HAARLEM. — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON. 1907. Harvard Botany Ubraries i 2044 105 174 742 £>er Eu. HöLL N HARVARD UNIVERSITY LIBRARY OF THE GRAY HERBARIUM Received ^J)r. n ,i ALBUM DER NATUUR. Digitized by the Internet Archive in 2015 https://archive.org/details/albumdernatuur1907hart ALBUM DER NATUUR ONDER REDACTIE VAN E. VAN DER VEN — HUGO DE VRIES R. S. TJADEN MODDERMAN — P. F. ABBINK SPAINK H. C. REDEKE — G. J. W. BREMER. 1907. HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON. Bladz. Dr. P. G. Buekers, Darwin en de Vries, of Mutatie- en Teelt- keusindustrie H. M. Quanjer, Infectie buiten toedoen van organismen . . . Dr. D . de Lange, Over Marconie en de draadlooze telegraphie 33, P. Haverhorst, Sluipwespen Prof. Dr. R. S. Tjaden Modderman, De meteorologie van den vrijen dampkring H. Tiesing, De Drentsche esschen 49, Prof. Dr. R. S. Tjaden Modderman, Radium en de atoom - ontbindingstheorie G. Kalsbeek, Uit de geschiedenis der schoothondjes .... Dr. E. van der Ven, De zeeslang. ' . . . Prof. Dr. R. S. Tjaden Modderman, De elektrische oven en de vermoedelijke temperatuur der zon Chr. A. C. Nell, Nog eens over het onderwerp weervoorspelling W. van Roekel, Onjuiste inlichtingen betreffende de hondsdagen Prof. Dr. R. S. Tjaden Modderman, Pascal en de leer van de luchtdrukking A. J. Servaas van Rooyen, Een antediluviaansch zeemonster . Prof. Dr. Hugo de Vries, De duinen langs het meer van Mi- chigan 129, G. J. W. Bremer, Over de verhouding der geleidingscoëfficienten voor warmte en electriciteit F. A. von Stürler, Celluloid Dr. H. J. Calkoen, Boekbeoordeelingen 151, Prof. Dr. Hugo de Vries, Miyoshi’s atlas van Japansche planten Chr. A. C. Nell, Klimaat-uitersten 204, 225, Prof. Dr. R. S. Tjaden Modderman, Electrolytische bereiding van chloroform 1 27 90 38 46 81 65 72 94 96 97 118 122 125 161 142 147 179 193 353 217 VI INHOUD. Bladz. J. Hendrik van Balen, Mieren 219 A. Buekers, Berberis vulgaris 239 J. Daalder Dz., Onze eerste excursie 247 Dr. E. van der Ven, Syntonische draad! ooze telegrafie 253 Prof. Dr. Hugo de Vries, Boekaankondiging 255 A. Slingervoet Ramondt, De theorie van het caoutchouc- vulkaniseerproces 257 Dr. G. J. W. Bremer, Over stralen van positieve electriciteit . 275 Dr. J. E. Enklaar, De colloïden in dienst der hygiëne .... 283 Prof. Dr. Hugo de Vries, De verkoop van Burbank’s vrucht- boomen 287 Prof. R. S. Tjaden Modderman, Leven en werken van Joseph Priestlej7 289, 321 F. A. von Stürler, De Japansche zeewier-industrie 317 Prof. Dr. Hugo de Vries, Onbevruchte kiemen 347 Prof. Dr. R. S. Tjaden Modderman, Boekbeoordeeling .... 350 S. H. Junius, Iets over diamanten— Kimberley. 363 J. Daalder Dz., Onze tweede excursie ; . . . . 374 Dr. E. van der Ven, Een buitengewoon muzikaal oor 380 Prof. Dr. R. S. Tjaden Modderman, Uit het leven van Latreille 383 Dr. E. van der Ven, De eigen beweging der vaste sterren. . . 384 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Sterrenkunde. Bladz. De komeet van Holmes 1 Een nieuwe nevelvlek 1 Ter gedachtenis aan prof. Tacchini ... 1 De planeet Mercurius 1 De zesde satelliet van Jupiter en de negende van Saturnus ... 2 De zoneklips in Januari 1907 9 De rotatie-duur van Jupiter’s equatoriale zone 9 Bedekking van een heldere ster door Venus 9 Verschijnselen op de zon gedurende het loopende jaar 17 De noordelijke equatoriale gordel op Jupiter 17 Het maximum van Mira in 1906 17 De totale zoneclips van 13 Januari 1907. 18 Een zak-teleskoop 18 De spectroscopische dubbelster <3 Cephei 25 De komeet van Halley - 25 De op handen zijnde totale zoneclips 25 Eene verandering van golflengte in het zonnespectrum 41 De zoneclips in Azië 41 De roode vlek op Jupiter 41 De temperatuur van de maan . 42 De helium-lijn D3 in het zonnespectrum 42 Hoogte van de in 1906 waargenomen meteoren 49 Het laatste maximum van Mira Ceti 49 Het kleurenbeeld van Mira 49 De electrische invloed van de zon op de aarde 57 De storingen van de komeet van Halle}^ 57 De temperatuur van Mars 85 De aanstaande oppositie van Mars 66 VIII INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Bladz. Een tweede asteroïde wier baan die van Jupiter nadert .... 73 Mars in oppositie 73 De waarde van de zonneparallaxis 73 De zuiderpoolkap van Mars 74 De polarisatie van het licht der protuberansen ... . . 81 De Nova T in de Noorder Kroon .... 81 De atmospherische stroomen op de groote planeten 82 Planeten-waarnemingen op de Montblanc 82 Het laatste maximum van Mira 82 De kanalen van Mars . 89 De komeet van Daniël 89 Een Leonide van de le grootte . 89 Natuurkunde. Anodestralen 26 Een proefondervindelijk bewijs voor de staande geluidsgolven . 33 Draadlooze telephonie 33 Over eenige eigenschappen van a-stralen van radium 34 Over eenige radioactieve vraagstukken 42 Het atoomgewicht van nikkel 50 Helium en argon in gewone gesteenten 58 De verdampingswarmte van water, door F. Henning 58 Over het atoomgewicht van nikkel 59 Een nieuwe methode om buizen voor X-stralen te regelen . . 66 Anodestralen 66 Over het wezen der osmotische drukking 74 Chemie. Nieuwe bestanddeelen van het vleeschextract 2 Kleurreactie op morphine 3 Neon in warme bronnen 4 Ontdekking van colloïdaal goud 4 Salpeterbereiding in de veenen 4 Onderzoekingen over de natuurlijke of kunstmatige kleur van eenige edelgesteenten onder radioactieve invloeden 10 Voorkomen van carnosine, carnitine en methylguanidine in vleesch 13 Optische activiteit en oorsprong van de petroleum 19 Onderscheiding van suikers • ... 20 Aantoonen van sporen van water 28 Onderscheiding van gekookte en ongekookte melk .28 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. IX Bladz. Eenvoudige manier om gaten in glas te boren 28 Verbreiding van nikkel en cobalt in de natuur 33 Vermoede fout in het aangenomen atoomgewicht van radium. . 38 Cholesterine in petroleum 45 Neon in radioactieve mineralen 46 Is ’t mogelijk suiker op chemischen weg in alcohol en koolzuur te splitsen? 51 Opslorping van de radioactieve emanaties door kool 60 Ontstaan van radium uit actinium 60 Opname van methaan en waterstof uit den dampkring door bacteriën 68 Vanilline in Dahlia-knollen 68 Chemische verbinding van drie metalen met elkander 68 Hydrolyse van keukenzout . 78 Wijziging in de internationale atoomgewichten ......... 82 Spiritus uit het vruchtvleesch van den koffieboom 84 Stigmasterine, een nieuwe phystosterine uit calabar-boonen ... 84 Hypothese over de werking der enzymen 85 Afzondering van argon uit de dampkringslucht 90 Verwijderen van roest door elektrolyse . . 90 Werking der radium- emanatie op gedistilleerd water 91 De radium-emanatie 91 Ontleding van lithium-carbonaat in de hitte 92 Physiologische Chemie. Overeenkomst tusschen vitelline en caseïne 30 Verandering van cholesterine in het licht 30 Alcohol in bloed en weefsels 64 Technische Chemie. Verfwaarde van natuurlijke en kunstmatige indigo 78 Plantkunde. Nepenthes melamphora 13 Gunnera manicata * 14 Verwantschap der Cycadeeën 20 De archegoniën der Gymnospermen 21 Lathraea Squamaria 21 X INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Bladz . Sargassum filipendula 29 Cycas revoluta 29 Java-boontjes 38 Infectieuze Chlorose der Malvaceeën 39 Quantitatieve zetmeelbepaling in planten 47 Eiwitkristallen in celkernen 47 De meeldraden van Oenothera lata 52 Dioön 53 Looizuur in planten 53 Caulerpa’s 61 Osmotische spanning van het celvocht 62 Generatie-wisseling in Florideeën 62 Rustende stuifmeelbuizen 69 Nymphaea micrantha 69 Onvruchtbaarheid bij ooftboomen 70 Kiemzak van Peperomia 70 Heliotropie van Yolvox 79 De ontwikkeling der bladeren 86 Apospore en Apogame varens ................. 92 Dierkunde. Het wit worden van haren en veeren in den winter 14 Slijm in de Zee 15 De Zaag der Zaagvisschen .15 Arktische gasten in de Noordzee 22 Metamorphose zonder zenuwstelsel 22 Heteromorphe spermatozoën 54 Embryonen van Ichthyosaurus 54 Haaientanden en Cetaceënbeenderen 63 Echinodermen van de Zuidelijke Noordzee ....... 64 Hermaphroditisme bij den kabeljauw 80 Gesteelde eieren 80 Gallen op Teucrium 80 Het geslacht bij Daphniden 80 Merkwaardige veranderingen van een hermietkrab 87 Sertularia elongata 87 Het kalkskelet der Echinodermen 87 Een eigenaardig geval van vivipariteit ... ..... 94 Petricola pholadiformis 94 Over den »Palolo« worm. ... 94 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. XI Bladz. Psychologie Getuigenis .95 Physiologie. Psychische erfelijkheid 5 Neuron 15 Maaginnervatie .31 Gapen . . 47 Phototaxis 48 Hoogland en menschelijk organisme .71 Hygiëne. Röntgenstralen en bacteriën 6 Vlooien en pest 39 Pest 95 Zwakzinnige kinderen 95 Anatomie. Hersenen en hoeden 6 Horizontale schedelomvang 6 Tweelingen en duplicaten . 16 Dubbelmonstra 23 Hersenen van Amphioxus 54 Metopismus 54 Longvagus 96 Gezondheidsleer. Tuberkelbacillen 71 Aardkunde. Verdeeling van radium in de aardkorst 23 Oorsprong van de ammonia in de asch en lava van den Vesuvius 31 XII INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Bladz. Delfstofkunde. Onderscheiding van dolomiet en calciet 16 Palaeontologie. De eerste menschen van Frankrijk 55 Verscheidenheid. Een moskieten-dooder 8 Het instituut „Pasteur” te Parijs. 8 Record van afstand en tijd per luchtballon. 8 Benadering der Noordpool 40 De ezel als weervoorspeller 55 Landverhuizers uit Europa naar de Vereenigde Staten van Amerika 56 Kolenverbruik in Frankrijk 72 Uit het leven van Mendeléeff 72 Radiogrammen van Mars? 88 Het Metrisch stelsel van maten en gewichten . ........ 96 DARWIN ER DE VRIES, OF MUTATIE- EN TEELTKEUSTHEORIE DOOR / Dr. P. G. BUEKERS. De wetenschap is als een hooggebergte. Ver voor ons, met den top in de wolken, ligt een reus, en wij willen hem bestijgen. Eerst langs eenen, dan langs een anderen kant doen wij daartoe een poging . Wij falen, na eindelooze inspanning, maar dit falen is slechts een prikkel, te meer, die den drang om ons doel te bereiken versterkt. Dan eindelijk meenen wij er te zijn, en ziet, rondom rijzen nog hoo- gere rotsgevaarten op, voor en achter ons, die eerst door wolken voor onzen beperkten blik waren verborgen. Zij zijn steiler en meer onbegaanbaar, dan die wij achter ons hebben. Toch aarzelen wij niet om ook daaraan op nieuw onze kracht te beproeven, om ook met de nieuwe, schijnbaar nog minder overkomelijke moeielijkheden den strijd aan te binden. In plaats van ons te ontmoedigen zal dit ons aan- vuren. Al dringt ook meer en meer de gedachte, de overtuiging zich aan ons op, dat een einddoel, een top, waar er geen meer achter en boven staat, die ons een volkomen vrij, door niets beperkt overzicht zal gunnen, voor ons onbereikbaar is, — wij kunnen den aandrang om te weten niet weêrstaan. Juist het vooruitzicht, dat er altijd nog wat te bestijgen, nog wat te overwinnen en op te ruimen zal blijven, hoe hoog wij ook klimmen, juist dat onbereikbare is het kenmerk van het ideale. Het streven daarnaar is echt en zuiver menschelijk. Er zijn er, die dit afkeuren. De een doet dat, omdat alle streven naar het schijnbaar onbereikbare hem dwaas en nutteloos voorkomt. Wij zijn nu eenmaal niet geschikt of bestemd om zoo iets te kunnen ondernemen, zeggen zij ; die ongerepte oorden mogen door menschenoogen niet aanschouwd, door menschenvoeten niet betreden worden. Weer anderen beweren, dat het geheel oen hersenschim is, 1 DARWIN EN DE VRIES, 2 een spel der wolken met onze verbeelding, dat wat wij zoeken en willen doorgronden, wat wij van aangezicht tot aangezicht willen aanschouwen, niet bestaat en niet kan bestaan. Onder wie van de tegenovergestelde meening zijn vallen nog weer twee groepen te onderscheiden. Sommigen blijven thuis en be- neden. Hij doet daar metingen en houdt bespiegelingen, maakt ver- gelijkingen en verdiept zich in beschouwingen, om zoo den weg en de manier van reizen te vinden, die tot het doel moeten leiden ! Met verrekijker en sextant bekijkt en meet hij de bergmassa en maakt daaruit op hoe hoog zij is, hoe zij is samengesteld en hoe het onder- ling verband bij hare deelen zou kunnen, ja, moet zijn. Hun werk is dankbaar, in zooverre, dat het de meeste navolgers en ook bestrij- ders zal vinden. Want eindeloos als het gebied der mogelijkheden is, zal ook het aantal meeningen voor en tegen, zijn, dat ten beste wordt gegeven. Anderen, weinig in aantal, doch krachtig van wil die volhar- dingsvermogen en moed genoeg hebben, die in voldoende mate een koel hoofd paren aan vasten voet en zekere hand, aan helderen blik en scherp overleg, aan vindingrijken geest en zekerheid van de juistheid van hun inzicht, slechts die enkele begaafden en bevoor- rechten zullen zeggen : „Neen, het doel moet bereikbaar zijn, en de eenige zekere en veilige weg om het zoover te brengen is doen en zien met eigen oogen. Breng ik het niet ver, ook het banen en toe- gankelijk maken voor ieder van een kort eind weegs omhoog, zal zijn nut hebben en kan alleen voor anderen de gelegenheid openen om verder te komen.” Hij begint zijn reis en de anderen oogen hem na. De beste en welwillendste onder deze toeschouwers wenschen hem alles goeds, maar trekken de schouders op, overtuigd dat zij gelijk hebben, waar zij beweren, dat alle pogingen verkeerd zullen afloopen. Anderen, die hem met hun kijker volgen, zien al dadelijk dat hij verkeerd gaat; zij weten, beter dan hij, hoe hij zijn weg heeft te kiezen, en ook al van te voren hoe ver hij het zal br engen waar hij aan zal landen en waar hij den onoverkomelijken hinderpaal zal vinden, die het hem onmogelijk zal maken om verder te gaan. Zulk een bergtop, om mijn wel wat breedvoerige vergelijking te eindigen, die ons verleidelijk tegenblinkt, hoog in de lucht, is de kennis van het ontstaan der levende natuur, zooals zij zich thans aan ons voordoet, het antwoord op de vraag, hoe dat heerlijk samenstel van werkingen en vormen is ontstaan op de vraag, zoo oud als het mensch- dom ; vanwaar komt dat alles, vanwaar komen wij zelf. Toen indertijd Galilei zijn denkbeelden over de zwaartekracht, over het verband tusschen beweging, kracht en massa bekend maakte, OF MUTATIE- EN TEELTKEUSTHEORIE. 3 wekten zijn beweringen tal van voor- en tegenstanders op, die hem breedvoerig en afdoend bewezen, de een dat hij gelijk, de ander dat hij ongelijk had. In hun studeerkamer zetten deze heeren geleerde betogen op, die zonneklaar aantoonden, hoe de natuur moest werken. Galilei liet hen praten en schrijven en discussieeren, en deed zijn bekende proef op den toren van Pisa. Met een eenvoudig, voor ieder kind onweerlegbaar feit bracht hij allen tot zwijgen. Wederom toen Torricelli beweerde, dat de lucht gewicht bezat en dus drukking uitoefende, werden veel hoofden en veel pennen vaardig. De tegenstanders werden tot zwijgen gebracht door de bekende proef te Clermont, met barometers op verschillende hoogte. Het uit de nieuwe leer voorspelde verschil in barometerstand of luchtdrukking bleek uit de waargenomen cijfers zoo overtuigend, dat alle tegen- spraak tot zwijgen werd gebracht. Misschien nog sprekender voorbeeld van. de superioriteit van dit middel, de proef of het experiment, als grondslag voor wetenschap- pelijk onderzoek, ook van schijnbaar of althans onmiddellijk niet waarneembare dingen, is in de geschiedenis der natuurwetenschap- pen de wijze waarop Lavoisier den grondslag heeft gelegd voor de wetenschappelijke scheikunde. Zonder zijn eenvoudige aanwending van de weegschaal zou de Berlijnsche chemicus Emil Fischer nu niet mooi op weg zijn om langs kunstmatigen weg eiwit te bereiden, de stof, die de geheimzinnige drager en bron is van alle leven. Wel is waar kan ook en moet vaak menschelijk denkvermogen eerst den weg banen tot experimenteel onderzoek. Een merkwaardig voorbeeld daarvan zijn de theorieën over het ontstaan van ons zonne- stelsel van Kant en Laplace. Wel honderd jaren later hebben Kirch- hoff en Bunsen, met hun spectraalanalyse, ons het middel aan de hand gedaan om met onze oogen een der feiten, die den grondslag van die theorieën uitmaken, te aanschouwen. Een voorbeeld is ook de theorie van Lyell, volgens welke de geologische gesteldheid van de aardkorst de vrucht is van zeer langzame en geleidelijke verande- ringen, en niet van geweldige omwentelingen of kataklysmen, waar- aan men vroeger zoo veel verschijnsels op dat gebied meende te moeten toe schrijven. De rechte wetenschappelijke waarde heeft die theorie pas verkregen door de onmiddellijke waarneming van het feit, waarop zij berust : het overal langzaam rijzen of dalen van den bodem. Deze en de vele andere voorbeelden, die in de geschiedenis van der menschen weten voor het grijpen liggen, kunnen aantoonen, dat zulke theorieën nuttig, zooal niet noodig zijn. De strijd, dien zij steeds doen ontbranden, geeft vanzelf aan- leiding tot veel en velerlei onderzoek, bij voor- en tegenstanders, 4 DARWIN EN DE VRIES, die argumenten en gronden op moeten sporen, om de juistheid van hun verdediging of bestrijding te bewijzen. Zelfs een theorie of een hypothese, die van den aanvang af het teeken van onwaarheid draagt, kan daarvoor hoogst nuttig zijn. Zij heet dan werktheorie of werkhypothese. Toch zijn aan het gebruik van deze middelen voor wetenschappelijk onderzoek, aan deze maatregelen om de wetenschap vooruit te brengen en om tot een juist inzicht in de feiten te komen, niet gering te achten gevaren verbonden. Voor vele, ook heldere hoofden en scherpe geesten is het theoreti- seeren, het houden van beschouwingen een verleidelijk ding. Dan gaat men vaak zóó ver om zelfs tastbare feiten, zoo al niet om te keeren of zelfs te ontkennen, dan toch hun beteekenis te ver- kleinen of zelfs geheel van onwaarde te achten. Als een betoog gesteund of zelfs gedragen wordt door de overweging, dat wij ons iets niet voor kunnen stellen en dat wij ons het tegenovergestelde daarentegen zeer goed kunnen denken, dan herinnert mij dat altijd aan het versje op een windwijzer, van meester Pennewip’s leerling : Ik sta op een schoorsteen vol met roet, En wijs aan den wind hoe hij waaien moet. Ook nog op andere wijze is theoretiseeren gevaarlijk. Als de bergbeklimmer van onze vergelijking, na tot zekere hoogte gekomen te zijn, terugkeert en zijn ervaringen meêdeelt, heeft hij het recht om ons oor te vragen voorde mededeelingen over hetgeen, naar hij meent nu reeds uit zijn ervaringen valt af te leiden, voor zijn verwachting van wat later door hem of door anderen zal worden gevonden, bij het verder doordringen en hooger stijgen. Beter dan wij, die beneden bleven, is hij dan tot oordeelen in staat ; meer recht dan ons, komt hem toe om in beschouwingen daarover te treden en voor die beschouwingen onze welwillende, aandacht te vinden. Wel is waar kan hij dan te ver gaan of te haastig zijn, maar dit rechtvaardigt nog niet de velen, die hem dan het werk uit de hand nemen. Die al te ijverige volgelingen en bewonderaars meenen dan vaak, dat alles reeds is gewonnen en dat zij nu precies kunnen zeggen hoe de bewuste bergtop er uitziet en gebouwd is, ja hoe het met alle andere bergtoppen van de wereld moet zijn. De geheele vorige eeuw, die ook in de oogen van het verste nage- slacht belangrijk zal blijven om den reusachtigen vooruitgang, ja, de wedergeboorte van de natuurwetenschappen, en daarmede van al ons denken en doen op stoffelijk en geestelijk gebied, de geheele negentiende eeuw door is er gewerkt en gestreden, gezocht en ge- streefd om een verklaring te vinden van de verschijnsels en van de vormen, die de levende natuur ons te zien geeft. OF MUTATIE- EN TEELTKEUSTHEORIE. 5 Mannen als Lavoisier, Lamarck, Geoffroy, St. Hilaire, Goethe, Darwin maakten zich vrij van de vooral op autoriteitsgeloof be- rustende meeningen en van den denksleur, van den druk der denkbeelden, die gedeeltelijk nog van Aristoteles en van de middel- eeuwen her op het menschelijk weten drukten. Zij gingen den berg op, om met eigen oogen te zien. Als wij nagaan hoe nog in onze dagen de zee der wetenschappe- lijke meeningen en voorstellingen op en neer deint en golft en bruist, dan zijn wij geneigd hun resultaten gering te schatten en niet hoog aan te slaan. Zij hebben echter den ban gebroken. Zij hebben be- wezen, dat het wereldstelsel, dat toen leefde in de wetenschappelijke voorstellingen, een kolos was, die op leemen voeten stond. Toen kwamen Darwin en Wallace — • ik geef geen overzicht van den historischen gang van zaken, — de uitkomsten van hun onderzoe- kingen en de beteekenis van hun waarnemingen in Zuid Amerika en in den Indischen archipel bekend maken en, voor een beschou- wing, die een, nooit te voren geziene revolutie teweegbracht in het weten en denken der menschen, in ongeloofelijk korlen tijd, werd hun opvatting en voorstelling een wetenschappelijk voldongen feit. Op een vergadering van den Yerein deutscher Naturforscher und Aerzte, ik meen in 1860, wilde Haeckel Darwin’s » ontstaan der soor- tenc( ter sprake brengen. De geleerde heeren toonden door morren en schuifelen hun afkeuring en vergaten hun deftigheid zoover, dat zij het bespreken ^an zulk een onzin op een ernstige bijeenkomst onmogelijk trachtten te maken. Weinig jaren daarna werd op een congres derzelfde vereeniging, met groote geestdrift en onder stormachtig gejuich, een voorstel aan- genomen om een deputatie van voormannen der wetenschap af te vaardigen, die den grijzen Darwin in zijn woonplaats geluk zou gaan wenschen met zijn zeventigsten verjaardag I Wij ouderen, die den strijd meêmaakten, tusschen ’60 en ’70, weten dat nog wel, maar voor de jongeren, voor wie dat bij den steeds snelleren gang, die de biologische wetenschappen gaan, al in het verre verleden ligt, is de herinnering aan zulke buitengewone gebeurte- nissen wel eens nuttig. Dat is het vooral nu in onze dagen het »Darwinisme« weer veel en velerlei bestrijding vindt. Daarover wil ik hier het een en ander meêdeelen. Ik zal het niet hebben over hen, die daaraan nog altijd, zij het ook meer aarzelend dan vroeger, meêdoen, op grond van den strijd met hun godsdienstige en ethische inzichten. Die bestrijding kunnen wij gerust buiten beschouwing laten. Meestal loopt zij over dingen en wordt zij gevoerd tegen feiten, die niet eens bestaan ; tegen haastige 6 DARWIN EN DE VRIES, en oppervlakkige, vaak onwelwillende gevolgtrekkingen, die onjuist zijn. Die bestrijders beweren eerst dat wolken bergtoppen zijn en toonen dan aan, dat men die toppen niet kan bestijgen. Maar ook van den kant der wetenschap staat het »Darwinisme«: tegenwoordig bloot aan ernstige bestrijding. Dit gaat zoover dat een wetenschappelijk vrij hoog staand bioloog, Fleischmann, een groot werk uitgaf onder den titel : »Aan het sterfbed van het Darwinisme. cc Groot gejuich in het kamp van de velen, die deze theorie of beter gezegd de vaak onjuiste gevolgtrekkingen daaruit, niet in overeen- stemming kunnen brengen met hun ethische en godsdienstige wereld- beschouwing. Het is niet moeielijk om aan te toonen, dat dit gejuich voorbarig is. Ik zie in het werk der wetenschappelijke bestrijders van het »Darwinismecc juist een versterking van het beginsel, waarop het be- rust. Hun ontdekkingen en onderzoekingen hebben nieuw leven in- geblazen aan de hoofdzaak van Darwin’s onsterfelijk werk, de ont- wikkelings- of evolutieleer. Die leer wordt daardoor juist vaster dan ooit gegrondvest. Wat zegt onze beroemde Hugo de Vries, die in de rij van de door mij bedoelde bestrijders vooraan staal, zelf? »Mijn werk moet zich volkomen aansluiten bij de beginselen van Darwin; het moet een grondige en scherpe ontleding geven van de denkbeelden over variabiliteit, erfelijkheid, selectie en mutatie, die noodzakelijkerwijze in zijn tijd nog vaag waren. Het is een eisch der rechtvaardigheid om er hier op te wijzen, dat Darwin voor het we- tenschappelijk onderzoek op dit gebied zulk een breeden grondslag heeft gelegd, dat na een halve eeuw nog veel vraagpunten van groot belang ter beantwoording over zijn gebleven.” Het hoofdbeginsel der ontwikkelingsleer blijft onwrikbaar staan, » rustig midden in de golven cc . Dat zien zij, die buiten het wetenschappelijke strijdperk staan, over het hoofd. Ik meen, dat de poging, die ik hier waag, om in het licht te stellen waarover het dan werkelijk welgaat, en om dit duidelijk te maken aan den breeden kring van ontwikkelden, die wel groot belang stellen in deze vragen, maar zich in wetenschappelijke onderzoekingen niet kunnen verdiepen, wel de moeite waard is. De vraag is dan niet of de tegenwoordig levende vormen, den mensch niet uitgesloten, zich uit lagere vormen hebben ontwikkeld, maar hoe die ontwikkeling in zijn werk is gegaan. Eerst eenige feiten . In de natuur kunnen wij geen twee levende lichamen aantreffen, die volkomen aan elkander gelijk zijn. OF MUTATIE- EN TEELTKEUSTHEORIE. 7 Ieder is ten uiterste verbaasd over de, trouwens ook zeer zeldzame, gelijkenis tusschen twee menschen, tweelingen, als die zoo sterk is, dat zelfs de naaste familieleden hen niet dan met moeite van elkander kunnen onderscheiden. Dat een zoo eenvoudig »patroon« als een menschengezicht zulk een oneindige verscheidenheid vertoont, dat het hoogst zeldzaam is, wanneer een gelijkenis tot persoonsverwarring leidt, is een feit, waarmee iedereen vertrouwd is. Gebeurt ons dit toch, dan is dat altijd met personen, die wij maar oppervlakkig kennen. Dan zijn familieleden en anderen, die de op elkander gelijkende personen dagelijks zien en die veel met hen omgaan, daarover dik- wijls ten hoogste verbaasd; zij kunnen het niet begrijpen. Een foto- grafie geeft met de grootst mogelijke scherpte en nauwkeurigheid de werkelijkheid weer, en toch zal een fotografisch portret vaak »niet lij ken « . Hoe komt dat? De voorstelling, die wij hebben van het gezicht onzer dagelijks met ons omgaande vrienden en familieleden is wat anders, dan wat een vreemde daarin ziet. Een fotografisch portret van iemand, dien wij oppervlakkig kennen, vinden wij altijd sprekend gelijkend. Een portretschilder zal zijn object laten poseeren; hij spreekt er mee en bespiedt zijn gezicht om daarop het spel der afwisselende indrukken na te gaan ; zijn genie, dat is scheppingskracht, stelt hem in staat om de voorstelling, die hij daardoor opdoet zóó weer te geven, dat hij ons dwingt om die voorstelling, zijn visie, ook te krijgen als wij zijn werk aanschouwen. Ook onze voorstelling van het gezicht van goede bekenden is een samenstelling van allerlei indrukken. Wij zien, niet slechts in dit geval maar altijd en bij alles, nooit wat werkelijk bestaat, maar wat wij meenen dat bestaat. Het kost ook den wetenschappelijken onderzoeker van dingen en ver- schijnsels vaak groote moeite om, in dit opzicht, schijn en werkelijk- heid goed uiteen te houden. Voor de meesten onder ons zullen alle negers en alle koelies sprekend op elkander lijken. Wie met deze zwarte of bruine broe- ders dagelijks omgaat kent hen echter even gemakkelijk uit elkan- der als wij onze medeburgers. Een boer kent zijn koeien, een herder zijn schapen evengoed persoonlijk van elkander, als wij de menschen. Wat voor verschil kan er bestaan tusschen de bladeren van een beukeboom ? Velen lezers zal die vraag verbazen, en zij zullen ant- woorden: aan de bladeren kent men den boom, en een beukeblad is een beukeblad. Maar kijk eens beter toe . Neem een honderdtal bladeren van den- zelfden boom, meet, om maar iets te noemen, lengte en breedte, en 8 DAR WIN EN DE VRIES, tel het aantal zijnerven, die van de hoofdnerf naar den rand loopen . Zie hier de uitkomsten van zulk een onderzoek : Van 26 bladeren van een boom hadden er 1, 15; 4, 16; 7, 17; 9, 18; 4, 19 en 1, 20 zijnerven. Bij 26 bladeren van een tweeden boom vond men er 3 met 13, 4 met 14, 9 met i 5, 8 met 16, 2 met 17 zijnerven. Men ziet, dat er op die wijze niet alleen een verschil aan het licht komt tusschen de bladeren van denzelfden boom, maar ook een verschil tusschen de twee boomen. Bij den eenen had het grootste aantal bladeren, 9, 18, bij den anderen had dit zelfde aantal bladeren slechts 15 zijnerven. Het onderzoek van een zeer groot aantal beukebladeren, onver- schillig waar en wanneer geplukt, gaf de uitkomst, die in het hier volgende tabelletje is weergegeven. De bovenste getallen geven het aantal zijnerven aan, de onderste het aantal malen, dat dit getal werd gevonden. Aantal nerven. Aantal bladeren met dit aantal nerven. 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 1 7 34 110 318 479 595 516 307 181 36 15 1 Dit is een eenvoudig voorbeeld van gewone variabiliteit of veran- derlijkheid. Men zal het overal aantreffen bij alle levende lichamen en bij al hun lichaamsdeelen en organen. Om het waar te nemen heeft men slechts gewoon waarnemingsvermogen noodig en eenige oefening in nauwkeurig tellen en meten. Het aantal zijnerven der bladeren van den eersten boom boven- genoemd, »schommelt« tusschen 15 en 20, dat van den tweeden tusschen 13 en 17. Daarom heeten zulke variaties schommelend of fluctueerend. Men kan hierbij altijd een vasten hoofdvorm, een type waarnemen ; daaromheen schommelen de afwijkingen, maar altijd blijven zij daarbij tusschen vaste grenzen , die niet overschreden worden. Voor iederen vorm en voor elke grootere en kleinere afdee- ling van planten en dieren kan men, door nauwkeurige waarneming, met wiskunstige zekerheid zulk een type vinden en vaststellen. In de natuur en bij het kweek en doet zich echter nog een ander verschijnsel voor. Iedereen weet, dat de kinderen of nakomelingen van planten en dieren op hun ouders gelijken. Kent men die ouders, dan laat zich met zekerheid vaststellen, hoe de kinderen zullen zijn. De prijs van paarden, runderen en honden bijv. wordt geregeld door de afstam- ming, zooals die in »stamboekenc( wordt opgeteekend en geregistreerd. Een rundveestamboek wordt in onzen tijd vaak meer geëerd en OF MUTATIE- EN TEELTKÈUSTKEORIE. 9 vertegenwoordigt meer klinkende waarde, dan menige adellijke ge- slachtslijst. Hoe men die gelijkenis tusschen ouders en kinderen verklaart, zullen wij weldra zien. Nu gebeurt het wel eens, dat er onder het kroost van een plant of van een dier voorwerpen worden opgemerkt, die zich aan deze natuurwet niet schijnen te storen. Zoo moet de bruine beuk ontstaan zijn uit een zaadje of beuknoot van een gewonen beuk. Dit is, met zeer grooten graad van waarschijnlijkheid slechts driemaal of althans op niet meer dan drie plaatsen in Europa gebeurd : Bij het dorpje Buch in Zwitserland, bij Sondershausen in Duitschland en bij Roveredo in Tyrol. Op de eerste groeiplaats stonden er in de 17e eeuw vier en een daarvan leeft nog. Alle andere bruine beuken stammen af van stekken, die van deze hoornen zijn genomen. De bruine berberis en de bruine hazelaar, de beuken, elzen, berken en hazelaars met ingesneden bladeren, zoogenaamde lasciniate vormen, en v.a. ontstonden, en ontstaan wellicht nog, plotseling uit zaad van gewone voorwerpen. Omstreeks 1770 werd in Paraguay uit gewone runderen een stier zonder horens geboren, en zijn nakomelingen, ook als de moeder gewone horens droeg, behielden dit kenmerk. In San Paulo in Brazilië trad plotseling een nieuw ras van runderen op, met enorm groote horens. Het Mauchamp-ras van schapen heeft gladde wol ; het ontstond in 1828 ineens uit merinos-ouders met zeer sterk ge- krulde wol. In 1791 ontstond in Massachusetts plotseling een Ancona- schaap uit gewone ouders. Zoo zouden er nog veel meer voorbeelden zijn aan te voeren, maar de meêgedeelde kunnen volstaan om duidelijk te maken waardoor de plotselinge variaties van de geleidelijke verschillen. Zij werden be- stempeld met den naam van enkele variaties, sprong variaties, spelingen of sporten en mutaties. Het is nu de groote verdienste van De Vries, dat hij zuiver en scherp het onderscheid in het licht heeft gesteld, dat er tusschen de verschillende soorten van variaties bestaat, en dat hij orde heeft gebracht in den verwarden en chaotischen toestand, die op dit gebied heerschte en vaak nog heerscht, in de namen zoowel als in de daarmee aangeduide begrippen. Het is hier niet de plaats om ons verder daarin te begeven. Ik moet mij bepalen tot de schommelende variaties, zooals zij boven zijn omschreven, en de daarna genoemde sporten, voor zoover zij hij De Vries en de aanhangers zijner mutatie- theorie recht en aanspraak hebben op den naam van mutaties. Wat zijn tusschen deze twee soorten van variaties dan de voor- naamste, de kenmerkende verschillen ? Het » plotselinge « dat ons treft bij het ontstaan van mutaties is niet alleen een tijdsbepaling maar slaat nog op iets anders. Voor- 10 DARWIN EN DE VRIES, werpen van dezelfde soort, die door een schommelende variatie van elkander verschillen, zooals de beuken of de beukebladeren, die ons tot voorbeeld dienden, gaan altijd door overgangen in elkander over, zijn door tusschenvormen met elkander verbonden, wat ook blijkt uit de gegeven getallen. Vandaar de uitdrukking geleidelijke (bij Darwin continuous) variaties in tegenstelling met niet-geleidelijke (discontinuous) of sprongvariaties. Als een kenmerk door een der genoemde soorten van variaties zoo sterk verandert, dat het goed in het oog loopt, zoo niet van den leek, dan toch van den kweeker, dan is een variëteit of ras tot stand gekomen. Ook in het gebruik van deze termen heerschte tot nu toe groote verwarring en onzekerheid, en daarin ligt ook het zwakke punt van de theoretische verklaring, die Darwin van het ontstaan der soorten heeft gegeven. Kweekt men planten uit het zaad van e$n bepaalde plant, dan zullen de nakomelingen onderling van elkander verschillen door de voor elke plant of liever voor elke soort van planten vaststaande schommelende variaties. Die variaties bewegen zich binnen vaste grenzen en om een vrij vast staand gemiddelde, met een maximum, dat niet overschreden wordt. Hetzelfde gebeurt in de natuur. Op die wijze ontstane variëteiten verschillen door één of door zeer weinig kenmerken van de moederplant. Mutaties daarentegen verschillen door1 vele, gewoonlijk door haast alle kenmerken van den ouderlijken vorm. Zij vertoonen, en dit is een punt van het grootste gewicht, geen overgangen ; er bestaan geen tusschenvormen, die hen verbinden met de plant of het dier, waaruit zij ontstonden. Onder de afstammelingen van de meeste variëteiten keeren er zeer vele weer terug tot den ouderlijken vorm ; zij zijn meestal niet vast. Om zonder bizondere maatregelen, die nog ter sprake komen, haar bizondere kenmerken te handhaven, moet men met groote zorg altijd voor de toekomstige generatie de ouders uitzoeken, en ook dan nog moeten er zeer vele van de nakomelingen worden uitgeschoten. Door mutaties ontstane variëteiten en rassen daarentegen hebben terstond vaste kenmerken, die overerven op de nakomelingschap. Ook zonder bizondere maatregelen kan men haar voorttelen en haar eigenaardigheden handhaven bij alle nakomelingen. In de natuur ontstaan genoeg variëteiten onophoudelijk en bij alle planten en dieren, maar in den regel verdwijnen zij even spoedig als zij ontstonden. Dat men vroeger van een andere meening was, is te begrijpen. Toen maakte men nog geen onderscheid tusschen schommelende variaties OF MUTATIE- EN TEELTKEUSTHEORIE. 11 en mutaties ; men beschouwde de laatste in veel gevallen ook als gewone variëteiten. Dat was en is nog zoo bij de zoogenoemde kleine soorten of ondersoorten die in de natuur voorkomen. Haar aantal kan in de honderden loopen. Al te ijverige systematici hebben haar vaak verheven tot den rang van soorten, omdat haar kenmerken vast overerfden, en omdat zij zich vaak tusschen haar zusters, de andere ondersoorten derzelfde soort, konden handhaven, omdat zij in een woord vast waren. De beste toets echter om de twee hoofdsoorten van variaties van elkander te onderscheiden wordt ons verschaft in de verschijnsels, die zich voordoen bij kruisingsproeven, onderling en met de moe- dersoort . Honderd jaar geleden, toen men nog onwrikbaar vasthield aan het dogma dat de soort als zoodanig was geschapen en dus onverander- lijk moest zijn, hechtte men niet zoo veel gewicht als tegenwoordig aan het wonder der voortplanting en meer in ’t bijzonder der ge- slachtelijke vermenigvuldiging, een verschijnsel, dat zulk een hoofd- verschil uitmaakt tusschen bewerktuigde of levende en onbewerktuigde of doode voorwerpen. Wel heeft dit onderwerp ten allen tijde de geesten beziggehouden en geprikkeld tot onderzoek en beschouwing, maar toch is het eerst later, toen men het ontstaan van de soorten tot een punt van wetenschappelijke naspeuring ging maken, in nog veel hooger mate het kardinale punt geworden, waarom al deze overwegingen zich draaiden. Een bij eencellige wezens zeer gewone, en daarom zoo goed als zeker ook de oorspronkelijke, wijze van voortplanting is een een- voudige deeling. De cel splitst zich in twee cellen, die zelfstandig worden, en als twee nieuwe individuen voortleven. Van de hooger georganiseerde wezens zijn het vooral de planten, die zich ook langs ongeslachtelijken weg kunnen vermenigvuldigen, en dat vaak ook doen. Door uitloopers en afleggers, onder en boven den grond, door win- terknoppen bij waterplanten, die op den vorstvrijen bodem zinken, door stukken, die afbreken en wegwaaien of wegrollen, door middel van bladeren of andere deelen, die wortels maken, door knoppen, zooals bij vele bollen en ook aan bovengrondsche stengels, kunnen veel planten zich zoo goed vermenigvuldigen, dat zij vaak den in- spannenden en uitputtenden arbeid om vruchten en zaad te maken er aan geven. Kunstmatig gebeurt het door stekken, enten, occulee- ren, enz. Reeds bij infusiediertjes zien wij het verschijnsel ingewikkelder worden. Soms smelten daar twee dieren geheel samen. Het daardoor ont- staande voorwerp gaat zich dan verder weer vermenigvuldigen door gewone celdeeling of splitsing. Bij het pantoffeldiertje leggen twee 12 DAR WIN EN DE VRIES, dieren zich tegen elkander aan; dan heeft er een uitwisseling van (mikro-) kernen plaats, de dieren gaan weer van elkander af, en zijn dan beide weer in staat om zich door gewone deeling snel te ver- menigvuldigen. Bij een andere soort van infusiediertjes (stylonychia) komen twee soorten van voorwerpen voor, vastzittende en vrij rond- zwemmende. Alleen een »conjugatie« van een actieven met een pas- sieven, van een vrijlevenden en een vastzittenden vorm is vruchtbaar. Dit zijn de eerste schreden om tot een steeds ingewikkelder wordend proces te komen. Weldra wordt de conjugatie vervangen door een copulatie. De meercellige organismen brengen dan, eerst op willekeurige plaatsen van hun lichaam, later in van den aanvang af daarvoor aangelegde en ingerichte werktuigen, geslachtscellen voort. Reeds bij nog zeer laag staande wezens, planten zoowel als dieren, hebben deze cellen den eigenaardigen, kenmerkenden vorm, waardoor zij als eicel en zaadcel, als vrouwelijke en mannelijke geslachtscel, van elkander zijn te onderscheiden. Steeds bestaan daartusschen twee belangrijke verschillen. De vrouwelijke cel, het ei, is altijd passief; zij mist het vermogen om zich zelfstandig te bewegen ; de mannelijke cel daarentegen is een zoogenoemde zwermcel, althans bij alle dieren en alle sporeplanten 1). Deze eigenschap heeft haar den naam ver- schaft van zaaddiertjes of spermatozoën. Dan bevat de eicel een groote hoeveelheid protoplasma, waarin de kern slechts een zeer geringe plaats beslaat, terwijl de spermacel uit niet veel meer dan een kern bestaat, met een lang, draadvormig staartje, een zweephaar, dat, als bij veel infusiediertjes, als bewe- gingsorgaan dienst doet. Alle cellen, die het lichaam van planten, dieren en menschen sa- menstellen en opbouwen, zijn in staat om zich door deeling te ver- menigvuldigen. Daarop berust elke groei. Zij verliezen echter dit vermogen, zoodra zij vrij zijn en losgemaakt zijn uit hun verband met de andere cellen; dan moeten zij sterven. Met de geslachtscellen is het anders; zij kunnen niet alleen onder gunstige omstandigheden, soms zeer lang, zelfstandig voortleven, maar zij vertoonen meestal pas nadat zij zich van het lichaam, dat hen voortbracht, hebben afgescheiden, hun eigenaardige kenmerkende le- vensuitingen. Wij kunnen nu zeggen dat wij, hoe hooger de levende wezens staan op de ladder der ontwikkeling, ook de verschillen tusschen 1) Bij de bloem- of zaadplanten is dit de stuifmeelkorrel ; deze is wel niet in staat om zich zelfstandig te bewegen, maar de wijze waarop zij „kiemt” en de eicel in het zaadknopje opzoekt om haar kern daarin te brengen, herinnert er toch aan. OF MUTATIE- EN TEELTKEUSTHÉORIE. 13 de twee individuen; wier verbinding de geslachtelijke vermenigvuldi- ging mogelijk maakt, des te grooter zien worden. Vaak brengt hetzelfde voorwerp beide soorten van cellen voort, nu eens in het zelfde, meestal in verschillende geslachtsorganen. Het heet dan tweeslachtig of hermaphrodiet en brengt dit voordeel mee, dat er twee maal zoo veel geslachtscellen voort worden gebracht, als wanneer de geslachten gescheiden zijn. De meeste bloemen maken zoowel stuifmeel als zaadknopjes of eitjes. Bij dieren is dit ver- schijnsel niet zoo gewoon, al is het ook volstrekt niet zeldzaam. Tot onder de visschen toe worden hermaphrodiete vormen waargenomen, maar dan brengt het geslachtsorgaan in den regel op verschillenden leeftijd öf alleen eicellen öf alleen zaaddiertjes voort. Bij de hoogere dieren is het niet alleen regel, dat de geslachten gescheiden zijn, maar daar zien wij ook bijkomstige geslachtsken- merken ontstaan. Dan kunnen dieren, die eicellen voortbrengen, uit- wendig van de andere, die spermacellen maken, als wijfjes en man- netjes van elkander worden onderscheiden. Die verschillen treden meestal eerst duidelijk aan het licht als de dieren volwassen of ge- slachtsrijp, manbaar, zijn geworden. Over den aard der eicel en over de beteekenis van haar levens- uitingen bestaat nog verschil van meening. Die verschijnsels zijn dan ook van een zeer ingewikkelde natuur. Ik mag wel als bekend veronderstellen, dat de kern een hoogst belangrijk orgaan is van iedere levende cel. Zij heeft twee bestand- deelen, beide eiwitstoffen, met natuur- en scheikundige eigenschap- pen, waardoor zij van elkander en van het celprotoplasma verschillen : vloeibaar kern vocht of nucleïne (van nucleus=kern) en het zoogenoemde chromatine (van chromos=kleur), dat halfvast is en een bepaalden vorm heeft. Haar naam dankt deze stof aan het vermogen om kleur- stof vast te houden, zoodat zij daardoor kenbaar is te maken. Als nu een cel zich gaat deelen begint de reeks van veranderingen met een soort van samentrekking van dit chromatine. Het bestaat eerst uit fijne korreltjes, die in rijen naast elkander liggen en een soort van net- of balkwerk vormen ; in de mazen of holten daartus- schen bevindt zich de nucleïne. De chromatinekorreltjes vereenigen zich dan tot dikkere staafjes, de chromosomen (van soma = lichaam). Dan schijnt de kern zich op te lossen; de chromosomen, bij elke soort in bepaald aantal, komen vrij in het celprotoplasma te liggen, rangschikken zich dan in één vlak midden in de cel en splijten zich vervolgens in tweeën. Hun aantal wordt daardoor verdubbeld ; de helften gaan weer van elkander af, wijken uiteen en verzamelen zich dan in twee groepen. Zoo ontstaan twee nieuwe kernen, en daaromheen verzamelt zich het protoplasma van twee nieuwe cellen. 14 DARWIN EN DE VRIES, Bij den groei van elk weefsel blijven deze deelcellen of dochter- cellen met elkander verbonden. Maakt dit deelingsproces de voort- planting uit van lagere eencellige levende wezens, dan scheiden zij zich ten slotte van elkander af, en vormen zij twee zelfstandige in- dividuen. Door een dergelijk deelingsproces ontstaan ook de geslachtscellen in daarvoor bestemde organen, eierstok en zaadklier of vruchtbeginsel en helmknopje, bij hoogere planten en dieren. Reeds voordat deze geslachtscellen hun taak gaan vervullen, heeft er een eigenaardig proces mee plaats, waarop wij nog terugkomen. Om de eicel tot ontwikkeling te brengen, om haar als het ware den stoot te geven, die haar tot celdeeling brengt, moet zij bevrucht worden. Dan dringt een zaaddiertje er in, en zeer spoedig daarna smelten de twee kernen ineen. Dan heeft de deeling op de gewone wijze plaats, met dit groote en belangrijke verschil, dat er nu twee maal zooveel en twee verschillende soorten van chromosomen dan bij de gewone celdeeling in het spel komen. In alle cellen van een dier is het aantal chromosomen, dat zich splitst om twee nieuwe kernen te vormen, namelijk altijd even groot, zooals reeds werd gezegd. Na de splitsing gaan de helften der chromosomen weer op de ge- wone wijze van elkander af om nieuwe kernen te vormen; dan bevat elk van die dochtercellen weer het vaste aantal chromosomen, maar deze zijn voor de helft afkomstig uit de moeder- of eicel en voor de andere helft uit de vader- of spermacel. Uit deze ééne eicel ontstaat nu door voortgezette deeling het nieuwe organisme. Elke der bil- lioenen cellen, waaruit het lichaam van het nieuwe levende wezen op is gebouwd, heeft haar kern met chromosomen en deze chromo- somen bevatten zonder onderscheid altijd bestanddeelen, die afkomstig zijn van de eicel en van de spermacel, en dus van de moeder en van den vader. Dit merkwaardige verschijnsel vormt den grondslag van alle ver- klaringen der erfelijkheid. Alle eigenschappen van de ouders kunnen op de nakomelingen overgaan ; men denkt zich die eigenschappen gebonden aan de deeltjes, waaruit de chromosomen zijn samengesteld. Die deeltjes zijn natuurlijk in grooter of kleiner aantal ook aanwezig in de kiem- cellen, die in de geslachtsorganen van de hoogere dieren en planten worden gevormd. Een groote en belangrijke vraag is nog steeds : Waarom moet het ei worden bevrucht ? Waarom kan de deeling van de eicel, die het aanzijn geeft aan een vrucht of embryo, niet beginnen zonder dat er een zaaddiertje indringt? OF MUTATIE- EN TEELTKEUSTHEORIE. 15 Een afdoend antwoord op die vraag is zoo moeielijk te geven, o.a. omdat het niet absoluut noodzakelijk is. . Hoe langer hoe meer gevallen worden er bekend van het ontstaan van hoogere dieren en planten uit onbevruchte eieren. Men noemt dit parthenogenesis (van parthenos = maagd en genesis =i geboorte). Met zekerheid is uitgemaakt, dat bijv. de eitjes van de gewone paardebloem zich, zonder dat zij op eenigerlei wijze in aan- raking zijn geweest met stuifmeel, toch kunnen ontwikkelen tot normale, goed kiembare zaden. De koningin van een bijenkorf wordt slechts eenmaal door een dar bevrucht. Als bij alle insekten kan het daarbij opgedane zaad be- waard worden in een zaadblaasje en daaruit worden dan, als een eitje uit haar eierstok er langs gaat, eenige spermatozoën vrij gelaten, waarvan er een het ei bevrucht. De koningin schijnt dit afgeven van zaad willekeurig na te kunnen laten. Doet zij dit, dan ontwikkelt zich het ei geheel normaal, maar het kan dan alleen het aanzijn geven aan een mannetje of dar. Reeds lang is ook de parthenogenetische ontwikkeling bekend van de bladluizen. Den heelen zomer door leggen vleugellooze wijfjes onbevruchte eieren, waaruit de eene generatie na de andere voort- komt. Alle leden van die zomergeneraties zijn uitsluitend vrouwelijke dieren. Dan worden er in eens ook mannetjes geboren. Uit door hen bevruchte »wintereieren« ontstaan dan weer wijfjes, die zich parthe- nogenetisch vermenigvuldigen. Door sommige biologen is in den laatsten tijd een poging gedaan om dit te verklaren met hulp van een verschijnsel, dat waargenomen wordt bij de eicel, nadat zij gevormd is, maar voordat zij gereed is om bevrucht te worden. Dan heeft er namelijk een kerndeeling in plaats, die men reductie of rijpingsdeeling noemt. Een der daar- door ontstane nieuwe of dochterkernen wordt uitgestooten. Zij heet poollichaampje. Het poollichaampje kan zich weer deelen, zoodat één ei er dan drie heeft. Men denkt zich nu de zaak zoo, dat er in elk ei vrouwelijke en mannelijke deelen zijn en dat de laatste voor de bevruchting uit worden gestooten. Blijven zij er geheel of gedeel- telijk in, dan kan het ei zich zonder bevruchting ontwikkelen. Tegen deze veronderstelling zijn zwaarwichtige bezwaren aangevoerd, maar het is hier niet de plaats om haar voor en tegen uiteen te zetten en te overwegen. Bieden de hier uiteengezette verschijnsels ons een middel om de erfelijkheid te verklaren, zij bevatten ook het middel om het raad- selachtige van de, overal in de levende natuur daar tegen inwerkende veranderlijkheid, althans bij benadering, toe te lichten. Zijn alle overerfelijke eigenschappen van den vader en van de 16 DARWIN EN DE VRIES, moeder gebonden aan, worden zij gedragen door de kleinste deeltjes van de chromosomen, dan is het niet moeielijk in te zien, dat er van zulke eigenschappen eenige tot uiting en tot volle ontwikkeling zullen komen, terwijl andere slapend of latent kunnen blijven. Of dit „ontwaken” van die „eenheden”, zooals De Vries hen noemt, en ook hun slapen, hun latent blijven geschiedt onder de inwerking van uitwendige dan wel van inwendige oorzaken, dat is een der hoofdstrijdvragen, die de hoofden en de pennen van de biologen bezighoudt. De eene school zegt ja, de andere neen. Wij kunnen ons onmogelijk voorstellen, zegt de een, dat alle eigen- schappen, lichamelijke en geestelijke, van den aan vang af, bij de oercel in het verre verleden, reeds in latenten toestand aanwezig waren ; zij moeten later zijn ontstaan. Onder den drang der omstandigheden, van den strijd om het be- staan op leven en dood, die van den aanvang af beslist heeft over het al of niet voortbestaan van de soorten, moeten er nieuwe ele- menten in het kiemplasma zijn gevormd. Neen, zeggen de anderen, wij kunnen ons onmogelijk voorstellen dat uitwendige omstandigheden, overvloed of gebrek aan voedsel, warmte of koude, droogte of vochtigheid, aan de deelen van de cel- kern wat zouden kunnen toevoegen of daaruit wat zouden kunnen verwijderen. Hier denken wij aan den windwijzer, in het boven aangehaalde versje. Wat, zou ik willen vragen, is ons denkvermogen, is de, door onze zintuigen verkregen, maar daardoor ook zoo uiterst beperkte wereld van onze ervaringen en voorstellingen, tegenover de oneindig diepe en ontelbare raadselen, waarvoor de levende natuur ons plaatst. Kunnen en mogen zij een maatstaf zijn, waarnaar wij hebben te beoor- deelen wat kan en wat niet kan? Ik voor mij kan mij geen van beide helder voorstellen; beide denkbeelden gaan boven ons voorstellingsvermogen, evengoed bij- voorbeeld als de oneindigheid van de ruimte en de eeuwigheid van den tijd. Een reden om aan te nemen, dat zij ongegrond zijn en niet bestaan, is dat echter natuurlijk ook niet. Zoodra een natuuronderzoeker zich bekent tot het beruchte 2>igno- rabimuscc : wij zullen niet weten, van Dubois Raymond, is hij met lamheid geslagen. Hij doet dan beter den van eeuwige sneeuw schitterenden bergtop den rug toe te keeren en er niet meer over te denken of te praten. De twee bovenbedoelde meeningen, die de twee kampen van bio- logen in hun vaandel voeren, laten zich omschrijven als: OF MUTATIE- EN TÈELTK EUSTHEOU I E . 17 liet erfelijk worden van verworven kenmerken en als: het in het nu bestaande plasma en in het van den aanvang af voor- handene levend levensmaleriaal, aanwezig zijn, zij het ook in sla- penden of latenten staat, van alle eigenschappen, die wij bij alle wezens, uitgestorvene en nu nog bestaande of tot in de verre toe- komst nog aanstaande, waarnemen of kunnen verwachten. Tot de raadselachtige dingen, die onze aandacht trekken bij de geslach- telijke vermenigvuldiging en bij het bevruchtingsproces, behoort ook het feit, dat te groote overeenstemming of gelijkheid van de voorwerpen, die de geslachtscellen leveren, voor het nageslacht nadeelig schijnt te zijn, maar dat te groot verschil een bevruchting eenvoudig en zeker onmogelijk maakt. Nader onderzoek heeft aan het licht gebracht, dat de voorstelling, die men, van Linnaeus her, van een „soort of species’’ had, sterk ge- wijzigd moet worden. Als kenmerk van soorten, in tegenstelling met variëteiten of rassen, van welken aard ook (zie boven) gold steeds en geldt nog, dat de eerste onderling onvruchtbaar zijn, de tweede niet. Mocht al een kruising van twee soorten levensvatbaar kroost opleveren, dan was dit toch steeds onvruchtbaar en tot uitsterven gedoemd. Leden van één soort, hoe zeer ook gevarieerd, konden onderling steeds gekruisd worden en kregen dan vruchtbare nako- melingen . Iedere geslachtsvermenging, iedere bevruchting van een eicel is eigenlijk, als men wil, reeds een soort van kruising, immers een samensmelting en vereeniging van twee individuen of van deelen daarvan en naar het schijnt moeten wij wel aannemen dat te groote overeenstemming daartusschen schadelijk is. Men denke aan de kruis- bestuiving bij planten, aan onderlinge voortplanting van te naver- wante dieren. Het is daarom zoo vreemd, dat soorten, ook van hetzelfde geslacht, onderling onvruchtbaar zijn. Een der gewichtigste vragen bij de ver- klaring van het ontstaan der soorten is dan ook de oorsprong van die onderlinge onvruchtbaarheid. Bij de vormen, waaruit men zich de soorten ontstaan denkt, was onderlinge vruchtbaarheid voorhan- den ; zoodra die soorten zich daaruit hadden gevormd, was zij plot- seling verdwenen 1 De theorie van Darwin, in den vorm, waarin zij tegenwoordig de meeste aanhangers vindt, ook Neo-Lamarckistische genoemd, neemt aan, dat gewone of schommelende variaties het materiaal vormden, waaruit de natuur de soorten heeft doen ontstaan. Men maakt daarbij een vergelijking met wat de kweekers doen, die nieuwe variëteiten en rassen maken. 2 18 DAR WIN EN DE VRIES, Zij zoeken uit de nooit ontbrekende schommelende variaties die uit, welke zij het geschiktst vinden en die het meest naderen tot den vorm, die hun, uit de eene of andere overweging, het meest wen- schelijk voorkomt. Door dan uil de, bij toeval of ten minste buiten hun toedoen ontstane, afwijkende voorwerpen een keus of selectie te doen, vervolgens de uitgekozen voorwerpen te laten paren of te krui- sen en dan de nakomelingen op te kweek en onder omstandigheden, die hun voor de te winnen eigenaardigheden het meest gunstig en voor haar ontwikkeling bevorderlijk voorkomen, hopen zij de nieuwe kenmerken steeds zuiverder en volmaakter te maken. Zoo kunnen werkelijk vormen worden verkregen, die evenveel en zelfs veel meer van de ouderlijke soort of den stamvorm verschillen, dan vele goed begrensde en vaste soorten in den natuurstaat. Men denke slechts aan de vele rassen van huisdieren, van honden bijv., die alle afstammen van wolven, maar die in alle opzichten, lichame- lijk en geestelijk, door hun lichaamsbouw en hun instinkten, veel meer van elkander verschillen dan verschillende soorten van wilde wolven of dan wolven en vossen, enz. Dit proces heet kunstmatige teeltkeus. Daar tegenover staat de natuurlijke teeltkeus. In de natuur komen schommelende variaties ook overal en altijd voor. Boven hebben wij dat reeds gezien. Nu zullen niet alle variaties even geschikt zijn om onder uiteenloopende of gelijke uitwendige omstandigheden krachtig en gezond te worden en veel sterke en teeltkrachtige nakomelingen voort te brengen. Dit moet echter gebeuren, als zij zich zullen hand- haven in den strijd om het bestaan. Die strijd is onvermijdelijk en hij wordt altijd en overal gestreden op leven en dood, omdat er overal en altijd veel meer voorwerpen worden voortgebracht en geboren, dan waarvoor plaats en voedsel is. Daarom, zegt men, zullen steeds de meest geschikten blijven leven; zij zijn „aangepast” aan uitwendige omstandigheden; of liever alleen de geschikte, de aangepaste of geadapteerde lichaamsvormen en ge- woonten en instinkten, zooals wij die aantreffen in de levende natuur, maken het voor dieren en planten mogelijk om zegevierend uitdien strijd te komen. Natuurlijke teeltkeus, gebruik makend van de tegen elkander in- werkende erfelijkheid en variabiliteit, die als regulateur wordt be- stuurd door den strijd om het bestaan, deed en doet de soorten ontstaan, zooals wij die nu voor ons hebben. Wat valt daar tegen te zeggen ? Men heeft het in Darwin wel eens afgekeurd, dat hij bij zijn be- toog zoo vaak gebruik maakt van, en dat hij zooveel bewijzen ontleent aan de uitkomsten der kweekers. Berust deze afkeuring op dien OF MUTATIE- EN TEELTK EUSTHEORIE. 19 grond, dat de variabiliteit van gekweekte planten en van huisdieren een andere is dan die van de levende wezens in de natuur, dan heeft men mijns inziens daarin ongelijk. Anders wordt de zaak echter als wij meer den nadruk leggen op de wijze waarop de kunstmatige teeltkeus werkt. Zij is veel scherper en strenger dan de natuurlijke ooit kan zijn, al moge dan ook het materiaal, waaruit de keuze wordt gedaan, beperkter wezen. Als een bepaalde variëteit, hoe goed ontwikkeld en scherp geken- merkt ook, weer aan zich zelf wordt overgelaten, dan slaat zij vroeger of later weer tot den ouden stamvorm terug. Altijd weer op nieuw en steeds met dezelfde zorg moet de eens verkregen vorm worden ver- beterd, door vernietiging van de slechtere en selectie van de betere, als men haar geslachtelijk wil vermenigvuldigen. Planten laten zich wel is waar voortplanten langs ongeslachtelijken weg, maar bij land- bouwgewassen zou dit bijv. niet veel voordeel opleveren ; bij dieren gaat het heelemaal niet. Zelfs ongeslachtelijke vermenigvuldiging brengt niet zelden zulk een terugslaan mede. Men noemt dat dan wel atavisme (van atavus = grootvader), en neemt aan dat het „oude bloed” nog in rustenden toestand aanwezig is en, opgewekt, door een in- of uitwendigen prikkel, of ook wel niet genoeg tegengehouden door de omstandigheden, die voor den nieuwen vorm bevorderlijk waren, zich weer ging uiten. De Vries heeft volmaakt duidelijk aangetoond, dat dit terugslaan zeer vaak het gevolg is van kruising met ouderlijke vormen. Het heeft plaats, als de nieuwe vormen niet voldoende geisoleerd zijn en, hoe dan ook, met den stamvorm of met andere kruisingen of bastaar- den (hybrieden) daarvan in aanraking en in geslachtelijke gemeen- schap komen. Hij noemde die oorzaak van terugslaan zeer sprekend vicinisme (van vicinus = buurman). Dit isoleeren, dit vermijden der gevolgen van vicinisme, heeft de mensch, die door kunstmatige teeltkeus nieuwe vormen schept, in zijn macht, in de natuur gebeurt het nooit of hoogst zelden. Daar zullen zulke kleine verschillen als de schommelende variaties door kruising onderling en met de ouderlijke vormen zeer spoedig weer te loor moeten gaan, ook als zij voor het voorwerp, dat er mede geboren wordt, nuttig zijn. Dit brengt ons vanzelf op een tweede, zeer belangrijk bezwaar tegen de bovenbedoelde vergelijking. Of een bepaalde lichaamsvorm nuttig of schadelijk of geen van beide is voor een dier of een plant, dat is een vraag, die lang niet zoo gemakkelijk te beantwoorden is als het wel lijkt. Gewoonlijk spant men trouwens bij die beantwoording het paard achter den wagen. Men redeneert zoo: alle kenmerken zijn ontstaan en tot ont- DAR WIN EN DE VRIES, 20 wikkeling gekomen door middel van natuurlijke teeltkeus ; zij zouden daarbij niet zijn uitgekozen, indien zij niet nuttig waren en indien zij geen voordeel hadden opgeleverd aan hun bezitter in den strijd om het bestaan. Derhalve moeten zij nuttig zijn. Dan laat zich dat nut altijd ook wel aantoonen en beredeneeren. De verbeeldingskracht heeft daarbij ruim spel en maar al te vaak viert men haar veel te veel den vrijen teugel. Ik ben overtuigd, dat men een boek zou kun- nen vullen met voorbeelden van nuttelooze en ondoelmatige eigen- schappen en vermogens van planten en dieren.1) Nog een derde bezwaar, dat mijns inziens zeer gewichtig is, moet ik hier aanvoeren. De beste kweekers moeten toegeven en het is al weer de Vries, die het ons met tal van voorbeelden bewijst, dat de kunstmatige teeltkeus, ook ondanks alles wat zij, blijkens het boven- staande, voor heeft boven de natuurlijke, toch in haar uitkomsten en resultaten veel meer beperkt is, dan men gewoonlijk aanneemt. Juist het kenmerkende van schommelende variaties is, dat zij blijven binnen bepaalde grenzen en zich bewegen om een vaststaand gemiddelde. Het beste bewijs daarvan is, dat men met wiskundige zekerheid de gevolgen van kruisingen kan berekenen; dat deze niet afwijken van de wetten en regels der waarschijnlijkheidsrekening. Geen kunstmatige teeltkeus kan de vormen buiten die grenzen brengen en boven het gemiddelde opvoeren. Zelfs om een eenmaal, door zorg- vuldige en langdurige kunstmatige teeltkeus verkregen variëteit te handhaven, moet men er van tijd tot tijd »nieuw bloedcc in brengen. Groote resultaten worden alleen verkregen door kruising met andere dan de ouderlijke soorten. Hoe zou het nu moeten gaan met de natuurlijke teeltkeus? Nemen wij al aan, dat de kleine verschillen, die door schommelende variaties ontstaan, invloed kunnen hebben op het leven van planten en dieren, nuttig kunnen zijn in voldoende mate om hun een voor- deel te bezorgen, met hulp waarvan zij in den strijd om het bestaan de overwinning kunnen behalen op de niet gewijzigde oorspronkelijke vormen, dan is er nog niets verworven. Alles zal weldra weer teloor gaan door kruising met de stamvormen. Dat geven de »selectionisten” toe, maar, zeggen zij, de uitwendige omstandigheden, waaronder alle levende wezens moeten bestaan, kunnen, als zij zich wijzigen, en dat doen zij altijd en overal, de kleinste variatie nuttig en voordeelig maken; die uitwendige omstandigheden zullen omgekeerd ten gevolge hebben, dat de organismen zich daaraan aanpassen, dat de variatie in gunstigen zin verder werkt en haar doet toenemen en ontwikkelt; dat D Zie o. a. Ondoelmatigheid in de levende natuur. Redevoering, ... . door Dr. F. A. F. C. Went, rector magnificus der rijksuniversiteit te Utrecht — J. van Druten. OF MUTATIE- EN TEELTKEUSTIIEOME. 21 de voordeelige positie, waarin daardoor de nieuwe vormen komen, steeds beter wordt. De organismen zullen de organen en instinkten, of wil men, hun gevoeligheid voor prikkels en hun vermogen om daarop doelmatig te antwoorden, door herhaald en sterk gebruik, door oefening verbeteren en de hierdoor verkregen uitkomsten, de zoo verworven vormen en vermogens zullen overerven op de nako- melingen. Zoo kunnen dan, naar hun meening, werkelijk, geleidelijk en in zeer lang tijdsverloop, nieuwe soorten ontstaan. Zooveel argumenten als hier zijn gebruikt, zooveel ernstige bezwa- ren zijn er ook tegen aan te voeren. Om te beginnen met het laatste. Het sluit in, dat gedurende het leven verworven kenmerken erfelijk moeten zijn. Ik voor mij ben overtuigd dat dit onmogelijk is. Niet op grond van de onmogelijk- heid echter om ons voor te stellen, dat een vader, door de spieren van zijn armen te trainen en zwaarder te maken, of door zijn her- sens te ontwikkelen met wiskunstige studie, dan ook de in die spieren en in die hersens misschien ontstane chromosomen zou kunnen laten overgaan in zijn geslachtsklieren en in de kernen van de daar zich vormende spermatozoën. Tegen het redeneeren met zulke argu- menten, het moge dan vaak genoeg dienst doen, heb ik mij nadruk- kelijk genoeg uitgesproken. Maar er is een eerbiedwaardig tuighuis met feiten, dat ook den vurigsten Neo-Lamarckist een onbehagelijk gevoel moet geven. Dit toch is een gebied, dat toegankelijk is voor de proef, voor het experiment en daarin is de eenige vaste grond te vinden, die verder voort- en hooger opbouwen mogelijk maakt en veroorlooft. Proeven met negatieve uitkomsten geven wel is waar geen doorslaande en afdoende bewijzen, maar zoo lang zij steeds de- zelfde uitkomsten geven en haar inrichting en strekking niet weerlegd is, mogen en moeten wij er toch meer aan hechten dan aan alle beschouwingen en redeneeringen. Werken dus de uitwendige omstandigheden niet versnellend en voortbrengend terug op de variaties, dan kunnen de verschillen die door schommelende variatie ontstaan niet zoo aanzienlijk worden, dat daardoor, tegen den invloed van kruising en vicinisme in, nieuwe soorten ontstaan. Daarbij merke men ook op, dat de variaties gaan in verschillende, zeer uiteenloopende richtingen. Om elk gemiddelde gaan zij naar weerskanten, in voordeeligen en in nadeeligen zin. Verder wijs ik er nog op, dat de wijzigingen der uitwendige om- standigheden, van het klimaat, waarbij o.a. de zoo uiterst langzame rijzingen en dalingen van den bodem de hoofdrol spelen en gespeeld hebben, ook slechts uiterst traag hebben kunnen werken, vooral met het oog op de snelle opvolging der generaties bij de overgroote meer- derheid van planten en dieren. 22 DARWIN EN DE VRIES, Van de versnelling, zooals ik het noemde, die zij aan de in de- zelfde richting voortgaande en zich ophoopende veranderingen heb- ben kunnen geven, blijft zoodoende niet veel over. Wel is waar schat men den tijd, die verliep sedert het eerste leven zich op onze aarde kan hebben vertoond, op-tusschen de 40 en 50 millioen jaren; maar die tijd is toch nog zeer veel te kort om zulke geweldige veranderingen, als de versteende overblijfsels van uitge- storven dieren en planten ons doen zien, te verklaren en mogelijk te maken, indien zij het gevolg waren geweest van natuurlijke teeltkeus van schommelende variaties. Maar nu, ten slotte, hoe en wanneer zijn onderling vruchtbare variëteiten veranderd in onderling onvruchtbare soorten? Misschien is het beter om te vragen, wanneer die verandering plaats zou heb- ben gehad, op welk punt van den ontwikkelingsgang, dien de varië- teit doorliep om het tot een nieuwe soort te brengen. Er zijn veel nuttige kenmerken, aanpassingen, aan te wijzen, die niet geleidelijk kunnen zijn ontstaan. Zoo is het bijv. met veel ge- vallen van mimicry of nabootsing en met veel beschermende kleuren, waaraan de aanhangers der teeltkeustheorie zoo veel waarde hechten, omdat hun nut niet valt te miskennen. Vele daarvan kunnen niet geleidelijk, met langzame kleine overgangen, zijn ontstaan. Een halve gelijkenis zou vaak erger zijn dan geen gelijkenis; zij zou een ver- schil doen ontstaan met den ouderlijken vorm en geen beschermende gelijkenis scheppen met de omgeving. Zulk een vreemd voorwerp zou juist daardoor meer in het oog loopen en te eerder een prooi van zijn vijanden worden. Ook zijn zulke overgangen nooit waargenomen. Wat hebben wij dan te denken van een geleidelijke afname van de vruchtbaarheid tusschen leden, variëteiten, der zelfde soort? Moest zij niet een gevaar opleveren voor het voortbestaan van een ras ? Afgezien nog van het denkbare geval, dat zeer veel voorwerpen te gelijk en in dezelfde richting veranderden, maar dan ook zoo vol- komen, dat hun onderlinge vruchtbaarheid daar niet onder leed, dan zou de nieuwe vorm toch zoodanig in de minderheid komen, dat hij zijn plaats, bij de sterke mededinging, die te scherper is naar mate de mededingers minder van elkander en in levensbehoeften verschil- len, niet zou kunnen handhaven. Zeer sterke, overvloedige vermenigvuldiging is immers juist het krachtigste wapen in den strijd om het bestaan ! Dat merkwaardige verschil, waardoor het zaaddiertje van den eenen vorm het vermogen verliest om de eicel van een anderen vorm te bevruchten en omgekeerd het vermogen van de eicel om door zulk een spermatozo te worden bevrucht, kan niet langzamerhand en ge- OF MUTATIE- EN TEELTKEUSTHEORIE 28 leidelijk zijn ontstaan. Er is dan ook geen voorbeeld van te vinden of aan te wijzen. Overgangen zijn onbekend. Wij komen op grond van al het bovenstaande tot het voor velen mijner lezers misschien wel wat verrassende besluit, dat de teeltkeus- theorie ons geen antwoord kan geven op de vraag, hoe de soorten zijn ontstaan. Ondanks de eerbiedwaardige hoeveelheid materiaal om deze leer te gronden en te bewijzen, bijeengebracht door de scherp- zinnigste en nauwkeurigste waarnemers en door de diepste en hel- derste denkers, moeten wij haar het recht ontzeggen om als grond- slag te dienen voor de verklaring van het wezen der levende natuur. Er zou werkelijk geen uitweg zijn te vinden zonder de mutatie- theorie van de Vries. Hugo de Vries heeft den eenigen veiligen weg ingeslagen om den bergtop te bereiken, althans te benaderen, zoover als dat op heden mogelijk is. Zijn resultaten geven hem het recht om te beweren, dat de proef, het experimenteele onderzoek, de eenige gids kan en mag zijn om ons verder te brengen. De mutaties, waarin de theorie van de Vries den oorsprong der soorten zoekt, ontstonden en ontstaan naast en onafhankelijk van de schommelende en van alle andere soorten van variaties. Een mutatie verschilt voorts van den ouderlijken vorm niet slechts door eenige weinige, maar door zeer vele, door zoo goed als alle kenmerken. Zij is onmiddellijk vast en laat al haar kenmerken overgaan op de na- komelingen, als zij slechts zuiver blijft en niet door kruising weer min of meer wordt uitgewischt. Een uitwendige oorzaak kan haar niet veroorzaakt hebben ; naast en tusschen elkander, onder volkomen gelijke uitwendige omstandigheden, kunnen de verschillende mutaties met elkander en met de ouderlijke vormen te zamen leven. Van de plaats uit, waar zij geboren zijn, kunnen de mutaties zich dan ver- spreiden. Dat dit herhaaldelijk is gebeurd, daarvan werden boven reeds voorbeelden meêgedeeld bij het voorloopig aanduiden van het verschil tusschen verschillende soorten van variaties. In de werken van de Vries kan men die vinden uit het plantenrijk ; zijn aanhangers hebben er vele aangevoerd uit het dierenrijk. Deze ondersoorten zijn even vast als hun hoofdsoort of type, waar die nog bestaat. Vaak is de hoofdsoort echter uitgestorven en dan wordt de soort een verzamel- begrip, waarin alle ondersoorten als lokale of klimaatvariëteiten zijn opgenomen. Sommige systematici verheffen haar dan tot den rang van echte soorten, die vaak zeer moeielijk van elkander zijn te onderscheiden. De eenige zekere weg, waarlangs men variëteiten en mutaties van elkander kan onderscheiden is het kweeken in den proeftuin. Dan blijken mutaties vast te zijn ; waar anderen een terugslaan of een 24 DAR WIN EN DE VRIES, recessie meenden te hebben waargenomen, daar was dit gelijk de Vries overtuigend aantoont, het gevolg van vicinisme. Aan de uitwissende gevolgen van kruising ontsnappen de mutaties, wat o.a wordt bewezen door het voortbestaan van de ondersoorten. Wel is natuurlijk niet iedere mutatie levensvatbaar. De beginselen, die Darwin’s scherpzinnigheid en ijverig onderzoek tot haar recht hebben gebracht, ja, die hij heeft ontdekt, zijn voor de mutaties en voor de wijze, waarop uit haar de soorten zijn ontstaan, even goed van kracht. Door teeltkeus wordt beslist welke mutatie vasten voet zal krijgen en welke, door de mededinging met de ouderlijke vormen en met andere zusterm utaties, door den strijd om het bestaan dus, te gronde zal gaan. Overgangen tusschen de ouderlijke vormen en hun mutaties en tusschen de mutaties onderling zijn er niet, of, als de verschillen uiterst gering zijn, slechts schijnbaar. Met zulke tusschenvormen, waarmede teeltkeus, als scheppende kracht, geen weg zou wreten, omdat zij te onbeduidend, om dat zij visch noch vleesch zijn, hebben wij hier niets te doen. De nieuwe vorm is er, geheel klaar en kan öf vasten voet krijgen óf vernietigd wmrden. In het eerste geval kan de stamsoort blijven leven of ook te niet gaan. Nuttelooze mutaties, ja zelfs in geringen graad schadelijke, kunnen ook voort blijven leven, als zij maar niet levensgevaarlijk zijn. De schijnbare vastheid en onveranderlijkheid der soorten wordt verklaard door aan te nemen dat er, met groote tusschentijden, plot- seling bij een soort tijdperken van mutatie optreden. De periode van stilstand is lang genoeg om te maken dat daar tegenover het deel der menschengeschiedenis, dat verliep sedert den tijd, waarin be- trouwbare waarnemingen gedaan en beschrijvingen gegeven w'erden van planten en dieren, in het niet zinkt en onbeduidend is. Zij zijn echter oneindig veel korter dan de tijden, die de natuurlijke teeltkeus noodig zou hebben om nieuwe soorten te laten ontstaan uit fluc- tueerende variaties. Men ziet dat het doelmatigheidsbegrip als werkzame factor bij het ontstaan van de soorten, wTaarvan ik boven de bezwaren aantoonde, hier w7egvalt ; nuttelooze en niet doelmatige vormen hebben nu niets verwonderlijks meer en het is niet meer noodig om allerlei gewaagde en gewrongen verklaringen te geven aan dingen, die niet op het eerste gezicht en buiten allen twijfel nuttige aanpassingen blijken te zijn. Het bezwaar, dat de tijd te kort was, valt eveneens wreg ; daardoor komen de palaeontologie en de chronologie der geschiedenis van de aarde beter in overeenstemming met de uitkomsten der kosmografie- sche en der natuurkundige onderzoekingen en berekeningen. Niet langer ook hoeft men alles, wat wij bij dieren waarnemen OF MUTATIE- EN TEELTKEUSTHEORIE. 25 tort et a travers te verklaren en vaak een fantastischer), soms de grenzen van het ongerijmde naderenden, uitleg te geven van de ver- schijnsels der levende natuur. Darwin’s teeltkeus en strijd om het bestaan blijven belangrijke elementen in onze verklaring van de dingen. Maar de eerste moet afdalen van haar hooge plaats van scheppende kracht en, met de tweede, die van regulateur innemen. De Vries vergelijkt haar met een zeef ; wat bestaan kan, wat den toets der mededinging en van den strijd om het bestaan zegevierend kan doorstaan, blijft er op, al het andere valt er door en wordt vernietigd. Bij de mutatietheorie is de, reeds zoo problematische, overerving van verworven eigenschappen, die steunpilaar van het Neo-Lamar- ckisme, ook uitgesloten. Alle vormen en kenmerken, die bij een mutatie voor het eerst aan den dag komen, waren reeds als verbor- gen eenheden aanwezig in de stamsoort. Andere, die daar tot ont- wikkeling kwamen, kunnen hier in den latenten toestand terug- keeren. De eenheden, die hen vertegenwoordigen in het celprotoplasma of in de kernen, gaan weêr over in den slapenden toestand. Hierin ligt de verklaring van atavisme, van het „terugslaan”, dat niet het gevolg is van een kruising of van hybridisme. Een latente of slapende eenheid kan plotseling ontwaken en zich soms, najaren- lange rust, in vele generaties weer uiten. Daarvan zijn voorbeelden genoeg bekend, o.a. de knopvariaties. Ook, en dit is een hoofdargument, de vele verschillen tusschen verwante vormen en tusschen hoogere en lagere dieren of planten, die zonder overgangen moeten zijn ontstaan, laten zich als mutaties verklaren, als schommelende variaties niet. Zoo is het met de onderlinge onvruchtbaarheid tusschen soorten. Als mutatie kan deze toestand in eens zijn ontstaan en dan terstond van het allergrootste nut zijn geweest voor het zelfstandig worden en het zich handhaven van nieuwe soorten. Het is als het ware de eindmutatie, die den eindelijken stempel van een soort drukt op den nieuwen vorm. Dat de mutaties, zooals zij door de Vries en na hem door anderen zijn waargenomen, betrekkelijk en met soortverschillen vergeleken, slechts gering zijn (al zijn zij grooter en belangrijker dan schomme- lende variaties), is ook geen bezwaar. Het is toch door de waarneming in de natuur uitgemaakt en door die in den proeftuin bevestigd, dat dezelfde mutatie zich jaren achtereen in generatie na generatie op nieuw weer voor kan doen. Er is voorts ook geen twijfel aan of nieuwe mutaties in de zelfde richting kunnen elkander opvolgen. Er ontstaat dan, evenals dat van gewone variaties wel aangenomen maar 26 DA KW IN EN DE VRIES, ENZ. niet bewezen is, een ophooping of accumulatie die, na verloop van tijd, de verschillen zoo groot kan maken als men wil. Een hoofd voordeel van de mutatietheorie is deze, dat het hoofd- probleem der biologie, het ontstaan der soorten, daardoor vatbaar en geschikt wordt gemaakt voor proefondervindelijk onderzoek. In plaats van beschouwingen en redeneeringen komt, als grondslag, waarop de biologische wetenschap in de toekomst zal worden gebouwd, een groep van feiten, van zichtbare en tastbare verschijnsels. Dit is, ik heb het in den aanvang met zooveel woorden gezegd, de eenige weg om tot zeker weten te geraken. Nu is ook het voorterrein geeffend en dit gewichtig maar moeie- lijk onderdeel der wetenschap van. de levende natuur, der biologie, voor iedereen toegankelijk gemaakt. In grove trekken geeft het bovenstaande een schets van den tegen- woordigen staat van het groote vraagstuk. Voor wie er dieper op in wil gaan, geef ik hier nog enkele werken op, die hem daarbij behulpzaam kunnen zijn. Het is slechts een losse greep uit de overrijke litteratuur. „Die Mutations-theorie” van Hugo de Vries. Zijn hoofdwerk in 2 deelen. Dan „Soorten en variëteiten, hoe zij ontstaan door mu- tatie.” Dit is de Nederlandsche vertaling van de voordrachten door De Vries in Noord-Amerika gehouden. Verder „Evolution and adaptation” van Hunt Morgan, waarvan nog in dit jaar, bij W. J. Thieme & Co., een Nederlandsche ver- taling het licht zal zien. In dit werk worden de voornaamste met elkander strijdige. meeningen en theorieën uitvoerig en duidelijk uit- eengezet en overwogen en wordt aangetoond, dat alleen de mutatie- theorie een bevredigende oplossing kan brengen. Dan verdienen aanbeveling: A. Weissman. „Vortrage über Descendenztheorie”, en L. Plate. „Ueber die Bedeutung des Darwinschen Selections-prin- zips.” Een prachtig boek eindelijk is: „The foundations of zoology” van W. Keith Brooks. INFECTIE BUITEN TOEDOEN YAN ORGANISMEN DOOR H. M. QUANJER. Tot voor korten tijd heerschte de meening, dat alle besmettelijke ziekten van dieren en planten door parasitaire organismen zouden worden veroorzaakt. Toen omstreeks 1880 de methode om microben door middel van plaatculturen te isoleeren algemeen in gebruik kwam, is het aantal besmettelijke ziekten, van welke men een microsco- pischen parasiet als oorzaak kon aan wij zen, dermate toegenomen, dat de meeste pathologen zich slechts levende wezens als voorwaarcle voor het tot stand komen van infectie konden denken. Dit ligt ook voor de hand: een klein weinigje smetstof, voor infectie gebruikt, kan een heel individu ziek maken en één individu, één pokkenlijder b.v., kan in korten tijd een geheel volk aansteken. Die vermeerdering van de smetstof ad infinitum, die onbegrensdheid in vermenigvuldi- ging en groei, is een eigenschap van levende wezens, vooral aan splijt- en draadzwammen gemakkelijk te demonstreeren. Intusschen, onze ervaring is uitgegaan boven het dogma van infectie door micro-organismen ; maar het is goed, vóór het bespreken van de gevallen zelve, die ons tot deze uitspraak leiden, scherper te definiëeren, wat wij onder infectie-ziekten hebben te verstaan. Men onderscheidt in de menschelijke pathologie tusschen direct besmettelijke of contagieuze en indirect besmettelijke of infectieuza ziekten. De eerste, waarvan pokken en roodvonk voorbeelden zijn, kulinen direct van den patiënt op gezonde personen uit zijn om- geving overgaan; de tweede, waartoe cholera en typhus abdominalis behooren, worden uitsluitend overgebracht door een middelstof, meestal faeces of etter. In het tweede geval bestaat dus geen direct gevaar voor de omgeving. Het is Dr. F. W. T. Hungér ('*), die deze (*) Hunger’s onderzoekingen zijn, voor zoover zij ons hier interesseeren, samengevat o.a. in zijn brochure: „Onderzoekingen en besehouwingen over de Mozaïekziekte der tabaksplant” , uitgever J. H. de Bussy, Amsterdam 1906. 28 INFECTIE BUITEN TOEDOEN YAN ORGANISMEN. onderscheiding ook op phytopathologisch gebied beeft toegepast. Bij de contagieuze ziekten is er geen enkele bekend, waarvan gezegd kan worden, dat de besmetting door iets anders dan door micro-organismen wordt veroorzaakt; pok bij de infectieuze ziekten van mensch en dier kent men daarvan geen voorbeeld. Het zijn slechts eenige infectieuze plantenziekten, waarvan men tot heden weet dat zij worden teweeggebracht door stollen die elk levens- beginsel missen. Het betreft hier de ziekelijke bontheid van sommige Malvaceeën en de mozaïekziekte van de tabak. Beide deze vormen van albinisme zijn infectieus en als zoodanig behooren zij tot een geheel andere groep van verschijnselen dan de gewone bontheid van den tuinbouw. Deze laatste toch, die een erfelijke eigenschap is, hoort met de monstruositeiten thuis in het gebied van de inconstante variaties, een gebied, waarin de lezers van dit tijdschrift door Dr. Calkoen’s bespreking van „Species and Varieties, their origin by mutation’’ door Hu go de Vries, zijn rondgeleid. De bonte winterkers (Barbarea vuig arts), de bonte takken van iepen, eschdoorns en wilde kastanje, zijn bekende voorbeelden daarvan. Door zaden, niet zelden ook door stekken, voortgeplant, slaan zulke planten dikwijls over tot den groenen vorm of keeren van dezen terug tot den bonten. Het is niet met deze „varietates variegatae”, dat wij ons hier zullen bezig houden ; een andere vorm van bontheid, meer speciaal geel-bont- heid, die bij vergroeiing van bonte met groene deelen derzelfde soort op de laatste overgaat, vraagt onze aandacht. Reeds 200 jaar lang kent men ook dit verschijnsel, dat eerst onlangs*) als chlorosis in- fectuosa onderwerp is geweest van nauwkeuriger onderzoek. Het is vooral in de familie der Malvaceeën en bij de tabak bekend en goed bestudeerd; aan de jasmijn, die er ook een voorbeeld van oplevert, is nog geen speciale studie van het verschijnsel verricht. De vlekzieke exemplaren van sommige Malvaceeën zijn door lief- hebbers, om hunne fraai gemarmerde bladeren, zeer gewild, en men vindt ze als variëteiten onder eigen namen in den handel. Zoo draagt de vlekzieke Abutilon striatum den naam Abutilon Thomp- son^ en de vlekzieke Kitaibelia vitifolia heet Kitaibelia Lindemuthi. Om een normale, groenbladerige Abutilon te infecteeren gaat de tuinman zoo te werk, dat hij een tak, of slechts één blad van Abu- *) Erwin Baur, geeft in Ber. d. d. Bot. Ges. in zijn opstel „ Ziir Aetioloyie der infectiösen Pandchierung ” (Oct. 1904, blz. 458) verdere literatuur op. INFECTIE RUITEN TOEDOEN VAN ORGANISMEN. 29 tilon Thompsoni daarop overent. Zoodra de ent met den onderstam vergroeid is, ontplooien zich alle nieuw gevormde bladeren van den onderstam met het symptoom der ziekte, de geelbonte vlekken. Men kan de ent weer afsnijden, de nieuwe spruiten blijven bont. Alle bladeren echter, die zich tijdens de enting en de vergroeiing reeds geheel of' gedeeltelijk ontplooid hadden, blijven groen. De eens geïnfecteerde plant brengt bij vermeerdering door stekken, bonte stekken althans, opnieuw bonte planten voort. Alleen bij voort- planting door zaad gaat de ziekte niet over; kiem planten zijn steeds groen. LrNDEMUTH,die over de vatbaarheid der verschillende Malvaceeën- soorten een reeks van proeven nam, waarvan de resultaten nog slechts ten deele bekend zijn, noemt als buitengewoon vatbare soorten die, aan welke de kweekers de namen A buülon indicum en Sida Abulilon hebben gegeven. Hier blijkt tevens, dat het verschijnsel wel degelijk een ziekte mag lieeten ; niet alleen dat de bladeren ten gevolge van de infectie bont worden, somtijds ook blijven zij geheel wit en klein, zoodat de aangetaste plant den hongerdood sterft. Wat betreft de anatomische afwijkingen van het blad, zoo hebben wij te doen met een kleiner worden, soms met een volledig weg- blijven van de chlorophyl korrels. Woods vond in de bonte vlekken, even als in die van het mozaiek- ziek tabaksblad, een veel grooter gehalte aan oxydeerende enzymen, dan in de groene gedeelten. Van parasitaire organismen in de zieke plek- ken heeft geen der onderzoekers iets kunnen ontdekken en ik ben, na herhaalde pogingen om ze te vinden, met het microscoop en met cultuurplaten, evenals zij, tot de overtuiging gekomen, dat microben hier niet aanwezig zijn. Toch laat deze Maivaceeënziekte zich uit het meêgedeelde kennen als een typische infectieziekte. Contagieus is zij niet : ofschoon reeds sinds het jaar 18B3, het jaar dat hij in den handel gebracht werd, Abulilon Thompsoni in vele tuinen in de onmiddellijke nabijheid van de groene Abutïlon slrialum werd gekweekt, somtijds daarmee in denzelfden pot, is spontane overgang nooit opgemerkt. Erwin Baur heeft getracht op andere wijze dan door stekken de ziekte over te dragen. Hij nam proeven, op allerlei wijze gevariëerd. waarbij moes en sap van vlek zieke bladeren gebracht werden op en in de ver- schillende vatbare Malvaceeën-soorten. Deze bleven echter, voorzoo ver zij niet aan de somtijds zeer rigoureuze infecties bezweken, zonder uitzondering gezond. Vergroeiing van een zieke met een gezonde plant is derhalve de eenige voorwaarde voor besmetting. Reeds hierdoor wordt het in hooge mate onwaarschijnlijk, dat organismen de oorzaak zijn. In de natuur toch vermeerderen zich deze Malvaceeën slechts door zaad. 30 INFECTIE BUITEN TOEDOEN VAN ORGANISMEN. Het is niet aan te nemen, dat het bestaan van een parasitair orga- nisme afhankelijk is van de kunstgrepen van een kweeker. Wat dan wel als besmettingsagens fungeert, daarover meer naar aanleiding van Hunger’s onderzoekingen over de mozaïekziekte van de tabak, De mozaïekziekte, haast in alle tabak bouwende landen onder ver- schillende namen, maar meestal onder deze bekend, doet zich even- eens voor als een soort bontheid van het blad. In de buurt van Rhenen en Amerongen spreekt men nog van „het bont.” Zij brengt veel schade aan, omdat het aangetaste blad voor dekblad in ’t geheel geen waarde heeft en de praktici zijn het er, in tegenstelling met het zooeven besproken verschijnsel, natuurlijk over eens, dat zulk een bonte tabaksplant ziek is. IIunger constateerde in het jaar 1901, dat stekken van mozaïek- zieke moederplanten even zoo vele zieke dochterplanten ontwikkelen en dat de kwaal, bij het vergroeien van een zieke ent met een gezonden moederstam en omgekeerd, de gezonde deelen aantast, met dien verstande, dat alleen weer de nieuwgevormde bladeren de afwijking gaan vertoonen. Ook hier dns een overdraagbare ziekte, als die der Malvaceeën, en evenals deze infectieus, zooals Hunger bewees. Twee duizend planten liet hij n.1. twee aan twee met dooreenge- strengelde wortels uitplanten; hiervan waren 165 paren uit één ziek en één gezond exemplaar gevormd; de gezonde bleven desondanks gezond . De mozaïekziekte onderscheidt zich echter van de bontheid der Malvaceeën door den graad van besmettelijkheid. Adolf Mayer toonde het eerst aan, dat het sap van aangetaste planten hier wèl infecteerende kracht heeft. En het is een zéker infectiemiddel, want in Deli wordt de ziekte vooral overgebracht door koelies, die geen goed gezicht hebben. Deze toch betasten bij het rupsenzoeken, de plant eenigen tijd, voordat zij de rups hebben; hierbij wordt de plant slechts weinig gekneusd, maar de geringe bezoedeling met sap, die daarbij plaats heeft, is voldoende om de planten, die daarna door hen worden aangeraakt, aan de ziekte ten prooi te geven. Koelies met een scherp gezicht daarentegen, verspreiden de ziekte niet, zij pakken de rups direct, zonder de plant te betasten. Mayer trok uit die gemakkelijke overdraagbaarheid de conclusie, dat de mo- zaïekziekte van de tabak een bacterieziekte is. Edoch, noch aan hem, noch aan degenen, die na hem getracht hebben de bacteriën te zien of te isoleeren, is dit gelukt. Wèl berichtte Iwanowski verschillende malen, dat hij de bacterie gevonden had en ten slotte in 1903, hoe hij daarin geslaagd was, maar Hunger, die zijn werk herhaalde, vond INFECTIE RUITEN TOEDOEN VAN ORGANISMEN. 01 öl dat zijn bacteriën kunstproducten waren en dat zij, in tegenstelling met echte bacteriën, in phenolchloraathydraat oplosten. Nu zou men nog kunnen denken, dat wij hier te doen hebben met bacteriën, waarvan de afmetingen, ondanks de sterkste vergrootingen, liggen beneden het optisch waarneembare; maar ook dit is niet het geval, want de smetstof van deze ziekte laat zich, met het sap der zieke planten, door Chamberland-Pasteur-kaarsen filtreeren, een bewerking, waardoor de onzichtbaar kleine bacterie van de peripneumonie zelfs wordt teruggehouden. Ook zijn de hier en daar verspreide berichten over de isolatie in reinculturen van de bacterie der mozaïekziekte door nader onderzoek nooit bevestigd geworden. De bacterieële theorie der mozaïekziekte valt; maar niet is hier- meê noodzakelijk verbonden de val van het dogma, dat slechts levende wezens infectie kunnen teweegbrengen. Denkbaar toch is een levende vloeistof en Beyerinck heeit dan ook niet geschroomd zijn theorie van het conlagium vivum fluïdum , als verklaring van de ziekte in quaestie, te ontwikkelen. Evenwel, het eenige voorbeeld, dat de moderne wetenschap ons hier aanbood van een vloeistof, die de eigenschap van het leven bezit, kan zich niet handhaven. Juist de vitale eigenschap van Beyerinck’s contagium fluidum acht Honger niet bewezen. De quantiteit van de smetstof neemt, gedurende het beloop van de ziekte, toe, binnen in de plant, maar doet zij dat ook daarbuiten? Aan den eisch van actieven groei, van groei buiten een ander levend organisme om, voldoet het virus van de mozaïekziekte niet. Dit is Hunger’s be- zwaar tegen Beyerinck’s theorie. Wie tracht het te ontzenuwen door de opmerking, dat in ’t algemeen de ontwikkeling van obligate parasieten niet kan plaats hebben buiten hun voedsterplanten om, dien kan geantwoord worden, dat het gefiltreerde contagium, dat als or- ganisme juist om zijn vloeibaren toestand aan een zeer actieve stof- wisseling moest deelnemen, geen andere eigenschappen aan den dag legt, die aan het leven herinneren, dan alleen zijn infectievermogen. Er is een andere verklaring van de besmettelijkheid der mozaiek- ziekte, die meer waarschijnlijkheid voor zich heeft. Als virus is, zoowel bij de mozaïekziekte als bij de bontheid der Malvaceeën, een stof- wisselingsproduct denkbaar, dat de volgende eigenschappen bezit: het moet op de embryonale bladeren een prikkel uitoefenen, waar- door deze in plaats van groen, bont worden en het moet passief door de levende celsubstantie van de plant gereproduceerd worden, zoodat de nieuwgevormde stof, diffundeerend door de weefsels, op hare beurt denzelfden prikkel kan uitoefenen op de zich dan vormende bladeren. Aan deze voorwaarden voldoen geen oxydeerende enzymen, zooals, onafhankelijk van elkaar, Woods en Heintzel als oorzaak van de 32 INFECTIE BUITEN TOEDOEN VAN ORGANISMEN. ziekte aannemen. De onderzoekingen, waardoor zij tot die uitspraak geraken, zijn zeer belangrijk, en ook IJunger kreeg dergelijke uit- komsten als Woods, n.1. een tekort aan reduceerende stoften in de zieke bladvlekken. Maar hieruit mag men niet op een overmaat van oxydasen aldaar besluiten, welke oxydasen trouwens, qua enzymen, in hun werking begrensd zijn. Wij komen dus ten slotte met Hunger tot liet aannemen van een toxine, dat physiologisch-autokatalytisch werkt. Een physiologisch in dien zin werkende stof is nog niet bekend; van het meest giftige bacterietoxine, het tetanusgif, kon Knorr aantoonen, dat het bij o verenten van de eerste op de tweede generatie reeds onwerkzaam bleef, niettegenstaande de giftwaarde voor witte muizen 1: 150 mil- lioen bedroeg. Wèl is een chemisch-autokatatytisch werkende stof bekend in de allotrope modificatie van het witte tin, n.1. het grauwe poeder, waarin tin bij temperaturen beneden 20 C. uiteenvalt. Deze grauwe modificatie kan op hare beurt een geheel gelijke werking uitoefenen als temperaturen onder 20°. Het toxine is door Hunger niet geïsoleerd. Hij noemt dan ook zijn opvatting een uitgangspunt voor verdere onderzoekingen. Over de wijze, waarop het virus zou kunnen ontstaan, verwijst hij naar de mogelijk hiermede analoge „Ermiïdungstoffe”, die in de spieren ont- staan bij overmatige lichaamsinspanning. De toestand van degeneratie, waarin zich tegenwoordig de Deli-tabaksplant bevindt, maakt het aan- nemelijk, dat in haar onder den invloed van uitwendige prikkels zulk een stof kan ontstaan. Hij brengt de ziekte tot de rubriek stof- wisselingsziekten, en trekt de paralel met menschelijke ziekten als rachitis, uraemie, morbus Basedowi enz. Tusschen deze en de mozaïek- ziekte bestaat echter dit groote verschil, dat gene niet infectieus zijn, deze wel. De bontheid der Malvaceeën en de mozaïekziekte van de tabak verschillen in den graad van overdraagbaarheid, maar hierin komen zij met elkaar overeen, dat die overdracht of infectie buiten toe- doen van micro-organismen plaats heeft. Hier hebben de onderzoe- kingen van de twintigste eeuw een leerstelling van de negentiende onhoudbaar gemaakt. OVER MARCONI EN EE ERAAELOOZE TELEGRAPHIE. DOOR Dr. D. DE LANGE Van 12 December 1901 af, den dag waarop het Marconi gelukt is door middel van electrische golven verbinding te krijgen tusschen de kusten van Ierland en Newfoundland, heeft het groote publiek niet opgehouden hem den tol harer bewondering te betalen, en het is gewoonte geworden hem als ontdekker der draadlooze telegraphie te eeren, en niemand anders. Dit blijkt o. a. hieruit, dat men gewoonlijk van de „Marconi-telegraphie” spreekt. Toch is deze benaming niet geheel juist, en is ook hier, evenals bij zoovele andere uitvindingen gebeurd is, het aandeel, dat Marconi had in het slagen van dezen reuzenarbeid, vermengd met dat van anderen. Hij is n. 1. niet de ontdekker geweest van de electrische gol- ven, die in het diëlectricum opgewekt worden door het overspringen van een electrische vonk; en evenmin is hij de eenige uitvinder ge- weest van de apparaten die de draadlooze telegraphie hebben moge- lijk gemaakt. Hij zou ook stellig de eerste zijn om dergelijke aan- spraken af te wijzen. Het was de mathematicus Clerk Maxwell, die het eerst de elec- trische golven in het medium voorspelde, ze analoog met de licht- golven opvatte, en daardoor de stichter werd van het geloof aan de eenheid van licht en electriciteit. Dit gebeurde in 1864. Hierna was het Hertz, l) die in 1887 op onomstootelijke wijze aantoonde ]) Feitelijk had Hughes, de bekende uitvinder van de microphoon reeds in 1879 een waarneming gedaan van een verschijnsel dat hiermede in nauw verband staat. Hij ontdekte nl. dat de electrische ontladingen van een inductor van Ruhmkorff op de microphoon inwerken . Hij kon, met zijn microphoon gewapend, de lange straat waarin hij woonde afgaan en duidelijk het vonkenspel van den inductor, die zich in zijn woning 8 34 OVER MARCONI EN DE DRAADLOOZE TELEGRAPHIE. met klassiek geworden proeven, dat een electrische ont- lading in het omringende diëlectricum een golfbeweging der elec- trische stof veroorzaakt. Ook op mathematische wijze stelde hij de voortplanting van die electrische golven in het licht. Hertz zelf had ook de zeer voor de hand liggende gedachte dat zijn ontdekkingen zouden kunnen dienen om een signaal op grooten afstand over te brengen. Echter waren de golven die hij verkreeg nog niet krachtig genoeg voor een toepassing buiten het laboratorium. De dood ver- hinderde hem zijne proeven verder voort te zetten, daar hij in 1894 op 35-jarigen leeftijd stierf. Daarna was het Righi die een oscillator uitvond, die zeer krachtige electrische golven opwekt. De gevoelige cohaerer, een der voornaamste apparaten bij de opstelling van Marconi, was een uitvinding van -prof. Branly uit Parijs. Ook de vernuftige decohaerer was niet van Marconi afkomstig maar van O. Lodgé uit Birmingham. Evenmin was het Marconi, die het eerst op het denkbeeld kwam om de Hertz’sche golven tot het overbrengen van telegrammen te bezigen. Dit is n. 1. het eerst voorgesteld door Threfall in 1890, maar het was de bekende Sir W. Crookes die in 1892 in de Forth- nightly Re view precies den weg aangaf, dien men hiertoe moest volgen. Zeer zeker dient hier ook de Rus Popoff genoemd te wor- den, die in 1895 met meteorologische proeven bezig zijnde (over den bliksem), een opstelling gebruikte, die nagenoeg geheel door Marconi voor zijn sein-ontvanger werd overgenomen, en die ook zelf aangaf dat met zijn apparaten de electrische golven konden worden opge- vangen, mits men er in slaagde om voldoende krachtige vonken kunstmatig te verwekken. Hoe komt het dan dat het groote publiek slechts Marconi als den uitvinder der draadlooze telegraphie kent en geen der hiervoor ge- noemden ? Omdat Marconi de eerste geweest is die op grooten af- stand draadlooze telegrammen wist over te brengen. Hij overwon het eerst een afstand van 25 KM. (tusschen Wight en het vaste land van Engeland), toen van 32 KM. (van Dover over het Engelsche kanaal), daarna van 300 KM. (van Wight naar de uiterste punt van Landsend) en ten slotte van ruim 3000 KM. (van de kust van Corn- wall naar die van Newfoundland). bevond, waarnemen. Hij trachtte dit verschijnsel te verklaren door uit- stralingen van de vonkenbaan, een verklaring die echter volgens de toen heerschende meening voor absurd gehouden werd. OVER MARCONI EN DE DRAADLOOZE TELËGRAPHIE. 35 ’t Mechanisme zoowel van den seingever als van den seinontvanger is uiterst eenvoudig. In den primairen draad van een inductor van Ruhmkorff is een Morse-sleutel opgenomen, in den secundairen stroomkring bevinden zich 2 messing kogels van ongeveer V2 dM. middellijn, waartusschen een vonk van ongeveer 1 cM. lengte kan overspringen. Deze vonken bezitten, zooals door Hertz is aangetoond, de eigenschap naar alle richtingen electrische golven uit te zenden, die de ruimte met de snelheid van het licht doorloopen. Dit gebeurt dus zoolang de primaire stroom van den seingever gesloten blijft. Aan een van de messing kogels is een draad bevestigd die naar een hoogen mast voert. De electrische trillingen van de vonk tusschen de beide kogels loopen langs den draad en planten zich van den top van den mast in de ruimte voort. Het is duidelijk dat als de afzen- der den stroom naar willekeur openen en sluiten kan, hij de von- kenreeks eveneens naar willekeur lang of kort kan maken. Zoo krij- gen wij dus een lange of korte reeks van electrische golven, die zich in de ruimte met de snelheid van het licht voortplanten. Nu komt het er nog op aan een apparaat te vinden om deze seinen op te vangen. De inrichting hiervan is slechts weinig anders; ook hier is een batterij ; de plaats van den inductor van Ruhmkorff wordt echter ingenomen door een klein glazen buisje, dat losjes gevuld is met metaalpoeder (gewoonlijk een mengsel van zilver en nikkel). Dit poeder, dat onder gewone omstandigheden aan een electrischen stroom een zeer grooten weerstand biedt, heeft de eigenschap een goede geleider te worden zoodra het getroffen wordt door Hertz’sche elec- trische golven. Dit verschijnsel is in 1890 ontdekt door prof. Branly te Parijs. Hij noemde dit toestelletje radioconductor, omdat het eerst een geleider wordt als het door de zich straalsgewijs voortplantende Hertz’sche golven getroffen wordt. Lodge noemde het cohaerer en het is deze naam die burgerrecht verkregen heeft.1) Daar de cohaerer, zooals wij gezien hebben, den stroom niet geleidt, wijst de galvanometer bij den seinontvanger geen stroom aan. Zoodra echter de cohaerer door de afgezonden electrische golven ge- troffen wordt, geraakt het metaalpoeder in levendige beweging. De kleine D De werking van den cohaerer is nog niet geheel verklaard. Som- migen nemen aan dat door de werking der electrische golven tusschen de kleine metaaldeeltjes, die door een dun oxydlaagje geen direct me- tallisch contact met elkaar hebben, vonkjes ontstaan, waardoor een ge- leidende verbinding tot stand komt. Anderen bestrijden de mogelijkheid hiervan en verklaren het verschijnsel door ionisatie van de tusschen- liggende luchtlaagjes. 36 OVER MARCONI EN DE DRAADLOOZE TELEGRAPHIE. deeltjes rangschikken zich zóó, dat zij den stroom doorlaten, en wanneer nu in dezen stroomkring een Morse’s schrijfapparaat is ingeschakeld, dan brengt dit een teeken voort zooals bij de gewone telegraaf. Na elk teeken moet de cohaerer, om hem in staat te stellen een nieuw teeken te geven, door een stoot in zijn oorspronkelijken toe- stand gebracht d. i. niet geleidend gemaakt worden. Dit gebeurt op automatische wijze door den z. g. decohaerer, een uitvinding van Lodge; deze decohaerer bestaat uit een hamertje dat door denzelfden stroom, die het Morse’s schrijfapparaat bedient, in werking wordt gebracht. De opstelling, zooals zij hier beschreven is, blijkt te voldoen zoo- lang de afstand tusschen seingever en seinontvanger niet al te groot is. Bij de proefnemingen tusschen Cornwall en Newfoundland (3000 KM.) waren echter de electrische golven hiervoor te zwak. In plaats van het Morse-schrijfapparaat was nu een telephoon ingesehakeld en nam Marconi de Morse-teekens met het oor waar. Het eigenaardige van deze proef is zeker dat Marconi dezelfde teekens op elke andere plaats ter wereld even goed en nagenoeg op hetzelfde moment had kunnen waarnemen. De electrische evenwichts- verstoring breidt zich n. 1. straalvormig naar alle richtingen uit, en wanneer de verstoring sterk genoeg was, zou zij in 1 seconde 8 maal om de aarde heengaan. Zoo ver zijn wij echter nog lang niet. Resumeeren wij nu, dan zien wij dat het de waarheid is als men zegt dat het Marconi-systeem niets oorspronkelijks bevat : de seingever is de oscillator van Righi, de seinontvanger bestaat in hoofdzaak uit den cohaerer van Branly, de algemeene opstelling is die van Popoff. Toch zou men op deze wijze een te streng oordeel over het werk van Marconi uitspreken. Men kan n. 1. niet ontkennen dat hij, de toen 27-jarige physicus, een zeer persoonlijk aandeel heeft gehad in de oplossing van het vraagstuk dat hij zich had gesteld. Onafhan- kelijk van zijn voorgangers, en op een oogenblik waarop hun uit- komsten nog vrijwel onbekend waren, heeft hij de verdienste gehad met handigheid de meest gunstige omstandigheden uit te kiezen, is hij er het eerst in geslaagd practische resultaten te verkrijgen, en heeft hij aangetoond, dat de electrische golven zich over veel grootere afstanden voortplanten en daar ook kunnen aangetoond worden, dan door zijn voorgangers waren bereikt. Terecht wees dan ook Sir W. Preece, j) de bekende raadsman van Marconi, hierop en zeide !) Sir W. Preece was in 1896, toen Marconi naar Engeland kwam, chef-ingenieur van de posterijen aldaar. Hij ondersteunde M.’s pogingen OVER MARCONI EN DE DRAADLOOZE TELEGRAPHIE. 37 hij, doelende op de bekende anecdote van Coiumbus, dat de mede- dingers van Marconi ongetwijfeld even goed als hij de eieren ken- den, maar dat hij, Marconi, hen geleerd had ze overeind te zetten. Dit zal dan ook het oordeel zijn dat de geschiedenis over Marconi en zijn werk zal uitspreken. Van een persoonlijken uitvinder der draadlooze telegraphie kan niet gesproken worden. Zoo ergens dan is ook hier het woord van VoltairE waar : »Tout se fait par degrés et la gloire n’est a personne.« krachtig, en vooral door zijne medewerking werd in 1897 de Wireless Telegraph Company opgericht, die het voor M.’s doel benoodigde kapi- taal bijeenbracht. SLUIPWESPEN. DOOR P. HAVERHORST. Wespen worden niet tot de beminnelijke dieren gerekend en ook sluipen is eene weinig beminnelijke handeling. Doch het »nomen est omen« is hier niet op zijne plaats. De sluipwespen vormen eene voor den mensch geheel ongevaarlijke, zeer nuttige groep van dieren. Brengen wij even in herinnering, dat de orde der vliesvleugelige insecten (Hymenoptera) systematisch in doorgaans een zestiental familiën wordt gesplitst en dat hiervan de Evaniidae, de Ichneumo- nidae, de Braconidae, de Chalcididae en de Proctotrupidae te zamen den naam van sluipwespen dragen. Het gemeenschappelijk kenmerk bestaat in een tweeledigen dijring benevens eene steelvormige ver- dunning van het achterlijf daar, waar dit met het borststuk is ver- bonden. Deze insnoering van het lijf gaf haar den naam van wespen, hare wijze van speuren naar prooi breidde dien naam tot sluipwespen uit. Wat de levenswijze betreft komen zij, behoudens zeer enkele uitzonderingen, hierin met elkander overeen, dat zij zich voeden met den lichaamsinhoud van andere dieren : in den regel met dien van insecten, eene enkele maal ook met dien van spinnen. Daar zij hare prooi uitzuigen verdienen zij den naam van parasieten. Haar para- sitisme wijkt echter in zooverre van dat van andere dieren af, dat het steeds den dood van den gastheer ten gevolge heeft. En het is deze doodelijke uitwerking, waardoor zij in de huishouding der natuur zulk eene zeer belangrijke taak vervullen. Hoeveel schade de insecten aan onze cultuurplanten toebrengen is van algemeene bekendheid. Onderzoekingen vooral der laatste jaren •SLUIPWESPEN. 39 laten ook geen twijfel over omtrent het belangrijke aandeel, dat zij nemen in de verspreiding van verschillende voor mensch of huisdier noodlottige ziekten. Reeds leidde de studie van het leven der scha- delijke soorten in menig geval tot de kennis van de middelen om hen, zooal niet geheel te verdelgen, dan toch in eene te groote uit- breiding te stuiten. Doch in vele andere gevallen staat men voor- loopig tegenover hen nog vrijwel machteloos. De geringe afmeting der dieren, waardoor zij gemakkelijk veilige schuilplaatsen vinden, de verborgen levenswijze der larven, de individuenrijkdom der soorten, — het zijn alle zoovele omstandigheden, die de verdelging moeilijk maken. Daarom te meer zijn de sluipwespen in waarde te houden, welke den mensch in zijnen strijd tegen het insectenheir eene even voortdurende als krachtige hulp verleenen. Hoewel nog, zelfs in Europa, geen enkel land ten opzichte der sluipwespen grondig is doorvorscht, zijn deze toch reeds gebleken een waar leger van soorten te tellen. Voor Nederland werden bereids + 800 soorten Ichneumonen en Braconiden beschreven; doch het ware aantal der in ons land levende species bedraagt wellicht het dubbele. Het geheele aantal beschreven of afgebeelde Ichneumonen en Braconiden zal iets meer dan 10.000 bedragen ; maar W. H. Asmead durft in zijne onlangs verschenen »Classification of the Ichneumons- fïies« het volle getal der op aarde levende soorten op niet minder dan een millioen te schatten. En het aantal Chalcididae raamt hij even groot. Alleen de familie der Evaniidae telt een betrekkelijk gering aantal species. Gelijk dit ook bij andere insectengroepen het geval is, zoo ook verschillen bij de sluipwespen de onderscheidene soorten aanzienlijk in afmeting. Een inlandsch exemplaar van Rhyssa persuasoria L., dat ik voor mij heb, meet 2£ cM. en bezit daarbij nog eene legboor ter lengte van + 4 cM. Daarentegen zijn de species, die in de eieren van vlinders, wantsen of spinnen leven, zoo klein, dat bij hare beschouwing eene sterke loupe onmisbaar is. En niet alleen de species, doch ook de individuen eener zelfde soort loopen dikwijls onderling in grootte zoo aanmerkelijk uiteen, dat het eene voorwerp soms de dubbele lengte van het andere heeft. Eene dergelijke sterke fluctuatie in afmetingen moge voor den systematicus zeer lastig zijn, voor de soort zelf, en met name voor de vagabondeerende species, is zij van groot belang, wijl de dieren bij het missen eener welgedane prooi zich thans ook met een geringeren schotel kunnen behelpen en toch tot wasdom komen en zich kunnen voortplanten. De groote sluip- wespen hebben uit den aard der zaak volumineuse gastheeren noodig 40 SLUIPWESPEN. en dan liefst nog elk een gastheer voor zich alleen. Zij leven bij de rupsen van pijlstaarten en andere groote vlinders, zoowel als bij de larven van groote hout- en blad wespen. Ook vele species van middelmatig groote afmeting parasiteeren eenzaam bij kleinere in- secten. De sluipwespen van geringe grootte daarentegen leven meestal gezellig. Zelfs eene zoo nauwe behuizing als een insectenei herbergt er dan nog dikwijls twee of meer. En het aantal miniatuurwespen, dat in sommige gevallen uit een grooter voedselmagazijn te voorschijn kan komen, grenst aan het ongeloofelijke. Er is een geval bekend, dat uit eene enkele Plusiarups zich niet minder dan 1400 exemplaren van Litomastix truncatella Daim. ontwikkelden. Niet te haastig moet hieruit de gevolgtrekking worden gemaakt, dat in deze slechts een paar cM. groote rups dus minstens 1400 sluipwespeneieren waren afgezet. De juiste toedracht der zaak zou geheel anders geweest kunnen zijn. Litomastix truncatella toch is eene zoogenaamde Encyr- tine en het was bij eene Encyrtine (E. fuscicollis Daim.), dat onlangs P. Marchal op het voetspoor van E. Bugnion eene merkwaardige ontdekking deed. Bij de rups eener stippelmot nam hij n.1. waar, dat het ei eener Encyrtine in het lichaam der rups uitgroeide tot eene soort van koker, die eene gansche keten van embryo’s omsloot. Een enkel ei bleek dus het aanzijn aan een groot aantal sluip wespjes te kunnen geven. Voegen wij hieraan nog toe, dat reeds in 1868 door Snellen van Vollenhoven in zijne »Gelede Dieren « de aan- dacht werd gevestigd op het feit, dat bij eene Depressaria(?)rups de popjes van Encyrtus atricollis Daim. alle binnen het lichaam van den gastheer in regelmatige rijen werden gevonden. Waar zulke buitengewone vermeerderingsmiddelen bestaan, zal het weinig ver- wondering wekken allerwege op begroeide plaatsen tal van miniatuur- sluip wespen aan te treffen. Ook is slechts een leger van parasieten in staat het heirleger der insecten onophoudelijk te decimeeren. Een enkel voorbeeld hoe ver dit gaan kan. Voor eenige jaren verzamelde ik eens op een koolveld nabij Arnhem een groot aantal der voor koolplanten zoo schadelijke rupsen van het koolwitje en kweekte deze larven verder op. Slechts drie percent van hen bleken in staat het tot vlinder te kunnen brengen, de overige zeven-en-negentig percent waren alle door de bekende Braconide Apanteles glomeratus L. aangetast . Er bestaat wellicht geene enkele insectengroep, die voor de aan- vallen der sluipwespen volkomen is gevrijwaard. Bovendien worden, gelijk reeds boven werd vermeld, nog spinnen en eieren van spinnen aangetast. Hout- en schorskevers, snuit- en boktorren, coccinellen, SLUIPWESPEN. 41 blad- en schildluizen, kakkerlakken, vliegen, muggen, wantsen, koker- juffers, kapellen, uilen, motten, mieren, bijen, hout-, gal-, blad- en niet te vergeten de sluipwespen zelf, zij allen worden vervolgd en gedood. Zoo verborgen kunnen eieren of larven niet zijn, of er bestaan nog sluipwespen, die hen weten te bereiken. De kevertjes, die in onze woningen de bekende gaatjes in het hout der meubelen knagen, worden opgespoord door Spathius clavatus Pz. Eene andere kleine wesp, Agriotypus armatus Walker, duikt tot diep onder water om hare eieren in de larven van kokerjuffers af te zetten. De larven der Conopidae (eene familie van vliegen), hoe verscholen ook levend in het achterlijf o. a. van hommels en bijen, zijn evenmin veilig. En bij de sluipwespen zelf worden de grootere soorten door de kleinere, als parasieten in den 2den graad, geinfecteerd en meent men zelfs gevallen van parasitisme in den 3den graad te hebben gevonden. Deze sluip- wespen in den 2den graad, welke vooral onder de Chalcididae worden aangetroffèn, zijn dan echter geene insectenverdelgers meer, doch treden veeleer door het dooden der sluipwespen in den lsten graad als insectenbeschermers op. Dat ook de nachtelijke duisternis geene afdoende bescherming geeft blijkt hieruit, dat Ophion luteus L. reeds herhaalde malen des nachts bezig werd gevonden met het afzoeken der grasstengels op plaatsen, waar zich rupsen bevonden, die, overdag op of in den grond verborgen, de gewoonte hebben zich des nachts te voeden. Toch schijnen de sluipwespen hare prooi niet overal heen te volgen: bij Agrotis ripae L. en Leucania littoralis L., de eerste ten onzent uit- sluitend, de laatste bijna uitsluitend aan het zeestrand voorkomend, vond ik, hoewel mij een groot aantal voorwerpen dezer soorten door de handen ging, nog nooit eene aangetaste rups. Bekend is ook, dat de doodshoofdvlinder (Acherontia atropos L.), die in zuidelijker streken te huis behoort, in Nederland nog geene parasieten schijnt te hebben gevonden. Trouwens de rupsen ook van andere Sphingidae hebben betrekkelijk weinig van sluipdieren te lijden. Met deze laatste opmerking zijn wij aan eene andere bijzonderheid gekomen : de voorkeur die verschillende geslachten en soorten van sluipwespen aan bepaalde insecten als woondieren geven. Niet zelden zijn de vrouwelijke wespen zoodanig gespecialiseerd, dat reeds uit haren bouw tot den aard harer prooi kan worden besloten. Men be- hoeft slechts een blik te slaan op de Ephialtes- en Rhyssia-soorten om te begrijpen, dat deze dieren met hare verbazend lange legboren de weltoegemste vijanden zijn van de larven van houtwespen, kevers en vlinders, die diep in het hout van stammen en takken leven. 42 SLUIPWESPEN. Daarentegen zijn de Tryphonen met hare weinig uitstekende legboor voor het parasiteeren bij vrij op de planten levende larven van blad- wespen, zweefvliegen, etc. aangewezen. Terwijl sommige species min of meer streng monophagisch zijn, vindt men daarnaast andere, welke bij zeer verschillende insectensoorten vagabondeeren. Zoo is het geslacht Aphidius de speciale vijand der bladluizen, Bassus die der zweefvliegen, terwijl er daarentegen onder het geslacht Pimpla soorten worden aangetroffen, die zoowel bij de larven van vlinders als bij die van bladwespen en zelfs bij spinnen te gast gaan. Ook blijkt de eene prooi voor vijanden veel aantrekkelijker dan de andere te wezen. De bladwesp Lophyrus pini L. en de vlinder Dendrolimus pini L. spannen in dit opzicht wel de kroon : zij worden elk door wel circa een veertigtal soorten sluipwespen lastig gevallen. Deze aantrekkelijkheid schijnt echter niet zelden minder in het woondier zelf dan in eene overeenkomstige levenswijze hare oorzaak te vinden. Zóó ten minste wordt het verklaarbaar, dat b. v. het geslacht Cam- poplex zoowel gallenbewoners als mineerende rupsen en zakdragers besluipt, — alle drie groepen van insecten, die in een verbergend hulsel leven. Daar de sluipwespen zich met het bloed der aangevallen dieren voeden en slechts zelden de meer vaste deelen aantasten, ligt het voor de hand, dat de overgang van de eene soort van slachtoffers op de andere betrekkelijk gemakkelijk moet zijn. Anders staat het met den overgang van de larve of van de pop op het volwassen dier. Slechts bij uitzondering worden volwassen insecten door de sluip- wespen als prooi gezocht. En met reden. De meeste insecten toch hebben volwassen slechts een kortstondig bestaan, zij sterven spoedig na de paring of het eierleggen. Indien de sluipwespen hare eieren in of op de volwassen dieren legden, zouden hare larven in de meeste gevallen dientengevolge niet tot wasdom kunnen geraken. Bladluizen en enkele kevers zijn vrijwel de eenige insecten, die als volwassen dieren (imagines) worden aangestoken en. deze kevers (Coccinella 5 en 7 punctata L.) zijn juist insecten, die als imago een lang leven hebben en zelfs als zoodanig kunnen overwinteren. De voeding met het bloed der aangetaste dieren maakt tweeërlei parasitisme mogelijk: een inwendig (entoparasitisch) en een uitwendig (ectoparasitisch). De entoparasitisch levende wespenlarve wordt ge- boren uit het ei, dat de wesp met behulp harer legboor in het woondier brengt; of wel zij komt voort uit het ei, dat door de wesp uitwendig aan haar slachtoffer is gehecht en waarvan de larve zich later bij den gastheer heeft ingeboord. Indien de sluipwesp tot eene SLUIPWESPEN. 43 soort behoort, die hare eieren in eieren of poppen van andere insecten afzet, doch te zwak van bouw is om hare legboor door een hard omkleedsel heen te drijven, wordt een andere weg gevolgd. De wesp wacht dan het meest gunstige oogenblik af: b. v. bij de pop het oogenblik waarop de larvenhuid wordt afgestroopt en de te voorschijn komende pop nog zeer week is. Op deze wijze weet o. a. Pteromalus puparum L. verschillende onzer dagvlinders te infecteeren. De uit- komende larven vinden in het lichaam van het slachtoffer een wel- voorzienen disch. In den regel blijft het woondier nog genoeg bij kracht om casu quo een cocon te spinnen, niet zelden zelfs om nog te verpoppen. Doch met die verpopping heeft het dan ook de uiterste grens van zijn bestaan bereikt. Hoogst zelden komt het voor, dat eene aangetaste larve het nog tot imago brengt. Slechts éénmaal verkreeg ik uit eene zwak geinfecteerde rups van den populierpijl- staart (Smerinthus populi L.) nog den vlinder: een dier met vleugels waaruit hier en daar als stukken waren weggesneden. Zijn de inwendig levende sluipwespenlarven volwassen, dan ver- poppen zij, meestal na het vervaardigen van een cocon, binnen haar gastheer. Of wel zij boren zich uit en maken zich een cocon op, naast of nabij haar slachtoffer. Men heeft waargenomen, dat de ont- wikkeling van de monddeelen der larve met dezen gang van zaken gelijken tred houdt. Moet de larve der sluipwesp zich op jeugdigen leeftijd uitboren, dan ontwikkelen de monddeelen zich van het ge- schikt zijn tot bijten naar de geschiktheid tot zuigen; heeft de larve zich eerst in volwassen staat uit te boren, dan worden omgekeerd de monddeelen meer en meer tot bijten omgebouwd. Trouwens de geheele ontwikkeling der entoparasitische sluipwespen biedt nog overvloedig stof tot onderzoek aan. Sommige soorten van larven vertoonen aan- vankelijk een staart vormig verlengsel, dat later verdwijnt, andere verkrijgen tijdelijk een vorm, die aan den bekenden Cyclops onzer wateren doet denken. En vooral de ontwikkeling der kleinere soorten kan bij nader onderzoek nog tot verrassende waarnemingen leiden. Wat het zooeven genoemde uitboren der volwassen larven betreft, dit is voor het nog levende slachtoffer het oogenblik, waarop de doodstrijd begint. Wel doet de turgor der cellen de wonden, door de larven gebeten, weder sluiten, zoodat geene verbloeding plaats heeft; doch de beleediging van het organisme blijft er niet minder doodelijk om. De dood treedt echter niet onmiddellijk in. Het komt mij voor, dat dit afhangt van den aard van de verwoesting der weefsels. Eene rups van den populierpijlstaart, wier lijf door de uit- komende Braconidenlarven op niet minder dan acht-en-dertig plaatsen 44 SLUIPWESPEN. was doorboord, stierf bij mij pas op den achttienden dag na de ver- wonding, terwijl een lindepijlstaart door dezelfde sluipwespensoort geinfecteerd en oogenschijnlijk minder verwond reeds op den tweeden dag na het uitboren der larven er het leven bij inschoot. De ectoparasieten, in het algemeen veel minder talrijk dan de inwendig levende species, treft men wat de groote soorten betreft o.a. bij de Ophioninae aan. Het Ophionwijfje kleeft hare eieren maar niet eenvoudig aan het slachtoffer vast, het plant ze op een min of meer kort steeltje op het woondier in, zoodat zij ook bij eene nog mogelijke vervelling niet meer loslaten. Na het uitkomen der eieren beginnen de sluipwespenlarven onmiddellijk te zuigen en gaan hier- mede voort, totdat van de prooi weinig meer dan enkel de huid is overgebleven. Zij groeien hierbij zoo snel, dat zij in korten tijd, en dus vóór de weldra stervende prooi tot bederf overgaat, volwas- sen zijn. Eene groene rups zag ik gedurende dit uitzuigingsproces langzamerhand bloedrood worden, eene verandering die onwillekeurig aan eene soortgelijke verkleuring bij afstervende bladeren van planten doet denken. Aangaande den speurzin der sluipwespen om een woondier voor hare nakomelingen te vinden, is nog weinig bekend. De soorten schijnen in dit opzicht nog al te verschillen. Eenerzijds toch ziet men in de vrije natuur de Ichneumonen zorgvuldig blad na blad en zelfs bij hetzelfde blad eerst de boven- en daarna de onderzijde afzoeken ook op plaatsen, waar zich geene rupsen bevinden en dus haar speu- ren vergeefs moet zijn. En anderzijds kan men bij Pimpla-soorten waarnemen, hoe de wesp hare legboor door eene bladoppervlakte heen in eene pop drijft, die, geheel onzichtbaar, door een ander zintuig dan het oog moet zijn opgespoord. Ook de wijze waarop de eieren worden afgezet is zeer verschillend: door Aphius verbazend snel, door Pteromalis met eene soort van kalme bedachtzaamheid, terwijl het bij Bracon een langdurige, moeilijke arbeid schijnt. De wespen naderen hare slachtoffers nu eens zeer stoutmoedig, dan weder op uiterst angstvallige wijze, en nemen bij het eierleggen soms allerlei zonderlinge houdingen aan. De aangevallen dieren schijnen aanvankelijk weinig onder het parasitisme te lijden, zij gaan rustig voort zich te ontwikkelen. Ook poppen zag ik pas kort voor het uitboren der sluipwespen eene abnormale beweeglijkheid vertoonen. Waar de sluipwespen zulk eene belangrijke taak vervullen bij het bewaren van het evenwicht in de natuur, ligt de vraag voor de hand, of de mensch hen niet in zijn dienst kan stellen, wanneer bij eene verbreking van dit evenwicht, bij insectenplagen, zyne kuituren SLUIPWESPEN. 45 dreigen onder te gaan. Het middel om insecten door insecten te be- strijden is niet nieuw, het werd reeds herhaalde malen met succes aange- wend. Men kan bij eene insectenplaag de dieren, die uit de ingezamelde larven en poppen te voorschijn komen, scheiden, de schadelijke dooden en de sluipwespen (na afzondering van de insectenbescher- rnende parasieten in den 2den graad,) in vrijheid stellen. De opzettelijke kweeking van insectenvijanden blijft echter aan de toekomst voor- behouden. Voor de wetenschappelijke entomologie ligt hier ongetwij- feld nog een ruim arbeidsveld open. DE METEOROLOGIE TAB DEB VRIJEB DAMPKRING. In het nommer van 12 Juli 1906 gaf »Naturec( een uittreksel van een voordracht over bovengenoemd onderwerp, gehouden door L. Teisserenc de Bort in een zitting van de »Royal Society« van Edimburg. Daaraan is het volgende ontleend. De methoden, tegenwoordig in gebruik voor het onderzoek van de weerstoestanden der lucht, worden nog slechts weinige jaren gevolgd. De vlieger, beladen met zelf-registreerende instrumenten, is 15 jaar geleden door de Amerikanen ingevoerd, en ’t gebruik van luchtbal- lons, op gelijke wijze uitgerust, is weliswaar reeds op het eind der 18de eeuw door den Franschen natuurkundige Lemonnier voor- geslagen, doch eerst toegepast door de gebroeders Renard en inzon- derheid door Hermite en Besanqon, wier eerste waarnemingen van 1896 dagteekenen. Bij de belangrijke waarnemingen, vroeger op bergtoppen gedaan, komen dus thans waarnemingen in de geheel vrije lucht. Teisserenc de Bout heeft zich zorgvuldig overtuigd, dat dedruk- vermindering der vrije lucht met de hoogte in overeenstemming is met de berekening uit barometerstanden. Voor dit doei bepaalde hij de hoogten van een groot aantal ballons, door waarnemingen met twee theodolieten. Uit de aldus bepaalde hoogten werden de daaraan beantwoordende barometerstanden berekend. Voor een hoogte van 4000 M. verschilden die gemiddeld slechts tusschen de 2 en 3 millimeter met die door de barometers der bal- lons aangegeven. De kaarten van isobaren voor 4000 M. hoogte doen zien, dat de zonen, van hoogen en lagen druk op den bodem met het stijgen in de lucht vervloeien en vervangen worden door een veel eenvoudiger drukverdeeling, te weten een maximumdruk rondom de aarde in de tropische gewesten en lagere drukkingen naar de polen toe. De gemiddelde richting, waarin de hoogst zwevende, zoo- genoemde cirrus- wolken zich bewegen, is hiermede in overeenstem- ming. DE METEOROLOGIE VAN DEN VRIJEN DAMPKRING. 47 Wat de verdeeling der temperaturen betreft is bet volgende ge- bleken : Vooreerst is er, zelfs op hoogten van verscheidene duizende meters, in tegenspraak met wat geloofd werd, een aanmerkelijk verschil van temperatuur in zomer en winter. Voor 10000 M. hoogte bedroeg dat onderscheid tusschen de koudste en warmste maand : 9° C. Een ander niet verwacht feit, door de registreerballons van het observatorium te Trappes (Seine-et-Oise) aan het licht gebracht, is dat bo- ven een bepaalde hoogte, afwisselend van 9 — 14 kilometer, het dalen van de temperatuur geheel en al tot staan komt. Men had toch uit de bevinding, dat de reden waarin de temperatuur daalt grooter wordt naarmate men meer stijgt, afgeleid, dat op groote hoogten de lucht verbazend koud zou moeten zijn. De luchtstreek, waarin de temperatuur niet langer afneemt, de iso-thermale zone genoemd, is in oorden met lage luchtdrukkingen (3 — 9 kilometer op sommige plaatsen) dichter bij de aardoppervlakte, dan in streken met hoogen druk (omstreeks op 12—13 K. M.). Als algemeene regel is het kouder in het bovenste gedeelte van een anticycloon dan het is op de overeenkomstige hoogte boven plaatsen met lage barometerstanden, doch geldt het omgekeerde voor gemid- delde hoogten van ongeveer 5 KM. De laagste temperaturen zijn op- gemerkt nabij de hoogste barometerstanden. Een temp. van — 73° C. is herhaaldelijk te Trappes waargenomen en onlangs een nog lagere van — 80° C. in Oostenrijk. Uit waarnemingen met ballons, gedurende een week of langer dagelijks opgelaten, in verschillende jaren en seizoenen, is gebleken, dat in de hoogere luchtstreken de temperatuurwisselingen in perioden van slechts weinige dagen vaak aanzienlij ker zijn dan op den bodem. Zoo zijn op 11 K. M. herhaaldelijk verschillen van 15° — 20° waargenomen, terwijl die beneden slechts 2° — 3° bedroegen. Men houdt het er voor, dat het niet langer afnemen van de tem- peratuur in de hoogere luchtstreken samenhangt met het eindigen op zekere hoogte van luchtstroomen, die een verticalen component hebben. Deze volgen alsdan de isobarische oppervlakten. Er is geen temperatuursverandering meer ten gevolge van uitzetting of inkrim- ping der lucht. Zoowel door berekening uit de isobaren, als door de richtingen waarin de ballons zich bewogen, heeft men gevonden, dat de meeste depressies die zich nabij het aardoppervlak als vol- komene atmosferische wervels voordoen, met de hoogte allengskens van vorm veranderen. Dientengevolge treft men op een zekere hoogte (4 — 7 KM.) ten noorden van een depressie geen oostelijke 48 DE METEOROLOGIE VAN DEN VRI.IEN DAMPKRING. of noordoostelijke winden meer aan; de isobaren staan hier schuin op de zonen van lagen druk der noordelijke breedten. De depressie behoudt haar karakter tot aan den top; een bundel opstijgende lucht bereikt de hoogte van cirrus-wolken en vloeit dan zijdelings af, zich over de maxima van hoogen druk oost- of zuidoostelijk uit- breidend. Teisserenc de Bort bedient zich voor het registreeren van de drukking en de vochtigheid der hooge luchtstreken van bij uitstek lichte, opzettelijk voor dat doel vervaardigde instrumenten. R. S. Tj. M. DE DRENTSCHE ESSCHEN. DOOR H. TIESSNG . Wie de Drentsche dorpen met hun meestal eigenaardig en vaak zoo hoog geroemd natuurschoon bezocht heeft, die heeft ook de Drentsche korenesschen gezien, welke die dorpen en gehuchten om- geven en daarmede een geheel vormen. Dit geheel is de bewoonde en bebouwde plek, omgeven door eene groote woeste en in den natuurstaat verkeerende landstreek, eene groote oppervlakte, die ons het werk toont van de voorgeslachten, te merkwaardiger tegenover het nog grootere woeste veld, dat door alle eeuwen heen met rust werd gelaten. De korenesch is de tot levens- en groeikracht gewekte bodem, welke aan de bewerkers van vroegeren en lateren tijd een bestaan opleverde, terwijl het omliggende heideveld bijna niets voortbracht. Wanneer wij ons het gebied van een dorp of gehucht in zijn ge- heel, of wel dat van eene Drentsche boerschap voorstellen, dan komen wij tot de zoogenaamde rnarke, bestaande uit de plaats zelf met al hare gronden, hetzij die al of niet in cultuur zijn gebracht . Het dorp of gehucht met hel omliggende korenland, de esch genaamd, is van die marke het voornaamste, het meest intensieve gedeelte, de grond, die met het leven en het bestaan der Drenthenaren in het nauwste verband staat, de bodem, die vroeger bijna alleen het kapitaal heeft uitgemaakt dat Drenthe aan grondwaarde bezat, welke waarde ver- band houdt met die der producten welke de grond voortbrengen kan. Het zijn dan de Drentsche bouwgronden, die wij in verband met de woonplaatsen (dorpen of gehuchten), willen beschouwen als het deel van den Drentschen bodem dat in vroegeren tijd het meeste voordeel opleverde. Voor het bestaan der bewoners van het platte land en op zandgrond was dit langen tijd het meest onmisbare en van het Drentsche grondgebied alzoo het meest belangrijke deel. Hebben de veengronden in lateren tijd meer de aandacht getrokken en meer waarde verkregen, de eschgronden waren voor de dorpen 4 50 DE DRENTSCHE ESSCHEN. van grooter belang. In den tijd toen de groenlanden als gemeen- schappelijke en onverdeelde weiden gebruikt werden en de heide- velden en venen nog woest en ledig lagen, waren de esschen reeds ver- deeld in bouwakkers en had ieder daarvan zijn eigen deel in gebruik. Wanneer wij nu den onregel matigen driehoek, die Drenthe heet, beschouwen als eene provincie, waarvan de groenlanden en veengron- den verreweg het klein te deel uitmaken, dan blijft als het grootste deel datgene over wat meest uil heidegrond bestaat, waarop hier en daar de groote plekken zeer onregelmatig verspreid liggen, welke de door ons bedoelde dorpen en gehuchten met hun bouwland zijn. Deze oppervlakten met hier meer regel matigen, daar hellenden en ginds weer rijzenden bodem zijn meestal van zeer onregelmatigen vorm, meer dien van een cirkel dan van een driehoek of vierkant nabij komende, in welks midden ongeveer het dorp of gehucht ligt. Wij denken dan terug aan den tijd, waarin die dorpen en ge- huchten zich nog in den toestand hunner wording bevonden, toen de Drentsche korenesschen werden ontgonnen. Zeker is dit zeer langzaam in zijn werk gegaan en zal het jaren hebben geduurd, voor eene plaats, die nu van b. v. 15 tot 40 woonhuizen telt, tot dit aantal is gekomen. Want bij elk woonhuis behoorde eene zekere hoeveelheid bouwland, grooter of kleiner naarmate de woning grooter of kleiner en het bedrijf van den bewoner van meer of minder om vaag was. Had b. v. de eerste bewoner voor zijn bedrijf genoeg land, dan zou hij daarvan niet licht aan den buurman afstaan die naast hem kwam wonen, maar veeleer ook dezen tot ontginning aansporen, zoo- dat er bij twee bewoners ook tweemaal zoo veel grond in gebruik kwam. Bij den voortgang van dit stelsel is het te denken dat het ontginnen eerst langzaam, later, bij eene snellere toeneming der bevolking, ook sneller in zijn werk is .gegaan. Verdeel ing van grond bij erfopvolging stelde voor ééne boerderij met groot bedrijf en veel land meerdere klei- nere. Die kleinere boeren zullen, om hunne bestaansmiddelen te vermeerderen, weer grond hebben ontgonnen en alzoo tot de vergroo- ting der esschen hebben bijgedragen. Het getal woonhuizen stond dus altijd in eenig verband met de hoeveelheid ontgonnen grond op de esch, die nog meer werd uitgebreid ter plaatse waar de bodem voor cultuur eenige geschiktheid bezat, die minder in omvang toe- nam waar de natuurlijke gesteldheid van den grond ongunstiger was. Zoowel deze als andere voor ons onbekende oorzaken zullen er toe hebben bijgedragen, dat in het eene dorp of gehucht meer groote, in het andere meer kleine landbouwbedrijven ontstonden. Bij de grootste boerderijen had men vroeger van 16 tot 20 Hec- DE DRENTSCHE ESSCHEN. 51 taren bouwland. Het is moeilijk na te gaan omstreeks welken tijd de meeste bouwakkers werden aangelegd, maar vrij waarschijnlijk dat daaraan in de 18de en 19de eeuw niet meer zooveel werd gedaan als vóór dien tijd. De allergrootste boerderijen, de zoogenaamde zes- of achtpaards-plaatsen, bestonden in de 18de eeuw niet meer. Misschien waren zij voor een geregeld bedrijf te groot en werden zij bij erfop- volging verdeeld, waardoor de plaatsen van 8 tot 12 Hectaren, de zoogenaamde vier-paardsplaatsen en nog kleinere ontstonden, die beter bevielen, omdat er de arbeidskrachten wel voor beschikbaar waren, wat met de eerste allicht niet het geval zal zijn geweest, omdat er geen arbeidende stand was zoo groot als in lateren tijd. Zoo zal de ontginning van woesten grond tot bouwland tot stilstand zijn gekomen. Misschien zullen ook de opbrengsten meer wisselvallig zijn geworden, zoodat men naar andere middelen tot verbetering van het landbouwbedrijf heeft uitgezien. Men heeft huur geëischt van het oude bouwland, men werd in de landschapsbelastingen aange- slagen naar het landgebruik, de kerk heeft hare pachten en tienden geëischt. De Drenthenaren, die het belang van de veefokkerij ook in verband met de esschen en den korenbouw beter leerden kennen, zullen toen meer aan groenlandverbetering, aan het afwateren van de gemeene weiden, aan het aanleggen van hunne hooilanden zijn begonnen. Ruim 150 jaren geleden werd het veenbranden ingevoerd (Zie blz. 388 jaargang 1903 van het Alb. d. Nat.) waarmede de veen- boekweit- en de raapzaadcultuur eene ongekende uitbreiding ver- kregen, hetgeen de uitbreiding der esschen tegenhield, maar het onderhoud, de verbetering van de kwaliteit der gronden zal hebben bevorderd, omdat veel veenboekweit verbetering in den toestand der veevoeding bracht, wat ook voor de mestbereiding van belang was, omdat veel boekweit- en raapzaadstroo het produceeren van veel stalmest bevorderde. De eschgronden zijn in het algemeen arm aan phosphor en behoorlijk voorzien van kali, en men denkt dat dit laatste een gevolg is van de ruime stalmestbemesting van vroegeren tijd, van de vermeerdering van kali in boekweit- en raapzaadstroo, terwijl het verlies aan phosphor, door de zaadvorming onvoldoende wordt aangevuld. Zoo heeft men met de bewerking van groenlanden en veengronden het evenwicht in stand gehouden en was eene voort- gaande uitbreiding van de eschgronden niet meer .te wachten. Het bouwland was als het naastbijgelegen op den hoogen bodem, zonder gevaar voor overstrooming, de meest intensieve grond en het oude huurstelsel van Drenthe, waarop wij nader terugkomen, wijst ons 52 DE DRENTSCHE ESSCHËN. daar op, zoodat men toen veel minder belang in het groenland en den veengrond heeft gesteld dan in latere eeuwen. De ligging van de bouwakkers op de esschen en de verdeeling van die gronden wijzen op een aanleg waarbij niet het minst aan eenig stelsel is gedacht en waarbij alles zeer willekeurig is toegegaan. We vinden hier geene verdeeling in blokken of hoofd- afdeelingen, zooals die in de heidevelden, omstreeks 1850, plaats had (Zie bldz. 345 jaargang 1905 van dit tijdschrift) of zooals in de venen, waar elk veenslag, naar gelang van de grootte der veenmarke, van 8 tot 14 Hectaren groot werd. Op de voor eschgrond be- stemde gronden schijnt ieder wel de spade in den grond te hebben gestoken of met den ploeg te zijn begonnen met het ontginningswerk, ter plaatse waar het hem goed dacht. Bouwakkers werden aange- legd, waarvan de maatoppervlakte werd bepaald bij mudden lands, geregeld naar de hoeveelheid zaaigraan die men voor eiken akker noodig achtte, zoodat b. v. een mudde lands ongeveer 28 Aren heeft, waarin een H.L. rogge wordt gezaaid. Dat is veel zaai koren, maar de Drenthenaar hield van dik zaaien om een dichten stand van het gewas te bekomen en de meening, dat een mudde lands een mud zaaikoren toekomt, was tot voor 20 jaren nog zeer algemeen. Deze hoeveelheid was echter het maximum en een oude boer te Buinen, voor ongeveer 40 jaren overleden, telde ieder jaar het aantal korrels die den inhoud vulden van den zilveren vingerhoed van zijne vrouw, om naar dit aantal te oordeelen over de hoeveelheid zaaikoren per mudde lands. De grootste bouwakkers die er thans nog op de Drentsche esschen bestaan, zijn die van vijf tot zeven mudden lands, doch hun aantal is zeer gering, terwijl het niet zeker is dat zij van oudsher zoo groot waren, omdat zij door aankoop van belendende perceelen kunnen zijn vergroot. De kleinste zijn die van 1/2 a % mudde lands, meer bekend onder de maatsoppervlakte bij ))spinden«, want een spind is het i/jG deel van de oude mudden, vóór 1816 in gebruik, zoodat vier spind lands dan pl. m. 7 Are is. Het vierde deel van een mud heet hier een schat (25 L. volgens de nieuwe, 20 L. volgens de oude mudden) zoo dat ’/4 mudde lands hier een schat lands heet. De richting, waarin de akkers liggen, is in de verschillende deelen der esch zeer verschillend. Hier ziet men eenige akkers evenwijdig in Oost- Westelijke, daar weer een blok aan de eerste grenzende in Noord-Zuidelijke richting liggen. De kadastrale bladen der gemeenten geven ons van de esschen eene voorstelling, waarop wij zelden meer dan twee of drie even groote en gelijkvormige bouwakkers naast elkander vinden, en toonen dat er vele onregelmatige akkers zijn, aan het DE DRENTSCHE ESSCHÈN. 53 eene einde breeder dan aan het andere, hëtgeen voor de bewerking met den ploeg lastig is . Dit wijst er op dat er bij den aanleg van de esschen geene geregelde en aaneensluitende ontginning plaats had, maar dat de eerste akkers als verstrooid in liet veld lagen, waarin latere ontginningen de perceelen deden ontstaan, wier vorm niet de algemeene langwerpig vierkante werd. Een fraaigevormde akker van b. v. 150 tot 200 M. lengte en 30 tot 40 M. breedte, wiens gren- zen evenwijdig loopen en wier oppervlakte van het westen naar het oosten enkele Meters helt, opdat hij van den ochtendzonneschijn pro- fiteeren kan, wordt door den Drentschen boer op hoogen prijs ge- steld en bij publieken verkoop altijd eenige procenten duurder be- taald dan de onregelmatige akker. Voorts stelt de eigenaar het op hoogen prijs zijn land op niet al te grooten afstand van het dorp of ge- hucht te hebben, waardoor de mestaanvoer minder bezwaarlijk en tijdroovend is, zoodat er van het land wordt gezegd dat het den haan moet hooren kraaien. Het allernaaste land wordt soms weer minderwaardig geacht, omdat het gewas er eenig nadeel ondervindt van de schaduw van het dorpsgeboomte en uit de omstandigheid, dat het gewas daar per hok minder koren levert, wil men afleiden dat die boomen of het gemis van zonneschijn nadeelig is voor de verspreiding van het stuifmeel van het bloeiend graangewas. In sommige esschen hebben de meeste akkers eenen eenigszins ronden vorm, in andere zijn ze meer egaal. Dit is het gevolg van de bewerking met den ploeg, waarop wij straks terugkomen. De grootte der esschen staat natuurlijk in verband met de grootte van het dorp of gehucht waartoe zij behooren en met den omvang van het bedrijf der inwoners. Zoo kan men in eene plaats, wraar 20 woonhuizen staan, eene ongeveer even groote of nog grootere koren- esch vinden dan in eene andere met 40 ïi 50 woonhuizen. In de laatstbedoelde dorpen of gehuchten heeft men dan meer huisgezinnen, die een klein landbouwbedrijf hebben. Geheel zonder landbouwbedrijf en alzoo zonder bouwland vindt men er in de gehuchten geen enkele. In de kerkdorpen was het vroeger evenzoo en ook de meeste timmer- lieden, smeden, schoenmakers en andere ambachtslieden hebben thans nog hun klein landbouwbedrijf. Zij, die er daar nu geheel zonder zijn, hebben altijd nog eenigen tuingrond in gebruik, doch hun getal is niet meer dan 5 tot 8 procent. Die tuingrond is voor hen nood- zakelijk omdat hier geene groenten, nieuwe aardappelen, enz. te koop zijn. Doch hierin komt ook al verbetering. Vroeger had ook elk dorpspredikant, burgemeester, dokter, notaris, enz. eenige land- bouw en veehouderij, wat nu niet meer het geval is. 54 DE DRENTSCHE ESSCHEN. De grootte der korenesschen wisselt af van 50 tot 200 Hectaren Vaak zijn ook de korenesschen van twee gehuchten aan elkander verbonden of hebben twee plaatsen tezamen een korenesch. Waar er bij eene boerderij b.v. 30 mudden lands of ruim 8 Hectaren bouwland behoort, vindt men dat op de esch verdeeld in 25 tot 30 perceelen, waarvan sommige grooter, andere kleiner zijn dan een mudde lands en die niet aaneen maar door het andere bouwland verspreid liggen. Bijna elke boer heeft bouwland liggen in elk gedeelte van de esch, onder het naastbij- en het verstafgelegene. De grootste afstanden van de huizen tot de akkers zijn die van 10 tot 20 minuten gaans. Wie voor het eerst eene Drentsche korenesch ziet, zal het moeielijk schijnen dat ieder zijne eigene akkers terugvindt, vooral in den zomer, wanneer ongeveer het 7/s deel van dat land, met winter- rogge bezet, eene overal overeenstemmenden aanblik oplevert. Voor den landbouwer is dat geen bezwaar; hij vindt het land, dat hij jaarlijks bewerkt en waarvan hij den oogst inhaalt, gemakkelijk terug. Ook hebben alle bouwakkers hunne namen, waaronder zeer algemeene, die op vele esschen voorkomen, en bijzondere. De meeste korenesschen hebben hunne Kerkakkers, Kampakkers, Veidakkers, Molenakkers, Foelakkers, Steegakkers, enz. Andere algemeen voor- komende namen zijn die van Kortebosch, Langebosch, Notenbosch, Dalkamp, Veldkamp, Oude Kamp, Bocht, Helling, Wijdeweg en derge- lijke, terwijl ons als meer bijzondere plaatselijke benamingen van bouw- akkers bekend zijn die van Bessenberg, Meertenschijn, Bloemendal, Kijk in het veld, en zelfs heeft men op de esch te Borger: Arms en Bongeltjes, te Ees: Zes heeren en Tonnebiers, enz. Hebben twee akkers van een boer dezelfde benaming, hetgeen kan zijn wanneer zij in een-zellde gedeelte van de esch liggen, dan worden zij weer onderscheiden in de Groote en de Kleine of in de Voorste en Achter- ste Veldkamp of Poelakker. Boerenknapen leeren heel spoedig de namen van al die bouwakkers kennen en hen opzoeken, en sommigen kennen deze alle nog beter dan de namen van de elf provinciën van Nederland De conservatieve Drentsche boer stelt het onderwijs op niet zeer hoogen prijs en zou geene andere leervakken willen invoeren dan lezen, schrijven en met geheele getallen uit het hoofd te rekenen, maar wanneer zijn 13 a 14-jarige zoon niet de benamingen en de ligging van al zijne bouwakkers kende, zou hij dit zeer betreuren. Hij zelf kent de geaardheid en de eigenschappen van eiken akker in het bijzonder, hij weet waar het vroegst en waar later dient te worden gezaaid, waar de nachtvorsten in April en Mei het gevaarlijkst DE DRENTSCHE ESSCHEN. 55 zijn, enz., en hij weet zonder aanteekening de vruchtwisseling van het land goed te onthouden, hoewel er hieraan te weinig gedaan wordt, want het meeste bouwland wordt zes è, acht jaren achtereen met winterrogge tegen één jaar met een ander gewas bepoot of bezaaid. Voor de instandhouding der bouwakkers is het noodig jaarlijks aan te brengen eene hoeveelheid van acht wagenvrachten stalmest voor winterroggeteelt, van ongeveer twaalf wagenvrachten voor aard- appelteelt en van zes wagenvrachten voor boekweitteelt. Vraagt men nu hoeveel Kilo’s dit is, dan zou zulks niet gemakkelijk zijn te beantwoorden ; want de boer weegt alleen het slachtvee dat bij het gewicht verkocht wordt. Bij benadering zouden wij eene wagenvracht aangeven op 700 a 800 K.G. Ook de kunstbemesting levert in den jongsten tijd op de eschgronden bevredigende uitkomsten op. De zaaitijd is voor het winterkoren de tweede helft van September. Latere zaai is meer wisselvallig. In November en December, den zaaitijd voor winterrogge in de veenkoloniën, gezaaid, is het gewas hier zeer van de weersgesteldheid in het voorjaar afhankelijk. Voor aardappelen pooten is hier de tijd April, voor boekweit zaaien 12 tot 20 Mei. Gerst en haver worden vroeger gezaaid omstreeks 8 Mei. De gerst- teelt is onbekend geworden; haver wordt nu, en met meer succes, gezaaid in Maart. Herfstspurrie wordt gezaaid in de tweede helft van Juli of in de eerste week van Augustus, herfstknollen 10 tot 15 Augustus. Dit te weten behoort tot de algemeene landbouwkennis. Tot de bijzondere, die sommigen er nog op nahouden, behoort het letten op de schijngestalten der maan. Het groenland te bemesten bij een wassende maan geeft veel, bij een afnemende maan geeft minder gras, zegt men. Late winterrogge te zaaien bij wassende maan verdient de voorkeur; vroeggezaaide levert minder verschil. Eene wassende maan geeft meestal meer blad- en eene afnemende maan meer zaad- vorming. Bij het zaaien van wortelen en van knollen zal de bij- geloovige hierop letten. Anderen, die insgelijks op den invloed van de maan acht geven, willen het hooiland bij afnemende maan be- mesten, omdat de stalmest bij wassende maan met het gras omhoog gaat ; en bij afnemende maan winterrogge zaaien, omdat het graan bij wassende maan uit den grond springt, waarom de weken van wassende maan in October en November van ouds »springelweken« heeten. Zoo heeft de Drenthenaar zijne eigene en vaak zeer eigenaardige begrippen van landbouwkunde, terwijl het voor hem moeilijk is op te ge- ven hoeveel zuiver graan er gemiddeld per hectare geoogst wordt, maar 56 DE DRENTSCHE ESSCHEN. gemakkelijk is mede te deelen hoeveel hokken koren zijne beste akkers opleverden ; moeielijk op te geven hoeveel stuks rundvee per IJ. A. in zijn land wordt geweid, maar gemakkelijk hoeveel ieder perceel voeden kan. Eene zoodanige bijzondere en door ervaring verkregene landbouwkennis komt den boer met betrekking tot zijn bouwland goed te pas, aan eene meer uitgebreide en algemeene ken- nis gevoelt hij geen behoefte. Uit de wijze van aanleg der esschen, als wij beschreven, is het te verklaren dat zoo weinig in gepaste richting aangelegde wegen in de esschen gevonden worden. Men vindt er slechts enkele die tus- schen het korenveld voortkronkelen en daardoor wel het schilder- achtige van het korenveld in den zomer verhoogen, of rechtlijnig voort - loopen, maar bij den toestand van te weinig wegen is het bijna onmoge- lijk vele akkers anders dan in Augustus en in September met den mest- wagen te bereiken. Want alles, ook de stalmest, wordt op den wagen vervoerd; doelmatige mestkarren heeft men hier niet. Is de oogst van het land verwijderd, dan heeft ieder over andere perceelen vrijen toegang tot zijne niet aan de bestaande wegen grenzende akkers. Wordt een akker voor zomergewas bestemd, dan heeft overlegplaats met de eigenaren of gebruikers van akkers die aan wegen grenzen, om ook in den winter te kunnen mesten. De bewerking van het bouwland geschiedt in hoofdzaak met ploeg en eg. Spitten en graven wordt op dat land weinig gedaan. Zoodra de winterrogge in de laatste Juli • of eerste Augustuswreek inge- oogst is, wordt het land ondiep geploegd, na eene droogte van ongeveer drie weken geëgd, daarna bemest, om medio September diep geploegd en terstond bezaaid te worden. De ploeg wordt getrokken door een of twee paarden, vroeger veelal door drie; de diepte voor het zaaiploegen bepaald met de hand. waarbij de afstand van den top van den achterovergebogen duim tot dien van den langen vinger geldt. Op zwaren grond wordt een paar c.M. dieper, op lichteren grond iets ondieper geploegd. In de meeste dorpen heeft men ploegen die »om- drijverscc worden geheeten, tegenover de aomsmijters:, in het Zuid- oosten van Drenthe in gebruik. Met den omdrijver begint men bij de eerste bewerking voren te trekken langs de lange zijden van den akker, zoodat de beide laatste voren in het midden van den akker open blijven tot de tweede bewerking. Bij herhaling van deze methode wordt de akker in het midden lichtelijk eenigszins hooger, eenophooping van teelaarde heeft er plaats en vandaar de helling naai* de zijgren- zen, waarop wij op bladz. 53 hebben gewezen. Met de omdrijvers begint men ter eener en eindigt ter anderer zijde van den akker, om, DE DRENTSCHE ESSCHEN. 57 na elke vore, bij het heen en terugkeeren het kouter om te slaan. Bij het eggen volgt men eene zeer practische methode, sedert on- heugelijke tijden bekend, die men »schran kelen « noemt. Daartoe laat de boer zijne paarden, die de eg trekken, zoodanigen tocht over het omgeploegde land maken, dat men zeer geregeld telkens schuins over het perceel van de eene tot de andere zijgrens komt. Naar de lengte van den akker heeft men dan terstond drie of vier schuinsche lijnen rechts en even zoovele links over den akker. Bij het terug- keeren langs denzelfden weg wordt altijd over de bocht geëgd, zoodat men beurtelings ter linker- en rechterzijde van den eerstge- volgden weg voortgaat. Daardoor wordt het land kruiselings geëgd, wat zeer in het belang der zaak is en waardoor alle plekken twee malen getroffen worden. In de veenkoloniën, waar de lengte en breedte van de perceelen geen noemenswaardig verschil opleveren, kent men deze bewerking niet. Men egt daar b.v. eerst in Oost- West dan Noord- Zuidelijke richting. De Drentsche boer acht het »schrankelen« van groot belang. Voor jonge boeren is een goed begripsvermogen noodig om het aan te leeren, en van een dommen boer zegt men dat hij »geen akker schrank elen kan.cc Het zaaien geschiedt altijd uit de hand, en de geoefende landbou- wer zaait met beide handen even goed . Zaaimachines en de rijen- teelt voor halmgewassen zijn hier nog Onbekend. Het uitwieden of vernietigen van onkruid heeft alleen bij de aardappelteelt plaats. Soms ook worden boekweit en haver van onkruid gezuiverd, waar- voor uitwieden het eenige middel is. De groene winterrogge werd vroeger veelal in Februari en Maart met schapen, en in sommige dorpen of gehuchten ook den geheelen winter door met varkens beweid. Is het winterkoren rijpende, dan werd vooraf bij eene boerenvergade- ring besloten op welken dag met den oogst zal worden aangevangen. Ieder, die kan, moet tot dit werk zijn hulp verleenen. Wij hebben in Vragen van den Dag, jaargang 1904, blz. 523, eene beschrijving van dit werk gegeven. De bemesting, waarover wij reeds spraken, geschiedt tot nog toe in hoofdzaak met stalmest, doch de resultaten der kunstbemesting op zandgrond zijn zoodanig, dat deze ook op de Drentsche bouwakkers jaarlijks toeneemt. Eene bijzondere bemesting was vroeger die met behulp van de heideschapen, welke dieren, van den tijd terstond na het oogsten af tot den zaaitijd der winterrogge, eiken nacht op daartoe aangewezen korenakkers werden gestald. Eene groote omhei- ning van hekwerk werd op het land geplaatst, binnen welke die 58 DE DRENTSCIIE ESSCHEN. schapen gedreven en door den eigenaar van den akker of door den herder des nachts bewaakt werden. Elke boer had beurtelings het recht de geheele kudde een nacht op zijn land te mogen brengen, en wanneer die kudde den volgenden morgen weer aftrok, dan was de akker voldoende bemest. Voor ongeveer 30 jaren, toen het wol vee gedurig aan ziekten, vooral aan schaapspokken en galziekte, leed, werd deze gewoonte afgeschaft, en thans wordt daarvan nog alleen door den scheper ge- bruik gemaakt ; want deze heeft onder zijne emolumenten nog het recht, gedurende vier of vijf nachten de geheele dorpskudde op zijn land te mogen brengen ter bemesting van zijne akkers. In de gemeente Odoorn bestond voor enkele jaren nog de ge- woonte om de schapen voor zoodanige bedoeling enkele nachten aan de diaconie aldaar af te staan. Deze had bij hare inrichting voor armverzorging ook eenig bouwland in gebruik, dat op die wijze be- mest werd. Een bijzondere soort armenzorg alzoo. De koopwaarde van het bouwland wisselt in verschillende tijden soms zeer sterk, er* loopt op de esschen van de verschillende dorpen en gehuchten soms zeer verre uiteen. Per mudde lands wisselt die waarde af van f45 tot f300. Dit is een groot verschil, doch het zijn niet de allerlaagste en evenmin de allerhoogste prijzen die wij ge- kend hebben. In de laatste jaren werd het bouwland duurder. De huur van het bouwland werd vroeger in natura, later meer in contanten betaald. Zeer algemeen was langen tijd in Drenthe de gewoonte zoodanig, dat het 1/3 deel van de netto opbrengst aan koren als huur gold. Waar de verhuurder van het bouwland liever niet met de wisselende korenopbrengst van de verschillende jaren wenschte rekening te houden, daar werd per mudde lands een mud koren als huur bedongen. De meiers of huurboeren huurden hunne plaatsen, als huis, erf, bouw- en groenland, veld en veen, tegen eene huursom groot f50 tot f120 aan zoogenaamde voorhuur, aldus genaamd als eerste huurvoorwaarde, en tegen het 1/3 deel van de zuivere rogge- opbrengst. Van het land voor de aardappel- en boekweitteelt werd dan geene huur aan rogge betaald ; het werd begrepen onder de voorhuur. Verwisselde een akker van huurder of kwam een andere meier op eene boerenplaats te wonen, dan bleef het l/3 gedeelte van het korengewas in hokken, ten behoeve van den opvolgenden huur- der, nog op het land achter. De huurder, die in de wintermaanden huurt, aanvaardt het gehuurde in Augustus en betaalt reeds in No- vember den eersten huurtermijn, alzoo vóórdat . hij van het ge- huurde geoogst heeft. Daarvoor heeft hij het y3 gedeelte, »de DE DRENTSCHE ESSCHEN. 59 derde«. Zijn de zes huurjaren om, dan laat hij het V3 van het laatste gewas op het land achter en betaalt geen huur meer. Onder de verhuurde bouwakkers komen vooral de pastorie- en kos- terijgoederen in aanmerking. Particulieren, die vroeger land verhuur- den, hebben dat in dure tijden verkocht, waardoor de huuraanbie- dingen afnamen, maar de pastoralia en kosterijgoederen blijven te verhuren vast goed ; de inkomsten maken deel uit van de trakte- menten. Aan grondbelasting wordt van de bouwakkers op de eschgronden ongeveer 20 cent per mudde lands geheven. Tienden, vroeger van vele akkers aan de pastorie of kosterij in het kerkdorp der gemeente verschuldigd, werden in latere jaren meestal afgekocht en zijn nu bijna onbekend geworden. Andere be- lastingen worden van dit land niet geheven. Onderhoud van water- leidingen bestaat hier niet en overstroomingen zijn niet te vreezen; want de eschgronden liggen meestal hoog. Bij stortregens neemt de grond in korten tijd zeer veel water op en wordt het overtollige afgevoerd door de voren of scheidingen tusschen de perceelen en vindt vaak een uitweg door de dorpen en gehuchten naar lagere plekken. Nevens de bouwakkers moeten wij hier nog melding maken van de zoogenaamde goorns, welke zijn kleine perceeltjes bouwland on- middellijk aan de dorpen grenzende, of soms ook wel binnen den kring der dorpshuizen gelegen. Be grootte dezer goorns wisselt van een tot acht Aren, de bestemming is meestal voor de teelt van peulvruchten, groenten, vroegrijpe aardappelen, enz. De benaming van goorngrond duidt misschien op hunne vruchtbaarheid, of op den 3>goorngrondc( voor eene vroegere rechtspleging (goorspraak) in de dorpen, die in de open lucht gehouden werd. De meeste goorns hebben evenals de bouwakkers hunne namen. Van de teelt op de Drentsche esschen hebben wij zoo voor en na de verschillende gewassen reeds genoemd. De winterrogge is daarvan het voornaamste. Het is een tweejarig gewas, dat zeer goed strenge winterkoude, langdurige vorst en sneeuw verdragen kan. Bij vriezend weer krimpen de bladeren wel op, maar sterven niet. Omstreeks 1 April schiet het gewas omhoog en heeft spoedig veel blad, waarom de boer dan ook steeds kleine perceeltjes beschikbaar heeft voor groenvoeding aan het vee, want deze groene rogge overtreft alle grassen aan voedingswaarde. Omstreeks 8 Mei vertoonen zich de aren, van ongeveer 8 tot 20 Juni af bloeit het gewas, en is met Sint Jacobi, d. i. 25 Juli, tot rijpheid gekomen. De lengte van het stroo is 1 tot l1^ M.. die van de aar 5 tot 10 cM. De halm 60 DE DRENTSCHE ESSCHKN. beeft 4 en in sommige jaren 5 knoopen, de aar wordt beladen met 20 tot 60 korrels. De rogge van de Drentsche esschen is in droge jaren van zeer goede kwaliteit en zwaarder dan die op veengrond groeit. Zij weegt per HL. van 67 tot 72 KG. De korrels zijn kleiner dan de rogge die in de veenkoloniën groeit. Een recht bekoorlijk beeld levert een golvend graangewas in den zomer kort vóór of gedurende den bloeitijd op. Dan wiegelt het koren op en neêr als de baren der zee, dan geniet men bij eene wandeling in dat korenveld van de aangename geuren, dan zingt de leeuwerik boven dat graangewas zijn zomerlied, dan verbergt zich het schuwe haasje in de diepe voren of scheidingen tusschen de korenakkers, dan slaat de kwartel in het korenveld, waarvan men vroeger geloofde dat het aantal slagen eene voorspelling was van de korenprijzen van dezen oogst. Het Drentsch gezegde luidt: »Geeft Mei ooren (aren) dan geeft Sint Jacobi rijp korens en de tijd van de ontwikkeling van het graangewas wordt aangegeven in het volgend rijmpje: Veertien dagen groeien. Veertien dagen bloeien, Veertien dagen strijpen, Veertien dagen rijpen. Voor de korenopbrengst zijn de nachtvorsten in de eerste helft van Mei zeer gevaarlijk. Het gewas heeft in den winter veel koude zonder schade verduurd, doch de jonge halmen kunnen nu niet zonder schade de koude van eenen nacht doorstaan Met een beang- stigd hart ziet de landbouwer de zon aan de heldere westerkim weg- zinken en hij neemt den koelen avondwind waar, die doet vreezen voor eene temperatuur, gevaarlijk voor zijn gewas. Sommige gedeel- ten van de esch zijn daarvoor zeer, andere gedeelten minder gevoe- lig en de ervaring heeft geleerd, dat de rogge die in het voorjaar aan nachtvorsten geleden heeft, niet half zooveel koren levert dan die er niet aan geleden had. Zware regens in Juni en Juli kunnen ook schade aan het gewas veroorzaken, dat dan legerig wordt. Legert het gewas vóór den bloei- tijd, dan is de korrelopbrengst vaak zeer onbeduidend. Hagelschade komt in Drenthe gelukkig niet veel voor. Omstreeks het jaar 1867 werd het gewas in de zuidoostelijke gemeenten Sleen en Emmen, en in een gedeelte van de gemeente Odoorn, totaal verwoest. Na dien tijd DE DRENTSCHE ESSCHEN. 61 kwam daar niet zoodanige hagelschade meer voor. In 1905 had eene vernieling door hagel plaats in de kreits Bentheim, in Hannover, en in de omstreken van Koevorden. Voorts heeft hier de winter- rogge enkele malen veel aan de zoogenaamde roode roest geleden. Voordeelige omstandigheden voor het gewas zijn: een droge zaai- tijd, een strenge winter waarin de rogge bedekt is door eene behoor- lijke sneeuwlaag, volgens de meening der ouden veel rijm in den winter, een droge Maart en een behoorlijk vochtige April, warmte in Mei, droog tamelijk warm weer bij noordenwind in den bloeitijd, geen zware stortregens en geen felle zonneschijn gedurende het laatste tijdperk, dat van het rijpen van het koren. Een paar flinke regenbuien op het in hokken ter droging staand koren beschouwde de oude Drentsche landbouwer als een groot voordeel om het lang- zaam te doen narijpen. In strenge winters hebben de Drentsche esschen veel te lijden van de wilde ganzen, die zich vaak al in November vertoonen, dan meestal spoedig weer vertrekken, om bij vorst en sneeuw in December en Januari voorgoed op de esschen aan te vallen, waar zij veel kwaad doen door het groene koren af te bijten. Met vergunning van den Heer Commissaris der Koningin worden er vaak jachten gemaakt op deze aanvallers. Eene noemenswaardige vermindering is er van zoodanige jacht niet te verwachten; buit maakt de ganzenjager bijna niet. Men kan de ganzen wel van het eene naar het andere gedeelte van de esch verjagen, maar zij vertrekken niet voordat de dooi invalt. In de laatste jaren waren de aanvallen van die ganzen minder groot dan wij deze wel gekend hebben. Op de akkers in de nabijheid van bosschen heeft de rogge veel te lijden van de konijnen. Ook deze worden door jagers vervolgd en gedood, maar hun aantal vermeerdert telken jare weer zeer sterk in die bosschen. De meest gevaarlijke vijanden voor de roggeteelt zijn de veldmuizen. In de meeste jaren zien wij in den oogsttijd slechts een enkel muisje op het korenveld, in enkele jaren is hun aantal legio en dan doen zij enorm veel kwaad. Naar wij vernamen moet de hevigste muizen- plaag hier hebben geheerscht omstreeks 1848. Het gewas werd toen op sommige akkers voor meer dan het s/4 deel vernield, en de plaag hield vele weken aan, totdat zij onverwachts en snel een einde nam. Men heeft ons medegedeeld, dat er toen witte muizen waren gekomen, zoodat het volk bij latere muizenplagen steeds geloofde dat de witte muizen het einde van de plaag zouden brengen. Bij de twee mui- zenplagen alhier, die wij ons zeer goed herinneren, hebben wij nooit 62 DE DRENTSCHE ESSCHEN. van witte muizen vernomen. Een enkele komt er ook in gewone tijden wel eens voor, zooals ook met de witte zwaluwen en witte wezels het geval is. In of omstreeks het jaar 1873 kwam eene hevige muizenplaag op de Drentsche esschen voor, die wij ons zeer goed herinneren. Op Sli2 mud- den lands maaiden we toen slechts 62 hokken koren; in gewone jaren levert dat land* 160 tot 180 hokken op. Overal richtten de mui- zen groote schade aan. Van sommige akkers werd het nog aanwezige groene gewas in Juni afgemaaid om het te drogen en als veevoeder voor den winter te bewaren. Daarna werd het land omgeploegd om het met boekweit te bezaaien en bij het omploegen van zoodanigen akker, ter grootte van % iriudde lands, werden daarop 163 muizen gedood, terwijl nog vele ontkwamen. De andere muizenplaag die wij kennen, had plaats in het jaar 1893. Toen werden pogingen aangewend om de muizen te dooden door typhus murium, waarvan men verwachtte dat het eene besmetting onder de muizen zou veroorzaken. De proef leverde te Borger geen resultaat op. Beter succes had men met strychninehaver, dat inder- tijd verstrekt werd door de firma Brocades en Stheeman te Meppel en over een groot deel van Drenthe verkocht werd. Bij regenachtig weer slaagden deze pogingen minder dan bij droog weer, misschien omdat de muizen den vergiftigden haver in het laatste geval spoediger opnamen. Veel sneeuw in den winter doodt de muizen niet. Alleen dan, wanneer na sneeuw eene snelle afwisseling van dooi en vorst volgt, zooals in den winter 1893/94 het geval was, komen zij om het leven. Na 1893 heeft men hier slechts een paar malen van eenige geringe muizenschade vernomen. Eindelijk nog heeft men in de jaren 1872 tot 1882 veel nadeel aan dit gewas ondervonden, die toegeschreven werd aan ritnaalden óf koperwormen, die de planten in den grond afbijten en vernielen. Er werd toen veel van de ritnaald gezegd en over haar geschreven en men heeft haar vooral met kalk willen bestrijden. Later vond de meening meer ingang dat de schade, aan ritnaalden toegeschreven, bestaande in het wegsterven der roggeplanten, een gevolg was van eene phosphorverarming in den bodem, voor welke meening men eene bevestiging zag in het feit dat akkers, die jaren achtereen, ook na flinke stalmestbemesting, onvruchtbaar bleken, enkel bij eene bemes- ting met Thomasslakkenmeel weer in veel verbeterden toestand ge- raakten en terstond weer een vrij goed gewas opleverden. Ritnaalden vindt men ook thans nog zeer veel in het Drentsche bouwland, DE DRENTSCHE ÈSSCHEN. 63 maar zij veroorzaken aan de rogge geen noemenswaardige schade. Behalve de winterrogge werden vroeger zomerrogge, boekweit en aardappelen op de Drentsche eschgronden geteeld. De teelt van zo- merrogge en boekweit neemt zeer af, die van aardappelen gaat sterk vooruit, terwijl nu ook veel haver op onze bouwakkers groeit, welk gewas er vroeger niet wilde, maar nu, bij eene bemesting met Tho- mas-slakkenmeel en chilisalpeter, nog hoogere opbrengst levert dan de winterrogge. De zomerrogge, nog hier en daar bekend, levert in den regel min- der voordeelen op dan de winterrogge. Voor wisselbouw en grond- verbetering werd zij van beteekenis geacht. De boekweit levert in slechts enkele jaren eene opbrengst die elk ander gewas aan waarde overtreft. Zoodanige oogst, nog in 1905 verkregen, komt echter zelden voor. Felle droogte, heete zonneschijn, koude nachten in den bloeitijd, de eerste helft van Augustus, be- derven bij dit gewas zoo licht alles. Een aardappeloogst van 60 HL. per mudde lands, ongeveer 200 HL. per HA., werd vroeger, in de jaren nadat de ziekte was opge- treden, als zeer ruim beschouwd. Thans brengt men het tot over de 100 HL. per mudde lands. Sommige nieuwe soorten, vooral de Eigen- heimers, tieren hier uitstekend, en de teelt geeft veel voordeel, voor- al omdat de Eigenheimers in den vreemde als consumptieaardappelen zeer goed bevallen. De oude soorten die wij hier vroeger gekend hebben, zijn alle verdwenen. Nieuwe soorten, met meer weerstands- vermogen tegen de aardappelziekte en waaronder vroegrijpe, zijn ingevoerd, en er is eene aanmerkelijke verbetering ontstaan, die den landbouwers telken jare meer ten goede komt. Tot de vijanden van het aardappelgewas, die zich op de Drentsche esschen vertoonen, behooren de meer genoemde ritnaalden, die den stand van het gewas in het voorjaar zeer benadeelen kunnen door het afbijten van de stammen. In het reeds genoemde jaar 1893, veroor- zaakten de muizen ook veel schade aan het gewas; de beste knol- len kiezen zij tot hun prooi en knagen ze van binnen zoodanig uit, dat slechts de holle vormen in den grond achterblijven. De nieuwe en meer vroegrijpe soorten bieden meer weerstand tegen de ziekte, die in jaren, zooals in dit en in het vorige jaar, weinig schade veroorzaakt. Behalve voor de genoemde gewassen zijn de Drentsche bouwakkers uitstekend geschikt voor de teelt van spurrie, die zonder bemesting in de eerste helft van Augustus wordt gezaaid, nadat de rogge van het land is ingeoogst. Komt het spurriezaad bij niet te weinig voch- tigheid spoedig tot ontkieming en heeft het gewas in Augustus en 64 DE DRENT3CHE ESSCHEN. September eenigen zonneschijn te wachten, dan kan de oogst zeer ruim worden, waarvan alleen voor najaarsgroenvoeding veel gebruik wordt gemaakt. Pogingen om de spurrie door ensileeren voor langeren tijd als vee voedsel te bewaren, hebben niet zoodanige resultaten opgeleverd dat men er mede voortgaat; en zoo is dit uitstekend veevoedsel tot nog toe voor slechts vier a vijf weken bruikbaar. Droogte in den zaaitijd is schadelijk voor de teelt ; nachtvorsten in de tweede helft van October doen het vaak te spoedig slap worden, zoodat het tegen den grond zakt en niet meer afgemaaid kan worden. Jaarlijks wordt veel spurrie op de Drentsche esschen gezaaid waarvan veel verloren gaat. Men heeft de spurrie ook als groenbemesting willen gebruiken door het gewas onder te ploegen, hetwelk echter geen bevredigende resultaten opleverde. Voor de teelt van herfstknollen, medio Augustus gezaaid, zijn sommige deelen van de esch wel, andere niet geschikt. Proeven met paarden- en duivenboonen, met serradella en klaver op de bouwakkers leveren meestal geen gewenscht succes op . De lupinenteelt, als middel voor graanbemesting, bevalt op de Drentsche esschen niet. Dit gewas wil bij eene gepaste kunst- nog beter op omgespit heideveld, mits dit leemhoudend is, dan op vele Drentsche bouwakkers en de proefneming op dit land leverde meestal schade op, wijl men er een rogge- of aardappeloogst bij heeft ingeschoten. Yoordeeliger is het voor den boer door kunst- dan door groenbemesting de vruchtbaarheid van zijn land te verhoogen. Een voortdurende vijand van den landbouw, die nog altijd te weinig bestreden wordt, is het onkruid. Tot de hier het meest voorkomende onkruiden behooren de koren- bloemen, centaurea cyanis , de wilde of kruipende zuring, rumex acetosella, het hondehaar, avena praecox , het meelgras, holcus la- natus, de dravik, bromus arvensis , de kweeken, triticum repens. Min- der veelvuldig komen hier voor de duizendknoop, hier »bitterplantchet helium-atoom is.« RADIUM EN DE ATOOM-ONTBINDINGSTIIEORIE. 71 En iets verder : »’t Is niet onwaarschijnlijk, dat vele van de zoogenoemde chemische ^elementen blijken zullen helium-verbindingen te zijn, of in andere zwoorden, dat het helium-atoom een van de secondaire eenheden »(i>secondary unitscc) is, waaruit de zwaardere atomen zijn opgebouwd. cc Ik voor mij ben het met deze voorstelling van Rutherford, die ik met groote verbazing las, (in zijn vroegere opstellen trof ik ze niet aan,) in ’t geheel niet eens. Zijn theorie is halfslachtig. Radium is een element (in tegenwoordig geldenden zin,) en toch eigenlijk weer geen element, want zijn atoom is een helium-verbinding. Wat hij een atoom belieft te noemen zou dan veeleer een molecule zijn. Rationeeler komt het mij voor in ’t radium-atoom geen atomen van helium, noch van andere elementen (lood) gepraeformeerd aan te nemen. Veel geloofïijker schijnt het, dat bij de afbraak van het radium-atoom de elektronen (waaruit alle atomen gedacht worden te bestaan, in hoeveelheden evenredig aan de atoomge wichten,) zich op andere wijzen groepeeren, en dat daarom juist het helium bij voor- keur ontstaat, omdat in het atoom daarvan de elektronen in een bij uitstek stabiel evenwicht komen. R. S. Tj. M. UIT DE GESCHIEDENIS DER SCHOOTHONDJES. DOOR G. KALSBEEK. Zonder twijfel is de hond het oudste huisdier ; alle wilde stam- vormen, die hebben meêgewerkt tot het formeeren van den tammen hond, kwamen bij het domesticeeren den mensch reeds halverwege tegemoet, doordat zij zich vrijwillig aan den mensch aansloten. Niet om de groote en vele diensten, die deze dieren ons tegenwoordig be- wezen, heeft men ze in ’t begin getemd. Men pleegt toch dikwijls de landhuishoudkundige waarde van den hond voor menschen, die op een lagen trap van ontwikkeling staan, te overschatten. Jagers, die nog geen ver-reikende vuurwapens bezitten, hebben weinig dienst van een jachthond ; ook kunnen ze wegens hun scherp gezicht en gehoor zeer goed een speurhond ontberen. Wij vinden daarom den hond bij de oude jagersvolken meer als speeltuig voor de vrouwen, dan als strijdmakker en jachtgenoot voor de mannen. De legervuren der jagerstammen vormen machtige aantrekkings- punten voor vele dieren, de behaaglijke warmte van het vuur oefent een sterke bekoring op hen uit. Bovendien leveren deze tijdelijke menschelijke nederzettingen overvloed van afval, zoodat wolven, jak- halzen, e. d. dieren den disch steeds gedekt vinden. Kwam er nu een jong, hulpbehoevend wolfje in de handen der menschen, dan waren er allicht medelijdende vrouwen, die het aan de borst legden, om het zoo groot te brengen. Meent nu niet, dat we hier alleen onze verbeelding laten werken: er zijn vele voorbeelden bekend, dat zelfs nog tegenwoordig bij volken UIT DE GESCHIEDENIS DER SCHOOTHONDJES. 73 die op den laagsten trap van ontwikkeling staan, vrouwen jonge honden en varkens zoogen. Onder zulke omstandigheden ontstond er natuurlijk een groote mate van teederheid en aanhankelijkheid tusschen beide leden ; het gevolg was, dat de dieren, groot geworden, zich bij de menschen bleven aansluiten en dat ze bronnen werden van groot genot, vooral voor vrouwen en kinderen. Eerst later leerde men de goede en nuttige eigenschappen van den hond kennen, hoogschatten en.... er partij van te trekken. Wij gelooven, dat langs dezen weg zich uit tamme wolven en jak- halzen de eerste honden hebben gevormd. En als dit zoo is, dan is ’t tevens een feit, dat de geschiedenis van de schoothondjes — de naam schoothond hier genomen in de beteekenis van ypleizierhondcc — ouder is, dan die van jacht- of andere nuthonden. Uit den jakhals zal dan naar alle waarschijnlijkheid zich de eerste tamme schoothond in Egypte hebben gevormd. Op hieroglyphen vindt men o. a. een zeer primitieven, spitsachtigen hond, die hoogst waar- schijnlijk door de Egyptenaren uit den jakhals is gekweekt. Men vindt er verder afgebeeld zeer groote jachtwindhonden, die morphologisch volkomen gelijken op de grootste variëteit van den Afrikaanschen jak- hals. Naast dezen grooten vorm treft men ook een zeer kleinen aan met kromme pooten, die aan Rachitis (Engelsche ziekte) doet denken, ontstaan door overerving. Nu is er geen enkelen grond voor te vinden, dat men zulk een hond om nuttigheidsredenen zou gekweekt hebben, waarom men hier dus naar alle waarschijnlijkheid weer met een pleizierhond te doen heeft. Het kweeken van zulk een rachitischen vorm was al zeer gemak- kelijk in Egypte. Het water van den Nijl toch is zóó kalkarm, dat de moderne chemische fabrieken in Egypte het kunnen aanwenden, zonder het vooraf te distilleeren. Ook was de Rachitis bij de menschen in Egypte een veelvuldig voorkomende ziekte. De mogelijkheid, dat de Egyptenaren met doel-bewustheid die dwerg- hondenvorm hebben gekweekt, is dus tamelijk groot, te meer, om- dat dat volk een bijzondere voorliefde had voor uitersten in lichaams- grootte. Zoo heeft men vastgesteld, dat de Egyptenaren uit hun eigen klein paardenras een ras hebben geforceerd: dat in den tijd der 18e dynastie reeds zoo groot was als het tegenwoordige Oldenburgerpaard, terwijl zij tegelijkertijd een dwergachtig ras invoerden, afkomstig van Semitische volksstammen. Verder omgaven de aanzienlijken in Egypte zich gaarne met menschelijke dwergen, zoodat de bekende romanschrijver en Egyptoloog Georg Ebers hierin zelfs de voorloopers 74 UIT DE GESCHIEDENIS DER SCHOOTHONDJES. der middeleeuwsche hofnarren meent te zien. En eindelijk zien wij op een graftombe te Chnemhotep afgebeeld twee naast elkaar staande menschelijke dwergen en een zeer klein soort dashond. Men heeft zelfs in den jongsten tijd een mummie van een hond gevonden, die, wat grootte en beenderenbouw betreft, niet veel afwijkt van den als schoothond nog tegenwoordig geliefkoosden Italiaanschen windhond, zoodat er bijna niet aan getwijfeld kan worden, dat reeds de dames der oud-Egyptische aristocratie hun schoothondjes hielden, die soms zelfs de eer genoten na hun dood gebalsemd te worden, evenals »onze neven aan gene zijde van het kanaal « sedert 1890 in het Hydepark te Londen een afzonderlijk hondenkerkhof hebben aange- legd, waar het aan grafsteenen met roerende opschriften niet ont- breekt. Bij de Grieken vinden wij den schoothond reeds in de 4e eeuw vóór Chr. in den Melitezer (Canis familiaris melitaeus L.), een zeer sierlijk hondje, dat niet slechts door dames, maar ook door mannen op de wandeling op den arm werd gedragen. De Melitezer, wiens sierlijken lichaamsbouw Aristoteles toeschreef aan de karige voeding, draagt zijn naam naar het eiland Melita (thans Meluda), waar het voor het eerst of ten minste het meest werd gefokt. Later vergat men deze ))heimat« en nam men het meer bekende Malta als het vader- land van het diertje aan, vandaar de naam Maltezer, evenals het den naam Bolognezer draagt, omdat het hoofdzakelijk van uit Bologna naar het Noorden van Europa kwam. Uiterlijk in de laatste eeuw v. Chr. werd de Melitezer uit Grie- kenland naar Rome gebracht en vond hier vooral bij de dames onder het Keizerrijk veel bijval, zoodat een Romeinsch Keizer, toen hij de buitengewone zorgen zag, die men aan deze kleine hondjes besteedde, uitriep : » Hebben die vrouwen geen kinderen, dat zij zulke dingen liefkozen ?« Strabo en Plinius wijdden er in hunne geschriften vele regelen aan, en Martialis heeft aan de Melitezerteefhond een van zijn hoogdra- vendste epigrammen gewijd : »Issa is bekoorlijker dan de musch van Satullus; Issa is reiner dan de kus van een duif, Issa is aantrekkelijker dan een maagdelijke jonkvrouw en kostbaarder dan alle edelgesteenten in Indië. Wanneer zij klaagt, dan gelooft men, dat zij spreekt. Zij gevoelt de vreugde en den kommer van haar heer, zij legt zich neer op zijn hoofdkussen en sluimert voort, zonder zich door eenig geluid te laten storen«, enz. enz. Het diertje werd, evenals nog heden, als een vertroeteld kind UIT DE GESCHIEDENIS DER SCHOOTHONDJES. 75 behandeld, men nam het zelfs mede op reis en Lucianus (gestorven p.m. 200 n. Chr.) schildert op humoristische wijze, hoe eens bij zulk een gelegenheid een ernstig philosoof zijn mantel moest afstaan als kraambed voor den hond van zijn gastvrouw. In den storm der volksverhuizing verdween de Melitezer, om eerst ongeveer ’n duizendtal jaar later, zooals reeds is opgemerkt, als Maltezer of Bolognezer weer op te duiken. Tegelijk kwam minder als schoot-, maar meer als luxehond het aristocratische Italiaansche dwergwindhondje, dat men op talrijke beeldwerken uit de Middel- eeuwen aan de voeten van zijn gebieder vindt afgebeeld. De schoot- hond verdween uit het openbare en maatschappelijke leven ; daardoor is hier een wijde gaping in zijn geschiedenis. Merkwaardiger wijze schijnt de stoot tot zijn hernieuwde invoering in de elfde eeuw van Polen te zijn uitgegaan. De geschiedenis is interessant genoeg om uitvoerig verteld te worden. In het voorjaar van 1014, zoo berichten de Poolsche kronieken, ondernam Koning Boleslaw de Groote (992—1025) met de geheele Szlachta een kruistocht naar het Oosten en keerde, tegen het algemeen gebruik in, in den herfst niet naar Polen terug, maar overwinterde met zijn leger in het vijandelijke land om in het volgend voorjaar verder door te dringen. Dit deed hij ook in het tweede en derde jaar. Toen meenden de Poolsche edelvrouwen, dat hun mannen nimmermeer zouden terugkeeren en zagen onder hun lijfeigenen naar nieuwe echtgenooten om, die ze dan tot eigen heer en tot heer van de eigendommen hunner dood gewaande echtgenooten maakten. Toen dit ook in het leger ruchtbaar werd (het leger bevond zich toen voor Kiew), braken de Szlachcicen naar huis op, zoodat de Koning genoodzaakt was de belegering op te geven en hen te volgen. Thuis gekomen, werden de pseudo-echtgenooten door doodslag en ophanging onschadelijk gemaakt, en de edellieden namen hun trouwe- looze vrouwen weer in genade aan. Boleslaw echter, die de vruchten van jaren langen strijd vernietigd zag, vergaf hen niet, maar gaf het bevel, dat iedere edelvrouw voortaan zich alleen op straat mocht vertoonen met een hondje op den arm. Met ijzeren gestrengheid werd op het nakomen van dit gebod acht gegeven. Er waren echter zooveel schuldigen dat, wat eerst een teeken van smaad en schande was, weldra een teeken werd van adellijke afkomst, met andere woorden : de schoothond op den arm werd tot een attribuut eerst van de Poolsche edelvrouwen en later ook van die der Westersche landen. Vooral sedert de laatste helft der 14de eeuw werd er veel werk gemaakt van de teelt van schoothondjes. In de 15de eeuw laten zich 76 UIT DE GESCHIEDENIS DER SCHOOTHONDJES. reeds drie rassen onderscheiden, n.1. de kleine Italiaanschc windhond (Piccolo levriero), de langharige Malthezer (Canis melitensis longio- ribus pilis) en de kortharige Malthezer (Canis melitensis brevioribus pilis), welke laatste de Franschen wegens de hooggedragen ooren vlinderhond (papillon) en wegens de naar de wijze van een eekhoorn op den rug teruggeslagen staart eekhoornhond (Chien écureuil) noemen. De langharige Maltezer werd vooral in Bologna gefokt en wordt daarom meestal Bolognezer genoemd. Voor de teelt der eekhoorn- hondjes was omstreeks 1550 Lyon het middelpunt. Het laatste ras — de kortharige Maltezer — was in Frankrijk en Duitschland het meest verbreid ; men vindt het dan ook dikwijls op schilderijen af- gebeeld. Tot dit ras behoort ook het beroemde hondje Ines van Mevrouw de Pompadour. Ook Ninon de Lenclos, een bekende Parijsche courtisane tijdens Lodewijk XIV, had een schoothondje, »Ratoncc, dat niet van haar zijde week ; en wie zich van de gunst dezer dame wenschte te ver- zekeren, moest in de eerste plaats trachten met Raton op goeden voet te komen, ’t Was een buitengewoon verstandig diertje ; gelukkig is haar geschiedenis te boek gesteld door Mercier, lid der Fransche Academie, waardoor de kennis van haar kostelijke eigenschappen voor het nageslacht is bewaard gebleven. Zoo weten wij o. a. dat Raton met pijnlijke nauwgezetheid het dieet zijner meesteres bewaakte. Het wist precies, hoeveel de maag van de schoone Ninon kon ver- dragen, en zoodra het zag, dat zijn meesteres iets zou gebruiken, dat haar niet paste, blafte het zoolang, tot zij de schadelijke spijs liet staan. Wanneer dus Ninon de Lenclos tot op zeer hoogen leeftijd haar bekoorlijke schoonheid kon bewaren, dan heeft zij dit in den grond der zaak aan haar schoothondje te danken gehad, — tenminste dit verhaalt Mr. Mercier van de Fransche Academie, — en die moet het wel weten. In de tweede helft der 16de eeuw kwam een soort schoothond- manie over Europa. Vooral Hendrik III van Frankrijk (1574 — 1589) was een ware hondengek, die niet alleen jaarlijks minstens 400.000 thaler voor den aankoop van schoothondjes besteedde, maar er ook geen been in zag, zijn getrouwe onderdanen zonder vorm van proces van hunne lievelingen te berooven. Tot dit doel ging hij met zijn gemalin in Parijs en de omgeving rijden, liet dan onvoorziens voor een huis of een nonnenklooster halt houden, zich de hondjes voor- voeren en nam dan die hem bevielen mee. Thuis verpleegde en voederde hij de diertjes met de grootste zorg, en droeg niet zelden een mand met zich rond, waarin twee of drie van deze dwergen UIT DE GESCHIEDENIS DER SCHOOTHONDJES. 77 lagen, die hij bestendig streelde en liefkoosde. Zelfs bij de audiënties verscheen hij met deze zeldzame vracht. »Hij droeg daarbij den degen aan de zij,« vertelt Sully, de vertrouwde en latere minister van Hendrik IV, »den mantel over den schouder, een kleine baret op het hoofd, en aan een breeden, om den nek geslagen band een gevlochten mand met kleine honden. <( Drie zijner lievelingen zijn door de historie vereeuwigd geworden. De koning had ze met groote kosten uit Smyrna laten komen, en zij waren er op afgerichi, ’s nachts op de rij af naast zijn bed de wacht te houden, een dienst die zij, zelf elkaar af lossend, met de grootste stiptheid verrichtten. Ook op den noodlóttigen lsten Augustus 1589, toen de moordenaar Jacques Clémento te Saint Cloud in de audiëntiezaal werd toegelaten om zijn gefingeerd smeekschrift te overreiken, waren de drie hondjes tegenwoordig. Liline, anders de goedheid zelf, viel merkwaardiger wijze den verkapten misdadiger bij zijn binnenkomst woedend aan en was niet tot rust te brengen. Boos over deze ver- storing, beval de koning, tegen zijn gewoonten in, de hondjes in een ander vertrek te brengen. Ook daar echter kefte Liline door, en toen nu de koning zich naar de deur wendde, waarschijnlijk om den hond tot rust te brengen, ontving hij de beide doodelijke dolksteken. Ook Prins Willem van Oranje was een liefhebber van schoot- hondjes; aan één van deze had hij zelfs eens zijn redding te danken. Toen in 1572 Bergen door Al va belegerd werd, wilde hij deze stad ontzetten en drong tot nabij Mechelen voort. Weldra echter werd zijn legerplaats in den nacht door Romero overrompeld. De Prins lag in zijn tent nog in vasten slaap, toen een kleine hond, door het gedruisch buiten onrustig geworden, hem herhaaldelijk in het gezicht sprong, zoodat hij ontwaakte, en juist nog tijd vond te ontkomen en naar Holland te wijken. Dat de groote Zwijger dezen dienst van zijn viervoetig vriendje nimmer vergat, spreekt vanzelf, en bekend is het, dat deze gebeurtenis op zijn grafmonument te Delft is vereeuwigd. Tot welk ras de drie honden van Hendrik van Frankrijk behoor- den, laat zich niet meer bepalen ; het hondje van den Prins van Oranje was echter zonder twijfel een mopshondje, daar Justus Lipsius uitdrukkelijk meldt, dat het van hetzelfde ras was als zijn (Lipsius’) eigen grijze mops. Deze mopshondjes hebben hoogstwaarschijnlijk in het midden der 16de eeuw van Turkije uit den weg gevonden naar Europa, en stam- men oorspronkelijk uit Azië. Sommigen echter meenen, dat deze diertjes van Hollandschen oorsprong zijn. Dit is zeker, dat vooral in de 17de eeuw door de dames in Holland zeer veel werk van de 78 UIT DE GESCHIEDENIS DER SCHOOTHONDJES. mopshondjes is gemaakt. Later ging, voornamelijk om hun knorrig humeur, de liefhebberij in dit ras verloren ; toch vinden we nog in » Almanak voor het Verstand en Hart voor het jaar MDCCCXIIIcc te Amsterdam, gedrukt bij P. E. Briët, een lofdicht op dit » Vier- voetig Telgje der Natuur, den schoonsten Hond, die, sinds den zond- vloed, Op heel den aardbol heeft geblaftcc. We kunnen niet nalaten een paar versjes daarvan aan te halen : Van moeders zijde sproot mijn Leddi Uit koning Faro’s hondenstoet; Hij, die, beroofd van hart en ooren, Der Joden jongens deed versmoren, Hij schonk zijn Mops, tot aadlijk wapen, Een kopje met een zwarten snoet. Nog meer : men zegt, dat Leddi’s stamvaêr Ook, zonder ooren, als een God Vereerd werd, bij de Egyptenaren, Die daaglijks hem, op hooge altaren, Een soep van rijst met Nijlvocht brachten, In een gewijden offerpot. . , . Nadat de mopshondjes een tijd lang als uitgestorven waren, komen zij er tegenwoordig weer bovenop; vooral in Engeland en Rusland vindt men weer groote liefhebbers. Naast den Mopshond bracht de 16e eeuw een ander ras: de Kin g Charles. Dit dier draagt zijn naam naar Karei II van Engeland (1660—1685), die er een groot liefhebber van was. Het is gefokt uit den »Wachtelhond«, ’t is een zwarte dwerg met altijd tranende oogen, en werd vroeger met hooge sommen betaald. Het bekende hondje van Maria Stuart, was zulk een King Charles. Door niemand opgemerkt, volgde het kleine dier zijn meesteres op haren laatsten tocht naar het schavot, en legde zich na de voltrekking van het vonnis, aan haar boezem neder, terwijl het zich later onder de kleederen van zijn meesteres verborg. »Toen nu de grootmaarschalk Graaf Talbot Shewsbury het groene doek opensloeg, waarin het ontzielde lichaam der vorstin gewikkeld was,« lezen we in Beekman’s Honden- vriend, »scheen zich dat lichaam te bewegen. Alle omstanders werden door een panischen schrik bevangen. Eén viel er in onmacht, alle anderen vluchtten met uitzondering van één officier, Kent genaamd, die den moed had met een kaars in de hand dit wonderbare ver- schijnsel te onderzoeken. Woedend sprong nu het hondje te voor- schijn, en reeds wilde Kent het aan zijn degen rijgen, toen de stem UIT DE GESCHIEDENIS DER SCHOOTHONDJES. 79 der menschelijkheid halt! gebood, en hij het trouwe dier van de strafplaats verwijderde. De Kroniek van ’t slót Fotheringhai, waar Maria Staart op 8 Februari 1587 den laatsten adem uitblies, meldt dat het arme dier dag en nacht onophoudelijk jammerde en wee- klaagde, tot het na drie dagen, in welken tijd het alle voedsel had geweigerd, stierf. « Van denzelfden stam, maar van eenigszins jonger datum, zijn de Prince- Charles met zwarte vlekken op witten grond, de bruingevlekte Blenheim-Spaniel, zoo genoemd ter eere van Marlborough na de overwinning op de Franschen bij Blindheim of Höchstadt (13 Aug. 1704) en de Ruby-Spaniel , die zijn naam draagt naar zijn schoonen gelijkmatig roodbruinen (ruby) kleur. In hoever de naam »Spaniek (Engelsch = spanier, Fransch = espagneul) gerechtvaardigd is en in verband te brengen is met het eiland Hispaninola (Haïti) ver- eischt nog nader onderzoek. Hoe in het midden der 18de eeuw een schoothondje de aanleiding was tot de ontdekking van een groot staatkundig talent, vertelt boven aangehaald boekje als volgt: » Maria Theresia bereisde haar Oostenrijksche erflanden, op welke reis zij bij Braunau de rivier de Inn moest oversteken. Toen zij in de veerpont wilde stappen, ondersteunde haar de veerman, doch deze werd door een der volgelingen van de vorstin, een klein schoot- hondje, daarom hevig aangevallen, waarop de veerman hét hondje sussend toeriep: »Wees maar bedaard, Excellentie, wees maar be- daard !(( De Keizerin barstte in een helder gelach uit en vroeg den schipper, hoe hij er toch bij kwam een hond zulk een titel te geven. Koelbloedig antwoordde deze: »Waarom mag het liefste, wat de Keizerin op den arm draagt, geen Excellentie heeten, indien overigens alles in het gevolg van Hare Majesteit dien titel draagt ?« Maria Theresia vroeg lachende naar zijn naam, waarop de veerman ant- woordde, dat hij »Thunichtgut« heette. »Welk een leelijke naamlcc zei de vorstin; »krachtens mijn bevel zult gij voortaan »Thugut« heeten; en uw zoon, over wien gij met mij gesproken hebt, moet bij mij te Weenen komen om daar zijn fortuin te maken. « Zoo geschiedde het; de vroolijke knappe jonge Thugut kwam weldra in Weenen studeeren, daarna op de rijkskanselarij, en werd eindelijk de wel- bekende baron Thugut, Oostenrijksch Minister van Binnenlandsche Zaken. « Ongeveer 100 jaar geleden kon men in de Berlijnsche schouw- burgen niet zelden yan het uit parterre hooren roepen: »Hunde rausk, wijl de voorname dames haar schoothondjes mee in de gar- 80 UIT DE GESCHIEDENIS DER SCHOOTHONDJES. derobe namen, zoodat het applaus der toeschouwers dikwijls overstemd werd door het gekef der talrijke schoothondjes. Deze zullen zeker tot de echte Duitsche schoothondjes, de Pinschers, behoord hebben. Men heeft daarvan vele variëteiten, maar vooral de ruwharige dwerg- pinschers, ook » A ffenpinscher^ genoemd, is zeer opgewekt en vrien- delijk, aangenaam en onderhoudend, en dus als schoothond tegen- woordig zeer in trek. Het Japansche Chiu-hondje eindelijk is van den jongsten datum en is, zooals de naam reeds aanduidt, een product van Japansche cultuur. Men onderscheidt in Japan drie soorten van dit ras: 1 de Bawa-inu (inu beteekent hond), de straat- of dorpshond, 2 de Kavi-inu, een jachthond, 3 de Chin, een schoothondje. De Chin is in Japan een zeer geliefd hondje, dat men wegens de hooge prijzen, die men er voor betaalt, alleen in het bezit der aan- zienlijken vindt. Hoe kleiner het diertje is, hoe hooger de waarde . De allerkleinste exemplaren noemt men »Macura Chin«, d.i. kussenhondje. De Japansche Chin is in zekeren zin een tusschenvorm van den King Charles en den Mopshond. Zijn kop en aangezicht herinneren aan den eerste, het lange, zachte haar en de lichaamsgestalte aan den laatste. Allerkoddigst ziet het uit zijn guitige oogjes, het kogel- ronde kopje gelijkt op dat van een kat. Met een kat komt het ook overeen in de sierlijke bewegingen en sprongen. Ook lekt en poetst ons hondje zich op kattenmanier, terwijl het in het vangen van muizen voor menige kat niet onderdoet. De Chin heeft een buitengewoon levendig en vroolijk temperament, bestendig is het in beweging, en gaarne springt het op stoelen en tafels. Eigenaardig is het ook, dat het evenals een vogel een hoog voorwerp tot rustplaats kiest. DE DEENTSCHE ESSCHEN. DOOR H. TIESING . o Slot .) Voor de winterroggeteelt levert de korenbloem het meeste gevaar op. Zij vertoont zich hier als eenjarige en als overjarige plant, zoo- dat de jonge korenbloemen, die zich in droge najaren het meest in de pas o pgekom ene winterrogge ontwikkelen, met het gewas opgroeien en van alle voedende bestanddeelen in den grond ruimschoots hun aandeel tot zich trekken. Met hare takken vult zij alle holten in den stand van het graangewas aan. In Juni prijkt zij met de schoon- ste bloemenpracht die het veld aanbiedt, en na het afvallen der eerste bloesems ontluiken telkens weer jongere bloemknoppen. Ongeveer tien dagen vóór den tijd, waarin de korenoogst aanvangt, ligt er van deze plant eene hoeveelheid zaad op den grond, die het ergste voor den landbouwer zou doen vreezen, indien dit alles tot ontwikkeling kwam. In natte tijden komt dat zaad veel minder tot ontwikkeling dan in droge jaren, en hoe meer grondbewerking er plaats hééft en de fijnheid van den grond wordt bevorderd, hoe meer jonge planten zich vertoonen . De stengel van de korenbloem is zoo hard en stevig, dat het koren er door voor het legeren wordt behoed, en zoo ziet men ter plaatse, waar in een legerend graangewas enkele zeer sterke koren- bloemen staan, soms wanstaltige vertooningen, die de aandacht trekken. Het beste middel om eene sterke vermeerdering van dit gewas tegen te gaan, is het op behoorlijken tijd (vóór 20Sept.,) zaaien van het graan, opdat het zooveel bladvorming verkrijgt dat de planten der korenbloemen verdrukt worden; doch dit is zeer bezwaarlijk omdat het koren er van lijdt. Uitwieden in het voorjaar wordt in enkele gevallen toegepast. Bij de rijenteelt kan men hen in het 6 82 DE DRENTSCHE ESSCHÈN. voorjaar dooden door te gaan schoffelen, welk middel wij meermalen zelf hebben toegepast. In 1905 zijn in zuidwestelijk Drente proeven genomen om de koren- bloemen in de rogge door eene besproeiing met ijzervitriool te dooden, welke een bevredigend succes hebben geleverd, en daarom in dit voor- jaar meer toepassing zullen vinden. Bij vele landbouwers bestaat de mee- ning dat de toeneming van de korenbloemen in de laatste jaren een gevolg is van het gebruik van kunstmest en van kalk op het bouwland. Elke plant die zich niet door wortelstekken of op andere wijze voort- plant, moet een zaadkorrel tot oorzaak van haar bestaan hebben en de kunstmest houdt geene zaadkorrels in, zoodat deze niet de directe oorzaak van deze vermeerdering kan zijn. De korenbloem heeft bij vermeerdering van phosphor en kalk in den grond betere voorwaarde om zich te ontwikkelen, en komt in deze geaardheid dus met de winterrogge overeen, waaraan de sterke vermeerdering is toe te schrijven. Het zaad schijnt, na vele jaren diep in den grond te hebben gelegen, nog altijd zijne kiemkracht te hebben behouden. Waar men bouwakkers diep omspitte, en eene grondlaag naar boven bracht, die in vele jaren niet bewerkt was, vermeerderden de korenbloemen zeer sterk. Men heeft de korenbloemen te lang met rust gelaten, waardoor eene groote vermeerdering van zaad ontstond, zoodat het gewas een vijand van de korenteelt is geworden, waarmede rekening dient te worden ge- houden. Ook voor het roggestroo, dat als veevoedsel wordt gebruikt, is dit gewas nadeelig. De rijpe stengel is harder en duurzamer dan het roggestroo. De zuring, hier het zoogenaamde »akkerzuur«, is eene zeer schadelijke plant. Bij een Hinken stand der rogge doet zij weinig, op minder vruchtbare gronden veel nadeel. Het zaad valt altijd voor den oogsttijd van de rogge af. Laat men een akker, voor zomergewas bestemd, in den winter rustig liggen, om daardoor de vermeerdering van korenbloemen in het voorjaar tegen te gaan, de zuring zal van die rust voordeel trekken en in het voorjaar sterker optreden; hare bruine wortels doortrekken al den bouwgrond. Yan het zaad komt altijd nog veel in het graan voor. Wordt een akker met aardappelen bepoot, dan is dit onkruid gemakkelijk te overwinnen, maar komt in den herfst, nadat het aardappelloof gestorven is, weer sterk te voor- schijn. De zaadkorrels liggen bij millioenen in den bouwgrond, en ontwikkelen zich daar telkens weer. Het zoogenaamde hondenhaar is eene plant die in ons land minder alge- meen bekend is. Op ons bouwland kennen wij haar, en in een Drentschen landbouwalmanak vinden wij haar op de lijst van de in Drente voor- DE DRENTSCHE ESSCHEN. 83 komende onkruiden opgenomen. Het is een niet verheven gewas, dat zich in sommige jaren veel, in andere mipder vertoont. In sommige jaren zal men op de esch geen M 2 . oppervlakte vinden, waar de plant niet bestaat. Bij de korenmaaiers is zij zeer gehaat, want waar zij is valt het maaien altijd zwaar, omdat het gewas zich zoo moeielijk door de scherpe zeis laat afsnijden. Het is een eenjarig gewas, dat zich in April vertoont, langzaam ontwikkelt, bij een hollen stand op vruchtbare akkers eene tamelijke en soms dichte grassnede levert, en ongeveer met het koren tot rijpheid komt. In het roggestroo op- genomen, wordt het des winters door het vee met voorliefde geno- men, en verhoogt vooral in droge jaren de waarde van het roggestroo. Een geduchte vijand is hier mede het meelgras, en in sommige jaren bestaat het roggestroo voor meer dan 20 pCt. uit dit gewas . Het levert veel en vroegrijp zaad, dat gemakkelijk afvalt en er blijft van de late halmen van dit gewas altijd nog wel zooveel zaad in het koren, dat het den hoop kaf zeer vermeerdert. In natte zomers heeft het meelgras, dat in het najaar veelvuldig opschiet, maar niet meer tot zijn bestemde hoogte komt omdat het overjarig is, het aardappel- gewas wel zoodanig overmeesterd, dat het werd afgemaaid vóór men de aardappelen delven kon. Het maakt den bouwgrond zeer dicht en vast, waarom men het in al te losse bouwakkers wel eens gewenscht heeft. Ook in boekweit kan het veel schade doen. Dravik komt ten opzichte van den invloed op het roggegewas veel met meelgras overeen, doch komt hier minder algemeen voor. Kweeken komen meest op laag en zwaar bouwland voor. Bij eenen flinken stand van het gewas verdwijnen zij. Rust van den grond en een holle stand in het gewas zijn ten hunnen voordeele. De wortels verspreiden zich soms wel ter lengte van meer dan een hal ven Meter door den grond. Met veel bewerking kan men ze in droge jaren overmeesteren. Op lichteren zandgrond gevoelen de kweeken zich even goed tehuis en overwinnen daar bijna elk gewas. Waar zij veel voorkomen is het ploegen zeer moeielijk, hare wortelen groeien zelfs door de knollen van het aardappelgewas heen en men zegt, dat de kweeken eenen gunstigen invloed op den smaak der aardappelen uitoefenen. De uit het land verwijderde wortelen van het kweekgras worden, na gewasschen en gedroogd te zijn, wel eens als veevoedsel in den winter gebruikt. Het kweekgras in de rogge, goed gedroogd, verhoogt de waarde van het stroo als veevoedsel. Duizendknoop, hier »bitterplant« of ook wel »kroddec( genoemd, is vooral voor boekweit een gevaarlijk onkruid. Het geeft veel zwart zaad, dat nog voor varkens voedsel geschikt is. Waar men in Augustus en 84 DE DRENTSCHE ESSCHEN. September veel zaadrijke planten van dit gewas op het aardappel- land ziet, wordt dat zaad afgestroopt, om het met aardappelen te koken voor veevoedsel. De hennepnetel, hier meer als »douwnettek bekend, doet veel kwaad aan le hol staande winterrogge, aan haver en boekweit, en komt ook voor in de aardappelen. Tot rijpheid gekomen, is zij de schrik voor de koren binders, omdat de zaadhuisjes veel stekels hebben. In zijne eerste ontwikkeling is de hennepnetel gemakkelijk te dooden, later her- stelt hij zich bij regenachtig weer ook nog wel als hij met zijne wor- tels uit den grond is getrokken. Bij de knoopen schiet de aan den grond liggende plant dan weer nieuwe worteltjes. De melde ziet men veel op de reeds genoemde goorngronden. Haar blad wordt als een goed groen . oedsel voor de varkens genoemd, en werd hier wel eens als groente voor de tafel toebereid, waarbij zij met aard- appelen vermengd werd. Zij levert veel zaad, waaraan men als varkens- voedsel eenige waarde toekent. Somtijds komen de jonge melden zoo veelvuldig op het land voor, dat het schijnt alsof het land er mede bezaaid is, De winde, hier »rangelroet« genaamd, is gemakkelijk te dooden. Zij omstrengelt aardappelen en boekweit, en is dus eene woekerplant, ook in de rogge zeer lastig, wijl zij als een netwerk alle korenhalmen verbindt. Zij geeft veel zaad, dat meestal in het korengewas komt en de hoeveelheid kaf vermeerdert. Het kruiskruid komt meer op zware dan op lichte zandgronden voor . In groenvoeder wordt het door het vee gevreesd. Het zaad wordt evenals dat van de paardebloem en de distel door den wind verspreid, waarom men het gewas hier »stoevers« noemt (stoeven is de uitspraak van stuiven). Het varkensgras vertoont zich in de esschen veelvuldig aan wegen en op stijve gronden, op bouwakkers die in langen tijd niet bewerkt worden, in aardappelgewas, enz. Het wordt weleens geplukt om als groenvoedsel voor de varkens te dienen. Het kruizemunt met zijnen eigenaardigen reuk komt alleen op natte en stijve gronden voor, gelijk ook het hazegar, welke planten zich meer door hunne wortelen dan door zaadvorming verspreiden. Muur is vooral in de goorngronden algemeen, en op vruchtbare akkers niet zeldzaam. Zilverschoon zien wij meestal op lage en zware gronden. De grondgesteldheid der esschen is voor den landbouwer van het grootste belang en natuurlijk op alle bouwgronden niet dezelfde. Bij de eerste nederzettingen van de bewoners dezer streken is wellicht ook met DE DRENT8CHE ESSCHEN. 85 andere omstandigheden dan met de geschiktheid van den grond voor ontginning rekening gehouden. Bij voorkeur heeft men de esschen aan- gelegd op hooge gronden. Doch zoowel het heideveld, met zijne ijzer- of loodzuurhoudende grondlagen, als de meer vruchtbare leemhoudende bodem kwam voor die ontginning in aanmerking, en zoo hebben wij op bijna elke esch een merkwaardig verschil, zoodat het den boe- ren zeer goed bekend is in welk gedeelte der esch meer en beter koren groeit, welke gronden meer voor aardappelteelt geschikt zijn, enz. Men heeft gronden, waarvan de voren terstond na het op zaai ploegen eene lichtblauwe kleur vertoonen ; dat zijn de lichte zand- gronden, die welke een weinig lichtgeel zijn, eveneens lichte gronden, die vaak minder tegen droogte bestand zijn. Voorts de leemhoudende gronden, die vooral in droge jaren een goed gewas geven en voor de teelt van herfstknollen en vlinderbloemigen meer geschikt zijn en eindelijk de meer zware en vruchtbare zandgronden, die in de meeste jaren de hoogste opbrengsten leveren, en waar het graan in de jaren zooals 1900 en 1901 zoo licht gaat legeren, wat zeer nadeelig voor den landbouwer kan zijn. Eeuwen lang hebben de Drentsche esschen het bij eene stalmestbe- mesting klaar gehouden. Was het wonder dat zij, na bij eene vrucht- wisseling van om de 8, 10 of 15 jaren altijd koren te hebben opge- leverd en bij eene bemesting met stalmest die allengs slechter van kwaliteit werd, eindelijk aan voedselverarming begonnen te lijden, zooals wij daarvan in de jaren 1870 tot 1890 de voorbeelden hebben gezien ? Vroeger waren de esschen omgeven door hooge aarden wallen, opgeworpen om het graangewas voor de aanvallen van het vee van buiten en misschien ook om het voor koude winden te be- schermen, welke wallen waren beplant met eiken of ander hout- gewas, waarnaast in rustigen toestand de sleedoorn, prunus spinosa, bloeide en waar de stekels van de braambes, rubus fruticosus, dit vestingwerk hielpen versterken, waar de bloeiende brem ,genista pilosa , in den voorzomer eene bekoorlijke kleurschakeering aanbood. Bijna overal zijn die wallen later geslecht. Alleen om de korenesschen van de gehuchten Westdorp en Drouwen zien wij ze nog, en te Eksloo bestaan nog de aarden wallen, die van de buitenzijde met keisteenen zijn opgestapeld. Elke toegang van dorp of gehucht naar de esch was vroeger door een hek afgesloten, dat alleen wegens noodzak elijken aanvoer van stalmest in den winter en voorts van den oogst- tot den zaaitijd geopend was. Ook die hekken zijn bijna overal weg. Te Borger had 86 DE DRENTSCHE ESSCHEN. men er vroeger zes, nu zijn er nog twee; en te Westdorp is nog een zoogenaamd dubbelhek, waar twee hekken een gemeenschappelijken bovenboom hebben, zoodat beide hekken tegelijk het eene noordwaarts, het andere zuidwaarts open gaan en beide tegelijk gesloten worden, waardoor men bij opening altijd twee wegen heeft, om met de wa- gens te kunnen wisselen. »Tweehekken<( of dubbelhekken, zooals hier, waren ook vroeger zeldzaam, zoodat het Westdorper dubbelhek als een overblijfsel uit vroegere tijden merkwaardig is. Voor voetgangers die de esch wilden bezoeken, was ter zijde van die hekken een trapje geplaatst om over de aan het hek verbonden afheining te kunnen stappen. Zoo was de esch, wegens hare afsluiting van het dorp en met hare afscheiding van het open veld door een hoogen aarden wal, een dorps- tuin in het groot; zij was de plek, waaraan ieders belangen waren verbonden, waarop aller oogen waren gevestigd. De landman koos deze plek uit voor zijne Zondagmorgen- of avondwandeling, of hij ging met zijne gade des Zondagsnamiddags derwaarts om van den stand en de ontwikkeling van zijn gewas te vernemen. De dorpsjongelingen, die op Zondagnamiddag elkanders nabijheid zochten, wandelden de korenesch in, om zich daar op een groenend plekje neder te leggen en er te spreken over wat met hun leeftijd in verband stond, of zij maakten hunne wandelingen, om niet onbekend te blijven met den toestand van het gewas, die voor het geheele dorp of gehucht van belang was. Want het korenveld gaf een duidelijk beeld van de over- eenstemming der belangen van alle inwoners; beloofde het graan- gewas een ruimen oogst, dan deelden allen in den zegen; werd het gewas bedreigd door nachtvorsten, rooden roest of muizenschade, dan zou ieder lijden. De in Mei gehuwde jonge boer bezocht met zijn lief bruidje, misschien uit een ander dorp of gehucht gekomen, het korenveld, en toonde haar met welgevallen het gewas van eiken akker. De bejaarde landbouwer, die zelf niet meer werken kon, wandelde met den stok in de hand langs de koren- akkers, die hij zelf zooveel jaren geploegd en bewerkt had, en hield nog toezicht op de wijze waarop zijn zoon hem ook hier in het be- drijf opvolgde. Kinderen, die vóór den oogsttijd in de korenesch kwa- men, werden gewaarschuwd voor spinnewijfjes in de rogge, die de haren uit hunne hoofden zouden spinnen indien zij het gewas onder hunne voeten trapten of beschadigden. Bij het ontvangen van vrienden en familieleden gingen die bezoekers met den boer de esch in om het koren te bezien; met de »heerschap« of verhuurder der plaatsk wam de meierboer daar, om het in hokken ter droging staand koren op DE DRENTSCHE ESSCHEN. 87 te nemen, en te overleggen over de hoeveelheid zuiver koren, in dat jaar als huur te betalen. Met eerbied zag de Drenthenaar op tegen zijn korenveld, waar hem bij een veelbelovenden oogst een gevoel van dankbaarheid aan den Gever van het gewas bezielde, waar hij zich naar de denkbeelden van zijn tijd bij tegenspoed en mislukking verootmoedigde voor den grooten Wereldbestuurder, wiens gezindheid tegenover het zondige menschdom ook op het korenveld duidelijk werd. Zdd was de korenesch voor ieder de merkwaardige plek, die aan den boer een bestaan, aan den daglooner werk en brood gaf. Het was de beste nalatenschap der voorgeslachten, door hunne voetstap- pen gedrukt, met hunne zweetdroppels bevochtigd, door hen ontgonnen en bewerkt tot vruchtbaar land, het hooggewaardeerde overblijfsel, dat de herinneringen opwekt aan het verleden, dat heenwijst naar de toekomst, waarin anderen den grond na hem zullen bewerken. Op dezen grond zou elke wetsovertreding of schending van het eigen- domsrecht dubbel strafbaar zijn; niemand zou het wagen de vroeger geplaatste keisteenen, de scheidingen tusschen de perceelen, te ver- plaatsen en zich daardoor ten koste van een ander te verrijken met eenig grondbezit. Bij het nageslacht is deze heilige eerbied voor het korenveld niet zoo krachtig bewaard gebleven. De omstandigheden zijn aanmerkelijk veranderd, de tijden hebben ook hierop hunnen invloed uitgeoefend. Vroeger leverde de esch zooveel koren op, dat de Drentsche land- bouwer jaarlijks veel voor verkoop kon afstaan, later namei; de op- brengsten af en men had geene voldoende bestaansmiddelen meer om in aller behoeften te voorzien ; want de veenboekweitcultuur was geëindigd, de veehouderij niet genoeg vooruitgegaan, en menig Drenthenaar, niet gezind om van het landbouwberoep afstand te doen, berustte liever in den algemeenen druk des tijds dan andere bestaansmiddelen te zoeken. In de hoop op eene verbeterde opbrengst van het korengewas werd men van 1860 tot 1867 ieder jaar teleur- gesteld. Het jaar 186S was een uitstekend »roggejaar«, doch latere jaren van kleinere opbrengst volgden. Eerst na 1872 vestigde zich de algemeene aandacht meer op de veefokkerij, waardoor aanvankelijk veel verbetering ontstond, maar waarbij zich op den duur het be- zwaar zou voordoen van een jaarlijks tekort aan veevoedsel. Toen nam het gebruik van heide als veevoedsel in den winter zeer toe, zoodat dit, gelijk wij op bladz. 341 van den jaargang 1905 van dit tijdschrift gezegd hebben, van uit de velden, waar overvloedig heide voor het afmaaien geschikt was, tegen f 3 a f 4 per wagenvracht werd aangekocht. Men hield er dus meer vee op na dan men met de 88 DE DRENTSCHE ESSCHEN. opbrengsten van zijn land voeden kon. Aan krachtvoedsel als koren, lijnkoeken, enz. was mede gebrek, omdat de middelen ontbraken om het aan te koopen. Bij de raapzaadteelt van de eerste helft der vorige eeuw hadden de boeren altijd hunne raap- en lijnkoeken tegen raapzaad ingeruild, maar ook dit tijdperk was voorbij. Zoo stond eene volksverarming te wachten, waarvan ongekend lage koop- en huurprijzen van het bouwland het eerste gevolg waren; want het grondbezit, door oude Drenthenaren op zoo hoogen prijs gesteld, verloor nu zijn aanzien; men kende er velen met veel land, weinig vee en te weinig bedrijfskapitaal. De eschgronden werden beschouwd als een oud stuk gereedschap dat verlaten is, of als een oud boerenhuis dat wegens bouwvalligheid voor slooping is aange- wezen. De ervaring maakte ook de Drenthenaren wijzer, zoodat zij hunne esch leerden kennen als een zieke, wien men de noodige genees- middelen heeft toe te dienen om hem weer gezond en bruikbaar te maken (omstreeks 1895). En die geneesmiddelen bleken te zijn: phosphor, kalk en chilisalpeter, terwijl voor de voortdurende gezondheid en levenskracht der esschen ook kali noodig zou blijken. Met deze hulpmiddelen heeft men de esschen weer hersteld, maar nog niet teruggebracht tot het productievermogen om zooveel koren op te leve- ren als zij in de jaren 1820 tot 1860 hebben gegeven; want volgens Grevelinks Statistiek van Drenthe werden aan de korenmarkten te Koevortjen, Hoogeveen en Meppel in de jaren 1834 en 1838 telkens meer dan 34000 H.L. rogge ter markt aangeboden. In eerstgenoemd jaar was de prijs gemiddeld f4.50, zoodat toen ongeveer f153.000, en in laatstgenoemd jaar f6.70, zoodat toen ongeveer f230.000 voor al die rogge ontvangen werd. Buitendien werd nog veel koren ten ver- koop aangeboden te Groningen, Assen en Beilen. Bij zoodanige herinneringen was het zeer verklaarbaar dat men in Drenthe tot ongeveer 1880 altijd heeft gehoopt op een terugkeer van de goede korenjaren en van de vroegere productiviteit der Drentsche esschen. De korenesschen zijn nu geen afgesloten terreinen meer; het zijn opene vlakten geworden, waar men van buitenaf overal vrijen toegang heeft, waar meer vruchtwisseling plaats heeft dan vroeger, waar hier enkele oude eiken, ginds eenig struikgewas als brem, sleedoorn, »pal- men«, juniperus communis , en varens, polypodium , de grenzen aan- wijzen, waar vele bouwakkers, die jaren lang in eigendom en in ge- bruik waren bij bepaalde familiën, nu in andere handen zijn over- gegaan, zoodat de esch met het dorp of gehucht heeft gedeeld in de groote verwisseling van toestanden van dezen tijd. De waarde van DE DRENTSCHE ESSCHEN. 89 dat bouwland is in de laatste jaren weer zeer toegenomen ; aan de ver- wachting, voor een paar tientallen jaren uitgesproken, dat de esschen voor boschcultuur zouden worden bewerkt, dat de Drentsche dorpen en gehuchten zouden worden verplaatst naar de meer vruchtbare veen- streken, is men hier en daar wel iets genaderd maarzij is nog niet vervuld, en het laat zich aanzien dat deze bouwakkers nog zeer langen tijd voor den landbouw in deze provincie en voor het bestaan der inwo- ners van groot belang zullen blijven. Borger , Maart 1906. OVER MARCONI EN DE DRAADLOOZE In het artikel over bovengenoemd onderwerp in het November- nummer van dit tijdschrift opgenomen, is bij de correctie een ver- gissing binnengeslopen. In den laatsten zin zijn n.1. de woorden uitgevallen : azooals Poincaré het hoofdstuk over de draadlooze tele- graphie in zijn »La Physique Moderne® afsluit®. Sinds het schrijven van dit opstel hebben de dagbladen reeds ge- meld, dat de internationale conferentie die te Berlijn gehouden is, (vooral op aandringen van Duitschland) over het vraagstuk der regeling van de draadlooze telegraphie vrijwel op een fiasco voor Marconi en zijn aanhangers is uitgeloopen. De toestand was n.1. deze. Dadelijk na het gelukken van zijn proeven trachtte Marconi en de door hem opgerichte Marconi Wireless Telegraph Company zich door het nemen van patenten en door het overal op geschikte punten oprichten van stations een soort van wereld-monopolie te verschaffen, zooals Engeland dat tot voor korten tijd ook op het gebied der kabeltelegraphie bezat, en waarvan de nadeelen o.a. in den Boeren- oorlog duidelijk zijn gebleken. Zoo werden Marconi-stations opgericht te Gibraltar, op de Zuid- punt van Italië, te Aden en op nog meer belangrijke punten van het wereldverkeer, en trachtte men zoo ook den weg naar Indië te beheerschen. Het is Wilhelm II geweest, die dit gevaar het eerst heeft ingezien, en die daarom de Duitsche maatschappij Telefunken heeft opgericht om zich van die Engelsche alleenheerschappij los te DOOR Dr. D. DE LANGE. OVER MARCONI EN DE DRAADLOOZE TELEGRAPHIE. 91 maken. Deze levert echter alleen nog maar toestellen, maar richt geen stations op. Die stations worden echter in de verschillende landen langzamerhand van rijkswege opgericht; zoo o. a. is door ons land een blijvende post te Scheveningen gevestigd 1) die zich ook voornamelijk van de toestellen der maatschappij Telefunken bedient en die den eenigen tijd vroeger te Amsterdam gevestigden post van de Marconi-Company het zwijgen heeft opgelegd. Het gevolg van deze concurrentie was echter een boycot, door de Marconi-Company over deze nieuwe posten uitgesproken. Telegrammen die voor deze bestemd waren werden eenvoudig niet doorgezonden en ook omge- keerd werden niet van deze posten ontvangen, kortom zij onder- hielden geen communicatie met elkaar. Deze bezwaren zullen nu worden weggenomen. Het principe van het internationale en inter- communale van alle systemen is aangenomen. Uitzonderingen voor het oogenblik zijn gemaakt voor Engeland en voor Italië, die door contracten gebonden zijn aan de Marconi-Company. Maar alle staten hebben zich verbonden om intercommunale stations op te richten overal waar de Marconi-stations niet van hun exclusief standpunt wilden wijken. Dit artikel van de ontwerp-overeenkomst, dat de doorseining van telegrammen verplicht stelt tusschen de kuststations en van schip tot schip zonder onderscheid van systeem, is voorloopig aangenomen tot de aanneming van het nieuwe dienst- reglement. Op voorstel van Frankrijk is het inwerkingtreden van dit nieuwe reglement bepaald op 1 Juli 1908. Ook het vraagstuk van de draadlooze telegraphie over land is in den laatsten tijd nagenoeg volkomen opgelost, voornamelijk door Duitsche physici. In Scheveningen is men n.1. in voortdurende ver- binding met een post in de onmiddellijke nabijheid van Berlijn gevestigd. Zelfs is men er onlangs in geslaagd te telegrapheeren van Hamburg naarHavre. Hiervan wordt o. a. gebruik gemaakt door de Hamburg- Amerikalijn voor hare groote transatlantische booten. In volle zee kan men zoodoende berichten ontvangen uit het vaderland. Beurs- speculanten blijven op de hoogte van de »hausses« en de »baisses« van de beurs 1 Een krant met het laatste nieuws wordt aan boord uitgegeven 1 We staan hier blijkbaar voor een zich buitengewoon snel ont- wikkelende toepassing van de wetenschap. Zooveel schijnt zeker, dat 1) Duitschland bezit volgens de Norddeutsche Allgemeine Zeitung op het oogenblik dertien stations voor radiotelegraphie o.a. te Cuxhaven, op Helgoland, enz. 92 OVER MARCONI EN DE DRAADLOOZE TELEGRAPHIE. de toekomst aan de telegraphie zonder draad en niet aan die met vaste onderzeesche en ondergrondsche kabels is; en al is het er nog ver van af, dat de kabels opgerold en voor oud ijzer verkocht kunnen worden, zooals een Amerikaansch geleerde onlangs voorstelde, toch schijnt de vonkentelegraphie voorbestemd om een groote omwenteling op telegraphisch gebied teweeg te brengen. Er zijn vooral twee punten waar het voordeel van de draadlooze verbindingen in het oog springt, n.1.: de verlaging der exploitatie- en installatiekosten en het geheel ontbreken van de tijdroovende en dure reparaties aan de kabels. Verreweg het maximum der exploitatiekosten toch komt bij de kabeltelegraphie ten laste van het onderhoud en herstellen van de kabels, om niet te spreken van het enorme kapitaal, dat in den kabel zelf steekt 1). Bij reparaties aan den kabel moet deze soms in volle zee opgevischt en daar ter plaatse gerepareerd wor- den! Bij de vonkentelegraphie niets van dit alles. Hier weinig kosten bij de oprichting der stations (een complete installatie aan boord van een mailboot kost f 600 a f 700), volgens de nieuwste onderzoekingen kunnen zelfs de hooge masten, de zoogenaamde antennen, van waar Marconi de golven zich liet voortplanten in de ruimte, waar- schijnlijk vervallen, ’t Is dan ook duidelijk, dat de hoogte van de masten weinig invloed zal hebben vergeleken bij de aanmerkelijke kromming van de aarde tusschen 2 plaatsen die op meer dan 3000 KM. afstand van elkaar gelegen zijn. Hier staat op het oogenblik nog het nadeel tegenover, dat atmosferische invloeden de verbinding tus- schen 2 plaatsen tijdelijk kunnen verstoren; doch men moet niet vergeten, dat het eerst 5 jaar geleden is, sinds Marconi zijn ge- ruchtmakende proeven tusschen Cornwall en Newfoundland nam. ’t ls dan ook zeer waarschijnlijk, dat het tarief veel verlaagd zal kunnen worden bij een eenigszins ruime toepassing der vonken- telegraphie. Waarom moet het + f 3, — per woord kosten om van hier naar onze bezittingen in Oost-Indië te telegrapheeren ? Misschien kan dit tarief wel tot op 1/3 of nog minder worden teruggebracht . Zelfs schijnt een nog veel lager tarief niet onmogelijk, en zijn er 1) Zoo is onlangs een nieuwe kabel tusschen Europa en Amerika gelegd door de »Commercial Cable Company«. Deze kabel is gelegd door het kabelschip Golonia, dat daartoe 18 Augs. 1906 van Meuw-Schotland vertrok en 3 Oct. daaraanvolgende gereed was. De kabel, die 2360 mijlen lang is, bevat ongeveer 700000 KG. kóper, 350000 KG. gutta percha en nog 700000 KG. ijzerdraad enz., om hem voor uitwendige schade te bewaren. OVER MARCONI EN DE DRAADLOOZE TELEGRAPHIE. 93 misschien al menschen die van een algemeen wereldtarief van 25 cents per telegram van 10 woorden droomen, evenals Sir Rowland Hill het deed van het 1 penny wereldport. Dadelijk na het slagen van zijn proeven zeide Marconi dan ook, dat nu het tarief 1 cent 1 woord in het uitzicht was. Zeer terecht heeft ook de tegenwoordige landvoogd van Ned.-Indië als zijn meening gezegd, dat het niet geraden is aan iemand con- cessie te verleenen voor het aldaar exploiteeren van stations voor draadlooze telegraphie. De G. G. toch is van oordeel, dat zulks van gouvernementswege behoort te worden ter hand genomen. Op deze manier komen de vorderingen der wetenschap ten bate van het alge- meen belang en niet ten bate van de zakken der concessiehouders. Het veld moet vrij blijven, en de concurrentie zal het overige doen. Er is blijkbaar animo genoeg. Direct na de proeven van Marconi is de markt met nieuwe gepatenteerde uitvindingen overstroomd. Alleen Marconi nam er honderd twee en dertig! Gelukkig betreffen dit echter alleen kleinigheden, en zijn de hoofdpunten van alle systemen dezelfde. Wat zou er wel gebeurd zijn als Branly zijn ontdekking gepatenteerd had? Rotterdam , November 1906. DE ZEESLANG. Wat de H.H. Nicoll en Meade-waldo, op de vergadering der Zoological Society van 19 Juni 1.1. hebben meegedeeld aangaande een ontmoeting met de »zeeslang((, heeft opnieuw de vraag op den voorgrond gesteld of er inderdaad een zoodanig onbekend gewerveld zeedier bestaat. Weliswaar werden meermalen zoogenaamde ont- moetingen met de »zeeslang« gegrond op de waarneming van andere voorwerpen dan der wetenschap onbekende gewervelde dieren. Maar de omstandigheid dat dit nieuwe geval werd waargenomen door twee mannen, in het waarnemen van dieren door een lange ondervinding voldoende geoefend om zich niet te vergissen, waarborgt daarvan o.i. de objectiviteit. De ontmoeting, door de H.H. N. enM. W. beschreven, had plaats in den voormiddag van den 7en December 1905, toen zij, aan boord van het yacht Walhalla, in de nabijheid van de kust van Porra zeilden. Op een afstand van ongeveer 100 yards — plm. 90 M. — zagen beide waarnemers iets dat hun toescheen de vertikale rugvin te zijn van een groot dier ; en kort daarop werd de kop en de hals, op geringen afstand vóór die vin, boven water gestoken. Die kop ge- leek meest op dien van een schildpad, en de nek was ongeveer een voet — 0.3 M. — lang. Voor zooverre men uit deze beschrijving kan beoordeelen moet dus het dier niet langer zijn geweest dan 20 a 25 voet. Hoewel het schip dadelijk daarheen werd gewend, zag men voor het vallen van den avond van de »zeeslang c v wervel in de rich- /|\ ting B A. In het- zelfde geval en met een Noordenwind V (fig 2) wordt de wervel in de rich- ting B C aange- trokken. De wer- king van winden tusschen W. en N., die de plotselinge verschijning van depressies aan de kusten van Ierland verhaasten, is een van de denkbeel- den van Guilbert. V Hij vond te Luik gelegenheid er een merkwaardige toe- passing van te ma- ken op het kaartje van 20 Februari 1893 «. !) » Vorenstaande opmerkingen over den zin, dien men moet toeken- nen aan de uitdrukking »divergeerende windcc wanneer er sprake is van een wind. die »divergeerend is ten opzichte van eene depressie zijn ook van toepassing op het geval van twee winden, die ten op- ^ ^ Fig. 3. zichte van elkaar divergeerend zijn. Dit zijn, voor Guilbert, óf twee winden, welke tegengesteld gericht zijn (fig. 3) óf twee winden, die !) Hier treedt de rapporteur in een beschouwing over de juistheid der te Luik gebruikte Fransche weerkaartjes, die hier kortheidshalve weg- gelaten wordt. WEERVOORSPELLIN G. 111 een koppel vormen, dat, wanneer het. op een vast lichaam werkte, er een draaiende beweging aan zou geven, tegengesteld aan die van een depressie op het Noordelijk halfrond, dus in de richting van de wijzers van een uurwerk; b.v. (fig. 4) een Zuidenwind in Ierland en een Noordenwind over de Noordzee, worden door Guilbert »divergeerend ten opzichte van elkaar« genoemd. In het algemeen is een stelsel van diver- geerende winden een windstelsel, dat in zekeren zin do eigenschappen bezit van winden uit een gebied van hooge luchtdrukking. Er volgt uit den regel, dat de luchtdrukking toeneemt van rechts naar links in den luchtstroom, dat winden, gaande om een centrum in den zin van de wijzers van een uurwerk in dat centrum een ledig te voorschijn roepen, want aan hun rechterzijde trekken zij ieder wordend centrum van lage drukking aan; terwijl omgekeerd winden, die als in een depressie om een centrum heen waaien en zich 'daarbij aansluiten, zoo, dat er een te krachtige luchtstroom uit ontstaat, deze depressie naar links afstooten, haar samendrukken en haar opvullen, wanneer er niet aan haar omtrek een streek is met minder weerstand. De regel, dat de luchtdruktoename van rechts naar links verplaatst of, meer nog, de regel dat de uitwerking van een horizontalen lucht- stroom op een vertikalen wervel een horizontale werking is, recht- hoekig op dien horizontalen luchtstroom en gericht naar links, is dus de hoofdregel van Guilbert. De andere regels, en vooral die, waarbij hij de z.g. divergeerende winden laat optreden, zijn óf bijzondere gevallen óf uitbreidingen van den hoofdregel. « Tot zoover de rapporten. Met deze mededeelingen is er eindelijk een soort van verklaring van Guilbert’s systeem van weervoorspellen verschenen, dat ten- minste eenige opheldering geeft over de wijze, waarop gebruik kan worden gemaakt van de windrichtingen. Toch valt het moeilijk zich daardoor bevredigd te verklaren. De verklaring, die overigens wel wat aan duidelijkheid te wenschen overlaat, draagt het karakter eener samenvatting van resultaten, verkregen door vergelijking van op een- volgende weerstoestanden, doch als wetenschappelijke verklaring ont- breekt er veel aan. Daarom kan de belofte van den rapporteur, er later een uitgewerkte theorie over bekend te maken, als een reden / A/ \ / Fig. 4. 112 NOG EENS OVER HET ONDERWERP beschouwd worden om voorloopig de methode van Guilbert te be- schouwen als het resultaat van langdurige en nauwgezette vergelijking van opeenvolgende weerstoestanden en de verzekering te aanvaarden van Guilbert, dat zij zeer goed praktisch bruikbaar zal zijn. Ook kunnen wij, gezien de verkregen resultaten bij den wedstrijd te Luik, niet anders doen dan haar de eer geven, die haar toekomt. Daarbij komt nog dat, na het bekend worden van Guilbert’s methode, door verschillende vak meteorologen hare bruikbaarheid beproefd en geble- ken is, dat eenige van hen de methode zeer goed bruikbaar noemen. Wij voor ons achten deze methode in bepaalde gevallen van veel praktisch belang. Al ontbreekt er de theoretische verklaring aan, het feit, dat zij in bepaalde moeielijke gevallen krachtige gegevens kan verstrekken omtrent de waarschijnlijkheid van de nadering eener depres- sie, geeft haar het recht van te worden toegepast bij de weervoorspelling en het zou zeker verkeerd zijn deze methode te willen verwerpen, omdat zij niet kan zijn een volledige methode, die in alle gevallen voldoende uitsluitsel geeft omtrent de te verwachten luchtdruk-ver- anderingen. Toch valt het moeielijk te ontkennen, dat deze methode haar zwakke zijde heeft, waarop wij nog even willen wijzen. Guilbert spreekt van winden, die zwakker zijn, dan met den gradiënt overeen zou komen en evenzoo van winden, die te krachtig zijn. Hierbij kunnen wij twee bezwaren opperen. Vooreerst, in geval de luchtdrukking over een groot gebied zeer regelmatig verdeeld is, zoodat over groote afstanden geen verval van eenig belang gevonden kan worden; in welke richting kan men dan rekenen dat er luchtdrukverval is ? Er zijn dagen aan te wijzen, waarop over bijna geheel Europa een gebied van bijna gelijke baro- meterstanden ligt ; dan is het toch onmogelijk om voor een bepaalde streek, b.v. de Noordzee, vast te stellen of de gradiënt een richting Z.-N. (of omgekeerd) of W.-O. (of omgekeerd) heeft. En hoe zal men in zulk een geval kunnen spreken van »vents, anormaux par excès,« of van »vents anormaux par défauta. In zulk een gevai komt men met deze methode niet verder dan met die van van Bebber. Het andere bezwaar is, dat wij persoonlijk hebben tegen het druk gebruik maken van die gradiënten. Wij moeten hier opmerken, dat wij te Luik den indruk hebben gekregen, dat de heer Guilbert óf uit het hoofd wist, dat bij een bepaalden gradiënt op die of die plaats een bepaalde windkracht zou moeten heerschen, die men daar normaal zou noemen, óf dat hij het met de grootte van die normale wind- kracht zoo nauw niet nam en aannam dat deze voor alle plaatsen WEERVOORSPELLING. 113 wel dezelfde zou zijn, hetgeen men toch maar niet zoo mag aan- vaarden. En indien de heer Guilbert zoo maar heeft aangenomen, dat overal bij een bepaalden gradiënt dezelfde windkracht heerscht, dan mocht dat toch wel vooropgesteld zijn. Zeer zeker vraagt men niet te veel, wanneer men op dit punt nog een toelichting vraagt. a) Tot deze opmerkingen naar aanleiding van de methode van Guil- bert kunnen wij ons voor heden bepalen, daar het voorbarig zou zijn reeds nu de theoretische waarde dier methode te critiseeren, nu er nog geen volledige theoretische beschouwing door Guilbert gele- verd is. Van meer belang zou het zijn, de methode bij wijze van proef, gedurende langeren tijd dan te Luik mogelijk was er aan te besteden, bij dagelijksche weervoorspellingen toe te passen en dan eens na te gaan, hoe de uitkomsten zijn. Wel geeft Guilbert in het Belgische tijdschrift » Bulletin de la Sociétê beiges herhaaldelijk beschouwingen over de mogelijkheid van voorspellen, wanneer zijne methode ware toegepast, doch dit zijn nog maar beschouwingen op het nagras en zij bewijzen dus niets voor de superioriteit der methode. Het denkbeeld van het comité van den wedstrijd, aldus uitgedrukt: »Laten wij ook de hoop uitspreken, dat eenig meteorologisch insti- tuut van beteekenis hen (de mededingers) zal roepen, om, al is het dan ook tijdelijk, zelf hunne methode aan de dagelijksche praktijk te toetsen, « * 2) ware zeer zeker de moeite waard geweest in toepas- sing te brengen. Wij kunnen thans de bespreking van de methode van Guilbert eindigen en overgaan tot die van Durand-Gréville. Durand-Gréville is de man, die wel de voornaamste verdediger is van weerkaartjes, waarop de isobaren van millimeter tot millime- ter en niet enkel van 5 tot 5 millimeter getrokken zijn, zooals ge- woonlijk gedaan wordt. En wie den ijver gezien heeft waarmede hij zijn millimeterkaarten te Luik teekende, kan zich voorstellen dat hij een krachtig strijder is voor deze verbetering in de weerkaartjes en dat hij ook niet rusten zal, voor en aleer hij een groot aantal voor- standers voor zijn denkbeelden in zake het nut van millimeterhaart- jes voor de weervoorspelling gewonnen heeft. Het lijdt geen twijfel of de kaartjes, waarop de isobaren slechts van vijf tot vijf millimeter getrokken zijn, geven een niet volledig beeld van de werkelijke verdeeling van de luchtdrukking. Vooral bij z.g. vlakke luchtdrukverdeeling komt dat duidelijk uit, als over groote B De rapporteur Brunhes bespreekt ook dit punt in zijn rapport. Zie Buil. de la Soc. beige, pag. 75. 2) Zie Bulletin de la Société beige, onz. année, pag. 127. 8 114 NOG EENS OVER HET ONDERWERP uitgestrektheid de luchtdrukking vrij gelijkmatig verdeeld is, zooals b.v. in den zomer zoo vaak het geval kan zijn. Dan spelen vaak kleine luchtdrukverschillen, vooral bij onweerstoestanden, een belang- rijke rol. Om deze kleine verschillen, of', om het anders uit te drukken, om de zeer kleine, vaak talrijke en belangrijke middel- punten van lagere luchtdrukking te vinden op de weerkaartjes, moet men de isobaren van millimeter tot millimeter trekken. Men beproeve dit eens om zich te overtuigen van de beteekenis van zulke meer gedetailleerde kaartjes. Durand-Gréville nu construeert weerkaartjes met isobaren van millimeter tot millimeter, d.w.z. b.v. voor 760, 761, 762,. millimeter. Hij voegt dus tusschen twee isobaren van de gewone kaartjes nog 4 andere en komt dan tot zeer merkwaardige ontdek- kingen, zooals wij in beknopten vorm zullen trachten duidelijk te maken. Trekt men de isobaren van millimeter tot millimeter, dan krijgt men, zooals Durand-Gréville zegt, in negen van de tien gevallen eigenaardige uitbuigingen, die een tongvormig gebied insluiten, waarvan de as gekromd is. Eigenlijk zijn er twee zulke gebieden naast elkaar, zoodat men op de kaart als het ware een strook van lagere barometerstanden naast een van hoogere barometerstanden vindt, zooals (fig. 5) zeer duidelijk laat zien. De strook met lage barometerstanden heeft overeenkomst met een partieele depressie of is daarmede gelijk te stellen. Deze gaat de strook van hoogere baro- meterstanden vooraf, die door Durand-Gréville »ruban de grain® genoemd wordt, welken naam wij niet zullen trachten te vertalen, daar iedere Nederlandsche benaming, die men eraan zou meenen te kunnen geven, niet zou uitdrukken wat het is. Beide gebieden volgen de hoofddepressie en bewegen zich bovendien om haar centrum heen, in een richting tegengesteld aan de beweging der wijzers van een uurwerk. Een aruban de grainc( heeft deze uitwerking, volgens de woorden van Durand-Gréville zelf 1). »Deze veroorzaakt overigens, gelijktijdig met een hevigen wind, op het oogenblik , waarop zij over iedere plaats trekt , meer of minder hevige regenbuien, dikwijls on- weersbuien, daar waar de atmosfeer een hooge temperatuur heeft, zeer vochtig is en zware stapelwolken draagt.® Wij kennen in ons land deze verschijnselen ook en is dit alzoo in overeenstemming met hetgeen Durand-Gréville zegt, n.1. dat de »rubans de grain« in geheel Europa, dus ook bij ons, voorkomen. D Bulletin de la Société belge, onz. annêe, pag. 121. WEERVOORSPELLING. 115 Een voorbeeld, dat hier wel aangehaald mag worden is, dat van 22 September 1886, tijdens het onweer, dat wij in den vorigen jaargang be- schreven !) hebben en waarin wij op het daarin opgenomen kaartje de drie isobaren van 763, 762 en 761 mM. die eigenaardige dubbele buiging zien maken. Durand Gréville geeft in een uitvoerige uiteenzetting zijner denkbeelden aan, hoe deze »rubans de graincc zich gedragen, hoofd- zakelijk aan de hand van talrijke voorbeelden. Wij zouden ons opstel echter te uitvoerig maken, wanneer wij deze uiteenzettingen hier weergaven, al ware het dat wij den verkorten vorm daarvoor ge- i) Zie „Het groote namiddag- en avond-onweer van 2 September 1886”. 116 NOG EENS OVER HET ONDERWERP bruikten. Maar er is ook een andere reden, waarom wij moeten afzien van ons oorspronkelijk voornemen om langer stil te staan bij de methode van Durand-Gréville. Deze namelijk, dat, hoe belang- rijk zijn beschouwingen ook zijn en van hoeveel belang ook voorde weervoorspelling, de toepassing toch niet algemeen genoeg kan zijn om te kunnen beweren, dat wij met de beschouwingen van Durand Gréville het vraagstuk der weervoorspelling hebben opgelost. Hij zelf schijnt dat ook zoo op te vatten, althans hij bepaalt zich tot het bepleiten van het nut om door het teekenen van millimeter-weer- kaartjes steeds de »rubans de grain« op te sporen en dan bepaalde landstreken telegrafisch te waarschuwen voor het voorbij trekken daarvan en zijn gevolgen. Een soort van uitbreiding dus van de stormwaarschuwingen of althans een aanhangsel daarvan, dat wel van groot nut zou kunnen zijn. Durand-Gréville schijnt zelf niet van meening te zijn, dat zijn denkbeelden iets anders zijn dan een verbetering der weervoorspelling ; want hij begint met te zeggen dat in negen van de tien gevallen, als men een weerkaartje ontwerpt, dus niet in alle gevallen, men »rubans de graincc vindt. Hij is meer de strijder voor de millimeterkaartjes, die een beter inzicht geven in de verdeeling der luchtdrukking, dus de weervoorspelling betere gegevens verstrekken, en hij strijdt met bescheidenheid, maar daarom niet zonder ijver en met een ernst, die tot nadenken stemt. Wat hij omtrent zijn denkbeelden zegt, moet, dunkt ons, op den duur meer indruk maken, dan de vrij heftige betoogen van Guilbert, die vaak zijn bestrijders op een wijze aanvalt, die naar het bedenkelijke zweemt. Wanneer wij nu ons eigen oordeel mogen geven over de waarde van de denkbeelden van Durand-Gréville voor de weervoorspelling, dan zouden wij willen doen uitkomen, dat allereerst zijn voorslag om millimeterkaarten te teekenen, ernstige overweging verdient, want eenerzijds mogen de vakmeteorologen niets onbeproefd laten, wat kan leiden tot de mogelijkheid eener betere beoordeeling der luchtdrukverdeeling en anderzijds is het waar, dat in vele gevallen de van vijf tot vijf millimeters getrokken isobaren geen voldoend duidelijk beeld van de werkelijke luchtdrukverdeeling geven. Hier te lande heeft men dat ook gevoeld, zooals wel blijken kan uit het feit, dat aan het Meteorologisch Instituut dikwijls tusschen-isobaren worden getrokken, wanneer de gewone den toestand niet voldoende weer- geven . De verdienste van Durand-Gréville ten opzichte van de bestu- deering der »rubans de graincc mogen wij ook niet te laag schatten, WEERVOORSPELLING. 117 daar deze, o.a. als bijdrage tot de kennis der partieele-minima, zeer zeker van veel belang is. Ons dunkt dat, als niet alleen op de uitkomst der voorspellingen bij de voorproef en te Luik gelet is, de heer Durand-Gréville.; een zeer ernstig mededinger tegenover den heer Guilbert is geweest en het maar zeer weinig heeft gescheeld of eerstgenoemde droeg den eerepalm weg. In het algemeen mogen wij wel beweren, dat de wedstrijd in weervoorspelling te Luik voor de wetenschap een belangrijke ge- beurtenis is geweest en dat de voorbarige en pessimistische bewe- ringen van hen, die met dezen wedstrijd niet waren ingenomen, door de feiten voldoende gelogenstraft zijn. Moge spoedig blijken, dat de weervoorspelling er bij gewonnen heeft 1 ’ s-Gravenhage , November 1906. ONJUISTE INLICHTINGEN BETREFFENDE DE HONDSDAGEN, DOOR W. VAN ROEKEL. Een der meest bekende sterren is Sinus of de Hondsster, de helderste vaste ster van alle, in onze winternachten met het naburige prachtige sterrenbeeld Orion terstond in het oog vallende. Op een niet te kleine sterrenkaart of hemelglobe kan men nagaan, dat Sirius 16 1 graad zuiderdeclinatie heeft en 99° Rechte Klimming. Uit het eerste gegeven kan men besluiten, dat de ster elk etmaal denzelfden weg boven den horizon beschrijft, als de zon ten dage dat zij 16| graad zuiderdeclinatie heeft, zijnde den 4 Februari en den 8 November. Deze blijft die dagen, gelijk in eiken kalender te zien is, bij ons 9 uur en 5 minuten boven den horizon : hetzelfde is het geval met Sirius; maar terwijl de dagboog der zon eiken dag grooter of kleiner is, aangezien haar declinatie zich onophoudelijk wijzigt, verandert de boog die de Hondsster beschrijft, niet en heeft zij jaar in jaar uit 9 uur en 5* minuten noodig om haar weg boven onzen horizon af te leggen, natuurlijk de helft of 4 uur 32| minuut vóór de culminatie en de andere helft daarna. Er is gezegd, dat de R. KI van Sirius 99° bedraagt. Op den dag dat de zon eveneens 99° R. KI. heeft, dat is op den 1 Juli, zullen de beide hemellichamen tegelijk door het zuiden gaan of culmineeren. Natuurlijk zijn ze niet tegelijk opgekomen en zullen ze niet tegelijk ondergaan, vermits de zon dien dag veel langer dan Sirius boven den horizon is (16 uur en 40 minuten namelijk). De zon kwam op om 3 uur 40 min., Sirius om 7 uur 28 min.; de zon gaat onder 8 uur 20 min., Sirius om 4 uur 32 min. ONJUISTE INLICHTINGEN BETREFFENDE DE HONDSDAGEN. 119 Nu wij weten, wanneer Sirius den 1 Juli opkomt en ondergaat, is het gemakkelijk uit te rekenen, wanneer ze op een willekeurigen dag opkomt en ondergaat ; men heeft slechts te bedenken, dat ze als elke vaste ster volgens sterrentijd iederen dag even laat verschijnt en verdwijnt, maar volgens onzen gewonen zonnetijd iederen dag 3 minuten 56 seconden vroeger dan den vorigen. Op deze wijze kan men b.v. vinden, dat Sirius den 12 Augustus opkomt ’s morgens om 4 uur 40 min. en dus even laat als de zon. Natuurlijk is die opkomst wegens het veel sterkere zonnelicht met het bloote oog niet waar te nemen. Dewijl echter de ster eiken ochtend bijna 4 minuten vroeger boven den horizon komt en de zon om dezen tijd van het jaar een paar minuten later, is Sirius al na enkele dagen in de morgenschemering zichtbaar. Zulk een zichtbaar worden van een vaste ster heet wel haar helische of heliakische op- komst. Dat de zoogenaamde Hondsdagen hun naam aan de Hondsster te danken hebben, daarover is men het algemeen eens. Om wat nader het verband tusschen een en ander te leeren kennen, besloot ik een of meer werken te raadplegen, die mij dienaangaande konden in- lichten, en in het volgende wordt mijn wedervaren medegedeeld. Het eerst sloeg ik op : Lexikon der Astronomie von Adolph Drechsler en vond daar het volgende : »Hundstage heiszen die Tage vom 24 Juli bis 24 August, da zu dieser Zeit die Sonne in der Nahe des Hundsterns steht, welchem man astrologisch die Verursachung groszer Hitze zuschrieb.« Wat hier gezegd wordt, is stellig bezijden de waarheid. Op den aangegeven tijd staat Sirius niet in de nabijheid der zon : wel een 50 a 60 graden zijn ze van elkaar verwijderd. In het begin van Juli was de afstand minder, maar toch nog 40 graden. Vier of 5 dagen na Nieuwe Maan staat de maan ongeveer even ver van de zon ; zegt men nu van haar, dat ze »in der Nahe der Sonne stehtcc ? Onvoldaan met de door het Lexicon verstrekte inlichting, wendde ik mij tot een ander Duitsch werk en wel : Br. F. Schoedler , Buch der Natur. Dit zegt : »Den groszen Hund sieht man w&hrend der deshalb so ge- nannten Hundstage (vom Juli bis August) mit der Sonne auf- und untergehen, die zu dieser Zeit für uns die gröszte Höhe erreicht und die gröszte Hitze verbreitet.« Ik begreep spoedig, dat ik van den wal in de sloot was geraakt. Vooreerst, Sirius komt wel een enkele maal (den 12 Aug., gelijk wij 120 ONJUISTE INLICHTINGEN BETREFFENDE DE HONDSDAGEN. zagen) tegelijk met de zon op, maar op voorafgaande en volgende dagen is dat volstrekt niet het geval. On vergeeflijker flater begaat de schrijver, als hij beweert, dat Sirius en de zon gedurende de op- gegeven tijdruimte ook tegelijk ondergaan. Sirius, gelijk boven is herinnerd, blijft steeds 9 uur en 5 minuten boven onzen horizon ; de zon b.v. den 12 Augustus niet minder dan 14 uur en 50 min.; zijn ze nu tegelijk opgekomen, dan zal de eerste bijna zes uur vóór de laatste ondergaan. Omstreeks den 15 Mei gaan de zon en Sirius des avonds op het- zelfde tijdstip onder, om kwartier vóór acht ; doch vermits de zon dien dag 15 uur en 40 minuten schijnt, komt Sirius ruim 6J uur na de zon boven den horizon. Bij zulke grove fouten kunnen wij de onjuistheden betreffende de middaghoogte der zon (die is immers den 22 Juni het grootst 1) en omtrent de grootste warmte (die in het midden van Juli valt 1) wel laten passeeren. Nog verbaasd over de onbetrouwbaarheid van die. beide Duitsche )>Führer«, ontving ik een nieuwe aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche taal en wel de zesde aflevering van het zesde deel, bevattende de woorden : Hoeve tot Hoofdsom. Dit standaardwerk zou ongetwijfeld alles geven wat ik verlangde. De bewerkers hebben immers voor alle vakken^ die hun vreemd zijn, de bekwaamste en geleerdste adviseurs. Hoe was ik teleurgesteld, toen ik las, kolom 916 : ^Hondsdagen. Benaming voor het tijdperk, gedurende het- welk de Hondsster (Sirius) tegelijk met de zon opkomt en ondergaat (hier te lande tusschen 19 Juli en 19 Augustus). Bijna hetzelfde alzoo, als hetgeen Schoedler’s Buch der Natur ver- telt, daaruit wellicht vertaald ? Nieuwsgierig was ik te vernemen, wat de bekende Encyclopedie van Winkler Prins ervan zeggen zou. Ik vond er het volgende uit- voerige artikel aan de Hondsdagen gewijd : » Hondsdagen noemde men weleer de dagen van 24 Juli tot 24 Augustus, omdat dit tijdperk, door de Grieken- »Opora2. A 106. k Al -f- 1.6 + 1.7 Pb — 1.1 — 1.03 1 Cu - 0.9 — 0.82 Sn + 06 + 0.46 Ag — 3.2 — 1.5 Pt + 8.0 + 29 i Au — 1.75 — 3.07 Pd + 12.0 -f 58 Ni ~r 4.0 + + Fe + 24.2 + + Zn — 1.0 — 0.83 Bi + 14.9 — 14 Cd — 0 9 — 1.16 Behalve voor bismuth hebben de getallen steeds hetzelfde voortee- ken. Als de susceptibiliteit klein is, dan schijnt er evenredigheid tus- schen A en k te zijn. Bij nikkel en staal is de susceptibiliteit bui- tengewoon groot; hier blijkt A meer een maat te zijn voor de sus- ceptibiliteit dezer metalen in hun verbindingen. Een analoge kromme lijn kan men verkrijgen naar de waarnemin- gen van L. Lorenz. Deze bevatten een metaal, dat door Jaeger en Diesselhorst niet onderzocht is, n.1. magnesium. Het atoomgewicht daarvan is klein (24,36), zoodat men een kleine waarde mag ver- k wachten voor — • Het is paramagnetisch en moet dus boven de kromme f. 7 lijn liggen. Beide is werkelijk het geval, zoodat Reinganum hierin een steun ziet voor zijn meening. Wat de verklaring der regelmatigheid betreft, zoo denkt R., dat de afhankelijkheid van het atoomgewicht in kinetische gronden gezocht moet worden. Voor den invloed van de susceptibiliteit zou de volgende verklaring in aanmerking kunnen komen. Rondom de atomen der paramagnetische stoffen stroomen de electronen in cir- kelvormige banen, die door uitwendige magnetische krachten kunnen gericht worden. Daar deze electronen aan hun plaats gebonden zijn, kunnen zij weinig of niets aanbrengen tot de geleiding van de elec- triciteit, maar, door botsing tegen naburige moleculen, kunnen zij wel de warmte geleiden. Hoe sterker paramagnetisch een stof is, des te meer bevat zij van die electronen, die in cirkelvormige banen loopen. In dit geval is het aantal electronen, die bijdragen tot de geleiding van warmte, grooter dan dat, hetwelk de electriciteitsgelei- ding veroorzaakt. Daarom is dan — - grooter. <7 Diamagnetisme zou men dan kunnen opvatten als een gebrek aan zulke atomen. 10 146 OVER DE VERHOUDING DER GELEI DINGSCOËFFICIENTEN. Intusschen vormt bismuth een uitzondering; want hoewel dit me- k taal sterk diamagnetisch is, zoo ligt — hiervan ver hovende kromme lijn. Dit metaal toont echter nog een bijzonderheid, dat namelijk zijn geleidend vermogen voor een wisselstroom grooter is dan voor een onafgebroken stroom. Voor korten tijd gaf Gans daarvan een ver- klaring door aan te nemen, dat bismuth gebonden electronen heeft, die daarom slechts bij zeer kort durende electrische stroomen iets kunnen bijdragen tot het geleidend vermogen. Neemt men zulke k electronen aan, dan kan de groote waarde van — bij bismuth ver- O” klaard worden, als men oordeelt, dat deze electronen wel kunnen bijdragen tot geleiding der warmte, maar niet tot geleiding van constante stroomen. Het zeer groote diamagnetisme van bismuth zou dan het gevolg daarvan kunnen zijn, dat bij het brengen van het metaal in een magnetisch veld cirkelvormige stroomen van deze ge- bonden electronen geïnduceerd worden. Het gewone diamagnetisme zou dan ook wel ontstaan zijn door geïnduceerde stroomen, maar deze zouden te voorschijn geroepen worden in electronen, die nauwer met het atoom (»eng zum Atom gehörig)« verbonden zijn. (M. Reinganum. Berichte der Deutsch. phy sik. Gesellschaft. 1906. p. 593). CELLULOID DOOR F. A. VON STÜRLER. Het celluloid, in 1869 door de Amerikanen John en Isaiah Hyatt uitgevonden, is een scheikundige verbinding, dienende om hoorn, schildpad, parelmoer, ivoor, e.a. na te bootsen. Het is glanzend, buigbaar en onbreekbaar als de bereiding goed is en zijn bestand- deelen goed gekozen zijn; het is gemakkelijker te bewerken dan hoorn; men kan het snijden, vouwen, krommen en zelfs vormen, waarbij het den vorm behoudt, dien men het gaf. Eerst hoog in prijs, circa 20 gulden per KG., bedraagt die nu niet meer dan 2,5 a 3,5 gulden. Voor verschillende doeleinden wordt het gebruikt, maar vooral voor het vervaardigen van kammen. Het heeft slechts een, maar ook een zeer groot nadeel, en wel dat het zeer brandbaar en zelfs ontplofbaar is, waardoor het bewerken er van zeer gevaarlijk is, wanneer men geen voldoende voorzorgsmaatregelen in acht neemt. Celluloid is een mengsel van nitrocellulose en kamfer. Nitro- cellulose ontstaat door inwerking van salpeterzuur op cellulose. Zoo- als bekend, is deze laatste het hoofdbestanddeel van de vezelstof der planten. Kamfer is een gekristalliseerde stof, voornamelijk gewonnen uit het hout van den japanschen kamferboom (Cinnamomum cam- phora), veel voorkomende op het eiland Formosa. Bij de celluloïdfabricage wordt cellulose in den vorm van fijn papier, veel gelijkende op cigarettenpapier, gebruikt. De rollen papier worden eerst in lange reepen gesneden, 1 cM. breed, met behulp van een machine, bestaande uit twee horizontaal geplaatste assen met snij- dende schijven, waartusschen het papier doorgaat. De verkregen papierreepen brengt men in een droogkamer om er al het vocht aan te onttrekken. Vervolgens doet men ze gedurende 20 a 25 minuten 148 CELLULOID. in bakken met een lauw mengsel van 3 deelen salpeterzuur en 5 deelen zwavelzuur. De scheikundige omzetting komt tot stand, er vormt zich nitrocellulose. Dit deel van de bereiding is niet het moei- lijkst, maar het gevaarlijkst. De reepen moeten nl., tijdens het ver- toeven in het mengsel van zuren, heên en weer bewogen worden. Welke voorzorgsmaatregelen de arbeiders, hiermede belast, ook nemen, — zij kunnen niet voorkomen, dat hunne handen en kleeren elk oogen- blik bespat worden met zuur. Het is dan ook een zeer ongezond werk, te meer daar zij blootstaan aan de salpeterzuurdampen, die zich tijdens de omzetting ontwikkelen en die zij inademen niettegen- staande de aspirators, tegenover eiken bak geplaatst. Bij het verlaten van de bakken laat men de nitrocellulose gedu- rende een paar minuten uitdruipen, daarna doet men ze in centrifuges, om haar verder van zuur te bevrijden, eindelijk wordt zij gewasschen. Dit moet zeer zorgvuldig geschieden want er mag niet het minste spoor zuur overblijven. Het geschiedt in groote houten bakken, in een rij opgesteld, en wel zóó, dat men de nitrocellulose eerst brengt in water, dat reeds een weinig zuur bevat, om het proces te eindigen in een bak met zuiver water. Het wasschen duurt 24 uur. De nitrocellulose wordt vervolgens herhaalde malen gebraakt in een machine, bestaande uit 2 cylinders met uitsteeksels. Dit braken ge- schiedt in water. Daarna wordt zij totaal ontkleurd door een lang verblijf in een bad van onderchlorigzure kalk. Het komt er nu op aan de nitrocellulose, die zeer vochtig is, te drogen, daar zij niet meer dan 3 pet. water mag bevatten om in celluloid omgezet te kun- nen worden. Te dien einde wordt zij weer eerst gecentrifugeerd, dan tusschen stukken van een sponsachtig weefsel gelegd en met een hydraulische pers samengeperst. De stukken weefsel nemen de vocht- deelen op en deze worden zoo dikwijls door andere vervangen, dat de nitrocellulose voldoende droog is. Nu volgt het omzetten van deze stof in celluloid. Daartoe wordt zij weer eerst gebraakt en dan in bakken gedaan, waarin men haar met kamferspiritus besproeit. Men gebruikt ongeveer 30 KG. van deze stof voor 100 KG. nitrocellulose. De werking van de spiritus (alcohol) is tweeledig: zij lost de kamfer op, die daardoor goed met de nitrocellulose vermengd wordt, doch eveneens, tenminste voor een deel, de nitrocellulose, waardoor een homogene massa verkregen kan worden. Als men voldoende alcohol toevoegde, zou zij geheel oplos- sen en we kregen een soort collodium. Er wordt niet meer kamfer- spiritus bijgedaan dan hoog noodig; dit heeft echter tengevolge dat er zonder meer geen homogene massa ontstaat. Ter verkrijging hier- CELLULOID. 149 van, doet men haar eerst in een braak-pletmachine, waarvan de cy- linders inwendig door stoom verhit worden en die in aan elkaar tegengestelde richtingen draaien, met verschillende snelheid. Moet het celluloid gekleurd zijn, hetgeen veelal het geval is, dan wordt de kleurstof voor dit braken toegevoegd. Wil men in de massa lichte en donkere plekken hebben, die hetzij hoorn, hetzij schildpad of parelmoer moeten nabootsen, dan voegt men gedurende het bra- ken aan de doorschijnende massa een weinig donkere, in stukjes ge- sneden, toe, of men doet juist andersom. Na een korter of langer braken, hetgeen afhangt van hetgeen men wenscht te verkrijgen, wordt het celluloid tot een blok geperst. De hydraulische pers, hier- voor in gebruik, bestaat uit een soort gietijzeren bak, waarin de stof geperst wordt. De wanden er van zijn hol en gedurende het persen wordt er eerst, gedurende 10 a 12 uur, stoom ingelaten, waardoor de stof ongeveer een temperatuur van 80° krijgt, in welken toestand zij zeer vormbaar is. Daarna voert men er gedurende 7 a 8 uur een stroom koud water in, die haar afkoelt, doet verharden en het blok bij het verlaten van de pers zijn vorm doet behouden. Eindelijk wordt het celluloid, na er uitgenomen te zijn, meerdere uren in water ver- der afgekoeld. Deze blokken zijn 1,20 M. lang en 80 cM, breed, hun dikte is verschillend. Zij moeten nu nog, naar hetgeen men er uit wil vervaardigen, in platen van uiteenloopende dikten verdeeld wor- den; hiertoe gebruikt men een soort schaafmachine, waarmede van het blok platen van de gewenschte dikte afgenomen kunnen worden. Deze platen zijn nog vochtig; zij bevatten voornamelijk alco- hol. Zij worden ter droging in droogkamers opgehangen, waarin warme lucht wordt geleid. Hierin verblijven zij eenige dagen ; het aantal verschilt naar gelang van de dikte der platen. Daar zij ge- durende het drogen eenigszins bol worden, moeten ze ten slotte nog weer, als boven, onder verwarming en afkoeling, geperst worden . In dezen staat wordt het celluloid aan kam- en andere fabrieken afgeleverd. De restanten, hierbij verkregen, worden in de celluloïd- fabrieken opnieuw bewerkt, d.w.z. men bevochtigt ze met alcohol, braakt ze zorgvuldig, vermengt ze met een hoeveelheid pas bereid celluloid en perst ze vervolgens weer tot blokken. De stof op deze wijze verkregen is van zeer geringe kwaliteit. Allereerst werd dit product alleen in Amerika vervaardigd, maar thans vindt men sinds meerdere jaren ook fabrieken in verschillende landen van Europa, zoo in België, Duitschland, Engeland en Frank- 150 CELLULOID. rijk. De nitrocellulose, een zeer gevaarlijke stof, is oorzaak, dat cel- luloid ontplofbaar is en zoo gemakkelijk brandt. Nitrocellulose wordt ook veel vervaardigd door katoen met het bo- vengenoemde mengsel van zuren te behandelen en daarna te was- schen en te drogen. Men noemt het schietkatoen; vermengd met nitroglycerine, dient het tot bereiding van rookzvvak kruit. Vermengt men de nitrocellulose met aether en alcohol, dan verkrijgt men het col- lodium, o.a. in de geneeskunde in gebruik. Nitroglycerine, door be- handeling van glycerine met salpeterzuur en zwavelzuur gevormd, wordt het meest gebruikt voor het maken van dynamiet, een meng- sel van nitroglycerine en infusoriënaarde. (Vrij naar F. Dubois in: »Bull. de la Soc. des Nat. de 1’Ain”, 1906.) BOEKBEOORDEELINGEN. Botanische und landwirtschaftliche Studiën auf Java von Dr. W. Detmer. Verlag von Gustav Fischer in Jena» 1907. Wat in den vreemde over ons land of over onze koloniën wordt geschreven, trekt altijd onze aandacht, en in ’t bijzonder wanneer de schrijver een man is van hooge maatschappelijke positie, een hoogleeraar aan een der Duitsche Universiteiten, wien men dus be- voegd mag rekenen een juist oordeel te kunnen uitspreken over per- sonen, toestanden en zaken, door hem behandeld. Prof. Detmer van Jena heeft, in opdracht van de Duitsche regeering, eenige maanden op Java doorgebracht en een uitvoerig verslag gegeven van zijn studiën op het gebied der plantenphysiologie, van de oerbosschen en van de tropische kultuurgewassen. Met ingenomenheid maakt hij melding van ons koloniaal beheer en van de gunstige toestanden, die aller- wege door hem worden aangetroffen ; hij meent den bloei van dit eiland, zoo groot als Zuid-Duitschland, te kunnen toeschrijven le. aan de uitnemende opleiding van onze koloniale ambtenaren ; 2e. aan de humane wijze waarop de inlander door hem wordt behandeld en 3e. aan het veelbeteekenende feit dat de inboorlingen liet door hen bebouwde land wel aan Europeanen mogen verpachten, maar niet verkoopen. Ook al hebben verschillende koloniën, zegt hij, een ver- schillende wijze van besturing noodig, voor de Duitsche koloniale ambtenaren moet het van het hoogste belang geacht worden zich op de hoogte te stellen van ons beheer daar en van de maatschappe- lijke toestanden die men er aantreft. De Duitscher is er welkom en wordt er vriendelijk en voorkomend ontvangen, maar tegenover Duitsch- land is men koel gezind, want. ... dit rijk zou aan Nederland wel eens een of ander deel van zijn koloniën kunnen ontnemen 1 Laten wij er alleen dit op antwoorden : een tijdelijke afdwaling van een overigens helderen geest. Een vergelijking makende tusschen het voortbrengingsvermogen der planten en de verhouding van het klimaat in Java en Midden- Europa, meer in ’t bijzonder in Buitenzorg en Jena, ontleent hij eenige gegevens omtrent de klimatologische toestanden van Indië aan het schoone werk van Haberlandt, Botanische Tropenreise 1893. De 152 BOTANISCHE UND LANDWIRTSCHAFTLICHE gemiddelde temperatuur van Buitenzorg is 25° C., in de warmste maand September 25°, 5 C., in de koudste maand Februari 24° ,5 C. en met uitersten van 30°, 1 en 20°, 9. Een voortdurend hooge tem- peratuur dus, en een zeer vochtige lucht, twee factoren van de grootste beteekenis voor het plantenleven werken daar samen, en alleen onder die buitengewoon gunstige omstandigheden kan het won- der geschieden dat de veel gekweekte boom Albizzia moluccana in 4 of 4y2 jaar een hoogte van meer dan 20 M. bereikt en een om- vang van den stam van meer dan 70 cM. Hebt gij een duidelijke voorstelling van de weersgesteldheid, gelijk die gewoonlijk is in zulk een heerlijk land? Luister even naar den schrijver: »De lucht is helder en frisch en in de morgenschemering steken de vier fraaige vormde toppen van den Salak en de grillig gebogen lijnen van de hellingen van den vulkaan scherp af tegen den steeds lichter wordenden achtergrond. In glans en gloed en stralen verschijnt de zon en snel stijgt zij hooger, alles verlichtend en kleu- rend met wondere pracht. Dan, om 10 of 11 uur, verschijnen lichte wolkjes, die, dichter wordend, nu en dan de zon aan ons oog ont- trekken. Yan de bergen in de verte klinkt het rollen van den donder, de bewolking neemt toe en wordt steeds donkerder, tot om 3 uur, soms wat vroeger soms wat later, het onweer losbarst. De slagen volgen elkaar onafgebroken op, om de minuut of vijf klieft een felle bliksemstraal het luchtruim, alles verlichtend en in vuur zettend, en dan dreunt on middellijk daarop een zware donderslag. De regen valt in stroomen neer. De natuur toont zich in al haar kracht en majes- teit. In onze woning gevoelen wij ons veilig, want te Buitenzorg slaat de bliksem zelden in der menschen huizen in ; door de hooge hoornen wordt hij gemakkelijk naar den zeer vochtigen grond afge- leid. Op 31 October 1904 was ik er getuige van dat in één uur 100 mM. regen viel. Om zich een juiste voorstelling van deze hoe- veelheid te vormen, die in zoo korten tijd valt, bedenke men dat zij het { of { is van den ganschen neêrslag in Jena in een jaar tijds. Het geruisch, door de regenstroomen veroorzaakt, is zoo sterk, dat men in de kamer zeer luid spreken moet, om zich verstaanbaar te maken. Nu volgt een heerlijke tijd. De natuur is geheel verfrischt en voor korten tijd gaat de zon nog weer schijnen. In de verte en dicht bij hoort men de eigenaardige geluiden der boomcicaden. De bergketenen vertoonen zich weer in scherp begrensde lijnen; de ondergaande zon kleurt de wolken aan den hemel in tooverschijn en, langzaam weg- drijvende, toonen zij alle kleuren van den regenboog, hier in de STUDIËN AU F JAVA. 153 schrilste tegenstellingen, daar met de zachtste overgangen, een kleuren- spel van ongeëvenaarde schoonheid. Na een korte schemering wordt het spoedig donker. Zelden zijn maan en sterren helder te zien. Op eens, nu de duisternis gekomen is, begint een concert, dat uren duurt, van krekels, cicaden, sprinkhanen en kikvorschen, die als om strijd hun liefdezangen doen hooren. Enkele groote en tallooze kleine insekten vliegen heên en weer door de warme, vochtige lucht; later ontwaakt ook onder het dak der veranda de gecko, een vrij groote reptiel, die, nadat hij eerst als een ooievaar geklepperd heeft, zijn eentonig geroep ecko-ecko-ecko luid laat hooren. Tegen midder- nacht wordt alles stil; dan rust alles en over de kalme, zwijgende natuur breidt zich de wonderschoone tropennacht in majestueuse grootheid uit.« In Jena is de regenval en de vochtigheid der lucht veel geringer, de wisselingen der temperatuur zijn er veel grooter en de gemiddelde duur van den zonneschijn is daar en hier ongeveer gelijk, ruim 4% uur per dag. Van de Paardetand-Mais werden 20 korrels op 17 November 1904 in Buitenzorg gezaaid, evenveel op 14 Juli 1905 in Jena. Na 32 dagen bedroeg het drooggewicht van het gevormde organische weefsel bij een plant in Buitenzorg 29,5 gram. in Jena 6,5 gram. Niettegenstaande de dagen in het midden van den zomer in de tropen eenige uren korter zijn dan bij ons en dus de assimi- latie hier langer plaats vindt, en niettegenstaande de lagere tempe- ratuur van den nacht hier een geringer stofverlies door de ademhaling tengevolge moet hebben, ontstaat toch dit ongedacht groote verschil. Ongetwijfeld is dit toe te schrijven aan de gemiddeld hoogere tem- peratuur en vochtigheid van lucht en bodem en aan de krachtige inwerking der zonnestralen, drie voor voedselopname, stofwisseling en groei der planten gunstig samenwerkende factoren. De bodem van Java is voor een deel van tertiaire vorming, en voor een ander deel van vulkanischen oorsprong, over het geheel zeer vruchtbaar. Een gevolg is dit van de samenstelling en van den klimatologische!! toestand. Bij de beantwoording der vraag of een grondsoort geschikt is voor eene of andere kuituur, behoort men niet alleen rekening te houden met haar procentische samenstelling, maar ook met de meerdere of mindere oplosbaarheid der bodem - stoffen. Hierbij komt nu in de tropen als belangrijke gunstige invloed de voortdurend hooge bodemtemperatuur, 26° ,9 tot 28° ,6 C in Buitenzorg en de groote vochtigheid, waardoor, onder overigens gelijke omstandigheden, de grond meer in oplossing komt, en dus meer aan de planten aanbiedt dan in onze omgeving. 154 BOTANISCHE UND LANDWTRTSCHAFTLICHE Wie in West- en Midden-Java reist, wordt getroffen door den heerlijken aanblik van de smaragdgroene rijstvelden, waartusschen de kampongs met hun boomgroepen verspreid liggen en waarachter de vulkanische gebergten, met de oerwouden bedekt, een omlijsting van het fraaie landschap vormen. De rijstbouw is voor den inboor- ling van het hoogste belang, rijst zijn voornaamste voedsel, naast de vruchten van de boomen in en om de kampongs, benevens hoen- ders en hare eieren. Overtuigd van het gewicht van deze kuituur voor .lava’s bewoners, wier aantal zoo belangrijk toeneemt, is door Prof. Treub te Buitenzorg een proefstation voor den rijstbouw gesticht en zijn in verschillende streken tal van proefvelden aan- gelegd, opdat de inboorling zelf zal kunnen zien welke wijze van bebouwing de beste uitkomsten geeft en welke variëteiten van de Ch'yza sativa voor hem de meest gewenschte zijn. Meestal als moeras- plant gekweekt, met behulp van soms zeer ingewikkelde bevloeiings- werken, blijkt toch dat een voortdurend onder water blijven der velden minder gunstige uitkomsten geeft, dan wanneer, in regelmatige afwisseling, eenige dagen van droogte telkens volgen en worden voorafgegaan door een even langen tijd van bevloeiïng, waarbij het water gewoonlijk 10 cM. hoog staat. In 4^ tot 6 maanden is de plant volwassen; geen wonder dus dat er streken zijn waar twee- maal per jaar rijst geoogst wordt van hetzelfde veld, dat door de bevloeiïng telkens van nieuw voedsel wordt voorzien en dat men daar dus het eigenaardig schouwspel kan waarnemen, dat op het eene veld rijst geoogst, op een ander daar naast liggend rijst geplant wordt. Men zaait de rijst niet onmiddellijk op de velden, maar op zaaibedden, zoekt de beste kiemplanten uit en brengt deze over naar de velden, een arbeid die gewoonlijk door vrouwen verricht wordt. Gemiddeld geeft een hectare land bijna 1300 Iv.G. rijst van uit- stekende hoedanigheid, waarvan zeer veel wordt uitgevoerd, om voor een deel vervangen te worden door, uit Rangoon en Siam ingevoerde, minderwaardige rijst. Zoowel in West-Java als op Ceylon is men, door allerlei ziekten, waaraan de koffieplantages leden, genoodzaakt geworden deze kuituur zeer te beperken en is daarvoor met gunstig gevolg de theeplant in de plaats gekomen, de Thea sinensis en nog meer de Thea assamica. Tot zelfs op een hoogte van 1800 M. groeit zij hier en daar, wordt uit zaad op zaaibedden verkregen en als plantje van 5 a 6 maanden oud op de velden uitgeplant, waarop zij langer dan een menschen- leeftijd haar hooggeschat product leveren kan. De noodige stikstofver- bindingen worden den bodem toegevoerd door bemesting met stalmest STUDIËN AUF JAVA. 155 en met zwavelzure ammoniak, maar ook door bacteriën die, in symbiose met Papilionaceeën levende, stikstof uit haar omgeving omzetten in stikstofverbindingen, gelijk Hellriegel ons aangetoond heeft. Als zulk een stikstofverzamelend gewas heeft men beproefd de indigoplant, Indigofera, te nemen, maar spoedig geeft zij te veel schaduw. Daarom worden meer twee andere Vlinderbloemigen ge- bruikt, n.l. Albizzia molluccana en Erythrina en alleen door een doelmatige aanwending hiervan steeg op de plantages de opbrengst somtijds met 12 — 20 pCt. Wat het winnen van indigo betreft, het geschiedt op de volgende wijze: de geoogste plantendeelen worden eenige uren lang in water van 45° C. gebracht, waardoor het indi- can onder invloed van een enzym wordt gesplitst in glucose en indoxyl, dat onder rijke toevoering van athmospherische zuurstof zich oxydeert tot indigo. Maar nu wordt langs synthetischen weg tegenwoordig ook kunstmatig indigo gemaakt en nu is de vraag, of voor de natuurlijke indigo op de wereldmarkt nog wel plaats blijft; want de kunstmatige is veel goedkooper. Die vraag is nog niet te beantwoorden, want de Hollanders, met hun bekend volhardings- vermogen, geven den strijd niet spoedig op en zoeken nu naar mid- delen om de opbrengst, die slechts 60 pCt. van de theoretisch mogelijke is, te vergrooten, ook door het in kuituur brengen van variëteiten van de Indigoplant met hooger indican-gehalte. De cacaoplant, in tropisch Amerika inheemsch, grueit op Java tot een hoogen boom met breede bladerkroon uit; uit slapende knoppen ontwikkelen zich de kleine bloemen en deze geven later de vruchten, die soms 2 dM. lengte kunnen hebben en veel zaden bevatten. Tegen al te sterken zonneschijn en tevens om de noodige N-verbindingen te verkrijgen, doet ook hier de Albizzia- boom dienst. Van 5 — 25-jarigen leeftijd geeft de Theobroma Cacao rijkelijk vruchten. Tal van plant- aardige en dierlijke parasieten en allerlei ziekten bedreigen het leven der plant, maar door onderzoek en proefneming in het Dr. Zehntner gelukt de bestaande gevaren binnen enge grenzen te beperken. De door vrouwen geplukte rijpe vruchten worden op het veld stukge- slagen, het vruchtvleesch met de zaden wordt in zakken naar huis vervoerd en de vruchtschaien worden diep in den grond begraven om mogelijk daarop of daarin levende parasieten te dooden. De breiachtige inhoud der vruchten ondeigaat een fermentatieproces, waarbij oxydasen een belangrijke rol spelen, terwijl daarna in lang- zaam stroomend water de zaden worden gewasschen en vervolgens gedroogd. Een boom kan 1 to{ 2 K.G. goede zaden geven, maar ge- woonlijk geeft hij maar ± K.G. per jaar, een opbrengst per hectare 156 BOTANISCHE FND LANDWIRTSCHAFTL1CIIE STUDIËN AUF JAVA. van 210 tot 280 gulden ; in 1903 leverde Java 1.37 millioen kilo cacao. De kuituur van de kinaplant, soorten van Cinchona , heeft in de laatste 50 jaren op Java zulk een vlucht genomen, dat dit eiland ongeveer 70 procent levert van al de chinine, die verbruikt wordt. De planten worden uit zaad verkregen, bij voorkeur van de soort Ledgeriana , en hiervan kost 1 gram 6 tot 9 gulden ; jaarlijks wordt er in Bandoeng een zaadmarkt voor gehouden. Op een terrein van 1 Hectare worden, na uiterst zorgvuldige bewerking van den bodem, 2400 planten gezet en deze later uitgedund tot er 1200 overblijven. Na 7 jaar worden, de stammen dicht bij den grond afgesneden en de bast er van geoogst; de uitloopers geven na enkele jaren weer nieuwen bast en, wordt een geheele plant uit den bodem verwijderd, dan verzamelt men ook den bast van de wortels. Door kloppen wordt deze van stengel en wortel verwijderd, daarna in de zon gedroogd en, in zakken verpakt, naar Amsterdam vervoerd. Stelt men den prijs van een kilo zwavelzure chinine op 20 gulden, dan kan de opbrengst per jaar per hectare ƒ 350. — bedragen. Het spreekt van zelf dat goed zaaizaad een eerste eisch is; terwijl het gemiddelde gehalte aan zwavelzure chinine in een goede plantage van C. Ledgeriana slechts 5 tot 7 procent bedraagt en bij Cinchona succi- rubra maar 3 proc., is het toch reeds gelukt boomen met een ge- halte van 12 tot 15 proc. te kweeken. Jammer maar dat de nakome- lingen van deze planten, hoewel betrekkelijk rijk aan chinine, toch bij lange na niet alle een zoo hoog gehalte van het kostbare en voor de menschheid nuttige zout bevatten. (Slot volgt.) Dr. H. J. Calkoen. D. Huizinga, Schetsen uit het Leven, derde druk, herzien door Prof. C. A. Pekelharing. Haarlem. Tjeenk Willink en Zn. 1906. Te recht wijst Prof. Pekelharing in het voorbericht er op, hoe uitmuntend Huizinga de kunst verstond de uitkomsten van het na- tuuronderzoek in populairen vorm mede te deelen en hoezeer hij vorm en stof beheerschte; want na dertien jaren. sinds de vorige uit- gaaf verscheen, stemmen deze Schetsen nog in alle hoofdtrekken met de natuur, voorzoover wij die kennen, overeen. Hoofdzaken zijn in D. HUIZINGA, SCHETSEN UIT HET LEVEN. 157 deze schetsen met groote scherpzinnigheid en helder oordeel van bij' zaken, vaststaande gegevens van onzekere stellingen onderscheiden. Daar Prof. Pekelharing, aan den wensch van den uitgever vol- doende, om de Schetsen voor een nieuwen druk na te zien, er hier en daar iets aan toevoegde en op een enkele plaats iets wijzigde, heeft men de zekerheid het beeld aangevuld te vinden, zooals onze tegenwoordige kennis dat verlangt. Populair schrijven is voor sommige onderwerpen allicht moeilijker dan het blijven binnen streng wetenschappelijke grenzen en termen, en voor physiologische onderwerpen is dit wel in hooge mate het ge- val. Dat men bij deze Schetsen geen oogenblik het gevoel heeft met dorre feiten van kennis overstelpt te worden, volgt wel uit de klim- mende belangstelling waarmede men, eens begonnen, aan het boekje gekluisterd is. Ongedwongen, eenvoudig, spelenderwijs wordt de lezer bekend met de wetenswaardigheden van het bloed, van het hart, het zenuwstelsel en den bloedstroom, de ademhaling, de spijsvertering en voeding. Helder, nooit vervelend, telkens met een frissche opmerking den smaak tot verder lezen prikkelend, is dit boekje bij uitstek ge- schikt voor eiken ontwikkelden leek, die een kort, duidelijk, bijge- werkt apercu over de genoemde hoofdstukken wenscht te hebben. Maar evenzeer is het voortreffelijk voor wie nog eens handig oude reminiscenzen, up to date, verlevendigen wil, en nog eens het enthousi- asme doorleven van de kennismaking met samenstel en werking van het hart en andere organen. In het eerste hoofdstuk wordt er op gewezen, hoe het leven een samengesteld natuurverschijnsel is en hoe noodzakelijk het is, bij het wetenschappelijk onderzoek van samengestelde verschijnselen, zooveel mogelijk te splitsen en de bestanddeelen afzonderlijk te bestudeeren. Eerst daarna zal er sprake kunnen zijn van een bevredigende theorie; evenwel is er voor hetgeen wij van het leven weten, van een systeem nog geen sprake, maar hoogstens van een meer of minder innige aan- eenschakeling van meer of minder volledig bestudeerde hoofdstukken. Het eerstvolgende van die hoofdstukken leert ons het bloed ken- nen: de bloedlichaampjes, rooden, dragers van ijzer en zuurstof; witten, met contractiliteit, de zwerfcellen belast met den reinigings- dienst in de weefsels (phagocytenleer 1), de politieagenten van het lichaam ; en de bloedplaatjes, welke de scheuren in de bloedvaten zoo mogelijk weder dichtlijmen; de fibrine: het serum of bloedwater (serumtherapiel). Het leert ons verder dat alle weefsels zuurstof noo- dig hebben tot hunne verrichting, welke zuurstof door de ademhaling in de longen in het bloed wordt opgenomen, en dat het bloed de rol 158 D. HUIZINGA SCHETSEN. UIT HET LEVEN. heeft deze zuurstof naar de weefsels te voeren tot in de verste dee- len des lichaams. Tevens dat het bloed het voedsel komt halen uit het spijskanaal en ook die stoffen naar alle weefsels des lichaams voert, en dat het wederom de omzettingsproducten uit de weefsels verwijdert, door ze te vervoeren naar de verschillende uitscheidings- organen, waar zij het lichaam verlaten (long, nier, huid, enz.). Dat en hoe dit in- en uittreden bij een gesloten vaatstelsel mogelijk is, wordt nog eens helder uiteengezet: het gebeurt door den gesloten wand der fijnste bloedvaten, welke zeer dunne vliezen zijn, met’vocht doortrokken, waardoor heên, gelijk de proef leert, opgeloste stoffen zeer gemakkelijk passeeren; immers wanneer men een zakje van per- kamentpapier of een blaas, waarin een suiker- of zoutoplossing, in water hangt, dan is na verloop van eenigen tijd suiker of zout in het water buiten het zakje of de blaas te constateeren, omdat een met vocht doortrokken en aan weerszijden door vocht bespoeld vlies geen hinderpaal biedt voor den doorgang van opgeloste stoffen. Ten slotte wordt dit hoofdstuk verrijkt met eene opmerking van vergelijkend physiologischen aard, welke de beteekenis van het bloed nog duidelijker doet uitkomen. De aanwezigheid van bloed in een levend dier beteekent dat het een zekeren rang bekleedt in de reeks der organismen. De eenvoudigste dieren putten de zuurstof en ook de voedingsstoffen uit het omringende zeewater, waarmede alle deelen van hun lichaam in aanraking zijn, en staan er even gemakkelijk de omzettingsprodukten aan af. Bij meerdere samengesteldheid van het lichaam, zullen, behoudens harde bekleedselen, de buitenste lagen het voordeeligst liggen voor zuurstof-opname, die rondom het spijskanaal het gemak kelijkste voor voedsel-opname : wat echter daartusschen ligt, zal op eenige bizondere wijze van zuurstof en voedsel voorzien moeten worden. Dit geschiedt door vertakte kanalen, welke van de huid de zuurstof uit het water of uit de lucht naar dat binnenste voeren (watervaatstelsel der stekelhuidigen ; tracheeën der insekten), of door kanalen welke van het spijskanaal uit het lichaam binnen- dringen (medusen, enz.). In al die gevallen wordt de lucht zelf, of het water zelf, of de spijsbrij zelf als zoodanig door het lichaam ge- voerd en is voor elk dier verrichtingen een apart kanaalstelsel aan- wezig; bij hoogere ontwikkeling belast het bloedvaatstelsel zich alleen met al die verrichtingen. In die kanalen is dan een vloeistof aanwe- zig, welke zuurstof uit de lucht of uit het water en voedingsstoffen uit het darmkanaal opneemt,, om ze te vervoeren naar de weefsels: die vloeistof, al of niet rood gekleurd, mag bloed genoemd worden. Zoo zou kunnen worden doorgegaan met de volgende hoofdstukken D. HUIZINGA SCHETSEN UIT HET LEVEN. 15 9 in het kort te doorloopen ; en het kost werkelijk eenige moeitez ulks niet te doen, vooral wat betreft » Het zenuwstelsel en de bloed stroom « en sOver spijsvertering en voedingen Het aangehaalde moge echter volstaan en er toe bijdragen, dat men dit boekje van nog geen 200 pagina’s geniete. Heeft Huizinga ons niet gegeven, gelijk hijzelf zoo in-bescheiden zegt, den boom des levens, »maar een stukje wortel, een stuk schors, een stuk hout, misschien ook een blad of een bloem« — , wat hij gaf is mooi gerangschikt en goed geteekend, het is een bekoorlijk stil- leven, om telkens eens naar te kijken. Apeldoorn, Januari 1907. A. S. Een jaar natuurleven door Charles Witchell. Uit het Engelsch door Mej. A. van Slooten. Amsterdam. P. N. van Kampen. Wandelen en Waarnemen. Geïllustreerde schetsen uit het leven van planten en dieren, door E. Hei- mans. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. Het begint langzamerhand eenigszins lastig te worden om werken als die, waarvan de titels hier boven staan, te beoordeelen of, wat hier de bedoeling is, bij de lezers in te leiden en hun aan te bevelen, zonder in herhalingen te vervallen. De lange zin voor dit »aanloopje« bewijst al dat ik er verlegen mee zit. Dat ik het mij dan ook wat gemakkelijk maak, door tusschen de twee boekjes een vergelijking te trekken, zal men mij om die reden wel ten goede houden. Al dadelijk zij gezegd, dat ik hen beide tot de betere, ja tot de beste staaltjes onzer litteratuur op dit gebied meen te mogen reke- nen, ondanks het groote verschil dat er tusschen bestaat. In een woordje vooraf van een onzer meest bevoegde beoordeelaars van zulk werk, omdat hij zelf daarin een meester is, van Jac. P. Thijsse, lezen wij, dat de schrijver een meester is zoo in de weten- schappelijke als in de poëtische opvatting der natuur, », . . . en als daarbij een enkelen keer de rhetorica of het sentiment de weten- schap verschalken, dan rekenen wij hem dat niet te zwaar aan.« Het boekje bevat, behalve beschouwingen, die mij soms wel wat zwaar op de hand lijken, tot over de sociale kwestie toe, zooveel aardige, interessante waarnemingen en feiten en gedachten, dat wij ons gerust bij dat oordeel van Thijsse aan kunnen sluiten. Het is bovendien vloeiend vertaald. Van enkele kleine onnauwkeurigheden, 160 WITCHELL, EEN JAAR NATUURLEVEN ENZ. z. a. de tegenstelling tusschen veldmuizen en woelmuizen (bldz. 289) en het spreken over de sabelsprinkhaan als een tweevleugelig insekt (bldz. 241) kan ik niet beslissen of zij den schrijver dan wel der ver- taalster onwillekeurig uit de pen zijn gevloeid; zoo is het ook met de mededeeling over de parasolmier. Het is tegenwoordig algemeen bekend, dat deze diertjes met de stukjes blad heel wat anders doen dan zich tegen de zon beschermen. Het hier en daar wel eens gezocht poëtische in het boekje, waar- voor wdj Mej. van Slooten, die het bij ons invoerde, te danken heb- ben, zou mij nog niet zoo op zijn gevallen, als ik niet onmiddellijk daarna de schetsen van Heimans had gelezen, vele voor de tweede maal. Die zijn heel niet wetenschappelijk en ook niet poëtisch be- doeld en toch zijn ze het beide, maar malgré élles, net als de natuur zelf. Zij zijn voor courantenlezers geschreven, die na den arbeid van den dag er bezig mee gehouden en er door afgeleid en opgefrischt moeten worden. Dat neemt niet weg, dat wie aan grondig lezen ge- wend is er even veel, ja meer nog aan heeft. Zit het ’m in den vorm of in de onderwierpen, of in beide? Ik weet het niet; maar wij lig- gen met den schrijver in het gras aan den dijk, of dwalen met hem rond op elk uur van den dag of van den nacht en hij laat ons, als met eigen oogen, zien wat hij zag en hooren wat hij afluisterde. Die schetsen zijn frisch en vol afwisseling en diep, dieper dan zij den oppervlakkigen lezer lijken, evenals de natuur zelf, die zij weergeven en schilderen. Witchell volgen in zijn gedachtenvlucht is ook loonend, maar het kost ons moeite, althans inspanning en laat ons, mij ten minste, wel eens onbevredigd. Als Heimans ons meeneemt blijft onze belangstelling frisch en gespannen tot het laatst. Zulke boekjes zijn een weldaad voor onze jeugd, die nog voor het leven staat, voor den mensch, die door dat leven vermoeid is, zelfs voor den man der we- tenschap, die wel eens vergeet voor enkel boomen het bnsch te zien. Wie dit eens inziet, houdt het en moet het telkens w'eer ter hand nemen. Aan zeer velen wensch ik dat genoegen toel P. G. Buekers. DE DUINEN LANGS IET MEEE VAN IICHIGAN. DOOR Prof. HUGO DE VRIES. (Slot.) Enkele andere moerassen, die dit lot vroeg of laat naar alle waar- schijnlijkheid treffen zal, mogenhier genoemd worden. Een er van zag er uit als een hoog begroeid weiland ; maar de grond was drassig en wij konden niet ver van den rand naar het midden komen. De rand bestond weer uit wilgen en kornoeljes en ander struikgewas. De vlakte was begroeid met biezen en zeggen. Daartusschen groeide het ook in onze plassen algemeene moerasvaren, Aspidium Thelypteris, onze moeras-aardbezie, Comarum palustre, het amerikaansche raoe- rasvaren, Onoclea sensibilis, dat twee soorten van bladeren heeft, ge- wone groene zonder sporen en bruine, sporen dragende en bijna aar- vormig samengetrokken vruchtbare bladeren. Ook het gewone Konings- varen, Osmunda regalis, was hier algemeen . Maar wat het belangrijkste was, was de »cranberry«, wier bessen thans bij ons uit Amerika worden ingevoerd en die, ingemaakt, zeer smakelijk zijn. Deze plant is verwant met de boschbes, maar meer nog met de veenbes, die als de europeesche vertegenwoordiger er van kan worden beschouwd. De veenbes is Vaccinium Oxycoccos en de cranberry heet V. macro- carpum. Zij ziet er juist zoo uit als de eerste, heeft eveneens zeer lange kruipende draaddunne stengels, maar bessen die dubbel zoo groot zijn. De veenbes groeit bij ons in de heideplassen en de cranberry heeft een overeenkomstige groeiplaats, daar de ondergrond der moerassen in Michigan ook moraine is, evenals die der heide- plassen bij ons. Beide zijn min of meer zodevormend en kunnen ge- heele uitgestrektheden gronds met een dicht vlechtwerk van stengels en met talrijke fraaie bessen bedekken. Omstreeks een eeuw geleden 11 162 DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. heeft men getracht de cranberries in Engeland en bij ons in te voeren, en in enkele duinplassen van Ameland vindt men deze cultuur nog tot op den huidigen dag . Maar om een of andere reden is zij elders bij ons opgegeven en is de plant dus verdwenen. In Engeland schijnt zij op sommige plaatsen verwilderd te zijn . Thans, nu allerlei soorten van bessen voor jams en marmelades, weêr meer de aandacht trekken, zou de cultuur der kraanbessen in onze duinpannen misschien weer met voordeel kunnen worden beproefd, en daarom kwam het mij niet onbelangrijk voor, naar aanleiding van mijne vondst er de aan- dacht op te vestigen . In een grootere plas bij Glen Haven had ik het genoegen de Val- lisneria spiralis aan te treffen. Wij voeren in een klein stoombootje over het meer en met een hark werden de planten van den bodem losgemaakt en opgehaald. Chara’s of kranswieren. Myriophyllum en allerlei andere ook bij ons gewone waterplanten vormden de hoofd- massa. Maar de lange lintvormige bladeren van de Vallisneria wei den spoedig herkend en weldra vonden wij ook de bloemen. Deze zijn éénsiachtig. De vrouwelijke hebben drielobbige stempels en zitten elk op een steel, die juist zoo lang is als van den bodem tot aan het wateroppervlak, zoodat de bloem zich even daarboven opent. De mannelijke bloemen breken als knoppen van een korten steel af, drijven dan omhoog en openen zich ook op de oppervlakte van het water. De wind drijft ze rond en hoopt ze in troepjes rondom de vrouwelijke bloemen op. Is de bestuiving afgeloopen dan rolt de bloemsteel zich als een kurketrekker op en trekt zoodoende de jonge vrucht naar omlaag, waar zij dan veilig de periode van haar verdere ontwikkeling doorloopen kan. Bij ons kan deze plant echter alleen in warme kassen in de bassins en aquarien gekweekt worden, hier groeit zij in het meer te zamen met andere, ook bij ons wilde soorten. Dit meer was over het algemeen slechts ondiep; want bijna overal zagen wij, hier en daar, de biezen boven het water uitsteken. Alleen in het midden was een diepere vaargeul. Tusschen de biezen groeiden waterlelies, wier bladeren aan de onderzijde donkerrood waren, Nym- phaea tuberosa en enkele andere soorten. Aan den oever groeiden de gewone duikers (Typha latifolia) en andere wel bekende moeras- oeverplanten. Daartusschen de springbalsamien met oranje bloemen (Impatiens fulva), de moeras-zijde plant, of swamp silk weed (Asclepias incarnata), die hier en daar geheel vrij in het water stond. De groote vruchten waren vol met de zaden met hun glanzend zijdeach- tige kuif. Lobelia Kalmi'ï met fijne lichtblauwe bloemen en de prach- tige Lobelia cardinalis met de donker vuurroode bloemtrossen, die DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. 163 bij ons een geliefde tuinplant is, groeiden samen aan den oever, evenals een Parnassia, die iets grooter was dan de onze en P. caroliniana heette. Verderop stond onze gewone drentsche thee, Myrica gale, met haar welriekend loof, tusschen groote bij ons onbekende varens, de Woodwardia virginica en de Osmunda cinnamomea of het kaneelvaren. Allerlei andere planten zou ik gaarne opnoernen, zoo ik niet vreesde te veel min bekende namen te moeten gebruiken. Een ander moeras was gekenmerkt door een soort van boschbes- achtig gewas, dat een lagen heester met boschbesachtige blaadjes en tallooze lange trosjes van wittq belbloemetjes vormt. Het is de An- dromeda calyculata en behoort tot de familie der heideplanten. Het bedekt uitgestrekte moerassen en wijst dikwijls de groeiplaatsen voor andere belangrijke planten aan. Zoo b.v. in Dune-Park die van de Sarracenia’s of bekerplanten . Ook Drosera’s vond ik hier. Witte en roode Eupatoriums (E. perfoliatum en E. purpureum) groeien gaarne langs den rand. Cicuta bulbifera is een waterscheerling, fijner van bouw dan de onze en die in de oksels harer fijn geslipte bladeren kleine bolletjes voortbrengt, die later afvallen en ontkiemen . Evenals bij onze wilde yien gaat dit soms zoover, dat daardoor de productie van bloemen geheel onderdrukt wordt. Een zeer interessante plant moge ten slotte nog genoemd worden . Het is een soort van katte- staart, verwant met onze Lythrum maar met iets grootere, onderling gelijke bloemen, die in wijder kransen bijeenstaan, doch dezelfde kleur hebben (Decadon verticillatum) . De stengels van dit gewas hangen in sierlijke bochten uit het riet naar het open water over en duiken dan hun top onder. Dan gaat die top zich eerst voorzien van een drijfweefsel . Daartoe groeit de dunne schors tot een bijna vingerdikke laag van een wit luchthoudend weefsel aan. Terwijl dit geschiedt ontwikkelen zich de uiterste knoppen tot nieuwe stengels en ontstaan tevens de bijbehoorende wortels, zoodat de top als het ware een kolonie van nieuwe plantjes vormt, die wat verder van den oever afstaan dan de oude plant En terwijl aan den oever de biezen en duikers en zeggen in dichte drommen het open water in- groeien, zoodat het water gestadig af- en de oever steeds toeneemt, maakt deze inrichting dat de Amerikaansche kattestaarten telken jare hun plaats aan den uitersten rand der moerasplanten innemen kunnen . Vroeg of laat kan een stuifduin deze plassen en moerassen berei- ken en met ondergang bedreigen. Het is niet noodig hierop terug te komen, daar de beteekenis van deze overstuivingen duidelijk genoeg is. Het eenige punt, dat ik nog bespreken moet, is het gedrag 104 DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MIOHIGAN. van de wilgen en kornoeljes aan den rand der plassen, tijdens de overstuiving. Om'* dit duidelijk te maken herinner ik eerst aan de gewone kruipwilg onzer duinen. Deze komt in tweeërlei vormen voor. Nu eens is het een laa^ kruipend gewas, dat op duinhellingen groeit of kleine kopjes zoodanig bedekt, dat het ze tegen de afstui- vende werking van den wind beveiligt, of elders weer de aanleiding is tot het neerzakken en stil liggen van het door den wind mede- gevoerde zand. Dan weer zijn het manshooge struiken, met iets groo- tere en weeker gebouwde bladeren, die langs slooten en greppels of op andere vochtiger plaatsen groeien. Dikwijls is men geneigd die twee vormen voor afzonderlijke soorten te houden, maar zij gaan in elkander over, wanneer de omstandigheden veranderen. Toch zou een nauwkeurig onderzoek van de betrekking tusschen hun groeiwijze en anatomischen bouw en die veranderende omstandigheden zeer ge- wenscht zijn. Dezen overgang nu kan men in de duinen van het meer Michigan telkens zien als een stuifduin, een moeras of plas naderend, den wilgenrand bereikt. De wilgen behooren dan tot het hooggroeiend moeras-type, maar de bedekking met zand doet de stam- men en takken hierin nieuwe wortels maken. Die vinden echter minder vocht en doen dus de nieuwe takken meer tot hetduin-type naderen. De oude, nu diep bedolven wortels en de ondereinden der stammen beginnen af te sterven en te verrotten, maar van boven groeien de planten door. Zij worden echte kruipwilgen, en beginnen als zoodanig tegen de aanwassende zand massa op te kruipen. De kornoeljes gedragen zich even zoo, en indien, door een of andere oorzaak, die aan de andere zijde van het stuifduin het stuiven vertragen kan, de omstandigheden iets gunstiger worden, kan van zulk een wilgen- rand een begroeiing en vastlegging van het duin uitgaan. Zulk een beteugelen van een voortschrijdend duin zag ik bij Glen Haven. Onderaan zag men hier en daar nog wilgen, maar van daaruit had de gewone helm de taak overgenomen. Tot bijna boven aan toe was dit duin, dat klaarblijkelijk voor korten tijd nog een stuivende zandmassa geweest was, met helm begroeid. Merkwaardigerwijze had een andere plant, uit den moerasrand te voorschijn gekomen, een gedeelte der taak op zich genomen Het was de groote schuurbies of Equisetum hyemale, die overal tusschen de helm en even hoog als deze opgroeide, maar door haar donkerder kleur zelfs van uit de vlakte kenbaar was en klaarblijkelijk even goed als de helm onder deze moeilijke omstandigheden tierde. Het was een allervreemdst gezicht deze schuurbies in zulk een overgroote menigte hier te zien groeien, waar geen andere soort dan deze en de helm post vatten kon. DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. 165 Thans kom ik tot het punt, dat velen mijner lezers wellicht het belangrijkste zal toeschijnen, namelijk de overstuiving van geheele bosschen. In onze duinen is het gelukkig zeer zeldzaam, maar enkele malen heb ik het toch wel gezien. Het waren echter slechts berken- boschjes, waar de toppen der boom en nog boven het zand uitstaken. Hier echter zijn het groote bosschen, nu eens van dennen, dan weer van loofboomen, die onder het zand bezwijken. De oorspronkelijke vlakte is, zooals wij reeds gezien hebben, voor een groot deel met bosch begroeid . Hetzelfde geldt van de heuvelen- reeksen die zich tot aan de kust van het meer uitstrekken. Waar nu door den wind het zand uit het meer omhoog gestuwd wordt, kan het in het bosch neervallen, of waar het eerst op een grasvlakte komt en over die heenschrijdt, zooals ik dit zooeven beschreven heb, kan het stuifduin een bosch bereiken en dit allengs bedelven. Om Glen Haven vindt men in hoofdzaak tweeërlei soort van bosschen, Die op de drogere gronden bestaan voornamelijk uit eschdoorns (Acer saccharinum), waartusschen beuken van een andere soort dan bij ons (Fagus ferruginea). hemlocks (Tsuga canadensis) en een paar soorten van dennen voorkomen. Die in de moerassige dalen of langs de meren bestaan vooral uit het wintergroen, Thuya occidentalis, dat bij ons zoo veelvuldig in parken gekweekt wordt, maar dat hier tot hooge boomen ot tot een bijna ondoordringbaar struikgewas aangroeit. Daar- mede te zamen vindt men de papierberken en de amerikaansche esschen. Over beide soorten van bosschen zag ik op verschillende plaatsen, een zandduin heengaan. Dit komt met een steile helling aan, die in Dune-Park meest niet meer dan een dertigtal meters hoog is, maar bij Glen Haven dikwerf 50 — 60 Meter bereikt en dus veel hooger is dan de hoogste boomen. Uit de naakte zandhelling ziet men dan de halfbedolven boomen te voorschijn komen. Eerst is slechts de grond en het struikgewas bedekt en de stam komt uit het zand omhoog, maar is schijnbaar te laagvertakt Dan komen de onderste takken onder liet zand, en iets verderop ziet de boom er uit als een hees- tergroep, daar de takken afzonderlijk schijnen te staan, omdat hun verband door het zand onzichtbaar gemaakt is. Nu worden de bla- deren van de linde geel, die van den eschdoorn krijgen groote bruine vlekken en andere boomen toonen op andere wijze hoe de wortels, verstoken van de zuurstof der lucht, hunne functiën niet meer nor- maal kunnen vol voeren . Eerst sterft de eene tak af, daarna de andere. Stuift het duin langzaam vooruit dan ziet men overal doode en half- doode boomtoppen, gaat het snel, dan kan de boom bedekt worden voor hij geheel afgestorven is . Het is een allertreurigst gezicht, zulk 166 DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. een bosch allengs te zien verdwijnen. Natuurlijk ziet men bij een kort bezoek geen groote veranderingen; maar de half ten onder ge- brachte boomen spieken duidelijk genoeg en mijn gids, Dr. Cowles, die een tienjarige ervaring in deze streken had, kende de veranderingen uit rechtstreeksche waarneming. Van sommige plaatsen had hij voor jaren fotografieën gemaakt, die hij met den tegenwoordigen toestand vergelijken kon; op enkele had hij telken jare het bosch en hetstuif- duin van de zelfde plek uit gephotografeerd en liet hij mij deze serieën met den tegenwoordigen toestand vergelijken, terwijl wij op de plaats stonden, waar hij gefotografeerd had. Men staat dan verbaasd, als men ziet hoe groote verwoestingen in weinige jaren kunnen worden gemaakt. Dicht bij Glen Haven liep voor eenige jaren een rijweg door het bosch dicht langs den duinrand en reeds tweemaal heeft men dien weg moeten verleggen omdat een gedeelte overstoven was. Wij bewandelden de verlaten gedeelten van den weg. die nu bijna dichtgegroeid waren en waarover de omgewaaide boom- stammen schuin en dwars heen lagen. Twee geheele boerderijen waren hier onder het zand verdwenen. Van een afstand ziet men de grenslijn tusschen het gele zand en het donkergroene bosch nog duidelijker en ontwaart men hoe een uitgestrekte heuvelhelling tevens door het zand kaal gemaakt is. Want komt het stuifduin niet in een vlak bosch maar over den kam van een heuvel, dan verspreidt zich het zand natuurlijk en wordt de geheele helling van boven tot onderen meer gelijkmatig bedolven. Dit kan zich langs den heuvelrug over honderden van meters uitstrek- ken. De indruk is dan eenigszins anders. Wij bezochten een helling die een prachtig bosch van linden, eschdoorns, dennen en sparren droeg. Het waren hooge boomen, met veel openingen, waar kornoeljes en wilde kersen een dicht groen onderhout vormden. Wingerden, Vitis riparia, kropen in dit onderhout en tot hoog in de boomen op. Wij bevonden ons boven op de helling, op de plaats waar het zand deze reeds grootendeels kaal gemaakt had en konden, wegens de bocht in den heuvelrug, ver over het bosch heen zien. De afzonder- lijke boomsoorten waren aan de vormen en de kleur van haar loof te herkennen, maar de kleur zelve was meest bleeker dan normaal, hier en daar bijna geheel lichtgeel, tengevolge van het overstuiven der wortels met zand De denneboomen, die meest op het hoogere deel van de heuvels groeiden, hadden het meest geleden. Velen waren reeds geheel dood en kaal. Daarbij deed zich een zeer merkwaardig verschijnsel voor. De stammen stonden namelijk niet meer rechtop, maar helden meer of min voorover, zoo sterk dat sommigen geheel DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. 167 horizontaal stonden. Het was een allervreemdst gezicht. Zij waren dood en bladerloos en hadden al vele takken verloren. De meesten waren kaal en grijs en staken daardoor scherp tegen het overige bosch af, maar enkelen waren dicht overgroeid met wingerdranken en dus van een levendig groen. Klaarblijkelijk waren de stammen gestorven omdat hun wortels door het overstuivende zand verstikt waren. Maar hoe was het mogelijk, dat zij daarbij hun stand ver- anderd hadden? Aan boschranden langs plassen en vaarten gebeurt dit vaak, doordat de grond onder de wortels wordt weggespoeld en de boom dan door zijn gewicht, langzamerhand voorover zakt. Dit was hier echter buitengesloten, terwijl daarentegen een deel der wortels door een zandlaag bedekt geworden was. Ik had echter de gele- genheid de oorzaak nader te bestudeeren. In de zandlaag waren de ondereinden der stammen schuin gedrukt; boven den grond was de stam rechtgebleven ofschoon zijn stand veranderd was. Dit bracht mij op het denkbeeld dat, op die helling, het opstuivende zand het ondereind van den stam door zijn gewicht, omlaag gedrukt had. Dit bleek bij onderzoek zoo te zijn en de mogelijkheid daartoe werd gegeven door een algeheele verweeking van het hout, zoover het door het zand bedolven was. Want moge het stuivende zand droog zijn, zoodra het neêrgevallen is kan het door regen nat gemaakt worden en behoudt dan de vochtigheid tot dicht onder de oppervlakte. Het geeft dan aan de doode bedolven stamgedeelten een even goede en wellicht nog betere gelegenheid om te verrotten dan de vochtige boschlucht. Het bleek dan ook dat die stammen, ofschoon hard en droog in de lucht, slechts los op hun voetstuk stonden. Wij konden ze heen en weer trekken en drukken en ten slotte gelukte het ons een vrij dikke maar korte stam daardoor geheel los te maken en uit het zand te voorschijn te trekken. Hij liet daarbij zijn wortels los en het ondereinde was zoo vergaan en z :>o week, dat men het weef- sel plat kon drukken en het water er uit persen. Geen wonder, dat zulk een weeke weefselmassa aan de drukking van het zware zand op den duur geen weerstand kan bieden. Evenals een duinrug over een grasvlakte heèn kan trekken en daarbij alle vegetatie dooden, kan hij ook over een bosch heêngaan en dit dooden. Het is daarbij niet noodig dat hij de toppen der boomen bedekt. Vooral denneboomen worden reeds bij een overdek- king met een meter dikke zandlaag of wat meer gedood. Trekt dan het zand verder landwaarts in, dan waait de laag weer weg en wordt het bosch ontbloot. Zulke doode bosschen kon men op verschillende plaatsen zien. Een zeer uitgestrekt bosch bezochten wij bij Glen 168 DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. Haven. Overal staken de stammen uit het kale zand, dat echter nog meters dik over de wortels, en dus over den vroegeren bosch- bodem heen lag. Vele stammen waren omgeworpen en lagen op den grond, andere waren in de richting der westewinden schuin gedrukt. Wat boven den grond uitstak was droog en hard, maar zonder schors en vertoonde overal de gevolgen van het schuren van het zand. Want even als men glas mat kan maken door er zand in een krachtigen luchtstroom tegen aan te blazen, evenzoo worden de boomstammen door het zand, dat de winden er tegen aanblazen, grof gepolijst. Hun ronde kanten worden daarbij scherp gevijld, alle weeke gedeelten verdwijnen. De takken en stronken nemen soms de meest vreemde vormen aan. Een geheele tak kan verdwijnen en het gat, dat hij in den boomstam achterlaat, wordt dan uitgevijld en vergroot. Of het inwendige van den stam verdwijnt en de buitenste houtlaag draagt dan de takken, die nu naar binnen uitstéken. Naar buiten is het de stomp van den tak zei ven, naar binnen- dat harde gedeelte, dat wij gewoonlijk den knoest noemen en dat, op deze wijze losgemaakt, een scherpe kegelvormige punt blijkt te zijn. Wat van de boomstammen nog in het zand bedolven is, is geheel verweekt, zooals ik dat zoo even beschreven heb. Waait nu een nieuwe laag zand weg, dan komt zulk een week gedeelte te voorschijn. Het kan daarbij uitdrogen en verharden, of terstond onder den invloed van het schurende zand worden weggesleten . Dat doet menige stam omvallen. Vele honderden stammen zagen wij op deze wijze op een kale stuifvlakte. Enkele waren van boven nog groen en levend, ten bewijze dat zij niet geheel onder gestoven geweest en weer bloot ge- waaid waren voor het zand ze geheel had kunnen dooden. Maar dit waren zeldzame uitzonderingen op het groote bosch-kerkhof. Gaat het wegstuiven van het zand verder, dan komt ten slotte de oude boschbodem te voorschijn. Die bevat de halfvergane overblijf- selen der planten en de daaruit ontstane humus en is daardoor bruin en harder en biedt dus wat meer weerstand aan den wind. Hier en daar zagen wij groote gedeelten van die vroegere oppervlakten weêr blootgewaaid. Maar vroeg of laat breekt de wind hun weerstand en blaast ze op. Zij vormen dan nog slechts een bruine, slingerende lijn op de kale stuif helling. In sommige valleien zagen wij twee of meer, soms vier of vijf, zulke bruine randen boven elkander, ten bewijze dat de grond herhaaldelijk overstoven en weêr begroeid geweest was. Die bruine lijnen houden het regenwater wat beter vast dan het zand en zijn dus vochtiger. Menige plant, die op het stuifzand niet ont- kiemen kan, kan dit hier doen. Vooral kunnen de wortels van popu- DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. 169 lieren hier gemakkelijk den groenen opslag geven, dien zij ook bij ons vormen, waar zij op den grond bloot komen te liggen en verwond worden. Het gevolg van een en ander is, dat die bruine randen van vroegere oppervlakten niet zelden groen zijn, door een meer of min levendige vegetatie en daardoor van een afstand nog duidelijker in het oog loopen. Onze weg voerde ons herhaaldelijk over en langs deze verschijnselen, zoodat wij ze in alle bijzonderheden konden nagaan. Kan men in Michigan de verwoestende werking van het stuivende zand op veel grootere schaal bestudeeren dan bij ons, men heeft er tevens een goede gelegenheid om het eerste ontstaan van duinen na te gaan. Het strand en de zeekant der duinen staan bij ons zoodanig onder den invloed van den mensch, dat men ze bijna als beteugeld kan beschouwen en dat de oorspronkelijke verschijnselen er zoo goed als niet te zien zijn. De werking van de helm op het zand speelt bij ons een groote rol maar is kunstmatig geregeld en toont zich daar- door anders dan in de vrije natuur. Ook valt het aandeel, dat andere planten aan het vastleggen van het zand nemen, niet zoo duidelijk in het oog. Daarom wil ik hier een paar planten op den voorgrond stellen, die bij ons niet voorkomen. Het zijn soorten van wilgen, overeenko- mende met onze kruipwilgen en de zandkers. die tot een geheel andere familie behoort, maar toch dezelfde rol speelt (Prunus pumila). In Augustus, de maand waarin ik in beide jaren de duinen langs het meer Michigan bezocht, zijn de zandkersen rijp. Het zijn kleine zwarte kersen, glinsterend in de zon, soms zoo groot als kleine exem- plaren van onze gewone kersen, soms kleiner en uiterst wisselend in grootte. Zij zijn saprijk en Jekker, met meer smaak dan onze kersen, maar de pit is betrekkelijk groot en er is dus maar een dunne laag van vruchtvleesch. Zij groeien aan de takken evenals de onze, maar veel talrijker, zoodat de takken dicht beladen zijn met desmakelijke vruchten. De plant is een laag struikgewas, meest met de takken plat op den grond of onder het zand bedolven; alleen de vruchtdra- gende einden staan dan recht of schuin omhoog. De struik groeit aan zijn rand steeds voort, met lange uitlooperachtige takken, die zich hier en daar bewortelen, evenals die der wilgen. Elke plant wordt daardoor langzamerhand een laag boschje, waarvan de deelen van elkander onafhankelijk worden. De zandkers is in de midden-staten van Amerika een vrij alge- meen gewas. Het is tegen de strengste winters bestand en onge- looflijk vruchtbaar en kan in vele droge streken, waar anders ooft- cultuur onmogelijk is, nog met zeker voordeel gekweekt worden. 170 DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. Men gebruikt dan de vruchten voor inmaak. Deze in het oog loopende eigenschappen zijn aanleiding geworden tot uitvoerige proeven over de mogelijkheid van een verbetering der vruchten, met behoud der overige eigenschappen. Dit moet natuurlijk door kruising met de gewone kersen bereikt worden, tenzij dat uitzaaien op groote schaal rechtstreeks tot het gewenschte resultaat kan leiden. Zulke proeven worden o. a. ‘door Dr. Hansen in Zuid-Dakota in het groot genomen, maar vereischen natuurlijk veel tijd. Geven zij ten slotte het ge- wenschte gevolg, zoo zal een cultuur van kersen op de nu braak- liggende duingronden mogelijk worden en zal wellicht de geheele tegenwoordige toestand dezer streken belangrijke veranderingen on- dergaan . Voorloopig echter speelt de zandkers nog slechts een rol als zand- binder. Dit is de naam die hier aan die planten gegeven wordt, die het vermogen hebben het stuivende zand vast te leggen en daardoor allengs duinen te doen ontstaan. De bladeren hebben den vorm en de grootte van die der amerikaansche kruipwilgsoorten en gelijken op deze zoo sterk, dat wij ons dikwijls in de bepaling van den aard der struiken vergisten. Maar meestal is het zand zwart van de kersen en ziet men dus al op een afstand met welke soort men te doen heeft. Tusschen die smalle bladeren wordt de snelheid van den wind vertraagd en valt het medegevoerde zand dus neêr.Ten deele stuit het tegen de bladeren en doet die het omlaag vallen. Rondom zwiept de wind het zand voort, maar in de kersstruiken valt het en hoopt zich op. De ondergedoken takken maken wortels, houden daardoor het zand vast en verschaffen voor de hoogere gedeelten de mogelijkheid om verder op te groeien. De bladeren rotten en vormen wat humus, de kersen vergaan en de pitten ontkiemen en zoo ontstaat allengs een struikgroep, die met den aanwassenden zandheuvel mede groeit. De buitenste takken groeien als uitloopers en vergrooten dus de groep en daardoor kan ook het jonge duintje allengs in omvang, en dus ook in hoogte toenemen. In Dune-Park kon ik deze zandkers-duintjes vlak aan het strand waarnemen, bij Glen Haven meer over de zandverstuivingen verspreid. Zij werken op dezelfde wijze, ofschoon zij in het eerste geval het zand vastleggen, dat pas op het strand gedroogd en opgewaaid is, terwijl zij in het laatste slechts gedeelten van het sinds jaren stuivende zand binden. Voor wie met ons strand bekend is en gewoon is daarlangs bijna niet anders dan de in rijen geplaatste helm te zien, is de groei van de zandkers op precies dezelfde plaatsen natuurlijk iets geheel on- verwachts. Toch speelt zij hier dezelfde rol als bij ons die helm-aanplant. DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. 171 Juist zooals de zandkers werken de kruipwilgen, die hier tot twee, bij ons onbekende soorten behooren, de Salix glaucophylla en de S. adenophylla. Ik kon hun groei voornamelijk bij Dune-Park nagaan, maar ik zou in herhalingen vervallen, als ik de bijzonderheden be- schrijven wilde. Liever wil ik terstond tot de bespreking van de helm overgaan. Deze grassoort, Psamma arenaria, speelt hier even- goed een hoofdrol als bij ons. Tusschen haar harde biesvormige bla- deren valt het stuivende zand neer, en de kruipende wortelstokken binden het vast. Die wortelstokken groeien in horizontale of schuin opwaarts groeiende richting snel en gemakkelijk, vertakken zich her- haaldelijk en vermeerderen zich daardoor. Een enkele helmplant groeit daardoor evengoed tot een duintje aan als de zandkers. Maar de helm breidt zich sneller uit en daardoor worden de helmheuveltjes breeder en vlakker en dragen zij natuurlijk meer tot het vastleggen van het zand bij. Halfo verstoven groeien de wortelstokken opwaarts en in het volgende voorjaar maken zij hun bladeren en bloemstengels op het nieuwe oppervlak. Gedurende den zomer, maar meer nog in het najaar en in den winter, stuift er een nieuwe zandlaag op, maar weêr komt de helm omhoog om boven over dat zand de oppervlakte te beklee- den. Zoo gaat het allengs voort, tot geheele, vrij groote duinen ontstaan. Twee andere grassoorten zijn er, die ook belangrijk tot het vast- leggen van het zand bijdragen. Beide behooren tot geslachten die ook bij ons zulk een rol spelen, maar tot andere soorten. Ik zal de eene de blauwe helm en de andere de pluimhelm noemen. De blauwe helm is Elymus canadensis en veel fijner van bouw dan onze soort, die breedere, hoewel eveneens blauwe bladeren en veel grovere aren heeft (E. arenarius). De aren der canadeesche soort zijn los van bouw en bizonder fraai. De pluimhelm is Calamagrostis longifolia en heeft groote, wijd vertakte pluimen op stengels die soms manshoog worden. Zij beschermt uitgestrekte zandvlakten tegen verstuiving, evenals onze Calamagrostis Epigeios dit doet. De blauwe en pluimhelm doen voor de gewone helm daarin onder, dat zij zoo goed als geen uitgroeiende wortelstokken hebben. Zij groeien in het overstuivende zand meer omhoog dan zijdelings en maken dus heuveltjes die wel hoog worden, maar niet veel in omvang toenemen. Waar zij dun verspreid zijn, beteekenen zij dus niet veel voor het vastleggen van het zand, maar waar talrijke heuveltjes dicht bijeen ontstaan, of waar tusschen hen de kruipwilgen en zand- kersen kiemen, kunnen zij allengs een geheel oppervlak vastleggen. Op een afstand zijn de Elymus-duintjes blauwachtig, maar die van de pluimhelm levendig groen. 172 DE DUINEN LANGS HET MÈER VAN MICHIGA.N. De beteekenis van al deze kleine duinheuveltjes langs het strand is zoo groot, dat Dr. Cowles de begroeide zone vlak langs het kale strandzand als het normale begin van alle duinvorming langs het meer Michigan beschouwt. Het strand gaat hier dan ook niet zoo steil omhoog als bij ons, maar langzaam en met een breede lijn, waarop zich deze jonge duintjes overal gemakkelijk vormen kunnen. Natuurlijk is dit in het zuidelijke deel het duidelijkst en het fraaist, terwijl in het noordelijk gedeelte de aanwezigheid der hooge moraine- heuvels, die steil in het meer afdalen en slechts een zeer smal strand hebben, den toestand min of meer verandert Gelukt het aan de zandbinders op de uiterste duinhelling langs het strand zich tot een aaneen gesloten plantendek te vereenigen, dan kunnen talrijke soorten van planten zich daarin nestelen. Men krijgt dan het voor ons merkwaardige resultaat van een bloemrijke flora langs het strand. Zoo vond ik hier een struik van Shepherdia, die fraai beschubde bladeren heeft evenals onze duindoorn, blauwe klokjes (Campanula rotundifolia) rijk in bloei, de Zygadenus elegans met een pluim van groenachtig witte zesstralige sterbloemen, het amerikaansche salomons-zegel, Smilacina stellata, met trosjes van roode bessen en allerlei andere planten. In die zone van zandbinders brengen het meer en de winden voort- durend meer zand. Op den duur kunnen zij natuurlijk al dit mate- riaal niet binden, maar gaat een gedeelte over hen heen hooger op of verder landwaarts in. Dezelfde soorten kunnen het ook daar vast- leggen, maar de grootere afstand van den oever laat nu ook den groei van andere gewassen toe, die ten deele nog beter in deze richting werkzaam kunnen zijn. Zij herinneren aan de gewone struikheide, die in de noordelijke en zuidelijke duinen van Holland zulk een groot aandeel aan het vasthouden van het zand heeft, maar die hier niet voorkomt. Onder hen nemen de kinnikinick of berenbes en de beide soorten van Jeneverbes een eerste plaats in. Ik zag ze tot op den top van de uiterste heuvelreeks langs het strand, maar niet aan de meerzijde afdalend. Van de eerste (Arctostaphylos Uva Ursi), die ook in Zwitserland een welbekende, over de rotsblokken in dichte gordijnen afhangende of lage zoden vormende plant met fraaie roode bessen is, zag ik o.a. een heuvelreeksje van een twintigtal meters lengte en 1 — 2 meter breedte. Aan de windzijde werd het zand echter tusschen de stammetjes en wortels weggeblazen en waren deze dood en bruin; aan de andere zijde echter waren de zoden dicht en groen en vol bessen, met uitloopers die het heuveltje landwaarts in deden aangroeien. Uit deze groeiwijze kan men afleiden dat de kinni- DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. 173 kinick liefst aan de beluwde zijde van een duinhelling zal groeien, en hier zag ik haar dan ook veelvuldig. Maar half ondergraven kop- jes met deze plant zijn overal een typische karaktertrek van het landschap. Van de jeneverbessen groeit de Juniperus Sabina liefst plat op den grond. Van één punt uit stralen de takken naar alle richtingen; naar onderen bewortelen zij zich en naar boven zenden zij de korte groene, bloeiende of besdragende takjes omhoog. Lange sierlijke straallijnen van takjes, in afnemende grootte, ziet men overal rondom de centrale dichtere massa. Tusschen hen groeien mossen en kleine grassen gaarne, zoodat het zand spoedig goed vastgelegd wordt. Waar de vlakte al meer begroeid is, heft de Sabina zich ook meer omhoog en de andere soort, de J. communis, die de gewone jeneverbes van onze heide is, is altijd meer opgericht, ofschoon hier veelal meer boschachtig uitgebreid dan bij ons. Na deze komt de kornoelje (Cornus stolonifera) met haar schermen vol glinsterend witte bessen. Zij is nu eens een heester, dan weer een kruipgewas, dat geheele overigens kale hellingen op de zelfde wijze bekleedt als de zandkers, maar met grooter bebladerde en minder dichtgedrongen takken. Enkele duinheuveltjes zag ik, waar de duinroos, (Rosa Engel- manni) of de wingerd (Vitis riparia) dezelfde rol speelden; maar ook onder deze kon de wind aan de westzijde het zand hier en daar wegblazen, zoodat de wortelstokken en wortels over groote uitge- strektheden ontbloot werden, Is een duingroep of een vallei op deze wijze voldoende vastgelegd, dan begint zich een rijke duinflora daarop te ontwikkelen. Enkele soorten dragen tot het vasthouden van het zand bij, andere niet. Tot de eerste behoort de zijdeplant of plantaardige zijde, Asclepias Cornuti, waarvan men de cultuur ook in onze duinen hier en daar beproefd heeft. Het zijn rechtopgaande, meest niet vertakte stengels, die de sierlijk gebouwde bloemen in kogelvormige groepen dragen. Uit elke zoodanige groep veranderen enkele bloempjes later in groote doosvruchten, vol van platte zaden met een rijk, zilverachtig pluis. Van dit pluis heeft men vroeger getracht een plantaardige zijde te maken. Hier en daar, maar vooral aan de landkant, vindt men vrij groote hellingen met dit gewas begroeid. Een zwakke zandbinder is ook de bijvoet, Artemisia canadensis, die zeer algemeen is en waarover ik reeds gesproken heb. Evenals bij ons op verschillende duinplanten bremrapen als parasieten groeien en evenals rondom Salt Lake op den Sage-brush zulk een parasiet welig tiert, even zoo vond ik er ook hier een op de wortels der bijvoetplanten. Het was een andere soort van hetzelfde geslacht als die bij Salt Lake City, nl. Aphyllon 174 DE DUINEN LANGS HET MEER YAN MICHIGAN. fasciculatum. Inplaats van ongesteeld tot een aar verbonden te zijn, zijn de bloemen hier lang gesteeld en tot een bundel vereenigd, maar overigens ziet de plant er uit als een bremraap. Maar terwijl bij ons het dichte plantendek het uitgraven van den parasiet op den dunnen wortel en in verband met de voedsterplant zeer moeilijk maakt, gaat dit hier in het losse zand tusschen de ijl geplaatste planten zeer ge- makkelijk. Wortels van 2 — 5 voet konden wij zonder moeite uitgra- ven met de plant aan het eene en den parasiet op het andere uiteinde. Als een laatsten zwakken zandbinder noem ik het bunch-grass of de Andropogon scoparius, die in dichte bundels groeit en die ook op de halfdorre vlakten der midden-staten een zeer belangrijke rol speelt. Het is een vrij hoog opgroeiend gras met lange, dunne pluimvor- mige aren. Met enkele woorden moge hier ook van de bloemflora der duinen gewag gemaakt worden. Het meest trof mij een lelie (Lilium phila- delphicum) die vrij algemeen verspreid was en blijkens de vruchten met 1 — 4 bloemen per stengel gebloeid had. Verder een witbloeiende distel (Cnicus Pitcheri) met fijn grijs blad maar zonder stekels, een overgang van het type der koornbloemen tot dat der distels. Gulden roeden kwamen in talrijke soorten voor, herinnerende aan de Solidago Virga aurea onzer heiden. Een soort van Anemoon groeide hier in het droge zand tusschen de helm, met bloemen als onze boschane- moon, maar donkerrood en op hoogere stengels (A. multifida). Het steenzaad met de witte kalkrijke zaadvruchtjes was hier door een kleinere, overeenkomstige soort vertegenwoordigd (Lithospermum hirtum). Allerlei licht paarsbloeiende soorten van asters, witte im- mortellen (Gnaphalium decurrens) en verschillende bij ons minder bekende soorten sierden hier het vrij droge gras. Over die bloemen vlogen twee soorten van groote vlinders met fraaie aderteekening op hun bruine vleugels. Zij waren niet van elkander te onderschei- den. De eene heette Monarch en de zeldzamere, wegens de gelijkenis, Vice-Roy. Het was een hier vrij zeldzaam voorbeeld van mimicry of verschuiling door gelijkenis. Het is hier de plaats om een paar eenjarige soorten te noemen die zoowel op de begroeide duinvlakten als ook op het kale zand, zelfs waar het het ergste stuift, voorkomen. Beide zien er uit als de overeenkomstige soorten in onze duinstreek, maar behooren, wegens kleine verschillen, tot andere soorten. Het zijn de Cakile americana en de Gorispermum hyssopifolium. Zij kiemen snel, leven een zomer, en sterven dan weer af. Zij dragen dus niets bij tot het vastleggen van het zand. Maar zij zijn zeer typisch, omdat ze staan en stand hou- DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. 175 den, waar niets anders leven kan. Midden op de uitgestrekte en bij wind sterk stuivende vlakten ziet men ze, als eerste pioniers, of als een mislukkende poging der natuur om ook hier het stuiven tegen te gaan. De vastgelegde duinen plegen zich, langs het meer van Michigan, met bosch te bekleeden. De boom, die daarbij de voornaamste rol speelt, is de populier. Deze toch is een zandbinder van goede hoe- danigheid en beveiligt menige half open plek tegen een vernieuwde overwinning van den wind of herovert wat in een hevigen storm verloren geraakt mocht zijn. Men ziet de populieren dan ook overal, nu eens in de valleien of op de hellingen, dan weer hooge kopjes met een dicht netwerk van wortels vasthoudend. Soms zijn zij over- stoven en groeien toch weêr op, daar zij, evenals de wilgen, het vermogen hebben om uit de overdekte takken wortels te schieten. Ja het schijnt soms, dat dit voordeelig is voor hun groei; want de nieuwe scheuten, die zij uit zóó bewortelde takken maken, zijn krach- tig en dragen meest groote, flink gebouwde bladeren. Ik mat zulke organen, die in lengte en in breedte het dubbele van het gewone blad bereiken. De Michigan-populieren gelijken zeer veel op de beide soorten, die in onze duinen een overeenkomstige rol spelen. Onze gewone soort, Populus nigra, wordt hier vervangen door de P. monilifera, en onze klater-populier of P. tremula door de P. balsamifera. Beide amerikaansche soorten zijn rijker aan hars en aan aroma dan de overeenkomstige Nederlandsche, maar komen met deze in vorm en kleur van blad in hoofdzaak overeen. Beide maken uit hun wortels gemakkelijk bebladerde looten en men ziet dit opschot bijna overal, waar de wortels door het wegstuiven van het zand of door een andere oorzaak bloot gekomen zijn. Het is verbazend met hoe weinig de populieren tevreden zijn. Een jonge boom kan overstoven worden, in de nieuwe zandlagen een krans van wortels en takken maken, weer overstoven worden, en het proces zoo eenige malen herhalen. Stuift dan later al dat zand weer weg, dan komt de, nu misschien doode, boom, als een zeer merkwaardig groot praeparaat ter illustratie van het regeneratie- vermogen voor den dag. Op een kopje ziet men soms een of twee, soms een groepje populieren, terwijl overigens het geheele duin kaal is en stuift. Rondom die boomen is de zandgrond dan als bekleed met een uitgestrekt net van wortels, waarvan de hoofdstammen bloot- liggen, maar waarvan talrijke fijnere takken in het zand omlaag gaan, dit vasthouden en tevens nog het noodige water en voedsel voor de boomen opzuigen. Vele jaren kan zulk een bedekking stand 176 DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. houden, maar zoo het duin rondom wegstuift komt natuurlijk ook de top voor den val. Aan de windzijde worden de wortels dan onder- graven, niet door konijnen, want die zijn hier niet, maar door den wind. De eene stam voor en de andere na verliest zijn steunsel en zakt omlaag, door zijn wortels nog aan het wortelnet der overigen vastgehouden. Zulke half nog staande, half hangende boomgroepen ziet men zeer dikwijls. Ten slotte sterven de ontwortelde boomen natuurlijk af, en eindelijk treft dit lot de geheele groep. In Dune- Park zag ik dit in het groot. Daar hing een heel bosch van meer dan vijftig dikke boomen op zijn blootgewaaid wortelnet van den toprand van een groot duin af. Aan de andere zijde van dien rand stond het levende bosch, maar aan deze zijde was een wel 25 meter hoog duin halverwege weggeblazen, zoodat het bosch omlaag gezakt was. Natuurlijk waren bijna alle boomen dood. Eenige honderden meters verder zagen wij het zand, dat van hier opgenomen was, als een groot kaal duin met scherpen kam over een ander bosch heen liggen, terwijl alleen de toppen en hoogste takken der populieren er nog uitstaken. Populieren kiemen ongeveer even gemakkelijk als wilgen en men ziet soms plekken met duizenden kiemplantjes, waar de grond een tijdlang vochtig is. De jonge planten groeien snel en kunnen ter- stond overstuiving verdragen. Zoo kunnen zij kleine duintjes doen ontstaan evenals de wilgen; maar daar zij alleen omhoog groeien en zich niet zijdelings uitbreiden, is hun beteekenis voor de duinformatie niet zeer groot. Ook vindt men ze zelden dicht bij de kust maar meestal meer op van het meer verwijderde plaatsen, iets wat vooral voor de Populus monilifera geldt. Op de populieren volgen meestal de linden, Tilia americana, met grooter blad dan onze linden, maar aan denzelfden typischen afge- rond kegelvormigen vorm van den top der kroon meest reeds op een afstand te herkennen. Ook is hun loof veelal lichter van kleur dan dat der overige boomen. Op de reeds voldoende door plantengroei beschermde hellingen maakt de linde gaarne een bosch. Zij houden de lucht vochtiger dan de populieren dit vermogen en bevorderen daardoor den ondergroei en zoodoende de vorming van een humus- laag. Vooral klimplanten, zooals wingerden (Vitis riparia) en boom- wurgers (Celastrus scandens), groeien gaarne en zeer rijkelijk in de linden-bosschen. De wingerden zag ik overladen met de trossen met kleine, blauwe, frisch-zure druiven en de boomwurgers veel voller bedekt met hun roode zaden dan men dit ooit bij ons ziet. Van de volheid van bloei en vrucht-productie in deze streken geven namelijk DE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. 177 de bij ons gekweekte exemplaren der zelfde soorten eenvoudig in het geheel geen denkbeeld. Linden kunnen vrij wat overstuiving ver- dragen en ook met hun wortels het zand langen tijd tegen den wind vasthouden, maar vroeg of laat delven zij in beide gevallen toch het onderspit. Zijn de omstandigheden echter gunstiger, zoodat het bosch stand houdt, dan ontwikkelen zich onder de linden weldra eschdoorns (Acer saccharinum) en men ziet ook in andere bosschen deze beide soorten vaak te zamen als het hoofdbestanddeel, waartusschen natuur- lijk hier en daar andere vormen post vatten. In andere bosschen krijgen de dennen en sparren, in weer andere de eiken de overhand. Dennenbosschen ontwikkelen zich gaarne waar de beerbes en de jeneverbes, die ook wintergroen zijn, den grond reeds vastgelegd hebben. Zij kunnen zich dan later uitbreiden en vormen nu op vele plaatsen langs het meer, de voornaamste bos- schen op de duinen. Drieërlei soort van dennen spelen een hoofdrol, de witte den of Pinus Strobus, de roode den of P. resinosa en de struikden of P. Banksiana, waarvan ik bij Glen Haven een jong bosch zag, dat zich vlak achter de kruipwilgen en biezen langs de lagunen van het strand allengs strand waarts uitbreid de. Overal tusschen de struikdennen zag ik nog de kruipende jeneverbessen (J. Sabina) en de kinnikinicks. Een rijke flora had zich daartusschen ontwikkeld, waarvan ik hier echter alleen de lichtblauwe Lobelia Kalmiï en de donkerblauwe groote gentiaan-bloemen der Gentiana crinita noem. Zeer merkwaardig is dat de Thuya occidentalis, ons gewone winter- groen, dat eigenlijk een soort der moerassen is, in die dennenbosschen op de duinen overal en zelfs op de hoogste en droogste toppen voor- komt en weelderig tiert. De hellingen, die het meest aan den wind blootgesteld zijn, schijnen over het algemeen meer voor dennenbos- schen dan voor linden en eschdoorns geschikt te zijn. Eikenbosschen bestudeerde ik op de Michigan-duinen vooral aan de zuidelijke punt van het meer, in Dune-Park. Van daar komen zij naar het noorden toe ongeveer tot Manistee voor; maar in de noor- delijke duinen spelen eiken geen rol van eenige beteekenis. In het algemeen vindt men dicht bij het meer geen eiken; zij zijn tegen de met zand beladen winden niet goed bestand. De meest gewone eik is de Quercus coccinea tinctoria, die niet bij ons, maar meer in zuid-oostelijke landen van Europa bosschen vormt en een der bekende voortbrengers der galnoten van den handel is. Verschillende omstan- digheden wijzen er op, dat de eikenbosschen in dennenbosschen ont- staan, nadat deze den grond daartoe voldoende voorbereid hebben. Vatten wij ten slotte onze schildering dezer duinen in korte woor- 12 178 UE DUINEN LANGS HET MEER VAN MICHIGAN. den samen, dan kunnen wij zeggen dat zij, evenals bij ons, hun ontstaan te danken hebben aan den strijd van den wind en de plan- ten om het zand. De wind tracht dit landwaarts in te voeren, de planten trachten het vast te houden. Nu eens heeft de een, dan weer- de ander de overhand. Vooralsnog heeft de mensch geen belang bij den uitslag ; want de door het zand bedreigde landen zijn bijna allen waardeloos en liggen braak, sinds het oude bosch er op omgehakt is. Er is dus, met enkele uitzonderingen, geen duinbeplanting en men kan hier den bedoelden strijd dus geheel zuiver bestudeeren. Daarenboven gaat alles op veel grootere schaal dan bij ons, de win- den zijn heviger, zoodat zij ook grootere zandkorrels verder land- waarts in kunnen dragen, en de plantengroei is weelderiger en rijker aan soorten. Het water van het meer is zoet, maar dit schijnt op het verloop van het proces zoo goed als geen invloed te hebben. BOEKBEOORDEELINGEN. Wat is zien? Verklaring van onze ge- zichts-gewaarwordingen en van de besturing van oogen en ledema- ten, door Dr. R. A. Reddingius, oogarts te ’s- Gravenhage, Marti- nüs Nijhoff, den Haag, 1906. Door den uitgever daartoe aangezocht, voldoen wij gaarne aan den wensch bovenstaand boek bij onze lezers aan te kondigen . Van criti- seeren kan geen sprake zijn, omdat onzes inziens eerst later zal kun- nen blijken of het nieuwe, dat hier gebracht wordt, algemeen aanvaard zal moeten worden. En daarom, indien het ons vergund is eene op- merking, geene aanmerking te maken, dan ware het deze: of het niet te vroeg is dit boek geschreven te achten »ook voor hen die van het menschelijk oog geen studie gemaakt hebbencc; want het is een open vraag of zulk een diepgaande proeve van verklaring niet eerst meer bij de geleerden behoort te zijn uitgemaakt, vóór ook leeken haar als verklaring voorgelegd krijgen. Dan, het is geen lichte kost, al moge de schrijver, die jaren over zijn onderwerp gedacht heeft, het bescheidenlijk een »eenvoudige voorstelling, die in voldoende mate door argumenten wordt ondersteund « noemen. Heb ik het goed begrepen, dan wordt door den schrijver het nog vrijwel algemeen gangbare wiskunstig-physisch standpunt met psycho- logische deductie van von Helmiioltz verlaten, om de verklaring te zoe- ken op physiologisch gebied, en gaat hij hierin als pionier mede voorop. Waar echter bijvoorbeeld Nuel, in zijn interessant boek La vision (Doin. Paris, 1904, Bibliothèque intern, de psychol . expérim. norm. et pathol.), bij het psychische staan blijft (ibid. p. 118) met Du Bois Reymond’s ignorabimus, wij zullen het niet weten, zet Reddingius den voet op het onbetredene en tracht het psychische op physiolo- gisch terrein om te zetten. In allen geval kan men zeggen dat Reddingius, ook in zijne proe- ven, iets nieuws brengt, hetwelk de moeite van lezen en herdenken ten hoogste waard is. Ik zal trachten in enkele trekken een kort overzicht te geven, 180 DR. R. A. REDDINGIUS, WAT IS ZIEN? maar moet uit den aard der zaak vele wetenswaardige bijzonderheden voorbijgaan In de Inleiding wordt er op gewezen dat in de volgende hoofd- stukken zekere stoffelijke processen in onze hersenen en bewustzijns- verschijnselen hetzelfde genoemd zullen worden; immers zielsproces- sen gaan met stoffelijke processen in de hersenen in onverbrekelijk verband samen. Die stoffelijke veranderingen, waarschijnlijk voortschrij- dende chemische veranderingen, in de groote hersenen zijn bewust- zijnsverschijnselen, geestelijke processen. Die gebeurtenissen in de hersenen van levende menschen kunnen in aard slechts uiterst weinig verschillen van die, welke voorvallen in de hersenen van idioten en van hoogere dieren. Soortgelijke gebeurtenissen vindt men in de zenuwknoopen van lagere dieren, in de levende cellen van planten en in de lichamen van bacteriën; dergelijke verschijnselen moeten ook zijn de werkingen in de substantie der fermenten en zelfs die in de moleculen van niet levende mineralen. In laatste instantie zouden de veranderingen in onze hersenen, welke in werkelijkheid bewustzijnsverschijnselen zijn, zich aan ons moeten voordoen als ver- anderingen in protoplasma-moleculen. De schrijver betoogt dan verder, hoe de geheele wereld in onze waarneming stoffelijk schijnt, of liever stoffelijke verandering, maar dat zij in wezen bestaat uit geestelijke verschijnselen, waarvan slechts een zeer klein gedeelte mensehelijke bewustzijnsverschijnselen zijn, namelijk die gebeurtenissen, welke voorvallen in de schors der men- schelijke groote hersenen. Stoffelijkheid zou zoodoende geen eigenschap van het bestaande zijn, maar slechts een eigenaardigheid van onze waarneming; het bestaande is ons bekend, voorzoover wij het zelf, als bewustzijnsverschijnselen, zijn. Door redeneerende, bestaan de verschillende bewustzijnsverschijnselen, de gewaarwordingen, voorstel- lingen, lust en onlust, aandoeningen, motieven, wil, waaruit het van oogenblik tot oogenblik veranderend ik is opgebouwd. Voorstellingen van dat bestaande bestaan echter niet: pijn bestaat, pijnlijke voor- stellingen ook, maar voorstelling van pijn niet. Onze eigen pijn nemen wij ook niet waar, maar wij zijn dan pijn. De stoffelijke wereld zou als zoodanig dus niet reëel zijn (Berkeley), maar zij moet reëel zijn als oorzaak van onze waarnemingen . Beschouwt men nu de verrichtingen van den mensch, dan krijgt men te doen met gebeurtenissen, welke voor het grootste deel alleen in onze waarneming en dus als stoffelijke verschijnselen ons bekend zijn, en voor een veel kleiner deel ons bekend zijn als bestan ideelen van ons zelf, als bestanddeelen van ons bewustzijn. Behooren de DR. R. A. REDDINGIUS, WAT IS ZIEN ? 181 eerste tot de physiologische, de tweede worden gerekend tot de psy- chologische wetenschap; en nu is het voor Reddingius duidelijk dat de physiologie zich kan uitbreiden ten koste van de psychologie, om- dat men zich kan voorstellen dat ten slotte alle gebeurtenissen, ook die in de menschelijke hersenschors, in het bereik onzer waarneming gebracht zouden kunnen worden. Al spreekt men van dierenpsycho- logie en van plantenzielen en plantenzintuigen, slechts het zoo beperkte menschelijke bewustzijn, of strikt genomen ons eigen bewustzijn, kan ons bekend zijn ; waargenomen verschijnselen behooren tot de physiolo- gie, kunnen nooit tot de psychologie behooren. Het volgende van het boek bestaat uit twee deelen, een eerste deel, waarin het Eenoogig zien, en een tweede deel, waarin het Tweeoogig zien behandeld wordt. In het eerste deel wordt eerst nagegaan hoe de lichtstralen een netvlieselement bereiken, daarin verandering te weeg brengen, waardoor arbeidsvermogen als zenuwprikkel vrij komt en van zenuwcel op zenuwcel voortschrijdt, waarbij sommige van die cellen de eigenschap hebben dat hare werkzaamheid een in ons bewustzijn vallend bewust- zijnsverschijnsel kan zijn, dat in meerdere of mindere mate kan bij- dragen tot den steeds veranderenden inhoud van het ik. Dat voort- loopende proces, waarvan de weg bepaald wordt door de hier of daar op dat oogenblik voorhanden zijnde weerstanden en dat onder invloed komen kan van gelijktijdige andere processen (bijvoorbeeld tengevolge van geluidsgolven), kan voorts zich uitstrekken tot klier- weefsel of spieren. Door den lichtprikkel, door de werking van het lichaam onder invloed van licht, komen dus gecompliceerde processen tot stand. Het woord gezichtswerktuig is physiologisch dus eigenlijk contrabande, omdat niet alleen de oogspieren, maar ook de spieren van den hals en feitelijk bijna alle spieren er toe gerekend zouden kunnen worden; beter ware dus te zeggen dat er in het grootste ge- deelte van het menschelijk lichaam verrichtingen, welke onder den invloed van licht tot stand komen, kunnen plaatsvinden, terwijl zulks ook het geval is met onder invloed van geluidstrillingen ontstaande verrichtingen, enz. Interessant zijn de nu volgende beschouwingen over het Phototropisme. Het is bekend dat planten zich naar het licht buigen, alsook vooral uit Loeb’s onderzoekingen, dat eencellige dieren en weekdieren en insekten, zich in de richting van licht bewegen, positief phototropisme, of zich er van afwenden, negatief phototropisme. Nu betoogt Reddingius dat ook de door lichtsinwerking tot stand komende reacties van de hoo- gere dieren en van den mensch, gecompliceerd phototropisme zijn. 182 DR. R. A. REDDINGIUS, WAT IS ZIEN? Gaat men na dat planten en primitieve dieren geen oogen, zenuw- cellen en spieren hebben, en toch op licht reageeren, dan volgt dat die eigenschap van op lichtinval te reageeren in meerdere of mindere mate aan het protoplasma toekomt, aan de levende stof dus waaruit zij bestaan. Die primitieve wezens bewegen ten gevolge van lichtinval en Loeb veronderstelt, dat reeds een zeker verschil bestaat in dedeelen van het protoplasmatische lichaam, dus dat een verschillende prikkel- baarheid van protoplasmagedeelten aanwezig moet zijn. Bij hoogere dieren is het protoplasma gedifferentiëerd : in netvlies-element, zenuw- vezel, spiervezel. Het netvlies-element is meer dan ander protoplasma geschikt om het arbeidsvermogen van lichtstralen om te zetten in prikkel, evenals het zenuwelement beter geschikt is voor de voort- geleiding van dien prikkel en het spierelement tot actieve beweging. Indien nu verschillende lichtgevoelige elementen, waarin die oor- spronkelijke eigenschappen van het protoplasma-gedeelte bewaard zijn gebleven en welke als eenvoudig oog bestempeld kunnen worden, over het lichaam van een hooger dier aanwezig zijn, moet door licht uit bepaalde vrij beperkte richting een bepaald element veranderd worden ; en daar dit met een of meer bepaalde bewegingsorganen in prikkelgeleidende of zenuwverbinding staat, zal door de werking daarvan het dier in een bepaalde richting voortbewogen worden. Zijn er meer enkelvoudige oogen, dan moet alleen dat oog, hetwelk het meeste licht ontvangt, de daardoor intredende verandering als prikkel overgebracht krijgen tot in de spieren en moet er dus, bij de hoogere dieren, in het centrale zenuwstelsel een weerstand bestaan, die slechts op een punt tegelijk kan worden opgeheven, namelijk daar, waar de sterkste prikkel aanlandt of daar waar de geringste weerstand bestaat. Dit laatste bij voorbeeld als dat punt op dat oogenblik meer dan andere punten voor prikkels vatbaar is, zooals bij den mensch wan- neer er verwachting van iets bestaat. Het centrale zenuwstelsel bevat dus een algemeen remstelsel. Vallen nu lichtstralen achtereenvolgens in verschillende bij elkander gelegen eenvoudige oogen, doordat, bij voorbeeld, een ander levend wezen zich in de nabijheid beweegt, dan is de reactie daarop de phototropische beweging, positief of negatief al naarmate de bewe- gingsorganen gericht zijn. Sommige spinnen zullen toespringen, een vlieg zal weg vliegen naar rechts of naar links, bij zwakken prikkel zullen beide eene oplettende houding aannemen. Ons netvlies is te beschouwen als te zijn samengesteld uit een groot aantal zelfstandige eenvoudige oogen, waarvan elk slechts licht uit een zeer beperkte richting ontvangen kan; de door den lichtinval DR. R. A. REDDINGIUS, WAT IS ZIEN? 183 teweeggebrachte prikkel wordt overgebracht op bepaalde voor ieder der eenvoudige oogen verschillende combinaties van bewegingsorganen. Die bewegingsorganen voegen zich van spiervezels tot spieren samen, en nu maken de mogelijkheid van verschil in werking van een spier, en de mogelijkheid van verschil in combinaties van twee of van meer spieren het mogelijk dat er slechts een gering aantal spieren noodig is om aan ieder van de duizenden eenvoudige oogen een alleen aan hem eigen bepaalde werking op spieren te geven. Ook de lang ge- rekte lichaamsvorm der dieren is van invloed geworden op de be- weging, welke het lichaam kreeg door het invallen van licht uit de een of andere richting; over het algemeen is de phototropische reactie te splitsen in draaiing en in voorwaarts beweging, gelijk door den schrijver nader uiteengezet wordt; de gele vlek, de ophooging van zeer vele eenvoudige oogen centraal aan de achterste oogpool, staat in verband met de voorwaarts beweging, welke beweging echter in het centrale zenuwstelsel veelal geremd wordt; de draaiende beweging, welke aan het voorwaarts bewegen vooraf gaat, blijft evenwel haar reden van bestaan behouden, het geheele lichaam echter behoeft niet meer gedraaid te worden, maar het is voldoende als alleen de gele vlek naar het voorwerp gericht wordt. Kan het hoofd dus ten opzichte van het lichaam bewogen worden, dan kan het lichaam bij dat rich- ten van de gele vlek in rust blijven, zooals ongeveer bij de vogels; bij hoogere dieren, apen en menschen, was die bewegelijkheid nog niet voldoende en ontstonden door oogspieren in de kassen bewege- lijke oogbollen. De richtingsbeweging der netvliesgroefjes — bij de hoogste dieren ligt een groefje in het centrum van de gele vlek — en een geheel daarmee overeenkomende van de ledematen zijn te beschouwen als gevolg van een en hetzelfde proces, van de werkzaamheid van een en dezelfde zenuwcellencombinatie. Die richtingscombinatie is verdeeld te denken in ondercombinaties, waardoor de verschillende lichaams- gedeelten bewogen kunnen worden, al naarmate er al of niet geremd wordt. Hierbij kan een bewustzijnsverschijnsel optreden, het vallen van de aandacht op de plaats van het voorwerp, dat zich dan in een bepaalde richting van ons bevinden moet, hetzij in onze gewaarwor- ding of in onze voorstelling. Is die harmonie tusschen de richtingsbeweging der netvliesgroefjes en de richtingsbewegingen der ledematen nu aangeboren of aange- leerd ? Is zij onveranderlijk of niet? Hoogstwaarschijnlijk is die har- monie bij hoogere dieren wel aangeboren; de tweede vraag geeft den schrijver aanleiding zijne proeven mede te deelen, waaruit blijkt, dat 184 DR. R. A. REDDINGIUS, WAT IS ZIEN ? men, door een prisma kijkende, in een bepaalde richting misgrijpt, maar na een kwartier oefenens niet meer misgrijpt, om weder, na wegname van het prisma, te veel in tegenovergestelde richting mis te grijpen: wanneer men echter met de rechterhand misgrijpt, doet men dat niet met de niet gebruikte linkerhand . Met één oog kijkende door een prisma, oefende Reddingius eerst een kwartier de rechterhand in het snel en juist aanraken van door het prisma naar rechts verplaatste figuurtjes op den wand ; daarna werd de linkerhand een kwartier geoefend op schijnbaar naar beneden verplaatste figuurtjes, hierop de linkervoet een kwartier onder schijn- bare verplaatsing naar links, en ten slotte de rechtervoet bij schijn- bare verplaatsing naar boven . Eerst den volgenden ochtend werd het daarop aangelegde oog verband afgenomen en werd telkens een onbe- wuste miswijzing geconstateerd. Werd de arm gefixeerd in een draag- band, dan bleef de miswijzing met dien linkerarm eenige dagen aan- wezig. De oorzaak van de corrigeerende beweging moet gezocht worden in eene associatie, welke bestaat uit een eigenaardige samen- werking van bepaalde netvliesbeelden en van de twee richtingscom- binaties, welke worden opgewekt door de netvliesbeelden van hand en voorwerp. Waar de eene hand later nog de aanpassing vertoont en de overige ledematen niet meer, blijkt die associatie slechts te werken op die aanwijzende hand, dus op dat lichaamsdeel, hetwelk zich in ongeremden toestand bevindt. Ook Stratton’s proef, waarbij hij een week lang door middel van een toestel alles wat rechts was links zag, en omgekeerd, en die na wegname van het toestel alles averechts zag gedurende eenige uren, wordt door den schrijver aan- gevoerd om zich te houden aan Hering’s nativistischen, aangeboren aard der oriënteering . De richtingsbe wegingen van netvliesgroefjes en ledematen in twee afmetingen worden voorafgegaan door overeenkomstige bewustzijns- verschijnselen, welke wij onze op zien berustende oriënteering in twee afmetingen noemen. Is, zooals boven reeds is aangedu id, de voorwaarts beweging van het geheele lichaam veelal geremd, somtijds volgt daarvoor op de photo- tropische draaiing een voorwaartsbe weging van stooten of meestal grijpen. Om praktisch van nut te zijn, moeten de grijpende uitsteek- sels aan de uiteinden snel en met ook ten opzichte van de derde afmeting juist afgepaste beweging gebracht worden daar waar het voorwerp zich bevindt ; dit proces bereikt zijn hoogsten graad van juistheid bij het zien met twee oogen. Bevindt het lichtpunt zich ten opzichte van het oog op bepaalden DR. R. A. REDDINGIUS, WAT IS ZIEN? 185 afstand, dan is het zuiver ingesteld ; bevindt het zich op grooter of kleiner afstand, dan wordt op het netvlies een verlicht vlak, een ver- strooiingskring, waargenomen: in het samengestelde oog ontwikkelde zich eene inrichting, waardoor zuivere instelling voor verschillende afstanden tot stand kan komen, welk accomodatie-apparaat zich vooral bij vogels, apen en menschen voordoet ; de accomodatiespier wordt meer of minder samengetrokken, al naarmate de daarbij werkzame hersen- cellencombinatie de door lichtinval in de retina, en wel meer bepaald in het netvliesgroefje, geboren prikkel door middel van de zenuw- vezelen ontvangt. De hersencellencombinatie heet dan het orgaan voor verstrooiingskringen . Uit Reddingius’ proeven, indruppeling van een der oogen met homatropine en met pilocarpine, volgt dan, dat de snel grijpende bewegingen onzer handen niet onder den be- perkenden invloed staan van onze afstandsschatting, maar wel onder dien van het orgaan voor verstrooiingskringen en dat wij in normale omstandigheden den invloed van dat orgaan op onze bewegingsorga- nen slechts tot ruim een halven meter afstands ondervinden, overeen- komende met het punt, dat onze grijpende handen nog kunnen be- reiken tot het naaste punt, hetwelk wij door accomodeeren nog juist scherp kunnen zien. Reddingius concludeert nu dat ook in de derde afmeting, voor zoover de voorwerpen in het bereik liggen, de bewe- gingen onzer ledematen niet worden afgepast door een door ons oor- deel geleiden bewusten wil, maar door een proces, dat in normale omstandigheden overeenkomstige, echter in bizondere gevallen niet overeenkomstige bewustzijnsverschijnselen opwekt, dus van ons oordeel onafhankelijk is. Het tweede deel, waarin het Tweeoogig zien behandeld wordt, kan ik slechts zeer kort behandelen, want het zou te ver voeren er lang bij stil te staan, omdat dan feitelijk het grootste gedeelte van dat deel zou moeten worden overgeschreven. De schrijver bespreekt eerst het Tweeoogige gezichtsveld en de parige oogbewegingen, de vier welke beide oogen tegelijk naar rechts, naar links, naar boven en naar beneden draaien en de twee welke de beide gezichtslijnen — de rechte lijnen, welke de door het knoop- punt van het oog gaande lichtstralen moeten volgen om in het net- vliesgroefje te komen — i in of uit hetzelfde platte vlak brengen. De grijporganen voeren een convergeerende beweging uit bij nadering van het gefixeerde voorwerp, welke convergeerende beweging ook de gezichtslijnen uitvoeren, zoodat gesproken kan worden van een met de accomodatie-innervatie gepaard gaande beperking van den afstand van het snijpunt der gezichtslijnen. Ons lichaam is dus zoodanig 186 DR. R. A. REDDINGIUS, WAT IS ZIEN? doelmatig ingericht, dat de beide gezichtslijnen tot kruising gebracht worden op de plaats waar het voorwerp zich bevindt. Met de acco- modatie-innervatie hangt dus de convergentie-innervatie samen. Ziet men nu door een bril met zoogenaamd convergeerende prisma’s, zoo- dat, door het rechter oog gezien, een voorwerp op L meter afstand naar links verplaatst schijnt te zijn en, door het linker oog gezien, naar rechts, dan kan men tweeoogig zien, maar ziet men alles te klein en heeft de grijpbeweging op te geringen afstand plaats; de gezichtslijnen zijn gericht op een punt van het mediaanvlak dichterbij gelegen dan | meter. Omdat scherp wordt gezien, is de accomodatie even groot als bij zien zonder prisma’s, dus ook de beperking van de prikkelbaarheid der op netvliesbeelden van bepaalde grootte rea- geerende hersencellen, de beperking van de voorwaartsbeweging der ledematen en de beperking van den afstand van het snijpunt der gezichtslijnen. Er moet dus een zelfstandig orgaan bestaan, onafhan- kelijk van de verstrooiingskringen, hetwelk die drie door het orgaan voor verstrooiingskringen veroorzaakte beperkingen versterkt. Dat orgaan wordt in werking gebracht bij dieren welke parige oogbewe- ging bezitten, door een lichtprikkel, tengevolge van het gelijktijdig getroffen worden van twee groepen van eenvoudige oogen, wier aan- geboren richtingen evenveel, doch in tegengestelden zin, van die der gezichtslijnen afwijken. Van die prikkels zijn er vier verschillende soorten denkbaar, en Reddingius stelt zich voor, dat er in de herse- nen vier verschillende organen zijn welke daarop reageeren, de vier fusie-organen, waarvan het eerste zoo juist omschreven is. Het tweede fusie-orgaan leert men kennen door divergeerende prisma’s te nemen, waardoor alles te groot en op te grooten afstand gezien wordt ; het heeft een de drie beperkingen tegenwerkenden invloed. De interessante proeven van den schrijver wil ik, hoewel met leedwezen, voorbijgaan. Lichtinval in een of in beide oogen doet een minimale werkzaam- heid van de vier fixatie-innervaties tot stand komen, waarbij alle uitwendige oogspieren zich eenigszins contraheeren. Zijn de rich- tingsbewegingen der netvliesgroefjes parig, dan komt instelling van de gezichtslijnen in de eerste twee afmetingen tot stand, terwijl, indien dan bij tweeoogig zien een dier lijnen te hoog of te laag ge- richt is, het derde of vierde fusieorgaan zijn werkzaamheid verricht. Voor de nadere ontwikkeling van deze scherpzinnige betoogingen meen ik naar het oorspronkelijke te mogen verwijzen, daar een ani- meerend referaat, voor wie het boek zelf toch niet lezen zal, mij vrij- wel onmogelijk schijnt Alleen wil ik nog op een praktische zaak licht laten vallen. Het DR. R. A. REDDINGIUS, WAT IS ZIEN? 187 gewone convergente scheelzien is een ontwikkelingsstoornis van het tweede fusie-orgaan, terwijl het divergente scheelzien een terugkeer is tot den ouderen toestand, waarin slechts twee eenoogige gezichtsvelden bestonden. Nu kan het scheelzien behandeld worden door het weg- nemen van de verschillende oorzaken, wat vaak mogelijk is door het vroegtijdig dragen van corrigeerende brillen, waardoor die fusieorga- nen tot meerdere ontwikkeling moeten geraken. Dit nu moet zoo jong mogelijk geschieden, zoo mogelijk in de wieg reeds, in tegenstelling met wat wel geschiedde. Na betrekkelijk jeugdigen leef- tijd is de moeite veelal tevergeefsch . De chirurgische interventie op jeugdigen leeftijd wordt dan tegenwoordig ook meer verlaten en eerst, wegens cosmetische gronden, op het zestiende jaar bij conver- gent scheelzien toegepast, als wanneer er weinig kans meer is dat convergent scheelzien in divergent overgaat. Apeldoorn, Januari 1907. A. S. Botanische und landwirtschaftliche Studiën auf Java von Dr. W. Detmer, Verlag von Gustav Fischer in Jena,, 1907. (Vervolg van bladz. 156.) Na een hoofdstuk gewijd te hebben aan de rijst-, thee- en indigo-, cacao- en kinakultuur, komt de schrijver tot de mededeeling van zijn indrukken van den plantentuin en blijkbaar heeft de ^botanische Garten zu Buitenzorgcc zeer zijn aandacht getrokken en schrijft hij met ingenomenheid over de inrichting er van, over het nut dat hij sticht voor wetenschap en practijk, over het uitnemend beheer van Prof. Treub en over de pracht en weelde die de tropische planten- groei daar doet zien. Uit den aard der zaak is de uitvoerige beschrij- ving van de gewassen, die daar groeien, hier niet in verkorten vorm wéér te geven, maar toch wil ik hier en daar een enkelen regel overnemen uit de bladzijden, die voor ons zoo aangenaam zijn om te lezen. »Op mijn reizen in de tropen heb ik den plantentuin be- zocht van Rio de Janeiro, Singapore en Penang, maar geen van deze komt in vergelijking met dien van Buitenzorg, wat betreft zijn be- teekenis voor de wetenschap en voor de practijk van land- en tuin- bouw. Haberlandt en Haeckel schreven reeds uitvoerig over dezen prachtigen tuin, die in 1817 door Reinwardt werd gesticht en sedert 1880 onder het bestuur van Treub staat, een uitnemend man, be- roemd als wetenschappelijk onderzoeker op het gebied der plant- kunde en niet minder om zijn organiseerend talent, dat hem, dank 188 BOTANISCHE UND LANDWIRTSCHAFTLICHE zij ook zijn onvermoeiden ijver, in staat heeft gesteld dezen plan- tentuin tot den besten der wereld te maken. Uitgaande van het juiste denkbeeld dat voor land- en tuinbouw de wetenschappelijke studiën van het hoogste gewicht zijn, maar dat evenmin gemist kunnen worden de uitspraken van de mannen der practijk, is het steeds het streven van Trlub geweest een inrichting te vormen die, aan strenge eischen voldoende, wetenschap en practijk tot elkaar in steeds nauwer betrekking brengt. Met de meeste welwillendheid en voorkomendheid stelt Treub alles ter beschikking van de geleerden, die in een der vele uitstekend ingerichte laboratoria komen werken; het uitspreken van een wensch is voldoende en in korten tijd ont- vangt men het kostbaarste materiaal ter onderzoek. « Zóó gaat de schrijver voort om, de inrichting van den tuin behandelende, de vol- gende opmerking te maken. »Heeft men zich eenmaal in den tuin georienteerd, dan is het niet moeilijk de planten, welke men zoekt, te vinden en steeds meer leert men de voortreffelijke inrichting waar- deeren van den tuin, die niet alleen in wetenschappelijk opzicht maar ook uit een oogpunt van schoonheid, voldoet aan de hoogste eischen, die men stellen mag aan een plantentuin in de tropen. « Niet minder onderhoudend geschreven is het volgende hoofdstuk, een vergelijkend-physiognomische studie bevattende van de oerwouden van Brazilië en Java. In allerlei overgangen vertoonen zij twee typen, het eene gevormd door bosschen met een dicht bladerdak, geheel aaneengesloten, waaronder altijd een geheimzinnig duister heerscht en weinig onderhout voorkomt, en een tweede, door bosschen vol licht en rijk aan laag blijvende gewassen tusschen de hooge stam- men. Het dicht gesloten oerwoud van Bahia en Rio vertoont krachtige stammen, waartusschen slingerende lianen met houtig ge- worden stengels; het open, helderlichte oerwoud van West-Java wordt gevormd door minder dikke stammen met kleinere en minder dichte kruinen, de bodem is bedekt met een welige vegetatie en op de boomstammen groeien in grooten rijkdom de epiphyten. Dichte oer- bosschen vindt men op vlak terrein, daar waar de vochtigheid niet groot is, meer open wouden in de tropen op bergachtig terrein, in streken waar het zeer vochtig is. Dus de ligging van den bodem en de vochtigheid der lucht bepalen in de eerste plaats de physiogno- mische verschillen tusschen beide vormen der altijdgroene tropische bosschen en geven een verklaring van de verschillen tusschen de oerwouden in beide landen. Langs berghellingen is de dikte der aard- laag gewoonlijk niet zoo aanzienlijk als in de vlakte, en bij gunstige ligging zal een hellend terrein weer meer licht ontvangen dan een STUDIËN AU F JAVA. 189 vlak ; en wanneer daar nu bijkomen veel neêrslag en groote voch- tigheid van de lucht, dan werken al die factoren, gelijk op Java dikmaals het geval is, samen om een inwendig helder verlicht woud te vormen. Door de groote vochtigheid is de verdamping minder, de houtcylinder van den stam minder noodig als watergeleidend orgaan, in het bijzonder het peripherisch xyleem ; in een droge omgeving geldt het omgekeerde. Zich slingerende lianen met houtige stengels kunnen in dichte bosschen de dunnere stammen tot steun gebruiken; is er daarentegen veel onderhout, dan vinden door ranken en haken klimmende slingerplanten een geschikt terrein. In een zeer vochtige streek hebben dus de boomen niet zulke breede kruinen en een zoo zwaar looverdak noodig als in een droge omgeving, omdat de blade- ren, als het licht voldoende is, altijd kunnen assimileeren, wat niet steeds het geval is bij veel minder vochtigheid, waardoor de huid- mondjes zich wel eens moeten sluiten. Dat het onderhout zich ont- wikkelt bij heldere verlichting en niet in de schaduw, ligt in den aard der zaak, en dat van epiphyten hetzelfde geldt, spreekt van zelf; hoog aan de stammen leven xerophielen, planten die tegen droogte kunnen, meer bij den grond hygrophyten, gewassen die veel water behoeven. In de oerwouden van Europa, o.a. in Bohemen, is de grond be- dekt met stammen van omgevallen boomen, die men eigenaardiger- wijze in de tropenwouden in die hoeveelheid niet aantreft; natuur- lijk niet, want zoowel de hooge temperatuur als de groote vochtig- heid werken daar voortdurend samen om in korten tijd die planten- resten geheel te doen vergaan. Vroeger werd algemeen het zetmeel, dat in de bladgroenkorrels zich vormt, beschouwd als het eerste zichtbare assimilatieproduct der groene plantendeelen ; tegenwoordig ziet men er in reservevoedsel, uit de assimilatieproducten ontstaan, evenals o.a. rietsuiker. Of form- aldehyde ontstaat, dat dan hexosen vormt, of dat de organische stoffen op andere wijze uit de anorganische ontstaan, doet hier op ’t oogenblik niets ter zake; in ieder geval weten wij dat de omzetting van suiker in amylum (ook in het duister vindt ze plaats) niet in alle gewassen even gemakkelijk geschiedt, en dat wij in de eene plant meer suiker, in de andere meer zetmeel als reservevoedsel in de bladeren vinden. Volgens Stahl zou nu zetmeel het meest aan- getroffen worden in de bladeren van die planten, die sterk groeien en veel verdampen, suiker daarentegen waar langzame groei en weinig verdamping plaats heeft; hij wijst er op dat het van groot belang is om te trachten een antwoord te vinden op de vraag of nu die 190 BOTANISCHE UND L ANDWTRTSCHAFTLICHE eigenschap, om zetmeel in de weefsels op te hoopen, bij nauw ver- wante planten, b v. bij die van één geslacht of van een grootere groep, voorkomt als een erfelijk kenmerk of dat ze beschouwd moet worden als een geval van aanpassing, ontstaan dus onder invloed van uitwendige omstandigheden. In die richting heeft de schrijver van ons boek getracht nieuwe feiten te vinden en een vergelijking te maken tusschen de soorten van reservevoedsel bij de planten in de tropen en in ons klimaat. Stahl wijst er reeds op dat zetmeelvorming in de bladeren voor de plant in zooverre voordeelig moet wezen, dat daardoor de zoo noodige verdamping krachtiger geschieden kan, om- dat vermindering van de concentratie van het celvocht het afgeven van waterdamp gemakkelijker maakt. Omgekeerd kan een ophooping van oplosbaar voedsel, b.v. suiker, voor in een droge omgeving groeiende planten van waarde wezen, omdat de verdamping dan min- der snel geschiedt. Verder heeft reeds Meijer er op gewezen, dat een assimileerende cel beter hare functiën verrichten kan, naarmate zij gemakkelijker in staat is de gevormde koolhydraten aan andere cellen af te geven of ze als onoplosbaar zetmeel neêr te slaan. Bovendien heeft Saposchnikoff aangetoond dat, naarmate de geassimileerde stoffen zich meer ophoopen in de bladeren, de assimilatie langzamer geschiedt en vond Arno Müller, bij zijn studiën dat bladeren met veel zetmeel er in in een tijdseenheid meer organisch voedsel vormen dan bladeren met veel suiker in hun weefsel. De uitkomst van de onderzoekingen, verricht bij water- en moerasplanten, bij gewassen die bijzonder veel assimileeren, bij klimplanten, bij zeeplanten, bij schaduwplanten, bij op droge plaatsen of tegen boomstammen of in helder zonlicht groeiende gewassen en eindelijk bij boomen en strui- ken, is deze: het vermogen der planten, om meer of minder groote hoeveelheden zetmeel bij krachtige assimilatie tijdelijk in de bladeren op te hoopen, ontstaat door samenwerking van twee factoren, van welke nu eens de eene, dan weer de andere den meesten invloed heeft. Dan eens zijn het erfelijke kenmerken van een familie of een groep van planten, tot welke ook de onderzochte plant behoort; dan weêr speelt de aanpassing een zoo belangrijke rol, dat familie- of groepen kenmerken op den achtergrond treden. Bovendien zijn er familiën, die blijkbaar gemakkelijk zetmeel ophoopen, andere die dat moeilijk doen, hoe ook de uitwendige omstandigheden zijn; bij Pa- pilionaceeën en Cruciferen treedt het familiekenmerk als zeer over- wegend op, want daar vormen zelfs de op droge plaatsen groeiende ge- wassen veel amylum. Maar evenzeer spreken veel gevallen vóór de juist- heid van de door Stahl gehuldigde meening, dat de hoeveelheid zetmeel STUDIËN AU F JAVA. 191 in p de mannetjes en wijfjes te ontdekken, maar na een hevigen regenvlaag met wind zag het nest er zeer beschadigd uit en werd niet meer hersteld. Daar ik vreesde, dat de mieren alle larven, mannetjes en wijfjes elders heen zouden brengen, opende ik het nest, maar ik was te laat gekomen; ik vond alleen nog maar arbeiders. Sedert zijn deze mieren verdwe- nen; wel zie ik nog hier en daar enkele, maar een nieuw nest heb ik niet meer gevonden. ') Deze larve is een reeds tamelijk groote, 5 m.M. lange werkmier. KLIMAAT-UITERSTEN. EENE VERGELIJKING VAN DEN NORMALEN WEÊRSTOESTAND IN NEDERLAND MET VERSCHILLENDE KLIMATEN DER AARDE, DOOR CHR. A. C. NELL. II. De vochtigheid van de lucht en de neerslag. De tweede groote klimatologische factor is de vochtigheid van de lucht en de neerslag, die zoo nauw met de vochtigheid verbonden is. In het dagelijksch leven wordt gewoonlijk weinig rekening ge- houden met den vochtigheidstoestand van de lucht. Ailerwege ziet men thermometers gebruiken, bijna nergens hygrometers en terwijl wij allen vertrouwd zijn met de dagelijksche schommeling der tem- peratuur, weten wij weinig van de wijze, waarop de vochtigheid van de lucht varieert. Men weet over het algemeen niet, dat de relatieve vochtigheid haar grootste waarde bereikt omstreeks den tijd, dat de temperatuur het laagst is ; dat van dat oogenblik af hare waarde af- neemt tot kort na den middag, om daarna weer toe te nemen tot den volgenden morgen. Men kent slechts het verschil tusschen vochtig en droog weer. Dit is echter geen wonder. Terwijl de mensch voor de temperatuur uiterst gevoelig is, bezit hij geen orgaan, waarmede hij de vochtig- heid der lucht kan waarnemen, al oefent deze, zooals o. a. door Dexter in Amerika is aangetoond, een grooten invloed op zijn gemoeds- en lichaamsgesteldheid uit. Zoolang wij niet met behulp van instrumenten nagaan, hoe de vochtigheidstoestand der lucht is, blijven wij er volkomen onbewust van of het droog of vochtig is; en zelfs als somtijds de lucht bij de nadering van een onweêr drukkend warm en met waterdamp bijna verzadigd is, zijn wij geneigd het gevoel van benauwdheid eerder aan de hooge temperatuur, ja, zelfs 15 KLIM A AT-UITERSTEN . 226 aan den bijzonderen electrischen toestand van den dampkring, dan aan de groote vochtigheid van de lucht toe te schrijven. Nu wij dus een gevoelig orgaan missen, waardoor de graad van verzadiging der lucht met waterdamp door middel eener gevoels- waarneming bepaald kan worden, is het geen wonder, dat de bepa- ling van het vochtigheidsgehalte der lucht als klimatologische factor steeds lijdende is geweest aan eene achterstelling bij temperatuur- waarnemingen. En toch is de vochtigheid der lucht zoo hoogst belangrijk voor den mensch, wiens lichamelijke gesteldheid ook onder haar invloed staat ; voor het plantenleven, dat eveneens den invloed der luchtvochtigheid moet ondervinden. Zij is daarom beslist een belangrijke factor in de hygiënische- en in de landbouw-meteorologie. Onze huid bezit talrijke poriën, waaruit onophoudelijk in meerdere of mindere hoeveelheid een samengesteld vocht, het zweet, te voor- schijn treedt. Dit vocht zal natuurlijk op de warme huid, wier tem- peratuur gew'oonlijk hooger is dan die van de omringende lucht, ver- dampen. Bij dit verdampingsproces onttrekt het in damp overgaande water warmte aan de huid, warmte, die door het oxydatieproces in het bloed moet worden opgebracht. Indien er niet voortdurend warmte in het bloed werd ontwikkeld, zou de huid dus ten- gevolge van de verdamping van het zweet kunnen af koelen tot de temperatuur der omringende lucht. Het zal nu in hoofdzaak van den vochtigheidstoestand der lucht afhangen of het zweet langzaam of snel verdampt, m. a. w. of aan de huid weinig of veel warmte wordt onttrokken. Blijft nu de temperatuur der omringende lucht dezelfde, dan zal de mensch zich warmer gevoelen naarmate de lucht vochtiger is, omdat het zweet dan langzamer verdampt. Onder bepaalde om- standigheden kan dan de verdamping zoo langzaam gaan, dat een groote overmaat aan zweet op de huid blijft liggen en dan voelt de mensch zich zeer warm, niet omdat hij zweet, zooals men dikwijls meent, maar omdat het zweet te langzaam verdampt. Wij kunnen hier nog aan toevoegen, dat de verdamping zooveel te sterker is bij denzelfden vochtigheidstoestand van de lucht , naar- mate de temperatuur hooger is. De beteekenis van het transpireeren voor het menschelijk lichaam wordt ons daarmede zooveel te duide- lijker, omdat wij daaruit kunnen zien, dat bij hooge temperatuur, als de afkoeling van de huid door z.g. convectie, d. i. door overname van de warmte bij aanraking met de omringende lucht, geringer is, de afkoeling tengevolge der transpiratie een hooger bedrag bereikt, dan bij lagere temperatuur, zoodat de huidtemperatuur dan toch geregeld KLIMA AT-UITERSTEN . 227 wordt. De merkwaardige samenwerking tusschen het transpireeren en de vochtigheid en temperatuur der lucht is voor ons weer een treffend voorbeeld van de bewonderenswaardige wijze waarop de natuur te werk gaat. Uit deze redeneering volgt dan tevens, dat de relatieve vochtig- heid minstens even gewichtig is voor den mensch als de temperatuur. Wanneer wij dus de temperatuur meten, moesten wij ook de voch- tigheid der lucht bepalen. Maar er is nog meer. De mensch ademt voortdurend met de ge- bruikte lucht waterdamp uit, die door deze lucht in de longen wordt opgenomen. De ingeademde lucht neemt in de longen de lichaams- temperatuur aan. Zoolang de luchttemperatuur lager is dan die van het lichaam wordt de ingeademde lucht verwarmd, in het tegen- overgestelde geval, dat veel minder voorkomt, afgekoeld. In het eerste geval kan zij steeds nog waterdamp opnemen uit de longen, in het tweede geval moet zij somtijds oververzadigd geraken, waarbij een deel van den waterdamp in de longen achterblijft. Dit laatste geval zal uit den aard der zaak zeer weinig voorkomen daar de lucht, wier temperatuur hooger is dan 37° C, ook in den regel lang niet verzadigd met waterdamp is. Toch blijkt wel voldoende uit deze eenvoudige redeneering, dat de relatieve vochtigheid in verband met de ademhaling zeer belangrijk is, daar de afgifte van waterdamp door de longen geregeld wordt door twee meteorologische factoren, nl. de temperatuur en de relatieve vochtigheid der lucht, en niet zonder nadeelige gevolgen zekere grenzen kan overschrijden. Van evenveel beteekenis is de waterdamp in de lucht voor het plantenleven. Hier zien wij, dat de uitdamping van water uit de bladeren een belangrijke rol speelt; want ook hier werkt de snelheid van verdamping als regulator van de temperatuur der plant, of, in- dien men dat zoo niet mag noemen, staat het toch vast, dat de temperatuur der plant voor een deel afhankelijk is van de uitdamping op de bladeren, dus van de relatieve vochtigheid der lucht. Verder zal ook de vochtigheidstoestand van den bodem, die zelf een belangrijke rol bij den plantengroei speelt, afhankelijk zijn van den vochtigheidstoestand der lucht, omdat de bodem natuurlijk bij droog weêr spoediger uitdroogt dan bij vochtig. Daarom is de vochtigheid van de lucht een belangrijke factor in de landbouw- meteorologie. Men heeft aangenomen den vochtigheidstoestand van de lucht aan te duiden door de verhouding tusschen de hoeveelheid waterdamp 228 KLIMAAT-UITERSTEN. die in de lucht aanwezig is tot de hoeveelheid, die bij de heerschende tem- peratuur in de lucht ten hoogste aanwezig kan zijn. Men noemt deze verhouding de relatieve vochtigheid A). Wij zullen, naar dat artikel verwijzend, niet verder uitweiden over het begrip relatieve vochtig- heid en liever eens nagaan, hoe het in ons land en elders met den vochtigheidstoestand der lucht gesteld is. Men heeft uit veeljarige waarnemingen afgeleid, hoe groot de rela- tieve vochtigheid der lucht in de verschillende jaargetijden hier te lande is. A. J. Monné deelt mede, 2) dat als een gemiddelde van 48 jaren te Utrecht (1848 — 1896) de jaarlijksche gemiddelde relatieve vochtigheid 81 pCt. bedraagt. De luchtvochtigheid bereikt haar grootste waarde in de maand December (ruim 90 pCt.), daalt dan tot 70 pCt. in Mei, om vervolgens weer tot December d. a. v. te stijgen. Zij heeft dus een jaarlijksche periode, behalve de hierboven genoemde dagelijk- sche. Jaarlijks varieert de relatieve vochtigheid dus gemiddeld ruim 20 pUt. Zulke getallen leeren ons echter zeer weinig, doch zij worden hier medegedeeld als basis voor eene vergelijking der luchtvochtigheid in andere deelen der aarde. In de eerste plaats kunnen wij ons afvragen of de schommelingen in de relatieve vochtigheid niet veel grooter kunnen zijn. De grootste relatieve vochtigheid van 100 pCt. 3) (verzadiging) komt in ons land in iedere maand meer dan eenmaal voor, gewoonlijk bij mist of regen, hoewel niet al tijd, als het mist, de relatieve vochtigheid 100 pCt. bedraagt. In het bovenaangehaalde artikel vinden wij ook medegedeeld, tot welk bedrag de rel. vochtigheid in iedere maand des jaars kan dalen en dan zien wij, dat April onder de droge maanden des jaars de kroon spant. Men vond te Utrecht de volgende minima van vochtigheid : Maand. Jan. Febr. Mrt. Apr. Mei. Juni. Jaar. 1892 1858 1856 1856 1886 1893 Geringste vochtigh. pCt. 41 26 20 15 17 25 Maand. Juli. Au g. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar. 1893 1876 1875 1865 1888 1851 Geringste vochtigh. pCt. 18 20 30 34 29 48 1) Zie ook „Warmte en vochtigheid in den dampkring” in een vorige n jaargang van dit tijdschrift. 2) A. J. Monné: „Weerkundige waarnemingen te Utrecht 1848 — 1896” in : Ned. Tijdschrift voor Meteorologie, le Jaarg., aanwezig in de bibliotheek der Ned. Vereeniging voor Weer- en Sterrenkunde te ’s-Gravenhage. 3) Bij verschillende temperatuur is de beteekenis der verzadiging ver- schillend. KLIMAAT-UITERSTEN. 229 Geringe vochtigheid ontstaat meestal onder de volgende omstandig- heden: helder, zonnig weer, waardoor de temperatuur op het midden van den dag sterk gerezen en de vochtigheid dus gedaald is; een droge grond, waardoor de uitdamping tot een minimum beperkt blijft; een Oostelijke wind, die reeds koud en droog is. Het komt echter betrekkelijk weinig voor, dat deze drie voorwaarden gelijk- tijdig vervuld worden en daarom is een vochtigheidsgehalte van 20 — 30 pCt. in ons land zeldzaam. Zulk eene geringe vochtigheid van de lucht geeft bij lage tempera- tuur en harden wind de gewaarwording van hevige koude, omdat de verdamping op de huid dan zeer snel plaats heeft. Zoodra evenwel de wind ophoudt of wanneer men zich naar een voor den wind be- schutte plaats begeeft, houdt het gevoel van koude op *). Het ge- voel van koude in de voorjaarsmaanden bij helder weêr, als de vochtigheid in den regel gering is, heeft dezelfde oorzaak, doch zelden gebeurt het in ons land, dat de geringe vochtigheid tot een bepaalde last wordt. Evenzoo met de verzadiging der 'lucht met water- damp, die alleen onaangenaam wordt bij windstil weêr, omdat de transpiratie dan zoo goed als geheel ophoudt en wij dan een gevoel van benauwde warmte krijgen. Het is jammer, dat in ons land en ook elders de waarnemingen van de relatieve vochtigheid in aantal en kwaliteit nog zooveel achter- staan bij temperatuurwaarnemingen, zoodat er uit een klimatologisch oogpunt van de vochtigheid der lucht veel minder bekend is dan van de temperatuur. Wanneer wij dus eene vergelijking willen maken tusschen ons land en andere deelen der aarde, moeten wij hoofd- zakelijk steunen op klimaatbeschrij vingen, die, wat betreft de behan- deling der vochtigheid, nog vrij zeldzaam zijn. J. Hann zegt hieromtrent: „Hooge gemiddelde warmte, ver- bonden met groote vochtigheid, maakt reeds geringe temperatuur- schommelingen zeer voelbaar. In droge klimaten daarentegen verdraagt het organisme groote warmteschommelingen zonder schade- lijke werking.” Daaraan kan men toeschrijven, dat men in vochtige klimaten dikwijls weinig klaagt over de hitte, omdat lagere temperaturen aldaar reeds spoedig het gevoel van koude geven. 1) Dit is ook de reden, waarom het binnenshuis aangenamer is bij dezelfde temperatuur dan buiten. Tocht binnenshuis geeft dan weer af- koeling, evenals de wind buiten. 2) J. Hann : „Handbuch der Klimatologie”, deel II, pag. 14. 230 KLIMAAT-UJTERSTEN. Hiermede in overeenstemming is hetgeen dezelfde geleerde in het aangehaalde werk op pag. 37 schrijft: „De vochtigheid der lucht is in de tropische kuststreken constant hoog, zoowel absoluut als relatief; het waterdampgehalte der lucht stijgt zelfs gemiddeld tot op bijna 3 volumenprocenten, bij tijden zelfs tot 40 pCt. (30 m.m. dampspanning l). Aan dit groote watergehalte der lucht en den hoogen graad van verzadiging zijn vele eigenaardig- heden van het klimaat en vele werkingen op het menschelijk orga- nisme toe te schrijven, die uit de groote, meest zeer gelijkmatige warmte in den regel niet te verklaren zijn. Deze „broeikaslucht” is het, die het organisme van den Europeaan na korter of langer tijd ondermijnt.” Slaan wij een blik op eenige der tropische klimaten. In de eerste plaats op dat van Senegambië, waarvan Dr. Borius over de warmte in verband met de vochtigheid het volgende zegt, na een beschrijving gegeven te hebben van de hitte des daags, die tegen den avond on- dragelijk is geworden: „Wij keeren (in huis) terug. De hitte in de woningen is verstik- kend, wij zoeken vergeefs naar een luchtstroom. Het water, dat wij, om het koel te houden, in poreuze aarden kruiken bewaren en dat ’s morgens frisch scheen, lijkt ons nu lauwwarm te zijn, de tempera- tuur er van is gelijk aan die van water in gewone vaten. Men behoeft niet meer naar den hygrometer te zien om te constateeren, dat de lucht met waterdamp verzadigd is. De dampspanning is *23 m.M. 2) en het is deze verzadiging van de lucht met waterdamp, die de op zichzelf niet zoo hooge temperatuur (31° C.) zoo verstikkend maakt. „Niets is te vergelijken met het ziekelijk gevoel van angst, dat de Europeanen ondervinden. Onbewegelijk in een armstoel rustend, baadt het lichaam zoo in zweet, als na een hevige krachtsinspanning. De vermoeienis, die men ondervindt, is evenwel niet als die na een in- spannenden arbeid; het is een zwakte in de ledematen en voornamelijk in de beenen, een onbeschrijfelijk gevoel ~:an onbehagelijkheid, dat iedere beweging, iedere lichamelijke of geestelijke bezigheid onmogelijk maakt, doch geen slaap toelaat. Omzwermd door wolken van mus- kieten, die men nauwelijks ontgaan kan, snakt men tevergeefs naar lucht, die schijnt te ontbreken. Het zijn oogenblikken, waarin de trage 0 Men drukt het vochtigheidsgehalte van de lucht ook wel uit door de drukking of spanning van den waterdamp in millimeters kwik. 2) Hier te lande een groote zeldzaamheid. KLIMAAT-UITER8TEN. 231 gang der ledige uren ons de verveling en het lijden der ballingschap doet gevoelen en waarin, volgens de uitdrukking van een onzer col- lega’s, „de ziel zijn gevangenis wil verlaten en haar aan de eerste de beste heerschende ziekte gewillig overlaat”. „Het is tien uur in den avond, de windstilte is volkomen, de temperatuur blijft nog steeds hoog, het gevoel van afmatting maakt plaats voor een nog pijnlijker gewaarwording, het hoofd is als in een ijzeren klem geschroefd ; noch arbeid, noch lectuur is mogelijk, en daarvoor zou een inspanning van den wil noodig zijn, die ons verlaten heeft; de intellectueele krachten zijn nog meer gedeprimeerd dan de physieke. „Zoo verloopt de nacht „Men kan zich een voorstelling maken van den pijnlijken toestand, waarin men zich gedurende den regentijd in Senegal bevindt, wan- neer men zich het gevoel van onbehagelijkheid, dat men in Europa kort voor het losbarsten van een onweèr ondervindt, vertienvoudigd denkt.” Deze afschuwelijke regentijd, die bovendien de tijd der koortsen is, wordt gevolgd door den drogen tijd, die, volgens hetgeen J. Hann daarvan zegt, waarlijk niet minder onaangenaam is. Een reiziger heeft er van gezegd: „ Chaque saison dans ce pays fait dêsirer la sui- vante ”, waarmede dit klimaat veroordeeld is. „Het klimaat van Zanzibar,” zegt Robb, „is wel voortdurend heet en vochtig, maar niet zoo slecht als men beweert .... Men kan het daar ongestraft eenige jaren uithouden, maar na drie jaren is voor den Europeaan een verfrissching in een beter klimaat noodzakelijk.” Van de Pandschab zegt de missionaris J. N. Merk : „Alle houtwerk zwelt op, deuren en vensters kunnen slechts met moeite gesloten worden. Schoenen en overigens alle lederwerk draagt een dikke schimmellaag, de boeken verschimmelen, het papier slaat door, het linnen wordt in de kasten vochtig, en dikwijls moet men bij drukkende hitte een vuur in den haard hebben om nog eenigermate den invloed der vochtigheid te voorkomen.” Van het kustklimaat van Duitsch Zuidwest Afrika, dat overigens bijzonder droog is, zegt Karl Dove: „De alles doordringende vochtigheid is de ergste vijand van de huis- houding aan de kust. Sloten en sleutels moeten, evenals aan boord van een schip, van geel koper zijn, om niet spoedig verteerd te worden door roest, die in muren van gegolfd plaatijzer van de kerken en van de gevangenis reeds groote gaten gevreten heeft.” Terwijl de bovenstaande beschrijvingen ons een duidelijk beeld geven 232 KLIMAAT-UITERSTEN. van de onaangenaamheden van een vochtig , heet klimaat, mogen wij niet nalaten ook te gewagen van de nadeelen van geringe relatieve vochtigheid. Slaan wij daartoe een blik op den weêrstoestand, die somtijds in het droge jaargetijde in de tropische gewesten kan heerschen, en wel in het bizonder op de beschrijving van een zoodanigen toe- stand, die ons gegeven wordt door den zendeling ScXhnker van den Harmattan, den drogen woestijnwind aan de Goudkust. „Den I6den November stak te Abutifi (circa 150 K.M. van de kust verwijderd) de Harmattan op ; te Aburi (30 K.M. van de kust) kwam den 17den onweer met een weinig hagel voor, waarop den 18den de Harmattan begon. Denzelfden dag kon hij ook worden opgemerkt te Accra aan de kust. De avonden werden koel, de omgeving was als in een lichten nevel gehuld. Des nachts werd het zoo koud, dat men zich bij gesloten vensters in wollen dekens hullen moest, over dag waren de hitte en de droogte van de lucht zeer groot. De bladeren der boomen verdorden en vielen af, het gras verschroeide en alle groen, ook dat der bananen, verdween. Tafels trokken krom, deuren en vensters kregen scheuren en spleten, kleeren en schoenen verloren de anders niet te onderdrukken schimmel, kaften aan boeken trokken krom en alles werd bedekt onder een stoflaag. „Zelfs de dieren leden onder de droogte van de lucht, de paarden werden onrustig, de kippen zaten stil en legden geen eieren meer. Ieder voelde zich ziek, vooral als de stof zoo dicht werd, dat men geen 30 M. ver kon zien. Men voelde zich afgemat, onbehagelijk, de lippen barstten, «ie neus deed pijn, de oogen brandden en waren erg rood, de tong was droog, men moest dikwijls drinken, hetgeen de pijn in de keel iets verzachtte. Eindelijk wreef ik het lichaam, des morgens dadelijk na een bad, met vaseline in, waardoor de bijtende pijn op de huid verdween. De inboorlingen leden nog meer, zij hadden koorts en waren als verkouden. „De Harmattan duurde tot half December, trad daarna weder 2 weken op om eerst aan het einde van Januari te eindigen.” Karl Dove schrijft over de droogte van het klimaat van het bin- nenland van Duitsch Z.W.- Afrika, dat in tegenstelling met de kust zeer droog is : „De geringe vochtigheid van de lucht heeft overigens ook hare schaduwzijde. Al het uit Europa afkomstige hout trekt krom en scheurt. Geweerkolven, wagendeelen, huisraad, krijgen scheuren, de nagels, ja zelfs de punten van de baardharen splijten, de lippen springen en op reis bladdert de huid op het gelaat en op de handen in het begin zoo sterk af, dat men haar in vrij groote lappen kan aftrekken.” Zoo kan men tallooze beschrijvingen aanhalen van de onaangenaam- KLIMAAT-UITËRSTEN. 233 heden en nadeelen van zeer groote en zeer geringe vochtigheid der lucht in verschillende landen; van den heeten, drogen Harmattan, die tusschen October en Februari bij tusschenpoozen Marokko teistert; van de heete en droge periode in Kaku (Bornu, West-Soedan) ge- durende welke de vloo geheel verdwijnt; van Arabië, waar men waarnam, dat door de enorme verdamping, bij een relatieve vochtig- heid van 15 pCt. en krachtigen Oostenwind, het water bevroor, of- schoon de luchttemperatuur verscheidene graden boven nul lag; van het binnenland van Spanje, waarvan Willkomm zegt, dat „de sterke temperatuurwisselingen in den zomer samengaan met een buiten- gewone droogte van de lucht” en streken noemt, welke „’s zomers onder een bijna Vfrikaanschen zonnegloed versmachten” . . . waar zich een ware „gloedatmosfeer over de vlakten uitbreidt, die den plantengroei vernietigt”, terwijl de vlakten van Nieuw-Castilië en Estramadura „door de zon verbrande wildernissen zonder groen zijn” ; van zoovele andere klimaten, waar de uiterst droge atmosfeer of de buitengewone vochtigheid een ware plaag zijn. Wij zouden echter al te uitvoerig worden, wanneer wij voortgingen nog eenige dier klimaten te beschrijven en willen dus liever een korte blik werpen op onze Europee- sche naburen. Wanneer wij dan de relatieve vochtigheid van de winterkuurlanden aan de Middellandsche Zee beschouwen, behoeven wij daarna geen enkel ander klimaat ten opzichte van de vochtigheids verschijnselen met het onze te vergelijken. Inderdaad treffen wij in deze landen, aan het Westelijk deel der Middellandsche Zee grenzende, voornamelijk aan de Zuidzijde der Alpen, klimatologische eigenschappen aan, die tegen die van ons land en van de naburige landen van Europa zeer gunstig afsteken, hetgeen aanleiding is geweest, dat men deze streken voor winterkuren zeer geschikt heeft bevonden. De beschutting tegen de Noordenwinden, de groote droogte van de lucht, die voornamelijk een gevolg is van plaatselijke wisselwerkingen, zijn de groote klimatologische voordeelen aan deze streken verbonden, en wij zouden zeker een eenzijdige be- schouwing leveren, wanneer wij deze niet in het bijzonder met een enkel woord vermeldden. Wij mogen echter hier niet over het hoofd zien, dat aan deze streken ook klimatologische nadeelen zijn ver- bonden, die samenhangen met de langs de Middellandsche Zee veelvuldig voorkomende winden, waarover wij in het volgende hoofdstuk uitvoe- riger zullen spreken. Vooraf zullen wij een blik werpen op het klimaat van eenige landen in verband met neêrslag-verschijnselen. „Land zonder regen is niets waard; land in een klimaat, zooals KLIMAAT-UITERSTEN. ‘234 Australië heeft, met minder dan 10 duim regenval, is bijna niets waard; regenwater zonder land is, wanneer het verzameld kan worden, zeer veel waard,’’ zegt Wills in een artikel over den regenval in Australië. Wat nu den regenval in ons land betreft, verkeeren wij gelukkig niet in de twee eerste gevallen, maar wel in het gunstige derde geval, want bij ons is de regenval noch te gering, noch te overvloedig, en wij genieten in hooge mate de voordeelen van eerst in den bodem vastgelegd, later langzaam weg vloeiend regenwater, dat onze groote rivieren en kanalen voedt. Nederland heeft een gemiddelden jaarlijkschen regenval van 712 mM., verdeeld over 204 dagen, waarvan 148 dagen meer dan 0.5 mM. leveren. Wij weten bij ondervinding, dat deze regenhoeveelheid vol- doende is voor onzen landbouw. Daar komt bij, dat groote afwijkingen van den normalen regenval — dus geringe regenhoe veelheden in langen tijd of lang aanhoudende droge perioden, groote hoeveelheden op eens, langdurige perioden van te overvloedigen neêrslag, — bij ons zelden voorkomen en, wanneer dat al eens een enkele maal het geval is, zijn de afwijkingen meestal niet van langen duur noch buitengewoon groot. De grootste afwij- kingen waren de volgende: In 1875 leverde de maand Augustus 74.8 mM. in 24 uren. In 1853 kwam in de maand April geen enkele dag voor, die meer dan 0.5 mM. regen opleverde; dezelfde maand in 1893 gaf in het geheel slechts 0.5 mM. neêrslag (op 2 dagen) en de maand October 1861 niet meer dan 2.6 mM. Maar deze zeldzame afwijkingen zijn gekozen uit 48 jaren van onafgebroken waarneming. De totale hoeveelheid regen in een maand kan soms aanzienlijk grooter zijn dan de normale hoeveelheid, uit veeljarige waar- nemingen afgeleid. Het jaar 1852 bracht een Octobermaand met 215.5 mM. regen, doch dit is dan ook de eenige keer in 48 jaren, dat in één maand meer dan 200 mM. regen is afgetapt. Een ander voordeel van het klimaat van Nederland is, dat de neêr- slag vrij regelmatig over het geheele jaar verdeeld is en dat de warmste maanden, waarin de planten het hemelwater het meest noodig hebben, ook den meesten neêrslag hebben. Ten slotte kunnen wij er nog aan herinneren, dat onze hevigste regenbuien hoogst zelden zooveel regen in een korten tijd leveren, dat belangrijke schade door wegspoelen van het afloopende regenwater wordt veroorzaakt. Hoe geheel anders is het gesteld met den regenval in vele streken der aarde 1 Laten wij b.v. eens een blik slaan op enkele streken, waar KL1MAAT-UITERSTEN. 235 groote droogte heerscht, zooals b.v. in Peru. Hettner deelt daaromtrent het volgende mede: „De droge zóne van Peru heeft haar grootste breedte onder 5° Z. Br.; zij verheft zich daarbij tot 300 M. aan den voet der Andes. In het Zuiden wordt zij smaller. De kust bij Paita is een woestijn met verstuivende duinen. Eens in de vijf ofzesjaren heeft er eene wonderlijke verandering van het tooneel plaats. Een regenbui, soms twee of drie, komen van de bergen westwaarts over het dorre land. Opeens verschijnen dan gras en bloemen in wonder- baren overvloed, tot manshoogte zich verheffend. Deze plantaardige rijkdom duurt een week tot een maand, daarna wordt het land weer een woestijn.” J. Ball schrijft over de groote droogte in Toropilla (22° 10' Z. Br.): „Hier vond ik, waarvan ik dikwijls gehoord had, een land absoluut zonder een spoor van plantaardig leven.... Hier vond ik inderdaad niets, niet alleen geen groene planten, zelfs geen mos, ofschoon ik op de rotsen met een loupe er naar zocht... De aanblik was abso- luut die van een maanlandschap, van een wereld zonder water. Ik zag geen insekt, geen hagedis, geen levend wezen, dat hier thuis hoorde.” Een ander voorbeeld: Over St. Vincent schrijft Moseler: „Een toonbeeld van grooter droogte en troosteloosheid als de eilanden St. Antonio en St. Vincent, na een van de lang aanhoudende perioden van droogte, van de zee uit gezien maken, kan men zich niet voorstellen. Hun aanblik herinnert aan die van Aden of van eenige der vulkanische eilanden in de Roode Zee. Soms moet het op St. Vincent in 3jaren niet regenen.” Ook elders zijn perioden van groote droogte geen zeldzaamheid hoewel zij minder langdurig zijn. Tiberias in Palestina, waar in 1893 van 18 Mei tot 12 December, dus gedurende 205 dagen slechts 2 regenbuitjes met samen 3 mM. vielen, is wel een sprekend voorbeeld. Wat zulke perioden van langdurige droogte in het algemeen be- treft, valt daarvan mede te deelen, dat zij van het Zuiden naar het Noorden afnemen. J. Hann zegt daarvan : „Te Alexandrië duurt de regenlooze tijd bijna 8 maanden, in Palestina 6 — 7, in Syrië in Voor-Klein-Azië en Griekenland 4 maanden, aan de Zee van Marmora zijn in nog 2 maanden vrij regenloos. Aan de Middellandsche Zee zijn Tripoli 7, op het eiland Malta 4 tot 5, op Sicilië 4 — 4|, in Napels slechts 3 zomermaanden, in Rome 2 maanden regenloos.” Men kan gemakkelijk nagaan wat de gevolgen zijn van zulke lang- durige droogten. De bodem droogt geheel uit, alle plantengroei ver- dwijnt, drinkwater wordt schaars, en de stof is in overvloed overal 236 KLIMAAT- UITERSTEN. aanwezig, zoodat de minste wind baar aan alle zijden opjaagt, waarbij nog de geringe relatieve vochtigheid, gepaard aan hooge temperatuur, andere nadeelige en onaangename gevolgen heeft, zooals wij hier- boven reeds hebben aangetoond. Slaan wij ten slotte nog een vluchtigen blik op enkele landen, waar veel regen valt of waar de plotselinge overvloedige regenval, die beken in watervallen, plassen in meren doet verkeeren, en waar, door het bij elkaar vloeien van de enorme hoeveelheden regenwater, verwoestende waterstroomen gevormd worden. Reeds op school leerden wij, dat de grootste hoeveelheid regen valt te Cherraponjee in het Himalaya-gebergte, en dat daar de totale hoeveelheid neêrslag in een jaar het enorme bedrag van 12.50 M. be- draagt, m. a. w. dat, wanneer al de regen niet wegvloeide of in den grond trok, hij na verloop van een jaar 12.50 M. hoog zou staan. Men heeft in 1861 waargenomen, dat te Cherraponjee een totale hoeveelheid regen viel van 22.990 mM., bijna 23 M., dat is 230 millioen L. water per H.A., of zooveel als hier te lande in 32 jaren valt. In datzelfde jaar leverde de maand Juli alleen 9300 mM., dat is een hoeveelheid, die in ons land in 13 volle jaren of in 119 Juli- maanden valt. Den 14den Juni 1876 viel in één etmaal 1036 mM. regen, d. i. ongeveer anderhalf maal zooveel als hier in een geheel jaar valt, of, om het anders uit te drukken, 43 mM. per uur. Zulk een hevige regen kan in ons land ook wel voorkomen bij hevige onweders met buitengewoon zwaren slagregen. Maar dan regent het zoo hard dat boomen en huizen op een afstand van 50 M. nauwelijks te onderscheiden zijn. Stel u dan voor zulk een hevigen regen, 24 uren aaneen 1 Nu zijn de bovenstaande bijzonderheden wel in staat om een denk- beeld te geven van den overvloed van regen, die op één plaats op aarde vallen kan, maar nergens elders vindt men regens, die ook maar eenigszins te vergelijken zijn met die van Cherraponjee. De streken, waar jaarlijks meer dan 4000 mM., d. i. 5.5 maal zooveel regen valt als in ons land, zijn samen nog zeer klein. Men vindt ze alleen in den Himalaya, langs de Westkust van Achter-Indië, aan de Westkust van Afrika ongeveer van Freetown tot Elmira aan de Ivoorkust, en eindelijk aan de Westkust van de republiek Columbia in Zuid-Amerika. De geheele Indische Archipel heeft van 2 — 3000 mM., verreweg het grootste gedeelte van Zuid-Amerika heeft meer dan 1500 — 2000 mM. Verder is Centraal- Amerika regenrijk; zoo ook Centraal- KLIMAAT-UITERSTEN. ‘237 Afrika, Engelsch-Indie, Achter-Indië, Indo-China en Oost- Australië. In al deze landen valt nog meer dan 2 tot 3 maal zooveel regen als in onze regenrijkste jaren. Men kan zich eenigszins een denkbeeld van dien regenrijkdom vormen, wanneer men zich voor den geest roept, hoe regenachtig het jaar 1903 gevonden werd, hoe algemeen geklaagd werd over den natten zomer van dat jaar, en men dan in aanmerking neemt dat in dat jaar de totale regenhoogte 900 mM. bedroeg. Nu is het waar, dat jaarlijksche hoeveelheden van 2 — 3000 rnM. ontstaan uit zwaarder regens dan bij ons in den regel voorkomen, dat dus het aantal regendagen niet evenredig grooter is dan bij ons; maar men moet dan wel in het oog houden, dat veelvuldige zware regenbuien voorzieningen in waterafvoeren, kanalen, riolen, dakgoten, dakbedekkingen, enz. noodig maken, wil men niet al de nadeelen van een al te overvloedigen neêrslag ondervinden. Wij kennen in ons land niet die regens, die een verwoestende uitwerking hebben, wij ondervinden niet die rampen, welke verbonden zijn aan de beruchte Indische bandjirs, aan die geweldige stortvloeden van water, zooals Holland beschreven heeft van het Schiereiland van den Sinaï b.v., waar hij het Wadi Fiiran plaatselijk tot op 3 M. diepte uitgeschuurd vond door regenstroomen, en waar, na een geweldige wolkbreuk, het afvloeiende regenwater 32 K.M. over de woestijn vloeide en als een stroom met een diepte van 1 M. de Zee bereikte. Ook zelfs de voordeelen van de regelmatigheid, waarmede in de tropenlanden de droge perioden met de regentijden af wisselen, ver- mogen niet altijd op te wegen tegen de nadeelen, die er aan ver- bonden zijn. Eenerzijds zijn de droge tijden te lang, waardoor de plantengroei te veel te lijden heeft, waartoe dan ook de hooge temperaturen medewerken; anderzijds geven de regentijden te veel en te aanhoudend regen, waarvan men op Java een voorbeeld vindt, wanneer, zooals Junghuhn zegt: „de regenmoesson sterk optreedt, b.v. in Januari de W.- of N. W.-wind de regenwolken voor zich uit drijft. De geheele hemel is gelijkmatig grauw van kleur, het hemel- water stroomt dikwijls bijna zonder ophouden 24 uur lang naar beneden, het geplas van den regen verdooft de stemmen van de be- woners binnenshuis, de beken en rivieren treden buiten hare oevers, de kikvorschen kwaken dag en nacht, hagedissen en slangen verlaten hunne holen en kruipen de huizen binnen, den geheelen nacht door weerklinkt de lucht van het gesjirp van insekten, het gezoem van muskieten en het is nauwelijks mogelijk ergens in huis een droog plaatsje te vinden. De warme, zwoe!e lucht is buitengewoon vochtig, alles beschimmelt, en de regenstof dringt tot in huis.” 238 KLIMAAT- UITERSTEN . Ook kennen wij niet in ons land die ongelijkmatige verdeeling van den regen over het land, zooals b.v. op het eiland Porto Rico, waar- van de Zuidelijke helft dikwijls een jaar lang regenloos is, terwijl het Noordelijk gedeelte genoegzaam regen heeft. Wij zullen het bij deze weinige voorbeelden moeten laten, doch zouden ze, waren wij niet genoodzaakt zuinig op de plaatsruimte te zijn, met nog vele andere kunnen vermeerderen. Wij hebben hier en daar, zonder te zoeken, een greep gedaan uit de tallooze gegevens over de klimaten der verschillende deelen van de aarde, die op eenige wijze in hun regenrijkdom of droogte belangrijk van het klimaat van Nederland afwijken. Maar het is ook niet noodig, dat meerdere en meer sprekende voorbeelden worden aangehaald om de gelijkmatig- heid van den regenval in Nederland te doen uitkomen. Bijna nergens ter wereld vindt men plaatsen, waar de regen zoo gelijkmatig ver- deeld is over het geheele jaar en zoo merkwaardig in overeenstem- ming is met de behoeften van den landbouw, waar de regen zoo ruim voldoende is, waar zoo weinige en zoo korte perioden van droogte voorkomen, tengevolge waarvan dorheid ten eenenmale uit- gesloten is, en waar de maand- en jaarhoeveelheden zoo weinig van de normale afwijken. Ja. wel komt in de meeste landen van Europa de toestand den onzen eenigszins, soms zeer nabij, maar steeds blijft daar nog dit nadeel over, dat de droge perioden, vooral naar het binnenland toe, van grooter beteekenis worden, evenals zij ook, zooals wij reeds eerder deden opmerken, van Noord naar Zuid langduriger en veelvuldiger zijn. Noch over te weinig, noch over te veel regen, noch over te veel van dien onaangenamen vorm van neêrslag — sneeuw — kunnen wij klagen, zoolang wij zien, dat men elders in veel ongunstiger omstandigheden verkeeren kan. BERBERIS VÜLGARIS. DOOR A. BUEKERS. De wilde Berberis is een struik, aan velen bekend, in goeden en kwaden zin. Onder zijne goede eigenschappen is zeker in de eerste plaats te noemen de bevallige en toch krachtige vorm van bladeren, doornen en bloemtrossen. Een bloeiende Berberisstruik aan den rand van een duinboschje vormt een schilderachtig geheel, waarvoor de meeste wandelaars een oogenblik stil staan. Ook de donkerroode trossen van langwerpig ovale bessen zijn zeer decoratief en leveren tevens, met suiker geconfijt of met azijn en kruiden gekookt, een smakelijk bijgerecht op. De plant draagt twee soorten van bladeren, namelijk bladdoornen, die in drie, vijf of zeven deelen gesplitst kunnen zijn, en gewone groene blaadjes. Deze laatste zitten aan korttakjes, die in den oksel van de bladdoornen staan; in het volgende jaar komt er uit den knop, aan den top van de korttakjes, weer een langtak met doornen of wel een bloemtros. Een andere oorzaak is er, waardoor de Berberis berucht is en in de buurt van korenvelden zooveel mogelijk uitgeroeid wordt. In de bladeren leeft de Aecidium Berberides , een zwam, waarvan de wisselgeneratie eene gevaarlijke ziekte veroorzaakt in het graan; deze uit zich door het ontstaan van roestige vlekken op de bladeren, die geheel uit sporen bestaan. Om te kunnen voortbestaan heeft deze zwam de Berberis noodig; zijn er ver in den omtrek geen exemplaren daarvan aanwezig, dan 240 BERBERIS VULGARIS. is ook aan de roestziekte paal en perk gesteld. Maar zelfs de wind mag geen sporen van een Berberis-zwam over kunnen brengen, en dit te voorkomen is voor een landbouwer meestal ondoenlijk. De gele, sierlijk hangende bloemtrossen van de plant hebben voor ons nog een bizondere aantrekkelijkheid, die velen wel bekend zal zijn. Raakt men namelijk met de punt van een grassprietje of een ander spits voorwerp de basis van een helmdraad aan den binnen- kant aan, dan klapt, met een plotselingen ruk, de meeldraad naar binnen toe en de stuifmeelhokjes openen zich met klepjes. Het stuifmeel komt op den stempel en veroorzaakt zoodoende zelfbe- vruchting, maar meestal wordt, als de prikkel door een insectenpoot is geschied, een gedeelte meêgedragen door den bestuiver en overge- bracht op den stempel van een andere bloem. Reeds Linnaeus kende dit verschijnsel en heeft het vermeld in de d Flora suecicaa van 1755. Vele andere botanici hebben later over de prikkelbaarheid der Berberis-meeldraden geschreven en deze onder- zocht onder de meest verschillende omstandigheden. Zoo wrerd als prikkel, behalve mechanische aanraking, gebruikt: warmte, licht, electriciteit, giftig werkende chemische stoffen, allerlei dampen, enz. Hoe het eigenlijke proces echter plaats had, wist men niet; voor leeken bleef het een wonder, plantendeelen zich als organen van dieren te zien bewegen. Pas in den tateren tijd is er meerdere klaarheid over de inwen- dige veranderingen zelve gekomen, die tot gevolg hebben dat de helmdraad zich kromt. Pfeffer, Unger, Sachs en anderen toonden aan, dat de beweging op verschil in weefselspanning berust ; vooral van den eerstgenoem- den is de theorie uitgegaan, die ons de verklaring geeft van de ver- schillende zichtbare bewegingen bij sommige planten. De meest be- kende proefobjecten waren en zijn nog steeds de Mimosa-soorten (kruidje-roer-mij-niet) en de prikkelbare meeldraden van Centaurea jacea (wammesknoop) en verwante soorten. Volgens Pfeffer komt de beweging tot stand, doordat terstond na den prikkel uit de cellen van een bepaald weefsel, waarvan de wanden onder een hoogen turgordruk staan, plotseling vloeistof uittreedt in de intercellulaire ruimten. De turgor of weefselspanning in die cellen vermindert, de vacuole wordt kleiner en de elastische celwand volgt het terugwijkende wandstandige protoplasma. Het volume van dat complex van cellen wordt dus kleiner, terwijl in ’t weefsel aan de tegen- overliggende zijde van den meeldraad de turgor grooter wordt; het orgaan kromt zich dus en de concave zijde bevindt zich daar, waar de BERBERIS VULGARIS. 241 prikkelbare cellen, het „zintuig” van de plant zich bevindt. Dadelijk na de reactie begint de meeldraad zich weer langzaam in zijn eersten stand terug te buigen; de uitgetreden vloeistof wordt weer opgeno- men, waardoor ook de turgor weer toeneemt en het orgaan zich strekt. Reeds Lindsay in 1864 en later Pfeffer zagen bij Mimosa pudica een verschijnsel optreden, dat verklaarbaar is door het uittreden van water in de intercellulaire ruimten. Hier heeft een zeer lichte stoot reeds ten gevolge, dat alle hoofd- bladstelen zich naar beneden bewegen, de secundaire steeltjes naar voren en de blaadjes zich schuin naar boven toe buigen, zoodat de tak geheel verwelkt schijnt te zijn. De turgor is sterk verminderd, wat ook daaruit blijkt, dat een klein gewicht het takje meer doet buigen dan in normalen toestand. Dit is ook een belangrijk verschil met den slaaptoestand, zooals wij dien kennen bij klaver , Oxalis , Robinia pseudacacia, enz. Hier zijn de organen in samengebogen toestand juist stijver, dan in gewone stelling en is de turgor dus grooter. Ook door nauwkeurige meting toonde Pfeffer aan, dat na de reactie op een prikkel het volume van het parenchym kleiner is dan er voor, tengevolge waarvan noodzakelijk eene kromming plaats heeft. De volgende proef toont de reeds besproken wateruittreding uit de parenchymcellen aan: Men maakt een insnijding in het prikkel- bare parenchym van den bladsteel van Mimosa, dat als een mantel de, op die plaats nog ongedeelde, centrale vaatbundelstreng omgeeft. Blijft nu de tak in een atmosfeer, verzadigd met waterdamp, dan herstelt de turgor, die door de verwonding verminderd was, zich weer en wordt het orgaan weer prikkelbaar. Terstond na den prikkel wordt een hoeveelheid vloeistof door het parenchym uitgescheiden en dit celvocht ziet men nu op de wond- vlakte uittreden als een druppeltje. In normalen, gaven toestand gaat een deel er van door de intercellulairen naar verder liggende weefsels en een klein deel wordt opgezogen door de parenchymcellen aan de andere zijde van den vaatbundel, die daardoor grooteren turgor en dus meer volume krijgen. De lucht uit de intercellulairen wordt dus gedeeltelijk verdrongen door het uittredende water; dit is uitwendig zichtbaar, doordat van het punt uit, waar de plant geprikkeld wordt, zich bliksemsnel een donkerder groene kleur over de omgeving verspreidt. De filamenten van Berberis beantwoorden geheel aan den alge- meen geldenden vorm van prikkelbare organen. Ze zijn buigzaam, cylindrisch, éénzijdig afgeplat, en bestaan uit een centralen vaatbundel, 16 242 BERBERIS VULGARIS. omgeven door een mantel van dunwandige, turgescente parenchym- eellen; over alles heên loopt een dunne epidermis. Er bestaat dus een bepaalde spanning tusschen de parenchym- cellen eenerzijds en de centrale streng en de opperhuid anderzijds. De mantel van parenchymcellen wil zich zooveel mogelijk uitrekken en wordt hierin verhinderd door de andere weefsels. Het eigenlijke prikkelbare deel van den meeldraad is nu het parenchym en wel datgene, dat zich onder aan de binnenzijde bevindt. Een aanraking van de epidermis op die piek heeft tot direct en plotseling gevolg, dat uit deze parenchymcellen celvocht uittreedt en het proces zich verder afspeelt. Het prikkelbare orgaan, hier de helmdraad, kromt zich en de door hem gedragen organen, in dit geval de antheren, klappen met een schok naar binnen toe tegen den stempel aan. De beweging der antheren is dus geheel passief. Dij een zeer lichte aanraking van de prikkelbare plek, b.v. met een menschenhaar, gelukt de proef reeds volkomen. Het interessante proces laat zich gemakkelijk demonstreeren en verdient daardoor ook zeker alle aandacht. In het geval, dat hier besproken is, zijn echter eenige moeilijkheden gerezen en ook latere proeven hebben pas aan het licht gebracht, de wijze waarop en de oorzaak waarom het celvocht uittreedt. Deze problemen heeft H. O. Juel trachten op te lossen en de uit- komsten zijn gepubliceerd in een artikel in het Zweedsche tijdschrift: „Botaniske Studier”, waaruit ik eenige belangrijke bizonderheden vermelden wil. Dadelijk nadat de beweging uitgevoerd is, reageeren de meeldraden niet op een aanraking; pas nadat de turgor zich eenigszins hersteld heeft, zijn ze weer prikkelbaar. Volgens Pfeffer zijn zelfs de mate van prikkelbaarheid en de amplitude van de be- weging evenredig met de sterkte van den turgor. Ook onder andere bepaalde invloeden kan een reactie geheel uit- blijven; er treedt een z.g. „verstij vingstoestand” op, waarin de fila- menten in ’t geheel niet op uitwendige invloeden reageeren ; o.a. heeft dit plaats in het luchtledig. De theorie van Pfeffer bracht onze kennis over de plotselinge bewegingen bij planten een heel eind verder, bij de meeldraden van Berberis stuitte zij echter op eenige bezwaren. Neemt men de meeldraden uit de bloem en bewaart men ze droog, dan behouden zij hunne prikkelbaarheid een tijd lang. Het uitge- treden water na de eerste reactie kan dus niet meer opgenomen worden. Dit bezwaar kan echter opgeheven worden, wanneer men aanneemt, dat de weefsels, die deelnemen aan de beweging, een op berberis vulgaris. 243 zichzelf staand, gesloten geheel vormen, een „orgaan”, waarin voort- durend dezelfde hoeveelheid vocht uitgeperst en opgezogen wordt. Hoe komt het nu, dat het cel vocht afgescheiden en weer opgenomen wordt? Deze vraag is zeker de moeilijkste bij Pfeffer’s theorie en het antwoord is daar ook nog niet afdoend op gevonden, De ver- bazende snelheid, waarmee de beweging plaats heeft, is tevens eene omstandigheid, die de verklaring moeilijker maakt. Neemt men nu aan, dat plotseling het wandstandig protoplasma, en met name de wand van de vacuole, waarin het cel vocht ligt, zijn impermeabiliteit voor het celvocht zou verliezen, of aanzienlijk verminderen, dan kan men zich een even plotseling uittreden van het celvocht voorstellen. De toestand zou dan zijn als bij een afgestorven cel. Met het cel- vocht zouden dan de stoffen, die er in opgelost zijn, uittreden in de intercellulairen. Hoe zou dan echter, na de reactie, de concentratie in de cel weer groot genoeg kunnen worden om de vloeistof weer op te nemen? Dit gebeurt door osmotische kracht, die alleen tot stand komt bij een grootere concentratie van de oplossing in de cel. Het is gemak- kelijk te begrijpen dat, na iedere reactie, een hoeveelheid osmotisch werkende stof uit de cellen in de intercellulairen zou komen en nadeelig werken op de opname. Pfeffer hield dan ook deze verklaring voor onwaarschijnlijk. Een andere veronderstelling is, dat de stoffen, die in ’t celvocht opgelost zijn, die dus den osmotischen druk bewerken, plotseling haar kracht zouden verliezen, b.v. door chemische ver- andering, of wel doordat zij momentaan door het protoplasma ge- bonden, onwerkzaam gemaakt worden. Het celvocht, in zijne werking nu dus bijna zuiver water, treedt dan door den wand naar buiten. Is het echter aan te nemen, dat zulk een gecompliceerde verandering zóó plotseling zou kunnen plaats hebben? Immers naarmate de os- motische druk kleiner wordt, moet het water uittreden en dus de beweging geleidelijk plaats hebben. De hypothese van Juel heft ook dit bezwaar op. Nadat de maxi- male turgor zich hersteld heeft, is de dichtheid van het wandstandig protoplasma zoodanig, dat dit ook voor water ondoordringbaar is. Is dan daarbij nog de grootst mogelijke hoeveelheid osmotisch wer- kende stof in het celvocht gebonden, of chemisch in een onwerkzamen toestand gebracht, dan heeft de helmdraad ook zijne grootste gevoe- ligheid bereikt. Bij het ontvangen van een prikkel wordt momentaan de vacuolewand doordringbaar voor water en met geweld treedt dit uit. Verkrijgt na de reactie de opgeloste stof in het celvocht weer 244 BERBERIS VULGARIS. haar gewone werking, dan wordt volgens de wetten der osmose het water weer opgenomen en de turgor herstelt zich. Al is nu deze theorie een zuivere hypothese, toch verklaart zij ons dit wonderlijke verschijnsel in het plantenleven en is daarom van waarde. Snijdt men het filament van een Berberismeeldraad dwars door en sluit men verdamping uit, dan treedt ook hier uit de wondvlakte bij kromming een druppeltje water te voorschijn. Ook de intercel- lulaire ruimten, aan het bestaan waarvan men eerst twijfelde, zijn door Pfeffer duidelijk aangetoond in het prikkelbare parenchym- weefsel . De anatomische bouw vertoont enkele eigenaardigheden, die een licht kunnen werpen op hunne functie bij de plotselinge be- wegingen. Op een dwarse doorsnede, ongeveer midden door het filament ziet men een centralen vaatbundel, iets meer naar buiten gelegen ; tusschen dezen en de buitenepidermis ligt gewoon grootcellig parenchym met intercellulairen ; aan de binnenzijde is het parenchym kleincellig, de cel wanden geven een cellulose-reactie en zijn collenchymachtig ver- dikt. Op een lengte-doorsnede blijkt het parenchym uit langwerpige^ smalle celletjes te bestaan, waartusschen vele, maar zeer nauwe in- tercellulairen. Dit is het prikkelbare parenchym en er over heèn loopt de eveneens prikkelbare epidermis, die als huidzintuig bij de plant dienst doet. Unger (in 1855) is van meening, dat het de turgorverandering in deze epidermiscellen is, die de bewegingen der meeldraden ver- oorzaakt, terwijl het elastische collenchym passief uitgerekt wordt. De epidermis is met een dunne cuticula bedekt en dus voor water ondoordringbaar, dit komt dus in de intercellulairen. Eigenlijk weer- legd is nu deze oudere meening nooit, ofschoon Pfeffer het waar- schijnlijk maakt, dat de turgorveranderingen hoofdzakelijk plaats hebben in de parenchymcellen . Vernielt men de epidermis met een scherp voorwerp op de prikkel- bare plek, dan kromt de meeldraad zich door dezen prikkel sterk; doopt men de bloem daarna in water, dan buigt zij zich terug. Dit heeft dus plaats door turgorverandering in het parenchym. Juel heeft het prikkelbare parenchym onder invloed van oplos- singen met verschillende osmotische concentratie gebracht. Bij de eerste proef sneed hij een zeer dun schijfje af van den binnenkant der meeldraden. In water gedompeld, strekten deze zich, totdat ze geheel horizontaal stonden, daarna in 30 pCt. suikeroplossing gebracht, had weer een kromming tot tegen den stempel plaats. BERBERIS VULGARIS. 245 In bloemen, waarin op dezelfde wijze van den buitenkant der meel- draden een schijfje was afgesneden, kromden zij zich in water sterk naar binnen, in 30 pCt. suikeroplossing was de stand ongeveer ho- rizontaal; de bewegingen waren bij beide proeven dus tegengesteld. In een 10 pCt. suikeroplossing gedroeg de meeldraad zich haast het- zelfde als in water; hieruit kan men opmaken, dat de concentratie van het cel vocht grooter is, dan die van de gebruikte oplossing. In 30 pCt. oplossing treedt wel plasmolyse op, maar eerst na eenigen tijd, zoodat de vloeistof toch nog geschikt is om voor de proef ge- bruikt te worden. Met deze proeven is dus aangetoond, dat kunstmatige turgor ver- andering evengoed als natuurlijke, verlenging en verkorting van het weefsel ten gevolge heeft. De zeer groote gevoeligheid van deze organen heeft dus haar oor- zaak in een bizondere eigenschap van het protoplasma in de paren- chymcellen, maar zij wordt sterk bevorderd door den anatomischen bouw van de epidermis op de prikkelbare plek. De opperhuidcellen zijn daar groot en papilleus; iedere cel zet zich voort in een kegel- vormige papille. Haberlandt vond verder in de meeste cellen, op de grens van de papille en ’t verdere deel, een ringvormige verdun- ning van den cellulose- wand, dien hij »gewricht« noemde. Onder de cuticula ligt de cellulose-wand, die in de papille veel dikker is, dan in ’t basale deel van de cel; in enkele is de overgang geleidelijken de meeste cellen echter plotseling, terwijl de dikkere laag eenigszins over de dunnere heenreikt. Zoo ontstaat een soort van scharnierge- wricht aan de basis der papille, waardoor deze reeds bij een zeer lichte drukking beweegt. Het gevolg van den prikkel is, dat de pro- toplast, die in de papilleuze cellen bizonder sterk ontwikkeld is, eenigszins vervormd wordt en den prikkel kan voortplanten naar het weefsel, dat door turgorvermindering de beweging doet ontstaan. Nergens anders in de plant komen deze eigenaardige »zintuigcellenc( voor; wij moeten dus wel aannemen dat zij in nauw verband staan met het waarnemen en voortplanten van prikkels. Worden deze cellen met een menschenhaar aangeraakt, dan volgt terstond kromming, terwijl een ruwe aanraking met een naald aan den buitenkantepidermis geen gevolgen heeft. Onmiddellijk boven de insertie van het filament bevindt zich een strookje met gladde opperhuidcellen en, zooals te verwachten is, volgt na aanraking hiervan ook geen reactie. Behalve door hun plasmarijkdom onderscheiden de prikkelbare cellen zich nog van de andere opperhuidcellen, doordat ze met zet- 246 BERBERIS VULGARIS. meelkorreltjes opgevulde chromoplasten, gele kleurstoflichaampjes bevatten. Ten slotte vermeld ik nog de rnededeeling van Haberlandt, dat in de celwanden talrijke stippelkanalen voorkomen, waardoor het protoplasma met dat van naastliggende cellen in verbinding staat. Langs deze protoplasma-stroompjes kan de prikkel voortgeplant worden. Deze kleine greep, gedaan uit den overvloed van interessante fei- ten, die ons de plantenphysiologie biedt, toont zeker duidelijk aan, hoeveel mooie dingen de natuur verborgen houdt onder een soms gemakkelijk op te heffen sluier. ONZE EERSTE EXCURSIE. DOOR J. DAALDER Dz. Naar buiten! Deze woorden hebben een machtigen invloed op per- sonen, die gaarne vertoeven in bosch en veld, op duin en heide; niet alleen om het genot van de wandeling, maar ook, om te hooren en te zien, en te zoeken naar de schatten, die de Natuur nog voor zoo velen verborgen schijnt te houden. Wie er lust in heeft, te bladeren in het groote en nooit volprezen boek der Natuur, die zal altijd en steeds weer wat nieuws vinden, maar ook genot smaken bij het meer bekende, dat liefelijke herinneringen opwekt. Geene ge- noegens zijn te vergelijken bij het reine genot, dat de buitenwereld \ oplevert, als men er maar eerst eenige studie van gemaakt heeft. Niet in de buurt van de dichtbevolkte steden, waar rook en vele dampen de lucht onrein maken, moet men de Natuur in haar schoonste kleedij zoeken, maar daar, waar het uitspansel zich welft over rietveld en waterplas, over duin en strand en over de groote vlakten, met hare bruine golflijnen, die men de bakermat van de Erica’s zou kunnen noemen. Daar kunnen we gadeslaan de vogels in hun liefdeleven, de planten in haar schoonsten bloei en de insecten- wereld in hare duizend maal duizendvoudige schakeeringen en ver- scheidenheden. Zoowel in het barre seizoen als in den tijd van zonneschijn en vogelgekweel opent de Natuur hare schatkamers voor degenen, die er in willen verwijlen. Zij, die ons willen volgen, worden uitgenoodigd, heden mede naar buiten te gaan, om er te maken „onze eerste excursie”. 248 ONZE EERSTE EXCURSIE. We begeven ons naar gindsch bouwland, waar de nijvere landman het kouter door den vetten grond laat drijven. Reeds op een afstand zien we, dat rondom den ploeg vele witte vogels op en neder vliegen en zich dapper weren in en bij de pas gemaakte vore. ’t Zijn kok- meeuwen (Larus ridibundus), goede vrienden van den bouwboer, omdat ze uit den grond wegpikken tal van emelten of kwatwormen, die zoo onnoemelijk veel schade aan de planten kunnen veroorzaken en waaruit in den nazomer geboren worden de langbeenmuggen, ook spekmaaiers genoemd. Misschien hebt ge hare dansende bewegingen wel eens gade geslagen. Telkens wordt de grond even aangeraakt, maar ieder dier bewegingen brengt een paar kleine eieren in den bodem, waaruit straks emelten geboren zullen worden, die later in den poptoestand overgaan, om ten slotte weder als langbeenmuggen een kort bestaan te leven, doch niet heen te gaan, alvorens gezorgd te hebben voor zevenmaal zevenvoudige vermenigvuldiging. Had de landman geen ijverige bestrijders voor de emeltenplaag in de meeuwen en andere vogels, dan zou hij zijn oogst spoedig de moeite van het binnenhalen niet waard achten. Uit een nuttigheids- oogpunt hebben we dus de Kokmeeuwen met een dankbaar oog aan te zien. Maar ook als voorwerpen van verheffing mogen deze sier- lijke, langvleugelige dieren ons niet onverschillig zijn. We kunnen thans de dieren zien getooid met een bruin-zwarten kop, als kenmerk van het zomerkleed ; slechts een enkel exemplaar bevindt zich er tusschen, dat nóg fraai bruin op de bovendeden heeft en zwart aan den staart. Dit is een jong uit het vorig jaar; de andere dieren heb- ben zacht-blauw op rug en mantel en helder wit op de overige, nog niet genoemde, deelen. Fraai steekt daarbij af het karmijnkleurige van snavel en pootjes. Nu we nog nader komen, vliegt de geheele schare heen. Voor den boer zijn de vogels niet bevreesd : hem hebben ze al zoo dikwijls gezien en met zijn ploeg en zijne paarden vormt hij, als het ware, een geheel. Misschien ook hebben de dieren ver- stand genoeg, om te begrijpen, dat ze geen wormen zouden vinden, als de grond niet omgeworpen werd. Straks in de Meimaand zullen de Kokmeeuwen weer broeden in gindsch rietveld, waar ze hare nesten hoog opbouwen, opdat de mooie, bruin gevlekte, groenachtige eieren, gewoonlijk drie per „gelege”, niet in het water zullen komen te liggen, wanneer de vloed eens onverwacht rijst. De pasgeboren jongen, net kleine, bruine kluwentjes, zullen evenwel dadelijk het nest verlaten, om te toonen, dat ze reeds onmiddellijk in de edele zwemkunst volleerd zijn. Zoo leven de Kokmeeuwen des zomers een buitenleven, om in den wintertijd, wanneer ze slechts twee zwarte ONZE EERSTE EXCURSIE. 249 vlekken aan den kop hebben, beschutting te zoeken tot zelfs op de grachten van onze groote steden. Daar ziet men dan ook de Kleine Zeemeeuw vertegenwoordigd, kenbaar aan meerdere grootte en groen achtige pooten, die ons land niet tot broedplaats verkiest, maar er in het barre seizoen in groote vluchten rond vliegt. Ook deze meeuwen zijn nuttig voor den landman en verdienen de bescherming, die haar van regeeringswege wordt verleend. Ook aan het strand vindt men ze, waar men tevens kan bewonderen de sierlijke vliegbewegingen van de Zilver- en Mantelmeeuwen, die mede zoo’n keurige stoflage vormen aan onze met zout bezwangerde kusten. We verlaten thans het bouwland om onze wandeling voort te zetten, en ons te begeven naar het duin. Vele planten bloeien hier nog niet. Alleen het Maartsch Viooltje verspreidt er hier en daar hare welriekende geuren. De duindoornen staan nog naakt en kaal en vertoonen de oude nestjes van Kneutjes en Paapjes, die straks weer hier naar nieuwe nestgelegenheid zullen omzien op de plaats, waar ze het eerste levenslicht hebben aanschouwd. Ook de Koekoek zal er weer de pleegouders kiezen voor zijne eieren, dus voor zijne kinderen, die zich al de ruimte in het kleine nest zullen toeëigenen, om de wettige kinderen een vroegen dood te doen sterven. Zie, daar wipt een haas met langzame sprongen door de vallei. Af en toe steekt hij de lange lepels omhoog en richt hij zich op de achterpooten op. Was het nog in den jachttijd, dan zou hij spoedig beenen maken, maar nu is er sedert vele weken al geen schot ge- vallen, zoodat »lampe« thans een rustig leventje kan lijden. Ha, daar is z’n nest! En er bevinden zich drie jongen in. Hoe knusjes liggen ze bij elkander en hoe zacht zijn de donshaartjes van de kleine knaagdieren! Blaadjes eten kunnen ze nog niet, maar het hazen- moedertje kan ze meer dan voldoende melk geven, zoodat ze spoedig opwassen om in eigen behoefte te kunnen voorzien. Maar noodig is zulks ook, want de voedster heeft binnen enkele weken reeds weder andere jongen te verzorgen en zoo gaat het voort, wel vijf of zes keeren binnen het jaar. En eer de laatste jongen zijn ge- boren, hebben de eerste het ouderpaar reeds in het bezit van klein- kinderen gesteld, zoodat de hazen zeer sterk in aantal zouden toenemen, als niet elk najaar vele door het »moordend lood« werden getroffen. Voor overbevolking is bij de familie »lampe« daarom voorloopig nog geen gevaar. Eerder is dit het geval bij het verwante konijn, dat betere beschutting vindt in de diepe holen, doch door het graven er van ook een gevaar is en blijft voor de zeewering. Op allerlei wijzen gaat men de konijnenplaag tegen. Niet alleen worden deze grijze 250 ONZE EERSTE EXCURSIE. witstaartjes geschoten, maar ook met fretten worden ze gevangen, terwijl vele exemplaren worden doodgeslagen, vooral wanneer er sneeuw ligt; ook eindigt menig konijntje zijn leven in strikken, van koperdraad gevlochten. Wilt ge eens fretten zien? Ga dan maar mede naar het huisje, dat daar onmiddellijk onder de duinen staat. Zie, dit hokje bevat er eenige. Ze zien er wel aardig uit, bijna geheel wit, met roode oogen. Zoo’n Fret (Mustela furo) is eigenlijk een kleine Marter en behoort tot de -bloeddorstigste roofdiertjes. Wee het konijn, dat in zijn scherpe klauwtjes komt te vallen ! De konijnenvanger weet hiervan partij te trekken.' Op eene plaats in de duinen, waar zich konijnen ophouden, worden alle holen dichtgemaakt met netten. Onder een der netten wordt een gemuilkorfd fret in een der holen gelaten en, zoo er zich konijnen in bevinden, schrikken ze bij het bespeuren van hun doods- vijand. In wilde vlucht trachten ze hunne onderaardsche woningen te verlaten, doch bij den uitgang geraken ze verward in de netten, waar ze door den vanger worden gedood. Ten slotte komt ook het fretje weder naar buiten, wanneer er geen konijnen meer in de holen zijn. Was het roofdiertje niet gemuilkorfd geweest, dan zou het een der konijnen gegrepen hebben om zich te goed te doen aan zijn bloed en zijn vleesch, en daarna verzadigd in het hol te blijven rusten. Sommige vangers passen, om dit te voorkomen, een meer wreedaardige methode toe, door het fret den bek grootendeels dicht te naaien, wat natuurlijk afkeuring verdient. Bij het verlaten van het duin voert onze weg langs een kreupel - boschje. Alvorens er voorbij te gaan, willen we nog even de aandacht schenken aan eenige bloeiende plantjes van het Welriekend Viooltje . Het bloeit slechts kort, maar daarom geeft het dan ook meer en aange- namer geuren, dan hare naaste verwanten, die aanmerkelijk later in het jaar bloei vertoonen. ’t Is toch wel opmerkelijk, dat de eene plant zooveel eerder bladeren en bloemen heeft, dan de andere. Nog is de winter niet heengegaan, of de Sneeuwklokjes vertoonen de bekende bloemetjes en weldra volgt ook het Viooltje, dat we hier voor ons zien. En wanneer voor de meeste planten de hoogtijd is aangebroken, dan rusten de bolletjes van het sneeuwklokje en de wortelstokken van de Maartsche Viooltjes reeds uit van den arbeid, of wel, doen ze nieuwe kracht op voor het volgende bloeitijdperk. Het Welriekend Viooltje zal niet zoo spoedig uitsterven, daar het verschillende middelen tot voortplanting bezit. Vooreerst blijft leven de wortelstok, die in het volgend voorjaar opnieuw uitloopt, maar ook worden zaden voort- gebracht ter vermenigvuldiging. En vooral aardig zijn de cleistogame , ONZE EERSTE EXCURSIE. ‘251 dat zijn in het geheim werkende bloempjes, die onder aan de plant voorkomen en ook vruchtjes voortbrengen, die met kleppen open- springen. Kijk, ook de Sorbus aucuparia of Lijsterbes vertoont ons reeds opengaande bloempjes, die weldra keurige bloemtrossen zullen vormen, om langzamerhand voort te brengen de prachtige, roode bessen, waarop de verschillende lijstersoorten zoo verlekkerd zijn. Hier en daar beginnen ook reeds de blaadjes uit te botten, die ons spoedig weder te zien zullen geven de meest mooie, oneven gevinde bladeren met wel negen jukken. We noemen de vruchtjes, die in zulke groote trossen aanwezig kunnen zijn, bessen, maar eigenlijk zijn het kleine appeltjes. De Lijsterbes wordt dan ook gerekend te behooren tot de Pomaceeen of Appelboomen. We kunnen hem beschouwen als een lentebode in het bosch, want als nog niet één boom daar groen ver- toont, dan prijkt de Lijsterbes reeds met bloemen en bladeren. Ha, daar wipt een zwarte Lijster 1 Mooi glimmend is zijn veder- pakje en goudgeel zijn snavel. Daaraan herkennen we het mannelijk voorwerp. Zie, daar is ook het vrouwtje, eveneens zwart op de boven- deelen, maar eenigszins bruin aan de onderzijde. De snavel er van is zwart. Deze twee vogels vormen stellig een paartje, dat misschien ook wel al met den nestbouw is begonnen. Laten we den omtrek maar eens verkennen. Jawel, hier is het al ! Het onderste gedeelte is reeds klaar en vervaardigd van mos, droge bladeren en plantenwortels. Deze worden stevig met aarde aan elkander gekleefd, zoodat het nest niet gemakkelijk uit den boom kan waaien. Het geheel wordt be- kleed met kleine plantenvezels, waarop vier of vijf mooie eieren, groenachtig blauw gekleurd en voorzien van lichtbruine schakee- ringen, worden gelegd. Met één broedsel is de Meerle gewoonlijk niet tevreden, waarom ze dan ook zeker zoo vroeg in het voorjaar met het broedingswerk aanvangt. Zoo plant deze vogelsoort, die om haar nut bescherming verdient, zich zeer sterk voort . Toch neemt het aantal broedvogels in ons land niet bijzonder toe, daar ook een zeer groot aantal zwarte lijsters elk jaar het leven in de paardenharen strikken eindigt. Hieronder zijn er wel veel, die in de groote bosschen van Rusland en Siberië zijn uitgebroed en op den doortrek naar het Zuiden bij ons even wilden vertoeven, maar ook moet menig hier geboren lijstertje het leven laten, wanneer het even wil proeven van de als lokaas uitge- hangen lijsterbessen. Juist dan, wanneer er vele lijsters in onze boschjes verblijf houden, geeft de Wetgever verlof, om deze vogels weg te vangen, d. i. in de laatste drie maanden van het jaar. Ook 252 ONZE EERSTE EXCURSIE. is dan de voedselvoorraad minder groot, dan in lente en zomer, zoodat de meer hongerige vogels dikwijls met graagte aanvallen op de spijze, die hun in negen van de tien keeren den dood brengt, ’t Zou evenwel voor de vangers een schadepost zijn, wanneer de Regeering het verbod ook uitstrekte over genoemden tijd ; want er zijn er onder, die er een aardig winstje mede maken, daar ze de vogels voor 10 of 12 cent per stuk verkoopen. Als we onzen tocht vervolgen langs het boschje, kunnen we aan verschillende boomen ook reeds bloemkatjes zien hangen. Als we die van de elzen bekijken, zien we, dat er aan denzelfden boom katjes voorkomen met bloempjes, die wel 12 meeldraden hebben en ook, die slechts twee stampertjes rijk zijn. Alzoo mannelijke en vrouwelijke katjes op denzelfden stam, waarom we den els tot de eenhuizige planten moeten rekenen. Tweehuizig zijn de wilgen, die wat verder aan den slootkant staan ; daarbij vindt men op den eenen boom alleen mannelijke en op den anderen uitsluitend vrouwelijke bloempjes. Doch de voorjaarswind en zijne helpers, de insecten, zullen het stuifmeel overbrengen op de stampers, waardoor de bevruchting plaats heeft. We eindigen hiermede onze eerste excursie. Over een maand hopen we eene tweede te maken, waartoe in gedachte allen worden uit- genoodigd. We zullen dan evenwel nog meer dan nu een greep hebben te doen uit het vele, dat de Natuur te aanschouwen geeft. SYNTONISCHE MAADLOOZE TELEGKAEIE DOOR Dr. E. VAN DER VEN. Dat de antenna’s aan het seingevend en aan het seinontvangend station ten opzichte van elkaar zich behooren te verhouden als twee volkomen gelijk gestemde stemvorken doen, m. a. w., dat in de laatste, als zij getroffen wordt door de electrische golven, die de eerste uit- zendt, staande golven moeten worden opgewekt van volkomen dezelfde frekwentie, ziedaar eene der tot nog toe vrome wenschen van de mannen der draadlooze telegrafie. Alle pogingen om daartoe te ge- raken door middel van de in eene omgeving van groote spanning overspringende inductievonk, leden schipbreuk door het feit, dat het signaal, ’t welk door een vonk wordt overgebracht, bestaat uit een opeenvolging van stöoten, tusschen elk van welke wel een korte reeks van hoogst frekwente trillingen ligt, maar die te zamen geen onafgebroken geheel vormen. Wil men den ontvanger met den sein- gever in den eigenlijken zin doen medeklinken, dan moeten deze dempingen verdwijnen; want dan alleen kan het haast oneindig groot aantal oneindig kleine, elkander periodiek opvolgende trillingen de electriciteit in de antenna van het correspondeerend station bren- gen in staande trilling van dezelfde periodiciteit. Nu juist een jaar geleden werd de weg voorbereid langs welken men gaan moet om tot het voortbrengen van zulk een onafgebroken reeks trillingen te komen, toen Duddell aantoonde hoe de vlam van een booglamp zingen gaat, wanneer men haar electroden verbindt 254 SYNTONISCHE DRAADLOOZE TELEGRAFIE. door een leiding, waarin een klos draad en een condensor zijn op- genomen. Zijn de koolspitsen vol — niet uitgehold — dan ontstaat er in die 5>shunt« een afgebroken stroom, wier frekwentie men naar willekeur kan opvoeren door de ingeschakelde zelfinductie en capa- citeit te wijzigen. Verandert men deze, dan stijgt of daalt ook de toon, dien de boog doet hooren. Duddell zelf verklaart dit verschijnsel hieruit, dat de veranderin- gen die, ten gevolge van de in de » shunt* plaats hebbende perio- dieke dempingen, het spanningsverschil aan de electroden en daarmede de stroomsterkte in den boog ondergaat, er eene gelijke periodieke verandering in de doorsnede van de den boog omgevende dampkolom ontstaat, welke de omringende lucht in staande trilling brengt van hooge frekwentie. Maar, wat juist dit ontstaan van een muzikalen toon aantoont, deze frekwentie is betrekkelijk gering, ten minste te gering, dan dat zij bij de draadlooze telegrafie kan worden in practijk gebracht. Gelukkig heeft ook hierin, in den tijd die ons van Duddell’s vinding scheidt, het volhardend streven van den heer Valdemar Poulsen verandering gebracht. De resultaten van dezen zijnen arbeid heeft hij doen zien en toegelicht op eene receptie, den listen No- vember 1. 1. door Lord Armstrong gegeven in Queens Hall. In Nature van den 29sten daaraanvolgende, komt omtrent die voordracht, onder de initialen J. L. M. een verslag voor, onder denzelfden titel als aan het hoofd dezer mededeeling staat. Wij ontleenen daaraan het volgende: De heer Poulsen toonde daar aan, dat, als men het booglicht laat branden in een atmosfeer die waterstofgas bevat, dien boog verlengt en plaatst in een sterk magnetisch veld, men de frekwentie der vibratie aanmerkelijk kan opvoeren, zoo zelfs dat in één sekonde een millioen trillingen wordt voortgebracht. Met dien stroom kan men signalen geven, door óf de sterkte van het magnetisch veld, óf die van den hoofdstroom, óf het gehalte waterstof rondom den licht- boog, volgens tusschen de correspondeerende stations overeengekomen regelen, te wijzigen. Na nog eenige technische veranderingen te hebben besproken, in de wijze van seinen en in de inrichting van den ontvangtoestel door de toepassing van zijne methode gevorderd, deelde de heer Poulsen mede, hoe hij, haar toepassende, een bericht heeft overgebracht van Lyngby, bij Kopenhagen, naar North Shields, over een afstand dus van 530 mijlen (1609 K.M.), met een slechts 300 voet (30.5 M.) hoogen paal en een energie- verbruik van één kilowatt. Hij hoopt SYNTONISCHE DRAADLOOZE TELEGRAFIE. 255 spoedig in staat te zijn over den Atlantischen Oceaan draadloos te telegrafeeren. Buitengewoon nauwkeurige samenstemming, die voor alle stoornis, door andere stations en door de atmosferische electri- citeit veroorzaakt, beveiligt en vermindering van de exploitatie-kosten ten gevolge van het kleiner verbruik van arbeidsvermogen, ziedaar de voorname voordeelen, die hij van de toepassing van zijne methode verwacht. \ Wat de heer Poulsen te zien en te hooren gaf toonde aan, dat door zijne vinding een groote stap voorwaarts is gedaan op het ge- bied der draadlooze telegrafie; dat, zooals de leider der bijeenkomst, Sir W. H. Preece het in zijn sl uitings-woord uitdrukte, „men in deze ure waarschijnlijk de doodsklok heeft hooren luiden van de vonk- te legrafie” 1). 1). In het Vaderland van 23 April leest men: „Een telegram uit Kopenhagen, meldt, dat na lange maanden van geduld en energieke proefnemingen de heer Waldemar Poulsen er in geslaagd is, berichten per draadlooze telegraphie over te brengen van Denemarken naar St. Thomas op de Deensche Antillen. Het is de eerste maal, dat een bericht per draadlooze telegraaf de overzijde van den Atlantischen Oceaan bereikt.” BOEK- AANKONDIGING. K. Siderius. Onze tuin; siertuin, moestuin, vruch- tentuin. Amsterdam, S. L. van Looy. (Prijs f 1.25, geb. ƒ1.65). In dit werkje vindt de liefhebber datgene, wat hem bij den aanleg en het onderhoud van zijn tuin van dienst kan zijn. Kleine tuinen rondom huizen ten plattenlande vormen de hoofdzaak, maar ook de bezitters van stadstuinen kunnen hier de wenken vinden, die tot een nuttig en aangenaam gebruik daarvan leiden kunnen. De bloe- mentuin neemt uit den aard der zaak de eerste plaats in, daar de meeste der tuinen, waarop de schrijver het oog heeft, te klein zijn voor de cultuur van groenten en ooft. Toch is aan deze beide samen omstreeks de helft van het boekje gewijd. Alles wat op het kwee- kersbedrijf betrekking heeft, is weggelaten; aan de andere zijde zijn ook niet de belangen van diegenen behartigd, die zelven met hun 256 BOEK-AANKONDIGING. planten allerlei proeven willen doen. Een regelmatige, rijkbloeiende tuin die het geheele jaar door bloemen geeft, is het doel dat den schrijver voor oogen zweeft. Het boek is helder en gemakkelijk geschreven en bevat overal wenken, die den liefhebber ten goede kunnen komen. Nu eens zijn het natuurlijk punten, die iedereen weet, maar die de beginner toch leeren moet, dan weer zaken die minder bekend zijn en waarvan de inachtneming toch dikwijls veel teleurstelling kan besparen. De aanwijzingen zijn daarbij volledig genoeg om door ieder zonder moeite begrepen en uitgevoerd te kunnen worden. Zoo wordt b.v. niet alleen het verplanten van hoornen en heesters behandeld, maar ook aan- gegeven wat men doen moet om verplante exemplaren, als zij in het voorjaar soms niet mochten uitloopen en dus schijnbaar verloren zijn, toch nog te redden. Vroeger verplantte men algemeen met een wor- telkluit, thans hecht men daaraan geen waarde meer, maar schudt de wortels geheel uit, doch zorgt daarentegen dat net geheele wortel- stelsel zoo volledig mogelijk en met zoo weinig beschadiging als slechts kan, uit en in den grond gebracht wordt. Een zeer groot plantgat en goede, bemeste grond ter aanvulling daarvan zijn daarbij de hoofdpunten. Aan de keuze van variëteiten van ooftboomen, groenten, enz. wordt veel zorg besteed, want hiervan hangt natuurlijk het succes in de eerste plaats af. Evenzoo speelt het bestrijden van ziekten en schadelijk gedierte en het beschermen van de vogels, die door het wegpikken van rupsen nuttig zijn, een belangrijke rol in dit boek. Koude bakken, draadversperringen, het bewaren in den winter en de wijze van be- mesten zijn andere punten, die uitvoerig behandeld worden. Het boekje is geïllustreerd met 91 figuren, die grootendeels op den aanleg van tuinen betrekking hebben en verder op verschillende in- richtingen en gereedschappen en hun gebruik. Vooral het snoeien, vormen en leiden van boomen is rijkelijk geïllustreerd. Afbeeldingen van soorten en variëteiten vindt men er niet in. In de inleiding verzoekt de schrijver, dat men hem wijze op kleine leemten, die er misschien nog in dit boek zouden kunnen zijn. Ik wil daarom hier wijzen op het gemis aan een bladwijzer en een inhoudsopgave, twee zaken die in een boek, dat geen leesboek is, maar bestemd om telkens op voorkomende vragen antwoord te geven, eigenlijk niet mogen ontbreken. Zij zouden zeker het regelmatig ge- bruik zeer doen toenemen en het komt mij voor, dat dit boekje zulk een gebruik ten volle verdient. de V. DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOÜO VITT.KANTSEEK PROCES- DOOR A. SLINGERVOET RAMONDT, Technoloog. ') Historische inleiding. Gonzalo Fernandez de Oviedo y Valdez is de eerste, die in 1535, bij de beschrijving van een balspel (Batey) der Noord-Amerikaansche Indianen, melding maakt van eene elastische massa, die voor de ballen gebezigd werd, hetgeen later door Antonio de Herrera in 1601 werd bevestigd. Men wist ook, dat deze massa verkregen werd, door insnijding, uit sommige boomen. In 1615 geeft Juan de Torquemada eene korte aanduiding van den boom, waaruit de bedoelde stof ver- kregen wordt, maar eerst in 1751 beschrijft de la Condamine nauwkeurig den caoutchoucboom en geeft er eene afbeelding van. Het gebruik van de caoutchouc, die in Europa aanvankelijk als overzeesche kuriositeit werd beschouwd, bleef zeer beperkt. Men hield zich bezig met het vinden van oplosmiddelen (Hérissant, Macquer, Berniard) en maakte uit oplossingen in terpentijn of aether gebrekkige voorwerpen, bezigde tevens het materiaal voor het weg- wisschen van potloodstrepen. Omstreeks 1818 béproefden Thomas Hancock en Charles Macintosh het fabriceeren van waterdichte kleedingstukken, maar de eerste pogingen mislukten en de kom- pagnons scheidden. Hancock zette alleen zijne proefnemingen voort en konstrueerde weldra een werktuig, waarmeê hij afval van caoutchouc aan een kon kneden tot volkomen homogene massa’s en dat hij 1) Bewerkt naar een gedeelte van een voordracht, door den schrijver in Februari jl. te Delft gehouden. 17 258 DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULKANISEERPROOES. mastikator noemde. Onderwijl vond Macintosh in 1828 een goed oplosmiddel voor caoutchouc in het steenkolenteerbenzine of benzol en slaagde hij er in goede waterdichte weefsels te maken. In Frankrijk fabriceerden Rattier en Guibal holle balletjes van caoutchouc, die als kinderspeelgoed dienst deden. In Amerika maakte men van 1820 af voornamelijk waterdichte schoenen van de caoutchouc en dat had zich tot eene uitgebreide industrie ontwikkeld. Groote fabrieken werden opgericht en de fabrikanten sloegen ruime voor- raden in. Doch spoedig kwam de reaktie ; de gebreken van de caoutchouc, in de koude hard en in de warmte kleverig te worden, waren te ernstig en de verkoop minderde zoo sterk, dat menig fabrikant straatarm werd. Enkelen echter zetten hunne pogingen tot verbetering voort en onder hen bevond zich Nathaniel Hawyard, die in 1889 patent nam op eene vinding, die bestond in het be- poederen van de caoutchouc met zwavel ten einde het kleven te beletten. In hetzelfde jaar was eene soortgelijke ontdekking gedaan door den Duitscher Lüdersdorff. In den loop van 1839 verkocht Hawyard zijn patent aan Charles Goodyear, den man, die, na ont- zaglijk veel moeite, er in slagen zou het procédé uit te vinden, dat zijn naam onsterfelijk heeft gemaakt, Goodyear, in 1800 te New- Haven geboren, heeft een leven vol tegenspoed gehad. Omstreeks 1835 hield hij zich bezig met het zoeken naar een middel, om de onaangename kleverige eigenschap van caoutchouc te verbeteren. Hij mengde ze toen samen met magnesia en kalk in een met de hand gedreven wals, een werktuig, dat in dien tijd reeds algemeen in gebruik was in Amerikaansche fabrieken en verkreeg tamelijk goede resultaten. Hem werden medailles uitgereikt door enkele ge- nootschappen en met kapitaal van enkele rijke lieden richtte hij een fabriek op. Na vele wederwaardigheden, te veel om hier alle in détails op te noemen, ontmoette Goodyear in 1838 Hawyard en kocht van hem in 1839 het patent van het bepoederen met zwavel. Hij richtte een nieuw fabriekje op en ontving vele bestellingen, onder meer ook eene van de administratie der posterijen voor waterdichte brievenzakken; hij leverde de waren met zwavel en roode oker ingepoederd. Maar na korten tijd bleek dat de waren in de zomerwarmte bedierven, evenals alle vroegere fabrikaten en hij kreeg ze teruggestuurd, ook de brievenzakken. Goodyear was weldra geruïneerd en werd door al zijne vrienden en verwanten verlaten. Niemand wilde hem weêr de behulpzame hand reiken en de armoede stond voor de deur. Maar niettegenstaande het gebrek lijden, gaf hij toch zijne proefnemingen DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULK ANtSEERPROCES. 259 niet op. Op zekeren winterdag in het begin van 1840, was hij bezig zijn voorraad teruggezonden artikelen voor de zooveelste maal te bezichtigen, toen zijn 8-jarige zoon Charles naar hem toe kwam om hem te omhelzen. Goodyear legde het caoutchoucartikel bij ver- gissing op de gloeiende kachel neer en bemerkte dit pas, toen het onaangenaam riekende dampen begon te ontwikkelen. Hij zette het raam open en legde het stuk buiten neer. Den volgenden dag nam hij het weer ter hand en bemerkte, dat de gedeelten, die niet ver- brand waren, niettegenstaande de nachtvorst, hunne elasticiteit hadden behouden. Hij ging nu dadelijk na, wat de oorzaak hiervan kon zijn en nam proeven met stukken ruwe en met zwavel bepoederde caoutchouc. Wanneer zij met zwavel was gemengd, smolt zij bij verwarming niet en wanneer men zorg droeg, dat de massa niet verkoolde, ontstond een produkt, dat niet meer kleefde. Deze eigen- schap was n.1. het hoofddoel waarnaar gestreefd werd; de blijvende elasticiteit in koude en warmte was voorloopig nog eene bijkomende omstandigheid. Goodyear begaf zich naar Lynn, waar de fabrikanten Baldwin en Haskins hem vergunden met hunne werktuigen zijne proeven voort te zetten. Maar het ongeluk vervolgde hem ; in dezelfde stad werd hij voor schulden in de gevangenis gezet. Van hier uit schreef hij aan genoemde fabrikanten en dank zij hun hulp en den hernieuwden fmantiëelen steun zijner familie, werd hij spoedig weer uit den kerker verlost. Zijne proefnemingen leidden weldra tot het vinden van de gunstigste kondities, waarbij de gewenschte verandering werd verkregen. Hij beproefde o.a. ook een lapje na- tuurlijke caoutchouc in gesmolten zwavel van + 150° C. te dompelen en verkreeg na drie kwartier het verlangde resultaat. Hij noemde dit proces het „metalliseeren van de caoutchouc”, omdat hij het dompelen in de zwavel vergeleek met het dompelen van gloeiend ijzer in water, eene wel wat erg ver gezochte vergelijking. Door be- middeling van zijn geneesheer, Dr. Bradshaw, die zich zeer voor de zaak interesseerde, werd Goodyear opnieuw in de gelegenheid gesteld een fabriek op te richten en nu gingen de zaken beter. Op eene aanvraag van Rattier en Guibal deelde hij mede, spoedig zelf naar Parijs te zullen komen, om zijn nieuw procédé te exploiteeren. Hij wilde, vóór alles, zeker zijn van het definitieve zijner resultaten en aarzelde daarom nog lang met het nemen van een patent. Eindelijk stuurde hij in 1842 zekeren Moulton naar Europa om met ver- schillende huizen te onderhandelen omtrent den verkoop van zijn procédé. De agent stelde zich, in Engeland gekomen, in verbinding met de firma Macintosh en Co. te Manchester. Dezen konden van 260 DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULKANISEERPROCES. Moulton geen enkele informatie betreffende de fabrikatie verkrijgen en stelden hem voor, een patent te nemen. Moulton keerde hierop naar Amerika terug, na zijne monsters aan een zekeren Brockedon verkocht te hebben, een vriend van Hancock. Laatstgenoemde stelde zeer veel belang in de nieuwe monsters caoutchouc van zulke goede eigenschappen en wilde trachten achter het geheim te komen. Hij wras niet de eenige; ook een zekere Parkes hield zich met het vraagstuk bezig, maar daar deze niet op de hoogte was van de fabrikatie, beschouwde hij de zaak meer van den chemischen kant. Hancock daarentegen had slechts weinig chemische kennis, maar bezat eene scherpe opmerkingsgave ; hij nam een zwakken kristallijnen aanslag waar op de monsters, krabde dien er af en vond, dat deze bij branden een duidelijken zwavelreuk verspreidde. Hij nam nu in een partikulier laboratoriumpje te Stoke-Newington, waar voor iedereen de toegang verboden was, proeven door mengen van caoutchouc met zwavel en verwarmen. Na eenigen tijd leken hem de resultaten vol- doende veelbelovend, om hem te doen besluiten een patent te nemen ; hij maakte daarbij gebruik van het voordeel, dat de Engelsche wet aan de uitvinders bood, n.1. eene speelruimte van 6 maanden vóór het registreeren der patenten, om de exploitatie van hunne ont- dekking te beproeven. Binnen dien tijd hoopte Hancock zijne proeven voltooid te hebben. Op zekeren dag las hij in een scheikundeboek, dat zwavel bij 110° smelt, dus beneden de smelttemperatuur van caoutchouc; hij dacht dus, dat bij indompelen van het laatste in ge- smolten zwavel, de eerste niet lijden zou en er wel een of ander resultaat zou komen. Er bleek nu ook, dat na IJ uur indompeling van dunne velletjes caoutchouc in gesmolten zwavel een stof ver- kregen werd, die geheel overeenkwam met de Amerikaansche monsters. Eenige andere stukken liet Hancock langer in de zwavel liggen; deze waren na eenige uren glashard geworden ; maar om dit resultaat bekommerde hij zich niet, hoewel hij hier eigenlijk onwetend het eboniet had ontdekt. Den 21sten November 1843 werd hem het ver- langde patent uitgereikt. Hancock sprak met zijn vriend Brockedon over het procédé, dat hij de „verandering” of de „modifikatie5* noemde, en de laatste stelde voor, een beteren naam te kiezen. Hij zocht in de helden der mythologie en kwam weldra op den naam van Vulkaan, den god des vuurs. Het procédé werd daarom met den naam van vulkanisatie bestempeld, in aanduiding van het feit, dat de zwavel wordt verkregen uit de kraters der vulkanen, die het rijk van Vulkaan uitmaken. Het zou eenvoudiger geweest zijn, te spreken van sulfuratie of zwaveling, maar Hancock vond den gekozen DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULKANISEERPROCES. ‘261 naam eene uitstekende reklame en behield hem. Hij werd nu overstroomd met aanvragen om licensies en in Engeland, zoowel als in Frankrijk, begon de caoutchouc-industrie een zekere vlucht te nemen. Goodyear was van dit alles geheel onkundig gebleven en hoopte, dat hij, door geen patent te nemen, de Europeesche fabrikanten zou lokken tot een aanvraag om verkoop, overtuigd als hij was, dat zijn geheim nog volmaakt ondoorgrond was. Maar hij wachtte te vergeefs en zond eindelijk een zekeren Newton naar Europa. Deze kwam in Parijs bij Rattier en Guibal en vernam daar de onderhandelingen van die firma met Hancock, den nieuwen uitvinder van hetzelfde procédé. Newton was stom van verbazing, maar haastte zich toch, om de belangen van Goodyear zooveel mogelijk te redden, een Fransch patent te nemen, dat hem op zijn naam, den 8sten Januari 1844 werd gegeven. Vervolgens ging hij naar Engeland, waar hem. ook op zijn naam, den 30sten Januari 4844 een patent werd uitgereikt. Bij ontvangst van het nieuws was Goodyear diep terneergeslagen ; alle hoop op de toekomst, die hij nu zoo rooskleurig had ingezien, werd vernietigd en eerst na het verkrijgen van een Amerikaansch patent op zijn naam, vatte hij wat meer moed en hield zich bezig met nadere proeven omtrent het produkt, dat hij had zien ontstaan bij langere inwerking van zwavel op caoutchouc, dat de hardheid van ivoor met eene zekere mate van elasticiteit verbond en dat den naam van eboniet verkreeg. Den 25sten Maart 4864 werd aan Alex ander Parkes een patent uitgereikt voor eene nieuwe methode van vulkanisatie, bestaande in het dompelen van caoutchouc in eene oplossing van chloorzwavel in zwavelkoolstof; het proces speelt zich dan bij gewone tempera- tuur af. Ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling kwam Goodyear met zijne vrouw in 1855 naar Parijs en organiseerde met zijn land- genoot Morey het tentoonstellen van zijne artikelen. Hij besteedde daarbij groote sommen voor weelderige versieringen, hopende op den goeden uitslag van een proces, dat gevoerd werd tusschen eenige maatschappijen, die hij eene licensie had verleend en enkele Fransche fabrikanten, die zijn patent hadden misbruikt. Het proces werd evenwel verloren en kostte Goodyear een massa geld. Op de ten- toonstelling werden zijne produkten algemeen bewonderd. Keizer Napoleon III had hem met zijne uitvinding geluk gewenscht, hij verkreeg zelfs het Legioen van Eer, maar dit alles belette niet, dat hij den 5den December 4855 door zijne krediteuren wegens schulden 262 DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULKANISEERPROCES . in de gevangenis te Clichy werd geworpen. Hieruit werd hij echter door hulp uit Amerika spoedig weer verlost en hij verliet Frankrijk oogenblikkelijk . In Amerika leidde hij nu een hoogst kommervol bestaan, waaraan de dood den lsten Juli 1860 een einde maakte. Bijna onopgemerkt is Goodyear, deze onvermoeide zoeker, in het armhuis heengegaan. Aan zijne volharding hebben wij een tak van industrie te danken, die nu onontbeerlijk is geworden, honderd- duizenden arbeiders werk geeft en nog steeds in bloei toeneemt. Het vulkaniseerproces, door middel waarvan de zoo in diskrediet geraakte caoutchouc tot een technisch buitengewoon belangrijk pro- dukt zou worden, was nu ontdekt en allerwegen begon men zich op de industrie van deze eigenaardige stof toe te leggen. Omtrent den aard van het proces, van een chemisch standpunt beschouwd, is men echter zeer lang in het onzekere geweest; men zag er in het eerst geheel geen chemische reaktie in, en beschouwde de z.g. „modi- ficatie” als van zuiver physischen aard. Om nu het later beter begrepen chemisme van de vulkanisatie duidelijker te maken, lijkt het mij wenschelijk, eerst iets nader van de konstitutie te vertellen. De oudste analyse van het materiaal is gedaan door Faraday, die 12.8 pCt. waterstof en 87.2 pCt. koolstof vond. De resultaten van eenige latere onderzoekers zijn in onderstaand tabelletje vereenigd. Faraday. Williams. Miller. Weber. Gladstone en Hibbert. Berekend voor Cio H,u. Koolstof in % Waterstof in % Zuurstof in % 87.2 12.8 86.1 | 87.2 12.3 | 12.8 85.82 11.11 3.07 85.53 12.06 2.41 87.91 11.86 87.46 12.00 88.24 11.76 Over den graad van zuiverheid van het materiaal, waarmee ge- werkt werd. wil ik hier niet nader spreken, maar er alleen op wijzen, dat de cijfers vrijwel kloppen met de formule van een koolwaterstof van het type der terpenen Cl0 Hl6, welke formule echter nog met een onbekend getal vermenigvuldigd moet worden. Zooals bekend is, behoort de caoutchouc tot de kolloïden en deze onderscheiden zich van kristallo'ïden door hun hoog molekulairgewicht, hetgeen hier ook blijkt uit de bijna onmeetbaar kleine vriespuntsverlaging van de op- lossing in benzol. De koolwaterstof Cl0 H16 is eene onverzadigde. Vroegere onder- zoekingen maakten de aanwezigheid van drie dubbele bindingen DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULKANISEERPROCEB. 263 waarschijnlijk, later heeft men gezien, dat er op één C10 Hlg slechts twee aanwezig zijn. Van de konstitutie wist men echter niets zekers af. De droge destillatieprodukten van de caoutchouc zijn reeds van het begin der 19de eeuw af het onderwerp geweest van nauwgezette studie, het eerst door Himly, dan Bouchardat, later door Williams, Harries, Ditmar en anderen. Als meest vluchtig bestanddeel verkreeg men het isopreen, eene bij 37° kokende vloeistof, zoo genoemd door Greville Williams, die het in 1860 ontdekte. De formule hiervan was C5 H8 ; men zag nu algemeen deze stof als grondstof van de caoutchouc aan en beschouwde de laatste als een alifatisch terpeen (Cio Hi6)n, met open keten. Onderzoekingen van Tilden leerden, dat isopreen zich met zoutzuur onder bepaalde omstandig- heden polymeriseerde tot eene met caoutchouc zeer veel overeen- stemming vertoonende stof ; om deze reden heeft Weber in 1894 voorgeslagen aan de caoutchouc de chemische benaming polypreen te geven, eene uitdrukking, die later gebleken is onjuist te zijn. De konstitutie van isopreen is ook lang een strijdvraag geweest. Tilden vermoedde, Gadziatzky, later Ipatiew en Wittorf bewezen de formule van isopreen te zijn: /3 methyl-divinyl : C = CH terwijl eindelijk in 1897 Euler het isopreen ch3^ >c CH, synthetisch bereidde uit jS methyl-pyrrolidine l) en aldus de juistheid der formule jS methyl-divinyl nogmaals aantoonde. 1 ) In ’t kort zij hier de vergelijking van deze reaktie opgegeven : H H HaC-C h3c-c N-H + GHal + KOH = H*C h9c CH. + KI h3c — c = ch2 tT p p Yr N — CH3 HoC — C_ h, — CH3 > + CH31 = h3c-c— ch2 i -ch3 h2c-c=iTn-ch3 ~ 2 — ch3 —I -h N (CH3)3 h3c— c=ch3 I h-c=ch2 isopreen . 264 DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC- VULKAN ISEERPROCES. Tot de konklusie, dat het polypreen, het kondensatieproduct vau isopreen, nu een alifatisch terpeen met open keten was, meenden Weber in 1900 en Harries in 1902 te moeten komen naar aan- leiding van hunne studiën over de verschillende derivaten van caoutchouc. Weber maakte additieprodukten met halogenen en halogeen waterstofzuren, die hem tot de overtuiging brachten, dat de caoutchouc een alifatisch, olefinisch terpeen was. Harries vond in het salpeterigzuur een goed afbouwmiddel voor de caoutchouc, hij verkreeg hiermee nitrosieten, waarvan hij bewees, dat ze geen cyklische koolstofgroepeering hadden. Hij toonde de verwantschap aan tusschen caoutchouc, isopreen en een terpeen met open keten, het myrceen Cio Hls, en kwam dus ook tot de overtuiging, dat de caoutchouc van een alifatisch terpeen moest worden afgeleid gedacht. In deze zienswijze, die overigens door Tschirsch reeds lang werd bestreden, is nu verandering gekomen, sedert Harries in 1904 den afbouw van het caoutchoucmolekuul door middel van ozon heeft uitgevoerd en daarmede eene enorme schrede vooruit gedaan heeft op den weg der caoutchoucsynthese. Hij ging uit van eene oplossing van caoutchouc in benzol, leidde hierin een stroom ozonhoudende zuurstof en verkreeg bij indampen in vacuo een ozonid van de formule Cio Hi6 06. Hit vertoonde alle reakties, die specifiek waren voor de ozoniden, ver- bindingen waarvan Harries reeds nadere studie had gemaakt. Bij behandelen van het caoutchoucozonide met waterdamp destilleert er eene vloeistof over, die bij onderzoek laevulinaldehyde blijkt te be- vatten, te isoleeren als het phenylhydrazon. Het residu is eene ver- binding, die later geïdentificeerd is als laevulinaldehydsuperoxyde, dat uiteenvalt in laevulinaldehyde en waterstofsuperoxyde, terwijl dit laatste bij lang koken het aldehyde oxydeert tot laevulinezuur : (CioHI6)x + 03 — H3 h2 // // h3c-c-c— c-c; \ o / ) \ o / o \ \ o o \ ( / o / c- C-c— C-CH " \\\\ H, X caoutchouc -+- ozon caoutchouc-ozonid DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULKANISEERPROGES. 265 „H, ^H, H3C — C — C - C - CH II II „O „H, //Hj „O O 0 + H3C — C— C — C — C — H II II O = o laevulinaldehydsuperoxyde laevulinaldehyde „H. „H, C — C — CH II O + 2 ïï. O = 2 H, Os + || waterstofsuperoxyde . ~ O „O „El „Hg „O ,,0 „H, / / Hg „O H- h3C — C — C — C — CH — * H3C — C — C — C-C — OH laevulinaldehyde laevulinzuur HgC — C 11 o II o De empirische formule van het ozonide is C10 Hi6 06, die van de caoutchouc is dus C10 Hi6 ; de konstitutie is blijkens de ontledings- produkten zeer eenvoudig; het molekuul behoort tot een tot nu toe nog niet waargenomen groep der gehydreerde achtringen en moet genoemd worden 1.5-dimethyl-cyklo-oktadiëen (1.5) — X maal. Hoe groot die X is, weten we niet; in elk geval zal de additie los zijn, anders zou het niet zoo gemakkelijk door ozon worden aangetast. De caoutchouc is dus wel een veelvoud van C5 H8, maar niet van isopreen of jS methyldivinyl, d. i. van een koolwaterstof met ver- H2 h2 takten keten, maar van een fnet rechten keten CH3 — C — C — C — CH (penta-diënyl). De naam polypreen is dus onjuist. / H2 H2 \ CH3 — C — C — C — C — H 1 11 11 I H — C — C - C — C - CHs IX H2 H2 ƒ 1.5-dimethyl-cyklo-oktadieën (1.5). Zooals reeds opgemerkt is, had men van het vulkaniseeren de ver- wardste voorstellingen. De meeste schrijvers spraken omzichtig van 266 DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC- VULKANISEERPROCES. „absorptie” van zwavel. Burghardt zegt in „Thorpe’s dictionary of applied chemistry’’, waarschijnlijk steunende op eene meening van Payen, dat de vulkanisatie bestaat „in the alteration of caoutchouc „resin through the production in it of a sulpho-compound, a certain „amount of hydrogen being replaced bij sulphur”. Wanneer er echter substitutie plaats had, zouden dus voor elke 32 deelen zwavel, die zich met de caoutchouc verbonden, 34 deelen zwavelwaterstof vrij moeten komen en zou dus, wanneer men -+- 2^ pCt. in reaktie tre- dende zwavel aanneemt, per ton caoutchouc dagelijksch verbruik ongeveer 18000 liter zwavelwaterstofgas vrij moeten komen, eene hoeveelheid, die de omgeving van elke caoutchoucfabriek totaal on- bewoonbaar zou maken. In werkelijkheid worden bij het vulkaniseeren hoogstens sporen H2 S gevormd. — Heinzerling merkt op, dat de werking tusschen zwavel en caoutchouc toch wel eene chemische moet zijn, want beide zijn na de vulkanisatie onoplosbaar in zwavel- koolstof geworden; maar hij zegt, dat het nog onbekend is, of additie of substitutie plaats heeft. Donath beschouwt het proces als de vorming van eene soort alliage tusschen zwavel en caoutchouc. In 1846 werd aan Parkes een patent verleend tot het vulkaniseeren met zwavelmonochloride S2 Cl2, een proces, dat nu algemeen bekend is onder den inkonsekwenten naam van koude vulkanisatie. Hierbij worden dunne huidjes, gesneden van een blok geperste caoutchouc, gedompeld in eene oplossing van S2 Cl2 in zwavelkoolstof of in den laatsten tijd ook tetrachloorkoolstof, als wanneer de vulkanisatie bij gewone temperatuur plaats vindt. Ook omtrent den aard van dit proces was men langen tijd vol- maakt in het duister. Fawsitt meende, dat de inwerking bestaat in de substitutie van zwavel voor waterstof, terwijl deze laatste ontwijkt als gas, of gebonden aan chloor als zoutzuur. Burghardt drukt zich ook zoo uit. Thomson meent, dat de vulkaniseerende werking van S2 Cl2 veroorzaakt wordt door het chloor en niet door de zwavel. Terry gaat zelfs zoo ver te beweren, dat, daar zwavel in de koude geen inwerking op caoutchouc heeft, S2 Cl2 eenvoudig te beschouwen is als chloor in verdunden vorm. Aan dezen warboel van opinies is wel voor goed een eind gemaakt door de onderzoekingen van Carl Otto Weber, den helaas te vroeg gestorven ijverigen geleerde, die aan de wetenschap en de industrie van de caoutchouc onschatbare diensten heeft bewezen. Aan hem hebben wij de oplossing te danken van tal van problemen, die jaren achtereen óf een strijdvraag waren tusschen de verschillende des- kundigen, óf stilzwijgend als uitgemaakt en vaststaand golden. Weber DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULKANISEERPROCES. 267 heeft eene rationeele, zuiver wetenschappelijke beschouwing van alle zich in de caoutchoucindustrie voordoende vraagstukken niet alleen mogelijk gemaakt, maar ook weten door te voeren; hij heeft tal van technische bizonderheden en handigheden gevonden en ingevoerd en hij heeft met inspanning van alle krachten liet waas van geheim- doenerij, waarmee de fabrikanten deze industrie zoo gaarne omhulden en waarachter zij toch eigenlijk niets dan hunne empirische onwe- tendheid verborgen, af willen werpen en dat is hem dan ook voor een groot deel gelukt. Tegenwoordig heerscht er in de caoutchouc- industrie een betere geest, een, die het nut der wetenschappelijke vorschingen op praktisch terrein niet langer ontkent ; thans gaan de fabrikanten langzamerhand inzien, dat zij van den wetenschappelijk gevormden fabrieksleider, die de voorkomende problemen met een oordeelkundig oog kan beschouwen, meer kunnen verwachten voor de onmiddellijke en toekomstige praktijk, dan hetgeen, waartoe een geminacht chemikusje vroeger ooit in staat werd gerekend en Weber is zeker een der eersten geweest, die aan de hedendaagsche chemie en physika op dit terrein de haar toekomende plaats heeft weten te verzekeren. Al kan men zich bij het bestudeeren van Weber’s ge- schriften helaas niet ontveinzen, dat hij zich vaak schuldig maakt aan overijlde konklusies en dat zijn strijdlustige natuur hem dikwerf verlokte tot scherpe persoonlijke kritieken, toch ademen zij een helderen, klaren geest, die niets liever wil, dan logische duidelijkheid en die het wetenschappelijk vorschen ten allernauwste met de prak- tische toepassingen wil verbinden. Ik zal nu trachten, Weber’s vulkanisatietheorie uiteen te zetten. Wat is vulkanisatie eigenlijk? Dit is niet zoo spoedig te zeggen. Men kan zich met de verklaring, dat het is een gedeeltelijk of geheel verzadigen van het caoutchouckoolwaterstofmolekuul met zwavel of zwavelverbindingen, niet bevredigen. Wat men bij de bestudeering van het vulkaniseerproces nooit uit het oog moet verliezen, is, dat men hier te doen heeft met een kolloïde. Deze van Graham af- komstige benaming dient om die stoffen aan te duiden, die in tegen- stelling met de kristalloïden, niet kristalliseerbaar zijn, een zéér hoog molekulairgewicht bezitten en daardoor, dus door de enorme grootte hunner molekulen, ook slechts zeer langzaam dialyseerbaar zijn, d. w. z. niet of zeer langzaam door de poriën van sommige membranen heen kunnen dringen. Er is echter slechts een gradueel verschil tusschen kolloïden en kristalloïden ; met toenemend molekulairgewicht gaan de eigenschappen van de laatste niet sprongswijs, maar ge- leidelijk in elkaar over. Kolloïden hebben zéér geringe, maar toch 268 DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC- VULKANISEERPROCES. nog vaak meetbare osmotische drukken en eveneens uiterst kleine, maar toch dikwijls nog wel waar te nemen vriespuntsveriagingen en kookpuntsverhoogingen. „De kolloïdale toestand is dus öf een funktie „van het molekulairge wicht, en dus van den kristalloïden toestand „principieel niet verschillend, óf een gevolg van het samenwerken „van een aantal physische en misschien ook chemische omstandig- heden” }). Voor het laatste pleit het verschijnsel, dat men in op- lossingen van een kolloïde neerslagen, die anders altijd in den kristal- lijnen vorm neerslaan, in kolloïdalen toestand in oplossing kan houden. 1 2) Een kolloïde kan dus een kolloïdalen toestand induceei en, te voorschijn roepen ; dit is ,een zeer belangrijk feit, waarvan o. a. bij de caoutchoucverwerking altijd, hoewel onwetend, gebruik wordt gemaakt. Eene andere zeer belangrijke eigenschap der kolloïden is, onder bepaalde omstandigheden, in een onoplosbaren, z.g. gepektiniseerden toestand over te kunnen gaan. De kolloïdale toestand is de metastabiele, de gepektiniseerde de stabiele; het terugbrengen van den gepektini- seerden in den kolloïdalen toestand is onmogelijk; pogingen daartoe voeren in den regel tot ontleding. Kolloïdale toestanden zijn algemeen bekend; ik denk hier aan kiezelzuur, dat door herhaald droogdampen met zoutzuur in een gepektiniseerden, niet meer oplosbaren vorm gebracht kan worden, aan kolloïdale sulfiden, die door toevoeging van een weinig elektrolyt praecipiteeren, hoewel dan vaak weer op- losbaar zijn in zuiver water, dus zeker niet gepektiniseerd zijn; aan kolloïdale metaaloplossingen, die vaak spontaan pektiniseeren ; aan eiwitten, die door koken, of door zoutoplossingen, b.v. Mg S04 worden, wat men noemt, gekoaguleerd en dan niet meer oplosbaar zijn. Men moet dit pektiniseeren niet verwarren met eene afscheiding in vasten vorm, die soms door temperatuursverlaging of koncentratieverhooging kan plaats vinden, een z.g. gelatineeren van lijm- en gelatineoplos- singen. Want deze toestand is weer terug te brengen in den kolloïdalen : dat is de gepektiniseerde niet. Zoo is de caoutchouc een bij uitstek kolloïdaal lichaam, maar zij is dat zoowel in vasten toestand als in oplossing. Onder meerdere oorzaken van pektinisatie noem ik de voor ons voornaamste : de omzetting in eene chemische verbinding. Zoo gaat de caoutchouc bij het vulkaniseeren, dus het zich verbinden met 1) Weber: Grundzüge einer Theorie der Kautschuk-Vulkanisation, p. 6. 2) Zie hiervoor de fraaie proeven van Lobry de Bruyn. (Ree. d. tr. chim. d. P.-B., 1900, p. 236.) DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULKANISEERPROCES. 269 zwavel, over in een gepektiniseerden toestand en wel waarschijnlijk volgens het schema : m (Cio Hi6) n -+- m X = (Cio Hiö) n m X m, waarbij dus een sa- mengesteld kolloïde van nog grooter molekulairgewicht kan ontstaan. Soms ook kunnen samengestelde kolloïden van veel grooter oplos- baarheid dan het uitgangsmateriaal ontstaan : (Cjo Hiö) n -b n Y = p [ (Cio Hie)n_ YnJ. p p Ik zal een paar voorbeelden noemen. Wanneer men op eene op- lossing van caoutchouc chloorzwavel laat inwerken, zal spoedig pek- tinisatie van de oplossing intreden. Bij overmaat S2 Cl2 ontstaat eene verbinding Cio Hie S2 Cl2 en schijnt dus de reaktie aan molekulen Cio Hi6 te verloopen, hoewel, dit zij er nadrukkelijk bijgevoegd, de verbinding nog kolloïdaal is. Gebruikt men echter minder S2 Cl2, dan ontstaat er niet een mengsel van de verbinding Cio Hie S2 Cl2 en vrije caoutchouc, maar een additieprodukt van de algemeene formule ^Cio Hig) n S2 Cl2; m. a. w. het reageerende molekuul is hier veel grooter dan Cio Hi6. Anders gaat het bij de vorming van verbindingen, die niet in ge- pektiniseerden toestand verkregen worden, b.v. van het tetrabromiede Cio Hi6 Br4. Dit vormt zich dadelijk, wanneer men broom druppelt in overmaat eener oplossing van caoutchouc in chloroform. Gebruikt men minder broom, dan noodig is om de aanwezige caoutchouc in Cio Hi6 Br* om te zetten, dan verdeelt het broom zich niet, zooals zoo even, over een caoutchoucmolekuul van enorme grootte, maar de reaktie vindt plaats, alsof zij aan Cl0 Hi6-molekulen verliep . Bij minder broom zal er dus vrije caoutchouc in oplossing naast het bromiede blijven en die twee laten zich tamelijk gemakkelijk scheiden. Weber ziet nu het verschil tusschen de vorming van een gewoon derivaat en een eigenlijk „vulkanisatieprodukt” in het al of niet uit- blijven van eene pektinisatie of m. a. w. : het wezen der caoutchouc- vulkanisatie ligt in eene door chemische inwerking op deze stof teweeg - gebrachte pektinisatie , dus een toestand, van waar uit geen terugkeer in den kolloïdalen meer mogelijk is. Ik zal nu de proeven nagaan, die door Weber genomen zijn ; het eerst die, welke betrekking hebben op de vulkanisatie met zwavel. Hij nam eerst 100 dln. fijnste Para-caoutchouc en mengde die met 10 dln. gepraecipiteerde, zuurvrije zwavel. Het mengsel werd gewalst in platen van 3 m.M. dikte, deze in strooken van 3 c.M. breedte en 6 c.M. lengte gesneden, en in een met water gevulden porceleinen beker gebracht, die geplaatst was in een gedeeltelijk met water gevulden 270 DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VUEKANISEERPROCES. laboratoriumsautoklaaf, met veiligheidsklep, thermometer en mano- meter. Het water in den autoklaaf werd aan den kook gebracht, de beker met kokend water gevuld, de strooken er in gelegd en de autoklaaf gesloten. Wanneer de verlangde temperatuur was bereikt, werd de tijd opgenomen en de temperatuur een zekeren tijd konstant gehouden, na afloop waarvan zoo spoedig mogelijk de stoom werd afgeblazen, de autoklaaf geopend, een strook er uit genomen, zoo noodig kokend water bijgevuld, de autoklaaf weer gesloten en de proef op dezelfde wpze voortgezet. De monsters werden in zeer fijne draden gesneden en zonder drogen, dadelijk met aceton geëxtraheerd, om alle vrije zwavel er uit te halen. Deze extraktie werd drie dagen achtereen ; uitgevoerd, om zoo zeker mogelijk te zijn; daarna werd het gehalte aan gebonden zwavel volgens Carius bepaald. Er bleek nu, dat dit gehalte aan gebonden zwavel toenam met langeren vul- kanisatieduur, eveneens bij hooger temperatuur. De cijfers, die Weber vond, heeft hij in eene grafische voorstelling vereenigd. ') Treffend is het optreden van de knikken in de lijnen; bij drie- malige herhaling der proeven vond Wteber die telkens weer. Ver- schillende caoutchoucsoorten gedroegen zich verschillend, wat betreft hunne zwavelopname, iets, dat in de praktijk reeds lang bekend was. Er is dus wel geen twijfel aan, dat het vulkaniseeren bestaat in het vormen van eene chemische verbinding van caoutchouc met zwavel, een polypreensulfïd, zooals Weber het noemt, juister : dime- thyloktadieënsulfiede. Dit chemisch proces is in de eerste plaats geken- merkt door zijn langzaam verloop. Nu ligt de vraag voor de hand, is het proces een additie- of een substitutieproces ? In het eerste geval heeft men: (Cjo Hï6) n -f- S2 == (ClO Hl6) n Sj in het tweede: (Cio Hl6)n -4- 2 S2 = (Cio H16—1 * * 4/n)n S2 4- 2 H2 S. Hier zou dus, zooals ik reeds opmerkte, ontwikkeling van groote kwantiteiten zwavelwaterstof moeten plaats hebben, hetgeen echter niet of hoogstens in sporen optreedt. Het vulkaniseeren is dus een additieproces. Bij een overmaat zwavel en bij hooger temperaturen of langer vulkanisatieduur gaat het produkt meer en meer in een harde massa over, die meer algemeen bekend is onder den naam van eboniet, en ook hierbij vindt geen noemenswaardige zwavelwaterstofontwikkeling 1) Voor deze teekeningen, waarvan schr. gedurende zijn voordracht lantaarnplaatjes vertoonde en die in dit tijdschrift niet afgedrukt kon- den worden, wordt verwezen naar Weber: The chemistry of India- rubber . DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULKANISEERPROCES. 271 plaats. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen, dat dit produkt een bovenste grens zal zijn in het additieproces. Orn dit uit te maken, nam Weber een mengsel van : I. 100 gram Para en 50 gram zuivere zwavel : verhit gedurende 12 uur op 138° . II. 100 gram Para en 75 gram zwavel; verhit: 9 uur op 140° C. III. 100 gram Para en 100 gram zwavel; verhit: 8 uur op 140° C. Verkregen werden drie monsters uitstekend eboniet, vrij van porositeit en van groote sterkte. Zij gaven onder het mikroskoop eene struk- tuurlooze massa; ook was er niets te zien aan het zeer fijn gevijlde en door zijdegaas gezeefde poeder. Bij extraktie van het uiterst fijne poeder met aceton in een Soxhlet-extraktor werd een extrakt ver- kregen, dat hoofdzakelijk bestond uit vrije zwavel, met een klein weinig organische stof. Het totaal extraheeren van de vrije zwavel duurde echter opmerkelijk lang; met zwavelkoolstof ging het vol- strekt niet sneller. De vrije zwavel is waarschijnlijk in amorfen (kol loïd alen) toestand aanwezig, dus onoplosbaar in de gewone oplos- middelen. Het mikroskopisch beeld doet in het geheel geen zwavel zien, daarom moet, volgens Weber, het eboniet beschouwd worden als eene vaste oplossing van zwavel in caoutchoucsulfiede en gaat eerst onder den invloed van kokende oplosmiddelen de amorfe zwavel in de oplosbare kristallijne modifikatie over en kan zij geëxtraheerd worden. Na afloop der extraktie werd de gebonden zwavel volgens Carius bepaald. Monster I had 33.08 pCt., n°. II 33,11 pCt., n°. III 32.64 pCt. gebonden zwavel. Nu vereischt de formule van het dime- thyloktadieëndisulfid Cj0 H1C S2 32.00 pCt. zwavel. Het gevonden te veel zal veroorzaakt zijn door eene tegen het eind der additie ingetreden gedeeltelijke substitutie. Het Clö H16 S2 is dus als ver- zadigde, als bovenste grens van de vulkanisatiereeks te beschouwen. De bepaling van de laagste vulkanisatiegrens, dus de verbinding met de kleinst mogelijke hoeveelheid zwavel, waarin nog een molekuul caoutchouc reageert, is uiterst moeilijk, omdat wij geen middel be- zitten, om de verschillende vulkanisatietrappen van elkaar te scheiden. We kunnen hoogstens zeggen, dat vulkanisatie werkingen eerst bij een gehalte van 2 — 21/i pCt. gebonden zwavel duidelijk merkbaar zijn, dat men dus beneden die hoeveelheid, blijkens de ervaring, niet van goed gevulkaniseerde produkten kan spreken en bij berekening blijkt nu, dat eene verbinding (Cio HI6) l0 S2 of Cl00 H160 S2 = 3.25 pCt. gebonden zwavel bevat. Dit getal valt dus goed binnen de grenzen, die men kan waarnemen bij goed gevulkaniseerde waren, die den 272 DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULKAN1SEERPROCES. hoogsten graad van rekbaarheid en elasticiteit samen met den hoogsten graad van trekvastheid bezitten. Men kan dus zeggen: Het vulkaniseer proces bestaat in de vorming van eene bontinne reeks van additieprodukten van caoutchouc met zwavel, waarvan waarschijnlijk eene verbinding Cr100 Him $2 de laagste en 0,o H\k S2 of ivel Cj oo Hi(i 0 S20 de hoogste grens is. De leden dezer reeks onderscheiden zich door afname in rekbaarheid en toename in vastheid, van het laagste tot het hoogste. Nu moet er hier nog op een gewichtig ding gewezen worden . Iedere fabrikant weet, dat twee monsters gevulkaniseerde caoutchouc, die afkomstig zijn van dezelfde partij ruw materiaal, gemengd met dezelfde hoeveelheid zwavel en gevulkaniseerd, zoodat zij denzelfden vulkanisatiegraad, d. w. z. percentage gebonden zwavel bevatten, toch zeer verschillend in physisch karakter kunnen zijn. Dit maakt het vulkaniseerproces als chemische reaktie zeer moeilijk verstaanbaar en is wel de oorzaak, dat nog heden zooveel fabrikanten en technici er eenvoudig geen chemisme in willen zien en het willen verklaren als eene werking van de warmte op de caoutchouc of het door- dringen van de zwavel er in. Dit komt, doordat bij kolloïden in bui- tengewone mate het physisch resultaat van eene chemische reaktie afhangt van den physischen toestand van het kolloïdale uitgangs- materiaal. Ieder fabrikant weet, dat de vulkanisatie voor hem slechts een middel is om een bepaald physisch effekt te voorschijn te roepen, om het chemisme bekommert hij zich niet. Wanneer dus aan de eene zijde de tegenkanters van de chemische vulkaniseerreaktie door onbekendheid met de eigenaardige eigenschappen der kolloïden, niets dan een physisch verschijnsel er in zien, zoo mogen [ook aan den anderen kant de aanhangers der chemische theorie de fysische om- standigheden niet over het hoofd zien. Een feit blijft het b.v. aan iejjeren caoutchoucfabrikant bekend, dat caoutchouc, die lang gewalst, dus gekneed is, in een massa van groote plasticiteit overgaat, waar- schijnlijk door eene depolymerisatie, terwijl rekbaarheid en vastheid verminderen en dat dergelijke caoutchouc meer zwavel behoeft, om een bevredigend resultaat te geven. Eveneens kan men eenzelfden vulkanisatiegraad (dus percent gebonden zwavel) bereiken door korte vulkanisatie bij hooge temperatuur en groote hoeveelheid zwavel, door lange vulkanisatie bij lage temperatuur en geringe zwaveltoe- voeging, of ook door eene langzaam tot een maximum stijgende temperatuur, maar in al deze gevallen zullen de physische eigen- schappen der vulkaniseerprodukten verschillend zijn. Geen physische omstandigheid echter heeft invloed op het chemische resultaat, n.1. DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUOVULKANISEERPROCES. 273 het percentage geaddeerde zwavel, dit hangt eenvoudig af van tem- peratuur, tijd en massa. Men kan dus zeggen : De vulkanisatie als chemische reaktie beschouwd, verloopt onafhankelijk van den physischen toestand van de caoutchouc, maar deze bepaalt , gedurende de vulkanisatie, de physische konstanlen van het vulkaniseerprodukt. Zooals wij hierboven reeds gezien hebben, verloopt de reaktie van het addeeren van zwavel langzaam. Om haar nu in een praktisch niet te lang tijdsverloop zich te doen afspelen, moet men haar ver- snellen en dit zal men doen door een der grondstoffen in overmaat toe te voegen en wel hier de zwavel. Men zal dus werken met mengsels, die veel meer zwavel bevatten dan voor het bereiken van een bepaalden vulkanisatiegraad noodig is. Wat gebeurt er nu met die overmaat niet in reaktie getreden zwavel? Deze zal bij afkoelen niet uitkristalliseeren, maar door de massa verdeeld blijven in zeer kleine amorfe bolletjes. Na verloop van tijd verschijnt er op de oppervlakte van gevulkaniseerde artikelen een fijne grijze aanslag, bestaande uit kleine zwavelkristalletjes, die als zoodanig bij zwakke vergrooting, en weldra voor het bloote oog, zichtbaar worden. Dit verschijnsel is bij alle caoutchoucfabrikanten bekend en gevreesd als het „ausblühen”, „blooming” of „sulphuring up”, enz. Het geeft den artikelen een onsmakelijk uitzien en er worden de meest verschillende middelen tegen voorgeslagen, die alle hun ontstaan danken aan de onbekendheid met hetgeen er eigenlijk gebeurt. Men kan de ver- schijnselen bestudeeren, wanneer men op een mikroskopisch objektglas een paar kristalletjes zwavel sublimeert tegen een dekglaasje aan. De fijne iriseerende aanslag bestaat dan uit amorfe bolletjes, die het gepola- riseerde licht niet beïnvloeden. Op een schoon glaasje kunnen die druppeltjes lang blijven bestaan; maar na korter of langer tijd worden zij troebel en geel en er worden axiale kruisen zichtbaar onder het polarisatiemikroskoop, dus zij worden kristallijn. Nu is bekend, dat de amorfe zwavel de metastabiele, de gekristalliseerde de stabiele toestand is en dat de eerste eene grootere dampspanning heeft dan de laatste. Wanneer er dus op één plekje kristallisatie is ingetreden, dan fungeert dit kristalletje als centrum van lagere druk- king en er destilleeren zwaveldampen van de druppeltjes over naar de kristallen, die daardoor aangroeien. Het gevolg is, dat de kris- tallen weldra door een leeg veld omringd zijn. Soms schieten er zulke lange naald vormige kristallen uit een bolletje, dat zij een onveranderd bolletje raken. Op dit oogenblik wordt het druppeltje troebel en aan de tegenovergestelde zijde schiet er ook een bun- 18 274 DE THEORIE VAN HET CAOUTCHOUC-VULKANISEERPROCES. deltje naalden uit. hetgeen zich zoo over het heele gezichtsveld verspreidt. Nu wordt ook het verschijnsel van ,,A.usblühen” duidelijk. Wanneer op de een of andere wijze kristallisatie van de zwavel aan de opper- vlakte begint, dan destilleert de zwavel van binnen naar buiten en komt er soms een buitengewoon rijke aanslag. Het is dus niet een verschijnsel van kapillariteit, zooals soms gemeend wordt. Men kan nu dien aanslag wel door koken in loog wegkrijgen, maar daarin lost de nog niet gekristalliseerde zwavel niet op en zal dus na afloop van het koken toch nog de mogelijkheid bestaan, dat er uitkristallisatie plaats heeft. Bij eboniet kent men het „A.usblühen” niet, niettegen- staande er soms tot 60 pCt. vrije zwavel in voorkomt. Men moet dus eboniet beschouwen als eene vaste oplossing van kolloïdaal caoutchoucsulfide in kolloïdale zwavel of omgekeerd. Zooals ik zoo straks reeds zeide, bestaat de koude vulkanisatie in het dompelen van de caoutchouc in eene oplossing van chloorzwavel in zwavelkoolstof. Weber heeft ook dit proces nader bestudeerd en gevonden, dat het, evenals het zwavelproces, bestaat uit eene additie van het S2 Cl2 molekuul en ook weer in de vorming van eene kontinue serie additieprodukten met Cl0 H16 S2 Cl2 als bovenste en C100 H160 S2 Cl2 als benedenste grens, geheel analoog aan de bij de warme vulkanisatie genoemde. In deze verbindingen is het chloor tamelijk los gebonden ; door koken met alkoholische kali wordt H Cl afgesplitst en blijft er eene verbinding Cl0 H14 S, over. Ook met zwavelbromide en zwaveljodide nam Weber proeven en verkreeg daarbij onbestendige verbindingen, die echter naar alle waarschijnlijkheid ook additieprodukten waren. Waarom is er nu verschil tusschen warme en koude vulkanisatie ? Weber zegt hieromtrent het volgende. Bij warme vulkanisatie worden de S8 molekulen in S2 molekulen omgezet en dit kost arbeid, dus warmte; de vormingswarmte van het sulfiede is te gering om de reaktie vanzelf te doen verloopen, daarom moet men voort- durend warmte toevoeren. Bij de vulkanisatie met chloorzwavel wordt tegelijk gevormd eene verbinding van caoutchouc met zwavel en met chloor; nu gaat de verbinding met chloor gepaard met groote warmte-ontwikkeling, terwijl die met zwavel warmte kost; de ontwikkeling is grooter dan de absorptie, dus het resultaat is, dat de reaktie met chloorzwavel warmte geeft en bij gewone tempera- tuur verloopt. Zij is zelfs zoo heftig, dat men in verdunde oplossing moet werken. Delft, Maart 1907. OYER STRALEN YAN POSITIEVE ELECTRICITEIT. DOOR 6. J. W . BREMER. Door Wien is aangetoond, dat de zoogenaamde » kanaalstraten « van Goldstein ^positieve stralenc< zijn. Door middel van een sterk mag- netisch veld kan hij die stralen een afwijking geven en bewijzen, dat deze in de tegengestelde richting plaats had van die der kathode- stralen. Door meting van de afwijkingen onder invloed van mag- netische en electrische krachten kon hij de verhouding tusschen lading en massa — , als ook de snelheid der stralen vinden. Voor de maximumwaarde van — vond hij 104, dat is dezelfde waarde m J als die van een waterstofion bij electrolyse. Daar deze stralen het meest beloven voor onderzoek van den aard der positieve electriciteit, zoo heeft Thomson een reeks bepalingen 0 gedaan van de waarden — voor positieve stralen onder verschillende omstandigheden. Omtrent de uitvoering van de proeven moeten wij naar het oor- spronkelijk stuk verwijzen. Alleen zij hier vermeld, dat de stralen door een nauw buisje gingen, dat bevestigd was in een doorboring van de kathode, en dat zij op een glazen scherm vielen, waarop door middel van waterglas fijn gepoederd willemiet (zinksilicaat) ge- kleefd was. 276 OVER STRALEN VAN POSITIEVE ELECTRIOITEIT. Het willemiet phosphoresceert onder invloed van de stralen. Voor de afwijking door een electrisch veld dienden twee verticaal in de buis geplaatste aluminiumplaten op verschillende potentiaal gehouden» welke een afwijking in horizontale richting veroorzaakten. Het deel der buis met de aluminiumplaten bevond zich tusschen de polen van een krachtigen electromagneet, die de stralen in ver- ticale richting deden afwijken. Wanneer de stralen niet onder invloed van een magnetisch of electrisch veld zijn, dan brengen zij een heldere vlek op het phosphoresceerend scherm voort, terwijl de magnetische en electrische krachten niet eenvoudig maar een verplaatsing van deze vlek gaven, maar er vormen zich lichtende banden, die soms een aanmerkelijke oppervlakte innamen. De eerste proeven werden genomen bij een matigen graad van luchtledigheid, ongeveer 1 /50 m.M. Het eerst werd de buis met lucht gevuld, die zorgvuldig gezuiverd was van waterstof. Daartoe was de lucht met groote zorg gedroogd en aan de buis een hulpbuis ge- smolten, waarin een kathode uit een vloeibaar alliage van natrium en kalium bestaande zich bevond. Als de ontlading door de buis gaat, dan absorbeert deze kathode de waterstof. De ontlading werd door de buis gezonden bij de laagste drukking, waarbij het gas nog een zichtbaar spectrum geeft, zoolang totdat de waterstoflijnen verdwenen en alleen die van stikstof en van kwikdamp overbleven. Deze drukking was een weinig grooter dan die, welke voor het onderzoek der positieve stralen diende, maar een paar pompslagen waren voldoende om de drukking op den gewenschten graad te brengen. Op het scherm kreeg men eenigermate waaiervormig zich uitstrekkende lichtbanden . Wanneer de stralen alleen aan het magnetisch veld onderworpen waren, dan was deze band verticaal omhoog gericht. Door het electrisch veld was de band bijna horizontaal, terwijl de beide velden tezamen den band een stand gaven tusschen deze twee in. Bovendien zag men nog een naar beneden gerichten band, veel zwakker van licht, maar toch duidelijk. Deze werd gevormd door negatieve stralen en de lengte van dezen band was een weinig kleiner dan die van de positieve. De omhoog gerichte lichtbanden hadden overal dezelfde lichtsterkte, er waren geen lichtere plekken in te herkennen, zooals wel het geval is bij lagere drukkingen. De recht- lijnigheid der kanten toont, dat de snelheid der stralen ongeveer constant is, terwijl de waarden van — afwisselen van nul in het met OVER STRALEN VAN POSITIEVE ELECTRICITEIT. 277 afgeweken deel tot ongeveer 104 aan het boveneinde van den band. Deze waarde van ^ is die voor een geladen waterstofatoom, en bo- vendien was er geen in ’t oogvallend groote lichtsterkte op de plaatsen, e 104 104 beantwoordende aan — — -r-r- en -rrr welke waarden zouden toeko- m 14 lo men aan de stralen van stikstof en zuurstof. Het geregeld zich uit- strekken van stralen in den afgeweken lichtband voor welke ^ waarden heeft van 0 af tot 10% is het eerst waargenomen door Wien. Hij verklaarde dit door te veronderstellen, dat de geladen deeltjes, die de positieve stralen vormen, werken als kernen waarom zich mole- culen verdichten van het gas, waardoorheen de stralen gaan. Hierdoor worden zeer samengestelde systemen van een groot aantal moleculen vermengd met de deeltjes, die de stralen vormen. Deze samengestelde systemen zouden dan het deel van den lichtband vormen, dat slechts weinig afgeweken is. Thomson denkt, dat de standvastigheid van de snelheid der stralen, die blijkt uit de rechtlijnigheid van de kanten van den lichtband, een sterk argument tegen die verklaring is, en dat het voorkomen van negatieve stralen volkomen daarmede in strijd is. Deze negatief geëlectriseerde stralen, die den zwakken naar beneden gerichten lichtband vormen, zijn geen kathodestralen. De grootte der afwijking toont, dat voor deze stralen — , in plaats van de waarde 1.7 X 107 van kathodestralen, nog kleiner waarde dan 10'* heeft. De deeltjes, welke deze stralen vormen, hebben ongeveer dezelfde grootte als die der positieve stralen. Het voorkomen van deze negatieve stralen geeft aanleiding tot verklaring van het verschijnsel. De gevonden waarden van ^ zijn de gemiddelde waarden van het deeltje bij de beweging door het magnetisch en electrisch veld. Zijn de deeltjes gedurende een deel van de afgelegde baan zonder lading, dan zullen zij op dat oogenblik niet afwijken, en daardoor zullen de op het scherm waargenomen afwijkingen, en bij gevolg de waarden van kleiner zijn dan wanneer het deeltje voortdurend op zijn weg de lading gehouden had. Veronderstel nu, dat sommige deeltjes, die de positieve stralen samenstellen, nadat zij met positieve lading op weg gegaan zijn, deze lading verliezen door aantrekking van een negatief geëlectriseerd electron1). De massa van het electron is zoo D Thomson noemt het „Corpuscle”. 278 OVER STRALEN VAN POSITIEVE ELECTRICITEIT. gering tegenover die van het deeltje, dat den positieven straal vormt dat de toevoeging van het electron niet merkbaar de snelheid van het positieve deeltje zal verminderen. Enkele van deze geneutraliseerde deeltjes kunnen opnieuw door botsing positief geïoniseerd worden, terwijl andere een negatieve lading kunnen krijgen door aankleving van een ander electron, en dit proces kan zich op den weg, dien het deeltje doorloopt, herhalen. Zoo zouden er onder de stralen sommige zijn, die voor een deel van hun weg niet geëlectriseerd, in andere deelen positief geëlectriseerd waren, en in weer andere deelen negatief. Zoo zal de gemiddelde waarde van — alle waarde hebben van « de aan- ö m vankelijke waarde, tot — a, waar a slechts weinig kleiner dan a is. Dit is hetgeen men waarneemt; en wanneer men bedenkt, dat het gas, waardoor de stralen gaan geïoniseerd is en een groot aantal electronen bevat, dan is dit ook hetgeen men verwachten kan. Bij zeer lage drukkingen, wanneer er zeer weinig ionen in het gas zijn, krijgt men in plaats van een doorloopenden lichtband, dis- continue lichtvlekken. Positieve stralen in waterstof. Bij niet te lage drukking is in water- stof de helderheid van de phosphoresceerende vlek grooter dan in de lucht bij dezelfde drukking. In lucht is de lichtband in den regel recht, terwijl in waterstof de grens van den meest afgeweken kant duidelijk gekromd is en concaaf naar het niet verschoven deel. Soms is de lichtband in twee banden gesplitst, die dan gevormd worden door deeltjes wier maximum- waarde van ^ verschillend is. De grootste waarde van ^ bij water- stof was dezelfde als die in de lucht 1.2 x 104, de snelheid was 1.8 X 108 — ’ In den tweeden band is de maximumwaarde van — de sec. m helft van die in den anderen n.1. 5 X 103. De kromming van de grens, die in den regel wordt waargenomen is het gevolg van de menging dezer twee soorten van stralen. Positieve stralen in helium. In helium is de phosphorescentie helder en de afgeweken vlek heeft in het algemeen als grens een kromme lijn, zooals in waterstof. Thomson had echter het geluk de omstan- digheden zoo te treffen, dat de afgeweken vlek in twee afzonderlijke banden gesplitst was . De maximum waarde van ^ was in den eenen band 1.2 X 104, evenals in lucht en in waterstof, en de snelheid was 1.8 X 108. In den anderen band was de maximum waarde van — OVER STRALEN VAN POSITIEVE ELECTRICITEIT. 279 bijna nauwkeurig een vierde van de andere, namelijk 2.9 X 103. Daar het atoomgewicht van helium 4 is, zoo beteekent dit, dat de stofdeeltjes, die dezen band doen ontstaan, heliumatomen zijn. Dit resultaat is belangrijk omdat dit het eenige geval, behalve dat van waterstof, is waarin Thomson waarden voor — vond, die beantwoor- den aan het atoomgewicht. Wanneer de drukking in de buis heel laag is en het electrisch veld zeer sterk, dan verdwijnen soms de karakteristieke stralen met = 2.9 X 103, terwijl men dan, evenals in alle gassen die door Thomson onderzocht zijn, twee soorten van stralen krijgt, waar- van de eene soort — = 104 en de andere — — 5 X 103 heeft, m m Hoewel het helium met zorg van waterstof gezuiverd was, zoo was toch de band, waarvoor — = 10* , over het algemeen de hel- derste van de twee. Het geval van helium is van belang omdat de klasse van positieve stralen, bekend als de a stralen die door radioac- tieve stoffen worden uitgezonden, a priori het meest waarschijnlijk uit helium schijnen te bestaan, daar helium een van de producten is, waarin deze stoffen bij het uiteenvallen overgaan. De waarde van voor deze stoffen is 5 X 103, terwijl men van helium stralen kan krijgen voor welke =r 2.9 x 103 is. Wel kan men bij lage drukkingen en sterke electrische velden stralen krijgen met ^-=5 X 103, maai- dit is geen bijzonderheid van helium, want alle onderzochte gassen toonen dit. Argon. Bij de ontlading door argon kreeg men dezelfde ver- schijnselen, als in de lucht. De zijkanten waren misschien iets meer gebogen en er was een neiging tot ontwikkeling van heldere vlekken. Voor deze vlekken was — = 104. Er was geen merkbare vermeerde- ring in lichtsterkte op plaatsen, die beantwoordden aan = -- , zoo- als het geval zou geweest zijn, wanneer een merkbaar aantal stof- deeltjes, die de phosphorescentie veroorzaken, argonatomen waren. Positieve stralen in gassen bij lage drukking. Wanneer de drukking in de ontladingsbuis geregeld verminderd wordt, dan verandert het uitzicht van de phosphorescentiebanden. In plaats van een onafge- broken band, krijgt men twee geïsoleerde. Het gedeelte, waar dé 280 OVER STRALEN VAN POSITIEVE ELECTRICITEIT. afwijking zeer gering was, verdwijnt en ook de phosphorescentie veroorzaakt door de negatieve stralen. Wanneer men in de buizen de gewone metalen (platina of aluminium) als kathode gebruikt, dan gaat bij de zeer lage drukkingen de ont- lading zoo moeilijk door de buis, dat het glas geperforeerd wordt en het vacuum verdwijnt. Om hierin te voorzien werd de kathode van een sterk electropositief metaal vervaardigd. Hiervoor werd op de kathode het vloeibaar alliage van natrium en kalium gestreken, of er werd een dun plaatje calcium op de kathode bevestigd. Met deze kathoden kan men zonder bezwaar de drukking zeer laag maken. Hierbij verdeelt zich de phosphorescentie in twee vlekken, welk gas men ook in de buis heeft, of welk metaal ook tot electrode dient. Voor de eene vlek is de maximumwaarde van ongeveer 10\ de waarde van het waterstofatoom, terwijl zij voor de andere omstreeks 5 X 103 is, de waarde voor a deeltjes of voor de molecule van water- stof. Ln de buizen met helium kreeg men geen spoor van stralen, waarvoor = 2.5 X 103 is, zooals men wel vond bij hoogere druk- king. Bij gemiddelde drukkingen kreeg men in helium drie licht- vlekken met de waarden — = 10S — = 5 X 103 en — =2.5 X m m m 103 ongeveer. Helium geeft stralen met de waarde ^ = ïjjp waarin M = het atoomge wicht van het element is, wanneer de ontladings- potentiaal betrekkelijk klein is en niet wanneer, zooals bij de zeer lage drukkingen, de ontladingspotentiaal zeer hoog is. Thomson gelooft, dat men ook voor de andere gassen de karakteris- tieke stralen zou kunnen krijgen, als men maar de positieve stralen bij veel lager potentiaalverschillen kon doen ontstaan dan die. welke bij zijn proeven voorkwamen. Hij onderzocht nu ter wille hiervan de positieve stralen voortgebracht met een geperforeerde kathode, volgens de methode van Wehnelt bedekt met een laagje kalk, wanneer een potentiaalverschil van 100 volts of nog minder in staat is positieve stralen te geven. Het belangrijke van de proeven bij zeer lage druk- kingen is gelegen in het feit, dat de stralen in dit geval dezelfde zijn voor alle gassen. De kenmerkende stralen van het gas verdwijnen en wij krijgen dezelfde dragers voor de ontlading in alle stoffen. Nu heeft men bij deze proeven niet alleen te maken met de gassen,:) die oorspronkelijk de buis vulden, maar ook met het gas, dat door de electroden en den glaswand gedurende de ontlading is afgegeven. Men zou kunnen denken, dat bij deze lage drukkingen de buis alleen OVER STRALEN VAN POSITIEVE ELECTRICITEIT. 281 waterstof bevatte, dat door de electroden was afgegeven. Thomson gelooft niet, dat deze verklaring juist zou zijn, om de volgende redenen : Het gas, dat gedurende de ontlading afgegeven wordt, is niet alleen waterstof. Wanneer de ontlading lang genoeg geduurd heeft om te maken, dat er zooveel gas ontwikkeld is, dat de ontlading door het gas licht genoeg geeft voor spectroscopisch onderzoek, dan blijkt het spectrum altijd, behalve waterstofïijnen, ook die van stikstof te be- vatten. zelfs waren deze het meest duidelijk. De veranderingen, die men, gedurende het vrij komen van het gas, in de phosphorescentie op het scherm ziet, zijn de volgende: Wanneer in het begin de drukking zoo laag is, dat de phosphorescentie zich toont in twee lichte vlekken, dan ziet men bij het toenemen van de drukking, door het vrijkomen van het gas, de afwijking der lichtvlekken toenemen. Tegelijk met het toenemen der afwijking toont zich een uitbreiding in oppervlakte van de lichtvlekken, als gevolg van een vermeerdering in de waarden van ^ . Dit is het gevolg van de meerdere botsingen der deeltjes in de stralen op hun weg naar het scherm. Wanneer er meer en meer gas komt, worden de lichtvlekken grooter en gaan elkaar eindelijk gedeeltelijk bedekken. WTanneer de drukking toeneemt, dan wordt de lichtvlek steeds meer gelijkmatig. Wanneer dit voorkomt, dan is de lichtsterkte groot genoeg om een spectrum te geven, waarin de stikstoflijnen gezien worden, waaruit blijkt, dat een aanmerkelijk deel van het vrij geworden gas lucht is. Hierbij zijn geen nieuwe stralen te voorschijn gekomen, integendeel die, waarvoor = 5 X 103 is, zijn verdwenen. De tegenwoordigheid van stikstofbanden in het spec- trum toont, dat stikstof een deel der ontlading te weeg brengt, en toch bemerkt men geen kenmerkende stralen van stikstof op het scherm. Hierin ziet Thomson een bewijs, dat, bij sterke electrische velden, verschillende gassen dezelfde soort dragers van positieve electriciteit voortbrengen. Een andere proef, die toont, dat de positieve stralen de zelfde zijn, hoewel de gassen verschillen, is de volgende : De buis werd leeg ge- pompt zoover, dat de drukking te laag was om nog een ontlading door te laten, en dan liet men de volgende gassen in de buis komen : lucht, koolzuur, waterstof, helium en neon. De hoeveelheid werd zoo geregeld, dat de ontlading kon doorgaan, maar de drukking werd niet zoo groot dat de phosphorescentie ophield discontinu te zijn. In alle gevallen waren er stralen beantwoordende aan— = 10'* en 282 OVER STRALEN VAN POSITIEVE ELECTRICITEIT. ^ = 5 X IO3, en behalve voor helium waren dit de eenige lichtvlekken. Bij het helium kwam, behalve deze, nog een derde lichtvlek, voor welke — = 2.5 x 103 was. m Thomson paste nog een andere methode toe om te bewijzen, dat er bij deze lage drukkingen nog andere gassen in de buis waren dan waterstof. Hij vulde de buis met helium en pompte ze dan met een kwikpomp ledig, tot een zeer geringe drukking. Nu werden de laatste gasdeelen verwijderd door met vloeibare lucht afgekoelde houtskool. De kool absorbeert zeer weinig helium in vergelijking met andere gassen, zoodat er zeker helium in de buis gebleven was. De phos- phorescentieplek op het scherm verschilde dientengevolge niet van die, welke door gewoon uitpompen verkregen werd. De meest waarschijnlijke verklaring van deze verschijnselen lijkt hem te zijn, dat bij zeer sterke electrische velden verschillende stoffen deeltjes opleveren, die met positieve electriciteit geladen zijn en dat deze deeltjes onafhankelijk zijn van den aard van het gas, waaruit zij voortkomen. Deze deeltjes zijn, voorzooverre men nu kan weten. van tweeërlei aard: voor de eene soort heeft — de waarde 10', dat m is die van waterstof, terwijl de waarde van — voor de andere soort half ’ J m zoo groot is, dat is dezelfde waarde heeft als die der a deeltjes van radioactieve stoffen. Deze overeenkomst in de maximumwaarde van — bij verschillende drukkingen is een bewijs, dat dit een werkelijk maximum is en dat er geen andere meer afgeweken stralen zijn, die niet sterk genoeg zijn om zichtbare phosphorescentie te geven. Was dit toch het geval — dat wil zeggen als de waarde van voor een deeltje, dat zijn lading niet tijdelijk door botsing verloren had, grooter was dan 104 — dan zoude men grootere waarden voor bij lage, dan bij hooge druk- kingen mogen verwachten. BE COLLOIBEN IN BIENST BER HYRIENE DOOR Dr. J. E. ENKLAAR. In het groote Duitsche Rijk vindt men een aaneensluiting en samenwerking van wetenschap en praktijk, waaraan men ten onzent in tal van opzichten een voorbeeld kan nemen. Aan elke Duitsche chemische fabriek van beteekenis is een groep van bekwame schei- kundigen verbonden; aan de Duitsche Oniversiteiten zijn een groot aantal privaatdocenten werkzaam, die theoretische en praktische vraagstukken bestudeeren. Men behoeft slechts een oog te slaan in de talrijke aangekondigde patenten, o.a. in het Chemisch Zentral- blatt, om te zien in hoe groote mate theorie en praktijk bij onze Oostelijke naburen samengaan. Niet het minst getuigen daarvan groote inrichtingen, die, van staatswege in het leven geroepen, uit Staatsfondsen op de meest onbekrompen wijze in staat gesteld worden om aan haar bestemming te beantwoorden. In de eerste plaats denken wij daarbij aan het >)Physikalisch-Technische Reichsanstalt« te Berlijn, aan de stichting waarvan mannen als von Helmholtz en Werner Siemens zulk een groot aandeel namen. Siemens schonk een half millioen mark, »behufs Gründung eines Instituts zur Ausführung naturwissenschaftlicher Forschungen für technische Zwecke«. Helmholtz, de eerste president en leidsman van de zoo belangwekkende inrichting, zorgde er voor, dat aan de mechanisch- technische afdeeling een wetenschappelijke verbonden werd, waarin met de kostbaarste, voor privaatpersonen en onderwijs-inrichtingen onbe- reikbare toestellen, natuurkundige vraagstukken van algemeen belang bestudeerd werden. Het beoordeelen en volmaken van wetenschap- pelijke toestellen en methoden behoorde tot het met ’t minst belang- rijke gedeelte van de werkzaamheid van het instituut. Menig 284 DE COLLOÏDEN IN DIENST DER HYGIËNE. praecisie-instrument van privaatpersonen en van inrichtingen ten onzent heeft de reis heen en terug naar Berlijn gemaakt. Een ander hoogst belangrijk instituut is het »Königl. Prüfungs- anstalt für Wasserversorgung und Abwasserbeseitigungcc te Berlijn. De groote sociaal-hygiënische vraagstukken betreffende de voorziening van drinkwater voor de groote steden en de verwijdering van haar afval worden daar door den leider, prof. dr. Schmidtmann, met de beste hulpmiddelen proefondervindelijk bestudeerd en een staf van wetenschappelijke mannen — Dr. Günther, dr. Thumm, dr. Welter, om slechts enkelen te noemen — staat hem daarbij ter zijde Zoo kunnen onderzoekingen plaats vinden, die slechts kans op succes aanbieden, als zij op groote schaal uit een ruime beurs ondernomen worden. Zoo is jarenlang de quaestie der biologische reiniging van het afvalwater in studie genomen en de »Mittheilungen<( bevatten reeds menig verslag van beteekenis van de verkregen uitkomsten . Wij wijzen o.a. op het lijvige, met fraaie litographische platen ver- sierde Heft 3, dat de uitkomsten bevat van de kritische studie, die de gedelegeerden van de inrichting — Dr. Thumm en Bredtschneider — in Engeland gemaakt hebben van de wijze, waarop daar te lande praktisch het afvalwater gezuiverd wordt Het is echter niet mijn bedoeling, om den arbeid van het belangrijke instituut van de laatste jaren hier ter sprake brengen. Ik wil slechts de aandacht vestigen op het laatst verschenen Heft 8, waarvan dr Weldert de beleefdheid had mij een Sonderabdruck te doen toekomen. Het heeft betrekking op een belangrijke toepassing van de eigenschappen der colloïden en wel eene, waarvan door mij gewag gemaakt werd in een opstel over den colloïdaaltoestand der stof in dit Album1). Ik schreef: »Het is bekend, dat men reeds lang kleine hoeveelheden ferrichloride aan water toevoegde om het te zuiveren . Het ferrichloride dissocieert zich dan en er ontstaat colloïdaal ijzeroxyde. Bedriegen wij ons niet, dan werd deze methode indertijd door prof. Gunning aanbevolen en te Kralingen toegepast. De deeltjes van het colloïdale ijzeroxyde zijn positief geladen en die der in afvalwater zwevende stoffen nagenoeg alle negatief. Zij vlokken elkander uit en het water kan boven het neerslag helder en schoon afgegoten worden« 2). Van toepassingen van dien aard is later in ons land niets meer vernomen. Voor onze waterleidingen heeft men veelal zuiver grond- water weten te vinden en, waar rivierwater gebruikt moet worden, D Album der Natuur, Jg. 1904, blz. 289. 3) T. a. p. bladz. 305. 285 DE COLLOÏDEN IN DIENST DER HYGIËNE. bepaalt men zich met het oog op de zuivering tot zandfiltratie. Het platteland is echter nog van zulk een watervoorziening verstoken ; het is aangewezen op het water van eigen bodem. Daar nu noch veen water, noch ijzerhoudend water ten onzent ontbreken en zij zelfs hier en daar in elkanders nabijheid aangetroffen worden, komt het mij niet onbelangrijk voor te vermelden, hoe men in de stad Posen — voorgelicht door de mannen van het »Königliche Prü- fungsanstalt« — van natuurlijke, elk op zichzelf ongeschikte water- soorten gebruik gemaakt heeft, om zuiver drinkwater op eenvou- dige en min kostbare wijze te verkrijgen. De stad Posen met omstreeks 142000 inwoners gebruikte eerst het door zand gefiltreerde water van de rivier de VVarthe, doch ging allengs tot grondwater over. Zooals het ook ten onzent met de steden gaat, zoo ook met Posen. De bevolking nam allengs toe en steeds meer water moest men aan den bodem onttrekken, steeds grooter opper- vlakten moesten tot Prise d’eau dienen; steeds bezwaariijker werd het om geschikte terreinen te vinden. Rondom de stad vindt men op een diepte van 6 — 14 M. een voor water ondoordringbare klei- laag. Op die kleilaag ligt, 6 — 10 M. hoog, een laag scherp zand met versteeningen. Nu is het grondwater in de beide lagen ten eenenmale verschillend. Het zand voert een zuiver, doch sterk ijzer- houdend, hard (14 -16 graden) grondwater, dat, toen men het ri- vierwater had laten varen, na zoo goed mogelijk ontijzerd te zijn, de stad van water voorzag. Per dag leverden 100 ijzeren putten in dit terrein omstreeks 16000 M3. water aan de stad. Het ijzergehalte maakte het gebruik van dit water bezwaarlijk. Het grondwater onder de kleilaag, die 80 — 120 M. dik was, was daarentegen nage- noeg vrij van ijzer, had een geringere hardheid (7 — 8 graden), doch was donker bruin gekleurd door organische stoffen, die het had ontleend aan bruinkolen, welke in die streken veelvuldig aange- troffen worden. Hoewel het geen onaangenamen reuk of smaak had, kon het toch zóó niet als drinkwater gebruikt worden. Op allerlei wijze had men reeds getracht het voor dit doel geschikt te maken. Toevoeging van kalk en aluminiumacetaat nam de orga- nische stoffen weg onder vorming van een bruin neerslag. Zulk een zuivering langs chemischen weg bleek echter in het groot on- praktisch. Ook met behulp van een electrischen stroom en ijzer- electroden verkreeg men ontkleuring van het water. Praktisch af- doende was echter noch het een, noch het ander. Wat men in de verte zoekt, bevindt zich vaak in de nabijheid. Zoo ging het ook hier. In 1906 bemerkte men, dat het voldoende 286 DE COLLOÏDEN IN DIENST DER HYGIËNE. was, om het ijzerhoudende water van de zandlaag boven de klei te vermengen met het bruine water onder de klei, om de organische stoffen en de ijzerverbinding zich in bruine vlokken te doen afschei- den en boven het bezonken neerslag een uitnemend kleurloos water te verkrijgen, nagenoeg vrij van ijzer en van organische stof. Op grond van de eigenschappen der colloïdale stoffen had men deze uitkomst kunnen voorzien. Het bruine water met zijn organische stoffen vormt geen oplossing maar een sol. Dit blijkt uit de volgende verschijnselen. Perkament houdt de bruine stof tegen, bij koken wordt zij afge- scheiden, ook door toevoeging van electrolyten. Bij het op deze wijze overgaan in een gel wordt een gedeelte der electrolyten geabsorbeerd. In het water uit de zandlagen is het ijzer aanvankelijk als zuur ferrocarbonaat in oplossing. Door hydrolytische dissociatie en oxydatie gaat het over in waterhoudend ijzeroxyde, dat in den colloïdaal toe- stand in de vloeistof aanwezig is. Nu is het colloïdale ijzeroxyde positief electrisch. terwijl de orga- nische stof negatief geladen is. Wij weten, dat zulke tegengesteld geladen colloïden elkander uitvlokken, d.i. in den toestand van gel overbrengen. En zoo was te verwachten, wat feitelijk gebeurde, dat bij het vermengen der beide watersoorten de ijzerhoudende verbin- ding en de organische stof, beiden colloïden, elkander als gel afscheid- den en het water zoo van beiden bevrijd werd. Nauwkeurig werd de zaak onderzocht door dr. Weldert, die door het sKönigliche Prüfungsanstaltcc naar Posen gedirigeerd werd. De uitkomsten van dat onderzoek zijn in het genoemde Heft 8 gepubli- ceerd. De schrijver geeft daarin de waarnemingen en de proeven, die hem tot het genoemde inzicht brachten. Hij beschrijft de wijze, waarop hij door kunstmatig verkregen sols van ijzeroxyde en van organische stoffen — met behulp van turf of bruinkool en w^ater, waaraan eenige ammonia was toegevoegd, in den colloïdaal-toestand gebracht — de verschijnselen, die de natuurlijke watersoorten vertoonden, met goed gevolg kon nabootsen. Ook geeft hij tal van technische bijzonder- heden. Ten opzichte van dat alles verwijzen wij naar het oorspronkelijk geschrift. Alleen de hoofdzaak — de technisch-hygiënische toepassing van de eigenschappen der colloïden, die wellicht hier of daar ten onzent navolging zou kunnen vinden, — zal, naar onze meening, den lezers van dit Album belang inboezemen. Utrecht, April 1907. DE VERKOOP YAN BURBANK’S YRUCHTBOOMEN. DOOR HUGO DE VRIES. Het zal waarschijnlijk aan velen mijner lezers aangenaam zijn te vernemen, dat Burbank onlangs een vaste regeling voor den verkoop van zijn nieuwe variëteiten van ooftboomen en siergewassen gemaakt heeft. Vroeger was het zijn gewoonte om elke nieuwigheid als zoo- danig te koop aan te bieden en aan den meestbiedende af te staan. Hij verkocht dan alles wat hij van die variëteit bezat en daarmede dus het monopolie om haar in den handel te brengen. Een gevolg daarvan was, dat men op zijne kweekerijen te vergeefs naar zijne producten zocht. Men zag er slechts wat nog niet voor den handel gereed was, d. w. z. talrijke nieuwigheden, waaruit enkele goede eerst later konden gekozen worden. Die culturen gaven dus geen denkbeeld van de werkelijk verkregen uitkomsten. Men moet bij het lezen van reisberichten en tijdschriftartikelen over zijn werk met deze omstandigheden natuurlijk steeds rekening houden. De bezoeker be- wondert wat hij ziet, maar hij ziet eigenlijk niet, wat hij bewonderen moest. Burbank verkoopt geen vruchten en geen bloemen, maar slechts vruchtboomen en bloemplanten en de eersten dikwijls alleen in den vorm van enthout. Met den aanvang van het loopende jaar heeft Burbank echter een overeenkomst gesloten met een kweekers-firma, krachtens welke hij den verkoop van al zijn nieuwigheden voortaan aan deze overdraagt. Hij ziet geheel van den handel af en wijdt zich voortaan uitsluitend 288 DE VERKOOP VAN BURBANKS VRUCHTBOOMEN. aan zijn eigenlijken arbeid van kruisen en uitzoeken. De bedoelde firma is „ The Fancher Greek Nurseries ’’ te Fresno in Californië. waarvan de heer George C. Roeding directeur is. Zij is een der grootste firma’s in Californië en heeft uitgestrekte terreinen voor de cultuur van vijgen, druiven en allerlei ander ooft. Ik had voor drie jaren het voorrecht die culturen onder het geleide van den heer Roeding te bezoeken en vooral de cultuur van zijne vijgeboomen te bestudeeren. Hij had de Smyrna’sche variëteit, die onze gedroogde vijgen levert, ingevoerd, en ook de mannelijke vijgeboomen en de insecten die het stuifmeel van deze op de cultuursoort overbrengen. Burbank en Roeding openen de reeks der nieuwe, op deze wijze in den handel te brengen variëteiten met een kleine brochure „ New Products of the trees ”, waarin zij hunne overeenkomst bekend maken en tevens een viertal nieuwe soorten beschrijven, afbeelden en aan- bevelen. Het zijn de Santa-Rosa-pruim, de Rutland-pruimkoos (plumcot, zoogenoemd omdat het een bastaard van pruim en abrikoos is) de Paradox-notenboom, een reusachtige snelgroeiende bastaard met uitstekend hout en de Royal black walnut, dien zij de „lumber tree of the future” noemen. Voor verdere bizonderheden verwijs ik naar het opgegeven adres te Fresno, terwijl ik de Price list of the Fancher Creek Nurseries van 1906 — 1907 (zonder afbeeldingen) en den rijk geïllustreerden catalogus derzelfde firma aan belanghebbenden ter bestudeering aanbeveel . LEVEN EN WELKEN YAN JOSEPÏÏ PLIESTLEY. DOOR R. S. TJADEN MODDERMAN. De man, wiens lotgevallen en wetenschappelijke verdiensten hier geschetst zullen worden, heeft een veelbewogen leven gehad . Althans voor een scheikundige, wiens veel tijd en geduld eischend vak het meèbrengt, dat hij zijn beste levensjaren slijt tusschen de retorten en bekerschalen van het laboratorium en de boeken en paperassen van de studeerkamer. Zulk een bestaan kenmerkt zich gewoonlijk niet door een werkzaam aandeel aan het openbare leven of door merk- waardige lotswisselingen, het ontleent zijn beteekenis meestal uit- sluitend aan het daarin verricht wetenschappelijk pionierwerk. Natuurlijk zijn er enkele uitzonderingen op dezen regel en bij ’t hooren van Priestley’s naam denkt men haast terstond aan zijn nog beroemder tijdgenoot Lavoisier en diens tragisch uiteinde. Tusschen die overigens zeer verschillende mannen is deze over- eenkomst, dat beiden de chemie alleen uit liefde voor de wetenschap beoefenden en dat hun ongeluk in verband stond met het openbare ambt door hen bekleed. Werd Lavo’isier het slachtoffer van de furie der Jacobijnen, toen die zich tegen de voormalige generaalpachters keerde, de predikant Priestley, theoloog en wijsgeer nog meer dan natuuronderzoeker, zweepte den haat zijner onverdraagzame medeburgers op door de onbeschroomde uiting in woord en geschrift zijner kettersche denk- 19 290 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. beelden. En, zonderlinge tegenstelling, diezelfde op elk ander gebied vrijzinnige man, is in de chemie bij uitstek behoudend en afkeerig van nieuwe opvattingen en desalniettemin en in weerwil ook dat hij dilettant is, doet hij ontdekkingen, die hem voor altijd een eervolle plaats verzekeren onder de meest verdienstelijke scheikundigen. De verklaring daarvan ligt, behalve in zijn ongewoon ontwikkeld opmer- kingsvermogen, taai geduld en groote werkkracht, hoofdzakelijk hier- in, dat hij een gebied ontgon, ’t welk door zijn voorgangers nog ter nauwernood betreden was. In het vorig jaar verscheen een uitvoerige levensbeschrijving van Priestley door den Engelschen scheikundige T. E. Thorpe (London, J. M. Dent a. Co , 1906). Behalve uit andere bronnen, waaronder ten deele nog onuitgegeven stukken uit het archief van geleerde ge- nootschappen en brieven van Priestley, heeft Thorpe vooral geput uit een door dezen nagelaten autobiografie, die tot aan zijn verhuizing naar Amerika loopt en door diens oudsten zoon werd uitgegeven. Het volgende is meerendeels een verkorte bewerking van Thorpe’s uitnemend boek. Joseph Priestley werd geboren te Fieldhead in Aorkshire, nabij Leeds, op 23 Maart 1733. Bij verschillende schrijvers vindt men uit- eenloopende datums voor zijn geboortedag opgegeven, (18, 24, 30 Maart) wellicht — volgens Thorpe — hieruit te verklaren dat de opge- geven datum volgens den ouden stijl is. Eerst in 1751 ging men in Engeland tot den nieuwen stijl over, waartoe men op 3 Sept. — elf dagen schrappend, — 15 Sept. volgen liet. Priestley zelf schreef in een brief aan zijn vriend Wedgwood, gedagteekend 23 Maart 1783 :» Van- daag voleindig ik mijn eerste halve eeuw. cl Joseph was de oudste van zes kinderen uit het huwelijk van Jonas Priestley, een onbemiddelden wol wever en Mary Swift, doch- ter van een pachter en brouwer uit Shafton, nabij Wakefield. De familie Priestley behoorde tot de Presbyteriaansche kerk en was streng Calvinistisch. Al hare leden, waarvan vele een hoogen ouder- dom bereikten, droegen bijbelsche namen, z.a. Jozef, Timotheus, Sara, Martha. Van jongsaf werd hun de bijbel ingeprent en, naar getuigenis van een iets jongeren broeder, kon Jozef reeds als kleine jongen den geheelen catechismus opzeggen, zonder een enkel woord fout. Dikwerf bad hij en dat niet alleen bij ’t naar bed gaan maar ook overdag, daarbij zijn broertje nopend met hem te knielen. Reeds vroeg, kort na de geboorte van zijn jongsten broeder, in den strengen LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 291 winter van 1739 — 1740,1 2) verloor Jozef zijn vrome moeder. Zijn eerste onderwijs ontving hij op een school in de buurt. In 1742 kwam hij in huis bij tante Sara, mevr. Keighley, die, kinderloos, haar broeder Jonas de zorg voor den oudsten zoon uit handen nam. Haar man, die twee jaar later overleed, liet haar in goeden doen achter, ’tgeen haar in staat stelde Jozef het beste onderwijs te ge- ven, in haar omgeving verkrijgbaar. »Tot haar dood, in 1764 — zegt Priestley in zijn autobiografie — was zij een ware moeder voor mij.« Twaalf of dertien jaar oud kwam hij op een Latijnsche school, waar tevens de beginselen van het Grieksch onderwezen werden, terwijl hij des Zondags van een dissenter-predikant Hebreeuwsch leerde. Daar hij in zijn vrije uren veel las, vooral godsdienstige boe- ken, bestemde zijn tante hem voor den geestelijken stand, doch zijn zwak, teringachtig gestel, reden waarom hij zelfs van school werd genomen, deed aanvankelijk daarvan afzien. Hij zou nu koopman worden en oefende zich met dat doel, zonder meester, in de kennis van Italiaansch, Fransch en Hoogduitsch. Voor een oom, die koop- man was, schreef en vertaalde hij brieven in de twee laatstgenoemde talen. Deze wist hem een plaats te bezorgen op een bankierskantoor te Lissabon, doch terwijl hij zich voor de reis toebereidde verbeterde zijn gezondheidstoestand, in die mate zelfs dat men op het eerste plan terugkwam. Het pleit niet weinig voor zijn weetgierigheid en bevattingsvermogen, dat hij reeds op jeugdigen leeftijd in staat was zichzelf te onderrichten. Wat voorts nog, gedurende twee jaar van zelfstandige studie, tot zijn ontwikkeling bijdroeg, waren de gesprek- ken met dissenter-predikanten uit den omtrek, die bij zijn tante dikwerf thee kwamen drinken. Een van dezen gaf ten zijnen huize den jongen Priestley tweemaal in de week les in de wiskundige vakken. Ook was deze hem behulpzaam in ’t verstaan van boeken over logica en wijsbegeerte. Priestley zelf gaf aan een doopsgezin- den predikant onderricht in het Hebreeuwsch, waarvan de leer- meester wellicht nog meer nut had, dan de kweekeling; tegelijkertijd begon hij aan de studie van het Chaldeeuwsch, het Syrisch en het Arabisch. Naarmate hij in kennis toenam en zijn verstand rijpte, begon hij 1) Naar bekend is, was die winter ook in Holland en een groot deel van het continent zeer koud. Boerhaave en Fahrenheit zagen inden Leidschen hortus den thermometer tot 0° F. dalen. In Engeland vroor het onafgebroken van 26 Dec. 1739 — 17 Febr. 1740. Boven de „London Bridge” was de Theems geheel toegevroren. 292 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. al meer en meer na te denken over godsdienstige vraagstukken en als gevolg daarvan te twijfelen aan de juistheid der streng calvinis- tische leerstellingen uit den catechismus, dien hij als klein kind werk- tuigelijk had leeren opzeggen. Naar men begrijpt, droeg hiertoe de dagelijksche omgang met de dissenter-predikanten niet weinig bij . Dezen waren meerendeels zeer vrijzinnig en veel geavanceerder in hunne denkbeelden dan hun gemeenteleden. Nadat hij vruchteloos getracht had de tegenstrijdige leerstellingen van Arminius en Calvijn met elkander te rijmen, eindigde hij met die van den eerstgenoemde te omhelzen. Niettemin zou hij lid worden van de Presbyteriaansche kerk, doch toen hij zijn belijdenis afïegde, werd hij — in weerwil dat de hem welgezinde en inschikkelijke predikant voor hem in de bres sprong — om zijn kettersche gevoelens door de ouderlingen afgewezen. De tante, die ten gevolge van haar vlijtigen omgang met dissenters vermoedelijk zelve niet geheel zuiver in de leer was, schijnt zich die afwijzing van haar neef niet al te zeer te hebben aangetrokken. Natuurlijk was er nu geen sprake van, dat Priestley, gelijk het plan was, naar de Academie te Mile End .zou gaan, destijds de broeikas van het Calvinisme. Hijzelf in de eerste plaats verzette zich daartegen heftig. Toch werd het plan dat hij predikant zou worden niet opgegeven. Men zond hem in 1752 naar Daventry, waar een theologische school bestond ter opleiding van dissenter-predikan- ten. Alles was hier op hoogst bescheiden voet ingericht, doch — mede door ’t kleine aantal studenten — was het onderricht veel beter en degelijker dan destijds in Oxford en Cambridge. In vrij- zinnigen geest gegeven, was het er bijzonder op ingericht om de studenten algemeen te ontwikkelen, tot eigen onderzoek op te wek- ken en belangrijke vraagstukken van alle zijden te leeren bezien. Priestley is zijn geheele leven dankbaar gebleven voor de leiding hier ontvangen. Bij zijn komst was hij negentien jaar en, hoewel niet sterk, van gestel, was zijn gezondheidstoestand toch genoegzaam verbeterd om hem de voorbereiding voor het gekozen beroep te veroorloven. In kennis en ontwikkeling was hij bereids zoo ver, dat men hem vrij- stelde van de lessen van ’t eerste en ten deele ook van het tweede studiejaar. Reeds hier te Daventry openbaarde zich zijn onbegrensde, niets ontziende waarheidszucht, zijn onbevooroordeelde, zelfstandige denkwijze en zijn haast hartstochtelijke af keer van geloofsdwang: eigenschappen die zijn kracht uitmaakten, doch teVens noodlottig zouden worden voor zijn levensgeluk . LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 293 Na een driejarig verblijf aan de school was hij gereed als predi- ker op te treden en gaf hij gehoor aan een beroep naar Needham- Market in Suffolk. Het ging hem hier slecht. Het was vooreerst een armoedige gemeente en dienovereenkomstig het jaargeld slechts £ 40. Dit daalde nog tot £ 30, dewijl Priestley niets wilde aannemen van de orthodoxe Independenten, die £ 10 van het tractement be- taalden. Voorts kon hij als prediker slechts matig voldoen. Want ofschoon hij gemakkelijk stelde en zorg besteedde aan zijn preeken, was het door zijn stotteren, een gebrek dat hij nooit geheel te boven kwam, voor zijn gehoor geen genot, ja dikwijls pijnlijk hem te volgen. Eindelijk ontdekte men spoedig, dat hij op het leerstuk van de Drieëenheid en andere gewichtige geloofsartikelen zeer vrijzinnig was, zoodat het aantal zijner toehoorders en catechisanten zeer verminderde. Bij dat alles kwamen nog geldelijke zorgen. Zijn tante, van wier milddadigheid meer gevergd werd dan haar hulpmiddelen toelieten, had haar toelage ingetrokken, in het denkbeeld dat haar neef nu voor zich zelf kon zorgen en deze, dankbaar voor ’t vele dat zij voor hem gedaan had, liet haar in dit geloof. Priestley was er evenwel de man niet naar om den moed te verlie- zen. Toch zou hij, zooals hij in zijn autobiografie zegt, in weerwil van de grootste spaarzaamheid en het pijnlijkst overleg, van gebrek zijn omge- komen, wanneer niet twee bevriende predikanten, Dr. Benson en Dr. Kippis (laatstgenoemde beschikte over fondsen ter ondersteuning van theologanten), hem nu en dan te gernoet waren gekomen. Hij woonde bij een familie in, die vriendelijk voor hem was, en kon voor zijn theologische studies, die hij vlijtig voortzette, over een paar bi- bliotheken in de buurt beschikken. Als vrucht hiervan schreef hij een uitgebreide verhandeling, waarvan hij een gedeelte uitgaf onder den titel: »Doctrine of remissioncc. Om zijn inkomen te vermeerde- ren trachtte hij les te geven in de klassieke talen en wiskunde, doch zijn roep als Aminiaansche ketter maakte dat niemand hem zijn zonen durfde toevertrouwen. Eindelijk kwam er een gewenschte keer in zijn lot. Een verre bloedverwant verschafte hem de gelegenheid te Sheffield op beroep een predikbeurt te vervullen. Hij beviel daar niet, men vond hem niet ernstig genoeg, doch een van de predikanten, die beteren indruk van hem gekregen had, beval hem aan aan een gemeente te Nant- wich in Cheshire, waar hij voorloopig voor een jaar werd aangesteld. Zoo verhuisde hij dan in 1758, op 25-jarigen leeftijd, naar genoemde plaats, waar hij vriendelijk ontvangen werd. Zijn gemeente was klein, zoodat zijn gehoor zelden uit meer dan zestig personen bestond. 294 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. Velen daarvan waren Schotten die hier slechts tijdelijk vertoefden. Doordien het aantal kinderen zeer gering was, had hij weinig cate- chisatielessen en maakte hij zich zijn velen vrijen tijd te nutte door het oprichten van een school, die door ongeveer 30 jongens en een zestal meisjes bezocht werd. Priestley toonde zich een uitmuntend onderwijzer en had veel voldoening van zijn school, waaraan hij nagenoeg allen tijd wijdde, die hem van de vervulling van zijn predikambt overbleef. Niet meer gekweld door geldzorgen, kon hij zijn boekverzameling aan- vullen en bovendien zijn wensch bevredigen om in het bezit te komen van physische instrumenten, zooals van een kleine lucht- pomp en een elektriseermachine. Daar hij daarmede proevèn nam voor zijn leerlingen en voor de ouders en vrienden van deze, droeg dit niet weinig bij tot den goeden naam zijner school. Dit is de vroegste aanwijzing, dat Priestley in den breeden kring van zijn studiegebied ook de natuurwetenschap had opgenomen. Wanneer dit geschied was blijkt niet, wel dat hij te Nantwich, in ’t bezit van instrumenten gekomen, zich in de kunst van experimenteeren oefende. Wat zijn letterkundigen arbeid betreft, werkte hij hier zijn in Need- ham geschreven „Observations on the Character and Reasoning ot the Apostle Paul” om en gaf hij ten behoeve van zijn leerlingen een Engelsche grammaire uit, die gunstig ontvangen werd. De geschied- schrijver en wijsgeer David Hume getuigde hiervan, dat hij door de lezing op gallicismen en eigenaardigheden in zijn stijl opmerk- zaam was geworden. De tijd van zijn 25 — 28ste jaar te Nantwich doorgebracht, behoort tot den gelukkigsten van zijn leven. Niet weinig droeg daartoe de verdraagzaamheid der inwoners bij, die niet, zooals die van Needham, zichzelven en anderen met netelige godsdienstvragen kwelden. De levenslust en opgewektheid van den jongen man in dit tijdperk van zijn bestaan blijken uit het verhaal, dat hij soms over de toonbank van den grutter sprong, bij wien hij in de kost was. Deze laatste was een gezellig man en hield veel van muziek, evenals Priestley zelf, die zich destijds op de fluit begon te oefenen. „Ofschoon ik het er nooit ver op bracht — zegt hij in zijn autobiografie — heb ik er toch jaren lang veel genoegen van gehad.” De goede roep, die van Priestley als onderwijzer uitging, was oorzaak, dat de bestuurders van de pas opgerichte hoogeschool te Warrington hem in 1761 het leeraarsambt in de klassieke talen en in de fraaie letteren aanboden. Uit een geldelijk oogpunt was dit geen verbetering, aangezien de leeraren („tutors”) aan ge- LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 295 noemde school slechts £ 100 jaarlijks ontvingen en twee guinjes van eiken niet onbemiddelden student. Ook zou Priestley liever de lessen in wis- en natuurkunde op zich genomen hebben, welke vak- ken hem destijds, naar hij getuigt, het liefste waren. Toch nam hij de benoeming aan, omdat zijn taak daar minder vermoeiend zou zijn en hij veel meer tijd zou hebben voor eigen studie. De op bescheiden schaal ingericbte Warrington-academie, die door vrijwillige giften van belangstellende dissenters onderhouden werd, is voor de geschiedenis der non-conformisten in Engeland belangrijk. In de 29 jaar van haar bestaan heeft zij een 400 studenten opgeleid, waaronder verscheidene die later naam gemaakt hebben, o.a. Mal- thus, den bekenden staathuishoudkundige. In 1757 opgericht, werd zij in 1786 verplaatst naar het naburige Manchester. Haar bloeitijd valt in de jaren, die Priestley er doorbracht, van 1761 — 1767. Deze vond er een aantal zeer ontwikkelde ambtgenooten, die in de beste ver- standhouding met elkander verkeerden. Van dezen is buiten Engeland het meest bekend geworden John Reinhold Forster, de natuur- historicus, die Cook op zijn tweede reis om de wereld vergezelde. Hoewel aangesteld voor ’t onderwijs in klassieke talen en in de fraaie letteren, heeft Priestley gedurende korter of langer tijd te Warrington bijna alle vakken gedoceerd,, die daar onderwezen werden. Zoo gaf hij een tijdlang les in welsprekendheid, logica, Hebreeuwsch, en zelfs een jaar lang in anatomie. Vele van de door hem gehouden leergangen heeft hij later uitgegeven. Zoo over „Theory of language”, ,,Laws and Constitution of England”, „Oratory and Criticism’’, „Study of History in general”, „History of England” en over „General Poli- ey”. Uit laatstgenoemden cursus haalt Thorpe ’t een en ander aan, waaruit blijkt dat Priestley op politiek gebied voor zijn tijd zeer vrijzinnige denkbeelden had. Zoo betoogt hij o.a. dat de staat geen partij moet kiezen op godsdienstig gebied en de verschillende sekten der Christenen op gelijken voet behandelen. Over handel sprekend, betoogt hij dat men de winst, die een volk daaruit trekt, niet uit- sluitend moet beoordeelen naar de grootte van den uitvoer, maar ook te letten heeft op die van den invoer. Want — zegt hij — bij elke eerlijke handelstransactie hebben beide partijen voordeel, niet alleen de verkooper die geld, maar ook de kooper die goederen ontvangt. Van Colbert, die hij overigens prijst om zijn eerlijkheid, kunde en werkzaamheid, zegt Priestley dat deze staatsman wijzer zou gedaan hebben, als hij naar den raad van een bejaarden koopman geluisterd had, die op de vraag wat de staat voor den handel doen kon ge- antwoord had: „laissez nous faire.” 296 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. Ook over onderwijs had hij opgeklaarde begrippen, die zelfs in het hedendaagsche Engeland, anderhalve eeuw later, nog niet genoegzaam overal zijn doorgedrongen. In zijn in 1764 uitgegeven „Essay on Education” betoogt hij, dat het onderwijs een radicale hervorming behoefde. Men hield toch weinig of geen rekening met de toekomstige bestemming der leerlingen en onderwees allen uitsluitend in gram- maire, logica, rhetorica en godsdienstleer, kortom alleen in de vakken, die reeds in de middeleeuwen geleerd werden, toen de geestelijkheid nog de eenige geleerde stand was. Eindelijk zij nog vermeld, dat Priestley gedurende zijn verblijf te Warrington een „Chart of Biography” uitgaf, een synchronistische tabel, waarin voor alle eeuwen de beroemdste mannen stonden aan- geteekend, zoodat men in eens overzag welke hun tijdgenooten waren en met welken duur van jaren zij op elkander volgden. Ver- moedelijk was zulk een tabel destijds iets geheel nieuws, want zij maakte zooveel opgang, dat de Edimburgsche universiteit haar samen- steller daarvoor den graad verleende van „Doctor of law”. Priestley was 28 toen hij te Warrington kwam en 34 toen hij die plaats verliet. Hij schreef in dien tijd over alles en nog wat, zoodat later Boswëll hem niet geheel ten onrechte een letterkum digen Manusje-van-alles noemde („literary Jack-of-all-Trades”), en bijna ’t eenige vak dat hem destijds nog niet geboeid schijnt te heb- ben is juist dat waarin hij zich een blijvenden naam zou maken. Al wat men dienaangaande weet is dat Priestley, evenals met zijn andere ambtgenooten, veelvuldig in aanraking kwam met Matthew Turner, praktiseerend geneesheer te Liverpool, die aan de Warring- tonsche academie de lessen in scheikunde gaf. Volgens de overleve- ring zou deze zijn belangstelling voor chemie hebben gewekt. Ook wijst men te Warrington nog in de „Academy-street” een ge- bouw aan, waarin Priestley zijn laboratorium zou gehad hebben. Volgens Thorpe is er evenwel voor de juistheid van die lokale tra- ditie geen redelijke grond aan te voeren. Gezegd gebouw grenst aan Priestley’s woonhuis, dat nog voorhanden is. In 1904 heeft men, op den honderdsten verjaardag van zijn dood, ter zijner herinnering een bronzen plaat in den gevel aangebracht. Hij bewoonde dit vrij groote huis niet alleen. Hij was namelijk in 1762 getrouwd met Maryt, dochter van den ijzerindustrieel Isaak Wilkinson, uitvinder van den stoom-blaasbalg, die hij in zijn hoogovens te Wrexham het eerst in werking bracht. Ook de zoon van dezen, John, maakte naam als „ironmaster”. De geweldige gie- telingen, benoodigd voor de stoommachines der tinmijnen in Corn- LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 297 wallis, zijn door hem gegoten en later werkte hij voor Boulton en Watt. Men heeft zich verwonderd, dat Priestley’s keuze niet veeleer gevallen was op de schoonheid van Warrington, Nancy Aikin, later Mevr. Barbauld, die door haar bekoorlijke verschijning, lieftalligheid en vernuft, destijds algemeen bewonderd werd en vele hoofden op hol bracht. Ook: Priestley waardeerde dit 18-jarig meisje zeer en het is onder zijn invloed, dat zij hare dichterlijke gaven ontwikkelde. Door haar geschriften, zoowel in dicht als ondicht, die door mannen ais Fox, Johnson, Goldsmith en Walter Scott gewaardeerd werden, verwierf zij zich een eervolle plaats in de Engelsche letterkunde. Priestley bleef tot aan zijn dood met haar bevriend en Thorpe heeft, diens leven beschrijvend, o.a. van brieven gebruik kunnen maken, door dezen aan Mevrouw Barbauld geschreven. Men leide uit het gezegde evenwel niet af dat Priestley geen goede keuze deed, het tegendeel is waar. Zijn vrouw was zeer begaafd, had veel gelezen en was bedreven in alle huishoudelijke zaken, van wier zorg zij haar man geheel ontlastte. Weinig eischend voor haar zelve, had , zij alles voor een ander over en werd door haar groote geest- kracht en nooit verflauwenden moed in de latere dagen van tegen- spoed een groote steun voor haar echtgenoot. Mevr. Belloc, achter- kleindochter van Priestley, schreef het volgende: »er is een over- levering in de familie, dat Mevr. Priestley haar man eens meteen boodschapmand naar de markt zond, doch dat hij zich zoo van zijn opdracht kweet, dat zij het nooit weer deed. Lord Selborne vond bij een bezoek Mevr. Pr. eens zittende bovenop een trap, met een groot schort voor, bezig om een kamer te behangen. Zij ontving haren hoogen bezoeker kalm, zonder de minste verlegenheid. Er bestaat een goed portret van haar als bejaarde dame met een muts op en met een hand om de oorschelp, als orn beter te hooren. Zijzelvezou verlangd hebben in die ongewone houding te worden afgeschilderd. Men ziet haar aan, dat zij een verstandige vrouw moet geweest zijn. ” Nog gedurende zijn verblijf te Warrington nam Priestley de ge- woonte aan jaarlijks een maand in Londen door te brengen, dat toen gelijk nu het middelpunt was van het intellectueele leven van het koninkrijk. Hij maakte daar kennis met wetenschappelijke mannen, zooals met Riohard Price, John Canton en Benjamin Franklin. Eerstgenoemde, een dissenter-geestelijke, had naam ge- maakt door zijn verhandelingen over levensverzekering, de Engelsche Staatsschuld en andere politieke en fmantieële onderwerpen ; Canton LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 298 door zijn onderzoekingen over elektriciteit, de samendrukbaarheid van water en over een phosphoresceerende stof, die hij verkreeg door het branden van oesterschelpen met bloem van zwavel. Over Frank- lin, den Amerikaanschen boekdrukker, journalist, staatsman, diplo- maat en natuuronderzoeker, behoeft hier — na de voortreffelijke levensbeschrijving in dit Album 1) — niet te worden uitgeweid. In de acht a negen jaar dat hij nog in Engeland verbleef, ontstond tusschen hem, destijds een zestiger, en den ruim dertigjarigen Priest- ley een enge vriendschap en begrijpelijkerwijze was dit van grooten invloed op de politieke denkwijze en de liefde voor natuurstudie van den jongeren man. Volgens Thorpe is het dan ook buiten kijf dat Priestley door Franklin tot natuuronderzoeker werd. Als gevolg van zijn gesprekken met Canton en Franklin, nam Priestley op zich een overzicht saam te stellen van de geschiede- nis der in de elektriciteit gemaakte ontdekkingen, mits hij de daarvoor benoodigde boeken kon krijgen. Franklin beloofde daartoe de hulp van hem en zijn vrienden. Nagenoeg het geheele historisch over- zicht, dat Priestley binnen een jaar voltooide en onder den titel van : „The history and present state of Electricity” uitgaf, is ontleend aan de „Philosophical Transactions of the Royal Society”, waarin niet alleen de onderzoekingen van Engelsche geleerden voorkomen, maar ook uitvoerige verslagen van de voornaamste geschriften over elektriciteit van buitenlanders. Daar Priestley een goede elektriseer- machine bezat, heeft hij vele proeven, over wier uitslag en beteekenis verschil van gevoelen bestond, herhaald en daarbij ook eenige nieuwe ontdekkingen gedaan. Een van de voornaamste daarvan is, dat been- derenkool een goede geleidster is. Zijn boek werd gunstig ontvangen en bracht het, bij ’t leven van den schrijver, tot vijf uitgaven. Ook in Frankrijk en Duitschland werd het zeer gewaardeerd. Voortaan telde Priestley mee onder de Engelsche natuurvorschers en als zoodanig werd hij dan ook op 12 Juni 1766 tot lid van de „Royal Society” gekozen 2). Op dit werk liet hij kort daarna volgen een „Familiar intro- 1) Zie jaarg. 1906, bladz. 193: Benjamin Franklin door Dr. J. E. Enklaar. 2) Kopp zegt, dat Pr.’s geschiedenis der elektriciteit in 1767 verscheen. Thorpe vermeldt geen jaartal, doch daar Pr., wegens zijn boek, lid der » Royal Society « werd, kan de eerste uitgave niet later verschenen zijn dan in de eerste helft van 1766. LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 299 duction to the Study of Electricity”, dat eveneens in den smaak viel en er toe bijdroeg de voornaamste feiten betreffende de wrijvings- elektriciteit meer algemeen bekend te maken. Op verzoek van den Groothertog van Toskane, droeg Priestley de vervaardiging van een groote elektriseermachine aan den instrumentmaker Nairne op. Een soortgelijke, afgebeeld in de „History” en in de „Familiar intro- duction”, is nog heden in ’t bezit van de „Royal Society”. Alhoewel Priestley het te Warrington naar zijn zin had, geluk- kig in zijn werk en den omgang met zijn ambtgenooten, nam hij in 1767 niettemin een beroep aan als predikant bij de Mill-Hill-chapel- gemeente te Leeds. De redenen, die hem daartoe bewogen, waren zijn geringe bezoldiging en de onzekerheid van het bestaan der Aca- demie, als ook de gezondheid zijner vrouw, die hem inmiddels een dochter, Sara, geschonken had. Deze toch voelde zich te Warrington nooit geheel wel. Schoon onverplicht, had hij ook te Warrington nu en dan gepreekt en zich beijverd zijn stotteren af te leeren, wat evenwel slechts ten deele gelukte. Te Leeds vond hij een vrijzinnig denkende, eendrachtige gemeente, waarin hij met vrucht werkzaam was. Vol ijver begon hij weer grootere en kleinere theologische geschriften uit te geven. Door schampere aanmerkingen, op een van deze door een geestelijke in de buurt gemaakt, liet hij zich verlokken tot een twistgeschrijf. Hoewel van vredelievenden aard en in den dagelijkschen omgang een be- daard, zachtzinnig man, die disputeeren vermeed (wellicht ook om- dat hem dit door zijn stamelen slecht afging) moet hij toch in het schrijven van strijdschriften een zeker genoegen gevonden heb- ben. Want op zijn eerste pamflet liet hij een reeks van andere volgen, deels over theologische, deels over politieke onderwerpen. Hij zette dit onvermoeid voort tot aan zijn dood, ijverig in de bres springend voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid en alle bekrom- penheid en vooroordeelen bestrijdend. Hoewel hij steeds met eerlijke wapens streed, drogredenen vermeed en zijn tegenstanders verschoo- nend behandelde, kon het toch niet uitblijven dat hij zich daardoor vele vijanden maakte. Trouwens ook vrienden, waaronder verschei- dene, die in Engeland zich een blijvenden naam hebben gemaakt. Tot den kwaden roep, waarin hij wegens zijn uiterst liberale ge- voelens bij de meerderheid zijner conservatieve landgenooten kwam, droeg ook bij dat hij zich deed kennen als wat men destijds een „humanitarian” noemde, d.i. als iemand die de goddelijkheid van Christus loochende. 300 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. De onvermoeide man deed evenwel meer gedurende zijn verblijf te Leeds dan pamfletten schrijven. In 1770 verscheen van zijn hand: ï)A familiar introduction to the Theory and Practice of Perspectivecc. Dit boek versierd met koperplaten, waaronder »Priestley del.« staat, beleefde in 1782 een tweede uitgave en werd nog tot in de 19de eeuw veel gebruikt en door teekenmeesters aanbevolen . Als de aanleiding tot het schrijven dezer handleiding geeft hij op dat hij, natuurkun- dige instrumenten en toestellen willende teekenen, behoefte gevoeld had aan een werk, dat over perspectief handelde. In ’t voorbericht komt nog een mededeeling voor over ’t gebruik van kaoetsjoek voor ’t uitdelgen van potloodstrepen, die volgens Thorpe de oudst gedrukte dienaangaande is . Priestley zag de genoemde stof bij den instrument- maker Nairne te Londen, en zegt dat zij van buitengewoon nut is voor teekenaars. Een ander werk, dat hij op touw zette, een geschiedenis van de leer van het licht, werd niet voltooid, omdat het aantal inteekenaren te gering was. Doch wat wel het voornaamste heeten mag van Priestley’s werk- zaamheid te Leeds is, dat hij hier begon aan zijn belangrijke proeven over ’tgeen hij de leer van de lucht (»doctrine of air«) noemde, wraardoor hij tot een der grootste ontdekkers op chemisch gebied van zijn tijd werd. Het huis, dat hij in Leeds het eerst bewoonde, zwette aan een bierbrouwerij . Daardoor kwam hij er toe om proeven te nemen met vaste lucht, l) die naar bekend is bij de gisting van het mout in groote hoeveelheden ontstaat. Toen hij nu verhuisde, zag hij zich in zijn nieuwe woning gedwon- gen om voorde voortzetting zijner proeven het genoemde gas zelf te bereiden. Zooals hij in zijn autobiografie zegt, wist hij destijds van chemie niets anders, dan ’t weinige wat hij daarvan te Warring- ton in de lessen van Dr. Turner geleerd had, en dat weinige was hem van geen nut voor ’t experimenteeren met gassen. Naar hij ge- tuigt, was ’t die onkunde, alsook de beperktheid zijner hulpmiddelen, die hem belette dure toestellen aan te schaffen, juist een voordeel voor hem. Want dit bracht hem er toe zelt methoden uit te denken en met eenvoudige hulpmiddelen te beproeven, zoolang totdat hij de kunst om met gassen om te gaan geheel meester was. 1) Vaste lucht is de benaming door Priestleyt,s voorganger Black (1728—1799) aan het koolzuur gegeven, omdat het opgenomen wordt door bijtende alkaliën en dus vastgelegd tot een verbinding, waaruit het weer als gas vrij komt door inwerking van zuren. LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 301 Ik zal later op zijne vindingen in de pneumatische chemie terug- komen en vermeld hier alleen, dat hij in 1772 als eerste vrucht zij- ner gasstudiën een kleine brochure uitgaf — onmiddellijk in het Fransch vertaald — over een methode om water met koolzuur te bedeelen. Nadat hij dit eerst beproefd had door water boven gistende mout te plaatsen, deed hij dit op de manier, die — gelijk later bleek — Lane in 1709 reeds in de „Philosophical Transactions“ beschre- ven had. Deze komt hierop neêr, dat men zwavelzuur op koolzure kalk laat werken en het ontwikkelende gas door een buigbare buis eerst in een varkensblaas leidt, om overspattende vaste deeltjes en droppels zwavelzuur terug te houden en van daar in een met water gevulde flesch. Met het aldus bereide koolzuurwater (waarvan hij zegt dat men het ongetwijfeld nog sterker zou kunnen maken door een verdichtings-toestel, zoodat het het Pyrmont- water evenaarde) had Pp.iestley een practisch doel voor oogen. Uitgaande van een theorie van Dr. Macbrlde, volgens welke scheurbuik ontstond door gebrek- kigen toevoer van » vaste lucht« in het dierlijk organisme, wilde hij aan boord van de Engelsche oorlogsschepen zoet water laten bereiden door distillatie van zeewater (waarvan Irving destijds het plan ont- worpen had) en dit vervolgens naar zijn methode met koolzuur verzadigen. Voor dit voorstel verleende de »Royal Societycc in 1773 Priestley de CoPLEY-medaille en zelfs was er sprake van dat hij Cook op zijn tweede reis als natuurkundige vergezellen zou. Doch tegen dit laatste plan kwamen predikanten in verzet, op grond van de godsdienstige denkbeelden van Priestley, waarmeê de zeelieden besmet zouden kunnen worden. In zijn plaats werd Rein- hold Forster' gekozen, die overigens, zooals Priestley zelf zeide, voor die taak beter berekend was. Gelukkig in zijn werkkring en het verkeer met vrienden en ge- meenteleden die hem zeer waardeerden, was Priestley omtrent zes jaar te Leeds geweest, toen hij door bemiddeling van Dr. Price een niet te versmaden aanbod van Lord Selborne kreeg. Deze, daarna eerste markies van Lansdowne, was van 1766 — *68 onder Pitt staats- secretaris geweest, doch had zich tengevolge van zijn verzoenende gevoelens tegenover de Amerikaansche opstandelingen moeten terug- trekken. Zeer ontwikkeld en in kunst en wetenschap belangstellend, zocht hij een vrijzinnig man van studie, deels voor gezelschap, deels om zijn bibliotheken te Bowood bij Gaine en op Lansdown House te ordenen. Daar Priestley eng behuisd was (zijn gezin was te Leeds met twee zonen vermeerderd) en met honderd guinjes per jaar ter- 302 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. nauwernood kon rondkomen, was een 2^ maal grooter salaris, met vrije, geriefelijke woning, des zomers te Calne en des winters in Londen en met toezegging van een levenslange toelage in geval van aftreding, voor hem een ware uitkomst en nam hij dit voorstel dan ook dankbaar aan. Lord Selborne behandelde hem meer als vriend dan als onder- geschikte, en liet hem ruimschoots tijd om zijn chemische onderzoe- kingen voort te zetten, waarin hij zeer belang stelde. De daaraan verbonden onkosten nam hij grootendeels voor zijn rekening en als hij gasten had, vooral vreemdelingen, noodigde hij Priestley uit om zijn proeven voor hen te herhalen, die daardoor ook op het conti- nent spoedig bekend werden De jaren in Selborne’s dienst door- gebracht (1773 — 1780) belmoren, wat de chemie betreft, tot de vrucht- baarste van Priestley’s leven. In 1774 nam de Lord hem meê op een reis door Vlaanderen, Hol- land en langs den Rijn tot aan Straatsburg, waarna een geheele maand te Parijs werd doorgebracht. Door de vele connecties van Selborne, alsmede door die welke hij zich zelf verworven had door zijn ge- schriften op letterkundig en wetenschappelijk gebied, kwam hij hier in kennis met de voornaamste mannen van naam. Ongetwijfeld is het door bemiddeling van den Portugeeschen Jezuit Magellan of Magalhaens geweest, dat hij toegang kreeg tot den schitterenden kring van natuurwetenschappelijke mannen, die destijds den roem van Frankrijk uitmaakten. Genoemde afstammeling van den vermaarden zeevaarder van dien naam woonde in Engeland, waar hij ook om- streeks 1790 overleden is, was lid van de »Royal Society* en stond in betrekking met buitenlandsche geleerden, die hij Engelsche instru- menten bezorgde Hij correspondeerde o.a. met Lavoisier, aan wien hij de in Engeland uitgegeven natuurwetenschappelijke geschriften toezond, waaronder die van Priestley'. Hij was een van de laatste katholieke geestelijken, die in Engeland om het lezen van de Mis terecht stond, werd evenwel vrijgesproken wegens een informaliteit in de aanklacht. Hoezeer Priestley' als wetenschappelijk man de persoonlijke ken- nismaking met Lavoisier en andere geleerden op prijs stelde en zijn voordeel deed met de gevoerde gesprekken, voelde hij zich als Christen en predikant in dien kring van ongeloovigen toch misplaatst. Ook thuis bij Lord Selborne had hij velen ontmoet, die buiten het Christendom stonden, doch hier waren alle geleerden vrijdenkers, ja velen zelfs vurige atheïsten, waarvan enkelen hem hun verwondering te kennen gaven, dat een verstandig man als hij geloovig zijn kon. LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 308 Dit gaf Priestley kort daarna aanleiding zijn „Letters to a philoso- phical Unbeliever” te schrijven. Bovendien voltooide de onvermoeide man in dezen tijd van zijn hoogste chemische werkzaamheid nog eenige theologische geschriften, waaraan hij reeds vroeger be- gonnen was (»Institutes of Natural and Revealed Religion« en »Harmony of the Gospels«) en gaf nog geschriften uit over opvoeding en over wijsgeerige onderwerpen. Sommige van deze pennevruchten vielen niet in den smaak van het publiek. In dagbladen en tijdschrif- ten werd hij heftig aangevallen, uitgemaakt voor een loochenaar van de openbaring en voor weinig beter dan een atheïst. Vooral nam men aanstoot aan de voorrede van zijn boven genoemd werk over natuurlijken en geopenbaarden godsdienst, waarin hij twijfel had geopperd aan het stofïeloos bestaan van ons bewustzijn en zijn overtuiging uitsprak dat ’s menschen wezen geheel stoffelijk is, zoodat de hoop op onsterfe- lijkheid alleen berustte op de Christelijke leer van de opstanding. Lord Selborne’s politieke tegenstanders poogden uit de harts- tochtelijke bestrijding, waaraan Priestley van orthodoxe zijde bloot- stond, munt te slaan, door hem zelven te treffen en zijn vrienden drongen bij hem aan om zijn betrekking met Priestley te verbre- ken Door een gemeenschappelijken vriend, Dr. Price, vernam Priest- ley, dat de Lord van zins scheen hem op zijn landgoederen in Ier- land een aanstelling te geven. Dit als een wenk beschouwend dat men hem kwijt wilde zijn, vroeg hij zijn ontslag. Zij scheidden in vriendschap en getrouw aan de vroegere afspraak keerde Lord Sel- borne Priestley tot aan zijn dood het toegezegde jaargeld van £ 150. uit. Dat de Lord hem steeds welgezind bleef en hem alleen uit po- litieke beweegredenen had laten gaan bleek hieruit, dat hij eenige jaren later hem ondershands uitnoodigde opnieuw in zijn dienst te treden. Doch hoewel erkentelijk voor het aanbod, ging Priestley daarop niet in, weinig lust gevoelend zijn onafhankelijkheid ander- maal in gevaar te brengen. Priestley trok voorshands naar Londen met zijn gezin. Daar dit sedert weer vermeerderd was, had hij aan zijn inkomen van £ 150 in de dure hoofdstad ter nauwer nood genoeg. Ook zijn vrouw had geen middelen van haar zelve; in een van de handelscrisissen, die destijds in Engeland veel voorkwamen, had haar vader zijn fortuin verloren. Doch het bleek nu dat Priestley, die zoo vele vijanden had, ook vele warme vrienden telde. Reeds te Calne was hem na- mens eenigen hunner een jaargeld van £ 100 aangeboden, of zooveel meer als hij noodig zou rekenen tot voortzetting zijner proefnemin- 304 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. gen. »Doch — zegt hij in zijn autobiografie — ik bedankte voor dit milde aanbod, want het aannemen kon Lord Selborne, die het zeker vernemen moest, door ’t gebruik dat ik daarvan maken zou, niet aangenaam zijn. Ik stemde evenwel toe in de ontvangst van £40 per jaar, die mij dan ook door Dr. Fothergill — namens hem zelf, Sir Theodoor Jansen, Mr. Constable en Sir George Savile — geregeld zijn uitbetaald. « Toen hij nu naar Londen verhuisd was met het voornemen daar zijn vroeger beroep van onderwijzer weêr op te vatten, werd door Dr. Fothergill c.s. zijn toelage aanzien- lijk verhoogd, terwijl andere vrienden hem de middelen verschaften zijn godgeleerde studies voort te zetten en de vruchten daarvan uit te geven. De instrumentmaker Parker in Fleetstreet verschafte hem al het glaswerk dat hij noodig had en de bekende fabrikant Wedg- wood voorzag hem van retorten, buizen en andere toestellen van aardewerk. In den winter, dien hij te Londen doorbracht, ontmoette hij dik- werf zijn ouden vriend Franklin; en had deze hem vroeger tot na- tuurkundige studiën gebracht, ongetwijfeld heelt de intieme omgang met dezen merkwaardigen man hem tevens versterkt in zijn vurige liefde voor burgerlijke en politieke vrijheid. In zijn autobiografie schetst Priestley zijn vriend als een vurigen imperialist, wiens ideaal was de eenheid van het Britsche rijk, dat hij uitgebreid wenschte over een groot deel van den aardbol. Hij vreesde een breuk tusschen Engeland en de Amerikaansche koloniën, doch meende dat als het tot een oorlog kwam, de laatsten ongetwijfeld zouden winnen. Hij (Franklin) zou het einde daarvan niet meer beleven, daar de oorlog wel tien jaar zou duren. *) Zijn laatsten dag in Engeland bracht Franklin in het uitsluitend gezelschap van Priestley door, en werd die voor een ruim deel be- steed aan de lectuur van de Amerikaansche bladen over de wijze waarop de „Boston Port Bill” ontvangen was. De tranen biggelden, naar Priestley verhaalt, Franklin daarbij over de wangen. Van zijn kant spreekt laatstgenoemde, in een brief uit Amerika in 1788 aan Vaughan, een oud leerling van Priestley, geschreven, over dezen als een „honest heretic”, te braaf en te moedig om zijn ket- tersche gevoelens te verbergen. Nog in 1780 verliet Priestley, op aanraden van zijn zwager en 1) De voorspelling is niet te best uitgekomen; de oorlog duurde acht en Franklin overleefde nog zeven jaar het einde daarvan. LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 305 trouwen vriend John Wilkinson, Londen, om zich te Birmingham te vestigen. Hij had daar het vooruitzicht op het beroep bij een ge- meente, even vrijzinnig als hij vroeger te Leeds gediend had. Boven- dien had hij daar goede vrienden en kon hij voor zijn chemische studiën op de belangstelling en ondersteuning rekenen van mannen als James Watt en diens compagnon Boulton, Keir, Withering, Wedgwool, Erasmus Darwin, (grootvader van den beroemden Char- les Darwin) en de Galtons, die allen ’tzij te Birmingham woonden, ’t zij in den naasten omtrek. Deze mannen en nog eenige anderen waren leden van een indertijd vermaard gezelschap, dat maandelijks eens bij elkander te 2 uur kwam eten en tot ’s avonds 8 uur bijeen bleef, ter bespreking van wetenschappelijke onderwerpen. Aangezien zij voor het gemakkelijk naar huis teruggaan steeds op den Maandag vergaderden het dichtst bij volle maan, noemden zij zich het Maan- gezelschap (»the Lunar Society of Birmingham«). Elk lid had het recht een gast mee te brengen en zoo zaten beurtelings bij hen aan Sir William Herschel, Afzelius, de leermeester van Berzelius, de Fransche natuurkundige De Luc, Solander, bekende natuur- historicus en reiziger, enz. Men begrijpt dat Priestley zich in dit gezelschap op zijn plaats moest gevoelen, waarin — zooals hij zelf zegt — niet naar iemands godsdienstige of politieke gevoelens ge- vraagd werd en liefde tot de wetenschap de eenige band was, die allen vereenigde. Uit de verschillende berichten, die men over »the Lunar Society® bezit, blijkt dat Priestley daarin spoedig een voor- name plaats innam. De pneumatische chemie toch werd na zijn toe- treden een van de voornaamste onderwerpen van bespreking. Een onmiddellijk gevolg daarvan was de aanspraak, die Watt kon doen gelden op de ontdekking van de samenstelling van het water, ') want het was Watt, die over de proeven van Priestley nadenkend tot de gevolgtrekking kwam, dat diens gedephlogisteerde lucht (zuur- stof) en de brandbare lucht (waterstof) bestanddeelen van het water waren. 1) Naar men zich herinneren zal is er veel getwist over de vraag aan wien de eer der ontdekking toekomt. Volgens ’t uitvoerig onderzoek van Kopp hebben drie mannen daaraan aandeel gehad: Cavendish, Watt en Lavoisier. Uit de latere bespreking dezer strijdvraag door Berthelot en Thorpe is evenwel gebleken dat Lavoisier’s aandeel zich hiertoe be- paalt, dat hij de samenstelling van het water, ontdaan van de phlogis- tische onduidelijkheden, in hedendaagsche nomenclatuur uitdrukte. (Dr. H. P. M. v. d. Horn v. d. Bos: Systeem van Lavoisier, Amst . 1895, bldz. 145.) 20 306 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PR1 ESTLEY". De invloed van Priestley op zijn medeleden blijkt o.a. duidelijk uit de volgende passage uit een brief van Boulton aan Wedgwood van 30 Maart 1781: »Wij hebben langen tijd over phlogiston gepraat zonder te weten waarover wij spraken, maar nu Priestley dit aan het licht heeft gebracht kunnen wij dat element van ’t eene vat in ’t ander doen overgaan, kunnen we zeggen hoeveel, nauwkeurig af- gemeten, daarvan noodig is om een kalk tot metaal te herleiden, wat gemakkelijk te doen is, zonder de kalk met een zichtbaar ding in aanraking te brengen. *) Kortom, men kan die goddelijk lichte ma- terie (»goddess of levitycc) meten en wegen zoo goed als andere stof.“ Alsook uit het volgende uit een brief van Priestley aan denzelfde van 21 Maart 1782: «Vóór mijn laatste proeven had het Maangezel- schap het phlogiston geheel opgegeven, maar nu schijnt het weer in eer hersteld.cc Bracht Priestley" derhalve door zijn gezag de twijfelaars in de club, die reeds half en half voor de nieuwe leer van Lavoisier ge- wonnen waren, tot de theorie van Stahl terug, er was evenwel één lid, Withering, die zich niet overtuigen liet. Deze vervaardigde een luimig gedicht, getiteld »Leven en dood van Phlogistoncc, dat wegens de knappe uiteenzetting en den geestigen spot een gunstig onthaal vond en nog lang in ’t geheugen der leden leven bleef. Dat niettemin Priestley" nog lange jaren daarna zijn aanhangers in het Maange- zelschap had, zou men misschien mogen afleiden uit de volgende klacht, in de inleiding van zijn laatste wetenschappelijke verhande- ling, geschreven in Amerika in 1803 : »En nu dat Mr. Crawford dood is, weet ik bijna niemand meer, uitgezonderd mijn vrienden van het Maangezelschap te Birmingham, die nog aan de Phlogistonleer vasthouden, ci Deze gevolgtrekking maakt althans Thorpe. Toch schijnt het mij niet onmogelijk, dat dit een illusie was van den zeventigjarige, die het tragisch lot beleefde van den laatsten strijder te zijn voor een hopelooze zaak. Te Birmingham werkte Priestley het boek om, waarop zijn roem als scheikundige hoofdzakelijk berust en waarvan achtereenvolgens zes deelen verschenen waren. Aan zijn vriend Keir schreef hij daarover : »ik werk als een paard aan het opnieuw ordenen van mijn zes deelen 1) Hier wordt gezinspeeld op het waterstofgas, dat door de laatste aanhangers der theorie voor het phlogiston gehouden werd. Dit ver- klaarde waarom metaalkalken, daarin verhit, hun verloren phlogiston terugkregen en weder tot metalen werden. LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 307 »Experiments)01d Meeting«, de oudere kerk der Dissenters, aan de beurt, waarin met bijlen, koevoeten, enz. eveneens alles vernield werd en die daarna in brand werd gestoken. Andermaal onder het geschreeuw van »Kerk en Koningcc togen de muiters nu naar »Fair Hilk, ongeveer een mijl van de door Priest- ley bewoonde voorstad. Deze was inmiddels door een vriend, Samuel Ryland, gewaarschuwd voor het hem dreigend gevaar. Hij zat rustig thuis met zijn vrouw aan het verkeerbord — zooals zijn gewoonte was, na het avondmaal — en kon slechts met moeite bewogen wor- den tot een overijlde vlucht, waarvoor Ryland een draagkoets had meegebracht. De bescherming van hun woning aan den zoon Wil- liam en de dienstboden overlatend, reed het echtpaar met hun red- der naar »Showell Greencc, de woning van Priestley’s vriend Wil- LTAM RUSSELL. Van ’t verder gebeurde heeft Mr. Russell’s dochter een door Thorpe meegedeeld verslag gegeven, dat weinige dagen na de voor- vallen was opgesteld, doch eerst in 1835 in een tijdschrift werd op- genomen. Zij verhaalt dan, dat haar vader, na aankomst van Priest- ley en zijn vrouw, te paard naar hun woning reed, met behulp van den zoon nug eenige kostbaarheden en papieren van Priestley in veiligheid bracht en een poging deed om de aanstormende bende, wier aantal hij op twee a drie duizend schatte, door geld en goede woorden van haar voornemen af te brengen. Doch steenworpen dwon- gen hem tot een haastigen terugkeer. Thuis gekomen, ging hij ter meerdere veiligheid met zijn gezin en de Priestley’s naar de 20 minuten verder gelegene woning van Mr. Hawkes. Met de berusting van een wijsgeer stapte Priestley in den zomernacht hier voor het huis op en neer, naar de woeste kreten der plunderaars luisterend en naar de doffe slagen waarmee zijn have vernield werd. Nadat men eindelijk huis en laboratorium in vlammen had zien opgaan en alles stil was geworden, ging Mr. Russell, om vier uur in den morgen, op nieuw op kondschap uit. Hij kwam weldra met de tijding terug, dat de woestelingen, die den wijnkelder goed hadden aangesproken, ten deele afgetrokken waren, ten deele in de omliggende weilanden hun roes lagen uit te slapen. Alle gevaar scheen voorshands geweken en men keerde naar Russell’s woning terug. Doch juist toen men zich ter ruste zou begeven, kwam bericht, dat de bende zich opnieuw in be- weging had gesteld en dat zij zwoer niet te rusten voordat Priestley gedood was. Men liet weer een draagkoets komen en Priestley en LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 311 zijn vrouw, die zich ijlings weer hadden aangekleed, trokken nu, weder- om vergezeld door Mr. Ryland, langs een zijweg naar Heath bij Dudley, waar hun getrouwde dochter, Miss Finch, woonde. Priestley bleef hier een da^ uitrusten, reed toen van een knecht vergezeld te paard naar Woreester — onder weg verdwalend en den geheelen nacht ronddolend — waar hij juist bijtijds aankwam voor de post- koets naar Londen. Den volgenden nacht doorreizend, kwam hij Maandag 18 Juli ’s morgens tusschen 6 en 7 uur doodmoe aldaar aan en nam zijn intrek bij zijn vriend Lindsey, dien hij van zijn komst verwittigd had. Dat het hem niet aan moed ontbrak, blijkt o.a. daaruit, dat hij nabij Worcester zijn vriend Ryland ontmoe- tend, weigerde met dezen van pruik en jas te verwisselen ter ver- momming. Middelerwijl gingen de plunderaars, die Donderdagavond 14 Juli hun vernielingswerk hadden aangevangen, bijna ongestoord voort. Verwoest werden de woning van Mr. Russell en verscheidene andere in de buurt, het huis van Mr. Ryland, dat van Mr. Hutton in Bir- mingham en zijn buitenverblijf te Wash Wood Heath. Allemaal eigendommen van dissenters en vrienden van Priestley. Op Zondag trok de bende naar Kingswood, zeven mijlen van Bir- mingham, en verwoestte ook hier de kerk en de pastorie van de dis- senters. Birmingham verkeerde drie dagen als ’t ware in een staat van beleg, de meeste winkels waren gesloten en bijna alle werk stond stil. Wel poogde men met de iets versterkte politie Mr. Ryland’s huis te beschermen, doch werd na een hevig gevecht, waarbij velen gewond werden, teruggeslagen. Eerst in den avond van Zondag trok- ken dragonders de stad binnen, die door de ingezetenen als verlos- sers begroet werden, waarop de muiters zonder eenigen tegenstand te bieden uiteengingen. Eenigen van hen waren bij hun sloopingswerk door vallende steenen en instortende vloeren omgekomen; van de belhamels stonden drie of vier terecht en werden twee ter dood veroordeeld. Hoezeer men ook aan het hof tegen Priestley gestemd was, kan blijken uit de volgende uitlating van den koning (George III), in een schrijven aan den Staatssecretaris Mr. Dundas, waarin hij het zenden van de dragonders goedkeurde: ^Alhoewel het mij niet dan genoegen kan doen, dat Priestley te lijden heeft om de door hem en zijn aanhangers verspreide leerstellingen, alsook dat het volk hem nu in zijn waar licht ziet, kan ik toch niet goedkeuren, dat men zulke schandelijke middelen gebruikt heeft om zijn misnoegen te toonen.c( Priestley zelf schreef in zijn autobiografie : »De schuld 312 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. van de overheid en de hoofden der »High Churchcc te Birmingham in ’t bevorderen der onlusten is een erkend feit. Inderdaad blijkt uit vele omstandigheden, later aan het licht gekomen, dat de vrienden van het hof, zooal niet de Ministers zelven, de onlusten aangemoedigd hebben, ongetwijfeld in de meening, dat zij daardoor de vrienden der vrijheid zouden ontmoedigen. « Wat de door hem geleden schade betreft, schreef hij in een open brief in de »Birmingham Chronicle«, waarin hij zijn onschuld be- tuigt aan eenig boos opzet tegen kerk en staat : „gij (n.l. zijn hem vijandige, gewezene stadgenooten) hebt de kostbaarste en nuttigste wetenschappelijke toestellen vernield, wellicht ooit door iemand in dit of eenig ander land met groote kosten bijeengebracht, en dat niet met de hoop op geldelijk voordeel, doch alleen ter bevordering der wetenschap, ten nutte van het land en van de geheele mensch- heid. Doch wat mij nog veel meer smart, gij hebt mijn manuscrip- ten vernietigd, de vruchten van jarenlange ijverige studie, die ik niet in staat ben opnieuw saam te stellen, en dit hebt gij iemand aangedaan die u nooit eenig kwaad deed, noch ooit van zins was te doen.cc Van alle kanten boden zijn vrienden hem hulp aan. Zijn zwager Wilkinson zond hem £ 500 en liet op zijn naam een kapitaal van £10.000 in de Fransche fondsen overschrijven. Daar deze niets op- brachten, kende hij hem in de plaats daarvoor een lijfrente van £ 200 toe. Priestley’s toestand te Londen (zijn vrouw was bij hunne dochter gebleven, die hare bevalling tegemoet zag) was zeer on behagelijk. Zijn vrienden, beducht voor zijn veiligheid, lieten hem aanvankelijk in ’t geheel niet uitgaan, zorgden voor een vermomming en ver- zonnen een ontsnappingsplan, voor ’t geval men het huis zou aan- vallen. Later ging hij naar Tottenham, waar hij een maand door- bracht en half October werd op een' andermans naam (op zijn eigen durfde men dat niet te doen) een huis in Hackney voor hem gehuurd, waar hij weder een laboratorium begon in te richten. Inmiddels ontving hij vele bewijzen van sympathie, niet alleen van den kant zijner engelsche bewonderaars doch ook uit het bui- tenland. Zoo kreeg hij een deelnemend schrijven van de Fransche academie, werd een gemeubeld huis in den omtrek van Parijs ter zijner beschikking gesteld en hem huisvesting aangeboden in een klooster bij Toulouse, » waarin de Rede het bijgeloof vervangen had.« Van den door Priestley ingestelden eisch op schadeloosstelling, LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 313 groot £ 3628, werd hem door ’t gerecht £ 2502 toegestaan J). Niette- min bleef men van regeeringswege Priestley en de dissenters vij- andig gezind en liet oogluikend toe, dat zij door de aanhangers der staatskerk gehoond en bemoeilijkt werden. Zelfs een man als Burke voer tegen Priestley uit in het Lagerhuis en vele van zijn mede- leden in de »Royal Society cc meden hem, reden waarom hij voor het lidmaatschap bedankte. Nadat hij eens voor Lindsey een predik- beurt had vervuld, verzochten de hoofden van andere Dissenter-ge- meenten hem, uit vrees voor overlast, niet meer op te treden. Hij had moeite dienstboden te behouden, leveranciers maakten zwarighe- den hem te bedienen, zijn beeltenis werd herhaaldelijk in ’t open- baar verbrand en uit alle streken van het land ontving hij de grofst beleedigende brieven. Onder deze omstandigheden moet men zich nog verwonderen, dat hij nog geruimen tijd de opgewektheid had voort te gaan met schrijven en proefnemingen in zijn nieuw ingericht laboratorium. Zoo gaf hij een brochure uit: »Observations and Experiments on the Generation of Air frorn Water« en nam vele proeven, die de ver- dediging der phlogistontheorie tot doel hadden. Doch hoe moeilijk het hem ook viel zijn land te verlaten, waaraan hij innig gehecht was, zijn chemische studiën op te geven, die hij elders niet dan bezwaar- lijk zou kunnen voortzetten, zijn propaganda te staken voor zijn uni- tarische beginselen, en afscheid, te nemen — denkelijk [voor het leven — van warme vrienden en bovenal van een innig geliefde dochter, eindelijk was toch de maat vol en besloot hij het voorbeeld te volgen van een aantal Dissenters, die, het geplaag en gesar van onverdraagzame medeburgers moede, Engeland verlaten hadden. De keuze van een nieuw vaderland viel niet moeilijk. Van zijn zonen? voor wie hij wegens de onverdraagzaamheid in Engeland zelf geen passenden werkkring had kunnen vinden, was de tweede, William, in Frankrijk werkzaam geweest, doch na het uitbreken der omwen- teling naar Amerika gegaan. De twee andere, Jozef en Henry, waren hun broeder gevolgd, ten einde gezamenlijk een nederzetting te stich- ten aan de rivier de Susquehanna in Pennsylvanië. In deze onderne- ming waren verscheidene vrienden van Priestley betrokken, o.a. Mr. William Russell van Birmingham. In zijn »Fast and Farewell Sermons«, vóór zijn vertrek gehouden 1) De geheele schade in de stad Birmingham aangericht was op £ 50000 getaxeerd, waarvan £26961 vergoed is. Het nageslacht heeft voor Pr. een standbeeld opgericht, dat vóór het „Oouncil House’' staat. 314 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. voor de Dissenters te Hackney, zette hij de redenen van zijn landver- huizing uiteen, die na het meegedeelde geen uiteenzetting behoeven. Talrijk waren de uitingen van hoogachting en liefde, waaruit bleek dat velen hem met leedwezen zagen gaan. Onder anderen zon- den eenige zijner bewonderaars aan de hoogeschool te Cambridge hem een zilveren inktkoker, met een opschrift waarin zij hun spijt uitdrukten adat dit bewijs van achting uitgelokt was door de ondank- baarheid van hun land.« Den achtsten April 1794 scheepte de eenenzestigjarige man zich met zijn vrouw te Londen in en kwam op 4 Juni te New-York aan, waar hij verwelkomd werd door zijn zonen en een talrijke menigte. Verschillende genootschappen boden hem adressen aan. Op de lange zeereis schreef hij over de redenen van het thans veel voorkomend ongeloof, als inleiding van een nieuwe uitgave van zijn »Letters to the Philosophers and Politicians of France«. Een van de grootste van die Fransche natuurkundigen, Lavoisier, liet juist, toen Priestley dit opstel schreef, het leven onder de valbijl, nog snooder door zijn vaderland behandeld dan zijn Engelsche vakgenoot. Na een kort oponthoud te New-York, reisde Priestley naar Phi- ladelphia, waar hij opnieuw gehuldigd werd en men hem het pro- fessoraat in de scheikunde aan de hoogeschool aanbood, wat hij evenwel niet aannam. Wegens de felle zomerhitte vertrok hij in Juli naar Northumberland, 130 Eng. mijlen noordwestelijk van Philadel- phia gelegen, aan de samenvloeiing van de noordooster en westelijke takken van den Susquehanna en nabij de door zijn zoon ontworpen nederzetting, die evenwel niet tot stand kwam. De gezonde lucht, de fraaie ligging en het goedkoope leven aldaar deden Priestley be- sluiten zich hier te vestigen, in weerwil van de afgelegenheid. Dit ook met het oog op de gezondheid zijner vrouw. In ’t eerste jaar eng behuisd, hield hij zich bijna uitsluitend bezig met zijn theologi- sche en wijsgeerige studies, behalve dat hij eenige proeven nam ter bepaling van de samenstelling der lucht. Na zijn besluit hier te blij- ven — hij had ook voor een beroep bedankt van een Unitariër-gemeente te New-York, — ging hij zelf aan het bouwen. Zijn huis, met een klein laboratorium er naast en een verandah aan de voorzijde, bestaat nog en onderscheidt zich niet van de burgerwoonhuizen zooals die ten plattelande in Amerika veelvuldig voorkomen. In het najaar van 1795 troffen hem twee groote verliezen. Eerst stierf zijn jongste zoon, waarvan hij gehoopt had dat die zijne theo- logische en wijsgeerige studiën zou voortzetten en eenige maanden daarna verloor hij zijne vrouw, die lief en leed steeds trouw met LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 315 hem gedeeld had. Nu en dan eens predikend, voorlezingen houdend te Philadelphia, waar hij het voorjaar van ’96 en van ’97 doorbracht, de laatste hand leggend aan zijn geschiedenis der Kerk en een verhan- deling op touw zettend ter verdediging van het phlogiston, zocht hij afleiding in aanhoudende werkzaamheid. Eerst op het laatst van 1797 kon hij zijn nieuw laboratorium betrekken. Dat hij met belangstelling de chemische onderzoekingen volgde in Engeland, blijkt o.a. uit een om dezen tijd geschreven brief aan Humphry Davy, toen in ’t begin van zijn schitterende loopbaan. »Het geeft mij buitengewone voldoening — zoo schrijft hij — dat, nu ik ver gevorderd ben in jaren en niet verwachten mag nog veel te kun- nen doen, ik zulk een bekwamen medewerker in mijn land achterlaat op het ruime veld der proefondervindelijke wetenschap. . . ’t Verblijdt mij dat gij u zoo jong een man toont; ziende uwen grooten ijver, twijfel ik niet aan uw welslagen. « In 1800 voltooide hij zijn laatste wetenschappelijk werk, dat hij als de kroon beschouwde op al zijn onderzoekingen, te weten zijn »Doctrine of Phlogiston Establishedcc . Tijdens hij in ’t voorjaar van 1801 te Philadelphia vertoefde, kreeg hij een aanval van koorts, die zich later vaak herhaalde, zoodat hij zeer verzwakte en nooit geheel herstelde. Dientengevolge moest hij het werken in zijn tuin, waar hij veel vertoefde en een fraai uitzicht had op de rivier en het bekoorlijke landschap, opgeven. Doch met te meer ijver was hij in zijn laboratorium bezig, inzonderheid proeven nemend met de kort te voren door Volta geconstrueerde galvanische zuil. De uitkomsten dier proeven zond hij aan Nicholsons Journal . Ook de theologische studiën werden niet verwaarloosd, in weerwil dat door storingen in de spijsvertering zijn gezondheid zeer achteruitging. Zoo kon hij in 1802 zijn »Church History« uitgeven — zijn Engelsche vrienden hadden buiten zijn weten voor het noodige aantal inteekena- ren gezorgd — en schreef hij nog een verhandeling over »Jesus and Socrates compared.cc In ’t laatst van 1803 zelf gevoelend dat zijn einde naderde, gaf hij aan zijn geneesheer te kennen dat hij volkomen tevre- den zou zijn, als deze hem nog een half jaar in ’t leven hield, teneinde de uitgave zijner werken te kunnen voltooien. In ’t begin van 1804 waren zijn krachten zeer verminderd en 31 Jan. schreef hij in zijn dagboek: »Den ganschen dag ziek, bijna drie uur lang niet in staat te spreken.« Toch was hij nog opgestaan en had in zijn laboratorium vuur aangelegd, maar zijn zwakte deed hem naar zijn studeerkamer terugkeeren. De volgende dagen voelde hij zich iets beter en corrigeerde nog proeven, wat hij ook op 4 Febr. nog 316 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. deed, doch te bed liggend. Toen den avond van den volgenden dag zijn kleinkinderen goeden nacht kwamen zeggen, zei hij : »ik ga ook slapen, net als jelui, want dood is niet dan een lange slaap in het graf en wij zullen elkander weerzien. « Vroeg in den volgenden mor- gen riep hij zijn zoon en dicteerde eenige bijvoegingen en verande- ringen die hij in de proeven wenschte aan te brengen; en toen zijn zoon die had voorgelezen, zei hij : »Zoo is ’t goed en ik ben nu klaar.cc Kort daarna bracht hij zijn hand aan zijn gelaat en blies zoo zacht den laatsten adem uit, dat de omstanders het ternauwernood be- merkten . Hij werd ter ruste gelegd op het kleine, tegen den heuvel liggende kerkhof, uitzicht gevend op de fraaie rivier. Op den eenvoudigen grafsteen leest men : To the Memory of the Revd. Dr. Joseph Priestley, who departed this Life on the 6th Feby. 1804 Anno Aetatis LXXI. » Return unto thy rest, O my soul, for the Lord hath dealt bountifully with thee. I will lay me down in peace and sleep till I awake in the morning of the resurrection . « ( Slot volgt). DE JAPANSCÏÏE ZEEWIEMNDUSTRIE, DOOR F. A. VON 8TÜRLER. In verschillende streken van Japan houdt de bevolking zich bezig met het verzamelen van zeewieren, waaruit zij meerdere producten,, nl. agar-agar, jodium en funori, bereidt. De agar-agar verkrijgt men vooral uit Gelidiumsoorten, die de beste kwaliteit opleveren, verder uit soorten van de geslachten Campyloephora^ Acanthopeltis, Gracilaria en Ceramium ; het product dezer laatsten is echter van mindere kwaliteit, zoodat men ze bij de bereiding metdeGeli- dium-soorten vermengt.De agar-agar, in het Japansch »kanten« (hetgeen beteekent koude hemel), kan slechts bij koud en droog weer (gedurende de wintermaanden) gemaakt worden. Door de bijzondere eischen,die de bereiding aan het klimaat stelt, kan zij slechts in bepaalde stre- ken met succes geschieden. Het zijn vooral de bewoners van de districten Osaka, Kioto, Na- gano en Hiogo, die er zich mede bezighouden. De wieren worden reeds van Mei tot Augustus verzameld, want zij zijn er dan het best toe geschikt en komen het menigvuldigst voor. De goede soorten vindt men vooral langs de kusten van de districten Wakayama, Miye, Shozuoka en Chiba. Zij worden door visschers met haken, en dreggen of door duikers uit de zee gehaald; die op het strand gewonnen zijn van mindere kwaliteit. De wieren droogt men een- voudig op het strand of wel op bamboe-rakken met matten; hier- door worden zij ten deele gebleekt. Dan gaat het materiaal naar de agar-agar-bereiders, die het in een soort van steen en mortieren onder besproeiing met water stampen,. 318 DE JAPANSCHE ZEEWIER-INDUSTRIE. om het van kleine aanhangende schelpen en andere onzuiverheden te bevrijden. Daarna doet men de wieren in bamboemanden, die in stroomend water geplaatst worden, om ze geheel te zuiveren. Vervolgens bleekt men ze, waarmede men aan het einde van Augus- tus of het begin van September aanvangt; met regenweer mag dit niet geschieden. Voor het bleeken spreidt men ze in dunne lagen op matten uit en besprenkelt ze van tijd tot tijd met water. Dit proces is bij gunstig weder in ‘24 uren afgeloopen: ingeval van regen duurt het meerdere dagen. Na afloop hiervan hangen de wieren min of meer als lappen aan elkaar, die tot balen opgerold en bewaard worden. Van November tot Maart heeft de verdere bereiding plaats. De wieren worden in groote ketels met water, soms met stoom, gekookt. Voegt men minderwaardige algen toe, dan doet men ze een uur vroeger in den ketel. Gedurende 5 a 6 uur kookt men de massa en roert haar van tijd tot tijd om; dan voegt men wat azijn of zwavelzuur en daarna wat versch water toe en zet het koken nog ongeveer een half uur voort. Zacht koken geeft de beste resultaten. De geleiachtige massa wordt dan op een zeef, bestaande uit een raamwerk met bodem van hennepdoek of katoen, die boven een grooten bak is geplaatst, uitgegoten, opdat zij kan uitdruipen. Het filtraat doet men in zakken om het verder uit te persen, waarna het weer ongeveer 4 uren gekookt en dan als boven op een zeef wordt gedaan. De massa giet men daarop in houten bakken van ver- schillende afmetingen, b.v. 3 voet lang, 1 voet breed en 3 duim diep, of wel 1.5 voet lang, 1.4 duim breed en 1.6 duim diep; ook ge- bruikt men wel grootere bakken, om dan later de agar-agar na stolling in stukken te snijden. Deze laat men op bamboematten op den grond of op rakken be- vriezen1); gewoonlijk is de agar-agar dan na 2 a 3 dagen voldoende hard geworden om haar ten slotte te drogen, waarbij men de stuk- ken van tijd tot tijd omkeert, opdat de droging gelijkmatig plaats- grijpt en zij niet krom trekken. Het grootste gedeelte van de agar- agar wordt uitgevoerd naar China en Hongkong, slechts een klein gedeelte gaat naar Europa. Een monster bevatte bij onderzoek : Water 21.79 pet. Eiwitstoffen 5.95 „ 1) De Japanners passen het bevriezen ook bij de bereiding van andere stoffen toe. DE JAPANSCHE ZEEWIER-INDL’STRIE. 319 Koolhydraten. ... 64.59 pet. Vezelstof 3.54 „ Asch . . 4.13 „ 100.— De groote stukken gebruikt men vooral bij de bereiding van pud- dings en geleien, de platte staven dienen, evenals ten onzent de stijfsel, voor het stijven van waschgoed. De jodiumindustrie vindt men voornamelijk op Hokkaido in de districten Chibu, Miye, Shizuoka en Kanagawa. De wieren, die het product leveren, behooren in hoofdzaak tot de geslachten Laminaria, Ecklonia, Sargassum en Arthrothamnus. Het jodiumgehalte loopt in deze soorten zeer uiteen en verschilt bovendien naar het jaargetijde, waarin en den ouderdom waarop zij verzameld worden. Het varieert van 0.00028 tot 0.223 pet. De wieren op het strand opgeraapt zijn er het armst aan. Het verzamelen in zee geschiedt op overeenkomstige wijze als bij de agar-agarwieren. Men stapelt ze op het strand tot hoopen, die men verbrandt. Dit doet men op eenigen afstand van de woningen vanwege de onaangename lucht, die de rook verspreidt. Ook wel ge- schiedt het verbranden in in het zand gegraven kuilen, waarvan de wand met modder bepleisterd is, of wel men maakt, wat het beste is, gebruik van fornuizen, waarin de verbranding onder geringe toe- treding van lucht geschiedt; het verlies aan jodium is dan geringer. De verkregen asch wordt vaak met zand en houtasch vervalscht. Om nu uit de wierasch het jodium te winnen, gaat men als volgt te werk. De asch, die naast jodiumzouten nog keukenzout, potasch, magnesium- en calciumsulfaat bevat, vermengt men met water, zwa- velzuur en mangaanoxyde en distilleert, waarbij het jodium in gas- vormigen toestand overgaat en in den condensor wordt opgevangen. De Japanners gebruiken de jodium leverende wieren ook als voedsel ; te dien einde ontdoet men ze van wortel en stam, om ze daarna te drogen. De afgesneden deelen dienen voor jodiumfabricage. De funori is een soort geleiachtige stof, die dient om lijnwaad en papier glimmend te maken (het papier van de bekende japansche regenschermen is er o.a. mede behandeld), voor het stijven van wasch- goed, terwijl de funori, uit andere wiersoorten verkregen, bij het be- pleisteren van muren wordt gebruikt. De zachte soorten met smalle vertakkingen, die de beste funori leveren, behooren tot het geslacht Gloiopeltis. Van de taaie met breede vertakkingen, van de geslachten Chondrus, Iridoea e. a., krijgt men mindere kwaliteit. De beste funori 320 DE JAPANSCHE ZEEWIER- INDUSTRIE. komt van Nagasaki en Kagoshima, dus uit het warmere gedeelte van Japan. Het verzamelen van de wieren geschiedt van November tot Mei, op dezelfde wijze als boven vermeld. Worden zachte soorten bereid, dan gaat men als volgt te werk. Men spreidt ze in een laag op den grond uit, besprenkelt ze met water en kneedt ze met handen en voeten. Dan doet men ze in manden, die in water gezet worden en wascht ze volkomen schoon, waarop ze in dunne lagen op stroo, matten of in ondiepe bakken worden gelegd om te bleeken en te drogen. Tijdens die bewerking besproeit men ze ongeveer om de 10 minuten met water, om te voorkomen dat zij gaan krullen. Men zet dit voort totdat zich uit de wieren een kleverige, geleiachtige stof af- scheidt; dan laat men ze een nacht aan zichzelf over. Bezigt men taaie soorten, dan weekt men ze eerst eenigen tijd in water en stoomt ze, om ze meer handelbaar te maken. Verder kerft men ze nog met messen en bereidt ze verder als boven. Ten slotte worden de beide wiersoorten zóó in dunne lagen op elkaar gelegd, dat men een soort netwerk (de funori) krijgt, bestaande uit aan elkaar kle- vende wieren. Voor het gebruik lost men de funori eenvoudig in kokend water op. Voor aangehaalde werken en nadere botanische bijzonderheden verwijs ik naar de bijdrage van E. M. Holmes. Ten slotte wijs ik er nog op dat agar-agar, de maleische naam voor eerstgenoemd product, in het dagelijksch leven nogal eens verward wordt met gelatine en vischlijm. Gelatine, een soort lijm, wordt verkregen door beenderen, kraakbeenderen, huid, vliezen, enz. zeer lang te koken; het minst zuiver is de gewone lijm. Vischlijm is de schoon gemaakte en gedroogde zwemblaas van sommige visschen, voornamelijk van den steur; een minder zuiver product verkrijgt men door de darmen en huid van bepaalde visschen uit te koken. (Vrij naar C. J. Davidson in: »Bull. of the Imp. Institute, IV, p. 125 — 147 «, aangehaald door E. M. Holmes in: »Pharm. Journ.r Sept. 1906.«) LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY DOOR R. S. TJADEN MODDERMAN. Y ervo lg en Slot. Wellicht zal men meenen, dat in het voorgaande te veel is mede- gedeeld ’t geen hoofdzakelijk den predikant Priestley raakt en bijgevolg in dit tijdschrift minder op zijn plaats is. Toch was dit onver- mijdelijk, wilde ik een eenigszins volledige schets van zijn leven geven. Priestley was toch in de eerste plaats theoloog ; en wat hij als zoo- danig leerde met woord en schrift was van veel meer invloed op zijn lotgevallen, dan wat hij op natuurwetenschappelijk gebied verrichtte. Niettemin berust zijn blijvende roem alleen op dit laatste; en zelfs in zijn vaderland blijft zijn naam voortleven, niet als onvermoeid strijder en martelaar voor burgerlijke, politieke en bovenal gods- dienstige vrijheid, maar eenig en alleen als scheikundige. Onverklaarbaar is dit niet. De wereld oordeelt naar den uitslag. Priestley’s taai en manmoedig verzet tegen kleinzielige bekrompenheid en onverdraagzaamheid moge al iets goeds bewerkt hebben in zijn vaderland, tastbare bewijzen daarvoor heeft men toch niet. Van zijn ontdekkingen daarentegen op chemisch gebied springt het groote belang onmiddellijk in het oog, iedereen begrijpt, dat zij aan de geheele menschheid ten goede zijn gekomen. Het hoofdwerk waarop — gelijk boven reeds is opgemerkt — Priestley’s roem berust, is zijn »Experiments and Observations on different Kinds of Air«, dat achtereenvolgens van 1775 tot 1786 21 322 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. in zes deelen verscheen. De daarin beschreven onderzoekingen zijn voor een klein deel genomen te Leeds, voor het meerendeel evenwel te Calne, bij Lord Selborne. Volgens Thorpe, die een overzicht van het werk geeft, hebben weinige schrijvers hun lezers zoo volkomen in hun vertrouwen genomen als Priestley. Hij laat hen deelen in zijn twijfelingen, bezwaren en vergissingen en komt er rond voor uit als de uitkomst eener proef anders is, dan hij verwacht had. Men vergeeft de omslachtige en vaak taaie uiteenzetting, alsook de kleine trekken van zelfvoldoening, wegens de oprechtheid en eerlijkheid waarmee hij als eenig doel naar waarheid streeft. Van zijn voorgangers op het door hem bewerkte gebied, maakt Priestley slechts vluchtig melding. Niet evenwel ter bemanteling van hun verdiensten, maar omdat hij de geschiedenis van de kennis der luchtsoorten in een afzonderlijk werk wilde geven, op gelijke wijze als hij dit voor de elektriciteit gedaan had. Dat voornemen is evenwel niet tot uitvoering gekomen. Van wat wij gassen noemen, hadden de ouden eenige, zij ’t ook nooddruftige begrippen. Behalve van de lucht, noodig voor het dier- lijk leven en de verbranding, wist men iets van hier en daar uit den bodem opstijgende dampen, waarvan de inademing doodelijk was, ( Plin . Nat. Hist.. II, 95) of die zelf brandden of althans door een flambouw konden worden aangestoken (id. II, 95 en 110). Tot een verdere onderscheiding dan drieërlei: gewone lucht, stikluchten brandbare lucht kwam het niet vóór Priestley. Niettemin had deze voorgangers in de gasstudie, waardoor reeds vele bijzonderheden aan het licht waren gekomen. Vooreerst de Brus- selsche edelman Van Helmont (1577 — 1647), van wien de naam gas afkomstig is. Hij noemde zoo alle luchtsoorten, die van de dampkrings- lucht verschilden, en bestudeerde vooral de stiklucht, door hem gas sylvestre of soms ook gas carbonum geheeten. ’t Ontstaat volgens hem bij de gisting van bier en wijn en de verbranding van kool. In de natuur komt het voor in onderaardsche holen, zooals de honds- grot en is opgelost in de minerale wateren van Spa. Ook weet hij het kunstmatig te verkrijgen door kalksteen met azijn te overgieten. Naar men ziet is dit alles hetzelfde gas, ons koolzuur, doch door- dien hij er geen ander herkenningsmiddel voor had dan dit, dat daarin dieren stikten en vlammen uitdoofden, bracht hij verkeerde- lijk daartoe ook het gas, door zilver uit scheiwater ontwikkeld, door de verbranding van zwavel gevormd, en door de distillatie van sal- moniak met salpeterzuur voortgebracht. Men ziet hieruit dat hij LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 323 kleur en reuk voor minderwaardige kenmerken hield. Wellicht dat hij ze toeschreef aan bijmengsels. De meening, dat alle gassen in hoofdzaak identisch waren en de waargenomen verschillen slechts aan kleine verontreinigingen waren toe te schrijven, werd ook later nog herhaaldelijk door vele onder- zoekers aangenomen, zoo door Hales, Boerhaave, Baumé en zelfs Priestley schijnt aanvankelijk van ’t zelfde gevoelen geweest te zijn. Ook brandbaar gas kende v. Helmont en wist het te bereiden door droge distillatie van olie en andere organische stoffen ( gas pingué). Opmerking verdient, dat het woord gas (dat v. H. van chaos schijnt af te leiden, en men in verband heeft gebracht met gist en geest ) later zelden meer gebruikt wordt, (ook niet door Priestley) tot dat Macquer en Lavoisier het opnieuw invoerden, doch in meer alge- meenen zin dan Van Helmont, die alleen stiklucht en brandbare lucht zoo noemde. Na Van Helmont zijn het vooral Engelschen, die zich met gas-studiën bezig houden. Uit de beschrijving hunner proeven blijkt, dat som- migen hunner een groot aantal verschillende gassen onder handen hebben gehad. Het meeste wel Hales (1677 — 1761). Doch doorgaans ging hun onderzoek niet verder dan het beproeven of het gas brand- baar was of wel een vlam uitdoofde1). Wat v. Helmont gas noemde, heet bij hem, op het voetspoor van Boyle, factitious air (kunstlucht) doch wordt door de meesten beschouwd als verontreinigde dampkrings- lucht. Black (1729 — 1799) evenwel beschouwt het koolzuur als ge- heel verschillend van gewone lucht, en toont aan dat het in verdich- ten staat voorhanden is in potasch, soda en krijt, reden waarom hij het vaste lucht noemt. Nadat Mayow (1645 — 1679) en Hales reeds beproefd hadden verschillen in dichtheid tusschen enkele gassen te bepalen, werd dit nauwkeuriger gedaan door Priestley’s tijdgenoot Cavendish (1731—1810), die (lucht == 4) voor koolzuur het soort- gew. 1.57 vond en voor waterstof, door hem als een afzonderlijk gas beschouwd, 0.09 2). Ziehier het voornaamste van ’tgeen vóór Priestley van de chemie der gassen bekend was. Veel is dat niet, wat ongetwijfeld voor een 1) Hales kende een gas, dat zich met dampkringslucht verdichtte onder roodkleuring . Dit moet stikstofoxyde geweest zijn. Opmerking verdient dat deze predikant, vooral beroemd om zijn proe- ven over de opstijgende gasbeweging in de planten, door zijn iandge- nooten beter gewaardeerd werd dan zijn jongere collega Priestley. Hij heeft een fraai monument in de Westminster-abdij. 2) De thans geldende cijfers zijn voor koolzuur 1.529 en voor water- stof 0.069. 324 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. goed deel hieraan te wijten is, dat het experimenteeren met de on- tast- en meerendeels ook onzichtbare gassen aanvankelijk op groote bezwaren afstuitte. Van Helmont kende in ’t geheel nog geen manier om gassen op te vangen en voor nader onderzoek geschikt te maken. Een van de eersten, zoo niet de eerste, die dit deed was Boyle, bij zijn proeven over door kunst verkrijgbare lucht. Hij vulde een glazen kolf geheel met verdund zwavelzuur, bracht er eenige stukken ijzer in, sloot de monding en hield de kolf omgekeerd onder ’t oppervlak van 't zelfde vocht in een diepen schotel. Terstond zag hij in de kolf luchtbellen opstijgen die zich boven aanzamelden, het vocht naar beneden drukkend. Van dit gas (waterstof) constateerde Boyle dat het op lucht geleek, evenals deze door verwarming uitzette en door bekoeling inkromp, doch daarvan verschilde door zijn brandbaarheid. Het blijkt evenwel niet dat hij dit kunstgas voor wezenlijk verschil- lend van gewone lucht gehouden heeft. Van een andere manier bediende zich Wren (1632 — 1723), beroemd architect, hoogleeraar in de sterrenkunde te Londen en wis- en natuur- kundige. Deze bevestigde aan de eene opening van een fïesch met twee halzen een varkensblaas en goot door de andere opening schei- water op de in de flesch aanwezige oesterschelpen, ’t Ontwikkelende koolzuur deed de blaas opzwellen. Later is nog dikwerf voor ’t op- vangen van gassen van blazen gebruik gemaakt, zelfs deed dit nog Scheele. De manier van Boyle werd belangrijk verbeterd door Hales. Ter- wijl de eerste het gas in ’t zelfde vat liet aanzamelen, waarin het door werking van zuur op metaal of krijt ontstond, zijn bij den laatste ontwikkelingsvat en ontvanger gescheiden. Voor het eerste nam hij een retort met lang uitgetrokken hals en deed deze door een looden verbindingsbuis uitmonden onder een vat, dat omgekeerd zoo is op- gehangen, dat de opening in het water van den schotel gedompeld is. Hiermede zijn wij tot Priestley teruggekomen, want de daarop volgende verbetering, aan ’t slot der inleiding van bovengenoemd werk beschreven, is door hem aangebracht. Zij bestaat eenvoudig hierin, dat het glas waarin men ’t gas wil opvangen, niet aan een koord is opgehangen, maar op de zoogenoemde brug staat, d.i. op een van openingen voorzien plankje, dat een paar duim boven den bodem van den bak is aangebracht en nog even onder water staat, ’t Is wel opmerkelijk hoe lang het geduurd heeft voordat men tot dit eenvoudige toestel kwam, dat onder den naam van pneumatischen trog of luchtbak nog steeds in gebruik is en nog lang zal blijven. Zooals Thorpe te recht opmerkt, is dit niet de geringste van de ver- LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 325 diensten door Priestley aan de chemie bewezen. Nog zij aangestipt, dat hij tevens de eerste was die gassen, vooral als ze zeer oplosbaar in water waren, boven kwikzilver opving. ’t Eerste door Priestley bestudeerd gas was het koolzuur geweest, dat hem vooral diende voor de bereiding van spuitwater, zooals boven (bladz. 300) is medegedeeld. Slechts dient nog vermeld, dat hij eens, in het denkbeeld het op deze wijze zuiver te verkrijgen, fijn gewreven kalksteen in een geweerloop verhitte en het ontwik- kelend gas in water leidende tot zijn verwondering waarnam, dat het daarin slechts ten deele oploste. Wat overbleef, ongeveer de helft, bleek een gas te zijn dat met een blauwe vlam brandde. Zooals wij thans weten was dit kooloxyde, ontstaan doordien het gloeiend ijzer de helft van de zuurstof aan het koolzuur onttrok. Dat aan Priestley de juiste verklaring ontging (naar de door hem om- helsde leer, zou het vaste lucht moeten zijn, die phlogiston aan het ijzer onttrokken had) kan niet verwonderen. Later, in Amerika, ver- kreeg hij het gas andermaal : eerst door verhitting van kool met hamerslag (ten deele geoxydeerd ijzer) en later door de inwerking van dit laatste op koolzure baryt. Hij schijnt het toen voor gephlo- gistiseerd water gehouden te hebben, weinig of niet verschillend van gewoon phlogiston (waterstof) en maakte er een wapen van tegen de volgelingen van Lavoisier. De ware samenstelling van het kool- oxyde is eerst in 1800 en 1801 aan het licht gebracht, resp. door Cruikshank in Engeland en Clément en Désormes in Frankrijk. Behalve in zijn laatste jaren, toen hij het phlogiston weer tot eere trachtte te brengen, liet Priestley zich bij zijn proefnemingen veel meer leiden door het toeval dan door een vooraf wel overwogen plan. Blijkens vele uitlatingen in zijn geschriften en nog meer in zijn brie- ven was hij zich van dat gemis aan logischen samenhang in zijn onderzoekingen zeer wel bewust. Duidelijk komt dit gebrek o.a. uit in zijn ontdekkingen aangaande de samenstelling der dampkringslucht. Niet alleen dat ze op zeer verschillende tijdstippen gedaan zijn, men ontwaart niet dat ze met elkander in een noodzakelijk verband staan. Zijn eerste belangrijke ontdekking op dit gebied is in 1771 gedaan en beschreven in het tweede hoofdstuk van meergenoemd werk, onder den titel: »Air in which Candles have burnedcc. Door Van Helmont wist men, dat lichten, die in een afgesloten ruimte branden, na eenigen tijd uitgaan en door Mayow, dat in de hierbij achterblijvende lucht niet alleen geen verbranding meer moge- 326 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. lijk is, maar dat zij ook voor de ademhaling van mensch en dier ongeschikt is geworden. Nu had Priestley een proef herhaald van een Italiaanschen graaf, die beweerd had dat men door brandende kaarsen bedorven lucht herstellen kon, door ze af te koelen. »Doch — zoo verhaalt hij — ^schoon die proef mislukte, ben ik toch zoo gelukkig geweest door »toeval op een manier te komen om door brandende kaarsen bedor- »ven lucht te herstellen en om tevens een van de middelen te ont- dekken waarop de Natuur dit tot stand brengt. Dat middel is het » Plantenrijk. De herstelling van bedorven lucht geschiedt, naar ik gis, »doordien de planten het phlogiston opzuigen, waarmee de dampkring aoverzadigd wordt door de verbranding van brandbare lichamen. « Aangezien dieren dit met brandende lichten gemeen hebben dat zij de lucht bederven, was hij namelijk op het denkbeeld gekomen om te onderzoeken of planten dit ook zouden doen. Niet twijfelend of dit zou zoo zijn, aangezien planten even goed als dieren de gewone lucht voor haar leven behoeven, plaatste hij een loot van een munt in een glazen flesch, die omgekeerd in een vat met water stond. Na een paar maanden bevond hij tot zijn verbazing, dat een kaars door de lucht uit de flesch niet uitgedoofd werd en dat zij ook niet onbehagelijk was voor een muis die hij er in bracht. Op 17 Aug. 1771 werd nu de proef herhaald, doch met dit verschil dat de munt in de flesch kwam, nadat een kaars daarin zoolang gebrand had tot zij uitging. Tien dagen later bevond hij dat een kaars er nu weer heel goed in brandde. Wel acht of tien maal werd de proef met ge- lijken uitslag herhaald en soms in dier voege, dat hij de lucht, waarin de kaars was uitgebrand, over twee flesschen verdeelde, beide omge- keerd boven water plaatste, doch slechts in ééne een munt bracht. In deze flesch kon dan later steeds weer een kaars branden, doch nooit in de andere. Tot aan Juli 1772 nam hij voor deze proeven steeds munt, daarna ook andere planten: balm (melisse?), kruiswortel en spinazie. Van de laatste zegt hij dat zij snel groeide, maar niet lang in water gedijde. Het is bevreemdend, dat hij de door planten herstelde lucht alleen met een brandende kaars keurde en niet door daarin zijn muis te laten ademhalen. Doch hij heeft dat verzuim later hersteld. Na een verhandeling over brandbare gassen, die volgens Thorpe vol dwalingen is, wijdt hij in zijn boek een hoofdstuk aan lucht bedorven door ademhaling of rotting, en toont daarin aan dat deze door plantengroei eveneens weer voor inademing geschikt wordt. Duidelijk blijkt hier, dat hij het groote gewicht zijner ontdekking volkomen inziet, de planten LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 327 als het door de natuur bestemde middel beschouwend om, door haar omgekeerde werking op de atmosfeer, deze voor de ademhaling van levende en de rotting van doode dieren weer geschikt te maken. Hij meende evenwel nog een ander middel gevonden te hebben, waardoor de natuur de lucht voor het dierlijk leven bruikbaar houdt en wel door de beweging van zeeën en groote meren. Hij bevond namelijk, dat als hij bedorven lucht heftig met water schudde deze opnieuw geschikt werd voor de ademhaling. Dat hij deze proef verkeerd uitlegde is begrijpelijk. De juiste ver- klaring is deze, dat door het schudden met water koolzuur uit de bedorven lucht werd weggenomen. En, naar men weet, wordt in afge- sloten lucht de ademhaling niet eerst dan belemmerd als de zuurstof is opgeteerd, maar reeds veel vroeger, wanneer het koolzuurgehalte ongeveer gelijk geworden is aan dat van de lucht uit de longen. Uit de volgende proef, waardoor Priestley gewone in bedorven lucht veranderde, blijkt, dat hij stikstof bereidde zonder dit als een speciaal gas te erkennen. Reeds Hales had waargenomen, dat een met water gedrenkt mengsel van zwavel en ijzervijlsel gas uit de lucht opslorpt. Bij herhaling dezer proef vond hij dat »één vijfde of eerder iets meer« van de lucht opgenomen werd en dat de overblij- vende lucht iets lichter was dan dampkringslucht. Zij had geen wer- king op kalkwater en was ongeschikt voor de ademhaling. Ongeveer ter zelfder tijd werd de stikstof door Priestley’s land- genoot Rutherford als een afzonderlijk gas en bestanddeel der atmosfeer erkend. Een van de beste verhandelingen van Priestley is die over het door hem ontdekte stikstofoxyde. Dit gas was reeds dikwerf waar- genomen, zonder dat het als een afzonderlijke luchtsoort erkend werd. Priestley kwam tot deze ontdekking doordien hij in de Statical Essays van Hales van lucht las, door de werking van salpetergeest (salpeterzuur) op pyrieten verkregen en die dampkringslucht opslorpte onder roodkleuring. Afgaande op een uiting van Cavendish dat dit gas niet uit de pyrieten stamde, maar alleen uit ’t salpeterzuur en men het waarschijnlijk even goed zou verkrijgen door de inwer- king van metalen, vond Priestley in het koper een doelmatige stof om het gas uit salpeterzuur te ontwikkelen. Hij beschrijft de voor- naamste eigenschappen en weidt vooral uit over het gedrag van de nitrous air (een naam die hem maar half beviel, doch dien hij bij gebreke van een beter aan ’t gas gaf) tegen dampkringslucht. Hij bevond, dat een maat van dit gas en ongeveer twee maten dampkringslucht de grootste samentrekking geven en dat deze ongeveer één vijfde 328 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. bedraagt van de ruimte door de lucht ingenomen. »Het is — zegt hij — bijzonder opmerkelijk, dat die opbruising en inkrimping, door > menging met nitrous air , alleen eigen is aan gewone of voor adem- jfhaling bruikbare lucht en dat wel — voor zoover ik uit een groot »aantal waarnemingen oordeelen kan — zeer ten naastenbij of geheel ^evenredig aan haar geschiktheid voor dat doel , zoodat men door dit Dmiddel de deugdelijkheid van de lucht veel nauwkeuriger kan be- »oordeelen, dan door muizen of andere dieren daarin te laten leven. « Naar men ziet doet Priestley hier reeds (nog voor de ontdekking der zuurstof) een eudiometrische methode aan de hand, waarvan hij en inzonderheid ook Cavendish zich bediend hebben om, naar men meende de deugdelijkheid, in waarheid evenwel het zuurstofgehalte der lucht te meten. Hiermede werd de grond gelegd voor de kwan- titatieve lucht-analyse *). De uitvoerige bestudeering van het stikstofoiyde bracht hem ook tot de ontdekking van het stikstofoxydule. »Een zeer opmerkelijke »en geheel onverwachte verandering — zegt hij — onderging de »v>nitrous air« door ijzer (hij schudde het gas met vochtig ijzervijlsel). »Niet alleen maakte dit dat er een kaars in branden kon, maar de »vlam is vergroot , soms twee maal, enkele keeren vijf of zes maal )>zoo groot als gewoonlijk en toch gebeurde daarbij geen ontploffing. c< Later heeft hij dit nieuwe gas (door hem gedephlogistiseerde sal- peterlucht genoemd) uitvoeriger bestudeerd en er andere bereidings- wijzen voor gevonden, o.a. werking van ijzer, tin of zink op verdund salpeterzuur. De beste bereiding evenwel, verhitting van salpeterzure ammoniak, is van de Hollandsche scheikundigen, die mede bewezen dat het een lagere oxydatietrap van de stikstof is dan het stikstofoxyde. In de volgende verhandeling worden proeven beschreven, die licht hadden kunnen geven over de geaardheid van de dampkringslucht, doch die den trouwen phlogiston-vereerder niets verder brachten. Hij 1) Priestley verzekerde, dat hij met zijn methode verschil in zuiver- heid vond tusschen de lucht in zijn laboratorium, nadat daarin eenige menschen vertoefd hadden, en de buitenlucht. Na de ontdekking van de zuurstof is zij door velen toegepast, totdat uit een grondig onderzoek van Cavendish, (1783) gebleken was dat haar vele gebreken aankleefden. Deze zelf bleef er niettemin getrouw aan en wist er zulke goede uit- komsten mee te verkrijgen, dat hij reeds tot de gevolgtrekking kwam dat het zuurstofgehalte der buitenlucht, waarvoor hij 20.84 pCt. vond, overal gelijk is. LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 329 verhit in boven water of kwik staande glazen lucht, waarin fijn ver- deelde kool zweeft met een brandglas, constateert de vorming van vaste lucht, die hij wegneemt met water of kalkwater, en meet het volume der overblijvende lucht. Ook stukjes lood en tin worden door hem op deze wijze verhit en in metaalkalken veranderd Wat hem in al die proeven treft is dit, dat het luchtvolume steeds met een vijfde afneemt en dat een verdere vermindering niet mogelijk is en dat de overblijvende lucht (stikstof) als ’t ware nieuwe eigenschappen had aangenomen. Het is voor ons thans moeilijk begrijpelijk, dat Priestley niet toen reeds op het denkbeeld kwam, dat de lucht uit minstens tweederlei gassen bestond, en hoe hij meenen kon dat hij in zijn proeven uit de lucht niet iets wegnam, maar integendeel, in weerwil van de volume-vermindering, daarin iets nieuws bracht, met name het phlogiston, dat aan de kool en de metalen onttrokken werd. Tot de door Priestley ontdekte gassen kan men ook het chloor- waterstofgas rekenen. Reeds in 1766 had Cavendish, toen hij beproefde koper in zout- zuur op te lossen, de ontwikkeling van een gas waargenomen, dat in aanraking met water snel weer verdween. Bij herhaling dezer proef kwam Priestley tot het besluit, dat het koper of eenig ander metaal niets met de gasontwikkeling te maken had, en het nieuwe gas, door hem acid air of marine acid air gedoopt, niets anders was »dan de damp of rook van den geest van zout (zoutzuur), hoewel »schijnbaar van zoodanigen aard, dat het niet verdichtbaar was door »koude, z.a. de damp van water of andere vochtencc. Hij kwam op het gelukkige denkbeeld het gas boven kwikzilver op te vangen, en beschrijft er de meest kenmerkende eigenschappen van, o.a. dat het opgeslorpt wordt door kool, dat het zwaarder is dan dampkringslucht en dat het nevels vormt aan de lucht, doordien het daaraan water onttrekt. Zelfs ontleedt hij het door elektrische vonken zoo ver, dat hij brandbare lucht (waterstof) verkreeg. Als men water met dit gas verzadigt, krijgt men, naar hij opmerkt, »den sterksten geest van zout dien ik ooit gezien heb, ... ijzervijlsel »lost er snel in op, de helft van het gas verdwijnt daarbij en de »andere helft wordt tot brandbare lucht, die niet door water w^ordt »opgeslorpt. Krijt in ’t gas gebracht, doet vaste lucht ontstaan. « Later vond hij nog de beste bereiding van dit gas, door de werking van zwavelzuur op keukenzout. De boven medegedeelde onderzoekingen zijn alle verricht vóór of in ’t jaar 1772. Bij te voegen zou nog zijn zijne waarneming over 330 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. een gas uit salpeter, doch ik verschuif dat tot de bespreking zijner ontdekking der zuurstof, waarbij ze behoort. De tweede afdeeling van ’t eerste deel beschrijft zijn proefnemin- gen van 1773 en ’t begin van 1774. ’t Belangrijkste daaruit is de beschrijving van de ontdekking van het ammoniakgas. ’t Was Priestley ingevallen dat, evenals er een zure lucht was, door hem uit den geest van zout gedreven, er mogelijk ook een alkalische zou zijn, verkrijgbaar uit stoffen, die het vluchtig alkali bevatten 1). Hij vulde derhalve een fleschje met geest van salmoniak, verhitte dit met een kaarsvlam en ving boven kwikzilver de uitgedreven lucht op. Wat hij verkreeg was doorschijnend en werd niet verdicht toen hij het afkoelde. . . Te weinig naar zijn zin verkrijgend voor een uitvoerige studie, viel het hem in dat hij beter deed voor de be- reiding dezelfde stoffen te nemen, waaruit men geest van salmo- niak (< ammonia liquida) verkrijgt. Bijgevolg verhitte hij een vierde pond salmoniak met drie vierde pond gebluschte kalk en verkreeg door verwarming met een kaars een verbazende hoeveelheid gas. Nadat hij de groote oplosbaarheid in water bestudeerd had, »wasik ^ongeduldig — zoo verhaalt hij — om te zien wat er gebeuren zou »als ik mijn nieuwe luchtsoort met andere samenbracht, die ik had »leeren kennen en in ’t bijzonder met de zure lucht. Mijn idee was, »dat aangezien de twee luchten van tegenovergestelden aard waren, »zij te zamen vermoedelijk een neutrale lucht zouden opleveren, die »misschien wel precies dezelfde kon zijn als de gewone lucht. Maar »niet zoodra kwamen de twee luchtsoorten met elkaar in aanraking, »of er ontstonden fraaie witte wolken, die ’t geheele vat aanvulden. »Toen de wolken verdwenen waren, bleek het dat een vast wit 5>zout ontstaan was, waarin ik het gewone salmoniak herkende, een ^verbinding dus van de zure met de alkalische lucht. « De proef, dikwijls op verschillende manieren herhalende, maakte hij uit de ongelijke bewegingen van de wolk terecht op dat de alkalische lucht soortelijk lichter moest zijn dan de zure. Niet weinig verbaasd was hij door de waarneming dat de alkalische lucht eenigszins brand- baar was. 1) Zooals Kopp meedeelt, had Hales reeds in 1727 salmoniak met kalk in een met water afgesloten pneumatischen toestel verhit, doch wegens de groote oplosbaarheid van ’t ammoniakgas geen luchtontwik- keling waargenomen. Integendeel, bij ’t eindigen der proef was het water opgestegen in het vat dat het salmoniak en de kalk bevatte. LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 331 Tot nog toe had Peiestley in zijn boek opzettelijk nagenoeg alleen feiten meegedeeld, doch aan ’t slot van zijn eerste deel gaat hij er toe over zijn denkbeelden te ontwikkelen, hoe het door hem gevondene uit de phlogiston-theorie te verklaren is. Daarbij laat hij aan zijn verbeelding den vrijen teugel, zóó dat hij zelfs zijn vrees uit dat de lezer, die hem tot nog toe voor een dry experimenter zal gehouden hebben, hem nu zal gaan beschouwen als een visionary theorist. De dampen van brandende zwavel en de oplossing daarvan in water waren lang bekend geweest vóór Priestley. Toch was deze de eerste die het zwaveligzuur, of juister gezegd zwaveldioxyde, als gas ver- kreeg en bestudeerde. De beschrijving daarvan vult het eerste hoofd- stuk van het tweede deel. Aanleiding tot dit onderzoek was het denkbeeld van Priestley dat, evenals zoutzuur, vitrioololie bij verhitting een luchtsoort zou ontwikkelen. Werkelijk lukte de proef, nadat Mr. Lane het vermoe- den had geopperd dat men bij het zuur olijfolie moest voegen. Hij ving het gas boven kwikzilver op, evenals hij het chloorwaterstofgas gedaan had. Vermoedend dat de werking der olijfolie in een afstaan van phlogiston aan de vitrioololie bestond, besloot hij dat alle stoffen rijk aan phlogiston, zooals beenderenkool, bruikbaar zouden zijn. Met deze laatste ging zelfs de gasontwikkeling regelmatiger. Nadat hij bevonden had dat meerdere aan phlogiston rijke stoften de vitrioololie in staat stelden gas te ontwikkelen, beproefde hij of verhitting alleen niet voldoende was. Ziende dat dit niet ging, verwijderde hij teleur- gesteld de brandende kaarsen. Vóórdat hij tijd had de geleidingsbuis tusschen ontwikkelingsflesch en kwikbak los te maken, werd (tenge- volge van den door de afkoeling verminderden druk) eenig kwikzilver opgezogen. »Niet zoodra was dit met het heete zuur in aanraking ))gekomen, of de flesch werd gevuld met witte dampen, een verbazende »hoeveelheid gas werd ontwikkeld, de geleidingsbuis brak in vele stuk- »ken en een gedeelte van ’t heete zuur trof mijn handen en brandde die »zoo vreeselijk, dat het effect daarvan nog heden zichtbaar is. De bin- nenkant van ’t glas was gevoerd met een witte zoutachtige stof »(zwavelzuur-kwikoxyde) waarvan een verstikkende reuk (van zwa- »veligzuur) uitging. c( Uit dit ongeluk trok hij de leer, dat sommige me- talen hun phlogiston aan heete vitrioololie konden afstaan, en in ’t vervolg bereidde hij het nieuwe gas door in de flesch aan ’t zwavel- zuur eenig kwikzilver toe te voegen, of ook, wat even doelmatig bleek, koper. Sterk verhitten was alsdan onnoodig. Deze door Priestley op pijnlijke wijze gevonden bereiding geeft 332 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. een zuiver gas en wordt nog heden gevolgd. Ook zijn verklaring is, als men de phlogiston-theorie aanneemt, niet onjuist. Evenals ammonia en chloorwaterstof heeft hij ook het zwaveldioxyde goed beschreven: zijn oplosbaarheid in water, ongeschiktheid om de verbranding te onderhouden, alsook om zelf te branden, zijn verbinding met ammonia, opslorpbaarheid door kool, enz. Was hij er in geslaagd uit minerale zuren luchtsoorten te verkrij- gen, vruchteloos waren zijn pogingen om een vegetable acid air op te sporen. Weliswaar meende hij aanvankelijk uit een plantenzuur een nieuw gas bereid te hebben, doch het bleek weldra identisch te zijn met zwaveldioxyde. Voor plantenzuur had hij azijn genomen, zoo sterk als hij zich dien verschaffen kon, doch zooals hem later bleek, was die in hooge mate vervalscht met zwavelzuur. Wij komen thans tot de belangrijkste van zijn vele ontdekkingen — tot diegene die het meeste tot zijn roem heeft bijgedragen. Boven (blz. 330) is gezegd, dat Priestley nog in zijn eerste deel van een gas melding maakt uit salpeter verkregen. Dit geschiedde in 1771, en uit de beschrijving blijkt duidelijk dat dit zuurstof moet geweest zijn. Hij had het salpeter verhit in een geweerloop en bevond — naar hij zegt — dat in de ontwikkelde lucht »een kaars niet alleen ^brandde, maar met vergroote vlam. Een sissend geluid werd ge- »hoord, overeenkomend met dat ’twelk salpeter geeft in een open »vuur«. Ook nam hij roode dampen waar toen hij stikstofoxyde bij het gas bracht. Hij eindigt deze in het hoofdstuk »Miscellaneous Observations« opgenomene mededeeling met de woorden: »deze reeks »feiten aangaande lucht uit salpeter getrokken schijnt mij heel onge- »woon en belangrijk. In bekwame handen zou het kunnen leiden »tot belangrijke ontdekkingeno; . Misschien toen reeds in de zijne, had hij Mayüw’s verhandeling (1669) dc Sal nïtro ei spiritu nitro-aëro geraadpleegd. Hoe dit zij, de eigenlijke ontdekking der zuurstof maakte Priest- ley eerst 1 Aug. 1774 Dat hij toen het groote belang zijner ont- dekking besefte, blijkt uit den aanhef van het hoofdstuk »OfDephlo- gisticated Air, and of the Constitution of the Atmosphere« . Men zal daaruit tevens de bevestiging zien van ’tgeen vroeger is opgemerkt over het planlooze in zijn proefnemingen. »De inhoud van dit hoofd- Dstuk zal een sprekend voorbeeld geven van een reeds meer dan eens »door mij gemaakte opmerking.... te weten dat meer te danken is »aan ’tgeen wij toeval noemen, of wijsgeerig gezegd aan de waarne- »ming van gevolgen van onbekende oorzaken , dan aan een bepaald LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 333 »plan of aan een vooraf uitgedachte theorie. Dit komt niet uit in de »werken van hen, die synthetisch over deze onderwerpen schrijven, »maar ongetwijfeld zou dit wel zoo zijn, als ze dit analytisch en on- opgesmukt deden, en dit wel zeer in ’t oog loopend bij hen, die om »hun wijsgeerige scherpzinnigheid het beroemdste zijn. » Wat mij aangaat, beken ik ruiterlijk, dat ik bij ’t begin der hier- onder verhaalde proeven zoover af was van ’t bezit eener hypothese, »die mij in mijn ontdekkingen leidde, dat ik die stellig voor zeer onwaarschijnlijk zou gehouden hebben, wanneer mij zulk eene was »meegedeeld. Toen dan ook de beslissende feiten zich ten slotte on- afwijsbaar aan mij opdrongen, was het niet dan heel langzaam en »weifelend, dat ik mij bij de uitspraak mijner zintuigen neerlegde. »En toch, van achteren bezien, en mijn jongste ontdekkingen aan- gaande de samenstelling van den dampkring vergelijkend met de oerst gemaakte, zie ik daartusschen het nauwste en begrijpelijkste »verband van de wereld, en verbaas ik mij, dat ik niet onmiddellijk »van de eene op de andere gekomen ben.« Hij zet vervolgens uiteen, dat weinige stellingen der natuurkundi- gen zoo vast geloof vonden als deze, dat de lucht, te weten de damp- kringslucht, een enkelvoudige, elementaire stof was, onvernietigbaar en onvatbaar voor verandering, en dit althans evenzeer als men dit voor het water aannam. En toch hadden zijn proeven geleerd, dat de dampkringslucht niet iets onveranderlijks was, aangezien brandende stoffen en ademende dieren die in die mate veranderden, dat zij ten eenemale voor ver- der gebruik ongeschikt werd, en dat hij manieren ontdekt had, inzon- derheid door plantengroei, die strekten om ze in haar oorspronkelij- ken staat van zuiverheid te herstellen. »Doch — zei hij — ik moet »bekennen, dat ik geen idee had van de mogelijkheid om in dit op- dicht nog verder te gaan en een lucht te verkrijgen nog zuiverder »dan de beste gewone lucht.« Hij verhaalt dan hoe hij, in ’t bezit ge- komen van een bijzonder krachtig brandglas van 12 duim in door- snede en met een brandpuntsafstand van 20 dm., daarmee allerlei stoffen verhit had, die hij in kleine, wijde flesschen met ronden bo- dem en gevuld met kwik omgekeerd in een bak met hetzelfde me- taal had opgesteld, met het doel om te zien of zij een of andere luchtsoort zouden loslaten. »Na een groot aantal andere proefnemingen, waarvan ter geschik- ter plaatse verslag wordt gegeven, trachtte ik op 1 Aug. 1774 lucht »te verkrijgen uit mercurius calcinatus per se *) en bevond dat dit 1) D.i. kwikoxyde, bereid door kwik aan de lucht te verhitten. Het 334 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. »met behulp van de lens gemakkelijk ging. Toen ik ongeveer drie of »vier keer het volume van mijn materialen verkregen had, liet ik er »water bijkomen en vond dat dit daarvan niets opnam. Doch wat »mij meer verbaasde dan ik zeggen kan, was dat een kaars in deze »lueht met een opmerkelijk sterke vlam brandde, zeer veel gelijkend v)op de vergroote vlam, waarmee een kaars dit doet in nitrous air, dat »met ijzer of zwavellever behandeld is (d.i. in stikstofoxydule). Aan- »gezien die laatste luchtsoort de eenige was, waarin ik dit merkwaar- dig verschijnsel had waargenomen, en ik wist dat de mercurius cal- y>cinatus zonder hulp van salpeterzuur bereid was, kon ik mij de toe- bracht in ’t geheel niet verklaren.cc Zooals hem later bleek, brandde de kaars zelfs met veel meer glans in het nieuwe gas dan in stikstofoxydule en een gloeiend gemaakt houtje met even schitterend licht als papier dat met salpeter ge- drenkt was. Uit gewoon rood praecipitaat, d.i. kwikoxyde bereid door verhit- ten van salpeterzuur-kwdk, verkreeg Priestley eveneens gas met dezelfde eigenschappen en besloot daaruit dat het gas van salpeter- achtige natuur was. Daar het eerst gebezigd kwikoxyde het eveneens gaf, moest dit ook in de lucht voorkomen.1) Om zeker te gaan raad- pleegde hij Mr. Warltire, »a good chemist and lecturer in Natu- ral Philosophy«, die hem een rood kwikoxyde gaf, wTaarvan ’t volko- men zeker was, dat het alleen door verhitting aan de lucht bereid was. Ook hieruit verkreeg hij wederom hetzelfde gas, zelfs meer dan vroeger, doordien hij de verhitting langer voortzette. „Een niet al te groote ^scepticus — zegt hij — zou nu overtuigd zijn, maar toen ik daarna »in October te Parijs was, waar verscheidene uitstekende chemici heette ook: mercurius of hydrargyrus praecipitatus raber, d.i. rood kwik, dat zijn vluchtigheid verloren heeft. Reeds Boyle wist dat het door sterker verhitten (onder verlies van een vurige of zoutachtige stof, be- weert hij) weer tot metalliek kwik werd. En in ’t zelfde j aar dat Priest- ley zijn ontdekking deed, toonde Bayen in Frankrijk aan, dat de kwik- kalk onder gasontwikkeling, in kwik terugging, alleen door hitte, zonder dat men phlogistonhoudende stoffen (m.a.w. reductiemiddelen) bijvoegde. Het kwik woog, naar hij bevond, juist zooveel minder als ’t gewicht der ontwikkelde lucht bedroeg. Hij besloot daaruit dat de phlogistontheorie beperking behoefde, tenzij men wilde aannemen dat kwikkalk geen ware kalk was. Had hij de ontwikkelde lucht nader onderzocht, dan zou hij mede de zuurstof ontdekt hebben. 1) Reeds een eeuw vroeger had Mayow als bestanddeel der lucht een spiritus nitro-aèreus aangenomen. Of Priestley met diens verhandeling bekend was, blijkt niet. LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 335 »zijn, liet ik de gelegenheid niet voorbijgaan om mij met behulp van »mijn vriend Mr. Magellan, een ons mercurius ca Icinatus te verschaf- tten, bereid door Mr. Cadet en waarvan de echtheid onmogelijk kon »verdacht worden. Tevens uitte ik herhaaldelijk mijn verbazing over »den aard van de luchtsoort, die ik uit dit praeparaat verkregen had, »tegen Mr. Lavoisier, Mr. Le Roy en verschillende andere natuur- »kundigen, die in die stad mij de eer aandeden zich met mij te be- moeien en die stellig niet missen kunnen, zich die omstandigheid te »herinneren.)kan schokken.... Hoe scherpzinniger iemand is, des te vaster zal »hij in zijn dwalingen verstrikt blijven, doordien zijn vindingrijk- heid hem alleen dient om zichzelf te misleiden en om aan de macht »der waarheid te ontkom en. « Wat in dit opstel treft is de openhartige bekentenis, dat hij op het punt heeft gestaan de leer van Lavoisier te omhelzen. De ver- klaring toch, door Guyton de iVTorveau, Grf.n, Fordyce en anderen van de gewichtsvermeerdering gegeven, die metalen door de verkal- king ondergaan, kon Priestley niet bevredigen. Een materie die the principle of levity zou zijn, een massa die de ontkenning van massa zou wezen, die afgestooten wordt door de aarde in plaats van aan- getrokken, is in zijn oog een totaal onbevredigende opvatting. »Maar — zoo vervolgt hij — als het phlogiston nu toch eens iets werkelijk »bestaande was, een weegbare stof, schoon dan ook van de uiterst »mogelijke lichtheid? Zoo ja, dan is de leer van Stahl nog te redden. »Mijn vriend Mr. Kirwan — een knappe schrandere Ier, even vlug »van geest als vaardig met de pen — heeft het denkbeeld geopperd, »dat phlogiston brandbare lucht zou zijn.c( En daardoor van de wijs gebracht, verzint Priestley proeven, die onberispelijk worden uitge- voerd, doch faliekant uitgelegd en hem stijven in ’t geloff dat Kir- wan T) gelijk en Lavoisier ongelijk heeft. De tweede verhandeling van ’t zesde deel heeft tot titel : »over de schijnbare verandering van water in luchtcc. In 1774 had Priestley gevonden dat, als men water leidde door in een kolenvuur verhitte aarden buizen, er lucht ontwikkelde, slech- ter dan gewone dampkringslucht, die door afkoeling en samendruk- king niet meer tot water kon worden verdicht. Geen wonder dat die proef, waardoor een eeuwenoude strijdvraag op eenvoudige wijze afdoende beantwoord scheen, zeer de aandacht trok. Vooral was dit het geval in Priestley’s onmiddellijke omgeving, onder zijn medeleden van het Maangezelschap. Doch zijn proeven op allerlei wijzen her- halend, kwam hij ten slotte tot de overtuiging, dat hij zich vergist 1) Deze bleek per slot van rekening beter vatbaar voor overreding dan Priestley. In 1792 schreef hij — naar Kopp mededeelt — aan Derthollet: »Na een 10-jarig verzet leg ik de wapens neer en geef het phlogiston op.... ’t Is onmogelijk het langer in stand te houden «. 344 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PrIESTLEY . had en verklaarde hij de proef door het vermogen van de buiten- lucht om door de poriën van de aarden buis naar binnen te dringen, »door middel van een kracht, zeer verschillend van gasdrukkingc;. Verder kwam hij in zijn verklaring niet. Had hij dieper over hei verschijnsel nagedacht en dit met soortgelijke waarnemingen van hem zelven en van anderen in verband gebracht, wellicht zou hij dan tot de ontdekking gekomen zijn, een halve eeuw later door Graham aan- gaande diffusie van gassen door poriën gedaan. ’t Is opmerkelijk dat Priestley’s eerste uitlegging zijner proef, bij vele, vooral Duitsche geleerden, nog lang geloof vond, nadat hij zelf op grond van nauwkeuriger onderzoek zijn bewering terug had genomen . Nog tot het einde der 18de eeuw heeft men de omzetting van wa- ter in gloeiende buizen tot lucht (stikstof) staande gehouden, totdat eindelijk de welbedachte proeven der Hollandsche scheikundigen bui- ten twijfel stelden, dat de buitenlucht, na verlies van veel zuurstof bij het strijken door de gloeiende kolen, in de aarden buizen drong en mitsdien als onzuivere stikstof opgevangen werd. De volgende verhandeling, die over de werking van stoom op roodgloeiend ijzer handelt, (zie bladz. 307), ga ik stilzwijgend voorbij. Ook zal ik niet stilstaan bij de beschrijving van het zwavelwater- stofgas, dat hij door de werking van zwavelzuur op zwavelijzer be- reidde, doch niet onderscheidde van andere brandbare luchten, die hij alle beschouwde als uit phlogiston bestaande, vereenigd of veront- reinigd door andere stoffen, die de eigenschappen min of meer wijzigden. Zoo verklaart hij dan ook den onaangenamen reuk van de zwavelwaterstof uit de verontreiniging van ’t phlogiston met zwavel . Het zesde deel sluit met reeds vroeger herhaaldelijk beloofde theo- retische beschouwingen, waartoe hij evenwel niet dan schoorvoetend overgaat. Gaarne zou hij nog langer uitstel vragen, evenals Simonides toen men hem naar ’t wezen der Godheid vroeg, x) dewijl hij zich nu, nog minder dan eenige jaren geleden, in staat acht een theorie te geven, die hem zelf bevredigt. Dat hij niettemin er nu een geeft, is om- 1) Van den Griekschen dichter Simonides (geb. 559 v. Chr.; wordt verhaald, dat hij door Hiëro van Syracuse gevraagd: »Wat is God?« eerst verzocht één dag met zijn antwoord te mogen wachten, dan twee, en vervolgens vier, acht, enz. dagen, telkens den termijn verdubbelend. De vorst hierover verwonderd verlangde de reden te weten : »Het is« gaf Simonides ten antwoord : ,, omdat ik het onderwerp uwer vraag des te onbegrijpelijker vind, hoe meer ik er over nadenk. « LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. 345 dat hij meent aan ’t einde van ’t relaas zijner proeven, dit niet te mogen nalaten. Na ’t geen dienaangaande bij ’t bespreken der door Pr. onder- zochte gassen bereids is medegedeeld, kan ik kort zijn over zijn voor- stellingen over de samenstelling der luchtsoorten, waarmede hij zich het eerst bezighoudt. Gedephlogistiseerde lucht is volgens hem het eenige gas dat een element is, schoon wellicht nog gebonden aan het beginsel der warmte (zie bladz. 337). Gephlogistiseerde lucht, door Rutherford mephisti- sche lucht en door Lavoisier azote (stikstof) genoemd, is volgens Priestley waarschijnlijk saamgesteld uit nitrous acid en phlogiston. Is de opvatting analoog aan de meening, dat een metaal een verbin- ding zou zijn van metaalkalk met phlogiston, men zou nu ook ver- wachten, dat hij vaste lucht (koolzuur) als een element zou beschou- wen waarvan koolstof de phlogistonverbinding is. Doch neen, vaste lucht is volgens hem een verbinding van dezelfde elementen als die waaruit het water bestaat. Doch er zou dit verschil zijn, dat het phlo- giston (brandbare lucht) met de gedephlogistiseerde lucht vereenigd, in ’t water minder zuiver zou zijn, dan zooals het in de vaste lucht voorkomt. Van de brandbare luchten bestaat er een verbazend aantal ver- scheidenheden; de reden daarvan is volgens Pr. slechts onvolkomen bekend. De lichtste en daarom wellicht zuiverste soort (waterstof) schijnt alleen uit phlogiston en water te bestaan, en degene, die met walmende vlam branden en daarbij vaste lucht opleveren (koolwa- terstoffen), bevatten waarschijnlijk verschillende soorten van olie. ’t Zal onnoodig zijn op het ongerijmde en tegenstrijdige van deze voorstellingen te wijzen, die doen betreuren, dat Priestley' niet bleef volharden in zijn navolgen van Simonides. Toch is hij een enkele maal gelukkiger, namelijk in zijn opvatting van ammoniak-gas, dat hij een verbinding noemt van brandbare lucht met gedephlogistiseerde lucht (stikstof). Ik zal met uitweiden over zijn beschouwingen van het phlogiston, waarmee hij zijn hoofdwerk besluit. Uit ’t geen Thorpe daarvan mee deelt, blijkt alweer dat hij destijds (1786) niet van de waarachtig- heid der leer overtuigd was en o.a. het gewicht gevoelde van het door de bestrijders aangevoerde feit, dat kwikkalk alleen door hitte tot metaal werd, onder verlies van zuiver gedephlogistiseerde lucht en zonder merkbaar iets op te nemen. Doch met behulp van de ver- onderstelling van Kirwan, dat brandbare lucht phlogiston was, meent 340 LEVEN EN WERKEN VAN JOSEPH PRIESTLEY. hij ook daarvan rekenschap te kunnen geven, en aangezien de leer bij uitstek bruikbaar is, zoo al niet volstrekt noodzakelijk, ter ver- klaring van vele andere chemische verschijnselen, vindt hij het raad- zaam ze niet op te geven. Met hel klimmen der jaren schijnt hij vaster in de leer geworden te zijn, zoodat hij in 1800, in zijn ^Doctrine of Phlogiston Establishedct met volle overtuiging tegen zijn Fransche bestrijders optreedt, ze toe- wenschend dat hun republiek een langer leven mocht hebben dan hun antiphlogistische theorie. Een voornaam argument, in dit werk gebe- zigd, is het ontstaan van brandbare lucht door de verhitting van ijzerhamerslag met kool, (zie blz. 325) waarvan trouwens de juiste ver- klaring volgens de nieuwe leer eerst mogelijk werd door de ontdekking van het kooloxyde. Het toe val, waaraan Priestley zulk een groot aandeel toekende in zijn belangrijke ontdekkingen in het laboratorium, is hem niet gunstig geweest bij zijn overpeinzingen in de studeerkamer. Had hij Kirwan niet op zijn weg ontmoet, mogelijk had hij de leer van Lavoisier aanvaard en zijn laatste levensjaren vruchtbaarder besteed dan aan het verdedigen eener door de macht der feiten verouderde leer. Toch kan dit geen afbreuk doen aan zijn blijvenden roem, gegrond op baanbrekende ontdekkingen, die, onafhankelijk van slechts tijdelijk geldige theorieën, ten eeuwigen dage haar waarde zuilen behouden. Den Haag, Juni 1907. ONBEVRUCHTE KIEMEN. DOOR HUGO DE VRIES. Men verstaat onder parthenogenesis het verschijnsel dat een ei of eicel zich zonder bevruchting tot een individu ontwikkelt. Zoolang men omtrent den aard van het verschijnsel der bevruchting nog weinig wist, bestond er tegen deze voorstelling geen overwegend be- zwaar. Men kon het mogelijk achten dat een eicel, bij uitzondering, door een anderen prikkel tot verderen groei gebracht werd. En dat dit werkelijk zoo is, hebben de proeven van Loeb en anderen bij dierlijke eieren aangetoond, die door de inwerking van bepaalde stoffen als chloormagnesium of koolzuur als het ware van de nood- zakelijkheid van de inwerking van spermatozoën worden ontslagen. Komen nu zulke gevallen bij planten ook voor, of zijn hier de verschijnselen andere. Zaden, die zonder bevruchting rijpen en toch kiem baar zijn, heeft men in den laatsten tijd in een aantal gevallen leeren kennen. Vroeger kende men reeds soorten, die in een zaadknop meer dan één kiem hebben en men wist, dat naast de eicel hier adventieve knoppen de plaats der kiemen innemen, terwijl de eicel soms bevrucht wordt en soms niet. Bij de proeven over het kruisen van sinaas-appelen in Florida zijn die adventieve kiemen zeer lastig, daar zij natuurlijk niet gebastaardeerd worden en toch opgekweekt moeten worden, totdat men onder de jonge planten de bastaarden herkennen kan. Ook de Funkia’s onzer tuinen hebben zulke adven- tieve embryonen. Zaden die zonder bevruchting rijpen hebben de paardebloemen, de 348 ONBEVRUCHTE KIEMEN. ffieracium’s , sommige Alchemilld’s en evenzoo Gnaphalium (Anten- naria ) alpinum en Thalictrurn purpurescens . Van tijd tot tijd heb ik over deze gevallen in het Wetenschappelijk Bijblad bericht. Men weet thans dat hier steeds de kiem ontstaat uit een eicel, die niet alleen niet bevrucht wordt, maar ook niet bevrucht kan worden. Het zijn niet toevallige verschijnselen, zooals de parthenogenesis bij dieren, maar constante, erfelijke eigenschappen. Het zijn, om het zoo eens uit te drukken, onbevruchtbare variëteiten van soorten, die ge- wone bevruchting hebben. Maar die soorten zijn meestal uitgestorven, en men moet dus feitelijk tot de geslachten teruggaan. In de cellenleer speelt tegenwoordig het aantal van de kerndraden of de chromosomen der kernen een belangrijke rol. De geslachtscellen verdubbelen dit aantal, als zij zich bij de bevruchting twee aan twee vereenigen. De bevruchte eicel heeft dus dat dubbele aantal, en evenzoo alle cellen van de uit haar ontstane kiem en van de latere plant tot aan de periode, waarin de productie van nieuwe geslachts- cellen weer begint. Dan wordt het aantal weer op de helft terug- gebracht of gereduceerd, zooals men het noemt. Onbevruchte kiemen ontstaan nu, wanneer die halveering of reductie verloren gegaan is. Het is een verlies, analoog aan het verlies van bloemkleur, beharing, doorns, enz., dat zoovele variëteiten kenmerkt. Ook is het soms even onstandvastig als de strepen op de bloemen van gestreepte variëteiten. De eicel heeft dan het dubbele aantal chromosomen en heeft dus, als het ware, de spermatozoë niet noodig om dit getal te verkrijgen. Het gaat vanzelf van de moederplant op hare kinderen over. Het verschijnsel komt echter niet alleen bij bloemplanten voor, doch ook onder de varens en hun verwanten. Sommige variëteiten van varens brengen hun prothallia rechtstreeks voort, zonder de vorming van sporen. Soms ontstaan zij uit de jonge sporangiën, soms eenvoudig uit den rand der bladeren. Zij maken dan geen archegoniën, maar brengen onmiddellijk een kiem voor een nieuwe plant voort. Er is ook hier geen reductie van het aantal chromosomen, maar het dubbele aantal gaat als zoodanig van de moederplant op de na- komelingen over. Tot nu toe scheen het, dat het geslacht der water varens, Marsi lia, een uitzondering op dezen regel maakte. Hier kunnen ook, ofschoon niet altijd, kiemen ontstaan zonder bevruchting en men meende dat dit uit eicellen met het gereduceerde aantal chromosomen plaats vond. Men legde er dus nadruk op, dat dit verschijnsel echte parthenogenesis zou zijn, terwijl men de overige gevallen van gemis van bevruchting ONBEVRUCHTE KIEMEN. 349 apogamie noemde. Strasburger, aan wien wij het meeste van onze kennis op dit gebied te danken hebben, achtte dit echter niet zeer waarschijnlijk. Daarom heeft hij het verschijnsel onlangs aan een uitvoerig onderzoek onderworpen en zijn uitkomsten neergelegd in een opstel over „ Apogamie bei Marsilia ”, in het tijdschrift Flora (1907). Hij bevond dat sommige sporen zich alleen met, doch dat an- dere zich zonder bevrachting ontwikkelen. Het aantal van beide typen wisselt met de soorten en voor dezelfde soort, ja voor dezelfde vrucht, met de omstandigheden. Sporen die geen bevruchting noodig hebben ontstaan zonder reductie-deeling ; zij hebben dus in al hun cellen en ook in de eicellen het normale, vegetatieve aantal kern- draden. Ook openen de archegoniën, waarin die eicellen ontstaan, hun halzen niet en laten zij dus de spermatozoïden niet toe. Gewone archegoniën van Marsilia openen hun halzen, laten de kanaalcellen vervloeien en een stof uittreden, die de spermatozoïden aanlokt; dit alles ontbreekt bij de onbevruchtbare archegoniën. Zij zijn dus duidelijk apogaam en niet parthenogenetisch, zooals men vroeger meende. Het prothallium heeft dan ook, in al zijn kernen, het geheele aantal chromosomen dat de uit de eicel ontstaande kiem heeft en dat men later in de groeiende plant terugvindt . Dit dubbele aantal is 32; maar waar men sporen heeft, die bevruchting behoeven, vindt men in het prothallium 16 chromosomen per kern en komen de spermatozoïden hun 16 kernstaafjes aan die der eicellen toevoegen. Marsilia Drummondi heeft in hoofdzaak apogame sporen, maar M. vestita is rijk aan bevruchtbare sporen en daarmede ook aan de mannelijke of micro-sporen. Deze laatste is een Californische soort. Uit apogame kiemen verkrijgt men overigens planten, die van de door bevruchting ontstane in het geheel niet te onderscheiden zijn; beide kunnen zelven weer zoowel de eene als de andere soort van voortplanting voor haar vermenigvuldiging gebruiken. Ook is de ont- wikkelingsgeschiedenis in beide gevallen in de verdere bijzonderheden niet verschillend. Behalve de genoemde hebben ook de Nieuw- Hollandsche soorten beide vormen van voortplanting. Door deze onderzoeking is dus de regel, dat kiemen die zonder bevruchting ontstaan, opgroeien uit eicellen met een vegetatief aantal chromosomen, die dus niet alleen geen bevruchting noodig hebben maar ook niet bevrucht kunnen worden, weder gebleken in het plantenrijk algemeene geldigheid te hebben. Ten minste zoolang, totdat er wellicht een andere uitzondering op ontdekt wordt. BOEKBEOORDEELING. Grondbeginselen der Chemie door Dr. J. E. Enklaar en Dr. C. J. Enklaar, Leeraren aan de R. H. B. Sch. te Utrecht en te ’s-Hertogenbosch — 1ste Deel — Anor- ganische Chemie. — P. Noordhoff — 1907 — Gro- ningen. (178 bladz. — Prijs ƒ2.) Dat vader en zoon gezamenlijk een leerboek bewerken is geen alledaagsche gebeurtenis, wellicht mede daarom niet, dewijl ouderen een anderen kijk op de dingen plegen te hebben dan jongeren. Dat de samenwerking hier mogelijk was, schijnt mij hieruit verklaarbaar, dat de vader geheel met zijn tijd is meegegaan. Want dit leerboek beoogt, z. a. de S. S. in de voorrede zeggen: veen nauwere a> aansluiting van het onderwijs in chemie en physica aan onze H. B. »Scholen met 5 j. cursus (die) ten gevolge van de ontwikkeling der »chemie in de laatste tientallen van jaren noodzakelijk geworden is. »Daarom is van de zoogenaamde physische chemie zooveel opgenomen »als met de paedagogische eischen overeen te brengen was.« Met de leer van ’t beweeglijk evenwicht, meer bepaald met de phasenleer, wordt reeds in ’t eerste hoofdstuk een begin gemaakt (aggregatietoestanden van ’t water) ; later wordt zij waar ’t pas geeft toegepast ; zoo op keukenzout-oplossing, de allotropische toestanden van de zwavel en de ontleding van de koolzure kalk in de hitte. Aanvankelijk had ik er ruimer toepassing van verwacht. Doch wellicht is het in dezen geraden niet te hard van stal te loopen. Ook kan de leeraar, op wiens leiding bij de studie van dit leerboek door de S. S. gerekend is, daaraan uitbreiding geven. De ionenleer komt eerst in de derde Afdeeling ter sprake, d. i. na de behandeling van de grondbegrippen en der niet-metalen. De vermoedelijk nog geringe elektrische kennis der leerlingen in den eersten tijd der scheikundige lessen schijnt mij geen beletsel daarmede vroeger aan te vangen Ook de elektrolyse van water eischt toch eenige inlichting over galvanisme. Doch variis modis bene fit en niet ongegrond schijnt de laatste en voornaamste reden, die de S. S. voor dit uitstel aanvoeren, dat men y>de moeilijkheden, die nieuwe ^begrippen en theorieën voor den leerling opleveren , niet (moet) op- y>hoopen , maar zooveel mogelijk over den cursus verspreiden. c< BOEKBEOORDEELING. 351 In elk geval schijnt het raadzaam aan de ionenleer te beginnen, vóórdat de leerling met de praktische oefeningen in de analyse aan vangt. Dat het periodieke stelsel der elementen stilzwijgend voorbijgegaan wordt, schijnt mij minder juist gezien. Ik geef toe, dat het — z. a. de S. S. in de voorrede zeggen — »als zoodanig niets bijdraagt tot »de verklaring der behandelde feitencc, doch niet, dat de bespreking »slechts hoogere eischen aan het geheugen steltcc . Integendeel, als de periodieke wet geheel aan het eind komt,, na behandeling der ele- menten afzonderlijk, dan kan zij juist hulpmiddel zijn om de eigen- schappen van grondstoffen en haar verbindingen te onthouden, aan- gezien die in verband staan met de plaats door elk element in het stelsel ingenomen. Men kan zich m. i. bezwaarlijk een meer geschikten leiddraad voor een de aandacht boeiende repetitie denken, dan die de wet van Mendeleëff aanbiedt.. Te loven valt overigens het streven der S. S. om — in tegen- stelling met ’t geen vroeger, ten deele noodgedrongen, geschiedde — zoo min mogelijk van ’t geheugen, meer daarentegen van ’t verstand der leerlingen te vergen. Daarvoor was noodig een aanzienlijke in- krimping van het feiten-materiaal. Over ’t algemeen zijn zij daarin, naar ik meen, gelukkig geslaagd. Gemakkelijk was die taak niet, en begrijpelijk is het, dat er hier en daar een ongelijkmatigheid te be- speuren valt in ’t geen al of niet verzwegen wordt. Zoo vindt men b. v. historische bizonderheden over de ontdekking van jodium, phosphorus en kalium, doch van andere elementen zijn ze weggelaten, zelfs van hoogst gewichtige, z. a. van zuurstof en chloor. Eenigszins in verband daarmede staat, dat sommige onderzoekers herhaaldelijk ter sprake komen, z. a. Davy en Faraday, l) anderen, z. a. Lavoisier, slechts even genoemd worden, en nog anderen, z. a. Priestley, en Berzeltus nooit. Doch dit zijn kleinigheden, die aan de bruikbaarheid van ’t boek niet afdoen. Stijl en taal zijn goed, doch de zucht om kort te zijn leidde een enkele maal tot onduidelijkheid. Van een mengsel wordt bladz. 7 gezegd: »de scheiding der bestanddeelen op zichzelf kost geen arbeid »en kan door mechanische middelen geschieden*) **. Wat beteekent hier dat op zichzelf ? Ik vat het niet, doch als ik *) De verdichting van ammonia, op bladz. 48 vermeld, was reeds lang vóór Faraday aan onzen landgenoot van Marum gelukt. BOEKBEOORDEELING. 35 2 het weglaat, houd ik een tegenstrijdigheid over. Het gebruik maken van mechanische middelen is toch ondoenlijk zonder arbeid. Deze laatste zal hierin moeten bestaan, dat de heterogene deelen, die ’t mengsel samenstellen, ten opzichte van elkander verplaatst worden. Vermoedelijk was de gedachte bij ’t neerschrijven der zinsnede deze, dat de bestanddeelen van ’t mengsel door de scheiding aan energie noch winnen, noch verliezen. Doch den leeraar zal ’t niet mogelijk zijn dit aan de eerstbeginnenden duidelijk te maken en in de hersenen van deze laatsten zal — vrees ik — door dat akost op zichzelf geen arbeid en kan door mechanische middelen geschiedend: het denkbeeld blijven hangen, dat de scheiding van een mengsel weinig moeite kost en veel gemakkelijker uitvoerbaar is dan de ontleding eener chemische verbinding. En nu is veeleer het omgekeerde waar. ’t Zijn juist de mengsels wier scheiding het geduld en het vernuft der scheikundigen op de zwaarste proeven stelt. Men denke slechts aan de scheiding van de zouten uit zeewater of uit sommige delf- stoffen en aan die van de gassen uit de atmosfeer. Scheiding door mechanische middelen is altijd onvolledig en, zoo uitvoerbaar, geeft men daarom de voorkeur aan den chemischen weg. Dit zal trouwens den opmerkzamen lezer ook door latere opgaven van het leerboek blijken, zoo b.v. op pag. 15, waar de scheiding van zuurstof en stikstof door gloeiend koper en pag. 168, waar het afzonderen van goud uit zand, met de hulp van kwik, cyankalium en chloor, ver- meld wordt. Dergelijke min-gelukkige uitdrukkingen zijn evenwel zeer zeldzaam en de uiteenzetting is, juist wegens de soberheid, helder en ondubbel- zinnig, al spreekt het wel vanzelf dat de voorlichting van den leeraar doorgaans niet gemist zal kunnen worden. De correctie is goed. De voornaamste door mij genoteerde fouten, niet onder de errata vermeld, zijn: Pag. 27, reg. 13 v. b. staat 3 H3 P04, lees: 2 H3 P04. Pag. 53, reg. 7 v. o. staat sequi, lees: sesqui. Pag. 54, reg. 12 v. b. staat Ca H2 (P04)2, lees: Ca H4 (POJ2. Ik meen het leerboek met alle gerustheid te mogen aanbevelen. Zijn invoering op de H. B. Scholen zal er krachtig toe kunnen bijdragen om het middelbaar onderwijs in chemie in overeenstemming te brengen met de daaraan thans te stellen eischen. Moge het nog te wachten tweede deel, dat een beknopte chemie der kool verbindingen zal bevatten, zich waardig aan dit eerste aansluiten! R. S. Tj. M. KLIMAAT-UITEESTEN. EENE VERGELIJKING VAN DEN NORMALEN WEÊRSTOESTAND IN NEDERLAND MET VERSCHILLENDE KLIMATEN DER AARDE, DOOR CHR. A. C. NELL III. De wind. Van alle weersverschijnselen is voorzeker de wind voor den mensch een der belangrijkste in verband met zijn gezondheids- en gemoeds- toestand en met zijn maatschappelijken welstand. Wanneer wij in aanmerking nemen, dat zwakke winden en windstilten deprimeerend, krachtige winden daarentegen opwekkend werken, dat de wind verder de meest natuurlijke en krachtige luchtverversching vormt, dat in verschillende bedrijven de wind de noodzakelijke beweegkracht is, dat de wind, uit een meteorologisch oogpunt beschouwd, de over- brenger is van koude of warmte, van vochtigheid en wolken, kortom van den weerstoestand uit het eene gebied naar het andere, dan zal het ons duidelijk worden van hoeveel te meer belang de wind voor den mensch is, wanneer hij in buitengewone mate optreedt en ver- gezeld gaat van bijzonder hooge of lage temperatuur, van groote droogte of van overvloed aan waterdamp, of wanneer hij groote massa’s fijn stof medevoert, wat, zooals wij uit de beschrijving van de Harmattan zagen, alleronaangenaamst is. Voordat wij een kijkje zullen nemen in eenige landen, waar merk- waardige wind verschijnselen voorkomen, zullen wij eens nagaan welke buitengewone wind verschijnselen in ons eigen land kunnen optreden. In Nederland zijn winden die met matige kracht waaien over- heerschend in aantal, en zij zijn, welke richting zij ook mogen hebben, nooit van zoo bijzonderen aard, dat zij schadelijk werken. Winden 23 354 KLIMAAT-UITERSTRN. van verwoestende kracht zijn hoogst zeldzaam. Slechts volkomen windstilte in den zomer, gepaard gaande met een helderen hemel en dus ook met krachtigen zonneschijn, kan oorzaak zijn van een on- aangename, soms ook gevaarlijke hitte, waartegen men zich «echter steeds voldoende beveiligen kan. De hier te lande voorkomende ge- vallen van zonnesteek vinden grootendeels hun oorzaak daarin, dat de slachtoffers zich tijdens hun werk onvoorzichtig aan de krachtige zonnestraling blootstellen. Toch kan de wind ook in ons land verwoestende werking hebben wanneer hij met stormkracht waait, hetgeen bijna uitsluitend in de wintermaanden voorkomt. De temperatuur en de vochtigheid over- schrijden daarbij nooit de uiterste grenzen, blijven veeleer verre daarbinnen, hetgeen een groot voordeel is tegenover de verschijnselen, die onder vele klimaten der aarde kunnen worden waargenomen. Slechts de krachtige, tot stormachtige Noordoostenwind kan hier in den winter een vrij strenge en langdurige vorstperiode veroorzaken, maar wat is dat in vergelijking met de hevige en vaak verschrikkelijke »cold waves« in de Yereenigde Staten. Laten wij ter vergelijking eens nagaan welke nadeelige en ver- woestende verschijnselen elders kunnen voorkomen. Men behoeft slechts naar het veelgeroemde klimaat van Zuid- Frankrijk te gaan om daar de z.g. Mistral waar te nemen, dien ijzig kouden Noordenwind, die zoo vaak het dal van de Rhóne en de kusten der Middellandsche Zee, van den Ebro tot op de hoogte van Genua, teistert en de Rhóne-delta tot voornaamsten zetel heeft. Men zegt dat de Mistral soms met zoo groote kracht waait, dat spoorweg- rijtuigen er door omgeworpen worden en het is noodig tuinen en velden tegen den verwoestenden wind door hooge cypressen-hagen te beschutten. Bij een temperatuur dicht bij of beneden het vriespunt is het dan waarlijk geen lekker weer, en dat men met grond de Mistral den geesel van het Fransche Middellandsche Zeegebied noemen kan, zal men moeten toegeven als men weet dat hij b.v. te Marseille op 175 dagen in het jaar voorkomt. Bijna van denzelfden aard als de Mistral is de Bora, een droge, koude wind. die met heftige stooten waait, die voornamelijk in het winterhalfjaar aan de Oostkust van de Adriatische Zee voorkomt en het meest en het hevigst te Triest, Fiume en Zeugg wordt waar- genomen. Tot Lesina toe wordt deze ijzig-koude wind waargenomen, maar het meest teistert hij het noordelijk deel van de Adriatische Zee, waar hij dagen, ja weken achtereen met de grootste hevigheid waaien kan. KLIMAAT-UITERSTEN. 355 Ook aan de Zwarte Zee, voornamelijk in de omgeving van Novorossisk waait de Bora met groote kracht. Wrangel zegt o.a. daarvan : »Eerst beginnen zich dan kleine witte wolkjes boven de bergtoppen (van de Oostelijke heuvels) te vormen; hun aantal neemt steeds toe en zij vertoonen een sterke innerlijke beweging. De lucht wordt onrustig, sterke buien uit tegenovergestelde richting volgen elkaar op. Na eenigen tijd scheuren hier en daar wolken zich van de bergen los om plotseling in de diepte neer te storten; halverwege de zee lossen zij zich weer op. Met ongelooflijk geweld storten de wervelwinden de bergen af; als een dichte, met zout bezwangerde nevel vervult het opgezweepte zeewater de lucht en bedekt alles aan boord met een steeds aangroeiende ijslaag. Aan land is het gevaarlijk buiten te blijven, daar men door rondgeslingerde voorwerpen, steenen ter grootte van een vuist, stukken van de daken, enz. verwond kan worden. Stevige gebouwen trillen onder den geweldigen druk van den wind.cc Als een anderen kouden wind van groote kracht kunnen wij den Buran noemen, die in Rusland en West-Siberië optreedt, waarvan Hann zegt: »Bij de zeer zelden door dooi weer onderbroken winter- koude van Siberië blijft de sneeuw droog, los als zand. Breken dan depressies van de West- of wellicht van de Noordzijde door tot over West-Siberië, dan jagen de stormwinden de sneeuw in dichte massa’s van den grond op en gelijken dan op de zandstormen der woestijnen. De kracht van den storm wordt door de medegevoerde vaste deeltjes meer dan verdubbeld. Dit zijn de gevaarlijke Buranen, die overigens ook in de steppen van Zuid-Rusland voorkomen. Gedurende een heftigen winter-Buran verliezen menschen en dieren volkomen hunne oriënteering. De menschen bevriezen weinige honderden meters van hunne woningen, somtijds in de dorpsstraten.« De volgende beschrijving van den Buran is door Middendorff gegeven: »Wie het niet zelf ondervonden heeft, kan zich geen begrip maken van het onwederstaanbare geweld, waarmede de stormwind in zijn uiterste woede over deze boomlooze, noordelijke vlakten als orkaan heenraast ; slechts met de grootste inspanning kan men nauwelijks op de been blijven, in plaats van door lucht wordt men door sneeuwdeeltjes omgeven, welke ons uit alle richtingen te gemoet stuiven ; de uitdrukking, dat men geen hand voor oogen zien kan, is veel te zwak, want het geeselen door de sneeuwvlokken laat niet toe de oogen te openen, het suist in de ooren, ja soms strijdt men met de vrees te zullen stikken, daar de woedende luchtbrij den adem belemmert. »Bij dit alles kan het wezen van deze sneeuwstormen, ten gevolge van 356 KLIMAAT- UITERSTEN. hunne woede alleen, niet voldoende verklaard worden. Zij zijn, voor zoo verre zij door hunne verdoovende werking mijn oordeel vrijlieten, in hoofdzaak te beschouwen als een heirleger van dicht naast- en achter elkaar voortschrijdende wervelwinden ; het zijn sneeuwwervelstor- m en, wier geweld in sommige gevallen aanleiding geeft tot het ontstaan van ware sneeuwhoozen. Men wordt in het onbegrijpelijke, onweder- staanbare gewirwar zoo duizelig, dat het verstand, dat als het ware in de algemeene werveling medegesleept wordt, niets meer begrijpen kan; daarom en onder het onwederstaanbaar geweld der elementen werpen menschen en dieren zich neer, worden spoedig, evenals alle hindernissen, met sneeuw bedekt, door een beschermenden sneeuw- muur omgeven, en moeten geduldig wachten, totdat het woeden voorbij is, dat meestal in één dag ophoudt en zelden twee of drie, nog zeld- zamer langer aanhoudt. Ik heb zelf bijgewoond, dat ik te Düdino (aan de Jenissei. 69. °5 N. Br.) niettegenstaande het voorzichtigste en langzaamste vooruitdringen, dat ik bij wijze van proef ondernam, een huis misliep, dat op geen 30 schreden in nauwkeurig bekende richting van mij verwijderd was. Ik verdwaalde niettegenstaande alle voor- zorgsmaatregelen en het gelukte mij ook niet den weg te vinden, hoewel ik rondom mij en dichtbij huizen had. Men gaat op weinige schreden afstands het gezochte doel voorbij, hoewel het niets minder is dan een geheel huis ; men hoort in het oorverdoovend lawaai geen roepen, noch schieten. Wanneer niet een schans mij als geleider gediend had, ware ik het offer van mijn ongeloovigheid geworden. cc Wij nemen nu afscheid van de koude winden en zullen ons eenige oogenblikken bezighouden met heete, verzengende stof- dragende winden. Wij behoeven dan niet verder te gaan dan het eiland Sicilië om reeds aanstonds kennis te maken met de gloeiende Scirocco, die daar als een heete, zeer droge, stofdragende wind met groote kracht waait en het geheele jaar voorkomt. (Palermo heeft b.v. gemiddeld 12 malen per jaar Sciroccostorm.) Menschen en dieren worden zeer aangetast door dezen wind, die somtijds een temperatuur van meer dan 30° C. heeft en bij zijn groot gehalte aan fijn stof voor de ademhaling zeer nadeelig is. Hij verwekt matheid en grooten tegenzin in bezigheden van welken aard ook. Voor den plantengroei is hij wegens zijn hooge temperatuur, gepaard met zeer geringe relatieve vochtigheid, meestal noodlottig. De hier beschreven Scirocco wordt ook waargenomen in het zuidelijk deel van Italië. Maar niet alleen tot deze streken blijft deze gloedwiud beperkt. Ook in een deel van Spanje en wel langs het kustgedeelte, ongeveer van kaap Nao (tegenover de Pitiusen) tot kaap de Gata KLIMAAT-UITERSTEN. 357 en dikwijls nog westelijker tot voorbij Malaga, waait een onder den naam van Levèche bekende heete stofwind, die bij den mensch hevige hoofdpijn en slaperigheid opwekt, waartegen zelfs de inboor- lingen niet bestand zijn. De fijne stof, die door dezen gloedwind wordt medegevoerd, doordringt alles en werkt zeer nadeelig op den plantengroei. Op Madeira en soms op de Kanarische eilanden waait de heete stofwind uit het Oosten en treedt daar als een Z. Oostelijke tot N. Ooste- lijke, met stof beladen wind op, waarbij, onder zeer hooge tempe- raturen, de relatieve vochtigheid heel gering wordt. Deze heete stofwinden zijn afkomstig uit de Afrikaansche woestijnen, waar men ze in veel sterker mate en veelvuldiger kan waarnemen. Vooral de Arabische woestijn schijnt de bakermat van de hevigste en heetste zandstormen te zijn, die niet zelden een temperatuur van 50° C., ja zelfs van 56° C. hebben. Dr. Schlaefli beschrijft de te Bagdad waargenomen zandstormen aldus: »Door de groote hitte op den dag worden zij dan bijna niet op- gemerkt. Nauwelijks is echter de zon met hare verzengende stralen in ’t westen ondergegaan, of op zekere dagen verheft zich uit het Westen of Zuidwesten een warme wind, wiens vlagen van minuut tot minuut heeter schijnen te worden. De thermometer stijgt, nadat hij bij zonsondergang op 38° tot 40° gedaald is, opnieuw tot 42° a 45°, de ademhaling wordt pijnlijk, neus en mond droog, voort- durend water drinken noodzakelijk, slapen onmogelijk. Na een duur van eenige minuten tot eenige uren houdt de gloedstroom op en maakt plaats voor een verkwikkende afkoeling.« Na de beschrijving van de zandstormen en gloed winden kunnen wij nog een vluchtigen blik werpen op klimaten, waar men op het gebied van wind verschijnselen iets buitengewoons kan waarnemen. Wij zouden onze beschouwingen te uitvoerig maken wanneer wij een min of meer volledige staalkaart van zulke buitengewoonheden zouden willen toonen, en moeten ons dus bepalen tot een willekeurige greep uit de tallooze gegevens, tot de groep van land- en zeewinden ; of eigenlijk tot deze laatsten alleen, daar de landwinden meestal niet zeer sterk zijn. Daarentegen kunnen de z.g. zeewinden, die over dag tengevolge van meerdere verwarming van het land ten op- zichte van de zee ontstaan, in sommige streken der aarde een buiten- gewone kracht bereiken. Hoezeer de zeebries een gunstige uitwerking heeft, in zooverre, dat hij als een machtige ventilator werkt, kan hij toch in andere opzichten óf nadeelig zijn óf bezwaren meêbrengen. Zoo deelt Maury omtrent het optreden van den zeewind te Valparaiso mede : 358 KLI M AAT-UITERSTEN. »Hier waait in den zomer regelmatig in den namiddag de zeebries met woedende kracht; steenen worden van de wandelpaden opge- nomen en door de straten geslingerd, het volk zoekt beschutting, op de pleinen is niemand, de zaken staan stil, alle gemeenschap tusschen de schepen en de kust is afgesneden . cc Ook winden, die ten gevolge van orografische toestanden een bui- tengewone kracht kunnen bereiken, verdienen hier vermelding, waarbij de volgende beschrijving als voorbeeld moge dienen: *De landengte van Tehuantepec verloopt van W. naar O. en de Kordilliere is hier zeer laag en smal. Naar de Atlantische zijde ver- loopen zij ketens, welke aan de landengte een soort van trechter vormen, waarvan de opening naar het Noorden gekeerd is. Door dezen ingang komt de Noordewind, die in de Golf van Mexico in den herfst en in den winter heerscht, en neemt in hevigheid toe naarmate hij het nauwste gedeelte van dezen trechter nadert, totdat hij in de vlakten van Tarifa en Chileva met de kracht van een woedenden storm waait . Het gebeurt vaak, dat een lichte Noorderbries te Minatitlan als een hevige Norther te Tarifa waait. De hooge, dichte bosschen van de Atlantische vlakten breken bijna volkomen de kracht van den Norther, zoodat op weinige engelsche mijlen van de golf, op de Coatzacoalco, de schepen steeds veilig voor anker liggen. Op de vlakten daarentegen heeft men het noodig geacht op enkele plaatsen tuinen en velden door omheiningen te beschutten, zoo groot is daar de kracht der Noordenwinden. Maar op het hoogere en bloot- gestelde tafelland in de omgeving van Tarifa en Chileva bereiken deze hun grootste hevigheid. Wij herinneren ons, dat eens in Januari een hevige Norther 15 dagen zonder ophouden duurde. cc Hiermede moeten wij de beschouwing van de buitengewone wind- verschijnselen besluiten om ons nu voor eenige oogenblikken bezig te houden met de bewolking. IV. De bewolking. Met de temperatuur en de windkracht is de bewolking een der voornaamste factoren van de weersgesteldheid. Desniettegenstaande vindt men in de klimaat-beschrijvingen zeer zelden zoodanige op- gaven omtrent bewolking en wolkentypen als voor een vergelijking van klimaten als hierboven geschikt zijn, zoodat wij hier moeten afzien van klimatografische vergelijking, en ons moeten bepalen tot zuiver klimatologische beschouwingen. KLIMAAT-UIÏERSTEN. 359 In bewolking moeten wij deze drie dingen onderscheiden, n.1. bewolkingsgraad, nauw verbonden met helderheid, aard der bewol- king en mist. De bewolkingsgraad speelt in de weersgesteldheid een rol, waarbij twee dingen van groot belang zijn. Deze zijn: ten eerste, dat de bewolkingsgraad ongeveer evenwijdig loopt met den neerslag; d.w.z. dat, naarmate de gemiddelde bewolking (bedekking van den hemel) grooter is, ook de hoeveelheid neerslag toeneemt. Maanden waarin de bewolking groot is zijn rijker aan neerslag dan maanden met geringe bewolking; ten tweede, dat van de grootte der bewolking afhangt, in welke mate de bestraling door de zon teruggehouden of versterkt wordt. In verband met de beteekenis van de bewolking voor den neer- slag moeten wij opmerken, dat in de volks-meening de wolken als regenbrengers of ten minste als voorboden van regen moeten worden aangezien. Deze meening is in zooverre onjuist, dat van de 12 hoofd- typen der wolken, volgens de classificatie van Hildebrandsson, eigenlijk slechts 2 soorten neerslag geven (nimbus en cumulo-nimbus) en twee soorten (cirrus en cirro-stratus) vaak, doch niet altijd, als voorboden van regen moeten worden beschouwd. De belangrijkheid der bewolking is daarom uit een klimatologisch oogpunt niet alleen tot de regenwaarschijnlijkheid beperkt. Van groote beteekenis zijn de wolken in verband met de bestra- ling door de zon; daar naast spelen zij klimatologisch een rol, door- dat zij des nachts een belemmering tegen de warmte-uitstraling vormen. In beide opzichten wordt de beteekenis der wolken in de volksmeening veel te gering geschat, ja, zelfs bijna geheel over het hoofd gezien. De landen, behoorende tot den sub-tropischen gordel, waaronder b.v. de landen aan de Middellandsche Zee gerekend wmrden, hebben over het algemeen een veel kleinere gemiddelde bewolking dan de noordelijke landen, b.v. Nederland. Daar komt die geringere be- wolking in zooverre aan het klimaat ten goede, dat de bestraling door de zon langduriger, de temperatuur dus hooger is. In gematigde luchtstreken en in de noordelijke landen zou een geringere bewolking in den winter eer een nadeel dan een voordeel zijn, omdat daarbij de uitstraling gedurende de lange winternachten een groot warmtever- lies ten gevolge zou hebben, dat niet goed gemaakt zou kunnen worden door de warmte winst gedurende de korte dagen met lagen zonnestand. In ons land, waar de bewolking, dooreen genomen, ongeveer de helft van den hemel bedekt, en waar zij in den winter grooter is 360 KLIMAAT- UITERSTEN. dan in den zomer, volgt zij een middenweg, waardoor de nadeelen van groote helderheid of van langdurig betrokken lucht beperkt worden en aan het weer een karakter van gelijkmatigheid gegeven wordt. Dit is in ieder geval te verkiezen boven den overmatig heeten zonneschijn gedurende langen tijd van helderheid in vele deelen der aarde . Als regel geldt, dat de bewolking naar den equator toe weer grooter wordt, zoodat in de landen aan den evenaar de bewolking het ge- heele jaar door groot, en hier en daar zelfs weken achter elkaar de hemel geheel bedekt is, hetgeen zoo geheel in tegenstelling is met den aard der bewolking in het gematigde klimaat, waar zij een altijd durende wisseling ondergaat, die aan het weer het eentonige ontneemt dat, zooals de klimatoloog Hann terecht zegt, »zoo ont- zenuwend werkt® . Een voorbeeld hiervan vinden wij in het Kamerun- gebied. »De vochtigheid van de lucht en de bewolking zijn in het Kamer un-gebied het geheele jaar door gelijkmatig hoog. Dit maakt, in vereeniging met de evenzoo gelijkmatig hooge en aan zeer kleine veranderingen onderhevige temperatuur, het klimaat voor den Euro- peaan op den duur drukkend en ontzenuwend.®1) Bij de warmtestraling spelen de wolken een belangrijke rol. Een bedekte hemel maakt een hooge temperatuur veel moeilijker te verdragen dan een heldere, te meer daar de eerste gepaard gaat met een hooger vochtigheidsgehalte der lucht. Wij mogen de beschouwing der bewolking als klimatologischon lactor niet eindigen alvorens met een enkel woord te wijzen op de beteekenis van dit verschijnsel, die voortvloeit uit de prikkeling der verbeelding, uit de bekoring, die uitgaat van een fraai bewolkte lucht. Of zouden niet de prachtvolle groepeering der schapenwolkjes aan een blauwen hemel, de machtige indruk, dien een reusachtige stapelwolk maakt of de dreigende wolkenbank, die het onweer voor- afgaat, een uitwerking op de gemoedsgesteldheid van den mensch hebben? In dit opzicht is ons klimaat, vooral in de lentemaanden, rijk aan bijzondere bewolkingen, wier klimatologische beteekenis niet onderschat mag worden. Er is echter één vorm van bewolking, die in ons land vaak voor- komt, welke in hooge mate onverdragelijk is. Dat is de mist. Onze wintermaanden tellen gezamenlijk niet meer dan 10 dagen met mist. 2) Toch is dat gunstig in verhouding met de groote steden op de 1) Hann, Handbuch der Klimatologie, III, pag. 79. 2) Het juiste aantal is niet bekend. KL1MAAT-UITERSTEN. 361 Britsche eilanden, Londen, Birmingham, Liverpool, Edinburg, e.a., die zoo vaak bezocht worden door die beruchte zware nevels, die een bijna volkomen stremming van het verkeer veroorzaken, met al de daaraan verbonden lasten. Maar ook elders op aarde zijn mistverschijnselen niet zeldzaam, zoo o.a. in het zuidelijk deel van West-Patagonië, waarvan Hann zegt: ^nevels zijn zeer menigvuldig. 1 2) Ook de Oostkust van Noord-Amerika, van de 40ste parellel Nd.-waarts over New-Foundland, heeft veel mist. Nadat in de vorige hoofdstukken de klimaat-uitersten van ieder verschijnsel afzonderlijk behandeld zijn, rest ons thans nog tot slot eenige merkwaardige klimaten te beschrijven, gekozen uit de talrijke gevallen, die wij geheel naar willekeur hebben uitgezocht. Het spreekt vanzelf, dat het onmogelijk is een keuze te doen, die een eenigs- zins volledig beeld kan geven van de verscheidenheid, waarmede de samenwerking van temperatuur, vochtigheid, bewolking, wind, regen, sneeuw en electrische verschijnselen een bepaalden buiten- gewonen weerstoestand kan te voorschijn roepen. Slechts enkele typische gevallen mogen wij hier beschrijven om van den lezer niet nog meer geduld te vergen. Wij gaan daarom met stilzwijgen voorbij het klimaat van Chiloe en de Chonos- archipel, waarvan Darwin zegt, *2) »dat de winter afschuwelijk en de zomer slechts weinig beter isc< ; het klimaat van de Pundschab, waar een zoo hevige gloedwind waaien kan, dat men zich als het ware voor een geopenden oven voelt en waar de temperatuur in de schaduw somtijds 50° C. bereikt ; of het klimaat van de Oostkust van Groenland, waar de hevigste sneeuwstormen woeden kunnen ; of dat van Mantsjoerije, waar in de herfstmaanden zulke hevige en aanhoudende regens vallen, dat de aarde één groote modderpoel gelijkt. Wij willen ons slechts be- palen tot de vier volgende voorbeelden en daarmede besluiten. 1. Mauritius, dat overigens een zeer gunstig en zeer regelmatig klimaat heeft, met nog 34 onweersdagen per jaar, wordt somtijds door zware stormen geteisterd, die groote verwoestingen aanrichten. In 25 jaren heeft men 53 orkanen opgeteekend. 2. Madagaskar heeft in den regentijd, die einde November aanvangt en 6 maanden duurt, niet minder dan 80 dagen met onweer, wat op zichzelf nog niet zoo heel erg zou zijn, ware het niet, dat deze onweders »talrijke offers« eischen, zooals Colin in de klimaatbeschrijving zegt. 1) Hann, Handb. d. Klim. III, 450. 2) Darwin, Naturw. Iteisen, Ile deel, bladz. 26 — 56. 36*2 KLIMAAT-UITERSTEN. 3. »In de Andesketen«, zegt Hann, *) agaat in de maanden No- vember tot Februari zelden een dag voorbij, dat niet in een of ander deel een onweer losbreekt, ’s Morgens vormt zich eerst een klein wolkje boven een der hoogste gedeelten, dat snel grooter wordt, van vorm verandert en in korten tijd aangroeit tot een cumulus, waarvan de basis zich uitbreidt en die gaandewegjden eenen top na den anderen omhult, eindelijk ook de hooggelegen dalen omvat en in den namiddag zich in een onweer ontlast. Deze onweders zijn vaak vergezeld van verschrikkelijke electrische verschijnselen, de bliksemstralen door- kruisen elkaar onophoudelijk en, hoewel het in die hooge streken zelden regent, valt er regen en sneeuw, die door den hevigen wind weer van den grond wordt opgeheven en rondgeslingerd.cc 4. In September 1900 trok een cycloon over de West-Indische eilanden, door de Golf van Mexico en verder N.O.-waarts, daarbij enorme verwoestingen aanrichtende, in de hevigste mate wel te Galveston, dat voor een groot deel een puinhoop werd. De heer Cline, directeur van het meteorologisch observatorium aldaar, zegt in zijn rapport omtrent dezen cycloon :» Waar 20.000 menschen woonden op den 8sten, bleef geen huis over op den 9den en wie de huizen bewoond hebben zal in vele gevallen nooit bekend worden. Het verlies aan menschenlevens was ontzettend groot. Men schat het aantal menschen, die het leven verloren, op 6.000; een lijst der omgekomen personen bevatte 3.536 personen, van velen van wie de namenniet meer bekend waren. Geheele huisgezinnen werden later vermist. De materieele schade bedroeg, volgens schatting, f75.000.000. Behalve de vernieling aan huizen waren ook de spoorbruggen, die het eiland verbonden met het vasteland, weggeslagen. Behalve in Galveston werden in de steden Texas City, Dickinson, Lamarque, Hitchcoth, Arcadia, Alvirs, Marwei, Brazona, Columbia en Warthon eveneens groote verwoes- tingen aangericht en gingen vele menschenlevens verloren. Wel was de hevigheid van dezen cycloon en de daarmede gepaard gaanden vloed bijzonder groot, doch hoe vaak worden niet de West- Indische eilanden en de golf van Mexico (om niet te spreken van de typhons in de Chineesche Zee, die zoo dikwijls de Philippijnsche eilanden teisteren) door zulke zware cyclonen bezocht, en hoeveel rampen zijn al niet in den loop der jaren daar voorgekomen 1 De lezer beantwoorde nu voor zichzelf de vraag of Nederland zulk een slecht klimaat heeft! ’s Gravenhage, Januari 1907. 1) Hann, Handb. d. Klim. III, 458. IETS OVER DIAMANTEN. - KIMBERLEY. DOOR S. H. JUNIUS. »And trice Threefold the gates — three were of iron, three of brass and three of adaman- tine rockev. (Milton’s »Paradise lost«.) In het Grieksch noemde men de harde edelsteenen, welke volgens het toen en nog lang later heerschende begrip zelfs tegen de zwaarste hamerslagen bestand waren: Adamas , welk woord de, onbedwingbare beteekent. In het deftig Engelsch en in de poëzie gebruikt men nog den naam adamant voor diamant. Zie het hierboven aangehaalde Het woord »diamond((, een verbastering van adamant, beteekent eigenlijk » ruitvorm*. De diamant is een octaedrisch kristal en heeft in ruwen onge- slepen vorm ruitvormige zijvlakken, tenzij door het slijpen van water enz. die vorm verloren is gegaan. Ook in het kaartspel noemen de Engelschen »ruiten« »diamonds((. Ruim veertig jaren geleden dacht niemand in Zuid-Afrika er nog aan, dat daar in den schoot der harde, steenachtige aarde, veelal slechts begroeid met kleine onaanzienlijke struikjes, groote schatten aan edelgesteenten verborgen lagen, ja zelfs op de oppervlakte te vinden waren, en wel in die mate, dat de gansche wereld er zich 364 IETS OVER DIAMANTEN. — KIMBERLfY. over zou verbazen ; en nog minder dat deze diamanten oorzaak zouden worden van de groote omwentelingen, die daar plaats vonden. In 1867 kwam geheel onverwacht het bericht dat in het »Onder- veld« diamanten waren gevonden. Van den beginne af woonden wij deze Afrikaansche wonderge- schiedenis bij. — De hartstocht voor diamanten begon al zeer spoe- dig met woede om zich heen te grijpen en ik moet bekennen, dat ook in ons huis menigmaal de vraag werd geopperd of we er aan mee zouden doen. Men hoorde over niets dan over gevonden diamanten. Reeds in ’t begin van 1867 kwam onze buurman Pv. — over den rand, waarachter zijn plaats lag, naar ons toe om ons te vertel- len hoe zijn neef Van Niekerk op zijn »tocht« naar het »Onder- veld« in de buurt van Hopetown was gekomen op de plaats van een zekeren Jakobs, waar hij enkel de vrouw te huis vond met de kin- deren, welke op den vloer met kleine steentjes zaten te spelen. Van Niekerk, die naar de spelende kinderen zat te kijken, be- merkte dat één van hun steentjes buitengewoon mooi en glanzend was, zoo heel bizonder; en hoewel hij nooit anders dan uit zijn bijbel gehoord had van edelgesteenten, kreeg hij toch een soort ingeving, een voorgevoel, dat dit misschien toch een edelsteen kon zijn. Hij verzocht de vrouw hem het steentje mee te geven, hij zou dan onderzoeken of het waarde had en zoo ja het verkoopen en de op- brengst eerlijk met haar deelen. »Men kan niet wetencc zei hij »d£ uitlanders koopen alles wat ze zien, we kunnen het probeeren.« En waarlijk, het steentje bleek een diamant te zijn van 22i/2 karaat, door de firma d’Hont en Roskill te Londen geschat op een waarde van 500 pst. — zesduizend gulden, voor welken prijs de steen in het bezit kwam van den toenmaligen gouverneur der Kaap-Kolonie Sir Philip Woodhouse, en met welke som, na aftrek der onkosten van ta- xeeren enz., van Niekerk terug ging naar de plaats van Jakops om hem volgens afspraak de helft van het ontvangen geld over te dragen. Hij kreeg toen nog een steentje meê van 8 J karaat dat, voor £ 200. eveneens werd aangekocht door Sir Philip Woodhouse Sneller dan de wind verspreidde zich het gerucht van de aanwe- zigheid van diamanten in de Kaap-Kolonie, waarvoor ongekend veel geld werd betaald door de uitlanders. Ook onder de kleurlingen ging het nieuws alras van mond tot mond, zoodat al heel spoedig daar- wonende Griqua’s het plan vormden om naar deze kostbare »blink- klippies« te gaan zoeken, die naar zij meenden de » witte menschencc IETS OVER DIAMANTEN. — KIMBERLEY. 365 als talismans gebruikten; hand aan hand in rijen van twintig en meer begonnen zij de vlakten langs de Vaal- en Oranje-rivieroevers af te loopen, of zij met hun scherpe doordringende oogjes ook dia- manten op den grond zouden zien liggen, en niet te vergeefs zochten zij ; gedurig toch werden kleine diamanten door hen opgeraapt en verkocht aan opkoopers en speculanten, die niet lang op hun ver- schijning lieten wachten en welke dan de steentjes lieten keurenen taxeeren, vooral door vorengenoemden d’Hont, een Amsterdamsch Israëliet, die al spoedig hierin een specialiteit bleek te zijn, en er geen slechte zaken mee maakte. Dat de kleurlingen niet te veel van den buit meekregen, ligt voor de hand. Van toen af begon de groote »rush« naar de diamantvelden van Zuid-Afrika. Zoodra het algemeen bekend werd dat kleurlingen al zoekende boven den grond diamanten vonden, begon de hebzucht naar dia- manten de menschen te beheerschen ; er gingen, zelfs van uit de Kaap en geheel het » bovenlands nette jongelui, klerkjes, tochtgangers* ja menschen uit alle standen en rangen naar de zoogenaamde »vel- dencc. Wie geld had liet anderen voor zich werken en wie het niet had werkte zelf met pik en houweel, daar men terecht meende, dat nu ook in den grond diamanten te vinden zouden zijn. Talloos velen stroomden er heen om hun geluk te beproeven, en zoo vormde zich al spoedig bij Pniël aan de Vaalrivier een groot delverskamp van tenten en wagens, voor ’t meerendeel nog van Boeren en andere Afrikaners ; en daar wij aan den grooten weg woonden, waarlangs alles moest wat uit het bovenland naar de velden ging of van daar terugkwam, waren wij dikwijls in de gelegenheid ruwe diamanten te zien. Er werd eigenaardig onverschillig met de » steenen cc, zooals zij in de wandeling heetten, omgesprongen. Een toegevouwen papiertje werd uit den vestzak voor den d&g ge- haald en opengevouwen op tafel gelegd. Iedereen kon dan de dia- manten in zijn handen nemen en naar hartelust bekijken; er waren vele heldere steentjes onder, maar ook die ))flawss (wolkjes) hadden of barstjes, alsmede zwarte of gedeeltelijk zwarte; de grootsten tusschen de tien en twintig karaat, te zamen mèt de kleinere, aan- zienlijke sommen vertegenwoordigend; veelal waren zij door het water afgesleten met ronde hoeken. Het geld, voor deze eerste steenen ontvangen bleef voor ’t grootste deel in de kolonie. 366 IETS OVER DIAMANTEN. KIMBERLEY. Soms ook had men wel geen diamanten gevonden, maar wel een menigte andere mooie steentjes van allerlei kleur en gedaante, ’t meest gelijkend op de ouderwetsche »suikererwten« en »kapittelstokjes«, maar glad, groen, rood, blauw of geel; vooral veel granaatjes, ge- metamorphoseerde produkten; namelijk steentjes die bij het doorbre- ken van het oververhitte magma ontstaan waren en bestonden uit gesmolten olivin, kiezel en andere stoffen, ^tranen van het vuurcc, door inwerking van ijzer, zwavel als anderszins verschillend gekleurd. Toch zagen wij ook menschen terugkomen, die alles gewaagd en niets gewonnen hadden, ellendig en beroofd, uitgeteerd van vermoeid- heid en ontbering. Te Beaufort- West waren wij in den beginne meermalen getuige van de vreemdste begrippen over »diamanten« ; vooral onder de boeren, die ver van den grooten weg af woonden, en onder de kleurlingen. Allerlei verhalen werden door den een aan den ander oververteld, half of in ’t geheel niet begrepen en volkomen uit hun verband ge- rukt door menschen, die nooit diamanten gezien hadden ; vooral stel- den zij zich groote bonken en brokken voor; dat kleine » blinkklip- pies« zoo’n groote waarde konden hebben, dat snapten zij in ’t geheel niet, de grootte moest het hem dan toch doen. Anderen weer begonnen nu alle steenen en steentjes, die maar eenigszins glansden, waaronder ook vuursteenen, op te rapen, ’t konden best diamanten zijn, wat wisten zij er van. Eens ’s morgens zagen wij voor het huis van een gekleurden po- litieagent een kar staan met verscheiden Hottentotterr er omheen, bezig een reuzenblok steen, roodgeel van kleur, van minstens een meter lengte, er af te laden. Steeds werd de toeloop van weetgierigen grooter, en onderling werd beraadslaagd waar men den voor diamant gehouden steen heen moest brengen om hem te doen onderzoeken en naar waarde te taxeeren; tot eindelijk de wijzen hen moesten teleurstellen door hun te vertellen, dat het stuk steen, door hen tusschen de boo- men langs Zwartrivier uitgegraven, een gedeelte was van den ver- steenden rug van een vóórwereldlijk dier. Anderen kwamen met groote bonken steenkool, toen nog weinig in die streken bekend, in de vaste overtuiging, dat dat diamanten waren, terwijl weer anderen, al eenigszins wijzer, beweerden dat niet de steenkool zelf de diamant was, maar dat deze binnen in de steenkool groeide, waarop zij de steenkool uit elkander sloegen — om natuur- lijk niets te vinden 1 Weer anderen waren te zuinig of te wantrouwend om de door hen IETS OVER DIAMANTEN. — KIMBERLEY. 367 gevonden steenen door deskundigen te doen keuren, zij mochten er de waarde eens van verminderen of te veel geld vragen ; zij wilden liever zichzelf van de echtheid overtuigen; zij hadden namelijk ge- hoord dat één van de zekerste eigenschappen, waaraan een echte diamant te herkennen was, bestond in zijn buitengewone hardheid; als hij echt was, kon hij niet breken, en zoo is menige echte diamant onder den z waren smid s voorhamer tot gruis geslagen. In 1867, dus ook nog heel in den beginne, kwam een jager op groot wild bij een kafferdokter, die een bizonder grooten, vreemd glinsterenden steen in zijn bezit had, een zoogenaamden toorn- of toover- steen, dien hij gebruikte bij zijn behandeling van zieken. Die kaffer scheen den steen al lang in zijn bezit te hebben. »Zien baas« zei hij, »dis daarom een snaaksche klippie, hij blink ook als dit donker is«. De jager die wel van diamanten gehoord, maar er bij zijn weten nooit een gezien had, voelde toch direct dat deze steen iets buitengewoons was, misschien wel een diamant, dacht hij, en wilde hem, daar hij niet veel geld of waarde bij zich had, voor een kleinigheid van den kaffer koopen : maar de slimme tooverdokter, die mogelijk zelf iets van de waarheid begon te vermoeden, wilde hem den steen niet afstaan. Een heelen tijd later kwam een kaffer, Zavartboy geheeten, waar- schijnlijk met dezen zelfden steen, in het naburige Hopetown, aan den winkel van den heer G-ers, waar hij den steen ten verkoop aan- bood voor £ 200 aan winkelwaren. De jonge klerk in den winkel durfde bij afwezigheid van zijn chef zulk een groote som niet wagen en besloot daarom den koop liever niet te sluiten, hoewel hij er lust genoeg in had. Zwartboy ging nu op raad van den klerk naar de naburige plaats van den reeds vroeger door ons genoemden heer van Niekerk en vroeg hier terstond het dubbele van de som, dus £ 400. Van Niekerk. door ervaring al wijzer geworden, gaf den kaffer op slag voor zijn steen, 500 schapen, een ouden ossenwagen met acht ossen en voorts een partij winkelgoederen, ter gezamenlijke waarde van £ 400. En hij wist wat hij deed, want hij zag terstond dat het een dia- mant van groote waarde was, welke hij dan ook nog dienzelfden dag verkocht aan het huis » LilienfelcUa (Mosenthal brothers) in Hopetown, voor £ 11200, terwijl Zwartboy, rijk als een koning, zijn vee en schatten meevoerde naar zijn kraal, onder het kauwen van een stuk suikerriet, met zijn breeden mond lachend »om die domme, snaakse witmensencc. 368 IETS OVER DIAMANTEN. KIMBERLEY. Deze diamant, de later zoo beroemde »Star of South Africa« werd vervolgens gekocht door de firma d’Hont 8c Co. te Londen voor £ 11500 en, na te Amsterdam brillant te zijn geslepen, aangekocht, volgens de Kapenaars door den toenmaligen prins van Wales (koning Edward VII), volgens anderen door graaf Dudley, als een geschenk voor zijn jonge vrouw, door geheel Engeland beroemd om haar schoonheid. »In de kronen van Keizers, op de schoonen haar hoofd Daar blink ik en word van mijn glans niet beroofd. « (»Uit het lied van den diamant«) Waarschijnlijk heeft de prins van Wales hem oorspronkelijk ge- kocht, maar hem later afgestaan aan graaf Dudley, die er althans £ 25000 voor betaalde. Of »the Star of South-Africact later was bij de diamanten in het kistje, dat lady Dudley ontstolen is bij den beruchten diamantendief- stal, weet ik niet, maar zoo ja dan zal zijn tegenwoordig verblijf wel weer even onbekend zijn als toen Zwartboy hem vond. Onderwijl werd de zoogenaamde »rush<( naar de velden hoe langer hoe sterker. Ook in Beaufort- West stonden verscheiden huizen leeg van menschen, die hun huisraad verkocht hadden om het noodige geld te krijgen voor de reis en het verblijf op de velden en voor inkoopen van »Claims«, »craddles« (beweegbare ziften) en andere benoodigdheden. Ook namen zij meèl en maïs, brandewijn, rozijnen en andere zaken mee, zoowel voor eigen gebruik als om met groote winst aan andere delvers te verkoopen. Alles was daar toen al vreeselijk duur ; een mooie ui kostte bij voor- beeld zestig cent, een kool f15, een komkommer fl .50, aardappelen per stuk tien a vijftien cent, enz. Soms liepen de prijzen ongehoord hoog op, om iets later, als er op- eens te veel toevoer kwam, zoo te dalen, dat het den transportrijder^ de moeite en kosten niet loonde. Op een goeden morgen vertrok uit Beaufort- West naar de velden de zoogenaamde »Wheeler-Company«, bestaande uit één Wheeler, één Swanepoel en drie gebroeders Powell, terwijl de vader van deze laatsten het geld, voor de expeditie benoodigd voorschoot. Het gezelschap bestond dus uit zes leden, waarvan vijf naar de velden gingen. — Zij lieten hun vrouwen en kinderen tehuis; want toen al begon het op de velden een ruwe boel te worden door de IETS OVER DIAMANTEN. — KIMBERLEY. 369 aankomst van vreemde delvers uit Australië en alle andere hemel- streken, saamgestroomd als aasvogels op een aas. Cantines en speelhuizen kwamen bij tientallen als uit den grond opzetten, terwijl de strenge tucht, die er later heerschte, nog niet bestond. Waar ’s Zondags in een tent een boer met zijn familie godsdienst- oefening hield, zat soms in een tent er naast een Australisch delver wijsjes van »wereldsche liedjes« te spelen op een viool, terwijl zwaar gebaarde mannen er omheen dansten. 01 wel had er een gevecht op leven en dood plaats tusschen twee »vrienden« die als razenden ca- roussel liepen om een tent, waarin een moeder met hare kinderen zat, vallend en struikelend over de ijzeren tentpennen, en eindelijk het tooneel van den strijd verplaatsend in de tent onder de oogen van de vrouw en de kinderen, totdat woeste hartstocht hen weer naar buiten dreef. Moorden waren dan ook niet zeldzaam. De Wheeler Co. was in den beginne niet bijster gelukkig, zoodat zij, na zes maanden hard werken en na vele moeilijkheden te hebben doorworsteld, besloot om met de steenen, die zij gevonden hadden en die toch ruim hun kosten dekten, weer naar huis terug te gaan, om hun land te beploegen en anderen te waarschuwen, dat zij zich geen te groote voorstellingen van het diamantgraven zouden maken, toen zij, geheel onverwacht, een prachtigen steen vonden van 88| karaat )>The Star of Beaufort-Westcc, waarvoor hun door Rothschild £ 14000 werd geboden, voor welke som zij hem evenwel niet wilden verkoo- pen; toen zij hem later door bemiddeling van de Standard Bank van de hand deden, ontvingen zij er slechts £ 2500 voor. De voor- naamste oorzaak hiervan schijnt, volgens verklaring van een oogge- tuige (den heer K.... te Beaufort- West), mij pas dezer dagen door hem meegedeeld, te zijn geweest, dat zij op raad van anderen den steen eerst hadden laten kloven 1 ! Wijzelf hebben dezen diamant, vóór dat hij gekloofd was, in onze handen gehad, en al de omstandigheden van het vinden, enz. uit de monden der bovengenoemde Afrikaners zelf gehoord. De vorm van »The Star of Beaufort-West« was langwerpig vierkant, en hij was een diamant van het helderste )>water« zonder vlekken of barsten. Dr. T.... besloot om verschillende redenen een tijdlang zich als dokter te gaan vestigen op de diamantvelden en daar tevens zijn geluk eens te beproeven. Zijn vrouw en kinderen kon hij niet direct meenemen. Het ging 24 370 IETS OVER DIAMANTEN. KIMBERLEY. hem echter niet voorspoedig, noch met de patiënten, noch met de diamanten, zoodat er geen denken aan was dat hij zijn familie geld zou kunnen overzenden. Iets wat trouwens van daar ook niet zoo gemakkelijk ging. ’t Gevolg was dat ze te huis kommer en gebrek leden, zoodat vrienden en kennissen de vrouw aan reisgeld en het noodige hielpen om de reis naar de diamantvelden te ondernemen. Daar de nood hoog was geklommen, besloot mevrouw T. ... om dien zelfden avond nog een plan te gaan maken met een boer, die klaar stond om met een vracht meel naar de velden te rijden, om haar en hare kinderen voor een kleine som mee te nemen, maar op voorwaarde, dat zij moest zorgen voor kost langs den langen weg voor haarzelf en haar kinderen. Behelpen moesten zij zich geducht, daar ze met moeite ieder een bescheiden plekje kregen om te zitten. Gedurende de lange reis door het toen dorre, droge veld, was lang- zamerhand al de meegenomen teerkost en het geld op geraakt en begonnen nieuwe zorgen daarbij de arme vrouw te kwellen ; of haar man hen wel daar, waar alles zoo duur was, zou kunnen onderhouden, of hij misschien niet al gestorven zou zijn aan de ))kampkoorts« ; want in al die weken, die zij op den boerenwagen voorthotsten, had zij natuurlijk niets van hem gehoord. Zoodat het met een zwaar hart was, dat zij, aan de velden gekomen, van den wagen klom, om langs een smal wagenpad, midden door de »Claims<(, langs het pad, waarlangs de karren met grond, uit de »Claims« opgedolven, naar buiten reden om aan de rivier te worden gewasschen, naar haar man ging zoeken, die zooals zij hoorde heel aan het andere eind bezig was met werken. Nauwelijks stond zij op den grond toen ze vlak voor zich iets zag blinken, dat, toen zij het haastig opraapte een kleine diamant bleek te zijn, waarschijnlijk afgevallen van een kar grond ; en daar de weg zelf aan niemand in eigendom toebehoorde, werd de diamant door de omstanders als haar rechtmatig eigendom verklaard. De steen werd aan een opkooper verkocht voor 50 ; wel geen groote. schat, maar toch ook zonder de minste moeite verkregen en in dit geval een zeer gelukkige vondst; voorloopig was de familie toch voor gebrek behoed, te meer daar Dr. T.... juist wat meer verdiend had en een klein huis van gegalvaniseerde platen had kun- nen overnemen van iemand, die de velden verliet en naar huis terugging. Tot dezen tijd bestonden de delverijen langs de oevers van de Vaal en Oranjerivieren uit zoogenaamde »riverdiggings«:, rivierdelve- IETS OVER DIAMANTEN. KIMBERLEY. 371 rijen, van Pnëil en Klipfontein af over een uitgestrektheid van zeventig mijlen. Later trokken de delvers van Pniël, enz. naar »DuToitspan« en van toen af waren het de zoogenaamde )>Drydiggingso:, daar de grond in deze streken hard en droog was, veelal bestaande uit »pannen((, d.w.z. rondvormige inzinkingen van den grond, waarin, toen het land nog met zeewater overdekt was, het bezinksel was achtergeble- ven en waar ook de diamanten, door den vloed meegevoerd, waren ingespoeld en blijven liggen; nu droog, behalve een enkele plas water als bijvoorbeeld in de pan waarnaar » DuToitspan « genoemd was. De grond van DuToitspan (uitgesproken als Dutooispan), onge- veer elf uren ten Zuid-Oosten van Pniël gelegen, bleek rijk aan diamanten te zijn. Een handelaar en delver, Robinson genaamd, ontdekte toen hij in 1870 met zijn wagen daar op de plaats aankwam, tusschen een flesch vol met de vroeger besproken bonte steentjes, door een boerenvrouw verzameld en die ze hem liet zien, 22 stuks kleine diamantjes, en toen men verder ging zoeken bleken ook in de kleimuren van het huis diamanten te zitten, waarom deze kleine woning sedert den grootschen naam kreeg van »het diamantenhuiscc. Een Engelschman, die daar in de buurt een fraaie bloeiende wilde ui uit den grond trok, zag tot zijn verbazing een buitengewoon schit- terenden diamant tusschen de worteltjes van de plant hangen, een steen van 40 karaat waarvoor hij £ 800 kreeg. Al deze en andere berichten werkten als zoovele electrische schok- ken op allen die te Pniël en aan de andere rivierdelverijen niet ge- lukkig waren geweest. Als door een tooverslag verrees dan ook op de tot nu toe zoo rustige plek een woelige tentenstad. Kort daarop ontdekte men in de buurt van DuToitspan een andere diamanthoudende plaats »Bultfontein« en later ook nog de »De Beersmijn«. Maar ook deze beide delverijen zouden weer overschaduwd worden door een andere ten westen van DutToispan gelegen streek, waar nu weer terstond heele scharen delvers heenstroomden. De plek voorloopig »The New Rushc( genoemd, werd later herdoopt in ))Colesberg-Kopje«, naar een gezelschap jongelui uit Colesberg die te DuToitspan aan ’t graven waren naar diamanten en die voor een uitstapje Zondagsmorgens naar het naburige »kopje« wandelden, toen nog geheel onbekend als diamantplaats; op het kopje zetten zij zich neer om te rusten en van de meegebrachte proviand te genieten, 372 IETS OVER DIAMANTEN. KIMBERLEY. toen één van hen, die juist een flesch gemberbier had losgetrokken, achteloos met zijn kurketrekker in den grond woelde, waarin hij op geen vingerdiepte twee diamantjes vond, en waarop natuurlijk het heele gezelschap met hun wandelstokken en zakmessen in den grond begon te schoffelen en te krabben, met het gevolg dat zij ’s avonds als de gelukkige bezitters van acht diamanten naar DuToitspan terugkeerde, om daar een groote opschudding te ver- oorzaken. »De Beersmijn«, of bij verkorting »De Beers«, werd nu in tegen- stelling »01d The Beerscc genoemd, terwijl »New Bush« of het ))Colesbergkopje« ook wel »New de Beers<( heette. Het Colesbergkopje, of The New de Beers dan, bleek een oude krater te zijn, buitengewoon rijk aan diamanten, zoo rijk zelfs dat de delvers het kortweg »pudding met rozijnen « noemden. Hier onder anderen werden behalve de meeste ook de grootste diamanten gevonden, bijvoorbeeld één van 166 karaat en een van 288J karaat. De geheele omvang van den krater werd verdeeld en uitgegraven in )>Claims(( (rechten) van 20 of 10 Q voet tegen betaling van zes gulden per maand voor recht van uitgraven; welke prijs later steeds hooger werd, ja ongehoord hoog; bijna niet te betalen. Spoedig bleken deze Claims al niet meer voor particulieren te krijgen te zijn, maar te worden opgekocht door opkoopers en spe- culanten. vooral nu de bovengrond niet veel meer leverde. De uitgewerkte claims met hun zeer dunne tusschen walletjes, die ze van elkander scheidden, hier en daar al afgebrokkeld en inge- stort, elders nog scherp opstaand geleken, nu de langs de claims loopende wegen ook al hoe langer hoe smaller waren weggegraven, het meest op een reusachtige honigraat, en van nu af aan begon het moeilijk, ja bijna ondoenlijk te worden voor enkele personen om hier langer met succes en zonder in ernstige botsingen te ge- raken door te graven. Daarbij kwam, dat hoe dieper de claims werden, hoe zwaarder het werk werd, om den grond in emmers vol naar boven te halen. Het water voor het wasschen van den grond w^as hier, ver van de rivier, ook niet gemakkelijk te krijgen, was lang niet zoo volop en nabij als bij de rivierdiggings bij Pniël, enz. Het veld was hier hard en droog en water schaarsch, met uitzondering dan van de reeds genoemde DuToitspan. Langzamerhand nu kwam de geheele delverij in handen van groote maatschappijen en financiers, die kapitaal genoeg hadden IETS OVER DIAMANTEN. KIMBERLEY. 373 waarover ze konden beschikken om de beste machines uit Australië en Engeland te laten komen, waarmede zij verder den ondergrond begonnen te exploiteeren. Reeds toen, in 1872, werkten 19000, zegge negentien- duizend kaffers in de mijn, het vroeger Colesbergkopje; en in de nabijheid van dit kopje ontstond eerst een tentenstad en al spoedig daarop de groote diamantstad Kimberley, met hare afzon- derlijke wijken voor de in de mijnen werkende kaffers en andere kleurlingen. ONZE TWEEDE EXCURSIE. DOOR J. DAALDER Dz. We zijn in de veelbezongen Meimaand! Niet altijd kctont haar de eer toe, die in lied en geschrift aan haar wordt toegezwaaid, want »zij kan November zijn«. Wanneer de wind zoo dagen achtereen uit het Noordoost droog opblaast, dan is er weinig geur en fleur; maar dikwijls toch ook komen er mooie dagen, en meermalen ook kan men met recht spreken van »de lieve Mei, die bloem en blad geeft, waar April pas een steel bezat.« Ja, de Mei staat hoog aangeschreven bij allen, die gaarne wande- len in het vrije veld, en aan een enkele nachtvorst storen bloemen en vogels zich niet. Zij gaan hun gang, omdat hun tijd gekomen is. Bij goed weer is in de weide alles leven en beweging: vogels zingen en tierelieren, bijen en hommels gonzen zoo prettig, en nauwelijks kan men den voet neerzetten, zonder een of meer bloe- men te vertrappen. In Mei kunnen we genieten het heerlijk schoon van de vriende- lijke Lente, waarin alles groeit en bloeit en zich gereed maakt voor vruchtgeving in het najaar. In dien schoonen tijd gaan ook wij weer naar buiten, en wel naar de duinen, waar thans veel te zien valt. Hoe aantrekkelijk is die groote, blauwgroene zee, met hare witte brandingzoom langs het strand! Hoe goed kunnen we hier waarne- men de blankgekleurde Sternvogels in verschillende soorten, die er met )>biddende« bewegingen hun visschenden arbeid verrichten, en hoe helder steekt het wit van Zilver- en Mantelmeeuwen af tegen het reine blauw der lucht! Als we hier eenigen tijd vertoeven, gevoelen we ons zoo jong, zoo blij, dat we als kinderen zouden willen dartelen en rollebollen. ONZE TWEEDE EXCURSIE. 375 We wandelen door een duinvallei, waarin een waterplas met riet en duindorens langs de hellende gedeelten. Wat we er nu eens meer nauwkeurig willen bezien, we weten het bijna niet. Er is zooveel, dat we slechts een greep kunnen doen. Maar laat ons dan eerst aandacht schenken aan deze geelroode bloemen, die al bijna verdord zijn, en die we in een volgende maand niet weder zullen vinden. Maar zijn dat dan geen Paardebloemen, die we toch een aanmerkelijk gedeelte van het jaar kunnen zien? Neen, Paardebloemen zijn ’t niet, al behooren ze ook tot dezelfde familie, die der Composieten. Ook gelijken de bloemen er wel op, doch ge zoekt er te vergeefs bij de sappige bladeren, die de jongens zoo gaarne voor hunne konijnen hebben. De goudgele bloemhoofdjes, hier voor ons, prijken op geheel andere stelen, die met roodachtige schubbetjes bedekt zijn. Deze bloemen schijnen zoo maar uit den grond te voorschijn te komen, want bladen zijn er heelemaal niet aanwezig. Die vertoonen zich pas later, wanneer de bloemen al lang uitgebloeid zijn en die bij landbouwers en veehouders niet hoog aangeschreven staan, als behoorende tot de lastigste on- kruiden. Naar den vorm dier bladeren wordt de plant genoemd Klein Hoef- blad ( Tussilago farfnra). Er zijn verschillende landlieden die beweren, dat aan deze planten nooit bloemen komen, maar ze hebben geen acht gegeven op de bloemen, die vóór de bladen verschenen zijn, wat maar bij enkele planten het geval is. Nu we toch aan het bloemen bekijken zijn, willen we meteen beschouwen dit plekje, dat geheel begroeid is met bloeiende plantjes van Zilverschoon ( Potentilla anserina). Mooi is alles van dit plantje. Bezie eerst eens een blad, dat aan de onderzijde zilverkleurig en zijdeachtig behaard en van boven fraai groen is. Hoe mooi afgebroken gevind is het, en hoe aardig wordt het ver- sierd door de kleine blaadjes, die tusschen de vinspletig gezaagde jukken zijn geplaatst. Ook de bloempjes zijn uiterst mooi ; het kelkje, dat vijf grootere en vijf kleinere slippen heeft, is het schoteltje, dat de andere bloemdeelen draagt. De vijf bloemblaadjes zijn geel en doen denken aan het boterbloempje. Toch behoort het Zilverschoon niet tot deze familie, maar tot die der Roosachtigen of Rosaceën. Het getal meeldraden is groot, maar ook vindt men er vele vrucht^ beginseltjes. elk van een stijltje en een stempeltje voorzien. Als straks de bloemblaadjes zijn afgevallen, dan zullen de kelk- slippen weder naar elkander buigen, om de kleine vruchtjes geduren- de het rijp worden te beschermen. Het groot aantal zaadjes, dat iedere plant voortbrengt, kan genoeg 376 ONZE TWEED R EXCURSIE. nieuwe exemplaren te voorschijn roepen, maar toch heeft het Zilver- schoon nog andere middelen om zich te vermenigvuldigen. Zie maar naar deze uitloopers boven den grond, met lange, naakte leden en bladrozetjes in de knoopen. In die knoopen hechten de uitloopers zich aan den grond en vormen daar dan stevige wortel- tjes, zoodat we hier eene voortplanting hebben, als bij de aardbei - pl anten. Hierdoor komt het ook, dat men dikwijls eene geheele be- dekking van Zilverschoonplanten krijgt, waar eerst maar een paar bosjes gevonden werden. Kijk. daar tusschen die duindorens ligt een bosje droog gras. Zou er een nest van een eend kunnen zijn ? Zoo’n vogel toch bedekt zijne eieren, wanneer hij het nest verlaat. Neen, er is beweging onder het gras. Daar komt een snuitje en een mooi harig kopje te voorschijn en nieuwsgierig kijken twee glinsterende oogjes ons aan. Als we het naderen, kruipt het dier gauw weer onder het droge gras. Nu we dat met onze wandelstokken terzijde schuiven, komt het met stekels bezette lichaam van een egel voor den dag. We zien niets meer van het mooie snuitje en ook niet van de oogen, want het beest heeft zich geheel tot een kluwen gevormd en naar alle zijden ziet men nu de lange, stekelige pennen. Dikwijls wordt dit diertje stekelvarken genoemd, maar dit is niet juist. Het stekelvarken hoort niet in ons land thuis, wel in Italië en andere streken, en in »Artisc< kan men er steeds eenige voorwerpen van zien. Het ineengerolde dier hier voor ons heet Egel en kwaad mag men zoo’n beest niet doen, omdat het uit een nuttigheidsoog- punt door de wet wordt beschermd. We zullen even wegschuilen, om te zien, of het egeltje ook gaat loopen. Ja, als het niets meer van ons hoort, dan trekt de rugspier zich samen, en weldra zien we een gedeelte van de harige onder- zijde, die niet met pennen is bezet. Het kopje komt weer voor den dag, de scherpziende oogjes gluren behoedzaam rond en weldra loopt de egel snel weg, stellig om te zien, of het geen malsche muis of een vette aardslak kan bemachtigen. Door het verslinden van allerlei schadelijke dieren is de egel zeer nuttig. Jammer, dat het dier door het verorberen van eieren en jonge vogels ook kwaad doet. Omdat hij bijzonder graag muizen lust, laat men hem wel wonen op zolders en in graanschuren, waar hij dan de kat vervangt. Doch men heeft goed toe te zien, dat er geene openingen zijn, waardoor hij kan ontsnappen, want hij is tienmaal liever in de vrije natuur, dan op een donkeren korenzolder. We laten ons egeltje weer verder trekken, om even een kijkje ONZE TWEEDE EXCURSIE. 377 bij dit water te nemen. Zijn dat allen vischjes, die kleine dieren, als zwarte erwten, elk voorzien van een staartje? Neen, vischjes zijn het niet, maar we hebben er in te zien jonge kikvorschen, die evenwel nog maar weinig op hunne ouders gelijken. Gewoonlijk noemt men de diertjes, wanneer ze in dit stadium gekomen zijn, dikkoppen. Ze zijn voort gekomen uit de zwarte voorwerpjes van het slijmerige, drillige vocht, dat men elk voorjaar in slooten en plassen kan vinden. Die zwarte dingetjes zijn de kikvorsch-eieren, die spoedig door de zonnewarmte worden uitgebroed. Ieder kan dit heel gemakkelijk waarnemen, als hij maar eens eenige hoeveelheid van dit »kikker- slijmcc in eene met slootwater gevulde fïesch met wijde opening bewaart. Dan zal hij daaruit de dikkopjes te voorschijn zien komen en wel hoogstens na acht dagen. Dat het geen vischjes zijn, ziet men wel aan den langen staart. Spoedig groeien de jonge diertjes: eerst komen er twee knobbeltjes aan het achterste gedeelte van het lichaam, die langzamerhand tot achterpootjes vervormen ; later komen de voorpootjes, terwijl het lichaam grooter wordt, en de staart meer en meer verdwijnt; is deze geheel weg, dan gelijkt het kikkertje eerst volledig op zijne ouders. Dan kan het zoowel op het land als in het water leven en toont het dus tot de tweeslachtige dieren te behooren. Wie zoo’n ouden kikvorsch gaat bezien en het op behoed- zame wijze weet te doen, kan hem meermalen vinden op een ver- borgen plekje met de kleverige tong ver uit den bek. Men kan niet zeggen, dat zoo'n dier de tong uitsteekt, wel dat het haar uitslaat, want dit lichaamsdeel zit vast voor in den bek. Op behendige wijze weet het zoo muggen en vliegen te vangen, en daarom verdienen de kikvorschen onze bescherming en hebben we te waken tegen bet wegvangen dezer beestjes door liefhebbers van kikkerboutjes, die men hoofdzakelijk over de grenzen heeft. Hoort ge die korte en vroolijke vogelgeluidjes ? We willen nu het doornveld ingaan om er naar nesten van kleine vogels te zoeken. Hoog op de toppen dezer gedoomde planten zingen kneutjes hunne korte gezangen herhaaldelijk achtereen. Zie, daar zit er een op korten afstand van ons. Dat is een mannetje, wat men kan zien aan de fraai roode kleur van bovenkop, krop en borst. Deze kleur is bij de wijfjes vervangen door grijs. Het kneutje zoekt een tame- lijk veilig plaatsje uit voor zijn woninkje. Met dezen stok zullen we voorzichtig de struiken wat van elkander buigen, en dan hebben we goed te turen naar de plaatsen, waar de takken vorken vormen. Daar is een nestje, en het vogeltje zit op de eieren! 378 ONZE TWEEDE EXCURSIE. Voorzichtig zullen wij het naderen. Zie, nog zit het diertje zoo mak, en we kunnen reeds zijne heldere oogjes zien schitteren. Als er geene dorens waren, zouden we het met de hand kunnen grijpen, doch daartoe ^willen we volstrekt geene moeite doen. We bekijken het kneutje met de geelbruine mantel-en vleugel- vederen goed, wat het vogeltje ons blijkbaar toestaat. Het is niet zoo bang van menschen als vele groote vogels, omdat het bijna nimmer vervolgd wordt. Ook bij zijn heiligdommetje komt gewoon- lijk niemand het storen. Als we de punt van den stok vlak bij het nestje brengen, dan acht het diertje ’t toch voorzichtig, om weg te wippen, zoodat het spoedig tusschen de struiken is verdwenen. Maar nu ook kunnen we heel knusjes bij elkander zien liggen de vijf blauwachtige-witte eiertjes, die met roodbruine vlekjes versierd zijn. Hoe mooi is ook ’t nestje vervaardigd van droog gras en steeltjes en worteltjes, en hoe zacht rusten de eiertjes op wol en planten- pluis, waarmede het bekleed is. De jonge vogeltjes zullen hierin ook straks een heerlijk wiegje hebben, wanneer de wind de struiken zacht heen en weder beweegt. En nu spoeden we ons weder van hier, opdat het vogeltje het broeden kan voortzetten . We luisteren onder het verder wandelen nog eens naar de gezan- gen der kleine vogels, en we hebben ook nog gelegenheid een paapje goed te bezien. Dit vogeltje gelijkt veel op de tapuit, die men zoo dikwijls op de steenglooiïngen kan zien wippen. De laatstgenoemde vogel is te kennen aan het blinkend witte staartje, dat zoo goed in het oog valt, wanneer hij wegvliegt. Het paapje is familie van hem, wat aan de wetenschappelijke namen het best te hooren is, want de tapuit heet Saxicola oenante en het paapje Saxicola rubetra. De staarten van de beide vogeltjes zijn bijna gelijk gekleurd. De beide middelste staartpennen zijn geheel, de overige aan de achterhelft zwart. De rest is wit en deze kleur zet zich voort op de stuitvederen. De tapuit evenwel heeft een lichtgrijs zomermanteltje aan, terwijl dat van het paapje in het midden vaal rosachtig met zwarte lengtevlekken en aan de zijden donkerbruin is. Aan deze kleuren kan men dus de beide vogelsoorten kennen, maar dan heeft men ook nog acht te geven op de najaarsjapon van de tapuit, waar- van de tinten roestkleurig zijn. Zoo heeft de beoefenaar van ornitho- logie niet alleen acht te geven op het verschil in kleed bij de vogel- species wat de sexen aangaat, maar ook wel degelijk op dat aan- gaande ouderdom en jaargetijde. We staan nu nog even op het duin, om daarmede onze excursie voor heden te besluiten. Wat een gekrioel van vogels is het daar ONZE TWEEDE EXCURSIE. 379 in den helderen duinplas! Helder wit blinken ons de blesjes tegen van de zwarte meerkoeten; wilde eenden met jongen zwemmen kwakerend rond, om zich spoedig in het riet te verschuilen, wanneer we naderen; karekieten laten hunne vroolijke zangen luide hooren en klimmen op en neder langs de rietstelen; sterns vliegen boven het water en schieten af en toe naar beneden, om een vischje of zoetwatergarnaal te grijpen en groote kringen in het nat te laten zien . Twee blauwe reigers zijn bezig tusschen het riet takjes en ander nestmaterieel samen te schikken; bij gebrek aan boomen, zullen ze zich maar in de omstandigheden schikken, en het nest op den grond bouwen . Langs den plas bloeien verschillende orchideeën en ook het rondbladig wintergroen en de moeras-epipactus laten al enkele bloemen zien. De kikvorsch kwaakt, de koekoek roept en achter de duinen hoort men het gemurmel van de zee. ’t Is volop Lente, en weelde alom ! EEN BUITENGEWOON MUZIKAAL OOR. Onder dit opschrift komt in La Nature eene mededeeliug voor, geteekend D. H., die ik belangrijk genoeg vind om haar onzen lezers in haar geheel over te vertellen. Zij betreft een meisje wiens oor, wat aangaat de bepaling van de waarde en de onderlinge betrekking der tonen, op buitengewone wijze begaafd is. Zij is nu ongeveer zeven jaar oud ; maar wat zij nu vermag, dat vermocht zij eigenlijk al op haar vierde jaar en bet is juist dit wat zoo bizonder verrassend is. Geheel bij toeval ontdekten de ouders van Yvonne Borderon hare vroegtijdige begaafdheid. Eens, toen de kat op de piano wilde sprin- gen, die, om redenen welke later zullen blijken, altijd zuiver was gestemd, zette zij een poot op een toets; dadelijk riep Yvonne, die in de kamer speelde: »de kat speelt een fiesz; wel te verstaan, zij heeft in haar muzikale omgeving het noten-a-b-c reeds geleerd, zoo- dat zij kent wat wij de taal der muziek zullen noemen. Haar vader, zekerheid willende hebben omtrent de juistheid van hare waardeering en zijn oor niet vertrouwend, hoewel hij zelf een goed musicus is, slaat zelf de fies aan, en waarlijk dit is de noot, die de kat »gespeeld« heeft. Dit was de eerste aanwijzing van het ge- mak en de zekerheid, zoowel als van de snelheid, waarmede dit kind de waarde der noten schatte. Sla een kristallen glas aan en dadelijk zegt dit wonderkind zon- der eenig bedenken u, dat het si-b-mol geeft. Met even groote juistheid en even oogenblikkelijk noemt zij u den toon van den hoorn van een automobiel of een fiets, van een electrische schel, van een fluit van een locomotief en van de kerkklokken. Ook geeft de klank van een toon haar even weinig moeite als zijn hoogte. Eens, nadat wij haar eenige harmonische tonen op de viool, op de fluit en op EEN BUITENGEWOON MUZIKAAL OOR. 381 de hautbois, als gewoonlijk, on middellijk hadden hooren benoemen, nam haar vader een contrabas met vier snaren en sloeg de vierde aan. Yvonne vertaalde dadelijk den toon: »re bé moh , zei ze. Dat verwonderde ons en wij meenden dat zij zich vergiste, omdat ge- woonlijk mi de toon is van de vierde snaar van een contrabas. Maar toen men de stemming van de contrabas naging, door vergelijking met de zuiver gestemde piano, bleek het dat die niet zuiver was. Het oor van het kind had dit bemerkt en had den waren toon zon- der fout tot haar bewustzijn gebracht. En het is waarlijk wonderlijk het oor van een kind van dezen leeftijd dezen ré bé mol te zien her- kennen, niettegenstaande die zoo laag ligt. Als de moeder van ons wonderkind met een niet bizonder lang- zaam tempo een aria speelt, zal Yvonne met de maat meê alle noten noemen, waarbij men dan niet behoeft te vreezen om plotseling over te gaan van de laagste tot de hoogste toonen. Wij hebben voor haar accoorden gespeeld, die ver van elkander lagen en steeds wist zij die onmiddellijk te ontleden, daarbij de noten, die ze samen- stelden, met een verrassende nauwkeurigheid en zekerheid op noemende. Als iemand zingen gaat, die niet bijzonder zeker is van de zuiverheid der tonen die hij hooren laat, dan zal het kind hem met een schaterlach in ’t gezang vallen met de opmerking dat, b.v., zijn b-mol altijd te laag is. Haar moeder wilde haar eens bedotten, sloeg sterk een do-kruis aan op de piano en benoemde die ))Sol« . Yvonne kwam naar haar toe en zeide de wenkbrauw fronsend : »Petite mère, ce n’est pas bien de mentir.cc Dit zeggen karakteriseert den indruk, dien een noot op haar maakt : men vergist zich niet, men liegt als men een toon niet naar hare ware waarde benoemt. Als zij met luider stem een accoord ont- leedt dat gij haar voor zingt, dan staaft zij een feit. Het is het waar gevoel voor de betrekkelijke waarde der tonen dat haar tot gids strekt, zonder dat zij overigens zich daarvan be- wust is. In haar oor heeft zij, als grondslag van hare beoordeeling, de la van de piano in het huis harer ouders, die talentvolle toon- kunstenaars zijn. Brengt men haar ergens waar de piano over haar geheel te laag is gestemd, dan zal zij, als gij haar eenigen toon of accoord voorspeelt, eenige minuten noodig hebben om zich te huis te gevoelen in de verhoudingen met de te laag gelegen basis ; klaarblijkelijk geeft het haar den indruk dat die piano Djoktcc. Maar spoedig daarna stelt zij zich met de nieuwe piano op gelijken voet en antwoordt op de haar gestelde vragen met de haar eigen onbevangenheid. Daarbij moeten wij nog opmerken dat dit on- derscheidingsvermogen bij haar niet vermindert al is zij weken buiten, EEN BUITENGEWOON MUZIKAAL OOR. 382 waar zij muziek maakt noch hoort, en zich geheel geeft aan de spelen van haar leeftijd. Wij willen nog bij deze gelegenheid een feit op den voorgrond stellen, dat niet van belang ontbloot is. Zij heeft niets wat zweemt naar ziekelijkheid of overdreven ontwikkeling ; zoowel uit een ver- standelijk als uit een physiek oogpunt beschouwd, is haar gestel in volkomen evenwicht ; zij heeft een helder verstand, een opgeruimd humeur en speelt als een kind tusschen hare muzikale oefeningen in. De muziek vermoeit haar niet, zij houdt er van en toch is zij geen hartstochtelijk muziek-lief hebber. Zij speelt vrij goed piano, de Lettre a Elise van Beethoven, en op de viool geeft zij de Berceuse van Jocelijn aardig weer ; zij leest vlug, speelt nauwkeurig, onthoudt gemakkelijk, maar zij improviseert niet en zij zal het groote publiek niet in verrukking brengen door muzikale acrobatische toeren. Wat haar kenmerkt is een buitengewoon ontwikkeld gehoor. Ten slotte nog dit : atavisme moet hier zeer sterk in ’t spel zijn . Haar vader speelt zeer goed viool, haar moeder is een zeer bekend en begeerd piano-onderwijzeres, en haar moeders vader, de heer Ritt- berger, is een uitmuntend violist. v. d. Y. UIT HET LEVEN VAN LATREILLE. In het onlangs verschenen eerste deel van een levensbeschrijving van bovengenoemden vermaarden entomoloog^), wordt aldus zijne wonderbare redding uit gevangenschap verhaald. Als natuurlijke zoon van baron d’EsPAGNAC 1762 te Brive in het departement Corrèze geboren, was hij voor den geestelijken stand bestemd en in 1789 als priester gewijd. Doch in 1793 werd hij ten gevolge van de weigering om den eed aan de republiekijn- sche regeering af te leggen gevangen gezet en daarna met de an- dere weerbarstige geestelijken veroordeeld tot verbanning naar Ca- yenne. Op een goeden dag ontdekte hij, destijds reeds kundig ento- moloog, een hem onbekende soort van kever op den muur zijner cel, dien hij met een zieke deelde. De gevangenisdokter, die juist binnen trad, vroeg, de opgewondenheid van Latreille bespeurend, dezen om opheldering en, toen hij die verkregen had, om verlof den kever aan een vriend te mogen toonen, die eveneens van insecten studie maakte. Den volgenden dag kwam de dokter met de boodschap van M. Bory terug, dat deze eveneens den kever voor een nieuwe soort hield. Latreille smeekte toen den geneesheer aan zijn vriend het volgende te melden. »Vous lui direz que je suis 1’Abbé Latreille, qui va aller mou- »rir a la Guyane, avant d’avoir publié son examen des genres de »Fabricius”(2) Het gevolg was dat er plannen werden beraamd om hem te be- vrijden, wat op het laatste oogenblik nog gelukte, toen hij reeds in- gescheept was. Het redde hem evenwel niet van Cayenne, maar van den dood in de golven. Want het schip verging met man en muis, nog op de Fransche kust. Latreille heeft in zijn classieke »Histoire Naturelled es Crustacés 1) Les débuts d’un Savant Naturaliste. Le prince de 1’Entomologie : Pierre André Latreille, par Louis de Nussac — Paris, G, Stein- HEIL, 1907. 2) Het was aan dezen beroemden entomoloog (1743 — 1808), leerling van Linnaeus en langen tijd hoogleeraar te Kiel, dat Latreille later den eeretitel van princeps Entomologiae te danken had. 384 UIT HET LEVEN VAN LATREILLE. et des Insectes” den kever, die ’t middel geworden was zijner red- ding, als Necrobia ruf colli» beschreven, onder mededeeling van de omstandigheden der ontdekking en in zijn »Genera crustaceorum et insectorum« noemt hij het »Insectum mihi carissimumcc (het mij allerdierbaarste insect.) Men heeft het afgebeeld op de buste van Latreille in het museum te Brive met het onderschrift : »Necrobia ruficollis Latreille salus anno MDCCXCIII.« De naam door Latreille aan zijn redder gegeven is evenwel som- ber en herinnert aan diens voorkomen op cadavers. (Nature, 5-16-1907.) R. S. TJ. M. DE EIGEN BEWEGINGEN DER VASTE STERREN. Dat de eigen bewegingen der vaste sterren inderdaad hare eigene bewegingen waren, m.a.w. dat iedere ster, los van de andere, zich in de ruimte voortbewoog, werd algemeen aangenomen, tot nu on- langs — in de voorlaatste algemeene vergadering van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen , was dit het onderwerp zijner rede — prof. Kapteijn te Groningen, tot het besluit kwam dat wie zoo geloofden dwaalden. Volgens hem moeten zij worden gescheiden in twee Dstroomencc, die ten opzichte van elkander zich bewegen. Deze theorie werd in een laatstelijk der Royal Astronomical Society aangeboden verhandeling door den heer A. S. Eddington getoetst aan de eigen beweging der sterren, die voorkomen in de Greenwich Groombridge Catalogus. Wat hij vond bevestigde haar ten volle: in elk der beide stroomen beweegt iedere ster zich individueel op hare eigene wijze ten opzichte van het stelsel van assen, dat bij dien stroom behoort, maar dit stelsel zelf beweegt zich in zijn geheel met een bepaalde snelheid, in een bepaalde richting. De snelheden der beide stroomen ten opzichte van de zon zijn zeer verschillend: zij verhouden zich ongeveer als 17 : 5. En terwijl van de sneller zich bewegende de richting gaat door het punt aan den hemel, dat 18 uur rechte klimming en 18° noorder declinatie heeft,, heeft, met betrekking tot de minder snelle, dit punt 7 uur 30 min, en -j- 58° tot coördinaten. ( Observatory , N° 177). v. d. V. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERRENKUNDE. De komeet van Holmes. De komeet die, den 2den November 1892, door Holmes het eerst werd waargenomen, is thans, bij hare tweede terug- komst, door Dr. MaxWolff, op het Königstuhl-Observatorium te Heidel- berg teruggezien en wel op den 28sten Augustus, 1.1. Zij had toen 4 uur 7 min. 24 sek. rechte klimming en 42° 18’ noorder declinatie ; zij stond dus ongeveer midden tusschen 52 en 53 van Perseus. Daar de komeet omstreeks den 14den Maart reeds door haar perihelium is gegaan, en zij bij hare ontdekking, op 28 Augustus, slechts van de grootte 15.5 was, zal zij allerwaarschijnlijkst gedurende hare tegen- woordige verschijning een voorwerp blijven van weinig beteekenis. v. d. v. Een nieuwe nevelvlek. Prof. Barnard heeft, bij het bestudeeren van een photographische plaat een nevelvlek ontdekt, die niet in den sterren-catalogus voorkomt. Hare positie, op het jaar 1855 gereduceerd, geeft hij aan te worden bepaald door a = 11 uur 7 min., 3 — +15° 42’. Er schijnen in hare omgeving meerdeie spiraalvormige nevelvlekken en nevelsterren te zijn. [Astronom. Nachrichten , No. 4112.) Ter gedachtenis aan prof. Tacchini. Uit No. 7, Vol. XXXV van het Memorial delict Societa degli Spettrocopisti vernemen we, dat er een internationale inschrijving is geopend met het doel om den grooten Italiaanschen sterrekundige Pietro Tacchini een hem passende ge- dachtenis te wijden. Zonder twijfel zullen zijne medearbeiders en bewonderaars gaarne medewerken aan de bevordering van het plan, waartoe men bijdragen zenden kan aan prof. L. Palazzo te Rome. V. d. v. De planeet Mercurius. In een artikel, voorkomende in Observator y No. 374, bespreekt de heer Denning o.a. de legende, als zou Coperni- 1 2 Wetenschappelijk bijblad. cus zich er over beklaagd hebben, dat hij nooit Mercurius heeft gezien. Wijlen de heer S. J. Johnson, zegt hij, zag in de jaren 1858 — 1905 Mercurius een 150 aantal malen als avondster; hij zelf heeft haar sedert Februari 1868 een 120 aantal malen gezien en hij meent dat, als men die planeet maakt tot een voortdurend voorwerp zijner beschouwing, men haar in het klimaat van Engeland wel ongeveer 15 malen per jaar zal kunnen zien. In de lente moet men haar in acht nemen eenige dagen voor hare grootste elongatie, maar in den herfst eenige dagen daarna. V. d. V. De zesde satelliet van Jupiter en de negende van Saturnus. Prof. Barnard zag eerstgenoemde satelliet op den 27sten Februari en den 20sten Maart 1.1. negen maal. Den 27sten Febr. was zij van de 14de grootte en den 20sten Maart, toen Jupiter tijdens de waarneming lager stond, van de grootte 14.5. De in de tweede plaats genoemde, wier eigen naam PJioebe is, nam hij waarop den 24s<'en en den 29stenJuli; zij was van de grootte 16.5, en soms beneveld. (La Nature, Sept. 13, p. 499.) V. D. v. CHEMIE. Nieuwe bestanddeelen van het vleeschextract . Gulewitsch (eerst te Charkow, later te Moskou) heeft met zijn leerlingen het reeds vroeger herhaaldelijk bestudeerde Liebig’s vleeschextract aan een nieuw onder- zoek onderworpen. In gemeenschap met Amiradzibi werd uit het overvloedige neerslag, dat phosphorwolfraamzuur in de waterige oplossing van het vleesch- extract teweegbrengt een nieuwe base afgezonderd van de formule C9 Hu N4 03, die in mikr. naaldjes aanschiet en carnosine gedoopt is. Zij smelt onder ontleding bij 239° en lost in water op tot een sterk alkalisch reageerende vloeistof. Zij is zeer oplosbaar in alcohol. Kristal- liseerbare verbindingen werden verkregen met salpeterzuur, (C9 Hh N4 03, HN03) waarvan de zwak zuur reageerende oplossing rechts draaiend is, met koperoxyde (C9 H14 N4 04 Cu), en met zilveroxyde (C9 H14 N4 04 Ag2). Door deze laatste verbinding en door een kristalliseerbaar dubbelzout met Ag N03 toont de nieuwe base overeenkomst met argi- nine: C6 H14 N4 02 ( Berl . Ber. 33, 1902). In samenwerking met Krimberg is uit het neerslag met phosphor- WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 3 wolfraamzuur, na vrij omslachtige bewerkingen, nog een tweede nieuwe base verkregen, carnitine genoemd. Deze is zeer oplosbaar in water, rea- geert sterk alkalisch en is samengesteld naar de formule C7 H15 NÓ3. Het nitraat is kristalliseerbaar en links draaiend. Ongewoon is de ver- houding van 1 at. N tegen 3 at. O. Eindelijk werd nog uit 500 gram vleeschextract, na praecipitatie van het carnosine met Ag N03 en Ba(OH)2, uit het Altraat bij verdere be- werking 1.9 gram methylguanidine afgezonderd en wel als nitraat (C2 H7 N3, HN03) dat in kleine plaatjes kristalliseerde en ten deele als pikrine- zuur-zout, dat in eigele of oranjekleurige korte zuiltjes aanschoot. Deze reeds lang bekende verbinding, door Dessaignes als oxydatiepro- duct van kreatine verkregen door koken der waterige oplossing met geel kwikoxyde, werd ter vergelijking, grootendeels naar ’t voorschrift van den ontdekker, bereid. Verkregen werd 85 pCt. van de theoretische opbrengst: C4 H9 N3 02 + 30 = H2 O + 2 002 + C2 H7 N3 kreatine methylguanidine. Het aldus uit kreatine bereide kwam in eigenschappen overeen met het methylguanidine uit het vleeschextract afgezonderd. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat het in het spiervocht door een oxydatie- proces uit kreatine of resp. kreatinine ontstaat. Onzeker blijft daarbij of dit reeds gedurende het leven of eerst na den dood geschiedt. ( Chem . Centr.-Bl. 1905, II, 689 en 1906, I, 1750). r. s. tj. m. Kleurreactie op morphine. Volgens Dan Radulesco is de volgende reactie geschikt om morphine aan te toonen, zelfs direct in planten- extracten en in zulke geringe hoeveelheden, dat de algemeene alcaloïde- reagentia geen neerslag meer te weeg brengen. Men voegt bij de heldere oplossing, die bijna kleurloos zijn moet, een korreltje natrium-nitriet, een droppel azijnzuur (zooveel als voldoende is om eenig salpeterigzuur vrij te maken), en maakt dan, alvorens de gasontwikkeling ten einde is, met geconcentreerde bijtende potasch of soda, alkalisch. De oplossing wordt dan, al naar de hoeveelheid morphine, licht tot donkerrood. De kleur verdwijnt door aanzuren, doch komt met alkali terug. Zij wordt niet opgenomen door ether, chloroform, zwavelkoolstof of benzol. Na lang koken verliest de zure oplossing de eigenschap met alkaliën de roode kleuring te geven. Tal van organische stoften, zooals alcaloïde-zouten, suiker, gom, eiwit, urine, gal, bloed- en melkserum, decocten van europeesche en exotische planten, enz. werden beproefd of zij genoemde reactie konden geven of beletten, wat niet het geval bleek te zijn. (Chem. Centr.-Bl ., 1906, I, 1378.) r. s. tj. m. 4 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Neon in warme bronnen. Ch. Moureu en Rob. Biquard hadden onlangs in de gassen, uit twee-en-twintig thermale wateren ontwikkeld, argon en helium aangetoond. JNTeon kon niet worden waargenomen: het spectrum daarvan wordt volkomen gemaskeerd door dat van argon. Thans hebben zij, de bevinding van Ramsay toepassend (Bijblad 1906, bladz. 28), dat houtskool bij — 100° C. alle atmosferische gassen op- slorpt met uitzondering van neon en helium, na verwijdering van het argon, ook in alle 22 genoemde wateren het neon aangetoond. ( Rev . Sc. 28/7, 1906.) r. s. tj. m. Ontdekking van colloïdaal goud. Gewoonlijk noemt men Faraday als de eerste, die de vorming van colloïdale goudoplossingen waarnam. Hij bediende zich van phosphorus voor de afscheiding van goud in oplossingen, en constateerde dat het metaal in fijn verdeelden staat ge- suspendeerd bleef. Doch, zooals L. Vanino opmerkt, vindt men reeds in Juncker’s Conspec- tus chemiae , I, 882 en in den Dictionnaire de Chymie van Macquer meê- gedeeld, dat phosphorus goud in een rood slijm verandert, dat het goud purperrood afgescheiden wordt door zink en donkerrood door urine, en dat goudtincturen olieachtige vloeistoffen zijn, waarin het metaal in fijn verdeelden staat zweeft. Het genoemde werk van Juncker (1683 — 1759) verscheen voor ’t eerst in 1730 en het woordenboek van Macquer (1718 — 1784) in 1766. ( Chem . Centr.Bl ., 1906, II, 746.) R. s. TJ. M. Salpeterbereiding in de veenen . A. Müntz en E . Laine hebben een groot aantal proeven genomen om fabriekmatig door de bekende bacteriën-werking salpeter te winnen, uitgaande van ammoniumsulfaat. Goede uitkomsten werden allereerst verkregen met beenderenkool, die, na enting met nitraat-bacillen, begoten werd met een ammonium- sulfaat-oplossing van 7.5 pro mille. De beste temp. voor de salpeter- vorming is 30^ . Zij berekenen, dat men op een beenderenkool-bedding van 1 hectare oppervlakte en 2 M. hoogte per dag 16000 kilo salpeter zou kunnen winnen. Bij voortzetting hunner proeven met verschillende aardsoorten, waarbij gebleken was dat organische stoffen in den vorm van humus gunstig op de salpetervorming werken, kwamen zij op het denkbeeld turf te bezigen. Alle soorten zijn bruikbaar, maar de beste uitkomst gaf lichte, sponsachtige turf. Deze wordt fijn gemaakt, met koolzure kalk gemengd, en met de bacterie geënt. De salpetervorming heeft ook plaats in reeds aan salpeter rijk vocht, zelfs in oplossingen van 22 pCt., en men kan daarom door herhaald brengen van ammoniumsulfaat in de oplossing, WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 5 die aanvankelijk slechts 7.5 pro mille sterk zijn mag, door vernieuwde nitrificatie vrij sterke salpeter- oplossingen winnen. Met 41.7 gram per liter, na de vijfde besproeiing verkregen, is de grens nog niet bereikt. Ook als N-bron voor de zwavelzure ammoniakbereiding is de turf bruikbaar. Wel is waar wordt door droge distillatie slechts een tiende van de stikstof als ammonia verkregen, doch als de turf met oververhitten stoom aan de droge distillatie onderworpen wordt, verkrijgt men bijna alle N als NH3. Er ontstaan dan tevens koolwaterstoffen, teer en water- gas als bijproducten en deze kunnen de warmte leveren voor ’t pro- ces noodig. Het schijnt dus mogelijk om, uitgaande van de in vele landen over- vloedig voorkomende veenen, salpeter op groote schaal te winnen. M. en L. maken de volgende berekeningen. Een goede salpeter-plan- tage gaf ten tijde der eerste Fransche republiek en het eerste keizer- rijk in 2 jaar per kubieke meter 5 kilo salpeter. Door hun methode met turf kan men daarentegen per dag en per M3. 8 kilo verkrijgen, of ruim duizend maal zoo veel. Aan de practische uitvoerbaarheid is evenwel m.i. twijfel mogelijk. Een groot bezwaar is o.m., dat men in de meeste veenlanden een groot deel van ’t jaar verre van 30° warmte heeft, wat de optimum- temperatuur voor de werking der nitraatbacillen is. ( Chem . Centr.-Bl., 1906, I, 153 en 1042, II, 271.) E,. s. tj. m. PHYSIOLOGIE. Psychische erfelijkheid. Heijmans en Wiersma verrichtten een onderzoek over de normale psychische erfelijkheid. Zij zonden 90 vragen aan Nederlandsche artsen, en ontvingen ingevuld terug opgaven over 437 families, bevattende 2415 karakterbeschrijvingen, n.1. van 437 vaders, 437 moeders en 1541 kinderen De vragen omvatten: bewegingen en handelingen (1 — 8); emotionaliteit (9 — 16); secundaire functies (17 — 26); intellect en aanverwante eigenschappen (27—43); begeerten en neigingen (44 — 81); verschillende andere eigenschappen. Het blijkt dat de erfelijkheid van alle bovengenoemde psychische eigenschappen duidelijk aan het licht komt, en dat de gelijkgeslachte- lijke erfelijkheid sterk de gekruiste overtreft. [Zeitschr. f. Psych. u. Physiol. d. Sinnesory . , 42, 1906.) A. S. 6 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. HYGIENE. Röntgenstralen en bacteriën. Krause en J astram onderzochten de werking van X-stralen op bacteriën, in open schalen, in hangende drup- pels, na uitdroging, en door gedurende drie weken, dagelijks na bestra- ling, de cultuur op glycerine-agar weder uit te zaaien. Proeven werden genomen op bacterium coli, streptococcen, bac. pyocyaneus, bac. typhi, bac. prodigiosum, bac. anthracis, bac. proteus. Zij komen tot het ver- rassende resultaat, dat in geen enkel geval een bacteriëndoodende wer- king der Röntgenstralen ontdekt werd. Een geringe inwerking op bact. prodigiosum kan toe te schrijven zijn aan de zeer groote variabiliteit van die bacterie. De werking van Röntgenstralen bij het dooden van bacteriën in het organisme, gelijk bij longtuberculose experimenteel bewezen is, zou dus slechts mogelijk zijn op den omweg door inwerking op de weefselcellen. (Zeitschr.f. Efektroth., 8.5.1906, 141.) A. S. ANATOMIE. Hersenen en hoeden. De horizontale omvang van den schedel is een tamelijk vertrouwbare maatstaf voor de geestelijke capaciteit. Le Bon rekende op eiken centimeter om vang ongeveer 100 kubieke centi- meters inhoud. Van 1200 Parijsche individuen kreeg hij opgave van de grootte der nummers van hoeden; in vier sociale klassen verdeeld, bleken 70 pCt. der geleerden en hoogontwikkelde personen meer dan 57 centimeter horizontalen schedelomvang te hebben, 54,8 pCt. der burgers, 45,8 pCt. der oud-adellijke personen, en 10,7 pCt. der bedienden. Ook Pfitzner vond dat de bovenste sociale lagen der bevolking een absoluut en relatief grooter hoofd hebben dan de onderste; de goedkoope hoeden, welke voornamelijk door arbeiders en eenvoudige menschen gedragen worden, hebben slechts kleine nummers, wijzen dus op gerin- geren horizontalen schedelomtrek ; de duurdere hoeden, welke door meer gegoeden gekocht worden, hebben grootere afmetingen. Het bleek zelfs dat de hoogere hoedenummers van de goedkoope soorten niet bestonden, omdat zij nooit gevraagd werden, terwijl van de dure hoeden de lagere nummers niet bestonden, eveneens omdat zij niet gevraagd werden. Ook de hoedenfabrikant Ammon maakte eene dergelijke opmerking. ( Buschan , Gehirn und Kultur , 1906, 32.) A. s. Horizontale schedelomvang. Hadden Le Bon en Pfitzner uit de WETENSCHAPPELIJK EU BLAD. 7 maten der gebruikte hoeden reeds opgemaakt dat de hoogere standen der bevolking grooteren horizontalen omvang van den schedel, dus grootere hersencapaciteit hebben, uit het lijkenmateriaal van de sectie- zalen te Straatsburg kwam Pfitzner tot hetzelfde resultaat. Hij ver- deelde zijn lijkenmateriaal in drie groepen : A, lijken uit gevangenissen, strafkolonies, werkhuizen, met 86 pCt. daglooners, arbeiders en hand- werkslieden, wier nalatenschap zelfs niet de kosten voor de eenvoudigste begrafenis bestrijden kon; B, lijken van personen, die op algemeene kosten in ziekenhuizen verpleegd waren, maar wier familie nog de be- grafenis betalen kon ; C, lijken, waarbij de verpleging en begrafenis uit eigen middelen bekostigd werd, met 75 pCt. kleine burgerij, bazen, boeren en subalterne beambten. Bij de mannen van klasse A vond Pfitzner den schedelomvang 0.8 (bij de vrouwen 4.9) m.M. kleiner, en bij die van klasse C 7.4 (vrouwen 5.9) m.M. grooter dan bij die van klasse B. De afstand van A tot B was niet zoo groot als die van B tot C. De index was bij alle lijken 83, zoodat de vorm van den schedel hier niet de verschillen verklaren kan. Ferri vond dat de hori- zontale omvang van den schedel bij Italiaansche studenten over het algemeen in grooter aantal hoogere waarden oplevert dan bij soldaten. Eyerich en Löwenfeld onderzochten 935 soldaten wat horizontalen schedelomvang en wat geestelijke capaciteiten betreft; van de soldaten met goeden en zeer goeden aanleg viel de hoogste percentage op 561 tot 570 m.M., van de slechtsten op 551 — 560 m.M. Van de goeden hadden 27.6 pCt. meer dan 570 m.M. horizontalen om vang, van de slechten 19 pCt.; van de goeden hadden 19.1 pCt. minder dan 550 m.M.; van de anderen echter 32.1 pCt. Galton en Venn namen de schedelmaten van 2134 studenten van Cambridge, en vergeleken die later met den uitslag van het examen; het bleek dat 487 studenten, die de eerste onderscheiding verwierven, een grooter hoofd hadden dan de 913 studenten, die de tweede verkre- gen, en dat de 734 niet-geslaagden de kleinste hoofden hadden. Vaak waren deze laatsten physisch nog het beste toegerust. Matiegka vond dat bij schooljongens van 7 jaar de schedelomvang bedroeg, bij zeer begaafden 11 pCt. op 44 tot 49 c.M., 71 pCt. op 50 tot 52 c.M., 18 pCt. op 54 tot 58 c.M.; en bij onbegaafde kinderen 19 pCt. op 44 tot 49 c.M., 72 pCt. op 50 tot 52 c.M., en 9 pCt. op 54 tot 58 c.M. Soortgelijke bevindingen zijn voorts gemaakt door Eye- rich en Löwenfeld bij 312 schoolkinderen, door Bayerthal bij kinde- ren van hulpscholen, en door Maria Montessori bij schoolkinderen van volksscholen te Rome. Ook uit onderzoekingen van Moebius, Roese en Manouvrier blijkt, dat uitblinkende personen grooteren horizontalen omvang hebben; ter- 8 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. wijl daarentegen 18 pCt. van 201 schedels van Australiërs grooteren horizontalen om vang dan 52 c.M. hebben, tegen 40 pCt. van 429 Duit- sche schedels, en 74 pCt. der Australiërs kleineren horizontalen omvang dan 51.6 c.M., tegen 48 pCt. der Duitschers. (Buschan, Gehirn u. Kultur, 1906, 33.) A. s. VERSCHEIDENHEID. Een moskieten-dooder. Naar het British Medical Journal meldt, heeft zekere heer Chaulin onlangs aan de Parijsche Academie een ver- nuftig uitgedachten en toch zeer eenvoudigen moskietendooder aange- boden. Het is niet anders dan een metalen kooi, waarvan de zijwand wordt gevormd door metalen kettinkjes, die onder en boven naar een metalen ring loopen. Deze kooi wordt aan den zolder opgehangen; als men dan een altera eerenden electrischen stroom door het toestel laat gaan, dan wordt elke moskiet, die zich daarop zet, onverbiddelijk geëlektrocuteerd. v. d. v. Het instituut »Pasteur« te Parijs. Verschenen is het verslag van dat instituut. Daaruit blijkt o.a., dat er in 1905 preventief tegen water- vrees werden behandeld 728 personen, waarvan er slechts vier aan die kwaal stierven, die daarenboven in één van de vier gévallen intrad vóór de behandeling was geëindigd. Sluit men dit geval uit, dan be- draagt dus de gansche sterfte 0.54 percent. In het jaar 1904 was het aantal behandelden iets grooter: 755. Bij 166 personen, die behandeld werden, was het bestaan van dolle- hondsziekte geconstateerd, doordien die zich ontwikkelde bij andere door den dollen hond gebetenen of met diens merg ingeënten; bij 306 waar het bestaan dier ziekte door den veearts was geconstateerd ; bij de overige, waar men slechts onderstelde dat het dier, dat gebeten had, dol was. . v. d. V. Record van afstand en tijd per luchtballon. De verste reis tot dusverre per luchtballon gemaakt is ongeveer 3600 Kilometer, d.i. de afstand van Parijs tot Moskou, in 1900 door den graaf La Vaulx in 51 uren afgelegd. Wat den duur van de ballonvaart betreft, is hij dit jaar evenwel over- troffen door de broeders Wegener, die 5 April ’s morgens te 9 uur met een waterstof ballon te Berlijn opstegen en 7 April, 9 uur ’s avonds, dus na 60 uur, neerdaalden op ongeveer 12 K.m. afstand van Aschaffenburg. De geheele door hen afgelegden weg, waarbij zij herhaaldelijk heen en weer zweefden, op hoogten tusschen 100 en 2900 M., bedroeg 1450 K.m. ( Rev . Sc. 18/8, 1906.) R. s. tj. m. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, STERRENKUNDE. De zoneklips in Januari 1907. — In Januari e.k. zal er een zon- eklips plaats hebben, die totaal zal zijn voor de bewoners van Centraal Azië. In Observatory No. 374 bespreekt de Heer W. T. Lynn Andishan als een plaats, die voor waarneming het meest geschikt is gelegen. Andishan toch licht in een vruchtbaar dal aan den Centraal- Aziatischen spoorweg, op 179 mijlen ten Zuid-Oosten van Kashend, waarheen thans van Orenburg aan den Oeral een spoorweg loopt. De eklips heeft plaats op den léden Januari 1907 en de totaliteit zal twee minuten duren; dat de schrijver de eklips op 4 Januari en den duur op twee seconden stelt is klaarblijkelijk een schrijffout. Deze is waarlijk tóch al kort, genoeg om tot de reis sterk aan te moedigen . y. d. v. De rotatie-duur van Jupiter’s equatoriale zone. — Uit waarne- mingen, door hem van 1898 tot heden te Bristol gedaan, betreffende een aantal vlekken, aan de naar den evenaar gekeerde zijde van den equatorialen gordel van Jupiter gelegen, leidt de heer Denning eenige rotatie-perioden af. Uit zijne resultaten blijkt onder anderen, dat de rotatie-duur in de jaren 1905 en 1906 van 18 tot 27 sekonden langer was dan in de jaren 1880 — 83. ( Astronom . Nachrichten, jSTr. 4117.) V. D. Y. Bedekking van een heldere ster door Venus. — Dr. Dowing vestigt, in een mededeeling aan de British Astronomical Society, de aandacht van de amateur-astronomen in Oost-Azië op het feit, dat op den 9den December e. k. Venus een ster van de derde grootte ƒ3 in de Scorpioen, bedekken zal . Daar het zoo zelden voorkomt dat een planeet een vaste ster van die grootte bedekt, meent hij dat voor liefhebbers te Sidney, Brisbane en Wellington woonachtig deze mededeeling niet van belang ontbloot is. ( Nature , October 4, 1906). v. d. v. 2 10 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. CHEMIE. Onderzoekingen over de natuurlijke of kunstmatige kleur van eenige edelgesteenten onder radioactieve invloeden. De natuurlijke edelgesteenten zijn gewoonlijk schitterend, doorschijnend, hard en weinig veranderlijk door inwerking van lucht en water. Bij over het algemeen gelijke chemische samenstelling toonen zij verschillende kleuren, die dikwijls zeer gezocht zijn. In de eerste plaats is door Berthelot een onderzoek ingesteld omtrent het violetkleurige kwarts dat men amethist noemt. De kleur wordt toegeschreveh aan de aanwezigheid van mangaan, dat daarin voorkomt bij een gehalte van enkele duizendste deelen. De tint is het gevolg van overoxydatie van het mangaan. Men wist echter niet hoe die overoxydatie in de diepte der aarde, waarin geen licht doordringt, heeft plaats gehad. Dit is nu door het onderzoek vati Ber- thelot opgehelderd en de studie kon uitgestrekt worden over de kleur van een zeker aantal edelgesteenten. Het eerst heeft hij onderzocht na- tuurlijken amethist, afkomstig van Brazilië en bestaande uit góed ge- vormde kristallen van enkele millimeters zijde. Deze kristallen werden verhit op omstreeks 300° onder in een aan één uiteinde gesloten buis, terwijl het andere einde open was. Hierbij worden de kristallen ont- kleurd, maar blijven volkomen doorschijnend, en dit blijven zij ook na bekoeling. De kristallen, die gedurende twee maanden in de lucht be- waard waren en zelfs gedurende 70 uren aan een dikwijls feilen zonne- schijn waren blootgesteld geweest, waren nog altijd kleurloos. De ontkleuring door de warmte kan toegeschreven worden aan de omzetting van de sporen overgeoxydeerde (waarschijnlijk zouten van sesquioxyde) mangaanverbindingen, die de kristallen bevatten, in kleur- looze protoxydezouten. Deze omzetting heeft plaats met verlies van zuurstof. Het verlies aan zuurstof kan niet aan een reduceerende wer- king van de vlam toegeschreven worden, omdat het kwarts door den wand der glazenbuis daartegen beschut was. Het vrijkomen van de zuurstof is gemakkelijk te begrijpen aan de oppervlakte der kristallen, maar in de diepte van enkele millimeters wordt de ontkleuring begrijpelijk als men bedenkt, dat deze kristallen geen homogene massa vormen, maar bestaan uit op elkaar geplaatste en in elkaar gevoegde plaatjes. Hiertusschen zijn uiterst kleine tusschen- ruimten, die echter door verwarming grooter worden. Daarin zou de zuurstof, die bij de ontkleuring vrij wordt, zich kunnen ophoopen en verder min of meer langzaam zich een weg naar buiten kunnen banen. Men zou ook kunnen aannemen, dat er een moleculaire beweging van het gas plaats had door de glasachtige massa, die er homogeen WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 11 uitziet, maar vergelijkbaar is met een vaste oplossing. Dit zijn verschijn- sélen, die men rangschikt onder degene, welke men met het weinig bepaalde woord occlusie betitelt. Zoo is hiermede vergelijkbaar de wer- king verkregen bij de cementatie, waarbij de koolstof tot in het hart van het vaste staal doordringt. Van de door de warmte ontkleurde amethist-kwartskristallen, die vólkomen wit en kleurloos waren, werden eenige onder in een groote buis van wit glas gedaan. Daarop werd een tweede minder wijde buis geschoveu, ook aan het einde dichtgesmolten en daarbinnen weer een derde zeer kleine buis, die ook dichtgesmolten was. In deze laatste buis was een weinig radiumchloride gedaan. Dit stel van drie binnen elkaar geschoven buizen was in een gesloten kast geplaatst, waarbinnen het licht niet doordrong. Het is duidelijk, dat het radium hier niet kan werken door contact, noch door emanatie, noch door directe straling ; want het was van de kristallen gescheiden door twee glaswanden, wier dikte iets meer dan een millimeter was. Bovendien was er tusschen de beide inwendige buizen een opgerold blaadje wit aschvrij filtreerpapier geplaatst. Dit onder- schepte bijna geheel het phosphoresceerend licht, dat door het radium - zout uitgezonden werd. De door dat zout uitgeoefende werking kan dus alleen toegeschreven worden aan een inductieverschijnsel van zeer doordringende stralen, die achtereenvolgens gegaan waren door twee lagen van doorschijnend glas én meerdere lagen van opgerold wit papier. De buizen waren 22 Augus- tus in de kast geplaatst en de uitwerking werd 15 September en 6 Oc- tober onderzocht. De witte kwartskristallen waren toen begonnen zich weer te kleuren op een zeer duidelijke wijze, niettegenstaande de dikte der tusschen geplaatste stoffen. Deze herstelling van de kleur nam ge- regeld toe. Dit moet toegeschreven worden aan een reproductie van het mangaanzout, door een opname van zuurstof uit de lucht. In de tweede plaats werd een proef gedaan met gesmolten, amorphe, kleurlooze kwarts. Hier kreeg het kleurlooze kwarts een violette tint onder invloed van dezelfde stralen. De proef werd gedaan met een buis van gesmolten kwarts, zooals ze door den handel geleverd wordt. De buis was 100 mM. lang, 10 mM. wijd en ongeveer 0,3 mM. dik. ' In het diffuse daglicht was zij een jaar lang volkomen kleurloos ge- bleven. Intusschen bevatte zij een spoor mangaan. De buis werd in het donker geplaatst naast een glazen buis, die het kleine dicht gesmolten buisje met radiumchloride bevatte. Eenige weken later was het kwarts begonnen zich violet te kleuren over zekere lengte op de plaats tegen- over het radiumzout. Later nam de kleur nog steeds toe. 12 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Met natuurlijk, violetkleurig vloeispaath van Weardale (Durham) heeft Berthelot dezelfde proeven gedaan als met het amethist-kwarts en ook met dezelfde uitkomst. Door verwarming werden de kristallen eerst kleurloos en later werden zij weer gekleurd door ze op gelijke wijze als bij de amethistkristallen bloot te stellen. De hier verkregen resultaten met kwarts en vloeispaath stellen ons in staat de violette kleur te ver- klaren van de natuurlijke kristallen dezer stoffen die in het binnenste der aarde gevormd worden, waarin geen daglicht doordringt. Zij moet toegeschreven worden aan doordringende stralen, die zelfs door ondoor- schijnende stoffen heen gaan. Het is blijkbaar een werking van de ra- dioactieve stoffen, die in het binnenste der aarde voorkomen. Loodhoudend glas, dat men kristalglas noemt, houdt ook sporen mangaan. Dit glas wordt door langdurigen invloed van zonlicht blauw- violetkleurig. Deze kleuring verkrijgt het ook door kathodestralen, als het glas gebruikt wordt voor Roentgen-buizen. Dezelfde verschijnselen worden ook verkregen door radiumstralen en dan zelfs van buitengewone intensiteit, niet alleen- aan de oppervlakte, maar ook in het inwendige van stukken gesmolten kristal, die 5 a 6 mM. dik zijn. Deze kleuring ontstaat vooral goed, wanneer de straling gegaan is door den wand van een dicht gesmolten buis, waarin het radium bevat is, zooals Berthelot vroeger getoond heeft M. De wanden van deze eerste buis krijgen on- der invloed van de directe stralen een zwartachtige tint. Door dezen wand heen wordt het daarbuiten zich bevindende glas door de meer doordringende stralen blauw-violet gekleurd. Ook hier moet de tint, evenals bij het kwarts, aan de tegenwoordigheid van mangaan en de oxydatie daarvan toegesclireven worden. Door verwarming van het glas, op de wijze als hierboven voor het kwarts beschreven is, wordt ook het glas ontkleurd en eveneens kan men het weer gekleurd krijgen door het bloot te stellen aan de werking van radiumstralen. Daar kathodestralen het glas ook kleuren, ziet men hierin een overeenkomst tusschen deze stralen en zekere radiumstralen. Berthelot heeft ook nog kristallen van andere kleur dan violet onderzocht. Rookkwarts (van Salzbachthal, Tyrol) kan gemakkelijk ontkleurd worden door verhitting in een glazen buis, die aan een uiteinde gesloten is. Hiermede gaat gepaard een distillatie van organische ver- bindingen, dio naar petroleum rieken. Ook een pnar stukken rookkwarts van anderen oorsprong werden ontkleurd. De kleur was veroorzaakt door organische stoffen, die bij de verhitting ontleed werden. Daarom kan ook de kleur niet teruggekregen worden. I) Compt. Rend. 16 Juli 1906, 143. p, 151. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 13 Een kristal van groen vloeispaath werd ontkleurd door verhitting in een glazen buis, waarbij een damp ontwikkeld werd, die verdicht kon worden en den geur van petroleum had. Ook hier moet de kleur aan een organische stof worden toegeschreven en zoo kon zij ook, na de verdwijning bij verhitting, niet weer hersteld worden. Hetzelfde is het geval met de groene kleur van smaragd, die ook door de warmte kan weggenomen worden. De groene kleur dezer edelgesteenten kan aan radioactieve straling worden toegeschreven, maar de vernietiging daarvan is niet omkeerbaar, zooals die van amethist-kwarts of violette vloeispaath, omdat de verhit- ting niet een stabiele stof, die weer gekleurd kan worden, heeft over- gelaten, zooals het geval was met de mangaanzouten in het amethist- kwarts. Blauwviolette en ook roode koraal worden door verhitting, zelfs bij roodgloeihitte in een platinakroes, niet ontkleurd. Hier moet de kleur niet toegeschreven worden aan mangaanzouten. (Berthelot. Compt. Eend., 8 Octobre 1906, 143, p. 477). B. Voorkomen van carnosine, carnitine en methylgnanidine in vleesch. — In het Bijblad van de vorige aflevering zijn de bovenge- noemde verbindingen beschreven als voorkomende in vleesch-extract. Aan Krimberg, den medewerker van Gulewitscit, is het thans gelukt dezelfde lichamen uit ossenvleesch af te zonderen. Er werd uitgegaan van 4| kilo en, om ontleding gedurende de bewerking te voorkomen, het vleesch zoo versch mogelijk in kokend water geworpen, een half uur gekookt, fijn gehakt en herhaaldelijk met water uitgekookt. ’t Aldus verkregen extract (25 liter) bezat nog de amphoteere reactie. Het werd tot 2 Liter ingedampt en daaruit achtereenvolgens de genoemde verbindingen afgezonderd. Van het carnosine kon ongeveer de hoeveel- heid bepaald worden. Deze bedroeg 5,8 gram, wat, op het versche vleesch berekend 1,3 pro mille is. Het blijkt derhalve, dat carnosine, carnitine en methylguanidine niet eerst na den dood ontstaan, maar reeds in de levende spier voorkomen. ( Chem . Centr.-Bl . , 1906, II, 1072.) R. s. tj. m. PLANTKUNDE. Nepenthes melamphora. — Deze en andere soorten van dit ge- slacht plegen tweeërlei vormen van bekers voort te brengen. Sommige 14 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD . zijn nagenoeg onmiddellijk aan de bladschijf bevestigd en worden op de korttakken gevonden, die in hoofdzaak door den wortelstok worden voortgebracht. Die takjes groeien op den grond en de bekers schuiven tusschen de planten en de rotte bladeren omlaag, zoodat zij dikwijls als verscholen vallen werken. Hun vangst is zeer aanzienlijk, allerlei insec- ten en slakken, ook groote soorten, vallen hun ten deel. Men vindt ze meest voor een belangrijk deel met de overblijfselen der verteerde dieren aangevuld. De langtakken groeien uit den wortelstok als lianen omhoog totdat zij boven in de kronen der boomen komen. Daar ver- takken zij zich en brengen een groot aantal bladeren met bekers voort. Deze bekers zijn aan hun blad verbonden door het bekende als rank dienende orgaan, waarmede de plant zich aan de boomtakken vast- houdt. De anatomische bouw van den wortelstok en de touwachtige klimstammen komen met de bekende lianen typen overeen. (E. Hein- richer, Ann. Jard. Bot. Buitenzorg, Vol. V, p. 277). d. v. Gunnera manicata. — Naast de G. scabra, de bekende plant met de reuzenbladeren van onze buitenplaatsen, kweekt men somwijlen deze tweede soort van hetzelfde geslacht. Bij ons groeit zij in den vol- len grond; te New-York echter in een kas. Zij is afkomstig van Santa Catharina in Brazilië en schijnt in gek weekten toestand hoogst zeld- zaam te bloeien. Dit geslacht komt door de verspreide vaatbundels in den stam en door de wortels zonder diktegroei met de Monocotylen overeen, hoewel het gewoonlijk tot de Dicotylen gebracht wordt, zonder dat men omtrent zijn verwantschap iets naders weet. Evenals de G. scabra heeft ook de G. manicata holten in het stamweefsel, die door een soort van Nostoc bewoond worden. Of deze symbiose voor een van beide gewas- sen of voor beide van voordeel is, weet men niet en het schijnt twijfel- achtig, sinds Pierce aangetoond heeft dat het levermos Anthoceros, dat evenzoo een Nostoc herbergt, zonder dat even goed kan leven, terwijl ook de Nostoc zich evengoed buiten als binnen de Anthoceros ontwikkelen kan. (C. Stuart Gager, Journ. N. York Bot. G., Sept. 1906, p. 214). d. v. DIERKUNDE. Het wit worden van haren en veeren in den winter moet vol- gens Metchnikoff toch worden toegeschreven aan chromophage cellen, die de kleurstof der haren naar de huid of de oppervlakte transporteeren. (C.R., CXLI, 1905). h. c. r. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15 Slijm in de Zee. Door Oori wordt het voorkomen van groote hoe- veelheden slijm in het zeewater van de Golf van Triëst in den zomer van 1905 vermeld. Het was zoo rijkelijk, dat een aantal pelagische organismen er van te lijden had. Het deed verschillende litorale soorten stikken, terwijl vooral de visschers er veel last van hadden, daar het hun netten glibberig maakte. Dit slijm nu was in hoofdzaak afkomstig van Peridineën, in de tweede plaats ook van Diatomeën. (Arch.-Hydr . Planktk., 1906). H. c. R. De Zaag der Zaagvissehen. Slechts weinige natuuronderzoekers hebben levende Zaagvisscken gezien en geen is er, die omtrent het ge- bruik van den zaag iets stelligs weet mede te deelen. Pappenheim, die deze vraag op nieuw te berde heeft gebracht, tracht door onderzoek van den maaginhoud van twee soorten ( Pristis en Pristiopliorus) de op- lossing een stapje verder te brengen. Hij vond in de maag van de eerstgenoemde soort: vischschubben, wervels ën resten van kreeftachtigen. In die van de tweede: wervels, stukken kaak en andere skeletdeelen van visschen . De laatste kan ook voorts gemakkelijk haar kop bewegen, zoowel in vertikalen zin als om een lengteas, waardoor het waarschijnlijk wordt, dat de zaag dezer dieren vooral dient, om in het zand en de modder te boren en te woelen en eerst in de tweede plaats als verdedigingsmiddel wordt gebezigd. Onwaarschijnlijk is echter, dat de zaag daarbij als „ram” wordt gebruikt. (Sits. Ber . Nat. Fr. Berl., 1905). h. c. r. • PHYSIOLOGIE. Neuron. E. Pflüger ( XJeb . d. elementaren Bau des N er vensy sterns) komt tot de conclusie dat de neuronenleer, voorzoover deze op anatomische gronden berustte, niet meer vol te houden is. Hij betwijfelt ook of het gerechtvaardigd is den nieuwen vorm van de neuronenleer te huldigen, waarbij wel de centrale zenuwcellen een onafgebroken netwerk vormen, maar waarbij elke cel in haar eigen gebied de voeding regelt, bij wijze van trophische eenheid of neuron. Deze zienswijze zou gesteund worden doordat vernietiging van degang- liëncellen een afsterven van de daaruit ontspringende zenuwvezelen en uitloopers zou veroorzaken . Echter is het gebleken dat de spinale gang- liën, classieke voorbeelden van voedingscentra voor sensibele zenuwen en achterstrengen van het ruggemerg, volkomen geëxstirpeerd kunnen 16 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. worden, zonder dat na maanden degeneratie van achterste ruggemergs- wortels en strengen volgt (Bethe). Omgekeerd degenereert of sterft de gangliëncel af, wanneer de uit haar ontspringende motorische zenuw vernietigd wordt (Hayem). Pflüger komt tot de conclusie, dat het geheele zenuwstelsel met de onmiddellijk daardoor beheerschte organen een ondeelbaar systeem is, één individu, hetwelk niet bestaat uit een veelvoud van afzonderlijke individuen, zoodat het te vergelijken is met een metalen klok en niet met een massa metaalstof, verkregen door die klok tot poeder te verwerken. (Archiv. f. d. ges. Physiologie , 112, 1, 1906, 65.) A. s. ANATOMIE. Tweelingen en duplicaten. Wilder onderscheidt de eeneiige twee- lingen onder den naam van duplicaten van de tweeeiïge, welke hij met den naam van tweelingen blijft aanduiden. De tweeeiïge tweelingen ontwikkelen zich zelfstandig, onafhankelijk van elkaar, hebben geen anatomischen samenhang, maar ieder zijn eigen vruchtvliezen en eigen placenta, welke hoogstens secundair vergroeid kan zijn, en zijn van ver- schillend of van hetzelfde geslacht. Bij eeneiige tweelingen of liever duplicaten is dit anders. Duplicaten zijn steeds van hetzelfde geslacht. Gedurende het geheele leven kan men beslissen of tweelingbroeders of -zusters gewone tweelingen zijn geweest of duplicaten. Wilder vond namelijk dat de homologe vingers van dubbelmonstra, en ook die van duplicaten, volkomen overeenstemmende cutislijstsy sternen bezitten. Dit merkwaardige feit toont aan hoezeer de ontwikkelingsprocessen van twee uit een enkel ei ontstaande individuen tot in de fijnste bijzonder- heden parallel kunnen gaan. (Bolk. Dubbelmonstra, hun classif. en ontstaan 1906. 32.) A. s. DELFSTOFKUNDE. Onderscheiding van dolomiet en calciet. — Brengt men poeder van kalkspaat in een kolfje met gedistilleerd water, waaraan een weinig van een phenolphtaleïne-oplossing is toegevoegd, dan verkrijgt men, na flink schudden, een donkerroode kleuring, die natuurlijk langzamer- hand, tengevolge van koolzuuropslorping uit de lucht, weer verdwijnt. Vervangt men het poeder van calciet door dolomiet, dan krijgt men slechts een flauwe, roodachtige tint. {Chem. Centr.-Bl . , 1906, II, 1213.) R. S. TJ. M. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERRENKUNDE. Verschijnselen op de zon gedurende het loopende jaar. — Prof. Mascart geeft in de Memoria della Societa degli Spettrocopisti Italiani , Vol. XXXV, No. 8, een overzicht van de resultaten der zonne-waarne- mingen, te Cataria volbracht gedurende het eerste halfjaar van 1906. Het dagelijksch gemiddelde der zonnevlekken was hooger gedurende de eerste drie maanden dan gedurende de laatste; de getallen stonden tot elkaar als 5,68: 4.50. Het aantal fakkels was zoo goed als gelijk. Niet de protuberansen was het juist het tegenovergestelde; 4.38: 3.47. Als prof. Mascart deze resultaten beschouwt in verband met den tijd van de grootste zonne-werkzaamheid, plaatst hij het tijdstip van het maximum der vlekken in Februari 1905 en dat van fakkels en protuberansen in de laatste drie maanden van 1905 of de eerste van 1906. ( Nature , Sept. 20, 1906.) V. d. v. De noordelijke equatoriale gordel op Jupiter. — De heer Flammarion vestigt in het September-nummer van het Bulletin de la Société Astronomique de France de aandacht op de groote verandering, die er gedurende de laatste conjunctie van Jupiter heeft plaats gehad in de zichtbaarheid van bovengenoemden gordel. Sedert 1903 nam die af en in April 1.1. vond de heer Benoit, te Juvesy, dien bijna onzichtbaar. Na de conjunctie, toen de heer Quenisset dien weder waarnam, stond hij verbaasd over de veranderingen, die er hadden plaats gehad; de gordel was nu zelfs breeder en hier en daar donkerder dan de gordel in het zuidelijk halfrond. v. d. v. Het maximum van Mira in 1906. — Prof. Nijland, te Utrecht, publiceert in No. 4110 van de Astron. Nadir icht en de resultaten zijner waarnemingen betreffende de veranderlijke ster Mira; zij strekken zich uit over het tijdperk: 24 Augustus 1905 — 24 Februari 1906. Uit de kromme, die aan den tekst is toegevoegd, blijkt, dat een scherp geteekend maximum viel op den 3den Juni, toen de ster een grootte had : 18 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 3.9. Dit maximum werd voorafgegaan door een zeer langdurig minimum van omstreeks de 9de grootte, dat zich van het begin der waarnemingen uitstrekte tot den 9den November; daarop volgde een steile klimming tot het maximum. De grootte was het geringst op den 23sten September: 9.05. v. d. v. De totale zoneclips van 13 Januari 1907. —Het Bureau des Long i- tudes heeft besloten een wetenschappelijke expeditie uit te zenden naar Samarkand, om de zoneclips waar te nemen, die den 1 3den Januari 1907 in Centraal -Azië zal zichtbaar zijn. Chef van deze expeditie zal de heer Stefanik zijn, de aan het observatorium van Meudon arbeidende sterren- kundige, die Dr. Janssen vergezelde bij de expeditie van gelijke strekking in 1905. Te Samarkand zal hij den heer Hansky, van de Pultowa, ont- moeten, die eene zelfde opdracht ontving van de Russische regeering. [Nature, November 1, p. 13.) v. d. v. Een zak-teleskoop . — De firma Newton and Co. te London adverteert een bolle lens van 2.5 inches, 6.35 cM., middellijn en 6 feat, 1.8 M. , brandpunts-afstand, langs een gedeelte van wier omtrek een metalen lijstje is aangebracht met een schroef, waardoor de lens met gemak kan worden bevestigd aan het einde van een wandelstok of umbrella. Het geheel is besloten in een lederen foudraal, dat men in den zak van zijn vest kan dragen. Deze „unilens” met haar aanhechtsel, onlangs gepatenteerd door majoor Baden— Powell, kan, dienen als opera-kijker van geringe sterkte, en heeft niet het bezwaar, dat men die in de hand moet meedragen. Wel is het niet voor het eerst dat men een enkele lens op deze wijze gebrui- ken wil, maar de hier gevolgde wijze van monteeren zal maken, dat men er zich algemeen van zal gaan bedienen. Zij die normaal zien, zullen het een groot gemak vinden zulk een handig middel bij de hand te hebben om de voorwerpen te vergrooten. Als men de lens bevestigt aan het einde van een stok en deze op armslengte uitgestoken houdt, ziet men het voorwerp het meest vergroot; en zelfs op kleinere afstan- den is het voorwerp altijd in het focus, maar wordt het niet zoo ver- groot. De eenvoud, de draagbaarheid van deze „unilens” zal wellicht gunstig worden ontvangen door velen, die zoeken naar een zak-teleskoop. [Nature, Nov. 1, p. 15.) v. d. v. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 19 CHEMIE. Optische activiteit en oorsprong van de petroleum. — Dat aardolie rechtsdraaiend is werd reeds in 1835 door Biot ontdekt. P. Walden, die reeds in 1899 dit feit belangrijk noemde voor de ver- klaring van ’t ontstaan van petroleum, is daarop onlangs uitvoerig teruggekomen . Vooreerst betoogt hij, dat alle theorieën onaannemelijk zijn die — z.a. die van Berthelot, Mendelejeff en Moissan, Sabatier en Senderens, Koche, Charitschkoff, Coste, enz., — de petroleum uitsluitend uit minerale stoffen (carbieden) laten ontstaan. Mocht ooit ergens op deze wijze gevormde petroleum aangetroffen worden, dan zou deze optisch inactief moeten zijn. Vervolgens gaat hij de plantaardige en dierlijke stoffen na, waaruit petroleum ontstaan kan zijn en komt tot de gevolgtrekking, dat waarschijnlijk eerstgenoemde de voornaamste bouwstoffen daarvoor geleverd hebben. Deze toch zijn rijker aan optisch actieve verbindingen en vooral aan rechts- draaiendé, gelijk die in de petroleum voorkomen. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat zeewater en daarin levende dieren aan de petroleumvorming hebben deelgenomen. Door C. Engler, die, naar bekend is, uit vetten kunstmatig petroleum bereidde, en het ontstaan daarvan in de natuur verklaart uit ontleding van vetten, achtergebleven na de wegrotting van levende wezens in zee- en brak water, als ook door J. Marcusson, zijn op deze beschouwingen eenige aanmerkingen gemaakt, hoofdzakelijk hierop neêrkomend, dat uit de optische activiteit niet is af te leiden uit welke bepaalde orga- nische stoffen petroleum ontstaan is. Onder de omstandigheden waar- onder petroleum ontstaat, kunnen in de draaiing der moederstoffen aan- zienlijke wijzigingen komen. Zoo zouden het cholesterine en de eveneens naar links draaiende proteïnen splitsingsprodueten kunnen geven, die het polarisatievlak naar rechts draaien. Ook is van petroleum nog niet bekend of zij alleen rechtsdraaiende componenten bevat, dan wel een mengsel van rechts- en linksdraaiende, zóó dat eerstgenoemde de over- hand hebben. Over ’t algemeen is de optische draaiing van plantaardige en dierlijke vetten te gering om daaruit de vaak hooge draaiingen te verklaren, die men aan enkele fracties van petroleum, verkregen door distillatie in vacuo, heeft waargenomen. Met zekerheid kan daarom uit de optische activiteit van petroleum vooralsnog alleen dit worden afgeleid, dat zij van organischen oorsprong zijn moet. ( Chem . Zeit. 30, 391; 711 en 788.) r. s. TJ M. 20 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Onderscheiding van suikers. — Op bladz. 26 van ’t Bijblad (Jaarg. 1906) heb ik reacties meêgedeeld van E. Pinoff, ter herkenning van laevulose en sorbose. N. Schoorl en P. C. J. van Kalmthout hebben Pinoff’s proeven herhaald met de vier belangrijkste suikers: dextrose, laevulose, riet- en melksuiker ( niet met sorbose) en kwamen daarbij tot de uitkomst, dat de onderscheiding van laevulose op den door P. aangegeven weg, on- betrouwbaar is. Bij de verhitting met kalium-bichromaat en chloor- ammonium, op de 1. c. meêgedeelde wijze, verkregen zij ook met riet- suiker, na J uur verhitten, een gelen neerslag, zij ’t ook geringer dan met laevulose. En wat de verwarming met molybdeenzure ammonia en ijsazijn betreft, hierdoor verkregen zij ook na 10 min. met dextrose blauwkleuring en met rietsuiker een groene kleur, die na 20 min. (ten gevolge van de inverteerende werking van ’t azijnzuur) in blauw overging. Pinoff schijnt dus overdreven te hebben ; de door hem waargenomene verschillen zijn niet scherp genoeg. Om laevulose met zekerheid aan te wijzen, als zij met andere suikers gemengd is, raden Sch. en v. K. daar- om aan ze eerst af te scheiden, gebruikmakend : ’t zij van haar gemak- kelijke oplosbaarheid in absoluten alcohol, (plm. 20 pCt.) of ook in aetheralcohol, ’t zij als kalkverbinding, volgens ’t bekende voorschrift van Barfoed. Zij vestigen er nog de aandacht op, dat er geen behoefte is aan her- kenningsmiddelen van zuivere, niet met andere gemengde, suikers. Hiervoor kunnen o.a. de osazonen dienen ; en zij herinneren voor de bereiding daarvan aan het niet algemeen bekende, door W. C. de Graaff gegeven, uitnemend voorschrift ( Pharm . Weelcbl. 1905, 346). Men kookt eenige milligr. van de te identificeeren suiker met 1 droppel phenylhydrazine en 2 dr. ijsazijn, gedurende 2 min. Aangezien door de afwezigheid van water, het kookpunt hoog is, ‘geschiedt de osazone- vorming snel. Men voegt nu droppelsgewijze water toe, totdat even een duidelijke troebeling gezien wordt. Eén droppeltje op een objectglaasje overgebracht, geeft dan onder den mikroskoop de aan de suiker eigene kristalvormen te zien, waarvan men ter verdere onderscheiding nog het smeltpunt bepaalt. (Ber. d. Chem. Ges. 39, 280.) R. s. tj. m. PLANTKUNDE. Verwantschap der Cycadeeën. — Verschillende schrijvers meenen, dat de Cycadeeën onafhankelijk van de overige Phanerogamen uit de WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 21 Vaatkryptogamen zijn ontstaan. Onder de argumenten hiervoor be- hoort ook de fossiele Lagenostoma uit het steenkolen-tijdvak, d.z. zaden van den bouw der Cycaszaden, maar voortgebracht door planten, die in alle andere kenmerken tot de varens behooren. Marie C. Stopes heeft nu de zaadhuid van een groot aantal Cycadeeën nauwkeurig onder- zocht en de overeenkomst met die van Lagenostoma aangetoond. Dit fossiele zaad heeft duidelijk twee integumenten, terwijl de levende Cycadeeën er slechts één hebben. Maar dit eene bestaat uit twee lagen van verschillenden bouw, die elk een eigen systeem van vaatbundels hebben. Die systemen komen met die van Lagenostoma overeen, zoo- dat men aannemen mag, dat de tegenwoordige Cycadeeën eveneens twee integumenten hebben, die echter onderling geheel vergroeid zijn. Bij dit onderzoek zijn tevens verschillende punten aan het licht ge- komen, die de overeenkomst van Ginkgo met de Cycadeeën geringer doen schijnen dan men in den laatsten tijd geneigd was aan te nemen. ( Flora oder Allg. Bot. 29. Bd. 93, Heft 4.) D. v. De archegoniën der Gymnospermen vertoonen rondom de eicel een laag van cellen, die zich door haar inhoud duidelijk van de omge- vende prothallium-cellen onderscheiden, en gewoonlijk als de wand van het archegonium worden aangeduid. Zij vertoonen op hun onderlinge grenswanden, alsmede op de wanden die aan de eicel en die, welke aan het prothallium grenzen, stippels met zeer duidelijke, door plasmadraden gevulde doorboringen. Dezelfde gemeenschapsmiddelen worden overigens ook in het prothallium aan getroffen. Dit staat in ver- band met het vervoer der voedingstoffen naar de zich ontwikkelende eicellen. Het prothallium is met zetmeel en eiwitkorreltjes gevuld, die later opgelost worden. Men ziet dan rondom de archegoniën de cellen leeg worden, terwijl de eicellen zelven en de wandcellen der archego- niën, trots haar krachtige stofwisseling, daarmede gevuld blijven. De leeggezogen zóne breidt zich allengs uit, tot al het voedsel van het prothallium verbruikt is. Het is waarschijnlijk dat de wandcellen der archegoniën de bron van de enzymen zijn, . die dit proces bewerken, evenals de opperhuid van het schildje en de aleuronlaag in vele zaden. (M. C. Stopes and K. Fujii, Beihefte z. bot. Centralbl., Bd. XX, Heft I.) d. v. Lathraea Squamaria groeit volgens Heinricher parasitisch op de meeste katjesdragende boomen, op klimop, wingerd, rozen en rhodo- dendron. Ook op sparrewortels komt zij voor. Zaaiproeven in potten met een verwante soort, L. Clandestina, gelukten ook op Coniferen-wor- 99 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. tels, met name op Cedrus atlantica, Cypressus elegans en Abies Pin- sapo. Het schijnt dus dat de Lathraea’s vrijwel op de wortels van alle houtige plantensoorten parasiteeren kunnen. ( Naturw . Zeitschr. f. Land- u. Forstwiss. 4 Jahrg. 1906, Heft 6). d. v. DIERKUNDE. Arktische gasten in de Noordzee. Het komt, gelijk bekend is, nu en dan voor dat zeedieren, welke in koude streken tehuis behooren, in zuidelijker breedten worden aangetroffen. Walvischsoorten en sommige haaien behooren tot de meest bekende voorbeelden, bekend ook al omdat ze zoo groot zijn. Evenwel komen er ook onder de kleinere vischsoorten voor, wier verbreiding in het algemeen circumpolair is, doch die nu en dan in de Noordzee worden gevangen. Een nieuw geval van zoodanige zuide- lijke verspreiding is dezen zomer door de „Wodan”, het Nederlandsche onderzoekingsvaartuig, op een tocht in de Noordzee gevonden. Het betreft een kleine Cottide, Triglops Pingelii (Rhdt), die het eerst bij Groenland is waargenomen, doch later op tal van andere plaatsen in de Noordpoolstreken (Spitsbergen, Barentszee, Jan Mayen, Ijsland, Noordkust van Noorwegen en Noord- Amerika) aangetroffen is. Merk- waardiger wijs is er evenwel ook in het Kattegat een exemplaar ge- vangen. Dit was tot dusverre de zuidelijkst bekende vindplaats. Nu werden intusschen in Juli en Augustus van dit jaar een drietal exemplaren buitgemaakt in de Noordzee en wel half Juli op 56* NB. 0° OL. twee exemplaren op een diepte van 72 M., in water van 7.°2 en een zoutgehalte van 35.03 prom. en later, in begin Augustus, nog eens een exemplaar op 55ó 10i NB. 0Ó 20! WL. in water van 65 M. diepte, 6.6p en 34.76 prom. zoutgehalte. Het is natuurlijk voorshands nog niet uit te maken, of men hier in werkelijkheid met een abnormaal zuidelijk voorkomen te doen heeft, dan wel of Triglops Pingelii als zuiver arktische soort geschrapt moet worden, en blijken zal ook op minder hooge breedte inheemsch te zijn, wat in verband met de omstandigheid, dat de vischjes klein zijn ( + 80 — 120 mm.) en geen handelswaarde bezitten, niet ondenkbaar is. h. c. r . Metamorphose zonder zenuwstelsel. Uit proeven van Win trebert is gebleken, dat larven van Salamandra maculosa op normale wijze hun WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 23 gedaanteverwisseling kunnen ondergaan, ook al is een gedeelte van het uiteinde van het ruggemerg met inbegrip der spinaal gangliën vernietigd. Bij Ramt en Alytes gaat de regressie van den staart kalm verder, ook al zijn stukken uit het ruggemerg weggenomen (C. R., CXLI, 1905). h. c. R. ANATOMIE. Dubbelmonstra . Bolk stelt zich de oorzaak van het ontstaan van diplopagen voor als een overmatige celvermeerdering van de embryo- naalkiem in transversale richting. Bij beperking van dien te sterken groei tot het frontale deel van de kiem ontstaan de verschillende va> rianten der diplopagi simplex caudati, bij beperking tot het caudale deel de diplopagi simplex craniad ; en wanneer de te sterke celgroei gelijk- matig zich over de geheele lengte van de kiem uitstrekt, ontstaan de verschillende vormen van diplopagi met volledig verdubbeld asskelet, eerst de cephalo-thoracopagen, dan de diplopagi simplex mesati. Al deze vormen laten zich rangschikken tot natuurlijke rijen, die tenslotte ein- digen met dubbelmonstra, die alleen hun extrasomatische organen nog gemeen hebben en die bij de geboorte, door het doorsnijden van de navelstrengen, van elkander gesplitst worden, daardoor een zelfstandig bestaan verkrijgen en als duplicaten onderscheiden kunnen worden. Een dubbelmonstrum is niet op te vatten als een enkel individu dat partieel gesplitst is, noch als twee individuen die ten deele vereenigd zijn, maar is de morphologische manifestatie van de hyperpotentie van een kiem. Bolk acht het niet noodig dat hierbij een abnormaal gecon- strueerde eicel behoeft te worden aangenomen, voornamelijk niet, omdat in zekeren zin elke eicel hyperpotent is. De ontwikkelingskundige be- teelcenis van een eicel is om één individu te doen ontstaan, maar haar ontwikkelingsvermoyen reikt verder; immers Driesch deed uit één eicel twee, vier en meer individuen ontstaan (Herbst, Hertwig, Boveri, Dareste door abnormale temperaturen), zoodat men kan zeggen dat de normaal gebouwde en normaal bevruchte eicel een surplus van vor- mingspotentie in zich heeft. ( Geneesk . BI., XII, IX, X, 280.) A. s. AARDKUNDE. Verdeeling van radium in de aardkorst. — Door Rutherford is het vermoeden geopperd, dat het gehalte der aarde aan radium vol- 24 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. doende is om het afnemen der temperaturen te verklaren, van binnen af naar de oppervlakte toe . Hij gaat uit van de door Elster en Geitel verrichte metingen van de hoeveelheid radium-emanatie in den bodem. Teneinde meer gegevens te verkrijgen voor de toetsing dezer hypothese, heeft R. J. Strutt bepalingen gedaan van ’t radium-gehalte van de verschillende gesteenten. Dit wordt afgeleid uit de hoeveelheden radium- emanatie daaruit verkrijgbaar, vergeleken met die van een uraan-erts waarvan ’t gehalte aan radium bekend is. De uitkomsten van dit omvangrijk onderzoek zijn hoofdzakelijk de volgende. In alle gesteenten is radium gemakkelijk aan te toonen . Granieten zijn gemeenlijk daaraan ’t rijkste, basische gesteenten het armste. De verdeeling van het radium is voldoende regelmatig voor een ruwe schatting van de op elke diepte aanwezige hoeveelheden. De aardkorst kan niet dikker zijn dan 45 Eng. mijlen (72V2 K.M.), want anders zou de warmteuitstraling grooter moeten wezen dan men die proefondervindelijk vindt. Het binnenste der aarde moet uit geheel andere stoffen bestaan dan de korst. De maan bestaat waarschijnlijk grootendeels uit gesteenten, en als dit zoo is, moet haar kern veel hoogere temperatuur hebben dan die, welke in het binnenste der aarde heerscht. Dit verklaart ook den sterk vulcanischen bouw van de maan. Meteoor- steenen, uit ijzer bestaande, bevatten weinig of geen radium; die daaren- tegen, welke uit gesteenten samengesteld zijn, nagenoeg evenveel als de overeenkomstige aardsche mineralen. Van de uit water afgezette lagen werd het radium-gehalte variëerend gevonden tusschen 0,25—5,84 x 10—12 gram per gram stof, ’t geen na- genoeg evenveel is als in de vulcanische gesteenten . Dit is begrijpelijk, daar immers de sedimentaire lagen uit de afbraak der plutonische ge- steenten ontstaan zijn. Eindelijk onderzocht Strutt ook die mineralen afzonderlijk, waaruit gesteenten vooral bestaan. Sommige daarvan, z.a. witte kwarts en rutiel, bevatten geen spoor radium, terwijl daarentegen andere, b.v. zirkonen, betrekkelijk rijk daaraan zijn. Het radium schijnt dus niet gelijkmatig in de gesteenten verdeeld te zijn, en het moet mogelijk wezen om uit gesteenten radium-rijkere fracties mechanisch af te zon- deren . Dit lukte met graniet, waarvan 65 gram als poeder in bromoform gebracht werd. De 7| gr., die hiervan bezonken, bezaten meer dan de helft van de totale radio-activiteit der 65 gram. [Chem. Centr.-Bl., 1906, I, 1866 en II, 1137.) R. S. tj. m. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERRENKUNDE. De spectroscopische dubbelster ƒ3 Cephei. — Indien de voor- loopige uitkomsten uit dezen zomer door prof. Frost gedane spectro- scopische waarnemingen worden bevestigd, dan is de periode van ƒ3 Cephei korter dan die van eenige andere dubbelster. Hij schat haar op ten naaste bij 4 uur 34 min. 11 sec. en oppert het vermoeden dat de beide lichamen, die haar samenstellen, elkander bijna raken. ( Astrophys , Journal , Vol. XXIV, No. 4) v. d. v. De komeet van Halley .— Dr. J. Holetschek bespreekt in de Sitzungs- berichte der Kaiserlichen Akademie den tijd, waarop men met voldoende waarschijnlijkheid de terugkomst van Halley’s komeet kan te gemoet zien. Ten gevolge eener bizondere combinatie van storingen is de tegen- woordige omloopstijd — 74J jaar — de sedert 1531 kortst waargenomene. Na den afstand van de komeet tot de aarde en de zon gedurende de oppositie in 1906—1909 te hebben berekend, komt Dr. Holetschek tot het besluit, dat er weinig vooruitzicht bestaat dat het hemellichaam eerder dan in het laatst van 1908 zal worden teruggezien. In het laatst van 1908 zal het gemakkelijk en in de tweede helft van Maart d.a.v. met het bloote oog zichtbaar zijn. Den 16 den Mei daaraanvolgende zal de komeet door haar perihelium moeten gaan. ( Nature , November 22). v. d. v. De op handen zijnde totale zoneklips in Azië zal, voor zoover bekend is, worden waargenomen door drie expeditiën, respectievelijk uitgezonden van Pultowa, Hamburg en door het Bureau des Longitudes. De sterrewacht te Tashkend heeft een kaart van Turkestan uitgegeven, waarop de weg, dien de schaduw van de maan gaan zal, isafgebeeld. De daarbij gevoegde mededeeling, omtrent de metereologische toestanden in die streken tijdens de eklips, zijn verre van gunstig. ( Astron . Nachrichten, No 4133) V d. v. 4 26 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. NATUURKUNDE, Anodes tral en. — E. Gehrke en O. Reichenheim. ( Verh. der Deutsch. Phys. Gesellschaft, 4, p. 559, Oct. 1906). Positief geladen stralen kent men als de door radium uitgezonden a stra- len en de door Goldstein ontdekte „kanaalstralen”. De positieve lading van de laatste is door Wien aangetoond. Zij ontstaan echter in de nabij- heid van de kathode. Door toeval werden stralen, die van de anode uitgaan, ontdekt. G. en O. gebruikten een buis, waarvan de kathode bestond uit een (volgens Wehnelt) met Ba O bedekt, electrisch uitgeglocid platinablik en de anode uit een platinadraad van 3 c.M. lengte en 0.3 m.M. dikte. Zoo- dra de spanning van 110 volt aangelegd werd, namen zij, tot hun ver- rassing, scherpe, geel gekleurde stralen waar, wier uitgangspunt op de anode een klein schitterend punt was. De stralen waren aanvankelijk heel duidelijk, maar verbleekten spoedig en verdwenen na weinige secon- den. Het verschijnsel keerde ook niet terug al werd de stroom versterkt. Het bleek hun later, dat de werking uitgegaan was van sporen verontreiniging der platina-anode. Een goed gezuiverde anode gaf het verschijnsel nooit, maar w7erd een weiuig borax of keukenzout op de anode gestreken, dan kwamen de gele stralen weer te voorschijn en dan met groote sterkte. Ook nu duurde het verschijnsel slechts eenige se- conden. Zij gingen er daarom toe over een anode te construeeren, die meer zout bevatten kan. Zij vervaardigden deze van platina van 0.01 m.M. dikte, dat zoo gebogen werd, dat het een buisje vormde, dat van onderen gesloten was en van boven open. Het was 2 m M. wijd. Hierin werden verschillende zouten achtereenvolgens gedaan. De anode werd door een accumulatoren batterij verhit, die geïsoleerd was van degene, welke dien- de voor de verhitting van Wehnelt’s kathode. Werd nu het buisje gevuld met natriumcarbonaat en tot donkerrood- gloeihitte verhit, dan kwam uit den mond van het buisje een sterk lichtende gele fakkel, die nu eens bolvormig, dan weer langwerpig was en zich tot den rand der bolvormige ontladingsbuis uitstrekte. Het spectrum van het lichtverschijnsel toonde duidelijke D-lijnen. Na enkele minuten verdween het verschijnsel en kreeg men weer het gewone aan- zien van de buis met de blauwe kathodestralen . Met chloornatrium kreeg men ongeveer hetzelfde, maar in dit geval toonden zich ook wel natriumlijnen in het spectrum van de blauwe stra- len, die van de kathode kwamen. Chloorthallium gaf een prachtige groene anodefakkel met de groene thalliumlijn als spectrum. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 27 Verder werd nog onderzocht LiCJ, Li2C03, KC1, K2C03, KhCl, CsCl, CuCl2, BaCl2, SrCl2, InCl3. Al deze zouten gaven duidelijke, karakteristiek gekleurde anodefakkels met de spectra der in de zouten voorkomende metalen. De lijnen der spectra zijn scherp en schijnen overeen te komen met die welke men door een vlam van Bunsen krijgt. De oxyden der aardalkaliën, die volgens Wehnelt de uitzending van negatieve electronen uit de kathode bewerken, toonen geen werking aan de anode. Evenmin deden dit aluminiumoxyde en koperoxyde. Het lijkt dus wel, alsof hoofdzakelijk sterk gedissocieerde of vluchtige zouten de anodestralen geven. Wanneer men stroomen van voldoende sterkte gebruikt, kan de hulpstroom, die de anode verhit, gemist worden. Het bewijs, dat door de anodestralen positieve electronen worden medege- voerd, werd geleverd door een zoogenaamden cylinder van Faraday op 2 c.M. afstand van de anode te plaatsen. De uitwendige mantel daarvan was direct met de aarde in verbinding gebracht, de inwendige cylinder was verbonden met een gevoeligen galvanometer (10-8amp.)en deze weer met den grond. De kathode en de anode werden hierbij door twee van elkaar geïso- leerde batterijen verhit. Ging een stroom door de buis, dan kreeg men in den galvanometer een grooten positieven uitslag van 100 en meer schaaldeelen, zoolang als er een gele lichtfakkel van de anode uitging. Wanneer deze afnam, dan verminderde ook de uitslag van den galvanometer, hij werd nul en daarna zelfs negatief. Dit laatste verschijnsel zal wel veroorzaakt zijn door kathodestralen, die van de kathode af in het inwendige van Fara- day’s cylinder geraakten. Hetzelfde resultaat werd ook met T1C13 en CdCl2 verkregen. In dit geval waren de uitslagen van den galvanometer kleiner, maar zij waren van langeren duur. Hieruit besluiten Gehrke en Reichenheim dat „van een verhitte zoutanode stralen uitgaan, die positieve ladingen meevoeren en die wij kortweg anodestralen zullen noemen.” Wanneer anodestralen anoloog zullen zijn aan kathodestralen, dan moeten zij ook door de werking van een magneet afwijken. Zij hebben ook werkelijk waargenomen, dat de lichtfakkel van de anode door een electromagneet een afwijking krijgt in.de richting, die positieve van de anode uitgaande deeltjes zouden moeten ondergaan. Hieraan wprdt echter geen groote waarde toegekend, omdat het geheele lichtverschijnsel in de buis door het magnetisch veld sterk veranderd werd, zoodat vermoe- delijk de waargenomen, sterke magnetische afwijking haar oorzaak vond in secundaire werkingen. b. 28 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. CHEMIE. Aantoonen van sporen van water. F. Scriba beveelt aan dit te doen met behulp van een reep papier, die men met een oplossing van 1 gr. ferroammoniumsulfaat in 20 c.M.3 gedist. water gedrenkt en na droging ingewreven heeft met fijn poeder van rood bloedloogzout. ’t Klein- ste waterdroppeltje geeft op aldus gepraepareerd papier een donker- blauwe vlek. ( Chem . Centr.-Bl., 1906, II, 1458.) r. s. tj. m. Onderscheiding van gekookte en ongekookte melk. De volgende door C. Hartwich beschrevene methode berust hierop, dat uit onge- kookte melk de room zich gemakkelijker aan de oppervlakte verzamelt, dan uit gekookte. Men brengt op een objectglas een kleine droppel van de melk, legt er voorzichtig een dekglaasje op en beziet ze onder het mikroscoop bij circa 60-voudige vergrooting. Was de melk ongekookt dan ziet men in minder dan eene minuut, dat de vetdeeltjes niet meer gelijkmatig door ’t geheele veld verdeeld zijn, maar hier en daar zich ophoopen tot kleine wolkjes. Nog duidelijker ziet men deze vereeniging tot klompjes na een paar minuten. Was de melk daarentegen gekookt geweest, dan blijven de afzonder- lijke vetdroppeltjes geruimen tijd gelijkmatig in het vocht verdeeld. Zelfs kan men op deze manier in gekookte melk een klein gehalte aan ongekookte vinden, (tot 12J pCt toe) als men de droppels micros- kopisch vergelijkt met die van geheel gekookte. [Chem. Centr.-Bl. , 1906, II, 1460.) R. s. tj. m. Eenvoudige manier om gaten in glas te boren. P. N. Raikow geeft daarvoor het volgende voorschrift. Men verwarmt de plaats van ’t glas, (reageerbuizen, glasbuizen met wanden van 2.4 m.M. dikte, flesschen, horlogeglazen, glasstaven) waar het gat geboord zal worden voorzichtig boven de Bunsen’sche vlam en houdt het glas dan zoo, dat het te doorboren plekje met de punt der vlam in aanraking komt. Men maakt dan de vergulden of verplatineerden punt van een speld of naald roodgloeiend en prikt daarmeê het gat, inmiddels de speld vlug om haar as draaiend. Op deze wijze kan men zooveel gaten boren als men wil, ook in schuine richting door de glaswand, maar men zorge steeds voor langzame afkoeling met roetafzettende vlam. Voor de gemakkelijke hanteering is ’t raadzaam zich van een stalen naald te bedienen, die ingesmolten is in de buis van een gebroken thermometer. [Chem. Zeit . 30, 867.) r. s. tj. m. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 29 PLANTKUNDE. Sargassum ülipendula, verwant met het bekende wier van de sar- gasso-zee, is door Etoile B. Simons onderzocht. Hij vond aan den top van eiken stam, tak of bladachtig aanhangsel een driekante topcel, en wendde zich verder tot de studie der conceptacula, waarin de sexueele organen ontstaan. Naast die conceptacula komen holten voor, die daar- mede in structuur en in ontwikkeling geheel overeenkomen, doch steriel blijven. Men noemt ze cryptostomata. Beide vormen ontstaan telkens uit één enkele initiale cel, die den vorm van een flesch heeft en zich dwars deelt. Uit de onderste helft ontstaat het geheele wandbekleedsel der holte, uit de bovenste die gewoonlijk degenereert, de holte zelve. Het wandbekleedsel bestaat aanvankelijk uit een laag groote cellen met groote kernen, die zich voortdurend deelen, en langen tijd een laag van slechts ééne cel dikte vormen. Daarna groeien zij naar binnen toe uit om de paraphysen, de oögonien en de dragers der antheridiën voort te brengen. In de cryptostomata groeien zij evenzoo uit, doch maken de geslachtelijke deelen niet. Elk oögonium vormt slechts één eicel, maar zeer enkele malen zag Simons er met acht eicellen. Hij beschouwt dit als een geval van atavistischen terugkeer tot het type van Fucus. {Bota- nica! Gazette, Mrch. 1906. Vol. XLI, blz. 161). d. v. Cycas revoluta heeft, volgens K. Miyake, spermatozoën, die in bouw met die van Zamia en Ginkgo overeenkomen, ongeveer even Scintillation«). Dit behoort tot de lumines- centie-effecten, door mechanische werking verkregen. Becquerel heeft aangetoond1) dat men onder een microscoop de uit- werking van «-en die van P-stralen gelijktijdig kan waarnemen, als de onderzochte stof gevoelig is voor beide stralen zooals, Ba Pt cyanide. Men neemt dan waar, dat alleen de a-stralen een flikkerende phos- phorescentie geven, terwijl het phosphorescentielicht, door S stralen verkregen bij dezelfde stof, continu is. Met de hexagonale blende, die vooral gevoelig is voor a-stralen, geven de groote kristallen een continu licht; de flikkering bemerkt men alleen bij de voldoend kleine kristallen en dan wordt zij des te sterker hoe kleiner de kristallen zijn en hoe menigvuldiger. Deze feiten kunnen verklaard worden als men aanneemt, dat ieder der kleine vonkjes (»éclats«), die te zamen de flikkeringen vormen, het gevolg is van een moleculaire klieving door de onafgebro- ken werking van de a -straling veroorzaakt. Men kan bovendien een spinthariscoop verkrijgen door kristallen van hexagonale blende tusschen twee glasplaten te verbrijzelen. Becquerel voegt er nog bij, dat phosphorescentie, niet alleen van hexagonale blende maar van alle stoffen die hij onderzocht heeft, wan- neer zij opgewekt is door cathodestralen, door licht of door warmte een continu verschijnsel is, waarin men geen reeks van opvolgende vonkjes onderscheidt. Elke phosphorescentie is dus geen intermitteerend verschijnsel zooals de flikkerende phosphorescentie, en daarom meent B. dat men de zeer x) C. R. 137, p. 629, 1903. WÈTENSCHAPPELIJK BIJBLAD. . 38 algemeen gestelde hypothese van Rutherford omtrent de vertraging der uitgestraalde deeltjes, die voor de a-stralen van radium niet schijnt voor te komen, moet verwerpen. b. CHEMIE. Verbreiding van nikkel en cobalt in de natuur. Met het door Tschugajew aangegeven reagens, dimethylglyoxim, waarvan het nikkel- derivaat hoogrood is ( Berl . Ber., 38, 2520), heeft K. Kr \ut nikkel aan- getoond in de asch van turf uit verschillende hoogveenen, in de asch van bruinkool van Bitterfeld en uit de buurt van Kassei, in steenkool van het Saar-gebied, in Deister-steenkool en in vulkanische tuf van den Vesuvius en van Posilippo. Cobalt, dat volgens Kraut mede met behulp van ’t zelfde reagens kan worden aangetoond, vond hij in de turfasch, de bruinkool van Bitterfeld en van Kassei en in een uitgeloogd „Abraumsalz”, dat te Eime op kalizouten bewerkt wordt. ( Chem . Centr .-Bl.y 1906, II, 1864.) R. s. TJ. m. Vermoede fout in het aangenomen atoomgewicht van radium. Volgens de door Rutherford gemaakte hypothese zou, onder verlies van helium, uit uranium radium ontstaan en uit dit laatste lood. B- Walter (Hamburg) merkt nu op, dat dit beter rijmt met de aange- nomene atoomgewichten, als men dat van radium = 226.5 stelt, in plaats van = 225, z.a. Mevr. Curie vond. Inderdaad is: 238.5 (1 at. Ur.) - 3x4 (3 at. He.) = 226.5 226.5 (1 at. Ra.) — 5x4 (5 „ „ ) = 206.5 (1 at. Pb.) Wel is waar geeft Mevr. Curie op, dat haar bepaling waarschijnlijk tot op een éénheid na nauwkeurig is, doch — naar bekend is — vond zij allereerst 146 voor het atoomgewicht, welk cijfer langzamerhand klom, naarmate het gebezigde radiumzout meer en meer gezuiverd werd. Aangezien zij nu zelve in haar zuiverste praeparaat, dat 225 voor het atoomgewicht gaf, nog een spoor van baryum constateerde, is het denk- baar, dat nog langer voortgezette zuivering het iets hoogere cijfer 226.5 zou hebben opgeleverd. ( Nature , 29 Nov. 1906). R. s. tj. m. PLANTKUNDE. Java-boontjes. Onder den naam van »Haricots ou Pois de Java« WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 39 worden in Frankrijk zaden van Phaseolus lunatus ingevoerd, die, wegens een soms aanzienlijk gehalte aan blauwzuur, schadelijk kunnen zijn. De boontjes bevatten niet het vrije zuur, maar een glucoside en een ferment dat daaruit het vergif kan vrij maken. Door kooken kan men dit ferment onschadelijk maken; maar, daar in ons darmkanaal fermen- ten worden voortgebracht die het glucoside evenzeer kunnen splitsen, vermindert dit de gevaarlijkheid der boontjes geenszins. De boontjes worden meestal in mengsels van zeer verschillende kleuren ingevoerd; elke kleur vertegenwoordigt een bizondere variëteit en elke variëteit heeft haar eigen gehalte aan glucoside. Men zou dus, op grond hiervan, door een stelselmatige keuze de schadelijkste soorten kunnen afscheiden en alleen betrekkelijk onschadelijke in cultuur houden . (L. Guignard , Revue de viticulture, 1906, p. 53). d. v. Infectieuze Chlorose der Malvaceeën. Dat het bont van Abutilon Thompxoni (A. striatum) bij enten van bonte takken op groene exem- plaren of omgekeerd besmettelijk is, werd vroeger in dit Bijblad bericht. Baur heeft thans zijne onderzoekingen voortgezet. Wordt een bont exemplaar ontbladerd of in het donker geplaatst, zoo kan het zijn vert mogen om te besmetten verliezen; zelfs zijn eigen nieuwe looten worden dan weer groen. Het virus wordt dus in de bonte bladeren onder den jnvloed van het licht voortgebracht. Daarentegen is door knopvariatie op een bonte Abutilon een loot ontstaan,» die groen bleef en die, ook na vermenigvuldiging, een voor kunstmatige besmetting ongevoelig ras bleek te geven. Ook Abutilon arboreum heeft zulke immune rassen. Ent men daarop eenerzijds een bonte loot en anderzijds een groene tak van een gevoelig ras, zoo gaat het virus van de eerste door de immune tak naar de gevoelige en doet die bont worden. Dezelfde proef, met Lavatera arborea genomen, geeft echter een ander resultaat; deze plant geleidt het virus niet. ( Ber . d. deutsch. bot. Ges., Bd. XXIV, 1906, Heft 8). d. v. HYGIENE. Vlooien en pest. Dat vlooien een rol spelen bij de verbreiding van pest onder de ratten, blijkt uit onderzoekingen te Bombay. Van ver- schillende soorten is het voornamelijk de pulex cheopis Rothschild ge- naamde vloo welke op Engelsch-Indische ratten, mus decumanus en mus rattus wordt aangetrolfen, en welke ook voorkomt op ratten aan boord van schepen in de Middellandsche zee en op ratten in Italië, Zuid- Afrika en Zuid-Amerika. Deze vloo bijt ook cavia’s, apen en ongetwij- feld ook menschen. 40 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Om nu uit te maken of pest door vlooien op cavia’s en apen wordt overgebracht, werden twee kooien met ratten onder een groot glazen vat gesloten, zoodanig dat zij met elkaar niet rechtstreeks of door mid- del van hunne uitwerpselen konden in aanraking komen. Werd nu in de eene kooi een pestrat en na diens dood in de andere kooi een ge- zonde rat geplaatst, dan kreeg deze laatste in meer dan 50 pCt. der ge- vallen pest (40 pCt. ratten te Bombay zijn immuun te noemen). Werden vlooien van pestrattenlijken gevangen en op gezonde dieren geplaatst, dan stierven eveneens meer dan 50 pCt. aan pest. Wanneer gezonde en pestcavia’s te zamen in verder niet gereinigde hokken werden gehouden waar zij het voedsel van den vloer moesten eten, werd slechts zelden een cavia door pest geïnfecteerd, indien het dak van het hok voor ratten ontoegankelijk was; in hokken waarvan het dak meer of minder toegankelijk was voor daar alom tegenwoordige ratten, stierven allen aan pest en vond men de pestbuilen aan den hals, in overeenstemming met de plaats waar gewoonlijk cavia’s door vlooien worden gebeten. Ook in kooien meer dan een halven meter boven den beganen grond hangende, dus buiten het bereik van vlooien, kwam zoo goed als geen pest-infectie voor, zoowel bij cavia’s als bij apen. 29 percent cavia’s kre- gen pest wanneer zij in door pest besmette al of niet gedesinfecteerde woningen hadden rondgeloopen : door de aldaar gebruikelijke desinfectie blijven namelijk de vlooien in leven. Plaatste men ratten, cavia’s en apen in kooien in die wöningen, dan kwam in de voor vlooien be- schermde kooien geen enkel pestgeval tot stand, daarentegen verschei- dene gevallen in onbeschermde kooien, waarbij dan geregeld eenige pulices cheopis werden gevonden, welke bij mikroskopisch onderzoek pestbacillen bleken te herbergen. ( Journ . of Hyg., Sept. 1906). A.s. VERSCHEIDENHEDEN. Benadering der Noordpool. Naar men zich herinneren zal, kwam Nansen tot 86°4' N.Br. Cagni, die tot de expeditie van den hertog der Abruzzen behoorde, bracht het iets verder, tot 86°38'. Volgens een be- richt uit Hopedale op Labrador is dit record nog verbeterd door Bobert Peary, die, terwijl zijn schip de „Roosevelt” aan de noordkust van Grant Land verbleef, het met sleden tot op 8 7°6/ N.Br bracht, d.i. tot op 325 K.M. ongeveer van de Noordpool. De terugreis naar het schip ging met veel moeite gepaard. Op een tweede sleden-expeditie, in wes- telijke richting, ontdekte Peary nieuw land bij den 1 OOsten Meridiaan . Als men op deze wijze met de pool -benadering voortgaat, zal die nog in deze eeuw bereikt worden. R. s. tj. m. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD STERRENKUNDE. Eene verandering van golflengte in het zonnespeetrum. Men kan den omwentelingsduur van de zon afleiden uit het verschil in af- stand tusschen twee strepen, ééne atmospherische en ééne aan de zon eigene, wanneer men zorgt dat het licht, waarin ze voorkomen, beur- telings afkomstig is van het middelpunt der zonneschijf of van den rand, volgens Doppler’s methode dus. Nu heeft dr. Holm te Edinburgh, bij het bestudeeren van de door hem aldaar in het tijdperk 1901 — 1906 volgens deze methode gedane waarnemingen bevonden, dat genoemde afstanden in 1901 niet gelijk zijn geweest aan die in 1906 ; daarenboven vond hij aanwijzingen van een periode van drie jaar in de verandering der afstanden, wat wijzen zou op eene korte periode in de werkzaamheid van de zonne-opper- vlakte, zooals die vroeger reeds door dr. W. J. S. Lockijer uit andere gegevens is afgeleid. ( Astron . Nachrichten, No. 4146.) V. D. v. De zoneclips in Azië. Ook ditmaal kreeg de goede zorg der astro- nomen haar verdiende loon niet. »Zoolang de zoneclips duurde«, zoo seint Prof. Schorr uit Samarkand, »was de hemel geheel bedekt en viel er sneeuw. « ( Astronom . Nachrichten, No. 4150.) V. d. v. De roode vlek op Jupiter. Gedurende de oppositie 1905— 1906 werd de roode vlek op Jupiter door den heer Stanley Williams waarge- nomen. De tijden, waarop die door den meridiaan ging, werden alle met het oog geschat en de omwentelingsduur, afgeleid uit 635 omwentelingen, vastgesteld op 9 uur 51 min. 41.46 sec., dat is iets korter dan de gedu- rende de vorige oppositie bepaalde. De donkere stof, die rondom den gordel zweeft, waarin de vlek is gelegen, overdekte deze gedurende de laatste week van Maart 1906. C Astronom . Nachrichten, No. 4150.) V. D. V. 6 42 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD De temperatuur van de Maan . Onlangs publiceerde de heer Coblentz als zijne meening, dat uit een door hem ingesteld onderzoek betreffende de terugkaatsing van warmtestralen door verschillende mineralen mocht worden afgeleid, dat de schijnbare temperatuur van de maan aan terug- gekaatste zonnewarmte mag worden toegeschreven ; de werkelijke tem- peratuur van dit hemellichaam zou — 225° C. zijn, dus even hoog als Langley die stelde. Nu deelt de heer F. W. Very mede, dat uit zijn onderzoek van de radiatiën volgt, dat het grootste deel daarvan niet direct is teruggekaatst, maar dat de maan vooraf de warmte van de zonnestralen heeft geab- sorbeerd. Hij onderstelt dat, in plaats van —225° C., de maximum- temperatuur van de maan ongeveer 100° C. is, omdat de kromme, die de verandering in de maan-uitstraling aangeeft, gelijkvormig is met die, welke behoort bij lichamen, wier temperatuur niet veel beneden die van kokend water is. ( Astrophys . Journal, V, XXIV, No. 5.) i v. d. v. De helium-lijn D3 in het zonnespeetrum. De heer Buss, van Ashton-on-Mersey, deelt mede dat hij deze lijn vaak heeft gezien als een donkere streep in deelen van de zonneschijf gelegen nabij zonne- vlekken, maar nooit in de umbra van de vlek zelve. Ook stelt hij de mogelijkheid op den voorgrond dat D3 onder de Fraunschofersche strepen geregeld voorkomt, maar te fijn is om door onze instrumenten te worden waargenomen, uitgenomen in het geval dat de onderzochte plek meer of minder onrustig is. (Observator y, No. 379.) V. D. V. NATUURKUNDE. Over eenige radioactieve vraagstukken. (H. Greinacher, Naturw. Rundschau, 21, p. 672.) 1. Ontstaat uit polonium helium? Over het ontstaan van helium uit radium is in dit tijdschrift bericht gegeven door Prof. Modderman, in zijn artikel „het radium” jaarg. 1904, p. 160'*-182 en „radium en de atoomontbindingstheorie” jaarg. 1906, p. 65—71. Sedert de onderzoekingen van Ramsay met de grootste zorgvuldigheid herhaald zijn door Curie, Dewar, Himstedt en Meijer, is het aan geen twijfel meer onderhevig, dat de emanatie van radium onder het uitzen- WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 43 den van a-deeltjes overgaat in de geïnduceerde activiteit of beter in den actieven neerslag (active deposit) en in helium. De eenvoudigste hypothese zou zijn, dat de a-deeltjes zelf helium-atomen zijn en van deze in zoo verre physisch verschillen, dat zij met groote snelheid en met positieve lading weggeslingerd worden van de radioactieve stof. Bragg en Kleeman vonden, dat radium a-deeltjes uitzendt van vier- derlei snelheid, zoodat, behalve radium, nog drie van zijn ontledings- producten a-deeltjes moeten uitzenden. Dat zijn, zooals later bleek, de emanatie, radium A en radium C. Hiernaar zou de ontleding van het radiumatoom zoodanig plaats hebben, dat viermaal een a-deeltje van atoomgewicht 4 (helium) zou weggeslingerd worden. Daar het atoom- gewicht van radium 225 is, zou men dan komen tot een atoomgewicht 225 — 4 x 4 = ongeveer 210. Dit is het atoomgewicht, dat men toe- kent aan radium F (polonium, radiotellurium) naar zijn chemische eigen- schappen en zijn plaatsing in het periodisch stelsel. De voorstelling, dat het a-deeltje een atoom helium is, zou dan in overeenstemming zijn met de experimenteele uitkomst, dat er vier a-stralen producten van radium tot radium F voorkomen. In dit geval mag men echter verwachten, dat niet alleen uit de radium-emanatie, maar ook uit andere radioactieve lichamen helium gevormd wordt. Om dit te onderzoeken ging Greinacher uit van polonium, dat een sterke a-activiteit bezit. Daarvoor plaatste hij, bij zijn eerste onderzoe- kingen, een met polonium bedekte koperen plaat in een buis van Geissler met uitwendige electroden van bladtin, naar Salet. De ont- lading werd tot stand gebracht naar de methode van Lilienfeld. Hierbij plaatste hij de buis van Geissler evenwijdig aan een zelfinductie van dik koperdraad met sleepcontact in een kringloop, die nog één of twee Leidsche flesschen en een vonkenruimte bevatte. Nadat de buis tot H 2 m.M. drukking was ledig gepompt en afgesmolten, werd het spectrum van den gasinhoud telkens na enkele dagen onderzocht. Er ontstond wel een verandering van het spectrum, voornamelijk bestaande in een versterking van de waterstoflijnen, maar de gele heliumlijn toonde zich zelfs na een maand nog niet. Later werden de proeven herhaald met kleine buizen, maar nooit werd helium waargenomen. Deze uitkomst zou het gevolg kunnen wezen van een te gering bedrag aan helium, dat een deel van gas aan het glas bleef kleven. Maar het is ook mogelijk, dat polonium geen helium geeft en met deze mogelijk- heid moet rekening gehouden worden. Het zou dus kunnen zijn, dat sommige radioactieve stoffen andere afsplijtingsproducten gaven b.v, waterstof dat vier maal kleiner atoomgewicht heeft dan helium. 44 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Men heeft gevonden, dat de snelheid der a-deeltjes verschillend is naar gelang van de radioactieve stof, die ze uitzendt. Dit blijkt uit de omstandigheid, dat de afstand tot waarop de omringende lucht geïoni- seerd wordt, voor elke stof een andere is; voor radium is zij 3.5 c.M. en voor thorium C 8.6 c.M. Hierdoor is het gerechtvaardigd te ver- onderstellen, dat ook de massa der a-deeltjes verschillend is. In den 0 laatsten tijd is de verhouding van lading tot massa der a-deeltjes bepaald door E. Rutherford en O. Hahn voor radium A, radium C, radium F (polonium), alsook voor actinium B en thorium O. Zij deden dit met behulp van magnetische en electrostatische afwijking. De ge- vonden waarden zijn alle van ongeveer dezelfde grootte. Hoogstens weken sommige 20 pCt. van elkaar af. Rutherford besloot daaruit, dat de deeltjes dezelfde massa hebben, terwijl men ze dezelfde lading toekent. In de veronderstelling, dat niet alleen de onderzochte maar ook alle radioactieve stoffen dezelfde soort van a-deeltjes uitzenden, komt hij dan tot het besluit, dat niet alleen de radium en actiniumemanatie, maar ook de overige radioactieve elementen helium moeten vormen. Een bezwaar tegen deze opvatting is echter, dat men aan het a-deeltje (heliumatoom) een lading moet toeschrijven, die twee maal zoo groot is als die van het waterstofatoom. De proeven met het polonium wijzen echter op de mogelijkheid, dat dit en ook andere radioactieve stoffen geen helium geven. Het zou mogelijk zijn, dat alle emanaties helium gaven, dus behalve radium- en actiniumemanatie ook de thoriumema- natie. Daar polonium geen emanatie geeft, zou men van deze dan ook geen helium moeten verwachten. Voor de waarneming van het electrische ontladingsspectrum zou het wel noodig zijn de stof in de buis van Geissler te verdampen. Ruther- ford heeft gevonden, dat polonium pas bij 1000° verdampt. Uit een onderzoek van Grein acher mag men echter vermoeden, dat het reeds bij 600° voldoende verdampt. Maar ook voor deze temperatuur zou men dan reeds een buis van kwarts moeten gebruiken. Radioactieve eigen- schappen heeft men nog slechts voor enkele weinige elementen kunnen aantoonen, n.1. voor uranium-thorium, de nieuw ontdekte stoffen radium, polonium en actinium en de ontledingsproducten daarvan. Deze ele- menten hebben allen een hoog atoomgewicht en het schijnt, dat deze elementen slechts instabiel zijn en bij het verschijnsel van de radioac- tiviteit uiteenvallen. Er zou dan als het ware een „kritisch” atoomge- wicht (ongeveer 200) zijn, beneden hetwelk geen uiteen vallen meer plaats heeft . WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 45 Greinacher bespreekt nu de vraag of radioactiviteit toch geen alge- meene eigenschap der stof zou kunnen zijn. Voor deze zienswijze zou, bij voorbeeld, het feit pleiten, dat ionisatie van de lucht in gesloten vaten afhangt van den aard der stof, waarvan het vat vervaardigd is. De proeven hebben in dit geval tot het besluit gevoerd, dat de geleiding der lucht waarschijnlijk voor een deel veroor- zaakt wordt door een zwakke a-straling der metalen, die den vaatwand vormen . Nieuwr licht over de vraag van de algemeene radioactiviteit zouden de resultaten van nieuwere proeven over »straallooze« verandering van sommige stoffen geven. Eeeds lang was het bekend, dat sommige stoffen zich inactief toonen, ook wanneer hun uiteenvallen vastgesteld was. Dit was b.v. het geval met radium B en radium D. Verder zijn, naar de nieuwste onderzoekingen, straalloos het eigenlijke thorium en actinium. De activiteit, die zij onder gewone omstandighëden toonen, wordt veroorzaakt door het eerste uiteenvallingsproduct, het radiothorium en radioactinium . Verder wijst G. op het door Rutherford ontdekte feit, dat a-deeltjes niet meer ioniseeren, als de snelheid daarvan gedaald is tot ongeveer Vïo van die van het licht en dat de a-deeltjes een vermindering van snelheid krijgen bij absorptie in stoffen. Het zou dus niet onmogelijk zijn, dat allerlei stoffen nog wel a-deeltjes uitzenden, maar van te ge- ringe snelheid om ionisatie te kunnen geven en dat zij dus ook wel uiteen vallen . Hierbij houdt hij echter geen rekening met de onderzoekingen van Becquerel (zie p. 34), die toonden, dat de door radium uitgezonden a-deeltjes allen dezelfde snelheid hebben en die de beperkte ionisatie eenvoudig aan absorptie toeschrijft. Omtrent de wijze waarop volgens G. het onderzoek van andere stoffen over het al of niet uitstralen en uiteenvallen zou kunnen uitgevoerd worden, verwijzen wij naar het oorspronkelijk stuk. b. CHEMIE. Cholesterine in petroleum. In verband met het vroeger meêge- deelde over de optische activiteit en den oorsprong van het petroleum, is de volgende bevinding van den russischen scheikundige M. A. Rakusin van eenig belang. In alle distillaten van petroleum vond hij een optisch actieve stof aanwezig, waarvan de hoeveelheid klom met het soortelijk gewicht van 46 WETENBCHAPPELIJK BIJBLAD. het distillaat. Met behulp van de door Tschugajew gevonden reacties bleek hem nu, dat die actieve stof in hoofdzaak uit cholesterine of ontledings- producten daarvan moest bestaan. Bedoelde reacties zijn verkleuringen, die cholesterine met trichloorazijnzuur of met zuurchlorieden bij aan- wezigheid van chloorzink geeft. Rakusin bedient zich bij voorkeur van trichloorazijnzuur, waarvan men eenige kristalletjes smelt en waaraan men dan een spoor van de te onderzoeken stof toevoegt. Water mag niet aanwezig zijn. Men neemt een fraaie lichtrose of frambozenroode kleur waar, die spoedig donkerder wordt. Dichloorazijnzuur geeft bij verwarming een soortgelijke verkleuring, monochloorazijnzuur daaren- tegen niet. „Van de dierlijke vetten geven vooral levertraan en wolvet dezereac- „tie, in het plantenrijk schijnt alleen palmolie phytosterine te bevatten; „en het is dus zeker, dat dierlijke stoffen aan de vorming van mineraal- „oliën aandeel hebben, die bijna zonder uitzondering cholesterine be- latten.” Deze laatste bewering van Rakusin, die ik letterlijk meedeel, z.a. zij in de onderaangehaalde bron voorkomt, is geheel onbegrijpelijk. Phyto- sterinen komen in ’t geheele plantenrijk zeer algemeen voor en uit zijne opgaven blijkt niet of deze al of niet de reactie met trichloor- azijnzuur gaven. Waarschijnlijk is dit wel zoo, aangezien zij ook andere kleurreacties (zoo die van Liebermann en Salkowski, de meest bekende) met cholesterine gemeen hebben. Doch ook al ware dit niet zoo, is zijn gevolgtrekking gewaagd, aangezien door Lippmann in beetworte- len het voorkomen van een cholesterine geconstateerd is, geheel iden- tisch met die uit gal. ’tls dus niet onwaarschijnlijk, dat het gal-choles- terine in nog meer planten aanwrezig is. Op zich zelf is het nu zeker belangrijk dat cholesterine of ontledings- producten daarvan in petroleum voorkomen, doch de vraag of dierlijke stoffen aan de vorming daarvan bijdragen wordt hierdoor m.i. niet beantwoord. ( Chem . Centr. BI., 1906, II, 1651.) R. s. tj. m. Neon in radioactieve mineralen. Het is aan Strutt gelukt, ge- bruik makend van het opslorpend vermogen van kool (die volgens Dewar’s proeven alle inerte gassen opneemt, doch bij verschillende temperaturen) om in zircoon en cyrtoliet neon als begeleider van helium aan te toonen. Naar ruwe schatting bedraagt de hoeveelheid hoogstens 1/300 van die van het helium. Nader onderzoek zal moeten leeren of neon altijd het helium begeleidt. Aangezien beide genoemde mineralen zirconium bevatten, is ’t ook mogelijk dat neon het zirco- nium vergezelt. ( Nature , 29 Nov. 1906.) * r. s. tj. m. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 47 PLANTKUNDE. Quantitatieve zetmeelbepaling in planten. Gino Pollacci volgt bij zijn onderzoekingen over den invloed van verschillende factoren, o.a. van de electriciteit op het assimilatie-proces in planten, niet de gewone methode der gas-analyse. Voor deze toch moet men de planten- deelen onder zeer abnormale omstandigheden brengen. Hij geeft er de voorkeur aan ze door een kortstondig verblijf in het donker zetmeel- vrij te maken, ze dan aan de proef te onderwerpen en daarna het ge- halte quantitatief te bepalen. Dit doet hij door drogen bij lage tempera- tuur, dan wegen, tot poeder brengen en in koud water uittrekken, zoo- dat opgeloste reduceerende stoffen verwijderd worden. Daarna zet hij door 1 pCt. zwavelzuur het geheel in glucose om, na eerst de proteïne- stoffen door pepsine onschadelijk gemaakt te hebben. De glucose wordt dan met koperoxyde-ammoniak bepaald en daaruit het zetmeel berekend. (Atti del R. Istituto botanico d. Univ . Pavia, Serie II, Vol XI.) D. V. Eiwitkr is tallen in celkernen. Deze komen bij Rhinanthus Alectoro- lophus zeer veelvuldig voor en gedragen zich als reservestoffen, die bij overvloedige voeding rijkelijk afgezet worden, doch dan bij krachtigen groei weer verdwijnen. Men vindt ze vooral in de nabijheid van vege- tatiepunten of rondom den aanleg van zij wortels en knoppen, in de jonge vruchtstelen, enz. Maar vooral in het zaad zijn zij opgehoopt en wel in hoofdzaak in het kiemwit. Zij liggen in de kernen in blazen, die van een eigen wand voorzien zijn, en kunnen in omvang zoo toe- nemen, dat het chromatische deel der kernen geheel ter zijde gescho- ven wordt. Verdwijnen zij, dan verdwijnen ook hun blazen, om weer zichtbaar te worden, zoodra er weer eiwit in kristalvorm wordt afgezet. Nabij groeiende weefsels ziet men steeds volle en leege kernen en alle tusschenstadiën, een bewijs dat hier afzetting en oplossing snel met elkander afwisselen. Gaat een kern zich deelen, zoo verdwijnen de kristallen en hun blazen tijdelijk met hen. Proeven met kunstmatig verminderde voeding leidden tot een bijna algeheel verdwijnen der kristallen, zonder dat daardoor de ontwikkeling in hoogere mate gestoord werd, dan te verwachten was. (A. Sperlich. Beihefte z. Bot. Centralbl. Bd. XXI 1906). d. v. PHYSIOLOGIE. Gapen. Féré beschrijft het gapen als een lange, diepe en onwille- keurige inspiratie met meer of minder sterk openen van de kaak, ge- 48 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. volgd door een verlengde exspiratie, als eene krampachtige contractie der inspiratiespieren, na een periode van oppervlakkig ademen. Oorzaak kan zijn vermoeienis, slaperigheid, verveling, honger, moeilijke vertering, eentonigheid der indrukken; het is aanstekelijk en kan veroorzaakt worden door zien en hooren gapen of door een herinneringsbeeld. Bij ergographische proeven trad gapen nooit gedurende het werken op, steeds slechts in de rusttijden. Trad het in de tweede helft van den rust- tijd op, dan werd het opgevolgd door een vermindering in den arbeid en wanneer, tengevolge van vermoeienis, de arbeid alreeds verminderd was, werd dit erger door het gapen, welke vermindering weder ver- dween, indien niet vernieuwd gapen optrad. ( Compt . rend. Soc. d. Biol ., LIX, 11.) A. s. Phototaxis. Eenzijdige beleedigingen en asymmetrische prikkelingen van het tegment en van de zintuigen van insekten veroorzaken gemak- kelijk rotatiebewegingen . Bethe en Holmes bestudeerden de manege- bewegingen welke veroorzaakt worden door ongelijke belichting van beide oogen, Axenfeld constateerde eene betrekking tusschen het pho- totropisme en den zin dier bewegingen, terwijl ïtaDL vaststelde dat de belichting van één oog invloed had op den spiertonus van dezelfde lichaamshelft. Bohn vond rotatiebewegingen van oculairen oorsprong bij anneliden en gastropoden, alsook bij crustaceeën en visschen . Bij de anneliden verandert bij de manegebewegingen de diameter der krom- ming van de baan in tegenovergestelden zin als het onderscheid in belichting van beide oogen. De zin der plaatsverandering wijzigt zich synchroon met eb en vloed en kan soms door plotselinge vermindering van belichting veranderen. Bij de gastropoden wordt hetzelfde gevonden, en keert de zin der plaatsverandering om, wanneer het dier aan den onderkant van eenig voorwerp kruipt. Vertoonen de zeesterren manege- bewegingen, de meeste crustaceeën beantwoorden de verwijdering van een oog ook nog met rotatiebewegingen, rolbe wegingen en eene neiging voor het verticale vlak. Carcinus maenas vertoont, na verlies van een oog, bewegingen loodrecht op de vroegeren; zelfs maakt dit dier een rotatiebe weging om zijn as, wanneer momentaan met een zijner oogen in de schaduw komt. Bij Platyonichus latipes ontstaan rotaties bij onge- lijke belichting der oogen. Ook bij visschen zijn analoge verschijnselen waargenomen: na verwijdering van een oog kromt het lichaam zich met de concaviteit naar den kant van het aanwezige oog, terwijl ook de sagittale vlakte naar dien kant geneigd is; vaak treden hierbij rol- bewegingen gedurende korter of langer tijd op. ( Compt . rend. Soc. de Biol., LVIII, 15, 714.) A. S. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERRENKUNDE. Hoogte van de in 1906 waargenomen meteoren. De heer Den- ning, de bekende specialiteit op dit gebied, publiceert in de Astrono- mische Nachrichten , No. 4152, de hoogten, de snelheden en de lengte van de banen van tien groote meteoren, die gedurende 1906 in Engeland zijn waargenomen. De hoogten lagen, op het oogenblik dat zij begonnen zichtbaar te worden, tusschen negen en vijftig en negen en tachtig Engelsche mijlen (95—143 K.M.) en bij het verdwijnen tusschen twee en twintig en zes en vijftig (35 — 90 K.M.). Van de snelheden, voor zoover die konden bepaald worden, bedroeg de kleinste vijftien, de grootste dertig mijlen (24 en 48 K.M.) per seconde en de banen van de het kortst zichtbare was vier en twintig mijlen (33.5 K.M.), die van de het langst zichtbare zeven en twintig mijlen (43 K.M.) lang. v. d. v. Het laatste maximum van Mira Ceti. Naar de heer Rijves afleidt uit een aantal waarnemingen, betreffende Mira gedaan gedurende het klimmen van haar helderheid in het laatst van 1906, waarnemingen die twee en veertig dagen omvatten (van 30 Juli 1906 tot 10 Juni 1907), was zij op eerstgenoemden datum ongeveer van de negende grootte en op den 17en October van de zevende. Toen begon hare helderheid sneller te stijgen, zoodat zij op den 2en December reeds de tweede grootte bereikt had . Het laatste maximum schijnt te hebben plaats gehad omstreeks den 2en December 1906, toen de grootte, naar de Haward-schaal gemeten, 1.85 bedroeg. Nature, Februari 14, 1907. v. D. v. Het kleurenbeeld van Mira. Gedurende het laatste maximum van deze veranderlijke ster werden op het Lowell Observatory vier photo’s van haar kleurenbeeld verkregen. De eerste, van 13 December 1906, vertoont de strepen H p enHy, als een scherp begrensde lijn. 7 50 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Op de tweede, van 18 December, ziet men de vier waterstofstrepen H a, H ,3, H 7 en H iï als duidelijke strepen, die in helderheid in de gegeven volgorde toenemen, zoodat Ha aanmerkelijk zwakker is dan de andere. Daarbij ziet men op de photo van 4 December tallooze apsorbtie- strepen die naar den meest breekbaren kant scherp en krachtig zijn, maar naar de zijde van het rood zacht uitloopen. Op de photo, die het laatst — den 24sten December — werd genomen, waren alle waterstofstrepen helder, terwijl Ha aan de zijde van het violet was begrensd door een nog al dikke absorptielijn. (Astrophysical Journal, V, XXV, No. 1.) V. D. v. NATUURKUNDE. Het atoomgewicht van nikkel. Het verband tusschen de absorbtie van X-stralen en het atoomgewicht der stoffen is in het jaar 1901 getoond door Benoist. Uitzijn onderzoek bleek, dat het absorbeerend vermogen eener stof voor die stralen toe- neemt met het atoomgewicht. Wanneer men nu, in plaats van de directe X-stralen, de secundaire stralen van verschillende stoffen onderzoekt, dan bleek aan O. A. Sadler en Barkla, dat de kromme lijnen, die de absorbtie wêergeven, gelijk zijn aan die, welke de directe stralen leveren, uitgezonderd voor die stoffen, wier atoomgewicht nabij dat van den ra- diator gelegen is. Hoe dichter het atoomgewicht van de absorbeerende stof ligt bij dat van de uitstralende stof (radiator), des te meer wijkt de doorlating der stralen af van de normale doorschijnendheid. Dit ver- schijnsel toont niet, dat de secundaire stralen, die door de atomen van een stof worden uitgezonden, bijzonder doordringend zijn, maar alleen dat er bij uittreding der stralen door de inwendige atomen een selec- tieve absorbtie heeft plaats gehad, waarbij de achtergebleven stralen dieper doorgedrongen zijn in de lagen van dezelfde stof en in mindere mate in stoffen van naburig atoomgewicht. Dit is uitsluitend een eigen- schap van secundaire stralen, want men vindt hetzelfde niet met directe stralen, die door dunne lagen van metaal gegaan zijn. Terwijl men nu deze onderzoekingen deed voor een aantal metalen, bleek het, dat de straling van nikkel veel meer abnormaal doordringend was voor koper dan voor ijzer, hetgeen wijst op een grootere nabijheid tot het atoomgewicht van koper dan tot dat van ijzer. Wanneer echter kobalt als radiator gebruikt werd, dan toonden de stralen een meer abnormale doordringing voor ijzer dan voor koper, waaruit zou volgen. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 5.1 dat het atoomgewicht van kobalt dichter ligt bij dat van ijzer dan van koper. Terwijl men het atoomgewicht van nikkel 58.7 en dat van kobalt 59 (zuurstof — 16) stelt, zoo oordeel en Sadler en Barkla dit onjuist. Uit hun proeven besluiten zij dat het atoomgewicht van nikkel aan- merkelijk grooter moet zijn. Bij hun onderzoek over de absorbtie van secundaire X-stralen construeerden zij een kromme lijn, die het verband tusschen het absorbeerend vermogen der metalen voor deze stralen en het atoomgewicht van den radiator deed kennen. Zij kregen dan een periodische kromme, waarvan de helling in veel gedeelten zoo sterk was, dat het atoomgewicht door interpolatie met groote nauwkeurigheid vast- gesteld kon worden. Wanneer men een dunne plaat van aluminium als absorbeerende stof gebruikte, dan vond men, dat de betrekking tusschen absorbtie van de straling en het atoomgewicht van den radiator nage- noeg een lineaire was voor een groot aantal atoomgewichten ter weers- zijden van dat van nikkel ; maar nikkel zelf kon alleen op de lijn gebracht worden als men daaraan een atoomgewicht van iets boven 61 toekende. Vele absorbeerende stoffen zijn gebruikt en allen geven ten naastenbij dezelfde waarde. Bij gebruik van de zuiverste soorten van nikkel (hoe- wel een onzuiverheid van 2 è, 3 pCt. niet veel verschil gaf) werd door twee reeksen van waarnemingen vastgesteld, dat het atoomgewicht niet meer dan omstreeks 0.1 verschilt van dat, hetgeen zij met goed nikkel van den handel verkregen hadden en dat 61.4 zou zijn. Zij komen daaruit tot het besluit, dat het atoomgewicht van nikkel omstreeks 61.3 is. (C. G. Barkla. Nature 75, p. 368, 1907.) b. CHEMIE. Is ’t mogelijk suiker op chemischen weg in alcohol en ko°*~ zuur te splitsen? Theoretisch schijnt het mogelijk de bekende ont- leding van suiker door gisting : C6 H13 06 - 2 C2 H6 O + 2 C02 op zuiver chemischen weg tot stand te brengen. Dr. H. Schade meent dit ver- wezenlijkt te hebben. Uitgangspunt was hierbij de waarneming dat men de bruinkleuring van alkalische suikeroplossingen door bijvoeging van H2 02 (of ook, z.a. Fram vroeger vond, door doorleiding van een ster- ken luchtstroom) verhinderen kan. Doet men dat, dan verkrijgt men, volgens Schade, uit 1 molec. suiker 2 molec. mierenzuur en bovendien acetaldehyde . De suiker-ontleding door alkali en H2 02 stelt hij nu aldus voor: C6 H12 06 = 2 CH3. CHO + 2 H.CO.OH acetaldehyde mierenzuur 52 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Het gelukte hem voorts aan te toon en, dat onder invloed van rhodium- moor, het aldehyde 2 at. H. aan het mierenzuur ontneemt, terwijl dan ’t mierenzuur koolzuur wordt. Schade vermoedde nu, dat ook bij de alcoholische gisting aldehyde en mierenzuur als eerste omzettingspro- ducten zouden ontstaan, die zich dan verder tot alcohol en koolzuur zouden omzetten. Hij verzocht aan Buchner (bekend door zijn vele onderzoekingen over alcoh. gisting, naar aanleiding van zijn ontdekking der zymase) en diens medewerker Meisenheimer dit nader te onder- zoe ken . Bij de herhaling van Schade’s proeven bleek evenwel, dat er in ’t geheel geen acetaldehyde ontstaat, noch het oxydatieproduct daarvan: azijnzuur, (wai Schade vond en uit de voortgaande werking van het waterstofperoxyde verklaarde) dat voorts op 1 mol. suiker niet 2, maar ongeveer 2J mol. mierenzuur gevormd worden. Eindelijk dat er ook niet- vluchtige zuren ontstaan, door Schade geheel over ’t hoofd gezien en wel, behalve glycoolzuur. hoofdzakelijk erythronzuur (trioxyboterzuur). Melk- zuur en zuringzuur ontstaan niet, z.a. ook Schade gevonden had. De ontleding van suiker door alkali en H2 02 geeft dus niet overeen- komstige producten als die door biergist. Zij is veeleer als een oxyda- tie-proces te beschouwen en komt nauw overeen met de oxydatie van tructose door rood HgO en barytwater, of van suiker door koper- oxyde en natronloog, waarbij ook mierenzuur en glycoolzuur ontstaan. (. Ber . d. D. Chem. Ges., 39, 4217—4231.) R. S. TJ. M. PLANTKUNDE. De meeldraden van Oenothera lata, een der in mijn proeftuin ont- stane mutanten van 0. Latnarckiana, bevatten geen stuifmeel, en hun hokjes worden door woekering van het omgevend weefsel gevuld. Vroe- ger meende men, dat het de tapetumcellen waren, die daarbij uit- groeiden; doch R. R. Gates toonde aan, dat het niet deze cellenlaag, maar de daar rondom liggende cellen zijn, die woekeren. Het tapetum wordt op de gewone wijze geresorbeerd. De stuifmeelkorrels degenereeren ten deele als moedercellen en ten deele later, bij de vorming der tetraden, met allerlei overgangen. Gates vond in de stuifmeelmoedercellen van 0. lata 14 chromosomen’ het aantal dat ook bij 0. biennis het vegetatieve is. In de eerste der beide opeenvolgende deelingen, die tot de vorming der tetrade leiden* wordt een deel van het chromatine in den vorm van één of twee ringen WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD 53 afgescheiden en allengs buiten de spoel in het cytoplasma gebracht, waar zij langzamerhand verdwijnen. Wellicht komt dit verschijnsel over- een met het uittreden van chromatine, dat door Conklin bij slakken en sedert door verschillende onderzoekers bij andere organismen werd waar- genomen . Hier vindt het echter in degenereerende stuifmeelkorrels plaats. O. lata kan, wegens dit gemis aan stuifmeel, niet zelf-bevrucht worden en geeft, bestoven met O. Lamarckiana, ten deele O. lata en ten deele O. Lamarckiana bastaarden. In het stuifmeel dezer laatste, dat ten deele degenereert en loos wordt, beschrijft Gates even zoo het uittreden van chromatine-deeltjes tijdens de tetrade-vorming. De uittredende deelen noemt hij heterochromosomen. ( Botanical Gazette , Febr. 1907.) d. v. Dioön is een Cycadee, die in Mexico op sommige plaatsen zeer alge- meen voorkomt. De stammen groeien langzaam en hun ouderdom kan dikwijls op 1000 jaren geschat worden. De vrouwelijke kegels vertoonen een eigenaardigen overgangsvorm tusschen de vinvormige vruchtbladen van Cycas en de schildvormige van Zamia en de overige geslachten. Het zijn vrij lange, naar boven toegepunte schubben, die in hun onderste deel rechthoekig omhoog gebogen zijn, en daar de beide zaadknoppen op dezelfde wijze dragen als bij Zamia. Deze zaadknoppen hebben twee integrementa en een kleine micropyle. Het prothallium ontstaat in de macrospore in den zomer ; in October beginnen de archegoniën gevormd te worden, doch de deelingen, die tot kanaalcel en eicel leidt, worden eerst in Mei daaropvolgende voltooid. De eikern heeft 12 chromosomen en is de grootste, die men tot nu toe in het plantenrijk kent. De ont- wikkeling der geslachtsorganen geschiedt overigens op dezelfde wijze als bij de andere Cycadeeën. (c. J. chamberlain, Botanical Gazette , Nov. 1906.) d. v. Looizuur in planten. Drabble en Nierenstein hebben gevonden, dat in de zonnebloem en de hulst, in takken en stammen die geen kurk bezitten, ook geen looistof kan worden aangetoond, 'terwijl bij alle andere planten kurk en looistof samengaan . Zij toonden de looistof met cyan- kalium of met ijzerchloride aan. Daar nu kurk gelijksoortige ontledings- producten geven kan als de looistoffen, en in vele gevallen zelfs gallus- zuren bevat, concludeeren zij dat de looistoffen een belangrijke rol bij den opbouw van kurk weefsels spelen. (Biochemical Journal. Vol. II, No. 3, 1907.) D. v. 54 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. DIERKUNDE. Heteromorphe spermatozoën. Ballowitz wijst op het voorkomen van talrijke afwijkend gebouwde spermatozoën in het rijpe sperma van Ttana tempor ar ia . Deze onderscheiden zich van de typische door den vorm van den kop en door hun eigenaardige bewegingen. Zij hebben namelijk niet het langwerpig uitgegroeide voorste gedeelte. De staart is normaal ontwikkeld. (Zool. Anz. 1906.) h. c. r. Embryonen van Ichthyosaurus . Het Britsche Museum is onlangs in bezit gekomen van twee buitengewoon fraaie exemplaren van dit uitgestorven reptiel, dat levendbarend was. Het eene, afkomstig uit het Onder-lias van Somersetshire, schijnt tot de soort J . communis te be- hooren en bevat een betrekkelijk klein embryo. Het tweede exemplaar, behoorende tot de soort J. acutirostris, uit het Boven-lias van Wurtem- berg, bevat minstens zes jongen. Het grootste tot dusver bekende aantal embryonen bij deze laatste soort is zeven, en het is wel opmerkelijk, dat in alle gevallen, waarin deze embryonen aanwezig zijn, deze alle met hun kop naar voren zijn gericht ( Geol . Mag. 1906.) h. c. r. anatomie. Hersenen van Amphioxus. Aan het voorste uiteinde van het centrale zenuwstelsel van Amphioxus, het lancetvischje, heeft Edinger een zenuw gevonden, welke als een reukzenuw aan het basale gedeelte der hersen- massa ontspringt, vóór den dikken zoogenaamden eersten zenuwbundel. Die zenuw verloopt, voor een deel gekruist, naar een dorsaal gelegen kanaal, hetwelk misschien het reukorgaan is. Van het zoogenaamde eerste zenuwpaar treden ook eenige takjes naar de pigmentvlek der »oogen«, zoodat deze pigmentvlek ook als een zintuig dient beschouwd te worden. [Anat. Anz., XXVIII, 1906.) A. S. Metopismus. Buschan beschouwt het voorhanden zijn van metopisme, het niet vergroeien der voorhoofdsnaad, als een teeken van hoogere ontwikkeling, afgezien van de pathologische gevallen waar die vergroei- ing achterwege bleef, bijvoorbeeld door hydrocephalus. De metopische of kruisschedels hebben neiging brachycephaal te worden, en vertoon en tevens een grootere capaciteit; in 46 percent der gevallen van Papil- lault is de capaciteit boven 1600 c.M.3, tegen 35.4 percent der andere schedels, en 8.8 percent onder 1400 c.M.3 tegen 13.3 percent der ge- WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 55 wone schedels. Buschan neemt aan, dat menschen met metopische schedels zich boven het geestelijk peil hunner medemenschen zouden verheffen (Kant’s schedel). De kruisschedels worden dan ook onder geciviliseerde rassen meer gevonden dan onder lagere. Voor Duitsch- land bedraagt dit 10 percent (Welcker), voor Beieren 7.3 (Ranke), voor de Lihijnlanden 16.3 (Schaffhausen), voor Auvergne 12, voor Pa- rijs 9 (Broca), voor het tegenwoordige Parijs 10.3 (Calmette) en 11 (Le Doublé), voor Oost-Pruissen 7.6 (Kupfer), voor het vroegere Pom- peji 10 5 (Schmidt). Voor negers echter is het 1.9 percent (Welcker), 1 (Anutschin), 3.1 (Williamson), 1.7 (Lèderle), 1.6 (Calmette), 0 (Da- vis; Fritsch); voor Melanesiërs 2 (Thomas), 2.9 (Coraini), voor Austra- liërs 1.2 (Anutschin), voor Amerikaansche rassen 1.5 tot 2.7. Mon- goolsche schedels naderen de Europeesche: 6.8 (Welcker), 5 percent (Anutschin); Chineesche hebben zelfs 13 percent. ( Gehirn u Kultur , 45, 1906.) A. s. PALAEONTOLOGIE. De eerste menschen van Frankrijk. Vóór het ijstijdperk, toen in Frankrijk de mammouth, de wollige rhinoceros, het rendier, de mus- kusos, de lemming en de sneeuwuil leefden en waaruit voor een groot deel de onlangs ontdekte muurteekeningen in grotten afkomstig zijn, was er een warm tijdperk, waartoe volgens Boule het grootste deel der grotten van Grimaldi behoort. Het rendier was toen afwezig, terwijl aanwezig waren elephas antiquus, rhinoceros Merckii en hippopotamus. Uitstekend bewaarde skeletten van menschen en menschelijke gereed- schappen zijn mede gevonden en bestudeerd door resp. Verneau en Cartailhac. [La Nature 16. 3, ’07, 256.) a. s. VERSCHEIDENHEDEN. De ezel als weer voor speller. Koning Lodewijk XI was eens door den voornaamste zijner sterrenwichelaars goed weêr voorspeld voor een jachtpartij. Onderweg kwam de stoet een kolenbrander voorbij, die dringend waarschuwde dat er binnen een paar uur een hevig onweer zou losbreken. Men aarzelde wat te doen, doch de koning, aan de voor- zegging geloof slaande, maakte rechtsomkeert en kwam nog juist vóór de onweersbui in zijn slot terug. Den volgenden morgen liet hij den kolenbrander ontbieden en vroeg 56 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. hem hoe hij de kunst om het weer te voorspellen geleerd had. Sire, luidde het antwoord, ik versta die kunst in ’t geheel niet, maar ik heb een weervoorspeller thuis en dat is mijn ezel. Als er een onweersbui in aantocht is, laat hij kop en ooren hangen, wil niet vooruit en wrijft zich tegen den muur. Van morgen deed hij dat ook en zoo kon ik Uwe Majesteit een plasregen voorspellen. De koning gaf den man een rui- me belooning, stak den draak met den astroloog en zei: „Deinceps alio non utar astrologo quam carbonio”, d.i. voortaan zal ik geen ander astroloog raadplegen dan den kolenbrander. Als ’t hem ingevallen was, zou hij wellicht gezegd hebben: „In ’t vervolg houd ik mij alleen aan de voorspelling van vier-y oetige ezels.” ( Aus der Natur , 1906, p. 506.) r. s. tj. m. Landverhuizers uit Europa naar de Vereenigde Staten van Amerika, ’t Geheele aantal daarvan, tusschen 1821 en 1905, bedroeg 21.040.000, aldus verdeeld: Gr. Brittannië en Ierland 7.366.000 of 35.00 pCt. Duitschland 5.225.000 » 24.85 „ Italië 2.004.000 » 9.60 „ Oostenrijk — Hongarije 1.975.000 » 9.40 „ Scandinavië 1.737.000 » 8.27 „ Rusland 1.577.300 Frankrij k 433 . 700 Zwitserland Nederland Spanje, Portugal België 222.200 151.000 114.100 81.000 7.50 2.06 1.05 0.71 0.49 0.38 De kleine rest (nog geen 3/4 pCt.) kwam uit de overige Europeesche landen. Naar men begrijpt, was het jaarlijksch aantal van 1821 af bijna onaf- gebroken klimmend. De Germaansche landen leverden verreweg het leeuwendeel, doch dit is in de laatste jaren sterk dalend. In 1881 waren er nog 94 pCt. Anglo-Saksers en Germanen, in ’91: 78 pCt., doch in 1905 was dit reeds gedaald tot 24.6 pCt. Dit komt doordat de Latijnen uit Italië en nog meer de Slaven uit de Oostenrij ksche landen en vooral uit Rusland in de laatste jaren sterk emigreeren. Uit laatstgenoemd land verhuisden naar de V. St. van 1861—70 : 4.500; van 71— 1 '80: 52.000; van ’81-’90: 265.000; van ’91— 1900: 593.700 en eindelijk van 1901 — ’05 : 658.700. r. s. TJ. M. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERRENKUNDE. De electrische invloed van de zon op de aarde. In de ltevue Scientifique (Rosé) van 20 Februari behandelt de heer Nadon den eiec- trischen invloed van de zon op de aarde en wel naar aanleiding van onderzoekingen, zoowel van hem zelf als van den heer Brushes. Hij komt tot de conclusie dat de zon een positief induceerenden invloed op de aarde uitoefent, veel grooter dan die, welke moet toegeschreven worden aan de actino-electrische werking der lichtuitstralingen . In een daarop volgend nummer behandelt de heer Nadon ook den invloed van de zon op planeten en kometen en besluit dan met er op te wijzen, van hoeveel belang de studie van de natuurkunde der zon is voor de verklaring van een groot aantal meteorologische ver- schijnselen. v. d. v. De storingen van de komeet van Halley. Volgens een onderzoek, door de H.H. Cowell en Crommelin ingesteld aangaande den storenden invloed, dien Jupiter uitoefent op de komeet van Halley, zal allerwaar- schijnlijkst deze komeet ongeveer veertien dagen eerder in haar perihelium terugkeeren, dan door Pontécoulant is voorzegd, dat is in de eerste helft van Mei 1910. Ook vonden genoemde heeren dat het bedrag der storingen, zooals dat door Pontécoulant is berekend, ongeveer tienmaal te groot is, zoodat de afstand in het perihelium vrij wel dezelfde zal zijn als tijdens de laatste terugkomst van de komeet en zij dus niet, als naar zijne be- rekening, een millioen mijl of negen nader bij de aarde zal staan dan toen . (Nature, March 1907, p. 447). v. D. V. . 8 58 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. NATUURKUNDE. Helium en argon in gewone gesteenten. De hoeveelheid radium, die in graniet en verwante gesteenten gevonden is, omstreeks ÏO-^1 gram per c.M3, leidde tot de veronderstelling, dat er dan ook wel zooveel helium jn zou voorkomen, dat het met de spectroscoop kon ontdekt worden. Dit is gebleken het geval te zijn. Zoo werd uit 250 gram Matopo-gra- niet 3 c.M3 stikstof verkregen bij verhitting. Na de behandeling met electrische vonken hield men Vmo deel van het oorspronkelijk volume over. De rest werd in een vacuumbuis besloten, die bij de electrische ontlading de spectra van argon en helium zeer duidelijk en ongeveer even sterk toonde. Deze waarnemingen geven waarschijnlijk een verklaring van het ge- regeld voorkomen dezer gassen in minerale bronnen. Het schijnt dan dat de gesteenten door heet water worden ontbonden en dat de gassen vrij worden. Strutt is voornemens een groote hoeveelheid gewone, gesteenten en mineralen te onderzoeken, bepaaldelijk met het doel om na te gaan of daarin helium altijd naast radium voorkomt, of dat het aanwezig zijn daarvan moet toegeschreven worden aan de radioactiviteit van gewone stoffen. (R. J. Strutt. Nature 75. (1907, p. 271). b. De verdampingswarmte van water, door F. Henning. In het rijksonderzoekingsbureau (»Reichsanstalt«) te Berlijn is door Henning de verdampingswarmte van water tusschen 30° en 100° gemeten. Het water werd op het kookpunt gehouden bij de daaraan beantwoordende drukking, terwijl de voor het verdampen noodige hoeveelheid warmte door een electrischen stroom geleverd werd. De hoeveelheid gevormde damp werd vastgesteld door weging van den in een koeler geconden- seerden damp. Door het product van stroomsterkte en spanning werd de in de tijdseenheid geleverde electrische energie verkregen. Door regeling van de drukking werd het kookpunt gedurende de proef con- stant gehouden. De herleiding van de electrische energie in caloriën geschiedde met behulp van de nieuwste in het rijksbureau uitgevoerde metingen over de specifieke warmte van water, waarbij hetzelfde cadmiumnormaalelement gebruikt werd als bij de waarnemingen der verdampingswarmte. Een calorie van 15° werd gelijk 4.188 Wattsecunden gesteld, waarbij de nauwkeurigheid minstens 1 per mille is. Door deze methode van WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 59 werken is het resultaat onafhankelijk van de waarde van het normaal- element en van de waarde van het warmteaequivalent, voor zooverre dit bepaald is door het normaalelement. Over de verdere bijzonderheden der proef raadplege men het oor- spronkelijk stuk in de Annalen der Physik, 21, p. 849, of ook Zeitschr. f. Instrumentenkunde 27, p. 60 (1907). De verdampingswarmte werd bepaald bij ongeveer 30°, 50°, 65°, 77°, 90° en 100°. De uitkomsten, waarvan de nauwkeurigheid omstreeks 1 pro. mille is, worden goed weergegeven door deze empirische formule: L = 94.210 (365— t) °’31249 Cal 15°, welke voldoet aan de voorwaarde van de thermodynamica, dat de ver- dampingswarmte bij de kritische temperatuur 365° gelijk nul is. Door deze formule vindt men: voor t = 30 40 50 60 70 80 90 100° O. L = 579.6 574.2 568.6 562.9 557.0 551.1 545.0 538.7 Cal 15°. Regnault vond in het algemeen kleiner waarden voor de verdam- pingswarmte; bij 100° vond hij 536.5 Cal. Deze formule geeft ook goed weer het door Dieterici bij 0° waargenomen punt. B. Over het atoomgewicht van nikkel. In het Wetenschappelijk bijblad p. 50 van dit tijdschrift hebben wij melding gemaakt van een onderzoek over absorptie van secundaire x stralen door nikkel, uitge- voerd door JBarkla en medegedeeld in Nature 75, p. 368. Barkla kwam daarbij tot het merkwaardige besluit, dat het atoom- gewicht van nikkel niet 58.7 moet zijn, zooals op chemische gronden is vastgesteld, maar 61.3. F. E. Hacket te Dublin heeft nu nagegaan of men tot een zelfde uitkomst geraakt, wanneer men gebruik maakt van door prof. Mc. Clelland gedane waarnemingen, dat n . 1 . de intensiteit van secundaire p stralen (van radioactieve stoffen), opgewekt door primaire p stralen van dezelfde elementen, afhangt van het atoomgewicht en dat hierdoor een gering verschil in atoomgewicht kon ontdekt worden. Hacket ge- bruikte een zeer gevoelig meetinstrument. Kobalt en nikkel gaven praktisch dezelfde secundaire straling, kobalt nog iets meer. De voor deze elementen gevonden waarden, vergeleken met die van koper en ijzer, komen overeen met hun plaatsing in de tafel der atoomgewichten. Het onderzoek met de secondaire p stralen leidt dus niet tot het be- sluit van Barkla, maar is in goede overeenstemming met de chemische bepaling van het atoomgewicht van nikkel. b. WETEN SCH APPELIJ K BIJ BLAD . M) CHEMIE. Opslorping van de radioactieve emanaties door kooi. Brengt men in een buisje, dat zijdelings in een glas uitmondt, waarin de erna" natie van eenige milligrammen radiumbromiede aanwezig is, een fractie van een gram kokosnotenkool, dan wordt, naar Rutherford vond, de emanatie totaal opgenomen. Bij de gewone temperatuur zijn daarvoor uren of dagen noodig, al naar ’t fatsoen van ’t glas. Men kan de kool, door verwarming beneden gloeihitte, weêr van de emanatie bevrijden. De eigenschap van de kool om de emanatie op te nemen kan van dienst zijn in laboratoria, waarin men radium in oplossing bewaart, ’t Is gevaarlijk zulke oplossingen in gesloten vaten te bewaren, daar, door de trapsgewijze ontwikkeling van waterstof en zuurstof, de inwendige druk klimt, zoodat ten slotte het glas barsten kan. Tevens kan ’t ontsnappen van de emanatie het laboratorium radioactief besmetten, zoodat delicate proeven over radioactiviteit of ionisatie bezwaarlijk te nemen zijn. Deze bezwaren zijn te ontgaan door een buisje met kokosnotehkool in gemeen- schap te brengen met het vat, terwijl het met het andere eind in de lucht uitmondt. De lucht in het radium-houdend vat behoudt den druk der buitenlucht, terwijl de emanatie in de kool achterblijft. Deze kan daaruit ten alle tijde weer door verhitting uitgedreven worden, vermengd met een weinig lucht. Proeven zijn in gang om te zien of men van deze eigenschap der kool gebruik kan maken om de hoeveelheid radium-emanatie te bepalen in de lucht voorhanden, als ook die welke door diffusie uit den bodem in den dampkring wordt gebracht. {Nature, 1906, 25 Oct.) R. s. tj. m. Ontstaan van radium uit actinium. B. B. Boltwood zonderde uit een kilo carnotiet, met een gehalte van pl.m. 20 pCt. aan uranium, het actinium af door ontleding van genoemd mineraal met een over- mate van verdund zoutzuur. De verkregen oplossing werd behandeld met H2 S en het neerslag afgefiltreerd. Bij het filtraat werd eerst een fractie van een gram thoriumnitraat gevoegd en dan de oplossing van ■eenige grammen zuringzuur. Het na dagen staan gevormd gering neêr- slag werd opgenomen in salpeterzuur en op nieuw met zuringzuur in overmate neergeslagen en nu opgelost in zoutzuur. Volgens B. verkrijgt men aldus praktisch alle actinium uit het mineraal als chloorverbinding in oplossing. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD 61 Deze oplossing werd twee maanden lang in een luchtdicht gesloten glas bewaard, daarop uitgekookt en de uitgedrevene gassen en emanatie op bekende wijze op haar radio-activiteit onderzocht. De oplossing werd andermaal in een gesloten glas bewaard, thans 6^ maand lang, en opnieuw als boven behandeld. Hij berekent daaruit, dat per jaar 1.6xl0-8gram radium gevormd wordt en aangezien de hoeveelheid radium bekend is, die met 200 gr. uranium (vervat in 1 kilo carnotiet) in evenwicht is, kan de waarde van l (jaar)-1 voor radium berekend worden, bedragende 2,2 x 10-4. Dit geeft voor de helft der totale ontledingsperiode omtrent 8,100 jaar. Natuurlijk is dit slechts een benadering, dewijl de oorspron- kelijke hoeveelheid uranium in het mineraal niet bekend en de totale afzondering van het actinium onzeker is. Toch meent B. de genesis van het radium hiermede nader op ’t spoor te zijn gekomen en aangezien de hoeveelheid actinium in een mineraal evenredig is: èn aan de aanwezige hoeveelheid uraan, èn aan die van radium, houdt hij het voor waarschijnlijk, dat actinium het gezochte tusschenproduct is tusschen uranium en radium. ( Nature , Nov. 15, 1906.) R. S. tj. m. PLANTKUNDE. Caulerpa’s bestaan, zooals bekend is, uit een wortelstok met bundel- vormige worteltjes en met groene, soms bladvormige, soms vertakte omhoog gegroeide takken. Zij brengen noch sporen, noch geslachts- organen, nóch eenige andere voortplantingswerktuigen voort, maar ver- menigvuldigen zich daarentegen zeer gemakkelijk langs vegetatie ven weg. Deze omstandigheid maakt het onderscheiden van soorten natuurlijk hoogst onzeker; toch loopen de vormen zoozeer uiteen, dat een 50—60 soorten beschreven zijn. Omtrent de groeiplaatsen en de groeiwijze wist men vroeger zeer weinig. Thans heeft Dr. Nils Svedelius dit punt op Ceylon onderzocht en daarvan in de Ceylon Marine Bioloyical Iieports (II No. 4, Upsala) verslag uitgebracht. De soorten met bladvormige organen leven bij voorkeur in diep en stil water, die met sterk vertakte cilindrische stammetjes voornamelijk onder den invloed der branding, waartegen zij klaarblijkelijk beter bestand zijn dan de bladvormige typen. Sommige soorten leven op een zanderigen of kleiachtigen zeebodem en hebben fijp vertakte wortelbundels, terwijl die, welke op rotsen of koraal- 62 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. riffen groeien kort vertakte of schijfvormige hechtwortels hebben. De eersten bedekken soms den zeebodem over een groote oppervlakte zóo dicht, dat zij andere wieren geheel uitsluiten. Op rotsgronden groeien zij echter tusschen andere wieren, koralen en zee-anemomen en kruipen met hun wortelstok tot zij een open plekje vinden om een groenen tak omhoog te zenden . Enkele vormen vindt men op plaatsen, waar rivierslib in zee aangevoerd en afgezet wordt ; deze kunnen met hun wortelstokken in de bedekkende lagen omhoog groeien en, aan de oppervlakte ge- komen, zich weer horizontaal uitbreiden. d. v. Osmotische spanning van het celvoeht. Eric en Hilda Drabble hebben deze spanning voor een groot aantal verschillende planten- soorten bepaald. Zij plasmolyseerden het parenchymweefsel met keuken- zoutoplossingen van verschillende sterkte en berekenden de spanning uit de concentratie van de sterkste oplossing, die nog juist geen plas- molyse bewerkte. Zij drukken haar dan in mM. kwik uit. Zij vonden dat de meest verschillende soorten, op een zelfde groeiplaats levend, dezelfde osmotische kracht hebben. Heeft daarbij de eene soort betere anatomische inrichtingen om waterverlies door verdamping tegen te gaan dan de andere, dan is de spanning in de eerste iets kleiner dan in de laatste . Helm, Galium verum en andere duinplanten hadden een spanning van 8800 mm., Sedum acre en Senecio Jacobaea hebben bijna evenveel, nl. 7880 en 7288. Planten op zilte gronden hebben nog grootere spanningen, b.v. Aster Trifolium en Plantago maritima 15000. Waterplanten als Callitriche, Nasturtium en Myosotis hebben veel kleiner spanning (3390 Mm.); oeverplanten, die wat grooter worden en daardoor meer aan den wind blootgesteld zijn, iets meer ( Angelica sylvestris 3728 mM.) Zoo vormen duinplanten, boschplanten, heidegewassen, enz. groepen met een eigen osmotische spanning, die men in afgeronde cijfers met 4000, 5000 en 7 — 8000 mM. zou kunnen aanduiden. Van de laatsten werden b.v. Erica en Vaccinium Myrtillus onderzocht. ( Biochemical Journal, Vol. II, No. 3). d. v. Generatie-wisseling in Florideoën. Een der meest gewone rood- wieren van onze kusten, Polysiphonia violacea heeft tweeërlei soort van individuën. Sommige dragen sporen in groepjes van vieren, de zooge- naamde tetrasporen, andere brengen antheridien en carpogonien voort, die na bevruchting de carposporen doen ontstaan. Shigeo Yamanouchi heeft nu de celkernen dezer planten onderzocht. Hij bevond dat de geslachtelijke planten 20 chromosomen in elke kern hebben, en ditzelfde aantal vond hij in de spermotozoiden en de carpogonien. Door de be- WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 63 vruchting verdubbelt dit aantal; de carposporen hebben er dus 40. De planten die tetrasporen dragen hebben echter in alle kernen 40 staafjes; zij ontstaan dus waarschijnlijk uit de carposporen. De moedercel der tetrasporen vertoont reductie-deeling, zoodat de tetrasporen elk slechts 20 chromosomen hebben. Dus ontstaan de geslachtelijke individuën waarschijnlijk uit hen. De tetrasporendeeling komt dus geheel overeen met de deeling der sporenmoedercellen bij de varens, bij welke de prothallien, als sexueele generatie slechts het halve normale aantal chromosomen in de kernen hebben. Met die prothallien zouden dus de sexueele individuen der Polysiphonia’s overeenkomen. [Bot. Gazette. Vol. 42 blz. 401—449 PI. 19-28). d. v. DIERKUNDE. Haaientanden en Cetaoeënbeenderen behooren tot de meest ka- rakteristieke voorwerpen, welke op den bodem eer diepzee worden aangetroffen. Tanden van Lamniten en Carchariden vindt men in den geheelen Pacific, doch zij zijn het talrijkst in de Zuid-tropische streken. Gehoorbeentjes van Cetaceën zijn zeer talrijk ten Z. van den equator, doch worden zelden ten N. daarvan gevonden. Het meest algemeen verspreid zijn de overblijfselen van Dolphijnen en Ziphioïden ; over- blijfselen van rorquals zijn noordelijker dan den 32en zuidelijken breedte- graad niet aangetroffen, terwijl in geen enkel deel van den Pacific sporen van de groote potvisschen zijn gevonden, zelfs niet in streken, waar thans Physeteriden voorkomen. Tijdens de jongste expeditie met de „Albatross” (1904 — 1905) werden de beste vangsten van haaientanden en walvischbotjes gedaan in het z.g.n. onvruchtbare gebied, dat wil zeggen, in gedeelten van den Oceaan, welke ver van het land verwijderd zijn, buiten het bereik der van het land afkomstige voedingsstoffen liggen en door een uiterst armelijke pelagische fauna gekenmerkt zijn. Deze gebieden zijn soms zoo uitgestrekt dat zij als *t ware vallen vormen, waarin de dieren, die er toevallig in gekomen zijn, te gronde gaan, ongeveer als in de woestijnen op het vaste land. Het is in ver- band hiermede opmerkelijk, dat 70 pCt. van al het materiaal van haaientanden en gehoorbeentjes op de laatste „Albatross”-exp editie in het bedoelde onvruchtbare gebied werd buit gemaakt. [Bul. Harv. Coll. 1906). h. c. r. 64 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Echinodermen van de zuidelijke Noordzee. Tesch publiceert een lijst dezer Echinodermen, welke 22 soorten bevat, n.1. 8 Asteruiden, 6 Ophiuriden en 8 Echiniden. Van de meest interessante soorten zijn de vindplaatsen op een kaartje aangegeven. Het materiaal is voornamelijk afkomstig van de onderzoekingstochten met den „Wodan”. Holothuriën werden tot dusverre op deze tochten niet buitgemaakt. ( Jaarb . Rijksinstituut , 1905). H. G; r. PHYSIOLOGISCHE CHEMIE. Alcohol in bloed en weefsels. Volgens W. Hutson Ford is con- stant in versch normaal bloed, alsmede in versche lever en longen, alcohol aanwezig. In 10000 gr. bloed werd 0,02—0,1557 gr. alcohol ge- vonden. De alcohol in de genoemde organen is afkomstig uit het bloed. Gedurende het leven wordt die alcohol snel weer geoxydeerd. Voegt men bij versch gedefibrineerd bloed alcohol en laat men bij 37° C. lucht toetreden, dan verdwijnt de alcohol eveneens door oxydatie. Ford komt tot het besluit, dat de oorsprong van dien alcohol in de suiker te zoeken is, waarvan de oxydatie in twee phasen zou verloopen : vooreerst een gistingsproces, dat koolzuur en alcohol zou leveren en vervolgens verdere oxydatie van den alcohol tot koolzuur en water. Hij berekent dat van de totale warmte, die de verbranding van de sui- ker in het bloed levert, bijna 10 pCt. op het gistingsproces komt en ruim 90 pCt. op de verdere verbranding van den alcohol. Reeds in 1858 heeft F . deze zijne bevinding in hoofdzaak meêgedeeld in een te Charleston (South Carolina) verschenen tijdschrift. Hij komt er nu uitvoerig op terug in Journ. of Physiology , 34, 430. De vraag is of de physiologen zijn bewering, dat suiker in het bloed eerst tot alcohol en koolzuur wordt omgezet, voetstoots zullen aannemen. Ook zonder gebruik van alcoholische dranken worden aan ons bloed geringe hoeveelheden alcohol toegevoerd met ons voedsel, met name met gegist brood. Om zeker te gaan zou men bloed op alcohol moe- ten onderzoeken van een proefdier, dat eenige dagen geen ander voedsel gebruikt had dan suiker. ( Chem . Centr.-Bl ., 1906, II, 1855). R. S. TJ. M. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERRENKUNDE. De temperatuur van Mars. Wat tot nog toe het meest het geloof in den weg heeft gestaan, dat Mars bewoonbaar zou zijn door wezens gelijksoortig met die, welke de aarde bewonen, is de buitengewoon lage temperatuur, die waarschijnlijk op de oppervlakte van die planeet zou heerschen. In de Proceedings of the American Academy of Arts and Sciences komt daar echter Prof. Lowell tegen op. Opmerkende dat alle vroegere berekeningen, die eenvoudig die tem- peratuur bepaalden door te letten op den betrekkelijken zonsafstand van de planeet en de aarde en, zoo doende, tot een gemiddelde van — 33° F kwamen, gaat hij na hoe andere factoren: de betrekkelijke albedo van beide planeten, de beschermende werking der wolken, de dekking door den dampkring, hier in rekening moeten worden gebracht. Doet men dit en stelt men de terughouding van de warmte door de planeet even groot als die door de aarde, dan komt men voor Mars tot een gemiddelde jaartemperatuur van 72° F. Maar die terughouding is grooter in het geval van de aarde; brengt men ook deze omstandigheid in rekening, dan zal die gemiddelde temperatuur op ongeveer 47° F. komen. Ook komt Prof. Lowell tot het besluit, dat het kookpunt van water op Mars op 111° F. (44° C.) ligt en dat het bedrag van de hoeveelheid lucht, die op de eenheid van de oppervlakte van Mars rust, ongeveer twee negenden bedraagt van die op aarde, terwijl de betrekkelijke dichtheid aan de oppervlakte slechts ongeveer een twaalfde is. {Nature, April 18, 1907). V. d. v. 9 66 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. De aanstaande oppositie van Mars. — Prof. Percival Lowell, de directeur van het observatorium te Flagstaff, Arizona, wiens belang- rijke mededeelingen aangaande „kanalen” op Mars algemeen bekend zijn, heeft, voor eigen rekening, een expeditie uitgezonden naar de Andes van Peru, om daar in de maand Juli e.k. Mars waar te nemen. De expeditie vertrok den llden Mei 1.1. van New-York. ( Nature , May 16, p. 61.) v. d. v. NATUURKUNDE. Een nieuwe methode om buizen voor X-stralen te regelen. Vooral voor medische doeleinden heeft men naar gelang van omstan- digheden meer of minder doordringende X-stralen noodig; daarom trachtte Berlemont de Hoen tgenbui zen zoo in te richten, dat men ze naar wil- lekeur weeker of harder kon maken. Dit is hem gelukt door in het veld der kathodestralen een staaf aluminium aan te brengen. Wanneer men deze met de kathode verbindt en men gedurende twee tot drie minuten een zwakken stroom door de buis laat gaan, dan wordt zij hard. Verbindt men de staaf integendeel met de anode en laat de buis gewoon werken, dan wordt zij langzamerhand week. In het laatste geval wordt de staaf verhit en ontwikkelt waterstof, die geabsorbeerd was. Met de kathode verbonden neemt zij langzamerhand weer waterstof op, waardoor de buis harder wordt. (G. Berlemont. Compt. rend. 144. p. 795, 1907). B. Anodestralen. Van de eerste mededeeling over dit onderwerp ië verslag gegeven op pag. 26 van het Wetenschappelijk Bijblad (ad. 4, 1907). De anodestralen, die toen beschreven zijn, kwamen van anoden van geringe potentiaal en daardoor was vermoedelijk hun snelheid gering. Het is Gehrke en Reichenheim nu gelukt stralen van grootere snelheid en langeren duur te verkrijgen. De anode bestond uit een glazen buis, 0.2 cM. wijd, waarin gesmolten zout tot een hoogte van 3 cM. werd opgezogen. Na bekoeling werd daarin de toevoerdraad voor den stroom geschoven en daarom heen een tweede, de eerste nauw omsluitende, buis. Deze anodebuis en eveneens een buis, welke de kathode bevatte, waren in een bol geslepen, die dan luchtledig gepompt werd. De kathode bestond uit een ring van aluminium. Als anodemateriaal was zeer geschikt een mengsel van broomlithium, joodlithium en joodnatrium, dat met wat WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 67 graphietpoeder in een mortier was fijn gestooten . Als stroombron werd b.v. gebruikt een inductorium van 25 cM. vonklengte. Afzonderlijk verhitten van de anode was niet meer noodig. Bij de sterkste verdunning, die door hen verkregen was, zag men geen lucht, waterstof of dergelijke gassen meer lichten en de groene fluores- centie op het glas door de kathodestralen was ook zwak. Van de anode ging een hel roode, naaldvormige straal uit, die in het spectrum de lij- nen van lithium en natrium toont. Hier gingen blijkbaar snelle door- dringende stralen van de anode uit. Op den glaswand werd een geelachtig roode fluorescentie opgewekt. De lengte van de anodestralen is des te grooter, hoe sterker het luchtledig is. Bij het sterkste vacuum zijn de stralen nauwelijks zicht- baar, maar de fluorescentie is sterker. De langste door hen waargenomen stralen waren van 25 cM. Voorwerpen, die op den weg der stralen geplaatst werden, wierpen scherpe schaduwen. Zij konden zulke buizen dagen lang gebruiken. Na langeren tijd nam de activiteit van de anode af, oogenschijnlijk omdat zij te veel zout had afgegeven. Met lithium-, natrium- en thalliumzouten als anoden kreeg men over- eenkomstige uitwerking. Om de verschijnselen schitterend te maken was het noodig met het zout nog een vreemde stof te mengen, b.v. graphiet, maar ook zinkpoeder is goed. Dat lithium- en natriumzouten zoo geschikt zijn, wordt waarschijnlijk verklaard door het lage smeltpunt dezer stoffen. De warmte door de ontladingen opgewekt is hier al voldoende voor het verhitten der anode. Het meest doordringend toonden zich bij hun proeven de lithium stralen. Een koude anode gaf nooit anodestralen. Daarom moet men, na het sluiten van den stroom, altijd eenigen tijd wachten eer de anodestralen verschijnen. De daarbij vrijkomende gassen, zooals waterstof, enz. moeten door zorgvuldige uitpomping verwijderd worden. Deze verschijnselen werpen misschien licht op hetgeen waargenomen wordt bij den lichtboog. De anode kenmerkt zich daar door een groot potentiaal verval en sterke verstuiving, terwijl in den lichtboog sterke positieve ionisatie plaats heeft, waarvan de oorzaak tot nu toe duister was. Het voorkomen van anodestralen verklaart de positieve ionisatie in den lichtboog ongedwongen. (E. Gehrke en O. Reichenheim. Verh.der Deutsch. Phys. Geselhchaft, 5, p. 76, Febr. 1907. Tweede Mededeel i ng) . B. 68 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. CHEMIE. Opname van methaan en waterstof uit den dampkring door bacteriën. In het laboratorium van prof. Beyerinck is door N. L. Söhngen een bacterie opgespoord ( Bacillus methanicus genoemd), die op verschillende waterplanten voorkomt en methaan als koolstofvoedsel en energiebron gebruikt. ( Versl . d. K. Ah. v. TT., XIV, 289). Bij voort- gezet onderzoek, beschreven in zijn dissertatie (de eerste aan de Tech- nische Hoogeschool verdedigd), heeft Söhngen nog andere mikroben gevonden, die zich met methaan voeden. Voorts bleek dat de mikroben der methaangisting, bij aanwezigheid van koolzuur, in staat zijn vrije waterstof te absorbeeren onder vorming van methaan. Het geringe gehalte van den dampkring zoowel aan waterstof als aan methaan, in weerwil dat deze gassen voortdurend daarin worden gebracht door verschillende processen, wordt hierdoor begrijpelijk. (Versl. d. K. Ah. v. W.9 XV, 564.) R. S. tj. m. Vanilline in Dahiia-knollen . v. Lippmann verkreeg, door uittrekken met alcohol-aether van Dahiia-knollen een stroopachtige rest, die sterk naar vanille rook. Het extract hiervan met warm ligroïne bezat dien reuk nog in hoogere mate, bleef evenwel strooperig en werd daarom weggezet. Toen hij evenwel tien jaar later het praeparaat weer in han- den kreeg, nam hij fraaie, stervormig gegroepeerde naalden waar, die, na omkristalliseeren uit warm ligroïne, bij 81° smolten, de samenstelling C8 H803 bezaten, de bekende blauwkleuring met ijzerchloriede gaven en intensief naar vanille rooken. Later de literatuur naziende, vond hij in de t nnales de Chimie XXIV, van ’t jaar 1823, een korte mededeeling van Payen over een in Dahiia- knollen voorkomend »arome analogue & celui de la vanille”. (Bcr. d. D. Che.m. Ges., 39, 4147.) R. S. tj. m. Chemische verbinding van drie metalen met elkander. Ernst JaNECKE heeft van verschillende mengsels van Na, K en Hg, als ook van Na, Cd en Hg de smelt- en vriespuntkrommen bepaald. Daaruit bleek dat er, behalve een groot aantal binaire (die ten deele reeds be- kend zijn) ook tweeternaire verbindingen van genoemde metalen bestaan. Vooreerst een van de formule NaKHg2, die in staalblauwe, zeszijdige zuilen kristalliseert, aan de lucht aanloopt en bij 188° C. smelt en vervolgens een van de formule NaCdHg, die in regelmatige heldere kris- tallen aanschiet en 325° C. tot smeltpunt heeft. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 69 Tot dusverre kende men nog geen verbindingen van drie metalen met elkander. ( Chem . Zentr.-bl., I, 454, 1907). K. s. TJ. m. PLANTKUNDE. Rustende stuifmeelbuizen. Bij een aantal gewassen, die groo tendeels tot de katjesdragenden behooren, verloopt er tusschen de bestuiving en de bevruchting geruime tijd. Zeer bekend is dit voor de dennen en sparren ; het geldt ook van iepen, eiken, beuken, berken, nooten, en zelfs van eschdoorns, kornoeljes en andere. Het gaat meest gepaard met een bloei in het vroege voorjaar. In de tijloozen ( Colchicum autumnale) die in ’t najaar bloeien, treedt de bevruchting eerst in Mei in en hetzelfde geldt van die soorten van Crocus die in den herfst bloeien. D. N. Shoemaker heeft nu in dit opzicht het geslacht Hamamélis onderzocht, waarvan de H. arborea in onze tuinen midden in den winter bloeit, terwijl de H. virginiana in Virginië in het najaar zijn bloemen ontplooit. Bij beiden vindt de bevruchting eerst in het voorjaar plaats. Het leven voor de pollenbuis omvat dan drie perioden. Eerst groeien zij omlaag, dan verdikken zij hun celwand om in rust te overwinteren en in het voorjaar hervatten zij hun groei. In de rust gaan zij in de onmiddellijke nabijheid van den zaadknop over en bezitten dan elk twee celkernen. In het voorjaar groeien zij dan uit het weefsel naar buiten om over de zaadknoppen heen de micropyle te bereiken en door deze naar de eicellen te gaan. ( Botanical Gazette, T 39, p. 248). D. V. Nymphaea micrantha is een waterlelie, die in onze botanische tuinen slechts door broedknoppen wordt vermenigvuldigd. Deze ontstaan op de bladeren, aan den voet, bij de inplanting van de schijf op de steel. Die knoppen worden terstond tot plantjes, die zelven bladeren en bloemen voortbrengen . De snelheid der ontwikkeling hangt zeer van de cultuur af. Aan de gekweekte planten ziet men nooit zaden, maar in het wild, in Senegambië, zijn deze zoo bekend, dat zij als voedsel voor de negers dienen. De oorzaak is waarschijnlijk, dat deze plant tot die gewassen behoort, die met eigen stuifmeel steriel zijn en die slechts bij onderlinge bestuiving zaad voortbrengen, terwijl alle exemplaren onzer tuinen door vegetatieve vermenigvuldiging van het eerst-ingevoerde afstammen. (E. Zacharias, Verh. Naturw. Verein Hamburg , 1906, blz. 124). 70 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Onvruchtbaarheid bij ooftboomen. Men kent een aantal planten- soorten, bij welke de bloemen van hetzelfde individu, als zij elkander in de vrije natuur of bij kunstmatige behandeling bestuiven, toch niet bevrucht worden. Heeft men zulk een exemplaar door stekken of enten vermenigvuldigd, dan blijven deze onderling onvruchtbaar. Dit ver- schijnsel komt bij een zeker aantal variëteiten onzer gewone ooftboomen voor, b.v. bij peren en appelen. De Bartlett-peer, een der meest ge- zochte soorten in N. Amerika, verkeert in dit geval. Groote plantages van deze soort alleen geven dikwijls, trots vollen bloei, nagenoeg geen vrucht; wel echter als in de nabijheid andere variëteiten van peren gekweekt worden. Omgekeerd kan ook het stuifmeel der Bartlett’s andere soorten tot vruchtvorming brengen. Hier en daar maken de Bartlett’s zonder vreemd stuifmeel vruchten, doch deze hebben dan geen pitten. Verschillende andere variëteiten maken bij zelf bestuiving wel vruchten, maar zonder pitten; echter hangt het resultaat dan in hooge mate van het weêr af. Onder de appelen worden als voorbeelden van zelf-steriliteit de Oellini’s genoemd. (Waite, Pollination of pomaceous fruits. Yearboock , (J. St. Dep. of Agri- culture en Zacharias, in Schleswig- Holstein . Central verein ƒ. Obst- und- Gartenbau, Juli 1906). D. V. Kiemzak van Peperomia. Dit geslacht, dat vele sierplanten onzer kassen omvat en tot de Piperaceeën behoort, wijkt in allerlei opzichten van andere planten af, voornamelijk wat den bouw zijner bloeiaren en bloempjes betreft. D. S. Johnson voegt hieraan nog het gedrag der kernen in den kiemzak toe. Terwijl gewoonlijk, na het ontstaan der eicellen en antipoden de twee poolkernen zich met elkander vereenigen en daarna door een der spermatozoën uit de pollenbuis bevrucht worden, vereenigen zich de kiemzakkernen hier in grooter aantal tot één enkel, monstreus lichaam. Dit aantal is acht bij P. peUucida en 14 bij P. hispidula . In het laatste geval blyVen aan het micropyle-einde van den kiemzak, na het vormen der eicellen, twee kernen over en aan het andere, als de antipoden gereed zijn, 12. Deze beide groepen begeven zich dan naar het midden en vloeien daar inéén, eerst in paren en later allen tezamen. Naafloop van dit proces begint de kerndeeling, die telkens terstond met celdeeling gepaard gaat, zoodat ten slotte een kiemwit ontstaat, dat slechts uit 40 cellen is opgebouwd. [John Hopkins Univ. Circular ; Notes from the biological Lab .Baltimore, March 1907). d. v. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 71 PHYSIOLOGIE. Hoogland en menschelijk organisme. Hamburger ( De invloed van het hoogland op het menschelijk organisme. 1907) gaat de verschijnselen na, die zich voordoen bij een verblijf in het hooggebergte. In de eerste plaats is dit de bloedvermeerdering . Zooals reeds door Paul Bert in 1877 gevonden werd, blijkt een vermeerdering van roode bloedlichaampjes en daarmede van het kleurstofgehalte van het bloed plaats te grijpen, wanneer menschen en dieron (kippen en konijnen) uit de laagvlakte naar een bergtop worden overgebracht ; en wel begint dit reeds op den eersten dag van het verblijf om drie weken, soms langer, aan te houden. De stijging bedraagt bij gezonden b.v. tot 702.000 roode bloedlichaampjes per m.M3 bloed, na 4 weken, op 1800 M. hoogte (Kündig). Mikrosko- pisch vindt men dan ook dat in het roode beenmerg, dat aanzienlijk in omvang is toegenomen ten opzichte van het gele, krachtige nieuw- vorming van roode bloedlichaampjes plaats heeft. Voorts heeft het hoog- land een invloed op de hartswerking, gunstig indien geleidelijk en met rusttijden gestegen wordt; op de ademhaling, waardoor in de minuut meer lucht wordt in- en uitgeademd dan in de laagvla*kte; op de stof- wisseling, blijkens een aanzetting van eiwit door den overgang van de laagvlakte naar het hoogland ; op de huidfunctie, waarbij de huid voor wisselende temperaturen minder gevoelig blijkt; en ten slotte, ook in gunstigen zin, op het centrale zenuwstelsel. De individueele verschillen en de bespreking van de bergziekte maken de brochure zeer lezenswaard. A. S. GEZONDHEIDSLEER. Tuberkelbacillen. E. Gorter ( Over de- verschillende typen van tuber- kelbacillen en over.de wegen der tuberculeuze infectie , 1907) wijster opdat in het sputum tuberkelbacillen voorkomen, die precies gelijken op rundertuberkelbacillen, alsmede andere, die niet alleen zeer weinig virulent voor konijnen zijn, maar ook wat vorm en cultuureigenschappen betreft ten eenen male verschillen van de bovine, en dat daartusschen vele overgangsvormen gelegen zijn. Onder die overgangsvormen nu zalmen bovine-bacillen kunnen vermoeden, welke door langdurig verblijf bij den mensch meer op humane tuberkelbacillen zijn gaan gelijken. Hij neemt nu aan, dat bacillen’ van den typus bovinus in het sputum van menschen afkomstig zijn van het rund; dat de overgangsvormen 72 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. ook bacillen van het rund zijn, die door verblijf bij den mensch — niet altijd bij den patiënt zelf alleen — op gewone bacillen gelijken, en dat de andere tuberkelbacillen steeds van een anderen tuberculoselijder af- komstig zijn. a. s. VERSCHEIDENHEDEN. Kolenverbruik in Frankrijk. Van 19 a 20 millioen ton in 1884 was het kolenverbruik in Frankrijk geleidelijk in 1900 geklommen tot 48,8 millioen. Opmerkelijk is het nu, dat het verbruik sedert stationair is gebleven, ja zelfs — 48,2 m. in 1903 en 48,7 m. in 1905 — nog iets te- ruggegaan. De verklaring daarvan is niet te zoeken in achteruitgang der industrie; want gelijk bijna overal is die, zij ’t ook in bescheiden mate, in Frankrijk, in de laatste jaren vooruitgaande. Een der redenen schijnt te zijn het toenemend gebruik van vallend water als energiebron, met name in de Oostelijke en Zuidoostelijke de- partementen: Jura, Doubs, Ain, Isère, Alpes-Maritimes en Bouches-du- Rhöne. Een tweede reden zoekt men in het zuiniger gebruik en verbe- teringen in de stookinrichtingen, uitgelokt door de voortgaande stijging in de prijzen der steenkolen. Hierbij komt dan nog als laatste reden het meerdere gebruik van andere brandstoffen, vooral van petroleum. Vermeld zij nog, dat evenals het verbruik, ook de productie tot staan gekomen is en wel op 34 — 35 millioen ton, zoodat Frankrijk jaarlijks ongeveer 14 millioen ton kolen meer in- dan uitvoert. ( Rev . Sc. 30/3 1907). r. s. tj. m. Uit het leven van Mendeléeff. In een kort levensbericht van den beroemden, onlangs overleden Russischen scheikundige Mendeléeff deelt Thokpe de volgende anecdote mede Toen Mendeléeff te Londen zijn FARADAY-lezing gehouden had, viel aan Thorpe de taak te beurt hem daarvoor het honorarium te overhandigen. Men had dit gedaan in een zijden beursje, gebreid in de Russische kleuren. Hij toonde zich zeer in zijn schik met de beurs, vooral toen hij vernam dat die gewerkt was door eene van zijne toehoorsters, maar de goudstukken stortte hij op de tafel met de verklaring, dat niets hem bewegen zou geld van een genootschap aan te nemen, dat hem de hooge eer had aangedaan van een uitnoodiging om Faraday te herdenken op de plaats, die geheiligd was door zijn onderzoekingen. ( Nature , 14/2 ’07). r. s. tj. m. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERRENKUNDE. Een tweede asteroïde wier baan die van Jupiter nadert. — Door Dr. E. Strömgren te Heidelberg is een onderzoek ingesteld naar de afmetingen der baan van de op 10 Febr. 1.1., evenzoo aldaar, door Dr. Kopf ontdekte asteroïde; daardoor is aan den dag gebracht dat zij overeenkomt met No. 588, in zooverre haar buitengewoon groote aphe- lium-afstand haar in de nabijheid van de baan van Jupiter brengt. De lengte van de halve groote as harer baan is, zoo ongeveer, 5.28 astrono- mische eenheden en die van Jupiter 5.20. C Astronom . Nachrichten , No. 4177, pag. 13.) V. D. v. Mars in oppositie. Tijdens de aanstaande oppositie van Mars zal haar zuidelijk halfrond naar ons zijn toegekeerd. Hare schijnbare dia- meter, die thans 17".6 bedraagt, zal dan tot 22".8 zijn aangewassen; toch zullen, ten gevolge van hare groote zuidelijke declinatie en den daaruit voortvloeienden lagen stand, de voor waarden, waaronder zij hier kan worden waargenomen, zeer onvoordeelig zijn. [Nature, May 30, p. 111.) v. d. v. De waarde van de zonneparallaxis . Uit eene discussie van de te Greenwich vervaardigde photographieën van de planeet Eros volgt, als waarde van de parallaxis der zon: 8./78 ± 0. "0044, wat zeer nabij over- eenkomt met de door Sir David Gill in 1897 gepubliceerde waarde: 8. "802 ± 0."005. Monthly Notices, vol. LXVII, No. 6, p. 380.) V. D. V. 10 74 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. De zuiderpoolkap van Mars. — In Bulletin No. 26 van zijn observatori- um geeft prof. Lowell de resultaten zijner waarnemingen aangaande de zuiderpoolkap van Mars, gedurende de oppositie van 1905. Deze mede- deeling geeft de breedten van den rand der sneeuw op verschillende lengten, zooals die zijn afgeleid uit een tweehonderdtal teekeningen. In drie schetsteekeningen wordt aangetoond hoe de sneeuwkap er uitzag van Mei tot 14 Augustus. Uit de waarnemingen blijkt dat bij den aanvang der oppositie de kap in een wolk of in mist gehuld was, aangezien niet voor den 15den Mei de rand van de sneeuw voortdurend duidelijk was te herkennen. {Nature. June 13, 1907.) v. d. V. NATUURKUNDE. Over het wezen der osmotische drukking . Volgens de voorstelling van Van ’t Hoff gedragen moleculen in een oplossing zich als gas- deeltjes en oefenen zij door haar beweging een drukking uit, die men toonen kan door een oplossing in een gesloten vat met semipermeabelen wand te plaatsen in een bak met water. Deze drukking noemt men de osmotische drukking. De grootte is afhankelijk van het aantal moleculen in de ruimteëenheid, evenals bij een gas, maar als bij de oplossing moleculen gesplitst worden in ionen (electrolytische dissociatietheorie van Arrhenius), dan gedragen deze ionen zich als bewegende gas- deeltjes en zoo wordt de osmotische drukking ook afhankelijk van hun aantal . Tegen deze zienswijze zijn van verschillende kanten bezwaren aange- voerd; zoo kwam onlangs Traube, naar aanleiding van talrijke proef- nemingen, tot het besluit, dat „hoe grooter de osmotische snelheid eener in water oplosbare stof is, des te meer verlaagt zij de capillaire constante van water. De stoffen, welke niet door de membranen heengaan ( d . w. z. de stoffen waarvoor de membranen semipermeabel zijn ) vermeerderen integendeel de capillaire constante van water ” Daarom neemt Traube aan dat „het verschil tusschen de oppervlakte- spanningen de richting en de snelheid der osmose bepaalt De osmotische drukking ontstaat door dit verschil. Jaeger vond, dat de osmotische drukking evenredig is aan het ver- schil tusschen de oppervlaktespanning van de oplossing en die van het zuivere oplosmiddel. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 75 Door onderzoekingen met oplossingen van eenige stoffen kwam Monti tot tegenovergestelde uitkomsten als Traube en Jaeger. Battelli en Stefanini oordeelden, dat het inzicht van Traube juist was; daarom wilden zij onderzoeken of het mogelijk was door geschikte wijzigingen het denkbeeld van Traube in overeenstemming te brengen met de aangehaalde en met alle andere goed onderzochte feiten. Hiertoe moesten zij alle gewone membranen uitsluiten en alleen met semipermeabele werken. Wanneer toch water van alcohol gescheiden is door een dierlijk membraan en het water naar den alcohol gaat, dan kan men de door Monti opgeworpen moeilijkheid ontgaan door op te merken, dat de dierlijke blaas ongeveer acht maal meer water opneemt dan alcohol. Nam men een membraan van caoutchouc, dat alcohol maar geen water opneemt, dan ziet men integendeel den alcohol naar het water gaan, zooals Traube het wil. Daarom hebben B. enS. aethylalcohol en water onderzocht, gescheiden door een semipermeabeien wand van ferrocyaannikkel, waarop alcohol niet inwerkt. Ook bij dit membraan dringt, in het eerste stadium van het verschijnsel, water in de ruimte, door den alcohol ingenomen. Dit zou in strijd zijn met de theorie van Traube, en de tegenwerpingen van Monti bevestigen. Door een wijziging van de theorie van Traube konden zij echter het verschijnsel verklaren. Zij oordeelen namelijk, dat het verschil tusschen de oppervlakte- spanningen wel de richting van de osmose bepaalt, maar niet dat de doorgang door het membraan altijd moet plaats hebben van de vloeistof met kleinste oppervlaktespanning naar die met de grootste spanning, zooals Traube meent. Naar hun oordeel „ moet deze doorgang voor elk geval plaats hebben in de richting , die het best geschikt is om de oppervlaktespanningen der vloei- stoffen aan weerszijden van het membraan gelijk te maken.” Door deze nieuwe theorie kan men alle bekende feiten der osmotische verschijnselen verklaren, a. Wanneer een membraan ondoordringbaar is voor alcohol, dan moet het water naar den alcohol gaan, omdat een verdere verdunning van de alcoholische oplossing de oppervlakte- spanningen der vloeistoffen, die door het membraan gescheiden zijn, zal gelijk maken. Is het membraan ook doordringbaar voor alcohol, dan zal er water naar den alcohol en omgekeerd alcohol naar het water gaan, omdat deze twee bewegingen trachten de oppervlaktespanning aan beide kanten van het membraan gelijk te maken. Dit hebben de auteurs gevonden bij het membraan van ferrocyaan- nikkel. Aanvankelijk vormt zich in den alcohol een overmaat van drukking van ongeveer 2 centimeters vloeistof, welke overmaat om- 76 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. streeks vier en twintig uur blijft bestaan. Na drie dagen is de inwendige drukking gelijk geworden aan de uitwendige drukking, men vindt alcohol naar buiten gedrongen en de vloeistoffen aan beide kanten van het membraan hebben gelijke oppervlaktespanning. Naar hun meening moet de meerdere of mindere sterkte van een strooming ten opzichte van de andere afhangen van de betrekkelijke waarden der verandering, die de capillaire constante van een der. beide vloeistoffen ondergaat, als een aantal N harer moleculen zich vermengt met n moleculen van de andere. Met andere woorden, de doorgang van die vloeistof zal het snelst zijn, die, bij gelijk aantal moleculen, bij de andere vloeistof een kleinere verandering van de oppervlaktespanning veroorzaakt. Wat alcohol en water betreft, werd door hen gevonden, dat het toevoegen van één molecule alcohol bij N moleculen water een sterkere daling der oppervlaktespanning in het water veroorzaakt, dan de vermeerdering, die in alcohol verkregen wordt bij toevoeging van één molecule water bij N moleculen alcohol. Deze uitkomst verklaart waarom het water in het begin in grootere hoeveelheid naar den alcohol gaat door den poreuzen wand. Daar de uitwisseling der vloeistoffen zoodanig moet plaats hebben, dat haar oppervlaktespanning aan weerszijden van het membraan gelijk wordt, zoo moeten de watermoleculen in grootere hoeveelheid binnen de osmo- tische cel dringen om den alcohol te verdunnen. De vermeerdering van de oppervlaktespanning van den alcohol door de watermoleculen moet op wegen tegen de sterkere werking, welke voortgebracht wordt door een kleiner aantal alcoholmoleculen op de daling der spanning van het water aan den anderen kant van het membraan . b. Oplossingen van salicine dringen niet door het membraan van ferrocyaannikkel (of zij doen het zeer moeilijk) ; daarom kunnen z\j niet naar het water gaan om de oppervlaktespanning daarvan te verminderen. Het is daarom natuurlijk dat het water naar de oplossing gaat. Door verdunning van de salicineoplossing neemt haar oppervlaktespanning toe en zoo kan de spanning aan beide kanten van het membraan gelijk worden. c. Ook van de normale gevallen geeft hun zienswijze rekenschap. Bij oplossingen van stoffen, die de oppervlaktespanning van het water doen toenemen, zooals chloornatrium, kaliumnitraat, enz., moet water in de cel van de oplossing dringen, om daar de osmotische drukking te doen ontstaan. Want als de opgeloste stof niet door het membraan gaat, dan kan de gelijkheid der oppervlaktespanningen van beide vloei- stoffen. slechts verkregen worden door verdunning der oplossing. Het WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 77 binnendringen van water zal dan ophouden, als de osmotische drukking groot genoeg geworden is om dit te beletten. Volgens alle bekende proeven bestaat er geen enkel membraan, dat absoluut ondoordringbaar is voor de moleculen der opgeloste stoffen. Dat blijkt onder anderen daaruit, dat men, om zoogenaamde semiper- meabele membranen te vervaardigen, deze des te dikker moet maken hoe langer de osmotische werking der vloeistoffen duurt. Wanneer de osmose plaats heeft in de richting, die het meest ge- schikt is om de oppervlaktespanningen aan weerszijden van het mem- braan gelijk te maken, dan is het natuurlijk, dat de opgeloste stof, als zij kan, gedeeltelijk in het water overgaat, want daardoor wordt ook aan het streven tot gelijk worden der oppervlaktespanningen voldaan. Maar als de moleculen der opgeloste stof moeilijk door het membraan heên gaan, dan zal het water in sterkere mate daardoor dringen, wan- neer althans het water vrij binnen het vat komen kan, d. w. z. als het vat open is. Naar de zienswijze van Van ’t Hoff is de osmotische drukking eener vloeistof bepaald door het aantal grammoleculen, die in de oplossing voorkomen. Is dit aantal aan weerszijden van het membraan gelijk, dan is er geen verschil in drukking. Volgens Battelli en Stefanini is dit het geval, wanneer de oppervlaktespanning van beide oplossingen gelijk is, al zijn daarbij ook deze oplossingen niet aequimoleculair. Zij hebben dit door een proef bewezen. Wanneer men in een osmometer met ferrocyaannikkel doet „ oplossingen van gelijke oppervlaktespanning, aan weerskanten van het membraan, dan zijn deze in osmotisch evenwicht, hoeivel zij niet aequimoleculair zijn.” Zoo vonden zij bij voorbeeld, dat een oplossing van Mg S04 van 1.78 % dezelfde oppervlaktespanning heeft als een Na2 S04-oplossing van 1.11 %. Doet men nu de eene oplossing binnen en de andere buiten de osmotische cel, dan ontstaat er geen verschil ’tusschen de inwendige en de uitwendige drukking. Nu zou men nog kunnen tegenwerpen, dat bij electrolytische oplos- singen een verschil in dissociatie der beide stoffen rekenschap van het feit kon geven . Maar zij hebben dezelfde uitkomst verkregen met op- lossingen van suiker en van manniet. Deze oplossingen hebben gelijke oppervlaktespanning, zonder aequimoleculair te zijn. In de osmotische cel gaven zij echter aan weerskanten van het membraan gelijke osmo- tische drukking. Zij komen daardoor tot dit besluit: a. „De osmotische verschijnselen worden altijd bepaald door verschil in oppervlaktespanning. 78 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. b. De richting van den osmotischen stroom is altijd zoodanig, dat daardoor het gemakkelijkst de oppervlaktespanning aan weerskanten van het scheidingsvlak gelijk wordt. c. Oplossingen van gelijke oppervlaktespanning zijn altijd in osmotisch evenwicht, al zijn zij ook niet aequimoleculair. d. Naar al deze feiten schijnt het vrij onwaarschijnlijk, dat de osmo- tische drukking een zuiver kinetisch verschijnsel is.” H. Battelli en A. Stefanini. ( Journ . de Physique (4) 6, p. 402, 1007.) b. CHEMIE. Hydrolyse van keukenzout. Door Fr. Emich wordt de volgende lesproef meêgedeeld tot demonstratie van de hydrolyse van keukenzout in de hitte, die o. a. door Spring (1885) is aangetoond, en zoowel uit een theoretisch als technisch oogpunt belangrijk is. Men brengt in een tot gele gloeihitte (temp. ± 1100°) verwarmde platinakroes eenig keukenzout, zooveel als op de punt van een mes gaat en ongeveer één cM3. water, dat dan in sphaeroïdaal toestand komt. Als na omstreeks een halve minuut de helft van ’t water ver- ( dampt is, laat men den huppelenden droppel in circa 100 cM3. hoogst verdunde blauwlakmoesoplossing vallen. De kleine hoeveelheid ge- smolten zout, die aan den wand van den kroes hangen bleef, lost men nog vóór de geheele afkoeling in weinig water op en giet in verdund rood lakmoes-tinctuur uit. De kleurverandering, die in beide gevallen na omroeren gezien wordt bewijst dat het water vrij zuur (H Cl) het zout vrij alkali (Na OH) bevat. De proef eischt niet meer dan één minuut tijd. De alkalische reactie alleen is bij chloornatrium ook aan te toon en door eenig zout op platinablik te smelten en in een Bunsensche vlam te bewegen. In een paar minuten heeft de waterdamp uit de vlam genoeg ingewerkt om te maken dat het zout rood lakmoes blauw kleurt. ( Ber . d. D. Chem. Ges., 40, 1482.) R. s. TJ. M. TECHNISCHE CHEMIE. Verfwaarde van natuurlijke en kunstmatige indigo. Volgens de fabrikanten van indigotine, is dit door synthese verkrijgbaar lichaam het eenige bestanddeel van natuurlijke indigo, dat waarde voor de ververs heeft. Al wat daarin verder voorkomt is ’t zij ballast, ’t zij schadelijke bijmenging. Daarentegen zijn er indigo-verveTs die beweren, WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 79 dat de natuurlijke kleurstof aan de weefsels een zekere gewenschte kleurschakeering, een waas of gloed meêdeelt, die aan met synthetisch indigotine geverfde stoffen nooit is waar te nemen. Cyril Bergtheil heeft streng vergelijkbare proeven genomen om deze kwestie uit te maken. Hij werkte op groote schaal met kuipen van gelijke sterkte, zorg dragende dat alle omstandigheden, z. a. temperatuur, toestand der weefsels, duur der proeven, enz-, geheel gelijk waren. Hij vond nu dat inderdaad de natuurlijke indigo een zekeren gloed of waas aan de stoffen gaf en tevens een donkerder tint. Het verschil is zeer sprekend bij proeven op groote schaal, minder in ’t oog loopend, zelfs twijfelachtig, met weinig kleurstof op kleine stalen genomen. [Nature, 4/25 1907.) R. s. tj. m. PLANTKUNDE. Heliotropie van Volvox. Volvox globator is een vrij rondzwemmend groen wier, dat men met het bloote oog gemakkelijk zien kan. Het beweegt zich door middel van trilharen. De cellen deelen zich in kolo- niën, doch deze ontbreken gewoonlijk aan het voorste gedeelte. Al naar gelang van den ouderdom zwemt dit wier naar het licht toe, of daar- van af, of is het voor de richting van het licht onverschillig. In den gewonen toestand is het bij zwak licht positief, doch bij sterk licht negatief heliotropisch . Jacques Loeb vond nu, dat zuren op deze bewegingen een invloed uitoefenen. Volvox, die negatief of niet duidelijk heliotropisch is, kan door sporen van een zuur positief heliotropisch gemaakt worden. Het fraaiste werkt koolzuur. Men voegt 0.2 — 0.3 CC spuitwater bij 5 C. C. water, waarin negatieve Volvox zwemmen, en terstond draaien zij om, om binnen 1 — 3 minuten allen de tegenovergestelde zijde van het horloge-glaasje te bereiken. Zij verdragen nog een weinig meer kool- zuur, doch bij toenemende concentratie treedt spoedig een verdoovende werking in. Verdampt het zuur, dan worden zij weder negatief helio- tropisch en hetzelfde kan men door neutraliseeren bereiken. Zure phosphorzure natron werkt evenzoo, doch gewone phosphorzure natron (Na2 H P O 4) en dubbel koolzure natron hebben geene werking. Juist op dezelfde wijze gedragen zich Daphnia’s en andere kleine zoetwater-crustaceeën tegenover licht en zuren. (R. Spreckel’s Physiological Lab. Univ. of Cal. Berkeley Cal, Archiv f. die ges. Physiologie, Bd 115, S 564.) d. t. 80 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. DIERKUNDE. Hermaphroditisme bij den kabeljauw wordt relatief dikwijls aange- troffen. Onlangs zijn weer eenige fraaie gevallen door Williamson be- schreven. Bij het eene exemplaar bevond zich een kleine testikel aan het naar voren gerichte uiteinde van elk der beide eierstokken. Bij het andere exemplaar werd aan de rechterzijde een normaal ontwikkeld ovarium, aan de linkerzijde een hinken testikel gevonden. De kuit van het eerste individu was bijna rijp, de manlijke geslachtsklier daarentegen nog lang niet. Het ligt voor de hand, dat het ovarium, nadat de eieren gelegd zijn, als vas deferens fungeert. Iets dergelijks vond Kyle indertijd bij een hermaphrodiete Leng. (Sc. Fish. Board Rep, 1905.) h. c. R. Gesteelde eieren komen bij soorten van het geslacht Cynips en andere galwespen voor. Bugnion beschreef de eieren van Synergus ReinJiardi , een commensaal van Cynips Kollari, den bekenden galnoten- verwekker, wier eieren op steeltjes zitten, die ruim 1 mM. lang zijn, d.i. meer dan vijf maal de lengte van het eitje ! (Buil. Soc. Vaudoise, 1906.) h. c. R. Gallen op Teuerium. Houard beschrijft de veranderingen, die de bloemen van T. chamaedrys en T. montanum onder invloed van de larven van een wants, Copiurn , ondergaan. In de verdikte bloemkroonbladeren vormt zich een voedsel houdend weefsel, terwijl de meeldraden en stampers hun reproduktievermogen verliezen. (C. R. ; 1906.) h. c. r. Het geslacht bij Daphniden wordt volgens Issakówitsch bepaald door de voeding en door de temperatuur der omgeving, voor zoover deze op de voeding van invloed is. Hij experimenteerde met Simorephalus vetulus en Daphnia mag na en vond, dat, indien het moederdier geen voldoende voedsel aan de eieren kan geven, deze laatste zich tot man- netjes ontwikkelen. Gaat het gebrek aan voedsel nog verder, dan ver- smelten een aantal der primaire eicellen en vormen te zamen een enkel winterei. (Arcln. Milcr . Anat., 1906.) h. c. r. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERRENKUNDE. De polarisatie van het licht der protuberansen. In de Parijsche Academie besprak de heer Saltet het feit dat, ofschoon hij tijdens de eclips van 1905 de polarisatie van het door de# corona uitgestraalde licht tot aan den rand der maan kon aantoonen, hij geen spoor van polarisatie kon vinden in de stralen der protuberansen. Daarna vestigde de heer Saltet er de aandacht op hoe deze bevin- ding schijnt te strijden tegen de theorie van prof. Julius, volgens welke monoehromatisch licht van een punt eener protuberans eigenlijk komt van een punt op de photospheer, daar toch zulk een straal, bij zijne herhaalde breking in de verschillende zon-omhulselen, gedeeltelijk ge- polariseerd zou moeten worden, waarbij dan de graad van polarisatie, volgens de theorie van Fresnel, zou afhangen van de grootte van de afwijking van den straal. Het ontbreken van alle polarisatie schijnt er dus voor te pleiten, dat het licht, van de zonneschijf komende, niet door de atmosfeeren der zon gaat. ( Comptes renduts , No. 21.) V. D. V. De Nova T in de Noorder Kroon was, naar prof. Barnard in Vol. XXV, No. 4, van het Astrophysical Journal opmerkt, toen zij voor het eerst werd gezien (1866) ongeveer van de 9de grootte, nam daarna regelmatig toe tot de tweede, om daarna weder tot hare oorspronkelijke grootte terug te gaan. In den regel dalen deze veranderlijken tot een veel lagere lichtsterkte. Herhaalde grootte-schattingen toonden aan dat het licht dezer ster nog steeds even sterk is als voor 1866. {Nature, Juni 20, p. 185). 11 82 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. De atmospherische stroomen op de groote planeten. De heer Sola schrijft, in No. 4185 van de Astronomische Nachrichten , de stroo- mingen, die men in de dampkringen van Jupiter en Satumus waar- neemt, toe aan de ebbe en vloed veroorzakende werking van kleine satellieten, die zeer nabij de planeet om deze loopen. Neemt men Jupiter tot voorbeeld, dan brengen deze hypothetische satellieten een versnelling te weeg in de bovenste lagen van den aan den evenaar gren zenden dampkring. De grootere, veel verder verwijderde satellieten veroorzaken een veel dieperen, teruggaanden stroom, die zich ver van den evenaar uitstrekt; alleen in de poolgewesten zien wij de normale aswenteling van de planeet. v. d. v. Planeten-waarnemingen op den Montblanc. Van 31 Augustus tot 5 September 1906 hebben de h.h. Hansky en Stéfanik de planeten Venus, Mercurius en Jupiter waargenomen op den top van den Montblanc. Onder voor de waarnemingen allergunstigste omstandigheden zagen zij, dat veranderingen in de merkelijke teekenen aan de polen van Venus en in de nabijheid van den rand der schijf wezen op eene wen- telende beweging in een tijdsverloop van ongeveer 24 uur. Uit de twree stellen waarnemingen, door hen gedaan' op den 3den en den 4den September, leiden zij respectievelijk een waarschijnlijken om- wentelingsduur af van 23 uur 20 minuten en 23 uur 25 minuten. ( Comptes rendus, No. 23, p. 1252.) v. D. Y. Het laatste maximum van Mira. Uit een reeks waarnemingen door hem aan de sterrenwacht te Utrecht volbracht in het tijdsbestek : 25 Juli 1906 — 4 Maart 1907, leidde prof. Nyland af, dat de grootste helderheid van Mira voorkwam op den 7den Dec. ; zij was toen van de grootte 2.0. Het voorafgaand minimum werd den 7den Aug. gezien en was, naar uit de kromme blijkt, van zeer weinig beteekenis; van toen af wies de veranderlijke snel tot het genoemde, bizonder heldere maximum. Het voorgaand maximum viel op den 6den Jan. 1906, zoodat er tus- schen beide maxima een tijdsverloop is van 335 dagen. ( Astronom . Nachrichten, No. 4183, p. 113.) V. d. y. CHEMIE. Wijziging in de internationale atoomgewichten. De in 1906 verschenen onderzoekingen over atoomgewichten gaven de internationale commissie (Clarke, Moissan, Ostwald, Thorpe) ditmaal aanleiding van WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 83 vier elementen het aangenomen gewicht iets te verlagen en voorts één element (Europiuml nieuw op te nemen, zoodat de tabel thans 79 grond- stoffen bevat. Vooreerst wordt het atoomgewicht van bismuth van 208,5 op 208,0 gebracht, op grond van bepalingen te Erlangen onder Gutbier verricht (synthese en reductie van het oxyde, die resp. 208,05 en 208,08 gaven, bepaling van de verhouding BiBr3: AgBr, die 208,05 en synthese van het sulphaat, die 208,074 opleverde). Deze uitkomsten komen onderling goed overeen, als ook met oudere bepalingen van Schneider en Löwe en met eene reeks van Marignac. Vervolgens wordt het atoomgewicht van de stikstof van 14,04 tot op 14,01 verlaagd. In overeenstemming toch met de bepalingen van Guye, Rayleigh en Leduc, vroeger in dit bijblad vermeld, zijn ook de uit- voerige onderzoekingen van Gray uitgevallen. Deze verkreeg als ge- middelden: uit het S. G. van Is1 0: N = 14,006; uit de analyse van NO: N = 14,010 en uit het S.G. van stikstof : N = 14,008 . Het gemiddelde van al zijne bepalingen is: N = 14,0085, waarvoor men gevoegelijk 14,01 nemen kan. Voor het tantalium gold tot dusver het door Marignac gevonden atoomgewicht 183 . Door oxydatie van het metaal tot pentoxyde vonden Hinrichsen en Sahlbom in vijf synthesen 180,59—181,77. Gemiddeld 181,0. ’t Laatste cijfer komt aan de commissie juister voor. Eindelijk wordt nog terbium van 160 tot 159 verlaagd, op grond van vijf bepalingen van het watergehalte van terbiumsulphaat door Urbain, welke cijfers meer vertrouwen schijnen te verdienen, dan de vroegere gevondene getallen. Nieuw opgenomen in de tabel is Europium met het approximatieve atoomgewicht 152. Volgens de onderzoekingen van Demarcay, Urbain en Lacombe, Eberhard, Feit en Prszibylla is de elementaire natuur dezer stof niet twijfelachtig meer en heeft het evenzeer recht op een plaats in de tabel als Erbium, Thulium en Terbium. Het opnemen van Dysprosium wacht nog op een betere bepaling van het atoomgewicht. De commissie merkt voorts op, dat het vrijwel vaststaat dat het door Stas gevonden atoomgewicht voor zilver iets te hoog en dat voor chloor iets te laag is . Toch is het bedrag der verandering nog niet met zeker- heid vasttestellen voor het zilver, waarvan ten deele ook die van ’t chloor afhangt. Bovendien zou een verlaging van het atoomgewicht van ’t zilver een wijziging in de geheele tabel na zich sleepen. Opmerking verdient, dat Guye en Ter Gazarian, ten einde de fout van Stas in het cijfer voor stikstof te vinden, het kaliumchloraat nauw- WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 84 keurig onderzocht hebben. Zij vonden dat dit zout, gekristalliseerd, con- 2.7 stant i gew.dln. chloorkalium bevat. Brengt men op grond daar. lUOuu van een verbetering aan in het atoomgewicht van zilver, dan wordt dit 107,89, in plaats van 107,93. Uit tien andere verhoudingen van het atoomgewicht voor Ag tot dat van andere elementen komt men tot getallen tusschen 107,871 en 107,908 d.i. gemiddeld eveneens 107,89. En neemt men dit laatste cijfer voor zilver aan, dan volgt uit de analyse v^n AgN03 door Stas voor de N = 14,01, d i. hetzelfde cijfer wat Guye en Gray vonden. Het is daarom m.i. niet geheel consequent van de Commissie, dat zij het atoomgewicht van de stikstof alleen gewijzigd hebben. Wegens den samenhang met zilver, enz. zou ’t wellicht beter geweest zijn ook met de stikstof te wachten, totdat men verbeteringen in de cijfers voor zilver, chloor, enz. kon aanbrengen. ( Ber . d. D. Chem. Ges., 40, 8.) r. s. tj. m. Spiritus uit het vruchtvleesch van den kofïieboom. R. Piqué heeft van vijf verschillende soorten van koffieboomen het vruchtvleesch onderzocht. Door uittrekken met chloroform, afdistilleeren van het Altraat en oplossen van de rest in kokend water, verkreeg hij 0,09 — (3,208% caffeïne, zoodat 100 kilo vruchtvleesch van 90 — 200 gram caffeïne opleveren . Dan bepaalde hij met FEHLiNGsche oplossing het suikergehalte en vond van 16 — 37% suiker, zoodat 100 kilo vruchtvleesch 16 — 37 kilo ver- gistbare suiker bevat en de daaraan beantwoordende hoeveelheid alcohol kan leveren. In een proef verkreeg hij uit 100 kilo: 20 liter spiritus van 50^. Piqué meent dat het vruchtvleesch, dat de koffieboon omgeeft en tot dusverre geen toepassing vindt, in de koffielanden met voordeel op spiritus kan verwerkt worden, te meer omdat deze nieuwe industrie niet veel kosten met zich zou brengen. {Chem. Zentr. bl. 1907, I, 1602.) R. S. TJ. M. Stigmasterine, een nieuwe phystosterine uit calabar-boonen . Van de phytosterinen, de aan cholesterine nauwverwante stoffen uit het plantenrijk, wordt vermoed, dat de onderling kleine verschillen (vooral in smeltpunt en soort, draaiïngsvermogen) veelal zijn toe te schrijven aan verontreinigingen, of ook dat de beschrevene praeparaten soms mengsels waren van verschillende isomeeren of homologen. Dat laatste is thans bewezen voor het oudst bekende phytosterine, door Hesse in 1878 uit de calabar-boonen afgezonderd en door hem WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 85 zoo genoemd, omdat het zich door lager smeltpunt (133°) en geringer linksdraaiïng (Ohl) = — 34° 2) onderscheidde van cholesterine uit gal. Het is namelijk aan H. Windaus en A. Hauth gelukt uit Hesse’s phytosterine als acetylester twee verschillende bromieden te verkrijgen ; een gemakkelijk en een bijna niet oplosbaar in ijsazijn, alcohol, aceton en aether. Uit het eerste werd een phytosterine teruggewonnen van het smelt- punt 136o—137°, dat door vergelijking identisch bleek met het sito- sterine, door Burian uit gekiemde tarwe en rogge afgezonderd. Evenals zijn ester, neemt het één mol. Br. op, bevat dus één dubbele binding. W . en H . beschouwen het als : C27 H44 O of C37 H46 O . Het maakt 80% uit van het ruwe phytosterine. Uit den onoplosbare broomacetylester werd een alcohol verkregen, die bij 170 o smolt en nog niet bekend was. Formule H;8OofCn H60 O. Daar het twee molec. bromium opneemt, zijn er twee dubbele bin- dingen in voorhanden. Wegens zijn voorkomen in de calabar-boonen (Physostigma venenosum) is het stigmasterine gedoopt. Het kristalliseert evenals het typische phytosterine (sito-sterine), dat het tot een bedrag van 20 % in de calabar-booh vergezelt, met 1 aq. en is daarmee isomorph. Dr. F. M. Jüger (Zaandam), die zich reeds vroeger met de mikroskopie van cholesterine, phytosterine en verbindingen daarvan bezig hield, heeft op verzoek van W. en H. ook deze sterinen onderzocht. Hij vond ze mikroskopisch zeer moeilijk te onderscheiden. Ook de bekende kleur- reacties, die de cholesterinen gemeen hebben, geven beide. Wat de vraag betreft of het stigmasterine nog meer in planten voorkomt, is tot nog toe alleen te zeggen dat het sitosterine uit tarvve- kiemen daarvan vrij is, doch dat in raapolie een mengsel voorkomt van phytosterinen met 1 en met 2 dubbele bindingen. Ten slotte zij opgemerkt, dat de onzekerheid in de boven meegedeelde formules (2 at. H meer of minder) algemeen voor de chole- en phytoste- rinen geldt, ten gevolge van de kleine verschillen bij deze stoffen van hoog moleculair-gewicht in C en H-gehalte door de elementair-analyse aangeduid. Eerst als de constitutie bekend zal zijn, (men houdt ze voor terpeen-derivaten) zal die onzekerheid waarschijnlijk ophouden. (Bet' . d. D. Chem. Ges., 39, 4378.) R. s. tj. m. Hypothese over de werking der enzymen. Chodat en Pasmanik bevonden, dat versch bereide oplossingen van 0,1 % peroxydase, katalase en pepsine den elektrischen stroom 2 — 4 maal beter geleiden dan dezelfde oplossingen, waarin de enzymen door koken onwerkzaam geworden waren : 86 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. gekookt katalase 0,000508 peroxydase 0,001820 pepsine 0,000062 oplossing niet gekookt 0,001821 0,003800 0,000632 Zij besluiten daaruit dat de splitsing der water-moleculen in de ionen H en O H door de enzymen verhoogd wordt en dat de werking dezer laatsten, althans ten deele, hierop berust. Zij stellen zich voor, dat het enzym zich met de ionen van het water vereenigt en die aan het substraat weer afstaat, wat dan de hydrolytische splitsing (b.v. van rietsuiker in glucose en fructose), al naar den aard van het enzym, de oxydatie of reductie van het substraat verklaren zou. ( Chcm . Zentr . BI. 1907, II, 78 en Rev. sc., 22/6 1907.) R. s. tj. m. PLANTKUNDE. De ontwikkeling der bladeren. Léon Flot, die over dit onderwerp reeds vroeger zijne bevindingen Voorloopig heeft medegedeeld, vat thans zijn uitkomsten samen in een verhandeling in de Revue générale de bo - tanique. (Paris, 1907, 230 blz.) In den groeitop van efen angiospermen stengel onderscheidt hij steeds, drie lagen, die elkander bedekken doch van elkander onafhankelijk zijn. De buitenste is steeds enkelvoudig en vormt de epidermis. De tweede is het meristeem voor de schors en is meestal enkelvoudig, doch soms dubbel ( Cornus ). De derde is soms enkelvoudig maar meestal twee- of driedubbel en vormt het vaatbundel weefsel . Het merg ontstaat nu eens door basale deelingen van de initiaalcellen der binnenste dier lagen, dan weer heeft het een eigen initiale ( Cornus , Fraxinus). De bladeren ontstaan door uitstulping van al deze weefsels, zoodat elk deel van het bladweefsel rechtstreeks uit het overeenkomstige stengel- meristeem ontstaat. Het eerst ziet men de differentieering in het vaat- bundel-meristeem ; hier groeien de cellen dan in hoofdzaak in een richting uit, die met de as van het toekomstige blad samenvalt. Deze deelingen zetten zich naar boven voort, om den vaatbundel voor de bladsteel te leveren en naar onderen om zich aan de lagere vaatbundels (dat zijn de bundels van de iets oudere bladkiemen) aan te sluiten. De epidermis van den groeitop van den stengel groeit eenvoudig uit tot de opperhuid van het blad. Evenzoo doet het schors-meristeem, dat het pallisade- en het sponsparenchym levert. Daartusschen groeit het vasculaire meristeem, 87 WETEN8CH AtPELIJK BIJ HL AD. waaruit al de vaatbundels van de nerven ontstaan. In talrijke bladen groeit ook het merg van den stengel uit en vormt het het merg van den bladsteel of de middennerf, welk merg echter alleen aan zijn onderzijde door vaatbundels pleegt omgeven te zijn. Uit deze uiteenzetting volgt, dat de in de boven- en onderzijde van een blad correspondeerende deelen ontogenetisch niet rechtstreeks samen- hangen en dit ziet men bijv. bij vele bonte bladeren, waar boven- en onderkant dikwijls op verschillende plaatsen hun bladgroen missen. d. v. DIERKUNDE. Merkwaardige veranderingen van een her mietkrab onder invloed van een parasitischen Cirripeed, Peltogaster curvatus, zijn door Potts be- schreven. Zoodra de krab (i. c. Eupagurus meticulosus ) geïnfecteerd is door den parasiet, slinken de geslachtsklieren en verliezen hun functie, een en ander vermoedelijk tengevolge van wijzigingen in de voeding dier organen . In de mannelijke geslachtsklieren ontstaan eieren. Of deze zich verder ontwikkelen kon nog niet worden nagegaan. De mannelijke secundaire geslachtskenmerken ontwikkelen zich nu verder in vrouwelijke richting, zoodat men ten slotte alle overgangen kan vinden tusschen ongewijzigde mannelijke krabben en mannetjes, die bijna volkomen het vrouwelijke type vertoonen; ( Quart . Journ. Mier. Science 1906.) h. c. r. Sertularia elongata, een Hydroïdpoliep behoorende tot de fauna van Australazië is volgens Ritchie in de Noordzee gevonden en wel in het net van een trawler. De poliep, een fraai exemplaar, was vast- gehecht op een takje eener Cymodocee (Potamogetonaceae), die alle, met uitzondering van Phucagrostis major , in tropische of zuidelijk gema- tigde zeeën voorkomen. Daar het takje niet van Ph. major was, is het vermoedelijk met de poliep van zijn oorspronkelijke tropische groei- plaats komeö aandrijven. ( Proc . Boy, Phys.-Soc ., Edinburgli, 1907.) H. C. R. Het kalkskelet der Echinodermen wordt in hoofdzaak volgens twee verschillende typen aangelegd. Bij de Ophiuren, Asteriden, Echi- niden en Crinoïden ontstaan de kalkspiculae als een driestralige ster binnen in een cel. Bij de Holothuren daarentegen ontstaan de kalkplaatjes als een staafje, dat tusschen twee of vier cellen wordt afgescheiden en vervolgens uitgroeit, zich vertakt en eindelijk zijn typischen vorm verkrijgt. SS W ETEN SCH A PPELIJ K Bl.1 BBA]} . Merkwaardig is nu dat, volgens Woodland, bij de vier eerstgenoemde groepen veel meer kalk in het lichaam wordt afgescheiden, dan bij de laatste. Zoo kan elke skleroblast bij de eerste een spicula doen ont- staan, terwijl bij de Holothuren tenminste twee skleroblasten daarvoor moeten samen werken. ( Quart . Journ. Mier. Science , 1907). H. c. r. VERSCHEIDENHEDEN. Radiogrammen van Mars? Een correspondent vestigde, zoo schrijft de redactie van Nature in het No. van 27 Juni 1.1., onze aandacht op een verhaal, als zouden aan een van de Marconi-stations regelmatig zekere seinen worden ontvangen, waarvan men meende dat zij werden afgezonden van Mars of van een andere planeet. Daar Mars om dezen tijd in oppositie komt en daardoor aan observatoriën in het Zuidelijk halfrond goed zal zijn waar te nemen, zal ongetwijfeld dat bericht in de eerst komende maanden sterk worden verspreid . Daarom zonden wij een copy van het verhaal aan Marconi, die ons het volgende heeft geantwoord : »Er is geen greintje van waarheid in het verhaal, dat nu al de laatste twee jaren overal is gepubliceerd, als zouden mysterieuse signalen te Cape Clear zijn ontvangen, waarschijnlijk van de een of andere planeet. In de eerste plaats is er geen station voor draadlooze telegrafie te Cape Clear. De sterke electrische verschijnselen, die van tijd tot tijd zich aan de stations voordoen, worden veroorzaakt door atmospherische ontladingen of andere aardsche oorzaken . Die verschijnselen toe te schrijven aan een bron als de in deze dagbladverhalen genoemde, is niets dan het resultaat van de verbeeldingskracht en het speculatievermogen van een of anderen reporter.* V. D. v. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERRENKUNDE. De kanalen op Mars. — Van de Lowell- expeditie, uitgezonden naar de Andes om daar tijdens de tegenwoordige oppositie van Mars deze planeet waar te nemen, is een telegram ontvangen, meldende dat de heer Slipher den 2den Juli verschillende kanalen heeft gephotographeerd en dat men op den 6den Juli verschillende kanalen dubbel heeft gezien. v. d. v. De komeet van Daniël. — De heer W. F. Denning meldt aan Nature, Aug. 8, p. 375, dat deze onlangs ontdekte komeet door hem sedert de eerste dagen van Juli met het bloote oog is gezien en nu voldoende zichtbaar is om de aandacht te trekken van ieder, die naar den oostelijken hemel wil zien vóórdat de morgenschemering te sterk wordt. Den 3den Augustus, om drie uur in den morgen, zag de komeet er uit als een nevelachtige ster van ruim grootte en strekte zich de staart ongeveer 3<> westwaarts uit. ' v. d. v. Een Leonide van de 1ste grootte. — De heer Denning nam, naar hij meêdeelt in Astron. Nachrichten, No. 4187, pag. 180, op den 17den November 1.1. een merkwaardige meteoor waar, die tot de Leoniden behoorde. Zij was van de eerste grootte en beschreef een 91 mijlen lange baan met eene snelheid van 30 mijlen; eene veel kleinere snelheid dus dan die der meeste Leoniden. Aan het begin van hare baan was hare hoogte 77 mijlen en aan het einde 66; bij deze, bijna horizontale, beweging ondervond zij dus grooten atmospherischen weêrstand, wat hare lang- zame beweging grootendeels verklaart. v. d. v. 12 90 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. CHEMIE. Afzondering van argon uit de dampkringslucht. Naar Bredig en F. Fischer vonden, slorpt calciumcarbiede bereids bij 800° stikstof op, als men het mengt met 10 % chloorcalcium, terwijl zuiver carbiede bij die temperatuur nog ter nauwernood reageert. Daar genoemd mengsel ook gemakkelijk zuurstof opneemt, onder vorming van calciumoxyde en afscheiding van kool (CO en C02 worden ook opgenomen onder vorming van CaO en C), maakt F. Fischer daarvan gebruik ter afzondering van argon uit de lucht Het carbiedemengsel wordt in dikke ijzeren buizen eerst in vacuo ver- hit op 800 Q, waarbij acetyleen ontwijkt, door de werking van het in ’t chloorcalcium achtergebleven water op het carbiede; komt geen gas meer, dan laat men gedroogde en gezuiverde lucht toestroomen, die ge- heel opgenomen wordt, met uitzondering van argon en de andere edelgassen . (. Berl . Ber., 40, 1110). R. s. tj. m. Verwijderen van roest door elektrolyse. Er zijn reeds meermalen voorschriften gegeven om door elektrolyse ijzeren voorwerpen van roest te bevrijden. Bezigt men een zuur bad en het te zuiveren ijzer als anode, dan wordt de roestlaag snel weggenomen, maar gaat ook het onderliggend metaal snel in oplossing over. Ook is de methode duur door kwistig verbruik van veel elektrische energie. Laat men daarentegen het roestige ijzer de kathode zijn, dan zal de hier ontwikkelende waterstof het ijzerroest reduceeren. Doch dit gaat onregelmatig. Als de waterstof langzaam ontwikkelt, wordt de oppervlakte van ’t ijzer ruw, terwijl bij snellere ontwikkeling korsten oxyde loslaten die op den bodem van het vat vallen. Charles Keed beschrijft nu een methode, die goede uitkomsten geeft. Het ijzer vormt de kathode, het bad bestaat uit verdund (27 %) zwavel- zuur en de anode is lood, dat onder deze omstandigheden niet aangetast wordt. Het roest wordt door de waterstof niet verder herleid dan tot ijzeroxydule, dat gemakkelijk in het zuur oplost. De bewerking loopt in 2—3 minuten af. Men kan het bad, dat door de neutraliseerende werking van het ferro-oxyde armer aan zuur wordt, versterken door er zwaveligzuur in te brengen, dat zich oxydeert ten koste van zuurstof aan de anode, wat tegelijkertijd depolariseerend werkt. ( Rev . sc., 27/7, 1907.) R. S. TJ. M. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. . 91 Werking der radium-emanatie op gedistilleerd water. De bekende ontleding van water door de radium-emanatie is nader door Ramsay onderzocht. Vooreerst werd zeer zuiver Ra Br2 in water opgelost en het ontwikkelend gasmengsel opgevangen. Gemiddeld gaf 0,1 gr. in 100 uur ongeveer 32 c.M3., die na de explosie, een overschot van 5 % H achterlieten. Belang- rijk grooter werd dit te veel aan H, als het gas boven kwik bewaard werd, doordien, bij aanwezigheid van Ra, het kwik door zuurstof geoxydeerd wordt. Een reden voor het overschot aan waterstof, bij afwezigheid van kwik, kon niet worden gevonden. De volgende mogelijkheden, die het verdwijnen van zuurstof konden verklaren, werden door de proef wederlegd : oxydatie van bromiede tot bromaat, vorming van 03 of H2 02, ontleding van radiumbromiede in Ra en Br2. Ook de uitvlucht, dat H een ontledingsproduct van radium zijn zou, is niet aannemelijk, aangezien de sterk actieve mineralen, z a. thorianiet, slechts zeer geringe hoeveelheden waterstof bevatten. Gebruik van vet aan de glaskranen, dat lichtelijk zuurstof had kunnen opnemen, was in alle proeven opzettelijk nagelaten. De energie, die voor de water-ontleding noodig was, is veel kleiner dan die door het radium-preparaat gelijktijdig ontwikkeld werd. Laat men radium-emanatie op een mengsel van zuurstof en waterstof werken, dan heeft ten deele vereeniging tot water plaats. De werking der emanatie is derhalve omkeerbaar. ( Chem . Zentr. BI., 1907, II, 519.) R. S. TJ. M. De radium-emanatie. In 1903 toonden Ramsay en Soddy aan, dat de radium-emanatie spontaan helium deed ontstaan. Dit werd bevestigd door Indrikson, Debierne, Giesel, Curie en Dewar en door Himstedt en G. Meyer. Voorts vond Debierne dat ook actinium-chloriede en -fluoriede helium ontwikkelen. Door Ramsay wordt thans meegedeeld, dat wanneer de emanatie met water in aanraking of daarin opgelost is, het gevormde inerte gas hoofdzake- lijk uit neon bestaat, terwijl slechts een spoor helium kan worden aangetoond. Vervangt men het water door een verzadigde oplossing van koper- sulfaat, dan ontstaat geen helium, doch is het hoofdproduct argon, met wellicht een spoor van neon, waarvan eenige der sterkste spectraallijnen gezien werden. Na verwijdering van ’t koper uit de oplossing, vertoonde deze de spectra van natrium en calcium ; ook de roode lithium-streep werd gezien, schoon zeer flauw. Deze laatste waarneming werd vier keer onder de meeste voorzorgen gedaan en wel twee maal met kopersulfaat en twee maal met kopernitraat . 92 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Op gelijke wijze uitgaande van loodnitraat en water werd geen lithium aangetoond. Evenmin was dit het geval in een proef met kopernitraat, die geheel op dezelfde wijze genomen werd, doch met dit verschil dat de oplossing niet met de emanatie in aanraking was geweest. Ramsay maakt zich nu de volgende voorstelling: De radium-emanatie behoort tot de heliumgroep, d. i. tot die van de inerte elementen. Gedurende haar spontane omzetting wordt betrekkelijk een verbazende hoeveelheid energie vrij, die al naar omstandigheden, verschillend werkt. Is de emanatie aan zich zelf overgelaten of in aanraking met waterstof en zuurstof, dan ontstaat uit een deel van haar helium. Is water aanwezig, dan wordt neon gevormd, en in geval er kopersulfaat mee in aanraking is, argon. Doch in ’t laatste geval werkt de energie tevens op het koper en degradeert een klein deel daarvan tot lithium, d.i. tot het element zijner groep met het laagste atoomgewicht. ’t Is mogelijk dat uit koper tevens Na en K ontstaan, (analoog aan de ontledingsproducten der emanatie, die ook meerdere elementen van hare groep oplevert) doch dit is onbewijsbaar, aangezien die metalen in het glas voorkomen waarin de proeven genomen zijn. Naar men ziet, zijn we nog niet aan het einde der radium-verrassingen . ( Nature , 18/7 1907.) R. S. tj. m. Ontleding van lithium-carbonaat in de hitte. Dat lithium door zijn eigenschappen de overgang vormt tusschen de metalen der alkaliën en der alkalische aarden, is onlangs weer bevestigd door R. de Forcrand. die het lithium-carbonaat ontleedde in C02 en Li2 O, door verhitting in een drogen stroom waterstof bij 780° — 800° C. Deze ontleding is aan te bevelen voor de bereiding van watervrij lithriumoxyde . ( Rev . sc., 6/7 1907.) R. S. tj. m. PLANTKUNDE. Apospore °n apogame varens zijn varens zonder sporen en varens zonder bevruchting. En daar de voortbrenging van sporen gepaard gaat met de halveering van het aantal kerndraden, die bij de eerste deeling der sporenmoedercel intreedt, zoo ontbreekt ook deze reductie in de ge- vallen van aposporie, hetgeen maakt dat dan ook geen bevruchting noodig of zelfs mogelijk is. Onder de gekweekte variëteiten van onze gewone varensoorten, het vrouwtjes- varen of Polystichum Filix femina en het mannetjes -varen of Aspidium Filix mas komen er een aantal voor, die met deze anomaliën behept zijn. Zij zijn meestal als toevallige doch erfelijke rassen in het wild aangetroden en dan in cultuur ge- WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 93 nomen. Sporeloosheid ontstaat wanneer öf de sporangiën steriel blijven en aan hun top rechtstreeks tot prothalliën uitgroeien, of wanneer de toppen en randen der bladeren zulke prothalliën voortbrengen. De cellen van deze hebben dan kernen met het zoogenaamde vegetatieve aantal chromosomen. Die prothalliën zijn soms vliezig, zooals de gewone, soms knolvormig. Bij P. Filix-femina var. clarissima Jones komen beide vormen voor en kunnen beiden antheridiën en archegoniën maken. De laatste lokken de spermatozoën aan, evenals in normale gevallen, maar een be- vruchting treedt niet in ; de eicellen sterven af. Uit de prothalliën ont- staan echter door knopvorming jonge plantjes. In de gelijknamige va- riëteit P. F. f. clarissima Bolton ontstaan de prothalliën eveneens apospoor, maar hier groeien de eicellen, zonder bevruchting, tot de jonge varen- planten uit. Hetzelfde is het geval bij Scolopendrium vulgare crispum Drum- mondae. Een ander geval vindt men bij Aspidium Filix mas polydactyla Wills. Hier ontstaan sporen op de gewone wijze onder reductie van het aantal kern-chromosomen en ontkiemen de prothalliën eveneens op de gewone wijze. Maar antheridiën en archegoniën worden slechts bij uitzondering voortgebracht. De cellen, die tot deze behoorden uit te groeien doen dit niet, maar kunnen onmiddellijk, onder bevruchting, kiemen leveren. Wanneer namelijk een archegoniale en een antheridiale prothalliumcel naast elkander liggen, oefent de eerste op de kern der laatste een aan- trekking uit, tengevolge waarvan deze de scheidingswand doorboort, in de vrouwelijke cel doordringt en met haar kern copuleert. Uit dit uiterst rudimentaire bevruchtingsproces ontstaat dan de moedercel voor de jonge varenplant. In de gelijknamige variëteit Asp. F. m. polydactyla Dadds geschiedt alles in hoofdzaak op dezelfde wijze. Maar in Asp. F. m. cristata apospora groeien de prothalliën talloos uit de bladranden, dus zonder sporevor- ming. Zij hebben de hartvormige gedaante van gewone voorkiemen, ma- ken rijkelijk antheridiën, doch geen archegoniën. De kiem voor de jonge plant ontstaat door knopvorming, waardoor hij terstond het vegetatieve aantal chromosomen heeft, dat in het prothallium bleef bestaan. Aposporie gaat dus gepaard met een ontstaan der kiem zonder be- vruchting, hetzij vegetatief, hetzij uit de eicel van een archegonium. Wanneer echter normale sporen gevormd worden, kan de gewone be- vruchting uitermate gereduceerd worden, maar geheel achterwege blijven kan zij niet, omdat anders het vegetatieve aantal der chromosomen niet zou kunnen hersteld worden. (J. B. Farmer en L. Digby, Annals of Botany, Vol. XXI, p. 161, April 1907.) D. v. 94 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. DIERKUNDE. Een eigenaardig geval van vivipariteit wordt door Nusbaum be- schreven. Deze nam waar, dat een wijfje van Proteus anguineus, dat ge- durende dertien maanden achtereen geen voedsel tot zich had genomen, een 12.6 cM. lang jong ter wereld bracht! Het diertje was buitengewoon doorschijnend en had twee wel ontwikkelde oogen. Met uitzondering van de pooten, die eenigszins abnormaal waren, was het volledig ont- wikkeld. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het jong zich gevoed had met eieren die in den eileider waren gekomen en dat de afwijkende ge- boorte moet worden toegeschreven aan de abnormale omstandigheden, waaronder het moederdier in zijn gevangenschap had geleefd. (. Biol . Centr., 1907.) H. C. R. Petricola pholadiformis, een Lamellibranchiaat, die tot dusverre alleen van de Atlantische kust van Noord-Amerika bekend was, is door JBoettger en Wolf bij Sylt en de Oostfriesche eilanden gevonden. Daar de Molluskenfauna van dit gebied over het algemeen goed be- kend was, heeft men hier waarschijnlijk met een geïmporteerden vorm te doen, een soort van »pothoófdmollusk« dus. (Zool. Anz., 1907.) H. c. ït. Over den »Palolo« worm, dat raadselachtige dier uit de Samoaansche wateren, deelt Woodworth wederom het een en ander mede. Hij verge- lijkt de ontlasting der geslachtsproducten met een explosie, waarna slechts een verschrompelde massa van het dier overblijft. De in elkaar geschrompelde huid vertoont duidelijke zijdelingsche spleten, die zich vaak over meer dan een segment uitstrekken. Klaarblijkelijk treden de geslachtsprodukten van den »Palolo« over de geheele lengte van het dier in hetzelfde oogenblik naar buiten en hierdoor wrordt begrijpelijk, dat de dichte zwermen van dezen worm zoo plotseling, nadat zij zich hebben vertoond, weer kunnen verdwijnen. (Buil. Mus. Comp . Zool. Harv. Coll ., 1907.) H. C. R. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 95 PSYCHOLOGIE. Getuigenis. Claparêde nam proeven met studenten omtrent getui- genissen. Het bleek dat de uitspraak van een groote meerderheid on- juist kan zijn: van 54 studenten ontkenden 44 het bestaan van een gangvenster tegenover de portiersloge der universiteit, waar allen ontel- bare malen langs waren gekomen. Bij het onverwacht verschijnen van een gemaskerd persoon in het auditorium bleek maar weinig van nauwkeurige herinnering bij het getuigen. Van 10 verschillende maskers werden later door 23 der aanwezigen slechts 8 maal de juiste, vroeger geziene, vaak nog met twijfel, aangewezen ; bij deze proef, waarbij de confrontatie nagebootst werd, was het juiste zeggen geen regel, maar uitzondering. Onvoorbereid was de juistheid der getuige- nissen nauwelijks 60 pCt,, meestal minder dan 30 pCt., zelfs 20 pCt. ; indien de getuigen voorbereid waren, 80 pCt. en 90 pCt. Als algemeene onjuistheden werden gevonden de neiging om ruimtematen te verkleinen en ongewone dingen weg te laten of als waarschijnlijk te noemen. ( Arch . dé Psych F, 06.20.5.) A. S. HYGIËNE. Pest. — De pest neemt sedert eenige jaren toe. Sedert 1896 telt men 5250000 slachtoffers, een cijfer dat kleiner is dan voor de tuberculose in Europa. Bij de Hindoe’s is het sterftecijfer 3 per duizend. In 1900 bedroeg het „slechts” 92000 gevallen tegen 1100000 in 1904, en 1000000 in 1905, volgens Morlay. Had 1906 niet meer dan 500000 sterfgevallen, 1907 telde er reeds in de eerste vier maanden 642000, en in de drie laatste weken van Mei 77772, 82400 en 65512. De levenswijze der Hin- doe’s begunstigt de uitbreiding der pest, welke, zooals gedurende deze laatste, op die der middeleeuwen gelijkende epidemie werd aangetoond, door ratten verspreid wordt. [La Nature , 27. 7. 07, 130.) A. s. Zwakzinnige kinderen. — Schesinger ( Vorgeschichten u. Befunde bei schwachb eg abten Schulkindern ) deelt mede dat van 138 kinderen der hulpschool, gedurende 4 jaren, 54 pCt. in geringeren graad debiel, 33 pCt. meer en 13 pCt. aanmerkelijk debiel waren. Kinderen van drinkers vertoonden veelal drie bizonderheden : onvoldoende constitutie, talrijke stigmata en neiging tot tics en krampen. De kindersterfte in de families bedroeg : 10 pCt. abortus, 38 pOt. (tegen 5 pCt. en 30 pCt. nor- 96 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. maliter) jong gestorven kinderen. Yaak kon worden aangetoond dat de debiele kinderen tusschen de gezonde en de decadente nakomeling- schap instonden. Yan groot belang bleken verworven beleedigingen, en het sociale milieu ; 26 pCt. stotterde. Opvallend laat was de geestelijke ontwikkeling in 19 pCt., remming of teruggang bestond bij 12 pCt. Aetiologisch kwamen geërfde en verworven factoren voor bij 88 pCt., aangeboren bij 3 pCt. en verworven bij slechts 9 pCt. {Intern. Arch. f. Schulhyg., III, 1907. 3.) A. s. ANATOMIE. Longvagus. Ikegami en Jagitta vonden bij honden dat de moto- rische vagusvezelen de long niet verzorgen, misschien echter indirekt op de bronchiën werken ; uit verandering van den plexus nodosus, ten ge- volge van exstirpatie van de gelijkzijdige basale longkwab en uit de degeneratie van de vagustakken voor de long, na doorsnijding aan den hals, volgt dat de longvagus uit sensibele vezelen is samengesteld, af- komstig uit den gelijkzijdigen plexus nodosus. De sensibele vagus- vezelen van de rechterlong hebben, als plaats van oorsprong, ruim een zevende tot ruim een achtste deel van de gezamenlijke gangliëncellen van den gelijkzijdigen plexus: na exstirpatie van de rechter basale kwab, welke 72,4 van het totale gewicht der long bedraagt, degenereert onge- veer Vis tot Vso der zenuwcellen van dat ganglion. De plaatsen van oorsprong der voor de long bestemde sensibele vagusvezelen bevinden zich diffuus gelegen in het middelste deel van den plexus nodosus. {Mitthèil. der med. Ges. zu Okayama. III. 07.) a. s. VERSCHEIDENHEDEN. Het Metrisch stelsel van maten en gewichten heeft vooreerst nog geen kans in Engeland te worden aangenomen. Een van de redenen tegen de invoering is, volgens de Rev. scient., de vrees van de kooplieden, dat zij moeilijker hun waren op het continent zullen kunnen plaatsen, wanneer de verbruikers door de gelijkheid van maten en gewichten hun prijzen gemakkelijk kunnen vergelijken met die van hunne vast- landsche concurrenten. R. s. tj. m. Uitgaven van H. D. Tjeenk Willink & Zoon te Haarlem. NAAR CALIFORNIË II REISHERINNERINGEN DOOR Dr. HUGO DE VRIES HOOGLEERAAR AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM. Met talrijke illustratiën in en buiten den tekst. Prijs ing. f 5,50, geb. f 5,90. Wie als liefhebberend natuurvriend wat aan botanie en geologie heeft gedaan, zegt E. Heimans in De Amsterdammer, wordt in dit heerlijk werk rondgeleid, op duizend uren afstand, door een flora en fauna die hij nooit gezien heeft en waarschijnlijk nooit zien zal; en wel zóó dat hij een indruk krijgt, die niet zoo heel ver van de werkelijkheid afstaat. Ik heb ten minste de illusie dat ik nu zoo wat de omgeving van het Groote Zoutmeer ken, in ’t groote en ’t kleine; ’t is me of ik aan Salt- Lake net zoo goed en gelukkig een paar dagen gebotaniseerd heb als in de Kempen, aan de Geul of in de gipsbergen van Nordhausen. De mooie en talrijke foto’s op kunstpapier, maken dit gedeelte en trouwens ’t heele boek tot een prachtwerk, dat het eerste deel waardig aanvult, er in geen enkel opzicht beneden staat, in enkele er boven. Dit is een bijzonder boeiend reisverhaal geworden, aangenaam ge- schreven. zooals goede journalistiek zijn moet, vol belangwekkende bij- zonderheden over allerlei onderwerpen, leerzaam, uitlokkend dikwijls tot verder onderzoek, dan weer vol mededeelingen, die voor de praktijk des levens van groot belang zijn. Alg. Handelsblad. Vroeger verscheen van dezelfden schrijver: NAAR CALIFORNIË I, Tweede, herziene druk. Prijs ingenaaid f 4,50, gebonden f 4,90. Uitgaven van H. D. Tjeenk Willink & Zoon te Haarlem. Zoo juist verscheen: GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN DOOR JWr. J. H. JONCKERS NIEBOER ADJUNCT-INSPECTEUR BIJ DE MAATSCHAPPIJ TOT EXPLOITATIE VAN STAATSSPOORWEGEN. Met kaarten en bijlagen. Prijs ing. ƒ 3.50 geb. ƒ 3.90. HOOFDSTUK I. 1830—1845. De eerste plannen. De Hollandsche Ijzeren Spoorweg-Maatschappij. De Nederlandsche Rijnspoorweg. HOOFDSTUK II. 1845—1860. De Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maat- schappij. De Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij. Zuid Neder- landsche Spoorwegen. Aanleg van Staatsspoorwegen. HOOFDSTUK III. 1860- 1890. De Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. De Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij. De Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij. De overige spoorweg- ondernemingen. De spoorweg-enquète van 1881. HOOFDSTUK IV. 1890—1907. De spoorweg-overeenkomst van 1890. De Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij. De Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Besluit. VAN DE REVOLUTIE TOT DE RESTAURATIE DOOR JOH. W. A. NABER. MET PORTRETTEN VAN MADAME CAMPAN, EUGÉNIE DE COUCY EN LETIZIA RAMOLINO. Prijs ingenaaid f 1,90, gebonden f 2,50. Hare schetsen zijn even zoovele getuigenissen van stillen ernstigen, degelijken arbeid. De voorrede van dit haar laatste, zoo knappe werk, bevat een opdracht: „Ik heb” zoo schrijft zij: „bij de samenstelling van dezen bundel vooral gedacht aan de jongere vrouwen onder ons, die nu nog op Gymnasia en Hoogere Burgerscholen zich voorbereiden voor den komenden levensstrijd.” Zoo zijn deze schetsen hoofdzakelijk voor de jongere vrouwen ge- schreven, maar alle vrouwen zullen dit mooie boek niet minder waar- deeren en er lezende van genieten; het is degelijke lectuur. L. B. S. in De Amsterdammer.