het deel achter de doorsnijding ^ Ueber die Repvoductions-Orf^ane der Aale. Sitsber. Akad. Wiss., Wien, LXIX, p. 315. 2 Fortpflanzang des Aales. Biol. Centralblatt, Bd. XVI p. 431. ^ Portpflanzung des Aales. Biol. Centralblatt, Bd. XXVI, p. 847 — 848. Jahresberiebt der naturf. Ges. Gr.iubündens , XXXIX, 1896. ^ In jaargang 1876, p. 379 en jaargang 1898, p. 17 van \ Album der Natuur de heer H. o. , uit Haarlem , medegedeeld , hetgeen over de voortplanting van den] aal in die Neue Zeit gestaan heeft, voornamelijk JACOBY’s onderzoek te Comacchio en GRASSi’s ontdekking van Leptocephalus brevirostris. ® Beitrage zur Riiekenmarksphysiologie des Aales. Arch. ges. Physiol., Bd. 68, Heft 3/^, p. 110—119. 134 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. tot beweging brengen , wat dan geen eigen beweging van bet achter- deel te noemen is. Deze dieren behouden nog raoeielyker het even- wicht. Maakt men de doorsnede door het ruggemerg in de laatste helft van het dier , dan heeft de voorste helft met kop wel de kracht om achteruit te zwemmen , daarbij het laatste deel achteruit schui- vende. In dit geval kan ook het evenwich' beter behouden worden. Neemt men een deel van het ruggemerg voorzichtig weg en laat men de wonden heelen , dan neemt het stuk zonder ruggemerg pas- sief deel aan de bewegingen , wordt echter slap en hangt. Het dier vertoont afwijkingen in de voortbeweging; het heeft niet meer het vermogen om zpne bewegingen zoo te regelen , dat het zonder stooten eene hindernis omzwemt. In 1841 is door F. arnold ^ ontdekt, dat indien men den oogbol uit den kop van den aal neemt , de iris nog op licht reageert. De oogbol is dan gescheiden van den opticus en van de hersens. Zelfs als de iris uit den oogbol gehaald wordt, reageert zp nog op licht, vooral als het oog eerst in donker uitgerust is. Het is een werking van het licht en niet van de warmtestralen. Het licht moet den voorkant der iris treffen. Magnus ^ heeft in 1899 na een ernstig onderzoek als vermoedelijke oorzaak aangenomen nerveuse in de iris zelve liggende elementen. Niet alleen het aaloog , doch de oogen van alle visschen en amphibiën kenmerken zich door deze eigenschap; zp is echter bij het aaloog ontdekt. Den langen tijd, welke de aal buiten water kan leven en zijn groot weêrstandsvermogen , maken hem bijzonder geschikt voor proef- nemingen , waarom hp dan ook als onderzoekingsmateriaal bij het beantwoorden der volgende vraag heeft gediend. De suprarenaal- lichaampjes der visschen bestaan alleen uit cortex (schors) , bij zoog- dieren uit cortex en medulla (merg). Neemt men deze lichaampjes uit de zoogdieren weg , dan treedt de dood na een of twee dagen in. Nu is de vraag , moet dit noodlottige gevolg der operatie aan het verlies van cortex- of van medullaar-zelfstandigheid toegeschreveii worden. Om dit na te gaan heeft swale vincent ^ deze organ-n bij een visch en wel bp den aal weggenomen. In drie gevallen , waarin het dier de operatie overleefd heeft , bleef het nog een tijd leven ; ^ Physiologie, Bd. 2. ^ Zeitschrift für Biologie, 1899, Bd. 38, p. 603. ® Journal of Physiologie, \'ol. 22, p. XLVIII. IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 135 de eene leefde nog 28 , de tweede 64 en de derde zelfs nog 110 dagen. In 1839 zijn de supvarenaals bij de Teleostiërs door stannius ‘ ont- dekt. Bij den aal zijn zij rond of ovaal , liggen tegen de ventrale zijde der nieren , gewoonlijk dicht bij de middellijn , niet ver achter de plaats , waar de takken van de nieren zich vereenigen en een weinig in de nieren ingezonken. Het zijn waarschijnlijk afscheiding s- klieren ten nutte van het bloed. Het serum van den aal is vergiftig. Er bestaat groote overeen- komst tusschen de vergiftigingsverschpnselen van dit serum en van het adder- venijn. Dit is door o. mosso ^ aangetoond , terwjjl c. phisalix^ nagegaan heeft, dat het aalserum , even als het addervenijn, immuni- seerend kan werken tegen addervenijn. Deze immuniseerende eigen- schappen komen te voorschijn , als men het vergift vernietigt door het serum gedurende 15 minuten op een temperatuur van 58® te verwarmen. Het is dan van kleur veranderd, bruinachtig en minder doorschijnend ; het is alsof er zich een fijn precipitaat in gevormd heeft. Phisalix onderzocht de natuur der immuniseerende stof, om te weten of deze onafhankelijk van de vergiftige bestanddeelen is of eene wijziging er van. Hij liet een alcoholisch precipitaat van het serum eenige weken in den alcohol, filtreerde het af, droogde het snel en nam het met gechloroformiseerd water weêr op ; hier bleef het 48 uren in weeken. Het maceratie-vocht toonde immuniseerende eigenschappen , gelijk het verwarmde serum. Door het neêrslaan met alcohol waren de vergiftige hoedanigheden verdwenen. Daar het grootste deel der eiwitachtige stoffen van het bloed , neêrgeslagen door alcohol, na een bepaalden tyd in den alcohol gebleven te zijn , het vermogen verliest weer in water op te lossen , acht hij het waarschijnlijk , dat de immuniseerende eigenschappen van het aalserum geen omzetting zijn van het vergiftige serine , doch vermoedelyk diastasen , albumosen of peptonen. Het schijnt zich als eene inentingsstof te gedragen. L. CAMUS en E. GLEY ^ hebben opgemerkt, dat niet alle dieren door het aalserum vergiftigd worden. Sommige zijn hun geheele leven , andere een deel van hun leven er ongevoelig voor, wat dus een natuurlijke blijvende of natuurlijke tijdelijke immuniteit is. ^ Müller’s Archiv, 1839, S. 97 ff. 2 Arch. it. de Biol., 1888. ^ Buil. du Muséum d’Hist. Nat. Paris, 1896, Vol. II, p. 386. ^ Comptes Kendus hebd. des Sc. de 1’Ac. des Sc., 129, 1899, p. 231. 136 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. De huid van den aal is geschikt gebleken voor de volgende onder- zoekingen. Toen E. w. reid ’ het secretieproces van de beker- (goblet) en knods- (club) cellen van de visschen wilde onderzoeken , koos hg de huid van den aal , daar deze in zijne epidermis zoowel beker- als knodscellen heeft. Hg onderzocht de huid in een normalen en in een geprikkelden toestand. Beide celsoorten nemen deel aan de slgm- vorming der huid en zgn ontstaan uit de cellen van de palissaden- laag. De bekercellen ontstaan direct uit palissadencellen , zij zijn er de 3>gevoete” variëteit van. De bekercel levert eene slijmachtige zelfstandigheid en kan na uitstorting van haren inhoud zich herstellen en opnieuw slijm vormen. De knodscellen ontstaan door amitotische deeling uit de cellen van de palissadenlaag. De knodscel geeft fijne draadjes en eene fijne stof, welke als korreltjes in het slijm te zien is. Deze korreltjes zijn de inhoud van eene blaasvormige ruimte , welke zich in de knodscel in de onmiddellgke nabijheid der kern vormt en die door een traliewerk omringd vrg komt; zg neemt hierbij de oorspronkelijke kern der knodscel mee. Nadat blaasje en kern uitgeworpen zijn , vormt zich het overige der cel tot eene spiraalvormig gedraaide vezel , welke in fijne fibrillen in het slgm uiteenvalt. In de huid zgn ook nog wandelende cellen , welke van anderen oorsprong zijn en waarschijnlijk de afscheidingscellen gedu- rende de herstelling steunen. Daar de huid van den aal zich gemakkelgk van het lichaam laat afnemen , is deze ook gebruikt om de elektromotorische werk- zaamheid der vischhuid na te gaan en het verband op te zoeken , waarin deze tot de beker- en knodscellen staat. In een stuk getiteld »Further Observations on the Electromotive Properties of the skin of the Common Eel” maken reid ^ en tolputt hunne onderzoekingen hierover bekend. In een onderzoek »Ueber Zellströme’’ gaat bieuermann ^ onder meer ook de huid van den aal na en bevestigt in het algemeen de opgaven van hermann. ^ De bouw en het weefsel van de milt is bg den aal beter na te * The Proceas of Secrelion in the Skin of the Comraon Eel. ProceeJiugs of the royal society of London, Vol. LTV, p. 36 — 41. 2 The Journal of Physiology, XVI Vol., 1894, p. 203—223. ^ Archiv für die gesammte Physiologie von Pflüger, Band 54, p. 255. ^ Archiv für die gesammte Physiologie von Pflüger, Band 27, p. 280. IETS 0\ER ONZEN GEWONEN AAL. 137 gaan dan bij andere beenvisschen door de genaakkelijkheid , waarmee men vaatinspuitingen door het hart kan laten binnendringen en ook door de bijzondere gesteldheid van het netwerk en van zijne anato- mische elementen. Phisalix ^ heeft deze milt bestudeerd. In de milt komen twee slagaders; deze dringen door den rechterrand naar binnen en verdeelen zich onmiddellpk in drie of vier hoofdtakken , welke zich waaiervormig uitspreiden, aan het einde ombuigen en talrijke takjes naar rechts en links zenden , die in een bouquet van zeer fijne takjes eindigen. De aderen ontstaan als fijne takjes, waarvan telkens 2 of 3 zich met elkaar vereenigen tot minder fijne takjes en deze weer tot dikkere takjes tot er drie of vier overblijven , welke zich vlak bij den rechterhoek van de milt in de poortader storten. In haar geheelen loop is de diameter der aderen ten minste het dubbele van dien der slagaderen. De milt is door een dunnen wand omgeven , welke bekleed is met een endothelium van veelhoekige cellen. Het miltvleesch is samengesteld uit dunne , doorschynende met elkaar verbonden bladen van verschillende grootte , welke door dunne balken onderling vereenigd zijn of rechthoekig aan naburige lamellen verbonden zijn. Bij de vaten verbindt dit netwerk zich dadelijk met den buitensten wand er van , zonder wijziging van het aantal en de natuur zijner elementen. Dat het staarthart een lymphatisch hart is , werd door w. jones ^ nagegaan. De groote ader in den staart van den aal wordt gevormd door de vereeniging van twee aders, waarvan de eene grooter is dan de andere. Het lymphhart van den staart opent zich in de kleinste dezer beide aderen , dicht bij de plaats waar zij zich met de grootere ader vereenigt. Op de plaats waar het staarthart zich in de kleinere ader opent is een klep ; deze voorkomt , dat de lymph weer naar het hart terugstroomt. Wanneer door de samentrekking van het hart de lymph in de ader wordt gestuwd , wordt de bloedstroom uit de kleine ader naar de groote ader onderbroken. Gedurende de uitzetting van het hart is de lymphstroom gestaakt en kan het bloed van de kleine naar de groote ader stroomen , tot weer een lymphstroom dit onder- breekt. Telkens als het lymphhart lymph in de ader stuwt, krijgt daardoor ook het bloed in de ader een stoot, dat daardoor sneller ^ Compfes rendus hebd. des Séanc. de 1’Ac. des Sc., Tomé 97, 1883, p. 190. 2 Proceedings of the Eoyal Society of London, Vol. XVI, p. 230 en 343. 10 138 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. gaat stroomen in de richting van het bloedhart van hel dier. Zooals wij dus zien is de functie van het lyinphatisch staarthart om lymph op te nemen en naar de staartader te drijven , terwijl het daardoor tevens den bloedstroom in de staartader naar het bloed- hart versnelt. De wanden van het lymphhart bestaan uit ongestreepte, rhythmisch samentrekkende spiervezels. De aal beweegt zich het liefst ’s nachts. Hij kruipt gaarne in holen of graaft zich in zachte gronden. Soms ziet men hen in groote kluwens bij elkaar. Door slangachtige , kronkelende bewegingen kan hij zich snel door het water verplaatsen. Hy heeft groote spierkracht en vol- houdingsvermogen ; toch behoort hij tot de langzame , luie visschen en tot de bodemzwemmers. Wanneer hij door eene nauwe opening wil , dan steekt hij eerst zijn staart er in en wringt zich daarna verder door de opening , deze op zoo’n manier verwijdende. Heeft men alen in een bak zonder deksel, dan ziet men dikwyls , dat zy eerst hun staart over den rand steken en daarna het lichaam laten volgen en op dergelijke wijze ontsnappen. De alen kunnen langen tijd op een en dezelfde plaats blyven lig- gen , tusschen waterplanten of in holten of onder steenen , of zóó in het zand , dat alleen de kop en het puntje van den staart te zien zyn. ’s Winters graven zij zich diep in de modder en liggen onbe- weeglyk, dikwijls velen bij elkaS^r. Bij stormachtig weer zijn zy on- rustig. Hun taai leven is bekend ; een weinig bevroren aal kan weer tot het leven teruggebracht worden. Ofschoon ontveld en in stukken gesneden blijft er nog een tydlang leven in. In 1878 is een aal van 46.5 c.M. dood in de buikholte van een bruinvisch gevonden. De bruinvisch lag , eveneens dood , op de kust van Bohuslan aan het Kattegat. De aal was vermoedelijk levend verslonden door den bruinvisch en had kracht genöeg gehad om door den maagwand van zijn overweldiger heen te knagen , zoodat hij in de buikholte gekomen was. Verder had hij het niet gebracht, had zich zei ven dus niet bevrijd , doch wel den dood van den bruinvisch veroorzaakt. Hij kan lang buiten water leven en groote afstanden over land afleggen. Hij kan zich in ongunstige omstandigheden schikken , doch om eene behoorlijke grootte te verkrygen heeft hij overvloedig voedsel noodig. De aal is zeer gulzig , hij voedt zich voornamelijk by nacht. Hij verslindt bijna alle dierlijk voedsel , hetzij dit levend of dood , versch of verrot is. De kleine aaltjes eten lagere diertjes van elke soort , IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 139 kleine schaaldieren , wormen , weekdieren. De oudere beginnen met kleine vischjes , als stekelbaarsjes , zandaaltjes , negenoogen en eten ook vischkuit. Zij hebben gaarne den rivierkreeft , wanneer deze zijne oude schaal afgeworpen heeft en de nieuwe nog zacht is. Ook vallen zij elkaar aan en er is een voorbeeld van , dat daarbij de prooi zgn overwinnaar verstikte. Terwijl de kop der prooi reeds ingeslikt was, boog deze zijn staart om, recht naar achteren toe, en wrong hem door den bek heen de kieuwopening van zijn aanvaller uit. Zij vallen ook kikvorschen , jonge watervogels en waterratten aan. Zij vervolgen de jonge waterratten in hare holen en gebruiken deze dan voor eigen schuilplaats. Ook plantaardig voedsel , als graan- korrels, versmaden zij niet. Reeds in de IS^le eeuw is door albertüs MAGNüs geschreven , dat de alen ’s nachts soms het water verlaten om op het land voedsel te zoeken , als erwten en boonen. Bock schrijft in 1874, dat in Pruissen de boeren op warme nachten met den ploeg eenige voren aan den waterkant gingen maken , voor dat de dag was aangebroken. Daarin werden dan alen gevangen ; want ofschoon zij zich langs gras kunnen bewegen , was voor hen de terugtocht door de omgewoelde zoden afgesneden. Er wordt zelfs verteld , dat de alen met een smakkend geluid de erwteschillen eten, alleen de zachte schilletjes van jonge erwtjes. Anderen beweren , dat de alen landslakken zouden eten. Desmarest heeft 37 jaar een aal in gevangenschap in het leven gehouden, de eerste 15 jaar in een kleine aarden pan, daarna in een veel grooteren zinken bak. De alen nemen met juistheid het geringste geluid waar. Het einde van hun staart is het gevoeligst ; maakt men daar eene dwarse snede, dan ligt de aal spoedig stil. Anguüla mdgaris is over bijna geheel Europa verspreid , met uit- zondering van de Caspische zee en de Zwarte zee , alsook van de rivieren , die er op uitkomen. De Zwarte zee heeft wel de diepten , welke GRASSI noodig oordeelt voor de voortplanting van den aal , zelfs is zij op sommige plaatsen meer dan 1000 meter diep, maar het water is op 200 meter diepte en daaronder zoo rijk aan zwavel- waterstof en zoo arm aan zuurstof, dat de alen er niet maanden lang in zouden kunnen blijven leven. Verscheidene jaren heeft men jonge Italiaansche alen (wel een millioen) in den Donau gebracht om den aal daar inheemsch te maken. Na de onderzoekingen van grassi heeft men het opgegeven. De Oostzee heeft wel eenige diepere plaatsen , welke 300 — 427 M. diep zijn, doch daarin is groote rijkdom aan 140 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. koolzuur en gebrek aan zuurstof. Het Noordzee-gebied is , behalve een smalle strook aan do kust van Noorwegen tot in het Skagerrak, zeer ondiep, nog geen 100 meter diep. De smalle strook bezit alleen in het Skagerrak grootere diepten. Volgens grassi moet men daar gaan zoeken naar de geslachtsrijpe alen , naar de dicht bij den grond dryvende eieren en naar de larven. De Skagerrakgleuf zoude de ge- boorteplaats kunnen zijn van de alen der stroomen van Duitschland. Dat de oude alen het geheele gebied der Oostzee doortrekken naar het Kattegat , wordt gesteund door het feit , dat de Oostzeevisschers alleen dan trekalen vangen , wanneer zp de zaknetten zoo plaatsen , dat zij de alen in hun trek naar het Kattegat kunnen vangen. In Mei en Juni komen de jonge alen uit de zee de rivieren van Duitschland opzwemmen. Hierin groeien zij verder en gaan na om- streeks vijf jaren , in September en October weer terug naar zee. Sinds onheugelijke tijden bestaan de groote aalvisscherijen in de lagunen van Comacchio , aan den mond van de Po. De lagunen zijn door dijken en dammen in ruimten en kanalen verdeeld. Begin Februari worden de sluizen geopend , de jonge uit zee komende aaltjes trek- ken naar het zoete water in de lagunen. Einde April worden de sluizen daar weêr gesloten , om einde September heropend te worden, als wanneer de alen van + 5 jaren oud (sommigen zeggen van 10 jaren) naar zee willen terugtrekken. Op dezen terugtocht worden zij echter in groote manden gevangen en met groote booten naar de in- richtingen gebracht , waar zij ter verzending bereid worden. In Zweden zetten de visscherslui aalnetten uit en bouwen aalstrikken met de opening tegen den stroom in , om de stroomafwaarts gaande alen te vangen. Aalstrikken worden gezet in de hellingen der stroomen. Zij worden gemaakt als blokhuizen , maar op de onderzijde worden spleten tusschen de blokken gelaten , wijd genoeg om het water door te laten , maar te nauw voor de alen om door te kruipen. Aan den kant van waar de stroom komt is eene opening gemaakt , waarin een trog of houten pompbuis geplaatst is; deze is zwart gemaakt om de alen niet te verschrikken. Het binnenste einde , in den strik , is boven de oppervlakte van het water , zoodat de alen niet ontsnappen kunnen. Wanneer de trog gesloten is , loopt het water uit den strik en de alen worden opgevischt. Zij worden ook wel in aalkisten gevangen. Aalkisten worden in een sterken stroom geplaatst; de alen worden er heên geleid door IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 141 twee naar elkaS,r toeloopende rijen versch geschilde witte palen of ontbaste berken. Weet men in het zoete water de schuilhoeken van den aal tusschen riet en in kalme inhammen, dan laat men aaldoozen zakken, bekleed met wollig schaapsvacht, de wol naar binnen en met gaten van 3 — 4 c.M. Bij deze gaten is de schaapsvacht kruisgewijs doorgeknipt. De doos is bezet met stukjes vleesch of iets dergelijks , gerold in versche erwtenhalmen en wordt gedurende eene week een paar vadems onder water gelaten. Blijkt de vangst te gering, dan wordt de doos ver- plaatst. Er worden ook wel aalmanden gebruikt. De aal wordt eveneens gevangen met de handlijn , aan het einde waarvan wormen bevestigd zijn of vischafval , bijvoorbeeld pylorische aanhangsels; maar de beet moet op den grond liggen. Wanneer er alen in de modder tusschen gras en onkruid verborgen liggen , dan komen er luchtblaasjes aan de oppervlakte van het water. In den winter blijven deze blaasjes onder het ijs en toonen den visscher , waar hij zich neêrzetten moet. In den zomer let hp er op bij inhammen en op plaatsen waar de stroom niet te sterk is ; daar liggen de alen ’s morgens met hun kop naar de zon gekeerd. Men kookt de alen of stooft of braadt ze ; zij worden ook wel versch of gezouten , gerookt of gemarineerd genuttigd. Gekookt is het een beter verteerbaar voedsel dan gebakken. Van de jonge aaltjes worden aalkoeken gemaakt. Te Comacchio zijn groote inrichtingen ter bereiding der gevangen alen. Zij worden daar, volgens smitt, ^ aan lange spitten gestoken , de kleine in hun geheel , de groote in stukken gesneden. De spitten worden af en toe omgedraaid. Volgens zeggen van een vischhandelaar werd het vroeger in ons land op een dergelpke wijze gedaan. Van Comacchio uit worden de alen over geheel Italië verzonden. Te Elboeuf aan de Seine worden de alen ook in grooten getale gevangen , eveneens te Narbonne in het Zuiden van Frankrijk. Ons land voorziet de Engelsche markten. Verschillende woekerdieren gebruiken den aal als hun gastheer. In zijne maag leven Filaria denticulata , R. ; Distomum rujoviride , R. ; D. varicum , Z. ; terwijl CucuUanus elegans y Z. ; Distomum in jlatum , uo\j \ en D. appendiculatum , R. in maag en darmen hun verblijf zoeken ; de darm herbergt verder Ascaris lahiata , R. ; Echinorynchus globulosus^ R. ; E. tuberosus , R. ; E. angustatus , R. ; E. proteus , W. ; Distomum bergense , ^ Smitt, Scandinavian Fishea, Uitgave 1892. 142 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. OLS ; D. globiporum , R. ; D. polymorphum , R. ; D. angulatum , duj ; D. commune , OLS ; D. fasciatum , R. ; Gastrostomum fimbriatum , Sb. ; Taenia macrocephala j Cr.; T. hemisphaerica , mol; en Botriocephalus claviceps^'R. Nematoideum muraenae anguillae , R. zoekt darm en zwemblaas op. Ergasilugibbus , ndm , verblyft in de kieuwen. Filaria solitaria ldy en Trichina anguillae ^ BOWM zitten in de spieren. Nog zijn er in zijn lichaam gevonden Filaria quadriiuberculata ^ nnx \ F. conura , LW. ; F. echinata , lw. ; Nematoxys tenerrimus , LW. ; Ichtliyo- nema sanguineum , R. ; Echinorynchus propinquus , DUJ. ; E. lateralis^ mol ; Distomum ventricosum , R. ; Z). grandiporum , R. ; D. simplex , R. Zooals wij dus zien, leven er Nematoden , dat zijn draadwormen, Trematoden, zuigwormen en Cestoden, bandwormen , alsook Echinorynchi en Cope- poden in Anguilla vulgaris. De mensch trekt nut van den aal , in de eerste plaats door het voedsel , dat hij verschaft ; het is eene gelief- koosde spijs. Ora de voedingswaarde te bepalen heeft men hem de huid afgestroopt en daarna alle niet eetbare deelen verwijderd ; het resultaat der analyse van het overblijvende was:^ Water 62.07 Stikstofverbindingen (afgeleid uit het gevonden stikstofgehal te) 13.00 Vetten (beantwoordend aan 63 pet. der gedroogde stof).... 23.86 Asch 0.77 Niet bepaalde stikstofvrije stoffen en verlies 0.30 100.00 De vette bestanddeelen zijn vloeibaar bij 22”. De huid wordt om haar taaiheid gebruikt voor riemen aan dorsch- vlegels. In Tartarije worden deze huiden geolied en gedroogd en dienen dan als glas. De inwoners van verschillende noordelijke landen verzamelden vroeger de schubben der alen en vermengden deze met de stof, waarmede zij de muren van hunne huizen witten ; deze kregen daardoor een zeer mooi schitterend aanzien , vooral als de zon er op scheen. Zy kenden deze schubben reeds lang vóór leeuwenhoek. Otters, bunsings en verscheidene vischsoorten gebruiken den aal als voedsel. Hij brengt echter ook schade aan en wel door zyne gulzigheid , waardoor hij groote verwoestingen onder andere diersoorten aanricht. Laten wij nu , om de afkomst van deü aal na te gaan , naar vroegere ^ Blanchard. Poissons de la France. p. 545. IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 143 tijden terug zien. De Teleostiërs worden als een groote zijtak van de Ganoïden beschouwd en dö Physostomen onder hen als de overgangs- vorm. Hoewel in Trias reeds Iloplopleuriden en Clupeiden optreden , was het in het begin van den krijttijd , dat de talrijker wordende beenvisschen meer en meer de Ganoiden verdrongen , wat in het mid- delste en bovenste krijt nog sterker werd. Treden wij nu het tertiaire tijdvak in , dan zien wij uit het Eoceen van monte bolca Leptocephalus aangegeven. Uit de oligoceene zoetwaterkalk van Aix , Provence , is Anguilla multiradiata , Ag. en uit het boven Mioceen van oeningen is Anguilla pachyura, Ag. en A. elegans ^ winkler gehaald. JoRDAN en EVERMANN ^ schrjjven dat de •» Apoden'' ^ waarschijnlijk van Isospondyle of Iniome typen afstammen , misschien van voorouders van de Anacanthini en dat hun afwijking van typische vormen in de meeste opzichten een achteruitgang is. De » Isospondyli^ zijn een groote groep der visschen ; zy bevat de meeste zachtstralige zeevisschen , met uitzondering dergenen , die in de diepe zee voorkomen. Het zyn waarschynlijk afstammelingen van een Ganoïdengeslacht. De zachtstraligen der diepe zee behooren tot de •»Iniomi\ welke naby de ■» Tsospondyli^ staan en daarvan vermoedelijk gewijzigde of gedegradeerde vormen zijn. Smitt ^ zegt van de En^ chelymorphi ^ dat hun structuur het TeleostiëriypQ in een eigenaardigen eenvoud vertoont, hetzij dit verklaard zoude worden als een oor- spronkelijke toestand of als een terugkeer in de richting van oudere typen. Hoewel het door meerderen aangenomen is , dat de aal door reductie, dus door achteruitgang, uit hoogere vormen tot dezen eenvoudigen toe- stand gekomen is , werd daarvoor een werkelijk bewijs nog niet geleverd. Deze achteruitgang zoude dan vóór het tertiaire tijdvak moeten plaats gehad hebben. Smitt ^ ziet in het verkleinen van het onderste hypu- raalbeen der elvers eene retrogressieve metamorphose. Het kan echter ook het laatste gevolg zijn van de verkleining bij de ontwikkelings- metamorphose , welke nog onbekend was , toen smitt den scandina- vischen aal beschreef. ^ Bulletin of the Un. States Nat. Mus., No. 47, The Fishes of North and Middle America, p. 345. ^ De groep , waaronder de aal behoort. 3 l.c. p., 1011. ^ Gr. aal en (AO()(prj , vorm. 5 l.c.p., 1015. 144 IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. In elk geval levert de toestand van dit merkwaardige dier stof tot studie, vooral om grondige bewijzen te zoeken ter verklaring zijner afkomst, welke thans nog op hypothesen berust. Misschien is het te vinden door de invloeden na te gaan , waardoor hij of uit volmaakter vormen tot dezen eenvoudigen toestand is teruggekeerd of gedeeltelijk oude karakters heeft behouden en daarbij overigens een sprong met nieuwe toestanden meêgemaakt heeft. Eigenaardig is hierbij het on- standvastige zijner kenmerken en zijne taaie levenskracht. Volgens AGASSiz ^ is in de wetenschappelijke dierkunde de naam Anguilla het eerst gebruikt door thünberg omstreeks 1790. Cüvieh ^ vermeldt hetzelfde, doch gill ^ schrijft hem aan shaw toe (1803). Flemming beschreef den gewonen aal als Anguilla vw/^ans , den naam , waaronder hij thans algemeen bekend is. Door linnaeus en bloch werd hij Muraena anguilla genoemd. Zooals wij weten, bestaan er behalve A. vulgaris nog meer soorten Anguilla^s. Het onstandvastige van vele kenmerken is oorzaak ger weest, dat er te veel soorten beschreven zijn; er zpn welke tot een en de zelfde soort behooren , en die vroeger als verschillende soorten zijn beschouwd. Kaüp heeft eene vischorde , de »Apodes”, opgesteld ; hieronder behooren de Anguilla’s. Hij vermeldde 45 soorten. Günther bracht dit aantal terug op 23 soorten en uitte daarbij het vermoeden , dat het getal door andere ichthyologen nog kleiner zal gemaakt worden. Volgens günther zijn de vorm van den bek , de grootte der oogen en de breedte van den tandenband aan te veel variaties onderhevig om als soortskenmerken te dienen. Günther gaat vooral na de plaats van het begin der dorsale vin , de betrekkelijke lengte van den staart , de natuur der lippen , de mondopening , de betrekkelijke grootte van de tanden der onderkaak en hun plaatsing in een of twee rpen. Eerst deelt hij de Anguilla' s in , al naarmate de dorsale vin een groot einde voor de anaal of ongeveer op de hoogte der anaal-opening begint. A. vulgaris behoort tot de eerste. Bij deze eerste gaat hij na of de diameter van het oog veel korter dan de lengte van den bek is of niet korter. Onze aal is weer bij de eerste. Voor deze vindt hij een kenmerk in den tandenband : A of deze band in de onderkaak eene ^ Nomenclator Zoölogicus. ^ Règne animal, II, p. 349. 3 Proc. Un. States. Nat. Mus., Vol. XIII, p. 157 — 160. IETS OVER ONZEN GEWONEN AAL. 145 lengtegroef bezit en de buitenste tanden der band wat grooter zijn , B of de zijtanden in beide kaken eenrijig zijn , (7 of de tanden in smalle banden zijn en de onderkaaksband zonder lengtegroef is , D of alle tanden even klein zijn en breede platte banden vormen. A. vulgaris behoort onder de C. Deze laatste deelt hij weer in volgens de lengte van den kop ; deze is bijna gelijk aan den afstand tusschen het begin van dorsale en anale vin of veel langer. Wij vinden hem bp de eerste van deze twee , waarbij nog de vraag komt of de lengte van den kop meer is dan de helft van den afstand tot de anaal-opening of minder; dit laatste brengt ons bij Ainguilla vulgaris. Vermoedelijk is Avguilla vulgaris de eenige Europeesche soort. JoRDAN en EVERMANN beschrjjven voor hun » Fishes of North and Middle America” ook slechts eene soort , Anguilla Chrysypa^ Rafinesiiue, welke zeer weinig verschilt van den Europeeschen vorm. Zooals wij weten behoort het geslacht Anguilla tot de familie Muraena, deze tot de orde Physostomi^ uit de onderklasse Teleostei der klasse Bisces. BOEK BEOORDEEL ING. Eerbied voor het levend materiaal in de tuinkunst^ door GEERTRUIDA CARELSEN. Plaarlem, H. D. TJEENK WILLINK & ZOON. ƒ0.50. Zou het werkelijk iioodig zijn eerbied te vragen voor het levend materiaal in de tuinkunst? Is dan het »natura artis magistra’’ niet meer waar? Zeker, maar in onze tuinen wordt met de planten dikwijls op zonderlinge wyze gehandeld ! Men gebruikt vaak niet de natuur als leermeesteres om een geheel samentestellen , dat werke- lijk kunstwaarde heeft en een goeden smaak bevrediging schenkt , maar laat zich leiden door mode , door gewoonte , door een ver- keerd begrip van schoonheid en vormt in de tuinen en tuintjes soms kunstwerken , waaraan alle kunst ontbreekt en die de kenmerken dragen van gemis aan kunstzin en aan eerbied voor het schoone in de plant. Die bezwaren , gevoeld door een begaafde schrijfster als GEERTRUIDA CARELSEN van Berlpn , met haar voor de levende natuur en voor al het schoone er van zoo open oog , deden haar de pen op- vatten om te trachten aan anderen medetedeelen , wat zij in onze tuinen niet in harmonie vindt met het schoone van de ongerepte natuur en om anderen er toe te brengen meer recht te doen weder- varen aan de gratie der plant. Op den 10potato-leaf tomate«, ook wel Lycopersicum solanopsis of L. validum genoemd. Het eerste omdat het loof in hooge mate op dat van aardappelen gelijkt. De laatste naam echter duidt op den bouw der stengels, die korter en gedrongener, dikker en steviger zijn en dien ten gevolge nagenoeg zonder steun- sel kunnen blijven staan. Het loof is veel donkerder groen en veel gedrongener van bouw. Hiertoe behoorde , tot voor korten tijd , alleen de »üpright«, een vorm, die van Franschen oorsprong is en roode vruchten heeft. Behalve de vorm der bessen , die van groot belang is , en de kleur,, waarvan de beteekenis eigenlijk slechts ondergeschikt is, worden bij het beoordeelen der variëteiten vooral ook de stevigheid van het vleesch en de duurzaamheid in aanmerking genomen. Het vruchtvleesch is nu eens zeer waterig , dan weer zeer vast , soms bevat het veel , soms weinig zaden. Soms zijn de vruchten in het najaar aan ziekte onderhevig en rotten zij spoedig weg ; andere varië- teiten zijn daartegen beter bestand. Sommige verdragen het inpakken en verzenden zeer goed , andere eischen daarbij zeer groote zorgen. Verder zjjn sommige variëteiten vroeg en andere laat rijp , sommige zeer vruchtbaar en andere weinig, enz. Al deze kenmerken en ver- scheidene andere zijn op de bontste wijze dooreen gemengeld , zoodat men niet wel zeggen kan , welke daaronder de oudste zijn , aan welke men dus , bij eene classificatie , het grootste gewicht zou moeten toekennen. Eindelijk zijn al deze eigenschappen door tal van kruisingen zóó vereenigd en verbonden , dat een rationeele systematiek der tomaten bijna een onoplosbaar vraagstuk geworden is. Staan wij nog een oögenblik stil bij die geribde , dikwerf zeer onregelmatige soorten , die bij ons vooral op de markt en in winkels gezien worden. Als de kelk nog aan de vrucht is kan men opmerken , dat deze niet vijf slippen heeft maar een veel grooter en meestal 160 TWEE NIEUWE MÜTATIËN. wisselend aantal. Dit hangt ten nauwste met den bouw der vrucht samen. Want onderzoekt men bij zulke variëteiten de bloemen , dan bevindt men dat deze min of meer en soms in zeer hooge mate monsters zijn. Ook het aantal der bloembladeren en der meeldraden is toegenomen. Evenzoo dat der vruchtbladeren , hetgeen men reeds tijdens den bloei aan de ribben van het vruchtbeginsel en aan de daarmede overeenkomende hokjes zien kan. De geribde tomaten zijn dus monstreuze vruchten, evenals die eigenaardig verbreede, soms zijdelings afgeplatte aardbeziën , die bij ons onder de grootere soorten zoo algemeen voorkomen. Eindelijk moet ik nog vermelden dat in den laatsten tijd ook gestreepte tomaten in den handel zijn. Zij hebben overlangsche, roode strepen op de overigens gele vrucht. Zij zijn van Duitschen oorsprong, en herinneren aan de gestreepte maïs-soorten , vooral aan de ge- streepte bloemen , waarvan juist de tuin-leeuwenbekken zoo talrijke en fraaie variëteiten bezitten. De studie van de veranderlpkheid der tomaten stuit in het alge- meen op groote bezwaren. Trouwens deze zijn in dit geslacht geen andere dan bij andere cultuurplanten. L. h. bailey te Ilhaca heeft dit onderwerp gedurende een lange reeks van jaren zorgvuldig nagegaan en aan zijne onderzoekingen is in hoofdzaak het boven- staande en ook het volgende ontleend. Deze onderzoekingen vindt men in de verschillende Bulletins van het Agricultural experiment- station der Cornell-Universiteit te Ithaca, voornamelijk voor 1889 — 1892, vermeld. In het algemeen verloopen de variëteiten der tomaten, en wel betrekkelijk snel. Vele worden niet ouder dan een tiental jaren; dan zijn zij óf zóó verloopen , dat zij onherkenbaar zijn , of zij worden door nieuwere en betere typen van de markt gedrongen. De Tilden- tomaat , vroeger een zeer populaire soort , was omstreeks het jaar 1890 geheel uitgestorven ; zij was nergens meer voorhanden en de enkele firma’s, die den naam nog op hun zaadlijst behouden hadden, kweekten onder dien naam feitelijk andere soorten dan de vroegere Tilden. Deze soort was allengs achteruitgegaan , haar vroeger zeer groote vruchten waren hoe langer hoe kleiner geworden , tot eindelijk alle concurrentie met andere soorten onmogelijk geworden was. Omstreeks denzelfden tijd verliep een andere soort, de »Trophy«, en wel ook door een geregelden achteruitgang harer vruchten. Ook »Paragon« leed aan die toenemende zwakte. Omtrent de oorzaken van dit verloopen weet men in het algemeen TWEE NIEUWE MUTATTEN. 161 nog zeer weinig. Vroeger meende men dat de variëteiten uit haar aard onstandvastig waren en dus van zelf verouderden , als zij niet onder voortdurende zorgen verpleegd en gezuiverd werden. Thans weet men dat deze voorstelling wel voor de zoogenaamde verbeterde rassen , maar niet voor de eigenlijke variëteiten geldt. Maar daar men natuurlijk in elke variëteit door selectie het ras zooveel mogelijk tracht te verbeteren , is het niet doenlijk beide processen altijd juist te onderscheiden. Men zou hiertoe , buiten de belangen van den handel om , zuiver wetenschappelijke proeven moeten doen en dit staat, bij een zoo belangrijke cultuurplant, merkwaardigerwijze juist steeds op den achtergrond. Twee oorzaken van het verloopen verdienen echter een nadere bespreking, 1® de selectie, en 2® de toevallige kruising. Daar echter de kruising bij de selectie, naar het schijnt, een zeer grooten invloed heeft , moet ik beide te zamen behandelen. Bailey heeft herhaaldelijk bij verschillende firma’s zaad van de- zelfde soort van tomaten gekocht. Maar ofschoon onder geheel den- zelfden naam geleverd , brengt dit zaad volstrekt niet altijd hetzelfde gewas vnort. Allereerst levert zulk een cultuur bijna altijd een mengsel , waarin allerlei typen , met de verschillende boven reeds genoemde kenmerken, dooreen voorkomen. Het hangt dan natuurlijk steeds in zekere mate van het toeval af, op welke individuen men in zulk een mengsel het zaad voor den handel wint. Geschiedt dit zonder bizondere zorg, dan heeft het toeval vrij spel. Maar zoodra men aan de keus van het zaad zorg gaat wijden , wordt de kans op verloopen der variëteit veel grooter in plaats van kleiner. De zorg toch bestaat daai in , dat men niet van alle planten dooreen het zaad neemt, maar de slechtere wegwerpt en de beste behoudt. Men kan daarmede al vroeg beginnen en zoo doende aan de betere meer ruimte geven , zoodat zij zich rijker vertakken en meer vrucht dragen. Maar welke zijn die betere ? Om de variëteit zuiver en constant te houden, zou men alleen op de opgegeven variëteitsken mer- ken moeten letten en alle afwpkingen uitroeien. In de praktijk echter gebeurt dit maar zelden , deels omdat men de eischen der variëteit niet kent , — iets wat trouwens meestal zeer moeilijk is — deels omdat het voordeeliger is al die planten te sparen , die onder de gegeven omstandigheden de beste vruchten en den grootsten oogst beloven. Daardoor komt het , dat bij dezelfde variëteit op verschil- lende kweekersen de selectie andere richtingen inslaat. En bedenkt 162 TWEE NIEUWE MUTATIËN. men nu , dat het bijna altijd slechts mengsels zijn , waaruit men te kiezen heeft, dan zal men natuurlijk gemakkelijk inzien, dat de selectie den aard van dit mengsel spoedig moet doen verloopen. Het behoeft dan ook niet lang te duren of het werkelijke type verdwynt daaruit en de variëteit blijkt weldra feitelijk uitgestorven te zijn. Een paar voorbeelden mogen dit nog nader toelichten. Bailey kocht zaad van »Grant”-tomaten van zeven firma’s. Twee monsters bleken echt te zpn. De vijf andere waren onzuiver en onderling zeer verschillend , ofschoon allen min of meer het type der »Grant” vertoonden. Twee monsters gaven elk drieërlei in ’t oog loopend verschillende vruchten. Een gaf slechts kleine en waardelooze bessen. Een ander monster gaf vruchten , die beter waren dan die van »Grant”. Zonder twijfel waren op al deze kweekeryen de planten voortdurend geselecteerd , maar in verschillende richtingen. Overeen- komstige uitkomsten gaven proeven met » Canada Victor” en zelfs met »Ignotum”, die een van de meest bekende en gezochte varië- teiten is. De mengsels zelve kunnen voor een deel door toevallige kruisingen ontstaan. Zoolang men hierop niet verdacht was bleef de geheele quaestie van het verloopen in een diepe duisternis gehuld. Telkens zag men veranderingen , maar de oorzaak kende men niet. Bailey heeft, op de mogelykheid van toevallige kruisingen ^door insecten'op- merkzaam gemaakt , aangetoond , hoe men in vele gevallen de zoo ontstane bastaarden herkennen kan, en door een eenvoudige proef voor iedereen duidelijk gemaakt, wat in zulke gevallen pleegt te gebeuren. Zijn proef was de volgende. Hij zocht zes van de zuiverste varië- teiten uit en zette deze op een lange rij. Van elke variëteit had hij drie planten, die naast elkaar stonden. In ’t geheel dus 18 exem- plaren. Van de variëteiten behoorde er één tot de aardappelloof- tomaten , één tot de aalbes-tomaten {L. pimpinellifolium) en vier tot de gewone soorten , twee met gele , een met roode en een met pur- pere vruchten. De planten bloeiden gelijktijdig en werden vrij door hommels en bijen bevrucht. Van elke variëteit werd het zaad afzon- derlijk verzameld en in het volgend jaar uitgezaaid. De uitkomst was dat slechts van ééne variëteit alle nakomelingen echt waren. De andere hadden elk 1 of 2 onechte op 10 — 15 echte individuen. De onechten waren nu duidelijk bastaarden en ontstaan door het stuifmeel der andere soorten. De gekozen Potato-leaf-tomate TWEE NIEUWE MUTATIEN. 163 had purperen vruchten ; het afwgkende individu had roode. En daar bijzondere proeven geleerd hadden dat de bastaarden rood X purper en rood X altijd roode vruchten hebben , was het duidelijk dat dit individu een bastaard moest zijn. In de gele »Golden Queen” kwamen twee planten met roode vruchten voor , in de » Jaune Grosse Lisse” één, in de purperen »Mansfield Tree” eveneens één met roode vruchten. Of er onder de variëteiten met roode vruchten ook bast- aarden waren kon natuurlijk aan de kleur niet gezien worden ; hiertoe zou men de proef nog een jaar hebben moeten voortzetten. Terwijl de bastaarden ten opzichte van de vruchten het kenmerk van een der beide ouders hebben , plegen zij ten opzichte van het loof intermediair tusschen de beide ouders te zijn. Ook dit was in de proef van bailey duidelijk te zien. Zulke intermediaire bastaard- kenmerken plegen dan in volgende generatie constant te zijn , terwijl de kleurkenmerken daarentegen uiteenvallen. De bastaard van Lyco- persicum pimpinellij olium^ of de aalbes-tomaat , met de Ithaca, een der beste nieuwere soorten levert daarvan zeer duidelijke bewijzen. Evenzoo Ignotum X Golden Queen, Ignotum X Mikado en talrijke andere kruisingen. Het is nu duidelgk hoe mengsels ontstaan en hoe de selectie uit mengsels geheel andere typen kan halen , dan er oorspronkelijk in de variëteit aanwezig waren. Het is slechts noodig dat de nieuwe variëteit dicht genoeg by andere gekweekt werd , om het voor bijen en hommels mogelijk te maken wat stuifmeel van de eene op de andere over te brengen. En dit gebeurt op afstanden van 10 — 20 meters nog veelvuldig , niet zelden zelfs op grootere afstanden , b. v. van 100 meters. Ook het stuifmeel van naburige tuinen kan dus een cultuur op den duur onzuiver maken. Heeft de bastaard in een of ander opzicht wat voor boven de variëteit , dan wordt hy door de selectie bevoordeeld en de variëteit gaat dan allengs van haar oorspronkelijk type afwijken. Zij verloopt zooals men het noemt. Zy kan beter worden of achteruitgaan , maar haar oorspronkelijk type verdwynt. Zonder twijfel berust het verloopen in verreweg de meeste gevallen op deze toevallige kruisingen , dus op den invloed van het stuifmeel der naburen. Of dit echter de eenige oorzaak is weet men niet en kan men ook niet weten , zoolang niet dit verschijnsel van buren-variatie uitvoeriger onderzocht is. Want het is duidelijk, dat hier en daar een mutatie zich verschuilen kan en dat zij met de gewone ver- 164 TWEE NIEUWE MUTATIËN. schijnselen van verloopen verward zal worden , zoolang men deze niet óf geheel kan verwijderen , óf ten minste voldoende kent. Maar de rijkdom van vormen , die in de periode der cultuur allengs ontstaan is, kan natuurlijk niet het gevolg van kruisingen zijn. Deze toch geven wel nieuwe combinatiën van eigenschappen, maar geen nieuwe eigenschappen. De L. solanopsis en de L. latifoliatum echter hebben geheel afwijkende kenmerken , zooals wij boven gezien hebben. Zij zijn in de cultuurperiode ontstaan en moeten dus hun oorsprong aan mutatie te danken hebben. En hetzelfde geldt van de overige enkelvoudige eigenschappen , die allengs bij de oorspronkelijke kenteekenen van de wilde Solanum Lycopersicum in de cultuur ont- staan zijn. Hoe dit geschiedt leert de gewöne cultuur ons niet. Daarentegen is het onlangs te Washington rechtstreeks waargenomen geworden. Dit was in den tuin van den heer chaules a. white, een geleerde, die vooral door zijne paleontologische onderzoekingen in verband met het probleem van het ontstaan der soorten , grooten naam gemaakt had. Hij was dus alleszins voorbereid om den oorsprong eener nieuwe soort , wanneer die zich voor mocht doen , nauwkeurig gade te slaan en van alle zijden te bestudeeren. Van zijne bevindingen heeft hij onlangs (Aug. 1902) een uitvoerig verslag in het Bulletin van den Torrey Botanical Club te Washington gegeven. Zijne waarnemingen komen in hoofdzaak op het volgende neer. In het voorjaar van 1898 kocht hij een paar dozijn tomaten-planten bg een koopman in Washington en plantte ze in zijn tuin. Zij be- hoorden allen tot de variëteit Acme , een van de meest gewone en meest gezochte soorten van tomaten in N. -Amerika. Deze heeft de lange smalle stengels en het bleeke ijle loof, dat wij vroeger als typisch voor de L. esculentum hebben leeren kennen en waarvan de L. solanopsis of L. validum en L. grandifolium of L. latifoliatum door hun meer rechtopstaanden stengel en steviger bouw met dicht en donker groen loof afwijken. De planten van den heer white groeiden en bloeiden in alle opzichten op de gewone wijze , als echte ^cmé?-planten , en vertoonden ook bg de vruchtvorming niets bijzonders. Van de fraaiste exemplaren werd wat zaad verzameld en in het volgend jaar in den zelfden tuin gezaaid , in de hoop natuurlijk daaruit weer Acme- planten te zien opgroeien. Een dertigtal exemplaren bedroeg de cul- tuur, maar deze toonden reeds terstond na de ontkieming afwijkende eigenschappen. Het loof was donkergroen, dicht van bouw en de TWEE NIEUWE MUTATIl'N. 165 stengels krachtig en stijf. Het was reeds op dat oogenblik duidelijk , dat de planten niet gelijk waren aan de ouders, maar dat zij tot de groep van Lycopersicum solanopsis , de aardappel-loofachtige , be- hoorden. Deze conclusie bleek bp den verderen groei steeds meer en meer juist en , toen de planten bloeiden en vrucht droegen , waren zij niet half zoo lang als de Acme en ten eene male ver- schillend in uiterlijk. De heer white had later de vriendelijkheid mij van zijn nieuwe soort eenig zaad te zenden , zoodat ik mij in den vorigen zomer zoowel van de zuiverheid als van de eigenaardigheid van het type in alle stadiën der ontwikkeling heb kunnen overtuigen. Ofschoon de nieuwe vorm dus tot de L. solanopsis behoorde , kwam hij toch in de eigenschappen zijner vruchten , in grootte en kleur , maar vooral in den smaak met geen der bekende soorten en varië- teiten van tomaten geheel overeen. Ook werden de vruchten vroeger rijp. Het was dus een aanwinst, die, wegens den fijneren smaak, allicht van beteekenis kon worden , maar door toevallige omstandig- heden ging het zaad verloren en kon de cultuur dus in het volgend jaar niet worden voortgezet. Daarom heeft de heer white in het volgend jaar de proef nog eens herhaald. Wel weet men tot nu toe niets van de uitwendige omstandigheden , die zulke plotselinge veranderingen in planten kun- nen te weeg brengen. Maar toch lag het voor de hand om aan te nemen dat wanneer in denzelfden tuin , op geheel dezelfde wijze , dezelfde variëteit na een paar jaren weêr gekweekt werd, het niet onmogelijk zou zijn , dat hetzelfde resultaat weer intrad. Men kon natuurlijk niet voorspellen dat dit zoo zijn zou ; maar het was toch de moeite waard om het te probeeren. In het voorjaar van 1900 kocht de heer white dus zaad van Acme-tomaten , zaaide het in zijn tuin en won in den nazomer wederom zaad van de beste en fraaiste vruchten. Alle planten waren zuiver Acme] zij waren wederom dertig in getal. Zij werden door bijen en hommels onderling bestoven , maar in de naburige tuinen werden geen tomaten gekweekt, zoodat er dus geen gevaar voor kruising was. Ook zou een kruising , zoo- als wij hierboven gezien hebben , zelfs als in white’s eigen tuin nog andere tomaten gestaan hadden , slechts tot een verontreiniging van den zaad-oogst, maar niet tot een geheele verandering van alle zaden hebben kunnen leiden. Toch trad zulk een algeheele mutatie ook nu wederom in. Want uit het Acme-zaad van 1900 kwamen in 1901 planten op, die 166 TWEE NIEUWE MUTATIÜN. wederom alle (omstreeks 30 in aantal) in alle opzichten het stijve, donkergroene type van Lycopersicum solanopsis hadden. Ook in de verdere bijzonderheden kwam deze cultuur met die van 1899 over- een , zoowel wat het loof als ook wat de qualiteit der vruchten betrof. Deze algeheole herhaling van de reeds vreemdsoortige eerste mutatie wekte natuurlijk de grootste verbazing, zoodat een nauw- keurige controle noodzakelijk was. Deze betrof ten eerste de oor- spronkelijk gebruikte variëteit Acme , ten tweede de mogelijkheid van fouten of vergissingen en ten derde het product of de nieuwe variëteit, waaraan de heer white den naam van Washington-iom2^ie Wat nu de Acme betrof, dit is een uiterst standvastige vorm, die sinds omstreeks 25 jaren in cultuur en dus waarschijnlijk '^óór weinig meer dan 25 jaren ontstaan is. Zij wordt zeer algemeen gekweekt en gewoonlijk zeer zuiver gehouden ; maar in de laatste jaren zijn een aantal andere, deels even goede en deels betere varië- teiten in den handel gebracht, zoodat het schynt, dat men aan haar niet meer hetzelfde gewicht hecht als vroeger en dus ook niet meer aan haar dezelfde zorgen besteedt. Ten minste in de laatste jaren neemt de cultuur af en wordt algemeen een neiging tot reversie of atavisme waargenomen. En, naar wat wij hierboven gezien hebben, dit is vermoedelijk aan toevallige kruisingen toe te schrijven, eerder dan aan seniliteit der variëteit , zooals in Amerika nog tal- rijke kweekers aannemen. Maar hoe dit ook zij, het is een feit van beteekenis, dat de Acme ook elders neiging tot verandering toont. Toch kon de waarntming van den heer white niet eenvoudig door een kruising verklaard worden , gelijk hp in een uitvoerig betoog aantoont. Ik heb reeds vermeld dat in de nabijheid geen andere tomaten groeiden en dat een 'toevallige kruising ook wel nooit al het zaad van een oogst bederft. Een andere vraag is deze , of de planten waarop white zpn veranderd zaad won, wellicht zelve bastaarden waren , die door een toevallige kruising in de Acme- variëteit in een vorig jaar ontstaan waren. Voor iemand, die met de gevolgen van kruisingen onbekend is , zou dit vermoeden zelfs zeer waarschijnlijk kunnen schijnen. Maar men weet thans genoeg om te kunnen bewijzen, dat deze onderstelling de verschijnselen niet kan verklaren. Want bastaarden splitsen zich in hun nakomelingen en geven dan twee of meer verschillende typen, of, zoo zij dit niet doen en hunne nakomelingen onderling gelijk zyn , dan zpn zy ook gelijk aan de ouders. Men heeft dan met de zoogenoemde constante TWEE NIEUWE MüTATIEN. 167 bastaardrassen te doen. Geen van belde was echter in white’s proe- ven het geval. Hei derde punt betrof bet onderzoek van den nieuw gewonnen vorm en gold de vraag of deze bij uitzaaiing constant zou zijn , zonder terugkeer tot het grootouderlijke type en zonder verder voortgaande veranderlijkheid. Dit bleek in het jaar 1902 werkelijk zoo te zijn, zoowel in het zaaisel van den heer w'hite zelf als in de cultuur, die ik in mijn proeftuin uit het mij door hem gezonden zaad gemaakt heb. De toekomst zal moeten leeren of dit op den duur zoo blijft en of de Washington naast de andere variëteiten een eigen plaats zal kunnen innemen. Doch alle tot nu toe gedane waar- nemingen wettigen in dit opzicht een gunstige verwachting. Tegenover al deze feiten moet men aannemen , dat de Washington uit de Acme in den tuin van den heer white plotseling en bij her- h:iling ontstaan en na haar ontstaan terstond zaadvast geweest is. In deze opzichten komt de waarneming geheel overeen met alles wat wij van het ontstaan van tuinbouwvariëteiten in het algemeen weten en levert zij dus een voorbeeld , waarin , door rechtstreeksche obser- vatie door een kundig waarnemer , gezien en teboek gesteld is , wat in de overgroote meerderheid der gevallen bij andere planten op kweekerijen geschied en meestal slechts onvolledig opgemerkt en niet of zeer terloops beschreven is. Juist hierin ligt naar myne mee- ning de groote beteekenis dezer nieuwe feiten. De twijfel , waarmede zoovele schrijvers ook thans nog de ervaringen van den tuinbouw op dit gebied bejegenen , mist hier allen grond. Anders echter is het gesteld met de omstandigheid dat in beide jaren alle zaden gemuteerd zouden zijn. In dit opzicht is het feit geheel nieuw. Maar men weet omtrent het muteeren van planten op dit oogenblik nog veel te weinig, om de beteekenis van dit punt te kunnen beoordeelen. Bij Oenothera Lamarckiana bedraagt het mutatie- vermogen slechts enkele percenten. Maar bij Oenothera scintillans vindt telken jare een terugkeer van ^3 of zelfs van ^3 <^^r individuen tot het Lamarckiana’-ij^Q plaats ; en zulke gevallen schijnen er meer voor te komen. Aan deze sluit zich dus de waarneming van den heer WHITE beter aan , vooral als men bedenkt , dat er hier geen quaestie is van een muteeren in alle individuen zonder uitzondering. Want dit kan natuurlijk door zaaisels, die niet meer dan een dertigtal planten omvatten en die daarenboven nog slechts enkele malen uitgevoerd zijn , niet bewezen worden. Mogen wij als zeker beschouwen , dat de 168 TWEE NIEUWE MUTATTI'N. overgroote meerderheid der zaden gemuteerd is, zoo zouden wij toch, om absolute mutatie te bewijzen , ten minste culturen van eenige duizenden exemplaren noodig hebben. Maar juist deze onzekerheid doet ons aan de genoemde tegenstelling met andere bekende gevallen slechts een ondergeschikt gewicht hechten. Hoofdzaak is , dat het plotselinge ontstaan van vormen , die zeer belangrijk van de oudere verschillen , door de waarnemingen bij tomaten en bij leeuwenbekken boven allen twijfel verheven wordt. DE KONINGSTIJGER {Felis tigris) DOOR J. HENDRIK VAN BALEN. Bovenaan de verschillende katten , welke in onzen Indiscben archipel voorkomen , staat de alom bekende en gevreesde Koningstijger , de geesel van vele streken in ons schoon Insulinde. Wat de leeuw is in Afrika, is de Koningstijger in Indië , het grootste roofdier, de meest gevreesde der katten, even gevaarlijk voor den mensch als voor het dier. Gevaarlijk door zijne enorme kracht, vraatzucht en bloeddorst, gevaarlijk bovenal, omdat hij zich door het voortdringen der cultuur niet laat verjagen en de bevolkte streken volstrekt niet mijdt. In de groep der dwars gestreepte katten komt den Koningstijger de eereplaats toe. Hij is een echte kat, zonder manen, met zeer dui- delijk zichtbare dwarsstrepen op zijn huid; een prachtig dier, slan- ker en lichter dan de leeuw, maar vreeselijker dan deze. De Koningstijger haalt , volgens brehm , eene lengte van 2,6 tot 3 M. , de hoogte van de schoft is 90 a 106 c.M. , terwijl het gewicht van twee vrouwelijke exemplaren bedroeg 108.8 en 158.7 , van twee mannelijke 163.3 en 172.4 K.G. Dr. hagen geeft van een op Su- matra gemeten tijger op: Lengte 2155 m.M. , hoogte der voorpooten (zool-schouderblad) 910 mM., achterpooten 755., gewicht 231 »Zoll- pfund” en schlegel eene lengte van 4 voet 10 duim voor een niet zeer oud voorwerp van Java en 4 voet 4 duim voor een dito exem- plaar van Sumatra. 12 170 DE KONINGSTIJGEB, De romp is langer en gestrekter dan bij den leeuw , de kop zon- der de beharing is kort en glad en by den tijger uit onzen »Oost” korter en gladder dan bij die van Bengalen , ook de staart is korter en dunner ; hij eindigt niet, zooals bij de leeuwen, in een kwast. Het haar is aan de wangen tot een baard of kraag verlengd. Bij het wijfje, dat kleiner is dan het mannetje, is die baard korter. Bij het ras der Soenda-eilanden is, volgens schlegel, die halskraag minder duidelijk. De hoofdkleur is een fraai roodachtig geelbruin , hetwelk op de onderdeelen in wit of vuilwit overgaat. Van den rug loopen , bijna loodrecht naar den buik, zwarte strepen , die het duidelijkst zijn op den rug en de zijden. Op den schouder staan deze strepen zeer ijl, terwijl zij zich op de voorpooten geheel verliezen; op de achter- pooten zyn zij duidelijk en loopen daar in schuinsche richting. By die uit Oost-Indië zijn de strepen op de achterdeelen menigvul- diger en vertoonen dikwerf op het midden een smal licht veld ; op den staart vormen zij ringen. Op de borst loopen deze strepen in een hoek samen. Op de wangen en bij het oog ziet men kleine zwarte strepen en vlekken, terwijl een doorgaande zwarte band van de wan- gen beneden over den hals rondloopt. De mondhoek is zwart en ook de achterkant van het oog , maar het geheele bovenste gedeelte daar- van wordt door eene groote lichte vlek ingenomen. Het groote oog, dat een ronde pupil heeft , is geelachtig bruin. De haarborstels of snorren zijn wit. Ofschoon er bij den Koningstijger afwijkingen in de kleur gevon- den worden , is zij veel minder aan individueele afwijkingen onder- hevig dan bij vele andere dieren en kattensoorten en zelfs stemmen de verschillende rassen zóózeer met elkander overeen , dat men geen nauwkeurige en standvastige verscheidenheden kan opgeven. Alleen bepaalt zich dit tot een lichtere of donkerder grondkleur. De Koningstijger komt in onzen Indischen archipel alleen voor op Java en Sumatra. De Javanen noemen hem matjanlimo , matjan lorek of matjan-loreng ; in het Maleisch heet hij rimau , arimau of harimau , in het Soendaneesch meejong. » Overal waar de grond nog schaars is bebouwd,” zegt dr. v. HOËVELL, »op de bergen, in de vlakte, overal heeft hij zijne schuil- plaats en zoekt hij zyn prooi. Sommige streken zijn door hare plaat- selijke gesteldheid bovenal bij hem geliefd”. Dat is b. v. hei. geval met Banton , Krawang, de Preanger-Regentschappen , Tegal en Ban- joewangi. In het zuiden van Bantam is hij menigvuldig. Binnen het DE KONINGSTIJGER. 171 jaar had men er vijftig dooden. In één dorp woonden acht we- duwen, wier mannen door tijgers waren geveld. Daar werd dan ook, volgens LEENDERTz, de premie, op het dooden van tijgers gesteld, tot ƒ100 verhoogd. Ook in de Preanger heeft de bevolking veel last van de tijgers. A. de wilde ^ verhaalt, dat hij in de Preanger tot vlak bij de bewoonde streken komt, somtijds in troepen van 5 a 6, ja, meer, rondtrekt, de rivier overzwemt en ieder aanvalt dien hij ont- moet. Zoo’n troep , die eens de rivier Mandièrie over gekomen was , haalde binnen een omtrek van twee uren, in één week tijd, behalve het andere, zes menschen weg. In 1862 was het aantal menschen door tijgers gedood op Java 148, in 1863 131. Reeds in 1820 trok het groote verlies aan menschenlevens zóó de aandacht, dat men er van sprak een maatschappij te stichten tot uitroeing van de tijgers. Bij besluit van 5 April 1854, No. 3, Stbld. No 22, werd de premie op het dooden van tijgers bepaald op ƒ22. — , later, zooals wij boven zagen, soms verhoogd en in sommige jaren wordt van ƒ2000 tot ƒ 3000 aan premiën uitgekeerd. In welk aantal zij ook op Sumatra voorkomen , verhaalt ons bickmore. In een kleine gepalissadeerde sterkte in het Pasoema-gebied verhaalden de soldaten hem, dat zij de tijgers eiken nacht rondom de versterking hoorden brullen en dat zp dikwijls tot op den heuvel kwamen en rondom de palissadeering slopen om te zien of zij er niet binnen konden komen. Aan den voet van dien heuvel was de geheele weg met sporen van tijgers bedekt. Ook op de oostkust is hij zeer menigvuldig. In Serdang vond dr. HAGEN hem overal. Des morgens, na een lichten regen, waren op de wegen de sporen van tijgers met duizenden te zien en eens zelfs had hij het genoegen er des nachts een rondom zijne woning te hooren , die van 2 tot 4 uur zijn gebrul deed weergalmen, dat op -»Ha-oeh" gelijkt. In Midden-Sumatra zijn de tijgers zóó talrijk , dat zij een ware plaag zijn. Snelleman zegt o. a. »Ze moge overdreven zijn , de bewe- ring van de controleursvrouw op Lolo (tusschen Alahan Pandjang en Moeara Laboe), dat het zoo lastig was, iederen morgen op de ban- ken in de voorgalerij het haar te vinden van de tijgers , die daar ’s nachts sliepen , waar is het , dat de plaats en hare omstreken om het groot aantal tpgers bekend is en dat de keuken, die, zooals gebruike- lijk is bij Indisch-Europeesche woningen , afzonderlijk op het erf stond , ^ A. DE Wilde. De Preanger-Regentschappen op Java. 172 DE KONINGSTIJGER. ten tijde van ons bezoek (Januari 1878) met een gang van tralie- werk met de controleurswoning verbonden was , omdat de tijgers ’s avonds over het erf liepen.” »Zoo zijn er nog enkele plaatsen in de Bovenlanden (sommige pun- ten van den weg tusschen Lolo en Alahan Pandjang) die berucht zyn wegens het groot aantal tijgers dat er heet voor te komen , maar ook buurten waar men nooit van deze dieren hoort of waar men meent dat in het geheel geen tpgers voorkomen, zooals in de rimboe tusschen Soengei Aboe en Moeara Laboe. In de eerste komen de inlanders des avonds niet buiten de kampong zonder brandende fak- kels, in de laatste neemt men in ’t geheel geen voorzorgen.” Omtrent de Lampongs vertelt ons ten slotte nog een Duitsch offi- cier van het Indisch leger, ^ hoe hij, voor terreinopnemingen een tijd in de Bampongs zijnde, genoodzaakt was des nachts te slapen in een op hooge palen gebouwd platform, eensdeels om de uitwase- mingen van den moerassigen bodem, maar voornamelijk omdat het er wemelde van tijgers. »Er ging geen nacht voorbij dat ik niet meer- malen door het ontzettend miauwen der tijgers uit den slaap werd gewekt. Door de aanwezigheid van menschen in deze wildernis aangelokt , zwierven zij onder ons rond. Somtijds werd het geweld daar bene- den mij echter te erg zoodat ik mijn buks greep en er eens flink op los brandde. Dan hadden wij weêr een poosje rust.” Volgens dr. hagen is hp voor den mensch slechts weinig gevaar- lek , daar hp zelfs voor den miserabelsten koelie vlucht indien deze slechts rechtop gaat. flp heeft gedurende de vpf jaren , welke hp in Serdang doorbracht , waarbp hp dagelpks eenige uren in de wilder- nis en het woud was , slechts tweemaal een tpger ontmoet. De eerste keer was het een half dood , zeer gewond dier ; de tweede keer was het een krachtige flinke tijger, op wien hij onverwachts stiet; maar het dier nam met zulk een snelheid de vlucht, ofschoon dr. hagen moederziel alleen was, dat hij hem niet eens een kogel kon nazen- den. » Alleen menschen die zich in gebukte houding bevinden valt hij aan , zooals b.v. koelies , die op de tabaksvelden bezig zijn met wie- den of die zich , om aan eene natuurlijke behoefte te voldoen , in het bosch begeven. Een rechtop gaand mensch is zoo goed als vei- lig voor hem, zelfs in den nacht. Op de oostkust is het verkeer onder de koelies des nachts veel grooter dan op den dag. De tijgers heb- ^ E. VON BARFUS „Ki'iegsfarthen”. J)E KONINGSTIJGER. 173 ben daar derhalve een prachtige gelegenheid om hun slag te slaan , maar zelden hoort men van menschen die door tygers overvallen zijn.” Dr. HAGEN zoekt de oorzaak van dit verschijnsel in de talrijkheid van het wild op de oostkust. Herten en wilde zwijnen komen daar in zóó groote menigte voor, dat het den tygers nimmer aan voed- sel ontbreekt. De koningstijger is niet geheel een nachtdier. Reeds des avonds begint hij zijn strooptochten en trekt tot den morgen rond. Alleen als het volkomen dag is zal men hem zelden aantreffen ; van daar dat reizigers, die natuurlijk meestal des daags reizen, hem zoo zel- den te zien krijgen. Op plaatsen, waar de wilde dieren komen drin- ken of zout lekken , treft men hem veelvuldig aan. Hij legt zich daar gewoonlijk in hinderlaag of bekruipt zijn prooi. Zijne bewegin- gen zijn sierlijk , vlug , behendig en hij bezit veel volharding. Hij loopt snel, doorloopt afstanden van uren gaans in ongelooflik korten tijd en zwemt uitstekend. Alleen klimt hij niet; van daar dat in vele streken van Sumatra, waar tijgers talrijk zijn, de inboor- lingen hun woningen op palen bouwen , waarbij een lange ladder tot toegang dient. Zijne bekwaamheid in het springen schynt wel eens wat overdreven te zijn ; toch doet hij , volgens meting , sprongen van 5 M. lengte. Weinige dieren zijn voor hem zeker. Behalve den olifant , den neus- hoorn , den buffel, den beer en den krokodil , is alles van zpne gading. In tijd van nood voedt hij zich met alles, hoe klein en nietig ook. Zoo vond siMsoN , naar brehm verhaalt, de maag van een dooden tijger gevuld met sprinkhanen. In noordelijke streken moet hy , bij schaarschte van voedsel, op de muizenjacht gaan en kikvorschen ver- smaadt hij in die gevallen evenmin. Volgens schlegel maakt in som- mige streken van Java de pauw zijn gewoon voedsel uit, terwijl hij op Sumatra, waar de pauw niet voorkomt , jacht maakt op diens plaats- vervanger , de Argusfasant. Daar deze vogels ook op zijne uitwerpse- len azen , kan men dikwijls bij het aantreffen daarvan besluiten dat er tijgers in den omtrek zijn. Zyn geliefkoosd voedsel schijnt ech- ter te bestaan uit herten en zwijnen , waarvan het vooral in onze Oost-Indische 'bezittingen wemelt. Dat men op Java daarvan over- tuigd is, blijkt uit hetgeen leendertz verhaalt, n.1. dat men in Midden- Java niet te spoedig tot de verdelging der tijgers overgaat , omdat de ondervinding herhaaldelijk heeft geleerd, dat eene voor den landbouw hoogst schadelijke toeneming van wilde zwijnen het gevolg daarvan is. 174 DE KONINGSTIJGER. Mohnike verhaalt nog, dat de tijger op Java zich dikwijls ver- gast aan het vleesch van schildpadden , welke door wilde honden op het land , bij hun terugkeer naar zee na het eierleggen , worden aan- gevallen en handig omgekeerd. Als de tijger nadert, vluchten de wilde honden en de tpger heeft het veld alleen. Behalve met wild voedt de tyger zich ook , evenals de leeuw , gaarne met vee en het is met de brutale diefstallen daarvan dat men zijn spierkracht leert kennen. De verhalen , welke onder de inlanders omtrent de sterkte van den tijger in omloop zijn , zouden aan sterke overdry ving doen denken , indien zij niet door Europeanen bevestigd waren. Met één slag van zijn klauwen , zeggen zij , kan hij een ouden buffel de ruggegraat breken en het dier dood ter aarde werpen ; met een jongen buffel in den bek sprint hij over paggers en slooten. Dr. HAGEN bevestigt dit , waar hy verhaalt , dat de tijger paarden en runderen in open stallen doodt en daarmede over acht voet hooge schuttingen springt , zooals hij zelf gezien heeft. Eens sprong een tijger , met een nog levend wild zwijn in den bek , van den oever over een Maleische boot (sampan) heen in het water ; hij steelt de veulens en kalveren uit de weide ; de honden haalt hij des nachts uit de galerij weg, waarbij hij niet zelden de houten borstwering van de dikte van een mans arm vernielt. Men ziet dus dat de koningstijger in kracht en moed niet onder- doet voor den Afrikaanschen leeuw en op dezelfde wijze te werk gaat. De koningstijger beloert en bekruipt zijn prooi evenals elke andere kat en grijpt hem met een sprong ; een meer verwijderde prooi , welke hij niet kan bekruipen , tracht hij door groote sprongen te van- gen ; een vluchtend dier vervolgt hij even goed als de leeuw en als hij ze heeft ingehaald, tracht hy hen door slagen met zijne klauwen de achterpooten te verscheuren ; ook poogt hij dieren , welke ver voor hem vluchten , langs een naderen weg vóór te komen. Hij schijnt zijne prooi onmiddellijk met een hevigen slag te dooden. Dr. HAGEN zegt; »Alle door tijgers gedoode dieren, welke ik gezien heb , waren aan den kop gepakt en de wervelkolom was met één slag van de klauwen gebroken , meestal zonder dat daarbij uitwen- dig letsel was te bespeuren. Hieruit zou men mogen afleiden, ten spijt van alle vreeselijke verhalen , dat iemand , die op deze wijze sterft , nagenoeg zonder pijn het tijdelijke met het eeuwige verwisselt, daar dit vrij gelijk staat met den nek te breken.” Dr. SNELLEMAN bevestigt dit in zekere mate, waar hij mededeelt hoe hij de koningstijger. 175 te Alahan Pandjang (1517 M. hoog) op zekeren dag geroepen werd om de verwoestingen te zien , door een tijger aangericht. »Op eene grasvlakte , een half uur van de kampong , lagen zeven of acht koeien dood , behalve eenige onbeduidende schrammen , was geen der dieren gewond , een enkele slag van den breeden klauw had hen neêrgeveld.” Na zijn prooi te hebben gedood , neemt de tijger die op en draagt of sleept die naar een veilige plaats in de wildernis. Sanderson staat er als ooggetuige voor in, dat een tijger een os van 180 K.G. ge- wicht door allerlei struiken heen meer dan 300 pas gedragen heeft. Gewoonlijk eet hij opeens zooveel als hij slechts kan , men zegt onge- veer 30 K.G. en gaat dan drinken. Daarna neemt hij rust en slaapt lang. Ofschoon BREHM zegt dat de tijger gewoonlijk aan het achterge- deelte van het lichaam van zijn slachtoffer begint, vind ik evenwel meermalen melding gemaakt van lichamen , waarbij hij begonnen was aan de borst , den buik en den schouder en nek , zoodat het mp voorkomt, dat hieromtrent geen vaste gewoonte heerscht. Brehm onderscheidt de tijgers in wilddooders ^ veeroovers en menschen- eters en zegt van de laatsten , dat het geloof, alsof de tijger die een- maal menschenvleesch heeft geproefd daaraan de voorkeur zou geven , volkomen ongegrond is. Volgens hem worden de zoogenaamde vee- roovers menscheneters , als in zekeren tijd van het jaar het vee weg- gedreven is en zij daardoor gebrek aan voedsel krijgen. Daar zij als veeroovers meer met den mensch zpn vertrouwd geraakt, gaan zij er gemakkelijker toe over hem als prooi te kiezen. Men zou geneigd zijn te vragen of de tijger , na het verdwijnen van het vee , waaruit hp gewoon was zijn maal te kiezen , dan niet eer het wild zou opzoeken , waarvan hij leefde vóór hij veeroover werd. Ik ben daarom geneigd evenmin over te hellen tot de meening van BHEHM als tot die van anderen , dat een tijger omdat hij menschen- vleesch heeft geproefd per se een menscheneter wordt , maar geloof te mogen veronderstellen dat het menscheneten van tijgers in de meeste gevallen bij vergissing geschiedt en zeer goed te verklaren is. In nagenoeg alle gevallen toch waarbij menschen een prooi van tijgers worden , doet zich de omstandigheid voor dat die menschen zich in kruipende- zittende- of hurkende houding bevonden. Het komt mij daarom voor dat de tijger zulke menschen op een afstand voor het een of ander dier aanziet. Wanneer hp daarna tot de overtuiging is gekomen hoe gemakkelijk die prooi te vermeesteren was , zal hij 176 DE KONINGSTIJGER. dezelfde plaats opzoeken en allicht daar weder een met veldarbeid bezigen inlander, hetzij een wiedende koelie of een kruipende vrouw aantreffen. Hij vermeestert die gemakkelijk ; zij bieden geen tegen- stand , zooals een wild zwijn , dat hem soms in een gevecht leelpke wonden toebrengt en hij behoeft zich ook niet in te spannen , zooals bij het bemachtigen van een hert. Hoe het ook zij , zoodra in zoo’n streek enkele menschen het slacht- offer van een tijger zijn geworden , spreekt men van een menscheneter en gewoonlpk maakt men dan spoedig jacht op hem om van hem verlost te worden. Van de brutaliteit der tijgers in Serdang vertelt dr. hagen het volgende niet onvermakelijke staaltje. » Zeker planter liet des nachts in zijne galerij de wacht houden door een inlander, welke na eenige ronden zich in een luien stoel neerzette en zijn hond aan den stoel vast- bond. Eens , toen hij ingeslapen was , sprong plotseling een tijger over de borstwering, acht voet boven den grond en greep den hond waar- mede hij zich wilde verwijderen. Daar deze echter aan den stoel van zijn baas was vastgebonden , sleepte hij stoel en man over de halve galerij voort totdat de man er afgeslingerd werd , met zijn hoofd door de dunne atappen wand der woning vloog en bij zijn meester in de slaapkamer keek, terwijl zijn achterlijf nog daarbuiten was. Toen de doodelijk verschrikte heer zijn geweer had gevonden en er mede naar buiten snelde , was het touw stuk en de tijger met den hond er van door gegaan.” »Een chineesche kok, die op een plantage in een klein atappen huisje naast de afzonderlijk staande keuken sliep , werd door een tijger weggehaald terwijl hij des nachts rustig sliep. De tijger had zich onder den wand doorgewerkt, hem uit zijn bed gehaald en weggedragen.” Dr. hagen deelt ook het origineele bericht mede van een assistent van een tabaksplantage aan den administrateur, betreffende het weg- halen van een chineeschen koelie door een tpger. Het luidt aldus: »De koelie Lim Ah Cheek is, circa kwart voor zessen , ’s morgens door een tyger weggehaald. De Maleiers Oelong , Kassip , ongeveer 30 koelies en ik zijn de sporen gevolgd , eerst met luid geschreeuw, waardoor de tijger waarschijnlijk eenige keeren verschrikt is en zijn buit verder heeft gesleept, daarna zachtjes zoodat de tijger ons tot ongeveer 15 pas liet naderen , waarop hy , den man in den steek latend , ontvluchtte. Oelong had een oude karabijn maar schoot niet. Daarna DE KONINGSTIJGER. 177 hebben wij Lim Ah Cheek begraven .... Buik en borst waren ver- scheurd; ook vonden wij op het spoor reeds een stuk der ingewanden. De arme kerel had reeds 17000 tabaksplantjes geplant en wilde heden morgen de gisteren geplante tabak toedekken , waarbij de tijger hem verraste.” Een ander geval verhaalt dezelfde schrijver van de onderneming Pattoembah in Deli. Een Klingaleesche koelie moest zich des nachts buiten de hut begeven voor eene noodzakelijke behoefte. Hij werd zekerheidshalve door een kameraad met een brandende fakkel begeleid maar des ondanks door een tpger weggesleept. Men vervolgde den roover terstond , doch kon in de nachtelijke duisternis niet veel uit- richten en den volgenden dag vond men niets meer dan het ramp- zalig overschot van den koelie, een handvol ingewanden. Van een jacht op een menschenroover op Java veihaalt dr. mohnike het volgende : »Op een middag hielden dr. engelken en ik in de hut van onze prauw de siësta , toen wy door een vervaarlijk geschreeuw werden gewekt en van onze bedienden vernamen , dat weinige minuten ge- leden eene vrouw door een tijger gedood en door dit ondier naar het woud was gesleept. Alle mannelijke bewoners der plaats ver- zamelden zich om den roover zijn prooi te ontweldigen en verscheidene hoofden alsook mijn jager bodok , waren reeds in onze kajuit, om ons te verzoeken aan de jacht deel te nemen. Bodok en de hoofden verhaalden ons hoe, nu ongeveer een kwar- tier geleden , eenige vrouwen , die op het land werkzaam waren ge- weest , doodelijk verschrikt en geheel buiten adem waren komen aanloopeii , met het bericht dat een harer , een zestienjarig meisje , door een tijger besprongen en naar het woud was gesleept. Toen wij de plaats naderden , hadden zich alle mannelijke kampong- bewoners , oud en jong , bij ons aangesloten , zoodat wij nu ongeveer drie honderd koppen sterk waren. De meesten waren met lansen , klewangs en krissen gewapend , enkele hadden ook geweren van oude constructie bij zich. Den gang van den tijger kon men, door de bloedsporen , over de rijstvelden tot aan den zoom van het woud , gemakkelijk volgen. Hier verdeelden wij onze Maleische volgelingen in drie afdeelingen, over welke engelken, bodok en ik het bevel op ons namen. De middelste afdeeling, waarvan ik de aanvoerder was, zou de bloedsporen blijven volgen, de beide anderen zouden twee honderd passen rechts en links van ons, het woud binnen- 178 DE KONINGSTIJGER. dringen; daardoor hoopten wij den tijger te omsingelen en hem de vlucht naar de open vlakte te beletten. Zonder moeite drongen onze afdeelingen het bosch in en toen wij ongeveer een kwart mijl hadden afgelegd , hoorden eenige Maleiers , die met mij aan de spits waren , zijn gebrom. Engelken en bodok werden hiervan verwittigd en zoo vormden wij weldra een kring van gevelde lansen , die steeds kleiner werd en eindelijk den tijger geheel insloot. Toen ik hem eindelijk zag, was hij nog ongeveer zestig passen van mij verwijderd. Zijn voorklauw rustte op het lyk der jeugdige vrouw; zijn kop was naar die zgde gericht, waar zyne aanvallers hem het dichtst waren genaderd ; met zijn staart geeselde hij zijne flanken en zijn gebrom was nu overgegaan in een gedempt brullen , waarbij hij nu en dan den kop naar den grond boog. Mooier schot zou ik wel nimmer op een tijger krijgen; zijne geheele zijde was nu goed zichtbaar en zonder mij te bedenken bracht ik het ge- weer in den aanslag en drukte af ; ik had het geluk zijn lenden- wervel en , zooals later bleek , ook zijn ruggegraat te treffen. Met een luid gehuil wendde hij den kop naar mij toe , doch was niet meer in staat de achterpooten te bewegen; een tweede schot van engelken trof zijn borst. Hij was evenwel nog niet dood ; want toen de in landers onder luid misbaar op hem indrongen om hem den genade- stoot te geven , had hij , niettegenstaande de doodelijke wonden , nog genoegzame kracht om met een slag van zijn voorklauw een lans- schacht te breken. Slechts weinige oogenblikken later werd hij op het lijk van zijn slachtoffer afgemaakt. De Maleische vrouw lag op haar buik met het aangezicht ter aarde. Haar lang zwart haar hing los en was geheel met bloed doortrokken ; de linkerschouder , borst en bovenarm waren tot op de beenderen verscheurd en van alle vleeschdeelen beroofd. Op een draagbaar werd het lijk naar de kampong vervoerd , om daar te worden begraven en daarachter volgde het geheel doorboorde lichaam van haren moordenaar, dat met bijeen- gebonden pooten aan een zwaren boomtak hing. De vader en de beide broeders van het slachtoffer vervloekten en verwenschten, onder luid misbaar, alle tijgers en deden de plechtige gelofte, geen tpger voort- aan met rust te zullen laten en op allen , die op hun weg traden , een bloedige wraak te zullen nemen.” Dr. hagen verhaalt eene ontmoeting met een tijger die wel ver- melding verdient. »Den 8sHet spijt ons voor hem; hij heeft ons nooit eenig kwaad gedaan.” Behalve door de jacht, zooals mohnike die verhaalt, maakt men den tijger onschadelijk door hem in vallen te vangen , wier samen- stelling volkomen gelijk is aan die onzer oude muizenvallen met een geit of een hond als lokaas. » Indien men echter resultaten daarmede wil hebben”, zegt dr. hagen , » moet men de val goed verbergen. 182 DE KONINGSTIJGER. Gewoonlgk duurt het eenigen tijd voor de tijger zich laat snappen , soms echter loopt hij reeds terstond in de val. De Maleiers te Sedang zeiden dat hij een maand lang rondom de val sluipt voordat zijne vraat- zucht zegeviert over zijne voorzichtigheid. Er is iets van aan ; doch naar mijne meening is dit gemakkelijk te verklaren , daar aan de pas opgerichte val de reuk der menschen is, welke deze eerst na eenige weken verliest.” In het hiervoor verhaalde geval van het weghalen van den Klin- galeeschen koelie, werd ook een val opgericht om den tijger te van- gen. » Gedurende eenige weken was eiken morgen aan de tijgersporen rondom de val te zien dat de tyger er geweest was, maar, ondanks den vetten hond er in , liep hg niet in de val. Toen bemoeide een toovenaar der Bafttas zich er mede , die zich sterk maakte te be- werken dat de tijger in een der eerstvolgende nachten in de val zou loopen. Hg bespuwde de val overal en murmelde daarbg toover- spreuken en werkelgk, vgf dagen later kwam een koelie mg verrassen met het heuchlgke nieuws: »Heer, de val is toe, de menscheneter is gevangen !” » Eenmaal in de val houdt de tgger zich buitengewoon rustig, op iedere kans om te ontkomen nauwlettend acht gevend. Men zou dan ook denken dat er geen tijger in was, indien de gesloten deur daar niet was als bewgs en ook door de wijze waarop honden zich ge- dragen. Groote ulmerdoggen, welke wij medenamen, roken den tijger reeds op een afstand van bijna tweehonderd pas, ofschoon er van de val nog niets te zien was en begonnen zóó heftig te sidderen , dat hunne beenen hen niet meer konden dragen en zij na elk paar passen moesten gaan zitten. Als men de val nadert, dan bewgst een dof grimmig »Hoe!” dat de tijger eene vergeefsche poging heeft gedaan om zich op de naderenden te storten.” »Als curiositeit wil ik nog vermelden, dat in mgn vroegere woon- plaats Tandjong Morawa , in Serdang , eens twee halfvolwassen tijgers te gelgk in de val kwamen. De ouden waren eenige weken te voren gevangen en de twee jongen , die waarschijnlijk nog niet ervaren genoeg waren om zelf te jagen , dwaalden nu steeds , onder voort- durend verschrikkelgk gebrul , om de val , die hen van hunne ouders had beroofd. Nadat de val weer in orde was gemaakt liepen zij te gelijk er in.” Een in een val gekomen tijger wordt daarin door een goed schot of door lanssteken afgemaakt. Is er water in de nabijheid dan wordt DE KONIiVGSTTJGETl. 183 de val gewoonlijk onder water gehouden tot de tijger verdronken is. De huid blyft dan ongeschonden en op vertoon daarvan of van den kop ontvangt men de door het gouvernement uitgeloofde premie. Vroeger bleven de meesten in leven om te dienen bij de tijgerge- vechten, welke aan de hoven der inlandsche vorsten werden gegeven. Bij deze gevechten vochten tijgers tegen buffels. Eene groote ruimte werd eenvoudig afgezet door met lansen gewapende inboorlingen en in die ruimte hadden de gevechten plaats. Barfus schildert zoo’n gevecht, dat de bekende Javaansche schilder RADEN SALEH liet houden bij gelegenheid van een bezoek van den Soesoehoenan van Soerakarta , aldus : » Nadat de lichamen der beide dieren (een panter en een buffel, die eerst hadden gevochten) weggesleept waren , werd de kooi met den door MüLLER geschonken tijger in het strijdperk gebracht en de tweede buffel er in gelaten. De tijger wilde aanvankelijk zijn hok niet ver- laten ; toen men echter aangestoken voetzoekers naar hem wierp kwam hij er uit en liep eenige keeren de arena rond , door de ge- velde lansen der speerdragers op eerbiedigen afstand gehouden. Het was een prachtig dier van ongewone grootte. » Aanvankelijk scheen hij zich in het geheel niet om den buffel te bekommeren ; toen deze echter met gebogen kop luid brullend op hem toevloog , week hij handig uit en zat met één sprong den stier op den nek, wien hij, ondanks de moeite welke deze deed om zijn vreeselijken ruiter af te werpen of hem met de hoornen te wonden, in korten tijd zóó toetakelde dat hij neerviel. De tijger stond daarop een oogenblik in de arena stil , toen vloog hij met geweldige sprongen op de tribune toe , sprong , over de tegen hem uitgestrekte speren , dicht naast ons midden onder de toeschouwers , waarvan hij er ver- scheidene nederwierp en verdween met groote sprongen in het na- burige woud.” De paartijd verschilt naar het klimaat van het land waar de tijger woont. Voor Sumatra geeft Dr. hagen November op. In het alge- meen schijnt dit tijdperk te zijn drie maanden voor het begin der lente. Ruim 100 dagen na de paring brengt het wijfje gewoonlijk 2 a 3 jongen ter wereld, somtyds 4 en in enkele gevallen zelfs 5 a 6. Zij kiest voor kraambed de meest ontoegankelijke plaatsen in de wildernis en is zeer aan hare jongen gehecht. In de eerste weken verlaat zij ze dan ook hoogst zelden , slecht als honger of dorst haar kwelt; naarmate zij ouder worden laat zij ze langer alleen doch ver- 184 DE KONINGSTIJGER. wydert zich nooit ver van het nest, totdat de jongen den leeftijd hebben bereikt dat zij de moeder op de jacht kunnen volgen. Bij de geboorte zijn de jongen half zoo groot als onze huiskat; zij zijn dan allerliefst en als men ze uit het nest neemt vóórdat zij een maand oud zijn hechten zij zich zeer aan hun meester of verzorger , volgen hem, volgens sanderson , overal, liggen onder zijn stoel en geven door een eigenaardig vroolijk gesnuif hun tevredenheid te ken- nen als hij ze liefkoost. Zoodra men hen met vleesch gaat voeden , willen zij nooit meer iets anders hebben en trekken voor den melkpot den neus op. »Het is mij voldoende gebleken, zegt sanderson, dat de meening, volgens welke zij door het gebruik van rauw vleesch ver- wilderen, ongegrond is. Waar is het, dat zij alleen bij het gebruik van zulk voedsel uitstekend gedijen ; als zij het in voldoende hoe- veelheid krpgen kan men zeer goed met hen omgaan. Als zij vier maanden oud zijn hebben zij reeds een vrij aanzienlijke grootte en kracht; men kan ze echter gerust nog veel langer laten rondloopen. Een paartje hield ik op deze wijze tot het 8 maanden oud was ; zij speelden zeer lief met elkander, met de menschen en met een tara- men beer. Volgens mijne ervaring zijn tamme tijgers, die op deze wijze opgevoed zijn , niet valsch en niet roofzuchtig ; ook hebben zij geen aanvallen van wildheid , als zij maar rijkelijk gevoederd wor- den. Ik had er eens een van aanzienlijke grootte, die ik er aan gewend had in mijn slaapkamer te slapen. Nadat ik ingeslapen was , sprong hij niet zelden bij mij in bed, maar nam het mij nooit kwalyk als ik hem hiervoor stompte en hem er uit wierp.” In den laatsten tijd is men ook begonnen tijgers te temmen en ze te gebruiken voor het verrichten van kunstjes in beestenspellen. Toch schijnt de tijger daarvoor minder geschikt te zijn ; want terwijl gedres- seerde leeuwen tegenwoordig volstrekt geen zeldzaamheid meer zpn , behooren gedresseerde koningstijgers tot de bizonderheden. Waarschyn- lijk ook zijn die, welke waarlijk gedresseerd zijn, jong uit het nest genomen. Twello, Sept. 1902. DE INDIANEN VAN DE NÜORD-WESTKÜST VAN AMERIKA DOOR HENRI HUS. Westelijk is de richting van den stroom der beschaving , welks bronnen in het ontoegankelijk verleden , welks monding in de nog onbereikte toekomst liggen. Gelijk een rivier, gevoed door het smel- tend ijs der bergen , voortsnelt , verwoestende wat haar in den weg staat, doch hier en daar een vruchtbaar slib achterlatende, zoo ook beweegt zich de stroom der beschaving voort. Vele volken gingen ten onder, aan enkele is het gelukt den schok te weêrstaan en zich naar de veranderde omstandigheden te schikken. Onder die enkele moeten ook gerekend worden de Indianen die het noord-westelijke gedeelte van Amerika bewonen. Hier ligt een ongeveer 150 Engelsche mijlen breede en 1000 Engelsche mijlen lange strook lands, ten westen door den Grooten Oceaan en ten oosten door het Cascade- gebergte begrensd. Deze strook, van Puget Sound in Washington tot Mount St. Elias in zuidelijk Alaska reikende, en als » the North- west Coast” bekend, vormt één grooten archipel. Hoewel de noorde- lyke ligging een guur klimaat zou doen vermoeden, is, dank zij den Aziatischen golfstroom , des winters de gemiddelde temperatuur slechts 0^ C. , terwijl des zomers de sterke neêrslag de temperatuur zelden boven 30*^ C. doet stijgen. Dichte sparren- en dennenbosschen , met overvloed van wild , be- dekken het land van den oever des oceaans tot aan de sneeuwlinie der hoogste bergen. Daartusschen vinden vischrijke stroomen hun weg 13 186 DE INDIANEN VAN DE naar de zee. De bovengrond , hoewel niet diep , is uiterst vruchtbaar en zou voldoende zijn om in de behoeften der bevolking te voorzien, al ware zij verstoken van de ruime gaven , waarmede de natuur dit land zoo rijkelpk bedeeld heeft. In deze streek liggen hier en daar de winterdorpen van de Kust- Indianen , die, hoewel de stammen onderling ethnologische verschillen toonen , toch een groep vormen , scherp afgescheiden van de Indianen der binnenlanden en van de Eskimo’s. Vergeleken met de wraak- zuchtige Tinné’s, zijn zij zacht van aard, kleiner van gestalte , bezitten minder vooruitspringende jukbeenderen en een rechten neus. Onze kennis van de zeden, gewoonten en gebruiken, en van de mythologie der verschillende stammen is nog niet uitgebreid genoeg om hen op ethnologischen grondslag te kunnen indeelen. Zij worden daarom op philologischen grondslag ingedeeld als volgt: 1®. Satisk , Kwakiutl en Wakashan, die het zuidelijk (Britsch) gedeelte van de Noordwestkust bewonen. 2^. Tsimskian, een kleine groep, die ten zuiden van Dixon Entrance woont. 3®. Tlingit en Haida , die het gedeelte van Dixon Entrance tot Mount St. Elias bewonen , en- waarover dit opstel voornamelijk zal handelen. De eerste inlichtingen ^ omtrent de Indianen van deze streek kregen wij van bering in 1741. Later, in 1774, bezochten de Spanjaarden onder juan perey deze kust, terwijl in 1778 cook zijn vermaarde reis hierheen maakte. Daarna werden herhaaldelijk koopvaardijschepen gezonden om ruilhandel te drijven met de Indianen; doch pas in 1800, toen baranoit, op de plaats waar nu Sitka ligt, een fort deed aanleggen , kwamen de Indianen ten volle met het blanke ras in aanraking. Het eerste gevolg was demoralisatie, zooals wij uit vroegere ervaring ook moesten verwachten. Nu echter , na honderd jaren , is er eens reactie ingetreden. Niets plaatst de noordelijke stammen der Kust-Indianen hooger dan de philosophie waarmede zij ^ Van de geraadpleegde werken zijn de voornaamste; VanCOUVEB, G. — A voyage of discovery to the North Pacific Ocean and round the icorld. London , 1798. BanCROFT, H. H. — Native Baces , Vol. J., Wild Tribes, San Francisco, 1883. Trazer, J. G. — Totemism. Edinburgh, 1887. NiblaCK, a. P. — The Coast-Indians of Southern Alaska and Northern British Columbia. Washington, 1888. N00RD-WESTKU8T VAN AMERIKA. 187 zich naar de veranderde omstandigheden schikken. Terwijl zij de voor hen nuttige zeden en gewoonten behouden , aarzelen zij niet dat van ons over te nemen , wat tot hun geluk en welvaart kan bijdragen. Slechts den alcohol , den vloek , dien de blanke , waar hy ook gaat, met zich sleept , hebben zij niet kunnen weérstaan. Als men de verschillende Indianen-stammen van de westkust van Noord-Amerika met elkander vergelijkt, dan komen de Haida’s en Tlingits bovenaan te staan. Gene , die de eilanden en het vasteland in de nabijheid van Dixon Entrance bewonen , bezitten een sterken lichaamsbouw en zijn , waarschijnlijk tengevolge van de natuurlijke gesteldheid van deze streek , zeer gehard , waartoe ook de gewoonte van zich dagelijks te baden niet weinig bijdraagt. Toch worden zij over het algemeen niet oud. Rheumatiek en longaandoening zijn de ergste kwalen, terwijl mazelen, door de Spanjaarden in 1775 mede- gebracht , velen ten grave brengen. Lichaamsgebreken zijn meestal de gevolgen van de levenswijze. Velen lijden aan verzwakking van het gezicht of zelfs blindheid , als een gevolg van rook in de hutten , terwijl de misvormde beenen, welke men hier vaak ziet, veroorzaakt worden door de houding , die in de kano’s wordt aangenomen. Het haar is zwart en wordt door de vrouwen lang, door de mannen (met uitzondering van priesters en dokters) kort gedragen. De jonge mannen hebben de gewoonte het haar van gezicht en lichaam te verwijderen. Nog jong zpnde hebben zij een zeer fraai gebit ; maar de tanden worden langzamerhand geel en afgesleten , wat te wijten is aan het eten van gedroogden zalm, waarop , gedurende het drogen, gewoonlijk veel zand waait. De handen en voeten zijn klein, vooral van de vrouwen. Onder deze laatsten zijn de jongere niet van lichamelijke schoonheid misdeeld. Opmerkelijk is het lichte teint van beide geslachten. Evenals de meer bekende Indianen der vlakte , zijn de Haida’s kalm en trots en weten zij zich goed te beheerschen. Uitersten van tem- peratuur, honger en dorst weten zp met gelatenheid te dragen. Hunne boottochten strekken zich mijlen ver in zee uit. Hunne dapper- heid laat echter veel te wenschen over. Staan de Kust-Indianen tegenover een zwakkeren vijand , dan zijn zij vol moed ; tegenover een sterkeren echter zijn zij schijnbaar onderdanig en vredelievend , doch steeds er op uit om zich op slinksche manier te bevoordeelen. Hoewel zy van nature lui zyn , heeft de zucht tot prachtvertoon er veel toe bygedragen , hen, vooral in de laatste 25 jaren , tot een 188 DE INDIANEN VAN DE meer energiek optreden aan te wakkeren. Altijd zijn zij gereed een »bargain” te maken. Zoo handig weten zij het dikwijls aan te leggen, dat zelfs een paardenkoopman zijn minderheid zou moeten erkennen. Vroeger waren het alleen de mannen, die den handel dreven; doch het duurde niet lang of zij erkenden de meerderheid van de andere sekse op dit gebied. Heeft de een of andere arbeid eenmaal de belangstelling van de Haida’s opgewekt, dan toonen zij zich zeer vlug en handig. Zij zien er dan ook verre van dom uit , en onder de ouderen van dagen wordt veelal een schrander en aangenaam uiterlijk aangetroffen. Zp zijn eerste menschenkenners en welbespraakt. Daar zij ten volle gelooven aan de betrouwbaarheid van hunne overleveringen , op gesneden pilaren vereeuwigd, koesteren zij den diepsten eerbied voor alle graphische voorstellingen. Alles wat geschreven is , moet volgens hen waar zijn. Aan een getuigschrift , van een blanke verkregen , hechten zij dan ook bijzonder veel waarde, en hierbij komt niet in aanmerking welke gevoelens de schrijver uitgedrukt mag hebben. Anders dan bij de Indianen van Californië , wordt hier eerlpkheid met de meeste nauwgezetheid betracht. Wonderlpk genoeg is de invloed van den blanke er de oorzaak van. Toen de eerste ontdekkings- reizigers hier doordrongen , hadden de Haïda’s , op ’t gebied van het mijn en dijn vrijwel dezelfde opvatting als eertijds de Spartanen. Uit een moreel oogpunt beschouwd was stelen geoorloofd. Werd de dief betrapt, dan maakte teruggave van het gestolene aan de zaak een einde. Nu echter is het gansch anders. Een ongesloten hut , een onbewaakt kamp , voorraden in het woud verborgen , worden geëer- biedigd. Jammer is het dat , vooral in den laatsten tijd , de blanke zulk een slecht voorbeeld geeft. Is men op een tocht door ’t woud en zeker binnen korteren of langeren tijd , op eene bepaalde plaats terug te keeren , dan worden die voorraden, welke niet onmiddellijk noodig zijn , tijdelijk op een daartoe geschikte plaats verborgen. Zulke tijdelgk verborgen goederen worden met den naam van i>cache'' be- stempeld , een woord overgenomen van de Fransch-Canadasche trappers' ^ ivoyageurs). Ouderen van dagen worden geëerd , terwijl ook de rechten der vrouw erkend worden, iets dat waarschijnlijk toegeschreven moet worden aan de grootere talenten van de vrouw op het gebied van den ruilhandel. De moraliteit echter laat veel te wenschen over. Hier doet zich de invloed van vroegere dagen , toen de vrouw als koopwaar NOOltD- WESTKUST VAN AMERIKA. 189 beschouwd werd, nog sterk gevoelen. Wordt eene jonge schoone er op betrapt aan het altaar van Venus geofferd te hebben , zoo moet de medeschuldige eene, voor hem aanzienlijke, schadevergoeding aan de ouders uitkeeren. Gebeurt dit niet, dan heeft hij de wraak van de aanverwanten te vreezen , niet zoozeer, omdat de schande hen treft of omdat zy een afschrikwekkend voorbeeld wenschen te stellen, of omdat iemand, wie dan ook,, de bewuste jonge dame minder hoogschat , maar omdat de ouders , en daardoor de geheele familie , een materieel verlies hebben geleden. Hun eenige wensch is dan ook eene zoo hoog mogelijke schadeloosstelling te verkrijgen. Het systeem , vergoeding te eischen voor elke geleden schade , wordt hier algemeen gevolgd, maar dikwijls zoo ver gedreven, dat menigmaal zij , die slechts indirect betrokken zpn bij eene of andere zaak , niet alleen in figuurlijken maar ook in werkelijken zin het kind van de r-ekening worden. Zoo werd bijvoorbeeld te Sitka bij twee mijnwerkers door een Tlingit-Indiaan ingebroken. In de kamer vond hij een paar flesschen whisky en ledigde die dadelyk op zijn eigen gezondheid , maar met het treurige gevolg , dat hij spoedig daarop overleed. De arme mijnwerkers werden genoodzaakt den bloed- verwanten voor ’s mans dood eene ruime schadevergoeding te betalen. Immers, zoo redeneerde men, ware de whisky niet in de kamer geweest, zoo was de inbreker in ’t leven gebleven. Een ander vermakelijk staaltje is het geval van den kapitein , die twee Indiaansche schipbreukelingen , op de kiel van hun omgesiagen kano rondzwalkend, opnam. De kano werd op sleeptouw genomen, maar moest, daar zij bijna zoo groot was als de schoener, wegens een plotseling opgekomen storm , worden prijsgegeven. Hoe verbaasd was de kapitein , toen de geredde Indianen , aan wal gebracht , van hem schadeloosstelling vorderden. Uit een aesthetisch oogpunt beschouwd , laat het karakter der Haida’s en Tlingits veel te wenschen over. De kleeding is , vooral des zomers, zeer primitief, terwijl de geuren van traan, van in verre- gaanden staat van ontbinding verkeerende haringkuit en soortgelijke versnaperingen er niet toe bijdragen om een verblijf in een huis of zelfs in een dorp aangenaam te maken. Het mandenwerk geeft blijken van een artistieken smaak evenals de beeldjes, meestal mythologische voorstellingen , welke met veel behendigheid van lei gesneden worden. Den meest primitieven vorm van matriarchie , waarbij de afstam- ming slechts door de vrouwelijke lijn wordt gevolgd , vindt men bij 190 DE INDIANEN VAN DE enkele Australische stammen, waar stam, zoowel als kind, eene groep van moeders erkennen. Onder de Indianen van de noordwest- kust, en in ’t bijzonder onder de noordelyke stammen (Haida, Tl in git, Tsimshian), is de verwantschap geheel op moederrecht gebaseerd. Het kind behoort tot hetzelfde totem als de moeder. Onder totem wordt verstaan; 1^. een groep van menschen die allen eenzelfde dier vereeren , 2^. het dier zelf. Niet alleen bezit een groep van menschen een totem , maar ook de sekse heeft er een , terwpl bovendien ieder een persoonlijk totem vereert, dat niet, door erfenis bijvoorbeeld , op een ander kan overgaan. Het persoonlijke totem heeft een wederkeerigen invloed ; het beschermt den eigenaar, terwijl deze zijn eerbied voor het totem op verschillende wijzen doet blijken. Is het totem een dier, dan doodt hij het niet, is Teen plant, zoo wordt ze niet door hem geplukt. Het groep-totem wordt vereerd door een aantal menschen, die zich bij den naam van het totem noemen. Zij gelooven van één bloed te zijn en als afstammelingen van dezelfde voorouders verplicht te wezen om elkander te helpen en te steunen. Huwelijken tusschen leden van hetzelfde totem zijn verboden. Kin- deren kunnen in een ander totem dan dat van hunne moeder aan- genomen worden. Van deze vrijheid wordt vooral dan gebruik gemaakt, wanneer het totem van den vader dreigt te verzwakken. Totems worden weer vereenigd in groepen (phratries) die eveneens tot symbool een dier hebben. Zoo bijvoorbeeld zijn de Tsimskians in twee phratries (de wolf en de raaf) verdeeld, ieder van deze in negen totems, waarvan de symbolen beer, arend, walvisch , haai, kikvorsch, bever, zeeleeuw, zalm, enz. zijn. Omtrent de herkomst van totemisme loopen de meeningen vrijwel uiteen. Herbert spencer meent, dat het ontstaan is: door de primitieve gewoonte van aan kinderen den naam van een of ander dier of voorwerp te geven waarop men meent dat zij gelijken , of door het geven van bijnamen , 2^ door een verwarring van den naam van een dier met den bijnaam van een vereerd voorouder , waardoor ook het dier vereerd wordt. Het bestaan echter van totemisme in landen , waar op afstamming , hetzij door den vader , hetzij door de moeder , nagenoeg of in T geheel geen acht geslagen wordt , schijnt op de noodzakelijkheid van eene andere uitlegging te wijzen. Het meest w'aarschijnlijk is die door professor mason gegeven , namelijk dat de oorzaak van totemisme gezocht moet worden in anthropomor- phisme , de voorstelling van het goddelpk wezen onder aene menschen- NOORD- WESTKUST VAN AMERIKA. 191 gedaante en in de kinderlijke wijze van uitlegging van natuurver- schijnselen door minder ontwikkelde volken. Onder zulken vindt de voorstelling, dat de raensch van in de natuur voorkomende objecten afgestamd is , veel geloof. Dit wordt nog versterkt door het feit, dat droomen als waarheid worden beschouwd , dus dat de in den droom bijgewoonde gebeurtenissen werkelijk plaats vonden. Van hier is het slechts een enkele stap om aan de mogelijkheid van sexueele relaties met natuurvoorwerpen geloof te hechten. Zooals prayer opmerkt, is de gewoonte in Bengalen , Servië en Griekenland gevolgd , om bruid en bruidegom, vóór de werkelijke plechtigheid, met boomen in ’t huwelijk te doen treden , een voorbeeld van de overblijfselen van zulk een geloof. Het is natuurlijk dat toteraisme een belangrijken invloed uitoefent op de staatkundige organisatie. Het hoofd van dat totem , hetwelk door rijkdom , ledental en invloed boven de andere uitmunt , is ook het hoofd van het dorp. Persoonlijke eigenschappen zijn slechts bijzaak, doch de invloed van het hoofd hangt veel af van wat hij van die eigenschappen maakt, hetzij door krachtig optreden en blijken geven van moed , hetzij door prachtvertoon en list. Ook komt het er hier vooral op aan, zich den invloed van de shamans (medicijnmannen) te verzekeren. Veel eerbewijs geniet een dorpshoofd niet, tenzij bij ceremoniën en waar het wenschelijk schijnt vreemden een hoogen dunk van de macht en den invloed van den waardigheidsbekleeder te geven. Het hoofd wordt in de regeering bijgestaan door de hoofden van de voornaamste (rijkste) huisgezinnen in ’t dorp. Raadsvergaderingen worden niet op gezette tijden gehouden, maar slechts in hoog noodige gevallen. De hier algemeen gevolgde wet, »oog om oog, en tand om tand”, maakt andere dan familieraden zelden noodig. Hier hebben de vrouwen gelijke stem met. de mannen en aan hare meening wordt gewoonlijk veel waarde gehecht, vooral wanneer het handels- vragen . geldt. Vroeger, vóór de inlijving van Alaska door de Vereenigde Staten (1867), werd aan slaven veel van het werk in de kampen opgedragen, zooals het drogen van visch en het verzamelen van bessen. Terwyl dit werk nu veelal door de vrouwen en kinderen gedaan wordt, houden zich de mannen met de jacht en de vischvangst bezig. Ook zijn er onder deze Indianen zoowel mannen als vrouwen , die zich tot het uitoefenen van een enkel handwerk, zooals timmeren , manden- 102 DE INDIANEN VAN DE weven, het maken van kano’s, van ceremoniekleedingstukken en der- gelijke bepalen. Dit geldt echter niet gedurende den tijd, dat de visch stroomopwaarts komt, wanneer alle handen voor de vangst noodig zijn. Visch en bessen vormen het voornaamste voedsel van de Indianen dezer streken en dit moet, daar het des winters bijna geheel ont- breekt, des zomers verzameld worden. Vooral zalm en heilbot worden in groote hoeveelheid gevangen , de laatste van Maart tot November, de zalm gedurende de »runs”. Als de visch versch gegeten wordt, wordt hy altijd gekookt; moet hij bewaard worden, dan wordt hij gedroogd. Het schoonmaken en drogen wordt aan de vrouwen opgedragen. Nadat de kop is afgesneden, wordt de visch geopend, de ingewanden en de ruggegraat verwijderd en staart en vinnen afgesneden. Zoo vervalt elke visch in twee groote, lange stukken, die met andere op een daartoe vervaardigd rek worden gehangen om, zonder zout, in de zon of boven een houtvuur gedroogd te worden. Is dit proces afgeloopen , dan wordt de visch , óf in boomschors gerold , óf in kisten bewaard, buiten bereik van kinderen en honden. Watdevisch- koppen betreft, zij worden als een groote lekkernij beschouwd, vooral wanneer zij , na eenigen tijd in brak water te hebben gelegen , in een toestand van ontbinding zijn overgegaan. Andere vischsoorten , die vooral als voedsel of ook voor andere doeleinden gebruikt worden, zijn haring, kabeljaauw en »Candlefish”. De »Candlefish”, {ThalLichthys Pacificus) ^ is de zoogenaamde kaars- visch , die aan de mondingen van de Skeene , Nass en Stikeenrivieren gedurende de maanden Maart en April in groote hoeveelheid gevonden wordt. Deze visch is zeer vet en behoeft slechts een pit om als kaars dienst te doen. Is er genoeg visch gedroogd voor den winter, zoo wordt over- gegaan tot het maken van traan. Voor dit doel laat men de visch eenigszins verrotten en wordt deze daarna in houten bakken ge- kookt door middel van verhitte steenen , die men in het water werpt. De traan komt nu boven drpven en wordt afgeschept, om, na koud geworden en gestold te zijn , in houten bakken bewaard te worden. Soms ook wordt de traan bewaard in holle » stengels « van een reus- achtig zeewier {Nereocystis Lütkeana) y die vooraf daartoe bereid zijn. Deze bereiding bestaat uit weeken in zoet water , om het zout er uit te trekken , waarna de stengels in de zon of in den rook ge- droogd en daarna met traan ingewreven worden , om ze taai en buigzaam te maken. NOORD-VVKSTKÜST VAN AMERIKA. 193 Traan wordt ook bereid uit de levers van haaien en bruinvissenen. Het is de eenige saus, welke de Indianen dezer streken kennen en zij wordt bij eiken maaltijd gebruikt. Gedroogde visch wordt bij voor- beeld slechts gegeten na in stukjes gebroken en in traan geweekt te zijn. Vischkuit wordt als eene groote lekkernij beschouwd en veel zorg wordt aan de inzameling daarvan besteed. Zij wordt óf versch óf gedroogd genuttigd. Vooral zalmkuit wordt veel gegeten, maar eerst in kisten aan het strand gedeeltelijk begraven. Nadat deze kuit eenigen tijd blootgesteld geweest is aan eb en vloed , wordt zij opgegraven en gegeten. Gedroogde vischkuit wordt op tweeërlei wijze gebruikt, of tusschen twee steenen fijn gewreven, met water vermengd en dan met houten lepels geklopt, zoodat zij er eindelijk als room uitziet , of gekookt met wilde zuring en Verschillende soor- ten van gedroogde bessen en dan in platte houten vormen , ongeveer 3 d.M. in het vierkant , gegoten. Omstreeks het midden van Juli vertoont zich de zalm in de mon- dingen der kleinere stroomen. Men kan zich moeilpk eene voorstel- ling maken van de groote menigte dezer visschen en van de vol- harding , waarmede zij alle hinderpalen trachten te overwinnen , altijd voortdringend om hooger op stroom te komen , ten einde daar kuit te schieten en te sterven. Op sommige plaatsen is er dikwijls zooveel visch, dat het ééne vaste massa schijnt, van den bodem tot aan de oppervlakte van het water. Aardig is het te zien , hoe de zalmen in de lucht springen om over een zelfs acht voet hoogen waterval te komen. Soms zijn er zes of zeven tegelpk in de lucht. Het vischrecht van de stroomen van de Noordwestkust is verdeeld onder de verschillende families en gaat van vader op zoon over. Indianen , niet tot de familie beboerende welke het vischrecht over- een bepaald gedeelte van een stroom heeft, mogen slechts tegen vergoeding in zulk een gedeelte visschen. Het zomerkamp is gewoon- lijk in de nabijheid van den stroom. Het visschen met den hengel naar zalm staat als een sport gelijk met de vangst van forellen en zelfs van de tuna , terwijl het vangen van baars en snoek er niet mede te vergelijken is. In plaats van het gewone lokaas wordt ^ewoonlijk een kunstig nagebootste vlieg gebezigd , terwijl een enkel ophalen van den hengel niet voldoende is om den buit op ’t droge te brengen. De visch moet » gespeeld” worden. De hengels zijn dan ook anders ingericht dan de meeste die 194 UE INDIANEN VAN DE in Nederland gebruikt worden. Op een wieltje , dicht bij het hand- vatsel , is een lang koord gewonden , hetzelfde koord , waaraan de door de vlieg verborgen haak bevestigd is. Door dit koord nu op te winden of uit te vieren , naarmate de visch meer of minder tegen- spartelt , gelukt het eindelijk hem zoodanig te vermoeien , dat hij dicht genoeg bij den oever kan gebracht worden om hem in een handnet te vangen of met een zalmspeer te doorsteken. De factoren , welke de aantrekkingskracht van het visschen samenstellen en waar- onder in de eerste plaats de kans mag genoemd worden , zijn hier dus alle in sterke mate aanwezig. Het valt dan ook niet moeilijk de gedachten van den waren sportman te raden , wanneer hij den zalm door de Indianen met netten ziet vangen. Voor hun doel echter, zou elke andere methode te langzaam zijn. Wat heilbot betreft, deze wordt slechts gevonden op bepaalde plaatsen , plaatsen die den Indianen wel bekend zijn. Ligt soms een dorp op een onbeschutte plek , dan is de reden daarvoor te zoeken in het feit, dat de heilbot in de onmiddellijke nabijheid te vinden is. De visch weegt 20 tot 120 engelsche pond en wordt met haak en vischlijn gevangen. Deze haak is van hout, been of ijzer. Om heilbot te vangen , wordt de kano met een grooten steen aan een touw van cederbast bevestigd. Het aas wordt aan den haak vast- gemaakt en deze, met een steen in plaats van een loodje, aan een touw, van zeewier gemaakt, neêrgelaten , terwijl ongeveer een voet boven den haak een dobber bevestigd is. De visch beweegt zich dicht langs den bodem en is zoo gulzig , dat het gemakkelijk valt hem op de bovenbeschreven wijze te vangen. Hoe lomp ook het Indiaansch vischtuig mag schijnen , toch schijnt het onmogelijk met Europeesch vischtuig hetzelfde succes te hebben. Haring wordt gedurende de zomermaanden overal langs de kust gevonden. Deze visch zwemt in groote scholen en wordt door bruin- visschen , orka’s en walvisschen , door arenden en talrijke zeevogels gevolgd, die óf op hen, óf op hetzelfde voedsel als de haringen azen. De laatsten worden met netten gevangen , terwijl men kabeljauw , hondshaaien en bot met haken vangt. Vele jaren geleden waren in deze streken nog een groot aantal zeeotters. Soms werden zij verrast , wanneer ze op de rotsen lagen te slapen. Gewoonlijk echter werden eenige kano’s bemand , die , zoodra een vischotter bemerkt werd , hem in een steeds nauwer wordenden kring omsloten. Wanneer dan de otter boven water kwam om adem NOORD- WESTKUST VAN AMERIKA. 195 te halen , werd hij met pijlen doodgeschoten. Dezelfde wijze van ottervangst wordt nog algemeen gevolgd met dit verschil , dat thans vuurwapenen gebruikt worden. Daar echter de Indianen meestal slechte schutters zijn , gebeurt het meermalen dat niet de otter maar wel een van de Indianen aangeschoten wordt. Dit is nog opmerkens- waard , dat niet dengene , die h^et wild doodt , maar hem die het ’t eerst verwondt , de buit toegewezen wordt. De otters zijn in den laatsten tijd zoo verminderd in aantal , dat het te betwijfelen is of meer dan vijftig jaarlijks door deze Indianen gedood worden. Daar een gedoode otter drijft, is bij de ottervangst niet even groote behendigheid noodig als bij de zeehondenvangst. Een gedoode zeehond toch zinkt dadelijk naar de diepte, terwijl een aangeschoten zeehond onmiddellijk duikt. Dat het bemachtigen van een zeehond , zelfs op eilanden waar hy by duizenden voorkomt, zeer moeilijk is, zal een ieder, die hei geprobeerd heeft, wel toegeven. Het vleesch van zeehonden en dolfijnen wordt hoog geschat, dat van den walvisch wordt wegens bijgeloof niet gegeten. Wild wordt weinig gejaagd voor voedsel. Het is slechts gedurende de laatste jaren , dat de Indianen het vleesch van herten zouten en drogen voor de winterprovisie. Veel waarde als voedsel wordt gehecht aan gevogelte; maar door de vele moeilijkheden , verbonden aan de vogelvangst , levert deze weinig op. Meestal neemt de Indiaan list te baat om vogels te be- machtigen. Wilde ganzen, bij voorbeeld, worden slechts gevangen wanneer zy hare slagpennen verloren hebben en dus niet kunnen vliegen. Van meer belang dan de vogels zelve zijn hunne eieren. Huizende en nogmaals duizende zee-vogels maken hunne nesten op de grootere en kleinere eilanden , waarmede de noordwestkust van Amerika als bezaaid is. Het aantal eieren , elk voorjaar hier gelegd , is verbazend. Er zijn eilanden , waar men op sommige plaatsen geen voet kan verzetten zonder op eieren te trappen. De Indianen maken jaarlijk- sche tochten naar de verder afgelegen eilanden , om groote hoeveel- heden van deze eieren te verzamelen. Daar ze buitengewoon sterke schalen hebben , kunnen zij gemakkelijk vervoerd worden , zonder dat eenige voorzorgen tegen breken behoeven genomen te worden. Het schijnt , dat elk eiland in stukken verdeeld is en dat ieder van deze stukken het erfelijk eigendom is van eone Indiaansche familie. Te land zijn de Indianen zeer slechte jagers; geluk en eene groote 190 DE INDIANEN VAN DE hoeveelheid wild zijn belangrijke factoren van hun succes. De meeste pelsdragende dieren , zooals beer , lynx , landotter en bever , worden gewoonlijk in vallen gevangen , vooral omdat de Indianen geen goede geweren bezitten, daar het gouvernement hun het bezit van achter- laders weigert. Hermelijnen worden in strikken gevangen. De herten , die in deze streken veelvuldig voorkomen , zijn in den laatsten tijd als voedsel van groot belang voor de Indianen. Zij wor- den door middel van een uit gras en hout vervaardigd fluitje gelokt. Ook berggeiten worden veelal tot voedsel gebruikt , maar daar zij slechts de hooge bergen bewonen , zijn zij betrekkelijk veilig. Twee soorten van beren worden op de Noordwestkust gevonden. De zwarte beer (ürsus americanus) is klein van gestalte, vreesachtig van aard en wordt veel gejaagd , niet alleen wegens zijn kostbaren pels,' maar ook om het bijzonder smakelijk vleesch. Vooral in de lente wordt hij gemakkelijk gedood , wanneer hij aan den rand van het bosch de eerste groene planten komt zoeken. De andere soort, de bruine beer [ürsus Eichardsonii) , is veel grooter en bereikt soms eene lengte van twaalf eng. voeten , terwijl hy even gevaarlijk is als de beruchte grizzly. Hierom en ook omdat zijn grove pels weinig handelswaarde bezit, wordt deze beer weinig gejaagd. Er bestaat echter ook eene andere reden voor , welke haar oorsprong vindt in het bijgeloof der Indianen. Hun wordt door de »Shamans” verteld, dat een bruine beer een man is, die eene dier- lijke gedaante heeft aangenomen. Er bestaat eene overlevering, dat dit natuurgeheim het eerst ontdekt werd door de dochter van een opperhoofd , die , toen zij het bosch ingegaan was om bessen te zoeken , zoo onvoorzichtig was in minachtende termen te spreken van een beer, wiens sporen zij op haar pad bemerkte. Als straf hiervoor werd zij naar het berenhol gelokt en daar , nadat zij eerst de berengestalte had aangenomen , gedwongen den beer te huwen. Eerst nadat haar echtgenoot , de beer , en haar berenkind door haar broeders gedood waren , keerde zij in hare vroegere gestalte naar haars vaders huis terug. Eene ontmoeting met een beer houden de Indianen daarom voor bijzonder onaangenaam. Wanneer vrouwen en kinderen de sporen van een beer in het bosch ontwaren , haasten zij zich de meest vleiende opmerkingen te maken omtrent beren in het algemeen en dezen beer in het bijzonder. Over het geheel beschouwd zijn de Indianen van de Noordwest- NOORD-WESTKUST VAN AMERIKA. 197 kust uitstekende visschers , doch . slechte jagers en middelnaatige schutters. Onder de plantaardige voedingsmiddelen der Indianen nemen de bessen een eerste plaats in , terwijl , evenals in het Zuiden (Oregon , Californië) , ook hier een groot aantal planten voorkomen , wier vruchten gewoonlijk met den naam » bessen” bestempeld worden. Eenige hiervan zijn: de z.warte framboos {Ruhus leucodermis) , de »sal- monberry” {Ruhus spectabilis) , de braam {Rubiis ursinus), de »thim- bleberry” {Rubus Nutkanus) , de aalbes (Ribes sanguineum) , de kruisbes (Ribes divaricata et al.), zwarte en roode boschbessen ( Faccmmm par- vifolium en F. ovatum) en sallal (Gaul(heria Shallon). Van de groote hoeveelheden bessen , welke jaarlijks in deze bosschen voorkomen , kan men, zonder er geweest te zijn, zich geen denkbeeld vormen. Soms staat men op een plek, waar vier of vijf soorten binnen ieders bereik groeien en waar men zich "kan verzadigen aan vruchten , zonder er een voet voor te verzetten. De hier genoemde bessen zijn slechts de voornaamste soorten , die door de Indianen verzameld worden , een taak die aan de vrouwen en kinderen is opgedragen. Deze bessen worden in de zon gedroogd en voor wintervoedsel bewaard. Ander plantaardig voedsel wordt gevonden in verschillende soorten van wortels en knollen , welke in de bosschen opgegraven worden , vooral wanneer de winter ten einde loopt en hiermede de voorraad gedroogde bessen. Vele jaren geleden gaf de gezagvoerder van een koopvaardijschip eenige aardappelen aan de Indianen. Nu worden zij geregeld verbouwd en maken een belangrijk gedeelte van het wintervoedsel uit. Het binnenste gedeelte van de schors van sparren- en hemlock- boomen neemt eveneens een belangrijke plaats in onder het voedsel der Haida’s, Tlingits en Tshimskians. Het wordt verkregen door den binnenkant van de schors met scherpe steenen te schrappen. De vezels worden tot dunne koeken van 3 d.M. in het vierkant gevormd, gepakt , gedroogd en bewaard voor wintergebruik. Deze schors wordt , evenals de visch , met olie gegeten. Deze Indianen, evenals de Mongoolsche stammen aan de andere zijde van den Groeten Oceaan , eten veel zeewier. De plant , hier voornamelgk gebruikt, is Porphyra laciniata , een rood zeewier, dat met laag tij verzameld en in groote ronde koeken gedroogd wordt. Hiervan wordt een zeker gerecht, »sopalally”, gemaakt, dat door 198 DE INDIANEN VAN DE den Indiaan bijzonder hoog gesohat wordt. Om dat te bereiden , wordt het gedroogde zeewier in kleine stukjes gebrokkeld in een bak met warm water. Er wordt nu suiker bij gedaan en het mengsel met een houten lepel geklopt. Soms worden versche en gedroogde bessen toegevoegd en het gerecht is gereed. In de lente verlaten de Indianen hunne dorpen om op vischvangst uit te gaan. Zooals vroeger reeds is opgemerkt , bezoekt elke familie voor dit doel een bepaalden stroom. Gewoonlijk vindt men aan de monding van zulk een stroom eene lichtgebouwde woning. De grootte, benevens de zorg aan het oprichten er van besteed , hangen veelal af van omstandigheden. Dienen zij tot een vrij langdurig verblijf, dan is het geraamte zeer licht en het dak bestaat , in plaats van uit planken, uit lange stukken schors, die op en over elkander gelegd zijn en door zware steenen op hunne plaats worden gehouden. In het dak van de grootere woningen is gewoonlijk een gat gelaten , ten einde den rook gelegenheid te geven om te ontsnappen. Meestal echter wordt het vuur buiten aangelegd en dient dan te gelijker tijd om den gevangen visch te rooken. Maken de Indianen slechts korte tochten , dan nemen zij in hunne kano’s lange stukken schors mede. Om hiervan een tent te maken , worden twee kleine boomen omgehakt, van zijtakken en kroon be- roofd en in den grond geplaatst. In de vork der boomen wordt een dikke tak gelegd en de stukken worden er aan één kant schuin tegenaan geplaatst , en wel zoo , dat zij volkomen beschutting tegen den wind opleveren. Deze half open hutten zijn zeer luchtig , doch voldoen volkomen aan hare bestemming . daar het schuine dak al den’ regen doet afdruipen en het vuur vóór de hut kan aangelegd worden. Tegenwoordig wordt door de Indianen ook veelvuldig doek gebruikt , waarvan zij dan een A-vormige tent maken. Het geraamte dezer tenten laat men gewoonlijk staan en vindt men overal langs de rivieren en hierbij veelal een hoopje hakhout. Het gebeurt dikwijls dat Indianen laat in den avond op zulk een plek aankomen. Zij hebben dan slechts de meêgebrachte stukken schors tegen het geraamte van de tent te plaatsen en een vuur aan te maken , zonder dat zij eerst in den donker hout moeten zoeken , iets dat moeilijker is dan men wel zou denken. Het is een onge- schreven wet, een wet die zorgvuldig nageleefd wordt, dat een ieder, die van het reeds gekapte hakhout een deel gebruikt , den voor- NOORD-WESTKÜST VAN AMERIKA, 199 raad den volgenden morgen , vóór zijn vertrek , moet aanvullen. Des winters bewonen de Indianen huizen , die onderling veel op elkaar gelijken. De best gebouwde huizen vindt men bij de Haida’s. De winterwoningen van de Sakutats zijn niet veel beter dan de zomer- woningen van de Haida’s , terwijl in het zuiden de winterhuizen , hoewel van dezelfde grootte als die der Haida’s , toch, wat gemak en versiering betreft, er verre bij ten achter staan. Algemeen gesproken , kunnen de woningen van de Indianen dezer streken in drie soorten verdeeld worden. Door mackenzie ^ zijn zij uitvoerig beschreven. De eerste soort zijn die , welke op palen ge- bouwd zijn. Zij behooren aan de Kwakiutl’s en Bilgula’s en zijn dikwgls dertig voet in de lucht verheven. Zij worden bereikt door middel van een schuinstaanden boom , waarin op afstanden van ongeveer een halven meter diepe insnijdingen zijn aangebracht. Bij de . Tlingits vindt men huizen die slechts weinig boven den grond verheven zijn en met een soort van veranda voor de deur. Deze veranda is de uitverkoren verblijfplaats van alle Indiaansche nietsdoeners en hier ziet men ze ook van ’s ochtends tot ’s avonds bezig met hazardspelen. Binnen is een breede trap , welke naar het woonvertrek leidt. Dit is gelijkvloers met den beganen grond. In het midden brandt een vuur, waarvan de rook door een gat in het dak ontsnapt. De eenige ventilatie is door het rookgat en door de deur, wel te weinig, als men bedenkt dat soms 30 a 40 menschen in zulk een woning slapen. Het huishouden , vooral van een opper- hoofd, beslaat dikwijls, behalve uit zijne vrouw en kinderen, ook uit de kleinkinderen en de families van zijn naaste bloedverwanten. De huizen van de Haida’s zijn op dezelfde wijze gebouwd en in- gericht, behalve dat zij niet boven den grond verheven zyn en het woonvertrek dus een kelder is. De wanden en bodem zijn met plan- ken bedekt. Voor elk huis bevinden zich altijd een of meer palen, waarop verschillende figuren , waaronder het totem van den eigenaar , zijn aangebracht. Soms staan deze palen vlak tegen het huis en in dat geval is de deur slechts een gat , gemaakt in de middelste en grootste dezer palen. In den laatsten tijd echter worden deze ingangen veelal vervangen door eene werkelijke deur. Maar om den schijn van het ^ Mackenzie, A. — Voyages from Montreal through the continent of North- America in 1789 — *93. London , 1801. 200 DE INDIANEN VAN DE volgen eener oude gewoonte te behouden , wordt toch in de totem- paal een grooter of kleiner gat gemaakt. Een woning van de Haida’s lijkt op niets meer dan op een groote , stevig gebouwde schuur. De totempalen , de hoekpalen en de dak- balken zijn zoo zwaar dat , om ze te plaatsen , de hulp van velen noodig is. Het bouwen van een huis neemt daarom het karakter aan van een groot feest , door den eigenaar gegeven en is niet ongelijk aan een »lograising” in het midden of het westen der Ver- eenigde Staten. Slechts eenige uren worden aan het werk besteed ; gedurende het grootste gedeelte van den dag wordt er gezongen , gedanst en gesmuld , iets wat tot ver in den nacht wordt voortgezet. Ook ontbreekt het niet aan redevoeringen en ceremoniëel , alles om den bezoeker een waardig denkbeeld te geven van de hooge maat- schappelijke positie van den gastheer. Tevens ontvangt ieder der gasten een geschenk en wel van zoo hooge waarde , dat gastheer en gastvrouw , wanneer het feest afgeloopen is en de gasten ver- trokken zijn, als arme menschen achterblijven. De ontberingen , welke sommige Indianen zich gedurende een reeks van jaren getroosten om een voldoend aantal geschenken bijeen te garen , zijn dikwijls zeer groot ; maar man en vrouw achten zich hiervoor ruimschoots schadeloos gesteld by gelegenheid van de ver- deeling hunner schatten en de oprichting van een versierden paal , die dikwijls voor een half voltooid huis staat , een gedenkteeken van de domheid en verspilzucht van den eigenaar, die misschien genood- zaakt werd bij een bloedverwant een onderkomen te zoeken. De goederen , die moesten dienen tot het betalen voor het voltooien van zijn huis , heeft hij weggeschonken aan zijne gasten. Maar dat deert hem niet; zijn doel is bereikt, zijne eigenliefde is gestreeld. De dag, waarop hij zijne schatten voor zich zag liggen om ze onder zijne vrienden en gasten te verdeelen , was de schoonste dag zijns levens, dien dag bereikte hij het toppunt van zijne eerzucht. De dorpen liggen gewoonlijk vlak aan de kust, dicht bij een hellend strand, waar de kano’s gemakkelijk op het droge gebracht kunnen worden. Meestal staan de huizen op een enkele rij , op eenige meters afstand van de hoogste waterlijn en met de gevels naar zee gekeerd. Er vóór ^ijn een of meer gebeeldhouwde palen geplaatst. Deze worden, wanneer ze nieuw zijn, geel geverfd, doch de verf wordt zelden of nooit vernieuwd. Huizen en palen hebben een grijsachtige tint en zijn met korstmossen bedekt, terwijl hier NOORD-WESTKÜST VAN AMERIKA. 201 en daar, in scheuren en hoeken, bloeiende planten welig tieren. Aan het einde van ieder dorp is een begraafplaats met allerlei vormen van grafpalen. Deze grafpalen , gedenkteekens , staan ook in de kom van het dorp, meestal op de hoeken der huizen. Elk dorp draagt een bijzonderen naam. Toch bestaat er veel ver- warring onder de blanken , wat de namen der dorpen aangaat. Dit wordt vooral daardoor veroorzaakt , dat verschillende Indiaansche volksstammen aan hetzelfde dorp verschillende namen geven, terwijl de blanken elk dorp gewoonlijk bestempelen met den naam van het regeerend opperhoofd. Zoo ligt b. v. op de Queen Charlotte-eilanden een dorp , dat door blanken Skidegate (de naam van het opperhoofd) genoemd wordt, terwijl het onder de Haida’s Hyo-kai-ka, en onder de Tsimshians Kil-hai-oo heet. Een dorp staat gewoonlijk op zich zelf. Slechts zelden gebeurt het, dat de bewoners van verschillende dorpen , om offensieve of defensieve redenen , zich onder één opperhoofd vereenigen. Des zomers vindt men slechts weinig Indianen in de winterdorpen. In het begin van den zomer, wanneer de zalm de rivieren opzwemt en de vogeleieren verzameld moeten worden , zijn zij geheel verlaten. Toch is alle eigendom volkomen veilig. In den herfst keeren de Indianen terug, om weer uit te gaan als het tijd woi’dt , den »King- Salmon” te vangen. Maar omstreeks Kerstmis zijn allen weer ver- zameld om den huiselijken haard. Gedurende de lange winternachten vinden de feesten en ceremoniën plaats, waarvan slechts een winter- verblijf onder deze Indianen een juist denkbeeld kan geven. Rondom de vuren zittende , verhalen zij hunne legende n en de tradities van hun geloof. Dan ook worden de dansen gehouden en de tooneelspelen opgevoerd, waarin deze overleveringen aanschouwelijk worden voor- gesteld en waarby van de kracht en macht hunner voorvaderen hoog opgegeven wordt. Wat ook de oorzaak van een feest zij , de feestelijkheden zyn alle van denzelfden aard en bestaan voornamelijk in zingen , dansen , smullen en het geven van geschenken , terwijl de gelegenheid te baat genomen wordt om zooveel mogelijk te pronken. Wat de uit- noodigingen betreft, haar aantal hangt af van den rijkdom van den gastheer of van de gelegenheid. Soms zijn slechts de leden van enkele totems genoodigd , dan weer alle dorpsbewoners of zelfs een geheele stam. De meeste dezer feestelijkheden staan in verband met het huwelijk 14 202 DE INDIANEN VAN DE of met het bereiken van meerderjarigheid , terwijl enkele gegeven worden door hen , die slechts de aandacht op hunnen rijkdom wen- schen te vestigen. Dit zijn meestal aspiranten voor de eene of andere hooge waardigheid, en daar deze slechts geschonken wordt aan een vermogend man , moet de gastheer zorgen voor een geschenk voor iederen gast. In enkele opzichten hebben deze feesten eene groote overeenkomst met de Europeesche; want jaloerschheid en naijver, pronkzucht en nijd doen ook hier hunne rechten gelden en beheer- schen in een Indiaansch dorp evenzeer de verhoudingen als in elke kleine provinciestad. Het tooneel is verplaatst , de acteurs zijn anderen , maar het spel blijft hetzelfde. Ook weten deze Indianen , bij het geven van geschenken zoo nauwkeurig mogelijk, dat zij, die ge- schenken ontvangen , ook geschenken van gelijke waarde kunnen aanbieden. Hiervan zegt nitslack : :>This marks a great step in the evolution of the sentiment of ï>gratitude, which is purely a product or attribute of civilisation. »In fact , in this curious social organisation , based on wealth and »family, we recognise so many touches of nature 5, that our kinship »with them is too apparent to admit of our judging them harshly. »Time and whitewash have accomplished wonders for us , but the »coating is too thin in places to entirely conceal our savage selves »of yesterday.” Van de dansen , die bij verschillende gelegenheden uitgevoerd wor- den, zijn sommige bedaard, ja stijf, andere wild of zelfs belachelijk, maar de wpze van dansen blijft steeds dezelfde , alleen het tempo verschilt. De dans , waaraan beide geslachten deelnemen , is slechts eene beweging van lichaam en heupen , met gebogen knieën , terwyl de danser niet van zijne plaats wijkt, tenzij van tijd tot tijd met een enkelen sprong. De dansmuziek bestaat uit een niet onmelodieus gezang, met begeleiding van een trom. Wat de kleederen , die bij den dans gedragen worden , aangaat , deze hangen veelal af van de betee- kenis , welke de dans heeft. Soms is alles zeer eenvoudig , dan weer draagt ieder bont gekleurde ceremonie-kleederen en groteske maskers, terwijl de aanvoerders met reusachtige , open hoofddeksels getooid zijn , gevuld met dons , dat door de bewegingen van den dans in wolken neder valt. Vederdons is voor deze Indianen een symbool van vriendschap en vrede en neemt eene belangryke plaats in onder de paraphernalia gebruikt tot verwelkoming van vreemdelingen. De versierselen , waarmede de Haida’s en Tlingits zich tooien , geven NOORD-WESTKUST VAN AMERIKA. 203 blijken niet alleen van eene groote vaardigheid , maar ook van een zeer ontwikkelden kunstzin. Fraai bewerkte ringen en armbanden zgn geen zeldzaamheden. Ook het mandenwerk is uiterst smaakvol, terwijl het houtsnijwerk niet zelden een uitroep van bewondering afdwingt. Dixon ^ zegt hiervan ; »Many of these carvings are well-proportioned and executed with »a considerable degree of ingenuity , which appears rather extra- »ordinary amongst a people so remote from civilised refinement.” Hoewel door deze Indianen ook figuren in lei worden gesneden , is het meeste snijwerk in hout uitgevoerd, terwijl ook dikwijls in den rotswand eene legende vereeuwigd wordt. Het is vooral te dan- ken aan den onvermoeiden ijver van judge j. g. iwan van Port Townsend, dat een aantal dezer pictographieën in teekening gebracht is. Reproducties worden gevonden in »West Shore” voor Augustus 1884. Eene van deze stelt voor een orca, die afgebeeld wordt met een menschelijk figuur in het lichaam en die ons onmiddellijk aan de geschiedenis van jonas en den walvisch doet denken. Het wordt echter verzekerd, dat de legende, waarop deze afbeelding wijst , dagteekent uit een tijdperk lang vóór de komst van de Chris- tenen in dat land. Deze pseudo-JONAS dan is , volgens het Indiaansch bpgeloof, Skana, een duivel, die elke willekeurige gedaante kan aan- nemen en omtrent wien een groot aantal legenden bestaan. In dit geval betreft het eenige visschers , die vele honderde jaren geleden op de zeehondenvangst waren. Een orca , een soort van dolfijn , zwom voortdurend vóór en langs de kano en de opvarenden vermaakten zich met steenen naar het dier te werpen , dat na eenige malen getroffen te zijn , zich landwaarts wendde en eindelijk op het strand aanspoelde. Het duurde niet lang , of de Indianen zagen rook van deze plek opstijgen en , door nieuwsgierigheid gedrongen , begaven zij zich er heen. Maar inplaats van de orca vonden ze een kano, terwijl niet ver van daar verwijderd een man bezig was voedsel te koken. Nadat deze zich beklaagd had over de schade , door het werpen met steenen aan zijne kano teweeg gebracht , moesten zij uit het bosch cedertwijgen halen om het lek te herstellen. Toen de taak volbracht was , werd hun bevolen het gelaat landwaarts te keeren en zich niet te verroeren , voordat zij aangeroepen werden. Zij hoorden, hoe de kano over het zand gesleept werd en eindelijk de stem van 1 Dixon. Voyages, 1787, p. 243. 204 DE INDIANEN VAN DE den vreemdeling. Juist toen zij zich omkeerden , schoot de kano over de eerste golf. Maar onder de tvsreede verdween zy om niet we- der te voorschijn te komen. Kort daarop echter vertoonde zich op dezelfde plek een orca aan de oogen der verbaasde Indianen. Waar men ook gaat, Noord of Zuid, Oost of West, geen volk vindt men , dat niet aan de maan verschillende eigenschappen , goede of kwade , toekent. Om niet te gewagen van de verhalen omtrent den invloed van de stralen der maan op zwakhoofdigen , op slapende personen , op visch en wat dies meer zij , verhalen , die althans geloof vonden zoo algemeen , dat men daarvan nog sporen in de talen, meer bepaald in »slang'' kan vinden, noem ik slechts twee eigen- schappen , meer algemeen door den volksmond aan de maan toegekend, namelijk aantrekkingskracht en invloed op de weersgesteldheid. Aardig is het onder de Indianen van het Verre Westen een legende te vinden betreffende »den man in de maan”, welke legende, hoewel in eenige punten verschillend, toch in hoofdzaak overeenkomt met die , welke gewoonlijk aan Hollandsche kinderen wordt verhaald. Daar heet het dat toen de man , eethlinga , met een emmer water wilde scheppen uit een beek , Koong , de maan hare armen naar hem uit- strekte. Eethlinga , om zich te redden , klemde zich vast aan een groote solalplant {Gaultheria Sliallon) , maar de maan , sterker zijnde, nam man, plant en emmer op. Tot den huldigen dag zijn zij in de maan te zien. De man in de maan is een vriend van t’kül, den windgod, en op een teeken van hem, keert de emmer om, regen veroorzakende. Vele zyn de sprookjes omtrent de raaf, Hooyeh genaamd, die het er meestal op toe legt op een of andere wijze schade te veroorzaken. Zij neemt de plaats in van Reineke Vos of van »Brer Rabbit”. Zoo had zij de gewoonte om , na in den oceaan gedoken te zijn , het aas en den visch van de haken van houskana , den visscher , te stelen. Deze, het vruchteloos werken moede, bevestigde een betooverden haak aan de lyn en op deze wijze gelukte het hem den dief te ver- schalken. De raaf werd met veel moeite opgehaald , maar verzette zich , boven water gekomen , door zich met pooten en vleugels aan de kano vast te houden, tot dat eindelijk houskana, die sterker was , den snavel afbrak. Op dit oogenblik veranderde de raaf in een man, die dadelijk zijn gelaat met den mantel bedekte. De visscher, die nieuwsgierig was de trekken van den onbekende te aanschouwen , nam hem mede naar land , waar men tevergeefs trachtte het aan- NOORD- WESTKUST VAN AMERIKA. 205 gezicht van den vreemdeling te zien te krijgen , totdat eindelijk één van de jongeren een handvol vuil nam en het den bezoeker in de oogen wreef. Deze was nu genoodzaakt den mantel aftewerpen , waarop hij als Hooyeh herkend werd. Uit weerwraak voor deze hem aangedane beleediging steelt de raaf, tezamen met zijne vrienden de kraaien, niet alleen zooveel mogelijk van den door de Indianen gevangen visch, maar schept hij er ook een bijzonder vermaak in de kano’s te bevuilen. Als den schepper en weldoener der menschheid beschouwen de Indianen de groote raaf, door de Haida’s Ne-kil-stlas , door de Tlingits Yeti genaamd. Het is geen gewone vogel, maar een, die behalve alle menschelijke ook bovennatuurlijke eigenschappen bezit, zooals die om naar willekeur van gedaante te kunnen veranderen. Hij wordt nooit oud en is onsterfelijk. Legio zijn de verhalen , die omtrent hem de ronde doen, hoe hij, bij voorbeeld, de aarde bevolkte en het menschdom met rijke gaven beschonk. Volgens het geloof der Haida’s zijn de eerste menschen uit een zandschelp of kokhaan {Cardium corhis Mart.) voortgekomen. Ne-kil-stlas, der eenzaamheid moede, huwde met een schelp welke hij aan het strand vond. Daarna plaatste hij de schelp naast zich en ging voort met te den- ken aan haar die hij zich tot levensgezellin wenschte. Het duurde niet lang of uit de schelp kwam een zacht gekreun , en ziet , daarin lag een meisje. Dit meisje groeide voorspoedig op en uit zijn huwe- lijk met haar zijn alle Indianen dezer streken voortgesproten. In den eersten tijd echter leefden deze Indianen slechts gebrekkig en in volslagen duisternis. Eerst gaf Ne-kil-stlas of Yeti hun lici t*, daarna vuur, drinkwater, wild, visch en bessen. Al deze schatten werden bewaard in het huis van kees-dü-je-al-ity kau , het hoofd der booze geesten en oom van Yeti. Deze oom was niet alleen zeer gierig , doch ook uiterst jaloersch. Ging hij uit , zoo werd zijne vrouw eerst in een mand geplaatst , deze aan de balken der hut gehangen en daarna een aantal kleine vogels op wacht gezet. Werd het deksel van de mand opgelicht , zoo waarschuwden de vogels kees-.du-je-al- ITY KAH. Daar het huis zoogoed bewaakt werd, begreep Yeti list te moeten aanwenden om binnen de muren te geraken en de schatten te be- machtigen. Hij vatte daarom het plan op om in de familie geboren te worden. Met dit doel veranderde hij zich in een droppel water en werd door de Justes (dochter) van den boozen geest gedronken. Op deze uiterst eenvoudige wyze geraakte Yeti binnenkort als neefje 206 DE INDIANEN VAN DE (kleinzoon) in het huis van kees-du-je-al-ity kah , waar zijne ge- boorte voor het opperhoofd werd verborgen gehouden. In tien dagen tijds groeide hij op tot een man. Van zijne moeder leerde hij het gebruik van boog en pijl en doodde daarmede den betooverden kraanvogel , wiens huid den drager vliegvermogen gaf ; ook de be- tooverde eend werd gedood , daar hij met haar huid kon duiken en op ’t water drijven. Toen nu kees-du-je-al-ity kah de aanwezigheid van Yeti bemerkte , deed hy zich zeer vriendelijk voor en nam hem zelis mede in een kano , doch in de volle zee werd Yeti overboord geworpen. Dank zij de eendenhuid , was het Yeti mogelijk, over den bodem der zee naar land te wandelen. Daarna trachtte kees-du-je-al-ity kah hem door vuur te verdelgen ; maar weder gelukte het aan Yeti zich te redden. Evenzoo ging het toen Yeti , in de afwezigheid van zijn oom , de bewuste mand opende en zijne tante het hof maakte. KEEs-DU-JE-AL-TTY KAH, door de vogels gewaarschuwd , keerde terug en liet de zee het land overstroomen. Yeti , die dank zij de huid van den betooverden kraanvogel , kon vliegen , redde zich door een overhaaste vlucht door het rookgat. Hij vloog tot hij den hemel bereikte , waar hij zich met den snavel aan vastklampte , totdat hij weer kon terugkeeren. Later stal hij de zon en de sterren. Toen de zon voor het eerst scheen , vluchtten velen , door het ongewone verschijnsel verschrikt. De een zocht een toevluchtsoord in de bergen , een tweede in het bosch , weêr een ander in het water. Zij werden allen in dieren veranderd, en zoo ontstonden wild en visschen. Meer mythen , tradities of legenden hier aan te halen , zou te ver voeren. Laat het genoeg zijn op te merken , dat de Indianen van deze streken algemeen geloof hechten aan geesten , die land , water en lucht bewonen en dat alle natuurverschijnselen aan hunnen invloed worden toegeschreven. De eeredienst heeft daarom vooral ten doel, de geesten gunstig ten opzichte der Indianen te stemmen. De Indianen van de noordwestkust zijn , over het geheel beschouwd, zoo verschillend van de Indianen van het Zuiden en van die van de andere zijde der Rocky Mountains , dat men wel gerechtigd is de hoop te voeden , dat zij vroeger of later den schok , teweeg gebracht door de aanraking met den blanke, te boven zullen komen. Lui van aard zyn zij niet , dom evenmin. Dank zij het verbod van sterken drank te verkoopen, een verbod dat door de zware straffen den overtreders NOOKD-WESTKUST VAN AMERIKA. 207 opgelegd , vrijwel gehandhaafd wordt , is in den laatsten tijd eene gunstige wending in hunne omstandigheden waar te nemen. Veel echter moet nog worden gedaan. Door de verspreiding van de kennis der meest elementaire gezondheidsregelen , door het doen eerbiedigen van het Indiaansche jacht- en vischrecht, kan veel verbeterd worden. Alles is echter te verwachten van de oprichting van landbouw- en industriescholen. De eerste proeven , daarmede genomen , mogen wel geslaagd heeten. Wel geleid kunnen de Indianen van de noordwest- kust een krachtig , welvarend volk worden. Maar worden zij aan ziclizelven overgelaten , dan zullen zij spoedig , evenals hunne broeders van de vlakte , als volksstam van den aardbodem verdwijnen. VLEKKEN IN ZIJDEN STOFFEN. De voortdurende uitbreiding der zuivere en toegepaste chemie doet steeds nieuwe tijdschriften ontstaan , die uitsluitend aan bepaalde onderdeelen gewijd zijn. Sedert het vorige jaar verschijnt nu ook tweemaal in de maand bp de bekende uitgeversfirma vieweg en zoon te Bruuswijk een »Zeit- schrift für Farben- und Textil-Chemie”, met fraaie platen en monsters van geverwde stoffen. Zoo vindt men in de eerste afievering van den tweeden jaargang ook een door een monster opgehelderd artikel over de batikkunst, met aanhalingen uit de Bulletins van het Koloniaal Museum te Haarlem. Het volgende, aan een opstel uit den eersten jaargang (bladz. 544 en 568) ontleend van p. sisley , (laboratorium van de verwerij van VULLIOD, ANGEL en Comp. te Lyon) scheen niet onbelangrijk om hier mede te deelen. Gedurende het bewaren in de verwerijen ontstaan dikwerf vlekken in gewerkte zijden stoffen , waardoor deze geheel bedorven worden en alle kracht verliezen. Sislëy vond door een toeval de oorzaak hiervan in bezoedeling met menschelijk zweet , waarvan bepaaldelijk het daarin voorhanden chloornatrium de schadelijke werking te weeg brengt. Hij kon in alle vlekken dit zout aantoonen en door drenking met een oplossing daarvan de vlekken nabootsen. De grens der wer- king ligt bij 0,2 pet. zout op 100 gew. deelen der zijde; bij 0,5 pet. vereischt de vlekvorming een jaar tijd ; bij 1 pet. twee maand en als men 2 — 5 pet. zout neemt, wordt zij reeds binnen zeven dagen zichtbaar. Met metaalverbindingen bezwaarde zijde wordt sneller door het zout vernield dan onbezwaarde. Op gelijke wpze als ’t gewone zout werken de chloorverbindingen van kalium , ammonium , mag- nesium , calcium , baryum , aluminium en zink. De medewerking van lucht en vocht is voor de vlekvorming vereischte. Het onderzoek leerde, dat de vlekken vooral voorkwamen op de plaatsen waar de zijde veel moest zijn aangeraakt, b. v. daar waar een draad afgeknapt en weer aangehecht was en voorts ontstonden VLEKKEN IN ZIJDEN STOFFEN. 209 zij vooral in den zomer, wanneer de handen der werksters licht klam zijn. Ter vermijding van dit euvel raadt sisley aan : streng toe te zien dat de arbeidsters steeds zindelijke en droge handen hebben. Voorts slechts appreturen te bezigen , die vrij zijn van chloorverbindingen en bij weven en spinnen van geen zeep gebruik te maken. Eindelijk voor het reinigen der stoffen hoofdzakelijk zuivere benzine te nemen , in elk geval nooit zeep of andere chloornatriumhoudende stoffen. Over de wijze, waarop het zout vernielend werkt, laat sisley zich niet uit , doch de veronderstelling ligt voor de hand , dat er chloor wordt vrijgemaakt , al is de vraag hoe dit dan geschiedt niet gemak- kelijk te beantwoorden. R. S. TJ. M. INTERNATIONALE CATALOGUS VAN WETENSCHAPPELIJKE LITERATUUR. Van dezen Catalogus is het eerste deel van de afdeeling Plantkunde onlangs verschenen. Dit deel omvat de titels van de verhandelingen die in dat vak gedurende het jaar 1901 zijn uitgekomen. Het is ver- deeld in een algemeen gedeelte, blz. 1 — 42, één catalogus gerang- schikt naar de auteurs-namen , blz. 43 — 126, en één geordend naar de onderwerpen, blz. 127 — 366. In dit laatste kan men met een oogopslag bijeenvinden , wat in elk onderdeel der plantkundige wetenschap in het genoemde jaar behandeld is. De onderwerpen zijn volgens een cijferstelsel , loopende van 0000 tot 9999 genummerd, doch op verre na niet alle nummers van die reeks zijn reeds aan bepaalde onderwerpen toegewezen. De philosophie wordt volgens dat systeem als 0000 bestempeld , enz. Het genoemde eerste deel, in klein 8^ nagenoeg 400 blz. omvattend, kost 21 shilling, of ƒ12.60. Trouwens de geheele uitgave, die aan 17 wetenschappen elk één zoodanig deel zal wijden, kost jaarlijks £ 18 dus meer dan ƒ200, een prijs, dien zeker voor een lijst van titels zonder referaten de meeste particulieren niet zullen kun- nen betalen. Maar het is duidelijk, dat het toevoegen van referaten den omvang van het werk buiten alle grenzen vergroot zou hebben. Om in dit groote financieele bezwaar tegemoet te komen is de uit- gave eene internationale , die op kosten van de regeeringen van nagenoeg alle beschaafde landen geschiedt. Elke regeering beschikt over een aantal exemplaren en zoo zal men in ons vaderland den geheelen Catalo- gus kunnen raadplegen in de Bibliotheken der Rijks-üniversiteiten, der Kon. Academie van Wetenschappen en van enkele andere instellingen. De uitgave geschiedt te Londen en wel door de Royal Society , en begint met het jaar 1901. De redactie is opgedragen aan een inter- nationaal comité waarin 20 landen vertegenwoordigd zijn. Voor ons land heeft daarin zitting prof. d. j. korteweg te Amsterdam. Hier- uit is een zevental leden als uitvoerend comité gekozen , terwijl voor de verschillende wetenschappen wederom verschillende geleerden met de redactie zijn belast. CATALOGUS VAN WETENSCHAPPELIJKE LITERATUUR. 211 De 17 wetenschappen, voor elk van welke jaarlijks een Catalogus zal worden uitgegeven , zyn de volgende: A, Mathesis. B, Mechanica. C, Physica. D, Chemie. E, Astronomie. F, Meteorologie (met de leer van het aard-magnetisme). G, Mineralogie (met Petrologie en Crystallographie). H, Geologie. J, Geographie (mathematische en physische). K, 'Palaeontologie. L, Algemeene Biologie. M, Botanie. N, Zoölogie. O, Menschelijke Anatomie. P, Physische Anthropologie. Q, Physiologie (in ruimen zin). R, Bacteriologie. De Catalogus wordt in het Engelsch uitgegeven en erkent boven- dien als wetenschappelijke talen slechts het Latijn , het Fransch , het Duitsch en het Italiaansch. Titels in andere talen worden in Engelsche vertaling gegeven , ten minste in den Subject-Catalogue. In den Author’s-Catalogue vindt men dezelfde titels als in het oorspronkelijke. Het eerste, algemeenet gedeelte of de inleiding bevat de geschiedenis van het tot stand komen van dit reuzenwerk en de noodige aanwijzingen omtrent het gebruik , deze laatsten in vier talen. De Catalogus werkt natuurlijk met een uitgebreid systeem van verkortingen en de kennis daarvan is voor een spoedige oriënteering onmisbaar. Een overzicht van de vakken , waarin de plantkunde verdeeld is , wordt in die vier talen in elk systematisch en alphabetisch gegeven. Daaraan sluit zich een geographisch-topographische classificatie , die dezelfde is als voor de geologie en de zoölogie , maar bij belangrijke deelen van elk dezer vakken moet geraadpleegd kunnen worden. Eveneens in vier talen gegeven omvat deze een vijftiental bladzyden. Het maken van den Subject-Catalogue stuit op eigenaardige be- zwaren. Het is natuurlijk ondoenlijk dat iemand alles zou lezen wat in één jaar in één wetenschap verschijnt. Maar ook om voor elke verhandeling zooveel te overzien , dat men bepalen kan tot welk der 212 CATALOGUS VAN WETENSCHAPPELIJKE LITERATUUR. ruim 150 genummerde onderdeelen zij behoort, wordt veel tijd ver- eischt. Ook beheerscben wejnigen tegenwoordig een geheele wetenschap zóó, dat zij van elk onderdeel zonder bezwaar de beslissing omtrent de plaats in den index , het indexen zooals men het noemt , zouden durven op zich nemen. Aan de andere zijde is dit voor de schrij- vers zelve veel gemakkelijker , vooral voor hen , die van dezen cata- logus zelf veel gebruik zullen maken. Daarom wordt door de redactie aan alle tijdschriften het verzoek gericht om , zoo mogelpk , dit indexen zelf op zich te nemen of aan de schrijvers op te dragen , en vandaar dat men thans reeds in vele tijdschriften de titels der verhandelingen vergezeld ziet gaan van viercijferige nummers, die de plaats in dezen index aan moeten wijzen. Geschiedt dit eenmaal algemeen , dan wordt het classificeeren een mechanisch werk , dat veel minder tijd en kennis vereischt. Eerst dan zal men aan den Catalogus de groote uitbreiding kunnen geven, die noodig is om hem werkelijk zoo compleet mogelijk te doen zijn. Want het aantal tijdschriften, dat geëxcerpeerd is, bedraagt, voor dit deel der Plantkunde , dus zonder de algemeene Biologie (zie L , boven), omstreeks tweehonderd. u. v. Sedert het bovenstaande geschreven werd zijn nog twee deelen van den internationalen catalogus verschenen , nl. Afdeeling C , Physica Ie gedeelte, en Afdeeling Q, Physiologie Ie gedeelte. Beide zijn in hetzelfde formaat en ongeveer van gelijken omvang als het boven besproken deel. Beide behandelen de literatuur van het jaar 1901 , beide geven daarvan nog slechts een gedeelte , tengevolge van de moeilijkheden, die uit den aard der zaak bij de redactie van den eersten jaargang gerezen zijn. Het voornemen is dan ook deze splitsing in volgende jaren niet weder te herhalen. OCIMUM VIRIDE. (Een moskieten verjagende plant.) A. E. Shipley te Cambridge verhaalt in Nature^ (nummer van 1 Jan. 1903), dat hij van majoor burdon van de Cameron Hoog- landers, bladen ontving, door hem medegebracht uit Noord-Nigerië , West-Africa, die , volgens onderzoek te Kew ingesteld , afkomstig waren van een labiaat : Ocimum viride , willd. Genoemde majoor had de plant op zijn beurt van kapitein larymore te Lokoja, (N. Nigerië), die, vernomen hebbende , dat de bevolking aldaar zeer weinig last had van moskieten , waartegen zij zich beschermden door middel van een plant, daarvan eenige exemplaren om zijn bed had geplaatst. Terwijl hij in T zelfde huis vroeger veel last ondervonden had van moskieten , was hij sedert daardoor in ’t geheel niet meer geplaagd. Ocimum viride behoort tot hetzelfde geslacht als de ten onzent in tuinen gekweekte Basilicum^ (Ocimum Basilicum) en is een overblijvende plant , die van 3 — 6 voet hoog wordt. De bladen zijn , even als van vele andere lip-bloemen , balsemgeurig. ^ De sterke geur naar thym openbaart zich vooral als men de bladen fijn wrijft of er op kauwt. De plant is in het 9^6 deel van de »Botanical Register 1823” afge- beeld, onder den naam van »Ocymum febrifugum” of » Siërra Leone Fever plant” en dokter roberts te Liberia zou in plaats van kinine tegen alle soorten van koortsen steeds een aftreksel van deze plant geven. Het schijnt dus dat de plant sedert lang als een middel tegen koorts beschouwd wordt en het zou een zonderlinge coïncidentie zijn , dat het daartegen tevens een voorbehoedmiddel zou wezen , niet op zich zelf, maar wel door de wijze waarop , namelpk door de moskieten te verjagen , die de koortsverwekkende parasiet van den eenen mensch op den anderen overbrengt. Hoe dit zij , de zaak is zeker wel een nader ^ Door distillatie met water verkrijgt men daaruit een lichtgele aetherische olie , die na eenigen tijd vast wordt tot een kristallijne , zoogenoemde Basilicum-camfer , volgens DUMAS en PÉLIGOT van de formule Hjg , 3 H„ O. 214 OCIMUM VmiDE. onderzoek waard , daar zulk een gemakkelijk toe te passen middel voor vele landstreken van het hoogste gewicht zou zijn. Bovenstaand artikel gaf percy bloom aanleiding om , in een vol- gend nummer van Nature, de aandacht te vestigen op Garica papaia , van welken boom een rij zich uitstrekte tusschen zijn huis en de rivier , tijdens zijn verblijf te Whampoa , nabij Canton. Nooit zag hij insekten zich op die boomen neêrlaten , terwijl ze toch op bananen en bamboezen, niet ver van daar, dikwijls gezien werden. Zpn huis was vrij van moskieten , terwijl men in andere woningen op hetzelfde eiland daarvan min of meer last had. In zpn geloof dat hij aan de genoemde boomen die bescherming te danken had , werd hp op minder aangename wijze versterkt door een waterhoos die twee boomen uit de rij velde. Sedert kreeg hij mos- kieten in huis en nog in grooter aantal nadat een tweede hoos nog een derden boom had neêrgelegd. R. s. TJ. M. TRANSATLANTISCHE DRAADLOOZE TËLEGRAPHIE”. Onder dezen titel komt in het Engelsch weekblad (Januari 1, 1903) een beschouwing voor van den heer maurice solomon , die, vooral om hare bezadigdheid , verspreiding verdient. Na recht gedaan te hebben aan de groote verdiensten van marconi en na te hebben opgemerkt dat , sedert hij eens had aangetoond hoe de Hertz-golven in staat zijn den Atlantischen Oceaan te overbrug- gen , het voor hem slechts een kwestie van tpd was geweest ons te verrassen door de transatlantische groeten, in het laatst van 1902 gewisseld , merkt de schrijver het volgende op. »Toch is er inderdaad nog niet veel gedaan; ongetwijfeld zal er »nog veel meer geëxperimenteerd en gewerkt moeten worden, eer »een systeem van gedachten wisseling is gevonden, dat in den » handel bruikbaar is. Het is toch gemakkelijk intezien dat , schoon »de oplossing der bezwaren waarschijnlijk is en wij die geduldig en »met vertrouwen kunnen afwachten, zp groot en talrijk zijn. Ten » eerste is het duidelijk dat alleen zoodanig systeem voor den handel »van belang wordt, van wiens volkomen betrouwbaarheid het publiek » overtuigd is geworden; elke onzekerheid in dit opzicht zou nood- »lottig zpn voor een wijze van telegrafeeren , die, tegen de concur- »rentie van gevestigde methoden in, zich haren weg moet banen. »In de tweede plaats is het stelsel, vooralsnog althans, beperkt in »zijn overbrengingsvermogen , daar toch de snelheid waarmede kan » geseind worden niet zeer groot is en, voorzoover men kan nagaan , »is het onwaarschijnlijk dat in de naaste toekomst, zoo ooit, het ge- »lijktijdig overzenden op uitgebreide schaal daarmede zou kunnen » worden toegepast. »Nog van een andere zijde doemen moeilijkheden op; want het »is de vraag, welke uitwerking een constante stroom van krach- »tige Hertz-golven , die van de eene zijde van den Oceaan naar de » andere gaat, op een andere installatie hebben zal. Indien het » seinen over den Oceaan elke andere, meer bescheiden toepassing »van het stelsel ernstig in den weg treedt, dan is het niet twijfel- » achtig van welke van beide toepassingen het behoud meest ge- »wenscht is.” v. d. V. ROOK EN MIST IN LONDEN. De hoeveelheid roet , voorhanden in den rook door de schoorsteenen in de Londensche atmosfeer gebracht , wordt gemiddeld per dag op 300.000 Kilo geschat. Was dit alleen verlies aan brandstof, men zou daarin kunnen berusten ; maar de daardoor voortgebrachte be- ruchte mist is een ware plaag , die jaarlijks menschenlevens kost , de oorzaak is van allerlei ongelukken en aanzienlijke geldelijke offers eischt. Daar alles : straten , huizen , meubels , kleêren en levende wezens voortdurend bezoedeld wordt, zelfs op niet eigenlijk mistige dagen , zijn de kosten voor reinigen en wasschen in Londen veel hooger dan waar ook. Groot is voorts het verlies aan zonneschijn. Uit de waarnemingen, tusschen 1881 en 1900 op de Engelsche meteorologische stations ver- richt , heeft men afgeleid , dat Londen in de 4 zomermaanden (1 Mei — 1 Sept.) vijf-zesde , in 2 voor- en 2 najaarsmaanden drie- vierde en in de 4 wintermaanden slechts de helft van den zonneschijn ge- niet , gemiddeld aan Zuid-Engeland toebedeeld. Volgens de Times, kost een dag van zwaren mist 5000 £ aan extra gas. Voegt men daarbij het verlies door stremming in het ver- keer en door bemoeilpking of staking van den arbeid aan handel en nijverheid berokkend, dan kan men de totale onkosten voor enkele dagen op 20 — 50.000 £ stellen en volgens rollo russell op 3 — 5 millioen £ per jaar. Hierbij komt dan nog de schade aan de gezondheid van lijf en ziel der bevolking (4^2 millioen), die niet onder cpfers te brengen is. Volgens Dr. w. n. shaw zijn wetenschap en techniek thans ver genoeg gevorderd om rook en mist met kracht te bestrijden en het daardoor aangerichte kwaad aanzienlijk te beperken. Wel zou dit veel geld kosten , maar vermoedelijk niet zooveel als thans verloren gaat en er zou dan toch voor het moreel en het gerief der Eende- naars nog een aanzienlijk saldo overblijven. (Ontleend aan een artikel in Nature, 30 Oct. 1902). R. S. TJ. M. OVER DE BETEEKENIS VAN DE STUDIE DER PHYSISCHE CHEMIE VOOR DE BIOLOGIE. ‘ DOOR W. P. JORISSEN. Misschien is er langen tijd geen feit geweest; dat meer den bioloog aangespoord heeft kennis te nemen van de resultaten , door de phy- sische chemie verkregen , dan wel de gevolgtrekkingen door van ’t HOFF gemaakt uit pfeffer’s waarnemingen. Bezig met de onderzoekingen, neergelegd in zijn beroemd werk Etudes de dynamique chimique (1884) en nadenkend over de » affiniteit”, kwam VAN ’t hoff er toe te twijfelen aan de juistheid van eene op- merking, door MiTscHERLiCH 40 jaar vroeger gemaakt over de grootte van de aantrekking tusschen watervrij natriumsulfaat en water. MITSCHERLICH stelde deze gelijk aan het verschil in spanning van waterdamp in aanraking met water en van waterdamp in aanraking met glauberzout, beide in eene besloten ruimte. Dit verschil, ^goo atmosfeer, leek van ’t hoff zoo klein, in ver- gelijking met de waarden , die zelfs de zwakste chemische krachten volgens HELMHOLTz zoudeu hebben , dat hij zich de vraag stelde of niet deze wateraantrekking op andere wyze te meten zou zijn en wel in eene waterige oplossing. »Met deze vraag op de lippen uit het laboratorium komend” — ^ Toespraak gehouden te Leiden den 24sten Januari 1903 bij de opening van zijn college physische chemie voor studenten in de plant- en dierkunde. 15 218 OVER DE BETEEKENIS VAN UE STÜDIE zegt hij in zijn voordracht »Wie die Theorie der Lösungen entstand” (1894) — »ontraoette ik dan mijn collega de vries en zijne vrouw; gene was juist met osmotische proeven bezig en maakte mij met pfeffer’s metingen bekend.’’ (Osmotische üntersuchungen, 1877). pfeffer’s toestel zal u bekend zijn. In den wand van een poreus aarden vat wordt aangebracht een zoogenaamd »halfdoorlatend” vlies, bijvoorbeeld gevormd door het neerslag, dat ontstaat, wanneer geelbloedloogzout- en kopervitriool - oplossingen met elkaar in aanraking komen. Dit vlies laat wel water , niet echter in het water opgeloste vaste stoffen door. Sluit men het vat , na er eene of andere oplossing in gegoten te hebben en voorziet men het van een manometer , dan neemt men waar , wanneer het vat in water wordt geplaatst, dat dit zich naar binnen begeeft. Men ziet den druk toenemen en ein- delijk een maximum bereiken. ^ Is dit bereikt, dan maakt de druk evenwicht met de wateraan- trekking. Zoo vond PFEFFER voor een éénprocentige suikeroplossing , bij tem- peraturen varieerend tusschen 7^^ en 36^, drukkingen van 0.664 tot 0.746 atmosfeer. Deze proeven waren voor van ’t hoff het uitgangspunt voor tal van berekeningen. Hg leidde o. a. af de betrekking, die bestaat tus- schen de wateraantrekking en het dampspanningsverschil tusschen de gevormde oplossing en zuiver water. ^ Uit de waarden van de waterdampspanningen van kristalwater- houdende zouten kon hij nu ook berekenen de grootte van de water- aantrekking dezer zouten , gebruik makende van de overweging , dat deze overeenkomt met die van eene oplossing met dezelfde maximum- spanning. Voor verschillende zouten werden toen waarden gevonden, die honderden en vaak meer dan duizend atmosfeeren bedroegen. Dit en meer vindt men reeds in zijne Etudes de dynamique chimique. Veel meer nog gaf in deze richting de in 1886 verschenen verhandeling Lois de l'équilibre chimique dans Vétat dilué gazeux ou dissous. Daarin toonde van ’t hoff aan, dat de wetten van boyle en gay- LUSSAC toegepast kunnen worden op verdunde oplossingen, waarbij de opgeloste stof het gas en de druk, die evenwicht maakt met de wateraantrekking — de osmotische druk — , den gasdruk vervangt. DER PHYSISCIIE CHEMIE VOOR DE BIOLOGIE. 211) De wet vau boyle leert de evenredigheid tusschen druk en con- centratie. pfeffer’s metingen met suikeroplossingen gaven resultaten, waaruit eene voldoende overeenstemming met deze wet volgde. ^ Eveneens bleek de wet van gay-lussac, bii de ter beschikking staande waarnemingen , geldigheid te bezitten. ^ Wil men eene andere berekening , n.1. die met de gecombineerde formule van boyle — gay-lussac P V = R T , dan ziet men eveneens de overeenstemming. R is n.1. voor gassen 846, wanneer P in K.G. per en V in uitgedrukt wordt. Nemen wij nu bijvoorbeeld pfeffer’s waarneming van den osmo- tischen druk (0.664 atm.) van eene éénprocentige suikeroplossing bij 6.®8 , dan krijgen wij voor P 0.664 X 10333, voor V 34.2, voor T 279.8 en als uitkomst R == 840. Uit dit alles volgt, dat de osmotische druk van eene suikeroplos- sing evengroot is als de druk , die de suiker by dezelfde tempera- tuur en in hetzelfde volume zou uitoefenen , als zij in gasvorm aanwezig was. Eigenaardig is het , dat van ’t hoff eerst meende met eene toe- vallige overeenkomst te doen te hebben. Thermodynamische beschouwingen brachten hem echter tot een ander inzicht. Ik zal deze hier niet weergeven, doch alleen de over- eenkomst tusschen gasdruk en osmotischen druk nog even nader aangeven. Brengt men in een reservoir van palladium stikstof en er buiten waterstof, dan zal, daar het palladium wel doordringbaar is voor waterstof doch niet voor stikstof, de druk binnen in het reservoir ' C (concentratie) , P (osmot-dvuk), P IT 1 7o » 535 nmi 535 2 » 1016 » 508 2.74 » 1518 y> 554 4 2082 » 521 f) 3075 513 tl Pi 1 2 P2 a Rietsuiker 140.15 510 320 544 254 1 1 234 » 1 50.5 520.5 360 567 214 ( Natriumtartraat » 130.3 130.3 1431.6 908 360.6 370.3 1564 983 239 1 278 < 1 259 22U OVKR DE BETEEKENIS VAN DE STUDIE stijgen , tengevolge van het binnendringen van waterstof en zal er een maximumspanning bereikt worden , zoodra de spanningen van de waterstof binnen en buiten gelijk zyn geworden. Proeven, genomen door ramsay (1894), hebben een resultaat op- geleverd , dat hiermede in overeenstemming is. Vergelijkt men dit verschijnsel met het binnendringen van water in een vat met halfdoorlatenden wand, dat een homogeen mengsel van water en suiker bevat, dan vindt men ook hier, dat eene maxi- mumspanning bereikt wordt. Nu moet de druk van het water binnen en buiten gelyk zyn, want de wand laat het water ongehin- derd door ; de overdruk moet dus aan de suikermoleculen worden toegeschreven. Nadere beschouwingen over den osmotischen druk hier achter- wege latende , wil ik mij wenden tot de onderzoekingen van DE VRIES en anderen , die met het hier medegedeelde in verband staan. De door hugo de vries in Pringsheim’s Jahrbücher gepubliceerde onderzoekingen, onder den titel »Eine Methode zur Analyse der Turgorkraft” , zullen u bekend zijn. Ik zal dan ook hier niet in bizonderheden treden. De halfdoorlatendheid van de protoplast , die het celsap insluit , het 0[>nemen of het afstaan van water door dit sap , wanneer men de cel brengt in zoutoplossingen van verschillende concentratie en als gevolg daarvan het zich aandrukken van de protoplast tegen den celwand of het loslaten van deze van den wand (plasmolyse) ; dit alles stip ik hier slechts aan. De oplossingen , die het verschijnsel der plasmolyse juist te voor- schijn roepen en die door de vries isotonische oplossingen genoemd zijn , bleken dezelfde vriespunten te bezitten. Willen wij de beteekenis van deze overeenkomst inzien, dan dienen wij de onderzoekingen aan te halen van raoült (1881), die met een- voudige hulpmiddelen de volgende merkwaardige betrekking vond: oplossingen, die geen zout, zuur of base zpn en die eenzelfde vries- punt bezitten , bevatten in gelijke volumina evenveel moleculen. De vriespuntsdaling bij niet zeer sterke oplossingen evenredig rekenende aan de concentratie , kan men de vriespuntsdaling om- rekenen tot die , waarbij één grammolecuul in één liter water is opgelost. Men vindt dan eene van 1*^.85. VAN ’t hoef drukte deze uitkomst en die van de vries in 1891 DER PHYSISCHE CHEMIE VOOR DE BIOLOGIE. 221 op het Natuur- en Geneeskundig Congres te Utrecht uit op de volgende eigenaardige wijze : »IJs kan dus, als het ware, die uiterst verschillende individuen, het eene suiker , wegende zwaar , het andere alcohol , wegende licht, niet van elkaar onderscheiden en smelt voor het eene even gewillig als voor het andere” en verder: »De levende plant kan, evengoed als het smeltend ijs , moleculen tellen , maar onderscheidt ze niet van elkaar.” Een hier dichtbijstaand verschijnsel is dat, waargenomen door HAMBURGER bjj bloedlichaampjes (1886). Door DONDERS was opgemerkt, dat de concentraties der oplossin- gen, waarbij bloedlichaampjes, die erin gebracht worden, onaan- getast blijven, »voor sommige stoffen in gelijke richting liggen als voor de plasmolyse in plantencellen door de vries gevonden.” Hij stelde daarop hamburger voor »na te gaan of en in hoeverre ver- schillende stoffen tegenover bloedlichaampjes met correspondeerende isotonische coëfficiënten optreden.” Deze vond nu , dat in sterke oplossingen , die niet scheikundig op de bloedlichaampjes inwerken , aan deze water wordt onttrokken door den halfdoorlatenden wand heen. Ineenschrompeling en bezinking vinden plaats; de bovenstaande vloeistof is kleurloos, indien nl. het zout ongekleurd is. In slappe oplossingen daarentegen wordt water- opname waargenomen , ten gevolge daarvan zwelling der bloed- lichaampjes en ten slotte uittreding jvan de bloedkleurstof door den poreus geworden wand. Bepaalt men nauwkeurig bij welke concentratie juist noch het eene , noch het andere verschijnsel zich voordoet , en gaat men ver- volgens na , welk vriespunt deze oplossingen bezitten , dan blijkt dit weer voor al deze, ten opzichte van de bloedlichaampjes isotonische, oplossingen hetzelfde te zijn. Sedert zijn op het gebied der isotonie talrijke onderzoekingen verricht. De bestudeering van de halfdoorlatendheid der wanden , die geen volkomene bleek te zijn , heeft geleid tot de bestudeering der per- meabiliteit van celwanden , vooral van dierlijke cellen , voor ver- schillende stoffen. Begrijpelijkerwijs is deze kwestie van veel belang voor het binnen- dringen van geneesmiddelen en andere stoffen in bepaalde cellen. Zoo vermeldt hamburger in zijne Groninger rede, dat strychnine en het tetanusvergift alleen in zenuwcellen doordringen. '22'2 OVER DE RKTEEKENIS VaN DE STUDIE Het was verder vooral de hiergenoemde onderzoeker, die de per- meabiliteit der bloedlichaampjes bestudeerde en in verband daarmede gevoerd werd tot andere onderzoekingen betreffende het bloed. scHÖNDORFF toonde aan , dat ureum de bloedlichaampjes ongehin- derd doordringen kon. Begrijpelijkerwijs zullen zij dus in ureum- oplossingen , van welke sterkte ook , niet ineenschrompelen , doch opzwellen even als in gedestilleerd water. Behalve op dit feit wees KOSEMANN (1901) nog op de volgende belangrijke kwestie. Aderen en slagaderen bezitten een wand , die het bloed volkomen ingesloten houdt. Anders is het met de haarvaten. De capillairwand is niet alleen doordringbaar voor water , ook glucose , keukenzout , ureum , enz. kunnen er zich in meerdere of mindere mate doorheen begeven. Een gevolg hiervan is , dat het bloed gemakkelijk eene constante samenstelling kan behouden. Wordt bijvoorbeeld eene hoeveelheid keukenzout- of glucose-oplossing in het bloed gebracht , dan zal bij onderzoek van het bloed , kort na deze toevoeging , lang niet die sterke verlaging van het vriespunt gevonden worden , die men zou moeten vinden , indien het bloed niet in de haarvaten water uit de omringende weefsels had kunnen opnemen en de toegevoegde stoffen aan deze had kunnen afgeven. Lymphe , melk en vruchtwater bezitten vriespunten , die weinig of niet afwijken van dat van het bloed. De vriespunten van de weefsel- vloeistoffen zijn echter lager dan dat van het bloed , hare osmotische drukkingen zijn dus grooter. Gevolg is het stroomen van eene vloeistof met geringeren osmotischen druk of van water naar de weefsels en eene beweging van de ontledingsproducten vandaar naar plaatsen met geringeren osmotischen druk, De urine bezit een veel hoogeren osmotischen druk dan de andere vloeistoffen in het dierlijk lichaam. Van menschelijke normale urine kan het vriespunt afwisselen tusschen — P.3 en — 2®.2, terwijl het vriespunt van het bloed bedraagt gemiddeld — 0^.56. dreser heeft uit dit verschil getracht den door de nieren verrichten arbeid te berekenen; hetgeen onlangs ook door galeotti geschiedde (1902). Ten slotte nog de volgende , door anderen bevestigde , waarneming van LOEB (1899). Onbevruchte eieren van zeeëgels ontwikkelen zich tot zekere hoogte , wanneer de osmotische druk van het zeewater , waarin zij gelegd zijn , tijdelijk vergroot wordt door toevoeging van verschillende stoffen, zooals magnesium- of kaliumchloride , suiker, ureum , enz. DEK PHYSISCHE CHEMIE VOOR DE BIOLOGIE. 223 Ook wanneer wij vergelijken de rede, door van ’t hoef in 1891 te Utrecht uitgesproken, met de voordrachten te Chicago in 1901 gehouden , dan valt duidelijk in het oog de vooruitgang in deze tien jaren. Te Utrecht kon hij slechts weinige onderzoekingen noemen. Ter sprake kwamén die van massart over het gedrag van bacteriën ten opzichte van zoutoplossingen van verschillende sterkte. Ook WLADIMIROFF werd genoemd, die o. a. van typhusbacillen vast- stelde bij welke concentratie verschillende oplossingen de beweging dezer bacillen doen ophouden. massart’s onderzoek over den [invloed van oplossingen op het tranen van het oog werd slechts even aangestipt. De toepassingen , die van ’t hoff in zijne Chicago-voordrachten , kon vermelden , zijn ten deele in het voorgaande , naast andere , genoemd. Ook van andere zijde zijn omstreeks dien tijd redevoeringen , voordrachten en ook boeken op dit en aanverwant gebied verschenen. Ik noem slechts eenige der drie categorieën : hamburger: de physische scheikunde in hare beteekenis voor de geneeskundige wetenschappen ; his : die Bedeutung der lonentheorie für die klinische Medizin ; rosemann: die Gefrierpunktsbestimmung und ihre Bedeutung für die Biologie; cohen : Voordrachten over physische scheikunde voor geneeskundigen ; koeppe : physikalische Chemie in der Medizin; alle in den loop van 1901 verschenen. Zooeven is opgemerkt, dat raoult’s eenvoudige uitkomst, betref- fende het vriespunt van oplossingen , geldt voor stoffen , die geen zout, zuur of base zijn. Bij deze toch worden afwijkingen gevonden. De vriespuntsverlaging is n.1. grooter dan zou volgen" uit de wet van RAOULT. En daar oplossingen met hetzelfde vriespunt isotonisch zijn , zullen ook voor die oplossingen , die eene grootere moleculaire vriespunts- daling bezitten dan U.85, de osmotische drukkingen grooter zyn dan die van de zich » normaal” gedragende stoffen. VAN ’t hoff voerde dan ook, in zijne Lois de Vêquüibre ckimique , in de formule P V = R T de coëfficiënt i in , (dus P V = / R T), 224 OVER DE EETKEKENIS VAN DE STUDIE welke i gelijk is aan 1 bij stoffen als suiker en grooter dan 1 bij zouten , zuren en basen. De waarde van i werd verkregen door de moleculaire vriespunts- daling (bij 1 grammol. in 1 liter water) te deelen door 1^.85. VAN ’t hoef zond zyne verhandeling in bij de Zweedsche Aka- demie van Wetenschappen. In manuskript kwam zp daar reeds in handen van arrhenius , die juist onderzoekingen verricht had over de electrische geleidbaarheid van oplossingen. In 1884 was hij tot het resultaat gekomen, dat in den electrolyt een deel van de opgeloste stof wel , een ander deel niet geleidt. Oplossingen van suiker , alcohol en dergelijke stoffen bleken de electriciteit niet te geleiden ; met oplossingen van zouten , zuren en basen was dit wel het geval en bij deze bleek het geleidende deel toe te nemen, naar mate de verdunning grooter werd, totdat ein- delijk eene maximumgeleidbaarheid bereikt werd. ARRHENIUS wei’kte nu eene hypothese uit , wnarvan de grondslagen reeds door clausius waren gelegd en welke inhoudt , dat het geleidend gedeelte der stoffen, die in oplossing de electriciteit geleiden, bestaat uit ionen , electrisch geladen atomen of atoomgroepen. Het zijn deze ionen, die aan de electroden ontladen worden. De stoffen , die zich daar afscheiden of wier aanwezigheid daar aangetoond kan worden, zyn echter dikwijls door secundaire werking uit de ontladen ionen , al of niet onder medewerking van het water of het materiaal der electroden , gevormd. Oplossingen van stoffen , die geheel of gedeeltelyk in ionen zijn gesplitst, bevatten dus een grooter aantal opgeloste deeltjes dan het geval zou zijn , indien de moleculen niet gesplitst waren. Daar nu de vriespuntsdaling , bp verdunde oplossingen waargenomen, niet of weinig afhangt van den aard der opgeloste moleculen , maar prak- tisch alleen van hun aantal , zullen de geïoniseerde stoffen eene grootere vriespuntsdaling geven , dan berekend kan worden uit het aantal in oplossing gebrachte moleculen en het bovengenoemde getal 1.85, een getal, dat door van ’t hoff ook langs theoretischen weg berekend werd. Zoo waren dan de door raoult geconstateerde afwpkingen ver- klaard en was de beteekenis van van ’t hoff’s coëfficiënt i duidelijk geworden. De isotonische coëfficiënten van de vries, die voornamelpk mot ÜEll FllYSlSGUE CHEMIE VOOR DE BIOLOGIE. 225 ionen-vormende stoffen gewerkt had, kregen nu ook een beteren grondslag. Aan de verdere uitwerking en toepassing van de ionisatie-theorie hebben vooral ook ostwald en eenige zijner leerlingen een werkzaam aandeel genomen. Hunne onderzoekingen vermeld ik hier niet, wel een aantal toepassingen dezer theorie op biologisch gebied. De ionenleer geeft eene verklaring, waarom verdunde oplossingen van zouten van hetzelfde zuur zich dikwpls in allerlei gevallen op dezelfde wijze gedragen, indien n.1. evenveel moleculen per zeker volume aanwezig zyn. In verdunde oplossing praktisch geheel in ionen gesplitst, bezitten zy alle éénzelfde hoeveelheid van het zuurion. En de overeenkomstige werking moet men dan toeschrijven aan dat zuurion. Evenzeer zijn er andere werkingen, die aan een bepaald metaalion moeten worden toegekend. In dat geval vindt men, dat verdunde isotonische oplossingen van zouten van dat metaal denzelfden invloed uitoefenen. Zoo vermeldt hamburger in zijne rede, dat van de verschillende bromiden aan het broomion de »reflexstremmende werking” moet worden toegeschreven, die bij het binnentreden van de zouten in de zenuwcellen wordt waargenomen. Paul en krönig (1896) vonden, dat de bacteriedoodende werking van kwikzouten praktisch alleen afhangt van het kwikion. Het bleek hun bijv., dat het mercurichloride, bromide, rhodanide, jodide en cyanide in de hier gegeven volgorde moeten geplaatst worden, èn wat hun ionisatiegraad èn wat hun desinfecteerend vermogen betreft. Hun onderzoek werd door dat van scheurlen en spiro (1897) in hoofdzaak bevestigd. Eene opmerking kan nog vastgeknoopt worden aan het laatste voorbeeld. De ionisatiegraad van een zout wordt verminderd door toevoeging van een ander zout , dat een ion met het eerste gemeen- schappelijk heeft. Zoo zal dus toevoeging van keukenzout aan eene sublimaatoplossing den ionisatiegraad van deze verminderen. PAUL en KRÖNiG vonden nu , dat deze vermindering ook gepaard gaat met eene afname van het desinfecteerend vermogen. Dat ook het waterstofion een desinfecteerend vermogen bezit , toonden de onderzoekingen van bial (1902) aan. KAHLENBERG en TRUE (1896) en eveneens heald (1896) bepaalden bij welke concentratie allerlei zuren , zouten en basen in zekeren tijd 226 OVEk DE BETEEKENIS VAN DE STUDIE verschillende plantenkiemen doodden. Uit hunne onderzoekingen volgt eene duidelijke samenhang tusschen de doodende werking en den ioni- satiegraad. Even wil ik aanstippen de proeven van peeffer , die waarnam , dat verschillende appelzure zouten , in overeenkomstige moleculaire concentratie, dezelfde aantrekking op de zwermsporen van algen uit- oefenden , terwijl de esters deze eigenschap misten. Moet hier niet weder gedacht worden aan de werking van het appelzuurion , dat wel in de zoutoplossingen , niet in de esteroplossingen voorkomt ? Een ander voorbeeld. ST. BüGARSZKY en TANGL (1897, ’98) stelden bij bloedserum , door bepaling van het vriespunt, vast de totaalconcentratie van de opge- loste ongesplitste moleculen en van de ionen. Ook bepaalden zij door middel van de electrische geleidbaarheid de concentratie der ionen, waarbij zij tevens nagingen, welken invloed de opgeloste eiwitver- bindingen op die geleidbaarheid uitoefenden. Eveneens onderzochten zij het residu dat by verassching achterbleef. Op deze wijze konden zij het bloedserum van verschillende dier- soorten op bepaalde eigenschappen onderling vergelijken. Een dergelpk onderzoek voerde koeppe (1898) uit aangaande het zoutgehalte van vrouwenmelk en koemelk. Eene andere gewichtige kwestie op het gebied der ionen is de snelheid, waarmede zij zich in de oplossing bewegen. Deze is , zooals talrijke onderzoekingen geleerd hebben , 70or de verschillende ionen verschillend , evenals de gemiddelde snelheid van de moleculen der verschillende gassen , vergeleken bij eenzelfde tem- peratuur verschillend is. Het gewicht van de kennis dezer grootheden voor de electroljse zal ik hier niet behandelen; wel wil ik aanhalen, hetgeen hamburger in deze opmerkt betreffende de ionenuitwisseling tusschen bloedplasma en lymphe, waar deze door een capillairwand zijn gescheiden. Hij zegt n.1. : » Stonden nu de vloeistoffen stil, dan zou ten slotte een bepaalde evenwichtstoestand bereikt worden , waarin alle ionen , al was het voor sommige dan ook wat laat, toch tot hun recht zouden komen. Maar beide" vloeistoffen zijn in een ongelijk snelle beweging en gij gevoelt onmiddellyk, dat nu niet alle ionen gelegenheid tot uitwis- seling zullen hebben, doch alleen die, welke bij gelijk doordringings- vermogen door den capillairwand, de grootste bewegelijkheid bezitten. DER PHYSISCHE CHEMIE VOOR DE BIOLOGIE. 227 Voor het resultaat van de uitwisseling zal dus de snelheid der ionen van overwegende beteekenis zijn , en iedere wijziging in de snelheid van bloed- of lympbestroora zal onvermijdelijk een qualitatieve en quantitatieve wijziging der uitwisseling ten gevolge hebben. Denkt gij u slechts een oogenblik deze beginselen toegepast op de vele andere processen in het lichaam , waar vloeistofstrooming en uitwisseling plaats hebben, dan zal het u duidelijk zijn, hoe onaf- zienbaar het veld van onderzoek is , dat zich hier opent. En de eerste schrede moet nog gezet worden.” SJÖQVIST (1895) verklaarde op grond van de ionentheorie het ge- drag van eiwit ten opzichte van het maagsap en ging dit met behulp van de bepaling der electrische geleidbaarheid quantitatief na ; ter- wijl drie jaren later (1898) bugarszky en leo liebermann het bin- dingsvermogen van eiwitachtige stoffen voor zoutzuur, natriumhydroxyde en keukenzout onderzochten , zoowel door metingen van electromo- torische krachten in gaselementen , als wel door bepaling van de vriespuntsverlaging. Eveneens door de constructie van een gaselement heeft höber nog onlangs (1902) getracht de concentratie der hydroxylionen , dus de alkaliniteit van bloed, te bepalen. Ik deed hier slechts eenige grepen uit een rijk gebied van voor- beelden. In de genoemde werken van koeppe en van cohen zult u nog vele andere vinden kunnen. Verschillende belangrijke kwesties zal ik achterwege laten, zoo bijvoorbeeld de evenwichtsverschijnselen. Het belang van deze zal u overigens duidelijk zijn , indien gij slechts denkt aan de onderzoekingen van hüfner over het evenwicht tusschen oxyhaemoglobine , haemoglobine en zuurstof en dat tusschen kooloxydhaemoglobine , haemoglobine en kooloxyde. Uit het vele , dat nog door mij zou kunnen behandeld worden op het gebied der toepassingen van de physische chemie op de biologie, wil ik alleen nog onder uw aandacht brengen de toepassing op de enzymen van hetgeen de physische chemie leert aangaande de katalyse. Katalytische verschijnselen zijn reeds jaren her waargenomen. De naam katalyse is afkomstig van berzelius (1835). Van oude verschijnselen en theorieën op dit gebied gaf ostwald in 1898 een uitvoerig overzicht in een decanaatsredevoering , terwyl door hem in 1901 , op eene vergadering der Naturforscherversamm- 228 OVER DE BETEEKENIS VAN DE STUDIE lung te Hamburg, in ’t kort de oude en nieuwe opvattingen werden weergégeven. Het zijn in hoofdzaak ostwald en eenige zijner leer- lingen geweest , die de studie der katalytische werkingen weder op- genomen hebben, ostwald is daarby tot het besluit gekomen , dat katalysatoren opgevat moeten worden als versnellers of vertragers van reacties . die zonder hen ook plaats vinden , hoewel , in het geval van een versneller , dikwijls zoo langzaam , dat zij aan de waar- neming ontsnappen en eerst door de aanwezigheid van den versneller waargenomen worden. Eveneens heeft ostwald er op gewezen , dat een katalysator eene reactie in beide richtingen kan versnellen en dat dit juist een der kenmerken voor een katalysator is. Platina versnelt zoowel de vorming van water uit waterstof en zuurstof als de ontleding ervan in deze elementen. Eveneens versnelt het zoowel de vorming van zwaveltrioxyde uit zwaveldioxyde en zuurstof als diens ontleding in genoemde gassen. De opvatting , dat enzymen als versnellers of positieve katalysa- toren moeten beschouwd worden, heeft een zeer grooten steun ge- kregen door de belangrijke onderzoekingen van bredig en zijne leerlingen. Ik ga hierop nu niet nader in , omdat ik mij juist voorstel met dit onderwerp mijne a.s. colleges te openen. Alleen wil ik nog eenige gewichtige feiten , die hiermede in ver- band staan , noemen. Dat de enzymen splitsingen kunnen te weeg brengen ’ of liever deze zoodanig kunnen versnellen , dat zij waarneembaar worden , is reeds lang bekend. Het weder opbouwen van de gesplitste stoffen uit de splitsings- producten was tot voor weinige jaren niet waargenomen en werd zelfs door verschillende geleerden onmogelijk geacht. GROET HiLL meende in 1898 gevonden te hebben, dat een molecuul maltose onder invloed van een in gist voorkomend enzyme opge- bouwd zou kunnen worden uit twee moleculen glucose , onder af- splitsing van een molecuul water, dus de omgekeerde reactie van de sinds lang bekende splitsing. EMMERLiNG vond echter in 1901, dat niet maltose ontstond, maar isomaltose; in allen gevalle had toch opbouwing plaats. Laatstgenoemde verkreeg nu ook amygdaline uit glucose en amandel- zuurnitrilglucoside onder invloed van de gistmaltase. DER PIIYSISCIIE CIIEMTE VOOR, DE BTOLOGIK. 229 Ten slotte zij vermeld, dat kastle en loevenhart (1900) vonden, dat aethylbutyraat door lipase zoowel kan woi:den gesplitst in boter- zuur en alcohol als daaruit kan worden opgebouwd, terwijl hanriot (1901) hetzelfde vond voor glycerylbutyraat , eveneens met lipase. Met deze overeenstemming tusschen enzymen en het » anorganische ferment” platina, zooals bredig dit noemt, wil ik hier besluiten. Dat de physioloog niet meer kan nalaten de physische chemie te bestudeeren is m. i. duidelijk. Hij zal echter daarbij spoedig bemer- ken , dat een dieper inzicht in een deel van het te bestudeeren ge- bied alleen dan goed mogelijk is , wanneer hij eenige kennis bezit van de thermodynamica en de hoogere wiskunde. De verhandelingen van LANGELAAN over het entropieprincipe in de physiologie , in de twee voorgaande jaren in de Verslagen der Koninklijke Akademie verschenen , zullen u hiervan wel overtuigen. Dit neemt niet weg , dat toch reeds veel kan worden bestudeerd zonder of wel met uiterst weinig hoogere wiskunde en slechts eenige grondeigenschappen der thermodynamica. Ik wijs hiervoor op van ’t hoef , die steeds getracht heeft zijne formules zoo eenvoudig mogelijk te houden en die zelf een groote schrik heeft voor hetgeen hij noemt de » physische inktpot.” Het lezen zijner beknopte »Vorlesungen über theoretische und physika- lische Chemie” kan ik u ook in dit opzicht aanbevelen. En nu ten slotte twee aanhalingen , ééne van een bioloog , ééne van een chemicus. Beide uitspraken dateeren van 1897. Het was loeb , die zeide : » Sinds den tijd, dadelijk volgende op de ontdekking van de wet van het behoud van arbeidsvermogen , is het uitzicht voor den voor- uitgang der physiologie nooit helderder geweest dan heden , het- geen in hoofdzaak een gevolg is van de toepassing der physische chemie op de vraagstukken van het leven.” En ostwald: »De chemische physiologie is van alle gebieden der toegepaste chemie wellicht datgene , dat de gewichtigste en rijkste gevolgen van de ontwikkeling der algemeene chemie ondervinden zal. Tot goed begrip van de chemische processen in het organisme is de kennis der stoffen niet voldoende en behoort zoo onmisbaar de kennis van het verloop harer vorming, dat in der daad vóór de algemeene opstelling van deze laatste , zooals ons do laatste jaren deze gebracht 230 OVER DE BET EEK EN IS VAN DE STUDIE ENZ. hebben , aan een werkelijk wetenschappelijke bewerking van de chemisch biologische vraagstukken in het geheel niet gedacht kan worden. De physioloog , die het tegenwoordige inzicht der algemeene chemie op zijn gebied toepast , zal de physiologie eene schrede laten maken, die aan gewicht bij die, welke liebig deed, niet ten achter zal staan.” DE MUTATIE-THEORIE EN DE PALAEONTÜLOGIE DOOR DR. CH. A. WHITE te Washington. ^ De mutatie-theorie van Prof. hugo de vries heeft', hoewel zij nog betrekkelijk korten tijd geleden bekend is geworden , reeds terstond 'de aandacht van geleerden en ontwikkelden tot zich getrokken. Ik acht het daarom wenschelijk en voldoende in dit opstel slechts enkele hoofdtrekken er van aan te geven. De nieuwe vormen , die door de mutatie ontstaan en door Prof. de vries elementaire soorten genoemd worden, verschillen duidelijk maar niet zeer veel van de ouders; groote verschillen ontstaan door herhaalde mutatie en door het ver- loren gaan der tusschensoorten. Daar pas door mutatie ontstane soorten dikwijls terstond weer mutatie gaan vertoonen , kunnen zeer groote verschillen ontstaan door mutatie in een betrekkelijk korten tpd en bij een gering aantal soorten. Bij voor mutatie geschikte soorten kan men gedurende haar bestaan een tijdperk onderscheiden waarin zij wel en waarin zij niet voor verandering vatbaar zijn. Als regel geldt dat de laatste van langeren duur is dan de eerste ; en zonder twijfel is er menige soort die nooit zulk een periode van mutatie bereikt. Daarom zal het grootste gedeelte van alle soorten in een bepaalde streek der aarde verkeeren in een toestand voor verandering ongeschikt. Op welke wijze en onder welke voorwaarden mutatie optreedt is niet zeker aantegeven ; wel is gebleken dat ze 'Deze verhandeling, waarvan door den geachten schrijver het handschrift in het Engelsch ons tijdschrift ter plaatsing werd aangeboden , is op verzoek der Redactie in het Nederlandsch overgezet door den heer Dr. H. J. Calkoen te Haarlem. 2^2 UE MUTATIE-TIIEÜRIE EN 1)E PALAEÜNTOLJGIE afhankelyk is van uitwendige levensomstandigheden, maar in welken zin is vooralsnog niet duidelijk te zeggen. Zijn de byzonderheden , die de mutatie-theorie ons leert kennen , tot hiertoe slechts bij de planten aangetoond , de grondlegger er van besluit te recht dat zij ook voor het dierenrijk gelden zullen ; en om begrypelijke redenen kan van haar toepassing in de palaeontologie ook meer bij dieren dan bij planten sprake wezen. Het spreekt van zelf dat het onderzoek naar het wezen der theo- rie en de wetten , die zij ons leert , slechts bij het levend organisme kan plaatsvinden , maar dat zij juist is en tot in haar grondslagen goed , kan ook blijken uit een beschouwing van den aard , het optre- den, de ontwikkeling en het achtereenvolgens ontstaan van uitge- storven wezens. De studie van de palaeontologie geeft mij tot het stellen van de vier volgende punten aanleiding en deze zijn volkomen in overeenstemming ipet wat de mutatie-theorie ons leert, maar niet vereenigbaar met de theorie van de natuurlijke selectie. Zij zijn de volgende : 1*^. Gedurende de geologische perioden hebben zich specifieke en . andere wijzigingen , zoowel bij dieren als bij planten zeer dikwijls plotseling vertoond en geen enkel bewijs is er voor dat zij langzamer- hand opgetreden zijn. 2^. De grootte der wijzigingen door mutatie komt soms in kor- toren, soms in langoren tijd tot stand onder overigens gelijke om- standigheden en daardoor is de chronologische volgorde der mutatie verschillend voor verschillende familiën en orden. 3^. Het uitsterven van vele familiën en orden van dieren en planten heeft plaatsgevonden onder voorwaarden , welke veel gunstiger waren voor hun bestaan en ontwikkeling , dan die waaronder zij leefden toen zij ontstonden. 4«. De hypothese der natuurlijke selectie eischt het aannemen van het bestaan van leven op aarde gedurende ongeloofelijk lange tijden, en volgens de uitkomst van veler onderzoekingen mag men dit niet aannemen. De mutatie-theorie neemt dit voor palaeontologen groote bezwaar weg. Naar nevenstaande afbeelding , die het achtereenvolgens optreden van dieren en planten in de verschillende geologische tijdperken tracht aan te geven, zal in de volgende regelen herhaalde malen verwezen worden. De horizontale vakken stellen de verschillende geologische perioden voor , zooals zij onderscheiden kunnen worden naar het voorkomen DE MUTATiË-TliEOllIE EN DE PALAEüNTOLOGIE. 233 en den aard der fossielen, gevonden in de verschillende aardlagen. De loodrechte lijnen wijzen ons de voornaamste orden en klassen van A B C D E EG Se^&nwoorói^e - 3Wticu/re - p&rioóe. Jirijtiyóvafi ^UyTOL. SVüxó. ; r3teDie strahlungstheoreüsche Temperalurskala uml ihre VenvirklichuDg bis 2300® abs,” vou ^O. LUMMER uml E. TRINGSHEIM. Ber. der Deutsch Phys. Gesellschaft, I, p. 8, 1903. »Ueber einen optischeu Pyrometer”, L. HOLBORN und F. KURLBAUM. Ann. d. Pbysik, 10; p. 125, 1903. Voor het meten van hooge temperaturen gebruikte men tot voor korten tyd slechts gasthermometers en therrao-elementen. Met een gasthermometer kon men echter niet boven 1150° C. komen. Een thermo-element kan dienen tot 1500°, maar de aanwijzingen sluiten zich slechts aan die van den gasthermometer aan door extrapolatie eener theoretische formule. Intusschen moet opgemerkt worden, dat de bij relatief lage temperaturen verkregen betrekking tusschen de thermokracht en de temperatuur geldig gebleken is tusschen een verrassend groot interval. Ook heeft de experimenteele meetbaarheid der thermokracht eene grens niet alleen in het smeltpunt der ge- bruikte metalen, maar ook in de omstandigheid, dat de stoffen, die als isolatoren dienen, bij hooge temperaturen goede geleiders der electriciteit worden. Daardoor wordt de meting der electromotorische kracht bij hooge temperatuur onuitvoerbaar en zoo ontbrak tot dus- verre eene bruikbare meetmethode voor het gebied der zeer hooge temperaturen, die aanwijzingen gaf, betrekking hebbende op de schaal van den gasthermometer. 244 OVER HET METEN VAN IIOOGE TEMPERATUREN. Door op geschikte wijze straling van een zwart lichaam te voor- schijn te brengen en de wetten daarvan experimenteel vast te stellen, is een weg geopend om dat doel te bereiken. Iedere der gecontroleerde en juist bevonden stralingswetten is ge- schikt tot grondslag eener meetmethode binnen het temperatuurin- terval, waarvoor de wet bevestigd is. Hiervoor komen drie voor zwarte straling geldende wetten in aanmerking. 1. E = o (Wet van stefan-boltzmann). 2 ^ T = A ) ™ 5* \ Verschuivingswetten van w. mien. 3. Ejij = B T® ) De eerste wet beteekent, dat de energie E, door een zwart lichaam uitgezonden, evenredig is aan de vierde macht der absolute tempe- ratuur. Stefan heeft ze uit proeven afgeleid en boltzmann heeft ook eene theoretische verklaring daarvan gegeven. Men krpgt een volkomen zwart lichaam, als men stralen uit een hol lichaam door eene kleine opening laat gaan. Het wordt bijvoor- beeld aldus uitgevoerd: Om een porceleinen cylinder (fig. 1) A B is een dunne cylinder van platina ge- legd, dien men door een stroom doet gloeien, zoodat ook het porcelein (chamotte) gaat gloeien. De temperatuur in den cylinder wordt gemeten door een thermo- element van platina en rhodium D. Vóór aan den cylinder is de kleine opening C, waaruit de stralen komen. Men laat deze op een bolo- meter vallen en kan op deze wijze genoemde w^et bewijzen. 2°. T = A (2940). De golflengte , waarbij het maximum van energie zich bevindt, is omgekeerd evenredig aan de absolute temperatuur. De waarde der constante A is 2940 als men uit- drukt in microns. Het maximum van energie verplaatst zich steeds meer naar het lichtend deel van het spectrum, hoe hooger de tem- peratuur wordt. 3o. Ejjj = B T^. De grootste waarde van de uitgestraalde energie neemt zeer snel toe met de temperatuur. Zij is evenredig aan de vijfde macht van de absolute temperatuur. Lummer en pringsheim gebruikten voor hun onderzoek een lichaam van kool, dat bij verschillend hooge graden van gloeiing aan meting OVER HET METEN VAN HOOGE TEMPERATUREN. 245 onderworpen werd. Hierbij bleek, dat de verschillen in de tempera- turen, naar bovengenoemde formules bepaald, steeds binnen de fouten der proef bleven. De energiekrommen door hen geconstrueerd, zijn in fig. 2 voorges'eld. De waarnemingen zijn door kleine cirkeltjes aangegeven op de kromme lijn voor 2320”. De andere kromme lijnen zijn door vroegere waarnemingen bij 1450”, 1215” en 935q verkregen. De temperatuurbepalingen met den spectraalphotometer stemmen volkomen overeen met die van den bolometer, alsook met die uit de intensiteit van het maximum van energie. Daarom mag men beweren, dat de geldigheid der stralingswetten tot 2300” be- wezen is. Daar de stralingswetten, die aan deze proeven ten grond- slag liggen, berusten op de gasthermometrische tempera- tuurschaal, want de constanten hadden betrekking op deze schaal, zoo kan men besluiten, dat men voor de temperatuur van het koollichaam dezelfde waarde zou vinden, wanneer het gelukte ze direct met een idealen gasthermometer te meten. De optische pyrometer van HOLBORN en KURLBAUM (fig. 3) berust op de photometrie van eene homogene straling. Als vergelijkingslamp dient een door electriciteit gloeiend ge- maakte draad en de verande. ring van de lichtsterkte wordt gemeten door de sterkte van den stroom, die voor de ver- hitting dient. Als photometer dient een eenvoudige verrekijker, wiens objectief- lens L, achter de opening van het diaphragma D, een beeld geeft van de gloeiende oppervlakte, wier temperatuur gemeten moet worden. Achter het diaphragma is de kooldraad eener kleine gloeilamp, die 90 60 70 60 5o yo Jü Zo 10 A \\ h'\ <• < 0 ILi Sn“ N \ TSSl! Fig. 2. 246 OVKR HET METEN VAN IIOOGE TEMPERATUREN. in de figuur 90° gedraaid is voorgesteld. Men ziet het beeld der lichtende opening door een rood glas G en een oculair Lg. Aanvan- kelijk teekent de kooldraad zich zwart af op dat beeld. Wordt echter de draad door den stroom gloeiend gemaakt en krygt hij dezelfde sterkte zijner roode stralen als de te meten oppervlakte, dan ziet men den kooldraad in het middengedeelte niet meer, terwijl de door geleiding afgekoelde uiteinden zich nog donker afteekenen. Deze pho- tometrische inrichting is zeer gevoelig. Om de stroomsterkte der gloeilamp geregeld te kunnen veranderen, is in den stroom een voor regeling vatbare weerstand aangebracht. Bij de door Siemens en halske vervaardigde instrumenten is deze weerstand vast verbonden met den voet van den verrekijker. p Om den photometer ook nog voor donkere I P'"'! 7 roodgloeihitte te kun- nen toepassen, moet men licht van groote golflengte, dus rood glas (koperoxyduleglas) ge- bruiken. Voor andere doeleinden, n.1. als men het emissiever- Fig. 3. mogen van bepaalde stralensoorten wil leeren kennen, kan ook nog een groen en een blauw glas gebruikt worden. De gemiddelde golflengten der stralen, die door deze glazen gaan, zyn : rood 0.643 micron, groen 0.550 » blauw 0.474 » De dikte van het koperoxyduleglas is 2 mM. Bij 1200o verdubbelt men de dikte om de groote lichtsterkte, door nog een tweede glaasje voor het oculair te plaatsen, terwijl beneden 800o heel geen gekleurd glas gebruikt wordt. In het gebied van de lagere temperaturen zijn de lichtbronnen homogeen genoeg, dan verzwakt het roode glas de gevoeligheid van de instelling. Men kan dan naar beneden tot 650® meten. Wanneer de te meten lichtsterkte die der gloeilamp overtreft, dan wordt eene lichtverzwakking voor het objectief aangebracht door twee of ook wel drie terugkaatsende prisma’s P. Om de schaal verdeeling te verkrygen, wordt de straling van de OVER HEL METEN VAN HOOGE TEMPERATUREN. 247 gloeilamp vergeleken met die van een gloeiend zwart lichaam \ waarvan de temperatuur met een thermo-elernent gemeten wordt. Voor eene reeks temperaturen tot 1500o toe bepaalt men de stroom- sterkte, waarbij de gloeilamp zich even hel lichtend toont als het zwarte lichaam, construeert daarna eene kromme lijn en kan dan omgekeerd uit de gemeten stroomsterkte de temperatuur aangeven. Door deze vergelijking met het zwarte lichaam wordt het toestel een absolute photometer, wiens aanwijzingen betrekking hebben op de lichtsterkte der zwarte straling. Bij het instrument van Siemens en HALSKE worden door den stroommeter der gloeilamp de temperaturen direct aangewezen. Het is beter de temperatuur van den kooldraad niet boven 1500^ te laten gaan en daarom wordt voor oppervlakten van hoogere temperatuur de lichtsterkte in eene bepaalde verhouding verzwakt met de terugkaatsende prisma’s, waarbp men gebruik maakt van de stralingswet van wien. ^ -C' n = —e IT waarin (f)^ = intensiteit bij golflengte l. C en C' zijn constante grootheden; T absolute temperatuur; e = basis van het Nep. loga- rithmenstelsel. Wordt de straling verzwakt, dan krygt men n C" — 1 ;iT en daaruit 1 ■: — = — - T — ^ TT' C' = 14503 en voor rood glas A = 0.643. Uit waarnemingen bij temperaturen (Celsiusschaal) van 1200«, 1350° en 1500o werd voor twee prisma’s gevonden 1 ^ = 5.4511 = 223. VX ^beschouwing der kometen''' door onzen landgenoot KAISER in onze taal overgebracht en van aanteekeningen voorzien. (Amsterdam 1833). N. V. d. vert. KUNNKN KOMETEN GEVAARLIJK VOOR ONS WORDEN? 305 streeks 40000 mijlen volgden. Hierbij zij opgemerkt, dat de biela’- sche komeet slechts eenen kleinen staart vertoonde , doch dat de splitsing in haar kopgedeelte plaats vond, waarop beide deelen elk eenen staart vertoonden. De kop of de kern der kometen bestaat zonder eenigen twpfel uit materie ; hij is geen optisch-elektrisch verschijnsel , zooals wel- licht de staarten. Men had hier dus inderdaad met een verwoesting van een hemellichaam te doen ; wij waren ooggetuigen van den on- dergang eener wereld , doch welke wereld , haren uiterst brozen en lossen bouw in aanmerking genomen, zeer zeker geenerlei levende wezens geherbergd zal- hebben. Toen nu het merkwaardige dubbelgesternte , na nogmaals eenen om- loop gemaakt te hebben, in 1852 weder verscheen, hadden beide deelen zich reeds tot op 350.000 mijlen van elkander verwijderd. Van nu af aan evenwel verscheen de komeet in ’t geheel niet weder. Volgens gemaakte berekening had zij echter in 1866 weder zeer goed zichtbaar moeten worden ; men zocht evenwel tot zelfs in de verste omgeving van de berekende plaats te vergeefs naar haar. Men moest derhalve wel aannemen , dat zij zich in dien tusschentijd in nog meer- dere deelen gesplitst had , tengevolge van welke vernieuwde splitsing de afzonderlijke brokstukken zoo lichtzwak waren geworden , dat wij die met onze optische hulpmiddelen niet meer konden waar- nemen. De komeet had zich derhalve, volgens de theorie van den beroemden italiaanschen astronoom schiaparelli in een meteorenzwerm opgelost. Stond dit vast , dan kon na een volbrachten omloop , dus in 1872, altijd weder in het laatst van November, een samentretfen verwacht worden , m. a. w. men moest zich weder voorbereiden op eene botsing tusschen de aarde en brokstukken van de zoo gevreesde komeet, met alle mogelijke daaraan verbonden noodlottige gevolgen. Natuuvlijker kwam men al spoedig met de indertijd door von littrow gedane voorspellingen voor het jaar 1933 voor den dag en verschoof die maar eenvoudig op het jaar 1872 met de verklaring, dat deze vervroeging een gevolg was van de waargenomen baanverandering der komeet sedert 1826. Het is intusschên aan geenerlei twijfel onderhevig, dat wij in 1872 en 1885 werkelpk de overblijfselen van een komeet op onzen weg door de wereldruimte ontmoet hebben, zonder evenwel van die ont- moeting ook maar de geringste schadelijke gevolgen te ondervinden. Wel is waar waren het slechts brokstukken of overblijfselen 306 KUNNEN KOMETEN GEVAARLIJK VOOR ONS WORDEN? en weten wij niet eens met eenige zekerheid of wij wel door de dichtste plaatsen van den ring gegaan zijn , waarlangs de komeet zich was begonnen uittebreiden. Het bewijs , dat wij van kometen nooit iets te duchten zullen hebben , is echter door deze gebeurtenis geenszins geleverd. Wat wij overigens aangaande de kometen en van het al of niet gevaarlijke dezer hemellichamen voor onze aarde weten , willen wij thans hieronder mededeelen.. Met de aarde zijn , althans voor zoover wij weten , nog geen andere kometen in botsing geraakt, wèl echter met andere planeten, terwijl in de zon zich zelfs zeer dikwijls kometen moeten storten , zonder dat wy uit onze waarnemingsplaats ooit iets daarvan be- speuren. De kometen ijlen uit de verst verwijderde streken van het zonneryk , tot ver buiten de baan van de het verst van het centraallichaara verwijderde planeet Neptunus op de zon toe. Hebben zij daar , op haren grootsten zonneafstand , (dus in haar aphelium) geen eigenbeweging , zoodat de zon haar alleen hare beweging voorschrijft , dan moeten zij zich noodzakelijkerwijze direct in het centraalgesternte storten , evenals een steen , dien wij loslaten , op den grond valt ; ten minste zoo men onderstelt, dat de komeet op haren weg geenerlei storingen ondervindt. Zulks kan nu echter in het gebied der kometen- banen zeer licht voorkomen , daar ook de planeten , in verhouding tot hare massa’s , de haar gebied binnendringende kometen aan- trekken. Deze laatsten moeten nu eenen tot die aantrekking in verhouding staanden middenweg inslaan , welke meestentijds zoo- danig verloopt, dat de indringsters zich noch op de planeet noch op de zon storten , maar om deze laatste een ellips beschrijven , waarin zij nu , na een veel korter tijdsverloop dan in hare oorspron- kelijke baan , in haar perihelium terugkeeren. Uit eene gewone is eene zoogenaamde periodieke komeet geworden , van welke soort wij er tegenwoordig zeventien kennen , terwijl er ongetwijfeld een zeer groot aantal dergelijke periodieken bestaan , doch welke de aarde nooit dicht genoeg naderen , om door ons ontdekt te kunnen worden. Al deze kometen zijn om zoo te zeggen door de planeten » opgevangen’^ en men kan zelfs met juistheid de planeten aangeven , die haar van de oorspronkelijke banen afgeleid hebben. Jupiter , de grootste onder de zusteren der aarde, heeft ook de grootste » kometenfamilie” om zich heên verzameld. Slechts zulke kometen kunnen in den regel opgevangen” worden, welke toevalliger in eene richting uit de wereldruimte komen , KUNNEN KOMKTEN GEVAARLIJK VOOR ONS WORDEN ? 307 die in het hoofdvlak der planetenbanen ligt. Alleen in dit geval blijven de indringsters lang genoeg in de nabijheid der storende planeten terwijl voor die kometen , welke zich loodrecht door dit planetenvlak bewegen , de waarschijnlijkheid om in de nabijheid van planeten te geraken , veel geringer is. Bijgevolg worden juist de meer gevaar- lijke kometen vastgehouden en moeten dezen nu na een veel korter tijdsverloop , dan zulks zonder die storingen van de zijde der pla- neten het geval zou geweest zijn , op dat punt terugkeeren , waar het gevaar voor eene botsing het grootst is. De kleinste omloopstijd bedraagt zelfs slechts 3^2 jaar; den grootsten heeft daarentegen de komeet van halley en wel van 76 jaren. Deze eenige, met het onge- wapend oog zichtbare komeet onder de periodieken , zal den zeven- tienden Mei 1910 in haar perihelium terugkeeren. Juist de omstandigheid evenwel, dat deze kometen zoo dikwijls in haar perihelium terug komen , blpkt het beste beveiligingsmiddel te zgn voor het mogelyk gevaar eener botsing met deze hemellichamen. Hoe vaker een komeet in de nabyheid der zon terugkeert , des te spoediger wordt zij in een meteorenzwerm opgelost , des te meer wordt hare massa verkleind en verstrooid en voor onze aarde onge- vaarlijk gemaakt. Hierin ligt dus de oorzaak van het feit , dat wij bij eenige periodieke kometen waarnemen, dat zij n.1. bij eiken terugkeer lichtzwakker blijken , tot zij zich ten laatste , evenals de Biela’sche komeet , geheel en al in de ruimte verliezen. De perio- dieke kometen zijn derhalve zonder eenigen twijfel slechts voorbij- gaande verschijnselen in het zonnestelsel ; de bestaanden worden langzamerhand opgelost , terwijl daarvoor in de plaats steeds nieuwe kometen worden opgevangen. Ook is het voorgekomen, dat Jupiter bij de eerste nadering een komeet in het zonnestelsel gedurende een reeks omloopen vastgehouden en haar bij eene andere nadering weder voorgoed buiten het bereik der planetenbanen geworpen heeft. Bezitten de kometen van den beginne af loodrecht ten opzichte van de richting naar de, zon eene geringe eigenbeweging , dan ver- eenigt zich deze zoodanig met hare beweging naar het centraallichaam, dat zij langs de zon gaan en nu , door deze weder sterk aangetrokken , omkeeren. Hare snelheid is daarbij evenwel zoo groot geworden, dat de zon ze niet meer kan terughouden. Zij vliegen weder in de wereld- ruimte terug , vanwaar zij gekomen waren ; eerst aan de grenzen van het zonnestelsel is de laatste rest van hare levende kracht verbruikt , 308 KU^’NEN KOMETEN GEVAARLIJK VOOR ONS WORDEN V en keeren zij, in den aanvang met eene zeer geringe snelheid, terug, de zon tegemoet. Was de zijdelingsche eigenbeweging der komeet slechts gering, dan moet zy ook de zon op korten afstand voorbijvliegen. Wij hebben zulke » reuzen vlinders”, welke de wereldfakkel al te dicht nabij kwa- men , herhaalde malen waargenomen. Enkelen naderden de zon zelfs zoo dicht , dat zy zich in hare stralen geheel en al verloren , zoodat ze zelfs door de sterkste teleskopen niet meer te zien waren. Hoe dichter zij evenwel bij de zon komen , des te grooter licht- sterkte ontwikkelen zij. Buitengewone verschynselen moeten haar daarbij soms tot enorme hittegraden brengen. Zoo heeft men kometen op klaarlichten dag in de onmiddellijke nabijheid van de zon gezien, wanneer hare stralen alle andere hemellichamen voor onze waarne- mingen deden verdwynen. De groote komeet van 1882 kon zelfs in haren loop vervolgd worden tot op het oogenblik , waarop haar kop of kern vóór de zonneschijf trad. By haren overgang werd de ko- meet evenwel volkomen aan verdere waarneming onttrokken , een bewijs, dat hare lichtsterkte even groot was als die der zon zelve. Gelijktijdig ontwikkelen zulke kometen steeds staarten van eene bui- tengewone lengte , welke met groote kracht van de zon afgestooten worden, daar zij in een rechte lijn zich van deze afwenden. Van de snelheid , welke de kometen bij dezen val voorbij de zon verkrijgen , kunnen wij ons , zelfs wanneer wij haar met andere kosmische bewe- gingen vergelijken, met geene mogelijkheid een voorstelling vormen. De hierboven reeds aangehaalde komeet van 1882 , die de zonsopper- vlakte tot op eenen afstand van slechts 185000 kilometer naderde, (dat is slechts ongeveer de helft van den afstand tusschen de maan en de aarde) bezat op dit gedeelte van hare baan eene snelheid van niet minder dan vufhonderdveertig kilometer in de sekonde , of even zooveel kilometers als een kogel , uit ons modern geschut geschoten , meters aflegt; de komeet vloog bijgevolg duizendmaal sneller door de wereldruimte , dan die kleine massa’s welke de mensch tot de snelste beweging vermag te dwingen. En die kometenbeweging is altijd nog byna twintig maal sneller , dan die der aarde op hare baan om de- zelfde zon. Wij hebben reeds gezien , dat met deze snelheid ook de tegenstand toeneemt, welken eene gasmassa aan de beweging eener vaste massa tegenover stelt. Daar wij nu de zon als eene zich slechts langzaam in de wereldruimte verliezende gasbal hebben leeren kennen en ver- KUNNEN KOMETEN GEVAARLIJK VOOR ONS WORDEN? 309 der ten duidelijkste konden waarnemen , dat in de streken welke dif, kometen doortrokken , er nog eene soort van zonneatmosfeer be- staat , welke zich tijdens zonsverduisteringen als de z.g. corona ver- toont, dan zou daaruit moeten volgen, dat de kolossale baansnel- heid der kometen tijdens haren doorgang door haar perihelium eene belangryke vertraging moet ondergaan. Nu is het echter een nog ten eenenmale raadselachtig verschijnsel, dat men in al de bedoelde gevallen zelfs niet den geringsten tegenstand van de zijde dier zonne- atmosfeer ontdekken kon. De beweging der meergenoemde komeet van 1882 heeft men vóór en na dien doorgang nauwkeurig kunnen volgen en voor beide takken van hare baan even snel bevonden. Dit voor ons zoo uiterst belangrijke feit is , voorshands althans , nog ten eenenmale onverklaarbaar. Wij kunnen onmogelijk aannemen dat deze voor ons toch zoo duidelijk waarneembare zonneatmosfeer even weinig weerstand bieden zou als de overige ledige wereldruimte, terwijl het ook evenmin mogelijk is, de kometen voor zulke mate- rielooze dingen te houden , dat andere materie bij zulke kolossale snelheden geenerlei invloed op haar zou hebben ; want eerstens wordt slechts materie door de zon aangetrokken en ten tweede ziet men de materie der kometen in de nabijheid der zon in geweldigen gloed geraken , wat , even als bij de meteorieten , op eene omzetting van levendige kracht in warmte wijst. Slechts eene , en dan nog op zeer onzekere grondslagen rustende verklaring blijft er over , namelijk deze, dat er van de zon nog eene afstootende kracht uitgaat, dezelfde kracht dus, die de staarten doet ontstaan en waarschijnlijk van elec- trischen aard is en den wrijvingsweêrstand weder opheft, hoewel het dan toch nog onbegrijpelijk blijft , hoe beide tegenstrijdige krachten zoo volkomen tegen elkander opwegen. . Zou die tegenstand werkelyk plaatsvinden , dan zouden de banen der de zon zóó dicht naderende kometen steeds kleiner en deze dus periodieke kometen moeten worden. In het raadselachtig feit , dat zulks niet geschiedt , zien wij wederom een zeer belangrijk beveili- gingsmiddel. Want hetgeen voor de weinige gevallen, dat kometen in de nabijheid van planeten geraken , voor deze elk in ’t bijzonder be- veiligend werkt , zou tot een waarschijnlijk zeer groot gevaar kunnen worden voor het planetenryk zelve. Het zou spoedig in de omgeving van de zon van kometen wemelen , die voornamelijk de het dichtst bij haar zich bevindende planeten , voor wier leven aan de oppervlakte bizonder rustige toestanden eerste vereischten zijn. 310 NIKKELSTAAL. bedreigen konden. Zoo ylen dan al deze indringsters na een snel be- zoek , meestal reeds na een oponthoud van slechts weinige maanden binnen de met planeten bezette streken , weder terug naar de gren- zen van het zonneryk, om in den regel eerst na duizenden van jaren haar bezoek te herhalen. NIKKELSTAAL. Staal met 3 — 6 pet. nikkel wordt wegens zpn groote hardheid en elasticiteit, alsook om den grooten weerstand tegen zeewater en stoom , gebezigd voor pantserplaten en stoomketels. Als de nog tamelijk hooge prijs dit toeliet , zou ’t gebruik nog toenemen. Dit geldt in nog hooger mate van een ijzer-nikkel-legeering met 36 pet. nikkel , die onder omstandigheden waarin ijzer en staal met een dikke laag roest bedekt worden , daarvan nagenoeg geheel vrij blijft. Voor spoor wegrails zou het een uitmuntend materiaal zyn , ook om den uiterst geringen uitzettingscoëfficient , die slechts is van ijzer en de kleinste van alle metalen en legeeringen. Om de laatste reden dient het reeds vrij algemeen voor de slingers van chronometers. Compensatieinrichtingen voor de temperatuurs- veranderingen vervallen hierby , daar de geringe uitzettingen van de koperen lenzen tegen die van de steel op wegen. De productie van nikkel stijgt slechts langzaam. Zij bedroeg in 1900 omstreeks 7600 ton, tegen 7505 ton in 1899. Hiervan levert America 3000 ton, Duitschland 1200 en Frankryk en Engeland de rest. Dat het gebruik klimmende is, kan hieruit worden afgeleid, dat de prijs, ongeveer ƒ 1.50 het kilo in 1899, in het daaropvolgend jaar , in weerwil van de iets grootere productie, tot ƒ 1.80 rees. R. S. TJ. M. OUDERDOMSZWAKTE IN HET PLANTENRIJK. In een natuurwetenschappelijk overzicht der te Praag verschijnende »Bohemia'* werd onlangs omtrent analogieën tusschen dierlijke en plantaardige organismen het volgende medegedeeld : >Van algemeene bekendheid is het feit , dat zekere planten zich door stekken laten vermeerderen ; eene voortplantingswijze , welke in zekeren zin ook in het dierenrijk voorkomt. Er bestaan vele lager georganiseerde dieren , wier deelen , wanneer het geheel door de een of andere gewelddadige oorzaak vaneen gerukt wordt, zich zelfstandig tot nieuwe individuen ontwikkelen. In den laatsten tijd nu heeft men in Duitschland eene hoogst merk- waardige ontdekking gedaan. Alle daar groeiende italiaansche of pyra- w22(ie-populieren {Populus italica s. pyrumidalis) stammen van ëén manne- lijk exemplaar af, dat uit het oosten geïmporteerd, zich nog in het park te Wörlitz bevindt. Stekken van dezen boom werden overal heen verzonden en zóó zijn eigenlijk alle in Duitschland voorkomende pyramide-populieren één enkel groot lichaam , dat zich feitelijk in vele duizende deelen gesplitst heeft. Nu heeft men in den laatsten tijd waargenomen, dat al deze pyramide-populieren ziek beginnen te worden en langzaam wegkwijnen. Dr. ochsenius vermoedt , en zeer waarschijnlijk terecht, dat de oorzaak van dit merkwaardig verschijnsel moet gezocht worden in het feit, dat — gelijk reeds gezegd — alle duitsche pyramide-populieren één enkel organisme uitmaken en dat zij nu allen , oud geworden , gelijktijdig de kenteekenen van den naderenden dood vertoonen. Professor witt konstateerde een dergelijk verschijnsel van verval merkwaardigerwijze ook bij de meest gezochte aller rozensoorten en wel bij de bekende la-France-roo^. »Wien is het ontgaan”, aldus schrijft hy , »dat sedert eenige jaren la-France-xozQw nog slechts met de grootste moeite en zorg in het leven zijn te houden en thans overal tegen hoogere pry- zen betaald moeten worden, dan elke andere rozensoort? Vraagt men naar de oorzaak van dit merkwaardig feit , dan hoort men de treurige geschiedenis van de la-France-TAokÏQ , waaraan verreweg het 312 OUDERDOMSZWAKTE IN flET PLANTENRIJK. grootste aantal planten van deze zoo schoone rozensoort lijdt en te gronde gaat. In den omtrek van Frankfort moeten eerste kweekers reeds kolossale sommen verloren hebben , doordat al hunne la-France- rozen , in weerwil van de zorgvuldigste verpleging , afstierven , terwijl ook in het overige Duitschland over hetzelfde bedroevende verschijnsel geklaagd wordt. Andere , in de on middellijke nabijheid van de la-France- roos staande rozensoorten bevinden zich daarentegen in den besten toestand en reeds nemen de rozenkweekers proeven met eene rozen- soort. welke met de grootst mogelijke overeenkomst met de oude la-France-xoo?> , het weerstandsvermogen tegen de la~France-z\ékie vereenigt. De oorzaak dezer vreemdsoortige ziekte in de gesteld- heid van den bodem of in het eene of andere insekt of parasiet te zoeken , zou eene dwaasheid wezen ; juister schynt het te zijn de la-FraTice-TAQkiQ in het geheel niet als eene ziekte te beschouwen , maar als eene natuurlijke ouderdomszwakte dezer rozenvariëteit , welke tot de oudsten behoort , die wij hebben.” In elk geval is het feit een nauwkeurig onderzoek ten volle waard ; is n.1. het door dr. ochsenius en prof. witt uitgesproken vermoeden juist , dan zoude dit feit ons wellicht de gewenschte oplossing van vele belangrijke biologische problemen kunnen geven , o. a. van het vraag- stuk betreffende den ondergang van soorten en rassen , dat tot dusver nog geheel in het duister is gehuld. L e i m u i den , Juli 1902. H. O. KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPENBLOEMEN. DOOR F. J. VAN UILDRIKS. In groote scharen gaan weer de menschen uit de lage landen van Europa op naar de hoogten, waar in Tirol en Zwitserland de korte Alpenzomer hun zyn glorie wil vertoonen in fonkelende sneeuw- toppen en bruisende watervallen, in schitterend gletscherijs en verren donder van lawinen , in torenhooge rotsen en ongepeilde afgronden , maar ook in schaduwrijke wouden , in weiden vol bloemen , in lachende landschappen en nooit gedroomde zonsopgangen. Ze duurt maar kort , die glorie van het Alpenland ; dra winnen nevelen weer terrein en witte wolkenwaden weven zich om de hellin- gen en toppen; daarboven worden waterval en beek beteugeld door den bij de toenemende koude , in macht winnenden ijsvorst ; tot lager dreunt lawinendonder en ’t lachend landschap met de bloemenweiden ligt grijs en eentonig neer, gezweept door regenvlagen, waar door- héén de herfstwind buldert , als hij in toomelooze vaart van de hoogten jaagt, dringend in spleten en kloven, en verraderlijk om hoeken en langs bochten de lage wolken drijvend, wier vochtige inhoud reeds den vorm van sneeuwkristallen gaat vertoonen. En zooals ’t najaar woeden kan daarboven , zoo doen het lente en winter in nog sterker mate meest. Als zij den schepter zwaaien , is de wereld der berggeesten voor de menschen ontoegankelijk gewor- den , dan heerscht er oppermachtig de natuur in primitieve kracht en ongestraft betreedt geen menschenvoet dan ’t heiligdom der hooge Alpentoppen. 21 314 KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPENBLO EMEN. Toch ook in die dan zoo ongastvrije oorden moeten planten stand- houden ; in ontbering en leed mogen voor hen de winterdagen met last van sneeuw voorbijgaan ; ’t late voorjaar moge hen zoo goed als weerloos stellen tegenover den aandrang der gezwollen gletscherbeken ; dun moge ’t humuslaagje zijn , dat op terras en rotsrand hen voor- ziet van voedsel , toch houden deze helden uit het plantenrijk daar stand op hooge en gevaarlijke punten , en als wij ’s zomers van den aanblik van zoo’n fleurig bloeiende Alpenweide genieten , of op ëen glibberig hellinkje gretig vast ons grijpen aan een stevigen struik van een Alpenroos of tusschen ijs en sneeuw nog heel geschikt een zitplaats vinden op den bijna liggenden stam van een Bergden , dat typisch beeld van niet-bezwijken onder druk , dan denken wij maar zelden aan de som van kracht en weerstandsvermogen, gevraagd van deze Florakinderen der hoogte. Wat zij ons bieden, nemen wij wel dank- baar aan, zooals wij ’t werk van kunstenaars en denkers aanvaarden tot ons heil en onze stichting , maar zonder een gedachte te wijden aan de inspanning en den strijd , waarover zij , die het gebouw van kunst of denkkracht optrokken , glansrijk hebben gezegevierd. Wat is ’t een rpke wereld, die der planten in het hooggebergte in den vollen zomertijd ! Kleurrijk is zij en bont, rijk aan soorten en rijk aan individuen! Als een heerlijk los gewaad omhangen bloemguirlanden hier en daar de rotsen ; in kussens drukken zachte bloemengroepen zich tegen ’t naakt gesteente en diep tot in de steile afgronden wagen zich de moedige Alpenkinderen uit het plantenrijk. Vooral het kleine aan uw voet trekt op de eenzame hoogten , waar de sneeuwtoppen niet ver meer zijn, zeer sterk de aandacht, ook omdat op rotsvlakten en weiden de lage bloemen veelal in zoo grooten getaie bijeenstaan , dat er gansche bloemtapijten schijnen neergelegd. Als reeds ahorn en beuk den strijd lang hebben opgegeven, als woud en struikgewas gezwicht zijn voor de ongunst der natuur , dan handhaaft zich het schijnbaar zwakke , kleinere goed op hooge hoogten en weet den korten zomer zich te maken tot een jubelfestijn. Sleutelbloemen en gentianen, ranonkels en viooltjes, steenbreken en klokjes doen in de grootste verscheidenheid zich gelden , herinne- rend in vorm en kleur aan hun verwanten in ons vlakke land , en naast hen staan de karakteristieke Alpenkinderen , de rozen en violen van de geslachten Rhododendron en Cyclamen en ’t Edelweiss , Gnaphalium Leontopodium , het edele , fijne composietje , dat zijn zusterke , KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPKNBLOEMEN. 'U5 ons Moerasroerkruid , zoo ver te boven gaat in eigenlijken en in over- drachtelijken zin. En hoeveel verscheidenheid valt er niet te constateeren ! Daar hebt ge de gentianen , terstond als zoodanig herkend door ’t eenig mooie diepe blauw , dat ook onze eigen , op veenachtigen zandgrond zoo veelvuldig zich vertoonende , gentiaan in ’t oog doet vallen. Toch zoekt ge die bij ons meest algemeene Gentiana pneumonanthe op de Alpen tevergeefs, en ook de andere bij ons meer zeldzame soorten komen er niet voor , al lachen allerwege u gentianen tegen , kleine en groote , langgesteelde en stengellooze , roode en gele , geel met rood gestippelde en roode met lichte purperen vlekjes ; gentianen met wortelrozetten en gentianen met bladen in kransen en andere weer met tegenoverstaande bladeren ; gentianen van April en Mei en gen- tianen , die nog in September bloeien ; gentianen met korte en gen- tianen met lange bloembuis , waarop het vijftal kroonslippen vaak als sterren van het helderst blauw naar alle zijden afstaan. En juist zoo is het met de steenbreeksoorten , al vallen hier de verschillen niet terstond zoo duidelijk in het oog, terwijl onze zoo bekoorlijke Campanula’s er familieleden hebben met groote en met kleine klokken, met klokjes ook, die bekertjes gelijken, zoo nauw is de ingang, waar nog kroonslipjes van afstaan. En ’t moedigst blauwe klokje, dat het hoogst zich waagt tot heel dicht in de buurt der sneeuw, is Soldanella alpina met den als franje fijn verdeelden rand der bloemkroon , doch zij is geen Campanulacee ; ze behoort tot de familie der Primulaceeën. Wat heeft die allen toch de kracht gegeven en het weerstandsver- mogen tegen zoo ongunstige invloeden , als daar boven op hen werken ? Wat doet hen dagen, ja weken zelfs van mist en nevel kloek trotseeren , doet stand hen houden in miniem dunne aardlaagjes , op hellingen , waar woeste stormen hen ombruisen ; boven kloven , waar zij allen steun schijnen te missen ; in temperaturen , met die van noordpoolstreken te vergelijken? Wat heeft, in één woord, aan hun kruis hun kracht doen even- redig zijn ? Wie op die vraag een antwoord zoekt, zal zich voor den geest moeten brengen al die middelen , waardoor in andere streken de planten zich beveiligen tegen schadelijke invloeden. Want ook elders doen zich , zy het al in mindere mate dan in de ijle lucht van ’t 316 KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPENBLOEMEN. hooggebergte , af en toe zeer dreigende gevaren voor , gevaren van te groote koude, te sterke uitdamping , te karig vochtverlies ; ook daar moeten stuifmeel en honig worden beschermd , ook daar moet economisch worden omgegaan met warmte en met voedingsstoffen , en ook daar moet het beschikbare licht op de rechtvaardigste en doel- matigste wijze over ’t bladmateriaal der planten worden verdeeld. Wat in onze allernaaste omgeving de planten ons vertoonen aan bedachtzaamheid en schoone doeltreffendheid van al haar inrichtingen , aan overleg, als ’t ware, om van elk gunstig gegeven te profiteeren en al wat schaden kan , te vermijden , wekt al aanstonds het vermoe- den , dat ook de Alpenplanten toegerust zullen zijn met wat hen weerbaar maakt in den strijd , dien zp te voeren hebben. Zie , hoe hier beneden , waar de omstandigheden zooveel gun- stiger zpn , bloem en blad zich wapenen tegen koude en vocht, tegen lichtgebrek en schadelijke bezoekers; hoe zij van ieder gunstig moment dadelijk het juiste gebruik weten te maken en daarbij in de schoonste onderlinge verhouding weten te blijven , waarbij ze elkaar niet hin- deren of benadeelen. Het grasveld , dat , met paardebloemen bezaaid , in den vollen zon- neschijn een stralend gouden kleed gelijkt, doet zich, als na den middag regenbuien vallen , voor als een groen tapijtje zonder kleur- schakeeriiig. Dan is van het gebloemte niets meer te onderscheiden , zoo dicht hebben de omwindselbladeren om de gele lintbloemen zich gesloten , reeds toen de lucht naar regen stond en ’t stuifmeel kans liep, nat te worden. Dat mag in geen geval gebeuren. Droog moet het stuifmeel blijven ; dat is volstrekt noodzakelijk , zal het op den stempel de gewenschte uitwerking hebben. Wel moet het, op dien stempel aangekomen, juist door het lang- zaam opnemen van het daar aanwezige kleverige vocht tot de ontwik- keling van stuifmeelbuisjes worden gebracht , maar als de stuifmeel- korrels plotseling met water bevochtigd worden , zwellen ze sterk en snel op, bersten en worden onbruikbaar voor het doel. Aan dit gevaar nu, dat bij regen en bij dauw steeds dreigt , ont- komt de plant door allerlei beschuttende middelen aan te wenden. Met snuggere bedachtzaamheid en wijs overleg passen de bloemenkinderen , ook die heel gewone , die in ’t wild alom zich voordoen , en mis- schien die nog wel ’t ijverigst, reeksen van sluitbe wegingen toe, en ’t regendropje , dat binnen een kijkje zou willen nemen , vindt de deur gesloten. KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPENBLOEMEN. 317 Bekervormige bloemen, als Crocus en Tijloos, Gentianen, Klokjes en zooveel andere , gaan vlug haar kroonbladeren netjes aaneenleggen en ze sluiten zich volkomen , als in den knopstand. Dat doen ze niet alleen op die dagen , als de zon zich het gansche etmaal schuil houdt , maar ook als op zonnige dagen de lucht verduisterd wordt en er een bui opdaagt, terwijl haar slaapstand ’s avonds weer op diezelfde wyze zich aankondigt. Composieten , als paardebloemen en distels , madeliefjes , kruis- kruiden , cichorei en ganzebloemen , leggen ter beschutting van hun stuifmeel de lange linten van hun randbloemen over de stijlen en stempels, die, met ’t kostbare stuifmeel beladen, boven de helmknop- kokers uitsteken , en zie , geen regen of dauw kan eenig nadeel toe- brengen. Zeer dikwijls helpen , als wij bij ’t voorbeeld van de paar- debloem zagen , de omwindselbladeren mee om de sluiting afdoend te doen zijn. En heel de plant schijnt zich bewust van de beteekenis, die de bloem voor haar heeft als werkzaam orgaan voor de instandhouding der soort. Om ’t stuifmeel en den honig in de bloem te beschutten voeren stengels en stelen vaak allerlei bewegingen uit ; te hunnen behoeve hangt het sneeuwklokje zoo gracieus op zij , dat een der drie groote buitenste bloemdekbladen het binnenwerk beschut, als ’t helm- knopkegeltje gaat strooien , en dat ook de honig droog blijft ,. in de groefjes van de uitgeschulpte binnenste blaadjes bewaard ; om hen te beschermen nemen lelietjes van dalen en boschbesklokjes den hangen- den stand aan ; in hun belang kantelt de gemeenschappelijke steel van de lekker riekende vogelkersbloemen , door zelf zich flink te krommen , al zijn bloempjes bij nacht tn ontij om , en richt zich weer fier op, als hij op zon hen kan tracteeren. Zoo wordt op allerlei manieren voor één doel samengewerkt ; lip- bloemen welven haar bovenlip over de edele deelen ; sleutelbloemen en andere van die wijd openstaande , die op schoteltjes gelijken en niet zoo’n afdoende sluitin-richting hebben, als veel kelken en bekers, weten op zeer afdoende manier haar stuifmeel droog te houden door , ook al staan de kroonslippen soms als in een ster uitgespreid met het aangezichtje recht naar den hemel gekeerd , vlak in het midden , waar de monding van de bloembuis ligt, die meeldraden en stamper houdt omsloten , de buis met haartjes of met andere verhevenheden of door vernauwing zóó af te sluiten , dat droppels dauw en regen terug moeten blijven, omdat de lucht uit de buis niet kan ontwijken, maar 318 KRACHT KAAK KRUIS VOOR ALPEKBLOEMEN. dat een dunne, lange vlindertong of een ajader stevig en toch fijn insectensnuitje honig kan komen halen en stuifmeel aan of af kan voeren. Wat de bewegingen van stengels en stelen betreft, die zgn zeer dikwgls periodiek en in overeenstemming met de omstandigheden daar- bij op hunne beurt afhankelgk van voor ons nauw merkbare ver- anderingen in den toevoer van warmte, vocht en licht, waardoor er wgzigingen in de spanning van de weefsels teweeg worden gebracht. En even vindingrgk als planten zijn bij ’t zich - onttrekken aan ^t gevaar van stuifmeelvernieling, even vaardig en bedachtzaam gedragen zij zich bg ’t opvangen van ’t heerlijk licht , dat voor haar bladeren- fabriekjes is , wat stoom wil zijn voor onze menschelijke industrie , de drgf kracht, zonder w’elke ’t raderwerk moet stilstaan. De mooiste samenwerking in ’t algemeen belang geven onze boomen èn heesters en ook de nederige kruiden te aanschouwen in de groepeering hun- ner bladeren , waarbij nooit een oogenblik uit het oog wordt ver- loren , dat allen van het licht zoo overvloedig mogelijk moeten worden bedeeld. Met dat doel voor oogen draait en strekt en wendt een plant haar stengelleden en haar bladstelen , verlengt zoo noodig de laatste en neemt steeds die maatregelen , die ’t best den wensch en het streven harer bladeren naar licht en steeds meer licht kunnen bevredigen; zelfs in den vorm en de grootte van de bladeren houdt zg rekening met hun lichtbehoefte en vermgdt voor hen ’t gevaar , dat uit over- schaduwing zou voortvloeien, zooals zij hen op weer andere, in ’t oneindige variëerende manieren behoedt tegen zooveel , dat hun groei en hun ontwikkeling zou kunnen belemmeren. En zooals tegen leed en ongerief de planten uit de lage landen kloek zich weren, zoo voeren ook in ’t .Alpenland de bloemen en de strmken den kamp tegen bezwaren met uitstekende verdedigingsmiddelen. Hun wapenrusting en hun strijdmateriaal mogen in niets onderdoen voor wat de planten uit het laagland beschermt en , wat de vaardig- htid betreft , om van de hun verstrekte middelen ’t juist gebruik te maken , die moet veel grooter zijn dan bg de laaglandsche familie- leden , want aan veel sneller wisselingen van temperatuur en aan veel heftiger uitingen van de meteorologische krachten zgn zg daarboven blootgesteld. Dat ze uit den strgd met de elementen zegevierend te voorschgn KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPENBLOEMEN. 319 komen , daarvan kunnen de bewonderaars van ’t Alpenlandschap getuigen. Een wondere pracht van bloemen volgt de drukst bezochte bergwegen zoowel als de meest afgelegen paden , de eenzaamste rotsen- reuzen , en een kleurenrijkdom , als geen ander floragebied heeft aan te wyzen , omgeeft op hooge hoogten den bewonderenden toerist. Soms schijnt het , of bij de vele bezwaren , haar in den weg gelegd , de Alpenbloemen tegen de verdrukking in zijn gegroeid. Forscher zelfs dan elders zijn de bloemen , en in welk een mildheid hebben dichte, kleurrijke tapijten zich op de grijsgrauwe rotsen neergevlijd! Bloemkussens liggen er in allerlei tinten. Zie daar de donker- blauwe veldjes van Eritrichium nanum , hef Dwergvergeet-mij-nietje , maar dat waarlijk niet zoo heet, omdat de bloemen kleiner zijn dan die van ons gewoon Moerasvergeet-mij-nietje , Myosotis palustris. Op stengeltjes van drie a vier centimeter dicht bijeen als uit een kleine zode opryzend , staan deze stralende kleine Alpenkoninginnetjes en wagen zich op hoogten van wel 2300 M. En ginds ligt een mosachtig kussen , ook één bloem al bloem , van de witte Androsace helvetica en een ander , als met een rosé dekentje overtrokken van Androsace glacialis , waarop in poolstreken vaak ’t oog van stoutmoedige reizigers zoo dankbaar heeft gerust , omdat die bloempjes in de doodsche omgeving van sneeuw en ys naar ’t ryk van leven en van kleur hun gedachten terugvoerden. Daar zijn ook vele steenbreeksoorten , die zich zoo kussenvormig tegen de rotsen leggen. Dat doet o. a. de gele Saxifraga Seguieri, op de allerhoogste bergen van Tirol en Zwitserland nog te vinden ; tot wel 3200 M. waagt het kleine plantje zich. Saxifraga oppositifolia , het verrukkelijkste der steenbreken , die men ergens kan aanschouwen , weeft groote tapijten van liefelijk donkerrose bloemen , grooter dan eenige steenbreek bij ons ; ook Saxifraga Burseriana geeft forsche , witte sterren te zien op een ondergrond van lage , stevige , rijkbebla- derde stengeltjes. In ’t roode zijn de Alpensaxifraga’s opperbest tehuis, dat kunnen zij in allerlei tint vertoonen en hun wit is soms alleraardigst met roode stipjes geteekend als bij Saxifraga rotundifolia ^ een van de Alpen- steenbreken , die bij ons wel als sierplantje gekweekt wordt. Kleur geeft natuurlijk ook de groote schat van klokjes en genti- anen. Het fijne paars der Campanula’s herinnert sterk aan ons in heide- en zandstreken zoo welbekende klokje , en de blauwe , gele en roode gentianen voelen zich daarboven thuis als nergens elders. 320 KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPENBLO EMEN. Nog wordt de kleurensymphonie versterkt door de mooie , roode sterretjes van Azalea lyrocumbens, een Ericacee , verwant aan onze struik- en onze dopheide. Als men van zode- of kussenvorming spreekt , mag zij met haar ervaring voor den dag komen. Zij is de Alpenheide die vaak heele uitgestrektheden bekleedt en die van Mei tot in Augus- tus bloeit. Aan ’t lage, sterk vertakte heestertje met de liggende of even zich opheffende takken vol stevige , donkergroene blaadjes met omgeslagen of opgerolden rand zijn de rozeroode bloemen op de top- pen der stengels in groepjes geplaatst, zooals bij ons met Erica tetra- lix, de mooie dopheide, ’t geval is. ’t Eigenlijke heideplantje van de Alpen bloeit in ’t voorjaar , zoo- dra maar eenig smeltwater den pas ontdooiden grond verzacht ; ’t is Erica carnea ; de bloembekertjes zijn wat langer en donkerder rosé dan die van onze dopheide. Het komt behalve op de hooge hoogten ook in de lagere naaldbosschen voor, en ’t heeft tot buren veelal de boschbessen , precies de soorten , die in ’t oosten van ons land zoo algemeen zpn , namelijk de blauwe boschbes , Potgieter’s blauwbes , de Vaccinium myrtillus ; de roode boschbes met die ideaalmooie , han- gende, fijne, witte klokjes en de aan den rand gerolde bladeren, en onze veenbessen , Vaccinium Oxycoccus en uliginosum. Die te zien geeft u een gevoel van gezelligheid op een Alpenreis, iets huiselijks, als begroettet ge een plaatsgenoot, die aangename herinneringen bij u wekt, zooals ge elders weer om andere redenen u verheugt over een bloemenontmoeting. Of is het geen verrukkelijke glorie , als ge ’t Edelweis moogt welkom heeten , niet op de promenade van een druk toeristencentrum in de hand van een verkoopstertje , maar in de eigen salons van deze bekoorlijke Alpenbewoonster? Gnaphalium leontopodium of Leontopodium alpinum groeit door heel het Alpenland en altijd hoog , steeds boven 1900 M. op steenachtige plaatsen, rotspuinvlakten, meestal in de nabijheid van de sneeuwgrens. De groengele bloempjes in kleine hoofdjes bijeengezeten , zijn op zichzelf maar nietig en onbeduidend , maar vele staan er dicht bij elkaar , gesteund door één omwindsel , en aan dat omwindsel ontleent de plant haar glorie. Witviltig zijn de bladeren , die het vormen , en de heerlijke , zachtwollige beharing dezer groote stervormig uitgespreide omwindselbladeren doet hen gelijken op een wit fiuweelen draagkleed voor ’t groepje bloemhoofdjes in ’t midden. Ook de stengel en de kleine blaadjes zijn met zachte , witte wol bekleed. KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPENBLOEMEN. 321 Even bekend en even karakteristiek voor ’t Alpenlandschap zyn de Alpenrozen , de drie soorten van Rhododendron , die ieder op een Al- penreis gezien heeft en bewonderd. Zij spreken ook tot hen , die voor veel ander schoon geen oog nog hebben gekregen. Die dichte roode bloemtrossen trekken overal de aandacht , in alle Alpenketenen kunt gij ze vinden , terwijl ook in de Vooralpen ’t granietgesteente hiel- en daar zich tooit met het altijdgroene heestertje , de Rhododendron ferrugineum , waarvan de gaafrandige , leêrachtige bladeren , ook al weer aan de randen omgerold , aan de onderzijde een roestroode kleur vertoonen , wat vaak bij heftige windstooten een aardig kleureffect teweeg brengt. De bloemen gelpken veel op die van de andere Alpenroos , Rho- dodendron hirsutxm , eveneens van een demonstratieven naam als van een etiquet voorzien. De haartjes aan de bladranden zijn toch hier bijzonder duidelijk; hirsutum en villosa en pilosella , alle harigheid aan- duidend, zijn zoo van die qualificaties , die bij Alpenplanten aan de orde van den dag zijn. Het fel en krachtig rood van beide Alpen- rozen dekt zeer groote uitgestrektheden , en wondermooi kan de aan- blik zijn , als aan den wegkant ’t heestertje zich tot den rand van den afgrond waagt, er overheen kruipt zelfs en zoo aan ’t grijs en dof gesteente leven schijnt te geven. Soms kijkt het u uit diepe diepten aan, en ’t is, of het u met zpn groet van leven moed geeft voor den blik omhoog, waar de eeuwige firnsneeuw fonkelt op de in doodsche starheid kil verstijfde bergtoppen. De derde Alpenroos, de Rhododendron Chamaecistus heeft grooter , lichter roode bloemen , waarin de paarse helmknoppen guitig don- kere vlekjes tooveren ; zij houdt veel van wat kalk in haar voedsel en daarom kiest ze voor haar woonplaats nog al dikwijls de Oosten- rijksche landen ; de Salzkammergut- en de Tirolreizigers hebben grooter kans haar te ontmoeten dan de Berneroberlanders. Wie aan de Alpenrozen denkt , die wordt herinnerd aan de Alpen- violen , de Cyclamen europaeum met de purperen bloemen , wier kroon- slippen zoo sterk zijn teruggeslagen. Op vochtige , schaduwrijke plaatsen moet men ze in de hooge en ook in de lager gelegen dalen zoeken. Nu zij als kamerplanten zich hier een vast plaatsje hebben veroverd in bloemtafels van serres en van vestibules , glpdt in ’t bergland licht de blik over haar heen , en men begroet haar met wat minder geest- drift dan Edelweiss en Alpenroos. Er zijn dus , zooals wij zagen , Alpenvergeet-mij-nietjes , Alpenrozen , 322 KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPENBLOEMEN Alpenviolen , met de geslachtsnamen Eritrichium , Rhododendron en Cyclumen ; maar men bedenke , dat de Alpen buitendien , even goed als wp in onze lage landouwen, hun rozen hebben, hun vergeet-mij- nietjes en hun violen , die zeer veel op de onze gelpken. Daar hebt ge ’t wilde roosje uit het Alpenland , de Rosa alpina , met bijna alle kenmerken van onze wilde roos, tot een hoogte van 1800 M. over ’t geheele Alpenland verspreid; dan het vergeet-mp- nietje, Myosotis alpestris , dat zoden vormt op hooge bergplateaux en buiten de sterkere beharing veel van onze Myosotissoorten heeft , en verder de violen van de Alpen , die er als doodgewone Stiefmütter- chen uitzien , soms wat grooter zooals Viola calcarata op groote hoog- ten in Zwitserland en Beieren , dan weer wat kleiner zooals Viola alpina en de welriekende Viola pinnata en soms juist als onze Viola tricolor van akkers , weiden en van onbebouwde gronden. De Alpenanemonen , geel en wit als de onze , maken een indruk van forschheid ; men vindt ze heel den zomer door , de witte Anemone alpina meer op kalkgesteente , de gele Anemone sulfurea in hoofdzaak op graniet in overeenstemming met haar respectieve voorliefde voor kalk en kiezel. Op onze boterbloem gelijkt zeer sterk de Ranunculu^ alpestris^ en witte ranonkels vindt ge vele langs de wegen en de stroompjes; maar echte typische Alpenkinderen , die de eigenaardigheden van de Alpenflora ons voor oogen stellen , zijn een paar andere van de Ranonkelachtigen , namelijk Anemone vernalis en Ranunculus glacialis. Zij vei eenigen in zich verscheiden van de kenmerken , die wp al in ’t voorbijgaan bij de nu gememoreerde Alpenbloemen noemden, als daar waren de ineengedrongen groei en ’t laag bij den grond blijven, de sterke beharing en de warme roode of paarse tint, door anthoky- aan teweeggebracht, ’t Lijkt inderdaad , of ’t Alpen voorjaarsanemoontje zich in een warm pelsje heeft gehuld , zoo sterk wollig behaard zpn èn de stengel èn de buitenzij der bloemdekbladeren ; en ’t ijsranon- keltje , dat ’t hoogst van alle Alpenplanten zich durft wagen , heeft kelk en stengels als een Samojeedje in een harig kleed gestoken en zoekt wat warmte door de moeder aarde aan te kruipen en zpn kroonblaadjes ’t koesterend warme , roodgetinte pakje aan te trekken. Daar valt dan bij de weermiddelen in den strijd tegen de ongunst van de standplaats bij de Alpenbloemen naast het laag blijven, de beharing en het anthokyaan te wijzen op de o. a. bp de heide- achtigen veel voorkomende bladeren met opgerolden rand , op den KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPEN13LO KMEN. 323 gedrongen vorm der dikwijls stevige , vleezige en donkergroene bla- deren , op de schaarschheid van éénjarige planten in ’t gebied der Alpen en het overheerschen van de houtige gewassen en op het typi- sche verschijnsel , dat hier meer dan elders planten , die voor kruis- bestuiving ingericht zijn, zich uit nood in vaak geheel gesloten blij- vende bloemen met zelf bestuiving of autogamie behelpen. ’t Meest algemeen bekende kenmerk , aan ’t plantenkleed van ’t hooggebergte eigen , is het laag bij den grond blijven. Van ’t laag- land opwaarts valt bij vele familiën een regelmatige afneming in hoogte bij de planten te constateeren. Wie flink als boom zich voor- deed in de laagte , daalt tot struik in het middengebergte en wordt een kruipend, tegen den grond zich drukkend gewas op hooge hoog- ten. En velen brengen ’t nooit zoo ver, zelfs niet als dwergje. Niet allen zijn zoo sterk en hebben zooveel weerstandsvermogen als Wilg, Berk en Els, die in dwergwilgen , dwergberken en dwergelzen , als ’t ware , poppenboschjes vormen op de hoogten , waar de strijd om het bestaan zoo zwaar is, en waar de warmte hun zoo karig toege- meten wordt. De lange, lange winter brengt enorme massa’s sneeuw, waarvan de hooge boomen het gewicht niet zouden kunnen dragen , zonder te bezwijken. De kleine heesters met de meestal smalle , stevige bladeren brengen het er goed af, en al wat daar in de hoogte zich wil hand- haven moet door den stand van stengels en van bladeren tegen den sneeuwdruk worden beschermd. Zeer verlengde , bijna tegen den grond gedrukte stammen en takken kenmerken de wilgen van het hoogge- bergte en wat den Bergden , Pinus montanus betreft , hij is wel door zijn groei het meest karakteristieke voorbeeld van een boom , op ’t weerstaan van de drukking door sneeuw ingericht. Legföhre noemen hem de Duitschers en inderdaad schijnt hij alleen in liggende houding het best in staat de zorgen van zpn moeilijk plantenleven zich van ’t lijf te houden. Zijn roodbruine stam kruipt dicht langs den grond en aan zijn uiteinde heft hij even zich op , om takken te vormen, die nauwelijks zich boven den grond verheffen en aan hun uiteinden een weinig ombuigen , zoodat de boom een kandelaar gelpkt op korten voet, waarvan de armen mooie, lange, donkergroene naalden en kleine roodbruine kegels dragen. Hij stelt geen hooge eischen aan het leven. Waar op doodsch graniet of kaal kalkgesteente maar een heel dun aardlaagje is ge- 324 KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPENBLO EMEN. vormd , of waar de wortels in een spleet in de steeneii slechts even houvast en wat kruimpjes aarde vinden , kan dit dwergboompje groeien, en ’t vriendelijk zachte groen bekleedt de steile bergwanden of spreidt zich als beschermend uit over de dreigendste afgronden. Al. rukken en trekken de stormen aan de dichte , sterke takken , al ligt maan- denlang een zware sneeuwlast erop neer, de buigzame stam en zyn taaie takken en twijgen laten zich niet ten onder brengen. Zij houden stand en met de lage elze- en wilgeboschjes de sneeuwmassa’s tegen , die mogelijk anders tot lawinen en tot steenstortingen aanleiding zou- den hebben gegeven. Maar wie het laagblijven der planten in het hooggebergte enkel door den sneeuwdruk wil verklaren , die komt te staan voor onver- wachte moeilijkheden. Hoe hooger men de bergen bestygt, des te lager wordt de plantengroei , tot eindelijk hy geheel verdwijnt met bijna al het overige organisch leven , maar met de hoogte neemt niet tevens in dezelfde mate toe de dikte van de sneeuwlaag , die het plantenkleed dekt. Tot 2500 M. moge dat zoo zijn, wat zich nog hooger waagt, krijgt een minder zwaren last te dragen, want hooger neemt de hoeveelheid van den neerslag weer beslist af en ter hoogte van 3000 M. ligt de sneeuw niet dikker dan heel beneden in de dalen. En daar nu, waar de sneeuwbedekking van den winter in de bergstreken het zwaarst is, daar vindt men nog boomen , als sparren, lariksen en cederdennen , die door de groote elasticiteit van hun twygen en de schuine richting hunner oudere takken in staat zijn , zeer groote sneeuwlasten te dragen , zonder te breken of te knikken. De dennen en de wilgen met dien echten , kenmerkenden hoogge- bergte-groei van het zich tegen den grond aandrukken met sterk verlengde takken , die treft men echter daar , waar niet de last van sneeuw het zwaarste drukt. Ook staan de tegen den grond gedrukte houtgewassen in de streek der Hoogalpen vaak tegen steile wanden , waar de sneeuw niet zou kunnen blijven liggen , om een hevige drukking op stammen en tak- ken uit te oefenen, en waar zij toch, hun wortels slaande in de spleten der rotsterrassen , zoo dicht zich tegen ’t gesteente aanvleien , dat ze als met klimop heel den rotswand soms bekleeden. Zou dan de storm, die hevig boven woeden kan, misschien het opkomen van houtige planten met opgerichte stammen in de Hoog- alpen onmogelijk maken? Als men de nevel- en wolkenlagen over de KRACHT NAAR KRUIS VOOR AUPENBLOEMEN. 325 toppen der bergen ziet voortjagen, kan men zich voorstellen, boe hevig daar de luchtstroomingen moeten zijn, en hoe de druk der geweldige windstooten er verpletterend sterk moet wezen. Maar weer is niet de kracht der stormen bij machte ’t laag zich houden van het plantenkleed afdoende te verklaren , want vele winden nemen toe in kracht, naarmate ze van de kammen der bergruggen dieper in het dal komen , en zoo de planten , tegen de hellingen van het hoogge- bergte en op de groote vlakten boven , om de stormen niet rechtop kunnen groeien , dan zouden ook de aangrenzende dalen geen opge- richte stammen moeten vertoonen. Neen , sneeuw en wind hebben zeker wel hun aandeel in de oor- zaken , die van de Alpenflora dat gemaakt hebben , wat zij is geworden , maar de eigenlijke hoofdoorzaak meent men thans op gezag van Kerner von Marilaun in een andere omstandigheid te hebben gevonden. Hij zegt, dat de door hem genomen proeven en de waarnemingen, die hij deed, hebben geleerd, dat in de streek der Hoogalpèn de grond betrekkelijk veel warmer is dan de lucht , en dat de planten , door zich tegen den grond aan te leggen , zich de grootere warmte daarvan ten nutte maken. Door talrijke metingen , op verschillende hoogten in Tirol gedaan , heeft men kunnen vaststellen , dat de ge- middelde temperatuur van den grond op 1000 M. hoogte anderhalven graad meer bedraagt dan de gemiddelde warmtegraad der lucht en dat dit verschil grooter wordt, naarmate men hooger komt. Op 1300 M. hoogte bedraagt het 1.7o; op 16p0 M. hoogte 2.4» ; op 1900 M. 3 graden en op 2200 M. hoogte 3. 6». Dus wordt in vergelijking met de lucht de grond des te warmer , naarmate men hooger stijgt , geen wonder dus, dat op de koude, gure hoogten de planten den grond aankruipen. Ze doen als de kuikentjes , die onder moeders vleugels zich een warm plekje zoeken. Zoo leggen tegen moeder aarde zij zich aan , haar vragend om de warmte, die de lucht haar wreed onthoudt. Hoe kan het echter zpn , dat de groote warmtebron daar op de hoogte zoo partijdig van haar schatten uitdeelt , dat zij aan de rotsen en de humuslagen , die ze dragen , zooveel meer van haar weldoenden gloed afstaat dan aan de luchtlagen van den dampkring ? ’t Is waar , dat overal de aarde de zonnestralen in hoogeren graad absorbeert dan de lucht het doet , maar wat is de oorzaak , dat het verschil in tem- peratuur tusschen den grond en de lucht en de grootere warmte van den grond naar boven zoo sterk toenemen ? 32G KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALP EN BLOEM EN. ’t Is de gesteldheid van den dampkring , die aan dit verschijnsel ten grondslag ligt. De lucht, die zooveel ijler is op groote hoogten, laat een sterkere intensiteit der zonnestraling toe , want doordien de luchtlagen , die de zonnestralen absorbeeren , minder dicht zijn , vragen zij minder voor zich en laten meer aan den grond ten goede komen. Die sterke intensiteit der zonnestraling, die bijvoorbeeld ter hoogte van 2600 M. boven de zee 11 procent grooter is dan op het niveau der zee , komt zeker aan de gunstige werking van de berglucht op der menschen constitutie mee ten goede , en plaatsen als Davos , Me- ran en zooveel andere ontleenen stellig mee haar beteekenis aan de krachtige chemische werking der zonnestralen daar in de ijle lucht van ’t bergland. Donderde metingen van de temperatuur van grond en bovenge- legen lucht hebben de meerderheid van den grond in dezen aange- toond; in Zwitserland, zoowel als in Midden- en Zuid-Frankrijk zijn die waarnemingen gedaan en ook in Thibet en den Himalaya hebben reizigers de bovengenoemde stelling kunnen bevestigen. Dus zijn in ’t hooggebergte de bescheidenen en nederigen ’t meest bevoorrecht, en eigenlijk blykt voor hen alleen op groote hoogten plaats te zijn. Slechts zulke planten houden het er uit , die met haar stammen en haar twijgen zich leggen tegen door de zon beschenen gesteenten en tegen den zwarten , de rotsspleten vullenden en de ge- steenten bedekkenden humus. Zij immers maken het doelmatigste ge- bruik van de mildste warmtebron , die daar in de nabijheid van de wereld der ijskoningin voor hen beschikbaar is , en wat in fleren trots gewoon is recht omhoog met houtige stammen op te groeien in den luchtoceaan , dat vindt daar boven zich den toegang afgesloten , tenzij ze, als de nederigen en kleinen, bereid zijn , naar de omstandig- heden zich te schikken en , evenals de kleinste Alpenorchideetjes en de laagste heideplantjes , onafgebroken , ook zelfs met hun stam en met hun in lage streken opgerichte takken , dicht zich aan te leggen tegen de koesterende aarde. Nog is er iets, dat heel duidelijk illustreert, hoe met de hoogte de intensiteit der zonnestraling toeneemt. Ieder kent in berglanden het verschil tusschen de berghellingen naar gelang ze al of niet op ’t Zuiden liggen , dus zich keeren naar de zonzijde. Tegen de lang in de zon liggende hellingen reiken de planten veel verder omhoog dan tegen de beschaduwde of maar gedurende korten tijd door de zonnestralen getroffen zijden van een berg , en ’t komt wel voor , dat KRACHT NAAR KRÜIS VOOR ALPENBLOEMEN. 327 planten, op het Noorden groeiend, reeds bij 2000 M. haar bovenste grens vinden , terwijl diezelfde planten , als haar standplaats op het Zuiden is gelegen, het tot 2400 M. hoogte brengen. En wat valt er nu te constateeren bij een vergelijking van lager en van hooger gelegen terreinen ? Dit , dat het bovengenoemde onder- scheid tusschen een helling op de zonzijde en een helling aan den schaduwkant toeneemt, naarmate men hooger komt. Demonstreert zich die waarheid van het toenemen der zonnewerking met de hoogte niet allerduidelijkst aan het feit, dat bij voorbeeld de gewone spar, Ahies excelsa , in de Kalkalpen van Noord-Tirol haar hoogtegrens vindt op 1962 M. hoogte aan de zonzyde der bergen en op 1652 M. hoogte aan den schaduwkant , zoodat daar , in den hoogtegordel tusschen 1600 en 1900 M. , schaduw- en zonzy een verschil van 310 M. opleveren, terwijl die beide in den hoogtegordel van 1300 tot 1600 M. slechts 261 M. verschillen in haar werking op den plan- tengroei , getuige de beuk , Fagiis sylvatica , waarvan in diezelfde streken aan de zonzp exemplaren voorkomen tot 1579 M. en aan den schaduwkant tot 1318 M. ? Zoo wint dus met de hoogte de directe werking van de recht- streeksche bestraling door de zon in kracht en allen hebben wij het kunnen voelen , als na uren , misschien dagen , van bewolking en van regen plotseling in ’t Alpenland de zon de nevels scheurde en met uiterste prikkeling ons- brandde op wangen en op voorhoofd. De lucht houdt weinig van die warmte terug; zij komt bijna geheel den grond ten goede , vandaar dat bij haar kruis de Alpenbloemen kracht zoeken in een nauwe aanraking met de aarde. Nog andere meeningen zijn in de wereld der botanici tot uiting gekomen tot verklaring van het laagblijven der planten in ’t ge- bied van ’t hooggebergte. Niet de aanpassing aan de drukking der sneeuwlagen is de oorzaak , heeft men gezegd , ook niet beschutting zoeken tegen de kracht der stormen en evenmin het zoeken van de meerdere warmte , die is opgenomen door den grond. Neen , wat de Alpenbloemen laag houdt, is het groote verschil tusschen de tem- peratuur van den dag en die van den nacht. Stel planten uit de lage landen ’s nachts aan een koude bloot , zoo als zij daarboven in de heldere nachten met veel uitstraling moeten verduren , en ge ver- andert vlakteplanten in gewassen met alle karakteristieke eigenschap- pen van het florakind der hooge hoogten. Dit laatste schijnt werkelijk door eenige proeven zeer waarschijn- 328 KRACHT NAAR KRUIS VOOR ALPENBLOSMEN. lijk gemaakt te zijn , doch het is in ’t mino"c niet in strijd met ker- ner’s theorie. Immers groot verschil tusschen de dag- en nachttem- peratuur der lucht moet altijd gepaard gaan met een belangrijk onderscheid tusschen de temperatuur van de lucht en die van den grond , daar de laatste de temperatuurswisseling van de lucht slechts zeer langzaam kan volgen , en , ook waar die wisselingen groot zijn , altijd een betrekkelijke standvastigheid in warmtegraad zal vertoonen. Daarvan wenschen de Alpenplanten door haar zich aandringen tegen den grond te profiteeren en daaraan moet men ’t kenmerkende tapp- ten-spreiden van de kleurrijke Alpenflora toeschrijven. (Slot volgt.) EEN CHERÜKEESCH DAGBLAD DOOE R. S. TJADEN MODDERMAN. De eenige courant, ooit door roodhuiden in hun taal geschreven en uitgegeven , is of liever was — want bij gebrek aan ondersteuning is zij aan het slot van het vorig jaar bezweken — the Cherokee Advocate. Zy verscheen te Tahlequah, Ind. Territory , en was het officiëele orgaan van de Cherokeezen. Dezen hadden hun eigen drukkerij en een goeden voorraad letters , die nooit vernieuwd zijn , daar de ma- trijzen na het gieten, een 70 jaar geleden, vernietigd werden. Het debiet beperkte zich tot een kleine driehonderd exemplaren , de lezers waren uitsluitend volbloed-indianen. Door de zoodanigen werd de courant ook geheel geredigeerd en gedrukt , al namen nu en dan blanken deel aan de verspreiding , een enkele maal zelfs aan het ver- schaffen van copie. Dit laatste deed "o. a. w. r. draper , die een tijdlang te Tahlequah werkzaam was en aan wiens artikel in Scientific American het mijne hoofdzakelijk ontleend is. Eenige bijzonderheden over de Cherokeezen , die draper voor zijn lezers niet noodig vond mede te deelen en ik aan theod. jorissen verschuldigd ben ^ , mogen tot beter verstand van het volgende voorafgaan. De Cherokeezen , die tot de meest ontwikkelden der thans nog levende Indianen behooren , (ook de Azteken in Mexico waren in ^ »De Indianen van Noord-America” in: Vadert. Letteroef., Jan. 1868, blz. 250. 22 330 EEN CIIEROKEESCH DAGBLAD. ’t bezit eener schrijftaal) hadden zich gedeeltelijk, omstreeks 1808, aan de boven-Savannah in Georgië gevestigd. Een ander deel kon niet besluiten het zwervend jagersleven op te geven. Met vergunning van den toenmaligen president jefferson , stichtten zij dorpen , legden wegen aan , voerden wetten in , door gerechtshoven gehandhaafd , richtten scholen op en legden zich toe op landbouw en veeteelt. In 1819 omstreeks 10.000 in aantal, waren ze reeds zes jaar later tot 13.500 vermeerderd. Doch spoedig kwamen zij in botsing met de regeering van den staat Georgië , die niet alleen verlangde dat zij zich aan hare wetten zouden onderwerpen , ijiaar hen door allerlei uitzonderingsbepalingen bij de blanken achterstelde. Op slinksche wijzen, door omkooperij , enz. , werden zij van een deel van hun grondbezit beroofd , hoewel volgens de wetten der Cherokeezen eiken verkoop van land aan blanken ongeoorloofd was. Eindelijk werd zelfs een klein deel van den stam in 1835 tot een verdrag bewogen, waarbij zij beloofden het land te verlaten. Verzet daartegen van de overgroote meerderheid en beroep op den president jackson , die alle maatregelen tegen hen goedkeurde , hielpen niet en toen zij weigerden te vertrekken zond men soldaten op hen af, waarop allen (1838) zonder tegenstand te bieden aftrokken. Eindelijk werd hun een afzonderlijke landstreek , het Indian Ter- ritory , tot verblijfplaats aangewezen. Daarheen nu namen zij ook de drukkerp mee van het in 1830 door hen gestichte dagblad The Cherokee Phoenix , dat te New Echota in Georgië door een hunner, seqüoyah, werd uitgegeven en na diens vestiging te Tahlequah als The Cherokee Advocate voortgezet. Het bevatte oorspronkelijk alleen plaatselijk nieuws , doch diende later ook om de Cherokeezen over de onrechtvaardige handelingen der blanken in te lichten. Dientengevolge werd de uitgave bemoeilijkt en moest zelfs gestaakt worden. ^ Zulk een maatregel zou men in het vrije America niet verwachten , wist men niet , dat negers en India- nen daar weinig hooger gesteld worden dan wilde dieren , voor wie menschelijke wetten en rechten niet geldig zyn. SEQÜOYAH werd later als redacteur van de courant vervangen door een jongen Cherokees , die gestudeerd en zelfs een graad behaald ^ Dit volgens JORISSEN ; DRAPER glijdt hierover heen , e. a. over alles wat de Cherokeezen in Georgië te lijden hadden , zoodat men uit zijne woorden zou moeten opmaken, dat de courant sedert 1830 onafgebroken uitkwam. EEN CriEllOKEESCfl DAGBLAD. 331 bad te Princeton. Behalve den drukker en diens onderhoorigen , waren nog twee vaste medewerkers aan het blad verbonden. Onge- lukkig is dit in de laatste jaren al meer en meer de kampplaats geworden voor strijdlustige politici, wat het gevolg had, dat het langzamerhand alle gezag bij de Cherokeezen verloor en weinigen hunner het meer lazen. Dat men andermaal een soortgelijk blad zal uitgeven , is volgens DiiAPER niet te verwachten. Want onder de Indianen is het aantal dat in een courant belang stelt gering en er zijn slechts weinige blanken , die de taal genoegzaam verstaan om ze te lezen. Hoe waren de Cherokeezen aan hun schrijftaal gekomen? Sedert lang wist men , dat deze de vinding was van den bovenge- noemden oprichter van het dagblad , sequoyah , door zyn stamgenooten in de wandeling george guess geheeten , omdat hij gewoon was te zeggen : »I guessed my idea”. Deze, die volgens jorissen een blanke tot vader had (draper noemt hem kortweg een Cherokees) , hield zich aanvan- kelijk met den landbouw bezig en was reeds een goede 30 jaar , vóórdat hij door zijn geestesgaven de aandacht trok. Bovendien was hij aan den drank verslaafd en dikwijls weken achtereen dronken. Doch opeens kwam er een ommekeer. Zijn aandacht viel op de zilveren versierselen (ringen , armbanden , sporen , enz.) zijner stam- genooten en de lust beving hem die na te maken. Hij liet het drinken na, oefende zich zonder eenige leiding in het smeden en bracht het zoover , dat hij zich als zilversmid kon vestigen. Hoe hij daarna tot het uitdenken van een schrijftaal van het Cherokeesch kwam , verhaalt draper naar aanleiding van de onlangs in een Indiaansch huis gevonden aanteekeningen van een oud zee- kapitein , die SEQUOYAH persoonlijk gekend had. Op een goeden dag, in ’t voorjaar van 1823, was deze met kennissen in de voorgalerij van zijn zwager’s woning gezeten , toen een hunner een in ’t Engelsch geschreven brief voorlas. Het gesprek viel hierdoor op de verwonderlijke kunst der blanken om door tee- kens op een stuk papier elkander hun gedachten te openbaren, guess alleen deelde niet in de algemeene verwondering en gaf als zijn meening te kennen , dat de roodhuiden , als zij zich inspanden , dit in hun taal evengoed tot stand konden brengen als de blanken in de hunne. Een uitbundig gelach volgde , wat nog verdubbelde , toen guess zonder verder iets te zeggen een leisteen opnam en met zijn 332 EEN CIIEROKEESCH DAGBLAD. raes daarin figuren begon te krabbelen. Men ging zelfs zoover , dat men twijfel opperde aan de gezondheid zijner zinnen. GUEss , hierdoor geprikkeld , ging onverwpld aan het uitdenken van een letterschrift, geschikt om de klanken zijner moedertaal uit te beelden. Men kan zich lichtelijk voorstellen welke inspanning en vol- harding daarvoor noodig waren. Het is waar , hij verstond en sprak gebrekkig Engelsch , doch tot het oudere geslacht behoorend, reeds volwassen toen de scholen onder hen opgericht werden en waarin Engelsch , geen Cherokeesch onderwezen werd , had bp wel eens een Engelsch boek gezien , doch kende de letters niet. Hij moest dus van meet af beginnen en een eigen schrift uitdenken. Na drie jaren van onafgebroken werkzaamheid, meende hij met zijn taak gereed te zijn. Doch een in ’t openbaar ingesteld onderzoek 'viel onbevredigend uit. Het maakte hem evenwel op de gebreken opmerkzaam, die zijn methode aankleefden en na andermaal twee maanden van inspanning kon de tweede proef genomen worden. Dit gebeurde in 1826. Er zijn nog enkele Indianen in leven , die zich den schitterenden uitslag daarvan herinneren en de verbazing hunner bloedverwanten. In het bijzijn eener groote menigte werden aan guess zinnen voor- gezegd , die deze in schrift bracht ! Daarop werd diens dochter geroepen , die het teekenschrift van haren vader geleerd had. Tot verwondering der omstanders las deze zonder haperen het in hare afwezigheid gedicteerde voor. Naar men begrppt werd guess door de Cherokeezen als een man van groote wijsheid gehuldigd. Men schonk hem zilveren medailles en daarna nog een kleine geldsom. Vier jaar later kwam het dan tot de oprichting van een dagblad , gelpk boven verhaald is. Het oorspronkelijk plan van guess schijnt geweest te zijn om elke lettergreep door een afzonderlijk teeken voor te stellen , doch wegens het groot aantal daarvoor benoodigde letters is dit plan slechts ten deele verwezenlpkt. Een uitzondering maakte hij hierop door voor den veel voorkomenden sis-klank , die eenigzins lispelend geuit wordt , en overigens ten naastenbij aan onze s beantwoordt , een afzonderlijk teeken aan te nemen. Er zijn , behalve dit , 84 letters , die elk op zich zelf een syllabe voorstellen , terwijl de overige dan door com- binaties met het s-teeken gevormd worden. Het leeren van zooveel verschillende figuren eischt natuurlijk veel EEN CIIEROKEESCII DAGBLAD. 333 geduld en oefening , doch men zegt dat voor hem , die ze eens kent , het lezen gemakkelijk is en dat , hoewel het schrift op de scholen niet geleerd wordt , de Cherokeezen er een eer in stellen het te kennen en er maar weinigen zijn , die het niet lezen kunnen. Sommige van de Cherokeesche letters gelijken veel op de onze, maar hebben naar men begrijpt een geheel andere beteekenis. Men heeft later ook Cherokeesche leesboeken met Latijnsche letters ver- vaardigd, waardoor het den blanken gemakkelijker viel met de taal bekend te worden. Er blijkt daaruit, dat elke lettergreep op een van de vijf klinkers (a , e , i , o , u) of een neusletter eindigt , die als »oeng” of »ung” klinkt. Van onze consonanten ontbreekt de r, terwyl tusschen cZ en ^ geen onderscheid gehoord wordt. Van dubbele medeklinkers zijn de combinaties van t en s met andere , z.a. tl, ts , st , sp , de meest voorkomende. Men heeft onlangs te Vinita, Ind. Terr., een monument voor SEQUOYAH opgericht. DE INYLOED VAN HET WEEK OP DEN MENSCH DOOR Chr. A. C. NELL. Onder de vele belangrijke vraagstukken op weêrkundig gebied heeft de invloed van het weêr op den mensch somtijds een onder- werp van ernstige studie uitgeraaakt. Somtijds, zeggen wij , omdat in verhouding tot zpn belangrijkheid dat vraagstuk nog maar weinig bestudeerd is, zoodat wij heden ten dage vrijwel in het duister rondtasten , wanneer wp vragen in welke mate de mensch den invloed ondervindt van de weêrsverschpnselen en de weêrsveranderingen. In ons land kan men de personen , die getracht hebben eenig licht in deze duistere zaak te ontsteken , bij enkelen tellen , niet omdat de middelen om een onderzoek naar het verband tusschen de weêrs- verschijnselen en de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van den mensch in te stellen , niet aanwezig zpn maar veelmeer , omdat de belangstelling van onze vaderlandsche geleerden voor meteorologische vraagstukken in het algemeen nog steeds verre beneden pari staat. Daarom kan het misschien goed zijn een poging te wagen die belang- stelling op te wekken door in dit tijdschrift eenige regelen aan het bovengenoemde vraagstuk te wijden. Een aanleiding daartoe vonden wij in het verschpnen van een belangrpke studie in het hier te lande nog weinig bekende Amerikaansche meteorologische tijdschrift : ü. S. Monthly Weather Review , van de hand van Prof. edwin g. dexter. Deze hoogleeraar heeft reeds menig artikel gewijd aan het verband tusschen de weêrsverschijnselen en weêrsveranderingen en de lichamelijke of geestelijke gesteldheid van den mensch. Wat hij ons nu aanbiedt in het hierboven genoemde artikel moet al aanstonds onze aandacht trekken door het kolossale aantal van 497,262 gegevens, waarop zijn conclusies berusten. Prof. DEXTER gaat uit van de veronderstelling , dat het weêr invloed op den mensch uitoefent. » Niemand”, zegt hij, „die over het geheel zijn eigen gesteldheid heeft waargenomen , kan eraan twijfelen , dat DE INVLOED VAN HET WEp.R OP DEN MENSCII. 335 zy afwisselt met de veranderingen in het weêr. Weêrkundige spreek- woorden veronderstellen een of anderen onmiddellijken invloed van weêrstoestanden op lagere dieren , en de literatuur is vol van toe- spelingen op dergelijke invloeden op den mensch”. Prof. DEXTER heeft willen nagaan in hoeverre en op welke wijze het weêr den mensch onder zijn invloed hield. Hij heeft daarom »het gemiddeld dagelijksch optreden van zekere geregistreerde abnormale gedragingen met haar voorkomen onder bepaalde meteorologische toestanden vergeleken”. Alle gegevens omtrent die gedragingen van menschen werden ge- trokken uit de registers van New-York. Zij hebben betrekking op het dagelijksch aantal zelfmoorden , zoowel geslaagde zelfmoorden als pogingen daartoe , op inhechtenisnemingen voor aanranding , vecht- partijen en dronkenschap, op het gedrag in het stedelijk verbeter- huis en op sommige openbare scholen. Deze gegevens loopen over tien jaren. Wat betreft de weêrsverschijnselen , werden de gegevens ontnomen aan de opgaven van het meteorologisch station te New-York en hadden zij betrekking op de gemiddelde temperatuur, barometer- stand en gemiddelde relatieve vochtigheid, de totale beweging van de lucht, het algemeen karakter van de weêrsgesteldheid en den neerslag op lederen dag van de periode , waarover de gegevens aan- gaande de menschen liepen. Wat deze laatsten aangaat, geeft Prof. dexter nog nader aan, welke menschelyke gedrags-abnormaliteiten in beschouwing genomen werden en hoeveel gevallen in iedere klasse voorkwamen. 1 Aanteekeningen op openbare scholen 118.020 2 Gedrag op openbare scholen 14.020 3 Gedrag in verbeterhuizen 3.981 4 Inhechtenisnemingen voor aanranding en vecht- partijen (mannen) 36.627 5 Inhechtenisnemingen voor aanranding en vecht- partijen (vrouwen) 3.981 6 Inhechtenisnemingen voor dronkenschap (mannen) 44.495 7 Inhechtenisnemingen voor krankzinnigheid (mannen) 2.467 8 Inhechtenisnemingen voor krankzinnigheid (vrouwen) 1.097 9 Zelfmoorden 2.946 10 iSterften 74.793 11 Politiedienaren, door ziekte niet in dienst 191.137 12 Vergissingen in geestesarbeid 3.698 Totaal 497.262 336 DE INVLOED VAN HET WEÊR OP DEN MENSCH. Prof. DEXTER bestudeerde de gevallen uit klasse 1 om den invloed van minder gemakkelijk te bepalen weêrstoestanden op de oplettend- heid der leerlingen vast te stellen , terwijl in klasse 2 bet aantal leerlingen wordt gerangschikt, die »af keuringen” kregen voor hun gedrag. Klasse 3 geeft aan het aantal veroordeelden in » donkere cellen” van het verbeterhuis op Randall’s eiland. In de klassen 7 en 8 zijn die personen gerangschikt , die door de politie werden opge- nomen in het asyl , voor het meerendeel voor eerste aanvallen van krankzinnigheid of voor herhaling van aanvallen. In klasse 11 wer- den gevallen gerangschikt, dat dienaren van de politie een dag uit hun dienst afwezig waren. Het doel was om te onderzoeken of er eenig verband bestond tusschen het weêr en den gezondheidstoestand. Eindelijk heeft klasse 12 betrekking op de fouten, die gemaakt werden door bedienden van verscheidene der voornaamste banken in de omgeving van Wallstreet. Prof. dexter wilde nagaan of er eenige overeenkomst was tusschen de veranderingen in het weêr en de gees- telijke nauwgezetheid. Hieruit blpkt wel , dat het onderzoek zoo weinig mogelijk eenzijdig werd ingericht. Prof. DEXTER heeft toen , eenmaal het voorkomen van de bovenge- noemde gedragsabnormaliteiten kennende, evenals de meteorologische toestanden , nagegaan bij welke weêrsverschijnselen of weêrstoestanden het voorkomen daarvan regel wordt en wanneer hun aantal grooter of kleiner dan het normale aantal is. De afwpkingen van het normale of te verwachten aantal gedragsabnormaliteiten van het aantal werkelijk voorkomende werd toegeschreven aan meteorologische invloeden. Men zal vragen of dit laatste werkelijk geoorloofd is , daar toch zeker ook andere invloeden in het spel zouden kunnen zijn. Prof. dexter zegt echter: »Het recht om zoo te doen berust ten eerste daarop, dat van alle toestanden het weêr de eenige is , die gelijktpdig voor alle individuen van een bepaalde gemeenschap verandert en ten tweede , dat genoeg gegevens verwerkt zijn om practisch genomen alle andere invloeden , die een toevallig verband met het weêr houden , te elimineeren.” » Wanneer wij dan in een staat van 2.000.000 personen opmerken, dat regelmatig in verloop van eenige jaren , zekere wandaden in buitengewoon aantal voorkomen gedurende de heerschappij van bijzondere meteorologische toestanden , beweren wij , dat het verband er . een is van oorzaak en gevolg , en dit is het wat wij vinden”. ÜE INVLOED VAN HET WeP.R OP DEN MENSCII. 337 Er werden niet minder dan 67 verschillende weOrstoestanden in beschouwing genomen , doordat ten aanzien van de temperatuur 19 trappen (van 5” tot van de luchtdrukking 15 (2.5 tot 2.5 mM.) , van de relatieve vochtigheid 14 (van 5 tot 5 pCt.) , voor den wind 14 (van 50 tot 50 mijlen totale verplaatsing per dag) werden genomen , terwijl de algerneene toestand van het weêr volgens 3 trappen (hel- der, mooi en bewolkt) en de neerslag volgens 2 trappen (al of niet neerslag) werd ingedeeld. Bij het voortgezet onderzoek kwam Prof. dexter tot het besluit , dat men de gedrags-abnormaliteiten kon rangschikken in twee klasen en wel als volgt : Klasse A. Afwezigheid van de openbare scholen, dronkenschap, sterfte en vergissingen bij geestelijken arbeid. Klasse B. Wanorde in de openbare scholen en het verbeterhuis en inhechtenisnemingen voor aanranding , vechtpartijen en krankzinnigheid. Zelfmoord kon in sommige opzichten gerangschikt worden in klasse A , terwijl het bleek , dat dienstverzuim door politie-beambten blijk- baar niet onder den invloed van het weêr stond , zoodat die gevallen verder buiten beschouwing kunnen blijven. » Analyses van deze verschillende soorten van werkzaamheid of staking van werkzaamheid leveren den grondslag voor mijne stelling , dat weêrtoestanden on middellijk invloed uitoefenen op de levenskracht, daar het waar schijnt te zijn , dat al de daden van klasse B veroor- zaakt worden door overmaat , terwijl die van klasse A hun grond vinden in gebrek aan levenskracht,” zegt dexter, en voegt er aan toe: »op de openbare scholen geeft het doen van iets gewoonlijk meer kans op het krijgen eener afkeuring dan het niet-doen van iets. Het is gewoonlijk de werkzame, energieke jongen, hij , die zijn leven- digheid moet intoomen , die de afkeuringen krijgt.” Prof. dexter meent te mogen aannemen , dat de volwassene , die in het verbeter- huis zit, in dit opzicht niet veel verschil met het kind zal maken , ter- wijl het ook met hen , die gevangen werden genomen , omdat zij zich schuldig maakten aan aanranding of ruzie , evenzoo zijn zal , omdat deze daden een uiting zijn van toegenomen levenskracht. Eindelijk heeft Prof. dexter de gevallen van in verzekerde bewaringneming van krankzinnigen onder klasse B gerangschikt, » omdat,” zegt hij, » acute mania toeneemt onder elke omstandigheid, die een verhooging van zenuw-energie ten gevolge heeft. De dagelijksche schommelingen 338 DE INVLOED VAN HET WEER OP DEN MENSCII. in kracht, die allen hebben ondervonden, zijn niet zoozeer schomme- lingen in de physieke- als wel in de zenuwen-energie (als men deze onderscheiding maken mag) en bij personen onderhevig aan mania zouden de gevolgen zijn als onze aanteekeningen doen zien.” Schijnbaar daarmede in strijd is het, dat de gevallen van inhech- tenisneming wegens ‘ dronkenschap gebracht worden onder klasse A. en niet onder de gevallen , die , oppervlakkig beschouwd , wijzen op energie-ontwikkeling. Prof. dexter zegt echter dat , al moge een be- schonkene misschien uitingen van levenskracht geven , de oorzaak zijner dronkenschap gezocht moet worden in een depressie van zijn levenskracht. »Wij mogen,” zegt hij, »met recht besluiten , dat velen van de habitués van de politiehoven strijden tegen hunne neigingen om te drinken, daar zij de gevolgen kennen. Wanneer de levenskracht overvloedig is , doen zij het met goed gevolg , dagen, misschien weken lang zijn zij overwinnaars, maar eindelijk komt de tijd, dat de stryd te zwaar is en zij bezwijken. Dat was de dag toen hun le- venskracht haar laagste eb bereikte.” Na deze algemeene indeeling van de gedrags-abnormaliteiten aan- gegeven te hebben , bespreekt dexteh den invloed van de weêrsgesteld- heid op de levens-functies. Sommige weêrstoestanden hebben ten gevolge, dat de levens-energie toeneemt , anderen , dat zij afneemt. Lage tem- peraturen schijnen vrij remmend te werken op de levens-energie , by toenemende temperatuur heeft ook een toename van levenskracht plaats totdat een temperatuur van 30“C. (85“P.) bereikt is. Bij grooter warmte heeft dan plotselinge verandering plaats en wordt de invloed der temperatuur op nuttige werkzaamheid nadeelig. »Bij dit punt,” zegt DEXTER, wien wij verder woordelijk zullen volgen, » bereikt de wanorde in het werk haar minimum, terwijl sterfte, zelfmoord en misslagen bij geestes-arbeid tot een onrustbarende hoogte stijgen. Lage luchtdrukking bewerkt verhooging van de levens-energie , het omgekeerde komt voor bij een langere kwikkolom. Wat de gesteldheid der relatieve vochtigheid aangaat, werkt een droge atmosfeer opwek- kend, terwijl een vochtige deprimeerend werkt. Voor geen enkel ander meteorologisch verschijnsel is de uitwerking zoo duidelijk. Een studie, die ik maakte van het gedrag van kinderen op de open- bare scholen van Denver (Colorado) , waar de overheerschende toe- stand een met geringe vochtigheid is, maar waar bij tijden de atmos- ferische vochtigheid bpna het nulpunt bereikt , toonde aan , dat op zulke droge dagen de wanorde steeg tot zevenmaal de normale. Aangaande ÜE INVLOED VAN HET WEER OP DEN MENSCII. 339 den wind, vindt men, vreemd genoeg, dat stilten een zeer groote deprimeerende uitwerking hebben in New-York. Gedurende haar heer- schappij is de sterfte abnormaal hoog en er komen driemaal zooveel absenties onder de schoolkinderen voor dan normaal. Gelijktijdig worden de politiehoven zoo goed als werkeloos. Het schijnt mij toe , dat deze omstandigheden practisch genomen het gevolg zijn van ge- ringe ventilatie op groote schaal. »Voor dagen van verschillend karakter, aangewezen door zonne- schijn-autografen ^ en ook door den neêrslag , vinden wij invloeden zooals wij die verwachten zouden te vinden ; droog en helder weêr werkt opwekkend , weêr van een tegenovergesteld karakter ook tegen- overgesteld. Het gedrag is , hoe ook beschouwd , het best op bewolkte , vochtige dagen , terwijl de sterfte groot is. Zelfmoord evenwel ver- toont hier de belangrijke afwijking, dat hij overvloedig voorkomt op mooie, droge dagen. »Eenige belangrijke feiten, die niet reeds ter sprake gekomen zijn, worden door mijne onderzoekingen aangetoond. »Ten eerste. Er schijnt reden te zijn om te kunnen besluiten, dat de invloed van den weêrstoestand bij kinderen duidelijker uitkomt dan bij volwassenen. »Ten tweede. Dat vrouwen gevoeliger zijn voor zulke invloeden dan mannen. Bewijzen hiervoor worden gevonden in het onderzoek van de inhechtenisnemingen voor aanrandingen en vechtpartijen , waarbij de seksen in afzonderlijke tabellen waren gebracht. »Aan het slot van de uiteenzetting mijner denkbeelden over het geheele vraagstuk van den invloed van het weêr, wil ik opmer- ken , dat wij niet kunnen veronderstellen , dat bijzondere meteorolo- gische toestanden de onmiddellpke oorzaken zijn van de gedrags-ab- ^ormaliteiten , die met hen afwisselen. Ik heb vastgesteld, dat zelf- moord veel meer voorkomt, wanneer de barometer laag staat, dan wanneer hij een hoogen stand heeft , maar ik zou niet willen beweren , dat een lage barometerstand ooit iemand tot zelfmoord heeft gedreven. Het eenige wat men kan onderstellen is , dat gedurende zulke atmos- ferische toestanden de algemeene gemoedstoestanden zoodanig zijn , dat men sommige dingen waarschijnlijk zóó doet. »Dit zou even zoo zijn voor eenige van de andere onderzochte ge- drags-abnormaliteiten. Wij kunnen op grond van de geheele reeks ^ Instrumenten , welke den zonneschijn registreeren. 340 DE INVLOED VAN HET WEER OP DEN MENSCII. studiën beweren te hebben aangetoond, dat de levensfuncties tot op zekere hoogte veranderen met de weérstoestanden en dat deze ver- anderingen kenbaar worden door physiologische en psychologische verschijnselen. Meer dan dat kunnen wij thans niet zeggen.” In de bovenstaande gevolgtrekkingen, waartoe dexter komt, vinden wij iets terug , dat zeer nauw verwant is met eene bij ons en ook zeker elders heerschende volksmeening , dat kinderen gevoelig zijn voor de komende weêrsveranderingen , een meening , die in hoofd- zaak gegrondvest is op de door velen waargenomen rumoerigheid van kin- deren , wanneer ingrijpende weêrsveranderingen , bijv. storm, op til zijn. Prof. dexter is niet zoover gegaan om te beweren , dat kinderen gevoelig zouden zijn voor op handen zijnde veranderingen. Hij toont slechts aan , dat de mensch in het algemeen gevoelig is voor atmos- ferische toestanden en dat bij de kinderen deze gevoeligheid grooter schijnt te zpn dan bij volwassenen. Dit is ook o. i. de juiste wijze om een oplossing te vinden voor het vraagstuk van het verband tusschen de gesteldheid van den mensch en het weêr. De mensch kan niet gevoelig zijn voor een weêrstoestand , die^eerst na eenigen tijd zal optreden. Aangenomen , dat hij invloed onder- vindt van de heerschende weêrsgesteldheid , hetgeen door dexter vol- doende is aangetoond , dan bestaat die invloed uit een of meer werkingen van een of meer meteorologische factoren , zooals tempera- tuur, vochtigheid, enz. op het lichaam. Doch er kan van niets anders sprake zijn dan van den invloed dier verschijnselen , welke op het oogenblik heerschen en geenszins van nog komende verschijnselen. Daarom is het geheel onjuist om te spreken van de gevoeligheid van kinderen voor den komenden weêrstoestand en zij , die eenig verband zoeken tusschen de weêrsverschijnselen en de gemoeds- of lichaams- gesteldheid van den mensch, moesten niet den komenden maar den^ heerschenden weêrstoestand beschouwen. Daarmede is het niet gezegd , dat er geen verband zou bestaan tusschen het gedrag der schoolkinderen en de gedrags abnormaliteiten van volwassenen en het te verwachten weêr ; want het is het meest waarschijnlijk , dat een bepaalde weêrstoestand , welke op een bepaalde manier den mensch aandoet , ook door een bepaalden weêrstoestand gevolgd zal worden. Is het b.v. inderdaad waar , dat schoolkinderen rumoeriger zijn als er stormachtig weer op handen is, dan zetelt de oorzaak dier rumoerigheid niet in dat stormachtige weêr zelf maar in de daaraan voorafgaande verschijnselen. TE STERK GEZOUTEN. 341 Evenzoo moet het zyn bij de dieren. Het is moeilijk te ontkennen , zonder in strijd te komen met eeuwenoude ervaringen , dat sommige , zoo niet alle dieren zich als weêrprofeten schijnen te gedragen. Maar dat die dieren den invloed zouden ondervinden van weérsverschijn- selen , die eerst na eenigen tijd , na dagen en weken , zouden op- treden , is veel moeilijker aan te nemen dan dat op den weêrstoestand , waarbij die weêrprofeten zekere gedrags-abnormaliteiten vertoonen , regelmatig een andere weêrstoestand zou volgen , welke dan schijn- baar door die dieren werd voorspeld. Dat zulk een vrij regelmatige opeenvolging van bepaalde weêrstoestanden zou bestaan , kan men op grond van onze tegenwoordige kennis van het weêr aannemen en de waarde van de weêrprofeten in het dierenrijk wordt er heusch niet door verminderd. Het is de taak der weerkundigen die regelmaat in de opeenvol- ging der weêrsverschijnselen op te sporen en hare wetten zoodanig vast te stellen , dat de weervoorspelling ook uitgeoefend kan worden zonder dat men gebruik maakt van de hulpmiddelen uit het planten- en dierenrijk , die misschien wel dienstig zijn , maar ons dikwijls in den steek laten omdat wij er niet altijd over beschikken kunnen. Niettemin blijft het van zeer groot wetenschappelijk belang te weten welken invloed het weêr op den mensch uitoefent. ’s Gravenhage, 15 Mei 1903. TE STERK GEZOUTEN. EeNE WETENSCHAPPELIJKE SCHETS VOOR DE KEUKEN. Het zout is wel het voornaamste van alle toevoegselen aan onze spijzen en de kunst om te zouten vormt den grondslag van alle keukenbekwaamheid. Keukenmeiden , die inderdaad dezen naam ver- dienen , verstaan dan ook deze kunst uitmuntend : een blik op de quantiteit van het gerecht , een greep in het zoutvat en de zaak komt in orde. Zij glimlachen , als zij in de boeken lezen , dat men het zout met een weegschaal moet afwegen. Maar ook de bekwaam- ste keukenprinsessen hebben hare ongeluksdagen ; hetzij zy verliefd zijn , of wel om andere redenen haar hoofd niet bij het werk hebben , ook haar gebeurt het, dat de soep plotseling blijkt — te zout te 342 TE STEEK GEZOUTEN. zyn. Wat hieraan te doen? Op welke wijze het in de soep opgeloste zout weder daaruit te verwijderen? Zelfs in eene vergadering van de ondervindingrijkste huisvrouwen moest men hierop het antwoord schuldig blijven. Daarop kwamen de natuuronderzoekers die dames te hulp en toonden haar aan , hoe men het overtollige zout op hoogst eenvoudige wijze uit de soep kan verwyderen , zonder haar van hare overige waardevolle bestanddeelen te berooven. Onze lezeressen kennen zeker wel het perkamentpapier , dat in de provisiekamer gebruikt wordt tot het afsluiten van inmaakpotten. Dit papier nu is een uitnemend ontzoutingsmiddel , waarvan iedereen zich gemakkelijk door eene eenvoudige proefneming kan overtuigen. Nemen wij een vierhoekig stuk perkamentpapier , ongeveer zoo groot als een blad van een gewoon schryfcahier , en buigen wij de randen omhoog , zoodat daaruit een vierhoekig schaaltje ontstaat , waarvan wij , om er steun aan te geven , de 4 hoeken van boven met spelden vaststeken. We hebben nu een toestel, dat men in de wetenschappelijke wereld een »dialysator” noemt. In dit schaaltje van perkamentpapier gieten wij eene sterke zoutoplossing, dat is, gewoon zuiver water, waarin wij zooveel mogelijk zout opgelost hebben, en stellen het schaaltje in een klein plat vat, bijv. in een soepbord , dat tot de helft met zuiver water gevuld is. Proeven wij nu van tijd tot tijd van het water in het bord , zoo zullen wij be- speuren , dat het meer en meer een sterken zouten smaak krijgt. De zoutoplossing dringt door het perkamentpapier in het water, dat zich in het bord bevindt, terwijl daarvoor in de plaats zuiver water in het schaaltje treedt, eveneens door het papier heen. De inhoud van het schaaltje wordt dus ontzouten en dit proces duurt zoolang voort , totdat het water in het bord en dat in het schaaltje een even sterk zoutgehalte verkregen hebben. Laten wij aannemen , dat dit in een bepaalden tijd, bijv. in 2 uur, geschied is. Indien wij nu dezelfde proef nemen met eene suikeroplossing , zoo zullen wij zien , dat ook in dit geval de suiker door de wanden van het perkamentpapieren schaaltje naar buiten treedt , maar het zal veel langer duren , alvorens het water in het bord en dat in ons proefschaaltje even zoet smaakt , dat is , een gelijk suikergehalte heeft. Wij leeren daaruit, dat niet alle in water opgeloste zelfstandig- heden met hetzelfde gemak door tusschenschotten , gelijk het perka- mentpapier, naar buiten treden. Op ’t gebied der wetenschap wordt het doordringen van verschillende vloeistoffen door membranen of TE STEllK GEZOUTEN. 343 vliezen met den naam van » osmose” bestempeld. De natuuronder- zoekers nu hebben de werking der verschillende zelfstandigheden nauwgezet bestudeerd en hebben bevonden , dat de verschillen zeer groot zijn , en de mannen der industrie hebben deze eigenschap der stoffen voor hun doel benut. Om bijv. in de suikerfabricage de melasse te ontdoen van de zouten, die in het beetwortelsap worden aangetrofifen , behandelt men haar op soortgelijke wijze als wij gedaan hebben met de zoutoplossing. De zouten gaan sneller door het perkamentpapier dan de suiker en op die wijze kan de melasse ge- zuiverd worden. Onze soepen bevatten , naarmate van haren oorsprong , verscheidene opgeloste stoffen ; wij vinden daarin : vleesch- en plantenzouten , ex- tractiefstoffen , die haar den lekkeren smaak geven en opwekkend op onze lichamen werken en voedende bestanddeelen , als zetmeel en eiwit; daarbij komt nog het keukenzout. Van al deze bestand- deelen treedt alleen het keukenzout met gemak door het perkament- papier heen , terwyl de andere slechts uiterst langzaam of in het geheel niet daar doorheen dringen. Gieten wij alzoo eene te zoute soep in eene schaal , zooals wij die hierboven hebben beschreven en stellen wij deze in een met zuiver water gevuld vat , zoo zullen in de eerste tijden groote hoeveelheden keukenzout uit de soep naar buiten treden , terwpl van de smake- lijke en voedende bestanddeelen echter slechts geringe sporen door het perkamentpapier kunnen dringen. Het ligt voor de hand , dat wij op deze manier eene te zoute soep weder kunnen ontzouten. Nu is evenwel een met spelden aaneengehecht schaaltje voor prac- tisch gebruik natuurlijk te zwak ; voor de keuken moet het door een toestel worden vervangen. Een zoodanig toestel is vervaardigd ge- worden door Dr. g. fr. meijer te Brunswpk en is te verkrijgen in de winkels van huishoudelpke artikelen. Het bestaat , gelijk onze schets aantoont , uit 2 in elkaar passende zeefvormige vaten, waartusschen een vel perkamentpapier vastgeklemd zit. Stellen wij nu het ont- zoutingstoestel in zuiver warm water en gieten wij er de te zoute soep in , zoo wordt aan deze laatste in korten tijd het over- tollige keukenzout onttrokken. Maar het ontzouten van eene mislukte soep zal wel niet zoo vaak noodig zijn , 344 TE STERK GEZOUTEN. dat de huismoeders zieh alleen daarom een ontzoutingstoestel zouden moeten aanschafifen. In de keuken moeten echter nog vele andere voedingsmiddelen ontzouten worden. Sedert overoude tyden benut de mensch het zout als bederfwe- rend middel. Wij zouten en pekelen het vleesch, bereiden en zouten visch, bijv. haring, maken boonen en augurken met zout in, enz. Deze ingemaakte spijzen moeten , voor wij ze koken , ontzouten worden en dit geschiedt in den regel daardoor, dat men ze in het water zet. Het water onttrekt haar het keukenzout en het salpeter , dat vaak mede voor het pekelen gebruikt wordt , maar het lost tevens vele van de voedende en welsmakende bestanddeelen op van het vleesch , van de visch en van de groenten. Deze goede bestanddeelen gaan dan verloren , want zij worden met het zoute water weggeworpen. Welnu ook dit euvel wordt te niet gedaan door meijer’s osmose-toestel voor keukengebruik. Bp toepassing daarvan wasschen wp het betrokken voedingsmiddel, bijv. pekelvleesch , goed af, plaatsen het in het toestel , begieten het met water en plaatsen het toestel in een grooter met zuiver water gevuld vat, daarbp acht- gevende dat de vloeistof in beide vaten even hoog staat. Het water in het toestel loogt nu het pekelvleesch uit; door het perkament- papier gaan evenwel slechts het keukenzout en het salpeter in het water van het grootere vat over ; de welsmakende en voedende be- standdeelen blijven voor verreweg het grootste gedeelte in het met perkamentpapier omkleede vat terug. Is nu de ontzouting voltooid , zoo kookt men het stuk vleesch in het vocht , dat in het toestel is terug- gebleven en krijgt op die manier een gerecht, dat veel smakelijker is en ook voedzamer , dan een toebereid op de gewone wijze door in het water zetten. Het ontzouten in MEUER’s-toestel duurt iets korter dan het gewoon in het water zetten ; overigens hangt de duur der bewerking af van het zoutgehalte der ingemaakte spijzen en van den smaak. Het toestel wordt vervaardigd in diverse grootten , van 2 tot 20 L. inhoud, zoodat het in kleine zoowel als in groote keukens eene plaats kan vinden. Het verdient ten volle de aandacht onzer dames, want het is niet slechts in staat eene te zoute soep te » red- den ,” maar het heeft ook veel voortreffelijks uit een gezondheidsoog- punt, wijl het de smaak en de voedingskracht van vele onzer meest gebruikte inmaakspijzen verhoogt. G. A. v. d. Brugghen. DISTILLEEREN EN KOKEN VAN METALEN IN GLAS. DOOR R. S. TJAOEN MODDERMAN. Bij ’t lezen van bovenstaanden titel zal de lezer wellicht meesmuilen en de vraag opperen : ernst of kortswijl ? Toch is hetgeen het opschrift zegt werkelijk onlangs verricht in het laboratorium van de firma w. c. heraeus te Hanau , waar de proefnemer, de Heidelbergsche hoogleeraar fr. krafft, bijgestaan door de doctoren r. küch en e. haagn , alle vereischte hulpmiddelen vond en gelegenheid om die zoo noodig onder den arbeid te wijzigen. En tot de bedoelde metalen behoorden niet alleen cadmium en zink , waarvan de fabriekmatige bereiding op distillatie berust , hoewel niet in retorten van glas maar van vuurvasten leem , maar zelfs moeilijk smeltbare en nog moeilijker te verdampen metalen , zooals koper en goud. Het glas — men zal het reeds vermoed hebben — is evenwel niet het gewone; het bestaat slechts uit één bestanddeel daarvan: het kwarts of kiezelzuur. Door het ontbreken van kalk , kali , natron , die voor de bereiding van gewoon glas aan het kwarts worden toege- voegd , kan het , alvorens week te worden , een ongeveer 800*^ hoogere temperatuur verdragen en is het bovendien tegen de sterkste tempera- tuurswisselingen bestand. ^ Hierom en wegens zijn weerstandsvermogen tegen vele chemische agentia , kan vaatwerk uit kwartsglas der chemie nog onschatbare diensten bewijzen , vooral in gevallen waarin platina onbruikbaar is of wegens zijn ondoorschijnendheid minder aangenaam. Krafft bediende zich voor zijn proeven van kwartsglasbuizen , ^ Een kvrarts-kroes , fel witgloeiend gemaakt in de knalglasvlara , verdraagt ingieten van koud water, zonder schade te lijden. — Zulke, thans nog vrij dure, kroezen worden geleverd door HERAEUS te Hanau en door SIEBERT en KUHN te Kassei. 23 340 DISTILLEEREN EN KOKEN VAN METALEN IN GLAS. meermalen rechthoekig gebogen en van tweederlei dikte. Die met dunne wanden konden by herhaling veilig tot 1200°, die met dikke tot 1400° verhit worden. De lucht werd in de buizen tot zulk een lagen druk gebracht als noodig is voor het maken van kathoden- licht. By die verdunning en de genoemde hittegraden werden de wanden der buizen niet door de daarin verdampende metalen aan- getast. De buizen weerden hermetisch gesloten door geslepen plaatjes van kwartsglas, waarbij als kleefmiddel een mengsel van 2 dln. witte was en 1 dl. wolvet dienst deed. De tot verwarming dienende electrische oven bestaat in hoofdzaak uit een porseleinen cilinder, waar om in dier voege zeer dun platina- blik gewonden is, dat tusschen de afzonderlijke windingen ruimten blijven, ter breedte van eenige millimeter. Van boven en onder sluit- baar met mica-plaatjes, ten einde de luchtcirculatie te beletten, is de cilinder in verticalen stand verschuifbaar opgesteld in een stevig rek. Al naar de te nemen proeven wordt hij opgetrokken of neer- gelaten, zóó dat hij de kwartsglasbuis omhult. Een gemakkelijk regu- leerbare electrische stroom, die men door de platinaspiraal leidt, brengt de hitte voort, die zoo snel aan porselein en diens inhoud wordt afgegeven, dat weinige minuten voldoende zijn om de buis van kamertemperatuur tot aan 1400° toe op elke verlangdb tempe- ratuur te brengen. Men kan die zoo lang constant houden als men wil : de meting geschiedt door thermo-elementen. Het bovenstaande geeft eenigermate een denkbeeld van de ver- nuftige inrichting dezer proeven, die schitterend toelichten tot welke volkomenheid de chemische experimenteerkunst in den laatsten tijd gekomen is. Voor nadere bijzonderheden, die in een populair tijd- schrift als dit misplaatst zouden zijn, zij naar de uitvoerige ver- handeling van KRAFET in de Berichte verwezen (p. 1690 — 1754 van den loopenden jaargang). Alleen zij nog aangestipt dat de buizen, in weerwil dat de verschillen in temperatuur van naburige plaatsen (het boven- of het onderstuk stak buiten den cilinder uit in de koude lucht) 1000° en meer bedroeg, herhaalde keeren dienst konden doen. Natuurlijk moesten zy telkens zorgvuldig gereinigd worden wat, behalve met water en alcohol, met zoutzuur, salpeterzuur en zelfs koningswater geschieden kon. Kwarts wordt daardoor niet aan- getast. Aanraking met gloeiende metaaldampen deerde, gelijk reeds gezegd is, niet, doch oxydatie daarvan — bijgevolg luchttoetrede — moest vermeden worden, daar het kiezeldioxyde in de hitte zich DISTTLLEEREN EN KOKEN VAN METALEN TN GLAS. 347 met metaaloxyden verbindt. Ook met alkaliën en gesmolten zouten mag het bij hooge temperaturen niet in aanraking komen. Een eerste reeks proeven had tot doel om ongeveer de tempera- turen te leeren kennen, die men telkens aan de lucht in den cilinder geven moest, teneinde in het daarin gedompelde buis-toestel ver- schillende elementen tot verdampen en koken te brengen. Krafft noemt dit eigenaardig de badtemperaturen. De proeven werden ge- nomen met kleine hoeveelheden (1 — 5 gram) van de volgende 10 elementen: selenium, tellurium, cadmium, zink, antimonium, bismuth, lood, zilver, koper en goud, die fijn verdeeld in het kortste been van de omgekeerd ü-vormige buis kwamen. Deze werd dan snel leeggepompt tot daarin het groene kathoden-licht verscheen en ver- volgens de cilinderoven er over gestulpt. Zoodoende kon zich in' het bovengekromde deel der buis geen sublimaat vormen, maar eerst in het benedeneind van het langste been, dat buiten den oven uit- stekend door de lucht werd afgekoeld. Van de uitkomsten dezer proeven zij ’t volgende vermeld. Zink en cadmium bleken, gelijk te verwachten was, in het lucht- ledig gemakkelijk distilleerbaar. Bij een badtemperatuur van 430®, en zelfs reeds van 300®, sublimeerde het zonder smelting, merkbaar aan een ring die in het lange, afdalende been ontstond. Waar- schijnlpk zal dit ook nog wel bij lagere temperaturen gebeuren, wat niet onderzocht werd. In een tweede proef, waarin de badtemperatuur 640° was, smolt het zink en kwam in regelmatig koken, waarbij onder het distillberen de getande randen gezien werden, aan grootere droppels in den spheroïdaalstaat eigen. In korten tijd kon aldus 5 gram geheel gedistilleerd worden, onder achterlating van een zeer kleine ijzerhoudende rest. Met een grooter toestel van kwartsglas zou men op deze wijze het zink, zelfs bij kilo’s tegelijk, kunnen distil- leeren. Het cadmium vertoonde geheel dezelfde verschijnselen bij nog lagere warmtegraden, daar het bij een badtemperatuur van 322® reeds smolt en tusschen 448® en 474® onder regelmatig koken snel overging. Dat alles was in het doorzichtige kwartsglas gemakkelijk zicht- baar, vooral met behulp van een spiegeltje, dat schuins onder den oven werd geplaatst. Selenium distilleerde snel bij een badtemperatuur van 380®; tel- lurium sublimeerde langzaam bij 430®, smolt in iets hoogere hitte en kwam flink in de kook bij 550® C. 348 DTSTILLEEKEN EN KOKEN VAN METALEN IN GLAS. Met het minder vluchtig lood werd de proef genomen in een buis met dikkeren wand. Het sublimeerde duidelijk bij 800° en toen de temperatuur hooger werd opgevoerd, kwam het gesmolten metaal bij 1100° in stormachtige beweging en distilleerde bij 1 180° in korten tijd over. Ook dit element zal men dus in kwartsglas, bij groote hoeveelheden tegelijk, best kunnen distilleeren. Veel minder vluchtig is het tin. Bp een ovenhitte van 1100° toonde het nog geen spoor van verdamping. Wel was het bij die hitte gesmolten en kwamen er groote bellen in, die bij het bersten fijne tindroppels tegen den glaswand slingerden. Doch van een beslag in de langere buis was geen sprake. Daarentegen was antimonium niet moeilijk te sublimeeren. Bij 605° was het beslag nog gering, doch overvloedig bij 670° en tusschen 775° en 780° kon het snel gedistilleerd worden. Eveneens lukte dit, schoon bij hoogere hitte, met bismuth, dat eerst bij 540° een beslag gaf, bij 930° in fijne droppels gezien werd en bij ruim 1000° onder hevig koken overgjng. Het zilver toonde sporen van verdamping toen het begon te smelten, ’t geen in de dikwandige buis bij 970° gezien werd. Een duidelijke spiegel werd waargenomen, toen 1090° bereikt was. Even- wel kon zelfs bij 1229°, toen de proef werd gestaakt, nog niet van een eigenlijke distillatie gesproken worden. De proef werd herhaald met 9,2 gram door electrolyse bereid zilver. Hiervan ging, hoofd- zakelijk in de laatste 11 minuten, bij temperaturen van 1315° — 1340°, 7 pet. over. Mitsdien zou in ongeveer twee uur de geheele hoeveelheid vervluchtigd zpn , zoodat men mag aannemen , dat bij 1400° — een hittegraad met den toestel nog te bereiken — ook het zilver vlot te verkoken is. Minder vluchtig dan het zilver is het koper , waarvan het eerste zwakke beslag in het lange been der buis bij 1090° werd waarge- nomen, nadat bij 1080° de smelt-temperatuur overschreden was. De proef werd voortgezet tot 1316°. Er was toen wel is waar een spiegel verkregen, die, onder de loupe bezien, uit zeer kleine drop- pels bleek te bestaan , maar deze was merkbaar zwakker dan van zilver , onder dezelfde omstandigheden verkregen. Om in ’t luchtledig koper te verkoken zou men, volgens krafft, een toestel moeten maken waarin 1500° — 1600° te bereiken is, wat nog wel uitvoerbaar schijnt. Nog moeilijker dan koper verdampt goud. Voor de proef werd 0,7 gram gouddraad genomen. Bij 1180° werd het dun vloeibaar en DISTILLEKllEN EN KOKEN VAN METALEN IN GLAS. 349 de verhitting voortgezet tot 1375o. In het lange been der dikwandige kwartsglasbuis had men toen geheel onderaan een zwakken zilver- spiegel , die in verdund salpeterzuur gemakkelijk oploste , daarboven een strook van 5 — 6 m.M. zonder eenig beslag en daarop volgde dan een goudspiegel. Deze, in koningswater opgenomen, gaf na bijvoeging van ijzervitriool 1,6 milligram aan goud. Dit laatste is dus zelfs in het luchtledig moeilijk vluchtig en zou men voor een werkelijke distillatie toestellen moeten hebben, die veroorloven tot ongeveer 1800<^ te gaan. Toch kan, gelijk uit het bovenstaande blijkt, reeds nu een handige proefnemer aan een auditorium de vluchtigheid van het goud laten zien en tegelpkertijd het daarin nooit ontbrekende zilver, dat zich als vluchtiger T eerste afzet. In ronde cijfers uitgedrukt , is derhalve het éénwaardige zilver in vacuo distilleerbaar bij 1400°, het tweewaardige koper by 1600°, en het driewaardige goud bij 1800°. De tweede reeks proeven had tot doel voor het luchtledig nauw- keurig de kookpunten van metalen vasttestellen , voorzoover dat met de beschrevene hulpmiddelen mogelijk was. De daarvoor gebezigde kwartsglasbuis is , ter hoogte van 0,24 M. , nagenoeg rechthoekig omgebogen , zoodat de dampen uit dit bijna horizontale en ge- durende de proef niet verwarmde stuk terug moeten vloeien. In het gesloten , iets verwijd benedeneind is zijdelings een nauw en van onderen gesloten kwartsglas-buisje ingesmolten , waarin een thermo- element plaats vindt , dat de temperatuur nabij het kokende metaal moet aanwijzen. Die ,,binnen”-temperatuur is, naar men begrijpt, ge- durende de proefnemingen steeds lager dan de bad-temperatuur , aangezien buis en inhoud deze van de lucht in den porceleinen cilinder moeten overnemen. Groot vooral wordt het verschil natuurlijk terwijl het metaal smelt , waardoor de binnentemperatuur op dezelfde hoogte staan blijft en dan later , als het gesmoltene metaal kookt. Ook in deze proeven wordt de cilinder verticaal verschuifbaar op- gesteld , maar — andersom als in de eerste reeks — wordt de opening nu van onderen door een micaplaat gesloten en de kook- huis er boven in vasten stand opgehangen. Door den cilinder min of meerder ver op te trekken , wordt de buis van onderen naar boven over een korter af langer stuk verhit en kon men zoodoende gedurende het koken de metaaldampen tot kleinere of grootere hoogten doen opklimmen. Deze hoogten (,,Steighöhen”) werden ge- 350 DTSTILLEEREN EN KOKEN VAN METALEN IN GLAS. meten en tegelykertijd de daaraan beantwoordende kookpunten afge- lezen. Dit geschiedde daarom, omdat, gelijk krafft vroeger gevonden had {Ber. d. D. Chem. Ges. 1899, bladz. 1623), in het ver gedreven luchtledig van het kathodenlicht het kookpunt eener vloeistof af- hangt van de hoogte der kolom boven haar door haar eigen damp gevormd. De invloed daarvan is grooter, naarmate het moleculair- gewicht der stof hooger is. Die afhankelijkheid wordt door krafft daaruit verklaard , dat een vloeistof ook in een zeer ver gedreven luchtledig toch in waarheid nog niet in een volledig vacuum kookt, maar onder den druk van haar eigen verzadigden damp. En aangezien in de nabijheid van het absoluut luchtledig de geringste drukvermeerdering het kookpunt sterk verhoogt , moet dit zeer merkbaar worden , wanneer men de dampzuil boven de ziedende vloeistof door uitwendige verhitting der kookhuis gelegenheid geeft, al hooger en hooger op te klimmen. De eerste proeven, ter bepaling van kookpunten in vacuo met wisselende damphoogten, werden genomen met cadmium, waarvan 22 gram in de buis kwam. Er werden drie bepalingen verricht, die hoofdzakelijk tot doel hadden om zich te overtuigen , dat terwijl men de badtemperaturen snel deed rijzen, de kookpunten niettemin maar weinig klommen. Iets moest dit laatste toch het geval zijn. Want ook in den tijd dat de oven zijn stand behoudt ten opzichte van de buis , zullen in deze laatste de dampen toch al hooger en hooger opklimmen , als de toenemende badtemperatuur een steeds snel- lere verkoking teweeg brengt. Zooals KRAFFT nu in een graphische teekening doet zien , klommen de bad-temperaturen in de eerste proef, (elke proef duurde 12 minuten) bij een gemiddelde damphoogte van 6 c.M. van 462® — 540o, terwijl de kookpunten slechts van 425^ — 450o toenamen. Gedu- rende de tweede bepaling, waarbij de cilinderoven zooveel hooger opgewonden was, dat de dampen het nu tot 9 a 10 c.M. hoogte konden brengen, rees de badtemperatuur van 490® — 582® en de kookpunten van 435® — 470®. Eindelijk in de derde bepaling, bij een damphoogte van 13 — 14 c.M., klom de badtemp. van 485® — 590® en de kookpunten slechts van 430® — 485®. Ook van zink (20 gram , zoo zuiver als het in den handel komt) werden drie bepalingen gedaan , doch ditmaal de badtemperatuur , gedurende de 8 — 10 min. die elke proef duurde, geheel constant DISTILLEEllEN EN KOKEN VAN METALEN IN GLAS. 351 gehouden , zoodat men de werkelijke kookpunten ziet , die aan de verschillende hoogten der dampzuilen beantwoorden : Badlempei-atuur. I 7140 II 7140 I]I 7140 Hoogte der metaal- dampen. + 60 m.M. „ 100 „ „ 135 „ Terap. van het ko- kende zink. 545o 5530 5600 Met 28 gram van het minder vluchtige bismuth werden geheel op dezelfde wijze proeven genomen, bij de nagenoeg gelijkblijvende hitte van llOOo: Badtemperatunr. Hoogte der metaal- darapen. ^ Temp. van het ko- kend hismuth. . 1102O (gedur. 7 min.) 11060 ( ,, 5 ,. ) j 1098O ( „ 4 „ ) 1102o( „ 8 „ ) III 1098O ( „ 12 „ ) + 60 m.M. 9930—9950 „ 90 10130—10150 „ 135 IO450 Een eigenaardig gezicht leverde de verdichting van den onzicht- baren metaaldamp op tegen de wanden van de buis, even boven den ovenrand. Men zag ontelbare fel roodgloeiende droppels ont- staan, die tegen het glas bijeenvloeiden. Die verdichting deed niet denken aan ’t geen zij werkelijk was : het gevolg van bekoeling — veeleer scheen zij dat van sterke verhitting te zijn. Van het antimonium werd het kookpunt minder hoog bevonden. Nadat (23 gram) het bij 625o gesmolten was, kwam het, bij een damphoogte van slechts weinige centimeters, in de kook bij 735°, terwijl de badtemperatunr 778 — 780° bedroeg. Eindelijk wei’d nog een proef met lood verricht en wel met 27 gram uit den handel. Bij geringe hoogte der dampzuil en een badtemperatunr, die gedurende 5 min. op 1226'' bleef, kookte het tusschen 1 140° — 1142°. Toen daarop, door optrekken van den cilinder, de dampen 45 m.M. hooger konden oprijzen en de badtemperatunr weer op 1225o gebracht was, kookte het lood, 10 min. lang, op 1 172 — 1173° en dus een dertig graad hooger. ’t Geen kraeft in 1899 voor verzadigde koolwaterstoffen door nauwkeurige proeven gevonden had , met betrekking tot hare kook- punten in vacuo , die met de hoogten harer dampen rezen , is dus door deze merkwaardige proeven ook van toepassing gevonden op metalen. Den Haag., Juli 1903. EEN MERKWAARDIGE HALO. DOOR CHK. A. C. NELL. Gewoonlijk wordt de naam van halo gegeven aan een verschgnsel, dat zich in den vorm van een wijden lichtkring, die meer of minder duidelijk regenboogkleuren bezit, om de zon of om de maan ver- toont. Die naam komt echter veelmeer toe aan een geheele reeks van lichtverschijnsels om of bij de zon of de maan, die allen in hoofdzaak op dezelfde wijze ontstaan, nl. door breking der van die hemellichamen uitgaande lichtstralen in zeer fijne ijskristalletjes, welke op groote hoogte in den dampkring zweven. De gewone kring om de zon of om de maan, welke laatste, omdat hij veel gemakkelgker is waar te nemen, bij het volk meer bekend is dan de eerstgenoemde, behoort tot die klasse van lichtverschijnselen en is onder hen het meest voorkomende. Zelden echter ziet men dien kring in zijn volle ontwikkeling, d.w.z. als een volledigen cirkel, doch in de meeste gevallen vertoont zich slechts een deel van dien cirkel, meestal recht boven de zon. Wanneer nu die kring bij de zon zichtbaar is, vertoont hij altpd meer of minder duidelijk alle of slechts enkele spectrale kleuren, doch steeds het rood en het geel. De intensiteit van den lichtboog, die ongeveer 22° van de zon of van de maan verwijderd is, is het grootst recht boven dat hemellichaam en neemt gewoonlijk naar de einden langzamerhand af, zoqdat in vele gevallen de boog als het ware geleidelijk in het witachtig blauw van den hemel overgaat. Onder de bovengenoemde reeks der tot den halo behoorende licht- EEN MERKWAARDIGE HALO. 353 verschijnselen worden o.a. de bijzonnen en de z.g. raakbogen gerang- schikt, maar ook een lichtkring, welken men den naam van „omge- schreven halo” heeft gegeven. Het is een bijzonder geval van waar- neming van dezen omgeschreven halo, waarover ik hier het een en ander wil mededeelen. Halo van 6 Mei 1903, 9 u. 35 min. v. m., a,g^e,c^ gewone kring orn de zon , a g' e c' omgeschreven halo. Bij a en is de halo zeer intensief en sterk gekleurd. In den voormiddag van den 6 het Eeser-, Westdorper-, Odoorner- en Eksloërveen zijn allen zoogenaamde binnenvenen , het Valther- en Weerdingerveen zijn zoodanig aan het daarachter gelegen groote veen verbonden dat, hoewel ook daarin langen tpd turf gegraven werd ten behoeve van de ingezetenen , men dit niet als binnen veen beschouwt. Van de vroegste tijden af heeft 380 T)E VENEN IN OOSTELIJK DRENTHE. men in die binnenvenen brandstof gegraven en getracht den water- afvoer zoodanig te regelen , dat men de noodige hoeveelheid van jaar tot jaar heeft kunnen bekómen. Dat men het daarbij met het eigendomsrecht ten opzichte van die grondstof niet zoo nauw heeft geno- men als in lateren tijd, is uit den aard der zaak verklaarbaar; want eene markeverdeeling waardoor ieders eigendom aangewezen werd , was hun niet bekend en het veen verkreeg eerst waarde door de brandstof die men er van maakte. Toch hebben onze voorouders al getracht om hen, aan wie zij alle aanspraak op dit veen meenden te kunnen ontzeggen , buiten het erfgoed te houden. Want in een Boer-Willekeur of vastgestelde bepa- ling van ingezetenen van Buinen van den 15 Juni 1613 , ontworpen door negen Eigenerfden als markebestuurders aldaar en voor gedane afkondi- ging van den predikstoel te Borger mede door den predikant dier gemeente Samuel Telckink onderteekend , werd voorgeschreven dat » een yegelyk syn Veene dat het Lot uyt wyset, ordentlick tot noetdruft synes huyses , sonder prejuditie van synen nabuir sal bewerken , ende sullen geene Meyeren (huurders) macht hebben van hunne toegescheyden Veenen eenige anderen buyten die Buirschap van Buine woenende eenige Veenen te verhuiren ofte oerlof te geven op ofte in hare toe- gescheyden Veenen te graeven buiten Consent van de algemeene Macrkgonooten van Buine bij verbeurte van elcken dachwerck Veen aan den Heer (Landsdrost van Drenthe) ses goltguldens ende den Marckgenooten drie goltgulden soowel den graever des Turfs te verbroecken (beboe- ten) als die sulx verloovet ende verhuiret mochte hebben.” Voorts is nog in diezelfde Willekeur bepaald: dat »sich niemandt sal verstouten eeniger manieren , directelyk ofte indirectelyk na publicatie deses in de Buiner Marcke eenigen Turf te graeven , die aldaar niet geërvet ofte gegoed syn ofte aldaer geene toegeslaegen ofte gecofte Veen en hebben op poene van elck ter contrarie doende van den Heere te verbroecken vyf en de Twintich goltguldens ende den Eigenerfden den Turf verbeurt met een Tonne Biers op elcken voer Turfs”. Als wij , met den toestand der binnenvenen bekend , letten op de sporen van het werk der vroegere bevolking , zooals die nog aanwezig zijn , dan is daaruit af te leiden dat de ingezetenen van Borger, de hoofdplaats der gemeente waar veel brandstof noodig was , vroeger hun meesten haardbrand in de binnenvenen onder de marken van Ees- en Westdorp hebben gedolven , omdat zij in hunne eigene boermarke geen veen hadden. Misschien heeft wel de tegenstand, van de zijde der marke- genooien van Buinen ondervonden in zake het graven van turf, er DE VENEN TN OOSTELTJK DRENTHE. 381 aanleiding toe gegeven dat er tusschen ingezetenen van Buinen en Borger eene minder gunstige verhouding ontstond , die als eene oude veete tot in onzen tijd voortbestaat en waarvan wij nog gedurig de gevolgen zien, terwyl de hoofdplaats der gemeente met Ees en West dorp immer op beteren voet stond. In het Westdorper binnen veen vindt men eene groote uitgestrekt- heid waardelooze dalgronden, wier eigenaren voor ’t grootste deel te Borger wonen en die hunne bezittingen niet meer als zoodanig erken- nen. Wegens zeer onvoldoende afwatering leveren die gronden niets op; er groeien slechts heide, slechte grassen en waterplanten en vooral het veenpluis (Eriophorium polystachyum), dat in Juli en Augus- tus aan dit veld het eigenaardig aanzien geeft van eene besneeuwde vlakte , waarvan de witte pluisjes , door den wind tot op verren afstand voortgedreven , zich vasthechten aan alle voorwerpen waar- mede zij in aanraking komen. Indien dit veen nog eenmaal in kuituur wordt gebracht , zal er nog menige kadastrale fout te her- stellen zijn. In het Eeserveen vindt men de zoogenaamde Oude Kamp , eene vergravene veenvlakte, die minder van het overtollig water lijdt, maar tot nog toe alleen voor schapenweide geschikt is. Misschien heeft men hier in de 18e eeuw ieder vrp turf laten graven, zooals in som* inige binnenvenen , o. a. in het Slener veen , nog voor eenige jaren het geval was. Eerst omstreeks 1840 werd er voor het turf graven door de eigenaren vergoeding geëischt en in 1860 bekwamen huurders er nog voor ƒ 1.75 het recht een dag turf te graven, waardoor een klein landbouwersgezin voor een jaar genoeg brandstof bekwam , ter- wijl grootere landbouwers , die meer turf noodig hadden wegens het koken van veevoedsel , er twee dagwerken behoefden. Later regelden de prijzen van het veen zich allengs naar de kwaliteit ervan. Ook in het Buinenboerveen , waar de beste kwaliteit gevonden wordt, liet men de ingezetenen van Borger nu wel toe , doch de prijzen stegen daar tot ƒ 10. — , in het Eeserveen tot ƒ 6. — a f 7. — per dagwerk, bestaande uit ongeveer 6000 turven. De voortdurende scheiding en deeling van veen bij erfopvolging leidde tot eene toe- nemende vergraving. Het grootste deel van het Eeserveen werd in 1882 onder een waterschap gebracht en voor brandstofuitvoer geëxploi- teerd , en nu scheen er weldra gebrek aan brandstof te zullen komen, te meer nog omdat ook in het Buinerboerveen vele veenlagen geheel ver- graven warep. Echter vindt men daar verder oostwaarts achter het ger 3«2 DE VENEN IN OOSTELIJK DKENTIIE. noemde Boei veen nog veel hoogveen in het weiland , hetwelk nu nog niet onder het bereik van een kanaal ligt, waar in de laatste jaren ge- regeld veenputten verhuurd worden en waarvan ingezetenen van Borger veel gebruik maken , zoodat er binnen den tijd van een halve eeuw nog geen gebrek aan brandstof te vreezen is. Het jaarlijksch gebruik van die te huur aangeboden putten wordt grooter , nu er ook te Nieuw Buinen geen hoog veen meer is, zoodat ook daar de haard- brand van elders moet worden aangevoerd. De prijzen van het te vergraven veen in dat groenland wisselen nu van ƒ3. — tot ƒ8. — per dagwerk af. De bepaling van een dagwerk is eene zeer oude en niet juist omschrevene ; zij beteekent de hoeveelheid , die een ploeg werkvolk , bestaande uit vier mannen , in één dag van des morgens ongeveer zeven tot des avonds zes uur, maken kan. Eerst in den laatsten tijd begonnen de verhuurders de dagwerken voor te meten , waarbij een put ter lengte van 25 M. bij eene breedte van 2 1 M. als een dagwerk wordt aangemerkt. Men graaft het veen hier uit ter diepte van acht turflagen of 1.10 tot 1.25 M. In het Eeserveen vindt men onder de achtste , soms ook wel onder de vijfde of zesde turflaag zand ; in het Buinerveen is de veenlaag zoo diep, dat er nog wel 16 tot 20 veenlagen ter dikte van onze turven of 2 tot 3 M. onaangeroerd blijft , welk veen niet voor de bewerking tot lange turf, wel tot die voor baggelaar geschikt is , maar niet ter geheele diepte uitgewerkt kan worden , omdat de waterstand in de Hunse en de naburige slooten te hoog is. Voor het graven van turf in de binnenvenen gebruikt men andere gereedschappen dan in andere venen ; en ook de wijze van droog maken verschilt , als een gevolg van het verschil dat er in de kwaliteit van het veen bestaat. Want het veen is in het oostelijk gelegen hoogveen veel lichter dan in de binnenvenen , terwijl de laatste in den regel veel hardere en bij het bewerken meer breekbare turf leveren. Eerst in de laatste jaren werd in het binnenveen hier en daar met baggeren aangevangen , waarbij de bepaling van » stobben”, evenals in de veenstreken, meer en meer ingevoerd wordt. Op het laag veen in onze hooi- en weilanden , dat men hier »darg” (derrij) noemt, wordt geen turf gegraven , om- dat die derrij te weinig samenhangend is en bij feilen zonneschijn ter- stond uiteenvalt. Slechts voor baggerwerk is het hier en daar , doch niet overal geschikt. Evenals de groote venen werden ook de binnenvenen vroeger voor de boekweitcultuur gebruikt en overal zijn daarvan nog de DE VENEN IN OOSTELIJK DRENTHE. 383 sporen aanwezig, waar zij niet door het turfgraven zijn verdwe- nen. Want het was die cultuur, welke in Drenthe eenmaal van groote beteekenis was. De bewerking van dat veen voor die teelt gaf bij niet vriezend weer in den winter altijd werk ; want eerst groef men daarin vier of vijf voet diepe en steeds parallel voort- loopende veenslooten, die men raaien of rooien noemde , en daarna werd het weer door greppels afgedeeld die in de raaien afwater- den. De afstand tusschen de raaien was gewoonlgk 1000 M., die tusschen de greppels 5 M. Dan , als het veen in akkers was afge- deeld, werd het met de veenhak losgemaakt en na behoorlijke droging in April of in Mei gebrand. Slechts enkele malen hebben we zoo'n veenbrand, ook thans nog niet geheel onbekend, bijgewoond. Het groote dal ten oosten van den Hondsrug was daarvan dagen soms weken achtereen het tooneel , want ook in de binnenvenen werd toen veel veen gebrand. Zoodra het in Mei of Juni maar eenige dagen droog weer was, begeven zich land- bouwers , arbeiders en knechten en corps naar het veen , met de vuurpan of vuurpot op den schouder. Deze vuurpan is een voor- werp in den vorm van een mand, ter hoogte van circa 6 en in middellijn 3 dM. De ijzeren plaatjes, waarvan hij gemaakt is, hebben eene tusschenruimte van dM., waar het vuur door valt dat men met die mand , waaraan eene lange houten steel , over ’t veen uit- strooit. Maar hoe bekomt men hier vuur, als er geen veenbrand in de nabijheid is? Zoodra de veenbranders ter plaatse zijn aangekomen , begint een hunner met behulp van een stukje staal of „vuurslag” uit een van het zand meegenomen vuursteen vonken te slaan , die in de koperen tondeldoos , waarin van oud linnen gebrande tondel , worden opgevangen. Even later rookt de boer zijn pijpje , met behulp waar- van hij in een brokje droog veen het begin van den veenbrand doet ontstaan. Dat brandende brokje wordt nu met andere droge brokjes in de vuurpan gedaan, de gevulde mand wordt in de hoogte ge- houden , zoodat er by een vleugje wind spoedig een felle brand in de vuurpan ontstaat. Nu beginnen ook de helpers hunne vuurmanden te vullen , en als elk hunner wat vuur van den eerste heeft ont- vangen , loopen zij bij eenigszins geregelde afmetingen over het veen heên en terug, al maar door schuddende met de vuurpan. Bij het ontsteken van den brand begint men » onder den wind”, d. w. z. aan de oostzijde van het perceel als de wind west is, of aan de 384 UE VENEN IN OOSÏELIJK DRENTHE. westzijde bij oostenwind. Spoedig is nu het terrein in brand gezet. Is het weer voor den veenbrand gunstig , dan laat men den brand aan zijn lot over. Maar we stellen ons voor, dat de veenbranders dit- maal niet zoo gemakkelijk hun doel bereiken en zulks om daar- door eene betere beschrijving van zoo’n veenbrand te geven, ’t Heeft voor vier of vijf dagen nog geregend en de lucht staat niet zoo , dat men op voortdurende droogte hopen mag. Het vuur is over ’t veen uitgestrooid , maar wil zich niet genoeg verspreiden , de veenkluitjes nemen nog niet gretig het vuur aan , zoodat de arbeiders er weer door moeten. En nu wordt het werk bezwaarlijk , want zij moeten die plekjes opzoeken, waar het gestrooide vuur niet » opgekomen” is. Omringd door den dikken rook die het uitzicht belemmert , zoekt men nu de niet brandende plekjes op. Waar ’t vuur nog eenige levens- kracht toont, bukt de werkman zich, om dat met den mond wat aan te blazen en strooit hij even later met de vuurpan dat aangewakkerd vuur weer in den naasten omtrek. Een paar mannen hebben zoo een uurtje gewerkt, ’t Is een zwak windje , waarbij de rook omhoog trekkend- niet afgevoerd wordt , wat lastig is voor den veenbrander , wijl hij niet met het hoofd boven den rook staat. Maar er komt eene kleine windvlaag. De rook drijft af, de veenbranders zien elkander nu bij afwisseling weer, de afdrijvende en telkens opnieuw weer opkomende rookwolken worden dichter , het vuur wint , zoodat hier en daar zelfs vonken wild omhoog springen , waarbij de kleederen der mannen niet meer veilig zijn. Een eigenaardig knappen en piepen wordt gehoord , veroorzaakt door heidestengels of worteltjes van de heideplanten, die door het vuur aangetast worden. Heidetoppen , nog bevestigd aan de veenkluiten waarop zij groeiden, worden door de vlam aangetast en vallen af, de hiel- en daar even opflikkerende vlammetjes verwarmen de losse veen- brokken , waarvan de scherpe en wat uitgedroogde kanten en hoeken nu smeulend afbranden. Zware rookwolken belemmeren het uitzicht over den omtrek , zelfs de grond onder de voeten is niet meer zichtbaar wegens den daaruit 'opstijgenden rook en als de veenbrander naar boven kijkt, ziet hij een enkele maalde helder schijnende zon, wier weldadige warmte den veenbrand begunstigt , in koperkleur gehuld , wijl de rook reeds tot eene aanzienlijke hoogte is opgestegen ; en de land- lieden , die in de nabijheid aan het werk zyn en zich onder den rook bevinden , worden genoodzaakt hun werk te verlaten , omdat die te lastig wordt voor de ademhaling en voor het gezicht, De veenbran- DE VENEN TN OOSTELIJK DRENTHE 385 ders vertrekken , het veen aan zijn lot overlatende ; want het proces is in volle werking en na een paar uur voleindigd. Een dun laagje gele asch bedekt ras de losgehakte veenbrokken en , wijl die brokken van binnen nog genoeg vochtigheid bevatten om verdere verbranding tegen te gaan , neemt het proces van zelf in kracht af. Er worden reeds hier en daar weer plekjes zichtbaar van enkele waarop zich noch rook, noch vuur bevindt; en als de avond valt , zien we nog hier en daar sporen van vuur dat nog voedsel vindt. De nacht komt, en als de vochtige nevel over het dal zweeft, dan sterven de laatste vonken weg. Het veen is gebrand en het zaaien van de veenboekweit kan worden aangevangen. Zoodanige tooneelen hadden we in de jaren 1860 tot 1880 in de Mei- en Junimaanden bijna dagelijks voor oogen , waarbij de rook- wolken tot over groote afstanden over velden en dorpen zweefden , die den tuinman en ooftteeler een ergernis waren , omdat die veen- rook naar de volksmeening veel schade veroorzaakt aan bloeiende ooftboomen. De landbouwer beschouwt dien als een voorteeken van eene naderende weersverandering ; want als de rook , ook die van onze schoorsteenen , nederslaat , gelooft men dat er regen komt. In de gemeenten Gieten , Gasselte en Borger heeft de veenboekweitteelt zijn tijd gehad; in de gemeenten Odoorn en Emmen bestaat zij nog en behoort de vuurpan nog tot de gereedschappen van het landbouw- bedrijf. Maar ook voor andere doeleinden heeft daar nog gedurig veenbrand plaats. Want het was de raapzaadteelt in de vroeger door verschillende plantengroei verwilderde groenlanden , die daar eveneens een winstgevende cultuur was en er ook nu nog bestaat. In het Valther- en Weerdingerveen bestaan de veenboekweitteelt en die van het raapzaad of boterzaad (Bras^ica rapa) nog , en wordt ook in Augustus en September telken jare land voor de winter- roggeteelt gebrand. Dat er bg het veenbranden bijna nimmer aan blusschen wordt gedacht en men ook in andere opzichten soms zeer roekeloos met het vuur omgaat , geeft wel eens aanleiding tot zeer nadeelige en gevaarlijke veenbranden. Want meermalen geraakten reeds met boekweit bezaaide perceelen in brand, werden veendijken of rij- wegen door het vuur aangetast, groote hoeveelheden ter droging staande brandstof ernstig bedreigd en kostte het veel moeite de op het bovenveen staande woningen te redden. Zoodanige veenbrand, die door de bekende koffievuurtjes van veenarbeiders ontstaan kan , 386 DE VENEN IN OOSTELIJK DRENTHE. is met recht zeer gevreesd. De meest bekende en alles vernielende veenbrand was die in den Weerdingermond , welke daar in het jaar 1884 voor vele duizenden guldens schade veroorzaakte. Veen- branden , waarby het vuur vele weken achtereen in het veen voort- smeult , kwamen ook na dien tijd gedurig voor , waarbij door strenge bewaking eene herhaling van het tooneel van 1884 voorkomen werd. Dat het veen bij dergelyke veenbranden veel meer uitbrandt dan bij de bewerking voor de boekweitteelt , is te begrijpen ; en waar zij ontstaan , is de grond meer uitgedroogd en voor het aanwakkeren van het vuur meer geschikt. In de gemeente Borger ontstond in 1883 een veenbrand, waarbij de ingezetenen van alle onderhoorige dorpen en gehuchten beurtelings werden opgeroepen tot het blusschings- werk. Eene groote hoop veenaarde , door het graven van het kanaal- Buinerveen — Buinen , dat een jaar te voren aangelegd was, aldaar uitgeworpen , was in brand geraakt. Meer dan de helft van het dorp Buinerveen zat onder den rook ; gewassen op het land werden be- dreigd, het vee werd weggehaald uit het land, omdat het onder den rook niet langer verbly ven kon , en dagelijks hoorde men eiken morgen in een der dorpen van de gemeente Borger het boerhoren- geluid , dat de inwoners opriep om, met spade en emmer gewapend, naar het terrein van den brand te gaan en er te helpen zand op- werpen of water aan te voeren. Want een brandspuit, waarmede dit blusschingswerk veel gemakkelijker zou zijn gegaan , bezat deze gemeente toen nog niet. In het Eeserveen ontstond in 1901 een felle veenbrand. Een schaapherder te Schoonoord had daar heide afgebrand, waardoor het vuur in het veen was geraakt. Meer dan 40 arbeiders hebben er twee dagen en drie nachten gewerkt om dit vuur te blusschen , waarbij nu eene brandspuit , de eerste door Borger aangeschaft , goede diensten deed. In hetzelfde jaar veroorzaakte een veenbrand in het Valtherveen gedurende eenige weken aan het gemeentebestuur van Odoorn veel zorg. De boerschappen van Valthe , Weerdinge, Odoorn en Eksloo werden beurtelings opgeroepen om dien brand te helpen blusschen. Eene totale uitroeiing van het vuur gelukte eerst in den winter van dat jaar. Waar voor de boekweitcultuur het veenbranden voltooid is, daar trekken zoowel vrouwen als mannen , op wagens gezeten , naar het veen , om er te zaaien. Terwijl dan de boerenknecht het zaad op den akker strooit, ter hoeveelheid van ^2 ^®t H.L. per H.A. en de boer DE VENEN IN OOSTELTJK DRENTHE. 387 zijne paarden bestuurt, die de egge voorttrekken om het zaad onder den grond te brengen, werken vrouwen en meisjes met den veenbak , om het nog niet overal vlakke veen te effenen ; want waar dat nagelaten werd zou men in den herfsttijd de boekweit niet geregeld kunnen afmaaien. Omstreeks het midden van Augustus leverde dan in den tijd der veenboekweitcultuur het oostelijk deel van Drenthe een allerbekoorlykst tafereel op. De veenboekweit stond in vollen bloei en bedekte het grauwe dal nu schijnbaar met een groot wit kleed. Eiken Zondagnamiddag begaven zich landbouwers uit de naburige dorpen naar het veen, om den stand van het gewas op te nemen; veel werd er gesproken over de verwachting van den oogst , en die bezoeken werden herhaald tot de vrucht rijp geworden en ingeoogst was. Men vertelde elkander wiens gewas het beste scheen , er werd geoordeeld over de omstandigheden , die bij het veenbranden en na den zaaitijd hadden plaats gehad , om op die wijze meer ervaring te bekomen van die belangrpke cultuur. Was het gewas bijna of geheel tot rijpheid gekomen , dan vreesde iedere landbouwer voor den wind , die veel schade aan het gewas kon veroorzaken , omdat het beste en zwaarste zaad dan het eerst afwaait. Mannen en vrouwen spoedden zich naar het veen , de eerste om de boekweit te maaien , de laatste om de gemaaide stengels te verza- melen tot » bollen^’ of schoven. Werd de oogst door drogend weer begunstigd , dan was in September alles in de weer om het gewas binnen te halen. In den vroegen ochtend trok men naar het veen , om het droge gewas op wagens te laden , in den laten avond keerde men van daar terug ; en daar de afstanden van de dorpen en gehuchten tot het veen groot waren , kon men per dag niet meer dan drie of vier wagenvrachten aanvoeren. Vele bezwaren waren aan dit werk verbonden , want het veen was op vele plaatsen vaak zoo nat en vochtig , dat paarden en wagens er in wegzonken , waardoor paarden ont- spannen en vrachten ontladen moesten worden , wat veel vertraging veroorzaakte. Om dat echter zooveel mogelijk te voorkomen , worden voorbehoedmiddelen ter hand genomen door de voeten der paarden te voorzien van plankjes, die men »trippen” noemt, waaraan ijzeren beugels bevestigd worden, zoodat zij juist passend zijn voor de paardevoeten en met touwtjes daaraan worden verbonden. Ook worden voor dit doel de meer goedkoope , doch kunstig gevloch- tene strooschoenen gebruikt die men »kuffen” noemt, terwijl de 388 UE VENEN IN OOSTELIJK DRENTHE. randen der wagenwielen met stroo omvlochten worden. Met deze hulpmiddelen werden de verre tochten naar het veen ondernomen en gedurende een lange reeks van jaren werden voorheen eiken herfst honderden voeren boekweit uit het veen gehaald. Dat de belangstel- stelling bp dit bedrijf groot was , bleek genoegzaam bij de ontmoetingen van familieleden en goede kennissen op marktdagen , bij vrienden- bezoeken , gastmalen en dergelijke bijeenkomsten , waarbij de vragen naar gezondheid en welstand terstond worden gevolgd door andere , als: »Hej d’boekweit al oet ’t veen? Hej d’r ok al is van unner d’vlegel had? (al van gedorscht). Schuddt’ze goed?” en dergelijke. In zuidelijk Drenthe wordt de gedorschte boekweit kortweg »weit” genoemd en als de opbrengst goed is , tijgen boeren en boerinnen op den daarmeê beladen wagen ter marktplaats , vooral naar Koevorden en naar Hoogeveen , om er de boekweit te verkoopen , waarvan de uitvoer uit Drenthe vroeger , evenals van rogge , zeer groot was. In natte jaren bleef somtijds vrij wat boekweit in het veen achter , wat zeer schadelijk was. Dan werd het graan voorloopig in groote bulten gestapeld , die in Februari of Maart by vriezend weer , of na behoorlyke afdroging van de veenwegen , werden binnen- gehaald. Dergelijke boekweitbulten werden in de jaren 1870 tot 1880 nog veel in de venen der gemeente Emmen gemaakt. Met veel belangstelling werd in die jaren kennis genomen van de veenverhuringen , die eiken winter hier en daar in het veen op of nabij de te huur aangeboden terreinen of wel in buurtkroegen en tapperijen gehouden worden. Van verschillende kanten kwamen dan de liefhebbers opdagen. De verhuringen hadden plaats ten overstaan van een notaris of deurwaarder, en de huurtijd liep over zooveel jaren als het veen voor de boekweitcultuur geschikt was , meestal over 6 a 8 jaren. De betaling geschiedde gewoonlijk in een of in twee termijnen ; als koopkosten werd geëischt vijf procent van de huur- som en 10 of 25 cents van elk perceel voor den uitroeper of pander. Door eene ruime aanbieding van sterken drank , die vaak tot mis- bruik leidde , werd de kooplust aangemoedigd. In groepjes van drie, vier tot zes personen trokken er de landbouwers heen , bij tientallen keerden zij al zingende terug ; want meestal waren een of meer van hen dermate door den drank beneveld , dat zij ten spot dienden van de anderen , die den beschonkene op een ladder of leêr naar huis droegen. Behalve voor de werkelijk belang- stellenden werden deze verhuringen ook door tal van nieuwsgierigen 1)R VENEN IN OOSTELLTK DRENTHE. 389 bezocht, die haar als eene winteruitspanning beschouwden. Daar toen nog geen dag- of weekbladen door het volk gelezen werden , kondigde men deze veenverhuringen bp het uitgaan der kerk af, evenals ver- knopingen en boeldagen , en van mond tot mond werd die aankon- diging gedaan onder hen, die de kerk niet bezocht hadden. De land- bouwer , die steeds gewoon was veen te huren , regelde zich ten op- zichte van zijn bedrijf altijd naar de omstandigheden , naar den langeren of korteren duur van vroeger aangegane huurtijden. Want vóórdat het vroeger gehuurde veen uitgebouwd was , had hij weer ander veen gehuurd en omgehakt, en zoo sprak de vervener van »oud” en van » nieuw land”, het eerste nadat het drie of meer jaren was gebruikt , het laatste nadat het voor het eerste of voor het tweede jaar gebruikt zou worden , want na zes of zeven jaren was het veen door de jaarlijksche verbranding en het verbruik van plantenvoedsel ongeschikt geworden voor de teelt, of » versleten”, ’t Leverde dan nog slechts een naoogst van spurrie (Spergula arvensis) , een gewas dat niet gezaaid werd maar meestal van zelf opgroeide , welke naoogst slechts één of twee jaren duurde. Misschien werd het zaad daarvoor door den hoogen water- stand in de wintermaanden of door vogels van elders aangevoerd en leverde dan een merkwaardig bewijs voor de bewering door een der medewerkers van de » Vragen van den Dag” op blz. 378 van den elfden jaargang gedaan , omtrent de verspreiding van zaden op boven- genoemde of wel op andere wijze. Bij de bovenbedoelde wijze van verhuren werd het veen aangebo- den bij akkers van 5 M. breedte en 1000 M. lengte en bracht dan naar gelang van kwaliteit en afstand ƒ 40 tot ƒ 80 per H. A. op. Eene andere soort van veenverhuringen is die van veenputten voor de vergraving van het veen tot brandstof op het hoogveen. Bp de eerste wijze van verhuur werd niet het eigenlijke veen, het grondkapitaal aangetast, wat hier wel het geval was. In het algemeen zijn die veenputtenverhu- ringen van veel lateren tijd dan die van de boekweitveenverhuringen. Ook bij de laatste werd veel misbruik gemaakt van sterken drank, welke door de verhuurders werd geschonken en waarmede op den koop- of huurlust van den belangstellenden gespeculeerd werd op een wpze, die zeer afkeurenswaardig was en waaraan door onze vaak zoo gehate drankwet paal en perk werd gesteld. De meest gebruikelijke bepaling bij het verhuren van veenputten is die van » bonken” en voeten. Een »bonk’’ is 28 voet, een voet, tot Nederlandsche maat herleid, is 31 cM. Vóór de veiling van eiken put wordt vermeld 390 DE VENEN IN OOSTELI.TK DRENTHE. of het eene 16 voets, 20 voets of 24 voets put in de breedte is en wordt de lengte in bonken opgegeven. Over de diepte van het veen wordt geene bepaling gegeven. Het veen te Nieuw Buinen en in de naburige Monden wordt uitgegraven tot op het zand ; en de belang- stellenden hebben dit vooraf kunnen onderzoeken door de diepte te meten van den veenput in het voorafgaande jaar reeds gegraven , of door het indringen van een maatstok in het veen , dien men ge- makkelpk tot op het zand daarin steekt en die dan , als hij geen scherpe punt heeft , niet verder naar beneden dringt. Zoo is de be- langstellende huurder in staat om over de waarde van 'het te huur aangeboden veen te kunnen oordeelen. De veenputtenverhuringen brachten veel geld in handen der Drent- sche veeneigenaren. Jaarlijks werden zij gehouden en veel veen werd op die wijze aan huurders gebracht. Vooral na 1880 namen deze veenputtenverhuringen zeer toe. De veenexploitatie had bij den aan- vang verbazend veel geld gekost wegens het doen graven van kana- len en wijken of zijkanalen , hetgeen menig Drentenaar had doen besluiten zijn veen , niet de veenputten maar de geheele perceelen van 10 tot 14 H. A., te doen verkoopen, waardoor menig perceel in het bezit van meer ondernemende verveners kwam. Anderen , die hun veen niet verkocht en de kosten van het kanaalgraven gedragen hadden , belastten nu der zake kundigen met het beheer van hun veen. Deze zoogenaamde onderbazen waren vóór de invoering onzer drank- wet tappers en behielden later het vergunningsrecht, richtten een kruidenierswinkel en soms kleine manufactuurzaken op en noodzaak- ten het werkvolk , dat door hen betaald werd , zyne behoeften aan te koopen in hunne winkels, waardoor de zoo berucht geworden ge- dwongen winkelnering ontstond. Die winkelnering had echter ook dit voordeel , dat de veenarbeidersgezinnen in de wintermaanden werden geholpen en heeft alzoo , door het verleenen van crediet , veel ge- daan tot voorkoming van armenzorg. Zelfs zwakken en weduwen werden geholpen, die in het voorjaar allicht nog eenige werk- zaamheden konden verrichten , om daarbij de in den winter gemaakte schulden geleidelijk af te doen. De schaduwzijde van die winkelnering, welke nog hier en daar bestaat maar in de laatste jaren minder druk- kend is geworden , bestond vooral in de hooge noteering van de prijzen van de artikelen ; want niet zelden betaalde het gezin van den veen- arbeider 15 tot 20 procent meer, dan er voor dezelfde waren in de winkels der Drentsche dorpen betaald werd. DE VENEN IN OOSTEETJK DRENTHE. 391 De vaak wisselende prijzen van de fabrieksturf en den haardbrand voor de steden waren vaak oorzaak dat menige vervening door de tusschen- komst van die onderbazen geen voordeel opleverde , en dit gaf een kracbtigen stoot tot het toenemen van de bovenbedoelde veenverhurin- gen. De jaarlijkscbe werkstakingen na 1884 maakten de uitkomsten voor veeneigenaren nog onzekerder; daardoor werden vele veenarbeiders, die tot nog toe voor anderen gewerkt hadden , huurders , die voor eigene rekening werkten en enkele arbeidersgezinnen in hunnen dienst namen. Telken jare traden meer huurders van veenputten op en werd meer veen aangeboden. Het crediet in de venen nam een vroeger ongekenden omvang aan , de werkstakingen werden wel herhaald , doch met elk jaar zwakker van beteekenis , de gedwongen winkel- nering nam niet meer toe , het drankmisbruik verminderde ; want de bepalingen , volgens welke elke onderbaas voor rekening van zijn patroon op elk dagwerk turf en op eiken te vergraven veenput eene bepaalde hoeveelheid sterken drank boven het loontarief uitkeerde , kwamen in verval , temeer nog , daar ook het graven van wijken of zijkanalen in de Buiner- , Ekslöer- en Valtermonden , waarbij ver- bazend veel sterke drank gedronken werd , nu voltooid was. De veenputtenverhuringen zijn in de gemeente Borger onbekend geworden , wijl er al het veen (behalve het binnenveen) vergraven is. In de Ekslöer- en Valthermonden bestaan zij nog en in den Weer- dingermond wordt veel meer baggelaar dan lange turf bereid voor rekening van eigenaren , die er wonen en zelve het toezicht houden over het werk der vervening. De winkelnering heeft zijn grootste kracht verloren, doordien vele verveners geen winkeliers meer zijn en er door verbetering van verkeerswegen vele koopwaren en winkel- artikelen worden aangevoerd door venters met hand- of hondekarren. Er kwamen vroeger jaarlijks duizende veenarbeiders uit Friesland , uit Duitschland en van elders in de bovengenoemde venen, die veel kracht bij zetten aan de werkstakingen , wier aantal aanmerkelijk is verminderd , terwijl het aantal ingezetenen er is vermeerderd. Niet minder dan de veenverhuringen waren de veenverkoopingen vaak zeer geanimeerd , en vaak hadden zij tegelijk met de verhurin- ringen plaats. Er bestaat tweeërlei wijze van verkoop , nl. die waarbij alleen het veen verkocht wordt en niet de »dalgrond’^ waarop de veenlaag ligt en die waarbij beide tegelijk worden verkocht. De afzonderlijke verkoop van dalgrond is eerst van lateren tijd ; want vroeger kende men aan die gronden niet de hooge waarde toe, 392 DE VENEN TN OOSTELMK DRENTHE. welke zij voor de ontginning bezitten. Reeds nadat de boekweitteelt was getbndigd , werden hier en daar perceelen veen , zoogenaamde veenplaatsen , verkocht , die nog vele jaren op exploitatie hebben moe- ten wachten , omdat de kanalisatie toen nog te veel ten achter was. De daarin belegde kapitalen hebben langen tijd renteloos gelegen en wij herinneren ons eene veenplaats, voor ruim ƒ 13000 aan- gekocht, die vele jaren later bijna ƒ 28000 meer opbracht en toch bij berekening van interest op interest geen voordeel had opgeleverd. Oude Drentenaren herinneren zich dat eene veenplaats voor ƒ 200 a ƒ 300 verkocht werd. Omstreeks 1860 bracht veel veen ƒ 1000 per H. A. op , welke prijs tot kort voor de vergraving verdubbeld werd , en bij de verhuring van putten bracht dat veen meer dan /* 10.000 per H. A. op. Vóór 1870 bracht een dalplaats ƒ 800 tot ƒ 1200 op , later stegen die prijzen tot ƒ 3000 , ƒ 4000 en eindelpk tot f 8000 , waarop weer eene kentering kwam. ’t Was omstreeks 1885 , toen de’ prijzen der fabrieksaardappelen van ƒ 1.40 a ƒ 1.50 per H. L. tot beneden ƒ 1 daalden en waarin de Groninger compost, voor die ontginning onontbeerlijk, met ƒ 120 per 10 last betaald werd. Bij dien toestand liepen de prijzen van woeste dalgronden tot ƒ4000 of ƒ5000 per plaats groot 14 H.A. terug; doch nadat de kunstmest zijn intocht in de veenkoloniën had gedaan , waardoor men op veel goedkoopere wijze dalgrond ontginnen kon , stegen de nog geheel woeste plaatsen van ƒ 8000 tot ƒ 10.000, terwyl de geheel in cultuur gebrachte plaatsen in de allerlaatste jaren tot boven ƒ30.000 opbrachten. (Wordt vervolgd.) EEN EN ANDER UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE GANS DOOR G. KALSBEEK. De gewone, oude gans werd reeds in de oudste tijden gefokt. On- bekend is het echter , waar zij het eerst als huisdier is gehouden : in het oude Egypte , in Babylon , in Indië of in Midden- of Noord- Azië, of zelfs in het Noorden van Europa. Wel is algemeen bekend, dat de Egyptenaren reeds sedert eeuwen een wilde (de Nijlgans) en een tamme gans onderscheidden en dat de eerste aan Isis gewijd was. Wel weet men ook, dat dit oude volk de tamme ganzen in menigte kweekte , ze veel als voedsel gebruikte en dat ze dan ook dikwijls op de monumenten voorkomen. V. HEHN zegt in zijn „Kulturpflanzen und Hausthiere in ihrem Uebergang aus Asien’’ over den oorsprong van de gans als huis- dier: „De wilde, grijze gans of schierling (Anser cinereus) , de be- kende stammoeder van onze gewone tamme gans , kan in ’t begin een zeer gezocht jachtwild aan meren , stroomen en in waterrijke streken geweest zpn , zooals zij dit tegenwoordig nog is bij de Nomadenstam- men in Midden-Azië. Zoolang zij menigvuldig en zonder veel moeite te verkrygen was, bestond er geen behoefte, ze in gevangenschap te fok- ken. De moeite daaraan besteed zou ook doelloos geweest zijn ; want zoolang een volksstam nog op den ondersten trap van beschaving stond , paste een vogel , die 28 dagen noodig heeft om te broeden en dan nog een tamelijk langen tijd voor het groot brengen der jongen , al zeer slecht in de huishouding van zulk een zwervend volk. Toen 26 394 EEN EN ANDER UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE GANS. zoo’n volksstam zich echter in een bepaalde streek ging vestigen , al was het in het begin dan ook maar voor niet te langen tijd , konden jonge ganzen gemakkelijk uit de nesten genomen en met gebroken vleugels verder worden grootgebracht. Stierven de jongen , dan werd de proef herhaald tot zij eindelijk gelukte , want de wilde gans behoort tot de meest gemakkelijk te temmen vogels”. Nu is het echter een algemeen bekend feit, dat de gans niet in het Zuiden van Europa of in Noord- Afrika broedt, maar in den herfst met de reeds volwassen jongen in het gebied van de Middellandsche zee trekt. Het is dan ook meer waarschijnlpk , dat bovengenoemde methode om de gans tot huisdier te maken, in Noordelijk Azië en Europa (Noord-Duitschland en Scandinavië) is toegepast , dan in de klassieke landen. Dat ook de oude Grieken de tamme gans gekend en gefokt heb- ben, bericht reeds homerus. Volgens de Odyssee bezat peneeope 20 ganzen en werd op de bezittingen van koning menelaus het mesten van ganzen bedreven. Evenals bij de Romeinen gold ook bij "de Grieken de gans als het zinnebeeld van een waakzaam behoedster •van huis en erve, en men beeldde op het graf van een goede huisvrouw een gans af, om daarmede de zorgzaamheid en waakzaamheid van *de afgestorvene te symboliseeren. Dat de gans , nadat zij het Romeinsche kapitool voor overrompe- "ling door de Galliërs behoed had (390 vóór Chr.) , welke geschiedenis onzen lezers wel allen bekend zal zpn , nog in eer en aanzien klom , behoeft wel geen betoog. Zoo werden , om een voorbeeld te noemen , korten tijd daarna de redders van het Kapitool door de straten van Rome gedragen , met purper en goud versierd. De Romeinen hielden de ganzen gedurende den legtijd in een om- muurd perk, met steenen leghokken. Varro en columella beschrijven zulke oud-Romeinsche fokkerijen , chenoboscia of anseraria genoemd. De eerste naam duidt aan , dat de Romeinen deze wijze van handelen hebben overgenomen van de Grieken. ^ Aristoteles bericht , dat de tamme gans 30 dagen , varro en colu- mella daarentegen , dat zij zoolang alleen bij koud weder , maar bij warme temperatuur niet meer dan 25 dagen broedde. Horatius, pal- LADius en PLiNius roemen den fijnen smaak der ganzelevers en mel- den , dat deze het lekkerst en het vetst werden , wanneer men de ^ Zie Album der Natuur 1882, bladz. 374. EEN EN ANDER UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE GANS. 395 dieren met gedroogde en daarna in melk geweekte vijgen 30 dagen lang voederde. Het verkygen van groote ganzelevers schijnt in het oude Rome toch een zeer gewichtige rol te hebben gespeeld. Mar- ciALis en JUVENALis schertsten over door honig- en melkmesterij overdreven groote ganzelevers , die aan omvang de grootte van een kleine gans overtroffen, evenals over zekere »Ganzelever-baron- nen”. Volgens w. marschall werd het vleesch van de gans door de oude Romeinen niet gegeten, omdat het genot er van voor plebeïsch gold , wel echter ganzepooten , welke geroosterd en in een ragout van hanekammen opgediend werden. Witte ganzen werden boven grpze verkozen en volgens plinius stonden by de Romeinen vooral die ganzen in hooge achting , welke uit Noord-Frankrijk , België en ons land den weg van de Morini naar Rome op hun eigen voeten hadden afgelegd. Ook de Oud-Gerrnaan- sche kleine, witte, half wilde ganzen werden in Rome hooggeschat, vooral wegens hun schoone , zachte donsveeren , die „gantae” genoemd werden. Plinius vertelt, dat de bevelhebbers van Romeinsche hulp- troepen dikwyls werden aangeklaagd, omdat zij niet zelden gansche cohorten uitzonden om ganzen te vangen , inplaats van ze op wacht- posten te plaatsen. »De weelde”, voegt hij er bij, „is zoo hoog ge- stegen , dat heden ten dage de menschen hun hoofd niet meer te slapen kunnen neerleggen , dan op een kussen van ganzeveeren.” Het fokken van ganzen werd overigens voor een lastig werk ge- houden, daar de dieren voor de veldvruchten schadelijk waren en het gras door hunne uitwerpselen bedierven. Ganzeneieren werden vaak door kippen uitgebroed , maar wegens de gr ootte dier eieren kon een kip er maar weinige bebroeden. De veeren hadden een waarde van 5 Denariën (ongeveer 2 gulden) per pond ; men plukte de ganzen tweemaal in het jaar : in de lente en in den herfst. Uit het bovenstaande hebben we kunnen zien , dat de ganzenteelt sedert onheugelijke tijden door de Germaansche volken werd uitge- oefend en krijgt ons vermoeden , als zou , door de jonge ganzen uit het nest te nemen , hun de vleugels te breken en ze dan op te fokken , zoo het telen van ganzen het eerst in de Noordsche landen ontstaan zijn , een hooge mate van waarschijnlijkheid. Dat de gans dan ook meermalen in de Germaansche mythologie optreedt, ligt voor de hand: zij was zelfs aan Wodan gewijd. Wij willen daaromtrent slechts het volgende aanstippen. In dien oud- Germaanschen heidentijd werden als dankoffers in den oogsttijd aan 396 EEN EN ANDER UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE GANS. de góden Wodan , Thor e. a. dieren en veldvruchten gebracht. Aan zulke oogstfeesten waren drinkgelagen en smulpartijen maar al te dik- wijls verbonden. Zoowel als offerdier, als wel als gebraad speelde de gans hierbij een bijzondere rol. Bij de invoering van het Chris- tendom ging het moeilijk , ja was het onmogelijk den volken zulke feesten te ontnemen , het was echter zaak deze te kerstenen , d. w. z. een christelijk cachet te geven. Welnu, dat Oogstfeest, dat Wodans- feest der heidenen is het latere St. Maartensfeest, met de daarbij beboerende St. Maartensgans. De traditie n.1. weet te verhalen, dat de heilige martinus (geboren 11 Nov. 316, gestorven in 400 of 401 als bisschep van Tours) eens door de ganzen is verraden. »Toen hij om zijn vele deugden — weldadigheid vooral — door ’t volk tot bisschep was gekozen , wilde hij uit bescheidenheid die waardigheid niet aannemen en vluchtte , toen het volk hem zocht om hem te overreden zich die benoeming te laten welgevallen , in een ganzenstal of -hok. Tot een herinnering aan deze vlucht slacht nu ieder geloovig huisvader, b.v. in Boheme en elders, zijn St. Maartensgans — de Wodansvogel werd gekerstend, het gansje bleef, zijn beteekenis werd alleen gewijzigd”, (f. w. drijver. Mozaïek.) Als geschenk voor de geestelijkheid geldt de St. Maartensgans nog tegenwoordig in vele streken van Duitschland, evenals ganzeneieren. Als beschermer van veeteelt, akker- en tuinbouw nam karel de GROOTE ook de ganzenteelt zeer ter harte. Hij bepaalde , dat jaarlyks 30 ganzen (acas) op iedere groote pachthoeve en 12 stuks op elke kleine hoeve moesten worden gehouden. Te dien tijd gold een gans 3, later 5 en in het begin der 10 16', volgens mededeeling van Harvard College Obs., 10 uur 2.8 min. volgens den heer UPTON , van Providence. v. d. v. Een intra-Mercuriale planeet. — Prof. perrine beschrijft in Bulletin no. 24 van het Lick Observatory (Mount Hamilton , Californië) de pogingen, die daar tijdens de totale eklips van 1901 zijn aangewend, om langs photographischen weg de intra-Mercuriale planeet op te sporen, die, naar leverrier en anderen vermoedden, de belangrijke storing zou veroorzaken in de baan van Mercurius. Onder de gegeven omstandigheden zou een lichaam van slechts 34 mijlen middellijn reeds duidelijk zichtbaar zijn geweest op de plaat; daar de uitkomst echter volkomen negatief was en er minstens 700.000 van zoodanige lichamen noodig zouden zijn om de genoemde storing te veroorzaken , is het hoogst onwaar- schijnlijk dat deze door een intra-Mercuriale planeet wordt te weeg gebracht. V. D. V. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 19 CHEMIE. Hexaphenylaethaan. — De onderzoekingen van gomberg, waarvan in de vorige aflevering de ontdekking van een verbinding met trivalente koolstof is medegedeeld , heeft tot vernieuwde bestudeering van phenylverbindingen geleid. Van deze zij nog medegedeeld , dat F. ullmann en w. borsum de lang gezochte boven genoemde koolwaterstof ontdekt hebben. Ze gingen daarbij uit van triphenylchloormethaan , waarvan gomberg een ver- beterde bereiding gaf (uit C CI4 , benzol, AI2 Clg. Ber. D. Chem. Ges., 33, 3147) en waaruit deze door chlooi'onttrekking triphenylmethyl verkregen had. 10 gram wordt met 5 gr. zinkstrepen en 80 c.M® ijsazijn gedigereerd. Als het triphenylchloormethaan opgelost is, voegt men 5 gr. tinchloruur toe; de oplossing wordt eerst geel, dan donkerder en het tinchloruur volkomen opgelost. Na bij- voeging in kleine porties van 5 c.M.^ zoutzuur wordt de oplossing verder verwarmd en begint een levendige ontwikkeling van waterstof. Na korten tijd koken wordt de oplossing lichter en begint de afscheiding der koolwaterstof in kleurlooze kristallen. Opbrengst 6,5 gram. Het triphenylchloormethaan ging hierbij (e. a. alleen reeds door koken met azijnzuur van 90 pet.) eerst in triphenylcarbinol over, waaruit door reducee- rende werking der waterstof het hexaphenylaethaan ontstaat: 2(Cg Hg)3 C. O H -h H2 = (Cg Hg)3 C. C(Cg Hg>3 + 2 O. Men kan dan ook even goed van dezen tertiairen alcohol uitgaan. Analyse en moleculairgewichtsbepaling door vriespuntverlaging , in aethyleen- brorniede of benzol opgelost, leiden tot de formule €33 H3q tweemaal zoo groot als die van triphenylmethyl , waarvan het een polymeer is. Het is goed oplosbaar in warm benzol en toluol, moeilijk in ijsazijn, nog moeilijke!’ in kokenden alcohol en in ’t geheel niet in aether en ligroïne. Smelt- punt 231°, kookpunt hooger dan dat van zwavel. Het hexaphenylaethaan gedraagt zich, in onderscheiding van triphenylmethyl, volkomen als een verzadigde verbinding, geeft geen additieproducten met bromium en jodium, en laat zich betrekkelijk goed nitreeren tot een hexanitroverbinding C38 H04 (N 03)3. {Ber. d. B. Chem. Ges., XXXV. 2877.) R. S. TJ. M. Joodpentafluoriede , waarvan g. gore in 1871 reeds een korte beschrijving gaf, is nader onderzocht door moissan. Hij verkreeg het door fluoor, dat geheel vrij was van fluoorwaterstofzuur , op droog, vast jodium te laten werken. Het is een kleurloos vocht, dat bij 8° C. bevriest en zonder ontleding bij 97° C. kookt. Het wordt ontleed bij + 500° C. in fluoor en jodium, terwijl hierbij mogelijk nog een nieuwe verbinding dezer elementen ontstaat. Chemisch is het zeer actief, tast vele elementen aan b. v. Bo en Si bij de ge- wone koolstof (bij hoogere temp.) en geeft met samengestelde lichamen vele dubbele 20 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAT), ontledingen. Zoo b. v. , gelijk reeds gore vond , ontleedt het water in de kou , onder vorming van jood waterstof en joodzuur. Zilver, ijzer en magnesium wor- den bij lOOo niet aangetast. Uit de analyse volgt met zekerheid de formule I Flg en de quintivalentie van het jodium {Compt. Rend., 136, 563). R. s. TJ. M. Dagboek van Lavoisier. — Het laboratorium-journaal van haren eersten echtgenoot werd door Mevrouw rumfort vermaakt aan arago. Doch na diens overlijden vond men van de veertien slechts dertien deelen terug. Het ontbre- kende, het 2e deel der reeks, langen tijd zoek, is nu terecht; het was door ARAGO ten geschenke gegeven aan de bibliotheek van Perpignan. Berthelot heeft nu zijn werk over de handschriften van lavoisier kunnen afwerken. De inhoud van dit tweede deel is niet zoo belangrijk als dat van het eerste en derde deel. De gewichtigste daarin beschrevene proeven betreffen de verkalking van lood en tin in gesloten vaten. {Compt. Rend., 135, zitting van 13 Oct. 1902). R. s. TJ. M. PLANTKUNDE. Plasma-verbindingen tusschen opperhuidscellen en de sluitcellen der huid- mondjes zijn in het algemeen niet bijzonder gemakkelijk zichtbaar te maken, Kohl vond in Aneimia Rhyllitidis hiervoor een zeer geschikt materiaal. De huid- mondjes liggen hier, zooals bekend is, in het midden der opperhuidscellen en zijn van zeer eenvoudigen bouw; de waarneming wordt noch door de kromming der wanden , noch door lijsten noch door den inhoud der aangrenzende cellen ge- hinderd. Men fixeert de afgescheurde opperhuid eenige uren lang in een oplossing van 0,5 pet. jodium en 0,5 pet. joodkalium in water en laat dan omstreeks 12 uren in zwavelzuur (1 : 2,5) opzwellen, waarna de plasma-verbindingen zich door methylviolet laten kleuren en daarbij zeer duidelijk worden. {Beihefte z. Bot. Centralbl. Bd. XII, Heft 3, 1902, p. 343). D. V. Bestuiving zonder bevruchting kan in vele gevallen gevolgen hebben, zelfs als men op een stempel stuifmeel van soorten van andere familiën brengt. Mas- SART heeft dit bij pompoenen onderzocht. Stuifmeel van andere Cucurbitaceeën is niet zelden oorzaak dat het vruchtbeginsel een tijdlang doorgroeit en niet afvalt, ook als er geen zaden bevrucht worden. Men kan zelfs eenerzijds op den stempel het stuifmeel der soort en aan de andere zijde vreemd stuifmeel brengen en daardoor een eenzijdigen groei van het vruchtbeginsel bewerken, ofschoon deze proef niet altijd gelukt, daar de stuifmeelbuizen in hun richting niet be- perkt zijn tot de zijde van den stempel, waarop de korrels gebracht werden. Zelfs fijn gewreven stuifmeel kan aan een stamper den vereischten groeiprikkel WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 21 mededeelen. Eveneens kan zulk een groeiprikkel van een wonde uitgaan. Maar in al deze gevallen houdt de groei spoedig op; hij behoeft, om voort te gaan, de prikkels die van de zich ontwikkelende zaden uitgaan. Jardin bot. Bruxelles.^ 1902, I, 3). D. V. Polygonum amphibium komt bij ons in drie vormen voor. De landvorm heeft rechtopstaande stengels, behaarde, nagenoeg zittende bladeren en bloeit zelden. De watervorm heeft lange stengels met lange internodiën, leeft onder- gedoken met lange onbehaarde glanzende langgesteelde drijvende bladeren en bloeit veelvuldig. De duinvorm is kort en gedrongen, neêrliggend, maar komt overigens met den landvorm overeen. Deze drie vormen zijn accomodatiën aan de omgeving en volstrekt niet erfelijk. Elke plant en elke tak kan ze alle drie voortbrengen , eenvoudig onder den invloed der omgeving. Het vermogen ze te maken is erfelijk , maar uit zich alleen als reactie op een uitwendigen prikkel. J. massa rt toont dit op zeer sprekende wijze aan. Stengels van den landvorm uit eenzelfde droge greppel en dus vermoedelijk takken van een enkele plant, werden aan den oever van een duinplas in een rechte lijn, loodrecht op den oever, uitgeplant. De onderste stond 50 cM. onder water, de hoogste 1.50 M. boven het water op zeer drogen zandgrond. Na anderhalve maand had elke plant nieuwe takken gemaakt , terwijl de oude bladeren vergaan waren. De ondergedoken planten hadden lange stengels met drijvende bladeren, de laagste landplanten hadden haar type behouden, de hoogste, die het droogst stonden, hadden den duinvorm aangenomen. Ook in omgekeerde richting kan men deze proeven met overeenkomstigen uitslag nemen. Voor de uitvoerige beschrijving en afbeelding der drie vormen verwijs ik naar de verhandeling. Dat deze vormen evenmin variëteiten zijn als de klimopboompjes spreekt na het medegedeelde van zelf. [^Bull. Jardin hot. Bruxelles. 1902, I, 2). D. V. Drosera capensis of de Kaapsche Zonnedauw is een der soorten van dit ge- slacht, die in onze kassen het meest gekweekt worden. Zij is voor allerlei proe- ven zeer geschikt, gelijk onlangs door hetnricher werd aangetoond. Zij kiemt nagenoeg alleen in het licht; in het donker öf uitermate langzaam öf in het geheel niet en des te sneller, naarmate de zaden beter verlicht worden. De zaden brengen een kiem zonder wortel voort, dus alleen met een hypocotyl ; wortels ontstaan later uit den stengel. Ook Dionaea en Aldrovandia kiemen, zoo- ver onderzocht is, zonder hoofd wortel. De zaadlobben zijn noch zuiver bladachtig, noch alleen zuigorganen, maar beide tegelijk, daar hun top een zuigapparaat vormt, terwijl het onderste gedeelte bladachtig uitgroeit. Adventieve knoppen en plantjes, die ook bij onze gewone Brosera s voorkomen maar zeer zeldzaam zijn, maakt B. capensis zeer gemakkelijk. Men behoeft daartoe de afgesneden 22 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. bladeren slechts in vochtige lucht, maar onbedekt, aan het volle licht gedurende enkele weken te bewaren. Zulke plantjes zijn zelfs een veel beter middel om de soort te vermenigvuldigen en krachtige planten te krijgen, dan de gewone methode van zaaien [Zeitschrift des Ferdinandeums , III Folge, Heft 46, 1902.) D. V. Het kiemen van zaden geschiedt gewoonlijk in het donker, of ten minste zonder de medewerking van het licht. Talrijke soorten echter, die zeer licht- behoevende gewassen zijn, maken hierop een uitzondering. Droseraceeën , Bro- meliaceeën en Cactaceeën zijn familiën, waarin zulke soorten voorkomen. Drosera capensis en Pilcairnia maidifolia kiemen in het donker zoo goed als niet. Dit geldt trouwens ook, zooals sints lang bekend is, van den vogellijm. Zelfs gaat in de zaden het kiemvermogen verloren en sterven deze, als zij te lang in het donker onder overigens gunstige omstandigheden gehouden worden In vele gevallen kiemen de zaden zoowel in het licht als in het donker, doch in het eerste sneller; dit verschil bedroeg b.v. bij Echmocactus 5 dagen, bij Echinopsis 7 dagen en bij Dyckia sulphurea 13 dagen. (Beihefte z. Bolan. Centralbl , XIII, Heft 2, 1902, p 165). D. V. De rol der paraphysen schijnt in verschillende gevallen een zeer verschillende te zijn. Zij dienen soms om een drukking op de sporebuisjes uit te oefenen, dan weêr als waterreservoirs tegen te snelle uitdroging. Bij de Uredosporen van het geslacht Coleosporium dienen zij in hoofdzaak om de opperhuid der voedsterplant, waaronder de sporehoopjes ontstaan, te doen barsten Zij staan daartoe in een krans rondom de sporen , heffen de opperhuid door hunne zwelling op en doen haar barsten. Zij blijven dan wel zelven door de huid bedekt, maar de barst is wijd genoeg om de sporen te laten ontwijken. (P. magnüs in Berichte d. d. bot. Ües.^ XX, 1902. p. 334). D. V. Het bloeien van Taxus. — In de bloemen der Naaldboomen pleegt een be- paalde betrekking te bestaan tusschen den stand en de bestuivings-inrichtingen. Zijn de meeldraden op de eene of de andere wijze aan de as der bloem gehecht, dan plaatst deze zich bij het bloeien zóó , dat de spleten zooveel mogelijk omlaag gericht zijn, zoodat het stuifmeel grootendeels te gelijker tijd en in dichte wolkjes door den wind uit de bloemen geschud wordt. Daarom hangen de mannelijke bloemen van Taxus baccala omlaag; stonden zij rechtop dan zou het stuifmeel in het omwindsel van schutbladen vallen en slechts zeer moeilijk verspreid worden. De meeldraden zijn hier schildvormige blaadjes, waaraan niet, als aan de sporen- zakken van Equisetum , de stuifmeelhokjes los hangen , maar waaraan de geheele, nagenoeg cirkelronde rand afwaarts en binnenwaarts naar den steel gebogen is. Deze rand laat bij het bloeien van den steel los, schrompelt ineen, WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 23 scheurt hier en daar en strekt zich ten slotte vlak uit. Al het stuifmeel wordt zoodoende aan de onderzijde der schildjes vrij en valt nu tusschen deze, bij de minste beweging, uit de afwaarts gerichte bloempjes naar omlaag en dus naar buiten. (K. GOEBEL, Ueber die Pollenentleerung bei einigen Gymnospermen. Flora, Ergan- zungsband, 1902, p. 251). D. v. PHYSIOLOGIE. Begraving onder sneeuw. — In een verhandeling in de Archives générales de Médecine van Augustus bespreekt eerrier eenige gevallen van begraving onder sneeuw in de Alpen. Vier mannen hadden zes tot twaalf minuten onder de sneeuw doorgebracht en twee daarvan waren al dien tijd bij bewustzijn gebleven. Drie andere mannen waren twee en een half uur 1 tot 2 M diep begraven geweest en slechts bij één van hen was kunstmatige ademhaling noodig. Zij herstelden overigens allen in korten tijd. Het schijnt , dat de sneeuw tusschen de kristalletjes voldoende lucht bevat om te voorzien in de uiterst geringe behoefte aan zuur- stof, die overblijft als het lichaam sterk is afgekoeld. In zulke omstandigheden wordt de huishouding van het organisme geregeld op den voet van die bij dieren in hun winterslaap. {Tijdschr. v. Gen.^ 15, 1902) A. s. Invloed van alcohol op motorische functies. — Hornung onderzocht door middel van zoogenaamde valcurven , die door een apparaat worden opgeteekend , den invloed van alcohol op motorische functies. Wanneer het bovenbeen gefixeerd is, tilt men het onderbeen op, totdat het been gestrekt is en laat het dan vallen: het onderbeen schommelt dan gelijk een slinger eenige malen heen en weer en zou, eenmaal schommelende, dit langen tijd moeten blijven doen, iudien het niet na enkele schommelingen door automatisch werkende cerebrale remming tot stilstand werd gebracht. Onderzoekt men nu vele personen op deze wijze, dan vindt men dat het doorschommelen voorkomt bij erethisch zwak- zinnigen, dus bij personen, die in hun ziekteverschijnselen een gebrek aan psychische remming vertoonen ; dit was aanleiding dat de proef ook genomen werd op personen met acute alcohol-intoxicatie , roes. De proefpersoon, die acht dagen lang geen alcohol gebruikt had en wiens geest op eenige wijze bezig- gehouden werd (rekenen, lezen), terwijl ook door schommelen van den gelijk- namigen arm de invloed van naburige centra beproefd werd , kreeg successievelijk in 3 uur en 20 minuten 200 gram cognac, d. i. ongeveer 100 gram alcohol was objectie, psychisch nog niet veranderd , doch gevoelde zich subjectief aangenamer gestemd. De curve vertoonde allengs meerdere en aanvankelijk on- regelmatige schommelingen en ten slotte bleef het onderbeen doorschommelen, 24 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. dus de curve regelmatig schommelend , omdat de psychische remmingen waren verloren gegaan. (Sommer’s Beitrage z. Psgch. Klin. ^ 1, 2, 1902). A. s. AARDKUNDE. Brongas in Engeland. — Bij ’t boren van een put, te Heathfield in Sussex , stuitte men onlangs, op ongeveer 90 M. diepte, in plaats van op water, op gas, onder een druk van 10 Kilo per c M.^. Men gebruikt nu dit gas ten deele voor de verlichting van een station van den London— Brighton — South-Coast Spoorweg. Er is een vennootschap opgericht ter betere exploitatie en om het geheele district van licht- en motor-gas te voorzien. Door een nieuwe boring tot op 120 M. verkreeg men gas onder een druk van 14 kilo per cM^. Opbrengst 400.000 per dag. Men wil ti*achten die tot 1.400.000 M.^ op te voeren. De samenstelling is gevonden als volgt, in voluum-procenten ; 72,5 moerasgas, 5,5 hoogere koolwaterstoffen i 4 kooloxyde en 18 zuurstof. {La Nature^ 18 Oct. 1902). R. s. TJ. M. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAi). STERRENKUNDE. De Perseïden in Augustus l.l. Omtrent dezen „sterrenregen” worden, in No. 3830 der Astronomische Nachrichten door den heer KOSS, directeur van de ster- renwacht te Pola, de resultaten medegedeeld van waarnemingen op 8, 9 en 10 Augustus 1.1 volbracht. Van tien Perseïden , die den 8en ^ zestien die den 9en en drie en dertig, die den lOen zijn gezien, geeft deze lijst: de tijdstippen, waarop zij verschenen, haar pad, grootte en tijdsduur; daarenboven zag de waarnemer nog dertien Perseiden en zestien sporadische meteoren , die niet in kaart zijn gebracht. De ligging van het uitstralingspunt wordt geschat: op 9 Augustus, 2 uur 32 min. rechte klimming, 56. °5 noorder declinatie; op 10 Augustus, 3 uur 2 min. rechte klimming, 54.°5 noorder declinatie. V. D. V. De ontwikkeling der Areographie. In No. 170 van de Proceedings of the American Phïl. Society geeft de heer percival lowell een overzicht van de ont- wikkeling onzer kennis van de Mars-oppervlakte. In een reeks van twaalf kaarten, die naar tijdsorde zijn gerangschikt, toont hij de trapswijze toename aan van de bizonderheden , die gezien en vermeld zijn van Beer en Madler's kaart (1840) af tot aan die, welke hij zelf verleden jaar in het licht gaf. Door deze kaarten onderling te vergelijken, komt hij tot een verdeeling van de geschiedenis der Areographie in drie tijdperken: 1840 — 1876, groote donkere en heldere merkteekenen worden aangetoond; 1877 — 1892, in de heldere streken toont men „kanalen” aan; 1893 — 1902, ook in de donkere streken worden deze „kanalen” gezien. Verder overweegt hij : 1®. dat deze drie reeksen in den grond der zaak over- eenstemmen ; 2®. dat de regelmatige loop der kanalen , zooals die eerst door schiapauelli 4 26 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. werden gezien, niet moeten worden toegeschreven aan eenige praedispositie van dien waarnemer, maar hem langzamerhand werd opgedrongen, naarmate hij meer vertrouwd werd met dit soort van waarnemingen; 3®. dat al de kaarten in de ontdekking der bizonderheden een regelmatige opklimming van het eenvoudige tot het meer saamgestelde aantoonen. V. D. V. NATUURKUNDE. Radium en Polonium. [Zeitsckr. Phys. und Chem. Uvterncht^ 15, p. 360, 1902.) — Door gefractionneerde kristallisatie gelukte het Mevr. curie het grootste deel van het voor haar beschikbare radioactieve baryum te concentreeren , waardoor zij 1 d. G. volkomen zuiver radiumchloride kreeg. Hiermede bepaalde zij het atoomgewicht van radium en vond daarvoor 225, in de veronderstelling dat radium een bivalent element is. Hiertoe heeft zij in een bekend gewicht watervrij radiumchloride het chloorgehalte bepaald. Als controleproef diende de atoombe- paling van baryum, naar dezelfde methode en onder dezelfde omstandigheden en met dezelfde hoeveelheid. De daarbij verkregen getallen lagen tusschen 137 en 138. Het zuivere radiumchloride is zelflichtend. Naar zijne chemische eigenschappen is radium een element uit de groep der aardalkaliën en vormt daarin een hooger homologen van baryum. In het periodiek stelsel van mendeleïepp vindt het zijn plaats in de kolom der aardalkaliën en in dezelfde rij die ook thorium en uranium bevat. F. GIESEL verkreeg nog grootere hoeveelheid eener volkomen zuivere radium- verbinding, n.1. ongeveer ^2 radiumbrornide. Het zout toonde een prachtige phosphorescentie met continu spectrum. De werking op het lichtscherm en op de photographische plaat was zeer duidelijk en kon vergeleken worden met die van eene kleine B-öNTGEN-buis. Door gefractionneerde kristallisatie kon het radiumzout volkomen van baryum bevrijd worden. Zoolang het zout nog veel baryum bevat kleurt het de Bunsensche gasvlam groen. Bij toenemende zuiver- heid gaat de vlam over van groenrood in karmijnrood. Het spectrum van radium bestaat uit twee helle banden in het rood , eene intense lijn in het blauw en twee flauwe lijnen in het violet. Brengt men gelijktijdig baryum en radium- bromide in de vlam, dan wordt het spectrum van baryum, voornamelijk in het rood, door dat van radium overtroffen. Het door p. en s. curie verkregen polonium (radioactief bismuth) was meer op den achtergrond getreden, omdat het stralend vermogen snel afnam, zoodat men geneigd was het aan te zien voor een door inductie actief geworden praepa- raat. macwald {Ber. d. I). Chem. Ges. 1902, p. 2285) vond eenige eigenschappen van polonium, die van de vroeger waargenomene belangrijk afwijken. De resten van WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 27 de Joachimthaler pechblende uit de chemische fabriek van stahner te Hamburg toonden zich tamelijk rijk aan radioactief bismuth , dat na 8 maanden nog bijna niets van zijn werkzaamheid verloren had. Om het radioactieve gedeelte zoo goed mogelijk van bismuth te isoleeren , werd van electrolyse gebruik gemaakt. Dom- pelt men in de zoutzure oplossing van radioactief bismuthoxychloride een bismuth- staaf, dan slaat daarop eerst het actieve metaal als een zwarte laag neêr, terwijl de overblijvende vloeistof dan volkomen inactief wordt. De neêrslag kan gemak- kelijk afgeschaafd worden. Men kreeg ongeveer 1 gram radioactieve stof op 1 ton uraanpekerts. Bij het verhitten smolt de massa grootendeels tot een wit metaal- korreltje samen , dat alle reacties van bismuth toonde. Het metaal moet echter hiervan verschillen , daar de afscheiding van een metaal niet door het metaal zelf kan plaats hebben. Het stralingsvermogen der massa, die op het bismuthstaafje is neêrgeslagen is zoo groot, dat de electroscoop op 1 d. M. afstand dadelijk ontladen wordt, een scherm met baryumplatinacyanide daardoor sterk gaat fluoresceeren en eene photografische plaat binnen 15 minuten zwart gemaakt wordt. Van radiumstralen verschillen zij doordat zij gemakkelijk geabsorbeerd worden. Als men het staafje in filtreerpapier wikkelt, dan is het al zeer weinig werkzaam meer. Als het scherm van baryumplatinacyanide met vernis bedekt wordt , licht het niet meer. Een kruis van zijdepapier geeft bij de bestraling op eene photogra- phische plaat een duidelijk beeld. Radiumstralen worden daarentegen in het geheel niet door papier tegengehouden. Dikkere neêrslagen op de bismuthstaaf geven geen sterkere werking dan dunne van enkele tienduizende deelen van een gram. De fabriek van stahner brengt zulke staafjes voor het doel van onderzoekingen in den handel. Uit een grootere hoeveelheid bismuthoxychloi’ide heeft marckwald onlangs 0.6 gram polonium op eene gepolijste bismuthplaat neêrgeslagen. Ook antimonium is geschikt voor het neerslaan. Het bleek ook dat de fluoresceerende werking b.v. op zinkoxyde veel sterker is dan van radiumstralen. G. J. w. B. CHEMIE. Oxydatie van lysine, — Voor de studie van de eiwitstoffen en de omzettingen daarvan in plant en dier, is o.a. nadere kennis gewenscht van het door drechsel ontdekte lysine, verkregen eerst als ontledingsproduct van caseïne (door in- werking van kokend zoutzuur) en daarna ook van andere eiwitstoffen, drechsel vat het op als a , f-diamido-normaalcapronzuur (N Hg. C Hg. C Hg. C Hg. C Hg. CH N Hg. C Og H) en al is de plaats van ’t carboxyl nog iets onzeker, wegens de omzetting in cadaverine (pentamethyleendiamine) door inwerking van rot- tingsbacteriën, staat die van de amido-groepen aan de uiterste koolstofatomen vast. 28 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. G. ZICKGRAF heeft lysine nu als sulfaat in water opgelost en bij — 70= met baryumpermanganaat gedigereerd. Dit oxydatie-middel , het eerst door STEüDEL gebezigd , toonde zich zeer bruikbaar. Met zekerheid werden verkregen: cyanwatei*stof , normaal-brandigwijnsteen- zuur, (glutaarzuur) zuringzuur en met groote waarschijnlijkheid glutaminezuur. Het glutaarzuur is reeds vroeger als ontledingsproduct van lysine aangegeven door HENDERSON, die op lysine smeltende kali liet inwerken en azijnzuur en propionzuur verkreeg in de verhouding, waarin glutaarzuur dit door gelijke be- handeling zou geven. Zijn vermoeden wordt dus door dit onderzoek bevestigd. {Ber. d. D. Chem. Ges., XXXV, 3401.) r. s. tj. M. Invloed van vocht op de verbinding van chloor en waterstofgas. — Deze is opnieuw onderzocht door mellor en russell. Groote zorg werd besteed aan de bereiding der twee gassen. De waterstofgas werd verkregen door de werking van stoom op natrium en gezuiverd door het gas door palladium te doen op- slorpen. Het chloorgas werd bereid door de electrolyse van gesmolten chloor- zilver. Beide gassen werden vervolgens 9 maanden lang in het donker boven phosphorpentoxyde weggezet. De aldus bereide en gedroogde gassen vereenigden zich volkomen en onder hevige ontploffing door een electrische vonk. Een ander deel van het mengsel kon evenwel tot 450® C. verhit worden, zonder dat explosie volgde, terwijl een vochtig mengsel in een gelijke bolhuis bij omstreeks 260® ontplofte. Einde- lijk kon het droge mengsel aan zonlicht worden blootgesteld zonder dat dit ontplof- fing verooi-zaakte : toch had er verbinding plaats, doch buitengemeen langzaam. Uit de proeven schijnt dus te mogen worden afgeleid, dat zoo zuiver en zoo droog mogelijk chloorknalgas wel is waar in chloorwaterstof kan overgaan onder de bekende voorwaarden , maar dat de tegenwoordigheid van vocht het tot stand- komen der verbinding in zeer sterke mate vergemakkelijkt. [Nature, Nov. 27, 1902). R. S. TJ. M. P L A. N T K U N D E. Een nieuwe peuzen-bacterie. — Naast Bacterium volutans en B. giganteum, de beide grootste tot nu toe bekende bacteriën, plaatst errera een nieuwe soort, tweemaal zoo dik en veel langer dan die beiden. Zij kan bij 200-malige vergrooting gemakkelijk gezien en bestudeerd worden en vertoont dan aan beide einden tril- of juister zweepharen. Die aanhangsels zijn nagenoeg even lang als het ge- heele lichaam, 4 — 8 in aantal aan elk der beide uiteinden en meest in bundels samenge >?oegd. Zij kunnen plotseling en snel bewogen worden. Deze nieuwe soort, die voor de studie der levensverschijnselen der bacteriën een groote toekomst heeft, voert den naam van Spirillum Cojossus en wordt gevonden in de grachten der WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 29 fortificatiën van Nieuwpoort in België , wier water van tijd tot tijd , door het openen der sluizen, met zeewater wordt vermengd, (l. errera, Sur une baclérie de (jrandes dimensions ^ Recueil de 1’institut botanique de Bruxelles, V, 1902). D. V. Wortels van Stigmaria zijn monarch, d.w. z., zij hebben in het midden een enkelen enkelvoudigen vaatbundel in plaats van een 2- of meerstraligen. Ten minste geldt dit van de fijnere worteltakken. Die vaatbundel ligt los in het schors- parenchym en is daarvan rondom door een luchtholte gescheiden. De vaatbundel zou dus geen gelegenheid hebben om uit dat parenchym water op te nemen , zoo hij niet hier en daar er mede in verbinding stond. Deze verbinding geschiedt nu door fijne vaatbundeltakjes , omgeven door wat parenchym, een verschijnsel dat elders in de natuur niet bekend is. Die takjes loopen tot in het schorsparenchym en verbreiden zich daar min of meer waaiervormig, klaarblijkelijk om hun basis voor de wateropzuiging te vergrooten. De Stigmaria s zijn, zooals bekend is, de wortelstronken der Lepidodendrons ^ en behooren dus tot het steenkolentijdperk. (F. E. WEISS. The Vascular branches of Stigmarian rootlets^ Annals of Botany XVI , p. 559, Plaat 46). D. V. De rol der wortelknolletjes is bij de Leguminosen nauwkeurig bekend. Zij zijn belast met de assimilatie der vrije stikstof uit den bodem en zetten deze in organische voedingsstoffen om. Zij zijn bewoond door bacteriën, die deze werk- zaamheid ten behoeve der plant volvoeren. Omtrent de beteekenis der overeen- komstige organen bij andere planten is echter nog weinig bekend, shibata heeft nu voor Jlnus, Myrica en Podocarpus , die ook zulke knolletjes dragen voor in Japan inheemsche soorten: Alnus incana^ Myrica rubra, Podocarpus chinensis deze functie onderzocht. Hij bevond dat de myceliën der fungi, die deze knollen be- wonen, in de cellen leven en zich krachtig ontwikkelen, terwijl zij zich met eiwithoudend voedsel vullen. Heeft die voorraad echter een maximum bereikt, dan worden zij plotseling door de cellen, waarin zij liggen, opgegeten. Zij ver- dwijnen geheel, zelfs van hun wand, die uit chitine bestaat, blijft geen spoor over. Deze vertering gaat van de zijde der cellen gepaard met een deeling en vermenigvuldiging der kernen en een zeer sterke ophooping van chromatine, die echter slechts tijdelijk is en verdwijnt, als de geresorbeerde stoffen naar de overige deelen der plant vervoerd zijn. Men kan in glycerine-uittreksels der knolletjes, tijdens de vertering, zeer gemakkelijk een eiwit-oplossend enzym aantonnen, dat dus waarschijnlijk bij dat proces een belangrijke rol speelt. De morphologische en systematische natuur der verschillende in deze knol- letjes levende fungi is door dit onderzoek zeer twijfelachtig geworden; waar- schijnlijk zijn de fungi van Alnus Myrica en Podocarpus leden van geheel ver- gchillende familiën. Ook in den zonderlingen wortelloop en wortelstok van den 30 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Fsilotum triquetrum komt een overeenkomstig verschijnsel van symbiose voor. (k.. SHIBATA Cytolo(jische Studiën ilóer die endotropken Mycorrhizen, Jahrb. für wiss. Bot, XXXVll, Heft 4). • D. V. DIERKUNDE. Regeneratie bij Crustaceën. Het is sinds lang bekend, dat onder de lagere dieren de schaaldieren een eerste plaats innemen wat betreft het hei*stellings- vermogen van verloren gegane lichaamsdeelen. Eerst in den allerjongsten tijd is men er evenwel in geslaagd, door middel van stelselmatig uitgevoerde experimen- ten , een dieper inzicht in den bijzonderen aard der regeneratie-verschijnselen bij deze dieren te verkrijgen en als belangrijkste bijdragen tot de meer nauwkeurige kennis omtrent den aard van het regeneraat, in verband met dien der toege- brachte verwonding, mogen zeker de proeven van CURT herbst genoemd worden over de formatieve betrekkingen tusschen het zenuwstelsel en het regeneratie-produkt bij kreeftachtigen. HERBST vond dat verschillende soorten van de Dekapoden-geslachten Palaemon , Palaemonetes , Sicyonia , Palinurus , Scyllarus , Aslacus en Eupagurus , wier oogen , evenals die van alle Dekapoden , op stelen zitten , op de plaats van totaal met den steel verwijdei’de oogen nooit weer nieuwe oogen, maar altijd, voor zoover regeneratie plaats grijpt, een voeler-achtig orgaan regenereeren , dat in bouwen beharing in alle opzichten overeenkomt met het distale deel eener normale antennula, in het bijzonder met het exopodiet daarvan. Voorts bleek dat, indien niet ook de steel maar alleen het eigenlijke oog werd weggesneden, op den overgebleven steel steeds het begin van een nieuw oog ontstond. Het regeneraat was derhalve vei*schillend al naar de operatie aan de basis van den oogsteel , dan wel aan zijn uiteinde was geschied. In het laatste geval bleven echter de ooggangliën , die bij de onderzochte kreeften in den oogsteel gelegen zijn, onbeschadigd Wordt daarentegen de steel meê afge- sneden , dan worden natuurlijk ook de ooggangliën verwijderd. Het vermoeden lag voor de hand , dat de centrale deelen van het zenuwstelsel , in dit geval de ooggangliën , in zooverre van invloed waren op den aard van het regenei*aat dat, waar zij aanwezig bleven, na amputatie van een oog weer een nieuw oog, na hun verwijdering daarentegen een geheel ander orgaan, namelijk het einde- lingsche deel eener antennula, uit de wonde groeit. Als steun voor deze onderstelling werden door herbst reeds vroeger eenige gewichtige feiten aangevoerd en wel ten eerste bij het geslacht PorceUana , eveneens een Dekapode, waar de ooggangliën vlak bij de hersenen liggen en zich nooit geheel in den eigenlijken oogsteel bevinden Wordt deze dus afgesneden , dan blijft althans het allergrootste deel van het centrale oogzenuwapparaat onbe- schadigd. PorceUana nu regenereert altijd oogen, ook al wordt de oogsteel mede WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 31 verwijderd. Ten tweede: ook bij die kreeftachtigen , die zittende, ongesteelde oogen hebben , zooals de Tsopoden en Amphipoden , en waar bij exstirpatie van de oogen de ooggangliën onaangetast blijven, ontstaan steeds weêr nieuwe oogen op de plaats der oude en nooit antennenacbtige aanhangsels. Zeer onlangs zijn nu evenwel nieuwe onderzoekingen door herbst gepubliceerd , waaruit nog overtuigender blijkt, dat er een verband bestaat tusschen de aanwezig- heid der oog-gangliën en den aard van het regeneraat bij kreeften , wier oogen geëxstirpeerd worden, herbst slaagde er in op den oogsteel bij een Palaemon serratus en eveneens bij een Palinurm vulgaris een antennenachtig aanhang- sel te doen ontstaan, door van het uiteinde van den steel een kapvormig stuk af te snijden en daarna, door de aldus gemaakte opening , met een pincet de in den steel gelegen oog-gangliën te verwijderen. Hiermeê is aangetoond , dat dezelfde cellen van den oogsteel, al naar door de oog-gangliën een formatieve prikkel op hen wordt uitgeoefend of niet, een oog in het eene geval, in het andere, indien er regeneratie plaats heeft, een geheel ander orgaan , een anten- nula, kunnen voortbrengen. Over het nadere verband tusschen dezen prikkel en het regeneraat zijn even- wel nog verdere onderzoekingen af te wachten, (herbst , c., Ueber die Regeneration von antennenahnlichen Organen an Stelle von Augen. V. Weitere Beweise für die Abhangigkeit der Qualitat des Regenerates von den nervösen Centralorganen. Arch. für Entwickelungsgesch XIII, 3, 1901). H. C. R. Gemerkte schollen. Door de K. Biologische Anstalt op Helgoland zijn, om het trekken der visschen in de Noordzee na te gaan, een groot aantal levende zeevisschen, meest schollen, van een merk voorzien en daarna weêr losgelaten. Het merk bestaat uit een kleinen ring van aluminium en draagt de letters H. 0 2 en verder een doorloopend nommer. De ringetjes zijn dwars door het lichaam , ter hoogte van den staartwortel , bevestigd. Den visschers, die een zoodanig gemerkten visch vangen, wordt verzocht , dien te bewaren en bij aankomst in eenige haven af te geven aan verschillende per- sonen, die met de verdere zorg voor de kostbare ringetjes belast zijn. Om den visschers bij deze hulp tegemoet te komen , zijn pi*emies vastgesteld : /0. 60 voor den enkelen ring, ƒ1.20 voor ring en visch, die bij het aanbrengen worden betaald, mits naar waarheid wordt opgegeven, waar en wanneer de visch gevangen is. [Mededeelingen over Visscherij , 1902, No. 106.) H. C. R. HYGIËNE. Reformkleeding. — De artist paul schultze— naümburg breekt in Kultur des weiblichen E'órjgers als 'Grundlage der Frauenkleidung ^ Leipzig , 1902, een lans 32 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. voor normale vrouwekleeding , welke volgens hem voornamelijk op den schouder - gordel rusten moet en eerst in de tweede plaats , doch niet ter hoogte van de tegenwoordige taille, op den rand van het darmbeen (os ileum). Hieraan zou dan door middel van een breeden gordel de onderkleeding, liefst niet in den vorm van onderrokken, kunnen bevestigd worden, terwijl als bovenkleeding een uit één stuk bestaand, niet te zware en op de schouders rustende robe dienen zou; deze zou door een ceintuur gevangen kunnen worden, mits niet ter hoogte der tegenwoordige taille. Woltmann {Bie physische Enlartung des modernen Weïbes') wijdt in de Politisch-Anthropologische Revue, 1902, 7 een artikel aan de oorzaken der organische ontaarding , aan de toenemende onbekwaamheid der vrouwen om zonder kunsthulp kinderen ter wereld te brengen en dezen te zoogen , en geeft vooral aan de erfelijkheid (door alcoholismus en andere ongunstige uiterlijke levensomstandigheden en door te weinig toegepaste natuurlijke teeltkeus), maar aan de ondoelmatige kleeding slechts voor een klein deel de schuld. In een merk- waardig boekje, vertaald uit het Fransch van den heer bonnaud. Bederving van het menscheligke geslacht door het gebruik der baleinen keurslijven (Dordrecht, Blussé), blijkt dat reeds in 1777 betoogd werd „dat men tegen de wetten der nature handelt, de ontvolking vermeerdert en den mensch, om dus te spreken, ver- bastert, wanneer men hem, van het tijdstip zijner geboorte af, op de pijnbank stelt, ozider voorwendsel van hem te vormen”. Tegenover de in dat boekje geciteerde uitspraak van HüXHAM {Biss. sur les péripn. et pleurésies), dat „de (weliswaar) al te nauwe keurslijven, welke men draagt om eene nette gestalte te verkrijgen, dikwerf aan meer dan eene schoone vrouw bloed hebben doen spuwen, omdat zij de boi'st hebben bedorven door de speling der ademhaling te verhinderen” staat nu de meening van hectok, treüB {Be Hollandsche Lelie'), die een goed corset in bescherming neemt en van oordeel is, dat het bij uitstek onhygiënisch en direct gevaarlijk is de kleederen , zooals bij het reformtoilet , door de schou- ders te doen dragen, wegens de zijdelingsche afwijking der wervelkolom (skoliose) en wegens den belemmerenden invloed op de uitzetting der longtoppen , waardoor dit toch al minder resistente deel der longen minder weêrstandsvermogen tegen schadelijke invloeden (tuberkelbacillen!) zou verkrijgen. Ook catharina van TUSSENBROEK {Maandbl. der Ver. voor verbet, v. Vrouwenkleeding , Bec. 1902) is deze meening toegedaan, tegen welke eykman {Holl. Lelie) echter opkomt. A. S. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERRENKUNDE. Magnetische stormen en zonnevlekken. — Pater cortie, s. j. bespreekt in het Astrophysisch Journal^ Vol. XVI, N®. 4 , het waarschijnlijk verband tusschen aardsche magnetische storingen en zonnevlekken. Daarbij gaat hij niet uit, zooals gewoonlijk het geval is, van het gemiddelde uit waarnemingen, die zich uitstrekken over een lange periode; hij vergelijkt de keeren dat in de jaren 1899 , 1900 en 1901 bepaalde verschijnselen van beider aard zijn saamgevallen en deze vergelijking leidt hem tot het besluit, dat het verband zeker niet oorzakelijk is, maar eerder dat van twee gevolgen, die voort- spruiten uit een gemeenschappelijke oorzaak. Zoo onderzoekt de schrijver, om die gevolgtrekking te steunen, de gevallen van samentreffen, die gedurende de eerste helft van 1901 voorvielen. De eenige vlek die in dit tijdvak ovei* de zon trok, was die, welke van den 5en tot den 13en Maart werd waargenomen; maar geen magnetische storing van eenig be- lang verzelde haar. Van den 13en Maart tot den 19en Mei was de zonneschijf volkomen onbevlekt, waren de fakkels flauw en van weinig belang; en toch had er een krachtige magnetische storing plaats op den lOen April. CoiiTiE komt door zijn gedetailleerd onderzoek van het laatst voorgevallen minimum van zonnevlekken tot de conclusie, dat „de mogelijkheid bestaat, dat zonnevlekken een van de aanleidingen tot magnetische stormen zijn, schoon dan niet de eenige oorzaak, maar dat meer waarschijnlijk beide verschijnselen met elkaar op deze wijze in verband staan , dat zij de somtijds van elkander onaf- hankelijke gevolgen zijn van dezelfde' oorzaak.” . . v. D. V. Nieuwe asteroïden. In No. 3801 van de Astronomische Nachrichten kondigt prof. MAX WOLE de ontdekking aan van negen kleine planeten. Het bestaan van drie van deze bleek uit een photographische plaat door wolf zelf genomen op den 20en Nov., dat van drie andere uit eene door den heer dugan genomen op 21 5 34 WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD. Nov. en dat van de drie overige weder uit eene, op dienzelfden datum genomen door WOLF zelf. V. D. V. Aurigae , een spectroscopische dubbelster. — Het is bekend dat de veel- voudigheid van vaste sterren, die door de gewone hulpmiddelen niet kunnen woiden gescheiden, aan het licht komt door de beschouwing van haar kleuren- beeld. De ster f in de „Wagenman” is hier een nieuw voorbeeld van. Uit spectrogrammen , in 1901 en 1902 vervaardigd, heeft prof. h. c. vogel afgeleid , dat zij een dubbelster is met een zeer lange periode. Het bleek hem dat de waterstof-strepen in het violette gedeelte, onder H en K, daarin op zeer bijzondere wijze te voorschijn treden en een nauwkeurig onderzoek naar de oor- zaak van dit verschijnsel bracht hem, naar Nattere meldt, tot het besluit dat men hier te doen heeft met twee sterren , de eene van het type « in „de Zwaan”, de andere van een type gelegen tusschen a in Perseus en y in „de Zwaan”. [Nature^ Januari 8, 1903). V. D. V. NATUURKUNDE. Snelheidsbepaling van het licht. — In de laatste twee jaren zijn uitvoerige metingen gedaan van de snelheid van het licht door perrotin te Nizza. Ter vergelijking geven wij vooraf een résumé van de resultaten door vroegere waarnemers verkregen : . 313.000 kilometers. . 298.000 n . 298.500 n . 300.400 n . 299.990 « . 299.910 n . 299.853 >» . 301.382 )> . 299.860 » FOUCAULT 1862 298.000 CORNU 1874 298.500 „ 1878 300.400 „ (berekend door listing) 299.990 MICHELSON te Nevada 1879 299.910 „ Cleveland 1882 299.853 YOÜNG en FORBEs 1880 — 1881 NEweoMB (Washington) 1882 299.860 Perrotin verrichtte zijne metingen met de toestellen van CORNü (methode FIZEAU). Bij de eerste serie proeven {Compt. Rend., 131, p. 731, 1900) plaatste hij den kijker, die het licht uitzond en het rad met 150 tanden op het obser- vatorium te Nizza, den verzilverden spiegel in een dorp op den rechteroever van de Var, la Gaude genaamd. De afstand tusschen de beide plaatsen was 1 1862,22 M. Het resultaat van 670 waarnemingen was 299.930 kilometers met een gemid- delde fout van +110 kilometers, terwijl 810 waarnemingen van zijn medewerker PRIM het resultaat gaf 299.870 kilometers met een gemiddelde fout van + 120 WETENSCHAPPELIJK JiIJBLAD. 35 kilometers, waaruit perrotin als uitkomst der waarnemingen van hen beide afleidde: 299.900 kilometers met eene gemiddelde fout van 80 kilometers. Onlangs {Compt. Bend., 135, p. 881 , 1902) publiceerde perrotin de uitkom- sten van 1109 waarnemingen tusschen twee stations, wier onderlinge afstand 46 kilometers bedroeg. Het eene station was de koepel van het observatorium te Nizza, het andere de berg Vinaigre in l’Estérel. De metingen hebben niet minder dan een jaar geduurd en de voorbereidende onderzoekingen even lang. Vele moeilijkheden werden ondervonden bij den heen- en weergang van het licht door eene luchtlaag van 92 K. M. dikte. Aanvankelijk bleven de pogingen vruchte- loos, maar eindelijk hebben de waarnemers de hindernissen overwonnen door het gebruik van de machtigste instrumenten van het observatorium, het objec- tief van 0.76 M. middellijn als emissiekijker en dat van 0.38 M. als collimator. Het resultaat van deze onderzoekingen is, dat de snelheid van het licht zou zijn 299.860 kilometer, met eene gemiddelde fout van 80 kilometers. In verband met de eerste metingen, oordeelt perrotin nu, dat de snelheid van het licht zou bedragen 299.880 kilometer, met eene gemiddelde fout van 50 kilometer. De waarnemingen omtrent de planeet Eros gaf hun voor de parallaxis der zon 8.'805 + O.'^Oll waardoor zij voor den aberratiecoëfficient vonden 20.''465. Dit is het getal, dat door de internationale astronomische conferentie van 1896 op voorstel van loewy en newcomb is aangenomen. G. J. w. B. CHEMIE. Monochlooraethyleen en additie-producten. — De reeds (1866) door tollens beproefde synthese van butyleen C Hg. C H : C H. O Hg , door met behulp van natrium aan aethylideenchloriede , C Hg. CH Clg. , het halogeen te onttrekken volgens de vergelijking : ' 2CHg. CH CU + 2 Nag = 4NaCl-fCHgCH:CHCHg, lukte aan BILTZ evenmin. De reactie gaat verder en men krijgt o.a. Cg H^; Cg Hg; C„ Hg; Hg en een weinig monochlooraethyleen. Distilleerde hij in plaats van over natrium over gesmolten zilver, dan ontstond dit laatste lichaam alleen. Bij verdere studie bleek, dat men alleen door de dampen, zoowel van aethy- lideen-, als van aethyleen-chloriede door een rood gloeiende buis te leiden, gevuld met puimstukken, de verbindingen splitsen kan in chloorwaterstof en monochlooraethyleen : CHg. CH Clg = H Cl + CHg: CH Cl en C FIg Cl. C Hg Cl = H C 1 -h CHgt CH Cl. De reactie verloopt glad, onder vorming van slechts weinig teer- achtige bijproducten en geeft een betere bereiding dan die door regnault en door WURTZ en frapolli voor monochlooraethyleen gegeven is. Biltz geeft nauw- keurig voorschrift voor de bereiding; de temperatuur mag niet hooger zijn dan donker- 36 W ET E N. SC II A P PE LI J K BIJ B L A D. roode gloeihitte ; bij fel roodgloeien ontstaat eenig naphtaline en voorts aethy- leen en acetyleen. . : Monochlooraethyleen wordt, even gemakkelijk als aethyleen en acetyleen, door broom opgenomen, onder vorming van 1 — chloor — 1. 2 dibroom-aethaan , waarvan bereiding en analyse rneêgedeeld worden. Het kookte bij 162® 5 — 163® C en is door H. müller (1864) ’t eerst bereid en door staedel en denzel nader onderzocht. (A. d. Chem. 195, 196). Moeilijker is de additie van chloor, door de geringere concentratie van het gasvormig chloor tegenover het vloeibare broom. Toch lukte de bereiding, onder sterke afkoeling, van 1. 1. 2-trichlooraethaan, waarvan de bereiding uitvoerig beschreven wordt. Van het bovengenoemde 1. chloor 1. 2-dibroom-aethaan , werd door inwerking van N H3 gas in alcoholische oplossing H Br onttrokken en alzoo 1 ■ chloor-l-broom-aethyleen verkregen, dat zich ten deele polymeriseerde, ten deele aan de lucht ox.ydeerde tot chlooracetyl-bromiede en broom- acetylchloriede. (Ber. d. B. Chem, Ges., XXXV, 3524.) R. S. TJ. M. Photochemische werking van blauw en rood licht. — ciamician ensiLVER, van wiens photochemische studiën vroeger het een en ander is medegedeeld (Jaarg.' 1901, Bijblad 75), zijn thans begonnen aan een vergelijkend onderzoék van blauwden rood licht. Zij schiften de zonnestralen niet door gekleurde glazen, maar, op raad van prof. A. righi, door gekleurde oplossingen. Ter verwijdering van de minder breekbare stralen bedienen zij zich van een alcoholische oplossing van kobaltchloride (10 ®/q), die de meer breekbare, van \ — 480 af, doorlaat. Van ’t minder breekbare deel van ’t spectrum wordt evenwel nog een groene band bij ) = 560 en een roode bij A, > = 770, doorge- laten. Dit is hun blauw licht. Hun rood licht verkrijgen zij door middel van een koud verzadigde, alcoho- lische fluoresceïne-oplossing , die de meer breekbare stralen tot ), = 510 opslorpt. Door bijvoeging van een vrij geconcentreerde alcoholische oplossing van gentiaan- violet werd de opslorping nog tot \ — - 620 gebracht, met een zwakken lichtschijn bij E. 'De uitkomst was nu in ’t algemeen als volgt: alle chemische reacties , vroeger door hen in ’t volledig licht verkregen, hadden ook in ’t blauwe licht plaats. Daarentegen is de werking van ’t roode licht onmerkbaar of zeer zwak. Als vooi*- beeld zij vermeld: chinon (1 gr.) in 20 c.M.® aether en in dunne glazen buizen toegesmolten , van 16 m.M. in doorsnede. Duur der verlichting van 13 — 24 Februari. De uitkomst hiervan was: : Rood licht: De oplossing, gelijk ook de niet tot oplossing gekomene kristallen, behield geheel onveranderd hare gele kleur. , . : , Blauw licht : Reeds na 6 uur zetten zich lange , zwarte staalblauwe naalden van chinhydi'on af, die aan ’t einde der proef de geheele buis vullen. . -Op gelijke wijze gaven in blauw licht; .. ., . . W ET EN SC II AP PELT J K BIJ B LA D . 37. lo. chinon + abs. alcohol: hydrochinon , chinhydron, aldehyde. Voorts een zwarte, amorphe stof; 20. benzophenon + alcohol: kristallen van benzopinakon , onder geelkleuring der vloeistof; ' " ' • 30. benzil + alcohol: witte wratten van benzil-benzoïne , de oplossing wordt roodgeel ; 40. vanilline + alcohol: kleine kleurlooze naalden van de hydrovanilline, terwijl de oplossing lichtgeel wordt; 50. o-nitrobenzaldehyde + benzol : ’o-nitrosibenzoëzuur in fraaie kristallen. Belichting slechts vijf uur in de Februari-zon. De parallelproeven in rood licht gaven : lo. Sporen van hydrochinon en een weinig der zwarte stof. Aldehyde kon niet worden aangetoond ; 2o de oplossing blijft kleurloos en het benzophenon onveran- derd ; ,30. de oplossing wordt geelgroen, blijft helder; 4o. de oplossing blijft kleurloos en helder; 5o. geen werking, zelfs niet na 8 dagen. ■ [Ber. d. D. Chem. Ges., XXXV, 3593—3598.) ^ R. s. TJ. M. PLANTKUNDE. Regeneratie in het Plantenrijk. — Uit een zeer uitvoerige en overzichtelijke studie van GOEBEL over dit onderwerp mogen hier de volgende gevallen aangehaald worden. ■ Zoo men gewone varenprothalliën volgens de middennerf doorsnijdt kunnen de helften elk een nieuwen vleugel maken. Snijdt men echter alleen het groeipunt weg, zoo groeien talrijke cellen tot secundaire prothalliën uit, en bedekt zich het oude dus met talrijke jongeren. C'/clamen persicum kiemt zonder zaadlobben; het eerste blad is niervormig als de lateren. Knipt men van dit blad in de jeugd de schijf af, dan regenereert het die, daar onder de wonde, links en rechts van de steel, twee nieuwe nier- vormige gesteelde schijfjes ontstaan. Deze kunnen allerlei monstrositeiten toonen , aanééngegroeid of misvormd, of in talrijke deelen gespleten zijn, enz. Deze secundaire bladschijfjes ontstaan somwijlen van zelf, als namelijk de hoofdblad- schijf door een of andere oorzaak in de zaadschil besloten blijft en zich dien- tengevolge niet ontplooien kan. De addertong, Ophioylossum vulgatum, verandert zijn worteltoppen soms in blad- knoppen , vooral als de deelen boven den grond afgebroken of gestorven zijn. Afgesneden wortels doen dit spoediger. Afgesneden wortels zonder top kunnen het ook, doch slechts zeer langzaam, b. v. in 3 — 4 maanden, doordien zij eerst een nieuwen zij wortel moeten maken. De wortelknoppen van Ophioglossum zijn echter in al deze gevallen niet de veranderde worteltop zelf, maar ontstaan zijdelings, vlak achter dezen. {Biolog. Cenlralblalt., Bd. XXII, No. 13 — 17, 1902). . . ,.v.; ^ .. . : • . , .. .. ^ - -t- : -D. V.; 38 WETENSCHAPPF.LIJK BIJBLAD. PHYSIOLOGIE. Psyche en neus. — guye verstaat onder aproseiia nasalis de door belemmering der ademhaling in den neus veroorzaakte onmogelijkheid om de opmerkzaamheid langeren tijd op een bepaald onderwerp te richten, waarbij het moeilijk is om nieuwe voorstellingen, vooral van abstracten aard, op te nemen, te verwer- ken en te onthouden, kafemann trachtte door middel van psychologische proef- neming uit te maken of kunstmatige belemmering der neus-ademhaling in staat is invloed uit te oefenen op de geestelijke vermogens. Hij vond o a. dat door die kunstmatige hindernis het opnemen van indrukken van buiten weinig ver- minderd wordt, dat daarentegen het vasthouden in de herinnering daarvan be- moeilijkt wordt, al nemen de fouten niet noemens waard toe; en dat de reken- arbeid een zeer groote bemoeilijking ondervindt, welke binnen een kwartier haar toppunt bereikt om vervolgens door aanpassing langzaam wat af te nemen. Deze bemoeilijking houdt, na het wegnemen der hindernis (een obturator in den neus), eerst langzamerhand op. De drukprikkel van den obturator blijkt bij deze rekenproeven van bijna geen invloed te zijn, (KRAEPELIN’s Fsijchol, Arbeiten ^ 1902, IV, 3, 435). A. S. Waarneming en alcohol. — Steunende op de proeven van cron en kraepelin over de meting van het vermogen om door middel van draaiende trommels let- tergrepen te lezen (Auffassungsfahigkeit) , heeft ace daarbij de werking van 30 c.M® alcohol onderzocht. PINZI bepaalde dit nader, alsook de oorzaken der daarbij gemaakte fouten, door de Schussplatte, waarbij door een spleet van 19 m.M. een constant verlicht plaatje in alle deelen 16.7 duizendste secunde zichtbaar bleef. Ook maljarewski zette deze proeven voort, kürz met 80 c.M* alcohol en rüdijs met 100 c.M^. Het blijkt dat de eenmalige gift van 100 c.M^ een duidelijk waarneembare vermindering geeft in het opvatten van enkelvoudige prikkels. Bij het gebruik van de draaiende trommel wordt zoowel de nauw- keurigheid als de omvang van het bevattingsvermogen verkleind en wel na 8 uren het laatste in meerdere mate. Bij de Schussplatte lijdt vooral de be- trouwbaarheid der waarneming, de juiste opgaven nemen af, de verkeei'd ge- localiseerde en zelf verzonnen opgaven nemen toe. De alcohol vermindert het vermogen om willekeurig eenvoudige prikkels op te nemen en vast te houden (Merkfahigkeit). Hoe moeilijker de taak is, des te meer blijkt de schadelijke invloed van alcohol ; zoo is het lezen van lettergrepen meer bemoeilijkt dan dat van woorden , het onthouden meer dan het opnemen. De nadeelige invloed begint in de 6e — 19e minuut na de gift en duurt van 4 tot 12 uren, waarbij in geen enkel stadium een voorbijgaande verbetering van het een of het ander viel waar te nemen. Te recht wijst rüwn er op hoe gevaarlijk groote alcoholdoses zijn, wanneer WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 39 het aankomt op de grootst mogelijke betrouwbaarheid en omvang der waar- neming , zooals bij locomotief-machinisten en bij getuigen voor de rechtbank. (^Auffassung u. Merkfahigkeit unter Jlkoholwirkung ^ 1902). a. s. Dood doop elektrische stroomen. — Volgens battelli (Z« mort et les acci- dents par les courants industriels) ontstaat de dood door stroomen van hooge span- ning, van 1200 volt en meer, door asphyxie tengevolge van verlamming van het ademhalingscentrum, waarbij het hart nog een tijdlang blijft kloppen en door stroomen van lagere spanning, boven 120 volt, tengevolge van hartverlam- ming, waarbij de ademhaling nog een poos doorgaat. Bij terechtstellingen laat men sedert 1899 door den veroordeelde eerst een stroom van 1700 — 2000 volt gedurende zeven secunden heen gaan en daarna een stroom van 300 — 400 volt gedurende dertig secunden , wat (in een geval vijf maal) herhaald wordt als nog ademhalingsbewegingen worden waargenomen; tot nog toe bleek een keer niet voldoende om den dood te doen intreden. Bij contact door ongeluk, waarbij de dood snel kan intreden, is de stroom- dichtheid in de inwendige organen niet groot wegens den grooten weerstand van de contactplaats ; de ademhaling blijft hierbij uit, zoodat kunstmatige ademhaling zonder resultaat blijkt te zijn. Soms bestaat alleen bewusteloosheid, die spoedig en zonder kwade gevolgen voorbijgaat; de op de plaats van het contact opgeloopen, scherp omschreven, meestal diepe brandwonden, welke in de handen tot op het been gaan, genezen meestal spoedig. {Revue méd. de la Suisse rom,, 1902, 9). A. s. CBIMINEELE ANTHROPOLOGIE. Moordenaressen. — tarnowskaja onderzocht 160 moordenaressen en ter verge- lijking 150 normale russische boerenvrouwen. Zij vond dat de horizontale omvang van den schedel en de diameter anteropost. max. en transv. max. bij de eersten kleiner zijn, namelijk gemiddeld 529.7, 177.6 en 148.5 tegen 534.0, 180.0 en 144.7 bij de boerinnen. De gelaatshoek (volgens cloqüet) bedroeg bij de moor- denaressen gemiddeld 71.-512, bij de niet-misdadige vrouwen 72.012. Psychische degenera tieteekens hadden 78 pet. der eerstgenoemden en 17.33 pet. der laatst- genoemden. De pijngewaarwording der huid was niet verminderd, de kniereflexen waren abnormaal in 40 pet. tegen 20 pet. bij de normale vrouwen (Cfr. Neurol. Centralbl., 1902, 23, 1117). a. s. DIERKUNDE. Bijziendheid der visschen. — Zooals bekend is, zijn de oogen van alle in de lucht levende gewervelde dieren ingesteld op zien op grooten afstand. Om op 40 WETENSCIIAPPELl.TK BIJBLAD. gei’ingen afstand duidelijk te kunnen zien, moet de biconvexe lens sterker ge- kromd worden: men noemt dit akkomodeeren. Visschen hebben evenwel geen biconvexe, doch bijna bolvormige lenzen. Deze zijn niet op grooten, doch op geringen afstand ingesteld, 1 M. tot 0.20 M. Zij zijn dus normaal bijziende. De bolvormige lens kan evenwel geen verschillende krommingen aannemen: de akkomodatie geschiedt dan ook bij visschen andere dan bij hoogere vertebraten. Door middel van een samengesteld orgaan , het Ilallersche klokje en de z. g. halvemaanvormige band , dat aan de lens beves- tigd is en deze met den achterwand van het oog verbindt , wordt de lens zelf dichter bij het netvlies gebracht, wanneer op grootere afstanden, er van ver- wijderd, indien op kleinen afstand moet worden ingesteld, juist als in een foto- grafische camera de lens ten opzichte van de plaat wordt bewogen. (A/gem. Fischereize.it. 1903, No. 1). . H. C. R. BOEK-AAN KON DIGI NG. Dr. A. J. M. GARJEANNE, Flora van Nederland. Gro- ningen, J. B. WOLTERS 1902. Klein 8®, 533 blz. Onder Flora's verstaat men aan de eene zijde werken, die over de verspreiding der planten in een bepaalde landstreek handelen’, en aan de andere zijde deter- mineerboekjes. Deze nieuwe Flora behoort tot de laatste groep. Zij onderscheidt zich van de gelijknamige werkjes van süRINGar, hedkels en anderen vooral daardoor, dat zij niet uitsluitend voor het practisch doel van het bepalen der namen ingericht is. Aan de tabellen in de afzonderlijke familiën gaan eene uit- eenzetting der algerneene kenmerken , een uitvoerige behandeling van bijzonder- heden , biologische opmerkingen en een overzicht over het voorkomen in Nederland vooraf. De beschrijvingen der soorten zijn zeer uitvoerig, ook in geslachten en familiën die er slechts één bezitten. In de nomenclatuur der soorten sluit zich deze Flora eng bij de ten onzent ge- bruikelijke aan: de Hollandsche namen zijn echter weggelaten en naar een register aan het slot van het werk verwezen. Voor de grootere groepen zijn echter' de meer omslachtige namen uit engler’s systeem gekozen; zoo heeten b. v. de Phanerogamen Embryophyta siphonogama , enz. Een lijst van vertalingen van soortsnarnen vormt het slot; de studie van deze lijst is vooral aan hén aan te bevelen, die niet op school de latijnsche taal geleerd hebben en toch besellen hoé veel gemakkelijker het onthouden van namen wordt, wanneer men steeds tracht een verband tusschen hun afleiding en hunne beteekenis te zoeken. D. V. W E T E N S C H A P P E L IJ K B IJ B L A D. STERRENKUNDE. Bepaling van Jupiter’s omwentelingssnelheid langs spectroscopischen weg. — Twee prachtige spectrogrammen van Jupiter, van het LOWELL-observatory , te Flagstaff in Mexico, zijn door den heer V. M. slipher genomen en in n®. 101 van Popular Asironomy weêrgegeven ; bij het eene is de dispersie genomen evenwijdig aan de equatoriale, bij het andere aan de polaire as. Bij het eerstgenoemde ver- toont zich dan ook, ten opzichte van het spectrum der maan dat er naast is afgebeeld , eene merkbare verplaatsing der strepen, bij het laatstgenoemde geens- zins. Op grond van doppler’s theorie werden uit het equatoriale spectrum waarden voor den omwentelingsduur der planeet afgeleid, die vrij wel overeen- komen met de van elders bekende. V. D. V. Mars in oppositie. — In het Januari-nommer van het Bulletin de la Société astronomique de France geeft de heer E. FOUCHET eenige bizonderheden ten beste aangaande datgene, wat tijdens de ophanden zijnde nadering van Mars vooral de aandacht verdient. Zoo zullen tusschen het einde van Februari en dat van Augustus de waarnemers in de gelegenheid zijn de verschijnselen nategaan, die het noordelijk halfrond der planeet aanbiedt als het zomer heeft ; daaronder is het geheel verdwijnen van de sneeuwkap , die de noordpool omgeeft , in betrek- kelijk kleine kijkers zichtbaar. Twee teekeningen, in kleuren, van de planeet, zooals zij tijdens de laatste oppositie door flammarion te Juvisy is gezien, zijn aan het opstel toegevoegd. V. D. V. CHEMIE. Rood en geel kwikoxyde werden vroeger als twee chemische modificaties be- schouwd. Het laatste wordt door chloor, zuringzuur en een alcoholische sublimaat- oplossing snel , het eerste niet dan langzaam aangetast. 6 42 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Varet vond vooi* de reactiewarmte van rood kwikoxyde met blauwzuur 31550 Cal., ’t geen met de 31600 Cal., die berthelot voor geel Hg O met hetzelfde zuur verkreeg, slechts een klein verschil maakt , vallende binnen de waarnemings- fouten. Hierom, en op grond van electrometrische bepalingen van THOR mark, beschouwt ostwald de verschillen tusschen de twee kwikoxyden als geheel physisch, ongeveer z. a. tusschen kaliumbichromaat kristallijn en in poeder , waar- tusschen een soortgelijk kleurverschil bestaat. In 1899 gelukte het aan cohen (Versl. K. Ak. v. W. , Amst. , VIII, 287) door zeer zorgvuldige electrische meting een verschil in vrije energie aan te wijzen tusschen rood en geel kwikoxyde van 0.685 millivolt. Dit plus aan energie, dat het onbestendige gele meer bezit dan het meer bestendige roode, is zeer klein, doch COHEN wijst er op, dat ook tusschen de tin-modificaties ’t energie-verschil gering is. Thans heeft karl schick door directe bepalingen de oplosbaarheid der twee kwikoxyden in zorgvuldig gezuiverd water gelijk bevonden Een liter water lost bij 25« gemiddeld bij lOOo : 395 milligr. Hg O op. Door schudden met water gaat voorts het roode ten deele in het gele kwikoxyde over. Hieruit is het waarschijnlijk dat het onderscheid in oplossing niet meer bestaat. Door toevoeging van barytwater wordt de oplosbaarheid niet verminderd , maar 15 pet. grooter, waaruit men besluiten mag dat het Hg O bij de oplossing slechts zeer weinig hydroxyl-ionen vormt en veel meer als zwak zuur werkt, door dissociatie van Hg (O H)2 in Hg Og H en H. Het gele oxyde wordt door temperatuursverhooging rood , zonder dat er een overgangspunt voor de kleursverandering bestaat. Met ostwald houdt schick daarom het onderscheid tusschen de twee oxyden voor zuiver physisch. {Z. phya. Ch. XLII , 155 en daaruit in C?iem.. Ce.ntr.-Bl. 1903, I, 129). R. s. TJ. M. Internationale atoomgewichten. — De tabel, sedert eenigen tijd hiervan jaarlijks aan de Ie aflev. der „Berichte” toegevoegd, is thans niet meer door een commissie van de „D. Chem. Ges.” opgemaakt, maar door drie leden (clarke, V, St.; SEUBERT, Duitschl. ; thorpe. Engel.) van een internationale, die over de 50 leden telt, elk een geleerd genootschap of academie vertegenwoordigend. Wat de gekozene maat aangaat is, helaas, een schrede achterwaarts gedaan. Had de commissie van de „D. Chem. Ges.” zich voor 0=16 verklaard , de uitslag van de wereld-rondvi*aag is ten slotte geweest dat er daar nagenoeg evenveel voor als tegen waren. Om deze reden heeft het genoemde drietal be- sloten de tabel zoowel voor 0=16, als voor H = 1 te geven , het aan den tijd overlatend daaruit een keuze te doen. Wat de verhouding der twee tabellen betreft, is voor O = 16 niet gelijk vroeger H = 1.01 gesteld maar = 1.008, wat zeker nauwkeuriger is. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 43 De tabel bevat 76 elementen, waaronder voor 'teerst radium is opgenomen met de door mevrouw curie berekende waarde; Ra = 225. Dit is vlug genoeg en de min of meer officiëele inschrijving had te eerder achterwege kunnen blijven, omdat heel weinig chemici van dit cijfer practisch nut zullen hebben. Van antimonium is 't atoomgewicht van 120^ tot 120.2 verhoogd, wat een middelwaarde is van ’t vroeger aangenomene, de bepalingen van cooke en sCHNEI- DER en de laatste van friend en smith. Ook palladium onderging een verhoo- ging , van 106 op 106.5; eveneens selenium van 79.1 op 79.2; tin van 118.5 op 119 en germanium van 72 op 72.5. Verlaagd zijn daarentegen de atoomgewichten van zirconium van 90.7 tot 90.6 en van uranium van 239.5 tot 238.5. Dit laatste op grond van het jongste onderzoek van richard en merigold. De op karton gedrukte tabel is voor 40 Pf. te koop bij PRiEDLaNDER & s. te Berlijn; bij 10 of meer exemplaren tegelijk voor den hal ven prijs. a?. D. Ges. 36, 5). R. s. tj. m. Is iso-kaneelzuur verschillend van allo-kaneelzuur ? — Men maakt er der stereochemische theorie een verwijt van , dat zij slechts twee isomere kaneel- zuren doet verwachten, terwijl er feitelijk drie zouden zijn. Vooral een in 1901 verschenen verhandeling van a. michael {Ber. 34, 3640) scheen voor ’t bestaan van iso-, naast het meer stabiele allo- en het lang be- kende gewone kaneelzuur te pleiten. (Zie: Jaarg. 1902, Bijblad 20). Een nieuw onderzoek van c. liebermann , in samenwerking met b. halvorsen verricht, maakt het afzonderlijk bestaan van het iso-zuur, dat mogelijk slechts een verontreinigd allo-kaneelzuur is, twijfelachtig. Een hoofdargument van michael w^ de groote oplosbaarheid van zijn iso- kaneelzure baryt in methylalcohol (1 dl. in 0,3 dln. C H3 OH), waarvan allo- kaneelzure baryt 38 dln. vereischt. L. en H. , die over 2^2 kilo olieachtige zuren uit coca-alcaloïden beschikten, waarin de kaneelzuren, met benzoëzuur, enz., voorkomen, maakten daarvan barytzouten. Het bleek hun nu: 1” dat één gew. dl. zorgvuldig gezuiverd allo-kaneelzure baryt reeds in 5,4 gew. dln. methylalcohol oplost, d. i. in slechts V7 van de hoeveelheid, die michael opgeeft. Onzuiver allo- kaneelzure baryt (opzettelijk verontreinigd met 9 pet. benz. en 9 pet. kaneelz. baryt) loste reeds in 2.4 dln. methylalcohol op, wat de groote oplosbaarheid van iso-kaneelz. baryt volgens michael reeds veel nader komt. 2^ Als uit de baryt- zouten het zuur vrij gemaakt werd, dan bleken de smeltpunten daarvan lager, (tusschen 30o en 6O0) naarmate zij uit onzuiverder allo-kaneelzuur bestonden. En nu geeft michael voor iso- het smeltp. 37^, voor allo-kaneelzuur 680 op. L. en H. vermoeden daarom dat michael’s iso- onzuiver allo-kaneelzuur was. 1 O = 16, wat ook voor de volgende opgaven geldt. 44 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Voor het niet-bestaan van iso-kaneelzuur pleit ook dat ostwald met het nieuwe materiaal van L. en H. de electriscbe geleidbaarheid van allo-kaneelzuur bepaalde en daarvoor nagenoeg dezelfde cijfers verkreeg als hij in 1890 voor iso-kaneelzuur vond. Dan, dat volgens nauwkeurige bepalingen door fock uitgevoerd, de kris- tal log i*afische vei*schillen tusschen allo- en iso- (voor lieber^iann vroeger de hoofdreden voor de ondei*scheiding) hoogst onbeduidend zijn of niet bestaan. Niettemin houdt liebermann de zaak nog niet voor geheel opgehelderd. On- verklaarbaar blijft, waarom men vroeger iso-kaneelzuur in kristalvormen verkreeg, die later niet weêr gezien zijn en ten tweede zijn veel grootere oplosbaarheid in ligroïne. {Ber. d. D. Chem. Ges., 36, 176 — 183). R. s. TJ. M. PLANTKUNDE. Proeven over den groei van het endosperm heeft k. shibaïa met een in Japan vrij algemeene soort van Monotropa , 31. uniflora, uitgevoerd. De eenige bloem der plant is hier groot , en het vruchtbeginsel verdraagt in de periode der bevruchting insnijdingen die de zaadknoppen blootleggen, zeer goed. Men kan dus dampen en oplossingen rechtstreeks op deze organen laten inwerken. De voornaamste resultaten verkreeg shibata echter met hooge en lage temperaturen. Het is bekend , dat de temperatuurgrenzen voor de geslachtsfunctie veel enger zijn, dan voor het leven. Bij Monotropa liggen zij bij lOo en 30o C. De groei van het endosperm hangt, volgens de onderaoekingen over de dubbele bevruchting, af van de vereeniging van een spermatozoide uit de stuifmeelbuis met den embryozak-kern. Maar uit de proeven van shibata blijkt, dat die gi*oei niet volkomen achterwege blijft, bij gemis aan bevruchting; hij vindt dan slechts zeer langzaam en onvolledig plaats. Reeds de vereeniging der beide poolkernen eischt zonder bestuiving 10 dagen, terwijl zij met bestuiving in 5 dagen atloopt. Het ontstaan van het endosperm belet den groei der antipoden; bij gemis van bevruchting groeien deze echter tot monstreuzen omvang uit. Het schijnt dus dat de „dubbele bevruchting” op den groei van het endosperm slechts versnellend en regelend inwerkt. {Biolog. Centralbl., Rd. XXII, No. 23). D. v. invloed dep concentratie op de ademhaling. — Als men geëtioleei-de bladeren van Vicia Faba in suikeroplossingen van vei*schillende concentratie brengt en in gelijke tijden de hoeveelheid uitgeademd koolzuur bepaalt, bevindt men dat deze met toenemende sterkte der oplossing allengs afneemt. En wel zóó, dat bij 50 pet. de hoeveelheid koolzuur daalt tot omstreeks de helft van wat zij bij een verblijf in gewoon water was. Deze proeven, die door w. palladine en a. komleff in de Revue générale de botanique {Tom. XIV, 1902, p. 497) medegedeeld zijn wer- den deels vergelijkenderwijze, dus met twee groepen van bladeren , genomen. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 45 deels echter ook met dezelfde bladeren , die achtereenvolgens in de verschillende vloeistoffen gebracht werden. d. v. Ineensmelting van vegetatieve kernen. — Dit pathologische verschijnsel, dat een zekere overeenkomst met de bevruchting vertoont, werd door b. nêmec in de worteltoppen van Ficia Faba bestudeerd. Deze werden met benzoldampen , (1 CC. benzol op ruim 3 liter lucht) of door 1 pet. oplossing van kopersulfaat zoo lang behandeld, dat de uitwendige weefsellagen begonnen af te sterven — 1 uur) en daarna werd het gedrag der kernen in de diepere lagen nage- gaan gedurende den tijd , die aan het geheele afsterven vooraf ging (meest om- streeks 24 uur). Door de genoemde vergiften worden de normale kerndeelings- processen gestoord , waardoor niet zelden 2 of meer kernen in eene cel komen te liggen. Vooral ziet men dit in de jongste deelen van het pericambium. Na verloop van uren vermindert het aantal dezer tweekernige cellen echter allengs, onder verschijnselen, die nêmec deden besluiten dat de kernen zich hier patho- logisch vereenigden. Vooral dubbele kernen en kernen van dubbele grootte leidden tot die gevolgtrekking. {Sitzb. d.k. böhm. Ges. d. Wiss. II Classe, Dec. 1902.) D. V. Over den invloed van het licht op den groei der wortels heeft l. kny onlangs proeven genomen en wel met Lupinus albus , Lepidium sativum , Ficia saliva Zijn doel was na te gaan of de tegenstrijdige uitkomsten die deze soorten vroeger gegeven hadden , bij een vei-gelijkend onderzoek zouden bevestigd worden. Dit was echter niet het geval; alleen groeien zij in het donker sneller dan in het dag- licht. En dat onafhankelijk van de overige levensomstandigheden. In het donker worden de wortels niet alleen langer, maar blijven zij ook dunner dan in het licht, terwijl tevens de centraal-cilinder zich trager differentiëert. ^ Lupinus toont dit duidelijk. Ter verklaring van de uitkomsten van vroegere onderzoekers wijst kny er op, dat de wortels ten opzichte van deze verschijnselen in hooge mate variabel zijn, dat dus proeven met kleine aantallen zeer licht afwijkende resultaten kunnen geven, terwijl alleen gemiddelden uit groote aantallen van waarnemingen ver- trouwen verdienen. {Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. , 38 , Heft. 3). d. v. Eiwit-ontledende enzymen zijn in planten vooral voor de insecten-etende soorten bekend en onderzocht. Volgens de onderzoekingen van sydney h. vines komen zij echter zeer algemeen voor, en ontbreken misschien in geen enkele plant. Vines vond ze bij paddestoelen, bij varens en bij planten die tot 14 ver- schillende familiën van Phanerogamen behoorden. Daarbij bleek , dat er minstens twee verschillende proteolytische enzymen bestaan, het eene, een trypsine, voornamelijk in zaden, vruchten, bollen, melksapvaten en andere organen 46 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. waarin eiwitachtig voedsel is opgehoopt , het andere , een erepsine (cohnheim) , vooi-al in bladeren, stengels en wortels. ViNES heeft de enzymen niet geisoleerd , maar hunne aanwezigheid afgeleid uit het aantonnen van tryptophaan (een indol-amido-propionzuur of een skatol- amido- azijnzuur volgens hopkins en cole) , dat als ontledingsproduct der eiwit- moleculen pleegt beschouwd te worden. De proeven werden in antiseptische vloeistoffen , b.v. bij aanwezigheid van cyanwatei*stof of chloroform genomen , zoodat de werking van micro-organismen buitengesloten was. (Annals of Botany, Vol. XVII Jan , 1903). D. v. PHYSIOLOGIE. Sensibiliteit en tonus. — Merzba.cher sneed bij honden de sensibele wortels beiderzijds aan het onderste deel van het lumbaalmerg, van het saci*aalmerg en bij het filum terminale door, waardoor de staart niet meer sensibel is geworden. Waar nu, bij vernietiging der sensibiliteit aan de extremiteiten van een dier tengevolge van doorsnijding der correspondeerende achterste ruggemergwortels, ook de mobiliteit in groote mate wordt aangetast, blijkt dat de staart na de bovengenoemde opei-atie gedragen en bewogen wordt als daarvoor. De houding van den staart hangt van den tonus der bijbehoorende musculatuur af (Mm. levat. et depress. caudi long. et breves), en de bewegingen zijn het gevolg van vermeerderde of verminderde contractie van een deel dier spieren , welke den habitueelen tonus verooi’zaken. Na opheffing der sensibiliteit nu blijven alle tonusverschijnselen onveranderd, zoodat hij tot het besluit komt dat de bewe- gingen van den staart als uitdrukkingsbewegingen , althans bij den hond, buiten den wil om geschieden. {Arch. f. d. yes. Phys.^ 92., 1902). a. S. Werking van koolzuur op spieren. — Spada vond dat gasvormig, of in water opgelost koolzuur, al naarmate van den duur en de sterkte der inwerking bij kikvorschen voorbijgaande of blijvende spierverstijving verwekt. Door relatief kleine hoeveelheden wordt de arbeidsverrichting niet verminderd, doch zelfs van langeren duur; de spier verliest onder den invloed van koolzuur haar vermogen om zich saam te trekken en hare elasticiteit niet geheel en kan, na verwijde- ring van het koolzuur, opnieuw nog goed arbeid verrichten, zoodat koolzuur een direkte specifieke werking op de spiervezels bezit (benedicenti, treves, wehmeijer). [Arch. it. de biol.^ 37). A. S. Pancreas. — Popielski toont aan dat het pancreas tot reflectorische secretie geprikkeld kan worden door verdunde oplossingen van zoutzuur in het duodenum en in het grootste gedeelte der dunne darmen te brengen. Dit gebeurt ook wan- neer de verbinding met het verlengde merg door dooi’snijding van beide vago- sympathici aan den hals is verbroken , eveneens wanneer het ruggemerg vernietigd WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 47 is, als slechts door behoorlijke onderbinding voor voldoenden bloedstoevoer gezorgd is en ook wanneer het duodenum doofgesneden en het pancreas van den darm losgemaakt is, Tn de klier moet dus het centrum gelegen zijn en als zoodanig vond POPIELSKI mikroskopisch gangliëncellen. [Pjlüger's Archiv.^ 86, 215), A. S. HYGIËNE. Gal en lyssa. — Galavielle en aoust onderzochten of de gal van dieren met hondsdolheid een antitoxine tegen die ziekte bevat , en kwamen tot het besluit dat noch de gal van hondsdolle konijnen, noch die van normale dieren eene specifieke antitoxische werking heeft; het toedienen van de gal van gezonde of van hondsdolle dieren langs verschillende wegen verhinderde geenszins de in- werking van het gelijktijdig daarvoor of daarna ingebrachte vergif der honds- dolheid. Brengt men evenwel buiten het dierlijke lichaam het gif met gal tezamen, dan verliest het zijne werking, hetzij de gal van normale of van hondsdolle dieren afkomstig was. Bij directe aanraking werkt de gal dus antivirulent , en zijn er voor de neutralisatie van het gif slechts enkele minuten noodig. {Compt. rend, soc, de Biol., 618). A. S. ANATOMIE. Fransche schedelmaten. — Portigliotti deelt mede dat de schedelmaten van CU VIER normaal waren, en dat diens hersengewicht 1830,05 gram bedroeg. Uit het 24 uur na den dood van victor hugo genomen masker kan worden afgeleid dat de hersenen slechts het gemiddelde wogen; opvallend was de asym- metrie van het gelaat , het breede gelaat en het relatief smalle voorhoofd, Gam- betta’s hersenen wogen slechts 1160,8 gram, of volgens de berekening van duval 1246,5 gram, dus nog onder het gemiddelde; beiderzijds was de derde voorhoofds- winding verdubbeld. Zola had hoogere maten dan het gemiddelde, maar ook enkele degeneratieteekenen. {Arch. d. psych.^ 442). a. s. VERSCHEIDENHEDEN. Ouderdom van hoendereieren. — Of eieren versch of oud zijn wordt wel beoordeeld naar hun doorlatingsvermogen van ’t licht eener kaarsvlam. Nauw- keuriger is de ouderdom te bepalen uit den hoek die de langste as met den horizon maakt, als men het ei in water laat zweven. Geheel versch plaatst die as zich evenwijdig aan den horizon ; van een ei dat 3 — 5 dagen oud is maakt zij daarmede een hoek van 20o. Na 8 dagen is die geklommen tot 45o; na 14 dagen tot 60°, na drie weken tot 73°. Is het ei ruim een maand oud, dan plaatst 48 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. het zich verticaal, met de punt naar beneden; bovendien zal het (in soortelijk gewicht steeds afnemend) nu weldra gaan drijven. De verklaring der verschillende standen is te zoeken in de verdamping van water uit het wit door de poriën der schaal. Dientengevolge wordt de ledige ruimte aan het dikke uiteinde van ’t ei langzamerhand grooter. Voor meer nauwkeurig ondei*zoek bedient men zich van een glazen hakje en noteert op een der zijvlakken de gegradueerde verdeeling , die aan de vei*schil- lende standen beantwoordt. {Rev. Sc., 6 Dec. 1902). R. s. TJ. M. Tin-prijzen. — Het is bekend dat van weinig metalen de prijzen in die mate schommelen als die van tin. Volgens het jaarvei*slag van cecil pearse, opzichter van tinmijnen in het zuiden van Perak, klommen in 1898 en 1899 de prijzen van ruw tin, per ton, van £ 43 tot £ 72, tengevolge van geringere opbrengst en grootere vi*aag. In 1900 en 1901 ging de rijzing voort tot £ 124, om daarna weer te dalen tot £ 115. De groote vraag in de laatstgenoemde jaren lag vooral in den Zuid-Afrikaan- schen oorlog, toen de verpakking van verduuivaamde levensmiddelen bijna alle tin verslond, dat aan de markt kwam. Met den vrede trad dan ook onmiddellijk prijsverlaging in en volgens pearse is nog verdere daling te wachten. De hooge prijzen waren voor vele mijn-bezitters een prikkel de productie zoo hoog op te voeren als mogelijk was. Door die kunstmatige opvoering wordt begrijpelijker- wijze de inzakking der prijzen nog verhaast. R. s. tj. i£. W K T E N SCHA ? P E L IJ K B IJ B L A I). STER REN KUN DE. Sterrekundige waarnemingen uit de oudheid. — In Nature^ Februari , p. 400, vinden wij vermeld, dat prof. HiLPfiECiiT, bij zijne jongste onderzoekingen te Nippur, een boekerij vond, die, naar schatting, 150000 tafeltjes bevat. Velen van deze hebben betrekking op oude sterrekundige waarnemingen en men kan verwachten dat, als zij vertaald zullen zijn, zij onze kennis van de hoogte, waarop de sterrekunde stond omstreeks 2300 v. C. , ten zeerste zullen ver- meerderen. V. D. V. De kleur der maan tijdens een totale verduistering maakt het onderwerp uit van een beschouwing van prof. E. E. barnard en wel naar aanleiding van waarnemingen , door hem volbracht bij gelegenheid van de totale eklips op 16 Oct. 1902. Hij zegt dat de kleur van de oppervlakte van de maan, zooals hij die toen heeft gezien, verreweg de donkerste was die hij ooit heeft waargenomen. Zij had een donkere koperkleur, terwijl zij tijdens de totale eklips van 11 Juni 1881 helder kersrood was en neemt aan, dat die verandering waarschijnlijk is toe te schrijven aan verschillen in den toestand van den aardschen dampkring gedurende de onderscheidene eklipsen. Nog merkt prof. barnard op, dat de donkere kleur niet gedurende de gansche eklips gelijkelijk over de gansche oppervlakte is uitgespreid ; zoo zag hij in dit geval een donkere streep, die in de richting van oost naar west over de verduisterde maan liep en meent dat ook dit verschijnsel aan lokale stoornis in onzen dampkring is toe te schrijven. {As/ro». Nachrichten , No. 3845). V. D. V. De constante der jaarlijksche aberratie. — In No. 529 van het Astronomical Journal geeft dr. chandler de uitkomsten van een grondig onderzoek, waaraan hij gedurende de laatste tien jaren alle waarden heeft onderworpen, die door ver- 7 50 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. schillende waarnemei*s , naar verschillende methoden werkzaam, gedurende de laatste eeuwen voor de constante der aberratie zijn gevonden. Na de vertrouw- baarheid dier verschillende methoden te hebben gecritiseerd . geeft hij verschil- lende gewichten aan de vei*schillende uitkomsten en verwerpt een groot deel van deze als te onzeker. Uit de overblijvend en berekent hij, naar de gewone methode, de waarschijnlijke gemiddelde waarde van de constante en vindt daarvoor 20"..56 1, met een waai*schijnlijke fout ± 0" 005. Brengt hij de resultaten van al de waarnemingen, dus ook die welke bij de zooeven genoemde berekening door hem werden verworpen , met de haar toege- kende gewichten in rekening, dan komt hij tot de waarde : 20".517. Ten slotte neemt dr. chandler 20". 52 aan als de meest waai'schijnlijke waarde, waarmede voor de pai’alaxis der zon een waarde 8".78 overeenkomt. V. D. V. CHEMIE. Over de plaats van het tellurium in het natuurlijke stelsel der elementen. — Seubert herinnert, dat de waarschijnlijkste waarde voor het atoomgewicht van het tellurium 127,6 (O = 16) is, dus hooger dan van het jodium. (126,85) en dat het nauwelijks meer aangaat deze anomalie in het periodieke stelsel — dat Te ^ eischt — uit een mogelijke verontreiniging van het tellurium met een element te verklaren, dat het atoomgewicht te hoog doet uitvallen. Hij verwerftt ook den voorslag van reigers, verdedigd door H. erdmann, doch uitvoerig bestreden door STAüdenmaier {Z. ƒ. anorff. Ch. (1895) X, 189) om tellurium in de 8ste groep (beneden Ru en boven Os) een plaats te geven. Volgens zijn oordeel zijn de analogieën van Te met Se en S te groot om het uit deze groep te lichten en moet men het dus vóór jodium plaatsen, in weer- wil van de eischen der theorie, waaraan men niet hardnekkig moet vasthouden, tegen de proefondervindelijke uitkomsten in. Men zou hierbij kunnen voegen, dat ook de volgorde van ijzer , kobalt en nikkel, geëischt door het natuurlijke stelsel, niet in overeenstemming is met de meest waai*schijnlijke atoomgewichten ; resp. 55.9; 59.0 en 58.7. {Chem. CVwi'r.-^/., 1903. I, 375). R. S. TJ. M. Vrije phosphorus in een meteoorsteen. — Bij het boren van een gat in een meteoorsteen („Saline Township”-meteoriet) nam o. c. farrixgton een reuk waai*, die aan arsenicum, nog meer aan phosphorus herinnerde. In het boorgat werden lichtgevende punten gezien en hierom en wegens het zwart worden van met salpeterzuurzilver gedrenkt papier en de reactie, die het boorpoeder met molybdeenzure ammonia gaf, werd tot de aanwezigheid van phosphorus besloten. Farrington leidt uit dit voorkomen van vrije phosphorus af, dat vooreei'st de steen stellig van kosraischen, niet van aardschen oorsprong is, voorts dat bij de WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 51 vorming geen vrije zuurstof aanwezig kan geweest zijn en eindelijk dat hij aan geen hooge temperaturen blootgesteld was, na het vast worden. [Chem, Centr.-Bl. 1903, I, 599). R. s. TJ. M. Zouten van titaansesquioxyde als reductiemiddels. — Titaansesquichloriede (T i2 C Ig) dat tegenwoordig gesublimeei’d en in geconcentreerde oplossing in den handel komt en dat men zich overigens gemakkelijk bereiden kan door reductie van het tetrachloriede, met behulp van zinkstof en zoutzuur, overtreft volgens E, knecht het tinchloruur als reductiemiddel. Bij een waterige oplossing van zwaveligzuur of natriumbisulfiet gevoegd, krijgt men, gelijk bekend is, afscheiding van zwavel, doch knecht vond dat daaraan als tusschenproduct het ontstaan van hydrozwaveligzuur voorafging. Als men na de reactie direct met bijtenden natron neutraliseert , verkrijgt men natriumhydro- sulfiet in oplossing, terwijl het titaan als oxyd-hydraat wordt afgezet. Dit is een gemakkelijke manier om snel een verdunde oplossing van hydrosulfiet te bereiden. Met tinchloruur lukt dit minder goed. Een oplossing van kopervitriool wordt door het reagens niet alleen tot cupro- zout gereduceerd, maar zelfs tot metalliek koper. Voor deze reactie neemt men evenwel beter een oplossing van titaansesquisulfaat, ’t welk tegenwoordig ook in den handel voorkomt, als dubbelzout met natriumsulfaat. Het bezit gelijke re- duceerende eigenschappen als het sesquichloriede , maar wegens zijn onoplosbaar- heid in alcohol is ’t gebruik daarvan beperkt. Nitro-verbindingen worden voorts tot aminen gereduceerd .en kan men , als er meer dan één N Og-groep in het lichaam voorkomt, door de hoeveelheid van het reagens te beperken, ook gedeeltelijke reductie verkrijgen. Zoo lukte het uit een berekende hoeveelheid dinitrobenzol , in alcohol opgelost, m. nitraline te bereiden. Treffend is de werking op azo-lichamen , waarvan knecht vooral de kleurstoffen onderzocht. Voegt men bij een heete oplossing eener azo-kleurstof eenige droppels van het Tig Clg, dan volgt bijna onmiddellijke ontkleuring. Voorts werd fumaarzuur door lang verwarmen met het reagens tot barnsteen- zuur en citraconzuur tot brandigwijnsteenzuur. Indigo wordt tot indigowit, katoen met berl. blauw geverwd snel ontkleurd. Knecht wil het titaansesquichloriede in de maatanalyse invoeren. Zoo voor de bepaling van ferri-zouten , (in plaats van tinchloruur) die reeds in de kou tot ferro-zouten worden. Omgekeerd wil hij ook titaan met ferri-zouten titreeren. Doch vooral voor de organische chemie is het reagens veelbelovend. [Ber. d. D. Ch. Ges., 36, 166). R. s. TJ. M. P L /V N T K U N 1) E. Horizontale groei van takken. — Over dit verschijnsel zijn onlangs door WIESNER nieuwe onderzoekingen ingesteld met het doel om na te gaan, of de 52 VVETENSCHAPPELLIK BIJBLAD, ricliting van niet-vertikaal groeiende plantendeelen door één enkele oorzaak, dan wel door de samenwerking van verschillende krachten bepaald wordt. Wiesner concludeert vóór de laatste meening en vindt bij houtige gewassen de samen-» werking van twee functiën voldoende, nl. van de epinastie, die de morphologische bovenzijde sterker doet groeien dan de onderzijde en de negatieve geotropie, die de takken zich omhoog doet buigen. De epinastie wisselt in intensiteit, al naar gelang van de plantensoort, van het orgaan en van de meer of minder ki'achtige ontwikkeling daarvan; en uit dit beginsel laten zich de verschillende richtingen van verschillende takken ten opzichte van een horizontaal vlak ver- klaren. Tn zeer krachtige en in zeer zwakke takken treedt de epinastie zoozeer ten achteren in vergelijking met takken van , normale gemiddelde groeikracht, dat WIESNER voorstelt haar variabele epinastie te noemen. De hypothese der transversaal werkende geotropie wordt door deze onderzoe- kingen overbodig gemaakt. [Sitzber. d. k. Akad. d. Wiss, Wien., Bd. CXI., I. Oct. 1902). ^ D. V. Zon- en schaduwbladeren. — Aan een zelfden boom plegen de bladeren die in het volle licht staan anders gebouwd te zijn dan die, welke meer in het in- wendige van de kroon, dus door de overigen beschaduwd, geplaatst zijn. Toch ontwikkelen zich de laatsten, de schaduwbladeren, in het voorjaar eerder dan de zonbladeren, dus vóór dat deze het licht onderscheppen kunnen. Het verschil ligt deels in de grootte en de dikte, deels in den anatomischen bouw, zooals door STAHL geruimen tijd geleden aangetoond is. Nordhausen heeft nu nagegaan, of werkelijk het bedoelde verschil onafhankelijk is van de invloeden, die tijdens de ontplooiing der knoppen daarop inwerken. Hij heeft daartoe takken van het inwendige en den omtrek der kronen, of van beschaduwde en vrij geplaatste deelen afgesneden vóór het ontluiken der knoppen en ze verder zóó gekweekt dat licht, temperatuur, verdamping, enz. voor beide groepen dezelfde waren. Hij onderzocht vooral de beuken, waarbij het verschil zoo zeer in het oog loopend is, en' verder Ribes, Quercus , P r units , Carpinus , Cornus en andere boomen en heesters. Steeds bleek, dat de beslissing reeds vóór het uitloopen der knoppen gevallen is, zoodat de oorzaak van het verschil dus gezocht moet worden in invloeden, die zich tijdens den eersten aanleg der knoppen , dus in den voorafgaanden zomer, hebben doen gelden. {Ber d. d. bot. Ges , Bd. XXI, Heft, blz. 30). ' D. V. Onderzoek van turf. — Om de plantaardige overblijfselen in gewone turven te bestudeeren beveelt VON lagerheim aan, de praeparaten in een oplossing van 3 pet. zuringzuur te bleeken. Zij worden daartoe gedurende eenigen tijd in glazen aan het zonlicht blootgesteld , in voldoend kleine stukjes. Zij worden licht van WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 53 kleur, en kunnen daarna zoonoodig nog met overmangaanzure kali geheel ont- O kleurd wox'éew. {Me d del anden frav Slockholms Högskolas botaniska , 1902, blz. 407). D. V. Chineesche Rhabarber bevat als looistof niet, zooals men vroeger meende, een enkelvoudig lichaam, maar een mengsel, waaruit het aan e. gilson gelukte een drietal bestanddeelen zuiver af te zonderen, nl. een catechine en twee nieuwe glucosiden, die hij glucogalline en tétrarine noemt. Deze laatste geeft onder splitsing een eveneens nieuwe stof, het rhéosmine. Glucogalline en tétrarine zijn vooral daarom belangrijk, omdat het de eerste looistofglucosiden zijn, die men in zuiveren en gekristalliseerden toestand kent; de meeste looistoffen toch zijn amorphe lichajnen , en vele van hen waarschijnlijk slechts mengsels. (eugÈne gilson, Contributiuu a V étude des tannoides, Bruxelles, 1902). D. v. Eene methode voor het onderzoek van stuifmeel. — Bastaarden kenmerken zich in den regel door een meer of minder onvolkomen ontwikkeling van het stuifmeel. En volgens de nieuwere onderzoekingen van murbeck bestaat er tus- schen den graad van vruchtbaarheid van het stuifmeel en de verwantschap der ouders van den bastaard een vrij volledige evenredigheid, wanneer men ten minste slechts bastaarden uit een zelfde geslacht of familie onderling vergelijkt. Bij zulke '^onderzoekingen is het dikwijls noodig het stuifmeel van gedroogde planten te bestudeeren , wat bij gemis van een goede praepareer-methode tot nu toe groote bezwaren opleverde. Men kan chloralhydraat in een oplossing van 8 dln. in 4 dln water gebruiken, maar de zoo behandelde praeparaten plegen spoedig te sterk op te zwellen en kunnen dus niet bewaard worden. VoN lagerheim heeft nu in melkzuur een middel gevonden, dat het stuifmeel goed doet opzwellen en toch blijvende praeparaten geeft. Hij beveelt 3 voluumdeelen zuur op 2 dln. water aan; daarin worden de gedroogde stuifmeelknoppen onder dekglas even tot kookhitte verwarmd. Voor het insluiten van zulke praeparaten dient een mengsel van gelijke deelen mastix en paraffine met een smeltpunt van 50 — 60 ° C. Men brengt dit er met een dikken, haaksgewijs omgebogen koperdraad op, o terwijl men dien daartoe verwarmt. {Meddelanden fran Stockholms Ilögskolas botaniska Instüut, Rd. V, 1902, p. 75.) D. v. Een ziekte der wingerdbladeren, waarvan men tot nu toe de oorzaak niet kende, heeft hermann müller-thürgaü onderzocht. Vroeger aan ’t zonlicht, soms ook aan de schadelijke dampen van fabrieken toegeschreven , bleek ook deze ziekte door een parasietischen schimmel veroorzaakt te worden. Bekend onder allerlei namen, die op de vermoedelijke oorzaken betrekking hebben, wordt zij het beste aangeduid als rother B renner ^ om de schitterend roode kleuren, die zij vleksgewijze op de bladeren doet ontstaan en waardoor deze uit een aesthetisch oogpunt bijna alles overtreffen, wat de fraaiste herfsttinten ons aanbieden kunnen. 54 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Maar uit een praktisch oogpunt beschouwd is zij uiterst schadelijk, daar zij de geheele oogst kan doen mislukken. De door müller ontdekte parasiet is een ascomyceet, van de familie der Pezizaceeën en behoort tot het geslacht Pseudoppziza. Als soortsnaam stelt muller voor P. tracheiphila. Want het meest kenmerkende van dit gewas is, dat het bij voorkeur in de houtvaten leeft, waar zijn hyphen een gereeden weg vinden om zich, langs de nerven, over het blad te verspreiden. Enkele malen treft men in een zelfde vat twee of meer schimraeldraden aan, meest slechts een enkelen. Hier en daar gaan de hyphen naar buiten, dringen door het weef- sel en de opperhuid te voorschijn en snoeren Botrt/iis-soYxmge conidiën af, of ontwikkelen apotheciën met asci en paraphysen. {Schioeiz. V ersuch-mnslnlt für Obst- bau in Wddenswptl ^ Ce7itrcdbl. j. Bakteriologie^ 1908, Bd. X, Heft). D. V. PHYSIOLOGIE. Al bi nisme en doofheid. — Zimmermaxn nam een bijna witten fox-terrier waar, die, evenals andere albino’s van honden en katten, aangeboren doofheid vertoonde. Het dier was intelligent, maar reageerde volstrekt niet op fluiten, roepen, of geluiden van andere dieren en liet slechts zelden zijn stem, welke meer op huilen dan op blaffen geleek , hooren. De hond bewoog zijn ooren levendig, maar onjuist; de andere lichaamsbewegingen waren normaal, evenals de huidgewaarwording , de functies der inwendige organen, het gezicht, de smaak en de reuk. De iris was lichtblauw , het tapetum geelrood , ventraal van de papilla bruin- rood. {Oest. Monalschr. f. Thierheilk. , 1902, 529). A. S. X-stralen en Infusoriën. — Joseph en provacek toonden aan dat X-stralen bij Paramoecimn de frequentie der pulsaties van de contractiele vacuolen vermin- deren, evenwel slechts voorbijgaand. Laat men op Pnramaeciums X-stralen in- w'erken, waarbij de buis voor een gedeelte met lood bedekt is, dan bewegen alle dieren zich naar dat gedeelte en hoopen zich daar op. Die organismen heb- ben dus ten opzichte der Röntgenstralen een negatief tactisme, waardoor zij zich uit het door die stralen beheerschte gebied naar een beschaduwde plaats kunnen begeven. {Zeitschr. f. ally. Phys., I, 42, 1902). a. s. DIERKUNDE. De oorsprong der gepaarde ledematen der gewervelde dieren. — Over dit veel overdachte onderwerp heeft bashford dean nog eens zijn meening ten beste gegeven en wel voornamelijk op grond van nieuwere palaeontologische vondsten. De bouw der palaeozoïsche haaien pleit ten sterkste voor de zoogenaamde thacher- WETENSCHAPPELIJK HTJBLAD- 55 BAi.FOUR’sche theorie, volgens welke de gepaarde ledem ten der vertebraten van zijdelingsche plooien min of meer evenwijdig aan de lengteas van het lichaam zouden zijn af te leiden De oudste vormen, de Acanthodiëi’S en Cladoselachiërs , bezaten vinnen in den vorm van laterale plooien. Naarmate men van het onder- devoon hooger stijgt, vertonnen de vinnen duidelijker de struktuur van het bise- riale archipterygium , den gronilvorm der ledematen volgens de GEGENBAUR’sche school. ( Indodus veihoyii uit het Carboon is de eerste, die een duidelijke segmentatie van de steunstukken der basis van de borstvin doet zien. Bij Si/mmorium , uit het perm , zijn niet alleen de basale stukken der vin tot ontwikkeling gekomen, maar in den streek van het metapterygium zijn zij duidelijk versmolten en het uiterste metapterygiale stond misschien reeds van het lichaam af, welke om- standigheid ongedwongen met een verandering in de verrichtingen der vin in verband kan worden gebracht. Bij de nog latere Xenacanthiden eindelijk vertoont > de vin de gedaante van een biseriaal archipterygium. Zooals de schrijver terecht opmerkt zijn deze vondsten, ofschoon hij zich geenszins het fragmentarische van hun karakter ontveinst, toch hoogst bedenkelijk voor gegenbaur’s theorie. (bashford DEAN, Historical Evidence as to the Origin of the paired Limbs of Vertebrates. ArneHc. Natur. Vol. XXXVI, No. 430, 1902). H. C. R. Azijnaaltjes in de blaas. — Stiles en frankland vonden azijnaaltjes {AvguiUula acetï) in de blaas eener jonge vrouw, die aan Brightsche ziekte leed. Gedui'ende vier-en-dertig dagen werden de parasieten in groote hoeveelheden aangetroffen in de urine en gedurende een paar maanden bleven zij in de urine in het leven. Waarschijnlijk wai*en zij bij vaginale wasschingen met azijn door de urethra het lichaam binnengedrongen {Buil. U. S. Department of Agriculture, No. 35, 1902). H. C. R. Slakkenteelt. — De Romeinen plachten verschillende soorten van slakken te nuttigen; in de middeleeuwen waren slakken met visschen en kikvorschen een ge- liefkoosd gei'echt op vastendagen. In Duitschland wordt alleen de wijngaardslak {Helix pomatin) gegeten en wel óf gekookt óf gebraden. Van beteekenis is het slakkenverbruik evenwel alleen in Zuid-Duitschland , terwijl in de middeleeuwen ook in Noord-Duitschland , bijvoorbeeld te Hamburg, bij Flensburg en elders, waar in dien tijd kloosters stonden, slakken geteeld en gegeten werden. De wijngaardslak, die van kalkrijken bodem houdt, komt in Middel-Europa op wijnbergen, in tuinen en hagen veelvuldig voor. In het Oosten en Noorden van Duitschland kwam zij oorspronkelijk niet voor, maar is er door kloosterlingen geïmporteerd. Toen de kloosters in Noord-Duitschland verdwenen, hield ook de slakkenteelt op; de wijngaardslak wordt hier en daar evenwel nog aangetroffen. In Zuid-Duitschland nu, voornamelijk in de buurt van Ulm, alsmede in Zwit- serland is de slakkenteelt een loonend nevenbedrijf voor den landbouwer. Die 5Ö WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. teelt is al heel eenvoudig. In den nazomer worden de slakken in groote hoeveel- heden verzameld en in zoogenaamde slakkentuinen gezet. Deze moeten zoo gelegen zijn, dat de slakken niet kunnen wegkruipen. Vandaar dat men ze bij voorkeur op eilandjes houdt, die in meren of groote vijvei'S gelegen zijn. De slakken wor- den gevoerd met groote hoeveelheden salade, kool of klaver. Overigens worden ze aan hun lot overgelaten. Alleen moet tegen den winter, zoodi*a de slakken hun huis sluiten om in den bodem te kruipen, hei slakkenpark met een 10 c.M. hooge laag mos worden bestrooid. Tegen het eind van Oktober worden zij dan verzameld, gesorteerd en in voret- vrije kelders bewaard op groote rekken en naar behoef in vaten van elk tien- duizend stuks meest naar Oostenrijk en Italië, maar ook naar Zuid-Duitschland geëxporteerd. Weenen neemt enorme hoeveelheden slakken: in vroeger jaren , ^zoo wordt gezegd, gingen ze bij scheepsladingen uit de buurt van Nieuw-Ulm naar Weenen Parijs verbruikt jaarlijks ongeveer een millioen kilogram slakken. Het was te wenschen, dat deze gemakkelijke kuituur meer algemeen beoefend werd. {^AUgern. Fischereizeitung , 1903, No. 6). H. C. R. A N A T O M 1 E. De oppervlakte der kleine hersenen. — Kreuzfdchs berekende uit een cou- pen-sei*ie, door middel van projectie der omtrekken en van een curveometer, dat de totale oppervlakte der kleine hersenen van den mensch 84- 246 m M.'^ bedraagt, waarvan 16.344 m.M.“ op de vrije en 67.902 m.M.'^ op de in de diepte liggende oppervlakte komt. Het aantal PURKiNJE’sche cellen bedraagt ongeveer 14.237.674. [Arb. a. d. neurol. Inst. Wien. IX, I9ü2). A. S. De ontdekker van de celkern. — Bolsius (gerefereerd door pekelharing in Tijdschr. v. Geneesk., 21, III, ’03) deelt mede dat. vóór PONTANA in 1871 meldde hoe hij in het slijm van de huid van de aal lichaampjes vond, waarin hij nog een ander lichaampje meende te zien, door leeuwenhoek reeds in 1682 aan de Royal Society geschreven is dat bloedlichaampjes van visschen zich van die der zoogdieren onderscheiden, vooreerst door den ovalen vorm en ten tweede doordat zij „van binnen in een spatie besloeten schenen te hebben een rood bolletje of globule”. Drie jaren later meldde hij dat hij in uit planten weefsel alkomstige lichaampjes (cellen), kleine ronde lichaampjes had waargenomen. Indien dit geen kernen geweest zijn, zou er uit volgen dat leeuwenhoek de zetmeelkori-els tevens ontdekt had. {Mem. delln Pont. Ac. Bom. dei .V. Linc., XXI, 1903). A. s. VV B T E N S C H A P P E L IJ K B IJ B L A D, STERRENKUNDE. Een nieuwe ster in de Tweelingen. — In het sterrebeeld de Tweelingen^ onge- veer halverwege op de lijn die in dat sterrebeeld cT en f verbindt, is door prof. H. H. TURNER, op een photogram den 16en Maart 1.1. te Oxford genomen, een nieuwe ster ontdekt. Hare ligging aan den hemel wordt bepaald door 6 u. 37 min. 49 sek. rechte klimming en 30° 2' 39" noorder declinatie; door een waarneming, den 24en daaraanvolgende te Oxford gedaan, kwam men tot de overtuiging, dat deze gegevens onveranderd waren gebleven en dat men dus niet met een planeet te doen had. De ster is ongeveer van de 7^ grootte en rood; zij kan, daar zij tegenwoordig des avonds hoog aan den hemel staat, gemakkelijk worden waargenomen. Prof. NEWALL te Oxford en prof. hartmann te Potsdam hebben ook het spectrum dezer „Nova” onderzocht; de waterstoflijnen H« en Rf] komen er in voor, de eerste zeer helder; het gele gedeelte is bij het blauwe vergeleken zeer flauw van licht ; in dit laatste komen vele heldere strepen voor op een continu spectrum als ondergrond. [Nature, April 2.) v. D. V. Metingen betreffende den ring van Saturnus. — In Popnlar Astronomy, 103, geeft prof. r. e. seagrave, van Providence, de uitkomsten van zijn metingen betreffende den afstand van den rand van den binnensten ring van Saturnus en de oppervlakte der planeet zelve. Het gemiddelde daarvan leidt tot een afstand van 3". 698 aan de voorzijde en 4".005 aan de achterzijde; de middellijn der planeet zelve wordt geschat op 17".608. V. D. V. De kennelijke teekenen op Jupiter. — Senor josé comos sola publiceert in het Februari-nummer van het Bulletin de la Société Astronomique de France, de 8 58 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. resultaten zijner in de laatste zes maanden volbrachte waarnemingen betreffende Jupiter^s oppervlakte. Zij bevestigen ten volle zijne reeds in het September-nummer gemaakte op- merking, dat de uit zwarte vlekken bestaande strepen op een lager niveau liggen dan de groote roode vlek, dat zij een stroom vormen, die beneden die vlek loopt en van haar geheel onafhankelijk is. v. D. V. NATUURKUNDE. Het vast worden van fluorium en de verbinding van vast fluorium met vloei- bare waterstof bij 252^5, door h. moissan en J. dewar. Reeds vroeger hebben deze geleerden getoond (Comp. Rend., 124, p. 1202 en 125, p. 405), dat fluorium vloeibaar wordt bij 187° en dat het zich bij die lage temperatuur niet meer verbindt met gekristalliseerd silicium, noch met amorphe koolstof, borium , of met kwikzilver. Het verbond zich echter nog onder lichtontwikkeling met waterstof of vaste terpentijnolie. Wanneer fluorium volmaakt vrij is van fluoorwaterstofzuur tast het bij gewone temperatuur het glas niet meer aan (C. R 129, p. 799). Men kan dus in een glazen vat met dunnen wand eene vrij groote hoeveelheid fluorium door vloei- bare waterstof af koelen. Hierin verdicht zich het fluorium eerst tot eene gele vloeistof en wordt vervolgens vast bij eene temperatuur van 252^.5. Als het vaste fluorium lang genoeg op die temperatuur gehouden wordt, dan wordt de kleur wit. Bij heel lage temperatuur verliezen vele stoffen haar kleur. Zij hebben ook het smeltpunt van fluorium vergeleken met dat van vaste zuurstof. Daartoe werd eene dicht gesmolten buis met fluorium in een kleinen cylinder met vloeibare zuurstof geplaatst en dit weer in een vat met dubbelen wand (luchtledige ruimte tusschen de wanden) dat vloeibare waterstof bevatte. De zuurstof werd vast en eveneens het fluorium. Daarop werd de buis met zuurstof langzaam uit de vloeibare waterstof gelicht, zoodat de zuurstof lang- zamerhand ging smelten , terwijl het fluorium nog vast bleef. Als de temperatuur boven het smeltpunt van zuurstof gekomen was, begon fluorium te smelten. Het smeltpunt van fluorium is hooger dan dat van zuur- stof, dat bij 2350 smelt Bij herhaling der proef vonden zij voor het smeltpunt van fluorium 233o. Om te onderzoeken of vast fluorium zich bij 252o.5 nog verbindt met vloei- bare waterstof, werd in eene dunne glazen buis van omstreeks 50 c.M^ inhoud gasvormig fluorium, dat geheel vrij was van fluoorwaterstofzuur, vast gemaakt in een der punten van de buis. Deze werd in 100 c.M^ vloeibare waterstof gedompeld. Toen het geheel was afgekoeld tot de temperatuur der vloeibare waterstof, werd de punt, waarin het vast fluorium zich bevond, gebroken WETENSCHA PPELIJK BIJBLAD. 59 zonder de buis uit de waterstof te lichten. Door de aanraking van het fluorium met de waterstof ontstond eene hevige ontploffing, waarbij voldoende warmte ontwikkeld werd om de waterstof te doen ontbranden. De buis die het fluorium bevatte en de dubbelwandige kolf, waarin de waterstof was, verbrijzelden tot poeder. Helium is nu het eenige gas, dat nog niet vloeibaar gemaakt is. [Comp. Rend. 136, p. 641, 1903). G. J. W. B. Antoxydatie van verzadigde teerkoolwaterstoffen. — Door engler {Ber, 33 , 1090) weet men dat, evenals terpentijn, ook andere onverzadigde koolwatei*- stoffen (amyleen, hexyleen, styrol, cyclopentadieën) direct zuurstof uit de lucht opnemen. Thans heeft max weger aangetoond, dat die eigenschap ook aan cumol uit steenkolenteer (mengsel van de drie trimethylbenzols) aan hvdrindeen en aan tetra-hydronaphtaline toekomt. * Aanleiding tot zijn onderzoek was de waarneming, dat lang bewaarde hydrindeen-praeparaten door 5 min. schudden met een gelijk volume sterk zwavelzuur (de bekende proef om de zuiverheid van teerkoolwater- stoffen te beoordeelen) veel meei* gekleurd werden, dan versch bereide. Om de oorzaak van dien achteruitgang op te sporen , werden nu van elk der bovengenoemde koolwaterstoffen, vooraf zorgvuldig gezuiverd, drie proeven in het donker weggezet en drie toegankelijk voor zonlicht. Ééne van elk drietal in een flesch met een prop watten gesloten, ééne in dito met geslepen stop en ééne in toegesmolten glazen buis. Na 15 maanden bleken alleen de proefjes, die door watten afgesloten in ’t licht gestaan hadden, merkbaar veranderd (afgezien van de verdamping van de proefjes, met watten afgesloten, in het donker). Zij waren geel gekleurd, (bij tetra-hydronaphtaline geelrood) reageerden zuur, hadden 6 — 10 pet. hooger soort. gew. en werden door schudden met zwavelzuur sterk gekleurd. Door de elementair-analyse bleek, dat cumol 7,15, hydrindeen 9,86 en tetra-hydronaphtaline 9,37 pet. zuurstof had opgenomen. De gevormde oxydatieproducten zijn ten deele zuren. De reacties op phenolen, aldehyden en superoxyden (volgens engler) vielen negatief uit. Soortgelijke proeven met benzol, toluol, xylol, zullen nu uitmaken of deaut- oxydatie algemeen is voor de aromatische verzadigde koolwaterstoffen. {Ber. d. D. Chem., Ges. 36, 309). R. s. TJ. M. ^ Imleen — Cg Hg — is ia 1890 door KRaMER uit de hoogere fracties van de lichte steenkolenteer afgezonderd. Door opname van Hg gaat het over in hydrindeen: CHEMIE. C, H,-C, H, 60 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. PLANTKUNDE. Bastaapd-Gouden-Regen. — De Cytisus Adami is een bastaard , wiens onvrucht- baarheid niet op de onvoldoende ontwikkeling van het stuifmeel, maar op die der zaadknoppen berust. De stuifmeelkorrels zijn van normalen bouw, zoowel wat den wand als wat den inhoud betreft; op suikerw’ater maken zij gemakke- lijk hun buizen. In de zaadknoppen ontstaat echter slechts zeer zelden een normale embryozak; deze heeft dan een duidelijke eicel met twee synergiden, tw’ee copuleerende poolkernen en onder in de antipoden. Meestal wordt de kiemzak in zijn eei*ste jeugd geoblitereerd. Somwijlen vergroenen de zaadknoppen, doch ook als dit niet zoo is, treedt een vegetatieve w’eefselvorming in haar op. Deze vindt plaats aan de basis van den kerntepel , heft dezen daardoor op, en dringt hem zoodoende door de nog wijd geopende micropyle naar buiten. In enkele gevallen zoover, dat de geheele nucellus buiten den zaadknop komt te liggen en daarbinnen slechts het abnormale woeker- weefsel gevonden w’ordt. (g. tischler , Ber. d.d. hot. Ges. , Bd. XXI ^ p. 82). D. V. Invloed van verwondingen op de ademhaling. — De ondei-zoekingen van NESTEER hebben geleerd, dat na verwondingen in de omliggende cellen bewegin- gen van den inhoud optreden die tot de productie van cehvanden evenwijdig aan de wondvlakte, en dikwijls ten slotte tot het ontstaan van wondkurk leiden. KOVCHOFF toonde aan, dat dit met een toestroomen van eiwitachtige stoffen naar die cellen gepaard gaat. smirnoff bevond nu verder, dat ook de intensiteit van het ademhalingsproces toeneemt; deze toename gaat langzaam evenals de be- doelde celdeelingen en bereikt haar maximum na omstreeks vier dagen. Daarvoor is echter de aanw’ezigheid van zuurstof noodig; want in een zuurstofvrije omge- ving hebben verw'ondingen geen merkbaren invloed op de zoogenaamde inti*amole- culaire ademhaling, (s. SMIRNOFF , Revue générale de botnnique , Tom. XV, 1908 , p. 26). D. V. Zetmeelkoppels. — Het vei*schil tusschen de dichtere en de weekere lagen kan door verschillende middelen duidelijk gemaakt worden. Aardappelzetmeel toont dit het best met gentiana- violet, tarwemeel daarentegen beter met saffi*anine. Men drenkt de versche korrels of het meel van den handel met de kleurstof- oplossingen en laat ze dan bij gew’one temperatuur indrogen. Maïsmeel is zeer moeilijk te kleuren. De aniline-kleuren kleuren de lagen, die met jodium niet of het minst blauw w'orden, dus die het armste aan eigenlijk zetmeel of granulose zijn en het rijkst aan de colloidale stoffen. Door behandeling met water van 60 — 65- C. gedurende een uur, of door chroomzuur, calcium-nitraat, speeksel en andere reagentïen WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 61 worden deze granulose-lagen kristallijn en vertoonen dan een fijn radiaal ge- streepten bouw. Op deze wijze kan men ook in maïsmeel het kernvlekje gemak- kelijk zichtbaar maken , maar lagen zijn hier ook dan nog niet of uiterst moeilijk te zien. (H. KRAEMER, The struclure of the starch graiv. Botav. Gezette^ Vol. 34, Nov. 1902). D. V. De Bouw der wortels bij den waternoot. — Bij de verschillende eigenaardig- heden van den Waternoot, of Trapa natans^ voegt qüeva nog de structuur van de fijnste wortelvertakkingen. De sterkere wortels vertoonen op de doorsnede een normalen bouw met een vierstralig xyleem , met een kernscheede en met een pericambium, waarin de zijwortels op de gewone wijze ontstaan. Elke fijnste worteltak ontstaat uit een groepje van vier cellen van dit pericambium, evenals bij vele andere Wortels. Deze worteltakjes, die zelven steeds onvertakt blijven, hebben daarentegen geen straalsgewijs gebouwd xyleem, maar een symmetrisch gebouwden vaat- bundel. Deze heeft slechts één houtvat, dat tegen het pericambium aanligt, terwijl er overigens slechts 3 — 10 phloëem-cellen op de dwarse doorsnede gezien worden. Het symmetrievlak dezer zijwortels is het zoogenoemde mediaanvlak, gaande door de assen van den hoofdwortel en den zijwortel. Maar werkwaardiger wijze ligt daarbij de trachee onder en het jihloëem boven. Men moet dus de ligging vergelijken ten opzichte van den groeitop van den hoofdwortel , om overeenkomst met den bouw van bladstelen en bladnerven te vinden. En dit bevestigt de opvatting dat de wortel een om laag groeiende, gemetamorphoseerde tak is. Bij Phanerogamen is geen tweede voorbeeld van zulk een symmetrischen wor- telbouw bekend. [Cs, rendus. Paris, Maart 1903). D. V. Zaadknoppen van Casuarina. — In deze heeft treüb ontdekt, dat niet één maar een groot aantal embryozakken aangelegd worden. Jüel heeft het ontstaan dezer cellen nader onderzocht en bevonden, dat dit op dezelfde wijze plaats vindt als bij den enkelen kiemzak van andere planten. Met name ontstaan de embryo- zakken van het Ijzerhout in groepjes van vieren uit moedercellen, dus uit elke moedercel één zoodanige tetrade. En tevens gaat deze deeling gepaard met een vermindering van het aantal chromosomen in de kernen. In de gewone cellen van het nucellus-weefsel bedragen dezen 16 — 24, in de kiemzakken echter de helft, n.1. 8 — 12, ten minste zoover de zeer moeilijke bepaling van dit aantal toeliet dit te beoordeelen. Uit een en ander mag men afleiden, dat werkelijk hier, in de zaadknoppen, evenals gewoonlijk in de meeldraden , een groot aantal moedercellen liggen , waarin, onder reductie van het aantal kerndraden, de sexueele cellen ontstaan. {Naturforscher-Versammlung in Helsingfors, 1902, Vlle Sectie, p. 4.) D. v. 62 WETENSCIIAPPELLTK BIJBLAD. PHYSIOLOGIE. Invloeden op arbeidsverrichting. — Féré onderzocht met mosso’s ergograaf welke invloed uitgeoefend wordt door prikkels, suggestie en het gebruik van andere spieren, op de grootte der arbeidsverrichting en het verloop der vermoeienis Sterke geuren, zoowel aangename als onaangename, theobromine, koffie, opium, haschisch , alcohol , tabak en arbeid van andere spieren verhoogen aanvankelijk de arbeidsverrichting, doch versnellen het optreden van vermoeienis zoodanig, dat de totale hoeveelheid van den verrichten arbeid geringer wordt dan zonder die prikkels. Dit geldt zoowel wanneer de prikkel vóór de arbeidsverrichting gegeven wordt, als wanneer er reeds vermoeienis is opgetreden. Ook bij aange- name geuren trad de vermoeienis veel sneller op. Bij de suggestie, als wanneer de bewegingen van een anderen persoon met oplettendheid moeten worden nage- gaan, is, wanneer dit \óór het begin van den arbeid geschiedt, de arbeidsver- richting verminderd; bij korteren duur der suggestie heefteersteen vermeerdering der arbeidsverrichting plaats, waarop dan een snellere vermoeienis dan gewoonlijk volgt. De suggestie werkt sterker wanneer zij bij reeds ingetreden vermoeienis wordt aangewend: de suggestibiliteit neemt met de vermoeienis toe. Door tersnede toegepaste suggesties schijnt de totale arbeidsverrichting verhoogd te kunnen worden. Het gelijktijdig laten werken van andere spieren bleek een werkzaam en wegens zijn onschadelijkheid aan te bevelen middel te zijn om een voorbij- gaande vermeerdering der arbeidsverrichting te verkrijgen. {Jahresb ü. d. L. u. F. Neur. u. Psych., 1901, 1902, 81.) A. S. Slaapcentrum. — Soca publiceert een geval van slapen gedurende zeven maanden bij een gezwel van de hypophyse. R. dubois wijst er op, dat in derge- lijke gevallen de obductie laesies van den wand van den derden ventrikel en van den Aquaeductus Sylvii vertoonde. Mormeldieren hebben na wegname der hemispheren nog geregeld winterslaap, echter niet nadat achter de corpora quadrigemina de doorsnijding gemaakt is; ook de hond zonder groote hersenen van GOLTZ had regelmatig afwisseling van slaap en waken. Op den genoemden plek liggen centra, welke voor de ademhaling en voor de warmtereguleering van beteekenis zijn en zoo lang deze in werking zijn, zou de mogelijkheid van waken bestaan. Een geringe ophooping van koolzuur zou verlammend werken , waarop dan slaap zou intreden met steeds toenemend koolzuurgehalte. Werd een zekere grens overschreden, dan zou dit weder prikkelend werken op het „waak-centrum’’, op analoge wijze als waarop het mormeldier bij 10^ inslaapt en bij 0- weder ont- waakt. [Compt. Rend. hebd. d. l. Soc. de Biol. 229.) A. S. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. G3 Blikrichting. — dubois keymonb deed de volgende observatie. Wanneer de blikrichtingen van beide oogen door middel van een bril, welke in plaats van glazen twee met een hoek van 45° op den blik-as staande spiegels bevat, naar beide zijden worden afgeleid , dan worden de waargenomen beelden naar voren geprojecteerd en ontstaat bij het voortloopen de indruk alsof de beide gezichts- velden elkaar wederkeerig doordringen. Sluit men nu één oog, dan heeft men niet denzelfden indruk als bij het voortgaan met terzijde gewenden blik, maar treden de perspectivische verschuivingen, welke anders door de gewoonte over- zien worden , bizonder op den voorgrond. Eveneens schijnen , wanneer het hoofd voorover gebogen wordt, de waargenomen 'beelden dan schuin te sta,an. {Zetisckr. f. Psych. u. Phys. d, Sinnesorg. , 27 , 399.) A. S. HYGIËNE. Afvalstoffen. — Wie op het land woont, weet dat men daar veel praktischer omgaat met de afvalstoffen dan in de stad. De keuken-afval gaat niet in den aschhoop, maar wordt door kippen, ganzen, varkens verder verwerkt en zoo om- gezet in vleesch en eieren. De asch en het veegsel gaan op den mesthoop en dienen voor verbetering van den bouwgrond, terwijl alle lompen, oude schoenen, enz. worden verkocht. Vandaar, dat men daar nooit verlegen is met den afval, zooals in de steden. Als men nagaat dat een stad als Amsterdam met ruim millioen inwoners dagelijks een hoeveelheid van 1000 centenaars keuken afval oplevert, dan zou men daarmeê jaarlijks ongeveer 25000 varkens kunnen mesten, die opleveren 4 millioen pond varkensvleesch, ter waarde van / 1,200000. Daarbij komen jaarlijks nog bruikbare lompen, enz., onge/eer 150000 centenaars, waard ƒ150000 en nog evenveel voor anderen afval, d. i. dus ongeveer anderhalf millioen gulden, die alle jaren verloren gaan en nog hoopen geld kosten om ze op te ruimen. In Charlottenburg nu heeft men ingevoerd het „separatiesysteem”. Keuken- afval, aardappelschillen, afval van vleesch en groenten, oud brood , enz. worden in een afzonderlijk vat gedaan; andere afval, als: papier, lompen, scherven, bussen, brandmateriaal, in een tweede; asch, veegsel, enz. in een derde. De stadsreinigingswagens zijn ook op dezelfde wijze in drie afdeelingen verdeeld , zoodat de spijsresten, lompen, asch niet meer doorelkaar komen. Daardoor wordt de rotting en stank veel minder, de stadsmest niet meer vol hoeden en parapluies, bussen en lompen, en krijgt men dus van huis uit eene sorteering van den afval naar het doel, dat men er meê voor heeft. De spijsresten worden gekookt of gesteriliseerd en voor de varkens geworpen. De industrieele afval wordt ge- sorteerd in papier, glas, lompen, metalen, leder, en de asch en straatvuil worden compost. {Tijdschr. v. soc. hyg., 5, 2. 1903. 64.) A. S. 64 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. AARDKUNDE. Gassen in steenkool werden door p. p. bedson uit verschillende monsters van genoemde brandstof (in stukken en in poeder) uitgedreven en tot onderzoek verzameld , door deze in glazen buizen , aan een Sprengelsche luchtpomp verbon- den , te verhitten , meestal door kokend water. Behalve moerasgas, kooldioxyde, zuurstof en stikstof, kon hij het voorkomen van hoogere koolwaterstoffen, aethaan en propaan, aantopnen. Deze laatsten wor- den niet zoo gemakkelijk in het luchtledig, bij lOOo C., uitgedreven als moeras- gas en het was zelfs mogelijk ze hierdoor ten deele daarvan te scheiden. Kolen, die versch uit de mijn komen, verliezen reeds bij de gewone tempera- tuur een deel der ingesloten gassen en nemen daarvoor in de plaats bestanddeelen der atmosfeer op en van deze zuurstof gereedelijker dan stikstof. [Nature^ 19 Febr. 1903). R. s. TJ. M. BOEKBESPREKING. Dr. W. P. R. SURINGAR. Zakjlora, 9e druk, herzien door dr. a. J. M. GARJEANNE. Groningen^ J. B. WOLTERs, 1903. Suringar’s Zahjlora behoeft geene aanbeveling; zij is een der trouwste gezel- linnen op alle botanische excursiën. En ook de veranderingen in dezen 9en druk aangebracht behoeven eigenlijk geene bespreking, daar zorg gedi'agen is zooveel mogelijk trouw te blijven aan den vorm , die nu sinds meer dan 20 jaren ge- bleken is, de meest doelmatige te zijn. De splitsing in twee deeltjes is gelukkig opgegeven; zij heeft op de excursiën niet voldaan. Wellicht had daarvoor een andere splitsing in de plaats kunnen treden, nl. in 2, wel is waar ongelijke deelen , waarvan men echter het eene thuis, en het andere op de tochten noodig heeft. Het eerste omvat omstreeks 100 bladzijden, bijna één zesde deel van het ietwat te dikke boekje, en deze bladzijden moet men nu op alle tochten mede dragen zonder eenigen kans, ze daar ooit te raadplegen. Hetzelfde geldt van vele figuren, met name van de photographiën , die zeker het werk op doelmatige wijze illus- treeren , maar den omvang vergrooten zonder een evenredig nut. Want hoe dikker het boekje is, des te eerder komt men er toe het thuis te laten, en juist daarvoor is het niet bestemd. Het algemeen gedeelte omvat hoofdstukken over de benoeming der planten , de rangschikking, de beschrijving, wenken over het verzamelen en bewaren, benevens een overzicht der Nederlandsche Flora en een verklaring der voornaamste kunsttermen. D. v. W E T E N S C H A P P E L IJ K B IJ B L A D. STERRENKUN DE. De maan-eclips van II — 12 April. — Omtrent deze eclips bericht een der waarnemers op den Eifel-toren, de heer lucien lieert, in la iS at ure {2^ diW'W 1903, p. 33 1) o. a. dit bizondere, dat, toen de eclips bijna totaal was, zoodat er van het maanlicht niets meer overbleef dan wat aan „V'^enus brillant dans Ie ciel” deed denken, ook de omtrek van het gansche verduisterde gedeelte volkomen onzichtbaar was. Ware de eclips totaal geweest, dan had men de maan aan den hemel niet kunnen vinden. Eclipsen van dit soort zijn zeldzaam; men vindt er vermeld in 1649, 1761, 1816. Gewoonlijk toch vertoont zich de verduisterde schijf in een koperkleurig schemerlicht , dat wordt toegeschreven aan door den dampkring der aarde gebroken zonlicht en waarvan de verschillende tinten bij verschil- lende eclipsen aan den oogenblikkelijken toestand van dien dampkring worden toe- geschreven. De paraliaxis van de Zon. — Met het oog op de in de naaste toekomst te verwachten mededeeling van de resultaten, die de veelvuldige waarnemingen van de planeet Eros voor de bepaling van de waarde der zonneparallaxis zullen op- leveren heeft de heer weinberg , van de Universiteit te Odessa, het van belang geacht na te gaan, hoe het thans staat met onze kennis dienaangaande. Hij heeft daartoe omstreeks 130 van de meest betrouwbare waarden der zonneparallaxis verzameld, die sedert 1825 door verschillende waarnemers, volgens verschil- lende methoden, zijn verkregen en leidt uit eene beschouwing dier gegevens als de meest waarschijnlijke waarde der genoemde constante af: 8''. 8004 + 0".00243. {Astron. Nachrichien, No. 3866). V. D. V. 9 GG WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. CHEMIE. Niet-bestaan van zwavel-dichloriede. — In de meeste leerboeken wordt als verbinding van zwavel en chloor, behalve het chlornur S., C I.3 en het tetra- chloriede S Cl^, ook nog een dichloriede S C Ig opgegeven. Een uitvoerig onderzoek van otto hupp en georg fischer heeft nu doen zien dat dit laatste niet bestaat. Wat men daarvoor gehouden heeft is, blijkens dampdichtheid- en smeltpuntbepalingen , een oplossing van S CI4 en van Cl in zwavelchloruur. {Ber. d. D. Chem. Ges. 36, 418). R. s. tj. m. Ontleding van een soda-oplossing in koolzuur en bijtende loog. — F. w. KüSTER en M. GRüTERs hebben door proeven aangetoond , dat soda-oplossingen door koken koolzuur verliezen. Bevreemden kan deze bevinding niet, want het is bekend dat koolzure zouten in oplossing, door hydrolyse, voor een klein deel in vrij zuur en vrije base overgaan ; waaruit dan volgt dat o. a. de jonen II en II C O3 vrij komen en er voorts ook C Og gevormd moet worden. Toch schijnt dit nog niet te zijn waargenomen: integendeel vindt men in de literatuur op- gegeven dat een kokende soda-oplossing uit de lucht C 0.^ opneemt, zoodat er bicarbonaat ontstaat. De tegenstrijdigheid van theorie en ervaring is evenwel slechts schijn. Of een soda-oplossing uit de atmosfeer C O.2 opneemt of daaraan afgeeft, hangt hiervan af, of de evenwichtspanning van het koolzuur der oplossing kleiner of grooter is, dan de partiëele druk van dit gas in de lucht. De dissociatie-druk van een soda- oplossing variëert met concentratie en temperatuur; voor een normaal-oplossing is die, bij 90° C., nog aanzienlijk lager, dan de partiëele druk van ’t koolzuur in zuivere lucht, die gemiddeld 0,0004 atmosfeer bedraagt. Daarom neemt een kokende soda-oplossing en zelfs een koude (o. a. ook vaste soda) inderdaad C O.^ op uit de lucht en dit vooral in een laboratorium, waar de atmosfeer aan dit gas ge- woonlijk rijker is. K. en GR. hebben nu, omgekeerd, verlies aan C O2 geconstateerd, als zij soda- oplossingen in zilveren flesschen (glas en porselein worden aangetast) met opge- schroefden zilveren koeltoestel uren lang kookten. Hier heeft dus de atmosfeer geen toegang. De uit den koeltoestel ontwijkende gassen werden in getitreerd baryt water geleid en zoo het ontwikkelde C Oj bepaald. Van hun proeven zij vermeld dat een normaal-oplossing in + 1 1 uur 10 pet. en na 38 uur kokens 16 pet. C Og verloor. Naarmate de oplossing rijker aan bijt. natron wordt, gaat het natuurlijk langzamer; toch verloor b. v. nog een mengsel van 30 c.M.® soda -(- 20 c.M.^ bijt. natron (beide normaal-oplossingen) na 96 uur koken in een proef 1,16 c.M.^ C Og en in een tweede 1,41 c.M.^. Door een zeer stoute interpolatie der verkregene uitkomsten , berekenen zij dat hun loog na ongeveer 3 jaar koken praktisch alle koolzuur zou verloren hebben. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 67 In een naschrift maken K. en Gii. meliling van een artikel van leighton in Chem, News, tl.d. 6/2 1903, waarin deze zijn ervaring tneêdeelt over soda-houdend spijswater in stoomketels. Hij bevond, dat na lang verkoken het water een overmate van vrij alkali bevat , ’t geen hij zich niet kan verklaren en wat zeer schadelijk is voor de ketels, die daardoor gecorrodeerd worden. {Ber. d. D. Chem. Ges.^ 36, 748). R. s. tj. m. Gedrag der zuren tegenover eiwit. — Mylius verdeelt de zuren als praeci- pitatie-middelen van een waterige oplossing van kippeneiwit , (met water ver- dund en gefiltreerd) in drie klassen. De eerste — orthophosphorzuur , orthotelluurzuur , boorzuur, oxaalzuur, azijn- zuur, mierenzuur en benzoëzuur — slaan eiwit niet neêr. De zuren der tweede klasse, die als reagentia op eiwit beschouwd worden, doen het nog in groote verdunning : waterstofplatinachloriede, — kwikchloriede en — bismuthjodiede; ferrocyaan- waterstof, metaphosphor- en molybdeenzuur ; phosphormolybdeenzuur ; wolfraam- en pho.sphorwolfraamzuur; allotelluurzuur en looizuur. De eerste klasse heeft in oplossing eenvoudige, de tweede complexe samen- stelling van ’t molecule, en m. houdt het voor waarschijnlijk dat dit laatste voorwaarde voor de praecipitatie is. De meeste andere zuren staan in het midden; slaan neêr in geconcentreerde, niet in verdunde oplossing. De grens voor oogenblikkelijk neêrslaan is bij 18°: Salpeterzuur . . . . 2 pet. Jood waterstof . . 3 pet. pet. Chloorzuur Fluor waterstof . . 20 Broomzuur Zwavelzuur 20 pet. Chloorwaterstof. .... Seleenzuur 27 pet. Broom waterstof. . . . . Chroomzuur. . . . 0,5 pet. Voor metaphosphor-. molybdeen-, allotelluurzuur, enz. ligt de grens beneden ,1 pet. De reactie tusschen zuur en eiwit eischt een meetbaren tijd : de snelheid klimt met de temperatuur. Seleenzuur van 4 pet. slaat eiwit bij 0° C. na 24 uur neer, een van 1 pet. doet het niet meer. De bovengenoemde concentraties gelden derhalve voor direct zichtbare werking, de grens ligt veel lager. In het door de eiwitreactie begrensd concentratiegebied der zuren wijst het electrisch geleidingsvermogen en andere physische kenmerken, op het bestaan van polymoleculaire vormen. {Ber. d. D. Chem. Ges.., 36, 775). R. s. TJ. M. Een periodieke contact-analyse. Er zijn nog slechts enkele gevallen bekend van periodieke schommelingen in chemische processen. Deze zijn uitsluitend waargenomen aan heterogene systemen, aan grensvlakken. Zoo vond ostwald, dat 68 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. de snelheid, waarmee chromium in zuren oplost, afwisselend toe- en afneemt. {Z. /. p/it/s. Ch. 1900, XXXV, 33 en 204). J'REDlG en WEINMAYR brachten kwik in een oplossing van waterstofperoxyde, dat daardoor onder zuurstofontwikkeling ontleed wordt. Toch gebeurde dit nu eens sneller, dan weer langzamer. In perioden van 10 min. werden b. v. de vol- gende gewichtshoeveelheden Hg Og ontleed : 0,24; 0,55; 0,33; 0,84; 0,18; 1,05; 0.17; 0,83. Dit gaat gepaard met een gelijktijdige verandering in den toestand van het kwik- oppervlak. Het kwik wordt in een oplossing van Ho Oj, van +10 pet., met een glanzend huidje, van de kleur van goud , bedekt. Plotseling stokt de zuurstof- ontwikkeling , begint dan weer, enz. , totdat ten slotte de reactie gelijkmatig afloopt en het kwik met een neerslag (vermoedelijk van Hg.2 O) bedekt is. Alkaliën, natriumsulfaat , kaliumnitraat, kaliumchloraat en natriuracarbonaat helïen de periodiciteit op, onder stormachtige, zuren, chloor- en broomkalium onder lang- zame ontwikkeling. Volgens voorloopige proeven schijnt de afwisseling in katalytische werkzaam- heid in verband te staan met de veranderingen in elektrischen toestand ; het inactieve kwik is meer electro-positief (onedel) dan het actieve. [Z. f. phys. Ck., XLIl, 601). R. s. TJ. M. P L A. N T K U N D E. Leeftijd van spermatozoïden. — Bij Cycadeeën en Ginkgo zijn de spermatozoïden zóó groot, dat men ze met het ongewapend oog nog juist even zien kan; hier kan men het geheele leven betrekkelijk gemakkelijk nagaan. De eerste bewe- ging der trilharen begint reeds in een cel van den stuifrneelkon’el ; zij wordt allengs zoo krachtig dat de spermatozoïde den wand dezer cel doorbreekt en zich in de stuifmeelbuis begeeft, om ten slotte ook uit deze te ontsnappen en in het omrin- gende vocht naar de eicel te zwemmen. Dit geheele proces pleegt bij Ginkgo 2 — 3 uren te duren; en even lang duurt de bewegelijkheid ook bij de Cycadeeën en bij varens. De Cycadeeën en de Ginkgo zijn Japansche planten en het proces harer bevruchting is dan ook voornamelijk door Japansche geleerden, met name hirase, IKENO en FUJii bestudeerd. Aan dezen sloot zich in N. Amerika Webber aan, terwijl de nieuwste onderzoekingen wederom aan een Japanner, G. MIYake, te danken zijn. {Journ. appl. microscopy^ Rochester. N. T., Vol. V, N®. 5). D. V. Stikstof-assimilatie bij planten. — Laurent en marchal hebben dit proces bij sterrekers, mosterd, cichorei, uien , asperges en een aantal andere bekende planten onderzocht en bevonden, dat minerale stikstofverbindingen in deze plan- / WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 69 ten alleen in de groene organen en alleen onder de rechtstreeksche inwerking van het licht in eiwitachtige stolTen kunnen worden omgezet. De assimilatie der stikstof vindt dus bij verschillende groepen van fdanten op verschillende wijzen plaats. Verschillende bacteriën, hetzij vrij levend, hetzij in symbiose met de wortels van Papilionaceeën of andere gewassen, kunnen in het donker de vrije stikstof assimileeren ; zij ontleenen het daartoe vereischte arbeids- vermogen aan hun organisch voedsel. Evenzoo kunnen een aantal lagere organis- men de stikstof uit ammoniak- of salpeterzure verbindingen zonder behulp van het licht in eiwitachtige stotfen omzetten , zooals vele bacteriën en schimmels. Groene planten vermogen dezelfde stikstofverbindingen ook in het donker te assimileeren, maar in het licht gaat het proces veel sneller en krachtiger. Zon- der licht ontstaan daarbij amideachtige stoffen, terwijl eiwitstoffen — met zeldzame uitzonderingen, — alleen met behulp van het licht in de groene orga- nen' gemaakt worden. Acad. Boy. Belgique, Janvier 1903). D. V. Levensduur van zaden. Deze hangt, zooals algemeen bekend is, deels van de plantensoort af, deels van de vraag of de zaden in luchtdrogen, dan wel in goed gedroogden toestand bewaard worden, laukent heeft nu de oorzaken van het sterven van luchtdroog bewaarde zaden nader bestudeerd. Hierbij moet een onder- scheid gemaakt worden tusschen oliezaden en zetmeelzaden. Bij de eerste werkt de zuurstof der lucht nadeelig; zij blijven in een luchtledige ruimte langer in leven, b.v. koolzaad, komijn, pompoen, enz. Alleen papaverzaad maakt hierop een uit- zondering. Men schrijft dezen nadeeligen invloed der zuurstof aan een oxydatie der olieachtige stoffen toe. Van zetmeelzaden leven sommigen langer in de lucht, b.v. de granen, en andere langer in het luchtledige, b.v. spinazie, klaver, lupine, boonen, enz. Dit laatste is ten deele toe te schrijven aan het bewaren in afge- sloten vaten, waarin zich dus, in den loop der jaren , het door de ademhaling ontstane koolzuur zoodanig ophoopt, dat het een vergiftige werking op de zaden kan uitoefenen. De proeven van laurent zijn met een zeer groot aantal zaden genomen en hebben 2 — 5 en 7 Jaren geduurd. Aan het slot werden, voor zoover noodig, koolzuurbepalingen van de lucht in de flesschen uitgevoerd. Bij het bewaren van zaden, die scherp gedroogd zijn, en voortdurend geheel droog gehouden worden, b.v. in kalkflesschen, duurt het leven steeds veel langer, dan wanneer de zaden luchtdroog, dat is dus met een gehalte van meest 10 — 15 pet. water, bewaard worden. {Gompies rendus., C XXXV, p. 1091). D. V. 70 WETENSCIJAPPELLTK BIJBLAD. PHYSIOLOGIE. Dierlijk organismus en plantencel. — Sleeswijk neemt aan, dat, wanneer een prikkel een dierlijke cel treft, een osmotische werking daarin veroorzaakt wordt, welke zich niet alleen op de naburige cellen, doch ten slotte door het geheele dierlijke organismus vooi’tplant. Hij betwijfelt zelfs dat slechts één cel primair aangedaan wordt; wanneer schadelijke bacteriën in het dierlijk organismus ge- raken , mogen de het eerst aangedane cellen slechts beschouwd worden als dee- len, welke zeer innig met het overige van het organisme samenhangen. Daardoor is het zeer waarschijnlijk, dat de vrije cellen van het lichaam bij bepaalde ziekten als eerste offer der infectie vallen en daardoor beschuttend optreden voor de vaste cellen , omdat de binding van bestanddeelen van haar protoplasma aan de bacteriën, dezen laatsten het leven bemoeilijkt. Wordt het stofwisselings- proces der bacterie, de osmotische tonus, verminderd, dan delft deze in den strijd tegen de schadelijke invloeden van het dierlijke organismus het onderspit. De bacterie staat in den strijd alleen tegen alle cellen van het dierlijke organismus. Wordt ook in den beginne een bepaalde cel of cellensoort aangetast, toch neemt elke cel van het organisme deel aan de instandhouding van het energie-evenwicht. Enkele cellen beginnen den strijd, die weldra door het geheele dierlijke organismus wordt voortgezet. {Tier Kampf d. Thier. Org, mit d. ptiand. Ztlle^ 1902.) A. S. Amnesie en hypnose. — Zooals bekend is komen bij de vallende ziekte (epilepsie) herinneringsdefekten (amnesieën) voor. Aan GBaTEit gelukte het, onder forel’s leiding, om bij een tengevolge van alcoholmisbruik epileptisch geworden man door h.vpnose de herinnering op te wek- ken voor een herinneringsdefekt (amnesie) van zeven dagen. Hilger kon in eenige gevallen bij typische epilepsie de herinnering aan hallucinaties vóór of gedurende de aanvallen in somnambule hypnose opwekken. VoN muralt hief eveneens door hypnose een gedurende achtien dagen bestaand , gedeeltelijk retrograad herinne- ringsdefekt op. Ook RIKLIN deelt een paar gevallen mede, waarin de herinnering aan schemertoestanden (Diimmerzustande) en aan epileptische aanvallen door hypnose wordt opgewekt. {Journal für Psgchol. u. Neur., I, i903). A. s. > ANATOMIE. Hersengewicht van Japanners. — Van 597 Japanners heeft tagucüi het hersen- gewicht medegedeeld, en wel van 421 mannelijke en 176 vrouwelijke personen. De hersenen werden versch gewogen met meningen en cerebrospinaalvloeistof. Het gemiddelde gewicht bedraagt voor mannen tusschen 21 en 75 jaren 1367 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 71 gram, voor volwassen vrouwen 1214 gram. Bij jongens en jongelingen tusschen 2 maanden en 20 jaren was het gewicht der hersenen 1135 gram en bij meisjes 912 gram. liet verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke hersenen bedroeg gemiddeld 1 1 ,2 pet. De hersenen der jongens schijnen sneller te groeien dan die der meisjes; bij den man wordt het hoogste hersengewicht gevonden tusschen 40 en 50 jaren, bij de vrouw tusschen 20 en 30 en tusschen 50 en 60 jaren, dus met twee maxima, evenals europeesche auteurs dat vonden. Stelt men het hersen- gewicht op 1, dan is bij de mannen de verhouding van hersen- tot lichaamsgewicht als I ; 38, 29, bij vrouwen als I : 42, 90, en bij beide geslachten als I : 40, 60, wat dus met Europeanen geen groote verschillen oplevert. {Neurologia I.) A. S. PALAEONTOLOGIE. Arsinotherium. — Te Fayoum in Egypte heeft beaducle in het bovenste eoceen een onbekend zoogdier gevonden , hetwelk den naam Arsinoetherium ont- ving. Boven op den kop bevindt zich een dubbele beenige hoorn, de tanden gelijken op die van het Dinolherium , en het os occipitale vertoont een afplatting als bij olifanten. {La Nature^ 28-3-03.) a. s. VERSCHEIDENHEDEN. Nikkelen munt in Frankrijk. — De Fransche Kamer heeft onlangs een wet aangenomen voor het slaan van een nikkelen munt. Men zal 16 milj. stuks uit- geven, allen ter nominale waarde van 25 centimes. Om verwarring te voorkomen met het zilvergeld van 1 franc, zal de nikkelmUnt 7 gram wegen, (1 fr. weegt 5 gr.) geen gekartelden rand hebben, een doorsnede van 21 m.M. (1 fr. : 23 m.M ) en 1,77 m.M. dik (1 fr. : 1,23 m.M.) zijn, terwijl aan de eene zijde groote cijfers 25 komen en aan de andere een symbolische teekening, geheel verschillend van die op de franc-stukken. Men zal de munt uit zuiver nikkel slaan, met een speling van 2 pet. aan verontreinigingen. Er zal 112000 kilo nikkel noodig zijn, die a 37s B’S. de kilo : 392000 frs. zal kosten, doch als geslagen munt op ruim het dubbele, 840.000 frs., komt. {La Nature^ 21/2 1903). R. S. TJ. M. Analyse van oud Chineesch papier. — Uit de mikroskopische en chemische analysen van oude papieren, afkomstig uit Oost-Turkestan , door wiesner , is gebleken dat de Chineezen reeds vroeg — waarschijnlijk reeds in de 4e eeuw — lompen als grondstof hebben gebezigd en dat zij voorts reeds in de 8ste eeuw zich voor het lijmen van stijfsel bedienden. {Chem. Central-Blalt , 1903, I, 676). R. s. TJ. M. 72 WETENSCflAPPELTJK BIJBLAD. BOEKBEOORDEELING. Leerboek der Natuurkunde ^ voor beginnenden, door Dr. EVERTS BOUWMAN. (Groningen, J. B. wolters , 1903). De schrijver heeft volgens zijn voorbericht dit boek bestemd voor leerlingen van H. B. S. en gymnasia. Of met H. B. S. bedoeld zijn zoowel de scholen met vijfjarigen cursus, als die met driejarigen, blijkt niet. Ons komt het voor, dat het voor de leerlingen der II. B S. met vijfjarigen cursus wel wat al te beknopt is. Of er op het oogenblik voor de andere hoogere burgerscholen en gymnasia behoefte bestaat aan een leerboek van dezen omvang willen wij in het midden laten. In de laatste jaren zijn er op dit gebied vrij veel leerboeken verschenen. Intusschen mogen wij den schrijver den lof niet onthouden, dat hij op 165 pagina’s 8'’ formaat een niet onbelangrijk overzicht gegeven heeft van de verschijnselen, die betrekking hebben op het evenwicht van vaste lichamen , vloeistoffen en gas- sen, van de beweging van vaste lichamen en van de warmteverschijnselen. De schrijver oordeelt het zijn leerlingen gemakkelijker gemaakt te hebben , door zijn boek te doen aanvangen met de statica en later de bewegingsleer van vaste lichamen te behandelen. Hij zal daarbij echter zelf wel gevoelen , dat aanvankelijk het begrip kracht^ waarover terstond gesproken wordt, onvoldoende is gevestigd en aldus er op gerekend wordt, dat de meeste leerlingen meenen eene verkla- ringswijze begrepen te hebben, als zij die gemakkelijk genoeg kunnen nazeggen. Dat men zoodoende bij het begin der lessen eene moeilijkheid ontgaat, wordt door ons wel toegegeven. Heeft de schrijver aan zijn zucht om beknopt te zijn niet eenigermate te veel toegegeven, als hij spreekt over expansie van stoom bij hooge drukking en hoe deze zelfs nog beter kan verkregen worden in de compoundmachine ^ zonder uit te leggen waarom deze expansie een voordeeliger werking van den stoom geeft? Niettegenstaande deze opmerkingen meenen wij , dat het leerboek van Dr. BOUWMAN onder de beknopte leerboeken aanbeveling verdient. b. WETEN SC F1 AP PE LIJK BIJBLAD. STERRENKUN DE. Periodiciteit van de getijden en de aardbevingen. — Is ei* een periodiek verband te bemerken tusschen het voorkomen van de getijden en de aardbevingen op eene bepaalde plaats? Deze vraag heeft de heer R. D. oldham trachten te beantwoorden door de gegevens, hem geleverd door een te Shillong, Assam , opgestelde seismograaph , in het tijdperk Augustus 1897 — December 1901, te vergelijken met de wisseling der getijden , in zijne boven genoemde standplaats in dat tijdperk voorgevallen Het antwoord was bevestigend. Na de redenen te hebben uiteengezet , waarom het te verwachten is dat aard- schokken zullen voorkomen op de tijdstippen , waarop aan de plaats der waar- neming de kracht van het getij haar maximum bereikt, geeft de heer oldham de waargenomen schokken weêr in een reeks van tabellen en kromme lijnen. Bestudeert men deze, dan komt het duidelijk uit, dat er werkelijk een zeer sterke variatie heerschte in de wijze , waarop te Assam de schokken gedurende de waarnemings-periode over het etmaal verdeeld waren ; het meest kwamen zij voor tusschen tien en elf uur in den namiddag en tusschen zes en zeven uur in den voormiddag. Over deze geregelde, maar onverklaarde, variatie heên lag eene van geringer bedrag, die toegeschreven schijnt te moeten worden aan het aandeel, dat 'de aantrekking der zon heeft aan de getijden. (Nature, Juni 4, 1903, p. 111). V. D. V. NATUURKUNDE. Over door een Auervlam uitgezonden stralen, die door metalen, hout enz. heengaan. — Blondloï toonde reeds, dat een focusbuis stralen uitzendt, die overeenkomen met lichtstralen en het vermogen bezitten door metalen , zwart papier, hout enz. heen te gaan. (Compt. Rend. 136. p. 735. 23 Maart 1903), 10 74 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Hieronder komen er voor, die een bi*ekingsaanvvijzer voor kwarts hebben nabij 2. Van den anderen kant hebben de door kübens ontdekte stralen met zeer groote golflengte, die door steenzout worden tegengehouden, een brekingsaanwijzer voor kwarts 2.18. Deze overeenkomst in de brekingsaanwijzers deed blondlot vermoeden , dat de door hem in de emissie van een focusbuis waargenomen sti-alen, wel nabij die van ritbens konden liggen, en derhalve evenals die van RUBENS in een Auervlam zouden kunnen voorkomen. Voor zijn onderzoek plaatste hij de Auervlam , omgeven door een schoorsteen van ijzerblik met spieetvormige opening , in een ijzeren lantaren , waarin een aluminiumplaatje van 0,1 m.M. dikte was aangebracht om de stralen door te laten. Geen enkele lichtstraal kon uit deze lantaren naar buiten dringen. Buiten de lantaren was tegenover het aluminiumplaatje een kwartslens, met een brandpunts- afstand voor het gele licht van 12 c.M. , geplaatst, die de stralen moest ver- eenigen op de kleine vonk van den excitator. {Album der Natuur 1903, p. 263). Wanneer de afstand tusschen de lens en de aluminiumplaat 26,5 c.M. bedroeg, werd op ongeveer 13,9 c.M. een duidelijk koppelbrandpunt gevonden. In dit punt toch toonde de vonk zich veel helderder dan ergens anders in de nabijheid. De plaats van dit koppelbrandpunt kon op 3 a 4 m.M. na vastgesteld worden. Wanneer men een plaat lood of glas van 4 m.M. dikte op den weg der stralen plaatste , dan verdween de werking op de vonk. Plaatst men de lens op een anderen afstand van de lantaren, dan werd het koppelbrandpunt ook op een anderen afstand gevonden. Deze waarnemingen geven, gebruik makende van de lensformule, voor brekingsaanwijzer van het kwarts 2,93. Met een andere lens van kwarts, die een brandpuntsafstand van 33 c.M. had voor gele stralen, werd de brekingsaanwijzer 2,942 gevonden. Deze proeven voortzettende, heeft BLONDLOT het voorkomen van nog drie andere soorten van stralen gevonden, wier brekingsaanwijzers voor kwarts waren 2,62; 2,436; 2,29. De stralen van een Auervlam , die door aluminium gegaan zijn, worden door gepolijst glas teruggekaatst volgens de wetten van regelmatige terugkaatsing. Door matglas w’orden zij gediffundeerd. Deze stralen gingen door alle stoffen, die blondlot onderzocht heeft, behalve door steeiizout bij een dikte van 3 m.M. ; lood bij een dikte van 0,2 m.M. ; platina bij een dikte van 0,4 m.M.: ook gingen zij niet door water. Een ciga- rettenpapiertje, dat in drogen staat volkomen doorschijnend was, werd ondoor- schijnend , zoodra het vochtig gemaakt werd met water. Als stoffen, die doorschijnend bleken te zijn, werden door hem aangehaald: bladtin, koper- en geelkoperbladen van 0,2 m.M. dikte; aluminiumblad van 0,4 m.M.; staal van 0,5 m.M.; zilver 0,1 m.M.; mica 0,15 m.M.; IJslandsche kalk- spaath 4 m.M.; paraffine 4 c.M.; plank van beukenhout van 1 c.M.; eboniet- plaat (zwarte caoutchouc) van 1 m.M. ■ Vloeispaath is weinig doorschijnend bij 3 m.M dikte, eveneens zwavel van 2 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 75 m.M. en glas van 1 m.M. Deze resultaten worden als eene eerste aanwijzing gegeven, terwijl er nog geen rekening gehouden is met de vier bij elkaar voor- komende stralen, die verschillende eigenschappen kunnen hebben. Bij eene expositie van één uur geven de stralen nog geen spoor van photo- graphische werking. Het zal van groot belang zijn te onderzoeken of andere bronnen, bepaaldelijk de zon, ook overeenkomstige stralen uitzenden en of zij ook warmte-effect toonen. Moet men nu oordeelen , dat deze stralen werkelijk nabij komen aan die van zeer groote golflengte, die door RUBENS ontdekt zijn? Men zou het denken , doordat zij beide uitgezonden worden door een Auervlam en ondoorschijnend zijn voor steenzout en water; maar metalen en andere ondoorschijnende stoffen waren niet doorschijnend voor de stralen van rubens. (r. blondlot. Compt. Rend. 136. p. 1120. 1903). B. Voortzetting van de mededeeling van Blondlot over nieuwe soorten van stralen. — Andere licht- en warmtebronnen onderzoekende, vond blondlot het volgende: Een gasvlam uit een rondbrander zendt deze stralen uit , maar men moet den glascylinder er afnemen, omdat deze de stralen absorbeert. Een Bunsen- brander geeft ze niet merkbaar. Een plaat blik of zilver aan den achterkant tot zwakke roodgloeihitte gebracht door een Bunsenbrander, geven ongeveer evenveel als een Auerbrander. Een gepolijst zilveren plaat werd onder een hoek van 45 o met het horizontale vlak geplaatst. Wanneer men deze plaat met een Bunsenbrander tot kersenrood gloeihitte bracht, gaf haar bovenkant stralen, die overeenkwamen met die van den Auerbrander; een horizontale bundel van deze stralen liet men gaan door twee aluminiumbladen met eene totale dikte van 0,3 m.M. , door bladen zwart papier enz.; wanneer men ze daarna concentreerde door een lens van kwarts, dan werden vier brandpunten gevonden. Bovendien werd waargenomen , dat de werking op de vonk veel sterker was, wanneer deze verticaal, dus in het vlak der uitstraling, dan wanneer zij loodrecht op dit vlak waren. De nieuwe stralen, die de gepolijste plaat uitzond , waren dus gepolariseerd evenals het licht en de warmte, die zij tegelijkertijd uitzond. Wanneer de zilveren plaat met lampzwartsel bedekt werd, dan nam de sterkte der uitstraling toe , maar de polarisatie verdween. Het schijnt derhalve, dat het uitzenden van stralen, die door metalen enz. kunnen heengaan , een veelvuldig voorkomend verschijnsel is. Het eerst waar- genomen in de uitstraling eener focusbuis, is het nu aangetroffen in die van gewone licht- en warmtebronnen. Blondlot noemt deze stralen A^-stralen. ^ ^ Naar de stad Nancy , waar zijne onderzoekingen verricht worden. 76 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Van deze stralen bestaat een zeer groote variëteit, want die welke geleverd worden door een Auervlam hebben brekingsaanwijzers grooter dan 2, terwijl er onder die van de focusbuis waren met kleiner brekingsaanwijzer dan 1,52. Laat men toch een bundel dezei stralen op een gelijktijdig kwartsprisma vallen, evenwijdig aan de ribben en loodrecht op een der wanden, dan krijgt men een zeer uitgerekt spectrum. Blondlot heeft verder de vraag gesteld of de kleine vonk als een electrisch verschijnsel moest beschouwd worden, of meer als een heel klein gasvlammetje. Wanneer dit laatste het geval is, dan kan men de vonk door een vlam ver- vangen. Daarom ondei^zocht hij nu de werking op een zeer kleine vlam aan het uiteinde eener metalen buis met een zeer fijne opening. Deze vlam was geheel blauw. Het bleek hem, dat zij inderdaad kon dienen om de iV-sti*alen aan te toonen. Evenals de kleine vonk, werd de vlam meer lichtgevend en witter als de stralen daarop werkten. Men kon ook hiermede vier brandpunten aantoonen in een bundel, die door een kwartslens gegaan was; deze brandpunten zijn de- zelfde, die de kleine vonk toont. De kleine vlam kan echter niet de polarisatie der stralen aanwijzen. Om de veranderingen in de lichtsterkte gemakkelijker te beoordeelen , zoowel van de vlam als van de vonk , worden deze ondei*zocht door een plaat matglas , die op 25 a 30 m.M. afstand van de vlam of de vonk geplaatst wordt. Daardoor krijgt men, in plaats van een zeer klein schitterend punt, een lichtvlak van ongeveer 2 c.M. middellijn, veel minder hel, maar het oog onderscheidt de ver- anderingen beter. Het allerlaatste heeft blondlot een andere uitwerking der iV-stralen leeren kennen, namelijk van, evenals roode en infraroode stralen, phosphorescentie te kunnen versterken. Wanneer een phosphoresceerende stof, zooals calciumsulfide, lichtgevend gemaakt is door blootstelling aan een lichtbron, dan wordt de phos- phorescentie veel helderder, als zij blootgesteld wordt aan de inwerking der iV-stralen, vooral in een van de brandpunten der kwartslens. Deze werking der iV-stralen is het gemakkelijkst aan te toonen. Ook hierdoor is de verwantschap van de iV-stralen met de bekende stralen van groote golflengte met zekerheid aangetoond. Daar overigens hun eigenschap van door metalen te gaan ze volkomen doet verschillen van de tot nu toe bekende, zoo is het waarschijnlijk dat zij behooren tot de vijf octaven, die liggen tusschen de langste donkere warmtestralen en de kortste electromagnetische golven. (Compt. Rend. 136, p. 1227). B. Ontdekking der camera obscura. — Pinkhof deelt, naar aanleiding van de ontdekking der camera obscura door J. B. porta (1536 — 1615), mede, dat rabbi LEVI BEN GERSON reeds een duidelijke beschrijving gegeven heeft van een door hem gebezigde camera obscura, in een in 1312 geschreven, onuitgegeven werk: WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 77 Secretorum revelator ^ dat zich in handschrift in de Bibliothèque Nationale te Parijs bevindt. Daar toch leest men: „Als iemand wil weten hoe groot een deel van een hemellichaam verduisterd is, make hij in een luik (van een donkere kamer) een rond gat en plaatse een bord zoodanig tegenover de opening, dat de licht- stralen loodrecht op het bord vallen, gelijk men nader kan leeren door het in- strument, dat ik tot dat doel vervaardigd heb”. En verder ; „Het onderste gedeelte van het lichtgevend lichaam verlicht het bovenste gedeelte van het beeld op den wand”. Gersonides (zooals hij bij verkorting wordt genoemd) bevond zich dus zelf in zijn camera obscura, en wist dat het door hem waargenomen beeld een omgekeerd beeld was. {N. Tijdschr. v. Gen., 24. 1903, 1402.) A, S. CHEMIE. Nieuwe bepaling van het atoomgewicht van caesium. — Tot dusverre waren vier bepalingen uitgevoerd; twee door bunsen, die (O = 16) 132,35 en 132,99 vond, één door Johnson en allen (133,04) en één door godeferoy (132,57). Th. w. richards en e. h. archibald hebben thans 42 nieuwe bepalingen verricht, van drie verbindingen: caesium-chloriede, -bromiede en -nitraat, op zeven verschillende manieren, uitgaande. Als gemiddelde van alle analysen vonden zij 132,876 (O = 16). De afwezigheid van Rb werd spectroskopisch aangetoond en voorts vruchteloos gezocht naar de mogelijke aanwezigheid van een nog onbekend analoog element met hooger atoomgewicht. Voor de soort. gew. van Cs Cl, Cs Br en Cs N O3 werd resp. 3,972, 4,880 en 3,687 gevonden. {Chem. Centr.-Bl. 1903, I, 912). R. s. TJ. M. Voorkomen van salicylzuur in vruchten. — F. w. traphagen en edm. burke (Montana, Ver. St.) hebben in zeer vele vruchten de tegenwoordigheid van sali- cylzuur aangetoond. Waarschijnlijk is dit zuur daarin als methylester aanwezig, dus in dezelfde verbinding als in de vluchtige olie van Gaultheria procumbens voorkomt. Per kilo vruchten vonden zij aan salicylzuur in milligrammen: aalbessen 0,57, pruimen 0,28, kersen 0,40, druiven 0 32. Voorts werd het zuur aangetoond in: aardbeziën, frambozen, braambessen, abrikozen, perzikken, appels en sinaas- appels. Ook tomaten, bloemkool en snijboonen gaven reactie op salicylzuur. ’t Veelvuldig natuurlijk voorkomen van dit zuur is van belang voor het onder- zoek van ingemaakte vruchten en groenten. Alleen uit zeer sterke reacties op salicylzuur, of uit kwantitatieve bepalingen daarvan, zal men tot opzettelijke toevoeging ter conserveering mogen besluiten. {Chem. Centr-Bl. 1903, I, 979). R. s. TJ. M. 78 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Ontleding van alcoholen in aanraking metfljn verdeelde metalen in de hitte. — Gelijk vroeger is medegedeeld {IFetensck . Bijblad^ 1902, bladz. 2) toonde ipatie ' aan, dat primaire alkoholen der methaan-reeks in roodgloeiende ijzeren buizen (niet in glazen) als hoofdontledingsproduct het correspondeerend aldehyde gaven. Zijn proeven voortzettend, vond hij, behalve het ijzer, vooral het zink werk- zaam. Werden alcoholdampen bij 620o — 65, Oo C. over zinken staven geleid, dan verkreeg hij rijkelijk aldehyde, zelfs 80 pet. van de theor. mogelijke hoeveel- heid. Nam hij fijn verdeeld zink (goed gezuiverde zinkstof), dan geschiedde de ontleding reeds bij 550o, doch verliep eenigszins andera. Van 134 gram aethyl- alcohol werden alsdan 40 gram gesplitst in aethyleen en water, terwijl de rest tot waterstof en aldehyde (of de ontledingsproducten daarvan : CO en C H4) uiteenviel. Volgens hem, kunnen ijzer en zink door alle metalen vervangen worden die gemakkelijk water ontleden, bij gevolg licht oxydeerbaar zijn. Voorts meent hij de werking aldus te kunnen verklaren, dat de alcohol door de hitte in aethyleen en water gesplitst wordt , welk laatste dan het metaal oxydeert, terwijl eindelijk het metaaloxyde door den alcohol, die waterstof ver- liest, weer gereduceerd wordt tot metaal: Co Hg O = C.O H4 + Ho O M ^ Ho O = M O 4- Ho M O -}- C2 Hg O = C.O H4 O 4- Ho O M Toch meent hij dat sommige metalen, met name fijn verdeeld nikkel, direct aan den alcohol waterstof kunnen onttrekken zoodat er tijdelijk metaalhydruren ontstaan, die evenwel spoedig weer uiteenvallen. (Ber. d. B. Chem. Ges. XXXIV, 3579). Sabatier en senderens houden de eei*ste verklaring voor onjuist en alleen de laatste voor toepasselijk. Doch de proef waarop zij zich vooral beroepen, is niet genomen met zink of ijzer, doch met vei*sch gereduceerd koper. Daarover gevoerde alcoholdamp wordt reeds tusschen 200o en 330» glad in wateratof en aldehyde (acetal) gesplitst, zonder dat er eenig aethyleen en water gevormd wordt. Bij 420® wordt een gedeelte van het aldehyde in C O en C H^ ontleed , zonder afscheiding van kool. Gereduceerd nikkel werkt sterker: bij 178» valt reeds de helft van het aldehyde tot CO en C H4 uiteen , wat bij klimmende temp. nog toeneemt. Bij 230o be- gint het nikkel het C O te ontleden in kool en kooldioxyde. Gereduceerd kobalt werkt evenals het nikkel : alleen de laatstgenoemde ont- leding heeft later plaats. In tegenwoordigheid van platinazwart begint de gas- ontwikkeling bij 27O0, terwijl bij 3 Oo reeds van ’t gevormd aldehyde in C O en C H4 o verga at. Deze katalytische splitsing, die aethylalcohol door fijn verdeelde metalen ondergaat, vinden de Fransche chemici ook geldig voor de andere primaire alcoholen der WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 79 reeks: door fijn verdeeld koper worden ze glad in aldehyde en waterstof gesplitst. Als bijproducten ontstaan kleine hoeveelheden van het correspondeerend acetal en van het door water-afsplitsing uit aldol gevormd onverzadigd aldehyde. De ontleding in aldehyde en waterstof gaat gemakkelijker naarmate het moleculair- gewicht van den alcohol lager is. Omgekeerd neemt de bestendigheid van het gevormd aldehyde (met uitzondering van het formaldehyde) met het moleculair- gewicht toe. Ook allyl- en benzylalcohol ondergaan door fijn verdeeld koper de ontleding. Nog gemakkelijker dan de primaire, worden de secundaire alcoholen gesplitst en wel in waterstof en ketonen. Bezigt men nikkel, in plaats van koper, dan krijgt men daarbij , door splitsing van het keton-molecule en door de reduceerende werking der waterstof, bijproducten. Zoo geeft de secundaire propylalcohol , be- halve aceton, aethaan en methaan. De tertiaire alcoholen vallen in aanraking met koper bij matig hooge hitte uiteen tot water en de overeenkomstige koolwaterstof der aethyleen-reeks, die zich evenwel bij hoogere temperatuur splitst in kool en een verzadigde kool- waterstof. {Compt. Rend. 136, p. 738, 921 en 983). R. S. TJ. M. P L A. N T K U N D E. Stuifmeelmoedercellen van Larix. — Ch. e. allen heeft in deze cellen het ontstaan der kernspoelen uitvoerig nagegaan. Zij worden ten deele uit het proto- plasma, ten deele uit de celkernen gevormd. Hoe groot het aandeel dezer beide factoren is, is moeilijk na te gaan; ook schijnt dit, bij andere planten, zeer te wisselen al naar gelang van de onderzochte soort van plant. Bij groote kernen of spaarzaam protoplasma schijnt in den regel het aandeel der kernen aan de spoelvorming groot te zijn; in verband daarmede is het bij vegetatieve cellen meestal klein. De kernspoeldraden vormen eerst een soort van netwerk rondom de kern, groepeeren zich allengs tot bundels die elk naar één punt convergeeren; deze punten liggen onregelmatig rondom de kern verspreid Allengs verbinden zich deze afzonderlijke bundels tot grootere, totdat er eindelijk slechts twee over- blijven. Zoo gaat de aanvankelijk multipolaire figuur ten slotte in de gewone bipolaire over. {Annals of Botany ^ Vol. XVII, p. 281). D. V. Podocarpus, — De stuifmeelkorrels van deze Taxinee bevatten volgens w. c. coker’s onderzoekingen twee prothallium-cellen , waarvan de een blijvend is, terwijl de kern van de andere later in de stuifmeelbuis dringt , gezamenlijk met de kern der stuifmeelbuis en met de generatieve cel. Door deelingen dezer kernen kan hun aantal in de stuifmeelbuis soms tot zes stijgen; daarbij is er echter steeds slechts ééne spermatozoïde. De stuifmeelbuis dringt in den hals van een 80 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. der 7—11 archegoniën, die een zaadknop bevatten kan, binnen, om haar inhoud te ontlasten, waarna de bevruchting plaats vindt en de kiem ontstaat die zich in vieren splitst. Van deze vier kiemen rijpen er in een zaad niet zelden meer dan één. Om al deze redenen beschouwt COKER de Podocarpeae als de naaste levende verwanten der Abietineeën. {Botanical ü a zette , Vol. XXXIÏI, blz. 89). D. V. PHYSIOLOGIE. Radiographie van weeke deelen, — Rudis-jicinsky betoogt dat het vaak moeilijker is om w’eeke, dan om harde deelen te radiogi*apheeren. De X-sti*alen worden namelijk sterk gereflecteerd en gediffundeerd , zoodat zij aan de hoeken en kanten der voorwerpen , vooral der w'eeke deelen des lichaams , diffuus worden. Van elk deeltje van het bestraalde weefsel geraken dan stralen op de gevoelige plaat en daardoor vertoont het Röntgenbeeld de dikste lichaamsdeelen (bijvoor- beeld nates) zoo weinig contrast. Om dit zooveel mogelijk te vermijden, moet men geen grooter deel dan strikt noodig is belichten, de stralen dus zooveel mogelijk op het gewenschte punt concentreeren. Gebruikt men een veraterkings- scherm, dan heeft men te zorgen, dat de geëxposeerde deelen niet te sterk door- licht worden ; daardoor toch was op een negatief een zich in de maag bevindend afgebroken en doorgeslikt plaatje met drie landen niet te zien; na aanwending van een buis met passend vacuum en juisten belichtingsduur was bovendien de maag duidelijk op het negatief w’aarrteembaar. Zulke beelden verkrijgt hij slechts door momentopnamen, hetzij met sterke vonkeninduktora, met een vonklengte van 75— 100 c.M., en buizen waarbij de anode afgekoeld kan worden, of met een statische machine met nieuwen onder- breker, groote duitsche buis, looden doos met diagram om de diffuse stralen tegen te Houden en veraterkingsscherm. De doorlichting moet kort zijn. Is de platinaschijf in de buis roodgloeiend , dan worden van dat oogenblik af secunden in plaats van minuten voor de doorlichting geteld. {ZeiUchr. f. Elektroth. u.physikal. Heilm,^ V, III, 64. Mara. 1903). a. s. HYGIËNE. Geverfde potlooden. — In den handel komen potlooden voor, die met behulp van loodchromaat geel gekleurd zijn. Fr. wiedmann vond op vier dergelijke potlooden van 207 — 258 milligram loodchromaat. waarin van 133 — 165 milligram lood. Hij waarachuwt tegen het in de mond nemen van en kauwen op dergelijke potlooden , gelijk sommige pei*sonen onder het werk tot gewoonte hebben , wat lichtelijk aanlei- ding kan geven tot chronische loodvergiftiging. [Chem. Centr.-Bl. 1903, I, 1037)- R. S TJ. M. WETENSCHAPPELIJK B IJ BLAD. NATUURKUNDE. Over het voorkomen van zonnestralen, die door metalen, hout enz. gaan. Voor het onderzoek omtrent aanwezigheid van iV-stralen in het zonlicht werd gebruik gemaakt van de eigenschap dier stralen om bestaande phosphorescentie te versterken. De zonnestralen drongen in een volkomen gesloten , donker vertrek door een venster, dat gesloten was met een eikenhouten plank van 15 m.M. dikte. Daar- achter werd op 1 m.M. afstand -een buis van dun glas met de phosphoresceerende stof, b. V. calciumsulfide , geplaatst. Deze stof was vooruit korten tijd aan het licht blootgesteld geweest, om ze zwak te doen phosphoresceeren. De stralen , die door de plank gedrongen waren, versterkten de phosphorescentie ' duidelijk , het- geen opviel als men een plaat lood of ook maar de hand tusschen de buis en het venster plaatste. De proef is gemakkelijk te nemen ; men behoeft slechts te zorgen , dat de aanvankelijke phosphorescentie zwak is. Ook is het wenschelijk een zwart papier achter de buis te plaatsen , waardoor de achtergrond niet ver- andert als men de looden plaat of de hand op den weg der stralen plaatst. Vooral aan den omtrek der lichtvlek, die de phosphoresceerende stof tegen den donkeren achtergrond vormt, ziet men duidelijk de verandering in de lichtsterkte; wanneer men de iV-stralen onderschept, wordt die omtrek veel minder duidelijk. De veranderingen in lichtsterkte schijnen niet oogenblikkelijk op te treden. Wanneer men tusschen het venster en de buis meerdere platen aluminium of carton, of een eikenplank vaa 3 m.M. dikte plaatst, dan blijft het verschijnsel niet achterwege. De mogelijkheid eener werking van stralende warmte in den gewonen zin genomen, is daardoor uitgesloten. Als de stralen door een dunne laag water gaan, blijft het verschijnsel volkomen weg; ook vermindert het zeer door lichte wolkjes , die voorbij de zon gaan. De door de zon uitgezonden W-stralen kunnen ook door een kwartslens gecon- centreerd worden , en men vindt ook weer meerdere koppelbrandpunten. Zij 11 82 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. worden regelmatig teruggekaatst door gepolijst glas en gediffundeerd door mat- glas. De iY-stralen van de zon kan men ook aantoonen door een electrische vonk of een kleine vlam. (R. blondlot. Compt. Rend. 136. p. 1421, 1903). B. De golflengte der N-stralen door diffractie bepaald. — Blondlot heeft ge- vonden, dat een biconvexe kwartslens de Y-stralen zoodanig breekt, dat van een spleet F een reëel beeld F gevormd wordt, voldoende aan de vergelijking der koppelbrandpunten : =(Ar_ i)k= Fo F f waarin Po en F de afstanden zijn van Fo en F tot de lens , N de brekingsaan- wijzer der stralen. K = — — | — ?— , als p en o' de kromtestralen der lens zijn, p p terwijl f de hoofdbrandpuntsafstand der lens is. Hierbij bleek N — 2.942 te zijn. Verder werden drie verdere beelden , F^ en F^ waargenomen, ook op de hoofdas der lens gelegen. Hij oordeelt nu , dat deze ontstaan door drie andere groepen van stralen met de brekingsaanwijzers : iVj == 2.62, = 2.436, = 2.29 • Hieruit volgt, dat, als p de afstand is van het centrum O der lens tot de drie koppelbrandpunten F^, F^ en de drie brekingsaanwijzers en iVg , moeten voldoen aan de voorwaarde'. \ = (n — 1) k. Po p en bij gevolg : J_ = (^N—n) k. P Sagnac oordeelt nu , dat deze drie beelden F^ , F^ en F^ niet werkelijk bestaan, maar ontstaan door diftractie van de hoofdstraling met den brekingsaanwijzer N, Wanneer een lens een reëel beeld F geeft van een punt Fq, dan geeft zij tegelijkertijd langs de hoofdas een serie maxima van intensiteit veroorzaakt door diffractie door de opening der lens. Deze maxima nemen af in sterkte naarmate zij verder af liggen van het hoofdbeeld , dat in het brandpunt F gevormdt wordt. Naar het oordeel van sagnac zijn de beelden F^, F^ en F^, door blondlot waar- genomen voorbij het brandpunt F , niets anders dan de drie eerste maxima van diffractie , die men aantreft , als men voorbij het brandpunt F komt. Ook moeten er nog diffractiemaxima zijn, die dichter bij de lens liggen dan .i^. Als deze verklaring juist is, dan moeten de afstanden p^,p-2 en /jg , waarop de drie beelden i^j, F^ en jFg respectievelijk verwijderd zijn van het centrum O der lens, voldoen aan de voorwaarde, gesteld door de wetten der diffractie op de hoofdas eener lens. N — n, N—n^ N — k Men moet dan hebben : — - — = — - — = — - — = — 5— 3 5 7 k waarin A = golflengte der stralen en 2 ^ = de middellijn der lens. Naar de bovengenoemde waarden van iV, , n„ en «3 vindt men dan voor WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 83 ivr n de betrekking — ^ — respectievelijk: 0.107, 0.101, 0.093, welke getallen inder- daad nagenoeg onderling gelijk zijn. N—n Voor de berekening der golflengte kan men dus stellen — — = 0.1 , dus ^ k ^ 10 * De brandpuntsafstand /o der kwartslens, was voor gele lichtstralen met den brekingsaanwijzer no = 1.54 — ^ = {uq — 1) /o = 0.54 X 33 c.M. De middellijn 2s van de kwartslens is door blondlot niet opgegeven. Hij schijnt omstreeks 4 c M. geweest te zijn , waardoor men zou krijgen I = 0.2 m.M. welke waarde bijna het viervoud is van 0.06 m.M., de langste der infraroode stralen, die door rübens ontdekt zijn. (G. sagnac, Compt. Rend. 136. p. 1435, 1903,). B. CHEMIE. Betasterine. — A. rumpleb, heeft in de beetwortel een onverzeepbaar vet gevonden, dat met de bekende cholesterinen (uit gal, uit erwten en boonen, uit wolvet, enz.) in samenstelling overeenkomt, doch in vele eigenschappen zoo- zeer afwijkt, dat hij daaraan een afzonderlijken naam gegeven heeft. Het onderscheidt zich van alle andere cholesterinen, doordien het optisch inactief is en voorts door zijn gedrag bij verwarmen. Het smeltpunt werd aanvankelijk 1170 gevonden, doch daalde later, bij herhaalde smelting, tot 112o en vervolgens tot 980, zonder dat er overigens eenige verandering aan te bespeuren was. De bekende kleurreacties heeft het in hoofdzaak met de andere cholesterinen gemeen , wijkt evenwel in bijzonderheden daarvan eenigszins af. In alcohol is het reeds bij de gewone temp. vrij oplosbaar. In C 83 opgelost , neemt het gelijk de andere cholesterinen direct Br op. {Ber. d. D. Chem. Ges. XXXVI, 975). R. s. TJ. M. Gemengde glycerieden in natuurlijke vetten. — Tot voor weinige jaren nam men aan , dat de natuurlijke vetten in hoofdzaak mengsels waren van eenvoudige glycerieden: trioleïne, tristearine, enz. In den laatsten tijd evenwel heeft men ook gemengde glycerieden afgezonderd. Zoo kregen (1889) blith en robertson uit boter door gefractioneerde kristallisatie (uit alcoholaether) een oleobutyro- palmitine; heise (1896) uit het zoogen. mkanivet (in een Afrikaanschen boom) een oleodistearine, dat hij een jaar later ook als hoofdbestanddeel van kokum- boter (uit een Indische plant: Garcinia indicd) aantoonde. Daarna verkregen HOLDE en stange uit olijfolie 1 — 2 pet. van een gemengd glyceriede, van de 84 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, formule van een oleodimargarine : C3 (6,7 H33 03)0 (Cjg H33 O2'). De constitutie van het zuur C,- H34 0^ (dat margarinezuur of meer waarschijnlijk het daturine- zuur van GÉRard zijn kan) staat evenwel niet vast. {Ber. d. D. Chem. Ges. XXXIV, 2402). Vervolgens heeft willy hansen uit schapen- en rundsvet gemengde glycerieden geïsoleerd. Hij meent zelfs dat zuiver tristearine in dierlijke vetten nooit voor- komt, maar bij de analyse door omzetting uit gemengde triglycerieden gevormd wordt {Chem. Centr.'Bl. 1902, I, 1115). De juistheid van dit laatste wordt evenwel betwijfeld door KREis en hafner, die uit vet van rund, schaap en varken, door herhaald omkristalliseeren uit aether, glycerieden verkregen, die zij voor palmitodistearine hielden. Uit een nauwkeurige vergelijking met synthetisch bereide, (eerst werd uit stearinezuur en glycerine distearine gemaakt en dit met palmitinezuur verhit onder verminderenden druk) bleken de uit schapen- en rundervet verkregene glycerieden daarmede identisch , terwijl die uit varkensvet daarmede isomeer waren. Een belangrijke bijzonderheid, door verschillende onderzoekers zoowel aan een- voudige als gemengde tri-glycerieden waargenomen, is dat zij twee smeltpunten hebben : één lager als zij na smelting snel gestold zijn en één hooger in kristal- lijnen staat. Zoo zijn de smeltpunten van tristearine resp 55e en 71^5; van palmitodistearine (zoowel synthetisch bereid, als uit schapen- en rundsvet) 52o en 63e; van palmitodistearine uit varkensreuzel 5 leg en 66e2. Waarschijnlijk is dit hieruit verklaarbaar, dat de vetten eerst in een metastabielen toestand verkeeren en daarna onder warmte-ontwikkeling in den stabielen staat over- gaan met hooger smeltpunt. {Ber. d. B. Chem. Ges. XXXVI, 1123). R. s. TJ. M. PLA.NT KUNDE. Dpyas octopetala. — Dit fraaie, welbekende Alpenplantje met zijn groote bloemen met acht witte bloembladeren , is in geographisch opzicht zeer belang- rijk. Het komt op de toppen der hooge gebergten van Europa en aan de zee- kusten in het noorden van Noorwegen voor , maar kan in de tusschengelegen streken natuurlijk niet leven. Toch groeide het daar vroeger, daar men zijn overblijfselen in verschillende veenlagen in Noord-Duitschland en elders herkend heeft. Men mag dus aarmemen dat het aan het einde der laatste ijsperiode zich naar de zooeven genoemde streken teruggetrokken heeft. Toch geldt deze verklaring niet voor alle groeiplaatsen dezer soort. De moge- lijkheid, dat zij in geschiedkundigen tijd zich verplaatst en hier en daar nieuwe streken opgezocht heeft, ligt voor de hand. Een zeer interessant geval hiervan is het voorkomen bij Langesund in Noorwegen, waar zij in 1826 nog ontbrak, blijkens de toen door m. n. blytt opgemaakte plantenlijsten , terwijl dezelfde WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 85 onderzoeker haar er in 1836 aantrof. Sedert is zij door vele anderen daar waar- genomen en heeft zij haar gebied voortdurend uitgebreid , zoodat zij nu een groot gebied heeft , en daarin in den zomer aanzienlijke oppervlakten van de berghellingen met haar witte bloemen tooit. De omstandigheden van deze verhuizing van JDryas octopeiala zijn onlangs uit- voerig door N. WILLE en jens holmboe onderzocht en beschreven. {Nyt Magazin f. Naturvidenskab Bd. 41 , H. 1 , 1903). D. V. Iris florentina is de plant, uit wier wortelstok het poudre de riz (Iris-zetmeel) en het viooltjes-parfum bereid wordt. Zij wordt daartoe in verschillende streken van Italië in het groot gekweekt, en wel op de hellingen der heuvels, langs de randen der akkers en op andere voor de grootere culturen onbruikbare plaatsen. Twee of drie jaren hebben de planten noodig om een bruikbaren wortelstok te maken. Duizend kilogram wortelstok leveren 2 kilogram der essence de violette, en kostten in 1892 ruim 3000 francs. Sedert dien tijd is de prijs echter aan- zienlijk gedaald, tot 400 a 500 francs in 1902, en wordt de geheele cultuur met ondergang bedreigd door den invoer van een scheikundig product, het ionone (van het Grieksche ion = viooltje), dat wel niet in het parfum voorkomt en ook niet zoo fijn van geur is’, maar er toch zóó nauw mede overeenkomt, dat het door zijne goedkoopte het echte parfum van de markt zal kunnen verdrijven. Dit ionone wordt met aceton uit citral gemaakt, waarna de producten nog verder met zwavelzuur worden omgezet {La Nature, 9 Mei 1903, p. 362). D. V. DIERKUNDE. Wintereieren bij Copepoden. — In talrijke diergroepen , vooral bij vormen die een pelagisch leven leiden, bestaat de gewoonte der wijfjes, om, behalve de zich gewone, in het warme seizoen vlug ontwikkelende eieren, ook een tweede soort van eieren te produceeren, die bestemd zijn te overwinteren en eerst tegen het einde van den voortplantingstijd plegen gelegd te worden. Onder de pelagische Crustaceeën zijn het vooral de Daphniden of Watervlooien, die de genoemde gewoonte hebben en die om die reden dicyclisch genoemd worden. Onder de tweede groote groep der pelagische Crustaceeën , de Copepoden of Roeipootkreeften , was tot dusverre het voorkomen van wintereieren niet bekend. V ALENTIN HaCKER is er evenwel in geslaagd bij een Biaptorum-sooYi het bestaan eener dicyclische voortplanting aan te toonen en deelt hierover het volgende mede in zijn jongste verhandeling over de ontwikkelingsgeschiedenis der Copepoden, een uiterst belangrijke verhandeling, ook uit een theoretisch oogpunt, waarop ik later nog wel eens terug denk te komen. Tusschen de twee soorten van Diaptornus {D. lacitiialus Lilly en D. denticornis 86 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. wierz) uit de Titi-see (in het zuidelijke deel van het Schwarzwald) bestaat een opmerkelijk verschil in voortplantingswijze. De voortplantingstijd van D. laciniatus valt in de maanden Maart— Mei. Reeds in het eind van Juli, dus slechts twee of drie maanden later, krioelt het water van jonge welontwikkelde Diaptornussen, die reeds alle geslachtelijke kenmerken vertoonen en vervolgens uiterst langzaam, gedurende den herfst en winter, dus in c. a. 8 maanden, tot den volrijpen toestand opgroeien. Bij D. denticornis daarentegen valt de voortplantingstijd voornamelijk in Augustus en vindt men de jonge, geslachtelijk welonderscheiden individuën pas in Juni van het volgende jaar. Deze ontwikkelen zich dan 'verbazend snel , in den tijd van twee maanden tot volwassen, rijpe dieren. Nu deed zich de vraag voor, op welke wijze het denticornis-kroosi overwinterde en bij een nauwkeuriger onderzoek bleek, dat de wijfjes in den aanvang van de voortplantingsperiode eieren droegen, waarin de embryonen zich ver ontwikkelden, terwijl de wijfjes aan het eind van de voortplantingsperiode eieren droegen , die zich slechts tot een zeer primitief stadium ontwikkelden en op dat stadium bleven staan en overwinterden. De eerste soort van eieren, die subitaaneieren genoemd worden, omdat zij zich snel ontwikkelen en de larven eruit spoedig geboren worden, hebben een dunner wand, zooals die bij de meeste Copepoden gevonden wordt, terwijl de winter- eieren een zeer dikken, chitineusen kapsel bezitten. Binnen in dit kapsel bevindt zich in den nazomer een kompakte celmassa, die als het ware een rusttoestand van het nog op een zeer vroegen trap van ontwikkeling staande embryo voorstelt en in dezen toestand overwinteren de eieren tot op het volgende voorjaar. (Valentin HaCKER , „Ueber das Schiksal der elterlichen und grossel- terlichen Kernanteile Jen. Zeitschr. XXXVII. 1902.) H. c. R. BOEKBEOORDEELING. Hvgiënische Schetsen door Dr. G. LUCHTMANS. Bussum, C. A. J. VAN DISHOECK. 1903. In dit boekje, hetwelk de uitgever ons ter bespreking toezendt, komt lucht- mans krachtig op voor lucht, licht en water en kamergymnastiek. Het is ken- nelijk met een goede, hoog te waardeeren bedoeling geschreven. De schrijver is bovendien vegetariër, en mag zijne meening, mits hij op den beganen grond blijve, gerust verkondigen; wij deelen die niet. Zijn ijveren voor kamergymnas- tiek, voor licht, lucht en baden juichen wij ten zeerste toe. Maar daarom ook komen wij op tegen de overdrijvingen, tegen het algemeen maken van bizondere gevallen. Het boekje is de uiting van een gevoelen, en als zoodanig doordrijverig, tegenover andersdenkenden pessimistisch-zelfgenoegzaam. Het is het bekende ver- WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 87 schijnsel van de aanbeveling eener gewoonlijk reeds bekende methode, waarbij men zelf, hetzij leek of medicus, van neurasthenische kwalen vei lichting vond, en die nu voortaan voor alles het eenige ware, de panacee, zijn moet. Daarbij genieten de medici gewoonlijk ruimschoots van het odium medicum. Zoo ook hier. Even natuurlijk is het volgens zulke schrijvers absoluut onnoodig, eenig geneesmiddel te slikken : „zal het publiek dan nooit leeren begrijpen , dat al die voorgeschreven middelen en middeltjes slechts dienstbaar zijn om de beurs van doctoren en apothekers te spekken? (p. 20)”. Op dit thema wordt voortgebor- duurd. Laboratorium-onderzoek en, naar wij meenen, te voelen vivisectie zijn uit den booze, een boer kan wel zeggen wat noodig is. Anders bismarck, die den dood zijner voorgangers aan de duffe kamers der ambassade toeschreef (p. 72). Zulk een misschien vernuftig gezegde geldt in dat boekje als wetenschappelijk bewijs. De mensch moet „er in chronische ziekten naar streven zijn lichaam door wilskracht te beheerschen en zulks te krachtiger, naarmate zijn stoffelijke ondergang meer nabij is”. Hoe moet de arme doen, wiens wilskracht verzwakt of verlamd is? Hoe de toevallijder? Hoe de malariazieke ? Hoe de chronische hartlijder? Hoe de lijder aan hersengezwel ? Kan men daarvan zichzelf door wils- kracht genezen? Weet Schrijver, die alleen prophylactisch en bij chronische ziekten zichzelf-beheerschend wil optreden, hoe men zich bijvoorbeeld voor het z. g. acute gewrichtsrheumatisme kan vrijwaren , en hoe voor het daaruit vaak resulteerend chronische hartlijden? Hoe men zich vrijwaren kan voor pokken, ook als iedereen zich nooit had willen onderwerpen aan proeven met vaccine, een der „brouwsels”, waarvan men de nawerking toen ook niet kende? Waarom gedenkt Schrijver niet, die zoo te velde trekt tegen alle officiëele weterij , als niet terstond het juiste getroffen wordt („men bedenke eens, hoe de leer der micro-organismen tal van schaapskoppen heeft doen draaien [p. 58])”, dat zijne als het ware nieuwe uitweiding over de noodzakelijkheid van onverteerbare be- standdeelen in het voedsel (p. 152) al lang reeds door „officiëele” geleerden duidelijk uiteengezet is, o. a. in stokvis’ Voordrachten over Geneesmiddelleer, TL- 1. p. 171, 1893, een boek waarin tevens te vinden is hoe voorzichtig en hoe be- redeneerd door de geneesheeren betrekkelijk weinige geneesmiddelen worden voor geschreven? Voor Schrijver’s rekening blijven de beweringen, dat (p. 24) de „zoogenaamde pathogene bacteriën niet buiten het menschelijk lichaam in den vorm voorkomen zooals we dien kennen van het individu en de daaruit gekweekte reincultures” , en dat „de micro-organismen den kerngezonden mensch niet kun- nen deren”. Al volgt men alle voorschriften van licht, lucht, gymnastiek, en desnoods vegetarianisme op, wanneer is men kerngezond genoeg om onbekend drinkwater (b. v. met typhusbacillen , zooals bij de manoeuvres op de Veluwe voor eenige jaren) ongestraft te kunnen gebruiken, of om een tetanus- of etter- infectie te negeeren? Hoe rijmt Schrijver zijn beweren dat de mensch en de vruchten als het ware voor elkander geschapen zijn? „Het is niet onzinniger 88 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. aan te nemen , dat de tijger in een vruchtboom klautert om appels en peren te eten, dan te meenen dat de mensch het vleescheten slechts door den nood gedwongen heeft gedaan , misschien in een ijsperiode , toen hem geen vruchten ten dienste stonden”. In de steden (p. 141) zouden de „hulpbehoevende, vleesch- etende” vrouwen onmachtig zijn om hare kinderen te zoogen. Bedenken wij echter hoe sommige soorten van apen dierlijk voedsel, weekdieren, spinnen, en zelfs jonge vogels, gebruiken, en hoe de wilde oermensch door de stadia van jager en herder eerst bij hooger ontwikkeling tot landbouwer werd , dan moet de hoofdzakelijk van vleesch levende wilde oermensch-vrouw , ook later nog in de jager- en herder-stadia, hare kinderen met goed gevolg gezoogd hebben. En dat de oermensch vleesch, waaronder schelpdieren en visch, at, volgt uit de Kjökkenmöddinger en uit de wegens het beenmerg opengeslagen beenderen van allerlei dieren , en uit de wel door menschentanden afgeknabbelde , geroosterde en stukgeslagen menschenbeenderen bij de paalwoningen. Trouwens, de nog levende wilde menschen , als resten der oermenschen, leven, ook in de heetste streken, voornamelijk van jacht en vischvangst en velen zijn zelfs nog menscheneters. De idee dat de oermensch wegens moeite of gevaar geen dieren gevangen zou hebben (p. 151) is te naief: het leven van den oermensch toch moet een en al moeite en gevaar geweest zijn ; bovendien vertonnen vele dierenschedels de be- wijzen van door den oermensch gedood te zijn. Eskimo, poolvos en ijsbeer weer- leggen de meening dat de vleescheters in hoofdzaak de heete luchtstreken be- wonen (p. 172). Met recht legt Schrijver den nadruk op de prophylaxe, de voorbehoeding. Daarom moet het verwondering wekken, dat inplaats van al dat af breken niet meer het hoe der prophylaxe is aangegeven : in een boek met hygiënische schetsen voor het leekenpubliek toch waren bijvoorbeeld beschouwingen over het reinigen der tanden , het rechtop-zitten , de verlichting en den goeden afstand bij het lezen, het verzorgen vooral van kleine wonden, ware een dringende waarschuwing tegen geslachtsziekten noodzakelijker dan de boosheid op een parasol (p. 62, vgl. p. 83) of de kleine stoot naar het (volgens onze meening, mits goed gedragen, onschadelijke) corset. a. s. W E T E N S C H A P P E L IJ K B IJ B L A I). STERRENKUNDE. De waarnemingen op Eros. ^ — „Vijftig observatoriën verklaarden zich bereid de planeet Eros, tijdens hare oppositie in 1900, waartenemen , maar, zoover mij bekend is, hebben tot heden maar twee of drie op hunne waarnemingen de reductiën toegepast, zonder welke ze waardeloos zijn”. Zoo schreef in April 1.1. prof. E. c. PICKERING en hij is niet de eenige die vraagt, wanneer men nu toch eindelijk de resultaten zal zien van al het werk, dat tijdens de oppositie in 1900 en 1901 is verricht. Een voorloopig antwoord op al dit vragen gaf de „1 Juni” gedateerde tiende Eros-circulaire. Zij bevat de resultaten van de waarnemingen , met het equatoriaal aan twaalf observatoriën verricht , benevens hare vergelijking met de epheme- ride en daarenboven twee prachtige reeksen van photographische waarnemingen, te Bordeaux en te Parijs volbracht , zóó gereduceerd dat zij niet alleen de ver- gelijking van de plaats der planeet met de ephemeride toelaten, maar daaren- boven een reeks van plaatsen van omringende sterren leveren, als nooit te voren gegeven is. {Nature, Juli 23, pag. 276). v. D. V. De veelvoudige ster s Hydrae. — In 1888 vond schiaparelli dat f Hydrae een dubbelster is; sedert is zij als zoodanig van verschillende observatoriën waar- genomen , laatst door prof. aitken van het Lick Observatory. Uit al die waar- nemingen, die van het Greenwich Observatory uitgesloten, leidt hij een periode af van 15.7 jaar en een baan, wier uitmiddelpuntigheid 0.685 bedraagt. De sterren, die haar samenstellen, verschillen twee grootheden in helderheid en hun grootste onderlinge afstand is slechts 0".25. Maar op een afstand van 3' van deze dubbelster bevindt zich een derde ster, ^ Omtrent de strekking dezer waarnemingen zie men mijn opstel : Album, der Natuur 1900. 12 90 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. die met haar de dubbelster 2^ 1273 vormt, en nu leeren de waarnemingen dat deze te zamen een stelsel vormen, terwijl spectrografische metingen van dr. h. D. CüRTis hebben uitgemaakt, dat dit op de gezichtslijn een snelheid heeft, die van 28 November 1899 tot 7 November 1901 van + 45.2 tot + 29.1 daalde. {Nature, Juli 20, pag. 305). V. I). V. Minimum van Mira. — Prof. nijland, directeur van de sterrenwacht te Utrecht, heeft onlangs de resultaten meêgedeeld van zijne observatiën betreffende Mira’s laatste minimum, dat plaats greep in December 1.1. Het geheel van die waar- nemingen wordt door den S. graphisch voorgesteld; uit die krommen blijkt dat het minimum viel op den 17en, d. w. z. 353 dagen na dat van 29 Dec. 1901. Toen had zij een grootte 8.7 (schaal van har yard). Volgens guthrick’s voorspelling had het eerste 33 en het laatste 11 dagen later moeten vallen. {Astron. Nachrichten , N’’. 3888). V. D. V. NATUURKUNDE. Radioactief lood als primair actieve stof. — Reeds vroeger' is door hof- MANN medegedeeld, dat hij uit verschillende uranium-mineralen, vooral uit pech- blende , radioactief lood heeft verkregen , waarvan de activiteit ongeveer gelijk was aan die van het uranium. De werking kan versterkt worden : Ie door de chlorieden te extraheeren met verdund zoutzuur of zwak zure keukenzoutoplossing , waarbij de activiteit gecon- centreerd wordt in de meer gemakkelijk oplosbare deelen, of 2e nog beter door gedeeltelijke ontleding van het natriumthiosulfaat-dubbelzout , opgelost in water, waarbij de sulfiden, die het eerst neêrslaan , de sterkste werking toonen. Hier- door krijgt men praeparaten , die door een enkele laag filtreerpapier 1000 maal zoo sterk' werken als uraniumoxyduloxyde , maar toch nog veel gewoon lood be- vatten. Om dit te verwijderen wordt het chloriede, dat op boven beschrevene wijze versterkt is, overgoten met zoutzuur van 4 pet., een rijkelijke overmaat aan verdund zwavelzuur toegevoegd en zooveel alcohol, dat de vloeistof daarvan omstreeks 30 pet. bevat. Herhaalt men dit nog eens, dan heeft de onopgeloste stof niet meer activiteit dan uraniumoxyduloxyde, maar uit het filtraat kan men dan door ammonia en zwavelammonium een bruin sulfide neêrslaan , dat in drogen staat op het filter een electroscoop van elster-geitel op 3 c.M. af- stand terstond ontlaadt. ' Ber. der Leutsch. Chem. Gesellsch,^ 38^ p. 3126 (1900), 34, p. 8, 407, 907, 3033, 3970 (1901). 35; p. 1453 (1902). WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 91 Deze radioloodpraeparaten hebben primaire en niet-geinduceerde activiteit. Hier- voor pleit allereerst reeds het feit, dat het sulfaat, het sulfide en het chloriede, na jaren lang in drogen toestand bewaard te zijn, in veel gevallen zelfs een grootere activiteit tegenover de electroscoop en de photographische plaat toonen. Evenals rutherford * noemen de auteurs de activiteit ten opzichte van de electroscoop, waarbij de geleidbaarheid der lucht vermeerderd wordt, de «-acti- viteit; die, waarbij de werking door zwart papier of aluminiumblik heêngaat, en door de photographische plaat aangetoond wordt, de />'-activiteit. In tegenstelling nu met de poloniumpraeparaten , wier /i’- werking zeer spoedig verdwijnt, blijft deze met de «-activiteit op het radiolood in de verschillende verbindingen, zoodat op de photographische plaat tusschen de polen van een sterken magneet , naast de niet of weinig afgeweken «-stralen , steeds ook sterk afgeweken stralen zichtbaar worden. Door kathodestralen en ook door kanaal- straten, zooals later uitvoerig medegedeeld zal worden, kan de /i'-werking van het sulfaat tot het drievoudige vermeerderd worden, de «-werking echter alleen, wanneer zij vroeger door chemische omzettingen verzwakt was. De /9-functie blijft bij zulke omzettingen, als daardoor geen scheiding veroorzaakt is, bijna onveranderd; maar zij kan ook weggenomen worden (zie later), doch herstelt zich weer in korten tijd. „De radioloodzouten bevatten dus een activiteit voortbrengend beginsel.” Uit de oplossingen van radioloodchloriede kan men het «-agens wegnemen door zware metalen , als men blanke strooken in de oplossingen hangt. Platina krijgt daardoor binnen 2 — 14 dagen (naar gelang van de sterkte van het lood- praeparaat) een «-activiteit, die 50 maal sterker is dan die van het uranium, zonder dat zich een spoor van afscheiding op het platina toont. Ook goud en zilver worden sterk geladen; maar alle edele metalen worden door palladium hierin verre overtroffen, en dit geschiedt ook zonder eenigen aanslag op de blanke metalen. De zoo geïnduceerde «-werking blijft bij gewone temperatuur maanden lang aankleven en gaat niet weg door afwasschen met water en afwrijven met papier. Zij verdwijnt slechts door roodgloeihitte in weinig minuten. De /^-activiteit wordt bij aanraking der radioloodoplossing door palladium sterk opgenomen, door platina in geringe mate. Zij verdwijnt niet door ze een half uur te gloeien , maar wel van zelf na vier weken. Een bismuthkristal bleef blank, ook na een verblijf van acht dagen in de oplossing en toonde toen slechts zwakke «- en ,6’-werking, waardoor het verschil rnet polonium duidelijk wordt; want volgens MARCKWALD ^ krijgt een staafje bisrauth in poloniumoplossingen een zwarten, zeer sterk «-actieven neerslag. 1 mios. Mag. (6) 5. p. 177 (1903). 2 Bijblad 1903, p. 27. 92 WETENSCHAPPELl.TK BIJBLAD. Een looddraad werd in de actieve loodchloriedeoplossing zeer sterk «- en in geringe mate ook /ï’-actief en behield deze eigenschap ook na het uitkoken in water en blank wrijven met filtreerpapier. Door het smelten werd zulk lood «- onwerkzaam tegenover den electroscoop , maar toonde nog een sterke werking door papier heên op een photographische plaat. Deze eigenschap gaat in eenige weken van zelf verloren. De intensiteit der opgenomen a-activiteit is bij palladium, platina, zilver en lood veel grooter dan die van het voor de proef gebruikte radioloodzout. ^ Deze proeven geven aanleiding te vermoeden, dat het «-agens een fijne materie is, misschien, zooals rutherpord denkt, uit positief geladen deeltjes bestaat, die, evenals waterstof, door metalen ingesloten worden en zoo van lager tot hooger concentratie gebracht kunnen worden. Dat bij deze proeven niet de activiteit leverende stof, dus het radiolood zelf, afgescheiden wordt, volgt daaruit, dat de ingedompelde metalen blank blijven en ook niet zwakker worden door afwrijven met filtreerpapier, alsmede daaruit, dat zij door gloeien of lang liggen, in tegenstelling met de radioloodpraeparaten zelf, de «- of /5*-activiteit volkomen verliezen. Het aan de oplossingen onttrokken «•agens wordt na eenige dagen door het opgeloste zout in de vloeistof zelf weer voortgebracht, zooals afzonderlijke proeven toonden. Om de /i’-werking van het radiumlood op andere metalen in belangrijke mate over te dragen is een meer innige aanraking der stoften noodig , als b. v. in gemeen- schappelijke oplossing. Zoo worden de platinametalen palladium, rhodium en vooral iridium , als chloriden , bij een verblijf van drie weken in radioactieve loodchloriedeoplossing (circa 20 g. r. Pt CL op 1 g. Pt Clg Hg) door verwarmen met formaline in zeei* sterken «- en //-actieven toestand afgescheiden. Door zwart papier heen werkten de op deze wijze geïnduceerde platinametalen zeer sterk op een photographische plaat, iridium b. v. 50 maal sterker dan uraniumoxyduloxyde, ook wanneer het induceerende radioloodchloriede slechts driemaal zoo sterke werking bezat als het uranium. Door heftig gloeien verdwijnt de «-, niet de pi- activiteit. Goud kreeg op deze wijze wel de «-, maar niet de p*- werking. De loodpraeparaten zelf worden door de inductie van andere stoffen voorbij- gaande verzwakt, vooral door veel inactief bismuth bij matig sterk radiolood- zout te voegen. Het afgescheiden loodsulfide werkte dadelijk na het drogen noch op de photographische plaat noch op den electroscoop in, maar kreeg in 6 dagen 2/3 van de fJ- en ’/a ^an de «-activiteit terug. Derhalve is bismuth in staat om actie ven loodzouten voorbijgaande de activiteit te ontnemen; daarentegen gelukte het niet den slechts «-actieven poloniumpraepa- rat.en door inactieve loodzouten de «-werking te ontnemen. Wel werd door in- dompeling gedurende 12 uren van metallisch lood in eene zoutzuurhoudende poloniumchloriedeoplossing het lood sterk «-actief, maar hier heeft men waar- WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 93 schijnlijk te doen met een neerslag van metaal. Uit dit onderzoek blijkt in hoofdzaak dat er een stof bestaat, die analytisch veel overeenkomst heeft met lood, maar daarvan gescheiden kan worden, die zeer sterk primair actief is, die a- en p’-activiteit voortbrengt en daardoor in staat is andere metalen sterk te induceeren. (k. a. hofmann en v. wölfl , Ber. der Leutsch. Chem. Geselsch. ^ 36, p. 1040—1047, 1903). B. CHEMIE. Keuring van melk door cryoscopie. — Deze reeds door winter aangegevene methode is met vrucht nader onderzocht door parmentier , die tot de gevolg- trekking komt, dat nauwkeurige bepaling van de temperatuur van bevriezing, gepaard met een bepaling van het vetgehalte , de beste manier is om uittemaken of melk vervalscht is of niet. Normale melk bevriest bij — 0o,55 C. ; enkele malen bij iets hoogere ( — 0o,54) of iets lagere temperatuur ( — 0o,57). Een afwijking hiervan naar boven wijst met zekerheid aanlengen met water aan , terwijl een lager vriespunt op bij- voeging van de een of andere bijgevoegde vaste stof wijst, meestal een alkalizout, Twee kinderen leden aan een hardnekkige diarrhée. Bij onderzoek bleek de oorzaak te schuilen in melk , waarmede zij gevoed werden. Het bevriezingspunt daarvan was — 0o,64. [Rev. Sc., 20/6 1903). R. s. TJ. M. Hydrolyse van aceton in zonlicht. — Ciamician en silber, hunne chemi- sche lichtproeven voortzettend, mengden aceton met zijn 10-voudig volume water en stelden de oplossing in een gesteriliseerde en toegesmoltene kolf van 30 Mei tot 29 Nov. aan het licht bloot. Bij ’t openen der kolf ontweek een brand- baar gas, waarvan een deel (76 c M.^) opgevangen werd en blijkens de analyse methaan was. De zuur reageerende vloeistof bleek niets anders dan azijnzuur te zijn, zoodat het proces aldus plaats had: CH3C0CH3-fH2 0 = CH3C00H + CH4 {Ber. d. D. Chem. Ges., XXXVI, 1582). R. s. TJ. M. PLANTKUNDE. Bedwelmen van micro-organismen. — Evenals bij de hoogere dieren en planten bestaat bij de eencellige wezens het bedwelmen daarin, dat sommige functiën tijdelijk opgeheven worden, terwijl andere, zij het ook onder vertraging, voort- gaan. Zoo maakt aether het Kruidje-roer-mij-niet voor aanraking ongevoelig, terwijl de slaapbewegingen voortgaan. Zoo kunnen kiemwortels door chloroform bewegingloos gemaakt worden en toch zóó prikkelbaar blijven , dat zij na ver- wijdering der chloroform op prikkels reageeren, die tijdens de narcose in werkten, 94 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. (b. V. nawerking der geotropie). Bij eencellige wezens heeft men het voordeel , dat zij oogenblikkelijk op de narcotische reagentiën antwoorden, wat bij hoogere dieren en planten, wegens den meer samengestelden bouw, zeer dikwijls niet het geval is. w. rothert, die deze verschijnselen bestudeei’de , voegde daartoe aan het water, waarin de organismen leefden, met aether of met chloroform verzadigd water toe, in afgemeten hoeveelheden. Hij ging ten eerste de beweging na, en ten tweede de werking van de prikkels, die de richting der beweging bepalen , als licht , zuurstof, concentratie van bepaalde stoffen , enz. Ongevoelig- heid zonder gelijktijdig ophouden der beweging kon door aether of chloroform in bepaalde sterkte verkregen worden bij rottingsbacteriën, {B. Termo, Spirillum , Bacillus, Amylobacter) bij Gonium en Pandorina. Bij anderen hield de bewegelijk- heid eerder of te gelijk met de gevoeligheid op [Euglena^ Trepomonas , Saprolegnia , Cklamgdomonas , Beggialoa) ; maar natuurlijk laat zich het intreden van ongevoelig- heid in deze gevallen niet meer rechtstreeks bewijzen , omdat de organismen slechts door hunne bewegingen kunnen toonen of zij prikkelbaar zijn of niet. {Jahrbücher f. wiss. Botanik^ XXXIX, 1903). D. V. Dubbele bevruchting. — De bevruchting van de kern van den erabryozak is thans bij een dertigtal plantensoorten waargenomen, behoorende tot de Lilia- cee'èn , Amaryllidee'én , Orchideeën , Gramineeën , Naiadee'én , Ranunculacee'èn , Resedaceeën, Malvaceeën en Composieten. Aan deze voegt thans GüIGNARD de Crucifeeren en de Solaneeën toe. Van de eerste onderzocht hij Capsella, Bursa pastoris en Lepidium sativum, van de laatste Nicotiana Tabacum en Batura laevis. In hoofdzaak verloopt het proces der dubbele bevruchting op dezelfde wijze als bij de overige planten, terwijl het op dezelfde punten verschillen vertoont, als in den vorm der sper- matozoïden en de tijdstippen van samensmelting der beide embryozak-kernen onderling en met het levende spermatozoïde. Bij dit onderzoek bleek verder, dat Batura een geschikte plant is om de stuif- meelbuis in de micropyle en in den top van den kerntepel te demonstreeren , daar zij hier langen tijd na de bevruchting dik en gezwollen blijft, terwijl zij bij de meeste planten weldra tot een haast onzichtbaar draadje inéén-schrompelt. Bij Capsella is tijdens de bevruchting de kerntepel nagenoeg geheel geresorbeerd en raakt dus de embryozak onmiddellijk het binnenste integument aan {Journal de botanique , XVI, N®. 5 en N”. 11). D. v. Regenwormen in bloempotten kunnen soms, door het vreten aan de wortels, den groei der gewassen in hooge mate tegengaan. Het is dan natuurlijk noodig den worm uit den pot te verwijderen ; dikwijls herstelt de plant zich dan binnen zeer korten tijd. Een eenvoudig middel daartoe is de geheele plant onder water te dompelen , b. v. in een emmer water te plaatsen , zoodat dit een vinger breed boven den grond blijft staan. In den loop van eenige minuten of van een half WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 95 uur komen de wormen dan uit den grond omhoog en kan men ze dus gemak- kelijk wegnemen. Hetzelfde middel kan men ook in tuinen toepassen, wanneer in de aarde van een bloempot een aardrups (larve van een nachtvlinder van het geslacht Agrotis) verborgen is. Dit dier vreet ’s nachts aan de bladeren en jonge takjes en begraaft zich daarna in den grond, waar men het dan overdag moet opzoeken Voor potplanten is het echter veel gemakkelijker en zekerder ze door middel van water uit den grond te drijven. D. v. PHYSIOLOGIE. Hypnose bij Kikvorschen. — Michelina stefanowska [La grande hypnose chez les grenouilles en inaniüon) hypnotiseerde kikvorschen in een zeer hel verlicht, rustig lokaal, door ze op den rug te leggen en 1 — 5 minuten lichtelijk vast te houden. In de eerste minuten was de ademhaling zeer frequent , bij het in- treden der hypnose , die tot 1 uur duurde , werd zij zwakker en ten slotte op- pervlakkig, om zelfs meerdere minuten op te houden. De pupillen werden zeer nauw en namen den vorm van een horizontale spleet aan. De ledematen waren slap. Gedruisch, aanraken van de conjunctiva, knijpen tot verwonding toe veroorzaakte niet de minste reactie. Het ontwaken geschiedde door de kikvor- schen eenvoudig weer om te keeren. De hypnose gelukt het moeilijkst bij versch aangevoerde kikvorschen, ge- makkelijker bij zwakke en uitgeputte dieren , het gemakkelijkste wanneer zij een half jaar geen voedsel gehad hebben. Ook wateronttrekking bevordert de hypnose. Kikvorschen die eenigen tijd noch vast noch vloeibaar voedsel gehad hebben , slapen in wanneer men ze eenvoudig op den rug legt. [Travaux d. laborat. V. 1902). A. S. DIERKUNDE. De invloed van alkohol op de ontwikkeling van Echinodermeneieren is on- langs door H. E. ziEGLER nader onderzocht. Hij deed zijne proeven met de eieren van Echinus microtuberculatus en Slrongylocenirotus lividus , de in de golf van Napels meest gewone en voor experimenteel-morphologisch onderzoek meest gebruikelijke zeeappels, en vond, dat zwakke dosen, van 0.5 tot 1.0 percent, van slechts ge- ringen invloed waren. Er kunnen zich namelijk normale pluteus-larven ontwik- kelen, ofschoon er een merkbaar verschil in gevoeligheid tusschen de individuen schijnt te bestaan. Een tweepercentige oplossing van alkohol in zeewater stoort de ontwikkeling evenwel volkomen en schijnt als een vergif te werken. De klieving heeft langzaam en op abnormale wijze plaats , slechts weinige eieren bereiken het blastula-stadium, het blastocoel blijft klein en er vormen zich abnormaal veel mesenchymcellen. De gastrulatie is traag, de mesenchymcellen rangschikken 96 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. zich onregelmatig en zoo zich al skeletdeelen vormen , dan zijn deze abnormaal. Er ontstaat geen enkele pluteus-larve met behoorlijk ontwikkelde armen. In een oplossing van 3 percent ontstaan slechts enkele blastulae, tot gastrulatie komt geen enkel ei, in een oplossing van 4 percent ontstaan zelfs geen blastulae meer. Deze proeven toonen aan, dat onder den invloed van alkohol de celdeeling verstoord , als het ware tegengehouden wordt. Vaak komen kerndeelingen voor zonder daaropvolgende celdeeling. Ook de beweging der cellen wordt verhinderd : er heeft geen gastrulatie plaats. En in de derde plaats schijnt de skeletvorming door den alkohol te worden tegengegaan, (h. e. ziegler , „Ueber die Einwirkung des Alkohols auf die Entwickelung der Seeigel.” {Biol. XXIII, S. 448 — 455, 1903). ■ ,H. C. R. HYGIËNE. Identiteit van tuberculose van mensch en rund. — Stuurman onderzocht de virulentie van een tuberkelbacillus, welke in 1901 door de jong uit sputum van een boerenmeisje geïsoleerd werd en welke uiterst virulent voor proefdieren was. Twee dieren, hiermede in de bloedbaan geïnfecteerd, stierven na korten tijd aan acute miliairtuberculose (de jong, Be eenheid der zoog dier tuher culose ^ 1902). Zijn onderzoek geschiedde in verband met KOCH’s beweren, dat het niet mogelijk was de menschelijke tuberculose op het rund over te brengen. Hierdoor werd tevens een middel aan de hand gedaan om uit te maken of men te doen heeft met den tuberkelbacil van den mensch, dan wel met dien van het rund. Volgens KOCH zou, als het virus onder de huid van een kalf geënt, de tuberkelbacil van den mensch geen of slechts tijdelijk locale veranderingen te weeg brengen, terwijl de rundertuberkelbacil , na het opwekken van koorts, klierzwelling-, enz., het dier meestal aan algemeene tuberculose zal doen sterven. Van twee met tuberculine onderzochte kalveren werd door stuurman het eene met den uit menschelijk sputum geisoleerden tuberkelbacil in de linker- long gespoten. Dit dier stierf na 31 dagen aan een acute miliaire tuberculose. Het tweede kalf werd op de door koch aangegeven wijze subcutaan geïnfecteerd en hierbij werden precies dezelfde verschijnselen waargenomen , zooals KOCH van den rundertuberkelbacil beschrijft. Dit kalf bezweek na 56 dagen aan een hevige algemeene tuberculose. Ten slotte is de zeer groote virulentie van dezen bacillus nog gebleken uit zijn vermogen om een kalf langs natuurlijken weg te infec- teeren. Dit dier, dat eerst vrij van tuberculose was, bleek na zijn verblijf gedu- rende 40 dagen in den stal van het subcutaan geïnfecteerde kalf, waarmede het nu en dan in aanraking kwam, zeer duidelijk tuberculeus te zijn. Zoowel de opvatting dat de in dit menschelijk sputum gevonden tuberkelbacil een runder- bacil is, als de opvatting dat men hier te doen heeft met een zeer virulenten menschetuberkelbacil , bestrijdt de meening van koch en pleit voor de identi- teit der beide bacillen. {Tijdschr. v. Gen.^ 25 Juli ’03 , 201). a. s.