Etn it ii ze pi kes u pe be 7 EN Set a Rote Spe, at IT nti en Ed ed le ent ie han en ee en tt teng 5 B merZel en nt ma ee ee dad nt el eeen art ee ee ER ri, LN Ie KRAS hatte Rea et Be „U " Een be 4 ER NATUUR. Ed f Ken TN Lith. Emile & Binger. ML BlleM BED DR ONDER REDACTIE VAN P, HARTING, D. LUBACH en W‚ M. LOGEMAN KRUSEMAN cf TJEENK WILLINK PEAR ANTONT VAN LEEUWENHOEK LID VAN DE KONINGHLYKE SOCIËTEIT IN LONDON. YEBOREN TOT Drrrt, A°, 1632. Daer leeft een aerdigh Man, een vaerdigh Man en gauw, Die wisse wondren teelt, en heeft Natur in ’t nauw, Doorkruypt all haer geheim, en opent all haer Sloten. Syn Glase Sleuteltiens en isser geen ontschoten, Noch kan ontschieten. dit ’s die dappre Man niet: maer Siet scherp toe, die hem soeckt; ’t gelyckt hem of hy t waer. CONSTANTER. RCA Se (5) ! d ek { . í EEREE ST SES Ie eet U Em AAOHTEH TERI Be KLUAUA xI TTET A AEL et - ti À hs k ie an Ee En den Er NE: vet 6 a à Ë is r 5 - E: SE RUER 1D val shiva ned he gtt 2 Pech , } Jet Erk | reen ä” si itn des 1 KANSERE ED Bladz. R. Sinar, De bodem van het oude Campanië. ........... 1 P. HARrrinc, Een eigendommelijk middel om telegraafdraden te bewaren. 27 Kleurend vermogen der aniline-kleurstoffen ......... 28 nn dekor kaken EOD HE, AADIATU OL, BAS ALIM, MAOEE A, 29 H. C. van Hau, Werking van vorst op de bloemen .......... 32 H. G. vAN DE SANDE BAKHUIJZEN, De overgang van venus voorbij de zon en hare beteekenis voor onze kennis van de afmetingen van het BOHESLEISEN NS 0e An he ond enn Ae ot ot AGAEODEN BO, MOT JEPEOE JIL, 33 BS HARTING ,- Wat de verbeelding tal doét'® Jes POREN eg HAL, on . . 90 J. A. vAN Ersk, Merkwaardige splitsing van eenen bliksemstraal. ... 52 P. HARTING, Invloed van schapen op het karakter der vegetatie. .. . 59 BEROPC TANS EEKDEE BocaWyplasd 20 MTD elo ROA LEE, sb. 21 61 PNNELSETING + Tets over deszeelf … naer oa er ORG 64 ECV AN EEND „ Woormaliaetwamnbersen.! (AE ZM, 447 JEM, ALO LEAK 64 P. ScHuriNGa, De inwendige aardwarmte en de jongste waarnemingen BEREOTON sek ne EOD, ARRA LOOD, IDOL PL Ad 65 S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, De colorado-kever ......... 97 B OREMEENDENG Hen BElEENTE OEE, IO, TDL el EE 105 rn TR RO. 106 Aanteekeningen op het Album der Natuur ..........e ee 107 P-.HARTINC, Een nest van jonge visschen........ s GALIDE ol 110 te et Den regenboog: im'BEH bog PIRIUrertde, TL re 112 A. T. Rerrsma, Is het aloude Ophir op Afrika’s oostkust teruggevonden? 115 VI INHOUD. Bladz Hi. C;- vin. Hau; Artisjok em-chardonse. „is Eer Ae 123 Bén giijsje. . +. es A age ensen dede ve hale ee 125 P. Harting, Een merkwaardige bliksemslag. .. ...........» 2026 SS Kelfmoord van een. sCAROENS U TA eden Eee EE 127 Zonnevlekken: en: wijnjatenisen ns Me: er 08 H. C.van Haru, Lievenheersboestjen. Sie res Re eN 128 R. E. pe HAAN, Geologische gissingen met betrekking tot de gesteldheid van den bodem in het oostelijk gedeelte van ons vaderland. ..... 129 P. Hartinc, ‘Eene ‘vernuftige toepassing. … „at. «ev 152 EF. G, GRONEMAN ; Een trilliggepspeld MEE BS eenen 154 P. Harting , De homigmieten. on u ot en see ee EEEN 158 Een. Amerikaansche telephoter, & at. emd Nes re 159 Hoe zorgen. wij het hest voor “onze dooden. tn VRON 161 Je. Tu. Carr, Hen’ merkwaardig’ gevalt … me nen ne oe 183 P: „HARTING, Boe meu, inr dndiet ie: maakten nti.) Moan Ai oe 184 S. C. SELLEN VAN VOLLENHOVEN, De wurm in ’t hout. ........ 186 F. W. vaN EEDEN, Een merkwaardig bijennest .…. .......e.s»% 190 BP: HARTING, Hout-industrie, anr Roseland pe ptose Seret noen 1 H. Harrocn Heys vAN ZOUTEVEEN, De oorsprong des levens. 193, 238, 257 D. Huizinga, De diaetetische beteekenis. van het zout. ......... 211 P. Harting, Bespoediging der rijpwording van vruchten ........ 222 Nog iets omtrent het mogelijk voorkomen van steenkolen in het Oosten. van: ons- vaderland® …… Gone sf oan ea en el POREN 223 —_—___—__—__— Een onwillige lof van 's Rijks-Museum. ........«. 224 Antony van Leeuwenhoek, Het 200-jarig herdenkingsfeest van de ont- dekking der. mikroskopische, wezens. ‚nt „ars e seas verie erwiej dd 225 A. W. T. JuyneoLL,- Nog iets over de phoenicische inscriptie van Noord-Amerika …. ….… eas … ie at seen nen AE tet EERE 228 H. Harroen Heys vAN ZOUTEVEEN, Toelichting op het schrijven van Profs dapabolle steigert «fa eres otrn uiten wrote ntt eeen 230 P, Harting, Door den bliksem getroffen... en ne treeemgenelin 254 A. W. STELLWAGEN, De beteekenis der wouden voor ’t klimaat. . .. . 273 P. Harrinc, Boomaanplanting op het eiland Ascension. (Een naschrift op het vorige). ….: … … nn, aon vera evene OR SOBREAES =ceene 285 J. MOLENAAR, De leer der contrasten van licht en donker .. ..... 289 W. M. LoeEMAN, Bij het voorgaande. stukje. soer toons: erf ster etead 294 G. Noorpina, De atmospheerische elektriciteit .......... 300, 321 P. HARTING; Bewaring van eieren . … …… voe eee PR TE: AEL 316 INHOUD. VII Bladz. G. P. Roos, Aanteekeningen op- en naar aanleiding van het Album NEER NE a en ae ome Wp ee en tee ee et ede 317 H. WeEiENBERGH, Een merkwaardig vlindergeslacht uit Zuid-Amerika . 338 BEREN TING, Hagelbui van”8 Amgustusyse „e „ams vroor. « … eve e OOB Redevoering, bij gelegenheid van het 200-jarig feest, ter herdenking van Antony van Leeuwenhoek’s ontdekking der mikros- WD en el A EE 307 BrsscHoP GREVELINK, Het betel- of sirih-kauwen der tropische Aziaten. 375 BREKETING , Grote in Mexico. >. „net. 4 Ma REE 378 H. Crerie, Een merkwaardig heiblok ............ AME 379 ne Ch EN 383 Invloed der wortels van levende planten op de rottingver- TEL ren Bee PN en RE at ee EE EE 384 è INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Sterrekunde. Bladz. Verhoudingen tusschen de loopbanen der kleine en der groote planeten. 9 De komeet van. VOLDAAN ze Ee EE EE A oe 57 Zonhesparallgms Ge sE Br ne chan en 57 Vermindering van zonnevlekken en protuberanzen. ........e 0. 65 Variable, ster in de: Zwaan. A 1 ne Ae NN 89 Natuurkunde. Over gesplitste ontladingen van den bliksem .,.... ….. er . 1 Eenzijdiesgeleidingsvermogen. vir! NEN me oenen ie ln ee arne 2 Phonoptometer … non verden Mer NEN ee AE RN 2 Vermikkeling. van koper a smpgee 0% CA RENE ete ee refe AR Veerle en 08 Bedekking van kobalt langs galvanischen weg ..... eeN on: 3 Nieuwe camêraslucida, … word Meen ze alpen dele bd ERE 3 Isochtäsmen.- …… its wee nes wl RE ete ERE 9 Phonantograaf. . or, rt ve dd een de eee bles OON 10 Werktuig ter bepaling van de hoogte der wolken ............ 10 Projectie der metaalspectra. … „ank ara Mede” oe eee Danen a er 11 Geschiktheid van verschillende middenstoffen ter voortplanting van het geluid 41 Over de gevoeligheid van het menschelijk oog voor verschillende kleuren. 11 Warmtegeleiding in kristallen .. ..…. os sen Nanne - D Meten der luchttemperatuur ...... Rr Ee EE AN 13 Geluidstrillingen in drupvormige vloeistoffen , als deze in buizen besloten zijn. 17 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. IX Bladz Uitvloeiingssnelheid van water door buizen ......... eeen 18 Bene mathematische constructie, ….. ss ons ee oe ene ea 18 Werking van den magneet op elektrische ontladingen in verdunde gassen. 18 Vlam van zwavelkoolstof met stikstof-oxyde ............ 0. 19 Ontploffing van schietkatoen. .... 4... sees ee eee eee 25 Dagelijksche variatiën der magneetnaald, .. .... eee ee 26 Samengesteldheid der elektrische ontlading ..,...... se 26 Number Meier RAE on een Ien Aal acre te, va PE ak ben Vee kek 27 Thermo-elektrische batterijen van Clamond .......... eee 33 Verbeterde” sphaerometer! MIJ NEVEN EREDDE NEA a EME Tele eee 34 Niloetbaar maken var gassen. vt te te Co tete le Te te Pe tete te ve gate oe 35 Gasverbruik in de thermo-elektrische batterijen van Olamanautsenie 7 41 Behoud van arbeidsvermogen in de thermo-elektrische batterij. ..... 43 Grondstelling van Archimedes ......... 0 ee een eee eee 49 Hulpmiddelen bij de bepaling van het soortelijk gewicht. ........ 50 Uitzetting van gietijzer bij het vastworden .......... ese o1 Voortplantingssnelheid van het licht. .. ....... eee 58 Bepaling van het diamagnetisme door middel van elektrodynamische inductie. 58 Doorlating en terugkaatsing van het geluid. .......... ee 59 Werking van den regen op de golven. ....... serene 65 Bieder alen, MAES A AAT A rn tar HELME ON BOON, HATEN WAT 66 Laagvorming in ontploffende mengsels. ........ eee eee 66 Elektrisch licht in verdunde gassen. ........ ese ee ee eee 67 Zamenstelling van twee trillingen .. ......e sees eee eee 68 Terugkaatsing van het geluid op gloeijende gaslagen ........... 68 Snelheid van het ontstaan en verdwijnen van het magnetisme in mag- metischesstoffem vor: vo MORE MEUUSITREN OD UG JERNGIROG HN HA 273 Invloed der elektriciteit op de oppervlakkige spanning der vloeistoffen. . 73 Bseromeprische vdiffasi. „rss. metten tegelen ere MOEREN Oe HT 74 Over de breking van het geluid in den dampkring .......... 74 Baas van Mendeljeff nr. s-en.n. st. reen EMED le TOENE Te EFRA 81 Ghroomzuur-elementen … „rar. ve anerd «ee en eee ee ee es 82 Wenperatuurs der zolys.=.* rn. ZONEN NAV BEI OUD D, D SAT 83 Thermogrammen van de zon. …. .... «ee ee vee eee ee eee 83 Invloed van den elektrischen stroom op metalen... ........… 89 Bereiding van chlorophyl voor optische proeven. ...... sere 90 Ben paar collegieproeven. .. .....4 see eenen eee 90 x INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, Scheikunde. Bladz. Werking van het ozon op het dierlijk lichaam. .. .......s ee 3 De rol van koolzuur bij het stremmen van bloed ...,......... 13 Fabriekmatige bereiding van vanilline. …. …… . « vmatatsnter er ene wersein 19 Kunstmatige bereiding van purpurine ... ... «son a etee e ee 20 Destillatie van zwavelzuur. … … + … erkiine Benedek mn id Rate 27 Gashydrometer van Maumené. ...... 4e ee ene ee een eree 4 27 Merkwaardige oxydatiewijze van aluminium. .... ese ene 35 Middel om natrium met eene metaalglinsterende oppervlakte te bewaren. 36 Gerohydraten sa ee ten ele an ae Ne EE 45 Nieuwe eigenschap der glycerine. .. ..... ENT LRE RE zeten A Stoffen die in sneeuw. voorhanden Zijne die leens Hemon ee od Maagvocht … .……. ne ee elen dede a 52 Koper in het organisme’ sma ABeens did Hr hege 52 Bene gistingsproef «on eneen zaten bee he ane en tee h 52 Eene nieuwe reactie op eitwitachtige stoffen en peptonen ........ 60 Hoeveelheid salpeterzuur en ammoniak in regenwater. .......... 68 MEnctief op de houtstof … … … … „hielen tte ante err ee en ca 69 Omzetting van „Brucine in Strychnine ‚neske ohe ops elkeen gen veeel 84 Wien mieuw- toestel. voor. Inchtanalyse …— Bert 1. vas oane eert 91 Werking van ozou. op bloed; „verve Silene olst ereen 91 Aardkunde. Invloed der bosschen op de hoeveelheid regen ........ se 4 Diepzeesbodem: ts tun na kvtisegre asid KERN e ale egte Gie Peres vrsnens 37 Blijvend: ijs im;mijnen”’. … „5. oee A Ae eze eee 45 Steenkolen-. en, pemmische periodergat aa-boiet duitse vak nen senen ae 61 Vormingen „der. natuurlijke, putten. … atten eeen ae ate 69 Distomeën in -de-agch.van steenkolen, ses. ute mjve oe ehehe neden 69 Vulkanen en quaternaire fauna van Ecuador ......ee en ene 85 Gemiddelde hoogte van, Europas... wijs … slr edde tant erneer een 85 Vulkanische uitbarstingen op IJsland .. .... «ej ove eee ee 92 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, XI Plantkunde. Bladz BEEN NEalTaGe dE … A Aan eee es hert Hegle 5 Barloede vanden wand op brandnetels... scmparmsheld niersstn vieiinie 5) Fossile zaden uit de steenkolen-periode.…—. …;s … vn. vun ae ne ee ee 14 BEEREN. ven teen dee te togh on ve then alnog Rgeidle ge vel 14 Werking der bloemen van Colchicum dl opsderhnids. ite oo. 14 Boemnieuwer stof. waor papier. „ns enrneurdinen Trdtdatats testen e ef Hr 20 Árctische plantengroei in Europa gedurende het iijstijdperk. .. ..... 20 Ontkieming van zaden na meer dan vijftienhonderd jaren ......-.. 21 Bierwoos die derozen-olie lewertij.ss verniss, seint ole "rie telden mog er 21 BEELEN: 2 SE ZD ores adde MEb GENKS TEN SEE tte Aah ae date we 29 Wederverdwijning van geïmmigreerde planten .......e..e.e 29 Ware geneeskundige rhabarberplant . . .. ...»...e ee ene 29 Werteringsvermogen. bij planten. „anar ste ster vang dajene metde de 36 Een diastatisch en peptonvormend ferment in de zaden van Vicia Faba. 36 Zetmeelvorming in de bladeren der planten. ..........e ee 46 Asch der zaden van Lithospermum officinale ..........5s... 60 Invloed van de wortels der planten op de verrotting. .......... 61 Bevordering der kiemen door zekere stoffen. ... ....-.w se ue 70 Blmten. van het eiland. Amsterdammers tarte, <0 tee a en en trad ea vs 86 Nieuwe ontdekking in verband met de aardappelziekte. . ........ 93 Wieeskrachtevan DiaboMle&ni … avan wentie eme je Heede ht Hi 93 Lui SOE Ee ee EE ENE 94 Dierkunde Le ME GOE eN OR EE EE EERVOL? BBschen “mit artesische Bronnen, a .rar se bee maikboartange watte vj Betderórgaan van een: MAS —. Wets d vete use ruin ú rote ahd 7 Ophooping van sommige vreemde stoffen in lichaamsdeelen. .. ..... 16 AEN GEEI SENT UICHERED ae bete en en en ee sf 23 leursverandering van den Chamaeleon „... ernst vere wrmilene 23 TE a OZON ETEN ET 24 Inenting met bijen-vergift ....... «eee eee ee eee 30 Bitenben mzoe wi heb oFdamisine.. #.. ee . verdenrivide ennen 30 Mekam of waaier van Heb vogel-00g …. .. venersmw mee oinoe onvtrenhed 32 XII INHOUD VAN HET WETENSGHAPPELIJK BIJBLAD. Bladz. Geographische verspreiding van het damhert in tegenwoordigen en vroe- Beton jd-i Aden en 2e Are eee Ae eo ren 32 Vruchtbare’ mailt. oe en on 32 Ben mieuweortde”van Hydrozoa . teton a AE EN 38 Grootte der hersenen van Zoogdieren in opvolgende geologische perioden. 38 Drerinke vermomtning “tr A ee ee Nn 39 Dieren op den transatlantische telegraaf kabel. ..... Ate Ende TEAN 39 Hen aan de zoekust levende Lumbrious se. Me EN 40 Localisatie van vreemde stoffen in lichaamsdeelen. .. .......... 46 Uitwerking van den winterslaap bij den marmot ............. 47 Invloed van voedsel op de samenstelling der beenderen. ......... 47 Atnorbanische” cellen: „Eeen Oe et doet Or 48 Mannelijke “generätieórsanen” der” alen” Te 53 Vivisectiën óp :Mednsen Mient Pen tn ea ot Geweochloridram” paradomunt Een enn en ree eN ee 54 Segmentäalorganen: Dialen” nen ae ere ee eN 55 Ben plantenetehde' stane ne ne ne ee ee Vabrioiren im” ADCESSEN TP Et RN A 56 BMMOGDENT Te te ate A PENN od onee TE eten 56 Invloed van het zenuwstelsel op de ademhaling bij insekten. ...... 62 Herpetón” tontacwlalnains, rs We EE He arn en one . 63 Fracheën-kieuwen -bij- wolkomen ‘insekten... a eten ne te 09 Pâärthenogenesis bij Artemia’ Salinlacehotens Sette te seeden 64 Vliegende spin’. bn Ates Me ee eee gÄn Tijdstip en oorzaak van het verdwijnen van de oude fauna van Rodriguez. 71 Larven:-van, Ascidiên en Amphioxus. ele Oe ee NE 71 Invloed van het licht op de ontwikkeling der kikvorschlarven ...... 15 Bereiding en bewaring der chitin-skeletten van spinnen en andere Arthrozoën. 76 Dieren In -hôt-raaimmouthol, „irt ie a Zj Ben nieuwe. paradijsvogel. … „uursvt inte ene AE EN d Zij Ingewänden-steen van een: steumi mso RED cr ABE A EEE 78 N'oedsel van - Mastodon? 1: OLREMNE EL, TUTA NEDER 8E 78 AGUIDIËNS es see A den ee EE ON EN 78 Ontwikkeling der -Nemertinen, … A IARE EN ME REET LEET EEE 79 Praeparaten van: Acari 2 ns mer a end at oh ett SRG CRN 79 Verhouding der -peptonen ‘tot-de voeding” …» « … „ MRE TORA 10E B 79 Didunculus strigirostris Noortplanting van. een zeeworm „ +’; 4 AOOPIBON ATEC ON TONEN, 50 80 INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. X 111 Bladz ed gr dn EE „86 en TER VED TE EEE EEE WE 0 94 Meshindeerdsropn. Nieuw-Guinea... … . eh a wen an oe Pee ae 94 RENEE EEGDNAN EAS. nn sh etn aad heien e Tue aes 95 EROS SBUTODA. Je eee en tee leens ee 95 Mesenbemumdse ins Armer 0. oe eet en ereen ans dee ee 95 Beten biskoudhlaedisendieren 85. Aube wben. seine Weave ns 96 Menschkunde. Verwantschap van volksstammen afgeleid uit hunne wapenen. ...... 15 De bevolking van het noorden van Frankrijk. .. ............ 15 Eene vroegere beschaafde bevolking in Westelijk Noord-Amerika. .... 28 BIRGERIEISChSchrEE Op: SUMALLA a. tee ete ee ee te en ane 48 Nieuw ontdekte inboorlingen van Nieuw-Guinea. ............. 62 Blanke oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika ........... 62 eel TEE EEEN EE PE EE 70 ENE GA LLT RE EE 75 veerd ee LEENE 92 Physiologie. Temperatuur van het menschelijk lichaam bij het beklimmen van bergen. 87 Inwerking van sommige vergiften op weekdieren .. ............ 88 Palaeontologie. Landplanten in het onder-silurische stelsel ................ 8 Mermeende veranderlijkheid der sgoort ……..-..... ee een 21 Overblijfselen van Lepidosteus in het tertiaire bekken van Parijs .... 22 Meteorologie. Anemometer-telegraaf. .. ...... En ETE EN 30 Verscheidenheden. De trepan-operatie gedurende de steenperiode ,........... 8 enden Ger A EE 40 LIJST DER AFBEELDINGEN. STEENDRUKPLATEN. Antony van duedumenlhhoekk de CA arte oa an el a Ee tegenover den titel. Dè Vesuvius: ops PApBRNDT DE en ae tee ete 5 Blz. 9 Kaart -vanhetsoudeCampanië, ss shade sd 55 Kaa HOUTSNEDEN. 4 Schema's ter verklaring van de wijze, waarop men uit de verschijnselen bij den overgang van Venus over de zonneschijf, besluiten kan trekken aangaande den afstand van de aarde tot de zon ... 35, 38, 41 en 42 Schets ter verduidelijking van de splitsing van een bliksemstraal. ... 53 Colorado-kever OOR re eee oe 99 Schematische voorstelling van de lagen in den schors » der aarde. 4 LIJST DER AFBEELDINGEN, XV Bladz Ve ATOLL MEN RE A CER 190 Fig. 1 Bladz, 290 É B sil RE en Waargenomen lichteffekten op verschillende lichamen | he MORREN 2 Á 2 ’) Bel nondeten vande SAUWULS. cars. de ee ne ee nt ede a ee ea 313 Instrument ter waarneming van de elektriciteit in den dampkring. ... 322 Elektrometer van Lamont ....... Bte telen Re tee Bee in 323 CA TCR ET DE LE CRE OE EE CE A A 324 Rakenmet den hand van Orketieus ser. ate a aa e an a te 341 EEN MORA Sail ar ee eN et eee oan dte Heal valde en 342 ECO NR ae kl gole ete Pea eener 942 BME vans cen. volwassen wUpsm/sttert AA de a. opaan ie ee ee 945 Tak met de woning van een rups ....... EE „346 Else van een rups in verschillende leeftijden. ……. .…......…... 348 ar RE LE NE EE 349 Maehaam van een mannelijken vlinder . . -.. eere se on eet 392 Ne TEC RL OE 352 Ln VOLE ENEN ee ENA 34 wk ENE ENE EN 380 ze RETE TN hek soms’ -s kain qe EsEestdni Ri, a , DR ELBE TD hee Ka U à ed id DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIE. DOOR De landstreek, waarin thans nog de oude steden Capua en Napels liggen, was in overouden tijd het toevluchtsoord van de aanzienlijke Romeinen, die hier hun lusthuizen bouwden, en bij voorkeur van Campanië spraken onder den naam van Regio felix. Dat oude Campanië, dat ten zuidoosten aan Lucanië, ten noordoos- ten aan ’t land der oorlogzuchtige Samnieten, ten noordwesten aan Latium met de wereldstad Rome, en verder aan de Tyrrheensche zee grensde, bestaat tegenwoordig uit de provincieën Napels en Caserta, benevens een gedeelte van Salerno en Avellino. ‚Wel droeg dit land met recht den naam van Regio felix (gelukkige landstreek), want de vruchtbaarheid van den bodem en ’t daarmede gepaard gaande heerlijk klimaat maakten het tot ’t paradijs van Italië, Geen wonder dan ook, dat de Romeinsche grooten daar gaarne hun verblijf vestigden, om zich, ver van de woelingen van ’t staatstooneel, te kunnen overgeven aan de weelde en den wellust, die een levens- behoefte waren voor hun onstuimig, zinnelijk karakter. Wat al historische herinneringen zijn aan Campanië verbonden! Langs de kust van dit rijk gezegende land vond men toen de steden: Liternum, thans Torre di Patria, waar scIPIO AFRICANUs, de oude, in vrijwillige ballingschap leefde, en stierf zonder eenig verlangen naar zijn ondankbare vaderstad Rome te kennen te geven; — Baiae, waar- 1 2 DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIE. aan HORATIUS (Epistolae Lib. 1. Ep. IL. vs. 83) de voorkeur gaf boven alle plaatsen der Aarde. In hare nabijheid vond men druk bezochte minerale bronnen en prijkten eens de villa’s van een JULIUS CAESAR , een POMPEJUS, een Piso, die dikwijls de gastheer was van den mon- sterachtigen keizer NERO, enz.; te Baiae ook werd het beruchte drieman- schap tusschen CAESAR, POMPEJUS en CRASSUS gesloten ; — voorts Misenum , thans Monte-Miseno, een voorname stad, met een oorlogshaven, die geschikt was om een groot gedeelte van de aanzienlijke Romeinsche vloot te bergen; — Puteoli, thans Puzzuoli, insgelijks een belangrijke havenstad, en ’t overoude Cumae met zijn prachtige tempels, water- leidingen en triomfbogen. — Verder Neapolis, het tegenwoordige Napels, nog vroeger Parthenope genoemd, met zijn heerlijke, met landhuizen als bezaaide omstreken, met zijn uitgebreide badinrichtingen en heete bron- nen, die zoowel gezonden als kranken derwaarts lokten, en op vrij kor- ten afstand van deze stad Herculaneum en Pompeji. Binnenslands vond men onder anderen Capua (ten zuidoosten van de tegenwoordige stad van dien naam), de hoofdstad van ’t oude Cam- panië en een van de grootste, rijkste en fraaiste steden van oud-Italië, de mededingster van Rome en Karthago zelfs. HANNIBAL overwinterde hier met zijn leger na de groote overwinning, die hij op de Romeinen bij Cannae behaald had, en zoo groot was de invloed van de weelde, die ook in deze stad heerschte, dat t Karthaagsche leger in ’t volgende voorjaar geheel en al verzwakt en ontzenuwd was. Tal van eeuwen zijn sedert dien tijd over ’t oude Campanië heen- gevloden, en met haar verdwenen ook de grootheid, de macht en de praalvertooningen van hen, die eens in drie werelddeelen den scepter zwaaiden. In diezelfde streken, die eens met recht Regio felix genoemd werden, waar schatten werden verspild aan allerlei vermaken en uit- spattingen, waar de vruchtbaarheid van den bodem een van de ge- wichtigste factoren voor de welvaart van ’t algemeen was, — dáár waren thans armoede en ellende in de afzichtelijkste vormen rond. De bodem, dien men eertijds een al te groote schatting heeft laten beta- len, zonder hem daarvoor eenige vergoeding aan te bieden door hem te bemesten, is thans bijna overal woest en onvruchtbaar. Berucht en gevreesd zijn thans de moerassige kuststreken of maremmen; dáár stij- gen des zomers uit den grond verpestende dampen op, die kwaadaar- dige koortsen veroorzaken. Alleen in de lente en den herfst ziet men daar DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. 3 talrijke kudden verwilderde runderen ronddwalen, aangevoerd door roman- tisch uitgedoschte herders, die uit de Apennijnstreken afkomstig zijn, en in hun ledigen tijd zich dikwijls vereenigen tot die rooverbenden , welke het reizen in Italië zoo gevaarlijk kunnen maken. De steden, die een- maal het tooneel waren van de slemppartijen van een ANTONIUS, een LUCULLUS en anderen, bieden thans het schouwspel aan van honger en gebrek. Alleen Napels, 't Napoli der Italianen, door zijn heerlijk kli- maat en prachtige ligging aan de golf van dien naam boven alle andere steden van ’t oude Campanië begunstigd, kan nog altijd een trotsche stad genoemd worden. En toch heeft ook hier de armoede haar verblijf gekozen, zichtbaar aan de 80,000 Zazzaroni, die, zonder een bepaalde woning te hebben, langs de straten dolen, en van allerlei kleine bezigheden, ook wel van bedelarij en diefstal, leven, ZLazzaroni is de scheldnaam voor de aller- laagste klasse der bevolking, en schijnt in de middeleeuwen ontstaan te zijn, toen een zeer besmettelijke ziekte, waarschijnlijk melaatsch- heid, hoofdzakelijk onder den geringen stand, woedde. Van daar hun naam, afgeleid van LAZARUS, den beschermheilige der lijders aan die ziekte, even als ook ’t woord lazareth voor ’t gasthuis, waarin die on- gelukkigen verpleegd werden. Zoo ook zegt men in sommige streken van ons land van iemand, die onophoudelijk doorbabbelt: “zijn (of haar) tong gaat als een lazarusklep’’, doelende op den ratel, waarme@ de Zazaruskranken eertijds langs de huizen liepen, om giften op te halen, die ze op een zeer eerbiedigen afstand in ontvangst namen. 't Woord klep voor ratel vinden we nog terug in ’t woord klepper , klapperman, klappertanden. De Lazzaroni waren het voornamelijk, die in 1647 onder Masaniello tegen de Spaansche heerschappij opstonden, en na de herstelling van 't Huis van Bourbon in 1799 meestal bij alle opstanden partij kozen voor de regeering. Sedert de verdrijving der Bourbons en de inlijving van ’t koninkrijk der beide Siciliën bij Italië, begint zich deze klasse langzamerhand uit haren diep verachten staat te verheffen. Voor ’t overige ziet men in ’t voormalige Campanië slechts hier en daar de sporen van de vroegere grootheid der Romeinen; doch die sporen spreken duidelijk genoeg om ons een denkbeeld te kunnen geven van de ontzaglijke grootheid en weelde van dit later zoo diep geval- len volk. Vooral de kust in den omtrek van Baiae, Puzzuoli en Monte- Miseno is bedekt met bouwvallen, die den bloeitijd van ’t Romeinsche 4. DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIE. rijk herinneren. Zoo vindt men tusschen ’t thans zoo armoedige Bajae met zijn ellendige hutten en ’t vervallene Puzzuoli de overblijfselen van drie tempels, van de villa’s van CICERO, van AGRIPPINA, en van de prach- tige baden, waarin eens NERO, de zoon en moordenaar van deze wulp- sche vrouw, zijn afgematte leden verkwikte, om zich straks des te beter aan nieuwe uitspattingen te kunnen overgeven. Daar ziet men ook nog de bouwvallen van de brug, die gebouwd werd door Keizer CALIGULA en, volgens den geschiedschrijver sURTONIUS, over een afstand van meer dan drie mijlen Baiae met Puteoli verbond, alsmede van den tempel van sSERAPIsS, een herinnering uit den tijd, toen de eeredienst der Egyptenaars zich over een groot gedeelte van Italië verbreid had. Ook bij Monte Miseno is de grond bedekt met ruïnen van Romein- sche lusthuizen, terwijl de voormalige oorlogshaven, eens de trots van Keizer auaustus, thans een kleine inham is, die niet ten onrechte den naam draagt van Mare morto, doode zee. In de nabijheid van deze plaats vindt men de puinhoopen van de villa, waar Nero een groot feest ter eere van zijn moeder vierde, kort vóórdat deze zich vol vertrouwen ging inschepen in het vaartuig, dat, onder het geleide van den beruchten moor TIGELLYN, dienen moest om haar zeewaarts te voeren, en daar in de golven te doen verzinken. Zeer schoon vindt men dit beschre- ven in het prachtige dichtstuk van HAMERLING, dat tot titel voert: ‘“‘Ahasver in Rom”. Eveneens vindt men ten zuidoosten van ’t tegen- woordige Capua, nabij den spoorweg van Napels naar Caserta, de overblijfselen der grootheid van de vroegere stad van dien naam, en daaronder is vooral merkwaardig de ruïne van het amphitheater, waarin de gladiatoren of zwaardvechters van geheel Italië gevormd werden. Doch niet alleen voor den geschiedvorscher, voor den oudheidkenner in wier geheugen elke bouwval, elke puinhoop bladzijden uit ’t roem- ruchtig verleden te voorschijn roept, — zoodat zij, als ware het, zich verbeelden rond te dwalen in de schoone lustwaranden van weleer en getuigen te zijn van de gastmalen en drinkgelagen, van ’t gewoel en de beweging in de badplaatsen, van de bedrijvigheid in de havens, van de worstelingen der gladiatoren, — is Campanië een land, dat hen als met tooverkoorden tot zich trekt; maar ook voor den natuur- onderzoekef is het een aanlokkelijke streek, wier bodem hem bijna bij elken stap, dien hij doet, de geduchte woelingen ook inde ingewan- den der Aarde voor den geest roept. DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. 5 De grond toch tusschen *tkalksteengebergte van den Zuid-Apennyn en de Middellandsche zee geeft de meest doorslaande bewijzen aan de hand voor de vulkanische uitbarstingen, waardoor dit land in vóór- historische tijden geteisterd is geworden, en de alleenstaande bergmassa, van den Vesuvius, waarover straks nader, is nog altijd dáár om ons een duidelijk inzicht te geven van de verschrikkelijke, dood en verderf zaaiende verwoestingen, waarmee de werkingen van ’t vulkanismus steeds gepaard gingen en nog gepaard gaan. Na geduchte aardbevingen en een onderaardsch gerommel, veroorzaakt door de ontzaglijke span- ning der heete gassen en dampen, hebben zich eindelijk de gloeiende massa’s een weg naar buiten gebaand en zich in gesmolten toestand als lavastroomen, in vasten staat als vulkanische bommen, lapilli of kleinere stukken, en als asch of stof, over groote uitgestrektheden lands verspreid. Door herhaalde uitbarstingen zijn hieruit in den loop der tijden de kegelbergen, de kraters en de vaste lava’s en tuffen gevormd. Dat gedeelte van 't oude Campanië nu, waarin onder anderen Napels met zijn met lavablokken geplaveide straten en Capua gebouwd zijn, bestaat voornamelijk uit een laagswijze verdeelde puimsteentuf, afwis- selend met mergellagen. Deze tuf, meestal stroogeel van kleur , bestaat vooral uit stukken van trachietgesteenten , die door een fijner bindmiddel, ook van trachietachtige structuur, met elkaâr verbonden zijn. Daar- tusschen vindt men lagen van lossen puimsteen, iijjzerhoudend zand, en dikwijls kalksinters en zelfs rolsteenen van kalk en trachiet. Puimsteen is de bekende, op schuim gelijkende stof, die door haar groote poreusheid en niet door haar gering specifiek gewicht (ze weegt toch 1,9—2.5 maal zoo zwaar als water) op het water drijft. Met zwa- velzuur bevochtigd, wordt hij door de scheikundigen tot ’t opslorpen van waterdamp gebruikt, terwijl hij ook dient om te slijpen en te polijsten. De puimsteen nu is niets anders dan het door afkoeling hard gewordene schuim van gesteenten, die oorspronkelijk in het bin- nenste van een werkenden vulkaan in gesmolten staat aanwezig waren. De openingen, die men in den puimsteen vindt, bewijzen, dat de gas- en dampvormige producten zich door die gesmoltene massa’s een door- tocht gebaand hebben. Door het vulkanische stof, dat gedurende een uitbarsting zich over groote afstanden verspreidt, aaneengekleefd , worden de stukken puimsteen tot puimsteentuf, en deze kan na verloop van tijd door verweering een zeer vruchtbaren grond vormen; want zij be- staan voornamelijk uit kiezelaarde, aluinaarde en potasch, of soda. 6 DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË, Deze stoffen zijn het toch, die ook de hôofdbestanddeelen van onze vette kleigronden uitmaken. Niet onjuist noemden dus de oude Romei- nen hun Campanië Regio felir, en zoo heet ook thans een klein ge- deelte daarvan nog te recht Campagna felice, gelukkig Campanië. Dergelijke vulkanische tuffen worden, wanneer zij, met water aan- gemengd, een brijachtige massa kunnen vormen, die later verhardt, dikwijls als cementen gebezigd, zoo als de puzzolane van Puzzuoli en de: onder den naam van tras bekende tuf van Andernach en andere plaatsen in Duitschland. In sommige streken van Campanië vindt men in de puimsteentuf een grooten voorraad van zeeschelpen, die wijzen op vulkanische uit- barstingen op den bodem der zee; dit is vooral ’t geval in de rondom Napels gelegene Phlegraeische velden. De overeenkomst van de soorten dier schelpen met die, welke tegenwoordig nog in de Middellandsche zee leven, schijnt verder aan te duiden, dat deze Phleeraeische, d. i. brandende velden in ’t laatste tijdperk van de geschiedenis onzer aard- korst boven den spiegel der zee zijn opgeheven. Rijzingen toch en ook dalingen van den bodem zijn zeer natuurlijke verschijnselen, welke ook nog in onzen tijd plaats grijpen. Daarover hier uit te weiden liet echter niet in mijn doel; de lezeressen of lezers, die daaromtrent meer wenschen te weten, verwijs ik naar de in populairen trant geschrevene werkjes over Aardkunde van onzen bekwamen landgenoot Dr. r. c. WINKLER. Tot een vroegere periode behoort de puimsteentuf van de provincie Terra di Lavoro (Terre de labour, akkergrond), die door de rivier de Volturno, waaraan Capua ligt, van de Phlegraeische velden gescheiden wordt. Alleen dit gedeelte van Campanië draagt nog wegens zijn buitengewone vruchtbaarheid den bijnaam van Campagna felice. Terwijl thans alleen nog de Vesuvius van tijd tot tijd door zijn ge- weldige uitbarstingen angst en schrik over den ganschen omtrek ver- spreidt, bestonden er vroeger in Campanië verscheidene werkende vul- kanen, zooals blijkt zoowel uit de onderzoekingen van de geognosten, als uit de werken der Romeinsche geschiedschrijvers. Ik acht het niet van belang ontbloot, daaromtrent aan de belangstellende lezers eenige korte mededeelingen te doen. Zulke kraters, die in vroegeren tijd werkzaam waren, doch thans uitgewoed hebben, of alleen nog gloeiende gassen en dampen, zooge- … dl DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIE, 7 noemde fumarolen, uitstooten, worden in Italië solfataren, in Frankrijk souffrières genoemd, omdat behalve zuurstof en koolzuur (het zelfde gas, dat wij uitademen) door den waterdamp voornamelijk zwavel, zwaveligzuur, zwavelwaterstofgas en zwavelzuur medegevoerd worden. Zwaveligzuur is het zelfde gas, dat ontstaat bij verbranding van zwavel, b.v. bij ’t aansteken van een zwavelstok ; terwijl het zwavelwaterstofgas , dat soms ook uit de grachten onzer steden opstijgt, door zijn reuk aan bedorven eieren doet denken. Deze solfataren nu vindt men hoofdzakelijk in die streken, waaraan reeds de voorvaders der Italianen den naam van Phlegraeische velden gaven. De bodem bestaat hier uit een puimsteentuf, die op vele plaatsen een laag vormt van 300 meters dikte, wel een bewijs voor- zeker van de verwoestende werking der vroegere vulkanen. Ook de bodem van de aan de golf van Napels gelegene eilanden Ischia en Procida bestaat uit dergelijke tuflagen, zooals de bijgevoegde kaart __ aantoont. Vooral in de nabijheid van het tegenwoordige stadje Puzzuoli, waar- aan de bovengemelde tras of uitgebrande vulkanische stof, die reeds door de oude Romeinen bij het bouwen van waterwerken gebruikt werd , den naam van puzzolane ontleend heeft, vindt men verscheidene solfataren. 3 Een daarvan draagt den naam van Solfatara bij uitnemendheid, misschien omdat zij nog geheel en al den vorm van een vuurspuwenden berg en zelfs nog een groot gedeelte van de vroegere hitte behouden heeft. De voorheen door dezen vulkaan uitgeworpene lava bezit de eigenaardigheid, dat zij door de werking van de opstijgende zwavel- zuurdampen op het kleurende bestanddeel daarvan, het magneetijzer , gebleekt is en daardoor op een krijtmassa gelijkt. Ofschoon sedert het jaar 1198, toen de laatste uitbarsting plaats had, niet meer gevaar- lijk, is de hitte harer fumaroles nog verbazend groot, blijkbaar aan het water, dat op één plaats aan den voet van den berg te voorschijn komt en somtijds een temperatuur heeft van 100° C. Hoe groot moet dus wel de spanning zijn van den waterdamp in de diepte, waar deze tusschen enge wanden besloten is; hoe groot de hitte op nog grootere diepte, en toch, hoe gering in vergelijking van vroeger, toen zij in staat was den grond te doen splijten en rots- blokken en steenen, bommen en lapilli, ver in ’trond te slingeren ! Wanneer men, volgens ooggetuigen, toor nabij de spleten brengt, 8 DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. waaruit de waterdamp ontsnapt, verneemt men een gedruisch, als van het water der zee, dat door een zwaren storm bewogen wordt, en dit verschijnsel, in verband met de doffe echo, die men hoort, wan- neer men een steen in den krater laat vallen, doet vermoeden, dat in den grond een groote, gewelfde holte aanwezig is, waarin zich een meer bevindt, dat door de onderaardsche hitte steeds blijft koken, Wegens de dampen van zwavel en zwavelverbindingen, die dit water uit de diepte medevoert, wordt er zeer veel gebruik van gemaakt om huidziekten te genezen; en te dien einde zijn op deze plaats eenvou- dige houten hutten gebouwd. Reeds srraBo, een beroemd Grieksch aardrijkskundige, die omstreeks de geboorte van carrstus leefde, be- schrijft dezen berg onder den eigenaardigen naam van Forum Vulcani, de werkplaats van den god vuLcANus. Noordoostwaarts van dezen berg ligt een andere solfatare, die insge- lijks vrij wel haar vroegere gedaante behouden heeft, de Astron, in wiens krater zich geheele rotsen van lava bevinden. De hellingen van dezen ringvormigen berg zijn sinds lang beplant met een bosch, dat in der tijd een zeer gezochte uitspanningsplaats vormde voor de konin- gen der beide Siciliën, die zich daar met de jacht op herten en wilde zwijnen vermaakten. Dit bosch is door een hoogen muur omgeven, om aan genoemde dieren ’t ontvluchten te beletten. Niet ver van daar bemerkt men ’t meer van Agnano, dat een diepte van 400 voet heeft en de kolk is van een uitgebranden vulkaan, die daaromheen een hoogen wal van lava en tuf opgeworpen heeft. Uit een klein gedeelte van dit meer stijgen nog fumaroles op, die reeds door de Romeinen tegen huidziekten aangewend schijnen te zijn; men vindt hier althans nog de puinhoopen van een oude badplaats. In de nabijheid van ’t Lago d'Agnano vindt men de beruchte Grotto del Cane of Hondsgrot, een rotshol, dat aan den ingang 9 voet hoog is, en boven welks bodem steeds een laag koolzuur zweeft ter hoogte van ongeveer 10 centimeter. Dit gas, hetzelfde, dat door alle dieren, dus ook door den mensch, uitgeademd wordt, werkt vergiftig, zoodra het in een eenigszins grootere hoeveelheid dan gewoonlijk aanwezig is in de lucht, die men inademt. Reeds vroeger zagen we, dat kool- zuur meestal een bestanddeel van de campanische fumaroles uit- maakt; het is dan ook geen vreemd verschijnsel, dat het in een streek, die zooveel solfataren telt, op verscheidene plaatsen uit den bodem opstijgt. Zelfs te Napels, in de nabijheid van den Vesuvius gelegen, Rd « 1 $ ie Lr € an id , . ee + _— N n - _ ge De al ed | - id Ke Nl zt kg S & En Ee wf pe ' ze N k fi : bd Be U ‘ 7 A : „ # $ % . D Pes 8 je hed 8 : hed NK „fri T pn í P's ê . ij â hi 8 Na Ai ni Lhee! # RA U es ee vit A ep AN EK ingen. ke & Bi Lith, Pamri 1872. DE VESUVIUS OP 26 APRIL pr DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. 9 vindt men dit gas in vele kelders, en wanneer deze eenigen tijd ge- sloten zijn geweest, gebeurt het dikwijls, dat de binnentredende per- sonen plotseling bewusteloos ne@rzinken. De Italianen bestempelen dergelijke gevaarlijke plaatsen met den naam van mopfteten. Zoo heeft ook de bekende Doodenvallei op Java haren naam ont- leend aan de vergiftige uitwasemingen van het koolzuur, dat te midden van een weligen plantengroei uit den vulkanischen bodem tot een vrij aanzienlijke hoogte opstijgt. De Javaan vermijdt zorgvuldig die plaats, wetende, dat ieder, die zich in die verblijfplaats der booze geesten begeeft, den dood ten offer valt. Het is zelfs niet onwaarschijn- lijk, dat ook de koolzuurhoudende bronnen van Duitschland, die tSelterser (van Niederselters in Nassau, niet te verwarren met Selt- zerwater) en Fachingerwater leveren, haren oorsprong te danken hebben aan vulkanen, die uitgewoed hebben, of die tegenwoordig in sluimerenden toestand verkeeren, om zich misschien in lateren tijd in al hun kracht te openbaren. Men vindt althans dergelijke koolzuur- bevattende bronnen bijna uitsluitend op een vulkanischen bodem; en dat ook in Duitschland 't vulkanismus nog niet geheel en al uitge- werkt heeft, bewijzen de aardschokken, die men vooral in de twee laatste jaren in sommige deelen daarvan ondervond. Wat de Honds- grot betreft, zoo moet ik alleen nog vermelden, dat men haar dien zonderlingen naam gegeven heeft, omdat men gewoonlijk, ten einde de bezoekers van de echtheid dier plaats te overtuigen, een hond er in laat gaan, die wegens zijn geringe hoogte dit gas onvermijdelijk inademt, en terstond bewusteloos neerstort. Duurt de wreede proef niet te lang, zoo kan hij, door hem in water te dompelen, weer bij- gebracht worden. Wegens het groote soortelijk gewicht (anderhalf maal zoo groot, als dat van gewone dampkringslucht) blijft het koolzuurgas steeds als een dichte laag boven den bodem zweven. Ook in de Doodenvallei is dit het geval, daar de aanvoer van gas bijna zonder ophouden plaats heeft. Ware dit niet het geval, zoo zou het langzamerhand, ten gevolge van de diffusie, met de hooger gelegene luchtlagen vermengd worden en zijn krachtige werking verliezen. Indien men in aanmerking neemt, dat de Romeinsche natuuronder- zoeker PLINIUS, die in het begin onzer jaartelling leefde, reeds melding maâäkt van plaatsen nabij Puteoli, “die doodelijke dampen uitademen’ (Plin. Hist. Nat. lib. XI, cap. 93), zonder van vulkanen in de 10 DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. nabijheid daarvan te spreken, zoo kan men zich eenigszins een denk- beeld maken van de verbazende hoeveelheid koolzuur, welke sedert ettelijke eeuwen, misschien door scheikundige werkingen, in het bin- nenste der aarde, uit de kalkgesteenten van Campanië losgemaakt is. En van de ontzaglijke warmteontwikkeling, waarmede die werkingen gepaard gaan, kan men zich een, zij het dan ook flauw begrip vor- men, wanneer men bedenkt, hoeveel brandstof slechts één kalkoven jaarlijks gebruikt om de warmte te ontwikkelen, die noodig is om uit de schelpen het koolzuur te verdrijven, zoodat gebrande of onge- bluschte kalk overblijft. Welk een hitte zal dus geboren moeten wor- den wanneer werkelijk een uitbarsting van een vulkaan plaats grijpt ! Ook sENrCA, die nog vóór PLINIUS leefde, en gewoonlijk ter onder- scheiding van een ouderen schrijver van dien naam SENECA de wijs- geer genoemd wordt, maakt reeds melding van dergelijke plaatsen, als de Hondsgrot, wanneer hij zegt : (Natur. questiones. Lib. VI. cap. 28.) “op verscheidene plaatsen van Italië wordt een verpestende damp uit- gewasemd, die noch door &en mensch, noch door het wilde dier veilig ingeademd wordt. Zelfs vogels storten, indien zij in dezen damp ge- raken, vóórdat deze door een betere lucht verslapt is, onder het vliegen neder; hun lichaam neemt de doodskleur aan, en hun keel zwelt op, alsof deze met geweld dichtgeknepen ware.” Waarschijnlijk had hij hierbij ook het oog op het tegenwoordige meer van Averno, insgelijks in den omtrek. van Puzzuoli gelegen, niet ver van de puinhoopen van het oude Cumae. Dit meer ligt in een zeer diep, ketelvormig dal, en is niets anders dan de uitgebrande krater van een vóórhistorischen vulkaan. Bij de oude Romeinen heette dit meer Avernus, en in dien tijd stegen er nog vergiftige dampen uit op, die de vogels, welke er over vlogen, plotseling dood deden neervallen. Vandaar waarschijnlijk de naam Avernus, een verbastering van Aornos, d. i. vogelloos. Nabij dit meer ligt de grot, waar men de sibylle of waarzegster van Cumae placht te raadplegen en offers wijdde aan de goden der onderwereld en de schimmen der afgestorvenen. Men hield dus deze grot, omringd door zooveel schrikverwekkends, voor een geschikten ingang naar ’t akelige schimmenrijk. Niet ver van den Avernus lag ’t Luerynsche meer, dat volgens STRABO door een dam van de zee gescheiden was, en waarin de Ro- meinen uitgebreide oesterbanken hadden, benevens muraenen, een soort van visschen, die groote overeenkomst met de alen vertoonen DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. Ik en voor een zeer smakelijk gerecht doorgaan, In den tijd der Romeinsche keizers bezaten vele grooten vijvers met muraenen, en men verhaalt zelfs, dat Porrro, een gunsteling van Aueusrus, deze dieren mestte met ’t vleesch zijner slaven, die bij de geringste overtreding in den vijver geworpen werden. Vooral ook merkwaardig is een nabij ’t Lago d’Averno en ’t voor= malige Luerynsche meer gelegene solfatare, omdat zij eerst in het jaar 1538 onzer jaartelling ontstaan is, en uitvoerige berichten daaromtrent voorhanden zijn. Deze draagt daarom ook den naam van Monte ‚Nuovo of nieuwen berg. 't Verhaal zijner wording komt in de hoofdzaak op het volgende neer: Nadat de nabijgelegene stad Puzzuoli en zelfs Napels en andere verder verwijderde plaatsen reeds twee jaar lang herhaal- delijk door aardbevingen geteisterd waren geworden, zag men op den 29sten September 1538, den feestdag van den aartsengel St. Michael, plotseling vurige vlammen uit den grond te voorschijn komen. Weldra vertoonden zich groote spleten in den grond, en een dichte regen van asch en puimsteen, met water vermengd, verspreidde zich over den geheelen omtrek. De prachtige paleizen van Napels werden daardoor in niet geringe mate beschadigd, en op de vleugelen van den wind werd de brandende asch zelfs tot over geheel Calabrië voortgestuwd, alles op haren weg verbrandende en vernielende. Gedurende ’t ontstaan van den krater werden te midden van de rook- en vuurkolommen stee- nen van honderde ponden zwaarte tot een aanzienlijke hoogte geslin- gerd. In minder dan 48 uren tijds ontstond aldus een berg, die thans nog 180 meters boven den spiegel der zee verheven is. De vlakte, die tusschen de zee en ’t meer van Averno, en tusschen dit laatste en een reeds in vroegeren tijd ontstanen solfatare, den Monte-Barbaro, ligt, onderging daarbij een duidelijk merkbare rijzing, en op verschil- lende plaatsen kwamen heete bronnen uit de spleten van den bodem te voorschijn. Ook het nabijgelegene zeestrand werd opgeheven, zoodat duizende visschen op het droge bleven liggen. Toen de uitbarsting in volle kracht was, hoorde men te Napels een gebulder, alsof twee vijandelijke legers elkander met zwaar geschut begroetten. Op den vol- genden Zondag, toen men de uitbarsting als geëindigd beschouwde, waagden verscheidene personen zich op den pas gevormden berg; doch ter nauwernood hadden zij het doelwit van hun nieuwsgierigheid bereikt , toen eensklaps een nieuwe zuil van rook en asch te voorschijn kwam, zoodat sommigen verstikt werden, anderen in den kokenden en wielenden 12 DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. krater neerstortten. Vele natuuronderzoekers gelooven, dat deze vul- kaan, die thans alleen nog van tijd tot tijd fumaroles uitbraakt, zich gevormd heeft ten koste van ’t Lucrynsche meer, dat daardoor aan- merkelijk kleiner zou zijn geworden. Dit is echter zeer onzoker, omdat geen der verslaggevers van de toenmalige uitbarsting daarvan mel- ding maakt. Rondom den krater, in den zoogenoemden opheffingskegel, vindt men de lagen van puimsteentuf met dezelfde soorten van zeeschelpen gevuld, als in andere gedeelten van de Phlegraeische velden. Hieruit blijkt weer de werking van 't vulkanismus in vóórhistorische tijden, waardoor ook dit gedeelte tot boven den waterspiegel verheven werd. Misschien is zoo ook door gedeeltelijke opheffing de dam ontstaan, waarvan STRABO spreekt, en waardoor een stuk zee afgebakend werd, dat ’t Luerynsche meer vormde en door den golfslag tegen den dam gedurende ettelijke eeuwen later weer met de zee vereenigd kan zijn geworden. Behalve de opgenoemde solfataren zijn in Campanië nog vele andere aanwezig, en daarvan is zeker wel de voornaamste de Bocca Monfina in de provincie Terra di Lavoro. Het grondvlak van dezen kegelvormigen berg heeft een omtrek van 50 mijlen, en in het midden bevindt zich een zeer wijde krater van 7!/, mijl omtrek, waaruit een koepelvormige trachietheuvel, Monte Santa Croce, d. i. berg van het H. Kruis, ge- noemd, zich tot 1006 meters boven den spiegel der zee verheft. Eigen- aardig is het, dat in dienzelfden krater, vroeger zoozeer te duchten en te vreezen, thans een ketelvormig dal, vreedzaam en stil een dorp ligt, dat insgelijks den naam van Rocca Monfina draagt; terwijl het stadje Teano aan de oostelijke helling van den berg gelegen is. Zoo ook vindt men nog ten westen van Napels den berg Posilippo, die geheel en al bestaat uit een vulkanischen tufsteen, die daar wegens zijn peperkleur piperino genoemd wordt. Tegenwoordig is deze berg be- dekt met prachtige villa's en tuinen en draagt niet weinig bij tot de bekoorlijkheid der omstreken van gemelde stad. Als een reuzenwerk van de oude Romeinen vertoont zich daar aan het oog van den weetgierigen reiziger de Grotta di Posilippo, een tunnel, die in den berg uitgehou- wen is, en waarvan reeds door sTRABO en SENECA melding wordt ge- maakt; terwijl men daarboven de overblijfselen ontwaart van een ge- denkteeken, dat voor tal van eeuwen werd opgericht ter eere van cen der grootste dichters der oudheid, vrrarmus. DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIE. 13 De eilanden Ischia en Procida, die aan den ingang van de golf van Napels, ten zuidwesten van Monte-Miseno liggen, bestaan voor ’t grootste gedeelte uit dezelfde puimsteentuf als de Phlegraeische velden, en tusschen de tuflagen door vindt men mergellagen met schelpen van weekdieren; een bewijs, dat ook deze bodem eenmaal door vulkanische uitbarstingen boven den waterspiegel te voorschijn is gekomen. Dat het trouwens een zeer natuurlijk verschijnsel is, dat zich onverwacht eilanden boven den schoot der wateren vertoonen, is nog voor betrek- kelijk korten tijd gebleken, nl. in Juli 1831, toen gedurende een hevige uitbarsting op den bodem der zee, tegenover ’t Siciliaansche stadje Sci- acca, tot verbazing van alle toeschouwers langzamerhand een nieuw eiland uit de diepte opdook. Alle dagbladen openden als om strijd hunne kolommen voor de beschrijving van dit grootsche tooneel. De ingeno- menheid met dit nieuwe grondgebied was zoo groot, dat het met aller- lei namen gedoopt werd, waarvan die van Ferdinandea, naar den toen- maligen koning der beide Siciliën, den meesten ingang vond. Zelfs na- men de Engelschen het met de noodige formaliteiten in bezit, in de hoop misschien, dat het voor hen een tweede Malta zou kunnen wor- den; doch ’t woedende element, waaraan zij al hun kracht ontleenen, deed ditmaal hun schoone illusieën als rook verdwijnen ; want Ferdi- nandea werd langzamerhand weer geheel en al door de golven weg- gespoeld. Op een dergelijke wijze nu zijn waarschijnlijk ook Ischia en Procida ontstaan, misschien na herhaalde uitbarstingen. Nog vertoont Ischia, dat wegens zijn schilderachtige ligging en zijn vruchtbaarheid sinds lang beroemd is, verscheidene solfataren, waarvan de Epomeo of Monte San Nicolo de voornaamste is. Nabij den top van dien berg, die sedert de veertiende eeuw opgehouden heeft te werken, weerklinkt thans het statig klokkengelui van een klooster; terwijl aan zijn voet een badplaats ligt, wier warme wateren nog altijd de werkingen in de ingewanden der aarde verkondigen. Dáár boven de vrome verzuchtingen, gezangen en gebeden van menschen, die zich krampachtig vasthouden aan een gods- dienst, welke nog slechts stuiptrekkingen vertoont, even als de uitge- brande vulkanen; beneden nog altijd het werken van de krachten der Natuur, die is van eeuwigheid tot eeuwigheid en spot met alle afge- ronde leerstelsels ! Van al de vulkanen, wier uitwerpselen den vruchtbaren bodem van 14 DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. Campanië gevormd hebben, vertoont zich in onzen tijd alleen nog de Vesuvius in zijn volle kracht. Wat zijn hoogte betreft , zoo behoort deze berg tot de minst aanzienlijke vuurspuwende bergen van Europa; want zijn hoogste top, de Punta del Palo, verheft zich slechts tot 1185 meters boven de zee; terwijl de Hekla op IJsland ongeveer 1400, de Etna op Sicilië omstreeks 3000 meters hoog is. Met betrekking tot zijn werkzaamheid, behoort hij echter tot de meest gevreesde vulkanen der Aarde, en voor Napels en de andere in zijn omtrek gelegene plaatsen is hij de trots door *% indrukwekkende schouwspel, dat hij gedurende lichte uitbarstingen aanbiedt ; een schouw- spel, dat duizende vreemdelingen, vooral Engelschen, van jaar tot jaar aantrekt; — doch tevens de schrik, omdat hij maar al te dikwijls den ganschen omtrek met dood en verderf bedreigt. De Vesuvius is daarom vooral ook zoo merkwaardig, omdat, sedert de wetenschappen der Delfstof- en Aardkunde door LEOPOLD VON BUCH, ALEXANDER VON HUM- BOLDT en anderen een nieuwe vlucht genomen hebben, hij het meest van alle vulkanen onderzocht is, zoodat bijna alles wat wij tegen- woordig van de vuurspuwende bergen en den aard der door hen uit- geworpene stoffen weten, ontleend is aan nauwkeurige waarnemingen omtrent zijne uitbarstingen, Ten Z.W. Napels, ten Z. de steden Resina, Torre del Greco en Torre del Annunciata, en ten N.O. de stad Ottojano bestrijkende, verheft de Vesuvius zich als een op zich zelven staande berg, te midden van de tuflagen , die, zooals wij vroeger zagen, waarschijnlijk in vóórhistori- schen tijd na onderzeesche uitbarstingen uit het water bezonken zijn. Hij bestaat uit twee verschillende deelen, nl. den eigenlijken kegel- berg, uit wiens krater de uitbarstingen voortkomen, en een halfcirkel- vormigen gordel, die hem, behalve aan de zeezijde, rondom omgeeft en den naam van Somma draagt. Deze zijn van elkaâr gescheiden door een diepe kloof, ’t Atrio del Cavallo genoemd. De Somma is waar- schijnlijk ’t overblijfsel van een kolossalen uitwerpingskegel, die, na door verschillende uitbarstingen herhaaldelijk te zijn opgehoogd, eindelijk in het midden ingestort is. Daardoor outstond een kringvormige krater, uit welks diepte later de tegenwoordige Vesuvius te voorschijn is ge= komen. De Somma zou dus eigenlijk de Vesuvius der Ouden zijn, die werkelijk door srraBo beschreven wordt als een uitgeholde kegel, en de inwendige ruimte, waarvan thans ’t Atrio del Cavallo nog een ge- deelte is, was volgens de berichten zóó groot, dat men daar de kud- DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. 15 den liet grazen, en de slavenaanvoerder sPARTACUS, omstreeks 70 jaar v. Chr., zich daarin eenigen tijd met zijn leger kon ophouden. Al de berichten uit den tijd vóór onze jaartelling nopen ons om aan te ne- men, dat de toenmalige Vesuvius bij de Romeinen doorging voor een uitgebluschten vulkaan, waarvan men alleen door de overlevering wist, dat hij vroeger, evenals de Etna, vuur uitgebraakt had. Men verbeelde zich dus den schrik en de ontzetting, die zich van de bevolking dier streek meester maakten , toen ’t onderaardsche monster in het jaar 79 n. Chr. plotseling uit zijn schijnbaren doodslaap ont- waakte! Gedurende die vreeselijke uitbarsting, waarbij Herculanum en Pompeji onder de lava bedolven werden, en de natuuronderzoeker PLINIUS DE OUDE het leven verloor, schijnt dat gedeelte van den ouden Vesuvius, hetwelk naar de zee gekeerd was, ingestort te zijn, en de berg, die tegenwoordig dezen naam draagt, heeft zich gedurende deze en latere uitbarstingen gevormd. De oude schrijvers spreken althans geen enkele maal van twee verschillende bergen, zooals men tegen- woordig doet. Ik acht het minder noodig, omtrent gemelde uitbarsting, die een der rampzaligste bladzijden in de geschiedenis van het Romeinsche rijk inneemt, in bijzonderheden te treden; vooreerst, omdat waarschijnlijk al de lezers van dit Album daarmee bekend zijn; ten tweede, omdat een der vroegere jaargangen van ons Tijdschrift (1858 bl. 280) de weet- gierigen volkomen kan bevredigen. Bovendien wordt dit onderwerp op een meesterlijke wijze behandeld door den Engelschen romanschrijver BULWER, in een werk, dat onder den titel van “de laatste dagen van Pompeji’’ ook in onze taal is overgebracht. Sedert den tijd van Prinivs bleef de Vesuvius van tijd tot tijd werk- zaam, tot dat hij omstreeks het einde der 14e eeuw den doodslaap weêr scheen in te gaan; want gedurende een tijdperk van 300 jaren bleef hij zoo rustig, dat men hem wederom voor een uitgedoofden vulkaan hield. De bodem van den krater was zelfs met boomen beplant en voor de druiventeelt zeer gezocht. Doch zijn verraderlijkheid bleek ook nu: op den 16den December van het jaar 1631 had een der vreeselijkste uitbarstingen plaats, die men in Italië ooit beleefd had. Ook deze gaan wij echter stilzwijgend voorbij; want men vindt haar in alle bijzonderheden door prof. HARTING in den jaargang 1867 van ons Tijdschrift beschreven. Op de groote uitbarsting van 1631 volgde een tijdperk van rust tot 16 DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIE. 1666, en sedert dien tijd tot in onze dagen zijn zelden tien jaren voorbij gegaan, gedurende welke de Vesuvius werkeloos scheen. Vooral gedurende de 18% eeuw waren de uitbarstingen vrij hevig en brachten vreeselijke verwoestingen te weeg. De merkwaardigste daaronder zijn die van 1779 en 1794. Omtrent de eerste ontleenen wij de volgende bijzonderheden aan de beschrijving van WILLIAM HAMILTON, die destijds als buitengewoon ge- zant van het Britsche hof te Napels vertoefde en zich door zijn nauw- keurige waarnemingen een welverdienden roem verwierf. Nadat men reeds gedurende de gansche maand Juli van tijd tot tijd een onderaardsch gerommel gehoord had, gevolgd door het uitbreken van zware rookkolommen, gloeiende asch en steenen, waardoor de berg ’s nachts een prachtig gezicht aanbood, begon den Sten Augustus plotseling de eigenlijke uitbarsting. Hen witte, naar zwavel riekende rookwolk, die minstens viermaal de hoogte en den omtrek van den Vesuvius zelven bereikte, baande zich met een onbeschrijfelijk geweld een uitweg; steenen werden tot een hoogte van bijna 2000 voet in de lucht geslingerd, en weldra bewoog zich een breede stroom van vloei- bare lava met groote snelheid langs de helling van den berg in de richting van de steden Ottojano en Somma. Gedurende dien tijd was de hitte daar ondragelijk, en er viel zooveel fijne asch, dat de voor- werpen op een afstand van 10 voet niet onderscheiden konden worden. De zwaveldamp was zoo verstikkend, dat de vogels er door gedood werden. Te midden van den rook en de asch zweefden lange draden, die er uitzagen als gesponnen glas, en afkomstig waren van lava, die eerst gesmolten en later gestold was. ‚Gedurende de twee volgende dagen had de werking van den vulkaan niet veel te beteekenen; doch omstreeks middernacht na den laatsten dag ver- hief zich een vurige fontein tot een duizelingwekkende hoogte boven den krater, zoodat de gansche omtrek tot op mijlen afstands helder verlicht werd. Bij tijd en wijle werd dit vuur eenigszins verdonkerd door zwarte wolken, die er bij afstaken, en waardoor men lange bliksemstralen zag heenschieten. Dit duurde tot den volgenden avond, toen de Vesuvius geheel en al verduisterd werd door zware wolken, die zich oplosten in een geweldige regenbui, gevolgd door grootere en kleinere steenen, die te Ottajono neervielen en de geheele bevolking met angst en schrik vervulden. Des zondags daarna scheen het, als of de Vesuvius even als de menschen, ; Í rí RN Mk Bere Mt 7 a rt r dn Pr U ij aal UlipCapri Lith Emrik 4Bingen Appenn ynen kalk. Puúmsteentu je Oudere Lava. Oudere Puimsteentuf van Ninne Lava van Terra diliavoro. den Vesuvius. 1. Astront. 4. Solfatara. 2. Monte Barbaro. | 5. Monte Nuovo. 3 Lago d ‘Agnano. 6. Lago d'Averno. DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. 17 van den arbeid zou uitrusten; althans hij bleef stil tot 's avonds 6 uur. Toen echter begon het spel der natuurkrachten met vernieuwde woede. Wederom verhief zich een dikke rookzuil; daarop volgde een onder- aardsch gerommel, en ’t gewone bombardement van roodgloeiende lavablokken en steenen begon. Te 9 uur hoorde men een knal, die de huizen te Portici en op andere plaatsen op hun grondvesten deed daveren, vensters verbrij- zelde, en zelfs muren deed ineenstorten. Een fontein van vloeibaar vuur kwam daarna te voorschijn, en als een bewijs, met welk een ontzaglijke kracht de stoffen uitgedreven werden, kan dienen, dat deze fontein bij raming een hoogte bereikte van meer dan 10,000 voet boven de oppervlakte der zee. Het kreupelhout op den berg Somma stond in een oogenblik in lichtelaaie vlam, en eenmaal zelfs bewoog zich een onheilspellende zwarte wolk, waarin bijna onophoudelijk elektrische ontladingen plaats hadden, in de richting van Napels. Op het zien daarvan werden de schouwburgen terstond gesloten, en de deuren der verschillende kerken opengezet. Tevens begon de processie door de straten. Het gemeen eischte in bijgeloovige. opgewondenheid, dat men het hoofd en het bloed van den H. sanvarrus, den beschermhei- lige der stad, die haar ook, zoo als men meende, op den 16% De- cember 1631 voor den ondergang behoed had, uit den tempel zou halen om Gods toorn af te wenden. Gelukkiglijk dreef de wolk zonder de bemiddeling van den schutspatroon af, door veranderde windrich- ting, en wel nog vóór dat ze de stad bereikt had. In denzelfden tijd, dat duizende toeschouwers de prachtige vuurkolom in veiligheid bewonderden, waren de plaatsen aan de overzijde van de Somma, en vooral Ottojano en Caccia-Bella, in die sombere rook- kolom gehuld, waarvan we zoo even spraken, en waarop dat bom- bardement van steenen volgde. Sommige daarvan gedroegen zich geheel en al als bommen, en sprongen op-een zekere hoogte in duizende brokken uiteen. Te Ottojano vooral werden verschrikkelijke verwoes- tingen aangericht. De huizen werden van hunne daken beroofd en ten deele onder de asch en lava bedolven; sommige ook werden een prooi der vlammen. In de nauwste straten lag een aschlaag van bijna een meter hoogte. Vele inwoners waren, toen het gevaar steeds grooter werd, in do kerken gevlucht; anderen stonden op ’t punt, de stad te verlaten, toen zich een verschrikkelijke knal deed hooren, waarop steenen van 2 Hs: DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. honderde ponden zwaarte te midden van den aschregen met donderend geraas meervielen, en door de vonken, die er uitspatteden, alles wat brandbaar was vlam deden vatten. Gelukkiglijk was er weinig wind; anders zou de gansche stad met al de menschen, voor wie de vlucht onmogelijk was, waarschijnlijk verbrand zijn. Sommigen, die zich nog, met kussens, tafels, stoelen of andere voorwerpen op het hoofd, een doortocht baanden, werden óf tegen den grond geworpen, óf naar hunne keldergewelven teruggedreven. Of- schoon velen gekwetst waren, zoo stierven slechts twee personen ten gevolge van de wonden, veroorzaakt door den val der gloeiende steenen. Nadat zij ongeveer 25 minuten in dezen verschrikkelijken toestand doorgebracht hadden, hield het onweêr, dat in die wolk woedde, plot- seling op, en nu waagde men het, in allerijl te vluchten, nadat men de zieken en gekwetsten in de kerken had gebracht. Wanneer de uit- barsting een uur langer geduurd had, zou Ottojano hetzelfde lot onder- gaan hebben, als Pompeji juist 17 eeuwen vroeger onderging. Door de uitbarsting van 15 Juni 1794 werd Torre del Greco, dat ook in 1618 zooveel geleden had, bijna geheel verwoest. Bij die ge- legenheid onderging de kegel van den Vesuvius eene verlaging van bij de 200 voet. Tegenwoordig loopt niet ver van de stad de spoorweg door de lavastroomen van 1794 heen, die op sommige plaatsen een dikte van bijna 40 en een breedte van ongeveer 2000 voet bezitten. Tot de merkwaardigste uitbarstingen in onze eeuw behooren die van 24 October 1822, toen de aschregen zoo hevig was, dat te Napels de dag in nacht veranderd werd; die van 1833 en 1834, 1885 en 1839, waaromtrent wij hier niet in bijzonderheden kunnen treden. Gewoonlijk merkte men op, dat gedurende verscheidene achtereen- volgende jaren een zeker aantal grootere of kleinere uitbarstingen plaats hadden, waarop dan een langer of korter tijdperk van rust volgde. Men kan derhalve spreken van een zeker aantal uitbarstingsperioden, en zoo begint de laatste periode met de uitbarsting van het jaar 1865, waarop in 1868 een tweede volgde, zonder dat echter groote verwoes- tingen aangericht werden. In de twee daarop volgende jaren rookte de berg alleen, totdat in Januari 1871 aan de noordoostelijke zijde van den kegel cen nieuwe spleet ontstond, waaruit onder krachtige ontploffingen zware gloeiende lavablokken geslingerd werden, terwijl een lavastroom naar ’t Atrio del Cavallo afvloeide. Nadat deze uit- barsting zich in den loop van dat jaar met afnemende kracht van tijd DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIE. 19 tot tijd herhaald had, volgde daarop eindelijk, den 26sten April 1872, de vreeselijke uitbarsting, waarmede wij ons nog eenigen tijd moeten bezig houden. De lezers herinneren zich zeker nog wel de treurige berichten, die. in dien tijd door middel van de dagbladen tot ons kwamen; berich- ten, die, hoe noodlottig de gebeurtenis ook was, ten deele zeer over- dreven waren. Wij zullen, om aan de waarheid getrouw te blijven , ons houden aan het werkje van Prof, LUIGI PALMIERI, getiteld: “Incendio Vesuviano del 26 Aprile 1872”, Tot beter begrip daarvan ga het volgende vooraf. Zooals wij reeds vroeger vermeld hebben, wordt de Vesuvius tegen- woordig van de stad Resina uit beklommen; van daar loopt een ge- baande weg, deels door bebouwde akkers, deels door lavastroomen, afkomstig van vroegere uitbarstingen, naar den Monte del Salvatore, een uit tuf bestaanden bergrug, die noordwaarts naar de Fosso della Vetrana, zuidwaarts naar de Fosso grande afhelt. Deze Monte del Salvatore is een lager gedeelte van den Vesuvius, van waar men de steile wanden van de Somma, den eigenlijken uitwerpingskegel en ’t Atrio del Cavallo voor zich ziet. De Fosso della Vetrana en de Fosso grande zijn diepe kloven, gedeeltelijk met lava gevuld. Ben hooger gedeelte van den pas genoemden bergrug draagt den naam van Croce del Sal- _vatore, d. í. Kruis van den Verlosser, en op deze eenzame hoogte, 600 meters boven de zee, staat het eenvoudige huisje van den kluizenaar, die daar de gevaren trotseert, en den reiziger, die een bezoek aan den vulkaan brengt, verkwikt met den wijn, die in deze streek als bijzonder geurig en lekker geroemd wordt, en insgelijks een heiligen naam draagt, nl. dien van Lagrime Christi, Christustranen. Niet ver echter van de plaats, waar een menschenleven in de waag- schaal gesteld wordt ter wille van een ijdel bijgeloof, heeft een ander zijn leven veil voor den antagonist der dweepzucht, de Wetenschap. Dáár verheft zich het trotsche gebouw, dat door Ferdinand II, denzelf- den koning, die wegens het bombardement zijner hoofdstad, Napels, in 1848, door zijn volk met den naam van “Re Bomba’ (Bommen- koning) betiteld werd, gesticht werd om van tijd tot tijt daar met zijn hof getuige te kunnen zijn van het bombardement, dat soms van den Vesuvius uitgaat, en vooral ook met het voorzeker loffelijke doel om dezen berg tot het onderwerp van wetenschappelijke waarnemingen te maken. Hij benoemde tot bestuurder van dit gebouw, dat den naam 20 DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIE. van Reale Osservatorio meteorologico vesuviano (koninklijk meteoro- logisch observatorium van den Vesuvius) verkreeg, den beroemden natuurkundige MELLONI. Deze moest later, bij ’t woelen der staatkun- dige partijen, het koninkrijk Napels verlaten en werd door PALMIERI vervangen. Deze nu heeft zich in den laatsten tijd door zijn nauwge- zette waarnemingen een grooten naam verworven. Volgens het gevoelen van PALMIERI is de groote uitbarsting van 26 April 1872 de laatste phase van de vulkanische verschijnselen, die omstreeks het einde der maand Januari 1871 begonnen zijn, en waarvan hij de geschiedenis niet heeft willen te boek stellen, ook zelfs toen zij ge- eindigd schenen te zijn, omdat hij zeker meende te zijn, dat vóór den werkelijken afloop daarvan nog een meer of minder hevig tooneel zou plaats hebben , gelijk hij dit reeds dikwijls voorspeld had. Hij had nl. de er- varing opgedaan dat, wanneer de centraalkrater door lichte uitbarstin- gen zijn ontwaken aankondigt, men bijna altijd een kortere of langere reeks van middelmatige te gemoet mag zien; terwijl deze op haar beurt het voorspel zijn van een groote uitbarsting. Daarna komt de vulkaan tot rust. De waarnemingen van PALMIERI geven derhalve eenigen grond om te gelooven, dat er een tijd zal komen, waarin de bewoners van den omtrek van Napels hun volle vertrouwen zullen schenken aan de raadgevingen der wetenschap, en dan alleen vluch- ten, wanneer zij daartoe aanspoort; een tijd, waarin de H. JANUARIUS en consorten hun emeritaat zullen verwerven, althans in Italië, en waarin het op onbetwistbare wijze blijken zal, dat de wetenschap boven het dogma,de natuur boven de leer gaat. Parmreri zelf is reeds overtuigd, dat hij met behulp zijner werktuigen, die wij hier niet zullen beschrijven, met zekerheid een uitbarsting kan voorspellen; terwijl het opdrogen van bronnen en andere verschijnselen, die reeds door vroegere onderzoekers waargenomen zijn, òf alleen somtijds een uitbarsting voorafgaan, òf, zooals regenachtig weêr of het waaien van een bepaalden wind, toevalligerwijze de voorloopers zijn. In November 1868 begonnen de vulkanische verschijnselen met het barsten van den aschkegel, en uit de gevormde spleet begon de lava door de Fosso della Vetrana heen naar de vruchtbare streek van le Novelle te stroomen. Dit verschijnsel was volgens PALMIERI niet het voorteeken van een uitbarsting, maar moest beschouwd worden als het einde van een tijdperk van meer dan een jaar, gedurende hetwelk de lava bij voortduring van den top naar den voet des kegels was DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË, 21 gevloeid. Zijn vermoeden bleek juist te zijn geweest; want weinige dagen daarna trad een tijdperk van rust in, dat tot December 1870 onafgebroken voortduurde. Alleen dáár, waar de lava zich vroeger een doortocht gebaand had, stegen nog heete dampen uit de diepte op. In het begin van 1871 echter gaf het werktuig, waarvan hij zich bij zijn waarnemingen bedient, plotseling zooveel onrust te kennen, dat hij daaruit meende te mogen besluiten, dat een nieuwe uitbarstingsperiode zou beginnen, en in verband met de ontploffingen, die met lange tusschenpoozen in den centraalkrater plaats hadden, waarbij gloeiende massa’s uitgeworpen werden, voorspelde hij, dat deze periode van vrij langen duur zou zijn. ’t Bedoelde werktuig draagt den naam van sismograaf, en dit woord is afgeleid van de grieksche woorden seismos, aardbeving, en grapho, ik schrijf. Het is dus een instrument, dat de schokken gedurende een aardbeving als het ware zelf opschrijft. Den 13den Januari ontstond aan de Noordzijde van den hoogsten top des kegels een opening, waaruit in den beginne weinig lava stroomde, en daarop verhief zich een kleine kegel, die gloeiende projectielen en zware dampen van een roodachtige kleur uitbraakte; terwijl de cen- traalkrater onophoudelijk ontploffingen deed hooren, die langzamer- hand krachtiger werden en elkander steeds sneller opvolgden. De lavastroom werd tot het einde van Maart sterker, zonder echter den voet van den kegel te overschrijden, ofschoon hij een groote snelheid bezat. Nog in dezelfde maand echter scheen die kleine kegel niet alleen tot rust te komen, maar hij stortte zelfs gedeeltelijk in. In October 1871 vormde zich nabij den rand van den centraal- krater, door instorting, een andere, kleinere, en uit dezen kwamen na eenige dagen rook en stukken lava te voorschijn. Eerst omstreeks het einde dezer maand werden de ontploffingen heviger; de rook van den centraalkrater werd zwaarder en vermengd met een groote hoe- veelheid asch, en de sismograaf toonde zich tevens onrustiger. Daarop afgaande, voorspelde PALMIERT in een van zijn bulletins “òf het begin van een nieuwe phase, òf het spoedige einde der uitbarsting”, daar hij niet wist of de nieuwe phase de laatste zou zijn. Inderdaad kwam op den Sten en 4den November aan de westzijde van den hoofdkegel een overvloedige stroom van gloeiende lava te voorschijn, hetgeen echter kort. duurde. De kleine kegel van 1871 kwam ook weer tot bedaren , en stortte zelfs gedeeltelijk in, zonder echter op te houden rookwol- ken uit te blazen en een inwendig vuur te vertoonen, 22 DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIE. Doch in ’t begin van Januari 1872 ontwaakte zoowel deze kleine kegel, als de krater van October des vorigen jaars, tot een nieuw leven» en deze laatste begon onder een hevig gebrul lavabrokken uit te wer- pen; spoedig daarna begon de lava weer op dezelfde wijze als in ’t vorige jaar te stroomen. De werking bleef ongeveer dezelfde tot in de maand Maart , den dag van volle maan, toen de berg aan de noord- oostelijke zijde plotseling een spleet vertoonde, die door ’t opstijgen van heete dampen aangeduid werd, en een weinig lager bewoog zich de lava zonder eenig gedruisch en met zeer weinig rook, hoopte zich in ’t Atrio del Cavallo op, en verspreidde zich slechts tot onder de steile helling van de Somma. Den 28e April eindelijk, andermaal met volle maan, waren de sis- mografen zeer onrustig; de werkzaamheid des kraters nam toe, en op den avond van den 24sten stroomde gloeiende lava in verschillende rich- tingen van den kegel af, en lokte gedurende den nacht een groot aan- tal toeschouwers. Doch al deze lava was den- volgenden morgen als het ware gestold. Tal van nieuwsgierigen, die meenden, dat ze nog zou stroomen, begaven zich nu naar den berg; ze zagen zich echter in hun verwachting teleurgesteld, en nu lieten bijna allen zich door hunne gidsen naar de plek geleiden, waar de lava nog vloeibaar was. Deze plaats was bijna ontoegankelijk, en om ze te bereiken moesten ze over de scherpe, uitstekende slakken heenklimmen. PaArmrerr zelf had twee uren noodig om van ’t Observatorium derwaarts te gaan, en raadde daarom allen aan, hun bezoek aan den berg uit te stellen. ’s Avonds te 7 uur vertrok hij, om den volgenden nacht naar ’t Obser- vatorium terug te keeren, waar hij den eenigen helper, dien men hem gegeven had, achterliet. De instrumenten waren toen in hevige beweging. Te middernacht werd ’t Observatorium gesloten, en zijn assistent begaf zich ter ruste. Gedurig begaven zich nog een groot aantal nieuwsgierigen onder ’t geleide van onervarene gidsen bergwaarts, en nadat ze den volgenden morgen fe 8!/, uur eindelijk aan ’+t Atrio del Cavallo aangekomen waren, spleet plotseling de kegel van den Vesuvius in noordoostelijke richting. Deze spleet begon bij den kleinen kegel, die verdween, en verlengde zich tot in ’t Atrio; terwijl een geweldige vloed van lava er uit te voorschijn kwam. Op den top van den berg vormden zich twee groote kraters, die met een ontzaglijk geweld talrijke gloeiende projectielen uitwierpen. Deze waren vermengd met een witachtige asch , DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. 23 en glinsterden van kleine stukjes mica. Een zware rookwolk omhulde de ongelukkige waaghalzen, die zich bovendien in een hagelbui van vurige uitwerpselen bevonden, terwijl de lava in hun onmiddellijke nabijheid uitbrak. *t Gevolg was, dat verscheidene in den vurigen stroom bedolven werden; van twee vond men later de lijken ; elf werden zwaar gewond, en van deze laatsten gaf één nabij t Observatorium den geest. Deze was een veelbelovend jongeling, assistent bij de Kliniek aan de Hoogeschool. Verder noemt PALMIERI onder de gedooden de namen van acht studenten in de medicijnen. Tot hun nagedachtenis zal een marme- ren gedenksteen nabij ’t Observatorium geplaatst worden. Behalve de straks gemelde spleet ontstonden er nog verscheidene andere spleten, en uit een van deze stroomde de lava in de richting van Camaldoli. De uitbarsting in ’t Atrio was echter verreweg de hevigste. Wel werd de lava daar langen tijd door die van ’t vorige jaar in haren loop gestremd, doch eindelijk stroomde zij daarover heen, en verdeelde zich in twee takken, waarvan de eene zich in een kloof stortte, die de stroomen van 1867 en 1871 van elkander scheidt, en de andere zich naar Resina bewoog. Deze stad bleef echter gelukkiglijk gespaard ; „want de grootste massa stortte zich in de Fosso della Vetrana, nam de gansche breedte (800 meters) daarvan in, en legde toen nog in den tijd van 3 uren een weg van 1300 meters af, totdat ze in een andere kloof terecht kwam. Ook hier werd de lava nog niet gestuit; wederom had een splitsing in twee takken plaats. De eene stroomde over de lava van 1868 heen naar de vlakte van le Novelle, en verwoestte daar sommige akkers en landhoeven. De andere nam zijn weg over den stroom van 1855, dwars door de dorpen Massa en San Sebastiano heen. Groot waren de verwoestingen, die daar veroorzaakt werden. Van Massa werd ’t derde, van St. Sebastiano bijna ’t vierde gedeelte der huizen vernield. De inwoners hadden nog juist de gelegenheid om te vluch- ten; die van S. Sebastiano zouden echter misschien allen omgekomen zijn, wanneer ze slechts een oogenblik langer gedraald hadden. Thans ligt tusschen beide dorpen de lava ter hoogte van bijna 6 meters, bij een breedte van een Nederl. mijl. Gedurende den nacht van den 26sten April bevond ’t Observatorium zich tusschen twee vuurstroomen, wier hitte onverdragelijk was. De kozijnen der ramen geraakten aan de eene zijde van ’t gebouw zelfs in brand, en in een oogenblik verspreidde zich een brandlucht door de vertrekken, 24 DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. Gedurende dezen bangen nacht zweette de Vesuvius als het ware rondom vuur uit. Hier kwam de vurige massa te voorschijn, om ginds te ver- dwijnen en op een andere plaats weer uit te barsten. Gedurende den dag was hij gehuld in fumaroles, die gelijk vlokken katoen bij de rosachtige tint van den berg afstaken, en beurtelings te voorschijn kwamen, en weer verdwenen. Tegelijk met de groote spleet in den kegel ontstonden de twee groote kraters aan den top, en deze braakten met een verschrikkelijk geraas, dat op grooten afstand gehoord werd, een ontzaglijk groote massa asch, bommen en lavabrokken uit, die 1300 meters hoog stegen. De lichtgekleurde asch werd door den wind tot Cosenza voortgestuwd. De rook nam den zoo zeer gewonen vorm van een pijnboom aan, en was zoo donker gekleurd, dat hij deed denken aan den donkeren olm van VIRGILIUS: ‘ulmus opaca ingens”. Uit den stam en de takken van dezen pijnboom zag men gloeiende steenen opwaarts schieten, die den ganschen kegel bedekten. Het omkomen van zoovele menschen in den morgenstond van den 26sten, de stroomen vuurs, die Resina, Bosco en Torre Annunziata be- dreigden en de vruchtbare streek van le Novelle, Massa, S. Sebas- tlano en Cercola verwoestten, het gedeeltelijk bedolven raken van twee dorpen, het aanhoudend en dreigend gebulder van den krater, brachten zooveel schrik en ontsteltenis teweeg, dat velen van hen, die in de na- bijheid van den berg woonden, naar Napels vluchtten. Sommigen zelfs achtten zich ook daar nog niet veilig en namen de wijk naar Rome en andere plaatsen. Zeer velen waren er ook, die dachten dat hun veiligheid geen gevaar zou loopen, zoolang PALMIERI nog in het Obser- vatorium vertoefde, en dus geduldig bleven wachten totdat zijn ver- trek hun het sein zou geven. De snelheid, waarmede de uitgestrekte vuurstroom de huizen naderde, de groote hitte, die reeds op aanzienliijjken afstand duidelijk merkbaar was, maakten het aan de vluchtelingen bijna onmogelijk, hun huisraad mede te nemen, en ten gevolge daarvan waren velen van alle have en goed verstoken. De Regeering blonk echter weer, even als bij vroe- gere uitbarstingen, uit in ijver, en de ongelukkigen werden door het stedelijk bestuur van Napels op milddadige wijze gehuisvest en gevoed. De vurige periode van de uitbarsting duurde slechts kort. Reeds in den morgen van den 27sten hield de lavastroom, die in de richting van Resina zich voortbewoog, op, nadat hij slechts weinige akkers DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË, 25 bedekt had. Hetzelfde was het geval met de lava, die naar Camaldoli vloeide, alsmede met den grooten stroom, die voorbij het Observatorium — door de Fosso della Vetrana zich voortbewoog. “Indien deze lava”, zegt PALMIERI, “den 27sten even sterk gevloeid had, als gedurende den nacht van den 26sten, zou zij de zee bereikt en dood en verderf tot onder de muren van Napels gebracht hebben’ De geleerde waarnemer maakt nog melding van een merkwaardig feit, waarvan hij getuige was. Tot driemaal toe zag hij aan den rand van den vuurstroom, die voor het Observatorium heenschoot, op drie verschillende punten groote bollen van aschgrauwen rook uit de lava te voorschijn komen, en dit had met groote kracht en langen tijd achtereen plaats, even alsof ze uit een opening kwamen, die door de uitbarsting veroorzaakt was. Te midden van dien rook werden tal van projectielen in de lucht geslingerd; hij kon echter niet zeggen, of dit tooneel met of zonder gedruisch gepaard ging, daar de ontploffingen, die in den krater plaats grepen, elk ander geluid verdoofden. Elke van die zonderlinge uitbarstingen duurde 15 tot 20 minuten. Al is dit feit niet geheel en al nieuw, daar het ook gedurende de uitbarsting van 1855 plaats greep, toch meent PALMIERI nu voor ’t eerst het recht te hebben, om aan de lava het vermogen toe te schrijven van zelve uit- barstingen van fumarolen te geven, zonder dat er een spleet aanwezig is, die er mee in gemeenschap staat. Nadat in den avond van den 27sten de vurige periode geëindigd was, werden de asch en de lavabrokken nog een weinig overvloediger, en het geraas van den krater scheen zelfs nog heviger te worden. De pijn- boomvormige damp was nu van een rosachtige kleur en werd aan- houdend door bliksemschichten doorkliefd, welke ook reeds gedurende den dag van het Observatorium uit gezien waren. Vele schrijvers hebben beweerd, dat de bliksem in het midden van den rook niet door don- derslagen gevolgd wordt. Dit is volgens PALMIERI een grove dwaling, die daaraan toe te schrijven is, dat zij de uitbarsting te Napels of op een andere plaats, die meer of minder ver van den krater gelegen is, bestudeerd hebben. Hij althans verzekert, dat de bliksem steeds door den donder gevolgd wordt. Het geluid was verschillend , naarmate de bliksemstralen lang of kort waren. Op den dag van den 28sten April bleef de regen van asch en steenen nog steeds voortduren, zoodat de lucht geheel en al verduisterd werd, terwijl het verschrikkelijk geraas van den Vesuvius ook nog geenszins 26 DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIE. verminderde. Daardoor heerschte alom angst en schrik, te Resina, Portici en zelfs te Napels. Den 29sten stak een hevige oostewind op, zoodat het Observatorium door tamelijk groote slakken gebombardeerd werd; de vensters, die niet door luiken beschut waren, werden ten gevolge daarvan verbrijzeld. Nog altijd brulde en raasde de krater; toch schenen de krachten hem langzamerhand te begeven, daar de projectielen minder hoog begonnen te stijgen. Omstreeks middernacht liet het geraas zich voor ’t eerst bij tusschenpoozen hooren. Gelijktijdig brak boven Campanië een onweder uit, dat zich kenmerkte door geweldige donderslagen; regen viel er echter weinig. _ Het gras, het gezaaide, de jonge spruiten van den wijnstok , de bladeren der boomen, kortom, alles was plotseling verdord, en het land scheen van de lente in den winter verplaatst te zijn. Dit verschijnsel is vol- gens PALMIERI eensdeels toe te schrijven aan de zouten, die vermengd zijn met het chloornatrium (keukenzout, een van de uitwerpingspro- ducten), anderdeels aan een weinig vrij zuur, dat òf in de asch, òf in ’t regenwater voorkomt. Hij heeft de teedere toppen van sommige planten met een verzadigde oplossing van dit zout uit den Vesuvius begoten, en reeds na eenige uren waren deze verdord. Bewezen is het ook, dat de regen op zich zelven, dien de rook van den berg door- klieft, of zich door verdichting vormt, een zeer duidelijk zure reactie vertoont en de kruiden en de toppen der boomen vernielt. Een oogen- blik later herleven de planten; doch de bloemen, en dus ook de vruch- ten, komen niet voor den dag. Den 30sten werd het geraas van den krater hoe langer zoo zeldzamer ; alleen van tijd tot tijd zag men nog rookwolken, en den 1sten Mei kon men zeggen dat de uitbarsting geëindigd was. De post van PALMIERI is voorzeker alles behalve benijdenswaardig, wanneer men in aanmerking neemt dat gedurende de geheele uit- barsting de grond en met dezen het Observatorium op en neergolfde , om nog niet eens te spreken van het gevaar van bedolven te worden. Gelijk elke vulkanische uitbarsting, zoo werd ook deze door aardbevingen voorafgegaan, die in de drie laatste maanden van 1870 in Calabrië en vooral in Cosenza groote verwoestingen aanrichtten; ter- wijl kort vóór het intreden der laatste phase sommige streken van Griekenland hevige schokken ondervonden hadden. Door deze laatste uitbarsting is het beklimmen van den Vesuvius wegens de groote hoe- DE BODEM VAN HET OUDE CAMPANIË. 27 veelheid lavablokken en asch moeilijker, het afdalen daarentegen iets gemakkelijker geworden. Zonderling is het, dat te midden van den regen van lavabrokken en asch een verbazende menigte kevers van verschillende soorten op het dak van het Observatorium neerzwermden. Zelfs op den berg zelven kwamen zij voor. Niet ten onrechte vraagt PALMIERI: “welke zonderlinge oor- zaak doet deze diertjes hier bij troepen samenkomen, om in de fuma- rolen hunnen dood te vinden?” Van dit verschijnsel, dat ook vroeger reeds waargenomen is, is dan ook nog geen verklaring gegeven. Verscheidene dagen na de uitbarsting vertoonde zich de vroeger met jeugdigen gloed schitterende Vesuvius gelijk een afgeleefde grijsaard, met sneeuw bedekt, die in de zonnestralen flikkerde: het was het chloornatrium, het uitbloeisel der vulkanische asch. Dat hij nog niet uitgewoed heeft voor altijd, dat blijkt ons uit de berichten, die voor eenigen tijd door de nieuwsbladen werden medegedeeld. Volgens deze toch laat de Vesuvius soms weer een vreeselijk on- deraardsch gerommel hooren, en voorspelt PALMIERI weer een hevige uitbarsting. Niet onmogelijk is het, dat de jongste aardschokken in Duitschland en zelfs te Maastricht daarvan de voorloopers zijn geweest. EEN EIGENDOMLIJK MIDDEL OM TELEGRAAF- DRADEN TE BEWAREN. In den strijd tusschen Chili en de Araucaniërs, maakten de Chilische troepen veel gebruik van den elektrischen telegraaf. Hoe echter te ver- hinderen dat de indianen de draden doorsneden? De Chilische generaal verzamelde een vijftig- of zestigtal gevangenen en toonde hun de draden, verbonden met een krachtigen inductie-toestel. Toen zeide hij hun als in het geheim, dat die draden bestemd waren om de indianen te vangen. De gevangenen lachten daarom. Nu gebood de generaal een der indianen den draad aantevatten en dien vervolgens weder lostelaten. Maar de indiaan antwoordde dat hij dit niet doen kon en dat zijn hand brandde. Na twee of drie zulke proefnemingen, wilden de indianen den draad niet meer aanraken, en toen zij in vrijheid gesteld waren, deelden zij het geheim natuurlijk aan hunne vrienden mede. HG. KLEUREND VERMOGEN DER ANILINE- KLEURSTOFFEN. Bij de reeds bekende en dikwijls aangevoerde voorbeelden van fijne deelbaarheid der stof kan men ook die voegen, welke de aniline- kleurstoffen leveren, en waarop onlangs HOFFMANN de aandacht vestigde. Alle aniline-kleurstoffen veroorloven eene zeer sterke verdunning, maar het best voldoen tot het bedoelde oogmerk de verschillende rosaniline-zouten. Eene oplossing van een dezer zouten, zoover ver- dund met water, hetwelk een droppel azijnzuur bevat, dat 1 deel kleurstof op 1 millioen deelen water komt, bezit nog eene zeer don- kere karmijnkleur. Een met verdund azijnzuur bevochtigd bosje zijde wordt in deze oplossing oogenblikkelijk fraai rood gekleurd. Vermeer- dert men het watergehalte tot 25 millioenen, dan is de roode tint nog altijd zeer duidelijk, en de daarin gelegde zijde is na verloop van een kwartier licht rood gekleurd. Gaat men met de verdunning nog verder, dan bemerkt men dat, wanneer de hoeveelheid water het 100 millioenvoudige bedraagt, dunne vochtlagen zich reeds geheel kleurloos vertoonen en dat alleen dan, wanneer men door eene vochtlaag van Il, meter dikte heenziet, deze zich nog zwak gekleurd vertoont. Toch neemt een in zulk een vocht opgehangen draad zijde na 24 uren nog duidelijk eene roode tint aan, die veel sterker is dan die van het vocht. Dit leert dat er daarin eene beweging plaats heeft, eene stroo- ming, waardoor de kleurdeeltjes van groote afstanden naar den draad worden heengevoerd. (Polyt. Journ. CXCVII p. 293). HG. GOEDKOOP KOKEN. Ieder klaagt tegenwoordig, — en waarlijk niet zonder grond, — over de toenemende duurte der noodzakelijkste levensbehoeften. Elk middel waardoor de dageliijjksche onvermijdelijke uitgaven kunnea in- krimpen, zonder dat daarvan een vermindering van levensgenot het gevolg is, moet aan velen welkom zijn. Tot die onvermijdelijke uit- gaven behooren die der brandstoffen. Niet alleen dat wij deze in ons klimaat des winters niet missen kunnen ter verwarming onzer ver- trekken, ook voor de toebereiding van schier alle spijzen zijn zij eene noodzakelijke behoefte. Nu is er echter niets waarmede men zoo ver- kwistend omgaat als juist met die brandstoffen. En al hebben ook, in den loop des tijds, allerlei verbeteringen in onze stookinrichtingen plaats gehad, waardoor een grooter gedeelte der warmte, die bij de verbranding van turf, hout of steenkool ontstaat, ten onzen nutte komt, zonder, gelijk men het gewoonlijk uitdrukt, den schoorsteen in te gaan, toch is het er nog verre af, dat van die warmte zooveel partij wordt getrokken als mogelijk is. Nog veel kan door verbetering der inrichtingen, gepaard aan verstandig overleg, op de brandstoffen bespaard worden. Toch vinden sommige dier inrichtingen, alhoewel zij reeds lang bekend zijn, slechts zeer langzaam ingang, hetgeen wel voor een goed deel mag worden toegeschreven aan de macht der ge- woonte, aan de zucht om zich te houden aan het oude dat men kent, en van welks deugdelijkheid men zich door ondervinding overtuigd heeft, en waarvan men slechts noode afstand doet om het door het nieuwe, nog onbekende te vervangen. Een merkwaardig voorbeeld hiervan levert de Papiniaansche pot, al- dus genoemd naar PAPIN, die hem reeds in 1681 uitvond en voor het uitkoken van beenderen aanbeval, om er de gelei uit te trekken. Tot dit en dergelijke doeleinden is die pot dan ook hier en daar in ge- bruik gekomen, inzonderheid in soepkokerijen. Maar tot in de cigen- lijke huishouding is hij tot dusver nog niet doorgedrongen. Toch zijn 30 GOEDKOOP KOKEN. daaraan twee groote voordeelen verbonden, namelijk eene besparing van tijd en eene besparing van brandstof. Dit moge blijken uit de mededeeling der uitkomsten van eenige vergelijkende proeven onlangs door Professor JUNICHEN te Lucern genomen en waarvan door hem een uitvoerig verslag gegeven is in het Polytechnisches Journal, Bd. CCV, p. 412. Wij ontleenen daaraan het volgende. JUNICHEN gebruikte voor zijne proeven een kleinen koperen, inwen- dig vertinden pot, van slechts 7 deciliters inhoud. Het deksel werd daarop door middel van een beugel vastgeschroefd. Aan dit deksel bevond zich een veiligheidsklep, die door een veer op de opening in het deksel gedrukt werd, terwijl de drukking door een stelschroef kon geregeld worden. Bij zijne proeven werd die drukking zoo geregeld , dat damp van het kokende water in den pot eene drukking van vijf atmosfeeren had, hetgeen beantwoordt aan eene temperatuur van 152° C, dus 52° boven het gewone kookpunt. Om den pot te verhit- ten gebruikte hij een gasbrander, dewijl hij dan in het verbruikte gas tevens een vaste maat van de aangewende brandstof had. Van de spijzen die aan de proef onderworpen werden, bracht sunr- CHEN nu gelijke hoeveelheden in dien pot en in eenen gewonen pot, die slechts los met een deksel gesloten was. In het volgende tafeltje vindt men de hoeveelheid van het verbruikte gas en van den voor de gaarwording benoodigden tijd, gerekend van het oogenblik af dat het water in beide potten begon te koken. Papiniaansche | Besparing in Games: pot. procenten. SPIJZEN. ad er ne er sE ERN EAN 3 | Tijd. | Gas. A8 E PA 3 > Rumdvieesch. nk iter suo 159 2,49 | 43 | 0,55 | 73,0 | 78,0 Varkensvleesch (gerookt). . ... 117-1282981 108 670 NIE nar cl ken alde af 53 | 1,48 | 20 \0,50 | 62,3 | 65,0 Erwten (kleine, gele)... 92 11,70 | 34 | 0,63 | 63,0 | 62,9 Boonen (kleine, witte) ..... 113 | 1,70) 48 | 0,77 | 57,5 | 54,7 Gedroogde pruimen ....... 24 | 0,59 9 0,22 62,5 | 62,7 a peeren (geheele). .. | 167 (3,15 | 52 |1,22 | 68,9 | 61,3 je ‚‚ (doorgesneden). | 162 | 2,50 | 46 |0,78 | 71,6 | 68,8 ‚„ appelen (zoete, ). 134 12,52 | 48 |0,58 | 67,9 | 77,0 Kaataniess.s wets ete ers 147 | 3,12 | 57 [0,97 61,2 | 66,1 Gemiddelde besparing 65,5 66,1 GOEDKOOP KOKEN. St Uit deze vergelijkende proefnemingen volgt, dat, bij het gebruik van den Papiniaanschen pot, gemiddeld ongeveer °/, aan tijd en aan brandstof gespaard wordt. Voorwaar geen gering verschil, en wel ge- schikt om er zuinige huismoeders ernstig over te doen nadenken, of zij het gebruik van dien pot ook in hare keukens zullen invoeren. « Intusschen, de meeste zaken hebben hare goede, maar ook hare kwade zijde. Zoo gaat het ook met den Papiniaanschen pot, en vóór men tot het gebruik van dezen overgaat, is het derhalve ook geraden de nadeelen te kennen, die daaraan uit den aard der zaak eigen zijn. Vooreerst kan men, zoo als van zelf spreekt, hij een Papiniaanschen pot niet, evenals bij een gewonen pot, elk oogenblik het deksel af- lichten, om te onderzoeken of de spijs gaar is. Het deksel is hier vast geschroefd, en wanneer men onvoorzichtig genoeg was het, ter- wijl de pot nog op het vuur staat, los te schroeven, dan zoude men gevaar loopen, dat zijn inhoud er met kracht uitgeworpen werd, het- geen bij de zeer hooge temperatuur, welke het water en alles wat zich in den pot bevindt aanneemt, zeer bedenkelijke gevolgen zoude kunnen hebben. Dit bezwaar kan alleen worden opgeheven door vooraf zoo na mo- gelijk te bepalen hoeveel tijd eene zekere spijs noodig heeft om in den Papiniaanschen pot gaar te worden, van het oogenblik af, dat het water daarin begint te koken, hetgeen men waarneemt aan het oplichten van de veiligheidsklep en de uitstrooming van damp door de opening. Het is echter niet volstrekt noodig dat die voorafgaande be- proeving in den Papiniaanschen pot geschiedt. Zij kan in een gewonen pot plaats hebben. Blijkt het b.v. dat in zulk een pot de eene of an- dere spijs een uur lang gekookt moet worden om gaar te worden, dan zal men, blijkens de in bovenstaand tafeltje bevatte uitkomsten der vergelijkende proefnemingen, er tamelijk wel op mogen rekenen, dat diezelfde spijs in een derde van dien tijd, dus in twintig minuten gaar zal zijn, wanneer men haar in den Papiniaanschen pot bij de genoemde drukking kookt. Een tweede bezwaar bestaat in de zorgvuldige regeling van het vuur. Zal men inderdaad daarbij brandstof sparen, dan moet men zorgen het vuur zoo te regelen, dat de aangewende warmte juist vol- doende is om het water in den pot te verheffen tot aan het punt, waarbij de veiligheidsklep even opgelicht wordt en er gestadig een weinig damp uitstroomt. Elke sterkere verheffing is niet alleen eene 32 GOEDKOOP KOKEN, volkomen noodelooze verkwisting van brandstof, maar wanneer het water, door al te snelle uitstrooming van den damp, te spoedig ver- mindert, zoude het allicht kunnen gebeuren dat het geheel verdampte en de spijs aanbrandde. Zulk eene zorgvuldige regeling van het vuur, verkregen door het branden van hout, turf of steenkool, is zeker mogelijk maar toch lastig. Daarentegen geschiedt zulks zeer gemak- kelijk bij het branden van gas of van petroleum. De vraag is dan alleen, of de meerdere kosten van beide laatst genoemde brandstoffen goed gemaakt worden door de besparing die het gebruik van den Pa- -piniaanschen pot aanbiedt. Zoo ja, dan heeft men bovendien het voor- „ deel der grootere zindelijkheid. In groote steden, waar het gas goed- koop is, schijnt dit nog het eerst tot genoemd doel te kunnen worden aangewend. Doch al mochten ook de aangewezen bezwaren nog aan de invoering van den Papiniaanschen pot in de gewone huishouding in den weg staan, zoo komt het ons voor dat zijn gebruik alle aanbeveling ver- dient voor volksgaarkeukens en alle andere inrichtingen waar toebe- reiding van spijzen op groote schaal geschiedt. HG. WERKING VAN VORST OP DE BLOEMEN, Volgens ED. LANGE te Altenburg bevriest van de bloemen der vrucht- boomen het eerst de stempel en het vruchtbeginsel, daarna bevriezen de meeldraden, en het laatst de bloembladen. Bij onze kersen enz. kan men zeer dikwijls den stempel en het bo- vendeel van het stiijltje bevroren zien en geheel zwart, terwijl het overige der bloem nog ongedeerd is. | Het madeliefje, meizoentje in Gelderland, finnebloem in Friesland geheeten, de Bellis perennis, dat zoo in alle jaargetijden zijn bloemen vertoont, is een echte winterplant. Haar bloem bevriest wel, maar sterft hierdoor niet, volgens de Botanische Zeitung van 1871, p. 58. Ve DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON EN HARE BETEEKENIS VOOR ONZE KENNIS VAN DE AFME- TINGEN VAN HET ZONNESTELSEL, DOOR H. G van de SANDE BAKHUYZEN. De uitkomsten der sterrenkundige onderzoekingen en berekeningen staan, wat hunne nauwkeurigheid betreft, hoog aangeschreven en niet zonder reden. De plaats, waar een planeet of komeet zich op een gegeven oogenblik zal bevinden, de tijdstippen van bijzondere verschijn- sels, zooals zons- en maansverduisteringen, worden voorspeld met zulk eene juistheid dat hij, die niet met zeer nauwkeurige werktuigen is toegerust, geene afwijking kan bespeuren. Die nauwkeurigheid blijkt ook uit hetgeen wij omtrent ons zonne- stelsel kennen. De omloopstijden van de meeste grootere planeten kennen wij tot op één honderdmillioenste van hun bedrag, en hunne afstanden tot de zon uitgedrukt in de maat, die men gewoonlijk hierbij gebruikt, namelijk de gemiddelde afstand van de zon tot de aarde , kennen wij betrekkelijk veel juister dan eenige lengte op aarde; de fout, welke nog in die metingen kan zijn overgebleven, stemt overeen met eene fout van !/, millimeter in den afstand van Leiden of Utrecht tot Amsterdam. Met deze getallen voor oogen zou men meenen dat de afstand, welke ons“in de sterrenkunde het meeste belang inboezemt, die waarop de aarde van de zon verwijderd is, al met eene verbazende juistheid in 8 34 DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. de gebruikelijke maten b. v. in kilometers bekend is. Zeer zou men zich echter hierin vergissen; want de waarde, welke er thans als de meest waarschijnlijke voor wordt aangenomen, kan nog een tweehon- derdste deel onjuist zijn. Diezelfde onzekerheid heerscht ten aanzien van de afstanden der planeten tot de zon, zoo wij die insgelijks in kilo- meters willen uitdrukken. Van waar dit groote verschil in de nauwkeurigheid van de afme- tingen van ons planetenstelsel, al naar mate wij.daarbij als maat ge- bruiken den afstand van de aarde tot de zon of den kilometer ? De reden is vrij eenvoudig. De schitterende ontdekkingen van KeP- PLER en NEWTON hebben ons geleerd dat al de planeten zich ten ge- volge van eene zelfde kracht, de aantrekkingskracht, om de zon bewegen, en een noodzakelijk gevolg van de wetten, welke deze kracht volgt, is dat er eene zeer eenvoudige betrekking bestaat tusschen de tijden, waarin de planeten hunnen omloop om de zon volbrengen en hunne gemiddelde afstanden tot dat hemellicht Door langdurige waarnemingen kennen wij de omloopstijden van onze aarde en de overige planeten met hooge juistheid, en de genoemde betrekking (de zoogenaamde 3e wet van KrPPLER) stelt ons in staat uit die tijden de verhouding tusschen de afstanden van de aarde en de overige planeten tot de zon te berekenen. Eene dergelijke wet, welke het verband aangeeft tusschen die afstan- den en den kilometer of de middellijn van de aarde, waarvan de lengte ook in kilometers bekend is, bestaat echter niet,en hierdoor wordt het vraagstuk, hoever de zon van de aarde verwijderd is, tot een der zwaarste die de sterrenkundigen ter oplossing zijn voorgelegd. Zij stuiten daarbij op volkomen dezelfde bezwaren als iemand, die, staande op den omgang van den Utrechtschen dom, vandaar een der torenspit- sen van Amsterdam ziet en nu wil bepalen hoever hij daarvan verwij- derd is, terwijl hij gedwongen wordt altijd te blijven binnen een cir- keltje van anderhalf meter straal. Men kan zich hierdoor een denkbeeld vormen van de vele moeilijk- heden, welke aan de beantwoording der gestelde vraag verbonden zijn , en wel verre van zich te verbazen dat de afstand van de aarde tot de zon zooveel minder juist bekend is dan andere grootheden in de sterrenkunde, zal men zich veeleer verwonderen dat het gelukt is onder zulke hoogst ongunstige omstandigheden die grootheid nog op een half percent na te meten. DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. 55) Het is duidelijk dat bij de begeerte van den mensch om alles te we- ten, deze meting al reeds in de vroegste tijden de belangstelling van velen opwekte, en deze zeer werd verhoogd toen kerPrer had aange- toond dat daaruit de afmetingen van ons gansche zonnestelsel gemak- kelijk kunnen worden afgeleid. Eene bepaling, die vertrouwen verdiende, kon evenwel met de gebrekkige hulpmiddelen vóór het begin der 17de eeuw niet worden volbracht; eerst daarna was door het gebruik der verrekijkers de waarnemingskunst zoover gevorderd dat betrekke- lijk goed geslaagde pogingen konden worden in het werk gesteld. De handelwijze, welke men toen en na dien tijd bijna altijd heeft gevolgd, is dezelfde, die ook wordt gebruikt zoodra men den afstand van een ver- wijderd ongenaakbaar voorwerp P (Fig 1 en 2) op aarde wil bepalen ; men meet namelijk de richting, waarin het zich van uit twee verschillende punten 4 en B vertoont; is dan de lengte van de lijn AB bekend, dan volgt hieruit door berekening de afstand AP of BP. Deze me- thode eischt, bij de onvolkomenheid aan alle metingen eigen, dat het verschil in de richting dier lijnen niet te klein is. Was toch de rich- ) 0 ting van AP juist gemeten doch in de bepaling van BP eene fout ingeslopen, waardoor in plaats van BP BQ was gevonden, dan volgt hieruit voor den onbekenden afstand, in plaats van AP, AQ en de fout PQ, is betrekkelijk gering, Fig. 1 waar AP en BP een vrij grooten Fig. 2. A ig pT Q hoek maken, maar werdt daarentegen zeer groot in Fig 2, waar die hoek veel kleiner is. 36 DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. Bij de afstandsbepaling van de zon zijn de omstandigheden al zeer ongunstig; voor twee waarnemers, op aarde zoo ver mogelijk van elk- ander verwijderd, zal de plaats, welke het middelpunt van de zon aan den hemel schijnt in te nemen, op zijn meest ongeveer 19 seconden ver- schillen, eene grootheid ruim 5 maal kleiner dan de ruimte welke de dikte van een hoofdhaar aan den hemel bedekt, als het op den gewonen af- stand van duidelijk zien van het oog wordt gehouden. De bepaling van dit kleine verschil in den stand van het middelpunt der zon is uiterst bezwaarlijk, daar dit punt niet door eenig bijzonder teeken is aangege- ven, maar uit de altijd onzekere waarnemingen der zonsranden moet worden afgeleid; daarenboven zijn in de nabijheid van de zon geen sterren te zien, ten opzichte waarvan men hare plaats zou kunnen bepalen. Men kan dus langs dezen weg geen groote nauwkeurigheid verwachten; eene andere toepassing der vermelde methode voert echter gelukkig tot betere uitkomsten. Men kent, zooals boven is medegedeeld, de verhoudingen tus- schen de afstanden van de planeten en van de aarde tot de zon, zoodat in eene afbeelding van ons zonnestelsel op verkleinde schaal de betrekkelijke afstanden van al de daarin voorkomende lichamen met zeer hooge juistheid kunnen worden bepaald. De onderlinge af- standen, op welke zij in werkelijkheid gelegen zijn, zullen dus ook met hooge juistheid bekend zijn, indien slechts een er van, onverschillig welke, gemeten is. Kiezen wij nu daarvoor den afstand tusschen de aarde en een der planeten, tot welke zij het dichtste kan naderen, dan verkeeren wij bij die meting in voordeeliger omstandigheden dan zoo straks. Venus is bij haar geringste verwijdering ongeveer 4 maal, Mars ruim 2 maal dichter bij ons dan de zon; op zeer ver verwijderde punten op aarde zal het verschil tusschen de waargenomen richtingen, in plaats van 19 seconden zooals bij de zon, bij Venus tot onge- veer 70 seconden, hij Mars tot ruim 40 seconden kunnen opklimmen. Hieruit schijnt te volgen, dat de afmetingen van ons zonnestelsel het best uit de waarnemingen van Venus kunnen worden afgeleid; dit is echter niet het geval. Venus vertoont zich, bij haar grootste toenade- ring tot de aarde, door een kijker als een vrij groote lichtende sikkel, even als de maan kort na nieuwe maan, terwijl zij in dezen stand daarenboven alleen over dag kan worden waargenomen, waardoor men het groote voordeel mist van vaste sterren inde onmiddellijke nabij- DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. 37 heid van Venus als vergelijkingspunten bij de plaatsbepaling te kun- nen gebruiken. Door een en ander worden de waarnemingen van Venus vrij onnauwkeurig, en het voordeel, dat deze planeet door hare groo- tere nabijheid oplevert, gaat hierdóor geheel verloren. Mars levert veel meer waarborgen voor een goede uitkomst op, daar deze planeet zich bij haar geringsten afstand des nachts als een scherp begrensd schijfje vertoont, waarvan de stand met betrekking tot na- burige vaste sterren gemakkelijk kan bepaald worden. De Akademie van Wetenscheppen te Parijs, doordrongen van het belang eener juiste kennis van de afmetingen van ons zonnestelsel, besloot, kort na hare stichting, waarnemingen van Mars op ver ver- wijderde plaatsen te doen volbrengen, en zond daartoe, in 1672, RICHER naar Cayenne, terwijl cAssIN1 en ROEMER te Parijs de noodige observaties zouden verrichten. Uit de samenstelling dier goed over- eenstemmende waarnemingen werd afgeleid, dat de afstand van de aarde tot de zon ongeveer 22000 maal grooter was dan de straal van den aequator der aarde. Het bleek echter spoedig, dat die waarde nog vrij onzeker was; niet alleen in Parijs, maar ook op andere plaatsen in Europa had men zich met de plaatsbepalingen van Mars bezig ge- houden, en, verbond men deze met die, welke in Cayenne volbracht waren, dan verkreeg men gansch andere uitkomsten. Men durfde dus aan deze resultaten geen groote juistheid toekennen, en met vreugde werd in 1691 het voorstel van maLLey begroet om de overgangen van Venus aan de bepaling van den Zonsafstand dienstbaar te maken. De planeet Venus ligt, zooals bekend is, dichter dan de aarde bij de zon en beweegt zich in een vlak, dat met het vlak van de loop- baan der aarde een kleinen hoek vormt. In Fig. 3 stelt Z de zon, A E D F de loopbaan van de aarde, MZ B K C, die van Venus voor, terwijl hunne vlakken elkander volgens BC snijden. Bij hare beweging om de zon zal de aarde elk jaar eenmaal door de punten 4 en D gaan, die in de lijn BC liggen en wel ongeveer 6 Juni door A, on- geveer 8 December door D. Beschouwen wij de standen van de beide planeten op een dezer datums, b.v. op 6 Juni van het jaar 1700, dan. zal, terwijl de aarde in 4 is, Venus wellicht in V zijn; na verloop van een jaar, of van 365 dagen en 6 uur is de aarde weder in A teruggekeerd, Venus daarentegen, die reeds in 224 dagen en 16 uur haar ‘omloop volbracht heeft, zal dan eene andere plaats in haar baan innemen. Elke volgende 6de Juni bevindt Venus zich in het algemeen 38 DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. in een ander punt, doch onder al de standen welke zij op dien datum in verschillende jaren kan innemen komt zij ook eenmaal in B. Fig. 8. In dit geval liggen, van uit de aarde gezien, Venus en de zon in dezelfde richting, en men zal dan de planeet als een gitzwart schijfje, ongeveer 30 maal kleiner dan de zon, zich over de opper- vlakte van dit kemellicht zien voortbewegen. De weg, welken zij over de zonneschijf aflegt, is afhankelijk van haar stand en maakt een kleinere of grootere koorde; de snelheid is zoo groot, dat zij ongeveer 8 uur zou noodig hebben om de geheele schijnbare zonsmiddellijn te door- loopen. Hetzelfde wat hier gezegd is met betrekking tot den stand van de aarde en Venus op 6 Juni, geldt ook voor de standen dezer hemel- lichten op 8 December, en wij kunnen hieruit dadelijk het besluit afleiden, dat de overgangen van Venus voorbij de zon alleen mogelijk zijn omstreeks die beide datums; weet men daarenboven in welk jaar een overgang is waargenomen, dan is uit de medegedeelde om- loopstijden gemakkelijk af te leiden, wanneer zij weder zullen plaats grijpen. Men vindt dan voor die tijdstippen: 6 Juni 1761 3 Juni 1769 9 December 1874 6 December 1882 9 Juni 2004 6 Juni 2012 12 December 2117 8 December 2125. DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. 39 Uit dit tafeltje blijkt dat de overgangen vrij zeldzaam zijn, twee er van volgen elkander altijd na 8 jaar op, doch men moet dan 105 of 122 jaar wachten eer zich het verschijnsel op nieuw zal voordoen. Waarin ligt nu het groote belang van dien overgang voor onze kennis van den zonsafstand ? Boven werd reeds medegedeeld dat eene vrij juiste bepaling van die grootheid zou verkregen worden, indien men van verwijderde plaatsen op aarde de richtingen waarnam, waarin zich Venus bij haar ge- ringsten afstand vertoont, doeh er werd tevens bijgevoegd dat in de gewone gevallen aan de nauwkeurige waarneming van die richting niet te denken valt. Bij den overgang van Venus zijn daarentegen de om- standigheden voor de metingen zeer gunstig. Zij vertoont zich dan als een gitzwart schijfje op een helderen achtergrond, en, mist men ook al de vaste sterren in hare nabijheid om ten opzichte van deze hare plaats te bepalen, zoo heeft men op zeer geringen afstand de zonsran- den, welke voor ditzelfde doel kunnen gebruikt worden. Daarenboven blijft Venus vrij geruimen tijd (dit jaar ongeveer 4 uur) voor de zon- neschiijjf, zoodat de metingen van zijn afstand tot de zonsranden zeer dikwijls kunnen worden herhaald. Deze in ‘het kort medegedeelde handelwijze werd echter niet door HALLEY voorgeslagen; een anderen meer eenvoudigen weg wees hij aan, die tot hetzelfde einddoel leidde. Op het eerste oogenblik dat Venus geheel voor de zon is getreden, zal de rand van het gitzwarte schijfje den zonsrand inwendig in een enkel punt raken, terwijl een oogenblik later zich een uiterst fijn licht- lijntje tusschen beide zal vertoonen. Het oogenblik dier eerste inwen- dige aanraking en ook dat van de tweede, als Venus de zon verlaat, kan men dus schijnbaar uiterst nauwkeurig waarnemen, terwijl daar- enboven door de geringe snelheid, met welke Venus zich beweegt, cene kleine fout in de schatting van hef oogenblik slechts een zeer gerin- gen invloed heeft. Bij deze inwendige aanrakingen is de afstand tusschen de middelpunten van de zon en van Venus juist gelijk aan het verschil hunner stralen; en men heeft derhalve door de waarneming daarvan , zon- der gebraik te maken van eenig meetwerktuig , eene uiterst nauwkeurige bepaling van den afstand der middelpunten van beide hemellichten. Twee personen op verwijderde punten der aardoppervlakte zullen in het algemeen die inwendige aanrakingen op verschillende oogen- blikken zien, en uit het tijdsverloop tusschen beide kan gemakkelijk 40 DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. berekend worden hoe groot op hetzelfde oogenblik het verschil in de schijnbare plaats van Venus voor de beide waarnemers zou geweest zijn. De hoofdzaak waarop het dus aankomt is de bepaling van dit tijds- verschil ; het ís daartoe niet voldoende dat men de aanwijzing kent van de uurwerken op het oogenblik dat het verschijnsel op de beide waar- nemingsplaatsen gezien werd, ook het lengteverschil dezer laatsten moet even nauwkeurig bekend zijn, en de bepaling van die grootheid is vaak met zeer groote moeilijkheden verbonden. In vroeger tijd, toen men de elektrische telegraphen nog niet kende, waren die bezwaren nog veel grooter dan nu, en HALLEY vond deze zoo overwegend dat hij de boven beschreven waarnemings-methode verwierp en eene geheel andere voor- sloeg, waarbij men van de lengte der waarnemingsplaatsen onaf han- kelijk was. Hij stelde voor om niet den onderlingen stand der middelpunten van Zon en Venus op een gegeven oogenblik te observeeren, maar den kleinsten afstand te bepalen, waarop die middelpunten gedurende den overgang tot elkander zullen naderen. Metingen worden daartoe niet vereischt, daar deze afstand met hooge nauwkeurigheid kan bepaald worden door middel van den tijd, welken Venus noodig heeft om haar schijnbaren weg over de zon af te leggen. Uit dit tijdsverloop toch kan gemakkelijk de lengte van dien weg (eene koorde van de zonneschijf) worden berekend, en met deze hangt de kleinste schijnbare afstand der middelpunten op het nauwste samen, zoodat men vrij gemakkelijk die laatste grootheid uit de eerste afleidt. Deze methode van HALLEY vordert dus slechts dat men nauwkeurig den duur van den overgang waarneemt, en de verschillende waarden, welke daarvoor op verwij- derde plaatsen zijn verkregen, stellen ons wederom in staat om te be- palen hoever Venus van ons verwijderd is. Het is wel duidelijk dat, zoo deze handelwijze den gewenschten graad van nauwkeurigheid zal opleveren, de koorde die Venus doorloopt niet te dicht bij het middelpunt van de zon mag vallen, daar anders eene fout in de bepaling van den duur van den overgang en dus ook in de lengte van de koorde eene vrij groote fout in den daaruit afgeleiden kortsten afstand zal te weeg brengen. Bij den overgang die nu aanstaande is, verkee- ren wij in tamelijk gunstige omstandigheden , zooals uit fig. 4 blijkt, welke den weg voorstelt, die, van uit het middelpunt der aarde gezien, Venus over de zon aflegt. Voor een waarnemer in het Noordelijk halfrond zal Venus iets dichter bij het zonsmiddelpunt komen, en dus de afgelegde weg DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON, 41 iets grooter zijn dan in de figuur, terwijl voor een waarnemer in het Zuiden het tegengestelde het geval zal zijn. In Yokohama b. v. zal Fig. 4. B de tijd tusschen de twee inwendige rakingen ongeveer 3 uur 55 min, in St. Denis de la Réunion (de waarnemingsplaats der Hollandsche expeditie) 3 uur 82 min. bedragen, hetgeen dus een verschil van 23 m. oplevert. Eene fout van één sekonde in de schatting van elk dier beide tijdsverloopen zal dus in het eindresultaat hoogstens eene fout van ®/,,, kunnen te weeg brengen. De toepassing der hier geschetste methode in de jaren 1761 en 1769 werd door de sterrenkundigen met ongeduld verbeid en een groot aantal van hen begaven zich naar onderling ver verwijderde plaatsen om het verschijnsel waar te nemen; doch het eindresultaat van al deze pogingen was niet zeer bevredigend. Men had gemeend dat, door een vermogenden kijker gezien, Venus op het oogenblik der inwendige aanraking slechts in een enkel punt met den zonsrand zou verbonden zijn ; bij de waarneming bleek zulks ech- ter volstrekt niet het geval te zijn, het verschijnsel vertoonde zich gansch anders. Omstreeks het oogenblik der eerste inwendige aanra- king zag men Venus en den zonsrand door een vrij breeden zwarten band verbonden, zooals in fig. 5; deze band werd smaller en minder donker , en eindelijk werd hij geheel verbroken, doeh op dat oogenblik bleek het dat Venus reeds tamelijk ver op de zonneschijf was getreden. Wat was nu het oogenblik der ware aanraking geweest? Verschillende 42 DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. meeningen werden hierover geuit, en men trachtte uit het voorhanden zijnde waarnemingsmatcriaal nog zoo goed mogelijk eenige uitkom- sten af te leiden. Encke gaf daarvan de meest uit- voerige bewerking en leidde daaruit als het meest waarschijnlijke resultaat af, dat de afstand van de aarde tot de zon 24000 aardstralen zou bedragen. Die uitkomst werd algemeen aangenomen tot in 1854, toen HANSEN, de beroemde directeur der sterren- wacht te Gotha, door wiens dood in den aanvang van dit jaar aan de sterrenkunde een onherstelbaar verlies werd toegebracht, uit de storingen, welke de maan in haar loopbaan ondergaat, afleidde dat de zon verder van ons verwijderd was dan ENCKE had berekend. Fig. 5. À aoe Tot volkomen dezelfde uitkomst werd LEVERRIER B korten tijd daarna door zijne schoone onderzoekingen omtrent de beweging van de zon geleid. Tot het jaar 1874 te wachten om met behulp van den nu aanstaanden overgang te beslissen of deze meeningen juist waren, viel de sterren- kundigen te zwaar. Andere handelwijzen werden voorgeslagen om spoe- diger tot dit doel te geraken en wel in de voornaamste plaats die, welke de Fransche sterrenkundigen op het einde der 17, eeuw hadden gevolgd, door middel van de planeet Mars. Wrinnecke, toenmaals onder-directeur aan de sterrenwacht te Pulkowa, thans werkzaam aan de universiteit te Straatsburg, waar onder zijne leiding eene prachtige sterrenwacht zal worden gesticht, deed het voorstel om deze waarne- mingen te volbrengen in 1862, in welk jaar Mars zeer dicht bij de aarde stond. Op verschillende plaatsen in en buiten Europa werd aan dit voorstel gevolg gegeven, en de slotsom dier waarnemingen gaf hetzelfde resultaat als HANSEN en LEVERRIER hadden gevonden. Deze uitkomst werd bevestigd van eene zijde, van welke men zulks niet verwacht had. Het was namelijk aan rovcauLr * gelukt om door “natuurkundige proefnemingen de snelheid van het licht te meten, en daar bekend was hoeveel tijd het licht noodig heeft om van de zon tot de aarde te komen, volgt hieruit van zelf de afstand van beide L Men zie hierover de verhandeling van den heer GRONEMAN in dit Album, Jaargang 1874, bl, 1389 en volg. DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON, 43 liehamen; ook deze uitkomst sluit op merkwaardige wijze met die van WINNECKE. Het groote verschil tusschen al de waarden in later tijd verkregen met die, welke ENcKE uit de waarnemingen van de overgangen van 1761 en 1769 had afgeleid, gaf een tweetal sterrenkundigen, POWALKY en STONE, aanleiding om deze op nieuw aan een streng kritisch onder- zoek te onderwerpen; sommige waarnemingen werden verworpen, an- dere daarentegen, die men vroeger minder vertrouwd had, in de be- rekening opgenomen, en ten slotte voor de uitkomst van ENCKE's berekeningen eene verbetering gevonden, waardoor ook deze goed in overeenstemming kwam met die der overige sterrenkundigen. Nevensgaand lijstje geeft de waarden door verschillende geleerden voor den zonsafstand gevonden. HANSEN vond 29100 aardstralen. LEVERRIER … 23000 pn WINNECKE „ 23000 de FoucAULT „ 23100 eh POWALKY … 23300 3 STONE „ 23100 ue Zoo men de zekerheid dezer verschillende waarden in aanmerking neemt, volgt hieruit voor den afstand van de aarde tot de zon 23200 aardstralen *. Is nu deze uitkomst juist? Zonder aarzelen kunnen wij hierop een ontkennend antwoord geven. Elk resultaat van waarnemingen is on- juist, daar èn instrumenten èn waarnemers onvolmaakt zijn. Wij trach- ten slechts meer en meer tot de waarheid te naderen, en de vraag, die wij ons dus moeten stellen, is: hoe groot kan nog de fout zijn welke deze uitkomst aankleeft. Moeilijk is zulks met zekerheid te zeg- gen, en de ervaring van vroeger mag ons wel ter waarschuwing strek- ken, om de nauwkeurigheid der einduitkomst niet te overschatten. Encke toch, die den zonsafstand op 24000 aardstralen stelde , meende dat dit getal geen 100 aardstralen fout kon zijn, en evenwel neemt men thans eene waarde aan die er acht maal meer van verschilt. 1 Voor eene meer uitvoerige behandeling der verschillende handelwijzen ter bepaling van den afstand van de aarde tot de zon verwijzen wij den lezer naar de boeiende ver- handeling van Kaiser: “De jongste onderzoekingen omtrent de afmetingen van het zon- nestelsel”, in het Album der Natuur voor 1866, 44 DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON, Een vrij goeden grondslag ter beoordeeling van de juistheid vindt men in de verschillen tusschen de uitkomsten langs gansch verschil- lende wegen verkregen; hieruit mag worden afgeleid dat het getal van 28200 aardstralen niet veel meer dan 100 aardstralen of ongeveer I, percent fout kan zijn. Deze mogelijke afwijking van de waarheid is, bij hetgeen men in de sterrenkunde gewoon is, nog verbazend groot en van te meer be- lang omdat die onzekerheid in al de afmetingen van ons planetenstel- sel overgaat; steeds moet dus worden voortgearbeid om die hoofdmaat met meer nauwkeurigheid te bepalen. De overgäng van Venus levert daar- toe het beste materiaal op, en, bij de zeldzaamheid van het verschijn- sel, moeten dus de beste krachten, waarover de sterrenkunde te be- schikken heeft, daaraan worden dienstbaar gemaakt. Reeds sedert vele jaren zijn dan ook met het oog op de aanstaande overgangen in 1874 en 1882 belangrijke onderzoekingen volbracht en uit- gebreide voorbereidende maatregelen genomen , ten einde zoowel de nauw- keurigheid als het aantal der waarnemingen zooveel mogelijk te vergrooten. In de eerste plaats heeft men zich bezig gehouden met den zwarten band, die de waarneming van de inwendige aanraking zoo zeer be- moeilijkt. Men heeft modellen vervaardigd, welke, op grooten afstand door een kijker beschouwd, de verschijnsels gedurende de eerste oogen- blikken van den overgang zoo getrouw mogelijk nabootsten , terwijl ook theoretische onderzoekingen werden in het werk gesteld om de vor- ming van dien band te verklaren. Uit een en ander meen ik met zekerheid te hebben aangetoond dat de hoofdoorzaak van het verschijnsel ligt in de diffractie van het licht langs de randen van het voorwerpglas des kijkers, en, hoewel deze oorzaak niet kan worden opgeheven, kan men toch, door gebruik te maken van groote kijkers en door behoorlijk acht te geven op het voorkomen dat de zwarte band op het oogenblik der inwendige raking moet vertoonen, zijn nadeeligen invloed groo- tendeels ontgaan. Men zal zich bij den overgang echter niet alleen tot de waarneming der inwendige aanrakingen beperken, die door een enkel wolkje bij het begin of het einde van het verschijnsel kunnen worden verijdeld, maar tevens gedurende den geheelen tijd dat Venus zich voor de zonne- schijf vertoont bepalingen verrichten van de afstanden hunner middel punten, en wel eensdeels door onmiddellijke metingen, anderdeels door photographische afbeeldingen. DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. 45 Voor de onmiddellijke metingen zal men zich bedienen van den he- liometer, welk werktuig boven de gewone mikrometers de voor- deelen vereenigt van zonder bezwaar gebruikt te kunnen worden voor de betrekkelijk vrij groote afstanden waarop de randen van Venus en van de zon van elkander verwijderd zijn, en van geen aanleiding te geven tot de fouten, die men bij het meten van schijven altijd begaat, als men zich daartoe bedient van een beweegbaren spinragdraad, welke met de randen dier schijven moet worden in aanraking gebracht. Bij de toepassing der photographische methode zullen op bepaalde tijdstippen gedurende den overgang afbeeldingen worden vervaardigd van de zonneschijf met de zich daarvoor bevindende planeet. De toe- stellen, photoheliographen, die hiervoor gebruikt worden, stemmen in hoofdzaak overeen met die, waarvan men zich bij het gewone photogra- pheeren van portretten en landschappen bedient; alleen zijn zij veel nauwkeuriger bewerkt, zoodat de daarmede vervaardigde photogra- phieën vrij zijn van de misvormingen die men in meerdere of min- dere mate altijd bij laatstgenoemden aantreft. Later, na weken of maanden, kunnen op deze afbeeldingen de afstanden tusschen de ran- den van Zon en Venus met de uiterste zorg worden uitgemeten, en zoo de onderlinge stand der middelpunten van beide hemellichamen op het oogenblik dat de photographie vervaardigd is worden bepaald. Men zou zeer onjuist oordeelen, zoo men uit de eenvoudigheid der beginsels, die aan beide handelwijzen ten grondslag liggen, wilde aflei- den dat de uitvoering dier beginsels even eenvoudig is. Niets is min- der waar. De best vervaardigde sterrenkundige instrumenten toch zijn alle onvolkomen. Lijnen, die recht moeten zijn, zijn gebogen; van de verdeelingen, die er op voorkomen, zijn de afstanden der deelstreepjes te groot of te klein enz., en daarenboven behouden die lijnen niet altijd haar zelfde onderlinge afstanden die zij eenmaal hadden. Zoodra de temperatuur stijgt of daalt, of het werktuig in een an- deren stand komt, wordt alles wederom in meerdere of mindere mate gewijzigd. Het is natuurlijk onmogelijk om langs mechanischen weg al die onvolkomenheden op te heffen; door nauwgezet onderzoek kan men echter de grootte dier afwijkingen bepalen en hieruit door berekening afleiden hoe groot hun invloed is op de metingen, die met zulke onvol- komen werktuigen volbracht zijn. Het zijn deze onderzoekingen welke den meesten tijd en inspanning van de sterrenkundigen vorderen, doch waardoor dan ook zijn uitkomsten hun eigenlijke waarde verkrijgen. 46 DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON, Ten einde een denkbeeld te geven van de hooge eischen, die men aan deze onderzoekingen moet stellen, kan strekken dat de onzekerheid van de thans als waarschijnlijkst aangenomen waarde voor den zonsafstand overeenstemt, met eene fout van !/,;,, millimeter in de meting met den heliometer, en !/,;, millimeter in de uitmeting der photographieën. Blijven de fouten die men in de werkelijkheid kegaat niet beneden dit bedrag, dan zijn de millioenen, die ‘men voor de verschillende e x- peditiën heeft uitgegeven, voor onze kennis van de afmetingen van het zonnestelsel nutteloos weggeworpen. Waar zulke hooge wetenschappelijke eischen gesteld en mag de uitvoering niet aan enkele personen worden overgelaten. Reeds voor vele jaren hebben zich in Engeland, Duitschland, Rus- land, Frankrijk, Amerika en Nederland commissiën gevormd om de waarnemingen voor te bereiden, te beslissen van welke werktuigen en van welke handelwijzen men zich zou bedienen, en de meest geschikte waarnemingsplaatsen op te sporen; de schatten van tijd, hiervoor door mannen als AIRY, AUWERS, NEWCOMB en anderen, ten koste gelegd, zijn niet gering te schatten. Ten gevolge van de bemoeiingen dezer commissiën, waarvan ver- schillende afgevaardigden, ter nadere regeling der werkzaamheden, in het vorig jaar te Hanover bijeenkwamen, zijn door de genoemde landen een groot aantal sterrenkundigen en photographen uitgezonden om op den aanstaanden 9 December het verschijnsel waar te nemen. Voor de bepaling van de oogenblikken der inwendige aanrakingen, waaruit naar mijne meening de nauwkeurigste uitkomsten zullen wor- den afgeleid, en die het gemakkelijkst kunnen worden volbracht, zijn alle expeditiën voorzien van een of meer kijkers, sommige van vrij groot vermogen, van uurwerken en van instrumenten ter bepaling van den tijd. Met het vervaardigen der photographische afbeeldingen zullen zich eenige der Russische, 4 Duitsche, 5 Engelsche, de meerderheid der Amerikaansche, enkele der Fransche en de Holland- sche expeditie bezig houden, terwijl de heliometer-metingen alleen zul- len volbracht worden op 4 der Duitsche, 8 der Russische, een der Engelsche stations, en ook op het station dat door onze Hollandsche astronomen bezet is, Hieruit blijkt, dat de Hollandsche expeditie volledig voorzien is van de instrumenten, die voor al de verschillende soorten van waarnemin- gen noodig zijn; de heliometer stemt overeen met dje der Duitschers, DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. 47 de photographische, toestel met die der Russen en Engelschen. Wij danken deze volledigheid in de eerste plaats aan de vrijgevigheid onzer regeering, welke op aanzoek van de Akademie van Wetenschappen ruime middelen heeft beschikbaar gesteld, en verder aan een viertal onzer genootschappen : Teylers genootschap, de Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem, het Bataafsch genootschap en het Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen. Daarenboven zijn wij zoo gelukkig geweest om van enkele particulieren en van eenige wetenschappelijke inrichtingen, boekwerken en instrumenten ter leen te ontvangen, onder welke in de voornaamste plaats moet genoemd worden een uitmuntende kijker van FRAUNHOFER, ons door den heer Mr. pr BEAUFORT welwillend afgestaan. Het personeel bestaat uit 4 wetenschappelijke personen, Prof. 5. A. c. OUDEMANS, Dr. P. J. KAISER, de heer SOETERS, ingenieur van den geo- graphischen dienst in Indië, en mijn broeder B. PF. VAN DE SANDE BAKHUYZEN, observator aan de Leidsche sterrenwacht, verder uit 2 adsistenten, de heeren BLANKEN en ROST VAN TONNINGEN. Wij hebben in een en ander den zekeren waarborg dat, zoo geen onvoorziene om- standigheden de waarnemingen verhinderen, deze zullen gerekend wor- den onder de beste, die op 9 December 1874 volbracht zijn. Van miet minder gewicht dan goede instrumenten en waarnemers is een gunstig gelegen waarnemingsplaats. Niet op de geheele aarde zal de overgang zichtbaar zijn, daar voor vele plaatsen de zon tijdens de 4 uur, dat de overgang duurt, niet boven den horizon staat. Alleen in een groot deel van Azië (de Zuid-oostelijke helft), in Australie, in de Indische zee en in de Zuidelijke Poolstreken zal het geheele verschijnsel kunnen gezien worden; en daar het voor de verkrijging van eene juiste uitkomst noodig is, dat de waarnemingsplaatsen ver van elkander verwijderd liggen, heeft men deze gekozen zooveel moge- lijk in het Noorden, in Japan, China en Siberie; zooveel mogelijk in het Zuiden op enkele eilanden in den Indischen Oceaan, Kerguelen, Crozet-eiland en andere; zooveel mogelijk in het Oosten op verschil- l Ter verbetering van eene onnauwkeurigheid in een vrij algemeen verbreid couran- tenbericht, strekke dat er op de sterrenwacht te Leiden nooit aan gedacht is aldaar de sterbedekkingen waar te nemen die te Réunion kunnen gezien worden. De sterren toch die voor een waarnemer op Réunion door de maan worden bedekt, blijven te Leiden altijd op eenigen afstand buiten den maansrand. 48 DE OVÈRGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. lende eilanden van Australie, en in het Westen in Alexandrie, op Réunion, Mauritius en Rodriguez. De Hollandsche expeditie, op Réunion gevestigd, is aldaar volgens berichten, die ik voor eenigen tijd ontving , den 30sten Augustus met hare goederen aangekomen en heeft zich, na de noodige inlichtingen te hebben ingewonnen en een reis door een groot deel van het eiland te hebben gemaakt, gevestigd in de onmiddellijke nabijheid van St. Dénis, waar de vooruitzichten op goed weder zeer gunstig zijn. De instrumenten waren, op eene kleinigheid na, die gemakkelijk kon hersteld worden, allen goed overgekomen, doch bij het uitpakken is het objectief van den grootsten der kijkers gebroken. De waarneming van de oogenblikken der inwendige aanrakingen, waarvoor deze kijker voornamelijk bestemd was, behoeven echter niet te worden opgegeven, daar de expeditie voor ditzelfde doel kan beschikken over den reeds genoemden kijker van FRAUNHOFER en over den heliometer. De tijd vóór 9 December zal besteed worden aan de oprichting en het gedeeltelijk onderzoek der instrumenten, aan de noodige oefenin- gen der waarnemers, en verder aan de bepaling van de lengte der waarnemingsplaats, waartoe voornamelijk van sterbedekkingen zal worden gebruik gemaakt. De stations, waar zich de overige expeditiën zullen vestigen of ge- vestigd hebben, zijn volgens de meest betrouwbare opgaven aldus ge- kozen. Rusland bezet 26 punten in Japan, China, Aziatisch Rusland, Perzië en Huropeesch Rusland. Het Engelsch gouvernement heeft op tien verschillende plaatsen expedities gezonden, en wel drie naar Egypte, een naar Rodriguez, twee naar Kerguelen, een naar Nieuw- Zeeland en drie naar de Sandwichs eilanden. Behalve deze heeft Lord LINDSAY , een zeer vermogend beoefenaar der sterrenkunde uit Schotland, eene expeditie georganiseerd, welke zich op Mauritius heeft gevestigd. De Amerikanen hebben 8 expedities uitgerust met uitmuntende kij- kers en photographische toestellen; een naar Siberië, een naar Japan, een naar China, een naar Kerguelen, een naar Crozet-eiland, een naar Tasmanie, een naar Nieuw-Zeeland en een naar de Chatham- eilanden. De Franschen zullen hunne waarnemingen verrichten in Yo- kohama, Peking, Tientsin, Saigon, Noemea, Noekahiva, het eiland Nieuw Amsterdam en het Campbell-eiland. De Duitschers hebben expedities gezonden naar Tsjifoe, naar Perzië, naar de Macdonald-eilanden, naar Auckland en naar Mauritius. DE OVERGANG VAN VENUS VOORBIJ DE ZON. 49 Behalve op deze plaatsen zullen op verschillende andere punten , waar sterrewachten zijn gevestigd, zooals in Madras, Sydney, Melbourne „en aan de Kaap de goede Hoop, waarnemingen volbracht worden, terwijl ook het Britsch Indisch gouvernement een paar photographi- sche expedities heeft uitgezonden; zonder twijfel zullen ook in onze bezittingen op verschillende punten contact-waarnemingen volbracht worden. Uit een en ander volgt, dat zeker op 70 tot 80 verschillende punten de overgang op streng wetenschappelijke wijze zal worden waargenomen. Schatten zijn hiervoor besteed, wellicht drie millioen guldens, en een honderdtal sterrenkundigen zijn gedurende geruimen tijd uit hunne werkzaamheden gerukt. Menigeen zal vragen: is hetgeen men door die zendingen tracht te bereiken al die opofferingen waard? Zonder aar- zelen kan men hierop een bevestigend antwoord geven. Waar zoo zel- den de gelegeheid bestaat om een stap nader te komen tot de oplossing van een belangrijk wetenschappelijk vraagstuk, mag zij niet verwaar- loosd worden. Daarenboven zijn door de voorbereiding der expedities belangrijke wetenschappelijke beschouwingen uitgelokt, die ook op den ‚voortgang van andere deelen der sterrenkunde grooten invloed zullen hebben. Doch niet alleen de sterrenkunde, ook de andere natuurwetenschap- pen zullen rijke vruchten plukken van de vele moeite en kosten aan deze onderneming besteed. Verschillende expeditiën, vooral naar wei- nig bezochte streken, zijn vergezeld van botanici, zoölogen en geologen , die ruimschoots gelegenheid zullen vinden voor belangrijke onderzoe- kingen, terwijl eindelijk de nauwkeurige bepalingen van de lengte en breedte van een groot aantal plaatsen voor de aardrijkskunde eene gewichtige bijdrage zijn zal. Vatten wij dit alles te samen, dan kunnen wij den wensch niet onder- drukken dat zich nog menigmaal de gelegenheid moge voordoen , waar bij Nederland even als nu kan toonen dat het op ruime schaal de po- gingen wil ondersteunen, die strekken kunnen om onzen wetenschap- pelijken rijkdom belangrijk te vermeerderen. LEIDEN, October 1874. WAT DE VERBEELDING AL DOET. Onlangs ontving CHEVREUL een brief van vOLPICELLI, waarin deze het volgende mededeelde. Een geneesheer van grooten naam te Rome beweerde dat een zijner lijders, een zeer zenuwachtig man, uiterst gevoelig was voor den in- vloed van een magneet. Hij noodigde vorprcerur uit zich daarvan te komen overtuigen en een magneet mede te brengen. VOLPICELLI vol- deed aan deze uitnoodiging, maar bracht, in plaats van een magneet, een stuk ijzer mede, dat volstrekt niet magnetisch was. Nauwelijks had de zieke dit stuk ijzer gezien of hij werd aangetast door hevige kramptrekkingen, die volstrekt niet geveinsd waren. Vorricerir deed een tweede proef. Een magneet werd geplaatst in de hand van een persoon die aan eene zenuwziekte leed; na verloop van eenige seconden verkeerde hij in zulk eenen overprikkelden toe- stand, dat men den magneet moest wegnemen. VOLPICELLI was echter overtuigd dat die toestand niet door den magneet maar door de wer- king der verbeelding op het zenuwstelsel was voortgebracht. Henige dagen later had hij gelegenheid daarvan de proef te nemen. De per- soon in kwestie moest eene wetenschappelijke vergadering presideeren. VorpiceLiI omringde hem met verscheidene sterke magneten, die hij in zijn stoel, in de lade der tafel en zelfs onder zijne voeten verborg, zonder dat de persoon daarvan iets vermoeden kon. Gedurende de vergadering, die bijna twee uren duurde, had de pre- sident geen de minste zenuwaandoening, en toen de vergadering afge- loopen was, verklaarde hij, op de vraag naar zijne gezondheid, dat hij zieh volkomen wel gevoelde. Eerst toen hij vernam dat hij al dien WAT DE VERBEELDING AL DOET. 51 tijd omringd was geweest van zeer krachtige magneten, gaf hij even- zeer verwondering als vrees te-kennen, als of hij toch niet zeker was van welvarend te zijn. CHEVREUL, na dezen brief in de fransche akademie te hebben voor- gelezen, voegde daaraan nog het een en ander toe, waaruit wij al- leen het volgende overnemen. Een engelsch natuurkundige van naam, lid van de oude Royal So- ciety te Londen, meende kort voor zijn dood, door middel van een slinger dien hij in de hand hield, het werkzaam beginsel der bewe- ging van de hemellichamen ontdekt te hebben. De proef met den on- derzoekende slinger, gelijk men den in de hand gehouden slinger noemde, werd vervolgens, van 1798 tot 1809 door verschillende natuurkundi- gen herhaald: in Italië door ALBERT Fortis, in Duitschland door rrr- TER, in Frankrijk door GerBOIN. In 1812, derhalve toen hij nog zeer jong was (CHEVREUL is, meenen wij, thans 85 of 86 jaren oud) deed CHEVREUL zelf daarmede proeven, bepaaldelijk ter ontdekking van me- talen, waartoe men beweerde dat de slinger (even als de wichelroede) in staat was. “En werkelijk, verklaart cumvrEUL: zes uren lang was ik onder den invloed der bekoring van de werkelijkheid der ontdek- king van ALBERT FORTIS, die mij door DELEUZE was medegedeeld. In den nacht echter, die op mijne proef volgde, trof mij de overweging: “dat het mij toescheen als of het mij vermaak had gedaan de heen en weder gaande bewegingen des in de hand gehouden slingers te zien, wanneer deze op eenige centimeters afstand boven verschillende metalen werd gehouden. Hieruit besloot ik dat, dien dit waar was, de beweging niet zoude ontstaan wanneer ik een doek voor de oogen had, Den volgenden dag beval ik aan degenen die mij bij de proef hadden bijgestaan, haar onder gelijke omstandigheden te herhalen, echter zonder mij, die ge- blinddoekt was, daarvan vooraf kennis te geven. Toen bleef de slinger in rust.” HG. MERKWAARDIGE SPLITSING VAN BENEN BLIKSEMSTRAAL. DOOR Mr. J. A. VAN EIJK. Zij die bekend zijn met het gedeelte van het- domein van 4. K., H. Prins Hendrik der Nederlanden, bekend onder den naam van het Baarnsche Bosch, zullen zich herinneren dat, als men van Baarn door genoemd bosch naar Soestdijk wandelt en den weg van de zooge- naamde berceauw volgt, ter linkerzijde eene clairiêre of open vak tus- schen het geboomte wordt aangetroffen. Deze clairière, met gras bedekt, heeft eene aanzienlijke lengte bij eene breedte van 15 meters. Zij is rondom met opgaande eïkenboomen beplant, en omgeven door een wandelpad van ongeveer 2 M. breedte. Deze clairière is bekend onder den naam van de eetzaal, omdat, naar verteld wordt, de stadhouder Prins Willem V op dit grasveld eenmaal met zijn hof en andere gasten een ontbijt of middagmaal zoude genuttigd hebben. Op deze plek werden, op Vrijdag den 11den September 1874, 5 eiken- boomen door den bliksem getroffen, en wel op zoo vreemde wijze, MERKWAARDIGE SPLITSING VAN EENEN BLIKSEMSTRAAL. 53 dat ik niet aarzel de lezers van dit maandschrift daarover te onder- houden. In den vroegen morgen van genoemden 11de September, en wel tegen 3!, u. v.m., dreef een onweersbui vrij snel over Soestdijk en Baarn heen, voorafgegaan door een weinig regen en zwakke donder- slagen, waardoor de slaap van eenige personen werd gestoord. Ten _8!, u. v.m. werden echter alle bewoners van die streek opgeschrikt door eenen ontzettenden knal, die volgens getuigenis der vroeger ont- waakten onmiddellijk op het licht volgde. Het schijnt dat de bui daar- mede voor die plaatsen had uitgewoed; ten minste ontving ik op mijne navraag geen ander bericht dan dat er verder geen donder in de nabij- heid werd gehoord. Den volgenden dag ontdekte een arbeider, over het voetpad bij de clairière gaande, dat het onweder 5 boomen had getroffen en bescha- Ld 2 fe b Ars ®, D 70m. Ki ij ©) t 9,9, 11. 1 Grasveld digd. Spoedig werd dit voorval bekend en vele personen begaven zich naar de plek om het voorgevallene in oogenschouw te nemen. Ook ik werd door eenen vriend eenige dagen later uitgenoodigd de zaak te onderzoeken, waarbij ik het volgende waarnam. Tot beter verstand van het merkwaardige dat heeft plaats gegre- pen, geef ik boven eene schets van de standplaats der boomen onderling. De drie boomen, daar aangeteekend, zijn ter rechterhand als men 54 MERKWAARDIGE SPLITSING VAN EENEN BLIKSEMSTRAAL. uit de berceaux over de clairière naar de Koningslaan wandelt; die van onderen aangegeven staan aan de linkerhand aan de achterzijde van de buitenplaats de Zult genaamd. De betrekkelijke ligging en afstand der boomen zijn op het schetsje aangegeven. De door den straal getroffen boomen zijn met de letters a b ce d e aangewezen; aan de overigen daarnevens staande is geene beschadiging te bespeuren. De boomen a b c d hebben ongeveer dezelfde hoogte van omstreeks 15 m.; de vijfde boom e is een paar meters lager, en niet zoo gaaf in den top als de vier eerstgenoemden. De plaats waar de boomen door de elektrische straal zijn getroffen, wordt door een + aangewezen. Men ziet duidelijk dat de getroffen plaatsen der boomen tegen elkander overstaan en naar een gemeenschappelijk punt op het grasveld heenwijzen. De boomen a b c d zijn een paar meters onder den top, maar boom e, die ongeveer zoo veel lager is, werd % den top getroffen. De streek der ontlading beschrijft eene slangvormige lijn van ruim een kwart slag, waarbij valt op te merken dat zij om de takken, die in hare richting lagen, heen is gegaan, Dit is geen ongewoon verschijnsel. Bij de zware donderbui die tusschen 1 en 2 September 1874 te Versailles woedde, heeft men hetzelfde verschijnsel op Trianon waargenomen. De reden hiervan ligt voor de hand. De elektrische stroom volgt steeds den besten geleider , zelfs al wordt daardoor de weg eenigzins verlengd. De inplanting van den tak ver- mindert de goede geleiding in de rechte lijn. De elektriciteit vermijdt die door er met een’ halven cirkel om heen te gaan. Hen zware uitwas of knoest, zoo als menigmaal aan oude boomen wordt aangetroffen , geeft echter somtijds aanleiding dat de elektriciteit den oorspronkelijken gelei- der verlaat en op een beter geleidend lichaam in de nabijheid overspringt. Dit zag men bij hetzelfde onweder te Chesnay (Versailles). De straal trof een populier, maar verliet dien 3 meters boven den grond ten gevolge van een knoest, om horizontaal op een’ wilgenboom te val- len, waar langs hij in den grond streek. Hen klein gedeelte van den- zelfden straal trof een’ wilg tegenover den eersten geplaatst, maar zonder dien noemenswaardig te beschadigen. Hetzelfde verschijnsel van overspringen tengevolge van een’ knoest werd tevens in de Avenue des Mortemets te Versailles waargenomen. De bliksem sloeg in een’ olm, daalde in vertikale richting neder tot aan een knoest op ruim 9 m. boven den grond en sprong van daar over op het achterdeel MERKWAARDIGE SPLITSING VAN EENEN BLIKSEMSTRAAL. 55 van een paard op een afstand van 3 m. van den boom geplaatst. De straal trof den bil van het dier, maakte daarin een wond met eene opening als van een geweerkogel, en daalde langs den poot en het hoefijzer in den grond. Het paard viel onmiddellijk dood neder (Zie Compt. rendus Sept. 1874). De getroffen eikenboomen op Soestdijk, omstreeks een 40-—50 jaren oud, bieden dergelijke uitwassen niet aan, maar slechts betrekkelijk dunne takken. De middellijn dezer boomen bedraagt ongeveer 3 deci- meters; een boom is iets dikker, en deze boom, met d op het schetsje aangeteekend, is verreweg het zwaarste getroffen ; de lichtste der boomen, e, werd het minste beschadigd. Een tak van boom d, waar om de bliksem is heengestreken, was bij mijn bezoek geheel verdord. De elektrische stroom heeft zeer duidelijk de sporen van zijnen weg nage- laten. In de bast en gedeeltelijk in het spint der drie op eene lijn geplaatste boomen is eene geul gevormd van 20 m.m. diep onder de schors, en breed van 20—50 m.m. De bast is echter nog wijder weggeslagen. Bij boom d was de geul 30 m.m. diep, en 60 m.m. breed, en de bast zelf over de geheele lengte ongeveer ter breedte van 30 c.m. afgerukt. De geul of groef in het hout was zoo glad alsof zij door eene schaaf of guds was uitgehold. Tallooze houtsplinters waren over het gras ver- spreid, de meesten hadden eene lengte van 10—70 cm. lengte. De houtvezels wisselen af in de dikte van 2—5 m.m.'. Nergens is in de groef in het hout of in de bast eenig spoor van verzenging of verko- ling te bespeuren. Dit is trouwens geen vreemd verschijnsel. Zoo vermeldt professor MÜNCKE (POGGENDORF's Annalen) eenen zwaren eikenboom gezien te hebben, die door den bliksem getroffen, en ge- heel in lange splinters was verdeeld en van zijne takken beroofd. Nergens werd men een spoor van verbranding gewaar. Op 27 Juni 1756 werd een eikenboom bij de abtdij du Val bij isle Adam door den bliksem getroffen. De bast werd geheel van den stam en de takken afgescheurd en even als het hout in dunne lange stro- ken gescheiden. Geen daarvan bood eenig teeken van verbranding of verkoling aan. Zij schenen echter, even als de tak van den eik te Soestdijk, verdroogd of verdord te zijn. . De verdeeling in splinters laat zich verklaren door de uitzetting van 1 Ben bundeltje der houtvezels heb ik in het kabinet der Maatschappij Felix Meritis ter beschouwing nedergelegd. 56 MERKWAARDIGE SPLITSING VAN EENEN BLIKSEMSTRAAL. het vocht in de vaten, door de geweldige kracht der elektriciteit en misschien door de vorming van stoom, zoo als ArAGO aangeeft. Aan de aanwezigheid van het vocht, ’t geen een snelle verbranding of verko- ling tegenhoudt, moet men het ontbreken van elk spoor van verzen- ging toeschrijven. Daarenboven was de schors der boomen te Soestdijk nat door den gevallen regen. Onder aan den voet van elk der vijf boomen is een gat in den grond. geslagen. Bij den zwaarst getroffen boom heeft dit gat eene middellijn van 15 e.m. bij eene diepte van 75 c. m. Bij de overige boomen is de wijdte en diepte geringer. In de on- middellijke nabijheid der boomen wordt geen sloot noch greppel met water aangetroffen. Voor zoover ik kon nagaan ligt de begane grond der clairière ongeveer 1 m. boven de wel. De elektriciteit kon zich dus spoedig in het grondwater veronzijdigen. Het streepje, aan elken boom op de schets geteekend, wijst de plaats aan, alwaar het gat in den grond is geslagen. Men ziet dat het onge- veer overstaat tegen het punt waarop de boomen werden getroffen. De onderlinge afstand der boomen is op de schets vermeld. Men ont- waart dat de straal of stralen, in hun oogenschijnlijk grilligen loop, eenen meer verwijderden boom e, en niet de nabijgelegenen hebben getroffen. Ik zeg schijnbaar grilligen loop, want, zooals Arago te recht aanmerkt, volgt de elektriciteit steeds den weg voor haar gebaand, d. 1. die, welke de gemakkelijkste geleiding aanbiedt, ofschoon die voor den waarnemer dikwijls niet te herkennen is en hem daarom zonderling toeschijnt. Na de beschrijving van het voorval zelf, blijft de beantwoording der vraag over, of men de beschadiging der vijf boomen aan verschil- lende stralen, of slechts aan een en denzelfden moet wijten. Naar mijne meening kan er geen twijfel bestaan of men vindt hier de uitwerksels van slechts eenen straal, ten minsten van eenen hoofd- straal. N Vooreerst werd mij verzekerd dat men slechts eenen zwaren donder- slag heeft gehoord, terwijl het daarenboven hoogst onwaarschijnlijk is, dat juist ongeveer terzelfder plaatse vijf achtereenvolgende stralen zou- den gevallen zijn. Aan het overspringen der elektriciteit van den eenen boom op den ande- ren, zooals te Chesnay in Sept. l. l. plaats vond, kan volstrekt niet worden gedacht, want daarbij verliet de straal den populier voor een wilgen- MERKWAARDIGE SPLITSING VAN EENEN BLIKSEMSTRAAL. 57 boom waarlangs hij in den grond verdween. De vijf boomen te Soestdijk werden nagenoeg allen op dezelfde hoogte boven den grond getroffen, en aan den voet van iederen boom werd eene opening in den grond - door den straal geslagen. ‚Ieder boom moet dus getroffen zijn door een’ afzonderlijken straal, uit een gemeenschappelijken hoofdstraal gesproten. Meer voorbeelden worden daarvan aangetroffen. KaArMrz merkt in zijne bekende voorlezingen over Metéorologie aan, dat eene vertakking van den hoofdstraal bij zeer hevige onweders niet zeldzaam is, en dat hij in Juli 1884 te Halle bliksemstralen zag, die naar alle zijden ne- venstralen in de wolken uitzonden. Zoo verhaalt de bekende natuuronderzoeker NICHOLSON, door ARAGO in zijn Notice sur le tonnerre aangehaald, dat hij op 19 Juni 1781 te Battersea tijdens een hevig onweder boven Londen vele bliksemstralen waarnam, die van onderen gevorkt waren, maar bovenaan een geheel vormden. De abt RrcHARD vermeldt in zijne Histoire de Var et des météores, dat hij een straal uit eene wolk zag vallen, die zich in tweeën splitste, en twee verschillende voorwerpen op aarde trof. Bij de uitbarstingen van vulkanen schijnen bliksemstralen die zich in twee en drie takken splitsen menigvuldig voor te komen. Een merkwaardig geval van een’ bliksemstraal, die zich bij het nederschieten in tweeën verdeelde, vindt men ook vermeld in de ‘‘Notice sur un cas de formation de fulgurites, et sur la: présence d'autres fulgu- rites dans le sol de la Neérlande” , door den Hoogleeraar Dr. P. HARTING onlangs in de Verhandelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen geplaatst. Op den 11de Augustus 1872 sloeg de bliksem te Elspeet op de Veluwe in den grond, niet ver van een’ bouwman, die naar het onweder stond te kijken. Een uur daarna begaf hij zich naar de getroffen plek en bevond dat de bliksem twee openingen op een meter afstands in den grond had geboord, in elk van welke later een fulguriet werd ontdekt. Voor meerdere bijzonderheden verwijs ik den belangstellende in de vorming der fulgurieten tot de gemelde Notice. Maar gevallen, waarin het duidelijk en onbetwistbaar is dat een hoofdstraal onder het schieten uit de wolk naar de aarde, zich in meer dan twee of drie deelen heeft gesplitst, zijn, voor zoo veel mij bekend _ is, hoogst zeldzaam. Nimmer wordt eene splitsing waargenomen, zoo als alle schrijvers 58 MERKWAARDIGE SPLITSING VAN EENEN BLIKSEMSTRAAL. over dit punt verklaren, dan bij zeer hevige onweders en stralen, van de soort welke men de eerste noemt. Deze opmerking wordt bevestigd door hetgeen mij omtrent den vreeseliijken slag te Soestdijk gehoord werd medegedeeld: een knal die ieder met schrik vervulde. De heftige straal, die dezen donderslag te weeg bracht, heeft zich boven de clai- rière in vijf deelen gesplitst, waarvan elk eenen afzonderlijken boom trof. Ik acht het dus een merkwaardig geval, omdat het een welgestaafd voorbeeld oplevert van een’ bliksemstraal, die zich naar vijf verschil- lende zijden heeft verdeeld en in den grond is gedrongen. INVLOED VAN SCHAPEN OP HET KARAKTER DER VEGETATIE. In zuidelijk Afrika behoort de wol der talrijke kudden van merino- schapen, die over de uitgestrekte drooge grasvlakten aldaar verspreid zijn, tot de belangrijkste produkten. Volgens eene mededeeling van Dr. saw in het Journal of the Linnaean Society N°. 75, heeft echter de al te sterke vermenigvuldiging der schapen, in den loop der laatste jaren, aldaar nadeelige gevolgen gehad. Vooreerst namelijk hebben de schapen een zeer schadelijk onkruid, Kanthium spinosum, ingevoerd, dat zich aan de wol vasthecht en zich zoo sterk heeft verspreid, dat men genoodzaakt is geweest om er, bijna reeds te laat, wettelijke bepalingen tegen te maken ten einde te voorkomen, dat het de wol- productie — gelijijk reeds in eenige gedeelten der Oranje-rivier-repu- bliek het geval is — geheel dreigt te vernietigen, In de tweede plaats heeft eene belangrijke verandering plaats gegrepen in de uitgestrekt- heid van het grondgebied en het betrekkelijk aantal der inlandsche planten zelve. Toen de schapen het eerst in de grasrijke streken wer- den ingevoerd, voedden zij zich alleen met gras. Maar dit begon weldra te ontbreken in een land, waar langdurige droogte met hevige tijdelijke regens afwisselt. Alleen struikgewassen kunnen aan de scha- pen in zulk een klimaat weêrstand bieden. Zoolang er nog overvloed van gras was, werden deze door de schapen niet aangetast. Doch toen het gras verdween en de bladeren en jonge takken van struikgewassen nog alleen tot voedsel voor de schapen strekten, werd de grond over- gelaten aan hen en aan schadelijke en vergiftige planten, o. a. aan eene soort van Melica, het dronkgras der Hollandsche kolonisten. Dit 60 INVLOED VAN SCHAPEN OP HET KARAKTER DER VEGETATIE. bezit bedwelmende eigenschappen en heeft zich in de laatste jaren op eene bijna ongeloofelijke wijze vermenigvuldigd en uitgebreid. De drij- vers der met ossen bespannen wagens, die, gelijk men weet, de eenige middelen van vervoer in die streken zijn, zijn genoodzaakt over groote uitgestrektheden zonder stilhouden voort te rijden, omdat de ossen, wanneer zij van dit gras eten, in een soort van dronken toestand ge- raken. Bovendien, naarmate de eetbare grassen en kruiden, en ver- volgens ook de minder smakelijke struikgewassen, verbruikt en ver- nield worden, maken de bittere en walgelijk smakende planten der droogere Karoe-streek hare intrede, en zoo verdwijnt allengs de oor- spronkelijke en eigene flora, om plaats te maken voor eene andere, die ongeschikt is voor de voeding: van schapen. Men zou hier kunnen tegenwerpen, dat diezelfde streek vroeger be- woond werd door millioenen van antilopen, die daar steeds het noodige voedsel vonden. Maar de kudden dezer dieren waren telkens in be- weging; zij verhuisden zoodra er geen overvloed van gras meer was en volgden de regens, die weder nieuw gras en kruiden deden ont- luiken, terwijl daarentegen de schapen altijd op eene beperkte opper- vlakte bijeen gehouden worden, waar zij door het vertrappen der planten bijna even veel vernielen als door deze te eten. Het schijnt zelfs dat door deze veranderingen in de flora ook het climaat van het land veranderd is. Men zegt dat de regenbuijen min- der geregeld vallen en den grond minder drenken dan vroeger het ge- val was; zij geven aanleiding tot stortvloeden die in stroomen wor- den afgevoerd, zonder de wellen in den bodem te voeden, die jaarlijks minder waterrijk worden. Eindelijk hebben ook sommige onkruiden, gelijk Chrysocoma en andere Compositae, die in het eerst door de schapen werden versmaad, maar die zij nu, bij gebrek van beter, wel genoodzaakt zijn te eten, eenen nadeeligen invloed op hun vleesch, dat er naar smaakt en riekt. Er is waarheid in hetgeen een oude boer tot smaw zeide, dat de mensch, die tot heer der schepping is gesteld, zijn uiterste best doet om haar te vernielen; dat doorns en distels, schadelijke en vergiftige planten, zijn pad over de aarde aanwijzen. _ HG, EUCALYPTUS. Dit is de naam van een plantengeslacht uit Australië, een groot aantal groote boomsoorten bevattend. Even als Australië in onder- scheiden dieren, getuige het vogelbekdier, de buideldieren, enz., een aantal zeer ongewone vormen vertoont, zoo is dit ook met het plan- tenrijk het geval. Getuigen de talrijke soorten van Acacia, met op een kant staande, groote, op bladen gelijkende bladsteelen (phyl- lodiën), onder welke vele groote boomen zijn. Terwijl in Europa oude eiken, beuken en ander loofhout in bosschen een dichte schaduw ge- ven, ziet men op Nieuw-holland vele oude bosschen, in welke men tusschen het loof door steeds den blauwen hemel zien kan, omdat de bladachtige bladsteelen en, bij sommige soorten, ook de bladen zelve, op den kant staan, zoodat zij tusschen hunne dicht aaneen staande takken en bladeren het licht van den hemel nog altoos doorlaten. Onder de merkwaardige boomsoorten in dit werelddeel, verdient het geslacht Ewcalyptus eene eerste plaats. Deze naam, uit het Grieksch afgeleid, beteekent welbedekt en is, naar ik meen, ontstaan uit den kelk (het buitenste bekleedsel der bloem), welke niet, zooals bij de meeste gewassen van boven met tanden of kleppen opengaat, maar kringberstend is, dat wil zeggen, met eene cirkelronde naad opengaat, zoodat zijn bovenste deel zich opheft en, als een domper, de meeldra- den, enz. van boven gedurende geruimen tijd wèl bedekt. Enkele Zucalypten hebben de gewone bladen op den kant, dat is vertikaal, staande; hetwelk bij zeer weinig andere boomen plaats heeft. Er. is eene soort van dit geslacht, Eucalyptus dumosa of de mallee- struik, welke eene geörganiseerde, uit gestreepte cellen bestaande, stof 62 EUCALYPTUS. uitzweet, zoodat de struiken er in een gedeelte van het jaar als wit besneeuwd uitzien; * iets, waarvan mij geen ander voorbeeld in het plantenrijk bekend is. De allergrootste boomen, nog hooger groeiende dan de vroeger be- kende mammoutboomen, Wellingtonia of Sequioa gigantea, * worden onder de Eucalypten gevonden. Het bericht hierover van NAUDIN, medegedeeld in het Album der Natuur 1868, bl. 127—128, komt in eenige nadere bijzonderheden voor in een lezenswaardig stuk van THEODOR MÜLLER (Gartenlaube 1871 , p. 684—635), waaruit ik meen nog het volgende te moeten overne- men. Immers de hoogte van 480 voeten voor eenen boom is zoo on- geloofelijk, dat dit wel in alle bijzonderheden mag worden opgegeven, om ons van de waafheid der zaak te overtuigen. Het volgende nu is gebleken uit de onderzoekingen van FERDINAND VON MÜLLER, in Áu- stralië, en wel in de nabijheid der Olinda Creek. Het zijn, zoo als in het aangehaald bericht van NAUDIN reeds gezegd is, soorten van Gomboomen (Eucalyptus) en wel bepaaldelijk Ewcalyp- tus amygdalina, bij welke men die reusachtige ontwikkeling gezien heeft. Tot op eene hoogte van 200 voet en meer heeft zulk een stam geen zijtakken. Hen daar gevelde boom meette van den grond af tot aan den eersten tak 295 voet en van daar af 70 voet, doch de kroon was niet gaaf. Deze boom was dus toch nog 365 voet hoog. Een nog grooter, bij Berwick gevonden, had op 4 voet van den bodem een omvang van 81 voet. Zijn middellijn was daar alzoo 26 voet en op eene hoogte van 300 voet was die nog 6 voet. Een ander aan de Black- spur gevelde boom had, welgemeten, eene lengte van vierhonderd en tachtig voet. ; Deze Eucalyptus amygdalina groeit in de kolonie Victoria en Nieuw Zuid Wallis, als ook in Tasmanie, maar het is vooral aan den voet der Alpen van Victoria dat hij de genoemde reusachtige grootte erlangt. In eene verhandeling van FERDINAND VON MÜLLER, zegt hij, van zulk een boom van 480 voet sprekende, het volgende: Als wij aannemen, dat slechts de helft van het hout dat zulk een boom leveren kan, gezaagd wordt tot planken van 12 Engelsche duimen breed en 1 duim l Album der Natuur 1864, bl. 128. nt " » 1859, bl. 321 en 1862, bl. 224, EUCALYPTUS. 63 dik, dan zoude dit 426,720 strekkende voeten hout geven of genoeg om daarmede 9!/, acre land te bedekken. ! De Pucalyptus globulus uit Australie is niet alleen bekend wegens de reusachtige grootte, die hij bereikt en de deugdzaamheid van zijn hout, maar is ook in de geneeskunde aanbevolen. Vele Engelschen reizen naar Australië om de beginselen der longtering te stuiten door 4 de inademing der geur, welke in de uitgebreide wouden der Eucalyp- tus in de omstreken van Melbourne ingeademd wordt. Deze handel- wijze herinnert aan hetgeen vroeger wel in gebruik was, om namelijk borstlijders den damp van gewone teer te doen inademen. In Spanje, waar de boom ingevoerd is en in groote hoeveelheid reeds voorkomt in Katalonie, bij Valencia, Cadix, Sevilla, Cordova enz., is het, volgens een bericht in de Revue horticole 1868, p. 26, gebleken, dat een aftreksel der bladen, als thee getrokken, een uit- muntend middel is tegen tusschenpozende koortsen. Een geneesheer te Cordova had aan den heer RAMEL, van wien bedoeld bericht afkom- stig is, verzekerd, dat hem geen enkel geval van koorts bekend was, dat door dit middel niet genezen is, zelfs nadat de kinine te vergeefs beproefd was. Te Cordova, waar deze boomen in den stadstuin ge- kweekt worden, moet men een bewijs van den burgemeester hebben om een half dozijn bladen te mogen plukken. Te Aranjuez heeft men enkele boomen zoo dikwerf ontbladerd, dat zij dientengevolge gestor- ven zijn — alles wel ten bewijze van de groote waarde, die men daar reeds aan dit geneesmiddel hecht. Ook in Noord-Amerika begint de Eucalyptus algemeen te worden. Volgens de Agronomische Zeitung 1870, p. 362, zijn in de nabijheid van St. Francisco (Alameda County) 59,000 van deze zoogenaamde gomboomen van Australië aangeplant; welke daar zeer snel groeien en reeds een geheel bosch vormen. Va. ! Ben Engelsche acre is ongeveer 2/, hectare. IETS OVER DE ZEELT. Dat Zeelten en andere Karperachtige visschen gedurende den winter zich in den modder verschuilen, is bekend. Het volgende feit, mede- gedeeld door GODEFROY LUNEL in zijn voor eenigen tijd verschenen Histoire naturelle des poissons du bassin du Leman, p. 228, leert echter dat zeelten zelfs in zulk eenen bodem, nadat deze geheel uitgedroogd is, nog levend kunnen blijven. Voor een tiental jaren zag hij te Vessy bij Genève eenige kinderen bezig, met uit een kleine poel, bijna zonder water, bedekt met biezen en vol modder, kleine zeelten te vangen, die zich, tevens met den modder, met de hand lieten grijpen. Twee jaren later vond hij dien poel geheel uitgedroogd. Hare plaats werd ingenomen door eene ge- ringe diepte van den bodem, die droog en gespleten was. In 1866 wederom die plek bezoekende vond hij er water in, en met een schepnet haalde hij er eenen stinkenden modder en een tiental zeelten uit, die 5 tot 15 centimeters lang waren. Toen hij in Augustus 1868 nogmaals dezelfde plaats bezocht, was de poel, ten gevolge der groote zonnewarmte, wederom geheel uitge- droogd, maar toen hij eenigen tijd later, nadat het sterk geregend had, zich daar nog eens heen begaf, gelukte het hem met den mod- der wederom een kleine levende zeelt op te halen. HG. VOORMALIGE WIJNBERGEN. menemen In het Bulletin de la Socicté de Botanique de Belgique VII (1869), p. 320321 wordt een merkwaardig feit vermeld. De Heer AmÉ Dr KNUYr namelijk, voor een dertigtal jaren, in de nabijheid van Ostende turf latende halen uit een onderzeesch veen (tourbière sousmarine), vond daar den bodem beplant met geregelde rijen wijnstokken, sommige zoo dik als het been — en dit in eene streek, waar de druif thans zelden tot rijpheid komt! VoH, DE INWENDIGE AARDWARMTE EN DE JONGSTE WAARNEMINGEN DAAROMTRENT DOOR Dr. P. SCHURINGA. Sints eeuwen reeds is, voor geleerden en niet geleerden, de vraag naar den inwendigen toestand onzer aarde een punt van levendige, doeh onbevredigde belangstelling. Ja, sedert men meer geraakte tot volkomene zekerheid omtrent de wtwendige gedaante des aardbols, werd men daardoor des te sterker gedrongen tot het streven naar kennis omtrent de innerlijke gesteldheid onzer planeet. Die kennis echter is uiterst moeilijk te verkrijgen. Want het rechtstreeksche proefonder- vindelijke onderzoek schijnt in dezen, bij de betrekkelijk reusachtige grootte der aard-middellijn, wel tot de onuitvoerbare zaken te behooren. Geen wonder alzoo, dat men vooral hier reeds spoedig zijne toevlucht nam tot theorie en bespiegeling, dat men de oplossing van dit vraag- punt zocht af te leiden uit de waarschijnlijke geschiedenis van de ont- wikkeling en vorming der aarde. Zoo was het dan, dat de vroegere toestand van dit lichaam werd afgeleid uit zijn bekenden uiterlijken vorm. Het valt dan ook niet te ontkennen, dat de bijna bolvormige gedaante, die aan onze planeet, zoowel als aan al de overigen, eigen is, in verband met de aswenteling dezer lichamen, zeer bepaaldelijk wijst op een voormaals vloeibaren staat. De bolvorm wordt namelijk 9 4 66 DE INWENDIGE AARDWARMTE. door alle vrij zwevende lichamen slechts dán aangenomen, als zij ver- keeren in vloeibaren toestand. De afgeplat-bolvormige gedaante daaren- boven dringt zich onmiddellijk op als een gevolg der aswenteling. Immers, de stereotype standvastigheid van dezen vorm in ons planeten- stelsel sluit ten eenenmale het toeval buiten, terwijl als oorzaak hier alleen eene bewegings-omstandigheid gelden kan, waarbij dan weder slechts eene omwentelingsbeweging in aanmerking kan komen. Eene opmerkelijke proef van PLATEAU strekt tot opheldering hiervan. Neemt men namelijk een mengsel van water en alkohol, dan kan men daaraan een soortelijk gewicht geven, juist gelijk aan dat van olie. Daardoor zal een druppel dezer laatste vloeistof in dat mengsel zinken noch drijven, maar vrijelijk zweven en, volgens het boven gezegde, ter- stond den bolvorm aannemen. Door middel van draaiing eener door- gestoken naald, kan men nu gemakkelijk dezen oliebol tot aswenteling brengen, en hierbij treedt eene middelpuutvliedingskracht op, die het grootst is aan den evenaar, d. 1. aan de oppervlakte, tegenover het midden van de hoogte der vertikale as. Tengevolge dezer meerdere middelpuntvliedingskracht ziet men weldra den oliebol opzwellen langs den evenaar, en zich afplatten aan de uiteinden der as. Juist ditzelfde heeft bij onze aarde plaats gevonden, en wij kunnen thans niet meer twijfelen, dat zij en de overige planeten hare afgeplatte gedaante op gelijke wijs hebben verkregen door de aswenteling, — mits zij indertijd eveneens vloedbaar zijn geweest. Want bij een vast lichaam isde samenhang der deelen te groot, dan dat het verschil in middel- puntvliedingskracht eene zoodanige vormsverandering zou kunnen doen ontstaan. Het is alzoo eene algemeen aangenomene grondstelling, dat de aarde eenmaal heeft verkeerd in vloeibaren toestand. Was dit echter door middel van water, of van vuur — m. a. w. waren alstoen de stoffen, waaruit de aarde bestaat, in water opgelost of daarmede vermengd tot een soort van brei, of wel door groote hitte gesmolten? Ziedaar eene vraag, die tot veel getwist tusschen de Neptunisten en de Pluto- nisten aanleiding heeft gegeven. Tegenwoordig echter heeft vrij alge- meen de laatstgenoemde, de plutonische theorie, de overhand ver- kregen. Vooreerst zou daartoe eene ontzachliijke hoeveelheid water ver- eischt zijn geweest, die thans op voor ons raadselachtige wijze van de aarde moest verdwenen zijn. Daarentegen was het in ’t voordeel der platonische theorie, dat een groot aantal der mineralen, die in den DE INWENDIGE AARDWARMTE. 67 vasten aardbodem worden aangetroffen, de blijken schijnen te dragen, dat zij uit den gesmolten toestand, door vastwording bij bekoeling, moeten ontstaan zijn. Bovendien schijnen de heete bronnen, zoowel als de nog gedurig plaats grijpende uitwerpingen van gesmolten stoffen door vulkanen, de levende getuigen te zijn der nog steeds aanwezige gloeihitte, die zich slechts naar het binnenste der aarde heeft terug- getrokken, en daar blijft heerschen. Echter doen zich de heete bronnen zoowel als de vulkanische uitbarstingen slechts òf plaatselijk òf tijdelijk vóór, en konden daarom die beide verschijnselen, met de aardbevingen bovendien, verklaard worden als gevolgen van toevallige scheikundige werkingen in het binnenste der aarde waarbij genoegzame warmte- en dampontwikkeling plaats vond, om op die betrekkelijk kleine schaal de genoemde uitwerkselen te veroorzaken. Wat overal elders bij de studie der natwur gevonden wordt, bleek echter ook hier het geval te zijn: de meest afdoende resultaten en de meest stellige vermeerdering onzer kennis worden verkregen dáár, waar de weg zich opent voor zorgvuldige waarneming en geregeld onder- zoek. Dat onderzoek gold hier de rechtstreeksche bepaling van de warmte in het binnenste der aarde, en zulks voortgezet tot op zoo groote diepten, als waartoe maar immer de waarnemingen zieh vermochten uit te strekken. Dit onderzoek nu, — het hoofdthema ook van het tegenwoordige opstel, — heeft plaats gevonden op zeer vele verschillende punten van ’t aardoppervlak, en overal en altoos heeft men gevonden : eenen gestadig met de diepte toenemenden warmtegraad. Dat de juiste wet dezer toeneming nog immer niet voldoende bekend en beves- tigd is, em dat daarom steeds meerdere en uitgebreidere proef- nemingen dringend noodig en uiterst welkom zijn, zal hieronder nader worden aangewezen. Duiden wij voorloopig hier kortelijk aan, hoe belangrijk de besluiten en gevolgtrekkingen zijn, die voortvloeien uit het hier bedoelde verschijnsel, indien en voor zoover het gehoorzaamt aan eene blijvende wet. De tot dusver gedane waarnemingen schijnen alle te wijzen op eene aanvankelijk standvastige verhooging der temperatuur, voor eene bepaalde toeneming der diepte (naar vele der proeven ongeveer 1° C. voor elke 30 meters diepte). Het is blijkbaar, dat indien die temperatuursver- hooging naar deze of eene niet te veel afwijkende wet bleef voortgaan, men komen moest tot eene diepte, op welke de temperatuur hooger is dan het smeltpunt der metalen en van al de overige ons bekende 68 DE INWENDIGE AARDWARMTE. mineralen. Eene niet moeilijke berekening leert, dat deze diepte ver- gelijkenderwijs gering mag genoemd worden. Zoo zoude op ongeveer 8 geogr. mijlen beneden de oppervlakte het smeltpunt liggen van ijzer en staal. Bedenkt men nu, dat de straal der aarde omtrent 860 dier mijlen lang is, dan ziet men, dat indien de al of niet gesmolten toe- stand alleen van de temperatuur afhing, de vaste aardkorst betrekkelijk slechts dun kan zijn. Beneden die korst zou dan alles gloeiend-vloeïbaar moeten zijn; en daar men hetzelfde resultaat verkrijgt op alle ver- schillende punten der aarde, zou eerst op deze proefondervindelijke manier de meening worden gewettigd, dat de hoofdmassa onzer planeet denkelijk bestaat uit een gesmolten bol, omgeven door eene gestolde laag. De ontzaglijke hitte, welke daardoor in dien bol zou opgehoopt zijn, kon met geene waarschijnlijkheid aan eene andere oorzaak worden toegeschreven, dan aan dezelfde warmte, die voorheen den ganschen bol gesmolten hield, en thans door afkoeling naar buiten zich in zijn binnenste heeft teruggetrokken. Ziedaar eene beschouwing, die aanleiding heeft gegeven tot volledige theoriën omtrent de geschiedenis en den toekomstigen voortgang der pasgenoemde afkoeling; theoriën, onder welke die van Fourier de be- roemdste en meest algemeen aangenomene is. Deze theorie, voorbereid door BUFFoON, dagteekent van het jaar 1811, en sluit zich aan bij de beschouwingen van den beroemden LAPLACE. Zij is geheel gebouwd op een wiskundig onderzoek omtrent de warmte-uitwisseling tusschen eene als aanvankelijk zeer heet (bijna 4000° C.) onderstelde Aarde ter eene, en de in eene bepaalde lage temperatuur verkeerende wereld- ruimte ter andere zijde. De grondslagen dezer theoretische beschouwing zijn: 1° het feit, dat op eene diepte van ongeveer 40 meters onder het aardoppervlak de temperatuur “standvastig” is, d. w. z. onafhan- kelijk van den jaarlijks wisselenden invloed der zon, (ofschoon zeer verschillend naar de geografische breedte der plaatsen, zie hieronder); 2° de onderstelling der bovengenoemde zeer hooge aanvangstemperatuur , steunende op het feit der waargenomene stijging der aardwarmte met 1° C. ongeveer voor elke 30 meters der onderzochte diepte. Als resul- taat zijner berekening, gestaafd door de zeer lage waarde der boven- genoemde standvastige aardtemperatuur aan de polen, ‘“denkelijk — 579 C,”,-— besluit Fourier, dat de invloed der inwendige hitte op } Zie Fourier, Théorie analytique de la Chaleur. 1824, DE INWENDIGE AARDWARMTE. 69 de gemiddelde warmte des aardoppervlaks slechts zeer gering is, en deze laatste dus zoo goed als uitsluitend afhangt van de inwerking der zon. Zoo zou dan ook de warmte, die de inwendig gloeiende bol gedurende eene eeuw door uitstraling verliest, slechts in staat zijn om eene iijslaag ter dikte van bijna 8 meters rondom de aarde te doen smelten. Millioenen van jaren, zoo berekent deze theorie verder, — zou het daarom duren, eer de oppervlakte onzer planeet door die afkoeling even koud werd als de omgevende ruimte; — n. l. indien niet de zon dat oppervlak met hare stralen genoegzaam bleef verwarmen, om eerlang een tijdstip te doen aanbreken, ‘waarna de gemiddelde temperatuur stationair zal zijn. Aan den anderen kant zou het tegen- woordig reeds tusschen de 20 en 400 millioenen jaren geleden zijn, sedert de aarde begonnen is, door afkoeling uit den gesmolten toestand in den vasten over te gaan, — terwijl met de meeste waarschijnlijk- heid dit tijdstip samenvalt met dat der oppervlakte-temperatuur van bijna 40009 C., in welk geval de berekening voor de juiste waarschijnlijke waarde van dat tijdsverloop bijna 100 millioenen jaren geeft '. De gewichtigste bedenking, die men tegen deze beschouwingen heeft ingebracht, is deze, dat wegens den warmte-toevoer, dien de polen vooral door zee- en luchtstroomingen erlangen, in verband met de nogtans dáar heerschende zóó lage gemiddelde aardtemperatuur, de warmtegraad der (“ledige”) wereldruimte zeer waarschijnlijk veel lager moet zijn dan FOURIER dien aanneemt. Hieruit zou dan volgen, dat in deze theorie de invloed der inwendige hitte veel te gering wordt geschat. — In allen gevalle is het ontegenzeggelijk, dat rourreR’s onderstelling der aanvankelijke hooge temperatuur onzes aardbols met recht eene willekeurige hypothese wordt genoemd. Wel zou die hypo- these zeer waarschijnlijk worden, indien het geoorloofd ware, bij ana- logie te besluiten tot het blijvend standhouden der waargenomene 1 De hier opgegevene tijdperken zijn niet die van FOURIER zelf, maar gecorrigeerde, naar de nieuwere bepalingen omtrent geleidingsvermogen en soortelijke warmte van de gesteenten der aardkorst (bij Edinburg), overeenstemmende met Prof. EVERETT’'s waar- nemingen, te Greenwich gedaan, Zie THOMSON, Pransact. of the Roy. Soc. of Bdin- burgh, 1862; ook in THOMSON and ram, Treat. on Nat. Phil., 1, b, bijl. D. Omtrent het warmtegeleidend vermogen var gesteenten zijn de nieuwste proefnemingen die van A. S. HERSCHEL, die evenals vroeger pecLET bevond, dat deze stoffen, als graniet, serpentijn , marmer en zandsteen , over ‘t algemeen slechte warmtegeleiders zijn , zie Nature, 23 Oct. 1873, — benevens dle van JANNETAZ, zie Comptes rend., t. LXXVIII, p. 1202. 70 DE INWENDIGE AARDWARMTE. temperatuursverhooging met de diepte. Doch juist dit is niets minder dan zeker: wij kennen nog zelfs niet volledig de wet dier warmte- toenemiag voor betrekkelijk geringe diepten. Hieruit nu blijkt hoe dringend wenschelijk voortgezette proefnemingen zijn tot nader onder- zoek van dit verschijnsel. Want ofschoon naar de meening van PHILLIPS de storende invloeden op de inwendige temperatuur te groot zijn, om in alle opzichten van de waarnemingen bevredigende resultaten te verwachten, is het toch zonneklaar, dat die waarnemingen de eenig mogelijke gegevens kunnen verschaffen ter bepaling van een’ oorspron- kelijken warmte-toestand des aardbols. Tromson heeft dit aangetoond en op dien grond tot het samenstellen van volledige ‘“geothermi- sche” tafels opgewekt !, Wij mogen in het voorbijgaan opmerken, dat de gevolgtrekkingen en resultaten van FoURrER’s theorie, wat betreft de bekoeling en het toekomstige lot onzer aarde, van tamelijk geruststellenden aard zijn. En mogen er nu al tegen die theorie bedenkingen zijn opgeworpen, aan den anderen kant zijn er eenige bewijzen voorhanden, dat werkelijk sedert een vrij lang vervlogen tijdstip de verlaging der gemiddelde temperatuur van het aardoppervlak hoogstens slechts zeer langzaam kan hebben plaats gevonden. Vooreerst kan men hiervoor historische bewijzen aanvoeren. Zoo leveren de boeken van Mozes ons de duidelijk- ste aanwijzingen, dat de gemiddelde jaarlijksche temperatuur van Palestina zich niet merkbaar heeft gewijzigd sedert Mozes’ dagen, d.i. sedert bijna 3400 jaren. Immers wij weten dat de cultuur van den wijnstok slechts. duurzaam mogelijk is in landen, wier gemiddelde temperatuur 220,5 CQ. niet bereikt of te boven gaat, en dat daarentegen de dadelpalm zich slechts laat kweeken bij eene gemiddelde tempera- tuur van minstens ruim 21° C., — zoodat die beide vruchtboomen slechts naast elkander kunnen geteeld worden in zulke landstreken, die eene gemiddelde jaarlijksche temperatuur hebben van ongeveer 21°,7 Q. Nu leveren de bovengenoemde geschiedboeken de bewijzen, dat die regelmatige en geliijktijdige teelt in Mozes’ dagen werkelijk plaats vond in Palestina. Er is dáár sprake van Jericho, ‘de Palmenstad”, en van de palmbosschen van Debora, hetwelk lag tusschen Rama en Bethel, en de Israëlieten gebruikten versche en gedroogde dadels tot voedsel. l In “Note on Certain Points in the Theory of Heat”, 1844, en British Association, Report of the Glasgow Meeting 1855. DE INWENDIGE AARDWARMTE. 71 Ook door PLINIUS, THEOPHRASTUS, TACITUS, STRABO, enz. wordt van Palestina’s palmbosschen gesproken. Kwamen alzoo in dat land de dadelpalmen zeer veelvuldig voor, dit was met den wijnstok eveneens het geval. Want om niet eens te spreken van de groote druiven, door Mozes’ gezanten me@gebracht uit het beloofde land, herinneren wij hier slechts, hoe van de dáár gelegene wijnbergen op meer dan 20 plaatsen in het oude testament wordt gewag gemaakt, en hoe het loofhuttenfeest onmiddellijk inviel na den wijnoogst. Ook dit wordt bevestigd ‘bij srrABO en bij proporus van Sicilië, die eenstemmig zijn in den lof van Judea’s wijn. Terwijl derhalve vóór 84 eeuwen in Palestina de wijnstok en de dadelpalm naast elkander werden ge- kweekt, en de wijnoogst ook toen (evenals nog heden ten dage) aldaar tegen ’t begin van October viel, — worden daarentegen, overeen- komstig het bovengezegde, in het zuidelijkere Arabië evenmin wijn- gaarden gevonden, als dadels in het noorden aan den Libanon. Eene slechts weinig hoogere temperatuur, dan de bovengenoemde van. 21°,7 C., wordt op dezelfde wijs afgeleid uit de eveneens uit de oudheid bekende geliijktijdige cultuur van granen en olijven in Palestina. Nu is tegenwoordig de gemiddelde jaarlijksche temperatuur- van Jeru- zalem 21°,5 C., d. i. dus nagenoeg dezelfde als ten tijde van Mozes. En daar, gedurende de sedert verloopene eeuwen , de natuurlijke gesteld- heid van Palestina’s bodem niet merkelijk is veranderd, mag men zeggen, dat het hier aangehaalde feit doet besluiten tot de afwezigheid of althans onmerkbaarheid van wijziging in de uit- en inwendige warmte-invloeden. Langs anderen weg heeft men gemeend een bewijs voor het onbe- duidende verschil tusschen de vroegere en tegenwoordige inwendige temperatuur des aardbols te kunnen afleiden uit het verband, dat er noodzakelijk moet bestaan tusschen de afkoeling der aarde en de lengte van den dag. Stellen wij, dat aan het uiteinde eener staaf een last is opgehangen van een bepaald gewicht, en dat eene zekere kracht die staaf zoodanig in draaiing heeft gebracht, dat de aan het eind hangende last rondom het andere uiteinde als middelpunt een’ cirkel doorloopt. Indien nu eensklaps de last van het uiteinde meer naar het midden der staaf wordt verplaatst, dan zal zich een verschijnsel voordoen, dat met ieders ervaring overeenstemt; dit na- melijk, dat de last in zijn’ mieuwen stand tot de rondslingering slechts eene merkelijk geringere kracht behoeft. De (“levende”) kracht dus, die in onzen toestel nu eenmaal was opgehoopt, en die ook 12 DE INWENDIGE AARDWARMTE, thans daarin onverminderd Blijft, zal van dat oogenblik af den last veel sneller doen draaien in zijn kleineren cirkel. De oorzaak der ge- ringere kracht, die voor eene even snelle ronddraaïing thans noodig zou zijn, is daarin gelegen, dat vooreerst de last in zijne nieuwe positie aan een’ zooveel korteren “hefboomsarm”’ werkt ten opzichte van het stilstaande staaf-einde, en dat bovendien de omtrek, dien thans de last in denzelfden tijd heeft te doorloopen, evenveel malen korter is. (Men noemt dit het verschil in “traagheidsmoment!” dat de last vertoont, al naar de lengte van den straal des cirkels, en wanneer men in ons voorbeeld den straal of afstand tot op de helft had ver- kort, dan zou het “traagheidsmoment’, en dus ook de benoodigde kracht, viermaal kleiner zijn geworden). Keeren wij nu tot den aardbol terug, dan is het duidelijk, dat deze, ingeval van merkbare afkoeling gedurende den loop der historische tijden, daarbij tegelijk kleiner had moeten worden door samentrekking naar het middelpunt en de omwentelings-as heen. En nu is het duide- lijk, dat alsdan de aarde juist in hetzelfde geval had moeten verkee- ren, als de staaf met haar meer naar binnen verplaatsten last in ons voorbeeld, d. i. dat onder die omstandigheden de aarde sneller had moeten gaan draaien, de dag korter had moeten worden. Zoodat thans de vraag ontstaat: is dit laatste werkelijk het geval geweest ? Bij eenig nadenken schijnt in den eersten opslag deze vraag onvat- baar voor beantwoording: immers wij kunnen nimmer de zekerheid hebben, dat onze tegenwoordige uurwerken volmaakt in gang over- eenkomen met vroegere. Doch aan de sterrekunde is het, dat wij ge- gevens kunnen ontleenen, die ter opsporing van het bedoelde antwoord dienst kunnen doen. En het middel, dat ons dan hier in staat stelt tot vergelijken tusschen den duur van den dag, voorheen en thans, bestaat in den omloopstijd der maan, waarvan wij nauwkeurige bepa- lingen bezitten, afgeleid uit oude waarnemingen van zonsverduisterin- gen, door HIPParcHus, den vader der sterrekunde, die omstreeks ander- _ halve eeuw vóór onze jaartelling leefde, Uit dien berekenden vroegeren omloopstijd, in verband met het bedrag der storende invloeden, heeft men gemeend af te leiden, dat die omloopstijd zoodanig met den tegenwoordigen overeenkwam, dat daaruit noodzakelijk moest worden besloten tot de nagenoeg absolute gelijkheid van den tegenwoordigen dag aan dien van vóór 20 eeuwen. Tengevolge eener fout, die in 1853 in LaPracm’s berekening van de DE INWENDIGE AARDWARMTE. 73 storingen der maan werd ontdekt door Apams, is de bovenstaande be- schouwing in den laatsten tijd eenigszins gewijzigd geworden. Uit de verbetering dier fout vloeit namelijk voort, dat volgens de uitkomsten der waarneming de aarde na verloop eener eeuw in hare aswenteling omstreeks 0,4 tijdseconde achterblijft, met betrekking tot den maans- omloop, wanneer men op het bedrag van alle storingen in dezen laatsten nanwkeurig acht geeft. Deraunay heeft dit bevestigd en in 1866 verklaard, dat de eenige oorzaak van dit verschijnsel kan lig- gen in de wrijving van de vloedgolf der zee tegen het vaste aard- oppervlak, door welken tegenstand op den duur de omwenteling der aarde iets vertraagd wordt. Daar door de terugwerking dezer vertra- ging echter ook de omloop der maan zelf weder wordt tegengehouden, bedraagt de volstrekte verlenging van den omwentelingstijd der aarde nog aanzienlijk meer dan zij schijnt, namelijk ongeveer gemiddeld 0,0006 tijdseconde per dag, of 22 seconden in eene eeuw. Uit dit bedrag, het resultaat der door ADAMS op DELAUNAY’s verklaring ge- gronde en aan THOMSON medegedeelde berekening, leidt de laatstge- noemde gemakkelijk af, dat bij onderstelde gelijkmatigheid dier ver- traging de aarde vóór 10 millioen eeuwen '/, sneller had moeten draaien dan thans, hetgeen noodzakelijk eene veel grootere afplatting had moeten veroorzaken dan de bestaande. De algeheele vastwording des aardbols moet dus vóór een veel korter tijdvak hebben plaats gehad. ! Intusschen is het om de boven reeds genoemde reden onmogelijk, het bestaan en de grootte der vertraging rechtstreeks aan te wijzen, en derhalve is het thans ondoenlijk geworden, om naar LAPLACE's be- schouwing uit de standvastigheid van den dag het bewijs te putten voor het niet bestaan der afkoeling, ofschoon de geringheid dezer laatste voldoende als gevolgtrekking ligt opgesloten in FOURrERs theorie. Uit de omstandigheid echter, dat men in plaats van verkorting, deze verlenging van den dag heeft waargenomen, mag men eveneens be- sluiten, dat de afkoeling slechts weinig kan bedragen. Doch het sterkste bewijs hiervoor is het historische, in den geest zooals hierboven is ontwikkeld. Wat voor “t overige de theorie van rourier betreft, haro grondhypothese der steeds toenemende inwendige warmte behoeft nog altijd bevestiging door de ervaring, eene bevestiging die in de verte nog niet verkregen, en waarschijnlijk nimmer te bereiken is. l Treatise on Nat. Phil., $ 830, en Rede in de Geol. Soc. te Glasgow, 1868, 74 DE INWENDIGE AARDWARMTE. Er is nog eene zaak, die met de inwendige temperatuur der aarde in nauw verband staat, nl. het gemiddeld en bijzonder soortelijk ge- wicht der stoffen, waaruit onze planeet bestaat. Men ziet gemakkelijk in, dat dit soortelijk gewicht naar binnen toe veel zal afhangen èn van de dáár heerschende temperatuur, èn van den druk, dien de bovenste lagen op het inwendige kunnen uitoefenen. Zelfs heeft men aan den door dezen druk geleverden arbeid eene belangrijke rol willen toekennen als oorzaak der aardbevingen en der warmteverschijnselen in ’tinwendige: deze meening heeft echter geen stand kunnen houden, daar de drukking zelve toch een’ evenwichtstoestand bedingt. Ook als oorzaak van hooger soortelijk gewicht wordt de druk der bovenste lagen allicht te hoog geschat; want de dikte der totale laag neemt wel met de diepte toe, doch aan den anderen kant zou, zelfs indien de geheele massa der aarde uit stoffen van gelijke dichtheid bestond, toch het werkelijke gewicht dier stoffen des te kleiner worden, naar- mate men meer tot het middelpunt naderde. Immers men kan cp werktuigkundige gronden gemakkelijk bewijzen, dat de op zekere diepte werkzame aantrekkende massa de bol is, die tot straal heeft den dáár plaats vindenden afstand tot het middelpunt. Dit in verband met de NEWroN’sche gravitatie-wet, geeft eene aantrekking, die aan den laatstgenoemden afstand juist evenredig is. Wat nu het soortelijk gewicht der binnenste lagen betreft, NEWroN en HUIJGENS hebben aan- getoond, dat bij een overal gelijkmatig soortelijk gewicht de afplatting der aarde grooter of wel kleiner zou moeten zijn dan zij werkelijk gebleken is. Het soortelijk gewicht der lagen zal daarom aangroeiend moeten zijn met de diepte. Doch tevens volgt uit de regelmatige ver- anderlijkheid der zwaarte op de aarde naar SABINE's metingen, dat die toeneming van ’t soortelijk gewicht der lagen met de diepte op zeer geregelde wijze plaats moet hebben. LAPLACE en Ivory nemen aan, dat de vermeerdering van ’tsoorteliijjk gewicht evenredig is aan den vierkantswortel uit den druk der hoogere lagen, en daarmede hebben zij dan — uit het door proeven bepaalde gemiddeld soortelijk gewicht der aarde, nl. 4,76 of 5,48 — òf de afplatting, òf het soortelijk ge- wicht der bovenkorst berekend en uitkomsten verkregen, die vrij wel overeenstemmen met de ervaring. Echter erkent LAPLACE hierbij uitdrukkelijk, dat de nog niet met zekerheid bekende inwendige tem- peratuur grooten invloed op het soortelijk gewicht der diepere lagen, en dus op de juistheid zijner onderstelling moet hebben. DE INWENDIGE AARDWARMTE. 75 Omgekeerd zal ook de druk, door het gewicht der bovenste lagen uitgeoefend, van invloed kunnen zijn op den toestand der stoffen in de diepte, ook als de temperatuur daarvan gegeven is. Daar toch het smeltpunt der stoffen verandert met den druk, zal het kunnen zijn, dat de gesmoltene lagen zich eerst op eene grootere diepte bevinden, dan men uit de onderstelde of bekende temperatuur meent te mogen afleiden. Neemt men echter in aanmerking wat hierboven omtrent dien druk is gezegd, dan is het zeker, dat zoodanige afwijking toch betrek- kelijk niet groot zal kunnen zijn. Onze bepalingen omtrent de vermoe- delijke dikte der vaste aardkorst zullen dus vrij groote nauwkeurigheid en waarschijnlijkheid bezitten, — zoodra slechts de wet der tempera- tuur-aangroeiing met voldoende zekerheid door proefnemingen zal zijn vastgesteld. En welke zijn dan nu de uitkomsten, die tot dusver het onderzoek naar de aardwarmte heeft aan het licht gebracht? Aanvankelijk heeft men dat onderzoek ingesteld op den weg, die ’t meest onmiddellijk open lag: men heeft zich gewend tot de bergwerken, en aldaar 1° de _ lucht-temperatuur in de mijnen waargenomen; 2° proeven gedaan door middel van in de gesteenten ingegravene thermometers, en 38° den warmtegraad onderzocht van het water, dat zich in de mijnen verza- melt. De lucht-temperatuur der mijnen werd voornamelijk ’t eerst waar- genomen te Freiberg, door von TREBRA en door D'AUBUISSON, nadat vroeger reeds enkele waarnemingen in de mijnen van Bex waren gedaan door pr SAUSSURB. Deze laatste had tot op eene diepte van 220 meters onderzocht en temperaturen gevonden, die ongeveer voor 40 meters eene verhooging van 1° C. geven. Deze waarnemingen werden aan- vankelijk minder opgemerkt. De meer uitvoerige proevenreeksen van D'AUBUISSON en VON TREBRA bereikten eene diepte van 830 en 488 meters, en geven 37 à 39 meters voor de verhooging met 1° C. Hiermede komen vrij wel overeen de resultaten van LEAN in Cornwallis, en gedeeltelijk die van CORDIER, nl. te Carmaux; daarentegen vertoonen eene aan- merkelijke afwijking de uitkomsten, verkregen door GENSANNE in de Vogesen, door FANtTONErTI te Pestarena, en door VvoN HUMBOLDT in Nieuw-Spanje. Dat deze waarnemingen van lucht-temperaturen niet onderling over- eenstemmen, is niet te verwonderen, en zeer terecht heeft men tegen deze methode gewichtige bezwaren ingebracht: immers bij de bepaling 76 DE INWENDIGE AARDWARMTE. der diepte werd dikwijls niet op het verschil met het oppervlak der zee gelet, en alleen de volstrekte diepte op de plaats zelve opgegeven. Vooral echter is het storend, dat de warmere mijnlucht gemeenschap heeft met de zwaardere buitenlucht en door deze verdrongen wordt, terwijl ook het verblijf der werklieden in de mijnen niet zonder invloed is. De meeste zekerheid heeft men hierom te wachten bij zulke diepten, die gewoonlijk afgesloten blijven en geene zeer hooge temperatuur vertoonen, daar zij slechts weinig beneden de grens van merkbaarheid der jaarlijksche temperatuurveranderingen gaan. Dit is het geval met de Caves de U Observatoire te Parijs, die 28 meters beneden den grond gelegen en afkomstig zijn van eene voormalige steengroeve. Aldaar wordt reeds sedert 1671 de temperatuur gedurig waargenomen, en vindt men deze thans onveranderlijk 110,7 C., daar de jaarlijksche ver- schillen zoo gering zijn, dat men deze aan thermometerfouten mag toe- schrijven. Zoo vond reeds cassiNr voor den zomer 11°,956 C. en voor den winter 11,,981 C. De bodem dezer kelders wordt dan ook veelal be- schouwd als ongeveer te liggen in de “onveranderlijke aardlaag”', of wel eenige meters lager. De gemiddelde jaarlijksche temperatuur te Parijs is nl. 10°,8C. Hierbij mag worden opgemerkt, dat de genoemde bodem ligt op 44 meters boven ’t oppervlak der zee. Voor ’t overige leeren ook de bovengenoemde en oudere waarnemingen, dat op 20 à 40 meters diepte zich eene laag bevindt, wier temperatuur niet verandert door den jaarlijks wisselenden invloed der zon, en ongeveer overeenkomt met de gemiddelde jaarlijksche temperatuur der plaats. Deze laag zal des te dieper liggen, naarmate voor deze plaats het verschil tusschen de hoogste en laagste temperaturen in het jaar grooter is. In ’t bijzonder zal in de poolstreken de warmtegraad dezer laag zeer gering zijn, en zelfs beneden het vriespunt liggen. Dit wordt bevestigd door hetgeen bekend is omtrent den bodem in Noord-Azië en de steppen van Siberië. Hier vindt men over eene zeer uitgestrekte streek langs de Aziatische kust der IJszee, en verder over verschillende afzonderlijke meer zui- delijk gedeelten, den bodem tot op soms aanmerkelijke diepte bevroren, en dikwijls voor een groot deel uit ijs bestaande. Verschillende weten- schappelijke reizigers, als ERMAN, MIDDENDORFF, VON HUMBOLDT , EHREN- | BERG en anderen, hebben in deze streken den bodem onderzocht, en putten gegraven, waarbij het ijs meestal op geringe diepte begon, en op verscheidene meters diepte nog niet doorboord was. Merkwaardig is in dit opzicht de put van den koopman scHrrGIN te Jakutsk. Deze DE INWENDIGE AARDWARMTE. 77 is, na eerst verlaten te zijn geworden, tot op eene diepte van 116 meters uitgegraven, en nòg was de iijslaag niet doorboord. De gemid- delde jaarlijksche temperatuur van Jakutsk wordt geschat op — 10° C.; in den put vond men deze temperatuur op minder dan 14 meters diepte, terwijl verder de gedane zorgvuldige thermometer-waarnemingen voor elken graad stijging der temperatuur op eene meerdere diepte schenen te wijzen van ongeveer 26 meters. De dikte der laag van het grondijs hangt voor ’t overige grootelijks van plaatselijke invloeden af, en de “isogeothermen”, of lijnen van gelijke aardwarmte, loopen dan ook lang niet evenwijdig aan de meteorologische ‘“isothermen”’, Men heeft voorts evenzeer in het noorden van Amerika eenen ijsbodem gevonden onder de oppervlakte-laag. Er zijn vervolgens waarnemingen gedaan door middel van thermo- meters, die in de rotsen zelve der bergwerken waren ingegraven. Hier- ouder behooren o. a. sommige der onderzoekingen van VvoN TREBRA, FOX en CORDIER. De uitkomsten wijken onderling en van de hierboven genoemde aanmerkelijk af, en over het geheel heeft men deze methode slechts weinig in toepassing gebracht. Het een noch het ander behoeft ons te verwonderen, want de gebreken bij deze handelwijs zijn veel grooter dan bij de vorige, vooral wegens het warmtegeleidend ver- mogen der gesteenten, die meestal naar buiten met de lucht en naar binnen met warmere lagen in aanraking zijn. De beide tot hiertoe besprokene methoden hebben bovendien nog dit bezwaar gemeen, dat het hoogst onwaarschijnlijk mag geacht worden, dat bij de door bergen en dalen veelvuldig gebogene aardoppervlakte, zich overal op gelijke diepten daaronder punten zouden bevinden, die een gelijk temperatuur- verschil opleveren, m. a. w. dat eene kromme lijn die zulke punten onder ’t aardoppervlak vereenigt, evenwijdig zou loopen aan de lijn, getrokken door telkens loodrecht daarboven liggende plaatsen op de aarde, wier temperaturen een zeker standvastig onderscheid zouden vertoonen met die der gezegde punten. Integendeel is het veeleer aller- waarschijnlijkst, dat in en onder een uitstekend gebergte, van alle kanten in aanraking met de lucht, en veel verder verwijderd van de inwendige warmte, de toeneming der temperatuur veel langzamer moet zijn dan onder een laagland. En toch heeft men bij de proefne- mingen meestal slechts op de loodrechte plaatselijke diepte gelet: trouwens eene betere methode was ook moeilijk te vinden, daar de kennis van den juisten invloed der hoogte ontbreekt, 78 DE INWENDIGE AARDWARMTE. Pindelijk heeft men in de bergwerken waarnemingen gedaan aan- gaande de temperatuur van het mijnwater. Zoo heeft p'AuBurssoN reeds te Freiberg de temperatuur van het water op 260 meters diepte = 15° C. en op 300 meters == 16 à 17° C. bepaald. Forges en Fox vonden in Cornwallis, dat het water op 449 meters diepte 26° C, aanwees. HERMAN en MAGNUS namen te Rüdersdorff den warmtegraad des waters waar tot op eene diepte van 215 meters en vonden 25 meters voor eene toeneming met 1° Q. Scumipr onderzocht aldaar tot op 286 meters en vond 20 meters voor iederen graad. C. Araco deed te Parijs waarnemingen tot 297 en 400 meters diepte, en vond dat de temperatuur des waters met lo C. stijgt voor eene meerdere diepte van 25 of 30 meters. Meer andere waarnemingen van dezen aard ver- toonen geene groote afwijking van deze uitkomsten, die op zich zelf nog al verschillen van de waarden, welke hierboven opgegeven zijn, en van de hierachter meégedeelde. Intusschen is deze methode hoogst onzeker, wegens de onwaarschijnlijkheid, dat het water in de kanalen der diepte juist evenwijdig aan ’t aardoppervlak zou voortloopen. Het komt integendeel waarschijnlijk voor, dat meestal het water uit groo- tere diepten is opgestegen, en dus eene te hooge temperatuur vertoont. Bovendien is eene bron van onnauwkeurigheid hierin gelegen, dat bij stilstand het warmere water naar boven stijgt en het koude bezinkt. Hoe gering ook de juistheid zij, die bereikt wordt door middel der gebrekkige methoden, tot hiertoe vermeld, ééne zaak wordt toch reeds door deze uitkomsten onomstootelijk bewezen. Wij bedoelen het feit, dat op eene diepte van enkele tientallen meters zich in de aarde eene laag bevindt, wier temperatuur niet meer wordt gewijzigd door de uitwendige invloeden, en dat van dáár af op steeds toenemende diep- ten, temperaturen heerschen, die altijd stijgende zijn, en hare oorzaak kunnen hebben in eene onderaardsche warmtebron. Deze laatste waar- heid schijnt ook nog te worden bevestigd door een eenigszins op zich zelf staand, doch allermerkwaardigst verschijnsel, dit namelijk, dat het iijs der gletschers van onderen af langzamerhand verteerd wordt. In plaats dus, dat door de koude van het gletscherijs gedurende eene menigte van eeuwen, de onderliggende aarde allengs tot op groote diepte zou moeten verstijven, blijkt er integendeel een langzame doch voortdurende warmte-toevoer van beneden naar boven plaats te vinden. Verwant met het hierboven 't laatst genoemde onderzoek van het mijnwater, dienen ook de waarnemingen van de temperatuur der DE INWENDIGE AARDWARMTE. 79 bronnen tot bevestiging van het feit der warmtevermeerdering met de diepte. Men kent de zoogenaamde warme bronnen, wier water ín enkele gevallen zelfs kookhitte vertoont. In Mexico en Venezuela heeft von Humsorpr de temperatuur van zoodanige wateren op 96°, 640, 920 en 97e C. bepaald. Het allerberoemdst zijn in dit opzicht de Strokkr (115° in de diepte, 100° aan de lucht), en vooral de Geysir, op IJsland ; de laatstgenoemde vertoont op 20 meters diepte 127e en aan de opper- vlakte 85° C. Men kent de tegenwoordig vrij algemeen aangenomene verklaring van de periodieke uitbarstingen dezer laatstgenoemde bron- nen, als gevolg nl. van onregelmatige plaatselijke verwarming des waters, en van de spankracht der samengeperste hoeveelheden water- damp. Het lijdt geen’ twijfel, dat het water der hier genoemde en andere ‘“warme’ bronnen steeds afkomstig moet zijn uit vrij groote diepten, alwaar de aardtemperatuur eene daaraan geëvenredigde aan- zienlijke hoogte heeft bereikt. Beneden de “onveranderlijke aardlaag” vindt men dus met de diepte immer stijgende warmtegraden. Doch welke is de snelheid en wet dier stijging? Voor de ontdekking hiervan is men in de latere jaren eene methode gaan toepassen, die veel beter is dan de vroegere, die hier- boven zijn genoemd. Wij bedoelen de waarnemingen in de boorgaten voor Artesische putten. Op de bijzondere geschiktheid dezer putten voor _ het beoogde doel werd het eerst opmerkzaam gemaakt door ARAGO. Niet terstond echter heeft men de voorname voorwaarde begrepen, waarvan de nauwkeurigheid dezer handelwijs geheel afhangt. Het is deze, dat men geene waarnemingen moet doen in reeds vloeiende bron- nen, doch alleen in de drooge, of hoogstens een weinig doorgesijpeld water bevattende boorgaten. Immers in het eerste geval zou men weêr vervallen in de oude gebreken, en temperaturen verkrijgen, die èn vermengd, èn meestal van geheel andere diepten afkomstig zijn , dan de gemetene. Om deze reden is het gedurende het boren de beste tijd voor telkens te herhalen waarnemingen. De beroemdste Artesische putten: die van Grenelle, van Neusalzwerk en van Mondorf, hebben respectievelijk diepten van 548, 698 en 716 meters; hun water heeft de temperaturen van 27°,7; 33°,1 en 34° C., doeh men begrijpt, dat deze gegevens ons niet de zoo gewenschte ken- nis kunnen verschaffen. Zoo geven de waarnemingen te Rijssel, Wee- nen, Rochelle en Epinay diepte-vermeerderingen van 25,5; 20,5; 19,8 80 DE INWENDIGE AARDWARMTE, en 18,2 meters voor elken graad C., doch ook deze waarnemingen zijn in vloeiende Artesische bronnen gedaan en dus onzeker. Zoo was ook het water, waarvan de te Rüdersdorff en door Araco te Parijs ge- maakte temperatuurbepalingen hierboven zijn vermeld, afkomstig uit vloeiende Artesische bronnen, doch hoewel die en de nu opgenoemde resultaten onderling eenige overeenstemming vertoonen, verdienen zij toch om de bovengemelde reden geen vertrouwen, als het op ’t ont- dekken der gewenschte wet aankomt. In den put te Rüdersdorff ge- bruikten ERMAN en SCHMIDT een’ traag gemaakten thermometer: dit werktuig, vroeger bij onderzoekingen van dezen aard veel gebruikt, bestaat uit een’ thermometer, wiens bol door middel van slecht ge- leidende stoffen slechts toegankelijk is gemaakt voor langdurig wer- kende warmte-invloeden; dit geschiedt om bekoeling bij het ophalen te verhinderen. Hoewel ERMAN op verschillende bepaalde diepten waar- nam, kunnen zijne temperaturen toch niet genoeg verschillen, daar ook de put te Rüdersdorff reeds met eene buisgeleiding was voorzien; hierdoor wordt nl. de warmte tusschen het diepere en hoogere water gemakkelijker uitgewisseld, en dit maakt de uitkomsten onzuiver. De derde waarnemer te Rüdersdorff, MAGNUS, bediende zich van een’ toe- stel, die door hem is uitgevonden, en tot dusver als het beste instru- ment mag beschouwd worden voor temperatuur-waarnemingen in Arte- sische boorgaten. Wij zullen er daarom hier eene korte beschrijving van geven. Deze toestel draagt den naam van geothermometer. Daar op eenigs- zins aanmerkelijke diepten steeds de waar te nemen temperaturen hooger zijn dan die in de ruimte door welke de toestel wordt neér- gelaten en opgehaald, heeft men hierbij zoogenaamde maximum-ther- mometers noodig; thermometers dus, die de hoogste dier temperaturen doen kennen, aan welke zij gedurende zekeren tijd zijn blootgesteld geweest. De geothermometer van MAGNUS is een zoodanige. * Hij be- staat vooreerst uit een groot langwerpig kwikreservoir, met eene daaraan verbondene tamelijk wijde, aan ’t uiteinde opene, en aldaar omgebogene buis, geheel bestaande uit glas. Over ’t omgebogene boven- einde wordt een glazen bolletje gezet, dat met zijn’ onderrand op de glazen thermometerbuis wordt vastgelakt. Men ziet in, dat wanneer de eerst geheel gevulde thermometer nu verwarmd wordt, er kwik l ’ Eerst beschreven in Poggendorff's Annalen, Dl. XXII, 138. DE INWENDIGE AARDWARMTE. 81 uit de buis zal vloeien en zich verzamelen in het bolletje. Opdat zulks nauwkeurig en zuiver geschiede, is de eindopening van ’t rechthoekig omgebogene boveneind zeer fijn. Omgekeerd kan men ook naderhand den thermometer weêr vullen, door hem te verwarmen en dan op zijde te houden, als wanneer ’t opene einde is gedompeld in het uit- gevloeide kwik, dat nu bij de bekoeling weêr in de buis treedt, ten- gevolge der cohaesie van de kwikdeeltjes, alsmede door den druk der lucht. Het bolletje is n.l. voorzien van eene zeer fijne opening aan zijn’ top; dit heeft ten doel om de geweldige drukking eener waterkolom, waar- aan de toestel met het bolletje soms op groote diepten is onderwor- pen, ook binnen het laatstgenoemde te doen werken, waardoor het breken er van wordt voorkomen. In de pasgemelde wijze van vulling bestaat het voorname doel van het losjes over ’t uiteinde als eene kapsel gestulpte bolletje, dat door Mmaanus eerst later als eene ver- betering aan den toestel is toegevoegd. De buis is verder verdeeld in graden, naar vergelijking met een’ gewonen thermometer. Tengevolge van den grooten inhoud des reservoirs, zijn deze graden voor de nauw- keurigheid zeer lang; daarentegen zijn zij weinige in getal, nl. onge- veer 50 à 60 C., hierdoor heeft de toestel nog eene slechts matige lengte. De graden tellen van af het omgebogene uiteinde; dààr is dus nul. Ziedaar het wezenlijkste gedeelte van den toestel. Bij het gebruik wordt hij, na ophaling uit de diepte, geplaatst in een bak met water, dat kouder is dan de genoemde hoogste temperatuur, waaraan hij kan zijn blootgesteld geweest. Het kwik zal dus het opene uiteinde niet bereiken, maar zooveel graden daarvan af blijven, als het water kouder is danj de genoemde hoogste temperatuur. Deze wordt dus gevonden door dat aantal nog overgeblevene graden op te tellen bij de temperatuur des waters, welke men afleest aan een’ gelijktijdig in den bak geplaatsten nauwkeurigen gewonen thermometer. Hierdoor is nu ook de reden duidelijk, waarom gemakshalve de graden des geothermometers tellen van af het opene einde. Door de lengte der graden van den toestel, kan men eene nauwkeurigheid verkrijgen tot op 0,1 graad. Eindelijk moet de opene spits scherp afgeslepen zijn, om ’taanhangen van kwikdruppeltjes tegen te gaan, en heeft men ge- deeltelijke oxydatie van 't kwik te verhinderen, of 't ontstane oxyd te verwijderen, opdat de kwikkolom zich niet verdeele tengevolge der adhaëêsie. De aflezing na de proef kan ook geschieden, door het water, waarin 6 82 DE INWENDIGE AARDWARMTE. men den toestel heeft gedompeld, langzaam te verwarmen, totdat het kwik weder het opene eind heeft bereikt, en dan door middel van den gewonen thermometer de temperatuur te bepalen. Deze handelwijs wordt noodzakelijk, wanneer de temperatuur des gebruikten waters toevallig slechts zóó weinig beneden de vroegere maximum-temperatuur is, dat het kwik niet beneden het nulpunt des geothermometers komt, dat zich een weinig vóór de opene spits bevindt. Voor het gebruik tot de hier bedoelde proeven behoeft deze toestel nog eenige verdere uitrusting. Daartoe legt men tegen den bodem van ’t kwikreservoir eene koperen schijf, en rondom ’t boveneind er van een koperen ring. Ter beveiliging tegen stooten, enz. is het koper door kurkschijven van ’t glas gescheiden. De koperen ring om den bovenkant van het kwikresevoir is door een paar aangeschroefde koperen stangen met de benedenste schijf koper verbonden, en heeft aan zijn bovenrand een schroefdraad. Hierop wordt de koperen montuur vastgeschroefd van eene langwerpige glazen klok, die juist zoo lang is, dat zij de buis des geothermometers met het over ’t uiteinde daarvan gestulpte glazen bolletje in zich opnemen kan. Onderaan heeft deze klok eene opening, door welke zich in de diepte de druk des waters moet kunnen voort- planten op de lucht boven in de klok, en zoodoende tevens door de fijne opening in het glazen bolletje ook op de lucht in deze kapsel en op het kwik binnen den thermometer. 266 wordt nu de toestel vooreerst met zijn ondereinde geplaatst in een zinken kokertje. Met dit laatste zet men hem in eene boven ge- slotene ijzeren buis, waarin hij staat op een’ doorboorden bodem, en tegen omvallen en schokken beveiligd is. Deze buis wordt met haar boveneinde vastgeschroefd aan de lijn, waaraan men haar neérlaat in het boorgat, zijnde een metaaldraad of een touw; in ’t laatste geval moet men bij aanmerkelijke diepten het touw vooraf in water laten krimpen, wijl het anders de diepte onjuist zou doen kennen, tengevolge van den invloed des gewoonlijk in den put staanden waters. Bij 't neêr- laten moet men voorts langzaam en voorzichtig te werk gaan, en vóór het ophalen behoort de toestel een weinig geschud te worden. Aar de ijzeren buis dient zich beneden den doorboorden bodem, waarop de toestel staat, nog een van onder geopend verlengstuk te bevinden, dat 1 à 2, ja bij zeer groote diepten naar omstandigheden 3 of meer meters lang is. In de diepe boorgaten staat nl. meestal tot boven toe eene kolom water, dat door de opgeloste zouten een DE INWENDIGE AARDWARMTE. 83 vrij hoog soortelijk gewicht heeft, en door de groote lengte een’ enor- men druk kan uitoefenen. Im het recente, hierachter te bespreken geval, waar eene diepte bereikt werd van meer dan 1270 meters, klom die druk tot 140 à 150 atmosfeeren. De luchtkolom, die bij ’t neêrlaten in den toestel wordt afgesloten, zal door dezen druk zeer sterk worden samengeperst, daar zij niet kan ontwijken uit het geslotene boveneind der ijzeren buis, hetwelk ter halve hoogte des geothermo- meters op het onderste deel is vastgeschroefd. Alleen door die lucht- kolom zeer lang te nemen, kan men dus zorgen, dat het water niet tot boven in de glazen klok stijijge, en door de fijne opening dringe in het over de thermometerbuis gestulpte en daarop vastgelakte glazen bolletje. Hier zou het nl. het kwik verontreinigen, en later in den thermometer dringen, en dit is hinderlijk, zij het niet voor de juist gedane waarneming, dan toch wel voor de volgende. Om dezelfde reden bevindt zich ook de bovenwand der klok slechts zeer weinig boven de fijne opening der glazen kapsel. Met den hier beschreven toestel komen gedeeltelijk, althans in be- ginsel, overeen de instrumenten, waarmede eenige proeven-reeksen zijn gedaan, die wij hier nog zullen vermelden, als behoorende onder de beste waarnemingen uit het midden dezer eeuw. De meerdere zekerheid der hierbij gevondene resultaten ligt vooral ook in de gunstige omstan- digheid, dat deze waarnemingen zijn gedaan niet in reeds vloeiende bronnen, maar in versche boorgaten. De eerste bepalingen zijn die door DE LA RIVE en MARCET, gedaan in een’ Artesischen put nabij Genève, door middel van een’ nauwkeu- rigen en doelmatigen maximum-thermometer. Na ’t bereiken der “onver- anderlijke aardlaag”, werden de proeven bij elke 16 meters diepte- vermeerdering herhaald en voortgezet tot op 221 meters. Uit de resul- taten leidde men eene diepte van 32,5 meter af voor één’ graad C. Op bevel en kosten der Saksische regeering, deed voorts rrrcH uit- gestrekte en langdurige waarnemingen in de mijnen te Freiberg, door middel van thermometers, die met behulp van zand ‘traag’ waren „gemaakt. De bereikte diepte was slechts 140 meters, en de uitkomsten gaven 41,8 meter voor 1°C. Dezelfde waarnemer deed echter vervolgens aldaar nog proeven in eene andere mijn, alwaar in een boorgat water opgestegen , doch door afsluiting onder aanmerkelijken druk sedert twee: jaren tegengehouden was, zoodat men mocht vertrouwen, dat dit water de temperatuur van het gesteente had aangenomen. Hier 84 DE INWENDIGE AARDWARMTE. bedroeg de diepte 280 meters, en alsnu was het resultaat: 33 meters voor 1°C. Hoogstbelangrijk, en door de gunstige plaatselijke omstandigheden zeer gewichtig, zijn de uitkomsten door pPuiuLies verkregen in eene nieuw aangelegde schacht voor eene kolenmijn te Newcastle. De vol- strekte diepte was 483 meters, terwijl de ingang 27 meters boven t oppervlak der zee is gelegen. De gemiddelde temperatuur der plaats is 80,7 C., en op de grootste diepte werd 22°,6 QC. waargenomen. Ge- middeld geeft dit eene toeneming met 1° ©. voor ruim 34,7 meters. Neemt men met PHILLIPS aan, dat de “onveranderlijke aardlaag’’ met eene temperatuur van 8°%7C. ligt op 30 meters, dan komt 1°C. overeen met 32,6 meters diepte. Eindelijk heeft WALFERDIN in een boorgat te Parijs waarnemingen gedaan tot op 400 meters diepte. De daarbij gebruikte toestel, de maximum=-thermometer van WALFERDIN, komt in inrichting bijna, en in werking volkomen overeen met MAGNUS’ geothermometer ; de beschrij- ving er van komt gelijk men weet in de meeste natuurkundige werken voor. De hoogste temperatuur in de diepte was 23°8 C. Al naarmate men dit vergelijkt met de gemiddelde temperatuur van Parijs, of met die der Caves de U Observatoire (zie hierboven), krijgt men voor elken graad stijging 30,4 of 50,9 meter. Met denzelfden toestel nam ARAGO waar bij ’t boren van den put te Grenelle, en vond 32 meters voor 1° C. Wenden wij echter thans ons nog tot eenige der allernieuwste borings- waarnemingen. Slechts kortelijk vermelden wij dan in de eerste plaats de proeven in 1869 gedaan door THOMSON en SYMONs te Glasgow en Londen. De bij de eerstgenoemde stad bereikte diepte was 160 meters, waarbij men gemiddeld bijna 28 meters vond voor 1°C, verhooging. In Londen daarentegen bereikte men 335 meters diepte, en vond bijna 29 meters voor elken graad C. Door andere waarnemers werden tevens metingen gedaan in Lancashire en zeer verschillende warmte-aan- groeïingen gevonden in eene zelfde steenkoolbedding, hetwelk door HULL wordt verklaard uit de verschillende geleiding bij ongelijk schuine ligging der lagen. * Met betrekking tot zorgvuldige uitvoering en be- reikte diepte, staan echter deze proeven verre achter bij eenige nog latere waarnemingen, die wij thans nog willen bespreken. Het is uit het tot hiertoe gezegde gebleken, dat tot nasporing van ae hi Quarterly Journal of Science, XXVI, 1870. Verg. JANNETAZ, in U. rend, t. LXXVIII, DE INWENDIGE AARDWARMTE. 85 de nog altoos onbekende wet der warmte-toeneming in het binnenste der aarde, proeven in boorgaten de belangrijkste zijn, vooral wegens de groote diepten, die daarbij voorkomen, en in bergwerken nimmer worden bereikt. Inzonderheid is ook het doen dezer soort van waar- nemingen wenschelijk op zooveel mogelijk verschillende punten der aarde, wijl naar alle waarschijnlijkheid eenige aangroeiings-wet slechts geldig kan zijn voor die plaats, waar zij gevonden is. Immers, vooral wegens de verschillende temperaturen der aardkorst op plaatsen van dezelfde geografische breedte, is het waarschijnlijk, dat die korst niet overal even dik, en dus de aarde niet gelijkmatig afgekoeld is, en hieruit moet noodzakelijk voortvloeien eene telkens verschillende wet der toenemende warmte. Zijn nu boringswaarnemingen niet voor veel- vuldige herhaling vatbaar, zij kunnen daarentegen ondernomen worden op zooveel verschillende punten, als er plaatsen zijn, waar men boringen beproeft, en bovendien zijn zij, goed geleid, minder onderhevig aan de storende invloeden, die zich bij de andere handelwijzen doen gelden. Overtuigd dus van het hooge belang dezer waarnemingen, gaf in 1869 de Pruisische Minister van handel, nijverheid en openbare werken last om ze in het werk te stellen bij eenige der boringen, die in Pruisen worden ondernomen. Wegens de groote diepte van meer dan 1270 meters, en de bereikte hooge temperatuur van 48°,1 C., zijn onder deze waarnemingen het belangrijkst die van het boorgat n°. 1 in steen- zout, te Sperenberg, in de provincie Brandenburg. De leider dier proeven, de heer Oberbergrath e. DUNKER, heeft in den jaargang 1872 van het Zeitschrift für Berg-, Hütten- und Salinenwesen in dem Preus- sischen Staate, daarvan een uitvoerig verslag gegeven. Wij meenen den lezer geene ondienst te doen, door hem hier nog kortelijk een over- zicht te geven van de uitkomsten, in dat verslag medegedeeld. De bij de waarnemingen te Sperenberg gebruikte toestel was de geothermometer van MAGNUS, hierboven reeds door ons beschreven. Men zie over eene vereenvoudiging er van nog het slot van dit opstel. De verschillende proeven zijn genomen gedurende een tijdvak van derdehalf jaar, beginnende met Juli 1869, en eindigende met het jaar 1871. Als uitkomsten geeft de heer DUNKER in de eerste plaats een 84-tal resultaten van afzonderlijke waarnemingen, saâmgevat in eene uitvoerige tabel, wier opneming hier echter niet van het meeste gewicht kan zijn, daar de genoemde resultaten niet als de belangrijkste zijn 86 DE INWENDIGE AARDWARMTE. te beschouwen, zooals nader blijken zal. In de meêgedeelde uitkomsten worden steeds de diepten in rijnlandsche voeten, en de temperaturen in graden BR. uitgedrukt. In verband met het voorafgaande en tot betere vergeliijking, zullen wij echter gene tot meters en deze tot Celsius-graden herleiden. Op een paar onbeteekenende uitzonderingen na, wijst de tabel voor de verschillende diepten eene gedurige stijging der bijbehoorende temperaturen aan. Bovendien geeft de tabel telkens de uit waarnemingen afgeleide of berekende verhoogingen van den warmtegraad aan voor 31,4 meters diepte-vermeerdering, en wel bij waarneming òf op den bodem van ’t boorgat, óf, — wat minder nauwkeurig is, — op hoogere punten. Mede door deze ongelijkheid der omstandigheden zijn de laatstbedoelde waarden vrij onregelmatig, daar zij varieeren tusschen 0°,16 en 20,2 C. Terecht maakt echter de heer DUNKER er opmerkzaam op, dat men niet de gewenschte gegevens, nl. de temperatuur van het op elke diepte aangrenzend gesteente, kan verkrijgen, indien men aldus zonder meerdere voorzorgen proeven doet in een boorgat, dat gelijk het onder- havige, geheel met water gevuld is. Zelfs in eene werkelijk vloeiende bron, zou men juistere resultaten verkrijgen dan in dit geval, waar het stilstaande water gelegenheid geeft tot vrije warmte-uitwisseling tusschen ’t boven- en beneden-water, tengevolge der circulatie. Deze heeft zelfs invloed op de temperatuur-bepalingen van den bodem, daar immers het koudere water geheel tot beneden toe neêrzinkt. Dat de hier bedoelde invloed werkelijk bestaat, wordt aangetoond door de lagere temperaturen in de ondiepe boorgaten n°s. 2 en 3 te Sperenberg, vergeleken met de op gelijke diepten gevondene warmtegraden in het reeds zeer diepe boorgat n°. 1. Eene afzonderlijke proef om zulks nader en meer beslissend aan te toonen werd nog genomen, toen de diepte reeds meer dan 1060 meters bedroeg. Men liet toen eene vóórboring maken in den bodem des puts, en wel 5'!/, meter diep en op halve wijdte, nl. 0,15 meter. Hierin plaatste men den geothermometer, doch zóo, dat daarboven het begin der vóórboring door een stop waterdicht was afgesloten, zoodat het water niet door vermenging eene vreemde temperatuur, maar slechts die van ’t gesteente verkrijgen kon. Om zeker te zijn, dat dit laatste 't geval was, liet men den toestel 28 uren op die plaats. Daarna nam men de temperatuur waar, en vond 450,7 C. Den volgenden dag werd zonder eenige afsluiting op de gewone wijs waargenomen, en 420 C. DE INWENDIGE AARDWARMTE. 87 gevonden; alzoo een verschil van bijna 4° U, Na nogmaals afgesloten te hebben, vond men weder 45°%6 C., en daarna zonder afsluiting reeds denzelfden dag 42°, 4 C. bijna. Hierdoor wordt de juistheid der gemaakte opmerking meer dan voldoende bewezen. Dunker besluit hieruit, dat bij een boorgat, waarin staand water aanwezig is, altoos de temperaturen boven te hoog, beneden te laag zullen gevonden worden, en dat het bedrag dezer fout zal aangroeien met de diepte van ’t boorgat. Tevens wordt opgemerkt, dat het onge- rechtvaardigd en onjuist zou zijn, indien men bij gissing deze fout wilde verbeteren, door bijv. het gemiddelde der boven- en beneden- temperaturen toe te kennen aan het in ’t midden gelegen gesteente. De twee proeven met afsluiting, hierboven vermeld, brachten toe- vallig nog eene oorzaak van onnauwkeurigheid aan het licht, doordien kort na den arbeid op 1033 meters diepte de temperatuur slechs 1° C. lager was zonder afsluiting, dan de op 1060 meters waargenomene mèt afsluiting. De oorzaak ligt in de bij het boren ontwikkelde warmte, die door de instrumenten weêr aan het water wordt afgestaan. ’t Bestaan van dezen invloed, die bij afsluiting en langeren duur der proef ge- ringer is, werd bij andere waarnemingen bevestigd. (Reeds ARAGO had de gissing geuit, dat er tengevolge der beweging van de boorwerk- tuigen eenige warmte van mechanischen oorsprong in het spel konde zijn.) Later wordt uog op eene onjuistheid gewezen, die kan voorkomen, indien het boorgat tot op zekere diepte van eene metalen buisgeleiding is voorzien. Daar hierdoor gemakkelijke warmte-uitwisseling plaats heeft, kan men tot op zoodanige diepte op de waargenomene tempe- raturen niet vertrouwen, d. i, ze niet toekennen aan het aangrenzend gesteente. Uit het boven opgemerkte blijkt, dat om aan het ware doel der hier besprokene waarnemingen te beantwoorden, de proeven in een met water gevuld boorgat, moeten gedaan worden onder afsluiting der overige vloeistof. Bij de definitieve ontdekking van den belangrijken invloed der watercirculatie, was het echter te laat voor de volledige proevenreeks met vóórboringen, afgezien nog daarvan, dat het geheele onderzoek eerst begonnen was, toen de diepte reeds 476 meters be- droeg. Om dit verlies alsnog te vergoeden, en wegens de belangrijkheid van het diepe Sperenberger boorgat, bedacht de heer DUNKER een ander middel, waardoor ook op diepten, die de boor reeds lang heeft over- schreden, nog de afsluiting kan worden toegepast. Tusschen twee 88 DE INWENDIGE AARDWARMTE. houten klossen bevindt zich, onmiddellijk boven de buis met den geo- thermometer, een linnen zak, gevuld met een’ cilinder van zeer kneed- bare klei. Zoodra nu bij ’t ne@rlaten het ondereind der iijzeren buis van het instrument op den bodem van het boorgat stoot, drukt een op den bovensten houtklos rustend gewicht dezen klos neder, en hier- door wordt de kleicilinder zoo plat gedrukt, dat hij rondom tegen den binnenwand van ’t boorgat geperst zijnde, dit geheel afsluit. Dit dient voor afsluitings-waarnemingen op den bodem. Wil men hetzelfde doen op hooger gelegene punten, dan zijn twee zakken met klei noo- dig: een beneden den geothermometer, de ander er boven. De belasting en het bewegingsmechanisme der klossen moet alsdan zoodanig zijn, dat de beide kleicilinders gelijktijdig worden platgedrukt, en het instru- ment in eene boven en beneden afgeslotene waterkolom te staan komt. In de plaats der kleicilinders werden ook gebruikt cilindervormige kaoutschouk-zakken, die geheel met water waren gevuld, en op dezelfde wijs werden aangedrukt. In het geval der dubbele afsluiting, boven en beneden, moet zich dan, even als bij twee kleicilinders, onder den benedensten zak eene stang bevinden, die op den bodem der put steu- nende, de neêrdaling van den geheelen toestel stuit, en daardoor plot- seling aanleiding geeft tot de samenpersing der cilinders. Daar dit bij groote lengte en zwaarte dier stang voor ’t boorgat schadelijk konde zijn, werd ook de aandrukking bewerkt door middel van schroeven, die men kon aanzetten door draaiing aan den neêrlatingstoestel, ter- wijl de zachte klemming van een paar veêren de zakken tegenhield. Met deze toestellen werd nu in de laatste maanden van 1871 nog eene nieuwe reeks van waarnemingen gedaan. De uitkomsten, meest onder afsluiting eener waterkolom verkregen, worden ten getale van 58 opgegeven in eene tweede tabel. Eenige dezer proeven, waarbij geene afsluiting geschiedde, doch die nu vrij zijn van den bekenden invloed der boorwarmte, dienen ter vergelijking met de overigen. Het behoeft geene toelichting, dat de gegevens dezer tweede tabel veel belangrijker zijn dan die der eerste. De temperaturen hebben eenige verbetering ondergaan wegens het opgemerkte, trouwens zeer gewone verschijnsel, dat het nulpunt van den gebruikten vergelijkings-ther- mometer een’ halven graad U. verhoogd was. * Verder bevat eene kolom * Gelijk men weet, is in den laatsten tijd met redenen beweerd, dat de oorzaak van dit verschijnsel niet ligt in moleculaire verandering van het glas, maar in eene fout DE INWENDIGE AARDWARMTE. 89 met aanmerkingen eenige bijzonderheden, meest betrekking hebbende op tegenspoeden en andere redenen, waardoor de betrokken proeven als mislukt of onjuist zijn te beschouwen. Deze omstandigheden be- staan in wijziging van de temperaturen der eerste diepten, door de waterleidingsbuis, en voorts in beschadiging dezer buis en der linnen en kaoutschouk-zakken, tengevolge waarvan deze onderling verwisseld, en somtijds de toestellen geheel ‘veranderd werden. Dientengevolge blij- ven er van de gegevens der tweede tabel slechts negen waarnemingen over, die volkomen te vertrouwen zijn, en waarvan wij hier de diepten met de bijbehoorende temperaturen in Celstus-graden opgeven : Meters .. 220 282!, 845 408 471 5338U, 596 659 1064 Temper. . 21°,3 230,1 26° 26°%4 280,5 300,2 320,4 350 450,2. Deze temperaturen behoeven nog eenige correctie. Bij den geother- mometer van MAGNUS ondervinden wel, gelijk boven is gebleken, glas en kwik beide den druk der waterkolom, doch de samendrukking van t kwik bedraagt meer dan die van 'tglas. Naar eene daarvoor be- staande formule, en met inachtneming van ’t berekende soortelijk ge- wicht van het zoute water ('t boorgat loopt bijna uitsluitend door steenzout), heeft dus DUNKER de waargenomene temperaturen behoorlijk verbeterd. De uitkomsten, met nog eenige andere waarden, vormen eene belangrijke tabel, waarvan wij hier ’t gewichtigste als uittreksel mededeelen. Diepte Waargenom. Temperatuur- Bere ende Temp.-toename { Afwijking der tn temperaturen. toename voorelkel , emperaturen. |YOOr 81,385 met. ‚| berek. temperat. 81,355 meters. volg. de haelen van de waargen. 220 Ate DMT — 190,57 — — 2,02 282,5 230,47 | _ 0°,94 220,31 tgn op ders 845 |_ _26°,48 1°,48 24°,93 1°,31 En 19,50 408 26°,89 0°,23 27°,42 1°,25 + 0°,53 471 290,10 12/10 290,79 19718 + 00,69 533,5 30°,93 0°,92 32°,03 1°,12 — 10,10 596 330,13 1°,10 340,14 1°,06 | + 1°,01 659 95°,83 1°,35 36°,14 0°,99 + 00,31 1064 460,55 0°,86 45%,95 09,76 — 0°,60 bij de vervaardiging, doordien de temperatuur van het gebruikte ijs werkelijk beneden het vriespunt zou geweest zijn. 90 DE INWENDIGE AARDWARMTE. Gelijk de voeten tot meters, zoo zijn hier al de Réaumur-graden tot die naar ceLsIUS herleid. De temperaturen in de vierde kolom zijn berekend volgens eene formule, die het best alle waarnemingen vereenigt, en in herleiden vorm aldus luidt: T = 8,97 + 0,05172 M — 0,00001595 M?. Hierin is T de temperatuur in graden Ù., op eene diepte van M meters, terwijl voor de gemiddelde jaarlijksche temperatuur van Sperenberg, die van Berlijn, nl. 8°,97 C. is aangenomen. De betee- kenis dezer vergelijking is ongeveer deze: dat de toename boven de gemiddelde temperatuur van 8°,97 C. in den beginne is 1°Q. voor elke 194, meter, doch bij toenemende diepte hoe langs zoo sneller vermindert. Deze warmte-toeneming wijzigt zich naar geene eenvoudige wet; intusschen is dit ook elders niet het geval. Zoo heeft men in den put van Grenelle waargenomen op 248, 298, 400, 505, en 548 meters diepte, alwaar respectievelijk de temperaturen waren: 20; 22,2; 23,7; 26,4 en 27,7 graden Q., zoodat men voor 31,985 meters diepte achter- eenvolgens heeft aangroeiingen van 1,4; 0,5; 0,8 en 0,9 graden C. De in Sperenberg op gelijke diepten verkregene temperaturen zijn echter allen hooger, en reeds dit is eene reden om ze, caeteris paribus, ook juister te noemen. De vergelijking geeft verder de gemiddelde temperatuur van 8°%97 C. op 26,6 meter diepte. Vraagt men volgens de oude handelwijs naar de gemiddelde diepte- vermeerdering voor elken graad C., dan geeft de vijfde kolom der bovenstaande tabel daarvoor 27,8 meter. Die oude handelwijs is voor het overige volkomen ongeoorloofd, want het was geheel willekeurig, dat men vroeger de warmte-aangroeiing stilzwijgend onderstelde, even- redig aan de diepte te zijn. De wet dier aangroeiing moet juist nog door de proeven voor verschillende plaatsen gevonden worden. De wensch blijft derhalve, om de waarnemingen bij gunstige gelegenheden voort te zetten en daarbij met de in Sperenberg opgedane ondervin- dingen voordeel te doen. Alsdan kunnen wellicht ook de omstandig- heden gunstiger zijn, en daardoor meer nauwkeurige resultaten ver- kregen worden, dan in Sperenberg het geval was. De afwijkingen der waargenomene temperaturen althans (zie de laatste kolom der tabel), zijn hier nog al aanmerkelijk, veel aanzienlijker dan ze waren bij de boringswarmten, eenige jaren geleden waargenomen door w. von FREEDEN, die voor ’t overige gekomen is tot eene vergelijking, die in DE INWENDIGE AARDWARMTE. 91 vorm geheel overeenstemt met de hierboven opgegevene. De oorzaak der grootere afwijkingen te Sperenberg is waarschijnlijk daarin te zoeken, dat bij sommige proeven de afsluiting niet volkomen moet zijn geweest, waardoor de temperatuur niet die van ’t gesteente, maar te laag was. Vandaar eene ongelijkmatigheid, die terstond zeer storend inwerkt op de algemeene uitkomst, en de warmte-aangroeiing in de diepte veel te langzaam doet schijnen. Bij deze waarnemingen moet men derhalve steeds de water-afsluiting toepassen niet alleen, maar deze afsluiting behoort ook vooral bij elke der afzonderlijke proeven even volkomen te geschieden. Men kan dit vooreerst doen door middel der bovenvermelde vóórboringen. Het grootste bezwaar is hierbij de lengte van het instrument. Door enkele kleine wijzigingen, vooral door nauwere aansluiting der glazen klok, kan echter aan dit bezwaar tegemoet gekomen en de lengte tot op weinige voeten verminderd worden. Het tweede middel verschaffen de zakken met kleicilinders. Vooral indien de wand van het boorgat tamelijk vast en taai is, zijn deze cilinders inderdaad zeer doelmatig, inzonderheid wanneer het platdrukken geschiedt door middel van ’t gewicht der belasting. Dit zelfde geldt van de met water gevulde kaoutschoukzak- ken; vooral hierbij is ’t gebruik der veêren minder doelmatig, daar zij leiden tot beschadiging van den binnenwand en de zakken. De afsluiting door middel van gewichtdrukking kan bij diepe boor- gaten slechts geschieden, indien men waarneemt gedurende den loop der boring. Dit laatste is intusschen buitendien steeds aan te bevelen uit het oogpunt van tijdwinst en mindere kostbaarheid. Vooral indien het arbeidsvermogen toch in den vorm van stoom bij het boren voor- handen is, kan men ’s zaterdag-avonds ne@rlaten , en maandag-morgen ophalen, zonder noemenswaardig verzuim, noch belemmering of onkosten. Evenzoo indien men aan het einde der week eene vorige proef wenscht te herhalen. Op die wijze komen toevallige tegenspoeden en vertragingen evenmin als werktijd in rekening, als het tijdverlies, dat gepaard gaat met het vertoeven des instruments in den put. Vooral uit het oogpunt van gemakkelijke gereedmaking, verdienen de kaoutschouk-zakken met water de voorkeur. Hun gebruik is dan ook reeds voorgeschreven bij nieuwe temperatuur-waarnemingen, die voor een boorgat te Sudenburg bij Maagdenburg zijn bevolen. Intus- scheh is dit hulpmiddel nog vatbaar voor enkele verbeteringen. Zoo is het goed er een meer gewelfden vorm aan te geven, door de wijdte 92 DE INWENDIGE AARDWARMTE. der zakken in het midden iets grooter te maken; verder is eene fijne, zich bij ’taanpersen sluitende, opening in de dekplaten dier zakken zeer gewenscht, daar deze hierdoor kunnen meêgeven, en zoo bestand zijn tegen den druk, door slijk en bezinksel veroorzaakt. Naar de aanwe- zigheid en diepte van het slijk behoort men vooraf te onderzoeken, terwijl water-afsluiting geheel onraadzaam is, zoolang instortingen zijn te duchten. Het te gebruiken kaoutschouk dient sterk (donkergrijze soort) te zijn. De ne@rlating moet aan stangen geschieden, en om stoo- tingen onschadelijk te maken, is het aanbrengen eener stalen veér boven ’t instrument wenschelijk. Eindelijk, indien een boorgat eens- klaps begint te vloeien, zal eene terstond zonder afsluiting op den bodem gedane waarneming evenveel waarde hebben, als de overige proeven, waarbij de thans overbodige afsluiting is toegepast. De bovenstaande praktische wenken, gegrond op de ervaring te Spe- renberg, en zeer belangrijk voor deze nieuwe en naar ’t schijnt meest rationeele methode van waarnemen in boorgaten, meenden wij hier niet achterwege te mogen laten. Lmmers ook ten onzent komen enkele malen boringsproeven voor, en gelijk boven reeds werd opgemerkt, is het van veel belang, dat zooveel mogelijk op vele plaatsen deze tem- peratuurbepalingen worden ondernomen, en althans eene toevallig opko- mende zeer gunstige gelegenheid daarvoor niet ongebruikt voorbijga. Jammer slechts in zoover, dat tot zoodanige proeven minder veelvuldig gelegenheid is in een’ bodem, die den beroemden natuuronderzoeker voortbracht, in wiens geschriften wij eene der oudste uitdrukkelijke vermeldingen vinden van het bestaan der warmtevermeerdering met de diepte. ! Voor zulke bij gelegenheid te ondernemen plaatselijke waarnemin- gen, kan belangrijk zijn eene eenvoudige en goedkoope nabootsing van MAGNUS’ geothermometer, waarvan wij de beschrijving nog aan DUNKER ontleenen, onder geringe wijziging, wat de eerste aanschaffing betreft. Men neme een’ gewonen thermometer met langwerpig, zoo ruim moge- lijk reservoir, snijdt daarvan het boveneind der buis af en slijpt de doorsnede schuin bij. Dan schuift men eene doorboorde kurk over de buis tot aan het ondereind daarvan, en steekt het boveneind door eene tweede, tamelijk lange kurk, die doorboord en bovendien van boven kegelvormig uitgehold is. Nadat de twee even dikke kurken * Zie BorrmAve, Chemia, 1732, T. I, p. 479. DE INWENDIGE AARDWARMTE. 93 van buiten met eenige ondiepe vertikale sleuven zijn voorzien, ter doorlating van lucht en water, wordt nu de geheele toestel geschoven in een’ juist er om heen sluitenden blikken koker (beter eene glazen buis), die van boven gesloten en bolrond is. De thermometer met nog eene daaronder geschoven kurk, wordt door middel van een staafje aangedrukt, totdat de schuin afgeslepen kant tegen den bolronden bovenwand sluit. Het kwik, waarmede de thermometer vóór ’t gebruik geheel wordt gevuld, vloeit bij verwarming uit op de uitholling van den bovensten kurk. De toestel wordt nu gezet in eene boven geslo- tene, beneden opene ijzeren buis van voldoende lengte, en zoo in ’t boor- gat neêrgelaten. Na ophaling bepaalt men de maximum-temperatuur, met behulp van een’ anderen thermometer en een waterbad, evenzoo ls bij het fijnere instrument, n.l. door samentelling of verwarming. De hierboven opgegevene vergelijking, uit de Sperenberger proeven afgeleid, zou indien zij juist ware en op grootere diepten voortdurend geldig bleef, rechtstreeks in tegenspraak zijn met de hypothese van de inwendige gloeihitte der aarde. Immers reeds op eene diepte van 3410 meters zou die vergelijking eene temperatuur geven beneden het vriespunt, en verder zou zij bij toenemende diepte nog gestadig dalende warmtegraden opleveren. Dit is een gevolg daarvan, dat de derde term, waarin M? voorkomt, het teeken — heeft. Dit laatste is intus- schen evenzeer het geval bij eene vergelijking, die VON FREEDEN uit zijne waarnemingen heeft afgeleid. Nu kan er eenige onnauwkeurigheid zijn in dien laatsten term, doch zelfs indien zijn getallen-coëfficient minder ware dan één honderd-millioenste, of tweeduizend malen kleiner dan thans, dan nog zou men voor het middelpunt der aarde geene temperatuur krijgen, hoog genoeg om onder gewone omstandigheden alle stoffen te smelten. Echter, al had men de in onze formule uit- gedrukte wet proefondervindelijk gevonden voor alle plaatsen der aarde, dan zou men zonder nadere gegevens nòg niet met zekerheid mogen zeggen, dat zij ook voor elke grootere diepte geldig bleef, Eene thans in ’t inwendige niet zeer hooge temperatuur zou voor ’t overige het beste overeenstemmen met eene theorie, welke haar ont- werper evenzeer wiskundig heeft ontwikkeld, als rovrrer de zijne, namelijk die van Porsson. Deze verwerpt een’ inwendigen gloeiend-vloei- baren toestand, op grond dat de noodzakelijk daarbij ontstaande gas- yormige stoffen door hare spanning de schors moesten doen bersten, 94 DE INWENDIGE AARDWARMTE. Integendeel meent pPorssoN, dat de eerst bekoelde gedeelten moeten gezonken zijn, en daarna vast geworden, zelfs bij eene hooge tempe- ratnur, tengevolge van den enormen druk der bovenste nog vloeibare stoffen, die, zelfs indien zij uit niets dan water bestonden, op het mid- delpunt eene drukking zouden uitoefenen van 30 millioen atmosfeeren. Zoo zou dan de aarde van binnen naar buiten langzaam geheel be- koeld en vastgeworden zijn. De nu nog waargenomene eigene aard- warmte schrijft PorssoN niet aan de oorspronkelijke hitte, maar aan den invloed der vaste sterren toe, gelijk hij evenzeer meent, dat de vroegere smelting een gevolg is geweest van het passeeren onzes zon- nestelsels door eene veel heetere streek der wereldruimte. De hiertegen in te brengen bedenkingen zijn 1° dat juist door die terecht aangevoerde geweldige drukking het ontstaan van gasvormige stoffen in het binnenste moest verhinderd worden, en 2° dat er toch eene ongestoorde vorming van versteeningen uit levende wezens heeft plaats gevonden in tijdperken, toen volgens die hypothese de aardop- pervlakte eene zooveel hoogere temperatuur had dan thans. Horkins daarentegen heeft in de eerste helft dezer eeuw de theorie van den inwendig vloeibaren toestand getoetst aan de bekende ver- schijnselen van praecessie en nutatie, en bevonden dat aard en bedrag dezer laatsten het best aan die theorie beantwoorden. * Tusschen de vaste schors en de gesmolten kern moet naar zijne meening een half- vloeibare overgangstoestand aanwezig zijn. Tengevolge daarvan neemt hij in die halfgesmoltene laag eene denkbeeldige gemiddelde scheidings- oppervlakte aan, de “effectwe inner surface’, waardoor dan de ‘‘effec- tive thickness of" the shell’ wordt bepaald. Die dikte der schors is dan als ’t ware ruim één vijfde van den straal der aarde. Uit zijne be- schouwing leidt hij de gevolgtrekking af, dat door drukking noodza- kelijk het smeltpunt der stoffen moet verhoogd worden, eene conclusie , die door latere onderzoekingen inderdaad voor de meeste stoffen proef- ondervindelijk is bevestigd geworden, en tevens in verband met BIsCHOF’s proeven (zie hieronder) voor de gesteenten kan afgeleid worden uit de mechanische warmtetheorie. Uit het een en ander hier medegedeeld, blijkt hoeveel ruimte onze zeer beperkte ervarings-wetenschap op dit gebied nog overlaat voor hypothesen en theoretische stelsels. Ons rest nog, hier eene korte “1 Zie Philosophical Transactions, 22 Nov. 1838, 17 Jan. 1839, 7 Maart 1839 en 20 Jan. 1842, DE INWENDIGE AARDWARMTE. 95 schets te geven van de nieuwste dezer theoriën, nl, die van den reeds meer genoemden Sir w. THOMSON. ' Deze is met ter zijde stelling van het min waarschijnlijke, eene samenvatting van het waarschijnlijkste uit de beschouwingen van FOURIER , POISSON en HOPKINS, naar de nieuwere ervarings-constanten gewijzigd, en getoetst en onderzocht met eene grondigheid, die op het tegenwoordige standpunt deze theorie de meest aannemelijke doet schijnen. Eene eenvoudige opnoeming der hoofdpun- ten kan hier voldoende zijn, daar de gronden voor het een en ander grootendeels reeds in het voorafgaande zijn vervat. In de eerste plaats meent THOMSON in strijd met velen, dat de aarde voorheen meer storm- achtige ontwikkelingstijdperken moet hebben doorloopen, dan de latere, wegens haar toenmaligen noodzakelijk grooteren voorraad energie, tengevolge van meerdere zonnewarmte en heftiger vulkanische werkin- gen. Verder neemt hij als mogelijk aan de hypothese, dat de aarde eenmaal òf geheel vloeibaar was, òf bestond uit eene vaste koude kern, omgeven door eene gesmoltene laag. In het eerste geval wijst dan de toepassing van FOURIER's berekening op een sedert verloopen tijdvak van waarschijnlijk 98 of 100 millioen jaren, terwijl uit die- zelfde berekeningen volgt, dat tegenwoordig de temperatuur-aangroeiing op groote diepten veel langzamer moet zijn, dan op de tot dusver onderzochte. Bij de langzame bekoeling nu der gesmoltene gesteenten, vond er een gestadig streven plaats naar een “convectief evenwicht van temperatuur”, welke warmte-uitwisseling echter ingewikkeld wordt, door de bij ’t stollen plaats grijpende volume-verandering en vrijwor- ding van warmte, en door den invloed der drukking ‘op het smelt- punt. Hier nu beschouwt THOMSON als beslissend de proeven van BISCHOF , volgens welke het volume van graniet, leisteen en trachyt bij ’t vast worden ongeveer 20 procent vermindert. (Diensvolgens mag men het er ook voor houden, dat door drukking het smeltpunt dier stoffen wordt verhoogd). Het een en ander leidt tot het besluit, dat indien de vastwording aan de oppervlakte is begonnen, toch weldra de ge- stolde massas achtereenvolgens naar het centrum of de kern moeten gezonken, en bij de hooge drukking aldaar, duurzaam vast gebleven zijn. De vastwording moet dus langzaam naar buiten zijn voortge- gegaan, en de geheele aardbol tegenwoordig vrij zeker verkeeren in an nn l Zie Transactions of the Royal Society of Edinburgh, 1862; ook rHOMSON's rede in de Royal Society te Glasgow 1868, en rHoMsoN a. TaIT, Treatise on Natural Philosophy; 1 b. 96 DE INWENDIGE AARDWARMTE, vasten toestand, ofschoon de temperatuur in het binnenste waarschijn- lijk nog steeds niet ver is verwijderd van het met de drukking over- eenkomende smeltpunt. De aardbevingen en vulkanische uitbarstingen verklaart THOMSON mede uit het geringer soortelijk gewicht der gesmoltene steenmassas, die nog steeds voorhanden zijn in overgeblevene holten tusschen de gestolde deelen, en altijd trachten op te stijgen en door te dringen tot de oppervlakte. Ten slotte mogen wij niet nalaten, nog met een enkel woord mel- ding te maken van de theoriën, die door FRANKLIN, CHLADNI en HALLEY zijn ontworpen, en volgens welke de aarde inwendig hol, en met lucht gevuld, of wel gedeeltelijk ledig zou zijn. Tot deze voorstelling kwam men, door grooten invloed toe te schrijven aan de middelpuntvlie- dingskracht, die optrad bij de ook in den voormaligen gloeiend- vloeibaren toestand volbrachte aswenteling. Tevens stond deze theorie in verband met eene thans verlatene hypothese ter verklaring van 't aardmagnetisme. Voor ’t overige is het denkbeeld eener holle aarde in den laatsten tijd op nieuw opgevat door PuiLrPp sSPILLER. Behalve op eene minder afdoende theoretische beschouwing, ontleend aan de mechanische warmtetheorie, grondt deze zijne meening vooral op het verschijnsel, dat de iijzeren kogeltjes, die door smelting ontstaan bij verbranding in zuurstof of door den elektrischen stroom, bij onderzoek blijken hol te zijn. Hieruit blijkt, dat bij de bekoeling een holle bol ontstaat uit eene gesmoltene massa, die voortbeweegt, en tegelijk rond- draait (met genoegzame snelheid!) SPirreRr verklaart dan de aardbe- vingen door de nog gesmoltene massa, die van binnen tegen de ge- stolde schaal gelegen is, en daarlangs beweegt onder den invloed der maan, even als het water op het buitenste oppervlak, bij den vloed der zee. Deze mogelijkheid der werking eener onderaardsche golf is reeds aangenomen door MALLET, en niet ontkend door Porsson. Zoo- veel is zeker, dat schrijver dezes de gesmolten bolletjes, die afvliegen van een ijzerdraad bij gloeiing in den elektrischen stroom, zoowel als bij verbranding in zuurstof, na bekoeling heeft onderzocht, en altijd daarin eene — enkele malen ook meer dan ééne — bolvormige holte heeft gevonden. Hij zal zich echter wel wachten, uit de uitkomsten van zulk eene proef tot den waarschijnlijken toestand der aarde te besluiten. eg DE COLORADO-KEVER, DOOR Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Eenige dagen geleden las men in de dagbladen: “Onder de nadere inlichtingen, door den minister van Binnenland- sche Zaken aan de Kamers van Koophandel en Fabrieken verstrekt, komt voor het volgende uittreksel uit een rapport van Dr. w. c. H. STARING. “De verwoestingen der aardappelen in Amerika door een kevertje van de familie Onze Lieve Heerbeestjes, hebben sedert lang de op- merkzaamheid, ook van Europeesche landbouwers getrokken. Herhaal- delijk is dat kwaad besproken en de kever beschreven en afgebeeld, onder anderen in de algemeen bekende Gartenlaube voor 1873, blz. 103. Ook hier te lande is er reeds iets over vermeld, waar wil mij echter niet te binnen schieten’, enz. Het uittreksel eindigt met deze woorden: “De levenswijze van dezen aardappelkever maakt, dat er zeer wei- nig kans bestaat voor zijne overkomst naar Europa, hoewel het niet onmogelijk is dat een kluit aarde met de pop van zulk een kever herwaarts overkomt, iets dat eerder doenlijk ware, wanneer er vele aardappelen uit Noord-Amerika herwaarts werden overgevoerd. Er zijn, voor zoo verre mij bekend is, geene maatregelen door de eene of andere regeering tegen de verspreiding van het kwaad genomen.” ú 98 DE COLORADO-KEVER, Twee punten blijven alzoo in onzekerheid, 1°. of er over den Colo- rado-kever hier te lande reeds iets gemeld is, 2°. of eenige regeering reeds eenigen maatregel tegen de verspreiding van dit insect genomen heeft. Het tweede punt, als hebbende eene oeconomisch-politische strek- king, kunnen wij in dit Album gerust met stilzwijgen voorbijgaan; omtrent het andere echter zou ik wel gaarne volledig ingelicht wor- den en de lezers dan ook volledig willen inlichten. Ik herinner mij alleen in het Wetenschappelijk Bijblad van het Album der Natuur voor 1874 eene korte vermelding van het feit der verbazend sterk zich verspreidende verwoesting gelezen te hebben, met opgave van een daartegen aangeprezen, doch zeer gevaarlijk middel. Het is wel moge- lijk, dat in een onzer tijdschriften het onderwerp reeds vrij uitvoerig behandeld werd, doch dit is mij niet onder de oogen gekomen, en, in de veronderstelling dat dit bij andere personen en daaronder vele lezers van dit maandschrift ook het geval zou kunnen wezen, voel ik mij opgewekt hier iets uit goede bron (The American Entomologist van BENJ. WALSH en CH. RILEY) over den beruchten kever mede te deelen. Vooreerst zij gezegd dat de kever niet behoort tot de familie der Lievenheers-beestjes, die van bladluizen en larven van andere nadee- lige insecten leven en dus zeer nuttig zijn in plaats van schadelijk !, maar tot die der goudhaantjes, waaronder verscheidene schadelijke en zeer schadelijke soorten voorkomen. Zijn latijnsche naam is Doryphora decemlineata Say. Het geslacht Doryphora werd door den hoogleeraar ILLIGER van het groote geslacht Chrysomela afgescheiden op grond van verschil in den vorm der onder- kaaks-voelers en van de borst of het mesosternum. Bij die voelers toch zijn de twee laatste leedjes zamengesmolten tot een geknotten knods, terwijl zij bij de eigenlijke goudhanen (Chrysomela) van elkander afge- scheiden blijven, zoodat het laatste, grooter dan het voorlaatste, de gedaante heeft van een omgekeerden kegel; wat de borst aangaat, die is in het geslacht Doryphora van een uitpuilenden tepel of hoorn voor- zien en bij de overigen glad. 1% Blijkt hieruit, indien zulks nog noodig ware, dat de heer STARING, overigens groot geleerde en kundig geoloog en praktisch landbouwkundige, geen entomoloog is. Het ware te wenschen dat de Reegering in entomologische zaken advies vroeg aan een entomoloog; dan zou vermeden worden dat een minister in zijne mededeeling zulke verkeerde inlichtingen gaf. Waarom wordt hier niet een Rijks-entomoloog (State Ento- mologist) aangesteld, even als in vele Staten van Noord-Amerika? DE COLORADO-KEVER. 99 De toenaam decemlineata slaat op de teekening der dekschilden , aan- gezien ieder daarvan op een’ roomkleurigen grond vijf zwarte gebogene, in het midden dikkere strepen vertoont, ’tgeen voor beiden te zamen alzoo tien strepen, decem lineae, oplevert. In Noord-America noemt men het dier Colorado Potato-bugy, dat is aardappel-wants van Colorado. Reeds de eerste wetenschappelijke be- schrijver van dit insect in al zijne toestanden door BENJAMIN D. WALSH heeft in 1868 den Amerikanen aangetoond, dat zij beter deden Potato beetle te zeggen, dat is Aardappel-kever, doch hij voegt er wijselijk Colorado-kever. a. Hoopjes eijeren. b. Larven. c. Kevers. d. Een vergroot dekschild. bij, dat aangezien het nu eenmaal een algemeene spreekfeil is, even gelijk men verkeerdelijk spreekt van opgang en ondergang der zon, ofschoon de zon niet op- noch ondergaat, maar stil staat, hij tevreden zal zijn als het publiek maar beter weet dan het spreekt. Ware dit dier evenzeer tevreden gebleven met zijne ongekweekte aardappelen, ware het niet op de gekweekte soort overgegaan en had het zijne Roeky-Mountains, zijne oorspronkelijke woonplaats, niet ver- laten, geen Amerikaan zou zich aan den verkeerden naam van Potato= bug bezondigd hebben, want niemand behalve de entomologen zouden van ’s kevers bestaan hebben kennis gedragen. Nu echter kwam zijn 100 DE COLORADO-KEVER. naam op ieders tong, en geen wonder, want van eene zoo verschrik- kelijk snelle verspreiding, gepaard met zulke verbazende verwoestin- gen, was nog geen voorbeeld bekend, in allen gevalle niet in de tegenaardsche rigting van het Westen naar het Oosten. Voor 1859 leefde de Colorado-kever in de Rocky-Mountains (die zich gelijk men weet van het noorden naar het zuiden in het weste- lijke deel van Noord-Amerika uitstrekken) op Solanum rostratum Dunal, eene wilde plant. Toen de aardappeleultuur tot die streken was door- gedrongen, ging de kever op de gekweekte plant (Solanum tuberosum Li.) over, en had reeds in 1859 zich zoo ver oostelijk verbreid dat hij honderd mijlen voorbij Omaha-City in Nebraska aangetroffen werd; en in 1861 kwam hij in den Staat Jowa, in drie of vier jaren de geheele breedte van dien staat doorreizende. In 1864 en 65 trok de kever over de Mississippi-rivier, den staat Illinois van de oostelijke grenzen van Noord-Missouri en Jowa op vijf verschillende punten binnentrekkende. In het volgende jaar was hij reeds zoo verre oost- waarts opgeschoten dat, indien men op de kaart eene regte lijn trekt van Chicago naar St. Louis, al hetgeen ten westen van die lijn ligt in zijn bezit was. Het insect verspreidde zich verder in zuidelijk Illinois, voorkomende in de districten Union, Marion en Effingham in 1868, terwijl het reeds in 1867 de oostelijke grenzen van Illinois was overgetrokken en zich in westelijk Indiana en het zuidwesten van Michigan gevestigd had. In 1870 bereikte het Ohio en de grenzen van Canada, vertoonde zich hier en daar in Pennsylvanie en New-York en werd ook in Massachusetts waargenomen. In het jaar 1871 bedek- ten zwermen van dien kever de Détroit-rivier in den staat Michigan, staken het groote Erie-meer op drijvende bladeren, takken en boom- schors over, namen binnen korten tijd de streken tusschen de rivieren Ste-Claire en Niagara in bezit en zijn nu waarschijnlijk reeds in de straten van New-York en Boston aan te treffen. Binnen het tijdperk van 11 jaren heeft de Colorado-kever een’ weg van ongeveer 1700 mijlen oostwaarts afgelegd, zoodat het zeer na- tuurlijk is dat men in Europa beducht wordt hem ook den oceaan te zien oversteken om zijne verwoestingen in de oude wereld te komen voortzetten. Europa heeft wel schadelijke insecten aan America mede- gedeeld, bij voorbeeld de Hessische mug en het koolwitje, waarom zou het omgekeerde ook niet kunnen plaats grijpen en de nieuwe wereld revanche nemen? Of men reden heeft om zich te beangstigen DE COLORADO-KEVER. 101 voor die invasie is eene andere zaak, maar volkomen zeker is het dat de Colorado-kever een geduchte, een miet te minachten vijand zou zijn. De prijs der aardappelen toch is in den staat Wisconsin in óén jaar door zijn toedoen tot vier malen het oorspronkelijke gestegen. Het voedsel van dezen kever bestaat echter niet uitsluitend uit aardappel-loof; vooreerst knagen de larven ook aan de bladeren van andere Solaneën, bij voorbeeld Sol. Lgycopersicum (Tomaat-appel, Pomme d'amour) en Solanum Melongena (de eiijjerplant), maar boven- dien eten zij, door honger gedreven, wanneer de aardappelvelden kaal zijn, ook daar omheen staande planten, ofschcon zij zelven onder dit voedsel bezwijken moeten. Zij knagen loof en stengsels tot op den stronk af, zoodat de plant verkwijnt en sterft of in allen gevalle geene aardappelen aan de wortels levert. De eiijijeren worden door de moederkever bij hoopjes van 30 of iets meer of minder op de onderzijde der bladeren vastgelijmd '. Zij zijn iets meer dan 2 millimeter lang en 0,7 mm. breed, glad, hooggeel of oranje van kleur en hebben eene rolronde, aan beide einden toe- geronde gedaante. Binnen vijf of zes dagen komen uit deze eiijjeren de jonge larven te voorschijn. Behalve de langere borstelachtige haren op kop en thorax en de kleur van dit laatste ligchaamsdeel (geheel zwart) komen deze volkomen overeen. met volwassene larven, uitgenomen natuurlijk de grootte. Wij zullen ons dus bepalen tot net beschrijven van de volwassenen. Deze (zie figuur bij bop bl. 99) zijn tusschen 8 en 9 millimeter lang, na den tweeden ring van het ligchaam dik en gezwollen, bultig uitgezet op den rug, aan het uiteinde toegespitst, over het geheel kaal en zonder knobbeltjes of wratten. De kaasvormige, van voren eenigzins ingedeukte kop is glanzig zwart met witachtige bovenlip, 4 zwarte oogjes ter weder- zijde, beschermd door geele borstelhaartjes; de bovenkaken hebben vijf tandjes. Het borststuk is wit aan den voorrand, dan zwart, terwijl het overige, langste gedeelte vleeschkleurig is met vele olijf bruine vlekjes, die ieder afzonderlijk uit twee stipjes bestaan. Het overige gedeelte van het ligchaam is vleeschkleurig of geelachtig, in de zijden versierd door twee reiijijjen ronde zwarte vlekken boven elkander. De * Volgens een opstel in ae Gartenlaube voor 1873, No. 6, zou elk wijfje tusschen de 700 en 1200 eijeren leggen; dit komt mij om de betrekkelijke grootte der eijeren hoogst onwaarschijnlijk voor. Wausm en miLEy melden daar niets van. 102 DE COLORADO-KEVER. zes pooten, waarvan de achtersten vrij lang zijn, hebben zwarte heu- pen en witte dijen, met scheenen en tarsen, die aan de bovenzijde zwart, aan de onderzijde wit zijn. Na 19 dagen of bijna 8 weken de planten verwoest te hebben, kruipt de larve, volwassen zijnde, in den grond, waar zij in een pop verandert, uit welke in den zomer na 1Û of 12 dagen de kever te voorschijn komt. Er zijn jaarlijks drie generatiën, van welke de laatste den geheelen winter in den poptoestand onder den bodem doorbrengt. De kever (cc) is grooter dan onze grootste inlandsche groene goudhaan Chrysomela graminis), maar heeft op den rug gezien dezelfde ge- daante. Zijn kleur is vleeschkleurig rood of ros isabelle met zwarte oogen, 18 kleine zwarte vlekjes en stipjes op het borststuk, en vijf gebogen zwarte langstreepen op ieder dekschild. Aan de pooten zijn de knieën en tarsen zwart. De streep langs den naad der dekschilden is zeer smal, de overigen zijn tamelijk breed; de zijranden dier stree- pen zijn niet scherp afgebakend, en tusschen hen ziet men op de isabelle grondkleur nog zeer vele fijne zwarte of bruine stippeltjes. Dit en de kleur der pooten zijn de voorname punten van onderscheid tusschen deze en eene zeer na verwante soort van Doryphora, waarover straks nog een woordje. Over de middelen tot bestrijding van dezen cultuurvijand heb ik te weinig gelezen, om er iets over te durven meedeelen. Alleen wil ik hier opmerkzaam maken op een feit, dat daarmede in regtstreeksch verband staat. Hen der eerste middelen, waarnaar de mensch grijpt om zich van lastige insecten te ontdoen, is andere dieren er bij te roepen, die de schadelijken tot voedsel gebruiken. Dit heeft men natuurlijk ook hier beproefd, doch geheel zonder goede uitkomst. Men heeft den Colorado-kever en zijne larve voorgeworpen aan eenden, ganzen, kal- koenen, kippen en ander gevogelte, doch zij hebben allen zonder on- derscheid geweigerd er hun maal mede te doen. Dit laat zich gemakkelijk begrijpen, als men weet dat de kever en evenzeer de larve bij aanraking een sterk riekend vocht uitzweet, zoodat de vingers van iemand die eene larve of een kevertje heeft in handen gehad, nog geruimen tijd een onaangenamen geur blijven behouden. Dat dit vocht, ofschoon niet zoo sterk als dat der Canthariden of Spaansche vliegen, toch zeer scherp is, bleek daaruit dat verscheidene gevallen voorgekomen zijn, waarin personen, die een geruimen tijd lang zich bezig gehouden hadden met het aflezen en dooden van kevers en larven, p: nn mmm nnn a) Es Propheanr Aber dee kd ag. L ov ES 5 EET, dak), Ee Eep oee mek Clr Srem” Dek Oran Arse, Vid Aak Oeprrrkemk Fa sr Haler OAK bep Hes el sh la TÂAerAr Before Dar Re Spreek Ceed. Al B Kh br teek ee Ze Gor de on Me Re Lepatlnr deo ror book Fan eN ew of Lel Tr Ol rad. ( SA Aten tl Zele Han Mas 16 NE IE A ten, nd Me Tjen Serres And applle Ze # - Jed KE Mak He Zned ander are tlr JF Lipi bi Hair, LLL aon der OA Go Ll Alard Darg Aard. AO Gn MC. ee Hr dass Lel Den arena Aike) SE Sd Peke 2, — Aes peek raaf GERE en EE A en Ed Pla Ls Dan glad. = zj 7 Fed ze Ze de dekerel tanninen Shortie Fa LO ey erf, NN EM ri NL ben Arse) Pae) Heek Jorg VE) Aje AK (A82 Send) nd OA le) dd A) Lebbes Leraar), Praten badfen A) Zot ee Aaro Casse tgg AE Herr eh alba) len enkel Aardaf En Gala) = AÔ es MO Hel EK B Flanren, ZN Pan rm gel al 2 en zatte) — q A, Ee chloe) belnte d, AE NE BAOE ed Heede EE rn Dg Nae 4 Leraren. A Men BAAS zeek gek Oren Abre Ln Han AL Ee zendehal, id AMEASG Len CH Eben eR Ales Jake Aje, Mak Ar” Bate Aken Oker: vm Linde … de LUT bont Sr Arrerren Ltd nnrtrarlsdon dps Dd Len Arothoran, AAN men AC Gra lere Jard len ze Fed belet Pre ) go EEE Ao hert, bald, Zundlrgn Hn ALEA B at Pre en and, Sp Lef en AA mre elf Aa Tg LS mk en Mah ES aak dfelr, Mtr zak 4 dn dns Harre Jie Aleid Seelpregid. (afentoe t Profigr ar (az er 0E TEN LLa= AA bed Zar arÂ, PA EEN DAS Bek ad As, Ze Abad An ee vla WES zetark ehelo- tr sn Pc) RES mk 2 laehbepen Glods Onde 2 EE Ar EE ae 7 vk FRE TE amen Meren Han alle betten Tepee Herer drab Lark bele, ne en Oe EN Lresmje. Le Pegel Len Singen Pel Ayers eeft ak glen „elk zn Z Zware Asti kan Ae ee BES A hore ela al Zeerf ont, Le Geelen dÁe Bored) Ge LEK AAE EEA EZ OTA LTN Lott Aanard. CO clean Berten Afk Len zemut ed Pi gebegn Zet Aber Orr Alan EED Th Mer JAK zc, OA NSS Sela. Mk Pelgsele Leys A( Letten Ay) 2 Sarde Aan err, Bont Aal nb len re Ader zE etek Breeding? Le Jole Lerend Trek; Ark Alatekt Kernn ike 1 Bajlem Zer Ve SLED Feel De ted Ge Pe Lijn Ark Hraaats , JL akg trink mek Soete hert beh en AlZaredn ZK Oe bek ie Aelen voed borre Ae Lik Fan Paak tred) Gelyk Pat dla Pr Arorsa nt Frar les Arddrag — en Joad Fearelele AL er Belie Precrioed zrako bood Jrreken dek cl Kor? er Aan ESS HAEG AL dan Aak de Mogarake Gp hek zeden At zoeke Prredfan HIK. ZL /5 telg. k Zl zeen (9 Áren Zelan fan VARDEN Pe tok Aber Ee morris Mar Parkpaden Ef orrgnh in HE “tinke de bentle a kleine Horen zin Leer Ee WAE et ; 5 € LE a nn ie APE NE / " De Alive zn Len zonk Seeka de rrd Aar ol Awenorkr ag Opel aA Zs NR Zefpype TD. SA Ko, Aad Me ELS A Leeg Árrek, ir Meral An. De Berele egeven Ge Kak blad yr vr atd De arder keeren Left ally Dne 40 hd Eten aan ai DE L / A ebt A laren Meh ine in ee pehnopend Pe venten Aerde mag ud / Ge ze Er dien Me rho hel dn heels be Aad TEL zaag ete Lesl Aer , p , ded een elan; 2 les ed A brak. 4 e 4 4 __ DE COLORADO-KEVER. 103 ongesteld geworden zijn en eenige dagen het bed hebben moeten houden. In Amerika echter heeft de Colorado-kever onder de insecten eene menigte natuurlijke vijanden, gelijk schier iedere diersoort, die in on- telbare massa optreedt. De eieren worden opgezocht en uitgegeten door vier verschillende soorten van Lievenheers-haantjes '; in den staat van larve wordt het dier de prooi van eene parasiet-vlieg °% welker larve haar inwendig uitzuigt, en van vier soorten van wantsen >, die haar overrompelen en evenzeer doch alleen door inbrenging van den zuiger van al hare vochtdeelen berooven; eindelijk wordt ons insect, én in den toestand van masker én in dien van kever, dikwijls de prooi van vier verschillende soorten van roof kevers *, Misschien zijn deze vijanden, — vooral wanneer er nog een sluip- wesp toetreedt om ook de rol van sluipmoordenaar te vervullen even als de parasietvlieg doet (ik vind dienaangaande niets vermeld, doch ben volkomen overtuigd dat eene zoo sterk verbreide diersoort onder de sluipwespen een of meer natuurlijke vijanden hebben moet), —- volkomen in staat over een of twee jaren de geweldige uit- breiding van den kever plotseling te stuiten; het is echter zoo goed als onmogelijk, dat wanneer vóór dat tijdstip de kever naar Europa mogt zijn overgebragt, deze vijanden hem hier zouden ver- volgen of dat onze Europeesche wantsen, roofkevers en sluipwespen zieh veel om den Colorado-kever of onze dagelijksche voeding zouden bekommeren. Bestaat er nu voor ons Europeanen gevaar? Bestaat de waarschijn- lijkheid, dat wij binnen kort den gevreesden boosdoener op onze aard- appelplanten zullen aantreffen? Ik zou gerust durven zeggen: Neen, ofschoon de vondst binnen kort aan den Maasoever tegenover IJsselmonde gedaan van een levend Amerikaansch kevertje, dat ook tot dezelfde of eene naverwante familie behoort, mijner gerustheid dreigt ongelijk te geven. Wanneer men bedenkt dat de pop alleen zou kunnen over- gebragt worden met aarde, tusschen de aardappelen, dat bij het laden Ì Coccinella 9-notata HERBST, Hippodamia maculata DE GEER, Hipp, 13-pun- ctata L., Hipp. convergens GUÉR. 2 Tachina nov. sp. 3 Arma spinosa DALL., Coreus tristis DE GEER, Stirethrus fimbriatus Say en Harpactor cinctus F. 4 Tetracha Virginica more, Calosoma calidum F., Pasimachus elongatus LECONTE en JTarpalus caliginosus SAY. 104 DE COLORADO-KEVER. en lossen de aarddeelen in het schip blijven, dat de aardappelen van de losplaats naar de plaats hunner bestemming in andere vervoermid- delen overgebragt worden, dan is de kans groot, dat zij aldaar aan- komen vrij van alle aardklompen, waarin eene pop zou kunnen ver- scholen zijn. Voeg daarbij dat een enkele kever, toevallig op een aard- appelveld gekomen, niet in staat is, zijn geslacht voort te planten , en gij zult, even als ik, tamelijk gerust gesteld zijn. Desniettemin is de aanschrijving van den Minister aan de Kamers van Koophandel niet af te keuren. Het is en blijft altijd noodzakelijk tegen zorgeloos- heid te waarschuwen. Nog eene enkele mededeeling van natuur-historischen aard, eer ik de pen nederleg. Gelijk ik zoo even reeds met een woord vermeldde, er bestaat in Noord-Amerika een zeer na verwante kever, die gemak- kelijk met den Colorado-kever verwisseld kan worden en er dan ook, in het begin, zelfs door natuuronderzoekers, mede verwisseld is. Dit is de Bogus potato-bug (Doryphora juncta Germ.). Het verschil in de gedaante bij beiden is gering. De Bogus-kever heeft lichter geel ge- kleurde eijeren; de larve heeft een witten kop en slechts eene rij zwarte vlekken in de zijden; de kever eindelijk verschilt alleen daarin dat de zwarte streepen op de dekschilden scherper afgezet en aan den rand gekarteld zijn en dat de knieën en tarsen der pooten niet zwart zijn, maar vleesch- of roomkleurig. Dit zou nu de vermelding niet waard zijn, want men vindt duizenden voorbeelden van zeer na verwante diersoorten, zoo sterk op elkander gelijkende dat het weinig geoefende oog die steeds met elkander verwart; maar het merkwaardige van de zaak is dit: dat de Bogus-kever ook oorspronkelijk in het midden van Noord- Amerika op eene wilde soort van Solanum (Solanum carolinense L.) leeft en even zoo goed als, of nog beter dan de Colorado-kever de gelegenheid heeft gehad om op den geteelden aardappel over te gaan, doch die gelegenheid heeft versmaad en zich is blijven bepalen tot zijn oude voedsel. Hij werd reeds voor 1864 in Illinois aangetroffen en leeft er nog, zonder de reislust van zijn nabuur te hebben onder- vonden en diens togten te hebben nagevolgd. Vanwaar nu dit ver- schil bij twee zoo na verwante, schier gelijke kevers? Het is een dier raadsels, die ons de studie der natuur telkenreize te gemoet voert en die eerst latere onderzoekingen en dieper inzien, dan ons heden gegund is, zullen kunnen oplossen. December 1874. EEN GELEERDE OLIFANT. Voor een paar jaren (in den jaargang 1872 bl. 129) gaf ik aan onze lezers een verhaal aangaande eene samenkomst waarin het aan ver- scheidene mijner vrienden, professoren en doctoren, evenmin als aan mij, gelukte de wijze te ontdekken hoe een zoogenaamde geleerde hond een reeks van kunststukken verrichtte, die blijkbaar het gewone hon- denverstand te boven gingen, totdat wij eindelijk de poging daartoe moesten opgeven en de meester van den hond ons het geheim ver- klaarde, dat uiterst eenvoudig bleek te zijn. Ik mocht toen dit geheim niet verklappen, omdat wij ons jegens den eigenaar van den hond tot geheimhouding verbonden hadden. Aangenaam is het mij daarom aan onze lezers een dergelijk geval te kunnen mededeelen, ten aanzien waarvan mij geen geheimhouding is opgelegd. Het betreft ditmaal een geleerden of, indien men liever wil, een gedresseerden olifant in den zoölogischen tuin te Antwerpen, omtrent welken mij mijn vriend de heer HENRI VAN HEURCK het vol- gende schrijft : “Deze olifant rekent, ziet den tijd op een horologie, wijst de let- ters aan, leest enz, tot groote verbazing der toeschouwers. Zijn geheele ta- lent bestaat daarin, dat hij met eene zekere beweging ophoudt op het oogenblik dat zijn oppasser een onmerkbaar teeken met den voet geeft. “De voeten evenwijdig naast elkander geplaatst zijnde, als in ||, klopt de olifant de cijfers, letters enz. met een hamer; en hij houdt daarmede op, zoodra de oppasser den eenen voet schuins zet, als in 7” Ik voeg hier echter bij dat dit miet het teeken was waardoor het hondje zijn kunststukjes verrichtte. Dit teeken was nog merkelijk eenvoudiger en juist daarom veel moeilijker te raden. HARTING. GEHEUGEN BIJ BIJEN. Elk weet, dat indrukken, die wij in onze jeugd ontvangen hebben, meer blijvend zijn dan die van lateren leeftijd. De volgende waar- neming, door den heer 3. POPHAM medegedeeld, schijnt te bewijzen, dat dit ook bij bijen het geval is. Op den 29 October 1873 verplaatste hij een bijenkorf in zijn tuin, toen het reeds geheel duister was, over eenen afstand van 12 yards van de oorspronkelijke plaats waar deze gedurende verscheidene maan- den gestaan had. Tusschen de eerste standplaats en de tweede bevond zich een dichte struik of boom, zoodat men van de nieuwe plaats van den korf de oude niet zien kon. Desniettegenstaande vlogen dagelijks een groot aantal bijen naar de plaats waar vroeger hare woning gestaan had, en, wanneer dan de avond kwam, vielen zij uitgeput en door de koude verkleumd neder op het gras in den omtrek. Vele anderen daarentegen, na eerst even rondgekeken te hebben naar haar korf op de oude plaats, vlogen naar die op de nieuwe. Dit duurde drie-en-twintig dagen lang. Elken avond raapte POPHAM de in het gras gevallen bijen op en bracht deze naar den korf. Toch keerden telkens vele bijen naar de oude plaats terug; en, hetgeen het opmerkelijkst is, de in het gras gevallen bijen, die derhalve den nieuwen weg niet hadden weten te vinden, waren nagenoeg zonder uitzondering oude individu’s, die als zoodanig gemakkelijk herkenbaar waren aan de afgesleten kanten der vleugels, terwijl daarentegen de jonge bijen spoedig den nieuwen weg leerden kennen (Nature 1874 p. 483.) HG. AANTEEKENINGEN OP HET ALBUM DER NATUUR. AFLEVERING I., 1875, Wij ruimen aan de volgende aanteekeningen, ons door den heer G. P. ROOS te Aardenburg toegezonden, gaarne een plaatsje in. Madeliefje (bl. 32), in Zeeuwsch Vlaanderen Weidebloempje genoemd, bloeit ook daar het geheele jaar door. De groene bladen staan des winters soms stijf bevrozen en kraken, zonder dat de doot rotting of schade veroorzaakt; alleen de onderste bladen vallen af. De bloem- blaadjes kraken, bevrozen zijnde, minder, het hart meer, en het grootste gedeelte der bloempjes leeft voort, vooral de kleine; grootere bloempjes rotten wel eens, Gesplitste ontladingen van den bliksem (bl. 164). Onder de verschil- lende, door mij geziene uitwerkselen van den bliksem herinner ik er mij eene, die, in verband met het t. a. p. medegedeelde, wel opmer- king verdient. Voor eenige jaren stond te Aardenburg op een vlak terrein (aange- plempte vest) een houten gebouwtje door een gang in tweeën verdeeld. De voor- en achterdeur stonden aan weêrszijden van dien gang recht tegenover elkander, vlak Noord en Zuid. Het gebouw was van zijne beide deuren beroofd en zoodanig in verval, dat alleen de Oostzijde nog eenigzins bewoonbaar was. Op eenen zomermorgen was in het Noorden 108 AANTEEKENINGEN OP HET ALBUM DER NATUUR. eene donderbui. Een bliksemstraal schoot door de achterdeuropening in en de voordeuropening uit en trof eenen olmboom, op ruim 20 meters afstand, eenigzins 4.0. van het huisje staande, op ’t zelfde oogenblik, even boven de wortels en even onder de takkenverdeeling; het was een gave stam zonder uitwassen of uitloopers. Heeft de straal zich op zijnen doortocht verdeeld? Het overige van den boom bleef gaaf ‚in den wortelstronk waren gaten van een mans duim wijd en ontschor- sing, nabij de kroon enkel ontschorsing. Tweede geval. Verscheidene jaren na dit geval werden twee boo- men der Aardenburger begraafplaats tegelijk getroffen. Eene bui kwam uit het Noordwesten en nam eene schuine oostelijke rich- ting. Daar het niet regende en de zomeravond uitlokkend was, stond ik met vele buren den tocht der bui na te gaan. Eensklaps komt eene windvlaag uit het Noord-Oosten, en tegelijker tijd schiet een bliksemstraal zichtbaar op een weinig meer dan manshoogte door de platanen laan maar de, in het Zuiden der stad gelegen, begraaf- plaats, en zien wij tegelijker tijd de houtsplinters van twee boomen vliegen. Een zware Canada-populier, vlak langs de zuidelijke gracht der begraafplaats staande, wordt langs den geheelen stam van beneden tot boven in splinters geslagen, terwijl tegelijker tijd van een olm, staande een 40-tal meters verder, doch op dezelfde lijn (op de 4.0. punt der begraafplaats) een zware tak of spil wordt afgeslagen. De afscheiding was glad, behalve aan de randen van de bast, waar versplintering was. Een werkman beklom een uur of wat na het onweér den boom en verklaarde, dat de tak, als 't ware met een beitel onder op afgeslagen was. Zou ook hier aan splitsing te denken vallen? Brandnetels (bl. 5 bijbl.). Dat de brandnetel hier (in Zeeuwsch Vlaan- deren) zijn prikkelend vermogen verliest onder sommige gegevens, is bij de boeren en werklui overbekend. Het is een gevolg van de wrij- ving. In sommige verwondingen of liever kneuzingen, die geene open wond veroorzaken, wenden de ingezetenen den brandnetel als heel- middel aan. Zij wrijven zijne bladen tusschen hunne ruwe handholten en leggen deze op het beleedigde of pijnlijke deel, en er volgt genezing. Of ze met koud water ook niet zou genezen zijn, zou ik wel durven bevestigen. Doch de netel is in Vlaanderen zoo bekend, dat de schaap- herders er enkel van urtekaas (wrtica) spreken. Tijdens het heerschen der cholera, weinige jaren geleden, bezocht AANTEEKENINGEN OP HET ALBUM DER NATUUR. 109 deze ook Brugge. Ken vaartuig uit laatstgenoemde stad moest te Damme blijven liggen, wijl de beide opvarenden ziek geworden waren. Men herkende cholera en nam de beide patienten eenvoudig op, kleedde hen uit en wierp hen in een partij langs den kanaaldijk groeiende netelen. De huid werd rood, de lijders zweetten en de geneesheer trok ze zich verder aan, doch verheugde zich over de reactie door het ne- telblad te weeg gebracht. Later op den dag kregen weer eenige per- sonen pijn in den buik, men ging netelen halen, en jong en oud plukte op die plaats zonder dat iemand zich brandde; men wreef de lijders den buik en rug, doch zonder baat; gelukkig vond men in eene naburige weide versche netelen, en geliijke oorzaak had gelijke uit- werking. Men wete dat de netelen hier te lande troepsgewijze groeien ; zij vormen soms kleine boschjes langs slooten, dijken of in weiden, vooral op grond met puin vermengd. Geen wonder dat het eeuwen oude doch vervallen Damme netelrijk is. Op sommige plaatsen kookt men netelen af en gebruikt het sap als —- bloedzuiverend ! Bosschen en regen. (bijbl. bl. 4) Ik meende hierop eerst niets aan te merken, omdat alle landbewoners meenen dat bosch- en houtgronden steeds meer regen ontvangen en vocht houden ‘dan andere gronden, te meer nog daar ik dacht dat de ervaring dit reeds boven allen twijfel verheven had. Ik lees toch dat b. v. de Sahara nagenoeg regen- loos is, Canada's wouden daarentegen haast voortdurend vochtig zijn. Zeker is het dat onze Zeeuwsch-Vlaamsche en Vlaamsche grensstreek, in de jongst verloopen halve eeuw een veel droger klimaat heeft be- komen dan weleer, en de zoo gevreesde najaarskoortsen in Zeeuwsch- Vlaanderen verdwenen zijn. Wat is gebeurd? De geneeskundige behan- deling is zeker verbeterd, vele bronnen van miasmen, oude verslijkte kreken, vestinggrachten, enz. zijn uitgedroogd, maar ook duizende heetaren Vlaamsche bosschen zijn gerooid en de uit het Z. en Z, 0, komende winden zijn droog; vandaar dat de volksrijmpjes Noordoost: Donder kroost. Zuidwest : Regennest hier volkomen bewaarheid zijn, en de pastoor van St. Margriete wel eenigzins gelijk heeft als hij zegt: “Zwijg mij van t Noorden, daar- van daan komt niks anders als geuzen en slecht weêr,” 110 AANTEEKENINGEN OP HET ALBUM DER NATUUR. Visschen. (bijbl. bl. 7). In den afgeloopen herfst was het in Z. Vlaan- deren even als in t voorjaar zeer droog. Alom ziet men dan zelfs nu nog (16 November) het delfwerk in vollen gang. Verscheidene visschen tot van twee tot vier decimeters lengte toe, werden hier en daar uit de klei en teelaarde der slooten uitgegraven. Zij bestonden uit zeelt, kar- per, kleine alen en stekelbaarsjes. In watergangen (Holl. weterin- gen) waarin nog modder was, vond men lange zware, moddervette alen, terwijl in een watergang, waarin ongeveer één decimeter water stond, een snoek van 11 kilogram werd gevangen. EEN NEST VAN JONGE VISSCHEN. De heer ROBERT w. S. MITCHELL deelde aan de redactie van het Tijdschrift Nature, 19 Nov. 1874, het volgende geval mede: “Toen ik eens op het punt was mijn gewoon morgenbad te nemen in een van de heldere stroomen, die hun weg nemen van de noorde- lijke gebergten door de lagere vlakten van het eiland Trinidad, werd mijne opmerkzaamheid gaande gemaakt door de zonderlinge bewegin- gen van een klein, 4 duim lang vischje, behoorende tot de groep der Baarsachtigen, helder geelbruin van kleur, met twee of meer zil- verstreepen langs de zijden. Gewoonlijk is dit vischje, dat zeer alge- meen in de wateren van dit eiland voorkomt, schuw en begeeft zich dadelijk in diep water, zoodra een mensch nadert. Bij deze gelegen- heid stootte het vischje, zoodra ik mijn hand in het water stak, met aanmerkelijke kracht herhaalde malen daartegen aan. Verbaasd over die vermetelheid van een zoo klein dier, lette ik nauwkeurig-op zijne bewegingen en ontdekte eindelijk de oorzaak. In eene nabij zijnde holte, ongeveer zoo groot als een half ei, en met kunst en zorg uit- gegraven in het heldere kwarts-zand des bodems, bevonden zich eene menigte van nog zeer teedere vischjes, op elkaâr gehoopt en hunne kleine vinnen en staarten in onophoudelijke beweging. Blijkbaar wa- EEN NEST VAN JONGE VISSCHEN , 111 ren zij eerst kort geleden uitgekomen; zij waren niet grooter dan een gewone vlieg; en het vischje (vader of moeder?) hield ijverig de wacht bij hen, elke poging van mijne zijde om hen aan te raken zoekende te weren. Den volgenden morgen, vergezeld van mijnen vader en broeders, keerde ik naar de plek terug, die ik den vorigen dag zorgvuldig ge- teekend had. Een tijd lang zochten wij echter te vergeefs naar den visch en zijne jongen. Eindelijk ontdekten wij hem evenwel eenige ellen verder, waar hij steeds nog de wacht hield bij zijn kroost, doeh dat zich in eene nieuwe, met evenveel zorg in het zand ge- maakte holte bevond. Elke poging om den vinger daarin te steken ontmoette eenen krachtige weerstand van de zijde van het vischje. Dit is het eerste en eenige voorbeeld dat ik ooit vernomen heb, van een visch die niet alleen over zijne jongen waakt, maar hen ook, wanneer gevaar dreigt, naar eene andere plaats overbrengt’ Dat er meer nestbouwende visschen zijn is bekend. Ook onze stekel- baarsjes doen dit, en hier houdt het mannetje’ de wacht bij het nest. Men zie hierover dit Album, jaargang 1861, bl. 244. Ook is althans één geval bekend geworden van een kleinen tot de Siluroïiden behoorenden visch in Brazilië, waarvan het met eenige waarschijnlijk- heid mag worden aangenomen, dat hij zijne jongen in zijn keel- of kieuwholte medevoert. Uitvoerig is hierover gehandeld in den jaargang 1860, bl. 84. Vermoedelijk is het door den heer mrrcneLL bedoelde vischje zoo- wel tot het een als tot het ander in staat, zoodat het niet alleen eene verblijfplaats voor zijne jongen met den bek in het zand uit- holt, maar deze ook in de holte van den bek opneemt en naar hun nest brengt. HG. mna eren, EEN REGENBOOG IN EEN BOSCH. Den 18de September j.l. 's namiddags ten half 2 ure, zag ik een regenboog, onder geheel buitengewone omstandigheden. Ik deed eene wandeling uit Amersfoort over den Berg naar Oud- Leusden. Om laatstgenoemd gehucht te bereiken, moet men een tame- lijk langen, rechten, op den straatweg uitloopenden weg inslaan, die ten naastenbij eene west-oosteliijjke richting heeft. De rechter- of zuid- zijde van dien weg is slechts door een paar rijen verspreid staande dennenboomen en eene rij kleine berken van den zoom der heide- vlakte gescheiden. Links, d. 1. aan de noordzijde van den weg, be- vindt zich een dennenbosch, waarin de hooge, rechtstammige boomen op onregelmatige, vrij groote afstanden van elkander verspreid staan. De diepte van dit bosch bedraagt 140 passen. Daarachter loopt, even- wijdig met den weg, een smalle strook eiken hakhout, en daarachter bevindt zich wederom een dennenbosch, maar met jongere boomen dan in het eerste, wier bebladerde kruinen zich juist boven het loof van het eiken hakhout verheffen. Beiden vereenigd vormen dus een groenen achtergrond, als het ware een scherm, waarop het oog stuit, wanneer men door de verspreid staande boomen van het eerste den- nenbosch heenziet. Ommestaande figuur, waarin A de horizontale, B de vertikale pro- jectie voorstelt, kan dienen om der verbeelding te hulp te komen, ofschoon, gelijk van zelf spreekt, de ware breedte-verhoudingen daarin niet zijn terug gegeven; ba is de weg; cb het bosch, dat in werke- lijkheid betrekkelijk veel dieper, d.i. breeder is dan hier is uitge- drukt; de de strook eiken hakhout, en ed het tweede dennenboschje. EEN REGENBOOG IN EEN BOSCH. 115 Kort nu voordat ik bovengenoemden weg insloeg begon het uit een overdrijvende wolk vrij hard te regenen. De wind was Noord-West, en de regenwolk dreef derhalve in schuinsche richting, volgens de lijn fg over het bosch en den weg heen. Nadat ik ongeveer een derde van den weg had afgelegd, begon de regen te verminderen; de zon (Z) A NW re TI S 9 Lw en VAN N ee) ke, EE HEN Pte, RV, balken || KA fo) 5 9 nJ % ORS oki f o Wen o od le) o Ö 9 ooo eo 35, We \ BEENS / Neh o [o) fo) ov lo) A Oe): GN! ASSEN 4 Oo o9 o o o RNN Ee kwam weder door en schoot hare stralen van de rechter zijde juist loodrecht op den weg over en tusschen de ijle stammen der rechts staande dennen en berken door. Zij stond op ongeveer 40° hoogte. Op dit oogenblik, d. ì. terwijl ik mij in # bevond, en het in het bosch, achter de lijn fg, nog voortging te regenen, vertoonde zich het even fraaie als zeldzame verschijnsel, namelijk een regenboog, midden in het dennenbosch aan de linkerzijde, zich duidelijk af bake- nende op den diep daarin gelegen groenen achtergrond. Zijne hoogte, 8 114 EEN REGENBOOG IN EEN BOSCH. geschat naar die der boomen waarop zich het beeld projicieerde, bedroeg niet meer dan 5 meters, terwijl de afstand tusschen de beenen onge- veer 20 meters kan bedragen hebben. De boog was volledig, en al de kleuren waren onderscheidbaar, ofschoon uithoofde van den groenen achtergrond zich het blauw en het groen slechts zeer flauw vertoon- den. Daarentegen waren het rood, het geel en het violet duidelijk te herkennen. Het geheele verschijnsel duurde niet langer dan hoogstens drie minuten. Toch was die tijd lang genoeg om duidelijk waar te nemen, dat, naarmate ik voor- of achterwaarts ging, de regenboog zich in gelijke mate verplaatste, iets dat trouwens gemakkelijk ver- klaarbaar is uit de omstandigheid dat van de vele door de regendrop- pels gebroken en teruggekaatste stralen alleen diegene door ons als een boog gezien worden, welke het oog treffen. Verplaatst zich het oog, dan vangt het ook andere stralen op, die uit eene andere rich- ting schijnen te komen. Van twee waarnemers ziet daarom in wer- kelijkheid elk zijn eigen regenboog. Dat men deze verplaatsing niet zoo duidelijk waarnemen kan bij elken gewonen regenboog, is alleen het gevolg daarvan, dat, wanneer deze zich tegen de lucht projicieert, ons de maatstaf ontbreekt om die verplaatsing te zien, terwijl deze in het beschreven geval door de op hun plaats blijvende boomen ge- leverd werd. HARTING. IS HET ALOUDE OPHIR OP AFRIKA'S OOSTKUST TERUGGEVONDEN ? DOOR Dr. A. T. REITSMA. De beroemde reiziger in Afrika’s binnenlanden, cARL MAUCH, heeft den 5den September 1871 te Zimbaoe, in het bergland tusschen Lim- popo en Zambesi, ongeveer 40 Duitsche mijlen van Sofala, de groot- sche, raadselachtige ruïnen weder gevonden, waarvan de oude Portu- geesche berichten gewagen, en die men reeds vroeger met het goudland Ophir, dat inzonderheid door de tochten van den koning Salomo be- kend is, in verbindtenis heeft gebracht. Wij meenen onzen lezers geen ondienst te doen, wanneer wij hun mededeelen, wat tot hiertoe aan- gaande deze zaak bekend is geworden. CARL MAUCH heeft van deze ruïnen in eenen brief aan den zendeling GRÜTZNER het navolgende verslag gegeven. ‘‘Zimbaoe of Zimbabye ligt op 20° 14’ Z.B. en 31e 48 O.L. Van de hier gevestigde bewoners vernam ik, dat zij zelven eerst sedert 40 jaren hier wonen, dat vóór dien tijd deze streek geheel onbewoond was gelaten, en dat nog vroeger de Malotse of Barotse in het land en bij de ruïnen woonden, maar naar het noorden hadden moeten vluchten. Deze hadden de ruïnen voor heilig gehouden, en nog heden moeten er nu en dan menschen komen, om daarin te aanbidden. Het voorwerp van deze vereering echter uit te vinden was bij de vrees 116 IS HET ALOUDE OPHIR der thans daar wonende lieden, onmogelijk. Door allen wordt evenwel voor vast aangenomen, dat eenmaal blanke menschen die streek be- volkt hebben; want nog gedurig worden sporen van woningen en ijzeren gereedschappen gevonden, die niet door zwarten kunnen zijn vervaardigd geworden. Waar deze blanke bevolking is gebleven, of zij verjaagd of gedood of aan ziekte gestorven is, kan niemand zeg- gen. Zoo ver gaat de kennis der Makalakas, de tegenwoordige bewo- ners. Wat de ruïnen zelve betreft, was het mij niet mogelijk bij het vluchtige bezoek van de zeer uitgestrekte afdeelingen, door het weg- ruimen van gruis en steenbrokken, vooral bij de ingangen, opschrif- ten aan te treffen; ik vond ook geene gereedschappen, die betreffende den ouderdom eenige aanduiding gaven; en veel van de ijzeren werk- tuigen, ja alles wat voorhanden was, is door de tegenwoordige be- woners versmolten. De Barotse moeten niets aangeroerd hebben. Waren deze ruïnen door de Portugeezen nieuw gebouwd, dan zouden zij zeker- lijk aan het oord een Portugeeschen naam hebben gegeven, zooals overal hun gebruik was. Zij moeten dus deze gebouwen reeds gevon- den en kunnen die wellicht iets veranderd hebben. “De ruïnen laten zich in twee afdeelingen onderscheiden, de eene op een ongeveer 400 voet hooge granietrots, de andere op een eenigs- zins verheven terras. Beiden zijn gescheiden door een vlak klein dal, en de afstand bedraagt ongeveer 300 yards. De rots bestaat uit een lang massief stuk graniet van afgeronde gedaante, waarop een tweede blok, en op dit weder kleinere, doch nog altijd vele tonnen zware brokken liggen met spleten, kloven en holten. Aan de westzijde van dezen berg nu, en wel zoo, dat zij de geheele helling van den top tot den voet innemen, bevinden zich de bouwvallen. Daar alles met gruis overdekt en grootendeels ingevallen is, zoo kan men voor als nog niet bepalen, tot welk doel deze gebouwen dienden. Het waar- schijnlijkste is, dat het geheel een voor dien tijd onneembare vesting is geweest. De vele thans dicht gemuurde gangen en de ronde of zigzag- vormige richtingen der muurwerken wijzen daarop. Alle muren zon- der uitzondering zijn uit gehouwen granietsteenen zonder metselspecie opgetrokken, die minder of meer van de groatte onzer baksteenen afwijken. Ook zijn de muren van verschillende dikte, aan hunnen voet, waar die voor ’t gezicht open ligt, 10 voet, aan den ingevallen top 7 tot 8 voet. Den merkwaardigsten muur vindt men op den rand van eene steile rotshelling, en hij is, zonderling genoeg, nog volko- OP AFRIKA'S OOSTKUST TERUGGEVONDEN ? 117 men goed bewaard gebleven, tot eene hoogte van nagenoeg 30 voet. “Op vele plaatsen steken nog steenen balken van 8 tot 10 voet lengte uit het muurwerk omhoog, waarin zij eenige voeten diep vast zitten; want zij kunnen ter nauwernood bewogen worden. Zij hebben hoogstens 8 duim breedte bij 3 duim dikte en bestaan uit zeer vast, als metaal klinkend, gesteente van groenachtig zwarte kleur. Ik vond een steenbalk, ellipsvormig in doorsnede, van 8 voet lengte, waarin versieringen waren ingesneden. Onder een groot rotsblok vond ik een gebroken schotel, in gedaante aan de houten bakjes der Kaffers gelijk, uit talkachtig gneis, zeer week, van 18 duim diameter en 3 duim hoogte, bij een dikte van den steen van 1!/, duim bij den rand en |/, duim aan den bodem. Verder kon ik niets vinden, en het dichte bosch, met netelachtige struiken vermengd, liet geene verdere onder- zoekingen toe. ‘Het best bewaard gebleven is de buitenmuur van een zich in de vlakte bevindend rondeel van ongeveer 150 yards diameter. Het ligt ongeveer 600 yards van den berg verwijderd en was waarschijnlijk door groote voorwerpen met den berg vereenigd, zooals de in puin gevallen muren schijnen aan te duiden. Dit ovaal gebouw heeft slechts een enkelen, omstreeks 3 voet breeden en 5 voet hoogen ingang ge- had aan de noordzijde, dat is naar den berg toe gekeerd, welke ech- ter is toegemuurd en later weder ten deele ingevallen. De oorzaak daarvan mag de houten, vermolmde dwarsbalk geweest zijn , die een te groot gewicht had te dragen. Behalve deze plaats zijn er nog twee openingen ontstaan door invallen van het muurwerk. In het binnenste is alles, met uitzondering van een zeer goed bewaarden toren van nagenoeg 30 voet hoogte, vervallen. Zoo veel kan men echter op- maken, dat de nauwe gangen als een doolhof waren aangelegd. Deze toren is uit gelijkelijk gehouwen granietsteenen tot 10 voet hoogte eylindervormig en dan verder tot aan de spits kegelvormig gebouwd. De doorsnede aan den voet is 15, aan den top 8 voet; nergens ver- toont zich een spoor van een ingang. Hij staat tusschen den buiten- sten en eenen daaraan nagenoeg evenwijdigen muur, welke laatste een smallen toegang heeft gehad. Deze toegang heeft tot op manshoogte vier dubbele lagen van een geheel zwart gesteente, afwisselende met dubbele lagen van granietsteen. De buitenste muur vertoont eene proeve om de steenen in een sierlijken vorm te leggen. Dit versiersel van steenlegging bevindt zich 20 voet van den grond en is over één 118 IS HET ALOUDE OPHIR derde van den zuidelijken muur aan beide zijden van den toren slechts aan de buitenzijde aangebracht. Voor het overige is alles puin en steenbrokken en dicht kreupelhout. Eenige boomen van 8 voet middellijn verheffen hun loofdak bijna tot het dubbele van de hoogte der bewaard gebleven muren, en vele wat spoedig wassende boomen hebben zulke granietsteenen geheel in zich begroeid, wat wel eene gevolgtrekking betreffende hun ouderdom toelaat: namelijk, dat de Portugeezen, die niet voor de 16° eeuw hier eene gevestigde handelplaats gehad heb- ben, deze gebouwen hier reeds moeten hebben gevonden. Verdere onderzoekingen zullen hierover nauwkeuriger licht moeten verbreiden”. ! Reeds de Dominikaner monnik pos sANTOS, die in het laatst der zestiende eeuw de nederzettingen der Portugeezen in deze streken be- zocht, spreekt van een hoogen en grooten berg Fura of Afura genoemd, waarop ruïnen van gebouwen gevonden werden, die niet door de oorspronkelijke bewoners des lands gebouwd konden zijn. Hij vermeldt eene oude overlevering, dat die ruïnen overblijfsels waren van de voorraadshuizen der koningin van Saba, dat deze vorstin uit dat gebergte al haar goud verkreeg, dat dit goud daar langs de rivier Zambesi naar de Ethiopische zee werd afgevoerd, vanwaar het door de Roode zee aan de kust van Ethiopië kwam, waar zij als koningin heerschte; dat anderen echter beweerden, dat saLOMO deze magazijnen had laten bouwen en dat hij van daar het goud van Ophir kreeg, met welke zijne schepen beladen waren. Men vond deze overlevering des te aannemelijker, omdat tusschen de namen Afura en Ophir geen aanmerkelijk onderscheid bestaat, Er werd naar zijne verzekering in de omstreek van dien berg veel en zeer fijn goud gevonden, hetwelk de Portugeezen en vóór hen reeds de Mooren van Mozambique en Quiloa daar winnen en langs die rivier naar Indië afvoeren. Even goed kon het in vroegeren tijd door de Roode zee naar Ezion-Geber en van daar naar Jeruzalem gebracht zijn. In denzelfden zin spreekt ook pr BARROS, insgelijks een Portugees, van eene groote vierzijdige vesting bij de oude goudmijnen, van bin- nen en van buiten uit zeer harden steen zonder kalkverbinding ge- bouwd. Hij spreekt ook van een opschrift boven de poort, hetwelk noch de Moorsche kooplieden, die daar woonden, noch andere schrift- 1 Dit bericht van CARL MAUCH wordt medegedeeld in Dr, A. PETERMANN's Mitlhei- langen 1872 bl. 121 en v. OP AFRIKA'S OOSTKUST TERUGGEVONDEN? 119 kundigen konden lezen, ja waarvan men zelfs niet eens wist, met welke letters en in welke taal het was geschreven. Wanneer en door wie deze gebouwen zijn opgericht, daarvan hebben de bewoners van die streek, die zelfs geen schrift bezitten, niet de minste kennis. Zij zien er een werk des duivels in, omdat menschen niet in staat zijn zoo iets tot stand te brengen. Buiten deze gebouwen bevindt zich in deze streken in het geheel geen muurwerk van vroeger of later tijd, daar alle woningen van de barbaarsche volkstammen van hout zijn gemaakt. De Arabische kustbewoners houden zich dan ook overtuigd, dat deze gebouwen tot de hoogste ondheid opklimmen en tot bescher- ming van de goudmijnen in die oorden zijn aangelegd. Uit deze berichten en de beschrijving der bouwvallen, zooals zij door den reiziger CARL MAUCH wordt gegeven, schijnt althans zoo veel te blijken, dat zij de overblijfsels zijn van eene vesting of factorij, die in een zeer ouden tijd door vreemden is aangelegd, om de goudwin- ning op de velden, die zieh in de onmiddelijke nabijheid bevinden, te beschermen. Het is toch nooit een Zuid-Afrikaanschen volksstam in den zin gekomen massieve muren en torens te bouwen. Zelfs de kei- zers van Monomotapa, die de voorwerpen van weelde tot versie- ring van hunne vertrekken uit Perzië en Indië lieten komen en die door hun vorstelijke pracht de bewondering der Portugeezen trokken, woonden volgens landsgebruik in hutten van hout en stroo en leem. Even zeker is het, dat deze ruïnen reeds bij de komst der Portu- geezen in dat land bestonden, ja zelfs schijnt het tamelijk zeker, dat zij nooit tot die*ruïnen zijn doorgedrongen, maar hunne kennis daarvan alleen van hooren zeggen of van berichten van enkele reizigers hadden. Of men die gebouwen nu aan de oudere Arabieren mag toeschrijven, is hoogst onwaarschijnlijk; in dit geval toch zou zeker wel eenige overlevering dienaangaande bij hen bewaard zijn gebleven. Deze ruïnen behooren dus ongetwijfeld tot eene hooge oudheid, en daar het tot hiertoe niet mogelijk is haar met eenig inlandsch volk in verbinding te brengen, zoo moest men er wel toe komen ze van de scheepstochten van saLoMo af te leiden, daar de geschiedenis vol- strekt geen berichten over eene andere goudwinning aan de Afrikaansche oevers van den Indischen oceaan heeft bewaard. In welke verhouding nu deze bouwvallen tot het in den Bijbel ver- melde Ophir staan, is zeer moeielijk uit te maken. In de volkenlijst, die Gen. 10 voorkomt, wordt Ophir genoemd in verband met andere 120 IS HET ALOUDE OPHIR Arabische, door Joktanieden bewoonde gewesten. In vele andere plaatsen van het Oude Testament, zooals in het Boek Job 28, 16, in Psalm 45:10 en bij Jesaja 18:12 en elders, wordt Ophir meer in ’t algemeen als een goudland vermeld, hetwelk in het oosten den roem haa zeer fijn goud voort te brengen. Het eenige bericht, hetwelk eenig nader licht over dit goudland kan verbreiden, vindt men 1 Kon. hfd. 9 vs. 28 en hfd. 10 vs. 11 en 22, alsmede hfd. 22 vs. 49. Daar wordt verhaald, dat de koning saLoMO “te Ezion Geber, dat bij Eloth ligt, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom” schepen liet bouwen, (dit Ezion Geber is eene zeeplaats aan den Elonitischen zeeboezem aan het noordoosteinde van de Roode zee), dat sALOMO deze schepen voor een gedeelte althans bemande met Phenicisch zee- volk, hetwelk girAM, de koning van Tyrus, hem verschafte. ‘“HrraMm zond met die schepen zijne knechten, schiplieden, kenners van de zee met de knechten van SALOMO. dat deze schepen ‘tot Ophir kwamen en van daar 420 talenten goud haalden en het tot den koning saLomo brachten.” Hfd. 10:22 lezen wij: “De koning had in zee schepen van Tarsis met de schepen Hi- , Dan wordt vervolgens verhaald, rams;’’ deze schepen van Tarsis kwamen in, eenmaal in de drie jaren , brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en pauwen.” Als wij nu hfd. 22 v. 48 van den koning JOSAPHAT lezen: “hij maakte schepen van Tarsis, om naar Ophir te gaan om goud; maar zij gingen niet; want de schepen werden gebroken te Bzion Geber,” dan kunnen wij wel niet anders, of wij moeten door schepen van Tarsis verstaan niet schepen naar Tarsis bestemd, maar schepen naar het model van de schepen, die naar Tarsis voeren, gebouwd; met andere woorden: Tarsisvaarders. Tarsis toch kan wel niets anders zijn dan het in Spanje gelegen Tartessus. Schepen, voor die vaart bestemd, konden dus niet te Ezion Geber worden uitgerust. Onder de produkten van Ophir ingevoerd worden bfd. 10:11 ook nog almuggim-hout en kos- telijk gesteente genoemd. Maar waar is nu het Ophir te zoeken, waarheen de vloot van SALOMO stevende om Ophirs goud en schatten aan de voeten van zijn troon neder te leggen? Het is bij de weinig bepaalde aanwijzingen, die de geschiedenis ons geeft niet te verwonderen, dat daarover groot ver- schil onder de schriftverklaarders bestaat. Wel was de richting van eene vloot, te Ezion Geber uitgerust, bepaald naar het zuiden; maar of die vloot, na de Roode zee uitgevaren te zijn, oostwaarts aanhield OP AFRIKA'S OOSTKUST TERUGGEVONDEN ? 121 en de kusten van Arabië, Perzië of Indië bezocht, dan of zij west- waarts vangs Afrika’s kust den tocht tot aan Sofala voortzette, is uit het verhaal zelf niet op te maken. Het eenige wat hier eenige ophel- dering zou kunnen geven, zijn de produkten, die zij van dezen tocht naar Jeruzalem brachten. Nu valt het zeker niet te ontkennen, dat de pauwen, die onder de ingevoerde handelsartikelen voorkomen, naar Indië en niet naar Afrika heenwijzen. De pauw toch behoort in zuidelijk Azië te huis en leeft nog in Oostindië, vooral aan den Ganges, in het wild. Volgens de getuigenissen van ATHENAEUS | en ABLIANUS °, ZOU ALEXANDER de Groote hem het eerst in Europa hebben ingevoerd. Daar dit schoone dier ze- ker niet van Afrikaanschen oorsprong is, kan het zeker in sALOMO'’s tijd nog geen Afrikaansch handelsartikel geweest zijn. Bovendien ver- raden de namen, waarmede niet alleen «de pauwen, maar ook de apen en het elpenbeen in de Hebreeuwsche taal worden bestempeld, eenen Indischen oorsprong en worden afgeleid van stamwoorden uit het oude Sanskriet. Ook komt hiermede zeer wel overeen, dat ééne scheepsreis van Ezion-Geber door de Roode zee naar Indië bij de toenmaals nog zeer gebrekkige kennis van de zeevaart licht eene tijdruimte van drie jaren kon innemen. Het is daarom geenszins te verwonderen, dat het meerendeel der schriftverklaarders er toe overhelden, het Ophir van SALOMO aan de kusten van de Indische zee te zoeken. Men heeft zelfs gemeend in den naam van een volksstam aan de Indusmonden, Abhira, den naam van Ophir terug te vinden en zoo bepaald de plaats te kunnen aanwijzen, waarheen sALOMO'’s vloot zou gevaren zijn. Doch welke waarde men ook aan deze gronden mag hechten, zijn zij toch niet van dit gewicht te achten, dat men de zaak als volko- men bewezen kan beschouwen. Want al behooren de pauwen niet aan de oostkust van Afrika te huis, zoo zou het toch op eenen zoo verren en langdurigen tocht kunnen gebeuren, dat zij op de eene ot andere wijze ook met die diersoort, ’twelk door zijn prachtigen vede- rendosch de aandacht trekken moest, bekend werden, en daarvan eenige exemplaren mede voerden; verondersteld altijd, dat het woord Pukkim, hetwelk alleen in dit verhaal voorkomt, door de oude bij- beloverzetters terecht van pauwen verstaan is. De afleiding van de namen der ingevoerde handelsartikelen uit het Sanskriet is zeer onze- ker: dit alleen is klaarblijkelijk, dat deze woorden niet in de Hebreeuwsche Ì ATHENAEI, Deipuos. 13, 30; 2 AELIANI, arim 5, 21. 122 IS HET ALOUDE OPHIR, ENZ. taal te huis behooren, maar van vreemden oorsprong zijn. En wat den volksstam Abhira betreft, waarin men den naam van Ophir heeft ge- vonden, hij is met Ophir niet meer klankverwant dan de berg Afura met zijne raadselachtige ruïnen. Het is dus zoo vreemd niet, dat er, in weerwil van de gronden, die voor Indië pleiten, ook geleerden ge- weest zijn, die in Afrika sALoMo’s Ophir meenden weêr te vinden. Dit is onder anderen ook gedaan door den geleerden H. MUNTINGHE, hoogleeraar te Groningen. Hij hield de namen Ophir en Afrika zelfs voor geheel dezelfde. Door bij Ophir of Aphir den griekschen uitgang » te voegen, heeft men Afrika. Hij verstaat dus door Ophir eenvoudig Afrika: “zonder dat ik echter denken wil’, voegt hij er bij, “aan het geheele werelddeel, hetwelk thans zoo genoemd wordt, maar liever aan eene of andere streek van dit werelddeel, welke naderhand ook tot andere streken van dat zelfde werelddeel is uitgebreid; ja veellicht be- duidde men meer algemeen alle landen, welke aan de westzijde van de Roode zee bezuiden en bewesten Egypte gelegen waren, met dien algsemeenen naam van Ophir.” ! Zonder aan den door dezen geleerde aangevoerden grond bijzonder gewicht te hechten, zal men toch moeten erkennen, dat bij alle gron- den van waarschijnlijkheid, die voor Indië getuigen, het toch zeer wel mogelijk is, dat het goudland Ophir nog eens aan Afrika’s oostkust wordt weder gevonden. De alleropmerkelijkste bouwvallen van Zim- baoe hebben althans een feit aan ’t licht gebracht, het bestaan van een kolossaal bouwgewrocht, waarvoor men in de geschiedenis van Afrika geen plaats kan aanwijzen. Of het met saLoMO’s Ophirvaarten in verband staat — wie zal voor als nog daarover eenige beslissende uitspraak durven wagen? Misschien zal het aan CARL MAUCH of aan latere reizigers in die oorden gelukken een meer nauwkeurig onder- zoek aangaande deze bouwvallen in het werk te stellen, en dan uit den bouwtrant, uit opschriften of uit andere kenteekenen een meer gegrond besluit te kunnen afleiden ten opzichte van den tijd en de wijze van het ontstaan van dit bouwwerk. Eerst wanneer dit is ge- schied — en de ijver en.volharding, waarmede de ontdekking van het tot hiertoe onbekende in onzen tijd wordt gedreven, waarborgen ons, dat dit zeker vroeg of laat geschieden zal — dan zal men een meer bepaald antwoord kunnen geven op de vraag: Is het aloude Ophir op Afrika’s Oostkust terug gevonden? |H. MUNTINGHE, Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel. dl. 6, aanm. bl. 94, ARTISJOK EN CHARDONS. De artisjok onzer tuinen (Cynara Scolymus) is niet, zoo als men uit den Latijnschen naam zoude opmaken, eene afzonderlijke soort, maar een door kweeking ontstane vorm van de Chardons (Cynara Car- duneulus), in welke zij dan ook lichtelijk weder overgaat. In Zuid- Amerika door de Europeanen overgebracht, is zij in de uitgebreide pampas aldaar geheel verwilderd en overdekt daar uitgebreide plekken , maar is verder geheel overgegaan in de Chardons *, welke zich van de artisjokken onderscheiden, doordien de schubben van het omwind- sel der bloemen in doornen uitloopen. Bij eene slordige behandeling der artisjokken in onze tuinen, worden de anders vleezige breede en kortgepunte schubben al dunner en dunner en gaan ten laatste geheel in doornen over. Ervaren hoveniers kweeken dit gewas daarom niet van zaad , waarbij het licht weder tot zijn gedoornden vorm (C. Carduneculus) zoude over- gaan, maar vermeerderen haar door scheuring, dat in Frankrijk op half April, bij ons in het begin van Mei geschiedt. ’s Winters wordt de plant met bladeren of stroo bedekt, daar zij niet bestand is tegen strenge vorst. Men heeft daarvan meer dan eene verscheidenheid, welke geregeld in stand gehouden worden door de verdeeling van elk individu (het k Zij bereiken hier eene hoogte van wel 2Ì/, meter. Album der Natuur 1869, bl. 315. 124 ARTISJOK EN CHARDONS. scheuren der wortelstokken). De beste verscheidenheid is die in welke de vruchtbodem ket meest ontwikkeld en de schubben het meest vlee- zig en minst gedoornd zijn, welk laatste altoos een teeken van den meer of minder wilden toestand der plant is. Even als wij van andere gewassen datgene tot spijze gebruiken, wat eigenlijk tot voedsel van nieuwe planten of plantendeelen (meel in de zaden of in de knollen, enz.) bestemd is, zoo ook in den artisjok; want in den grooten vrucht- bodem en zijne vleezige schubben is voedsel nedergelegd dat eigenlijk voor de volvorming der vruchten (zaden) van de artisjok bestemd is. De Chardons of cardons , zoo als zij in Frankrijk ook heeten , worden in onderscheidene streken van Frankrijk, als ook in België, veel ge- kweekt en wel door uitzaaùung in Maart of April en verplanting in Juni, Juli of Augustus, zoodat de planten op den onderlingen afstand van ongeveer 7 decimeters komen. Wanneer de plant zoo groot is, dat men er aan toe is haar te gebruiken, worden de bladen toegebonden, even als van andijvie, maar voorzichtig, omdat de bladstelen eenigzins bros zijn, en dan aan den wortel aangeaard. (Zie Zidschrift voor Nij- verheid 1856, Med. bl. 70—71). , In sommige streken van Chili bedekt deze, daar veel gekweekte, plant bijna de halve grondoppervlakte. De bladen geven voeder aan de schapen, als ander voedsel schaarsch is. De bladsteelen en gedeeltelijk ook de stengels worden door de inwoners veel gegeten (Linnaeus VII, Lit. p. 41). Het bovenstaande bevestigt alzoo vooreerst de leer der planten- kweekers, dat men, om de eigenaardige anders onstandvastige vormen van sommige gekweekte verscheidenheden volkomen te bewaren, deze moet vermeerderen door verdeeling van het gewas (scheuren, stek- ken, enten enz. enz.); terwijl niet zoozeer de verscheidenheid, als wel de soort, die de wilde zoowel als de tamme vormen omvat, door het zaaien wordt voortgeplant, en ten tweede dat de aanwezigheid of het ontbreken van doornen op zich zelf geen standvastig kenmerk ter onder- scheiding der planten mag genoemd worden. Zoo is de wilde, gedoornde appel of peer slechts ééne soort met de niet gedoornde appel- of perenboomen. vera EEN SIJSJE. Een onzer lezers schrijft ons het volgende: «Ik woonde niet op het land, maar in de stad, toen voor eenige jaren mij een merkwaardig blijk van vogelgeheugen voorkwam, dat ik de vrijheid neem mede te deelen, omdat ik een trouw lezer ben van het Album der Natuur. Mijne werkkamer kwam uit op een vrij grooten ‘tuin met twee open- slaande ramen, waarvoor aan de buitenzijde bloemhekken waren ge- plaatst. Mijne kinderen hadden een siijjsje den winter over gehouden, en toen nu het voorjaar kwam en de lucht zoo zacht werd en de zon zoo uitlokte, werd de sijs bij mij in het hekje gezet. Dit duurde eenige dagen, en om haar toen nog meer van de lucht en het voorjaar te doen genieten werd het deurtje opengezet. Niet lang duurde het of de siijjs was gevlogen. Het kooitje bleef staan; ‘‘onze sijs komt vast terug”, en met dat goede geloof werd gezorgd, dat het deurtje niet kon toewaaien. En toen het avond was, kwam “onze siijs’”, De deur ging toe en de kooi naar binnen; het was “snachts zoo koud voor ’'m als de zon weg was”. Dit duurde vier à zes dagen; ’s morgens uit en ’savonds binnen. Maar de laatste dag zag sijs niet terugkomen. De zomer ging voorbij, en het najaar kwam met zijn gure dagen; de menschen kwamen van buiten weêr naar de stad, de reizigers kwa- men thuis, het werd schraal op het veld en de trekvogels gingen den winter in het zuiden doorbrengen. En toen kwam onze sijs ook naar 126 BEN SIJSJE. zijn oude kwartier, Op een winderigen regenachtigen dag fladderde een vogeltje herhaaldelijk tegen dat raam, waar de kooi voor had ge- staan; gauw werd de kooi buiten gezet met open deur; en dadelijk was siijs weer op zijn oude stokje. Het volgende voorjaar ging het evenzoo; maar ’s winters kwam hij niet terug. | | Misschien heeft zoo’n nare vinkebaner hem wel dood geknepen; tis een afschuwelijke liefhebberij; en dat voor groote menschen !’ EEN MERKWAARDIGE BLIKSEMSLAG. Reeds meermalen zijn gevallen medegedeeld, waarin metalen voor- werpen, die bevat waren in brandbare hulsels van organische stoffen, — zooals een degen in zijne scheede, muntstukken binnen in een broekzak of beurs, — door den bliksem gedeeltelijk gesmolten waren, terwijl het omgevende hulsel ongedeerd bleef. Dikwijls is de waarheid van zulke mededeelingen betwijfeld. Het volgende geval echter, verhaald door den hoofd-ingenieur PH. BRETON in Les Mondes, 1874 T XXXV, p. 61, schijnt inderdaad als waar te moeten worden beschouwd. Terwijl hij te Aubenac woonde, barstte tegen den middag een onwe- der over deze stad los. De bliksem sloeg in een huis en richtte daar eenige schade aan. In het huis daar naast had eene vrouw den och- tend doorgebracht met breien; zij stond juist op, om het middag- maal te gaan gebruiken en had haar breiwerk opgerold, met den bundel van de vijf naalden daarin, en hield dat in de hand, toen zij plotseling de kamer vol licht zag en een geweldigen schok voelde. Zij ondervond echter geen verder nadeel en kwam met den schrik vrij. Doch bij de ontrolling van het breiwerk bleek dat de vijf breinaal- den met de einden aan elkander gesoldeerd waren. De heer BRETON verklaart de aan elkander gesoldeerde naalden zelf gezien te hebben en dat alleen de katoendraad, die spiraalsgewijs daar om heen was gewikkeld, aan de binnenzijde, waarmede deze aan de naalden raakte, geschroeid was. , HG ZELFMOORD VAN EEN SCORPIOEN. nd De heer c. Brppie deelt in Nature, 12 Nov. 1874, het volgende ge- val mede, door hem waargenomen toen hij te Madras zijn verblijf hield. Een bediende bracht hem op een morgen een zeer groote zwarte scorpioen, die vermoedelijk te lang op zijne nachtelijke tochten was uitgebleven en verdwaald was geraakt, zoodat hij zijn verblijfplaats gedurende den dag niet had kunnen terugvinden. Bippre bracht, natuurlijk met de noodige omzichtigheid, het dier in een voor insecten bestemde doos, die van boven met een glas voor- zien was, en plaatste deze, om het dier beter te kunnen gadeslaan, voor een venster waardoor de zon scheen. Blijkbaar hinderden de heete zonnestralen het dier zeer. Toen herinnerde zich B. eens ergens ge- lezen te hebben van een scorpioen die, omringd van vuur, zich zelven had van kant gemaakt. Dit gaf hem aanleiding om te beproeven wat gebeuren zoude, wanneer hij met een klein brandglas de zonnestralen op den rug van den scorpioen concentreerde. Dadelijk begon het dier met groote woestheid in de doos rond te loopen. De proef werd vier of vijfmaal met gelijk gevolg herhaald. Maar toen men het nog eens deed, boog de scorpioen plotseling zijn lang achterlijf of zoogenaamden staart, welke uitloopt in den giftstekel, om en bracht zich zelven een wond toe, waaruit eenig vocht vloeide, en binnen een halve minuut was het dier dood. HG. ZONNEVLEKKEN EN WIJNJAREN. Volgens eene opmerking van den heer A. scHUSTER in Nature 25 April 1872, p. 501, zoude er een verband merkbaar zijn tusschen de elfjarige periode der zonnevlekken en den tijd waarop goede wijn-jaren in Duitsch- land zijn teruggekeerd. Hij geeft daarvan het wolgende tafeltje: Minimum van Wijnjaren. zonnevlekken ERO EE TE Nen ikt slide oade or va aan 1811 1810, 5 1823, 2 1822 1833, 8 1884 1844, 0 . 1846 ‚1857 1856, 2 git dgerièio 9. epibaog, orde Aiúkuohan, echie: De overeenkomst is zeker verre van volkomen, maar verdient des- niettemin de aandacht. HG. LIEVENHEERSBEESTJES. Volgens bericht in de Agronomische Zeitung van 1869, p. 621, werd het Zuidwestelijk gedeelte van Engeland in September van dat jaar door dichte zwermen van de zoogenaamde lievenheersbeestjes of liever- heershaantjes, Marienkäfer (Coccionella), zoo bezocht, dat men onwil- lekeurig aan de Egyptische plagen dacht. Hier echter is het geen plaag, maar een zegen geworden; want zij bevrijdden de hopplantaad- jes van de bladluis, door welke zij geweldig aangetast waren. val GEOLOGISCHE GISSINGEN MET BETREKKING TOT DE GESTELDHEID VAN DEN BODEM IN HET OOSTELIJK GEDEELTE VAN ONS VADERLAND, DOOR RE DE HAAN. Zonder de lezers van dit Tijdschrift onder degenen te willen rang- schikken, die naar het min of meer schitterende van den titel hun- nen leeslust regelen, kon het toch zijn, dat de aan het hoofd van dit opstel geplaatste velen van de inzage daarvan afschrikt. Dit opschrift toch schijnt de meening te rechtvaardigen, als volgde heel wat ge- leerds, slechts genietbaar voor den man der wetenschap, — hier, den geoloog van beroep. Ik haast mij alzoo de verzekering af te leggen, dat onderstaande “geologische gissingen’ volstrekt niet zulk een hooge vlucht zullen nemen. Wel is waar, ik stel mij mijne lezers miet voor als volslagen onkun- digen, — integendeel, ik verbeeld mij te staan tegenover een publiek, dat gerangschikt mag worden onder het denkende, meest ontwikkelde deel der natie, dat, zonder van natuurstudie een beroep, of zelfs zijn éénige studie te maken, met voorliefde voor deze is bezield, gedurig geschriften leest, die het met den voornaamsten inhoud daarvan be- kend maken en daardoor in die mate is ontwikkeld geworden, dat het, met eenige inspanning van zijnen kant, geleidelijk voorgedragen denkbeelden tot de zijne maakt, eenvoudige resultaten in zich vermag op te nemen. 9 130 GEOLOGISCHE GISSINGEN. Met te meer vertrouwen ga ik over tot de mededeeling mijner “gis- singen,” dewijl deze zijn ontleend aan een gebied, waarop de Album- lezer reeds meermalen zijne schreden heeft gezet. Ik neem zelfs de vrijheid het voorliggende te beschouwen als een niet overbodig toe- voegsel aan een vroeger in dit tijdschrift verschenen opstel mijner hand ‘de steenkoolperiode” (Album der Natuur 1868). ‘Maar waarom’’, zoo luidt wellicht de bedenking van sommigen, ‘“waar- om dan geen opschrift gekozen, minder afschrikkend dan dat, het- welk aan ’t hoofd dezes is geplaatst?’ Omdat, waarde lezer! ik geen beter wist, en omdat: m. 1. een eerste vereischte van eenen titel be- staat in juistheid. Zoo beknopt mogelijk, maar ook zoo nauwkeurig mogelijk bepale de titel den inhoud van ’t geschrevene. Vergun mij u thans eene nadere omschrijving te geven van dien inhoud, opdat het u blijke in hoeverre mijne meening juist is en tevens om u, zoo mo- gelijk, eenige belangstelling in te boezemen voor hetgeen volgt. Zoo als gij reeds weet, bestaat een gedeelte van de oostelijke grens van ons vaderland uit een bodem, die kennelijk reeds duizendtallen van jaren bestond, vóór dat de kleilagen en veenen van Holland, Zeeland, Friesland, Groningen, die der Betuwe en van westelijk Utrecht enz., ja zelfs voor dat de grint- en zandgronden der Veluwe, van Drenthe, Overijsel enz. waren gevormd. Die oude gronden, bekend onder den naam van tertiaire en secundaire gronden van Twenthe en ’t graaf- schap Zutfen, vormen eene smalle strook, langs de Nederlandsch- Pruisische grenzen gelegen. Winterswijk, Eibergen, Delden en Olden- zaal zijn op dien bodem gebouwd. Vooral de tertiaire vormingen maken hier de hoofdzaak uit. Zij bestaan uit leem, die de grondstof levert voor de talrijke steen- en panfabrieken dezer streek. Over groote uit- gestrektheden breidt zich deze tertiaire leem, nu eens meer, dan eens minder diep onder de oppervlakte uit, in dezelfde mate nu eens meer, dan eens minder dik door eene laag diluvium overdekt. Hier en daar is zelfs die dekkende laag geheel weggenomen, zoodat de bruinroode leem alsdan aan de oppervlakte bloot ligt. Blijkens de versteeningen, hier en daar uit deze formatie opgedolven, is deze eene zeevorming. Hier bestond voor eeuwen een zeestrand, misschien een groote bin- nenzee, waarin groote stroomen mondden, welker slib het materiaal voor die leem heeft geleverd. Dat slib hoogde den zeebodem op, en langzame rijzingen brachten hem allengs op het droge, evenwel om later weder onder den zeespiegel te dalen en gelegenheid te geven om GEOLOGISCHE GISSINGEN. 131 overdekt te worden met het steengruis, van elders aangevoerd , en daarna als diluviaal land weêr omhoog te rijzen. Maar nog vóór dat deze tertiaire bezinksels zich hadden afgezet, waren nóg andere vormingen ontstaan. Deze, bekend onder den naam van krijtformatie, treft men insgelijks — ofschoon minder overvloedig, d. î. minder overvloedig aan of nabij het oppervlak — hier en daar op dezen zoom aan. De Lossersche zandsteen, identisch met den Bent- heimersteen, is daarvan een bewijs. Even over onze grens, te Oedink, maakt men van deze vorming, die hier uit witten kalksteen bestaat, gebruik tot het branden van metselspecie; in ’t Graafschap en ’t Overijselsche, zelfs tot Zwolle en Kampen, vervangt deze kalk de plaats der Luik- sche kluitkalk, of der Friesche en Hollandsche schelpenkalk. De krijtperiode was evenwel slechts eene vernieuwde uiting der rustelooze, scheppende kracht, die nog vroeger de Jura-en Triaslagen had afgezet, waarvan wij òf binnen òf buiten onze grens de getuigen vin- den in wat wij met den wetenschappelijken naam van Wealden en Keuper onderscheiden. De ondernemingsgeest zou in de nabijheid van Winters- wijk uit de eerstgenoemde formatie, de Wealden, een kostbaar, mar- meraardig bouwmateriaal kunnen winnen. * Tot nog toe was deze geest niet wakker te schudden en rust die schat renteloos in een rente- loozen grond. Indien wij zoo de reeks lagen, waaruit onze aarde is samengesteld, vervolgen, en wel in omgekeerd chronologische volgorde, dan komen wij van den Keuper in de Muschelkalk (Schelpenkalk), den Bonten Zandsteen en den Dias, om ten slotte af te dalen in de Steenkolen- vorming. Van deze alle is op onze grens bij Winterswijk geen spoor voorhanden — d. ji. alweder aan, of dicht bij de oppervlakte. (Van deze beschouwingen, alsmede van die, welke volgen, blijven de Lim- burgsche tertiaire en oudere gronden steeds uitgesloten). Nu doet zich de vraag voor of deze, ’t zij alle, ’t zij gedeeltelijk, ook op bereikbare diepte voorkomen. Ten opzichte van den Trias (Keuper, Schelpenkalk l Dr. Staring is bepaald van deze meening. Zoo ook de heer Bogaerts, Ing. van ’t Mijnw. te Maastricht, die nog dezer dagen, in een particulier schrijven aan een der in- gezetenen van Winterswijk , de aandacht op dit punt vestigde. Genoemde heer is in ’t bezit van eenen uit den proefput van ’t Willink gehaalden steen, dien hij ten zeerste roemt. Mocht de heer Bogaerts er toe kunnen besluiten, hem af te staan voor ’t kabi- net der Rijks hoogere burgerschool alhier, alwaar zulk een steen eigenaardig thuis be- hoort, schrijver dezes zou als directeur dier inrichting hem daarvoor zeer erkentelijk zijn. 5 GEOLOGISCHE GISSINGEN. en Bonten Zandsteen) moge de beantwoording dezer vraag minder aan praktische nuttigheid verbonden zijn, ten opzichte der stsenkolenvor- ming verandert dit gezichtspunt zeer zeker aanmerkelijk. Is deze steenkolenvorming op bereikbare diepte op onze grens aan- wezig, bevat zij bovendien eene voor ontginning vatbare hoeveelheid der kostbare stof, het zwarte erts, waaruit het leven der moderne maat- schappij zijn energie put? Voorzeker! het bevestigend antwoord op deze vraag zou tevens den aanvang beteekenen van een nieuwen tijd, een tijd van ongekenden materiëelen bloei, van ongekenden vooruitgang eener kwalijk bedeelde streek. Welnu, aan de beantwoording dier vraag zijn de volgende regelen gewijd. Men versta mij wel. Niet, dat ik gereed sta een voldingend ja of neen uit te brengen; ik stel mij alleen voor, de mogelijkheid van zulk een ja of neen te toetsen aan de gegevens, die ons daartoe ten dienste staan. Ik wil trachten tot het stellen van mogelijkheden te ko- men aangaande de gesteldheid van den ondergrond in de oostelijke grens van ’tZutfensche en Twenthe, om daaruit aanleiding te vinden tot het beantwoorden eener hoogst gewichtige vraag, t. w. deze: Is er op bereikbare diepte srEENKOOL aanwezig in den ondergrond van Win- terswijk en omstreken? Zou men alzoo, in plaats van ’t opschrift aan t hoofd dezes gesteld, willen geplaatst zien : Onderzoek naar de mogelijk- heid van ’t vinden van steenkool op bereikbare diepte, op de oostelijke grenzen van ’t Graafschap en Twenthe, mij is het wel, doch men ge- lieve daarbij in ’t oog te houden, dat het eigenlijke doel dezer rege- len minder omvattend, minder zeggend is,-zoodat uit dien hoofde aan mijne ‘geologische gissingen enz.” de - voorkeur geef. Slechts in algemeene trekken wensch ik dit onderwerp te behandelen, in bijzon- derheden te treden ligt buiten mijn bestek, boven mijne kracht. Bergbouw is een bedrijf, in Nederland — altoos met uitzondering van Limburg — niet dan bij name bekend. Noch edele, noch onedele metalen worden uit dezen bodem opgedolven. Wij verkrijgen ze van elders, evenzeer als de thans onmisbaar geworden steenkool. Van daar, dat zelfs de wijze van gewinning den meesten eene geheel onbekende zaak is, eene zaak, waar- van zij zich de vreemdste en ongerijmdste voorstellingen vormen. Aan t begrip delfstof verbindt men in zijne gedachte als een onmisbaar neven- begrip een bergachtig landschap. In het vlakke Nederland naar mine- GEOLOGISCHE GISSINGEN, 183 ralen te zoeken schijnt dan ook bij den eersten oogopslag ongerijmd. Nu valt het, wel is waar, niet tegen te spreken, dat verreweg de meeste mineralen uit den rotsachtigen bodem van een bergachtige streek wor- den gehaald, maar het is er verre van af dat deze uitsluitend de be- waarplaatsen van mineralen zoude zijn. Komt niet het beste tin van het eiland Banka? Vindt men niet daar ter plaatse den tinsteen in zoogenaamde aangespoelde gronden, gronden overeenkomstig met die van ons land? Diamant en goud, om niet van andere te spreken, komen op dezelfde wijze voor. En onze turf dan? Het zijn uitsluitend de aard, samenstelling en geologische verhoudingen der gronden, niet de ver- tikale vorm van een land, die ’t aanwezig zijn van erts bepalen. Moge het alzoo eenen Noord-Hollander dwaas voorkomen, de spade in zijn veen- achtig weiland te steken met het voornemen naar mineralen te zoeken, hij geve zich eens de moeite van een enkelen dag sporens, en het vlakke land van Oberhausen zal hem overtuigen , dat zijn ongeloof op wankelbare gronden rust. Het is waar, het zou onzinnig zijn in ernst te Amsterdam , ‚of Hoorn, nasporingen in ’t werk te willen stellen naar steenkool , doch die waanzin zou uit geheel andere gronden moeten worden afgeleid dan hier boven werden bedoeld. Ook de Winterswijksche bodem draagt noch bergen, noch heuvelen. Slechts eene zachte golving van den grond verlevendigt eenigszins de anders dorre eentonigheid van een vlak landschap. En hier, in dit vlakke land, dat er nagenoeg uitziet als de voormalige Bergumerheide in Friesland, hier droomt men sints jaren van een onder den vorm van steenkolen in den grond verborgen schat. Meer dan eens werd zelfs de boor in den grond gedreven om eene eindelijke oplossing van dit raadsel te erlangen. In het jaar 1873 werden door een ondernemend industriëel te Dusseldorf, door den heer KOPPEL SIMONS, meer dan 15000 gulden te kosten gelegd aan een enkel boorgat, op een uur afstands van Winterswijk nog binnen de Nederlandsche grens gelegen. Meer dan 290 Meters diep werden de aardlagen ondervraagd — evenwel zonder te slagen. Tijdelijk werd sedert Febr. 1874 het werk gestaakt. En toch, de moed van enkelen bleef onverflauwd. Het negatieve resultaat der vermelde boring verlevendigde zelfs dien moed. Naar allen schijn moet er dan wel eenige grond voor zulk eene _ verwachting bestaan. En zoo is het. ’t Spreekt wel van zelf, dat die grond niet kan gelegen zijn in het verlangen zelf. Elders, op zedelijk gebied moge men verkrijgen wat men wenscht, — uitkomsten, enkel door 134 GEOLOGISCHE GISSINGEN, de stof bepaald en afhankelijk van zuiver natuurkundige wetten hebben met zoodanige verwachtingen niets te maken. Ondervragen wij alzoo de praktische en theoretische wetenschap ter beantwoording der ge- stelde vraag. Zekerheid alleen verkrijgt men door eene boring, die de stof in kwestie uit de diepte te voorschijn haalt. Waarschijnlijkheid — en niet minder onwaarschijnlijkheid en zelfs onmogelijkheid — door twee zaken: de eerste is de geologische gesteldheid van den bodem der gegeven lokaliteit, tot welker kennis men geraakt door waarneming der opper- vlakkige lagen en van die, welke in de diepte liggen; de tweede zaak is het verband van den bodem in kwestie met dien van aangrenzende landstreken. Hierbij dienen echter de volgende grondregelen niet uit het oog te worden verloren : ‘ 1° De aan- of afwezigheid eener vorming, hetzij aan ’t oppervlak, hetzij op meerdere of geringere diepte gelegen, is op zich zelf nog geenszins een bewijs voor de aanwezigheid eener andere, oudere vorming te dier plaatse. Evenmin erlangt men daardoor eenige zekerheid aangaande de uitgestrektheid of dikte van zoodanige laag. 2° Wanneer men over de aanwezigheid eener zekere vorming in de diepte zekerheid wil verkrijgen, dan geraakt men daartoe te eerder, naarmate de reeds bekende, jongere vormingen in de constante reeks ! dichter bij de gezochte gelegen zijn. 93° De gegevens eener bepaalde plaats hebben voor eene andere plaats des te meer waarde, naarmate die plaatsen dichter bij elkander zijn gelegen en hoe regelmatiger in ’t algemeen de formaties ontwik- keld zijn. Toelichtingen: 1 In den boorput van Losser vond men tot 2 M. beneden den beganen grond diluviaal zand; inplaats van hieronder op tertiair te treffen, geraakte men van daar onmiddellijk in de onderste krijtvorming. Te Mheer (Ned. Limburg), alwaar de bovenste krijtvorming aan de oppervlakte ligt, ontbreken de in de constante reeks onmiddellijk l Onder constante reeks, verstaat men het geheel van sedimentaire formaties in chro- nologische volgorde. Zie de tabel op pag. 137, GEOLOGISCHE GISSINGEN. 185 daarop volgende Jura- Trias- en Diasformaties, zoodat men daar ter plaatse de gezegde krijtvorming op de steenkoolvorming ziet liggen. In den straks vermelden 900 voet diepen boorput te Ratum onder Winterswijk heeft men kennelijk eenige honderden voeten de keuper- formatie aangeboord. Nu liggen in de constante reeks nog andere Triaslagen (Muschelkalk en Bonte Zandsteen) onder de keupervorming. Het is evenwel volstrekt niet zeker, dat zij aanwezig zijn. Ontbre- ken zij, dan: 2° zal men te eerder de gezochte steenkoolvorming, indien deze n. l. daar ter plaatse aanwezig is, hebben bereikt. Voor eenige jaren boorde men met hetzelfde doel op het goed Buskers, ongeveer een kwartieruurs oostelijk van Winterswijk gelegen. Toen men ongeveer 44 Meters in tertiairen leem had geboord, trof men onmiddellijk hieronder de Weald-lagen. Na nog 68 Meters te hebben geboord brak het werktuig en staakte men de onderneming. De Weal- den liggen in de constante reeks verder van de gezochte vorming dan de Keuper. Alles gelijk genomen, zou men dus te Ratum eerder zeker- heid kunnen erlangen over de aanwezigheid of afwezigheid der ge- zochte formatie dan te Buskers. Zijn nu de overige Trias-lagen te Ratum ook nog aanwezig, dan moeten deze nog worden doorboord alvorens men de steenkoolvorming bereikt. Te Ibbenbüren zijn be- halve de drie onderafdeelingen van den Trias ook nog de lagen van de daaronderliggende Diasvorming ontwikkeld, aan welke laatste de steenkolen tot steun verstrekken. Deze gegevens van Ibbenbüren hebben echter 3° slechts eene betrekkelijke waarde voor Winterswijk; betrekkelijk, omdat beide plaatsen dicht genoeg bij elkaâr zijn gelegen om tot een zelfde geologisch terrein te behooren; ver genoeg van elkaâr af om eene geheel verschillende opeenvolging van lagen en dikte er van mogelijk te maken. Gesteld dat in Fig. 1 (Zie bladz. 136) de opeenvolging van terreinen voor zekere plaats A is, gelijk daar wordt aangegeven. Zij a. Diluvium, 5. Ter- liair, c. Jura, d. Trias, e. Steenkoolgebergte, dan is het duidelijk, dat op eene plaats B, dichter bij A gelegen dan E of D, de opeenvolging eensluidender met die van A zal zijn, dan die van laatstgenoemde plaatsen. Eene vergelijking der plaatsen E en D, betrekkelijk even goed in elkanders nabijheid gelegen als E en A, doet ons zien, dat de gege- 136 GEOLOGISCHE GISSINGEN. vens der eene plaats altoos slechts van betrekkelijke waarde blijven voor eene andere plaats. Hoe onregelmatiger de ontwikkeling, hoe storender voor de conclusiën, Fig, 1. Ten einde te gemoet te komen aan ’t geheugen mijner lezers, acht ik het niet ondienstig de reeds meermalen genoemde constante reeks nog een- Fig. 8. Ko maal hier te laten volgen, en wel met eenige uitbreiding, die zoo nnn À TABEL AANWIJZENDE DE CONSTANTE REEKS VAN AARDLAGEN, el iss E TERREIN. ONDERGROEPEN. BIJZONDERHEDEN. 5 Alluvium. Hiertoe behooren de zeeduinen, hooge en lage veenen, de zee- rivier- en beekbezin- © kingen (o. a. de kleigronden.) 5 Dilluvium. De grint- en zandgronden van ’*t Gooi- ef land, oostelijk-Utrecht, de Veluwe, de E. Geldersche achterhoek, oostelijk-Overijsel, es Drenthe, Z. O. Friesland en ’t zuidelijk deel van Groningen, benevens een groot rete LE EE EN — Tertiair. Plioceen. Crag (zand m. schelp.) bij Hulst in Zeeuwsch | Vlaanderen ; boorput Utrecht, zie blz, 150, en Mioceen. De leem van Eibergen en Winterswijk | ® (bij Ootmarssum, Oldenzaal, Delden, | 5 Eibergen, ten oosten van Groenlo, ver- | od der oostelijk en zuidelijk van Winterswijk.) Oligoceen. dr Poceen. Krijt. Senonisch, Bij Ahaus, Borken, Haltern, Dülmen; bij Munster, Koesfeld, Horstmar, e, a. plaatselijk in de kom van Munster. Turonisch. Bij Odink, Stadtlohn, Rheine, id. id. Gault. Bij den Barlerberg (Ottenstein), bij Och- trup, Rheine, Bentheim e. a. plaatsen id. id. tevens tusschen Odink en Kotten bin- nen de Ned. grens. Neocomisch. De steen van Bentheim en die van Los- | ser bij Oldenzaal, bij Dömern, Südlobn. 5 Jura. Wealden. Aan de Eems bij Rheine; bij Bentheim, = Ochtrup, langs den Dinkel van Epe tot Ss: Losser, bij Lünten, op vele plaatsen bij 8 Winterswijk (o. a. de steen van ’t Wil- ris link.) % Jura, Bij Lünten. Lias. __| Bij Rheine en Ochtrup. Trias. Keuper. - Bij Ochtrup, Alstede (op de Ned. grens) bij Odink. In den boorput van den heer Koppel Simons, onder Winterswijk (Ra- tum.) __Muschelkalk. Bonte zandsteen. ___Permsch Steenkolen. 5 Devonisch. mi B Silurisch. Aanmerking. Tusschen Diluvium en Alluvium in meent de Hoogleeraar HARTING eene nieuwe vorming te moeten plaatsen, door hem système Wémien genoemd, naardien deze vorming voor % eerst door hem werd ontdekt en aangewezen in den bodem van het Eemdal (van Amers- foort naar Bunschoten). Dit stelsel is gekenmerkt door Venus rotundata en Cerithium lima. 138 GEOLOGISCHE GISSINGEN. aanstonds niet van onpas zal komen. Ook bij deze uitbreidiag is geene rekening gehouden met Limburg. Werpen wij thans eenen blik op de gronden, die den zoom van het Graafschap en Twenthe begrenzen en daarmede in verband staan of kunnen staan. Wij treden alzoo op Westfaalsch gebied, en wel in Munsterland. Geologisch beschouwd hebben wij hier te doen met eene zoogenaamde kom, een bekken of Mulde. Ofschoon in ’t algemeen aan elk geheel van gronden, die geologisch tot elkander behooren, de naam van kom wordt toegekend, verstaat men toch meer bijzonder onder deze benaming eene min of meer diepe holte met opstaande ran- df  Ld den. Zulk een kom is de kom van Munster. Laten wij dit begrip evenwel nog iets nader trachten uit te werken. Alle sedimentaire d. i. in het water afgezette gesteenten zijn oorspronke- lijk horizontaal gelegen. Verschil- lende omstandigheden, als ophef- fing, — ten gevolge van vulkani- sche en daarmede identische krach- ten, — instorting, — ten gevolge van uitspoeling van onderliggende lagen, of ook ten gevolge van opheffingen elders, — zijdelingsche druk en andere oorzaken kunnen dien oorspronkelijk horizontalen stand doen overgaan in een anderen. Op deze wijze ontstaan lagen als in figuren 2, 3,4,5,en6 zijn afgebeeld. De voorlaatste figuur biedt ons een voorbeeld aan van zoogenaamde ge- plooide lagen, lagen die zoo menigvuldig bij de steenkolen voorkomen. Zulke ge- plooide lagen zijn op bijzondere wijze eigen aan het Juragebergte, ten gevolge waarvan de parallel-ketens zijn ge- vormd, die dit gebergte kenmerken- De lagen a, b en c zijn driemaal gebogen en vormen alzoo de lange zadelruggen A en B, benevens de daar tusschen liggende komdalen GEOLOGISCHE GISSINGEN. 139 of Mulde-dalen. Bij C is de zadel gescheurd of uitgespoeld; het daar- \, glanskool. steenkool. : EN roode zandsteen. Silurisch. gneis. door ontstane komdal is dientengevolge iets anders gevormd. Bij C vallen de lagen 4 en 5 naar tegenovergestelde richtingen van elkander af, in de dalen tusschen A en B, en tusschen B en C vallen diezelfde lagen van tegengestelde zijden naar elkander toe. Fig. 7. Gelijk gezegd is, in zulke bekkens, kommen of mulden komen bij voorkeur de steenkolen voor, waarvan fig. 5, zijnde eene doorsnede 140 GEOLOGISCHE GISSINGEN, van ’t Alleghanygebergte ons een voorbeeld oplevert. Dit neemt even- wel niet weg, dat zulk een kom door later gevormde bezinksels weder kan opgevuld worden. Insgelijks kunnen er ook zeer goed bek- kens voorkomen, die geen steenkool bevatten, waarvan het Maintzer en het Parijzer bekken kunnen getuigen. Tevens kan de Mulde een min of meer rondachtigen vorm hebben, die geheel of nagenoeg ge- heel gesloten is door opstaande randen. Het gedeelte van Westfalen, dat wij thans op het oog hebben, is eene Mulde of kom. Gaan wij de gesteldheid van dit bekken, de kom van Munster, in breede trekken na. Een blik op voN DEcHENs geologische kaart leert ons terstond, dat de zuidrand van de kom wordt gevormd door een der oudste vormingen — zie de constante reeks — t‚ w. door de Devonische formatie, die zich uit- strekt van den Main tot aan de Ruhr, rechts van den Rijn, — van de Nahe tot de Ahr, links van dien vloed en de kern vormt van den Tau- nus, ’t Westerwald, het Rothhaargebergte, den Hundsrück en den Eifel. Op de hoogte van Düsseldorf eindigende, grenst hieraan onmiddellijk de steenkolen-formatie en hieraan achtereenvolgens de kolenkalksteen, de looze kolenzandsteen en de produktieve steenkoolvorming. Deze laatste strekt zich evenwel niet verder uit dan tot het midden der Ruhr; geheel het oostelijk deel wordt door het onproduktieve gebergte ingenomen. Daarop volgt — steeds van ’t zuiden naar ’t noorden gaande — de krijtvorming, waaronder de steenkoolvormingen met eene flauwe helling van het zuiden naar het noorden heenschieten. De steenkolenvorming kenmerkt zich hier door geweldig diepe plooien of golvingen; de strekking is van ’t westen naar ’t oosten, het vallen noordwaarts. Deze twee geologische termen eischen eenige verklaring. Wanneer de horizontale ligging eener laag in eene hellende is ver- anderd, wordt de grootte dier helling bepaald door den hoek, dien de sniijjding van “+ horizontale vlak met de bewuste laag vormt. De ribbe, onder welke de genoemde vlakken aan elkander grenzen, is na- tuurlijk naar zekere hemelstreek gericht; genoemde richting wordt met den geognostischen naam strekking bestempeld. De loodlijn uit een willekeurig punt dezer strekkingslijn in het genoemde horizontale vlak op de snijdingsribbe getrokken, is eveneens naar zekere hemel- streek gekeerd en bepaalt het vallen der laag. Bij ’t vallen komt dus tevens de hoek voor, dien de besproken laag maakt met het horizon- tale vlak, Men spreekt dus van vallen onder een hoek van b. v. 10 GEOLOGISCHE GISSINGEN. 141 graden. Uit het voorenstaande volet nog dat strekking en val lood- recht op elkaâr staan. Het een is door ’t ander volkomen bepaald. Evenwel verdient de aanwijzing der strekking in vele gevallen de voorkeur, daar bij gelijke strekking het vallen eener zelfde laag door knikkingen of plooiïingen zeer afwisselend kan zijn. Bij geheel hori- zontale lagen is natuurlijk van strekken noch vallen sprake. Misschien is het volgende beeld in staat deze zaak ten volle op te helderen. Verbeelden wij ons een beek of ander water, welks niveau verander- lijk is, b. v. eene sloot, die tot afvoer verstrekt van ’t polderwater. (In Friesland noemt men deze kanalen tochtslooten). Wanneer eene harde vorst daarover een tamelijk dikke iijsschors heeft gevormd en daarna de hoogtespiegel aanzienlijk vermindert, b. v. met de aange- haalde tochtslooten door ’t in werking stellen der watermolens, dan ziet men het iijskleed breken en, langs de hellingen der slootkanten afvallende, op deze rusten. De beide lagen vormen nu twee naar elkan- der hellende daken. De nok van ieder dak ligt in ’t beloop der sloot, en loopt deze van ’t oosten naar ’t westen, dan is de strekking der ijslaag insgelijks oost (of west). De glooiing der slootkanten is dan natuurlijk aan den eenen kant naar 't zuiden, aan de andere zijde naar ’t noorden gekeerd. De iijslaag valt dan aan den eersten kant naar 't zwiden, aan de tegenovergestelde zijde naar ’t noorden, De sloot is ons tevens een beeld eener kom of mulde, welker omtrek wij naar believen kunnen wijzigen. Tevens noemen wij zoodanige kom nu aan de beide tegenovergestelde zijden gesloten. Laten wij nu, om ons beeld te voltooien, het eene uiteinde der sloot begrenzen door een dam; daar ter plaatse zal de ijslaag insgelijks naar ’t midden der sloot hellen; onze mulde is dus ook van dien kant gesloten. Verande- ren wij nu onze sloot in een vijver, en een geheel gesloten kom staat voor onze oogen. Vervolgen wij na dit uitstapje onze beschrijving van de kom van Mun- ster. Wij volgen hierin gedeeltelijk srariNa en diens Bodem van Neder- land, gedeeltelijk eenige opgaven ons voor eenige maanden welwil- lend verstrekt door den te vroeg ontslapen Hoogleeraar VOGELSANG. ! Het oosten der kom wordt begrensd door ’t Eggegebergte en het l Ook de schoone geologische kaart van de Rijnprovinciën en Westfalen van von DECHEN, alsmede cARL voat’s Lehrbuch der Geologie und Petrefactenkunde hebben mij hierbij gewichtige dieusten bewezen. 142 GEOLOGISCHE GISSINGEN. Teutoburgerwald. Het eerste heeft eene noordwaarts gerichte EE het laatste loopt noord-westwaarts. Tegen het Eggegebergte palen westwaarts lagen uit de krijtgroep, die eene geringe helling naar het westen vertoonen , uitgezonderd bij Willibadessen, alwaar de krijtvorming even steil is opgeheven als de daar westwaarts aangrenzende muschelkalk. Ten oosten der zoo even genoemde krijtlagen, in ’t oosten der kom, bevinden zich uitgebreide terreinen Trias, hoofdzakelijk Muschelkalk en Keuper; de laatste vor- ming neemt noordelijk steeds toe, terwijl in den zuidoosthoek der kom nog Bonte Zandsteen wordt aangetroffen. Nabij Horn begint het Teuto- burgerwald, dat zich van hier in N. W. richting uitstrekt tot Ibben- büren. Van af dit begin tot Bergholzhausen bevindt zich eene smalle strook Muschelkalk, die de nok van ’t gebergte uitmaakt met n. o. en z. w. hellende lagen. Tegen deze z. w. helling liggen in opvolgende reeks smalle strooken Neoeomisch, Gault, onder-Pläner, boven-Pläner en Diluvium. Al deze oudere vormingen, Neocomisch, Gault en Pläner, heb- ben steile hellingen, zoo zelfs dat de oudere lagen over de jongere heen liggen en hellingen naar ’t N.O. vertoonen. Van af Bergholzhausen tot Ibbenbüren, vinden wij dezelfde schikking terug, evenwel met ontbre- king der Gaultlagen, terwijl de Neocomische vorming noordwaarts rust tegen de Wealdvormingen, die op hare beurt in dezelfde richting worden begrensd door Muschelkalk en Bonten Zandsteen. Deze laatste vorming rust in ‘t n. w. van het Teutoburgerwald tegen Dias-lagen, die de begrenzing uitmaken van ’t Ibbenbürensche steenkoolbekken. Van Bergholzhausen af hebben de lagen Plänerkalk eene helling van 700 z. w., die allengs naar ’t westen toe vermindert tot eene hel- ling van slechts 350. Wat de krijtformatie betreft, ten opzichte van deze vorming is dus de kom van Munster in ’t zuiden, oosten en noorden gesloten. Ten aanzien van den noordwest- en westrand is zulks evenzeer 't geval. Immers, vervolgen wij onzen tocht van Ibbenbüren in westelijke en daarna in zuidwestelijke richting, dan ontmoeten wij Turonische kalk (Pläner) bij Rheine, Ochtrup, Ahaus, Stadtlohn, Odink, Borken , waar- tegen aan oostwaarts veelal de jongere Senonische , westwaarts de oudere Gault en Neocomische lagen grenzen. Nog westelijker, binnen de Neder- landsche grenzen rusten de besproken krijtlagen tegen juravormingen. Zoo vindt men Wealdleem op vele plekken bij Winterswijk ; verder bij Liünten, Epe, Groenow, Ochtrup, Oldenzaal, ’t Bentheimerwald, Rheine. GEOLOGISCHE GISSINGEN. 143 Witte Jura bij Alstede, Lias bij Ochtrup en Rheine (dus meer aan den noordrand,) daarentegen de nog oudere Keuper dicht bij Odink en bij Alstede, terwijl het zeker is, dat dezelfde formatie reeds op betrekkelijk geringe diepte onder de oppervlakte voorkomt, in de buurt- schap Ratum onder Winterswijk, alwaar men van 70 tot 280 meter in deze vorming is doorgedrongen zonder het eind er van bereikt te hebben. Uit het voorgaande blijkt nu, dat, voor zoo verre de Wealden en Keuper- formatie betreft, de kom van Munster ook n het noord-westen GESLOTEN is. Zulks was ook het geval in “ Teutoburgerwald, dus aan den noord- rand en aan den oostrand, evenwel niet aan den zuidrand, alwaar het krijt onmiddellijk rnstop de steenkolenformatie, zoodat hier genoemde me- zozoïsche vormingen ontbreken. Het midden der kom wordt ingeno- men door uitgestrekte krijtterreinen, voornamelijk van de Senonische afdeeling , verder door Diluvium en Alluvium. Het diluvium strekt tevens tot eene min of meer dikke deklaag voor de daaronder verscholen krijtgronden. Wanneer wij nu in aanmerking nemen dat de helling der krijtlagen (Pläner) aan den zuidrand naar ’t noorden is gericht, in ’t oosten west- waarts, in ’tn. o. zuidwestwaarts (zie achterstaande tabel) en in ’t noord- westen naar ’t zuiden en zuidoosten, dan komen wij tot het besluit, dat deze alle door een zelfde oorzaak uit de oorspronkelijke ligging zijn gerukt, even als zulks voor een gesloten kom behoort. Evenwel is niet te vergeten, dat, behalve ééne algemeene, voor de verschillende lokaliteiten nog bijzondere opheffingen hebben plaats gehad in verschil- lende richtingen, die onregelmatigheden in het vallen en strekken heb- ben veroorzaakt, gelijk b. v. het oostwaarts hellen der Wealden bij Stadtlohn, het verschillend hellen der Gaultlagen bij Bentheim en bij Stadtlohn, enz. De bovenste krijtvorming, het Senonisch krijt, dat het midden der kom inneemt, ligt genoegzaam waterpas, waaruit blijkt da na den tijd, dat deze vorming zich in den boezem afzette, geene lijnvormige opheffingen meer hebben plaats gehad. De onderste Seno- nische lagen hebben echter meer den invloed eener schommeling van de aardschors ondervonden; opmerkelijk is het hierbij dat van af Hal- tern zich weder eene noordelijke helling laat waarnemen , zoodat deze lagen betrekkelijk concordant zich verhouden tot de nog zuidelijker gelegen Turonische vorming. Na deze noodzakelijke voorafgaande beschouwingen over den alge- 144 GEOLOGISCH E GISSINGEN, TABEL, aanwijzende de plaatsen van voorkomen der Mezozoïsche vormingen, voornamelijk in ’t westelijk en middelste gedeelte der kom, met aanwijzing tevens, voor zoo verre mij de gegevens bekend waren, van het vallen der lagen. TERREIN, | ONDER-GROE- PEN. Krijt. Senonisch. Î Turonisch. | Gault. | | | ad | | Neocomisch, Vk ‚ Wealden. | Jura. Lias. Keuper. ÉTAGE Bovenste Sen. of mergels van Koesfeld. Onderste Sen. | of zand v. d. | Haard. en onderste Pläner. Bovenste PLAATSEN VAN VOORKOMEN MET DE HELLINGEN. Schöppingen, Horstmar, Billerbeck, Da- rup, Koesfeld, ten noorden, westen en zuiden van Munster. De lagen liggen genoegzaam waterpas. Dülmen, Lüdinghausen, Haltern, gr. en kl. Reeken, Ahans, Epe (450 N. W.) Och- trup, Steinfurt, Altenberg, Buldern, Dor- sten, Borken, Weseke, Stadtlohn (O) Fläamschen, Recklinghausen (iets N.) De helling is in ‘t algemeen waterpas. Zuidw. v. Haltern hellen zij iets naar ’t _N. Rheine (Z), Ahaus (O), Odink (Z. O), Stadtlohn, Graes (10o O) Weseke (20o N) Oberhausen, Bochem, Dortmund, Soest, Paderborn, Lippspringe, Halle , Tecklen- burg. Rheine (vertikaal) Ochtrup, Bentheim (Z. W.), ten W. v. Ahaus (N. O.) ten N. v. Stadtlohn (O). tusschen Stadtlohn, Südlohn, ten w. van Odink op en bin- nen de Ned. grens, ten w. van Weseke | rusten deze gaultlagen tegen den pläner- kalk. Ten N. v. Bevergern, Bentheim (Z,W,250) Losser (iets N.O.), Dömern, Südlohn. Rheine, Salzbergen (Z.) Schüttorf. Benth. wald. Losser, Lutte, Glane, Groenow, Epe (Z.) Lunten (Z. W.) Dömern, Stadt- lohn (O)op ’t Willink onder Wint. Vos- senveld, Kottensche beek, boorput Bus- kers bij Winterswijk. Lünten. * Rheine, Ochtrup. Ochtrup , watermolen v. Alstede, Odink, boorput Koppel Simons te Ratum. Volgens Römer hebben deze lagen een zuidelijke | helling. GEOLOGISCHE GISSINGEN. 145 meenen toestand der kom, willen wij meer rechtstreeks overgaan tot de beantwoording der vraag: tot hoe ver strekken zich in de diepte de steenkolen-lagen uit, die in het Ruhrbekken noordwaarts weg- schieten onder het krijt? Vooraf zij opgemerkt, dat het niet saâmval- len der krijt- en steenkolenformatie, t. w. het zoogenaamde discor- deeren of niet-parallellisme er op wijst, dat wij hier geenszins te doen hebben met eene eenvoudige Mulde. Het strijken der koolla- gen komt niet overeen met het beloop der grens tegen het krijt. Zoo als reeds is gezegd geworden, vindt men in ’t Noorden der kom, bij Ibbenbüren, de steenkoolformatie weder terug. Hangt even- wel deze noordervleugel met den zuidervleugel samen? Zulks is niet zeker, maar toch hoogstwaarschijnliijk. ' Hoogstwaarschijnlijk vooral dewijl in de laatste jaren door tallooze boringen meer en meer het aanwezen van kolen naar ’t noorden, dus naar ’t midden der kom, is geconstateerd. Te Recklinghausen bijv. worden kolen van uitste- kende kwaliteit en in overvloed gewonnen. In de Essener Zeitung (17 Dec. 1874) wordt vermeld, dat ook te Datteln , ten n. o. van Recklinghausen in de nabijheid der Lippe gelegen, op de diepte van circa 400 Meters eene steenkoolbedding is aangeboord. Het onderzoek naar dit erts wordt aan deze zijde der Lippe op onderscheidene plaatsen krachtig voort- gezet. Ook de tegenovergestelde helling, die aan den noordvleugel zuidelijk, aan den zuidvleugel noordelijk is gericht, geeft aan de on- derstelling geen onbelangrijken steun. Eene andere omstandigheid evenwel schijnt weder tegen dit vermoeden in te druischen, n. |. deze, dat te Ibbenbüren de steenkolenlagen palen tegen de dias-, trias- en jura-vormingen, welke in ’t Ruhrbekken totaal ontbreken, daar hier de krijtvorming onmiddellijk op de kolen-formatie rust. Deze beden- king wordt echter opgeheven, indien wij ons den onderaardschen sa- menhang voorstellen, als in fig. 8, zijnde eene schematische doorsnede van Ibbenbüren naar Dortmund, dus van ’t noorden naar ’t zuiden, is aangeduid. De horizontale projectie eener geologische kaart doet ons zien, dat wij op dien tocht achtereenvolgens ontmoeten: a, steenkool- vorming; b, dias; e, trias; d, jura; e, krijt; f, tertiair; g, diluvium; h, krijt; 7, steenkoolvorming. In deze schematische doorsnede loopen de dias-, trias-, en jura-lagen ergens in ’t midden der kom dood, 1 Carr voor is ook van deze meening; zie diens Zekrbuch der Geol. und Petrefac- tenk. 1. bl. 326, 10 146 GEOLOGISCHE GISSINGEN. d. i. zij worden daar afgebroken. Het eigenlijk beloop der lagen, — het strijken en vallen — kunnen wij hierbij voorloopig verwaar- Fig. 8. Zord Jblenbiëren EE NOORD ZI 5 Î SI Emmeram BD, NN Se. vn NSS ARE NIAS ESSE ee GD TE Se) loozen. Slechts blijkt hieruit, dat er in dit geval eene komvormige afscheiding tusschen de steenkolenformatie en de jongere vormingen blijft bestaan. Hoe diep de kom in ’t midden is (de lijn #) blijft evenwel onzeker. Evenmin weten wij nog tot hoe verre de dias- trias- en jura-vormingen zich naar ’t midden der kom uitstrekken. Ik be- hoef mijne lezers hierbij niet opmerkzaam te maken, dat de voorstel- ling van fig. 8 slechts eene mogelijkheid blijft, en dat oneindig veel variaties op hetzelfde thema even goed mogelijk zijn. Golvingen, ver- schuivingen enz. kunnen op de aan- of afwezigheid en de diepte der kolenformatie grooten invloed uitgeoefend hebben. Boringen alleen kunnen deswege zekerheid verschaffen. Gelukkig, dat deze in onzen tijd aan de orde van den dag zijn. De groote winsten, die de kolen- exploitatie voor de ondernemers oplevert, doet dezen met steeds aangroeienden ijver naar het kostbare erts zoeken. Merken wij hierbij op dat negatieve uitkomsten nog geenszins de afwezigheid van ’t ge- zochte bewijzen. Immers te Recklinghausen kon een zadelrug van het kolengebergte zich bevinden, terwijl iets noordelijker of zuidelijker diezelfde vorming te zeer in de diepte wegzinkt, dan dat de boor haar bereikt. Boorondernemingen toch gaan uit van de mannen der indus- trie, die niet in het algemeen vragen naar de af- of aanwezigheid van het gezochte, maar slechts of dit laatste op eene diepte voorhanden zij, waarbij de exploitatie nog met voordeel gedreven kan worden. Wen- schelijk ware het, dat van regeeringswege subsidiën werden verstrekt aan wetenschappelijke commissiën, bepaald met het doel om in ’t be- lang der wetenschap ophelderingen te verkrijgen over betwiste punten. Eene nieuwe vraag doet zich thans aan ons op: op welke wijze hangen de besproken vleugels samen met het oostelijk gedeelte der GEOLOGISCHE GISSINGEN. 147 kom? Is zij, t. w. de steenkolenvorming, ook daar aanwezig, of wordt zij reeds vroeger afgebroken? Ik kan mij voorstellen dat die der Ruhr slechts in oostelijke richting zich uitstrekt — hoe ver is ons hier onverschillig; — ik kan mij evenwel ook voorstellen, dat zij zich als t ware ombuigt en aansluit aan de Ibbenburensche lagen. Is dan de geheele kom van Munster een geheele schotel, dan zal dit oostelijk gedeelte een halven voorstellen. Denken wij ons van dien halven sehotel het bovenste, noordelijk en oostelijk gedeelte weggebroken, daar in het n. o. gedeelte der kom de steenkolenformatie niet op gelijk niveau als aan den zuidrand wordt aangetroffen. Over dien gebroken rand heen worde de schotel met vierde gedeelten Dias, Trias en Jura overdekt, daarna door vlakke, halve schotels jongere for- maties, dan hebben wij eene voorstelling van wat de toestand zou kunnen zijn. Het spreekt van zelf, dat ook andere mogelijkheden even goed zouden kunnen worden aangenomen. B. v. midden onder de kom kan de kolenformatie zijn afgebroken en tusschen de beide stukken van ’t kolengebergte kan de oudere devonische vorming, die ten zuiden der Ruhr aan den dag komt, weder meer naar boven komen. Wij hebben ons evenwel reeds te lang bezig gehouden met de gesteld- heid van de oostelijke helft der kom. Gaan wij thans na hoedamig deze is, of waarschijnlijk is, of kan zijn aan de tegengestelde zijde. „Dat de halve schotels van zoo even daarom volstrekt geen heele behoeven te worden, spreekt wel van zelf. Ten opzichte der krijtfor- matie hebben wij evenwel reeds aangetoond, dat de kom tegen het noord - westen gesloten is. Hoedanig de gesteldheid meer zuidelijk, alzoo in het westen der kom is, is geheel onbekend '; bovendien hebben wij voor ons oogmerk deze kennis minder noodig, zoodat wij hierover dan ook geheel het stilzwijgen bewaren. Tevens hebben wij er op gewezen, dat op, binnen en even buiten de Nederlandsche grens een rug van oudere mezo- zoïsche vormingen aanwezig is, ’t zij aan den dag komende, ’t zij op geringe diepte onder tertiair en diluvium verborgen. Het zijn de heu- veltoppen dér wealden en keuperformatie; wat deze vorming betreft 1 Volgens STARING in diens Bodem van Nederland zou de ondergrond der stad Wezel uit den mergel van Koesfeld bestaan , zoodat zulks op eene sluiting ook te dezer plaatse duidt. 148 GEOLOGISCHE GISSINGEN. is de kom in het noordwesten gesloten. Dat zulks nu ook het geval zal zijn met de steenkolenformatie is hiermede volstrekt niet bewezen, maar niettemin mogelijk. In den boorput van den heer KOPPEL SIMONS te Ratum onder Winterswijk, heeft men kennelijk de onderste keuper of bovenste muschelkalk bereikt; het werk, sedert ongeveer 10 maanden gestaakt, is nu onlangs weder voortgezet. Misschien brengt deze boring, „00 geen steenkolenvorming, althans dezelfde vormingen aan den dag , die te Ibbenbüren nog worden gevonden en zal deze vondst meerdere op- helderingen omtrent het terrein alhier verschaffen. Voor ’s hands blijft het nog bij gissingen. Gissingen evenwel, waarbij de onderstelling, dat de steenkolenformatie in den Winterwijkschen bodem verscholen ligt — missehien wel op bereikbare diepte — geenszins als geheel uit de lucht gegrepen mag beschouwd worden. Volgens de algemeene geologische gesteldheid van Winterswijk is de mogelijkheid, de waar- schijnlijkheid zelfs niet te ontkennen, dat aldaar de kolenformatie op bereikbare diepte begraven ligt. Wat wij weten aangaande het strij- ken en vallen der mezozoïsche lagen, van af het Turonisch krijt tot de Wealden, leidt tot de onderstelling van een samenhang dezer gronden in alle deelen der komranden, waar zij voorkomen. Fig. 9 stelt ons eene schematische vertikale doorsnede voor van oost naar west, van Ibbenbüren naar Winterswijk. Het is slechts de Pago: Jóbenbiiren Wintersw. nd TI if mi UP le voorstelling eener mogelijkheid. Wie b. v. verzekert ons, dat slechts de Wealden alhier een zadelrug vormen en niet ook andere Jura- of Trias- lagen; of worden ook niet de Wealden b.v. hier afgesneden door de jongere formaties? enz. enz. Des niet te min blijft het waar, dat zoo de gesteldheid kan zijn. Wij hebben den diluviaalbodem doen hellen in westelijke richting. Immers wanneer wij ons van Winterswijk in GEOLOGISCHE GISSINGEN. 149 westelijke richting verwijderen, nemen de jongere en jongste vormin- gen aan uitgestrektheid en dikte toe, zoo zelfs dat wij al spoedig geen tertiaire gronden meer aan het oppervlak aantreffen. Zelfs kunnen ze niet eens meer met gewone putten bereikt worden. Hieruit volgt dat de oude diluviale bodem in genoemde richting helt, Volgens eene mede- deeling van den Hoogleeraar HarTING, heeft men evenwel bij eene diepe boring te Utrecht, op 265 meters diepte het système scaldisien van pDuMmorrT (—= Plioceen) bereikt. Hieruit schijnt te volgen, dat de bedoelde helling minder sterk is, tenzij men hier te doen heeft met een heuveltop van den ouden tertiairen bodem. In fig. 10 heb ik getracht zulks schematisch voor te stellen in ver- Fig. 10, Meters Kampen. Hattem. Zutfen. Vorden. Winterswijk. Polders. ‚ Zevenb. ‚Z,Bomm. ! Dodewaart. ‚ Doesburg: De D t 1 ' ' ' Li 1 á : 1 1 : í ï : 1 fj fj 1 ï ' ! : t 4 ib ‘ | weder Bodem de 3 en band met de werkelijke helling van ’t oppervlak van den bodem, dit laatste naar de geologische kaart van sraring. Wanneer wij nu eenigs- zins bekend waren met de ligging der mezozoïsche vormingen, die in den noordwestelijken hoek der kom in de diepte liggen, dan zou men al- licht de geschiktste plek kunnen aanwijzen, alwaar men het spoedigst de steenkolenformatie, indien deze daar bestaat, zou bereiken. Onze ken- nis dienaangaande is evenwel nog hoegst gering. Wat wij weten is dit: onder het diluvium ligt in Twenthe en ’t graafschap Zutfen, langs den bedoelden zoom, westwaarts schier overal tertiair; hieron- der op vele plaatsen krijtvorming, die evenwel ook als onmiddel- lijk onder ’t Diluvium liggend, voorkomt; op andere plaatsen daaren- tegen keuper, waarop dezelfde aanmerking van toepassing is. Voor 150 GEOLOGISCHE GISSINGEN. Winterswijk kunnen wij aannemen de volgorde: Diluvium, Tertiair, Wealden, Keuper, waarvan er leden lokaal kunnen ontbreken. De boring door den heer KOPPEL SIMONS uit Dusseldorf in den loop van het jaar 1873 in de buurtschap Ratum onder Winterswijk bewerkstelligd, heeft kennelijk tot het besluit geleid, dat de Wealden hier rusten tegen de keuperlagen. Bevinden zich nu ook hier ter plaatse nog de overige Triaslagen, ook Dias, gelijk te Ibbenbüren? Het bevestigend antwoord op deze vraag zou zeker niet in +t belang der industrie zijn. Doch voor ‘shands is op deze vraag geen enkel antwoord met voldoende zeker- heid te geven. ‘Laat ze maar boren!” schreef mij voor eenige dagen de grijze, maar in wetenschappelijken ijver nog onvergrijsde Dr. STARING. En zoo is het! Laat ze maar boren en het boorgat zal ons spoedig meer leeren dan alle bespiegelingen. Tot onze blijdschap hoorden wij dezer dagen, dat de heer srmons den in Feb. 1874 gestaakten arbeid in Ratum weder heeft opgevat. De diepte van ’t boorgat thans reeds 290 Meters zal tot 500 Meters in elk geval worden opgevoerd. ! Volgens fig. 9 zoude ver wellicht spoedig uitzicht bestaan tot eene volledige beantwoording der gestelde vraag. Wij willen de zaak even- wel ten slotte nog uit een paar andere oogpunten beschouwen. Vormen, gelijk in fig. 11 is voorgesteld, de triaslagen ('t zij Keuper Fiel. Winterswijk alleen, ’t zij verbonden met Muschelkalk en Bonten Zandsteen) ter plaatse, waar zij aan den dag komen, een zadelrug, dan zouden de kolen, indien zij aanwezig zijn, ook onder dien zadel het meest naar boven komen. Wij zouden dus aan de Kottensche beek b. v. een boorput aanleggen. ' Naar men mij voor eenige dagen (30 Jan.) verzekerde, was men toen reeds geko- men tot eene diepte van p. m. 380 Meters. De laatste 30 Meters zouden hoofdzakelijk bestaan uit roode en witte gipslagen. De onderstelling, dat men alsdan in den muschel- kalk is doorgedrongen, is dunkt mij, niet te gewaagd. en GEOLOGISCHE GISSINGEN. kot Hebben de keuperlagen daarentegen eene éénzijdige zuidelijke hel- ling, gelijijk in fig. 12 is aangetoond, en hebben wij met een concor- t Fig. 12. dant systeem te doen, dan zal de kolenformatie, indien zij aanwezig is, iets noordelijker het oppervlak meer nabij komen. Te meer nabij, naarmate de helling dier lagen steiler, de helling der jongere lagen, xvaarmede de mezozoïsche en misschien ook de steenkolenformatie tegen het noordwesten worden afgesneden flauwer is. Nog zijn deze niet de twee eenig mogelijke gevallen. Ov andere kunnen even waarschijnlijk, maar ook even onwaarschijnlijk zijn. Zoo als meermalen is gezegd, wij weten tot nog toe voor Winterswijk, of de in betrekkelijke nabijheid hiervan gelegen terreinen niets van de af- of aanwezigheid der tusschen Keuper en steenkoolvorming liggende for- maties. Te Ibbenbüren zijn wel is waar Musschelkalk, Bonte Zandsteen en Dias aanwezig, doch de gegevens van Ibbenbüren hebben voor Win- terswijk slechts eene betrekkelijke waarde. Indien ik het waag hier eene onderstelling uit te spreken, dan is het de volgende: De trias- en diaslagen worden in de omstreek van Winterswijk afge- sneden door de jongere vormingen (fig. 12), omdat ik meen, dat wij eenigszins gerechtigd zijn tot het aannemen eener afgesloten kom. Is de eenzijdige helling van den keuper nu zeer steil, dan zal, als de kolen- formatie aanwezig is, deze op niet te groote diepte voorhanden zijn. Is zij aanwezig? Er pleiten meer gronden vóór dan tegen. Waar dan geboord met hoop op den gunstigsten uitslag? Misschien juist daar, waar de heer KOPPEL siMONs de boor heeft ingedreven, of iets meer naar t noordwesten. Is deze gìssing onjuist, men rekene haar schrijver dezes niet als eene doodzonde toe. Winterswijk , Dec. 1874. EENE VERNUFTIGE TOEPASSING. Reeds sedert eenigen tijd worden in de groote Europeesche hoofd- steden Wseven en telegraphische dépèches van de kleinere stations naar het hoofdstation en vice versa getransporteerd in onderaardsche buizen door middel van luchtzuiging of luchtdrukking, uitgeoefend door een pomptoestel, welke door een stoomwerktuig wordt in be- weging gebracht. De ter verzending bestemde papieren worden beslo- ten in bussen, waarvan er verscheidene aan elkander gehaakt kunnen worden, en deze bussentrein eindigt met een zuiger, die nauwkeurig in de buis past en door de lucht voortgedreven wordt. Hoewel zelden, zoo komt toch van tijd tot tijd het geval voor dat door de eene of andere oorzaak de trein ergens in de onderaardsche buis blijft steken. Natuurlijk ontstaat dan in de allereerste plaats de vraag: waar? Het tot dusver gebruikte middel was gebrekkig. Men onderzocht namelijk den graad der luchtdrukking in de buis en be- paalde daaruit den waarschijnlijken afstand waarop de trein zich be- vond. Een veel nauwkeuriger handelwijze is onlangs uitgedacht door den heer BONTEMPS, directeur der telegraphen te Parijs. Zij grondt zich op de bekende snelheid waarmede het geluid een zekeren afstand doorloopt. Men voegt aan het uiteinde der buis, waarin een trein ergens is blijven’ steken, een soort van trommel die gesloten is met een veerkrachtig vlies. Door een gepasten toestel kan elke uitzetting of indeuking van dit vlies van zelf geregistreerd worden op een draaienden cylinder. Op dien zelfden cylinder worden door een stem- BENE VERNUFTIGE TOEPASSING, 155 vork seconden en onderdeelen van seconden opgeteekend. Nu wordt - in eene zijdelingsche opening van den trommel, onder het vlies, een pistool afgeschoten. Het vlies wordt opgelicht, en dit teekent zich aan op den cylinder. De geluidsgolf gaat in de buis voort, tot op den hinderpaal waar de zuiger opgehouden wordt, en wordt daar terug- gekaatst. Bene tweede oplichting van het vlies verkondigt zijne terug- komst. De beide aanteekeningen op den cylinder wijzen den tijd aan die tusschen de heen- en weergaande bewegingen verloopen is, en daar men nu weet dat een geluidsgolf in ééne seconde 830 meters aflegt, zoo leert eene zeer eenvoudige rekening het punt kennen waar de terugkaatsing heeft plaats gehad en waar derhalve de trein zich bevindt en de opgraving moet geschieden. Deze handelwijze is zoo scherp dat zij veroorlooft dit punt tot binnen twee meters te bepalen. (Les Mondes, 1874 p. 537). HG. BEN TRILLINGSPROEF, DOOR F. G. GRONEMAN. Uit de leer van het geluid is het genoeg bekend, dat veerkrachtige staven, die met een uiteinde b. v. in een klemschroef of een blok hout stevig bevestigd zijn, dwarse trillingen kunnen volbrengen van verschillende snelheid. Het hangt van de lengte, de breedte en de dikte, alsmede van de meerdere of mindere veerkracht der staven af, of deze trillingen snel genoeg zijn om een geluid te geven. De tonen onzer speeldoozen worden op deze wijze door staafjes voortgebracht. Ieder kan trouwens de proef gemakkelijk nemen met stalen breinaal- den van onderscheiden dikte, die men tusschen een tafel en een daarop liggend plankje met de hand vastklemt, terwijl een langer of korter stuk buiten den rand der tafel uitsteekt. Ook kan men dan zeer goed waarnemen, dat een staaf geliijktijdig trillingen kan volbrengen van verschillende snelheid, vorm en grootte. Daartoe kieze men voor de proef een zeer dunne naald, die men zoo ver mogelijk late uitsteken, mits zij maar onbewegelijk worde vastgeklemd. Het is doelmatig een groefje in de plank te maken, waarin de naald gelegd kan worden, en dat iets minder diepte moet hebben dan de naald dik is. Nu geve men met den vinger een “knip” aan de naald, dicht bij het punt waar zij de tafel verlaat, of doet dit eerst nadat men de naald bij haar top gevat en terzijde heeft gebogen en daarna losgelaten. Het zal na eenige pogingen wel gelukken om den top der naald zeer sterk gekronkelde lijntjes te zien beschrijven, die dikwijls op het oog reeds in meer een- voudige kromme lijnen kunnen ontleed worden. Zoo doorloopt hij b. v. EEN TRILLINGSPROEF. 155 kleine kringetjes, wier middelpunt zich in een wijderen cirkel om het evenwichtsstandpunt der naald beweegt. Wie een aangeslagen stem- vork bij zijn oor brengt zal zoo niet terstond, dan na eenige herhalin- gen twee tonen te gelijk hooren, die het gevolg zijn van op deze wijze samengestelde trillingen. Onlangs was ik getuige van een proef van dezen aard, maar de staaf was ietwat grooter dan een breinaald. Haar lengte toch bedroeg volgens oude opgaven, doch het komt niet op eenige milimeters aan, 241 voet, ik denk dus ongeveer 75 meter, Haar doorsnede neemt naar het vrije uiteinde toe af, en is zeer verschillend van vorm; eerst vierkant, met een zijde van ettelijke meters, daarna achtkantig en veel minder in omvang, en aan het onder uiteinde slechts weinige vierkante meters groot. Zij is verticaal in den aardbodem bevestigd, en om haar in trilling te brengen is een ingespannen arbeid van eenige man- nen noodig. De waarnemer — maar laat ik liever de omstandigheden duidelijker meedeelen. Ü Ik bevond mij den tweeden kerstdag van 1874 met een reisgenoot in de groote kerk van mijn vaderstad Zutfen, kort voor halftwee. Wij bezagen de bijzonderheden van dat belangwekkende oude gebouw, toen mij inviel dikwijls van geloofwaardige personen gehoord te heb- ben, dat men boven in den toren staande, als de klokken geluid wer- den, zeer duidelijk kon bemerken, dat het geheele gebouw heen en weer bewoog. Er hangen in dien toren, iets minder dan ter halver hoogte, drie zeer groote klokken. Vóór elken kerkdienst worden zij gedurende een kwartier geluid. Te halftwee zou het luiden aanvangen en wij spoedden ons dus op mijn voorstel naar den torentop. Had ik er vroeger op gerekend, ik zou mij van een paar hulpmiddelen voor de waarneming hebben kunnen voorzien. Maar nu moest ik mij be- helpen met mijn horloge, dat geen secondewijzer bezit, en kon ik dus slechts zeer onnauwkeurig minuten meten, daar de miuuutstreep- jes op de wijzerplaten meestal zeer slordig zijn aangebracht. Buiten- dien stonden wij, in de zoogenoemde ‘Roode IJzers,” op een houten met een dikke laag sneeuw bedekten vloer in een van alle kanten open koepel, terwijl het uitzicht op de besneeuwde stad en omstreek wel treffend schoon was, maar het verblijf niet aangenaam. Ik ver- wachtte, zooals mij gezegd was, de trillingen te kunnen zien, en nam daarom eene vaste houding aan, steunend tegen een der pilaren, ter- wijl ik langs een anderen heenziende, een vast punt van den horizon 156 EEN TRILLINGSPROEF. fixeerde. Na eenige oogenblikken sloeg het halftwee, en terstond _ daarop vernamen wij diep onder ons de eerste nog zwakkere slagen der drie klokken. Geen halve minuut daarna gevoelden wij allen (ook onze cicerone) de heen- en weergangen van onze hooge verblijfplaats. Wij zagen elkaâr aan en deelden onze gewaarwording aan elkaâr mede, niet weinig verrast door de duidelijkheid waarmede de beweging te voelen was. Het viel gemakkelijk op te merken, dat deze slechts in zekere richting plaats greep, dezelfde waarin bij onderzoek de klokken bleken te slingeren, n. l. van het noorden naar het zuiden. Door wijdbeens te gaan staan, met het gelaat west- of oostwaarts, gevoelde men de beweging zeer duidelijk. Maakte men in deze houding rechts- of linksom, dan bespeurde men bijna niets daarvan. Wat mij verwon- derde was echter het groote aantal der trillingen, daar ik slechts een langzame wiegeling verwacht had. Ik telde toch (zooals ik zeide, ruw bepaald) gemiddeld 140 bewegingen in de minuut, of 70 heen- en weergangen. Maar bovendien trof mij een periodiek toe- en afnemen van de sterkte of wijdte dier trillingen. De periode was niet altijd even lang, ten minste de metingen vielen nog al ongelijk uit, maar zij bestond onbetwistbaar. Op de zwakste oogenblikken bleven een of twee trillingen soms geheel weg. Gemiddeld schenen die perioden uit 9 à 10 heen- en weergangen te bestaan. Ook trachtte ik op de zooeven vermelde wijze de beweging te zien, maar dit gelukte niet zeer goed. Onder gunstiger omstandigheden twijfel ik echter niet aan de mogelijkheid, daargelaten dat ilk mijn vroegere zegslieden volkomen gaarne geloof, die beweerden de trillin- gen aldus gezien te hebben. Mij schoot nog een zestal minuten over om snel af te dalen en de slingeringen der klokken te tellen. Deze hangen in zware balkge- stellen, die vrij van het muurwerk van verdieping tot verdieping afdalen en op het gewelf van den toren, iets lager dan het kerkdak ge- legen, rusten. Buitendien zijn de tappen van de korte balken, waar- aan de klokken schommelen, niet onmiddellijk in dit balkgestel beves- tigd, maar zij worden door sterke verticale ijzeren vorken gedragen, die in gleuven van de steunbalken zijn ingelaten en met het ondereind vastgezet, zoodat zij als veeren werken. Bij het slingeren der klokken bewegen deze iijzers een weinig heen en weer; van daar wordt de beweging op het balkgestel overgedragen, dan op het gewelf van den EEN TRILLNGSPROEF. 157 toren. Het verwonderde mij daarom dat boven de slingeringen reeds voelbaar waren, toen de klokken ter nauwernood begonnen hadden te luiden. Het aantal slingeringen van deze bedroeg respectievelijk 49, 54 en 60 in de minuut, dus half zooveel heen- en weergangen. Het zou zeker moeilijk vallen een verband tuschen de opgegeven getallen te vinden, maar zeker is het, dat de geheele toren als de staaf in de hier boven beschreven proef slingert, en wel, dat hij meer dan een trilling te gelijk volbrengt. Wellicht een langzame heen- en weergang en te gelijk een snellere. Mogelijk ook twee, die nagenoeg even snel zijn, en die nu eens elkaar versterken, dan elkaar verzwak- ken. Een juistere waarneming van de verplaatsing die de torentop ondergaat zou noodig zijn, om deze vraag op te lossen. Maar de vreemde gewaarwording die het geval ons schonk spoorde mij aan, ook zonder dit nader onderzoek, een kort verslag er van aan het Album der Natuur in te zenden. Ik herinner mij als jongen wel eens gehoord te hebben dat de groote toren te Zutfen op baleinen gebouwd was, of dat er baleinen in zijn muren verborgen waren. Het verhaal zou zijn oorsprong kunnen vinden in het beschreven en wellicht reeds voor lange tijden opgemerkte verschijnsel, dat het volksvernuft behoefte had te verklaren. Groningen, Januari 1875. DE HONIGMIEREN. In een verhaal der expeditie van Luitenant wueBLErR naar Nieuw- Mexico en Arizona, door o. LoEw, geplaatst in PETERMANN's Geogra- phische Mittheilungen, 1874, XIp. 402, leest men over deze zonderlinge insekten, die van wesrwoop den naam van Myrmecocystus mexicanus ontvangen hebben, het volgende. “In de streek tusschen Santa Fé en Ildefonco vonden wij een opmer- kelijk insekt, de Honig-mier. Deze soort werpt niet, zooals andere soorten van mieren, hoopen op, maar graaft zich smalle tot 2 à 3 voet onder den bodem uitstrekkende gangen. Slechts een kleine, 2 duim wijde, kraterachtige diepte toont aan waar zij te vinden zijn. Bij het graven ontmoet men holten, waarin de honigdragende mieren bewaard worden als een voorraad van voedsel voor de overige leden der kolonie, die geen honig voortbrengen maar den overigen arbeid verrichten. Het geheele achterlijf van de honigmieren wordt. tot een enkel bolvormig honig-reservoir; het zwelt op tot de grootte van een erwt en is zoo sterk uitgezet dat men gelooven zoude dat het bersten moet. Het is zoo doorschijnend dat men er het darmkanaal in ziet liggen. Het diertje beweegt den kop en de pooten heen en weder, maar het kan zich niet van zijn plaats bewegen en blijft daar totdat het in den winter door de overige mieren wordt opgegeten. Hoe groot het verschil is tusschen het diertje zelf en den voorraad honig dien het bergt, moge daaruit blijken dat het diertje alleen niet meer dan 4 milligram, en de honig die in het achterlijf is opgehoopt 240 milli- gram weegt. HG, EEN AMERIKAANSCHE TELEPHONE. Wellicht herinneren zich nog eenige lezers het door Dr. proscoRIDES in zijn droom van Anno 2065 geziene tooneel, waarin eene Ameríi- kaansche zangeres zich langs een der transatlantische telegraaf kabels, door middel van den telephone, in eene zaal te Londen doet hooren. Het schijnt dat men thans in Amerika op weg is dien droom tot waarheid te maken, zoo nog niet voor de menschelijke stem, dan voor een muziekinstrument. In het Bulletin hebdomadaire N° 367, 15 No- vember 1874, der Assosiation scientifique de France, leest men namelijk het volgende bericht, dat ontleend is aan de Annales télegraphiques, welke het op hare beurt hebben overgenomen uit het Amerikaansche dagblad Zron. De heer ELIsHA GRAY, van Chicago, is er in geslaagd door den telegraaf het geluid eener piano over aanmerkelijke afstanden voort- teleiden. De telephone van GRAY bestaat uit drie deelen: 1° het werk- tuig dat de toonen overbrengt, 2° den geleiddraad, en 3° het deel dat de door den geleider voortgeplante toonen ontvangt en weder doet hooren. Het eerste dezer toestellen, dat hetwelk tot overbrenging op den geleiddraad dient, bestaat uit een soort van klavier, waarvan elke toets in gemeenschap staat met een elektromagneet , waaraan een tongwerktuig gehecht is dat, in trilling gebracht zijnde, een toon van zekere hoogte geeft. Elk dezer tongjes trilt afzonderlijk, zoodra de daaraan beantwoordende toets wordt aangeslagen, in dier voege dat men op het klavier de eene of andere wijs kan spelen even als op eene piano, en het geluid, op den doorgang van den elektrischen stroom ontstaan, is duidelijk genoeg om, zelfs in eene naburige kamer en onder het gedruis van gesprekken, het gespeelde muziekstuk te her- kennen, 160 EEN AMERIKAANSCHE TELEPHONE. De geleiddraad verbindt nu dien toestel met het deel dat be- stemd is de voortgebrachte toonen te ontvangen. Dit moet gemaakt zijn van een de elektriciteit goed geleidend en tevens helder klinkend metaal. Een viool b. v., tusschen welks snaren op de plaats waar zich gewoonlijk de kam bevindt een metaaldraad gespannen is, geeft toonen waarvan de klank gelijk is aan die van de gewone viool, zoodra men dien metaaldraad door den geleiddraad in elektrische gemeenschap met het boven beschreven klavier brengt. Hoe lang ook de geleiddraad is, en zonder anderen toestel dan een behoorlijk daarvoor ingerichte viool, zullen de zich in de nabijheid dezer laatste bevindende toehoorders zeer duidelijk de muziek hooren die aan het andere einde van dien draad gemaakt wordt. Wij mogen, dit bericht hier mededeelende, evenwel niet verzwijgen, dat wij vreezen dat dit geheele verhaal een Amerikaansche humbug is. Indien het echter waarheid behelst ,dan is eene nadere beschrijving van de inrichting, inzonderheid van den ontvang-toestel noodig, om hare werking begrijpelijk te maken. In elk geval is het duidelijk dat deze Amerikaansche telephone, indien zij werkelijk bestaat, zeer ver- schillend is van het met dien naam bestempeld werktuig dat in 1861 door rerss is uitgedacht. HG. HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? DOOR P. HARTING. Er zijn onderwerpen bij welke wij niet gaarne met onze gedachten stilstaan, onderwerpen die een schrijver zeker niet bij voorkeur ter behandeling zoude kiezen, wanneer zijn hoofddoel ware zijne lezers op eene aangename wijze bezig te houden. Ik meen echter van de lezers van het Album te mogen verwachten dat zij in dit tijdschrift iets meer zoeken dan een aangename lectuur, dat zij integendeel ook verlangen ingelicht te worden omtrent vraagstukken, bij welker oplossing allen zonder onderscheid hoog belang hebben, omdat van hunne juiste be- antwoording het welzijn der maatschappij voor een gedeelte af han- kelijk is. Zulk een vraagstuk is datgene, hetwelk aan het hoofd van dit op- stel staat. Reeds gedurende een paar jaren, — mijne lezers weten het allen, — is het in dagbladen, tijdschriften en brochures aan de orde van den dag gesteld. Op vele plaatsen verrijzen vereenigingen, die zich de in- voering der lijkenverbranding ten doel stellen. Ook hier te lande bestaat eene dergelijke vereeniging, waaraan zich in den korten tijd van haar be- staan reeds meer dan 1100 personen hebben aangesloten, en daaronder zijn velen die terecht tot de meest ontwikkelden in den lande worden gerekend te behooren, 11 162 HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? Zullen wij hun voorbeeld volgen? Tot dusver heb ik dit niet gedaan. Waarom niet? Dit zal door het volgende duidelijk worden. Inderdaad geldt het hier een zeer samengesteld vraagstuk, veel samengestelder dan sommigen, die voorstanders der lijkenverbranding zijn, wellicht meenen. Het is bovendien een dier vraagstukken, waarin niet enkel het verstand, maar ook het gemoed een woord heeft mede te spreken. Men moge de bezwaren, die zeer velen nog tegen de invoe- ring der lijkenverbranding hebben, vooroordeelen noemen, toch bestaan deze, en wij moeten er rekening mede houden, ja tot op zekere hoogte eerbiedigen, omdat zij voortvloeien uit eene bron, die niemand onzer gaarne geheel zoude zien opdroogen. Ik heb menigen voorstander der lijkenverbranding ontmoet, die ver- klaarde er niets hoegenaamd tegen te hebben, dat zijn lichaam na zijn dood verbrand werd, maar die op de vraag of hij er even gereedelijk in toestemmen zoude dat de lijken van personen, die hij gedurende hun leven innig heeft lief gehad, aan de verterende vlam werden prijs- gegeven, terug deïnsde en erkende dat dit denkbeeld hem tegen de borst stuitte, al wist hij, dat het verbranden van het stoffelijk omhul- sel zijner geliefden voor vreeseliijjker te houden dan het in den bodem te begraven, een bloot vooroordeel was. In heide gevallen toch heeft eene ontbinding plaats, die alleen in het eerste geval zeer snel, in het tweede geval zeer langzaam geschiedt. Maar juist die snelheid, die bijna plotselinge vernietiging van den vorm, waaraan het oog zoo dikwerf met liefde heeft gehangen, is het, welke de verbeelding schokt. Zij, die zich esprits forts wanen, mogen uit de hoogte minachtend nederzien op hen die in hun oog zoo zwak en overgevoelig zijn, om voor zulk een schrikbeeld terug te deinzen, — het blijft niettemin waar dat het groote meerendeel der menschen zulks doet en nog lang zal blijven doen, ook dan wanneer de gewoonte allengs bij velen de scherpte van dit beeld zal hebben afgestompt. Eerst dan zouden wij uit plichtgevoel voorstanders der lijkenverbran- ding moeten worden, wanneer het begraven der lijken niet zonder na- deel voor de levenden kon plaats hebben. Dan zouden wij niet langer mogen luisteren naar de stem van het gemoed, maar, hoeveel het ons ook kosten mocht, ons moeten onderwerpen aan eene gebiedende nood- zakelijkheid. De vraag is derhalve alleen: bestaat deze? Dat de tegen- woordige wijze van begraven afkeuring verdient, dat zij werkelijk gevaardreigend voor de levenden is, ziedaar iets waaraan weinigen WO niki HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? 163 zullen twijfelen, die met den toestand der thans bestaande begraaf- plaatsen en met den schadelijken invloed, dien zij hebben op de lucht welke wij inademen en het welwater dat wij drinken, bekend zijn. Doch al stemt men ook gereedeliijk toe, dat de zorg, die wij thans voor onze dooden dragen, in menigerlei opzicht verkeerd is en van te weinig zorg voor de levenden getuigt, zoo is daarmede nog geenszins toegegeven dat de lijkenverbranding in het algemeen de voorkeur boven het be- graven verdient. Het zoude toch zeer wel kunnen zijn, — en wij zul- len straks zien dat het inderdaad zoo is, — dat men kon voortgaan met de lijken te begraven zonder daarvan eenig nadeel te duchten te hebben, mits in de plaats en de wijze van begraven de noodige verbeterin- gen worden aangebracht. Indien dit mogelijk is, dan vervalt ook de voor- name grond, waarop zich de voorstanders van de lijkenverbranding beroepen. Zij gaan uit van bet nuttigheidsbeginsel. Voor het welzijn der levenden moet in de eerste plaats worden gezorgd. Welnu, plaat- sen wij ons op hetzelfde standpunt. Maar wanneer wij dit doen en ons daarop streng handhaven, daarbij de natuurkennis tot gids nemende, dan zal het ons juist blijken, dat de verbranding der lijken wel is waar eene betrekkelijk goede, maar geenszins de beste wijze is, waar- op wij voor onze dooden en tevens voor ons zelven kunnen zorgen. Al wat leeft heeft slechts een tijdelijk bestaan. Er zijn dieren, wier leven niet langer dan eenige uren, andere wier leven een eeuw en meer duurt, maar allen eindigen met te sterven. De dood is de on- vermijdelijke metgezel des levens. Zoodra hij daar is, vangt de ont- binding aan. De deeltjes, waaruit het lichaam bestaat, scheiden zich, maar om nieuwe verbindingen aan te gaan, die als vaste, vloeibare of gasvormige stoffen tot bestanddeelen van den bodem, van het wa- ter, van de lucht worden, om eerlang wederom te worden opgenomen door andere bewerktuigde wezens, hetzij planten of dieren, en nog- maals tot zetel der levensverschijnselen te worden. Dit is de eeuwige kringloop der stof, waarin alleen de mensch willekeurig ingrijpt, wan- neer hij de zorg voor de dooden op zich neemt, maar zonder dat het hem gelukt de deelen, die eenmaal tot een levend lichaam hebben behoord, op den duur aan dien kringloop te onttrekken, want zelfs de beste wijzen van balsemen of andere middelen van bewaring kun- 164 HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? nen de ontbinding wel zeer vertragen, maar haar niet geheel verhin- deren op te treden, zoodra de omstandigheden daartoe gunstig zijn. Die zorg voor de dooden is iets kenmerkends voor den mensch. On- der zijne overige dierlijke medeschepselen treft men daarvan ter nau- wernood sporen aan. Men zegt, dat sommige holen bewonende dieren, gelijk de konijnen, de lijken hunner doode makkers tot voor den in- gang van het hol naar buiten sleepen. Vogels werpen hunne gestorven jongen uit het nest. Bijen omhullen het lichaam van grootere insek- ten, te zwaar om het buiten den korf te brengen, in eene lijkwade van was, Eenige kevers (van het geslacht Meerophorus) ondergraven de lichamen van kleine gestorven zoogdieren, mollen, ratten, muizen, totdat deze onder de aarde bedolven geraken, en leggen er vervolgens hunne eieren in, om aan de daaruit gekomen jongen, dadelijk na hunne geboorte, een overvloedig maal te verschaffen. Ziedaar ongeveer alles wat wij weten aangaande hetgeen men nog eenigszins zoude kunnen vergelijken bij hetgeen menschen met hunne dooden doen. Van eene werkelijke zorg, van blijken eener liefde, die zich nog voorbij het leven uitstrekt, is daarbij geen sprake. Zelfs im dieren-maatschappijen, gelijk die der bijen en mieren, waar, even als in de menschelijke maatschappij, zoolang het leven duurt, liefde en haat heerschen, houden beiden met den dood geheel op. De lijken ha- rer makkers zijn voor de overlevenden onverschillige voorwerpen gewor- den, die zij, zonder er zich verder om te bekommeren, voorbijgaan of eenvoudig verwijderen, wanneer zij hun in den weg zijn. Wolven, die in troepen jagen en elkander bijstaan om eene grootere prooi te be- machtigen, vallen op hunne in den strijd bezweken makkers aan en verslinden hen, even als zij het andere dieren zouden doen, die niet tot hunne soort behooren, en tegen welke zij altijd vijandig overstaan. Dagelijks sterven millioenen en millioenen dieren. Wat wordt er van hunne lijken? Verreweg de meesten vinden hun graf in de maag van andere dieren. Betrekkelijk weinigen sterven van ziekte of ouderdom. En ter nauwernood is de dood daar, of reeds zijn talrijke soorten van andere organische wezens in aantocht, deels dieren, deels planten, die, terwijl zij de levenden ontzagen, op het doode lichaam aanvallen en het als voedsel verbruiken. Hyaena’s en gieren op het land, krabben en kreeften in de wateren, vallen als lijkenverslinders wegens hunne grootte het meest in het oog, maar zij doen niet het meeste werk. Ook talrijke soorten van insekten en kleine schaaldieren voeden zich re a ARE HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? 165 met het vleesch van gestorven dieren of leggen er hunne eieren in, opdat de binnen weinige dagen daaruit gekomen larven eene welbe- reide tafel vinden. Maar inzonderheid zijn het eene menigte van alleen door het mikroskoop waarneembare wezens, die hier eene belangrijke rol spelen. De meesten behooren tot de klasse der Infusoriën. Zij ver- goeden door hunne ongelooflijk snelle vermenigvuldiging in aantal wat hun aan lichaamsgrootte ontbreekt. Andere dezer mikroskopische lijken- verslinders behooren tot de orde der Nematoden. Het zijn de wormpjes uit de geslachten Rhabditis, Angwillula, Leptodera, diertjes zoo klein, dat men hen nog slechts even met het bloote oog onderscheiden kan, maar waarvan wellicht eene volgende generatie van betrekkelijk reus- achtige grootte als spoelwormen in het darmkanaal van andere die- ren, misschien ook in dat van den mensch, leeft. Voorts vinden de zaden of kiemen van verschillende schimmelsoorten in het doode lichaam eenen vruchtbaren bodem. Doch het gewichtigste aandeel aan dit alge- meene doodfeest nemen de Vibrionen en- Bacterien, wezentjes 266 klein, dat zij zelfs door de sterk vergrootende mikroskopen van onzen tijd slechts even als korte, uit eenige leedjes samengestelde, zich be- wegende staafjes of draadjes kunnen onderscheiden worden, maar wier aantal zich niet bij millioenen, maar bij billioenen en trillioenen laat schatten. Zij zijn het, die het eerst en overal optreden, waar dierlijke stoffen in ontbinding overgaan en die, zich verbazend snel ten koste van deze vermenigvuldigende, wederom op hunne beurt tot spijs strek- ken van andere, merkelijk grootere, ofschoon ook nog mikroskopische wezens, infusoriën e. a., die op hen volgen. Zoo wordt derhalve de dood van het eene individu de bron van het leven van tallooze anderen. Maar dit feest des doods duurt slechts een korten tijd. Zoodra de ontbinding tot eigenlijke rotting overgaat, dan wordt het lichaam van het doode dier tot een ongeschikt voedsel en verblijf van andere dieren, zelfs van die welke op den laagsten trap van bewerktuiging staan. Er vormen zich uit de vroegere bestanddee- len des lichaams, die eenmaal de zetel des levens waren, stoffen, die nog wel dezelfde elementen bevatten, maar in eenen geheel anderen toestand van verbinding. Als vloeistoffen dringen deze in den bodem of in het omringende water, als gassen verspreiden zij zich in de lucht en verraden reeds door hun stank dat deze daardoor voor de dieren, die haar tot ademhaling, tot onderhoud des levens, evenzeer behoeven als de spijs, ongeschikt is geworden. 166 HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? Eerst nu is de triomf des doods eene volkomene. Het doodfeest is afgeloopen. Niet alleen de gastheer is dood, maar ook zijne duizende gasten zijn dood of hebben hem verlaten, om elders, zoo mogelijk, een nieuw maal op te zoeken. ‚ Doch neen, die triomf was geene volkomene, want zij was slechts eene tijdelijke. De uit het rottende lichaam in den bodem gedrongen vloeistoffen, de daaruit in de lucht opgestegen gassen, hoe schadelijk ook voor het dierlijk leven, zij zijn het juist die het beste voedsel leveren aan de groene plantenwereld. Gij weet het allen, ook zonder dat ik in nadere bijzonderheden treed. De beste meststoffen zijn rot- tende dierlijke zelfstandigheden. In de nabijheid der zeekusten worden menigten van doode visschen en zeesterren als zoodanig gebruikt; en het bekende spreekwoord: ‘“de muizentand brengt goud in het land,” berust op de ondervinding, dat, wanneer muizen in grooten getale de akkers bezoeken en des winters in hare holen sterven, die akkers het volgende jaar des te vruchtbaarder zullen zijn. Zoo is ook hier de dood de voorwaarde van het leven. In de natuur heeft eene eeuwigdurende verjonging plaats. De individu’s sterven en verdwijnen, maar de hen samenstellende bestanddeelen gaan dan eens langs een zeer korten, dan weder langs een zeer langen weg wederom over in andere organische wezens, hetzij planten of dieren , om op nieuw tot tijdelijk tooneel te worden van die menigvuldige verschijnselen, welke wij met den algemeenen naam van “leven” bestempelen. De ontbinding en de daarop gevolgde verrotting grijpen geenszins altijd en overal even snel plaats. Integendeel, zij kunnen door de om- standigheden zeer vertraagd, maar ook zeer versneld worden. Bevorderd worden zij door warmte en door vrije toetreding van lucht en van eene matige hoeveelheid water. Het is genoeg bekend dat, terwijl in de keerkringsgewesten het tijdperk van rotting reeds binnen vieren- twintig uren intreedt, daarentegen in de koude poollanden de tus- schen het eeuwig iijs ingesloten dierlijke lichamen zoo langzaam ver- gaan, dat van de mammoeten en rhinocerossen, die daar gedurende de diluviaalperiode, d.i. vermoedelijk voor eenige duizendtallen van jaren, leefden, nu nog niet enkel het geraamte, maar ook de haren, de huid, ja zelfs gedeelten van het vleesch zijn overgebleven. Intusschen heeft tot zulk eene lange bewaring hier nog eene andere omstandigheid medegewerkt, namelijk de afsluiting van de lucht. Een der beide hoofdbestanddeelen der dampkringslucht is de zuurstof, het \ HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? 167 ander is de stikstof. Terwijl de laatste slechts eene zeer geringe neiging bezit om zich met andere lichamen te verbinden, bestaat die neiging daarentegen bij de zuurstof in hooge mate. Men heeft haar levenslucht genoemd, omdat zij, door de ademhaling in het bloed geraakt, zich met de koolstof verbindt, die in de weef- sels hare rol heeft uitgespeeld, en zoo het leven onderhoudt, terwijl vervolgens die verbinding als koolzuur door de uitademing naar buiten wordt gevoerd. Maar men zoude met gelijk recht de zuurstof de doodlucht of de rottingslucht kunnen noemen, want ook na den dood gaat hare verbinding met de koolstof, die in elk organisch lichaam een zeer groot, dikwijls het grootste gedeelte van het geheele gewicht uitmaakt, voort, en daar nu de koolstof niet meer, zooals gedurende het leven door de opgenomen spijs geschiedt, gestadig vernieuwd wordt, zoo gebeurt hetzelfde als in onze vuurhaarden, wanneer wij daar niet telkens nieuwe brandstof opwerpen: de vaste stof van het lichaam neemt gestadig in gewicht af, totdat eindelijk alle koolstof als zoodanig verdwenen en deels tot koolwaterstof, deels tot koolzuur geworden is, dat dan als gas ontwijkt of zich in het omgevende water oplost. Tot op zekere hoogte kan men dan ook de verrotting van dierlijke lichamen eene langzame verbranding noemen. Ook zijn de voorstanders der lijkenverbranding niet in gebreke gebleven om op de hier bestaande overeenkomst te wijzen, ten einde te betoogen dat hetgeen de natuur zelve binnen een lang tijdsverloop doet, door de liijkenverbranding slechts met grootere snelheid geschiedt. Geheel juist is intusschen die vergelijking niet. De overeenkomst is verre van volkomen te zijn. Het zoude mij veel te ver leiden en bovendien eene mate van scheikundige kennis vorderen, die ik niet bij alle mijne lezers onderstellen mag, indien ik het hier bestaande verschil in bijzonderheden uiteenzette. Straks echter kom ik op dit punt nog terug, ten einde er althans zooveel van te zeggen als noodig is om te doen inzien, dat de snelle verbranding door vuur verbindingen vernietigt, die in den algemeenen kringloop des levens eene nuttige rol spelen en bij de verrotting blij- ven bestaan. Eindelijk noemde ik het water, als noodig voor den geregelden gang der rotting. Het lichaam van alle dieren bevat eene groote hoeveelheid water. Er zijn er zelfs, — men denke aan de zich als klompen gelei vertoonende Medusen of Kwallen die door den vloed op het strand worden geworpen, — bij welke de hoeveelheid vaste stof zoo uiterst 168 HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? gering is, dat, wanneer zulk een dier geheel uitdroogt, er slechts een zeer dun vliesje overblijft. Bij zoogdieren, die een hard en vast skelet hebben, dus ook bij den mensch, is deze hoeveelheid wel is waar geringer, maar toch nog zeer aanmerkelijk. Men kan haar op ongeveer *, van het geheele lichaamsgewicht schatten. Dit water maakt een bestanddeel uit van alle organen. Het is de middenstof waarin en waardoor al die menigvuldige scheikundige werkingen plaats grijpen, die wij met het ééne woord ‘stofwisseling’ kenmerken, en waaronder het grootste gedeelte der levensverschijnselen , met name alle die tot de voeding behooren, worden samengevat. Zonder water geen leven. Maar ook zonder water geen rotting. Zoodra het lichaam van een dier of een gedeelte daarvan geheel is uitgedroogd, dan ondergaat het verder geene verandering. Zie het in onze zoölogische museën en anatomische kabinetten. Een groot deel der kunst om de daar bewaarde voorwerpen voor bederf te hoeden bestaat in hen volkomen uit te droogen en droog te houden. Gedurende het leven nu heeft er eene gestadige vernieuwing van dit water plaats. Door uitdamping aan de lichaamsoppervlakte, door de ademhaling en langs andere wegen wordt het water naar buiten uitgescheiden, maar ook telkens door het drinken weder aangevuld. Is het lichaam dood, dan heeft die vernieuwing geen plaats meer. Toch gaat de uitdamping aan de oppervlakte voort; het lichaam be- gint te verdroogen, en de verdroogde opperhuid belet zelfs de zuurstof der lucht gemakkelijk tot het inwendige door te dringen. Ten gevolge van de zich daarbinnen ontwikkelende gassen zwelt het lichaam tot- dat het eindelijk barst, en nu beginnen ook de inwendige deelen te ver- droogen. Zoo kan het lichaam tot een soort van mummie worden. Warmte, die anders de rotting bevordert, kan zoo, omdat de verdamping van het water daardoor versneld wordt, het eindelijke bederf tijdelijk ver- tragen, inzonderheid wanneer zij gepaard gaat met eenen droogen luchtstroom. Voorzeker is niet enkel de inbalseming maar ook het zeer drooge klimaat van Egypte gunstig geweest voor de bewaring der lijken van de bewoners van dit land, die voor twee- of driedui- zend jaren vóór onze tijdrekening leefden. Hetzelfde kan gezegd wor- den van de niet ingebalsemde lijken der bewoners van het bijna re- genlooze Peru, uit eenen tijd, die nog van vóór de Inca’s dagteekent, en welke bij duizenden in zittende houding in de zoogenaamde Awacas of grafheuvels worden aangetroffen. Ook hier en daar in Europa, b. v. HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? 169 in het Pilatusklooster op den Kreutzberg tegenover Bonn, en bij ons te lande in het friesche dorp Wieuwerd, zijn grafkelders, in welke de lijken, tengevolge van een doorstroomenden droogen luchtstroom, al- dus in een soort van mummiën veranderd zijn, die, — men vergeve mij de vergelijking om hare juistheid, — er bijna uitzien als stokvisschen , welke laatste trouwens dan ook niet anders zijn dan de verdroogde lijken van kabeljauwen en lengen en, evenzeer als de door onze vis- sehers gedroogde scharren en schollen, de waarheid bevestigen van het reeds gezegde, dat namelijk rotting alleen onder medewerking van water mogelijk is. Onder medewerking, dat wil zeggen, dat water alleen en op zich zelve nog geenszins voldoende is om de rotting, de volledige ontbin- ding van de. organische zelfstandigheden in stoffen, die wederom tot den bodem en de lucht kunnen terugkeeren, nadat zij allen organischen vorm verloren hebben, tot stand te brengen. Een voorbeeld hiervan leveren de overblijfselen van planten en die- ren die in de veenen, d.i. in eenen met water doortrokken sponsach- tigen bodem, worden aangetroffen. De dikke stammen van boomen, die daar gevonden worden, het zoogenaamde kienhout, zijn nog hard en vast, en toch zijn zij vele eeuwen lang aan de inwerking van het veenwater blootgesteld geweest. Evenzoo treft men in die veenen de wel bewaarde geraamten aan van groote zoogdieren en menschen, soms nog voorzien van haar, en de laatste zelfs van gedeelten der klee- ding. De reden dezer langzame ontbinding in dit geval is geene andere daù de gebrekkige toetreding der zuurstof. Deze, uit de lucht in het water des bodems opgenomen, wordt geheel verbruikt tot de vervee- ning der bovenste, uit afgestorven planten bestaande lagen en dringt niet tot in de diepte door. Maar nog iets anders dan warmte, zuurstof en water is noodig tot volledige ontbinding der lijken van alle dieren die een beenig skelet bezitten. Been bestaat uit eene verbinding van twee kalkzouten, na- melijk phosphorzuren kalk en koolzuren kalk, met eene zelfstandigheid, die bij koking in lijm of gelei overgaat en dan, gelijk ieder weet, voor een groot deel uit het been naar buiten treedt en zich daarbij in het warme water oplost, om later bij bekoeling te stollen. Bij de gewone luchttemperatuur geschiedt dit echter niet, Water alleen oefent dan op been geene of slechts eene zeer geringe werking uit. Zullen de stoffen, waaruit het skelet bestaat, in de algemeene ontbinding deelen, 170 HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? dan moet het water, dat daarmede in aanraking komt, koolzuur be- vatten, waardoor de genoemde kalkzouten worden aangetast, opgelost en weggevoerd, terwijl de daarbij vrij geworden lijmstof, dan onder het bereik der zuurstof gekomen, in verrotting overgaat. De beenderen worden dan eerst broos, en eindelijk vallen zij bij de minste aanraking tot stof uiteen. In het boven gezegde heb ik in korte trekken den gang der ont- binding geschetst, die de lijken van dieren en van menschen ondergaan, wanneer men deze aan de vrije inwerking der natuurkrachten overlaat. Reeds uit hetgeen wij daarbij opmerkten blijkt echter dat de ontbin- ding kan bevorderd en belemmerd worden. Wij menschen doen het laatste door de lijken niet enkel te begraven, maar deze vooraf in dichte kisten te besluiten. Ware het mij te doen om de verbeelding mijner lezers te treffen en te schokken, dan zoude ik hier een tafereel kunnen ophangen van hetgeen in die kleine ruimten plaats grijpt, een tafereel, zoo wal- gelijk, dat zelfs de koelzinnigste man $ tenzij zijn gevoel verstompt is door de gewoonte, zich met afschuw daarvan zoude af keeren. Ik be- spaar mijne lezers die akeligheid. Ook zonder dat ik er meer van zeg, is het duidelijk, dat zulk eene wijze van begraven tegennatuurlijk is en afkeuring verdient. Wil men voortgaan met de lijken te begraven, dan moet men deze in waarheid aan de aarde toevertrouwen, en wel op zulk eene wijze dat de ont- binding door toetreding der zuurstof en van het water wordt bevorderd en de vochten en gassen, die zich vormen, zoo goed mogelijk door den bodem worden opgeslorpt en vastgelegd. Een eerste vereischte is der- halve dat de bodem eener begraafplaats poreus genoeg is om de lucht door te laten; een tweede: dat zij hoog genoeg gelegen zij om nooit blijvend met water doortrokken te zijn; een derde: dat zij gemakkelijk vochten opslorpt. Dat zeer vele onzer tegenwoordige begraafplaatsen, vooral in de lagere gedeelten van ons vaderland, aan die eischen niet voldoen, zal wel niet behoeven te worden aangetoond. Maar ook daar, waar de bodem geheel voldoende is, treedt het sluiten der lijken in dichte kisten, dikwijls uit zwaar hout vervaardigd, belemmerend voor den regelmatigen gang der ontbinding op. Somtijds wordt zelfs het lijk nog door een dicht gesoldeerde looden kist omgeven, terwijl bovendien niet een eenvoudige graf kuil, maar een gemetselde graf kel- der tot ontvangst der kisten bestemd is, als wilde men aldus ook nog HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? 171 na den dood de scheiding tusschen rijken en armen doen voortduren. Maar de natuur kent onze scheidingen van rangen en standen niet. Zij ontziet evenmin het lijk van den vorst als dat van den bedelaar. Zelfs loo- den kisten barsten door de zich bij de ontbinding ontwikkelende gassen, en de vochten, die niet in den bodem kunnen dringen, vinden elders eenen weg. Het doelmatigst zoude derhalve zijn het lijk in een eenvoudig kleed gehuld in den grafkuil neder te leggen. Doch men wenscht — en die wensch laat zich begrijpen — het lijk van den ons dierbaren afgestor- vene te onttrekken aan den blik van anderen, en dit geschiedt door het te omkisten. Welnu, men ga daarmede voort, maar dan ook zij de kist niets meer dan eem uit dunne planken van licht hout los in- eengevoegd hulsel; of, nog beter, men volge den raad van een engelsch geneesheer, dr. seYMouRr, en bezige, in plaats van een gesloten houten kist, een daaraan beantwoordend hulsel van gevlochten mandenwerk, tenzij bij epidemische ziekten de vrees voor besmetting tot eene betere opsluiting noodzaakt. Boven zeide ik, dat ik mij bij deze beschouwingen op hetzelfde standpunt zoude plaatsen als de voorstanders der lijkenverbranding, dit namelijk, dat de zorg voor de deoden niet tot schade voor de le- venden mag strekken. Welnu, het ergere mijne lezers dan ook niet, wanneer ik, mij op dit standpunt consequent handhavende, ook op- merkzaam maak op het groote verlies, dat jaarlijks geleden wordt door de tegenwoordig bestaande gewoonte van de lijken in dichte zware kisten te besluiten. Men kan het geheele getal der jaarlijksche sterfge- vallen in ons kleine land met zijne bevolking van ongeveer 3,600,000 inwoners, in een rond getal, op 100,000 schatten. Stelt men nu de gemiddelde waarde van elke kist op f/ 10 — en zij is vermoedelijk mer- kelijk hooger — dan wordt elk jaar voor een millioen guldens aan hout in den grond begraven, waar het allengs geheel vergaat, zonder eenig nut te doen, ja, waar het veeleer schadelijk is. Zeker is het, dat men, zonder eenigermate te kort te doen aan den eerbied voor de dooden, die som tot op de helft zoude kunnen verminderen. Wat al goede en nuttige inrichtingen konden jaarlijks uit dat gespaarde halve millioen bekostigd worden, dat nu nutteloos in den grond bedolven wordt, om daar aan de vernietiging te worden prijs gegeven ! Alle verbeteringen in de wijze van begraven zouden echter weinig 172 HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? baten, indien het onvermijdelijk ware de begraafplaatsen in de onmid- dellijke nabijheid der steden en dorpen te houden. Ware dit het geval, dan zoude men, om de levenden tegen een steeds dreigend en, ten ge- volge van de onophoudelijk voortgaande uitbreiding der steden, toe- nemend gevaar te beschermen, wel genoodzaakt zijn zijne toevlucht te nemen tot de lijkenverbranding als tot een laatste redmiddel, dat in elk geval de voorkeur verdient boven de tot dusver gevolgde wijze van begraven. Vele der tegen de lijkenverbranding aangevoerde bezwaren kunnen dan ook den toets zelfs van het eenvoudige gezond verstand niet door- staan. | Ook hier spelen gewoonte en gehechtheid aan voorvaderlijke gebrui- ken een groote rol. Het zijn vooral deze die ons in het verbranden der lijken iets vreesseliijjkers doet zien dan in hunne begraving in den bodem. Zoowel het verbranden als het begraven van lijken klimt echter tot zoo hooge oudheid op, dat het moeielijk zoude zijn te zeggen, welke dezer beide handelwijzen de oudste is. De oude Egyptenaars begroeven hunne dooden, na voorafgaande inbalseming. De reusachtige piramiden, welker steenmassa meer dan twintig maal die van den Utrechtschen domtoren overtreft, zijn de praalgraven der Farao's, die voor vijfdui- zend en meer jaren leefden. Ook bij de Semitische volken bestond de gewoonte om de lijken te begraven sedert onheugelijken tijd. De aarts- vader Abraham kocht eene grot te Maghpelah om haar als familiegraf te doen dienen. Doch wijzer dan de Egyptenaars, ja dan vele heden- daagsche Christenen, begroeven zijne nakomelingen, de Joden, huune lijken slechts in een licht omhulsel, zonder deze vooraf gebalsemd te hebben, gedachtig aan de les, die hun reeds de ondervinding geleerd had: “Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren” Ook de wilde bewoners van westelijk Europa, jager- en visschersvolken, die daar leefden in eenen tijd, waarvan elke geschiedenis zwijgt, gebruikten de natuurlijke grotten der kalkgebergten, deels tot woning, deels tot be- graving hunner dooden. Maar ook de lijkenverbranding klimt tot de hoogste oudheid op. Ver- moedelijk bestond zij reeds bij de oude Ariërs, dat merkwaardige volk van midden-Azië, waarvan een groot deel der bevolking van Indië, van Perzië en ook van Europa afstamt. Nog bestaat de gewoonte van de lijken te verbranden in Indië, en bij de oude Perzen was dit ge- OR PT es Ee …& HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? P75 bruik algemeen, even als bij de Germaansche volken, waartoe ook onze voorouders behoorden. Onder hen hield dit eerst op bij de invoe- ring van het Christendom, d. 1. vóór ruim een duizendtal jaren, ter- wijl in Italië en Griekenland, waar beide gebruiken, zoowel het be- graven als het verbranden der lijken, langen tijd nevens elkander hebben bestaan, het Christendom, of juister de toenmalige opvatting daarvan als kerkleer, daaraan reeds veel vroeger een einde had ge- maakt. Gedurende de eerste eeuwen onzer jaartelling toch was het ge- loof aan eene lichamelijke opstanding en aan de ophanden zijnde terug- komst van Christus algemeen, en het spreekt van zelf dat daarmede de lijkenverbranding in strijd was en als een heidensch gebruik ver- foeid werd. Het langst duurde de lijkenverbranding voort in Zweden, waar trouwens een groot deel der bevolking ook het langst aan de invoering van het Christendom weêrstand bood. Zij duurde daar voort tot in de tiende eeuw onzer jaartelling, gelijk de meer dan 2000 tu- muli of grafheuvels getuigen, in de nabijheid der ruïnen van de toen verwoeste stad Birka op het eiland Bjoerkoe. In die tumuli uit de tijden der Vikingen bevinden zich de urnen van gebakken aarde, waarin men gewoon was de verbrande overblijfselen der gestorvenen te be- waren. Ook hier te lande en elders zijn dergelijke urnen menigvuldig gevonden. De Romeinen plaatsten deze in nissen nevens elkander en noemden de daartoe bestemde kleine gebouwen, wegens eene opper- vlakkige gelijkenis op duiventillen , Columbaria. Het kon haast niet anders, en het blijkt reeds uit het zoo even gezegde, of de wijze van zorg voor de dooden, hetzij men deze be- groef of verbrandde, moest eenen godsdienstigen grondslag hebben. Dat de begraving meestal gepaard ging met het geloof aan een wer- kelijke herleving, aan een voortbestaan ook van het lichaam na den dood, zal ter nauwernood behoeven te worden opgemerkt. Het is er echter verre af dat het leerstuk der onsterfelijkheid met de invoering van het Christendom is ontstaan. Reeds duizende jaren vroeger leerden het de egyptische priesters, en men treft het geloof daaraan ook nu nog onder de minst beschaafde volken aan. Vandaar de van oude tij- den her bestaande gewoonte om me; den doode tevens verschillende voorwerpen, voedsel, kleeding, wapenen te begraven, die den ontsla- „pene, bij zijne ontwaking, tot een nieuw leven van dienst kunnen zijn. De oude Grieken staken een klein muntstuk, een obolus, tus- schen de tanden van den doode, om daarmede crARON, den veerman, 174 HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? die de schimmen over den Styx zette, voor zijne moeite te betalen. Maar ook de verbranding der lijken heeft met godsdienstige hbegrip- pen in verband gestaan. De oude Perzen, bij wie zij in zwang was, waren vuuraanbidders. Voor hen was de verbranding door het vuur eene loutering, eene reiniging van aardsche smetten. Vermoedelijk had dit begrip zijn ontstaan te danken aan hetgeen men had waargenomen bij de bereiding van metalen door middel van vuur uit hunne ertsen. De oude fabel van den vogel Phoenix die, na verbrand te zijn, weder levend uit zijn asch herrijst, verkondigt ons het geloof aan het be- staan van iets dat onverbrandbaar is en door het vuur slechts wordt losgemaakt van de ruwe stof, waaraan het gebonden was, om een geestelijk bestaan voort te zetten. Men moge in onze realistische negentiende eeuw zulke voorstellingen als een dwaas bijgeloof beschouwen, te ontkennen is het niet dat zij eene poëzie bevatten die het gemoed treft. En moest men tusschen beide voorstellingen kiezen, dan voorwaar zoude zonder twijfel de laatste, als reiner, edeler, geestelijker, de voorkeur verdienen boven die welke berust op het geloof aan eene lichamelijke onsterfelijkheid. De oude volken verbrandden hunne dooden op houtstapels in de open lucht. Was dit de eenige mogelijke wijze van verbranding, dan voorzeker zoude men er niet aan denken kunnen har thans in te voeren. Reeds de noodzakelijk daarmede gepaard gaande rook en stank , een dergelijke als wij bij het beslaan der hoeven van paarden ontwa- ren, zoude het verbieden. Maar bovendien, de kosten zouden te groot zijn. De bosschen die eenmaal een groot deel van Europa bedekten, zijn grootendeels verdwenen, en terwijl de houtrijkdom zeer is ver- minderd, is daarentegen de bevolking sterk toegenomen en gaat nog voortdurend voort met toe te nemen. Men kan, volgens eene ruwe schat- ting, aannemen dat de bevolking van Europa zich in iedere eeuw on- geveer verdubbelt. Indien er geen andere brandstof dan hout ware, dan zoude een groot deel van Europa weldra onbewoonbaar worden. Gelukkig heeft de ontdekking der steenkoolbeddingen dit tijdstip nog tot een tamelijk verre toekomst verschoven. Steenkool is dan ook het eenige materiaal hetwelk ons, zonder ons jegens onze nakomelingen al te zeer te bezondigen, tot de lijkenverbranding ten dienste staat. Natuurlijk behoort dan de verbranding te geschieden in opzettelijk daartoe ingerichte ovens, zóó samengesteld, dat ook de zich bij het be- gin der verbranding ontwikkelende rook en stinkende gassen zelve ver- En | í HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? 175 brand worden. Men heeft verschillende daartoe bestemde toestellen uitgedacht. Die van den duitschen ingenieur SIEMENS beantwoordt ge- heel aan het doel. Ik zal daarvan echter hier geen uitvoerige beschrij- ving geven. Zij die wel eens eene gasfabriek hebben bezocht, kunnen er zich een tamelijk juiste voorstelling van maken, door in gedachten achter de steenen gasretort een stelsel van mede uit vuurvasten steen gebouwde kanalen te voegen, waardoor het ontwikkelde gas stroomt, hetwelk dan daarin onder toestrooming der buitenlucht geheel verbrand wordt, zoodat ten slotte uit den schoorsteen alleen reuklooze gassen, koolzuur, stikstof en waterdamp ontwijken. De asch, waarvan natuur- lijk die welke van de beenderen afkomstig is het grootste deel uit- maakt, blijft op den bodem der retort, — dat is hier de lijkkamer , — achter, en kan na de bekoeling gemakkelijk verzameld worden. Blijkens verscheidene met dezen Siemenschen oven genomen verbran- dingsproeven, waartoe lijken van dieren werden gebruikt, zouden de onkosten, aan het verbranden van menschenlijken verbonden, betrek- kelijk gering en zeker niet hooger dan die der begraving zijn. Voorts spreekt het van zelf dat niets verbiedt de gebouwen, waarin zulke ovens zijn aangebracht, zoo in te richten dat daarin aan hen die het lijk begeleiden toegang wordt gegeven, en dat aanspraken en godsdienstige plechtigheden, wanneer deze verlangd worden, daar even goed, ja beter, kunnen plaats vinden dan op onze opene begraafplaat- sen, waar zij, die den doode de laatste eer bewijzen, geheel aan weer en wind zijn blootgesteld en zoo gevaar loopen zelve ziek te worden. Wat eindelijk het dikwerf tegen de lijkenverbranding aangevoerde bezwaar betreft, dat daardoor de gelegenheid benomen wordt om eene plaats gehad hebbende vergiftiging nog lang na den dood te kunnen bewijzen, zoo acht ik dit van gering gewicht. Verreweg de meeste vergiften onttrekken zich geheel aan zulk een bewijs. Eigenlijk is het alleen de arsenicum-vergiftiging, waarbij het te pas kan komen. De gevallen, waarin zulk eene vergiftiging door het scheikundig onder- zoek van den maaginhoud van een opgegraven lijk is ontdekt, zijn echter zoo uiterst zeldzaam, dat men wel vragen mag, of het niet veel verkieslijker is mogelijk een enkelen misdadiger aan zijne wel- verdiende straf te onttrekken, dan de gezondheid en het leven van duizende menschen aan het gevaar eener andere vergiftiging, namelijk die, waarvan de begraafplaatsen de bron zijn, bloot te stellen. Bovendien spreekt het, van zelf, dat, indien ook de lijkenverbranding werd inge- 176 HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? voerd, maatregelen zouden kunnen en behooren genomen te worden, om in alle slechts eenigszins twijfelachtige gevallen de ontdekking der mis- daad te verzekeren, waartoe de opening van het lijk en de bewaring van de maag op spiritus of eenig ander bewaarvocht voldoende zouden zijn. Zoo schijnt het derhalve, dat de lijkenverbranding allezins de voorkeur boven de begraving verdient en dat aan hare invoering niet dan een vooroordeel, dat elken redelijken grond mist, in den weg staat. En toch acht ik die invoering niet wenschelijk. Waarom niet? Om- dat men met de verbranding van elk lijk een diefstal pleegt aan de nakomelingschap, en omdat hier te lande het zelfde doel, dat men zich daarmede voorstelt, op veel eenvoudiger en meer met de bestaande gewoonte overeenkomstige wijze even goed kan bereikt worden. Wel- licht glimlacht een iijverig voorstander der lijkenverbranding om het eerste gedeelte van dit antwoord en houdt het althans voor zeer over- dreven. Ik verzoek hem zijn oordeel nog wat op te schorten. Boven zeide ik reeds, dat de bewering, als zoude de verbranding van een lijk en de ontbinding, die het in de aarde, onder toetreding van de zuurstof der lucht ondergaat, ten slotte geheel op hetzelfde nederkomen, niet geheel juist is. In de uitkomsten van beide handel- wijzen bestaat althans één zeer gewichtig verschil. Wanneer de rotting op regelmatige wijze plaats grijpt, dan verbindt zich de stikstof die een be- langrijk bestanddeel van alle dierlijke weefsels, organen en vochten is, met een deel der waterstof tot ammoniak. Bij eene volledige ver- branding nu, — gelijk b. v. in een Siemenschen oven, — geschiedt die verbinding niet alleen niet, maar de ammoniak, die wellicht reeds door de beginnende ontbinding na den dood ontstaan is, wordt door de groote hitte wederom ontleed; de waterstof verbindt zich met de zuurstof tot water, en de vrij geworden stikstof ontsnapt in de lucht. Ammoniak nu is de vorm, waarin de voor alle organisch leven vol- strekt vereischte stikstof bij voorkeur wordt opgenomen. De planten putten dien uit den bodem, uit de lucht; de dieren en ook de mensch ontleenen hunne stikstof middelliijk of onmiddellijk aan de planten. Wel is er een onuitputtelijke voorraad van vrije stikstof in de damp- kringslucht aanwezig, want deze bestaat voor bijna vier vijfden daar- uit, maar die stikstof is als voedsel voor planten en dieren van geene waarde, want zij is, om zoo te spreken, onverteerbaar. Zal zij tot een bestanddeel van eiwit, spieren of vleesch, zenuwen, liijmstof enz, HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? 177 worden, dan moet zij eerst door de planten uit den ammoniak zijn overgenomen en verteerbaar gemaakt. Hoogstens nemen deze haar ook nog voor lief in den vorm van salpeterzuur, dat eene door oxidatie van den ammoniak gevormde verbinding van stikstof en zuurstof is; maar de vrije, ongebonden stikstof des dampkrings heeft noch voor planten, noch voor dieren eenige voedingswaarde. Nu is die ammoniak geene stof, die in grooten overvloed voorkomt, of die zich gemakkelijk op nieuw vormt. Integendeel, zij is in slechts spaarzame hoeveelheid in de natuur voorhanden en moet telkens weder worden aangevuld, naar mate zij in de plantenwereld opgenomen wordt en daar verdwijnt. Nog is het eenigszins onzeker of de mogelijkheid be- staat, dat zij zich op nieuw kan vormen door verbinding van de stik- stof der lucht met de waterstof in den toestand van eerste vrijwor- ding van deze en bij de humusvorming in den bodem; maar dit mogen wij uit al hetgeen wij dienaangaande weten wel met zekerheid beslui- ten, dat de rotting van organische stoffen, vooral van die van dier- lijken oorsprong, zoo niet de eenige, dan toch een zeer voorname bron van den ammoniak in den dampkring en in den bodem is. Kende men nauwkeurig de hoeveelheid van dien in de natuur voor de plantenwereld beschikbareun ammoniak, dan zoude men in gewicht kunnen uitdrukken hoe groot de hoeveelheid zoude zijn van de eene of andere plantsoort, b. v. tarwe, die daarin de voor hare voeding vereischte hoeveelheid stikstof zoude vinden, en die berekening voort- zettende, zoude men dan ook kunnen bepalen hoe groot bij mogelijk- heid het gezamenlijk lichaamsgewicht der dieren kan zijn, die, zich al- leen met tarwe voedende, op aarde zouden kunnen leven. Ik zal wel niet behoeven te zeggen dat dergelijke berekeningen tot de onmogelijkheden behooren, niet alleen omdat de gegevens daarvoor ontbreken, maar ook omdat de werkelijke gang van zaken eene onein- dig samengesteldere is, dan in ons voorbeeld werd aangenomen. Het gezegde dient dan ook alleen om hetgeen ik bedoel duidelijk te maken, namelijk: dat de in de natuur bestaande hoeveelheid ammoniak als een soort van kapitaal te beschouwen is, waarvan steeds een gedeelte, in kleine munt omgezet, in de wandeling is, maar dat telkens weder tot het kapitaal in portefeuille moet terugkeeren, zal dit laatste niet al- lengs verminderen en eindigen met geheel uitgeput te worden. Wel is waar is het thans nog voorhanden kapitaal, d. 1. de aanwe-= zige voorraad ammoniak, zoo groot, dat het geleden verlies door de 12 178 HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? verbranding van eenige lijken ter nauwernood voelbaar zoude zijn. Doch, indien eene zaak als deze werkelijk goed en aanbevelingswaar- dig is in het klein, dan moet zij het ook in het groot zijn; dan moet men wenschen, dat zij algemeen worde ingevoerd; dan is het ideaal der zorg voor de dooden en de levenden, dat de lijken van alle men- schen, van de geheele bevolking der aarde, eenmaal verbrand zullen worden. Die bevolking wordt tegenwoordig op meer dan 1800,000,000 geschat. Volgens eene matige berekening sterven derhalve in elke eeuw 4000,000,000 menschen. Zoude men meenen, dat, indien al de stik- stof, welke in de lichamen van dezen bevat is, in eenen niet voor organisatie vatbaren staat tot de atmosfeer terugkeerde, het daardoor ontstane deficit niet reeds zeer merkbaar zoude zijn? En hoe dan na verloop van nog eenige eeuwen? In den strijd des levens verdringt de mensch meer en meer de overige dierenwereld ; hij maakt zich meer en meer meester van de tot voeding geschikte organische stof; een hoofd- doel van al zijn streven is, bewust of onbewust, daarheen gericht en zal voortdurend daarheen gericht blijven. Want de bevolking neemt gestadig toe en wel in merkelijk sterkere verhouding dan de voedingsmiddelen. Meer en meer zullen wij door de noodzakelijkheid gedwongen worden met de grootste zorg alles te vermijden wat de hoeveelheid van dezen verminderen kan, en daarentegen alles te doen wat strekken kan om deze te vermeerderen. Wanneer iemand jaarlijks meer uitgeeft dan zijne inkomsten bedragen, dan eindigt hij met bankroet te gaan. Door op eenigerhande wijze de hoeveelheid van den ammoniak blijvend te ver- minderen — en dit doen wij bij de lijkenverbranding — begeven wij ons op eenen weg, die noodzakelijk op een bankroet van het organi- sche leven op aarde en derhalve ook van dat der menschelijke bevol- king uitloopt, al moge het dan ook nog vele eeuwen duren, eer het zoover gekomen is. Welnu, had ik dan ongelijk met te beweren, dat de verbranding van elk lijk een diefstal aan de nakomelingschap is? En, laat mij er bijvoegen, die diefstal zoude nog grooter worden, wanneer velen gebruik maakten van de hun gegeven gelegenheid om de asch hunner dooden te bewaren, want deze bestaat grootendeels uit den voor het organische leven volstrekt noodigen phosphorzuren kalk, en ook daarvan is slechts een zeer beperkte hoeveelheid in de natuur voorhanden, die bij den geregelden kringloop des levens telkens van het eene organisme in het andere overgaat. Toch kunnen de omstandigheden zoo zijn, dat zij tot dien diefstal dwingen. ma HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? 179 In landen, gelijk Zwitserland, Saksen, enz, waar een groot gedeelte van den bodem rotsachtig is en het overige gedeelte uit vruchtbaren bouwgrond bestaat, die ter nauwernood zooveel opbrengt als noodig is om de bevolking te voeden, zal men wel iets vroeger of iets later tot de lijkenverbranding moeten besluiten, Het is dan ook volstrekt niet te verwonderen dat zij in zulke landen reeds talrijke voorstan- ders telt. Doch in ons vaderland is daaraan nog volstrekt geen behoefte. Een aanmerkelijk deel van onzen bodem, in vijf onzer provinciën, bestaat uit onvruchtbare heidegronden, die grootendeels nog geheel woest lig- gen en zeer geringe waarde hebben voor den landbouw, omdat hun ondergrond bijna enkel uit zand bestaat. Maar juist daarom zijn zij zeer geschikte begraafplaatsen. Hier, waar men dikwijls op uren af- stands geene bewoonde plaatsen ontmoet, loopt men geen gevaar dat het welwater door de rottende stoffen zal besmet worden, want er zijn geen wellen, of, zoo al water op aanmerkelijke diepte wordt gevon- den, dan dient dit toch niet tot drinkwater, En de uit den bodem opstijgende gassen en dampen, die van rottende stoffen af komstig zijn, worden zoo verdund alvorens zij mogelijkerwijze de verafgelegen steden en dorpen bereiken, dat zij ophouden schadelijk te zijn. Ziedaar den weg aangewezen, dien men, naar mijne overtuiging, moet inslaan tot oplossing van het vraagstuk: hoe zorgen wij het best voor onze dooden? Het is de verdienste dergenen, die zich voorstan- ders der lijkenverbranding hebben betoond, dat zij dit vraagstuk nog- maals aan de orde hebben gesteld. In het begin dezer eeuw ontstond eene dergelijke beweging, die ten doel had het begraven in en om de kerken te doen ophouden. Die beweging heeft toen in zooverre eenen gunstigen uitslag gehad, dat de begraafplaatsen buiten de gemeenten zijn gebracht, hoewel op veel te korten afstand daarvan. In de sedert verloopen halve eeuw hebben nagenoeg alle steden zich uitgebreid, sommige in zeer aanmerkelijke mate, en het laat zich voorzien dat dit zoo zal voortgaan. Indien niet geheel buitengewone, noodlottige om- standigheden het verhinderen, zal ons klein Nederland in 1975 zeven millioen inwoners bergen. Het eenvoudige verleggen der begraafplaat- sen tot op iets grooteren afstand is slechts een tijdelijk redmiddel, dat na eenigen tijd blijken zal geheel onvoldoende te zijn. Bepaaldelijk geldt dit van het meerendeel der steden, die gestadig in omvang toenemen, De algemeene ondervinding leert dat hunne bevolking in eene veel 180 HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? sterkere mate aangroeit dan die van het platte land. Binnen een menschenleeftijd zullen zich alleen in de vier grootste steden van ons vaderland, Amsterdam, Rotterdam, ’s Gravenhage en Utrecht ver- moedelijk meer dan een millioen menschen verdringen, zooveel als waarschijnlijk nog niet de geheele bevolking van ons vaderland bedroeg in den tijd, waarvan onlangs bij het Leidsche feest de herinnering is gevierd. Inderdaad wordt het hoog tijd op de toekomst bedacht te zijn, Onze kinderen en kindskinderen moeten ons niet kunnen verwijten dat wij het land, dat wij hun tot woonplaats nalieten, tot een voor leven en gezondheid ongeschikt verblijf hebben gemaakt, zonder maatregelen te hebben genomen om dit zooveel mogelijk te voorkomen. En wat vroeger bijna onmogelijk was, is thans niet alleen mogelijk, maar zelfs gemakkelijk uitvoerbaar geworden. Reeds doorsnijden ver- scheidene spoorwegen ons land. Andere vertoonen zich in een niet ver verwijderd verschiet. Weldra zullen alle steden van eenig belang en zeer vele dorpen aan het spoorwegnet gelegen zijn. Het vervoer der lijken, zelfs over tamelijk groote afstanden, kan derhalve geen bezwaar aanbieden. Reeds doet men dit sedert eenige jaren te Londen, en ook voor Parijs wordt thans op 28 kilometers afstand eene nieuwe be- graafplaats aangelegd, waarheen de lijken per spoor zullen worden vervoerd. Het is niet moeilijk te berekenen hoe groot de oppervlakte gronds moet zijn, die bestemd is alle lijken van de hier te lande gestorvenen gedurende een tijdvak van dertig jaren op te nemen. Stellen wij, daarbij in acht nemende dat de bevolking steeds toenemende is, dat het cijfer der dooden in genoemd tijdvak gelijk is aan dat der tegenwoordige bevolking van ons land, d. 1. 3.600.000, en dat een hectare gronds ruimte ter begraving van 2500 lijken aanbiedt, dan zijn 1440 hectaren voldoende voor de lijken der geheele bevolking van Nederland. Dat deze uitkomst eer te groot dan te klein is, leert de vergelijking met de oppervlakte der begraafplaatsen, die voor de stad Utrecht toe- reikend wordt geacht. De algemeene begraafplaats en de roomsch- katholieke begraafplaats aldaar beslaan te samen ongeveer 11 hectaren. Naar denzelfden maatstaf berekend,zoude men,daar de bevolking van de stad Utrecht ongeveer 4, van die van het geheele land is, met eene oppervlakte van slechts 660 hectaren, d. ì. nog niet de helft der bovengenoemde, kunnen volstaan. HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? 181 Alleen reeds in de Utrechtsche en Geldersche heidestreken laten zich gemakkelijk velden aanwijzen, groot genoeg om tot eene alge- meene begraafplaats voor het gansche land te dienen, en die tevens dicht genoeg aan spoorwegen gelegen zijn, om er de lijken gemakke- lijk te kunnen heenbrengen. Zij, wien een denkbeeld des te meer toelacht, naar mate het eenen grootscheren indruk maakt, zullen wellicht het meest ingenomen zijn met het plan van zulk een algemeene centrale begraafplaats, een ware necropolis, een doodenstad in het midden des lands. Ik voor mij zoude de voorkeur geven aan vier of vijf kleinere begraafplaatsen over verschillende provinciën verdeeld, b. v. eene in Drenthe, twee in Gel- derland-Utrecht, en twee in Noordbrabant-Limburg. Over de bijzonderheden der uitvoering van dit plan zal ik niet uit- weiden. Het spreekt van zelf dat het de taak der lands-regeering zoude zijn zich den eigendom van den noodigen grond te verzekeren en daarop de gebouwen te plaatsen die tot lijkenhuizen en woningen der opzich- ters en doodgravers moeten dienen, en voorts van met de spoorweg- directiën alle schikkingen te maken die vereischt worden om het ver- voer der lijken op eene doeltreffende wijze te doen plaats hebben, zon- der te groote kosten, en met inachtneming van al den eerbied, dien men aan de dooden, en van al de zorg voor de gezondheid, die men aan de levenden verschuldigd is. Zonder twijfel zullen ook tegen zulk een vervoer per spoor naar een ver afgelegen oord, velen bezwaren opperen. Al wat nieuw en on- gewoon is heeft met zulke bezwaren te strijden. Ik meen echter ge- noeg op het gezond verstand der meerderheid van ons volk te mogen rekenen om aan te nemen dat weldra de ijdelheid dier bezwaren door verreweg de meesten zoude worden ingezien, en dat zij erkennen zou- den dat deze slechts weinig te beteekenen hebben in vergelijking met het groote nut, dat eene verwijdering der begraafplaatsen van de mid- delpunten der menschelijke samenleving hebben zal. Wellicht zoude het aanvankelijk voldoende zijn, dat de regeering de gelegenheid tot het gebruik maken van de voorgestelde begraafplaat- sen eenvoudig openstelde, zonder dit verplichtend te maken. Toen de straks genoemde beweging tegen het begraven in de kerken in het be- gin dezer eeuw ontstond, kochten verscheidene verlichte Utrechtsche ingezetenen, en daaronder eenige hoogleeraars, graven op het kerk- hof aan de Bildt. Zij deden dit om daarmede een goed voorbeeld te 182 HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? geven en daardoor als het ware te protesteeren tegen eene oude, verderfe- lijke gewoonte, waaraan velen met schier bijgeloovigen eerbied gehecht waren. Ook nu weder zouden de verstandigsten onder ons zulk een voorbeeld geven en de overigen zouden allengs volgen, totdat eene kleine overblijvende, hardnekkig aan het oude vasthoudende minder- heid wel genoodzaakt zoude worden zich in het onvermijdelijke te schik- ken, waarna de tegenwoordige begraafplaatsen aan hare eigenlijke be- stemming, den landbouw, zouden kunnen worden teruggegeven. Er is geen enkele verbetering die niet ook hare schaduwzijde heeft. Zoo is het ook hier. Naar mate de begraafplaatsen verder af gelegen zijn, zal de begeleiding der dooden naar hunne laatste rustplaats en later het bezoek daarvan door de overlevende betrekkingen moeielijker worden. Echter, wat het eerste betreft, zoo wordt de begeleiding, wanneer het vervoer per spoor plaats heeft, daardoor geenszins belet. Alleenlijk zal men moeten afzien van het volgen van het lijk in koet- sen verder dan tot aan het station. Wenschelijk zal het zijn dat daar eene bijzondere wachtkamer en in den trein bijzondere rijtuigen be- stemd zijn voor degenen die den doode nog verder verlangen te vergezel- len. Hierdoor zoude althans voor velen dit bezwaar zijn opgeheven. Het tweede is moeielijker geheel uit den weg te ruimen. De bezoe- ken aan de begraafplaats gebracht zullen uit den aard der zaak zeld- zamer worden. En bovendien, de toestand waarin de voorgestelde begraafplaatsen gedurende de eerste jaren na haren aanleg zullen ver- keeren, zal niet tot een bezoek uitnoodigen, gelijk thans vele onzer goed aangelegde en met welig houtgewas prijkende begraafplaatsen doen. Doch dit zal allengs veranderen. De naakte, dorre, eentonige heide zal tot een liefelijk oord worden, want daar zal uit den dood het leven verrijzen. Daar waar men nu niet anders ziet dan het bruine, harde heidekruid, dat slechts in den nazomer een vriendelijker tint aanneemt, zullen bloeiende planten, heesters en boomen zich tusschen de graven slingeren en het schrikbeeld des doods omhullen en ver- zachten. En wanneer ook dan landelijke samenkomsten plaats héb- ben, wat den vorm betreft eenigermate gelijk aan de hedendaagsche zendingsfeesten, zij het dan ook met een nieuwen, frisscheren adem be- zield, dan zal daartoe bij voorkeur de plek gekozen worden, in welker nabijheid de begraafplaats gelegen is. Elk zal dan de plaatsen kunnen bezoeken, waar zijne geliefde dooden rusten, en daar tot dien hoogen en diepen, maar daarom nog geenszins somberen en droefgeestigen , HOE ZORGEN WIJ HET BEST VOOR ONZE DOODEN ? 183 ernst gestemd worden, welke bij zulk eene samenkomst vast. Én waar- schijnlijk zal dan deze of gene oude van dagen, die zijn blik laat gaan over de van heinde en verre samengevloeide menigte welke dien in een lusthof herschapen doodenakker bezoekt, terwijl hij ronddwaalt in de wandeldreven, onder gedachten aan dood en onsterfelijkheid, aan hen wier stof daar verzameld is en aan de plichten die op de levenden rusten, zich herinnerende, hoe de toestand dier plek in zijne jeugd was, zeggen: onze vaderen hebben welgedaan, toen zij, brekende met oude gewoonten en vooroordeelen, het kloeke besluit namen de dooden te scheiden van de levenden en voor beiden zoo te zorgen als de natuur zelve het gebiedt. EEN MERKWAARDIG GEVAL, ’t Behoort zeker tot de zeldzaamheden als een dief een roover vangt en de eerste den laatsten aan de bevoegde autoriteit aflevert. Een dus- danig geval, dat mij ter kennis is gekomen, wensch ik aan de lezers van het ‘Album der Natuur” meê te deelen. Op het erf van Mevrouw de Douairière Baresse vaN KRETSCHMAR te Ellecom leeft een raaf, die ongeveer een jaar oud is, vreedzaam en rustig onder de kippen, misschien nu en dan den haan een handje helpende om de orde te bewaren. De zoon van genoemde dame, leer- ling der 5° klasse van de Hoogere Burgerschool alhier, had vroeger dien raaf in eene kooi gehouden; daar hij echter wat lastig werd, had hij hem de vrijheid weer gegeven. De raaf verkoos echter niet van die vrijheid te profiteeren, althans hij trachtte vriendschap te sluiten met de kippen van het erf, en sedert hem dit gelukt is, wandelt hij onder de kippen rond alsof ook hij eene hen was. Op den 17dn Februari jl. zou hij blijken geven dat die vriendschap gemeend was. Op dien dag dan (ongeveer tegen 12 uur) kwam een hongerige buizerd (Buteo vul- garis) uit een naburig bosch op het erf gevlogen. De vorst, de schrale noord-oostenwind en de geleden honger hadden hem zeker verlokt om, tegen zijne gewoonte in, een aanval te wagen op het pluimgedierte, 184 EEN MERKWAARDIG GEVAL. Laag langs den grond vliegend, had hij zieh waar schijnlijk reeds onder de aanwezige kuikens eene prooi uitgezocht, toen de raaf, hem be- merkende, toevloog en het voor de kuikens en hennen opnam. In den beginne scheen de raaf niet tegen den krachtigen greep van den buizerd bestand te zijn, want hij kreeg geducht klop. Een oogenblik later keerde _ de kans echter en geraakte de buizerd onder den voet en takelde de raaf met krachtige snavelslagen den buizèrd zoodanig toe, dat deze onder den rechtervleugel eene diepe wond had. Door het gekakel van de hennen en hare onrust gedurende dien strijd, was de aandacht in de boerderij opgewekt en kwam de tuinman toeschieten, die de overwin- ning van den raaf hielp voltooien, zijn klomp op den kop van den buizerd zette en hem vervolgens worgde. Voor de waarheid van het bovenstaande sta ik natuurlijk in. De heer VAN KRETSCHMAR, die de goedheid had mij eenige dagen daarna het exemplaar voor de Hoogere Burgerschool af te staan, heeft mij de toedracht der zaak meêgedeeld. De buizerd was een volwassen man- netje, zeer licht van kleur, en vertoonde nog onder zijn rechter vleu- gel de sporen van den strijd. Arnhem, M aant en. J. TH. CATTIE. HOE MEN IN INDIE IJS MAAKT. Reeds sedert overoude tijden wordt door de inwoners van Bengalen ijs gemaakt, en wel op eene wijze die het sterkst sprekend bewijs le- vert van de groote afkoeling, die het gevolg is van de uitstraling des bodems naar den helderen hemel, derhalve van dezelfde oorzaak, welke, gelijk wrrrs het eerst heeft aangetoond, ook het verschijnsel voortbrengt dat wij “dauw” noemen. Ziehier wat de heer Tr. A. wise, die gelegenheid had dit ijsmaken HOE MEN IN INDIË IJS MAAKT. 185 in een tropisch klimaat, te Hooghly niet ver van Calcutta, van nabij gade te slaan, daaromtrent in het tijdschrift Nature (4 Jan. 1872) heeft medegedeeld. De velden waarop het ijs gemaakt wordt zijn laag, vlak en geheel open, en het ijs wordt in groote hoeveelheid gevormd, wanneer de temperatuur der lucht 16° tot 20° F. boven het vriespunt is. De inboorlingen beginnen met een rechthoekig stuk grond van 120 voet lang en 20 voet breed, loopende in de richting van oost naar west, tot op eene diepte van 2 voet af te graven. De bodem dezer diepte wordt glad gemaakt, en men laat den grond eerst aan de zon goed uitdrogen. Dan wordt er rijststroo in schuinsche richting in ge- legd, in smalle bundels, met los stroo van boven, totdat deze stroo- laag ongeveer een half voet beneden den omgevenden grond staat. Op die wijze worden talrijke bedden gevormd, met nauwe paden daar- tusschen, waarin groote aarden waterkruiken in holten in den grond geplaatst worden, om altijd water bij de hand te hebben ter vulling van de ondiepe, onverglaasde aarden schalen, waarin het bevriezen moet. Deze schalen of schotels zijn van boven 9 duim wijd, terwijl de middellijn van den bodem 4%,, duim bedraagt; zij zijn 1°%,, duim diep, en hun wand, die %,, duim dik is, is zoo poreus dat hij nat wordt wanneer men water in den schotel giet. Gedurende den dag wordt het losse stroo in de bedden boven de bundels van tijd tot tijd omgekeerd, zoodat het geheel goed droog is, en de waterkruiken tusschen de bedden worden met zuiver water uit de naburige bronnen gevuld. Tegen den avond worden dan de ondiepe aarden schotels in rijen op het stroo geplaatst, en in elk wordt water gegoten, door middel van kleine aarden potjes die aan het einde van lange bamboesstokken gebonden zijn. De hoeveelheid van het water verschilt echter naar gelang van de verwachting dat zich veel of wei- nig iijs zal vormen, hetgeen afhangt van de helderheid des hemels en de standvastigheid waarmede de wind uit het noord-noordwesten blaast. Zijn alle omstandigheden gunstig, dan worden ongeveer acht onsen water in elken schotel gebracht, doch die hoeveelheid bedraagt slechts vier of zelfs twee onsen, wanneer de kans op ijsvorming minder gun- stig staat. Altijd echter brengt men meer water in de schotels, die het dichtst aan het west-einde der bedden staan, omdat deze het eerst door de stralen der opgaande zon worden getroffen, en het iijs dan gemakkelijker en sneller kan worden losgemaakt en verwijderd. 186 HOE MEN IN INDIE IJS MAAKT. In elk der bedden worden omstreeks 4590 schotels geplaatst, en wanneer elke schotel vijf onsen water bevat, met eene oppervlakte van 4 duimen in het vierkant, dan bevatten zij te samen 239 gallons (1185 liters), met eene oppervlakte van 1530 vierkante voeten voor elk bed. In het koude saisoen, wanneer de temperatuur der lucht boven de ijsvelden tot beneden 50° F, daalt, en er een zachte noorden of wes- ten wind heerscht, vormt zich gedurende den nacht in elk der scho- tels ijs. Liüeden die daarbij de wacht houden letten op of er een dun ijslaagje op het water in de schotels ontstaat. Zoodra zij dit bemer- ken, gieten zij den inhoud van verscheidene schotels bij elkander en verdeelen deze over de amdere schotels. Door dit middel bevorderen zij de ijsvorming, daar de inboorlingen zeer goed weten, dat, wan- neer het water in volkomen rust blijft, het minder gemakkelijk be- vriest. Wanneer de hemel geheel helder is en de wind zachtkens uit het noord-noordwesten blaast, d. i. over de hooge heuvels bij Bheerboom, dat ongeveer 100 E. mijlen van Hooghly verwijderd is, begint de be- vriezing reeds voor of omstreeks middernacht en gaat voort tot aan den morgenstond, wanneer het dikste ijs wordt gevormd. Wise heeft aldus ontstane ijsstukken van zeven tiende E. duim (bijna 2 centimeters) dikte gezien, en in bijzonder gunstige nachten bevriest het water tot op den bodem des schotels. De inwoners noemen het dan vast ijs; be- gint de bevriezing eerst tegen twee of drie uur in den morgen, dan heet het papier-iijjs; en, wanneer het tegen vier of vijf uur gevormd is, draagt het bij hen den naam van bloem-ijs. Meer dan tweehonderd vijftig personen van allerlei leeftijd zijn elken morgen iijverig in de weer om het iijs in te zamelen, en dit biedt een der eigendommelijkste tooneelen aan, waarvan men in Bengalen getuige kan zijn. In een gunstigen nacht kunnen ruim 10 centenaars ijs van een enkel bed worden verkregen, en van twintig bedden meer dan 10 tonnen (10000 kilogrammen). Gelijk reeds gezegd is, is een noord-noordwesten wind het bevorder- lijkst aan de ijsvorming. Maar niet alleen de richting, ook zijne meer- dere of mindere kracht heeft daarop invloed. Zoodra de wind tot een bries wordt, vormt zich geen iijs. Dit wordt daardoor verklaard, dat dan de door de uitstraling gevormde koude luchtlaag boven de scho- tels te snel weggeblazen wordt. HOE MEN IN INDIE IJS MAAKT. 187 Hoe sterk afkoelend die uitstraling werkt, bleek aan wise, toen hij een op het stroo geplaatsten thermometer tot 27° zag dalen, ter- wijl een thermometer in de lucht, 8 voet daarboven, op 48° stond. HG. DE WURM IN ’T HOUT. Verschillende soorten van kevers leven in hunnen eersten toestand, als larve of masker, in het hout dat tot de zamenstelling onzer wo- ningen heeft gediend , of in dat, waaruit onze meubelen zijn vervaar- digd. In het eerste leven voornamelijk boktorren, in het laatste kleinere torretjes, omtrent welke wij op verzoek van een der lezers van het Album der Natuur eenige mededeelingen willen doen. Ons werd ge- vraagd: “hoe de houtwormen in onze meubels komen, hoe zij leven en hoe wij ze er uit kunnen doen verdwijnen ?” Vooreerst zij aangemerkt dat de naam houtworm wetenschappelijk on- juist is, aangezien de geelachtig witte diertjes, die men in het hout aan- treft, geene wormen zijn, maar larven of maskers, die later in kevers (torretjes) veranderen of, juister gezegd, door vervelling eerst popjes en later weder door vervelling kevers worden. Het woord wormstekig of wurmstekig is derhalve ook niet juist, maar als wij dit eenmaal gron- dig weten, kunnen wij er ons even goed van blijven bedienen als van de woorden oorijzer, walvisch, zeeleeuw en honderd andere dergelijken. Een houtworm nu ontstaat uit een eitje, dat door de moeder, een kevertje, gelegd is op het hout der meubels, ’t zij geheel uitwendig (tgeen zelden voorkomt), ’t zij in een spleet of wel in een door haar geknaagd gaatje. De larve (het jonge houtwormpje), bij de geboorte reeds voorzien van harde kaken, knaagt zich verder een weg door het hout, leeft van het hout en neemt gestadig in lengte en omvang toe, waardoor ook het kanaal, dat het graaft, langzamerhand wijder wordt. Dit heeft noodzakelijk ten gevolge dat de houtworm niet meer achteruit kan, maar veroordeeld is steeds vooruit te werken. De lar- ven weten echter dit voortgaan door instinct zoo te mikken, dat zij, volwassen zijnde, weder bijna terugkeeren tot den buitenkant van 188 DE WURM IN ’T HOUT. hun verblijf, het meubelstuk waarin zij leven. Daar knagen zij een eenigzins ruimer hol, waarin zij tot pop veranderen en den winter doorbrengen. In het voorjaar schuift de pop haar zeer dun velletje of huidje af en is dan een nog weeke, lichtgekleurde kever, die langza- merhand donkerder en in de huid, pooten en monddeelen harder wordt en dan eene opening naar buiten knaagt. Dit geschiedt in Junij of Julij; alsdan paren zij, het wijfje legt wederom eieren, en het leven eener nieuwe generatie begint. De kever schijnt niet meer te eten, maar wel gaten te knagen, zoodat het molm, dat men onder of bij de gaatjes ziet liggen, van de kevertjes af komstig is en niet van de larven (houtwormen). Slaat men de oudere schrijvers over insecten na, dan zal men op- geteekend vinden dat de meest algemeen voorkomende soort van deze kevers is het koppige houttorretje (Anobtum pertinar L.); dit is echter zoo niet. Koppig werd dit beestje door LINNArus genoemd, omdat het, aangeraakt zijnde, pooten en sprieten verbergt en veinst dood te we- zen, welke mimiek het verbazend lang kan volhouden. De meest ge- wone soort in ons land, in België en Duitschland is het gestreepte houttorretje (Anobium striatum PF). Dit diertje, tusschen de 2 en 3 streep lang, grijsachtig bruin van kleur, heeft een rolrond ligchaam met een bultig, karpoetsvormig halsschild, waarin de kop, die er onder tegen aan zit, meestal weggetrokken wordt. Aan dien kop zit- ten van onder twee harde en scherpe kaken en op zijde voor de oogen twee naar alle zijden buigbare sprieten van elf leedjes, van welke leedjes de drie laatsten veel langer zijn dan de overigen. De zes poot- jes zijn mager van bouw en niet lang. Onder de dekschilden, die op den rug tegen elkander sluiten, zijn twee vrij groote vleugeltjes ver- bergen, waarmede de diertjes vliegen kunnen, 't geen zij echter zel- den doen. Inwendig bevatten de kevers een sterk zuur, dat het ko- per doet oxyderen, gelijk men waarneemt aan Anobiën, die aan spelden gestoken zijn voor de insectenverzamelingen. De larve (houtworm), uit het hout genomen , buigt dadelijk het ach- tereind eenigzins naar den buik toe. Zij heeft een’ lichtbruinen kop met kastanjebruine kaken, is verder rolrond, glanzig alsof zij met vet bestreken ware, dikker aan het vooreinde en door plooijijen in ringen verdeeld. Zij heeft aan de drie voorste ringen zes korte scherpe poot- jes, en over den geheelen rug korte rosse borstelhaartjes. Van oogen is geen spoor te ontdekken. ei kies DE WURM IN ’T HOUT. 189 Tegen de al te sterke vermeerdering van deze voor ons schadelijke diersoort waakt de zorgvuldige moeder Natuur op de volgende wijze. Er bestaat een zeer klein sluipwespje, door PANzER het eerst beschreven en genoemd Sputhius clavatus, dat wij in de zomermaanden dikwijls in onze huizen kunnen aantreffen. Het is slechts 3 tot 5 millim. lang, bruinachtig geel van kleur, met witte bruingeringelde pootjes. Zijn kop is, van boven gezien, bijna vierkant en draagt twee fijne sprietjes ongeveer zoo lang als het lijf; het achterlijf is met een dun steeltje aan het borststuk verbonden en heeft bij het wijfje aan het einde een’ fijne legboor, welker lengte die van het ligchaam bijna evenaart. Over de vleugeltjes loopt dwars een rookkleurige band. Met de betrekkelijk lange legboor legt het wijfje een eitje in de loopgraaf van een houtworm, zoo digt mogelijk bij die larve, misschien er tegen aan. Het sluipwesplarfje, dat uit dit eitje komt, hecht zich aan den houtworm en zuigt dien langzamerhand geheel uit. Men begrijpt gereedelijk dat wanneer er veel van die Spathius-wespjes zijn, het getal der houtwormen daardoor sterk moet verminderen, ja zelfs wel geheel kan te niet gaan. Doch daar zij niet overal zijn en niet altijd voorkomen, is het noo- dig dat de mensch nog bovendien middelen aanwendt om zijne meu- belen voor het vernielen door de Anobiën te bewaren. Daartoe wordt aanbevolen het bestrijken der meubelen met zelfstandigheden waarin kwikzilver-sublimaat of arsenicum opgelost is, of met eene oplossing van groene vitriool in wijngeest, of eindelijk van een aftreksel van okkernoten-hulsels met aluin gemengd. Ook raadt men aan aloë te mengen in het politoer der meubelen. In hoeverre op afdoend gevolg bij deze behandeling te rekenen valt, bleef mij onbekend; als volkomen voldoend middel durf ik echter aanbevelen, aangetaste meubelen op de plaatsen waar men de gaatjes ziet, in Junij en Julij, eenige malen door middel van een verwerskwastje ruim te bestrijken met benzine, dat tegenwoordig overal vrij goedkoop te bekomen is. Be Ve Ne EEN MERKWAARDIG BIJENNEST. Op het buitengoed Boschbeek onder Heemstede bij Haarlem is in Augustus dezes jaars door een arbeider, die wespennesten opzocht en Bijennest op Boschbeek. uitroeide, een geheel onbedekt bijen- nest gevonden aan een hoogen beuk, op ongeveer 15 meters boven den grond. De raten zijn bevestigd onder een afgesneden, hollen, doo- den tak, waaronder nog een leven- de tak uitkomt. Het bovenste der raten zit aan de takken, de ach- terzijden zitten tegen den stam. Het nest heeft eene breedte van omstreeks 25 centim.; de raten zijn even lang als die van een gewo- nen bijenkorf; de buitenste zijn de kleinste, en in de buitenste cellen dezer laatste was geen honig. Deze bevond zich slechts in de gedeel- ten der raten, die niet aan wind en regen waren blootgesteld, ter- wijl de bijen zich tusschen de raten ophielden. In het najaar zijn de bijen en ook de honig verdwenen. In den hollen tak bevindt zich een kleine raat. Welligt dat de bijen zich in den boom hebben genesteld. Zeker is het dat zich een bijenzwerm be- vindt in een hollen boom , die naast, den boom staat, waaraan het nest bevestigd is. De Heer Jhr, 5. B. VAN MERLEN, eigenaar van Boschbeek, door wien mijne opmerkzaamheid op dit nest is gevestigd, en aan wien ik boven- EEN MERKWAARDIG BIJENNEST. 191 staande mededeelingen, alsook de bijgevoegde teekening verschuldigd ben, heeft het nest met een houten dak doen bedekken, zoodat het tijdelijk voor den regen is gespaard. Het zal echter den invloed van het najaars- en winterweder wel niet kunnen weêrstaan. Volgens den Heer Mr. s. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, wien ik over dit verschijnsel heb geraadpleegd, komen onbedekte bijen nesten zelden voor. Ik acht het daarom niet onnut, de aandacht der lezers van het Album der Natuur op de zaak te vestigen. Welligt zijn er onder de beoefenaars der Entomologie, die meer dergelijke onbedekte nesten hebben waargenomen en die nadere inlichtingen kunnen geven aan- gaande de oorzaken, waardoor de bijen tot eene zoo zonderlinge af- wijking van den regel kunnen komen. HAARLEM, 26 November 1874. F. W. van EEDEN. HOUT-INDUSTRIE IN RUSLAND. Rusland is het houtrijkste land van Europa. Volgens P. N. WERCHKA is 45 proc. zijner oppervlakte met bosschen bedekt. Vooral boschrijk zijn de noordelijke gouvernementen: Archangel, Vologda, Olonetz en Perm. De het menigvuldigst voorkomende boomen zijn: dennen, spar- ren , lorkenboomen, berken, linden, espenboomen en eiken. Vele dezer bosschen zijn nog geheel ontoegankelijk; doch met elk jaar neemt het aantal wegen toe en daarmede de gemakkelijke bereikbaarheid der boo- men en de mogelijkheid om het hout t@ vervoeren. In 1871 bedroeg de waarde van het uitgevoerde hout ruim 16 millioen roebels. Veel aan- zienlijker is echter de waarde van het hout, dat in Rusland zelf ver- bruikt wordt. Wererka schat deze op minstens 265 millioen roebels ’s jaars. Hout is daar bijna de eenige brandstof. Alleen de spoorwegen verbruiken jaarlijks voor 7 millioen roebels aan hout. Houten drink- vaten, schotels en lepels vervangen hier de elders uit aardewerk of metaal vervaardigde vaten, die alleen in de huizen der rijken voorko- 192 HOUTINDUSTRIE IN RUSLAND. men. Alleen het getal der houten lepels, die jaarlijks gemaakt worden , wordt op 40 millioen geschat. Er bestaan echter in Rusland nog andere industrieën, die hoogst schadelijk voor den boschrijkdom zijn, namelijk het vervaardigen van bastmatten (de zoogenaamde moskovische matten), bastlaarzen (aldaar lapti genoemd), touw en andere voorwerpen, welke uit de bast van linden, berken, wilgen, maar voornamelijk uit die van eerstgenoem- den gemaakt worden. Men heeft berekend dat jaarlijks 100 millioen lapti worden vervaardigd, en daar voor elk paar de bast van vier jonge lindenboomen vereischt wordt, zoo worden jaarlijks alleen voor schoe- nen en laarzen 400 millioen boomen geveld. Tot vóór eenigen tijd hadden de espenboomen (Populus tremulus) wei- nig waarde, omdat zij slecht timmerhout en brandhout leveren. Maar men heeft daarin een uitmuntend materiaal voor papier ontdekt. Reeds bestaan in Rusland tien en in Finland twee fabrieken van dit hout- papier. Voor den uitvoer dient, behalve de door de dennenboomen geleverde hars, vooral eikenhout. Reusachtige eikenboomen behooren tot de sie- raden der russische bosschen, maar daar zij groote waarde voor den scheepsbouw bezitten, zoo vallen die, welke bereikbaar zijn, onder de bijl des houthakkers en worden naar de scheepstimmerwerven van Westelijk-Europa vervoerd, om vandaar soms weder naar hun ge- boorteland terug te keeren in vormen, die voor den nationalen trots niet vleiend zijn, want de Russen munten in den scheepsbouw geens- zins uit. HG. DE OORSPRONG DES LEVENS. DOOR Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN. Voor weinige jaren zou men het voorzeker voor onmogelijk gehou- den hebben, dat na de negatieve resultaten van de proeven van FRANZ SCHULZE *, SCHWANN *, URE f, HELMHOLTZ °, LEUCKART *, SCHROE- DER en VON DUSCH ’, VAN DEN BROEK ®, en vooral na het uitvoerig en l Vóór een tiental jaren (Jaargang 1865 bl. 97) gaf Dr. LUBACH eeu overzicht van den toenmaligen toestand van dit vraagstuk. Sedert dit tijdstip zijn echter zoo vele nieuwe onderzoekingen daarover in het werk gesteld, waardoor tevens eenige nieuwe gezichtspunten zijn geopend, dat wij gaarne aan het volgende opstel eene plaats iu dit tijdschrift inruimen. DE REDACTIE 2 F. scHurze, Vorläufige Mittheilung der Resultate einer experimentellen Beobachtung der Generatio aequivoca, Pogg. Ann., Bd. 29, p. 487. 3 Dr. SCHWANN, Vorläufige Mittheilung, betreffend Versuche über die Weingährung und Fäulniss, ibid., Bd. 41, p 184. 4 Ure, Versuche über die Gährung, Journ. fur pract. Chem., Bd. 19, p. 186. 5 HeumHorrz, Ueber das Wesen der Fäulniss und Gährung, Müllers Archiv 1843, p. 453. 5 Leuckart, Veber Urzeugung, Wagner's Handwörterbuch, Bd. 4, p. 999. 1 ScHROEDER en voN puscH, Ueber Filtration der Luft in Beziehung auf Fäulniss und Gährung, Ann. d. Chem. u. Pharm. Bd. 89, pag. 232; scHROEDER, ibid., Bd. 109, p. 35, ibid. 119, p. 273. 8 VAN DEN BROEK, Untersuchungen über die geistige Gährung des Traubensafts und über die Fänlniss thierischer Substanzen in frisschen Zustande, Ibid, Bd. 115, p. 75. 13 194 DE OORSPRONG DES LEVENS, nauwgezet onderzoek van Pasteur ', het vraagstuk der generatio spon- tanea of abiogenesis *, dat volkomen beslist scheen, weêr met ver- nieuwde kracht op het tooneel zou verschijnen en de oude strijd daar- omtrent energiek hervat en hardnekkig volgehouden zou worden. Pasrrvr had ronduit verklaard, dat hij aan de theorie der generatio spontanea een slag had toegebracht, waarvan zij zich nooit herstellen zou; de zege, die hij aan de panspermatische theorie * verschaft had, scheen zoo volkomen, dat de meeste geleerden op hen, die nog aan de mogelijkheid van een generatio spontanea geloofden of nieuwe proe- ven voor de beslissing noodzakelijk achtten, met medelijden neêrzagen. En toch beleeft Pasteur zelf het nog, dat de generatio spontanea op nieuw een brandende kwestie wordt. De vooruitgang der weten- schap gaf daartoe aanleiding. Het is namelijk gebleken, dat de zoo lang onoverkoombaar geachte kloof tusschen de levende wezens en de delfstoffelijke wereld niet on- overkomelijk is. Tal van stoffen, die men tot dusver alleen in levende 1 Pasreur, Mémoire sur les corpuscules organisés qui existent dans l'atmosphère, Ann. de Chim. et de phys., III sér., tom. 64, p‚, 1. Dezelfde, Ann. des scienc. nat, IV. série, tom. 16, p. 1. 2 Generatio aequivoca, generatio spontanea, autogenesis , abiogenesis, heterogeme, archebiosis, zijn allen namen voor één en dezelfde zaak, namelijk het ontstaan van le- vende wezens uit doode stof, waarin geen eieren ef kieuwen aanwezig zijn. 3 De panspermatische theorie gaat uit van het beginsel, dat geen organisme, hoe klein en eenvoudig ook, ontstaan kan, dan uit een ei of kiem (de vermenig- vuldiging van organismen door knoppen, bollen, deeling enz. buiten beschouwing gela- ten) en neemt daarom aan, dat de lucht vol met zulke kiemen is. Overal, waar de lucht toegang heeft, hebben volgens die theorie ook gelijktijdig eieren en kiemen van verschillende soorten van mikroskopische dieren en planten toegang, en uit deze ont- wikkelen zich de wezens, wier ontstaan men als een bewijs van de realiteit der gene- ratio spontanea had willen aanvoeren. Tegenover deze theorie stond die der heter oge- nisten, wier hoofd in Frankrijk Povcner was, wiens werk ‘““Théorie de l’Ovulation spon- tanée”’ in 1845 met den grooten prijs voor experimentecle physiologie van 10000 frs. be- kroond werd, door de Fransche Academie van wetenschappen uitgeloofd. PoucHer over- leed te Rouaan, 21 Dec. 1872, 72 jaar oud. De heterogenisten beweerden, ‘evenals de tegenwoordige voorstanders der abiogenesis, dat zich onder bepaalde voorwaarden (waar- toe ook de tegenwoordigheid van lucht behoort) in mengsels van levenlooze organische stoffen spontaan mikroskopische organismen kunnen ontwikkelen, ook bij afwezigheid van kiemen of eieren. Een overzicht van de bewijzen der heterogenisten en een historisch overzicht van het vraagstuk gaf GEORGE PENNETIER in zijn werk “1’Origine de la Vie” (met een voorrede van POUCHET in 1869 te Parijs verschenen). Rid” EP GE DE OORSPRONG DES LEVENS. 195 wezens had aangetroffen, of uit van levende wezens af komstige stof- fen had kunnen berciden, en wier ontstaan men toeschreef aan cene levenskracht, die de wetten der scheikundige verwantschap ophief, werden door de scheikundigen (waaronder in de eerste plaats de Fransch- man MARCELIN BERTHELOT genoemd behoord te worden) in hun labo- ratoria louter met behulp der scheikundige verwantschap uit hun grondstoffen opgebouwd. Ook de grens door Pasreur aan deze synthese van organische lichamen gesteld, dat het namelijk nimmer zou geluk- ken organische lichamen door synthese daar te stellen, die op den gepolariseerden lichtstraal inwerkten, werd overschreden, toen aan JUNGFLEISCH de synthese van optisch actief wijnsteenzuur. gelukte. Wel is waar vertoonden de kunstmatig samengestelde organische lichamen geen organische structuur, waren zij niet georganiseerd, maar organi- satie is geen chemische, maar een morphologische eigenschap, en ook de natuurlijke organische lichamen vertoonen, als men ze scheikundig zuiver uit de organismen, waarin zij voorkomen, afscheidt, geen ge- organiseerden vorm, maar zijn, voor zoover het vaste lichamen zijn, amorph of kristallijn. Ook in de morphologische synthese, het kunstmatig voortbrengen van stoffen in georganiseerden vorm, werden echter vorderingen ge- maakt, en het was een Nederlander, Professor P. HARTING te Utrecht, die het eerst op dit gebied positieve resultaten verkreeg !. Zijne me- thode is een onoplosbaar kalkzout te vormen door de zouten, welker dubbelontleding dat kalkzout voortbrengt, in vasten toestand, op eenigen afstand van elkander, hetzij vrij of gescheiden door een vlies, te plaatsen in een vocht, dat een organische stof (b. v. eiwit, lijm of bloed) bevat, waarmede het zich vormende kalkzout zich verbinden kan. Op deze wijze verkrijgt men zonder tusschenkomst van het leven een aanmerkelijk aantal vormen, waarvan de meesten in de organische natuur worden teruggevonden *. Ì Zie HARTING's verhandeling, “Recherches de morphologie synthétique sur la pro- duction artificielle de quelques formations calcaires organiques” in de Verhande- lingen uitgegeven door de Kon. Acad. v. Wetenschappen, 1872, en Harrine’s Leer- boek van de grondbeginselen der Dierkunde, dl. III, afd 2, p. 167, ? Ik mag hier de opmerking niet weêrhouden, dat het mij toeschijnt, dat sommige door nARTING verkregen vormen (de calcosphaeriten) volkomen in structuur overeen- stemmen met bekende mineralen (de zoogenaamde glaskoppen, boonerts enz.) en dat men de structuur van de veelhoekige, op cellen gelijkende lichamen, welke door de 1965 DE OORSPRONG DES LEVENS. De theorie der levenskracht, waarin aan alle kanten bressen ge- schoten waren, bleek meer en meer onhoudbaar. ! Daarenboven was in 1859 pARWIN's werk, “De oorsprong der soor- ten’ uitgekomen en had de daarin voorgestelde theorie omtrent het ontstaan der plant- en diervormen zooveel aanhangers gevonden, dat men gerust verzekeren kan, dat op dit oogenblik geen enkel dierkun- dige van naam, wiens oordeel niet verblind is door theologische of dogmatische vooroordeelen, meer gelooft aan een afzonderlijke schep- ping van elk der verschillende uitgestorven of nog levende soorten van organische schepselen. Men ging nu de abiogenesis voorstellen als een logisch postulaat van DARWIN's theorie. “Als de evolutie-theorie waar is’, zoo redeneerde men, ‘‘dan moet ook de leer van het ont- staan van georganiseerde wezens uit niet georganiseerde stof, zonder voorafgaande sporen, zaden, eieren of kiemen waar zijn. Hoogere vor- men ontstaan steeds uit lagere, derhalve moet de organische natuur voortkomen uit de anorganische” De Duitsche dierkundige HAECKEL ontdekte, dat de laagst georgani- seerde diervormen nog veel minder ontwikkeld waren, dan men tot dusver gemeend had. Hij noemde ze Moneren. Deze mikroskopische- wezens onderscheiden zich uiterlijk van kleine klompjes eiwit slechts door een fijne granulatie, hetgeen niet wegneemt, dat zij zich voeden en voortplanten en bewegingen maken, die geheel den indruk geven van willekeurig te zijn. HAgrCKEL neemt, zonder eenig verder bewijs, als een noodzakelijk gevolg van de ontwikkelings-hypothese aan, dat deze Moneren, volgens hem de oorspronkelijke stam van het dierenrijk, in den beginne door abiogenesis ontstaan zijn, en dat nog voortdurend dergelijke wezens door abiogenesis gevormd worden. Ofschoon nu de scheppingshypothese op het tegenwoordig standpunt der natuurwetenschap onmogelijk verdedigd kan worden en de voor- stelling, dat de Schepper op dit eenige punt willekeurig ingegrepen heeft in den door de natuurwetten beheerschten ontwikkelingsgang van het Heelal, die overigens geheel zonder zijne onmiddellijke inwerking verloopt, even onbevredigend moge schijnen voor het geloovige gemoed . vereeniging van calcosphaeriten tot platen ontstaan, in de delfstoffelijke wereld, op veel grooter schaal echter, bij sommige malachieten en glaskoppen terugvindt. 1 Toch vindt de levenskracht nog enkele verdedigers, b. v. de Engelschman LIONEL S. BEALE, over wiens werk “Protoplasm; or Life and Matter” men “The Student”, December 1869, p. 362-368, nasla. DE OORSPRONG DES LEVENS. 197 als voor het wetenschappelijke verstand, ofschoon men als zeker mag aannemen, dat het verschijnen van levende wezens op de aardopper- vlakte een gevolg was, dat met wiskunstige zekerheid uit de bestaande kosmische of tellurische toestanden resulteerde, kunnen wij toch vol- strekt niet toegeven, dat de abiogenesis een logisch postulaat van DARWIN's geestrijke theorie zou zijn. Wij kunnen ons hierbij op DARWIN zelf beroepen, die tot het volgende resultaat kwam: “Ik geloof, dat het geheele dierenrijk afkomstig is van op zijn hoogst vier of vijf oor- spronkelijke typen en het plantenrijk van een gelijijk of nog geringer aantal. De analogie zou mij zelfs nog een weinig verder brengen, dat is te zeggen, dat al de dieren en planten van een enkel prototype afstammen; maar de analogie kan een bedriegelijke gids zijn” Van waar die vier of vijf oorspronkelijke typen van dieren (en planten) of dat enkel prototype afkomstig waren, zegt DARWIN niet. Wel haalt hij met voldoening de woorden aan van een vermaard godgeleerde, die ‘allengs had leeren inzien, dat het een even edel begrip van de Godheid is om te gelooven, dat Zij eenige weinige oorspronkelijke vor- men schiep, vatbaar om zich uit zich zelve tot andere en noodzakelijke vormen te ontwikkelen, als om te gelooven, dat Zij telkens een nieuwe scheppingshandeling noodig had om de leegten weder aan te vullen, welke door de werking van de door Haar vastgestelde wetten ontstaan waren.” Wanneer wij de verschillen, waardoor de drie natuurrijken van elkander gescheiden worden, eenigzins nauwkeuriger beschouwen, zal het dadelijk in 't oog vallen, hoe onwaarschijnlijk een abiogenesis voor de eerste stamouders van een deel der georganiseerde wezens, namelijk van de dieren, is. Terwijl de planten en dieren gezamenlijk zich van de mine- ralen zoowel door hun chemische samenstelling als door hun georga- __miseerden vorm onderscheiden, onderscheiden de dieren zich van de planten, zoowel als van de mineralen, door een veel gewichtiger ken- merk, namelijk door het bezit van bewustzijn. Hoewel het bewustzijn niet door chemische reacties of mikroskopisch, anatomisch of histolo- gisch onderzoek moge aan te toonen zijn, en daardoor de grens tus- schen planten en dieren voor ons moeilijk te trekken moge zijn, daar wij soms onmogelijk uit kunnen maken, of een gegeven mikroskopisch organisme al dan niet bewustzijn bezit, zoo vormt het toch een scherp onderscheid en een onoverkomelijke kloof tusschen dieren en planten. Het protistenrijk, door HArCKEL aangenomen, en waarin al die wezens 198 DE OORSPRONG DES LEVENS. hun plaats vinden, die op de grens tusschen planten en dieren zouden staan en van welke het niet uit te maken zou zijn, tot welk dier beide rijken zij behooren, is in werkelijkheid een onding, slechts gegrond op de onvolkomenheid onzer kennis. Elk ;dier protisten bezit bewustzijn of niet; in het eerste geval is het een dier, in het tweede een plant; onverschillig of die toestand van bewustzijn of niet-bewustzijn zich al dan niet uit op eene wijze, die binnen het bereik onzer waarneming valt. In zijn beroemde rede over de grenzen der natuurwetenschap, gehouden op het 45ste congres van Duitsche natuurvorschers en artsen, heeft DUBOIS-REYMOND m. 1. onwederlegbaar bewezen, dat de natuur- wetenschap twee noodzakelijke grenzen heeft: de eerste is de eigenlijke natuur van stof en kracht, de tweede is de eigenlijke natuur van het bewustzijn. Binnen deze grenzen is de man der wetenschap heer en meester, en kan niemand voorspellen, hoever zijn kennis zich eens zal uitstrekken; daar buiten vermag hij niets en zal hij nimmer iets vermogen. De plant, ook de hoogst ontwikkelde, vertoont ons niets dan stof en beweging; de oorzaak van beweging noemen wij kracht; bij het dier komt een nieuwe factor in het spel, het bewustzijn, dat wel met beweging van stoffelijke deeltjes gepaard kan gaan, maar daardoor alleen nooit verklaard kan worden. Niet de oorsprong des levens, hoe duister ook nog, is een noodzakelijke grens van de natuur- wetenschap, maar de oorsprong van het bewustzijn. Er kan geen twijfel bestaan, dat de kristallen der delfstoffelijke wereld, hoe schoon en schitterend ook, de diamant, de amethist, de stervormige drielings- kristallen van de sneeuw enz., slechts het product zijn van moleculaire krachten. Men kan zich de mogelijkheid voorstellen, dat ook een cel, een bloem, een boom, ja zelfs een slapend, bewusteloos dier door het spel van diezelfde moleculaire krachten ontstond. Ook de reflexbewe- gingen, zelfs de meest ingewikkelde, kunnen nog op die wijze verklaard worden. Bij het eerste verschijnsel van bewustzijn, dat in de hersenen van dit slapende dier ontstaat, bij zijn eersten flauwen droom, komt echter de moeilijkheid. Stel u de afzonderlijke en elk voor zich bewus- telooze atomen koolstof, waterstof, stikstof, zuurstof, zwavel en phos- phorus voor, waaruit die hersenen zijn samengesteld, laat ze zich door elkander bewegen en alle mogelijke combinaties vormen; kunt gij u nu voorstellen, op welke wijze uit dit zuiver mechanische proces en uit deze elk voor zich bewustelooze atomen gevoel, gedachten , gemoeds- aandoeningen ontstaan? Is het niet volstrekt onbegrijpelijk en zal het DE OORSPRONG DES LEVENS. 199 niet steeds volstrekt onbegrijpelijk blijven, hoe een aggregaat van der- gelijke onbewuste atomen ooit tot bewustzijn zou komen van zijn eigen bestaan, ooit niet volstrekt onverschillig zoude zijn omtrent de plaats, die het inneemt, of de lotgevallen, die het ondergaat? Gij kunt een deeltje kamfer volgen, tot het de reukzenuw bereikt, de geluidstril- lingen, tot zij het water van het labyrinth bereiken en de otolithen en vezels van Corti in beweging brengen, de aethertrillingen, als zij het oog doorkruisen en een beeld op de retina vormen. Gij kunt u voor- stellen, hoe de daardoor veroorzaakte moleculaire bewegingen zich door de zenuwen. heen tot het centraal-orgaan voortplanten en de moleculen van de hersenen zelve in trilling brengen. Maar wat niemand zich voor kan stellen, wat elk menschelijk voorstellingsvermogen te boven gaat, is, hoe deze physische trillingen zich omzetten in zoo geheel en al ongelijksoortige verschijnselen als ruiken, hooren, zien, gevoel, wil, gedachte en bewustzijn ! Ofschoon nu ook de verschijnselen van het bewustzijn bij de hoogere en lagere dieren zeer in hoeveelheid, in intensiteit, in verscheidenheid mogen varieeren, zoo is dit echter slechts een verschil in graad; tus- schen het bewuste en het onbewuste gaapt daarentegen een afgrond, waarover de menschelijke wetenschap nimmer een brug zal kunnen slaan; tusschen hen bestaat een verschil in hun eigenlijk wezen, een verschil in hoedanigheid. Met het oog op dit feit mag het merkwaardig genoemd worden, dat de laatste verdedigers der abiogenesis, Dr. CHARLTON BASTIAN in Engeland en Professor D. HUIZINGA in Nederland, dan ook alleen be- weren Bacteriën op die wijze te hebben voortgebracht. Bacteriën nu zijn mikroskopische wezens, die zonder eenigen twijfel tot de erypto- game planten, en wel tot de klasse der zwammen, behooren gebracht te worden, hetgeen geheel in overeenstemming met onze beschouwingen is. Alle zwammen behooren echter, in tegenoverstelling van de meeste andere planten, tot de woekerplanten; zij kunnen zich niet alleen voe- den met anorganische bestanddeelen, maar hebben daartoe organische stoffen, overblijfselen van vroeger geleefd hebbende of bestanddeelen van nog levende organismen, noodig. Daar nu op aarde in de natuur de voorwaarden niet gegeven zijn, noodig om buiten hef organisme synthetisch de meer samengestelde organische stoffen op te bouwen, mag het a priori reeds hoogst on- waarschijnlijk genoemd worden, dat het plantenleven op aarde met _ 200 DE OORSPRONG DES LEVENS. woekerplanten, met Bacteriën begonnen zou zijn, zoodat de proeven van BASTIAN en HUIZINGA, ook al bewezen zij het spontaan ontstaan van Bacteriën, gelijk wij gelooven dat zij doen, toch den eersten oor- sprong van het plantenleven op aarde moeilijk zouden kunnen ver- klaren. Terecht maakt de Duitsche geleerde HAECKEL een scherp onderscheid tusschen het vooronderstelde spontane ontstaan van organismen in anorganische vloeistoffen, door hem autogenie genoemd, en het spon- tane ontstaan van organismen in vloeistoffen, die organische stoffen (dat wil zeggen: stoffen, die hoewel niet levend, toch van levende wezens afkomstig zijn) bevatten, aan welk laatste hij den naam van plasmogenie geeft. Slechts de eerste zou den oorsprong des levens door abiogenesis kunnen verklaren; alleen de tweede is daarentegen weten- schappelijk, experimenteel onderzocht. Gelukkig dat wij, ook al bleken zoowel plasmogenie als autogenie tot de onmogelijkheden, tot de hersenschimmen te behooren, toch nog niet genoodzaakt zouden zijn om tot verklaring van den oor- sprong des levens op aarde onze toevlucht te nemen tot het ingrijpen van een buiten- of bovennatuurlijke Almacht in den door de natuur- wetten beheerschten ontwikkelingsgang van de stof. De geologie leert ons, dat op aarde het leven, en dus ook het bewustzijn, niet altijd bestaan heeft. De aarde is echter zonder eeni- gen twijfel niet het eenige wereldlichaam, dat door levende wezens bevolkt wordt. Niets noodzaakt ons om aan te nemen, dat ook in het Heelal het leven niet altijd bestaan heeft. Integendeel zouden er vele gronden zijn aan te voeren voor het gevoelen, dat er steeds nu eens in een, dan weder in een ander gedeelte van het Heelal hemel- lichamen bestaan hebben, tijdelijk geschikt (even als onze aarde daar- toe niet altijd geschikt geweest is en niet altijd geschikt zal blijven) om tot woonplaats van levende wezens te dienen. Het Heelal is eeu- wig en men kan dus aannemen, dat elk hemellichaam, op het tijd- stip, waarop het een geschikte woonplaats voor levende wezens werd, omringd was door andere hemellichamen, die reeds vroeger tot dien trap van ontwikkeling gekomen waren’en werkelijk door levende we- zens bewoond werden. Het komt er slechts op aan om te bewijzen, dat de mogelijkheid bestaat, dat levende wezens, of hunne kiemen, van het eene hemel- lichaam naar het andere overgebracht kunnen worden. Kunnen wij dit DE OORSPRONG DES LEVENS. 201 aantoonen, dan zal de hypothese, dat leven en bewustzijn steeds op de eene of andere plek van het Heelal bestaan hebben, den oorsprong van het planten- en dierenrijk op aarde volkomen kunnen verklaren. De eigenlijke aard van het bewustzijn zal daardoor wel is waar niet duidelijker worden, maar wij staan dan daaromtrent volkomen op bet- zelfde standpunt als met stof en kracht. Wij kunnen dan zeggen: even als in het Heelal stof en kracht altijd bestaan hebben, heeft ook het bewustzijn daarin altijd bestaan. De eigenlijke natuur van alle drie deze factoren is ons volkomen even duister en zal zulks steeds blijven. ' Evenals de aarde zelve, als tijdelijk aggregaat van een ge- deelte der kosmische stoffen en krachten, niet altijd bestaan heeft, is ook het bewustzijn op aarde, in den vorm der dierenwereld, eerst op een bepaalden tijd opgetreden. Nu laat zich echter werkelijk aantoonen, dat het overgebracht wor- den van levende wezens van het eene hemellichaam naar het andere, geen absolute onmogelijkheid is. In zijn populair-wetenschappelijke voordracht: “Bacteriën, de klein- ste levende wezens” (in Nederl. Vertaling verschenen te Rotterdam, VAN HENGEL en EELTJES, 1874) zegt Dr. FERD. coHN, hoogleeraar aan _ de Universiteit te Breslau: “Wij hebben 0,00000000157 milligram als het gewicht berekend van ééne Bacterie; wij weten, dat deze verba- zend lichte lichaampjes bij verdamping door de waterdeeltjes mede- gevoerd worden, in de lucht als zonnestofjes ronazweven, en met stof weder nedervallen; maar wij weten tevens dat zij door de luchtstroo- men over een onmetelijke uitgestrektheid en zonder twijfel ook tot op een verbazende hoogte medegevoerd kunnen worden. Niet onmogelijk is het, dat deze stofjes door een opstijgenden luchtstroom nu en dan zoo hoog opgevoerd worden, dat zij aan de aantrekkingskracht van onze planeet onttrokken worden en in de wereldruimte belanden; het bestaan van een wereldstof is waarschijnlijk geworden ten gevolge van verschillende waargenomen kosmische lichtverschijnselen....…. Het is 1 De hypothese, dat bewustzijn een product zou zijn van stof en kracht, is volstrekt niet waarschijnlijker dan de hypothese dat stof en kracht producten zouden zijn van het bewustzijn! Het eerste is een materialistische, het tweede een (ten onrechte zoo ge- noemde) suprauaturalistische hypothese. Onmogelijk schijnt het mij niet, dat de weten- schap, die reeds zooveel stoffen en krachten kent zonder bewustzijn, omgekeerd eenmaal stuiten zal op manifestatiën van een niet aan een voor ons waarneembaar stoffelijk sub- straat gebonden bewustzijn ! 202 DE OORSPRONG DES LEVENS. misschien niet onmogelijk, dat een van de aarde opgestegen Bacteriën- stofje een tijdlang in de wereldruimte omzweeft, dan in de atmosfeer van een ander hemellichaam aanlandt, en wanneer het daar geschikte levensvoorwaarden vindt, zich vermenigvuldigt. Maar omgekeerd zou het ook mogelijk kunnen zijn, dat van een hemellichaam, geschikt tot onderhoud van het leven, de kiem eener Bacterie of van een der- gelijk uiterst klein en eenvoudig wezen in de atmosfeer der aarde beland is en zich op hare oppervlakte afgezet heeft. .... Uit deze eer- ste levende kiem, waarin de eigenaardigheden van het dieren- en plantenrijk nog niet gescheiden waren, zou de wet der ontwikke- ling, de strijd voor het bestaan, de natuurkeus, de geographische af- gezonderdheid (isolatie) en vele andere bekende en onbekende krachten al die verschillende vormen der dieren- en plantenwereld hebben kun- nen voortbrengen, welke vroeger en thans de aarde bewoonden en bewonen.” Met allen eerbied voor de uitstekende verdiensten van prof. coHN, moeten wij bekennen, dat zijn denkbeeld ons onhoudbaar toeschijnt, en wel om de volgende redenen: 1. Het is onmogelijk, dat eenig voorwerp, dat gewicht heeft, aan de aantrekkingskracht der aarde onttrokken wordt. Dit gaat evengoed door voor lichaampjes, die nog millioenen malen minder zouden wegen dan Bacteriën, als voor lichamen van millioenen kilogrammen zwaarte. De aantrekkingskracht der hemellichamen werkt in rechte reden van de massa en in omgekeerde reden van de vierkanten der afstanden, waaruit voortvloeit, dat geen massa zoo gering, en geen afstand zoo groot kan zijn, dat die kracht absoluut nul wordt. 2. De proeven van PASTEUR bewijzen dat de atmosfeer op groote hoogten vrij van kiemen van organische wezens is. 9. Een Bacteriënkiem heeft voor hare ontwikkeling organische stoffen noodig, en zou zich dus niet hebben kunnen ontwikkelen, zoo zij niet op aarde organische stoffen (en dus overblijfselen van vroeger leven) had gevonden. 4, Een planten- (Bacteriën-) kiem kan nooit den oorsprong van het bewustzijn verklaren. De klove tusschen planten- en dierenwereld, welke wij zagen dat zoo oneindig groot is, wordt door Prof. coHN, evenals door vele hedendaagsche natuuronderzoekers, over het hoofd gezien, daar zij niet met zijn mikroskoop waargenomen kan worden ! Het dierlijk leven op aarde kan slechts door dierlijke kiemen ontstaan zijn. Deze DE OORSPRONG DES LEVENS. 203 konden zieh niet ontwikkelen, tenzij reeds vroeger op aarde plant- aardige wezens bestonden. . Veel aannemelijker dan de hypothese van coHN is die van Sir WILLIAM THOMSON, welke Engelsche geleerde zich als volgt uitdrukt: “Hoe ontstond het eerste leven op aarde? Volgt men de physische geschiedenis der aarde achterwaarts volgens streng dynamische begin- selen, dan komt men tot een gloeienden gesmolten kogel, waarop geen leven bestaan kon. Toen nu de aarde het eerst voor het leven geschikt was, bestond op hare oppervlakte geen enkel levend wezen. Men vond er vaste en verweêrde rotsen, water, lucht er omheen, de zon ver- warmde en gaf licht, en alles was gereed om een tnin te worden. Kregen gras, boomen en bloemen plotseling in al de volheid hunner rijpe schoonheid het aanzijn door het “Er zij!’ eener scheppende Macht ? of groeide de plantenwereld op uit gezaaide zaden, die over de geheele aarde verspreid werden? De wetenschap is aan het haar onophoudelijk prikkelend eergevoel verschuldigd om onbevreesd elk vraagstuk, dat zich aan haar voordoet, onder de oogen te zien. Als een waarschijn- lijke oplossing in overeenstemming met den gewonen loop der natuur te vinden is, mogen wij niet de abnormale tusschenkomst van een scheppende Macht te hulp roepen. Als een lavastroom langs de hel- lingen van den Vesuvius of de Aetna naar beneden vloeit, koelt hij zich snel af en wordt vast; en in weinige weken of jaren brengt hij plantaardig en dierlijk leven voort, dat afkomstig is van zaden en eieren en levende individuen, die derwaarts vervoerd werden of ver- huisden. Als een vulkanisch eiland in den oceaan omhoog rijst en na weinige jaren met plantengroei bekleed is, besluiten wij daaruit zonder aarzelen, dat er door den wind of door de golven zaden heengebracht zijn. Is het niet mogelijk, en, als het mogelijk is, is het dan niet waar- schijnlijk, dat het begin van het planten- en dierenleven op aarde op soortgelijke wijze verklaard kan worden? Elk jaar vallen duizenden , waar- schijnlijk millioenen brokken vaste stof op aarde. — Van waar komen deze brokken? Welke is de vroegere geschiedenis van elk hunner ? Werd ieder hunner in den beginne als een vormlooze massa geschapen ?”’ “Deze gedachte is zoo onaanneembaar, dat iedereen haar stilzwijgend en uitdrukkelijk terugwijst. Men neemt dikwijls aan, dat alle, en het is zeker, dat eenige meteoorsteenen ' brokstukken zijn, die van grootere ! In verscheiden meteoorsteenen vond men werkelijk organische lichamen, welk feit moeilijk anders te verklaren is dan door aan te nemen, dat hetzij op die meteoorstee- 204 DE OORSPRONG DES LEVENS. massa’s afgebroken en vrij in de ruimte geslingerd werden. Het is even- eens zeker, dat er soms botsingen plaats moeten hebben tusschen de groote massa’s, die zich in de ruimte bewegen, evenals schepen, die niet gestuurd worden met het bepaalde doel om aanvaringen te ver- mijden, niet duizend jaren lang op den Atlantischen Oceaan heen en weder kunnen zeilen, zonder in aanvaring met elkander te komen. Als twee groote massa’s in de ruimte in botsing komen, is het zeker, dat een groot deel er van gesmolten wordt, maar even zeker schijnt het, dat in vele gevallen een groote menigte brokstukken naar alle rich- tingen heen geslingerd moeten worden, waaronder vele, die geen grootere beschadiging ondervonden, dan enkele stukken rots bij een aardstorting of bij het springen door middel van buskruit ondervinden. Als het tijdstip, waarop onze aarde met een ander lichaam, dat even groot was als zij, in botsing kwam, inviel op een oogenblik, waarop zij nog met plantengroei bekleed was, dan zouden ongetwijfeld vele groote en kleine brokstukken, die zaden, levende planten en dieren droegen, door de ruimte verstrooid worden. Daarom en daar wij allen vast ge- looven, dat er tegenwoordig vele door levende wezens bewoonde hemel- bollen behalve onze eigene bestaan en sedert onheugelijke tijden bestaan hebben, moeten wij het in hoogen graad waarschijnlijk achten, dat zich tallooze zaden dragende meteoorsteenen door de ruimte bewegen. Als op het tegenwoordige oogenblik op aarde geen leven bestond, zou zulk een steen, die op haar viel, door datgene, wat wij eene natuur- lijke oorzaak noemen, bewerken, dat zij zich met plantengroei bedekte. ! Ik ben mij volkomen bewust van de wetenschappelijke tegenwerpingen, die men tegen deze hypothese kan maken; maar ik geloof, dat men ze allen weêrleggen kan. De hypothese, dat het leven op onze aarde ontstaan is door begroeide brokstukken eener andere wereld, moge avontuurlijk en fantastisch schijnen, ik houd vol, dat zij niet onwe- tenschappelijk is.” nen, voor zij op aarde nedervielen, hetzij op het hemellichaam, van waar die meteoor- steenen afkomstig waren, levende wezens bestonden, en dus een direct bewijs voor een kosmisch leven vormt (zie mijn naschrift op FERRIERE, “het Darwinisme’, p. 393). Dergelijke door meteoorsteenen op aarde aangebrachte organische stoffen zouden aanlei- ding hebben kunnen geven tot het ontstaan door abiogenesis van Bacteriën, en zoo tot het ontstaan der eerste aardsche planten ! l Op de dieren zou natuurlijk een dergelijke verklaring ook toegepast kunnen worden. DE OORSPRONG DES LEVENS. 205 Laten wij thans overgaan tot een kort historisch overzicht van het vraagstuk der abiogenesis. In de oudheid en de middeleeuwen werd een uitgebreide werkkring aan haar toegeschreven. Reeds in het Oude Testament vinden wij ver- meld, dat simson geloofde, dat honigbijen (die nog wel zeer volkomen georganiseerde dieren zijn) uit een dooden leeuw ontstaan waren (Rich- teren XIV, 5—19). ArisroreLms leerde, dat uit een droog lichaam, dat vochtig wordt, dieren ontstaan. Trrus LUCRETIUS cARUS laat in zijn gedicht ‘‘de Rerum Natura’ de eerste menschen “uit harde aarde” ge- boren worden. Ovrprus zegt, dat na den vloed van DEUCALION de dieren zich vormden uit het slijk der opdroogende aarde. In de middeleeuwen geeft VAN HELMOND een recept om kunstmatig muizen te doen ontstaan ', en de mogelijkheid om evenzoo kunstmatig een soort van mensch (den bekenden homunculus der alchemisten) te vormen werd door de geleerden van dien tijd vrij algemeen aangenomen. In de 17de eeuw was het geloof aan de zelfwording van allerhande reptielen, insekten enz. alge- meen heerschend. Sommigen trokken echter reeds destijds de moge- lijkheid eener spontane generatie in twijfel, zooals de Italiaan REDr, die de juistheid zijner meening proefondervindelijk trachtte te be- wijzen. Zijn methode vormt den grondslag van alle latere proeven van de tegenstanders der abiogenesis, PASTEUR ingesloten, daar zij berusten op het zoodanig afsluiten van de stoffen, waarmede geëx- perimenteerd wordt, dat er van buiten af onmogelijk kiemen of eieren in kunnen geraken, terwijl men zich eerst overtuigt, dat die stoffen zelve geen kiemen of eieren bevatten. Makroskopisch deed repr niets anders, dan hetgeen PAsTEuR later mikroskopisch herhaalde. Men meende namelijk, dat in rottend vleesch spontaan wormen ontstonden. Repr nu toonde in 1668 aan, dat als men rottend vleesch door fijn gaas afsloot, daarin geen wormen ontstonden, maar dat op het gaas eieren gelegd werden door vliegen, welke eieren, op het vleesch gebracht, maden of wormen deden geboren worden. * Ook de ingewandswormen werden ten gunste der generatio spontanea aangevoerd. Hiertegen bracht repr in 1781 waarnemingen in, op grond waarvan hij meende ' Vóor eenige jaren gaf mij nog iemand (natuurlijk een leek op natuurwetenschap- pelijk gebied) een dergelijk voorschrift om vlooien te maken. Het bestond uit een mengsel van urine en zaagsel! 2 Francesco Repr ‘“Esperienzi intorno alla generazione degli insetti”, Firenze 1668, 206 DE OORSPRONG DES LEVENS. te mogen aannemen, dat bij de ingewandswormen verschil van sekse en eieren bestonden. ' De ingewandswormen zijn echter tot voor korten tijd toe een der hechtste bolwerken van de verdedigers der generatio spontanea gebleven, vooral toen men opgemerkt had, dat zij soms in volkomen afgesloten holten, b. v. in den oogappel van andere dieren voorkwamen. In de laatste vijf en twintig jaren is echter volkomen bewezen, dat de ingewandswormen, evenals andere dieren, het pro- duct van geslachtelijke of geslachtelooze voortplanting van oudere dieren van dezelfde soort zijn, * zoodat derhalve op dit gebied de voorstanders der abiogenesis geheel en al en voor goed de nederlaag geleden hebben. Toen de mikroskopen gedurende de tweede helft der 17de eeuw en de eerste helft der 18de eeuw hoe langer hoe meer verbeterd werden, kreeg men kiemen en eieren te aanschouwen van levende wezens, wier oorsprong men vroeger aan spontane generatie had toegeschreven, hetgeen ten gevolge had, dat velen van het eene uiterste in het andere vervielen en als zeker aannamen, dat alle organismen zonder onder- scheid altijd uit eieren of kiemen geboren werden en de generatio spontanea derhalve een hersenschim was. In 1745 trad NeepHAM als voorstander der generatio spontanea op en beschreef in een uitvoerig werk * zijn proeven met hermetisch ge- sloten en aan een verhoogde temperatuur blootgestelde vaten, waar- 1 «Osservazioni intorno animali viventi che si trovano negli animali viventi’’, Fi- renze 1681. 2 De voortplanting der ingewandswormen kan men o. a. uiteengezet vinden in de «Dieren van Nederland, Weekdieren en Lagere dieren” van Dr. HERKLOTS. 3 TUBERVILL NEEDHAM, New microscopical discoveries, containing observations, 1 st on the calamary and its milt vessels; 2d, on the farina faecundans of plants; 81, on the pistil, uterus and stamina of several flowers; 4th, on the supposed embryo sole found on the body of shrimps; 5th, on cels or worms bred in blighted wheat etc. with 6 pl. in 80, London 1745, NEEDHAM. Ook verschenen onder den titel: TUBERVILL NEEDHAM, An account of some new microscopical discoveries, with 6 pl. in 30, London, 1745 NEEDHAM. Waarschijnlijk zijn de volgende werken vertalingen van 't bovenstaande: TUBERVILL NEEDHAM, Nouvelles découvertes faites avec le microscope; traduit de l'an- glais avec un mémoire sur les polypes à bouquet et sur ceux à entonnoirs, par A. TrrM- Brey. Tiré des Transactions philosophiques, avec planches, in 12o, Leijde 1747 de l'imp, d’Elie Luzac (136 p.) TUBERVILL NEEDHAM, Nouvelles observations microscopiques avec des découvertes in- DE OORSPRONG DES LEVENS. 207 door hij het vraagstuk trachtte te beslissen. BurroN en. meer andere geleerden schaarden zich aan zijne zijde. De Italiaansche abt SPALLANZANI gaf in 1765 een werk ! uit, waarin hij de gevolgtrekkingen wederlegde, die NEEDHAM uit zijne proefne- mingen meende te mogen trekken; in 1769 kwam een Fransche ver- taling van dit werk uit, door NBEEDHAM van aanteekeningen voor- zien, waarin hij op zijne beurt SPALLANZANI'S argumenten krachteloos trachtte te maken. In zijn in 1776 verschenen ‘“Opuscoli di fisica animale e vegetale”’ * kwam SPALLANZANI weder op deze aanteekeningen van NEEDHAM terug. SPALLANZANI beweerde, dat het voor het dooden van alle mogelijke aanwezige kiemen noodzakelijk was de infusies drie kwartier lang op een temperatuur van 100° C. te houden, terwijl NEEDHAM (evenals later NÄGELI) volhield, dat de samenstelling der lucht door een zoo lang- durige verhitting verandert, zoodat zij daardoor ongeschikt werdt om het leven te onderhouden. Daar in dien tijd de scheikunde nog zeer weinig ontwikkeld en de samenstelling der lucht onbekend was, kon niet door een onderzoek der verhitte lucht uitgemaakt worden, wie téressantes sur la composition et la décomposition des corps organisés (Traduit en partie de l'Angl. par L. Anr. LAvIROTTE) avec 8 pl. en 120, Paris 1750, Ganeau. 1 SPALLANZANT’s werk verscheen ‘t allereerst met een ander van zijne hand. LAZARO SPALLANZANI, Dissertazione due: 1. Saggio di osservaziomi microscopiche concernenti il sistema della generazione di NEEDHAM e BUFFoN; II, De lapidibus ab aqua resilientibus. 2 Tom. in 40, Modena 1765. Soliani. Daarna is ’t eerstgemelde afzonderlijk versche- nen als: L. SPALLANZANI, Saggio di osservazioni microscopiche concernenti il sistema della gene- razione de Signori di NEEDHAM e BUFFON, in 40, Modena 1766, Soliani. De Fransche vertaling daarvan heeft tot titel: SPALLANZANI, Nouvelles recherches sur les découvertes microscopiques et la génération des corps organisés; trad. par l'abbé REGLEY, avec des notes, des recherches physiques et métaphysiques sur la nature et la religion, et nne nouvelle théorie de la serre par DE NEEDHAM, 2 vols, avec 9 pl. in 80, Londres et Paris 1769, Lacombe. 2 LAZARO SPALLANZANI, Opuscoli di fisica animale e vegetale. Aggiuntevi alcune lettere relative ad essi opuscoli del W. BONNET, 2 vols. con 6 tav. in 80, Modena 1776, presso e società typografica (304 e 277 pag.) In ’t Fransch vertaald als Opuscules de physigtte animale et végétale, trad. de l’Ital. par JEAN SENEBIER, et augm. d'une in- troduction du traducteur, qui renferme l'histoire des déeouvertes microscopiques dans les trois règnes, et leur influence sur la perfection de lesprit humain, 2 vols. avec 6 pl. in 80, Genève et Paris 1777, P. Duprarn. 208 DE OORSPRONG DES LEVENS. gelijk had. Later toonde echter Gay-Lussac aan, dat de lucht wer- kelijk door die verhitting van samenstelling veranderd en van hare zuurstof beroofd wordt. Eerst in het tweede vierde deel dezer eeuw kwam het vraagstuk weder aan de orde. ScHurze en SCHWAN (1836), URE, HELMHOLTZ, LEUCKART, SCHROEDER en VAN DUSCH (1854), VAN DEN BROEK en PAS- TEUR (1860) vatten het vroeger door SPALLANZANI verdedigde beginsel weder op en trachtten door tal van schrander uitgedachte proeven de onmogelijkheid eener spontane generatie te bewijzen. Na dien tijd beperkte zich de strijd hoofdzakelijk tot Frankrijk, en werd hij door Poucuer als voorstander en door PAsrTeuR als tegen- stander geleid. Lang werd vrij algemeen aangenomen, dat door de proeven van dezen laatste de zaak in negatieven zin beslist was. Men zag echter over het hoofd, dat de negatieve uitkomst van ex- perimenten nimmer recht geeft om het vraagstuk in negatieven zin te beslissen. De schijnbaar meest overtuigende argumenten van PAs- TEUR kunnen niets meer bewijzen, dan dat onder een tal van bepaalde, kunstmatige, gecompliceerde en tevens onnatuurlijke voorwaarden in sommige bepaalde aftreksels van organische stoffen geen organismen spontaan gevormd worden. In geenen deele bewijzen zij echter, dat zich geen organismen spontaan kunnen ontwikkelen onder andere wel- licht nu nog onbekende voorwaarden of in aftreksels of mengsels van organische stoffen van eene andere scheikundige samenstelling. Eene vloeistof, geschikt om bestaande kiemen van organismen tot ontwik- keling te brengen en die organismen te voeden, behoeft daarom noch geenszins geschikt te zijn om spontaan organismen of kiemen van or- ganismen te doen ontstaan. Nog minder bewijzen PASTEUR's proeven, dat in de vrije natuur abiogenesis onder geen enkele omstandigheid mogelijk is of mogelijk geweest 1s. Het positief bewijs van de abiogenesis zal steeds uiterst moeilijk blijven. Zoo zij mogelijk is, zal zij waarschijnlijk slechts onder enkele bepaalde, zeer nauw omschreven voorwaarden mogelijk zijn, want het protoplasma, waarvan de synthese vooraf moet gaan, is een eiwit- achtige stof van hoogst samengestelde en ingewikkelde chemische con- stitutie, en onze scheikundige kennis van de eiwitachtige stoffen is nog zoo gebrekkig, dat de pogingen om die synthese uit te voeren, eigenlijk niet veel meer zijn dan een rondtasten in het duister! Daar in de lucht en in het water overal infusoriën, kiemen en schimmel- DE OORSPRONG DES LEVENS. 209 sporen verspreid zijn, is het bijna onmogelijk de toestellen en werk- tuigen daarvan volkomen zuiver te houden, terwijl de minste twijfel aan deze zuiverheid natuurlijk aan een eventueel positief resultaat der proeven alle waarde ontneemt. In de laatste jaren werd het onderzoek het eerst weder opgevat, door den Engelschman Dr. cmip. Hij droeg de resultaten van twee reeksen van proeven aan de “Royal Society” voor. Bij de eerste reeks van proeven gebruikte hij melk, stukjes vleesch en water, die hij in glazen ballons van 6,25 centimeter doorsnede bracht, die twee nauwe lange halzen bezaten. Hij vulde die ballons met lucht, die eerst door een met puimsteen gevulde en tot levendige roodgloeihitte gebrachte porceleinen buis gegaan was. Bij de tweede reeks werden in plaats van lucht andere, op dezelfde wijze behandelde gassen, als koolzuur, waterstof, zuurstof en stikstof gebruikt. De gebruikte organische stof- fen waren soms gekookt, andere malen weder niet. De verbinding tusschen de afzonderlijke deelen van de toestellen bestond uit buizen van niet gevulcaniseerd caoutchouk en uit stoppen, die eerst in een potaschoplossing gekookt geworden waren. Bij de tweede reeks was een der halzen van de ballons door de gloeiende porseleinen buis met een gazometer verbonden, terwijl de andere in zwavelzuur gedompeld was. De kurk en de hals van de ballon werden voor elke proef sterk verhit, de ballon zelf door een stroom heete lucht uitgespoeld en, na- dat de organische stoffen er in gebracht waren, 10 of 15 minuten lang op eene temperatuur van 100’ C. gehouden. De gebruikte orga- nische stoffen waren bij deze tweede reeks erwtenmeel, hooi, gewoon meel, saliebladeren en seldery. Dr. cuip constateerde, gedeeltelijk in tegenwoordigheid van den tegenstander der abiogenesis LIONEL S. BEALE, dat onder dertien op deze wijze genomen proeven achtmaal Bacteriën optraden. Het tegen- overgesteld resultaat van Pasteur verklaart Dr. cmiup daardoor, dat deze Fransche geleerde een te zwakke vergrooting, namelijk slechts een 850malige, gebruikt had, terwijl om de door hem verkregen Bacteriën waar te nemen een tweemaal, driemaal, ja soms zelfs vier- maal zoo sterke vergrooting noodzakelijk was. Ook zelfs dan behoort het oog nog zeer geoefend te zijn om die zoo kleine voorwerpen goed waar te nemen. Volgens Dr. curup laten zijne proeven “volstrekt geen twijfel over aan het feit, dat Bacteriën ontstaan kunnen in hermetisch gesloten 14 210 DE OORSPRONG DES LEVENS. vaten, welke een afgietsel van organische zelfstandigheden, hetzij dier- lijke of plantaardige bevatten en waarin slechts lucht toegelaten is, die door roodgloeiende buizen gegaan is; al zijn ook alle voorzorgs- maatregelen genomen, dat elk gedeelte daarvan door en door verhit en het afgietsel zelf door en door gekookt is. In hoever echter dit feit het vraagstuk der generatio spontanea beslist is eene andere zaak.” Hoewel namelijk met zekerheid aangenomen mag worden, dat Bac- teriën werkelijk organismen, werkelijk levende wezens zijn, blijft vol- gens Dr. cmiup de mogelijkheid bestaan, dat hun kiemen aan de temperatuur van kokend water weêrstand vermogen te bieden, zonder daardoor gedood te worden. Dit is werkelijk een voor het vraagstuk der abiogenesis hoogst ge- wichtige kwestie, en wij zullen dan ook in het vervolg dezer verhandeling zien, dat de strijd tusschen de voor- en tegenstan- ders van de spontane generatie zich op dit oogenblik voornamelijk om dit punt concentreert. Wij voor ons koesteren niet den minsten twijfel, dat de kookhitte bij genoegzaam lange inwerking alle organis- men en alle kiemen van organismen door het stremmen der eiwitstoffen, die zij bevatten, doodt. Volkomen bewezen is echter deze zaak niet, en het blijft ook de kwestie, hoe lang de verhitting voortgezet moet worden, als men zeker wil wezen, dat werkelijk alle leven opgehou- den heeft. (Wordt vervolgd.) DE DIAETETISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. DOOR D. HUIZINGA. Van de oudste tijden af is het zout een der meest geliefkoosde en onontbeerlijke bestanddeelen van het voedsel van den mensch geweest. Uit allerlei spreekwijzen en gebruiken blijkt nog de hooge prijs, waarop het zout geschat werd reeds in de eerste tijdperken van de geschiede- nis der beschaving. Wie zich daarover nader onderrichten wil leze het boek van VICTOR HEHN, das Salz, eine culturhistorische Studie” (Berlin, 1873); hij zal daarin een volledige en hoogst belangwekkende geschie- denis vinden van het gebruik van zout door den mensch. Die geschiedenis uiteen te zetten ligt hier ditmaal niet in onze be- doeling; wij vragen in de eerste plaats naar de physiologische betee- kenis van dat gebruik. Waarom gebruikt de mensch zout? Op die vraag is het antwoord zoo gemakkelijk niet te geven. Onze eer- bied voor de wetenschap der voedingsleer wordt er, op den eersten aanblik, niet grooter door, als wij zien hoe die wetenschap ten op- zichte van zulk een eenvoudige en goed bekende stof nog zoo weinig bruikbare resultaten van hare onderzoekingen weet mede te deelen. En echter is dat het geval. Toch zou het onjuist zijn te zeggen, dat de voedingsleer den vrager in dit opzicht geheel onbevredigd heenzendt; 212 DE DIAETETISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. zij heeft in den laatsten tijd eenige merkwaardige feiten aan het licht gebracht, waarvan het wel der moeite waard is een overzicht te geven. Overal in het dierlijk lichaam is keukenzout aanwezig, hier in groo- tere, daar in kleinere hoeveelheid; nergens ontbreekt het geheel. Waarom het nu overal aanwezig moet zijn, welke rol het speelt voor de werkzaamheid van ’tprotoplasma en het leven der weefsels is on- bekend. Wij kunnen ten dezen alleen wijzen op de onderzoekingen van vor. Hij onderzocht bij hetzelfde dier de stofwisseling bij het gebruik van zouthoudend voedsel en van voedsel dat zeer arm was aan zout, en vond dat de aanwezigheid van het zout een snellere omzetting der weefselbestanddeelen ten gevolge had. Deze werking laat zich op de volgende wijze verklaren. Bij de scheikundige werkingen in het dier- lijk lichaam moeten meestal de verschillende stoffen eerst met elkaâr in aanraking komen door diffusie. B. v. als de zuurstof uit het bloed op de weefselbestanddeelen zal werken moet het volgende plaats heb- ben. Het bloed stroomt in de haarvaten; rondom zulk een fijn bloed- vaatje liggen de cellen van het weefsel (een spier, een klier, enz.). In het bloed is de zuurstof aanwezig in de bloedcellen. Nu moet de zuur- stof eerst uit de bloedcellen overtreden in het bloedvocht, het plasma ; en van daar uit door den wand van het haarvat in het weefsel. Zoo gaat door den wand van het haarvat voortdurend een stroom van opgeloste stoffen, die het bloed verlaten om in het weefsel over te gaan, terwijl een dergelijke stroom van stoffen, die het bloed uit het weefsel op- neemt, in tegengestelde richting door dien wand passeert. Zulke stroo- mingen zullen er plaats hebben, niet alleen tusschen bloed en weef- sels, maar overal waar cellen, wier bestanddeelen qualitatief en quanti- tatief verschillen, in elkaârs onmiddellijke nabijheid liggen. En bij het tot stand komen van die strooming speelt het verschijnsel van diffusie een groote rol. De intensiteit der stofwisseling zal tot op zekere hoogte van de intensiteit dier diffusiestroomen afhangen, omdat zij het zijn die de stoffen, welke scheikundig op elkaâr moeten werken, bij elkaâr brengen. Nu laat het zich aantoonen dat het zoutgehalte der vloei- stoffen een niet onbelangrijke rol speelt bij de diffusie, en dat de diffu- siesnelheid onder anderen ook daarvan afhangt. Zoodoende laat het zich begrijpen hoe een zeker zoutgehalte der vochten in het lichaa m ee nenten ere he ot DE DIAETEFISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. 213 noodzakelijk is om de diffusiestrooming, d. i. het vervoer van stoffen naar en van en in de weefsels, in de noodige mate te doen plaats hebben. En dat dit zout juist keukenzout, chloornatrium, moet zijn, vindt misschien daarin zijn verklaring, dat de andere zouten, die hier in aanmerking kunnen komen, met name de kalizouten, zoodra zij in eenigszins groote hoeveelheid aanwezig zijn, veel eerder dan het chloor- natrium een storenden invloed uitoefenen op de werkzaamheid van het protoplasma. Dat is, bij den tegenwoordigen stand van onze kennis, de beste ver- klaring die wij kunnen geven van het feit, dat keukenzout standvastig en betrekkelijk rijkelijk aanwezig is in het dierlijk lichaam. Het is zeer mogelijk, en zelfs hoogst waarschijnlijk, dat daarmede de betee- kenis van het keukenzout voor de verschijnselen in ‘het dierlijk lichaam nog niet is uitgeput, en dat het nog andere zeer gewichtige verrich- tingen te vervullen heeft. Doch iets zekers valt hieromtrent nog niet mede te deelen. Alleen wijzen wij er op, dat het zoutzuur, dat een normaal en essentieel bestanddeel van het maagsap uitmaakt, nood- zakelijk, hetzij direct of indirect, uit chloornatrium moet ontstaan, daar dit de eenige chloorverbinding is die aan het lichaam wordt toegevoerd. f Het antwoord op de vraag naar de physiologische beteekenis van het keukenzout valt dus op dit oogenblik tamelijk mager en onvol- doende uit. Iets anders is het met de diaetetische waarde van die stof. Dat is niet volkomen hetzelfde. De vraag: wat doet het chloornatrium in het lichaam? valt niet samen met de vraag: waarom gebruiken wij zout bij ons voedsel ? Het antwoord op die laatste vraag geeft tot be- langwekkende opmerkingen en schij nbaar onoverkomelijke bezwaren aan- leiding, die echter eene vrij bevredigende oplossing kunnen vinden. In ons voedsel moet keukenzout aanwezig zijn, omdat die stof een bestanddeel van ons lichaam is. In de uitscheidingen verliezen wij voortdurend chloornatrium, en dat verlies moet weer worden aange- vuld. Nu is keukenzout in de natuur zeer verbreid, zoodat het in al onze voedingsmiddelen, zoo als de natuur ze ons oplevert, voorkomt. Wij menschen stellen ons echter met die hoeveelheid zout niet tevre- den, maar voegen bij onze spijzen bovendien nog zout, dat uit de anorganische natuur, hetzij uit de zee of uit de aarde, verkregen is. Is nu die toevoeging van zout werkelijk noodzakelijk? Ofis het slechts een gewoonte die, door eeuwenlange opvolging, schijnbaar, maar ook 214 DE DIAETETISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. niet meer dan schijnbaar, een natuurbehoefte geworden is? Dat die vraag ook eene groote maatschappelijke en volkshuishoudkundige betee- kenis heeft, ligt voor de hand. Want eigenlijk komt zij hierop neer: Is zout een artikel van weelde of niet? En van het antwoord daarop hangt o. a. voor de kwestie van de zoutbelasting veel af. Is de opzettelijke toevoer van keukenzout een behoefte voor de hoogere dieren in ’t algemeen? Dit blijkt al terstond niet uitsluitend het geval te zijn. Vleeschetende dieren toonen nooit behoefte aan zout ; honden en katten leggen een duideliijken af keer van sterk gezouten voedsel aan den dag. Daarentegen ziju plant-etende dieren dikwijls zeer verlekkerd op zout. De buffels in de prairiën van Noord-Amerika verzamelen zich bij zoutbronnen en op plaatsen waar zoutbeddingen voor den dag komen, om het zout te eten. (BARRAL, Statigue chimique des animauz.) Het verwilderde vee in de Zuid-Amerikaansche pampas lekt begeerig het zout op waar zij 't vinden (SPix & MARTIUS, Reise in Brasilien). In het noorden van Brazilie sterft of kwijnt het vee als niet van tijd tot tijd zout bij het voedsel wordt gemengd (Lrrgia, Chemische Briefe). In de steppen wan Centraal-Azie zijn hier en daar in zouthoudend gesteente geheele grotten ontstaan door het lekken van het vee (LEDeBOUR, Reise durch das Altai- Gebirge). Dergelijke voorbeelden zouden in menigte kunnen worden bijgebracht. Doch ieder die met plant-etende dieren heeft omgegaan, is met die voorliefde, die zij voor zout toonen, voldoende bekend. Krijgen herbivoren dan in hun natuurlijk voedsel minder zout dan carnivoren? Volstrekt niet, eerder het tegendeel is waar. Henvou- dige berekeningen, ten opzichte van verschillende dieren gedaan, leeren dat de plant-eter, per kilo lichaamsgewicht, evenveel keukenzout in zijn voedsel opneemt als de vleescheter, en bij sommige soorten van plantenvoedsel zelfs veel meer. Wat aangaat den bouw en de verrichtingen der spijsverterings- organen, staat de mensch nader bij de vleesch-etende zoogdieren dan bij de plant-etende. Wat vinden wij nu ten opzichte van het gebruik van zout? Op den eersten aanblik schijnt het eene algemeen mensche- lijke behoefte te zijn om het natuurlijk chloornatrium-gehalte der voe- dingsmiddelen, door opzettelijke bijvoeging van zout, te verhoogen. Doch bij nader onderzoek blijkt dat niet het geval te zijn, en, even TT En DE DIAETETISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. 215 als bij de dieren, komt hier een verband uit tusschen de behoefte aan zout en den aard der voeding. Op dit belangrijk punt is onlangs door BUNGE uitvoerig de aandacht gevestigd (Zeitschr. f. Biologie. X. p. 111). Hij toont aan, dat volken, bij wie dierlijk voedsel overweegt, jagers, visschers en nomaden, niet de minste behoefte aan zout aan den dag leggen, zelfs al kennen zij het, terwijl bij volken, met overwegend plantaardige voeding, het zout als onwaardeerbare lekkernij en onmis- bare levensbehoefte op hoogen prijs gesteld wordt. Eenige feiten uit de groote reeks van argumenten, die hij mededeelt, mogen hier kor- telijk hunne plaats vinden. Reeds bij de offergebruiken der oude volken, die zeker uit overoude tijden dagteekenen, komt dat onderscheid uit. Bij de Grieken en Romei- nen werden de offerdieren zonder zout, de veldvruchten altijd met zout geofferd. De Israëlitische wet gebood uitdrukkelijk, de niet-bloe- dige, uit het plantenrijk afstammende offers, met zout te offeren. Merkwaardig is het, dat de indo-germaansche talen geen gemeen- schappelijk woord bezitten voor “zout”, en dat evenzeer alles wat met den landbouw in verband staat in die talen, door onderling zeer ver- schillende woorden wordt uitgedrukt. Daarentegen bestaat er groote overeenkomst tusschen de verschillende talen wat betreft de aandui- ding van zaken, die tot de veeteelt behooren. Daaruit zou men op- maken dat toen de stam, waaruit later de indo-germaansche volken ontsproten, nog één en onverdeeld was, het een nomadenvolk was, dat wel veeteelt, maar geen landbouw kende. Hun voedsel was dus, gelijk bij alle herdersvolken, overwegend dierlijk, En daarmede ging gepaard, dat zij ’tzout niet kenden, dat het althans in hunne reeks van begrippen geen voorname plaats bekleedde. Doch wij hebben andere, meer directe bewijsgronden. Alle Noord- Aziatische jagers-, visschers- en herdersvolken leven volslagen zonder zout. Daarover berichten ooggetuigen o. a. het volgende: De Samojeden leven bijna uitsluitend van rendiervleesch en eten nooit zout (VON SCHRENCK, 1837. GRrEWINGK, 1848). De Dolganen en Juraken tusschen de Jenissei en de Lena voeden zich met rendiervleesch en visch, en gebruiken nooit zout, ofschoon zij het zeer goed kennen en er rijke zoutlagen in hun land voorko- men (MipveNporrr, 1844). De Tungusen tusschen de Lena en de Amur leven van jacht en veeteelt en eten nooit zout (scHwWARZ, 1852). ScHwarz leefde onder 216 DE DIAETETISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. dit volk drie maanden lang, alleen van rendiervleesch en visch zonder eenige bijvoeging van zout. Hij bevond zich daarbij zeer wel en ge- voelde niet de minste behoefte aan zout. Bij de Giljaken, aan den mond van den Amur, bestaat de voeding bijna geheel uit visch, soms ook vleesch van gejaagde dieren. Planten- kost treedt bij hen zeer op den achtergrond. Zout gebruiken zij niet, Als zij ’t zien eten door Europeanen, toonen zij duidelijk hun afkeer er van (SCHRENK, 1856). De Noord-Siberische volken (Kamtschadalen, Tungusen, Jakoeten, enz.) begeeren niet alleen geen zout, maar heb- ben er een afkeer van en vinden het onaangenaam. Een Kamtscha- daal eet liever verrotte visch dan gezouten visch. Al deze volken leven overwegend van dierlijk voedsel (pirmar, 1856). Maar staat misschien bij die Siberische volken het niet gebruiken van zout meer in verband met het koude klimaat dan met hun dier- lijk voedsel? Daarover zal het onderzoek van andere volken in war- mere luchtstreken moeten beslissen. De Toda’s, een herdersvolk in het Nilgherry-gebergte in Indië, ken- den, toen zij het eerst met Europeanen in aanraking kwamen (1830), geen plantaardig voedsel, leefden van hunne buffels en gebruikten nooit zout. SALLUSTIUS verhaalt van de Numidiërs, dat zij van melk en vleesch leefden en geen zout begeerden (neque salem neque alia irritamenta gulae quaerebant). De Arabische Bedoeïnen eten het vleesch zonder zout en vinden het gebruik van zout belachelijk (von WREDE). De Afrikaansche negervolken daarentegen leven voornamelijk van plantenkost; meelbrij is bij hen schering en inslag, en vleesch staat zeer op den achtergrond. En hoe het bij hen met de behoefte aan zout gesteld is, blijkt uit de beschrijving van MUNGO PARK: “In het binnenland is zout de grootste lekkernij. Men ziet kinderen aan een stuk steenzout likken alsof het suiker is. Zout is er zoo duur dat om een rijk man aan te duiden, de spreekwijze “hij eet zout” zeer gewoon is. Ik zelf, zegt MUNGO PARK, heb onder die schaarschte van zout zeer geleden, want het voortdurend gebruik van plantaardig voed- sel bewerkt op den duur een schromelijk verlangen naar zout, zoo- dat het gemis daarvan in hooge mate kwellend is.” De Indianen van Noord-Amerika leefden vroeger hoofdzakelijk van de jacht en maakten van den grooten rijkdom aan zout, dien de DE DIAETETISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. 217 bodem der prairiën hun aanbood, zoo goed als geen gebruik (war). Bij de oude Mexicanen was ten tijde van den inval der Spanjaar- den de voeding overwegend plantaardig. Zout werd in groote hoeveel- heid bereid en was bij hen een gewichtig handelsartikel. Daarentegen leven de Patagonische herders- en jagerstammen uit- sluitend van vleesch en gebruiken geen zout, ofschoon dit in hunne pampas rijkelijk voorkomt. Uit al die voorbeelden, waarbij nog een aantal andere konden ge- voegd worden, blijkt althans zooveel met voldoende duidelijkheid, dat het gebruik van zout bij hun voedsel niet voor alle menschen een behoefte is, met name niet voor dezulken, die een overwegend dier- lijk dieet hebben, terwijl daarentegen het zout des te meer begeerd wordt naarmate de plantaardige bestanddeelen in het voedsel meer op den voorgrond treden. Waarom gaat nu die behoefte aan keukenzout juist gepaard met een overwegend plantaardige voeding? De verklaring dat in het plant- aardig voedsel minder chloornatrium aanwezig is, gaat niet voor elk geval door. Wel is waar treedt in de planten het chloornatrium tegen- over de dierlijke weefsels op den achtergrond, het gehalte der planten aan keukenzout is dikwijls gering; doch dit geringe gehalte wordt weer opgewogen door de grootere hoeveelheid voedsel, die plantetende dieren gebruiken; zoodat de berekening leert dat de door den herbi- voor werkelijk opgenomen hoeveelheid chloor en natrium niet bij die van den carnivoor behoeft achter te staan. Daarentegen verdient een ander feit hier onze. aandacht. In alle levende wezens, zoowel planten als dieren, zijn kalizouten aanwezig, die voor de verrichtingen in die organismen dan ook volstrekt niet onverschillig zijn. De uiteenzetting van de beteekenis der kalizouten voor het levend protoplasma valt voor ditmaal buiten ons bestek. Wij wijzen hier alleen op het feit, dat wegens die constante aanwe- zigheid van kalizouten in alle levende weefsels, het voedsel van alle dieren, zoowel het plantaardige als het dierlijke, kalizouten bevat en moet bevatten. Nu is echter het gehalte aan kali, bij verschillende stoffen, zeer ongelijk. Over het algemeen is het in plantenweefsels grooter dan in dierlijke, Uit een door BUNeE gedane berekening blijkt dat in het dageliijjksch voedsel opgenomen worden voor elk kilogram hiehaamsgewicht : 218 DE DIAETETISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. door een carnivoor. … . … … … … 0,14 — 0,18 grm. kali. >» __» herbivoor, bij voeding met wortels-en: haverstroo. … wert 0,29 met gras „bebidr tobt si Asen AOBA grmeskalie sa hlamenena 1 aeikprl et k 0,35 Vergelijkt men de hoeveelheid kali met de hoeveelheid natron, dan komt men tot een dergelijk resultaat. Zal zulk eene vergelijking echter bruikbaar zijn, dan moeten niet de absolute hoeveelheden tegenover elkaâr gesteld worden, maar de aequivalente. Het komt hier aan op scheikundige werkingen, en ten dien aanzien zijn, zooals bekend is, 39,5 kalium (1 aeq.) even veel waard, spelen in quantitatief opzicht dezelfde rol, als 23 (1 aeg.) natrium. Gaat men nu na hoeveel aequi- valenten kalium in verschillende plantaardige en dierlijke stoffen op één aequivalent natrium voorkomen, dan blijkt dat bij de stoffen van dierlijken oorsprong het kaliumgehalte het natriumgehalte weinig over- weegt; op 1 aeq. natrium komen 1—3 aeq. kalium. Doch bij de stof- fen uit het plantenrijk overweegt het kalium veel sterker; zoo-b. v. komt op 1 aeg. natrium in tarwe 9 aeg. kalium. » klaver Or > > » rogge 12 » » » aardappels 15 » » » boonen 20 » » Dat overwegen van kalium in het plantenrijk heeft natuurlijk ten gevolge, dat met plantaardig voedsel veel meer kalizouten worden opgenomen dan met dierlijk voedsel. De zuren van die kalizouten zijn voornamelijk phosphorzuur en organische zuren. Gesteld nu dat een zekere hoeveelheid kaltumphosphaat in het bloed wordt opgenomen en daar chloornatrium vindt, dan zullen die beide zouten zich gedeel- telijk met elkaâr omzetten tot chloorkalium en natriumphosphaat. Het bloed zal dus rijker worden aan chloorkalium en natriumphosphaat en den overvloed van die beide zouten door de mieren afscheiden. Hetzelfde zal het geval zijn als er een organisch kalizout (appelzuur-, eitroenzuur-kali, enz.) is opgenomen; ook dit zal, met het chloor- natrium , zich ten deele omzetten tot chloorkalium en appelzuur natron (of, voor zoover het organische zuur tot koolzuur is geoxydeerd, natriumcarbonaat), dat dan door de nieren wordt verwijderd. In elk DE DIAETETISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. 219 geval zal dus door de opneming van kalizout aan het bloed en de vochten van het lichaam keukenzout worden onttrokken, daar de bestanddeelen van dat zout, chloor en natrium, aan verschillende stoffen gebonden, uit het lichaam worden verwijderd. Wordt nu die onderstelling, over den invloed der kalizouten op het chloornatrium van ’t lichaam, door de proef bevestigd? Laat zich aantoonen dat, door den toevoer van kalizout, de uitscheiding van ehloor en natrium bevorderd wordt? De resultaten van BUNGE’s onder- zoek hierover geven op die vraag een bevestigend antwoord. Hij ge- bruikte eenige dagen achtereen een gelijke hoeveelheid gemengd (plant- aardig en dierlijk) voedsel en van dezelfde samenstelling, en hield zijn dieet zoo gelijkmatig mogelijk. Elken dag werd nauwkeurig be- paald hoeveel kalium, natrium en chloor met de urine het lichaam verliet. Hierbij vond hij b.v. in een zijner reeksen: uitgescheiden kali natron chloor 2de dag 2,141 8,678 8,919 3de dag 2,008 8,155 9,618 4de dag 2,018 2,784 8,242 Nu werd den vijfden dag, terwijl overigens het voedsel geheel ge- lijk bleef, een zekere hoeveelheid kalizout (ditmaal citroenzuur-kali met 18,24 grm. kali) ingenomen, niet alles op eens, maar over den geheelen dag verdeeld. En nu bleek dat dien dag en den volgenden werd uitgescheiden : kali natron chloor 5de dag 14,178 1,917 6,901 6de dag 4,677 0,486 0,985 Dat de kali-uitscheiding aanzienlijk toenam was het noodzakelijk gevolg van den vermeerderden toevoer van kali. De rest van dien overvloed van kali werd eerst den volgenden dag verwijderd. Maar, ofschoon de hoeveelheid ingevoerd chloornatrium den 5den dag niet groo- ter was geweest dan de vorige dagen, was toch op dien dag de uitschei- ding van chloor en natrium aanzienlijk toegenomen. En de daardoor veroorzaakte verarming der lichaamsvochten aan chloornatrium was zoo groot, dat er den 6den dag zelfs. minder dan gewoonlijk ter uit- 220 DE DIARTETISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. scheiding beschikbaar was, zoodat de hoeveelheid uitgescheiden natrium en chloor dus beneden de norm daalde. De proef leert dus, dat, door toevoer van kalizout, aan het lichaam chloornatrium kan onttrokken worden. En het aldus geleden verlies aan keukenzout kan vrij aanzienlijk zijn. In de bovenvermelde proef bedroeg het 6,1 erm. in 24 uur; een tamelijk groote hoeveelheid, als men bedenkt dat in het bloed van een volwassen mensch omstreeks 12 à 138 erm. aanwezig is. Allerlei andere kalizouten gaven bij de proef steeds hetzelfde resultaat; zij hadden allen vermeerdering van de afscheiding van chloornatrium ten gevolge. Natuurlijk behoeft nu niet elke toevoer van kalizout het lichaam armer te maken aan chloornatrium; het komt er maar op aan hoeveel van dit laatste zout tevens wordt toegevoerd. Zoodoende laat zich zeer wel een voeding denken, waarin op een zekere hoeveelheid kali een vol- doende hoeveelheid chloornatrium aanwezig is, om het verlies aan keukenzout te dekken. Met name is dit het geval bij de voedingsmid- delen uit het dierenrijk: melk, vleesch, enz. Daarin overweegt het kaligehalte niet zoozeer, of het tevens daarin aanwezige chloornatrium kan in het onvermijdelijk verlies aan keukenzout voorzien, zonder dat er kunstmatig keukenzout wordt toegevoegd. Vandaar dat de zuige- ling in zijne eerste levensmaanden van melk alleen, zonder opzettelijke toevoer van zout, voortreffelijk gedijt. Vandaar dat een aantal vol- ken, wier voeding hoofdzakelijk uit melk, vleesch, visch, enz. be- staat, het zout kunnen missen en zich daarbij wel bevinden. Ook sommige plantaardige voedingsmiddelen bevatten tamelijk veel chloor en natrium, in verhouding tot het kalium; zoo b. v. gras en hooi. Bij zulk een voeding (zooals die van ons vee) zal dus nog niet noodzakelijk behoefte aan keukenzout optreden, daar het kalium niet zoozeer in overvloed aanwezig is, dat het het verlies van keukenzout al te sterk bevordert, terwijl bovendien dat verlies door het in het voedsel aanwezige keukenzout voldoende gedekt wordt. Bij andere plantaardige voedingsmiddelen daarentegen overwegen de kalizouten zeer sterk tegenover chloor en natrium. En dat zijn juist die stoffen, die de mensch zich bij voorkeur uit het plantenrijk tot voedsel kiest; rogge, tarwe, aardappels, boonen, en dergelijke. Wie zich hoofdzakelijk hiermede voedt, neemt een groote hoeveelheid kali- zouten in zijn voedsel tot zich. Dit zal, volgens het boven gezegde, bewerken dat de uitscheiding van keukenzout toeneemt, Maar die voe- DE DIAETETISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. 2 dingsmiddelen zelve bevatten weinig keukenzout, te weinig althans om dat verhoogde verlies te dekken. En daarom moet er bij zulk een voe- ding opzettelijk keukenzout worden toegevoegd, het lichaam zou anders te arm worden aan chloornatrium. Het gebruik van zout door den mensch is in zeker opzicht een be- wijs van vooruitgang. Zoolang een wilde volksstam het zout niet kent, is de voeding dier wilden beperkt tot zuiver dierlijke producten ; alleen bij zulk een voeding kunnen zij het zout op den duur ontberen. Zoo- dra echter het zout bij hen in gebruik komt, stelt dit hen in staat om het menu voor hunne maaltijden te varieeren en uit te breiden; zij kunnen ook van allerlei plantaardig voedsel leven, wat zij zonder zout niet konden. Het zout vermeerdert dus indirect hunne middelen van bestaan, het maakt het hun mogelijk het jager- en nomadenleven te laten varen en landbouwers te worden, met al de heilrijke gevol- gen daarvan voor ontwikkeling en beschaving. Uit dit oogpunt be- schouwd heeft dus het zout in de geschiedenis der menschheid waar- lijk geen onbelangrijke rol gespeeld. In een later opstel (Zeitschr. f. Biol. X. Heft. 3) komt BUNar nog eens op deze zaak terug en bespreekt daar o. a. een feit dat schijn- baar met deze stelling in tegenspraak is, doch bij nader inzien haar bevestigt. Een enkel plantaardig voedingsmiddel is er, dat het hoofd- bestanddeel der voeding kan uitmaken, zonder dat daarbij het gebruik van zout vereischt wordt, nl. de rijst. Zoo vermeldt b.v. JUNGHUHN uitdrukkelijk van de Battas op Sumatra, die voor een groot deel van rijst leven, dat zij geen zout noodig hebben. Waarom nu juist bij rijst de toevoeging van zout niet noodig is, blijkt uit de scheikundige samen- stelling. Rijst bevat nl. van alle plantaardige voedingsmiddelen verre- weg bet minst kali, hoogstens 0,1 pCt. Bij een voeding met rijst wordt dus aan het lichaam zeer weinig kali toegevoerd, en er is geen keukenzout noodig om de schadelijke werking van de overmaat van kali te compenseeren. Over het algemeen wordt de rijst als voedingsmiddel veel te laag geschat. In vergelijking met aardappels verdient zij ontegenzeggelijk de voorkeur; 1 kilo rijst bevat omstreeks 880 gram voedingstoffen, waarvan 820 grm. zetmeel en 50 grm. eiwit; 1 kilo aardappels daar- entegen bevat slechts omstreeks 180 grm. voedingstoffen, waarvan 150 zetmeel en 13 eiwit. In voedingswaarde staan dus 4—5 kilo aardappels gelijk met 1 kilo rijst. Nu bevat 1 kilo aardappels 6 grm, 222 DE DIAETETISCHE BETEEKENIS VAN HET ZOUT. kali, 1 kilo rijst slechts 1 gram. Voor een hoeveelheid met gelijke voedingswaarde brengen dus aardappels 25—30 maal meer kali in het lichaam dan rijst. Zij zullen dus, volgens het boven uiteengezette, meer aanleiding geven tot verlies van natron en vereischen dus, in veel hoogere mate, een toevoeging van keukenzout. De reden dat wij het zout, als toevoegsel tot onze spijzen, gebrui- ken, werd vroeger hoofdzakelijk daarin gezocht, dat het zou werken als een soort van specerij, door de spijzen smakelijker te maken en de afscheiding van spijsverteringssappen te bevorderen. Was dat de hoofdreden, dan zou het zout grootendeels een artikel van weelde zijn, althans een toevoegsel, dat zonder schade gemist zou kunnen worden. Maar uit het voorafgaande is gebleken, dat de diaetetische beteekenis van het zout niet voornamelijk in zijne werking als specerij is te zoeken, maar dat het vooral voor den planten-etenden mensch een diep gevoelde behoefte is, waardoor hij het overmatig verlies dekt dat zijn lichaam aan keukenzout lijdt, tengevolge van het hooge kali-ge- halte van zijn voedsel. Bij overwegend dierlijk voedsel kan het zout zonder schade gemist worden; bij een uitsluitend plantaardig dieet (met name bij een voeding met aardappels en brood) is het zout als toevoegsel onmisbaar. BESPOEDIGING DER RIJPWORDING VAN VRUCHTEN. In het Polytechnisches Journal, CCVII H. 4, p. 344, vindt men het volgende bericht, overgenomen uit het Wochenschrift des Vereines zur Beförderung des Gartenbaues in Preussen, naar eene mededeeling van STALL te Eldena. “Uitgaande van de ondervinding, dat de vernieuwing van de aard- laag, welke onmiddellijk de wortels eener plant omgeeft, op hunne werkzaamheid eenen bespoedigenden invloed uitoefent en dientengevolge eene vroegere rijpheid van alle deelen eener plant, derhalve ook van de vruchten, te weeg brengt, liet ik, ongeveer acht weken vóór het tijdstip der gewone rijpheid van eene vroege soort van peer, de aarde BESPOEDIGING DER RIJPWORDING VAN VRUCHTEN. 223 rondom den boom over een middellijn van 4—4!/, meter tot aan de wortels in de diepte zoo ver wegnemen, dat deze nog slechts met eene 5—6 centimeter dikke laag bedekt waren, en de zon derhalve de nog overgebleven aarde door en door verwarmen kon. De hierdoor ver- kregen uitkomsten waren inderdaad verwonderlijk. Niet alleen werden de vruchten reeds in het midden van Juli rijp, maar deze waren ook zoo sappig en lekker als ik ze nog bijna nooit geproefd had. Om de proef nog verder voort te zetten, verwijderde ik bij een reine-claude- boom de aarde tot op bovengenoemde dikte alleen langs de noordzijde. Ook hier was het gevolg, dat de vruchten aan die zijde eenige dagen vroeger rijp waren dan die welke op het zuiden hingen. Het spreekt echter van zelf dat, om de uitdrooging der wortels te voorkomen, men deze dikwijls begieten moet.” HG. $ NOG IETS OMTRENT HET MOGELIJK VOORKOMEN VAN STEENKOLEN IN HET OOSTEN VAN ONS VADERLAND. nemend Wij zijn in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van eenen uit- voerigen brief, geschreven door den heer H. MULLER, Berg-assessor te Dusseldorf, aan den heer KOPPEL SIMONS, naar aanleiding van het opstel van den heer R. E. DE HAAN (zie bl. 129 en volg.), waarvan hem eene hoogduitsche vertaling was ter hand gesteld. In dien brief zegt de heer MULLER, “dat hij zich met de op meesterlijke wijze ont- wikkelde beschouwingen des schrijvers nagenoeg geheel kan vereeni- gen.” Voorts voegt hij er nog verscheidene argumenten bij, ten betooge der waarschijnlijkheid dat er in den omtrek van Winterswijk steen- kolenbeddingen in de diepte liggen. Gebrek aan plaatsruimte verbiedt ons echter deze argumenten hier over te nemen. Zij bestaan trouwens grootendeels uit eene meer uitvoerige uiteenzetting van dergelijke waarschijnlijkheidsgronden als reeds door den heer pr HAAN zijn aan- gevoerd. Op de vraag echter van den heer KOPPEL sTMONS, of hij hem aan- 224 NOG IETS OMTRENT HET MOGELIJK VOORKOMEN VAN STEENKOLEN ENZ. raadt de boring voort te zetten, aarzelt hij een bevestigend antwoord te geven, uithoofde van de groote daaraan verbonden kosten en de onzekerheid der uitkomst. Hij eindigt met den wensch uit te spreken, dat de Nederlandsche regeering zich de zaak moge aantrekken, hetzij door op staatskosten boringen te laten doen, of door daartoe althans gelden voor te schieten, die bij goeden uitslag kunnen worden terug gegeven. Met dien wensch vereenigen wij ons gaarne. HG. EEN ONWILLIGE LOF VAN '$S RIJKS MUSEUM. In een artikel (Nature, 11 Maart 1875) gewijd aan de nagedachtenis van den onlangs overleden 35. re. GRAY, tot kort voor zijn dood direc- teur van het zoölogisch gedeelte van het Britsch Museum, zegt de schrijver: Dr. erar slaagde er in, door zijn onvermoeide vlijt en moed in het overwinnen van hinderpalen, de nationale verzameling van skeletten en opgezette dieren, gedurende de vijf en dertig jaren van zijn bestuur tot een zoo hoogen trap van uitnemendheid te brengen, dat geen ander museum, zelfs dat te Leiden niet, haar evenaart.” Moge zulk een negatieve lof nog lang aan ons Rijks-Museum kun- nen worden toegebracht ! HG. DP Venn kn HET 200-JARIG HERDENKINGSFEEST VAN DE ONTDEKKING DER MIKROSKOPISCHE WEZENS ANTONY VAN LEEUWENHOEK. Het is onzen lezers reeds bekend ', dat het in September dezes jaars twee eeuwen geleden zal zijn, dat door onzen landgenoot ANTONY VAN LEEUWENHOEK de mikroskopische wezens werden ontdekt. Op het initiatief der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging, heb- ben bijna alle natuur- en geneeskundige genootschappen in Nederland zich vereenigd met het doel, deze, voor de geheele natuurwetenschap zoo belangrijke, ontdekking op plechtige wijze te herdenken. Afgevaardigden dezer genootschappen, daartoe in Februari 1.1. te Amsterdam bijeengekomen, raadpleegden over de wijze, waarop zulks zoude kunnen geschieden, en benoemden eene Commissie tot het doen van de noodige stappen ter verwezenlijking van dit plan. Deze commissie, bestaande uit de H.H. A. A. VAN BEMMELEN te Rot- terdam, H. J. VAN ANKUM te Groningen, TH. W. ENGELMANN te Utrecht, P. J. HAAXMAN te Rotterdam, P. HARTING te Utrecht, C. K. HOFFMANN te Leiden, Cc. A. J. A. OUDEMANS te Amsterdam, B. J. STOKVIS te Am- sterdam, J. SOUTENDAM te Delft, en G. F. WESTERMAN te Amsterdam, heeft besloten: \ Zie het opstel van den heer JOH, FP. SNELLEMAN in den vorigen jaargang, bl. 357, 15 226 HET 200-JARIG HERDENKINGSFEEST 1° dat eene gedachtenisviering zal gehouden worden op Woensdag den 8 September e.k. binnen de stad Delft, in dezelfde kamer, waar- van LEEUWENHOEK van 1660—1699 bewaarder is geweest. Zij zal in- geleid worden door eene redevoering, uittespreken door den Hoogleer- aar HARTING, en voorts bestaan in eene tentoonstelling van mikrosko- pen en andere werktuigen, brieven enz. van LEEUWENHOEK, benevens portretten en grootere of kleinere geschriften van en over hem gedu- rende zijn leven en later in het licht verschenen. Daarnaast zullen mikroskopen en andere voorwerpen, te huis behoorende op het gebied der mikroskopie en door Nederlanders (zooals JANSEN, VAN MUSSCHENBROEK, VAN DEYL, DELLEBARRE, YPELAAR €.4a.) in vroeger tijd vervaardigd, ter bezichtiging worden gesteld. 2° dat een fonds zal worden bijeengebracht voor een blijvend gedenk- teeken ter eere van de nagedachtenis van LEEUWENHOEK, bestaande in eene gouden medaille, die LEECWENHOEK-meduille genoemd en om de tien jaren aan dengenen, Nederlander of buitenlander, zal worden uitgereikt , die geacht wordt, in dat tijdsverloop, of vroeger, het meest ter ver- meerdering der kennis van de mikroskopische wezens te hebben bijgedragen. Dit fonds, uitsluitend in:-Nederland bijeen te brengen, zal op den dag der feestviering in handen der koninklijke Akademie van Weten- schappen gesteld worden, die zich bereid verklaard heeft, het beheer daarvan op zich te nemen en zich met de toekenning der medaille te belasten. Wij bevelen de ondersteuning der pogingen door de Commissie aan- gewend, om de nagedachtenis van VAN LEEUWENHOEK en van eene zijner gewichtigste ontdekkingen op waardige wijze te herdenken, ten drin- gendste bij al onze lezers aan. Geldelijke bijdragen tot dit doel zullen, behalve door de bovengenoemde leden der Commissie, ook door elk der leden van de Redactie van het Album der Natuur gaarne in ont- vangst worden genomen. Wij verzoeken het bedrag daarvan op bij- gaand biljet intevullen en het na onderteekening aan een hunner toe- tezenden. Mochten , gelijk wij hopen, de bijdragen ruim genoeg toevloeien, zoodat de voor de feestviering en de stichting van het medaille-fonds benoodigde gelden met een eenigzins aanmerkelijke som worden over- schreden, dan zoude ook de oprichting van eenig ander gedenk- VAN DE ONTDEKKING DER MIKROSKOPISCHE WEZENS. 227 teeken in LEEUWENHORK's geboorteplaats door de Commissie kunnen worden in overweging genomen. Tot het in ontvangst nemen van voorwerpen die voor de tentoon- stelling bestemd zijn, heeft zich eene Sub-Commissie gevormd, bestaande uit de H.H. Dr. c. K. HOFFMANN hoogleeraar te Leiden, Mr. 5. sou- TENDAM, secretaris der gemeente Delft, en P. J. HAAXMAN, apotheker te Rotterdam. Ten einde de nasporingen van wellicht nog bij dezen of genen bewaarde mikroskopen van LEEUWENHOEK te bevorderen, vol- gen hier de namen van degenen die, blijkens de schriftelijke aantee- keningen op een exemplaar van den gedrukten catalogus der verkooping in 1747 te Delft gehouden, mikroskopen van LEEUWENHOEK gekocht hebben: J. BERGHUYS; STEVEN BOLLAND; BOOGERT; FRANCISC. V.D. BURGH ; MAT- THYS V. D. BRIEL; NIC. BARD; BAX; JACOB DUSSEN; JAN DOYSMA; ABRAM EDENS; Ds. vAN GYSEN; DIRK HAAXMAN; H. HALDER; M. VAN LEEUWEN; W. W. V.D. LELY; JORIS MENSCHERT; P. VAN MARUM; HENDRIK DE MEES- TER; DR. H. MOULYN (of DU MOULIN); OUWERS; MAARTEN OUDHEUSDEN ; Ds. ONDER DEN WIJNGAART; JOH. PASPOORT; HERONIMUS PROENE; ADRIAAN REES; VAN REEDE; ADR. SCHEER; NIC. SNIP; JAN. FRED. STEMBOR; Ds. SMIT; CASPER STOUTENBEECK; ADRIAAN SCHEER; VAN SLINGELAND; Dr. TOORNBURG; JOH. VAN TONNINGEN; DIRK TRONSET; JAN VERBOOM; HEN- DRIK VERBRUGGE; CORN. DE VEGTER; VLAARDINGERWOUT; Ds. WESSING ; DE WILDE. De genoemde subcommissie wenscht dat allen, die haar tijdelijk voor- werpen voor de bedoelde tentoonstelling willen afstaan, hetzij deze voorhanden zijn in verzamelingen van genootschappen of in het hezit van bijzondere personen, haar daarvan zoo spoedig mogelijk eene op- gave doen. Gelijk van zelf spreekt zullen de namen der inzenders van tentoongestelde voorwerpen daarbij vermeld worden. Wij juichen het plan dezer tentoonstelling ten zeerste toe en hopen dat zeer velen in den lande aan de uitnoodigieg der Commissie om daartoe medetewerken zullen kunnen en willen gehoor geven. De Redactie. NOG IETS OVER DE PHOENICISCHE INSCRIPTIE VAN NOORD-AMERIKA. AAN DE REDACTIE VAN HET ALBUM DER NATUUR. Het zij mij vergund, al is ’t ook ongenoodigd en wellicht wat lang na dato, een opheldering te geven betreffende mijn aandeel in het door Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN ingezonden stuk: Baäl on Atlantis, geplaatst in de tweede aflevering van den jaargang 1874 van het Album der Natuur. In dit opstel namelijk is eene van mij ontvangen inlichting tegen mijne bedoeling gebruikt om de stelling te bewijzen dat Phoenieiërs Amerika bezocht zouden hebben. Ziehier de toedracht van zaken. Op dringend verzoek van Dr. u. H. dat ik toch eens mocht nazien wat er te lezen stond op een door hem overhandigd strookje papier, — hij zelf had er eenige vreemde figuren op overgeteekend, zonder mij herkomst of beteekenis daarvan te mel- den, zelfs zonder mij te willen zeggen waartoe de verklaring zou moe- ten dienen, — meende ik al zeer wel aan zijne nieuwsgierigheid te voldoen door hem vluchtig aan te toonen hoe men, na elk figuurtje aanmerkelijk gewijzigd zieh voorgesteld te hebben, eenige gelijkenis kon bespeuren met enkele Oud-Phoenicische letters, die samen vier woor- den schijnen te vormen, waarvan de drie eerste Meer, Tammoez en Hemel zouden beteekenen, maar het laatste mij onbekend was '. Toen ik Terloops merk ik hier op, dat de toen door mij gegeven transscriptie onder het drukken bijna onkenbaar is geworden, NOG TETS OVER DE PHOENICISCHE INSCRIPTIE VAN NOORD-AMERIKA, 229 korten tijd daarna zijne blijdschap over deze vermeende oplossing be- merkte, heb ik getracht hem te betoogen dat deze uitlegging te ernstig door hem werd opgevat: want hij was niet zeker dat zijne figuren met de noodige juistheid zijn afgebeeld, en de onderstelde overeenkomst dezer teekens met de bedoelde Phoenicische letters is zóó gering, dat een nader onderzoek waarlijk niet overbodig was te achten; ter ver- duidelijking mijner meening voegde ik er nog de vraag bij, of het op- schrift, in plaats van Phoenicisch, wellicht Keltisch of van eenige andere taal zou zijn; en ten slotte waarschuwde ik nadrukkelijk voor eene vergissing als die met de bekende Rwunen-inscriptie, waardoor verschei- dene binnen- en buitenlandsche geleerden eenigen tijd, naar men zegt, de dupe van eene grap zijn geweest. Dr. H. H. evenwel was niet te weêrhouden: de drie door mij ge- noemde woorden waren vroeger evenzoo in Amerika gelezen; de juist- heid kon door hem niet meer betwijfeld worden. Hij schreef dus zijn stuk. Maar wàt hij schreef, zelfs òf hij zou schrijven, bleef voor mij een geheim. En zoo ontstond toen een tweede misverstand. Want hoe argumenteerde Dr. H. Hm. nu? Mijne zoogenaamde verkla- ring kwam nagenoeg overeen met de Amerikaansche ontcijfering ; voorts zou ik hem gezegd hebben “dat het Phoenicisch alphabet eerst sedert ongeveer 40 jaren tamelijk goed bekend is;” en dan vervolgt hij: “Is dus het beeld ouder dan 40 jaren (en dit kan moeilijk betwijfeld worden), dan moet de inscriptie echt zijn, daar vóór 50 jaren niemand een Phoenicisch opschrift zou hebben kunnen maken.” Deze gevolgtrekking is eenigermate voorbarig zoolang nog niet de vraag beslist is: of dit een Phoenicisch, dan wel “een Celtiberisch op- schrift” is, hetgeen volgens Dr. u. Hm. “nog merkwaardiger zou zijn dan een Phoenicisch!’ Doch zelfs al ware dit buiten twijfel gesteld, dan weêrhoudt mij nog deze bedenking: ik heb niet beweerd dat vóór 50 jaar niemand het Phoenicisch alphabet kende, maar slechts dat vóór dien tijd onder de Europeesche geleerden geen genoegzame een- stemmigheid bestond in het lezen van dit schrift. En deze bewering sluit niet de mogelijkheid uit, dat vroeger enkelen op het rechte spoor geweest zijn, Bedrog kan dus vermoed worden. Het door mij aangevoerde samenvattende, kom ik tot het besluit: dat Dr. m. nm. mijne mededeelingen verkeerd heeft opgevat; dat ik mij niet daarvoor aansprakelijk kan stellen; en vooral, dat de echtheid van het opschrift nog nader zal moeten bewezen worden. Volgens mijne 930 NOG IETS OVER DE PHOENICISCHE INSCRIPTIE VAN NOORD-AMERIKA. overtuiging althans, kunnen zaken als de mij voorgelegde figuren in geen geval ooit tot basis dienen van een wetenschappelijk onderzoek. Ware ik niet door werkzaamheden van dringenden aard in mijn plan verhinderd geweest, dan had ik terstond na lezing van zijn stuk mijne bedenkingen daartegen te kennen gegeven. De vroeger voorgenomen en allengs uitgestelde taak kwam mij nu op eens weer voor den geest door een opstel in het ‘“Zllustrirte Zeitschrift für Länder- und Völker- kunde, Globus” (deel XXVII no. 4) getiteld: Phönicisch-amer ikanische Phantasien. Had Dr. H. Hm. gemeend dat door het standbeeld met het opschrift ‘de vraag volkomen beslist” zou worden (zie bladz. 89 van het opstel Baäl in Atlantis), de ongenoemde Phantasticus gelooft na zijne bestrijding: ‘die Phönicische Entdeckung Amerikas ist damit abgethan”; hoewel hierop zeer naïef volgt: “sollte dieselbe wieder aufs Tapet kommen, so müsste dieselbe mit gewichtigeren Gründen als bis- her verfochten werden.” Volgens een bericht, voorkomende in de laatste aflevering van het “Zeitschrift der Deutschen Morgenländischen Gesellschaft’, heeft het hier besproken opschrift ook de aandacht getrokken van den hoogleeraar DR. KONSTANTIN SCHLOTTMANN, die zich reeds zooveel moeite gegeven heeft om de echtheid te bewijzen van de in Zuid-Amerika gevonden Phoenicische inscriptie. — De aandacht op dezen onderzoeker vestigende , en Dr. u. m. verzoekende voor ‘t vervolg mij geheel buiten deze quaestie te houden, eindig ik met mijnen dank te betuigen aan de Redactie voor de plaatsing dezer regelen. Delft, Maart 1875. DR. A. W. T. JUYNBOLL. TOELICHTING OP HET SCHRIJVEN VAN PROF. JUYNBOLL. In mijn stuk Badl in Atlantis, Alb. d. Nat. 1874, blz. 40, heb ik reeds volkomen hetzelfde verklaard, wat Prof. suyNBoLL thans mede- deelt, namelijk dat ik hem de bewuste inscriptie gaf, zonder hem te zeggen, waar die gevonden was of wat zij beteekenen moest; dat de heer JUYNBOLL mij mededeelde, “dat eenige letters daarvan eenigzins van de bekende Phoenicische afweken’; dat hij gelezen heeft drie woorden, die Heer, Tammoez en Hemel beteekenden, en een vierde woord thaak, waarvan de beteekenis hem onbekend was; dat er bij hem twijfel ont- TOELICHTING OP HET SCHRIJVEN VAN PROF. JUYNBOLL. 251 staan was, of het opschrift wel Phoenicisch en of het geen andere taal b.v. Celtiberisch was. Het feit, dat volgens hem eenige letters eenigszins van de Phoenische afweken, en zijn twijfel, of het opschrift ook Celtiberisch was, (over Keltisch heeft hij nooit gesproken of ge- schreven), lichtte hij tamelijk lang na zijn eerste verklaring, op een stukje papier, schriftelijk toe, en dat wel nadat ik mijn stuk reeds geschreven had, zoodat ik de rectificatie eerst op de drukproef kon aanbrengen. Van hier de schijnbare voorbarigheid van de gevolg- trekking, waarop hij wijst, en die gemaakt was, voordat er sprake van was, of de inscriptie Celtiberisch zijn kon, maar in de proef bleef staan. Heel veel nieuws leeren dus de lezers van het Album uit Prof. JUYNBOLL’s stukje niet. Slechts dit, dat de door hem gegeven trans- eriptie onder het afdrukken onkenbaar geworden is, dat van de door hem gegeven inlichting tegen zijne bedoeling gebruik gemaakt is, en dat hij mij waarschuwde voor eene vergissing, gelijk die met de be- kende Runen-inseriptie (waarmede ongetwijfeld de inscriptie bedoeld wordt, die voor eenige jaren te Katwijk gevonden zou zijn). De onkenbaarheid der transcriptie vindt waarschijnlijk haar oorsprong daarin, dat de zetter van het Album, evenmin als ik, Phoenicisch kende. ’tIs overigens gemakkelijk in te zien, dat de beide eerste re- gels in de noot op blz. 40 gelezen moeten worden als volet: ‘“Prof, JUYNBOLL leest: adoon tammuz sjamem thaak. — Adoon tammuz sjamem beteekent Heer Tammuz van de hemelen” enz. Een tweede drukfout in die noot, die gemakkelijk in ’t oog valt, is (reg. 8) Herisch in plaats van Iberisch *, De reden, dat ik hem een zeer getrouwe afteekening van de inscriptie, zooals die voorkwam in het N. Amerikaansche tijdschrift “the Galaxy”, ter hand stelde, zonder hem herkomst of beteekenis er van te melden, lag in de eerste plaats in vroegere gesprekken met hem, waaruit ik wist, dat hij volstrekt geen belang stelt in Amerikaansche oudheden ‘Een dergelijke zeer zinstorende drukfout komt voor in mijn opstel: De voorhistori- sche mensch in Amerika, jaargang 1870, blz. 307, r. 7. v.o., waar Vinland, gelijk ik geschreven had, waarschijnlijk door den corrector op de laatste proef, in Finland veranderd is. Nu was Vinland de naam, dien de Noormannen aan een door hen ontdekt deel van N. Amerika geven; het beteekent Wijnland; terwijl Finland een deel van Rus- land is eu land der Finnen beteekent. Over Vinland zie men het belangrijke werk: Antiquitates Americanue sive scriptores rerum antecolumbianorwm in America, Hafniae 1873, o.a. op de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage aanwezig. 232 TOELICHTING OP HET SCHRIJVEN VAN PROF, JUYNBOLL. (dit wetende stuurde ik hem later zelfs geen afdruk van mijn stuk, daar ik niet veronderstellen kon, dat hij die gaarne zou bezitten , en sprak ook later nimmer weêr met hem over de zaak) en een zeer sterk (naar mijne meening zeer overdreven) wantrouwen koestert tegen alle Amerikaansche producten van menschelijke kunstvlijt, waarvan beweerd wordt, dat zij van voor den tijd van Columbus af- komstig zijn. Als ik hem dus gezegd had, dat de bewuste inscriptie op een Amerikaansch beeld stond, zou dit genoeg geweest zijn om hem van elk onderzoek afkeerig te maken. Wat het opschrift betee- kenen moest, zeide ik hem ook niet, vreezende, dat wanneer ik hem zeide, dat de inscriptie beweerd werd Phoenicisch te zijn, zijn oor- deel daardoor geinfluenceerd zou worden, en hij gelijkenis in letters enz. zou trachten te vinden, waar die niet of althans niet duidelijk bestond. Toen hij nu, herkomst noch beteekenis van de inscriptie kennende, de letters verklaarde voor Phoenicisch en drie van de vier woorden, waaruit zij bestond, volkomen op dezelfde wijze las als Amerikaansche geleerden zulks vroeger en onafhankelijk van hem gedaan hadden, scheen mij zulks een sterk bewijs, dat de letters werkelijk Phoenicisch waren en de drie bedoelde woorden werkelijk juist gelezen waren. Ik zeide hem toen de reden mijner vraag en mijn voornemen om over die inscriptie een stuk te schrijven. Gelijk hij in zijn stukje vermeldt, zocht hij mij van dat voornemen af te brengen (en wel op grond van zijn wantrouwen in alle Amerikaansche oudheden). Hij voegde er echter niet bij, dat bij mij verbood om, als ik niettegenstaande zijn waar- schuwing toch schreef, van zijn inlichting gebruik te maken. Het was dus moeilijk te gissen, dat het tegen zijn bedoeling was, dat ik daar- van gebruik zou maken; integendeel lag het voor de hand, dat daar- tegen bij hem volstrekt geen bezwaar was. Anders had hij, wetende dat ik ’t stuk zou schrijven en hem daarom alleen inlichting gevraagd had, mij zulks moeten verbieden. Dat zaken als de hem door mij voorge- legde figuren in geen geval ooit tot basis kunnen dienen van een we- tenschappelijk onderzoek, gelijk Prof. suyNBoLL in zijn onderhavig stukje beweert, is een bloot persoonlijke overtuiging van ZEd., die ik respec- teer, maar die door mij (en vele anderen) niet gedeeld wordt. Waarom ik aan zijn raad om mijn stuk niet te schrijven geen ge- volg gaf, doet hier niets ter zake, daar niet wel van mij gevergd kan worden, dat ik bij elk stuk, dat ik publiceer, vermeld, wie mij alzoo aanraadde of afraadde het te schrijven (evenmin als aan wien ik al TOELICHTING OP HET SCHRIJVEN VAN PROF. JUYNBOLL. 239 of niet een afdruk zond) en waarom ik van hun raad al of niet ge- bruik maakte (of hun al of niet een afdruk zond). Dit zijn zaken, die het publiek volkomen onverschillig zijn, en ’t eenige, dat daarvan in een gedrukt stuk te zeggen is, is, dat ik wel mijn overwegende redenen gehad zal hebben om te handelen, gelijk ik handelde. Overigens is het duidelijk, dat, wanneer ik zeide, dat door het stand- beeld de vraag ‘‘volkomen beslist” zou worden, ik daarbij bedoelde, ‘als het standbeeld en de inscriptie bewezen worden echt te zijn.” Dat ik daarvan niet volkomen overtuigd was, blijkt, daar ik blz. 45 zeide: ‘““de ons bekende feiten bewijzen m.i. alleen met zeer groote waar- schijnlijkheid, dat Amerika hetzij aan de Phoeniciërs, hetzij aan de Kar- thagers, of wellicht aan beiden bekend geweest is.” Ik moet toegeven dat, hoezeer Prof. J's wantrouwen in alle Amerikaan- sche oudheden mij nog steeds in hooge mate overdreven toeschijnt, zijn vermoeden van bedrog in zake van de onderhavige inscriptie op dit oogenblik door mij gedeeld wordt. Zie hier de reden. Mij is voor een paar maanden uit New-York door een onbekende toegezonden het dagblad “Zhe Nation” van 12 November 1874, waarin voorkomt een ver- slae van een vergadering der “Oriental Society” in die stad, in welke vergadering ook het standbeeld, waarop de bewuste inscriptie voor- komt, door den heer 7. HAMMOND TRUMBULL besproken is, die het voor onecht verklaarde, en beweerde, dat het in der tijd te Chicago ver- vaardigd was. In dit geval zal de Fhoenische inscriptie wel geheel aan onze tegenwoordige kennis van de Phoenicische taal en alphabeth beant- woorden en is het dus niet te verwonderen, dat Prof. suYNBoLL haar in het begin voor Phoenicisch herkende en gedeeltelijk las. Het was reeds vroeger mijn plan dit feit aan de lezers van het Album mede te deelen, en het stuk van Prof. 5. geeft mij daartoe thans een onge- zochte gelegenheid. Hiermede vermeen ik, dat de zaak van het stand- beeld, de inscriptie en de betrekking van Prof. J. tot mijn stuk ge- noegzaam toegelicht is, zoodat ik niet voornemens ben van verdere stukken van Prof. 3. over deze zaak, zoo hij die schrijven mocht, verder eenige notitie te nemen of daarop verder eenige toelichting of antwoord te geven. Assen, Maart 1875. Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN. 234 NASCHRIFT. NASCHRIFT. Mij is toegezonden een brief, verzonden door den heer A. MC. WHORTER, Box 1164 P. O., uit New-Haven 9 April 1875, en aangekomen te Assen 22 April 1875, waarin de beweringen van de ‘“ Nation’ we@rsproken worden, en die twee uitknipsels uit de ‘““New-Haven Daily Palladium”, een uit het nommer van 9 April van die courant, bevatte, waarin de echtheid van het te Onondaga gevonden beeld verdedigd wordt. Daarentegen vind ik in het April-nummer van het tijdschrift “Gaea,, Natur und Leben’, dat mij gisteren avond (23 April) in handen kwam, de volgende onthullingen omtrent het bewuste standbeeld, onder den titel ‘“Urgeschichtlicher Schwindel in Amerika”: “Een der meest brutale bedriegerijen van deze soort is met den Onondaga-reus beproefd gewor- den; een 10 voet lang, 2990 pond Zwaar standbeeld, dat, naar men voorgaf, den 16%n October 1869 op de hoeve van WILLIAM C. NE WELL te Cardiff in Onondaga-County, staat New-York, in den grond gevon- den zou zijn. De heer c. Rau deelt daarover het volgende mede !: ‘Kort nadat de steenen reus gevonden was, werd hij naar New-York gebracht, waar ik hem in woop’s Museum tegen entréegeld bezichtigd heb, en, naar ik hoor, ligt hij daar nog, zijn mislukt aanzijn betreu- rend in een kelder van genoemd locaal. Het beeld is niet slecht bewerkt, en vooral moet de kunstmatige nabootsing van de ver weering als zeer goed gelukt beschouwd worden. Van een opschrift op den rechter arm heb ik geen spoor waargenomen. * De eigenlijke eerste aan- mn; l Arch. f. Anthr. VII, 267 v. v. 2 Den Aden Mei jl., dus na het schrijven van den tekst van dit naschrift, ontving ik van den heer Me. WrortEr de “New- Haven Daily Palladium” van 20 April 1875, waarin voorkomt een artikel van zijne hand, getiteld: “caRL RAU in Germany.” Uit dit artikel blijkt, dat in Wood’s Museum niet het oorspronkelijke te Cardiff in Onondaga- County gevonden beeld, maar een nabootsing daarvan in gips, vervaardigd door Cc. Cc. F. orro, ten toongesteld geweest is, en Cc. RAU’s persoonlijk onderzoek van het beeld en zijn opgaaf, dat op den rechterarm geen inscriptie voorkomt, derhalve niets be- teekenen, vooral daar de nabootsing niet eens nauwkeurig was. Rau’s vergissing is on- begrijpelijk, maar hiermede wordt toch de geschiedenis van het ontstaan van het stee- nen beeld niet weêrlegd. Het “Syracuse Journal’ van 13 November 1869 geeft een mededeeling omtrent de nabootsing van het Onondaga standbeeld door c. c. r. orro en zegt: “Hij volgt bij het nabootsen van den reus het orgineel niet nauwkeurig. Hij verzekert, dat er tastbare NASCHRIFT. 235 legger van de zwendelarij was een zekere H. B, MORTON, dien een an- dere sluwe knaap, GEORGE HULL, als raadgever en helper ter zijde stond. Buitendien waren nog verscheidene andere personen, natuurlijk louter eerlijke lieden, in de aangelegenheid gewikkeld, onder anderen NEWELL, op wiens hoeve de reus te voorschijn kwam. Duizenden van dollars zijn in het verloop. van de zaak van hand tot hand gegaan. Maar juist de omstandigheid, dat er zooveel personen mede gemoeid waren, leidde tot de ontdekking van den humbug; want, wanneer spitsboeven met elkander twisten, komen in den regel hun streken uit. Op een Maartavond van het jaar 1870 kwam de genoemde MoR- TON in Buffalo (New-York) aan en liet nog laat in den nacht den re- dacteur van de “Buffalo Courrier’ verzoeken, hem in zijn hôtel een bezoek te brengen, daar hij hem een gwichtig bericht mede te deelen had. Deze heer gaf dadelijk aan de uitnoodiging gevolg en vernam nu van MORTON de volledige geschiedenis van de fraaie onderneming. Den 14den Maart werd de inhoud van het merkwaardige gesprek in den “Buffalo Courrier’ gepubliceerd, en twee dagen later, den 16ten Maart, bevatte de “New-York Herald” een afdruk van het artikel, dat ik uit- knipte en in mijn brieventasch legde, om een wapen tot bestrijding van den reus in handen te hebben, als hij op een goeden dag eens in Europa mocht opduiken. Een vertaling van het artikel zou te veel ruimte innemen, zoodat ik mij er toe bepaal om de hoofdpunten terug te geven. ‘Herst deelde MORTON aan den Redacteur van den “Buffalo Courrier” mede, dat hij door zijn medeplichtigen, met name door zuLL, bedrogen geworden was, en dat hij bij de geheele zaak slechts weinig voordeel behaald had; dat daarenboven het publiek aan de echtheid van den steenen reus begon te twijfelen en dat hij nu duidelijk uiteenzetten ontleedkundige fouten in het orgineel zijn, die hij in zijn copie zal verbeteren. Het ver- vaardigen van deze copie is zoover voortgeschreden, dat het model van klei, dat afge- goten zal worden, bijna gereed is. Als het model van klei gereed is, dat de volgende week gebeuren zal, verwacht men, dat men tot het afgieten zal overgaan, waarvoor een mengsel van marmerpoeder, gips en andere stoffen gebruikt zal worden.” Hetzelfde dag- blad van 4 December 1869 kondigt aan, dat orro’s nabootsing den vorigen Donderdag klaar gëkomen en naar New York verzonden is, en voegt er bij: “Zij gaat naar Wood's Museum, waar zij van Maandag morgen af te zien zal zijn. De heer orro zal een tweede afgietsel maken in denzelfden vorm, waarin het naar New-York gezondene gego- ten is. Hem is toegestaan zooveel afgietsels te maken als hij wil.” EHH. V. 2 236 NASCHRIFT. wilde, hoe de zaak in elkander zat. Hierop ontmaskerde hij de zwen- delarij in haren geheelen omvang. Nadat hij op het denkbeeld geko- men was, een steenen beeld te maken, veroorzaakte het hem geen ge- ringe moeite om een geschikte grondstof daartoe te krijgen, tot hij eindelijk uit een gipsgroeve van Fort Dodge in Jowa een blok van toereikende grootte verkreeg. Dit blok werd met groote moeite (twaalf paar ossen als trekdieren, breken van houten bruggen, enz.) naar Chi- cago gebracht en in de schuur van zekeren BURKHARDT, een steenhou- wer, nedergelegd. Een beeldhouwer met name sALEY beitelde hier de figuur uit, welke arbeid hem twee maanden, dikwijls zelfs gedurende den nacht, bezig hield. Om het geluid der hamerslagen te dempen, nam men de voorzorg om de schuur van binnen met tapijten te be- hangen. Zuren en kleurstoffen, waarvan de aankoop 90 dollars kostte, dienden om den reus een oud, verweerd uiterlijk te geven '. “Daarop werd het beeld in een groote, met iijzer beslagen kist ge- pakt, met enorme kosten naar Onondaga County gebracht en daar in alle stilte op NEWELL's hoeve begraven, om den 16len October 1869 het daglicht weder te zien. MORTON scheen zich het slecht gelukken van zijn onderneming zeer aan te trekken. — Het laatste dezen “Bie- dermann” betreffende bericht las ik voor drie of vier maanden in den “Herald” of een andere hier uitkomende courant, waarin gezegd werd, dat de oorspronkelijke uitdenker van den Onondaga-reus door schieten of hangen zelfmoord gepleegd had” In de laatste vergadering van de Deutsche Morgenländische Gesell- schaft (zie Londen Academy van 29 Februari 1875) heeft daarentegen Prof. SCHLOTTMANN eene verhandeling over het bewuste standbeeld en de daarop voorkomende sporen van een zeer beschadigd Phoenicisch opschrift voorgelezen, waarin hij in bijzonderheden de omstandigheden mededeelde, waaronder het standbeeld gevonden werd, de mogelijke belangrijkheid daarvan onderzocht en de bewijzen voor en tegen de echtheid er van met elkander vergeleek. Hij liet verscheidene pho- t Daar deze MORTON blijkbaar een groote schurk was, blijft het m. i. de vraag, in hoever zijn mededeeling te vertrouwen is. Vreemd is het dat de verweering zoo volko- men nagebootst zou zijn, dat nog na deze onthulling een bekwaam beoefenaar der mi- kroskopie, Dr. MOSES Cc. WHITE van Yale-College, het beeld na mikroskopisch onderzoek toch nog voor echt verklaarde. Is de geheele historie misschien ook een verzinsel van MORTON om de eigenaars van het beeld te benadeelen ? H. H. H. V, Z. NASCHRIFT. 237 tographieën en copieën van officieele documenten, gecertificeerd door de Amerikaansche overheid, zien, welke hij dacht dat moeilijk toelie- ten om hier aan bedrog te denken, tenzij men aannam, dat bij rech- terlijke enquêtes in de Vereenigde Staten onderscheidene malen bedrog gepleegd was. Een kort debat over de echtheid van dit, standbeeld volgde. Alles samengenomen, geloof ik, dat het standbeeld van Onondaga waarschijnlijk onecht is en dat wij andere bewijzen zullen moeten vin den, voor wij met eenige waarschijnlijkheid mogen aannemen, dat A.me- rika aan de Phoeniciërs of Carthagers of Celtiberiërs (zeer vele Cel- tiberische letters zijn volkomen aan de Phoenicische gelijk, schoon de klankwaarde er van verschilt, van daar de twijfel over het opschrift) bekend geweest is. Mij werd het eerst over de zaak gesproken door een Amerikaansch mijn-ingenieur, die tegelijkertijd met mij de reis van Chicago naar San-Francisco maakte. Aanleiding tot onze kennismaking gaf, dat hij een liefhebber van entomologie was en een cicade, die in den wagen vloog, voor zijn verzameling aan een speld reeg en in een doosje bij zich stak. Het was een zeer beschaafd man, dien ik later ook in San-Francisco herhaaldelijk gesproken heb. Zoo kwam ook de oor- sprong der Indianen en het al of niet bekend zijn van Amerika aan de ouden ter sprake. Hij vertelde mij toen het vinden van het (door hem voor ongetwijfeld echt gehouden) standbeeld, en toen ik vrij onge- loovig was, gaf hij mij het bewuste nommer van de ‘“Galazy”. Het doet mij leed, dat juist ik, door een artikel in ‘the Galaxy” op een dwaalspoor gebracht, de persoon moest zijn, die het bewuste beeld het eerst in Nederland ter sprake bracht. Het doet mij echter genoegen, dat ik ook de eerste zijn kan, die de bewijzen voor de onechtheid van het beeld aan het Nederlandsch publiek kan voorleggen. Want bij elk wetenschappelijk onderzoek is het immers alleen om waarheid te doen, en een wetenschappelijk man dient het volstrekt onverschillig te zijn in welken zin een vraagstuk, dat hij onderzoekt, beslist wordt, mits de beslissing slechts met de waarheid overeenkomt. In zoover kan het hem niet dan voldoening geven, zoo hij, ook al bevond hij zich eerst op een dwaalspoor, aan het publiek zelf de bewijzen kan geven, dat het pad-, waarop hij zich eerst bevond, een dwaalspoor was, en het met de waarheid bekend kan maken. Assen, 24 April 1875. Dr. H. HARTOGH HEYS V. ZOUTEVEEN. DE OORSPRONG DES LEVENS, DOOR Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN. (Vervolg van blz, 210). Met de tweede helft van het jaar 1872 begint een nieuw tijdvak voor het vraagstuk van de abiogenesis door de verschijning van het veel besproken werk van den Engelschen geneesheer Dr. CHARLTON BASTIAN, M. A., M. D., F. R. S., getiteld: “The Beginnings of Life; being some account of the nature, modes of origin und transformations of lower organisms, in Two Volumes, London, MACMILLAN and Co. 1872” !, Behalve de proeven en waarnemingen van BASTIAN, op welke wij later terugkomen, bevat dit werk ook eenige theoretische beschouwingen, die wij eerst kort bespreken willen. BasTIAN gaat als eenigen grondslag uit van de stof en de krachten, welke, als eigenschappen van die stof, daarmede verbonden zijn. De stof komt volgens hem voor in twee hoofdtoestanden , een kristalliseerbaren en een organiseerbaren. Als type van den laatsten toestand neemt hij de col- loïden aan. De colloïden onderscheiden zich van de kristalloïden door een groote veranderlijkheid, die waarschijnlijk op de meerdere grootte en ' Zijn eerste proefnemingen en beschouwingen omtrent abiogenesis (door hem arche- biosis genoemd) publiceerde BASTIAN reeds in 1871 in een werk onder den titel: “The Modes of Origin of lowest Organisms” te Londen verschenen. DE OORSPRONG DES LEVENS. 239 ingewikkelder samenstelling van haar moleculen berust; de voortdu- rende omzetting, waaraan de meeste colloïden onderworpen zijn, de geringe kracht, die ze in haar waterige oplossingen vasthoudt, haar geringe scheikundige activiteit wijzen reeds op een nauwe verwantschap met de georganiseerde stof, en feitelijk bestaan de meeste en gewich- tigste vormbestanddeelen der organismen dan ook uit colloïden. Dat het onderscheid tusschen kristalloïden en colloïden niet scherp is, blijkt echter reeds daaruit, dat een en dezelfde stof nu eens in den eenen, dan weder in den anderen toestand voorkomen kan, waarvan het kie- zelzuur een bekend voorbeeld oplevert, en dat men soms bij dergelijke stoffen overgangen tusschen beide toestanden aantreft. Zoo zou de ge- wone vuursteen volgens BASTIAN een overgangstoestand zijn tusschen geleiachtig (amorph, colloïd) kiezelzuur, waaruit hij waarschijnlijk ont- staan is, en gekristalliseerd kiezelzuur (kwarts). Bij chemische reacties worden onoplosbare stoffen gewoonlijk als amorphe praecipitaten neêr- geslagen, terwijl dezelfde verbindingen dikwijls niet slechts in de natuur gekristalliseerd voorkomen, maar ook, als men de reactie zeer lang- zaam (door dialyse of door een zeer zwakke electrolyse) laat plaats hebben, kunstmatig in goedbegrensde kristallen verkregen kunnen wor- den. Voorbeelden hiervan leveren de zwavelzure baryt (zwaarspaat), het zwavelzuur loodoxyde (vitrioollood), vele zwavelmetalen enz. Volgens BAsTIAN nu bevinden zich de moleculen hij de kristallen in een statischen, bij de colloïden in een dynamischen toestand. Terwijl een kristal slechts ten gevolge van uitwendige invloeden in vorm en samenstelling veranderd of verdeeld kan worden, en alleen uit daartoe geschikte vloeistoffen gelijksoortige deeltjes aantrekken en daarmede zijne massa vermeerderen kan, veranderen de moleculen van een col- loïde stof voortdurend ten opzichte van elkander haar plaats en betrek- kingen; er kunnen zoo ingewikkelder aaneenschakelingen van moleculen ontstaan, dan oorspronkelijk voorhanden waren, en zoo kan eindelijk het hoogst samengestelde gebouw ontstaan, dat in het organisme ' zijn eerste doel bereikt. Ook dan rust echter de aggregatie van de atomen en moleculen nog niet, er ontstaan wisselwerkingen met de buiten- wereld en door stofwisseling neemt het organisme in grootte toe, groeit, verandert van vorm en brengt eindelijk door voortplanting, waarvan L Natuurlijk is hier een zeer eenvoudig organisme, een cel of eenvoudige protoplas- maklompje, bedoeld. 240 DE OORSPRONG DES LEVENS. deeling van het in grootte toegenomen organisme de eenvoudigste vorm is, gelijksoortige organismen voort; uit welke zich in den loop der eeuwen volgens de door DARWIN, WALLACE, WAGNER enz. uiteengezette beginselen door voortdurende differentiatie een hooger en vormrijker levende wereld ontwikkelen kan. Niet alle colloïden kunnen echter tot een zoo hoogen ontwikkelings- graad harer samengestelde moleculen opklimmen. Ook al had de praktijk niet geleerd, dat koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof de hoofd- bestanddeelen van alle organismen zijn, dan zou het toch theoretisch waarschijnlijk geweest zijn, dat juist die stoffen het geschiktste waren om organiseerbare colloïden te vormen, daar tusschen hare eigenschap- pen een zoo scherpe tegenstelling bestaat, dat men reeds a priori zou kunnen vermoeden, dat een verbinding, uit zulke elementen bestaande, geschikt zou zijn tot de meest menigvuldige, onbestendige en inge- wikkelde samenvoeging harer afzonderlijke bestanddeelen. Die tegen- stelling is uitgesproken in de chemische activiteit van waterstof en zuurstof tegenover de chemische traagheid van koolstof en stikstof, in de vuurbestendigheid van de koolstof, welke bij de hoogste tem- peraturen, welke wij voort kunnen brengen, niet vervluchtigd, ja niet eens gesmolten kan worden, tegenover den gasvormigen toestand der waterstof, stikstof en zuurstof, die zelfs bij de grootste afkoeling en drukking, welke wij kunnen voortbrengen, niet, in den vloeibaren of vasten staat kunnen overgebracht worden '. De groote samengesteldheid van sommige door synthese in het chemisch laboratorium uit hare _ elementen kunstmatig opgebouwde organische stoffen , b. v. isoboterzuur dimethylamine ([C (CH,) (CH,) HCOOHIN(CH,) (CH) H), en de wijze waarop die synthesen bewerkstelligd worden door eenvoudige verbindingen, door herhaalde substituties, hoe langer hoe samengestel- der te maken, werpt eenig licht op de wijze, waarop ook in de na- tuur de moleculen der colloïden tot een voortdurend ingewikkelder samenstelling kunnen opklimmen. De natuurlijke colloïden, waaruit zich door abiogenese levende wezens zouden kunnen ontwikkelen, de mn ee 1 De waterstof wijkt zelfs in negatieven zin van de wet van Mariotte af (d. 1. wordt minder samengedrukt, dan volgens die wet het geval zou moeten zijn) en is het eenige bekende gas dat zulk een negatieve afwijking vertoont. Verreweg de meeste gassen wijken niet slechts in positieven zin van die wet af,‚ maar zijn ook door drukking en afkoeling tot deu vloeibaren staat te brengen. DE OORSPRONG DES LEVENS. 241 eiwitachtige lichamen namelijk, zijn van nog veel ingewikkelder samen- stelling dan de meest samengestelde organische verbindingen, welke men tot dusver door synthese in het laboratorium uit hare elementen kunstmatig heeft weten op te bouwen. De scheikundige formule van de eïwitachtige lichamen is zoo ingewikkeld, dat voor elk hunner minstens duizend isomeren denkbaar zijn. Of nu van al die eiwitach- tige lichamen en hun isomeren allen of velen of slechts een enkel daar- van (en in dit laatste geval welk) geschikt is om levend-organische eigenschappen aan te nemen, weten wij niet. Wij weten slechts, dat er een of meer organische lichamen bestaan, op soortgelijke, maar veel ingewikkelder wijze samengesteld dan die welke wij kunstmatig in ons laboratorium bereid hebben, welke dragers worden kunnen van die eigenschappen, welke wij in het woord leven samenvatten. Heeft zulk een stof die eigenschappen verkregen, dan stelt zij den colloïden toestand der stof voor, opgeklommen tot den hoogst mogelijken trap van moleculaire volkomenheid, even als zulks het kristal den kristal- loïden toestand der stof doet; zij bevindt zich echter niet, gelijk het kristal, in een statischen, maar in een dynamischen toestand , waarin de krachten, die haar tot de eigenschappen des levens hebben doen opklimmen, er in voort werken en aanleiding geven tot een voortdu- rend sterkere differentieering. Dit verstaat Dr. BasrraN onder organiseerbare stof. Wanneer is nu deze stof georganiseerd, wanneer verkrijgt zij leven? Uitgaande van de monistische wereldbeschouwing, bestaat er geen bijzondere levenskracht, zijn de physico-chemische krachten slechts eigenschappen der stof en is de zoogenaamde “levenskracht” slechts een resultante, een omzetting van de in het levende lichaam werkende physico-chemische krachten. Niet ten onrechte is de hypothese van de levenskracht wel eens vergeleken met het vooronderstellen van een ““veldslagkracht’', die iemand in een veldslag als oorzaak van het afschieten der vuur- wapenen, het bewegen der troepen, het slaan der sabels, het steken der bajonetten enz. zou willen aannemen. Uit de wet van het be- houd van arbeidsvermogen volgt, dat de krachten, de eigenschappen der stof, evenmin vernietigd kunnen worden als de stof zelf. De om- zetting ‘van drukking in warmte, van warmte in elektriciteit enz. , be- teekent slechts veranderingen in de wijze, waarop de krachten naar buiten werkzaam optreden. Het begrip “leven” is in het afgetrokkene hoogst onbestemd, en het is beter een definitie te zoeken van de stof, 16 242 DE OORSPRONG DES LEVENS. waarvan dat leven een eigenschap is, van een levend voorwerp der- halve. Een levend voorwerp nu is volgens BASTIAN een onbestendige op- eenhooping van stof, welke het vermogen bezit om nieuwe stoffen uit te kiezen en de moleculen daarvan tusschen hare eigene op te nemen (interstitiaal op te nemen), waarbij die nieuwe stoffen dezelfde eigen- schappen als de reeds voorhandene verkrijgen , en op die wijze te groeien; om hare samenstelling, in overeenstemming met de veranderingen van het medium, waarin zij leeft, voortdurend te veranderen,en zich door loslating van gedeelten van haar eigen zelfstandigheid uit zich zelve te vermeerderen. De dynamische toestand van zulk een levende stof tegenover den statischen toestand der kristallen blijkt zeer in 't oogloopend daardoor, dat bij het ontstaan van een colloïde stof, bij den groei, en waar- schijnlijk ook bij de voortplanting warmte gebonden wordt, terwijl bij de kristalsckieting warmte vrij wordt. De wijzen van groei en vermeerdering van de laagste levende we- zens, de plasmaklompjes der zoogenaamde protisten, naderen tot die der kristallen. Zij voeden zich en groeien aan in vloeistoffen, die de voor hun leven noodige stoffen bevatten, evenals kristallen, maar terwijl bij deze laatsten de groei slechts berust op uitwendige aantrekking en nederlegging op hunne oppervlakte (guztapositie) van gelijksoortige deeltjes, wordt bij de eenvoudigste organismen even- goed als bij de hoogere het voedsel in het inwendige van het lichaam. opgenomen, in een georganiseerde stof omgezet en als zoodanig tus- schen de bestaande moleculen afgezet (intussusceptie). De vermeerdering door deeling, de reproductie van verloren ledematen, het genezen van wonden, berusten allen op hetzelfde beginsel. Bij het genezen eener wond wordt b. v. een soortgelijk weefsel als de reeds voorhanden huid uit de door de voeding opgenomen en door den bloedsomloop naar de verwonde plaats gevoerde stof gevormd. Hoe meer gedifferentieerd , hoe hooger ontwikkeld een organisme is, hoe moeilijker verloren deelen gereproduceerd worden; bij warmbloedige dieren worden slechts gekwetste gedeelten der huid, van het vleesch en der beenderen genezen; bij de meeste kruipende dieren worden reeds verloren ledematen en oogen op nieuw gevormd; bij de laagste klassen van het dierenrijk groeit elk afgescheiden stuk van een individu tot een nieuw, aan het oorspronke- lijke volkomen gelijk individu aan — evenals een stuk van een kristal in een oplossing van dezelfde stof tot een volkomen kristal aangroeit, et DE OORSPRONG DES LEVENS. 243 Terwijl in de groeiverschijnselen derhalve een soort van overgang tusschen de kristallen en de hoogere organismen door de lagere orga- nismen gevormd wordt, is de functie der voortplanting, de spontane vermeerdering, hetzij door deeling, knopvorming of seksueele werk- zaamheid, volstrekt bij uitsluiting aan de organismen eigen, en spre- ken zich hierin weder de dynamische eigenschappen van dezen toestand van de stof in tegenstelling van de statische van het kristal uit. Wanneer de ontwikkeling van georganiseerde stof uit organiseerbare stof slechts de uitwerking is van de omzetting van physico-chemische krachten, het product van scheikundige combinaties, dan moet eens het leven op onze aarde spontaan ontstaan zijn, ja dan moet er nog heden op onze aarde spontaan leven ontstaan kunnen en wellicht werkelijk op de uitgebreidste schaal voortdurend ontstaan, zeggen nu de voorstanders der abiogenese. Zij vergeten echter, dat de ontwikkeling van georganiseerde stof het bestaan van organiseerbare vooronderstelt, en dat de eiwitstoffen, waartoe de vooronderstelde organiseerbare stof zou behooren, voor zoover wij weten, in de natuur nooit ergens an- ders gevormd worden, dan in reeds bestaande organismen; ook al leerden wij dergelijke eiwitstoffen later in onze laboratoria kunstmatig bereiden, dan laat zich uit onze tegenwoordige kennis reeds opmaken, dat de scheikundige voorwaarden dier synthese zoo ingewikkeld en van dien aard zijn zouden, dat zij op aarde ún de natuur nergens dan juist in de organismen voorkomen; men kan die organismen verge- lijken bij kunstige chemische toestellen, waarin dezelfde chemische krachten, welke ook buiten hen werkzaam zijn, door de inrichting dier toestellen zelve, op bepaalde wijzen werken, welke buiten die toestellen in het afgetrokken mogelijk blijven, maar feitelijk, wegens het ontbreken der geschikte voorwaarden, onmogelijk zijn. Ook al ware dus de abiogenese, het voortbrengen van levende wezens uit or- ganiseerbare stof, bewezen, dan zouden wij nog geen schrede verder zijn om den oorsprong des levens te verklaren, daar de organiseerbare stof, waarvan BASTIAN en HUIZINGA uitgaan, zelve een product van het leven is. Tusschen organiseerbare stof en georganiseerde stof be- staat o. i. daarenboven een soortgelijk verschil als tusschen eenige ruwe klompen metaal en een uit dat metaal vervaardigde stoomma- chine. Beide bestaan uit dezelfde stof, en toch kan een stoommachine, met water en brandstof voorzien, geheel andere uitwerkselen doen geboren worden, dan de klompen metaal, wanneer men daar water 244 DE OORSPRONG DES LEVENS. en brandstof bij doet. In het metaal, het water en de brandstof zijn echter in beide gevallen volkomen dezelfde krachten aanwezig. Meer juistheid heeft de stelling, dat wij, wanneer het mogelijk blijkt uit gegeven organiseerbare stof (het product van een vroeger leven) op nieuw levende wezens te doen ontstaan, alleen noodig hebben de wetten te kennen volgens welke de organiseerbare stof zich individu- aliseert, om verschillende soorten van lagere organismen, waaronder ongetwijfeld ook in de natuur niet bestaande, in ons laboratorium voort te brengen met evenveel gemak, als wij in dat laboratorium verschillende soorten van kristallen hebben doen ontstaan, waaronder eveneens vele, die in de natuur op aarde niet voorkomen. Eens het bestaan van lagere organismen op aarde gegeven zijnde, leert ons de theorie van DARWIN, dat zich uit die organismen voort- durend hoogere in steeds toenemende vormverscheidenheid hebben moe- ten ontwikkelen, geheel in overeenstemming met BASTIAN'S hypothese omtrent den dynamischen toestand der organische stof en met de getuigenis der gesteenten, die ons in de aardlagen over het algemeen steeds rijkeren overvloed van levensvormen en daaronder steeds hooger ontwikkelde doet aanschouwen, naarmate die aardlagen jonger zijn. De gesteenten getuigen echter ook, dat nevens de hoogere organismen steeds lagere zijn blijven voortbestaan, en juist die lagere organismen wijken in de verschillende aardlagen het minst van elkander af. Nu is de kracht der erfelijkheid, waarop de relatieve onveranderlijkheid der soort berust, juist bij de lagere organismen het geringst. Dit feit zou zich laten verklaren, als men aannam, dat die lagere organismen voortdurend op nieuw uit organiseerbare stof ontstaan zijn en nog ontstaan. En daar, eens het leven daar zijnde, ook voortdurend eiwit- achtige stoffen gevormd en gedeeltelijk door de levende wezens uitge- scheiden werden, gedeeltelijk na hun dood beschikbaar kwamen, kan hier de abiogenese een verklaring geven. Den eersten oorsprong des levens echter verklaren kan zij o. i. niet. Wij zullen hier het historisch en bespiegelend of theoretisch gedeelte onzer verhandeling eindigen en overgaan tot een eenigzins uitvoeriger beschouwing van de methoden, volgens welke de allerlaatste verdedi- gers der abiogenesis, Dr. BASTIAN en Professor HuIziNGa, de realiteit daarvan practisch, d.w.z. proefondervindelijk hebben trachten te be- wijzen, en van de bedenkingen en tegenproeven, waardoor anderen, zooals de Engelschen HARTLEY, Dr, BURDON-SANDERSON, Directeur van DE OORSPRONG DES LEVENS. 245 het Brown-Institution te Londen, r. RAY LANKESTER van Exeter College te Oxford en wm. ROBERTS, de Duitschers PAUL SAMUELSON uit Ko- ningsbergen en RICHARD GSCHEIDLER, en de Belg Dr. rrrrx Purzey uit Luik de bewijskracht van de proeven van BASTIAN en HUIZINGA hebben trachten te ontzenuwen. Eerst willen wij echter de min of meer bevreemdende houding der Fransche panspermisten tegenover de proeven van Dr. cuiup en Dr. BASTIAN vermelden. Pasteur vergenoegt zich met eenvoudig weg te beweren, dat zijne proeven en de daaruit door. hem getrokken besluiten daardoor in geenen deele krachteloos gemaakt kunnen worden '. Dit gevoelen wordt gedeeld door de heeren BALARD en EMILE BLANCHARD * en natuurlijk ook door den abt MmoreNo, uitgever van de ‘“Mondes” (in zijn qualiteit van geestelijke kon dit in dezen tijd wel niet an ders!) Daarentegen grepen de heeren FrRÉMY en wrÉCUL in de zittingen der Fransche Academie van 18 December 1871 tot 19 Februari 1872 de panspermisten aan. Deze debatten bleven echter voor de beslissing van de gewichtige strijdvraag tamelijk onvruchtbaar ! De proeven, welke het spontane ontstaan van vroeger niet aanwe- zig organisch leven bewijzen zullen, zijn aan twee noodzakelijke voor- waarden gebonden. In de eerste plaats behooren de tot die proeven gebruikte stoffen geen levende organismen noch kiemen daarvan te bevatten; in de tweede plaats moet men zorg dragen, dat gedurende de proeven zelve dergelijke organismen of kiemen niet van buiten af met die stoffen vermengd worden. Aan de eerste voorwaarde kan door mikroskopisch onderzoek moeilijk voldaan worden, daar de door de pan- spermatische theorie vooronderstelde kiemen te klein kunnen zijn om zelfs langs dien weg ontdekt te worden. Het is ook onmogelijk de stoffen zoo te kiezen, dat door die keus de zekerheid bestaan zou, dat geen organismen of kiemen daarvan aanwezig waren. BasrraN vond zelfs in kunstmatig vervaardigde kristallen van neutrale wijnsteenzure ammoniak myceliumdraden van zwammen met sporen en eiwitachtige korrels (volgens hem wellicht in het uitgescheiden kristalwater spon- taan ontstaan). Versch bereide kristallen vertoonden er geen, kristallen, die dagen en weken bewaard waren, wel; het talrijkste waren zij in Ed. 1 Les Mondes, XXVII, Nr. 4, p. 161. 2 Ibid. XXVII, Nr. 5, p, 214. 246 DE OORSPRONG DES LEVENS. kristallen, die tien jaar en langer in de apotheek van University Col- lege Hospital bewaard waren. Men kan echter aan de eerste voorwaarde voldoen, door positief te vooronderstellen, dat organismen of kiemen in de stoffen aanwezig zijn, maar voor den aanvang van Ge proef maatregelen te nemen, die alle in de stoffen aanwezig leven vernietigen. Het zekerste en steeds door alle proefnemers daartoe gebruikte middel is verhitting. Tot dusverre werd algemeen aangenomen, dat geen organisme noch kiem van een organisme hoegenaamd eene zelfs maar korte verhit- ting tot 100°C verdragen kon zonder te sterven. Reeds SPALLANZANI was door vele nauwkeurige proeven tot het besluit gekomen, dat alle eieren oogenblikkelijk gedood worden door eene verhitting tot omstreeks 60 C°; de dieren, waarvan zij afkomstig waren, stierven reeds bij om- streeks 44° C. Zoo bevond hij, dat van kikvorscheieren, als zij tot 440 verhit geweest waren, slechts zeer weinige uitkwamen, en als zij tot 68° C of meer verhit geweest waren, geen een uitkwam. Eieren van zijdewormen en van een andere vlindersoort werden allen bij 62!,°C en meestal reeds bij lagere temperatuur gedood. Van eieren van de gewone vleeschvlieg ontwikkelden zich slechts weinigen na tot de temperatuur van 57°C, en geen enkel na tot die van 60° C verhit te zijn geweest. Larven van kikvorschen, volwassen kikvorschen, wa- tersalamanders en visschen stierven bij 44° C, zijdewormen, een an- dere soort van rupsen, larven van vleeschvliegen bij 42!/, °C, bloed- zuigers en andere wormen bij 44° C, de kleine Nematoïden, die men ‘tazijn-aaltjes’’ noemt, bij 55% C, watervlooien reeds bij 42° C. Wat planten aangaat, experimenteerde SPALLANZANI eerst met cicer- erwten, linzen, tarwe, lijnzaad en klaverzaad. Verhitte hij deze zaden langzaam in water tot 88°C, dan hadden velen hun kiemvermogen verloren; na verhitting tot 94° C brachten weinigen, en tot 100° C bracht geen enkele jonge planten meer voort. Jonge planten van de- zelfde soorten, 13 dagen oud, werden met de wortels in water ge- plaatst, dat insgelijks langzaam verhit werd. Die, wier wortels op die wijze tot 69°C verhit geweest waren, bleven, na weder geplant te zijn, in leven; waren de wortels echter tot 75°C en hooger verhit geweest, dan verdroogden allen en stierven. SPALLANZANI verhitte ook roomsche boonen, gerst, maïskorrels, wikken, spinaziezaad, zaad van bieten, knollen en maluwe en vele andere soorten van zaden, in droog zand gepakt, tot 100°C, en van al die zaden kiemden later slechts DE OORSPRONG DES LEVENS. 247 vier. Planten en plantenzaden kunnen derhalve hoogere temperaturen verdragen dan dieren en diereneieren, maar door vochtige hitte van 100°C worden allen gedood. Ook drooge hitte heeft waarschijnlijk de- zelfde uitwerking; de eenige vier zaden toch, die van zoovele tot die tempe- ratuur verhit, hun kiemvermogen behouden hadden, zijn waarschijnlijk wel inwendig niet volkomen tot die tempratuur verhit geweest ; want bij voch- tige verhitting kan de warmte zich gemakkelijker voortplanten. Nu waren de resultaten van SPALLANZANIT's onderzoekingen omtrent de generatio spontanea van dien aard, dat hij alleen de onmogelijkheid der gene- ratio spontanea volhouden kon door aan te nemen, dat de vooron- derstelde kiemen van de door hem bij zijn proeven verkregen organis- men toch den invloed van de kookhitte konde doorstaan. Dit neemt niet weg, dat later PAsTEUR bij zijn proeven toch aannam, dat kook- hitte alle kiemen doodt, en alle voor- en tegenstanders der abiogene- sis in deze eeuw van hetzelfde beginsel uitgingen. Na de positieve resultaten van BASTIAN en HUIZINGA hebben echter hun bestrijders zich weder verschanst achter de bewering, dat niet bewezen was, dat kook- hitte de kiemen der, naar men meende, door abiogenesis voortge- brachte organismen steeds doodde. De tweede voorwaarde, waarop bij proeven omtrent abiogenesis ge- let moet worden, is om te zorgen, dat gedurende de proeven geen or- ganismen of kiemen van organismen van buitenaf in de stoffen, die men gebruikt, kunnen geraken. Het gevaar hiervoor schijnt wel is waar minder groot te zijn dan men vroeger meende, daar BASTIAN de vloei- stof van PASTEUR (bestaande uit wijnsteenzure ammoniak, suiker, asch van gist en water) en de vloeistof, welke hij zelf gewoonlijk gebruikte (een mengsel van neutrale wijnsteenzure ammoniak, neutrale zwavel- zure soda en water), in welke beide vloeistoffen Bacteriën zich voor- treffelijk voeden en vermenigvuldigen, in flesschen met korten nauwen hals kookte, en daarna in die flesschen dagen, ja weken lang bewaarde zonder de flesschen te sluiten, en desniettemin geen Bacteriën optra- den en Dr. BURDON SANDERSON zelfs door een zoo behandelde flesch met vloeistof van PasTEUR dagelijks lucht blies, zonder dat zulks tot ont- wikkeling van Bacteriën aanleiding gaf; maar toch is geen proef met positief resultaat beslissend, tenzij elke mogelijkheid , hoe zwak ook, van het van buitenaf indringen van organismen buitengesloten zij. De vroegere proeven schenen te bewijzen, dat het gevaar hiervoor zeer groot was, GRUITHUIZEN bevond in het begin dezer eenw, dat afgiet- 248 DE OORSPRONG DES LEVENS. sels, waarin zich gewoonlijk tal van mikroskopische wezens ontwik- kelden, onvruchtbaar bleven, als men ze kookte en daarna een kurk zoo diep in den hals der flesch duwde, dat deze de oppervlakte der vloeistof aanraakte; SCHROEDER en voN DUsSCH bevonden, dat afgietsels minder vruchtbaar werden als men de flesschen, waarin zij zich be- vonden, met een prop katoen sloot, PAsTEuR had geen levende wezens verkregen in afgietsels, waarbij slechts lucht kon toetreden, die door een prop schietkatoen gefiltreerd was; loste hij dit schietkatoen op in aether, filtreerde hij de oplossing en wierp hij hetgeen op het filtrum achterbleef bij de oplossing, dan krioelde deze weldra van organismen; en ook rYNpaLL heeft de aanwezigheid in de lucht van zeer kleine or- ganische deeltjes, waaronder waarschijnlijk ook kiemen van organis- men, onwederlegbaar aangetoond. De methode om levensmiddelen te conserveeren, door ze na koking in toegesoldeerde blikken bussen te bewaren, scheen ook te bewijzen, dat de lucht de kiemen van de bij de ontbinding dier levensmiddelen optredende organismen aanvoert. Bas- TIAN brengt hiertegen in, dat wellicht die levensmiddelen in de bus- sen niet verrotten, omdat de bussen geheel gevuld en ondoorschijnend zijn, waardoor de chemische werking van het licht belet wordt en de gassen, die zich in de bussen mochten ontwikkelen, dadelijk een te groote spanning veroorzaken. Om aan de tweede voorwaarde te voldoen, kookt BasTIAN zijne stof- fen in flesschen met dun uitgetrokken hals, smelt gedurende het koken dien hals dicht en neemt de flesschen tegelijkertijd van het vuur om het springen er van te verhinderen. Bij de bekoeling ontstaat nu in de flesch een. bijna luchtledige ruimte. Men héeft wel eens beweerd, dat de door BASTIAN bij zijn proeven voor levende Bacteriën gehouden lichaampjes, wellicht slechts overblijf- selen van doode Bacteriën, Vibrionen enz. of zelfs eenvoudig anorgani- sche stofjes geweest waren, en dat hij de slingerende bewegingen, die zeer kleine, in vloeistoffen gesuspendeerde voorwerpen onder het mi- kroskoop steeds vertoonen, de zoogenaamde Brownian movements, ten onrechte voor een bewijs van leven gehouden had. Deze tegenwerping is echter onjuist, daar BASTIAN voor eenig criterium van werkelijk leven de voortplanting, de vermenigvuldiging der door hem verkregon orga- nismen aannam, en deze nooit lang op zich wachten liet. De stoffen, waarmede BASTIAN experimenteerde, waren van zeer ver- schillenden aard. Wij noemen daaronder afgietsels van hooi, rapen, DE OORSPRONG DES LEVENS. 249 vleesch en urine, van koolzure, wijnsteenzure, zuringzure , en azijnzure ammoniak, soms met phosphorzure soda gemengd. Met de meesten daarvan kreeg hij ‘positieve resultaten; na eenige dagen of weken wer- den de vloeistoffen troebel; op de oppervlakte er van vormden zich huidjes en op den bodem afzetsels, en in die huidjes vond hij bij mi- kroskopisech onderzoek verschillende soorten van lagere zwammen, als Bacteriën (Bacteruum termo), Vibrionen, Leptothrixvezels en Zorulae ', Hij onderwierp hierop de vloeistoffen, die bij de gewone kookhitte positieve resultaten gegeven hadden, aan nog sterker hittegraden, en verkreeg nog organismen in afgietsels, die twintig minuten lang op 132°—185°C, ja zelfs vier uren lang op 146°—158® C verhit geble- ven waren. Vier uren lange verhitting op 164° of één uur lange bloot- stelling aan een temperatuur van 240° verhinderde het later optreden van leven, maar dit kon toegeschreven worden aan de chemische alte- ratie van de vloeistof door die hooge temperaturen, die aan kleur- verandering en troebele afzetsels duidelijk merkbaar was. BAsTrAN beproefde ook door abiogenesis organismen te verkrijgen, waarin de koolstof gedeeltelijk door een ander element vervangen was. Met chroom, ijzer, aluminium en borium waren de resultaten steeds negatief, met silicium echter positief. Het silicium schijnt dus ook in het organisme de koolstof te kunnen vervangen. Reeds vroeger was aangetoond, dat het silicium met waterstof, zuurstof en andere ele- menten verbindingen aangaat, welke zeer op de zoogenaamd organische verbindingen van de koolstof gelijken, en dat het in deze laatste verbin- dingen de koolstof geheel of gedeeltelijk vervangen kan ?. Hoogst belangrijk zijn de resultaten van een reeks proeven, welke spoedig na het verschijnen van de “Beginnings of Life” door BASTIAN en Dr. BURDON SANDERSON, die als zijn tegenstander was op- opgetreden, gezamentlijk genomen werden. Zij gebruikten afgietsels van hooi en rapen, het eerste van 1,005, het tweede van 1,012 specifiek gewicht. Het aftreksel van rapen reageerde duidelijk znur; het werd in twee deelen verdeeld, waarvan het eene met koolzure potasch ge- neutraliseerd werd. Bij de helft van elk dezer beide deelen werd een 1 De Torulae behoorende tot de Coniomyceten (Stofzwammen), de overigen tot de Schizomyceten (Splitzwammen). 2 Silicononylaleohol, Silieiumjodoform enz. 250 DE OORSPRONG DES LEVENS. stukje kaas (new Cheddar cheese ') gevoegd en een ander gedeelte met een even groot volumen water verdund. Het neutraal reageerende af- treksel van hooi werd gedeeltelijk onverdund, gedeeltelijk verdund gebruikt. Men kookte de vloeistoffen in retorten, waarvan de hals nauw uitgetrokken was en gedurende het koken dichtgesmolten werd. Men hield de retorten daarop in een waterbad drie dagen achtereen en langer op een constante temperatuur van 30° en opende ze daarna. Mikroskopisch onderzoek leerde, dat zich na drie dagen in het geneu- traliseerde aftreksel van rapen (dat reeds den vorigen dag troebel ge- worden was) eene groote menigte zich levendig bewegende Bacteriën en Leptotrixdraden bevonden. De niet geneutraliseerde aftreksels van rapen met en zonder kaas, en de geneutraliseerde zonder kaas bevat- ten zelfs 14 dagen later nog geen organismen. Het onverdunde hooiaf- treksel begon na drie dagen troebel te worden en was na zes dagen vol kleine, zich levendig bewegende Bacteriën en enkele andere derge- lijke mikroskopische plantjes. In onverdund bhooiaftreksel, dat bij het staan zuur geworden was, vertoonden zich slechts weinig organismen. De retort met verdund hooiaftreksel bleek gebarsten te zijn, waarom door BASTIAN aan de daarin aanwezige organismen alle bewijskracht voor de abiogenesis ontzegd werd. Hoe overtuigend en positief deze resultaten ongetwijfeld aan de meesten onzer lezers zullen toeschijnen, zoo was BASTIAN er echter niet mede tevreden, daar hij op grond van zijn vroegere proeven verwacht had, dat zich in al de aftreksels van rapen, zuur of neutraal, met of zonder kaas, Bacteriën zouden ontwikkeld hebben. Hij schreef dit daar- aan toe, dat hij ook de schors der rapen gebruikt had, wat hij vroe- ger niet gedaan had. Daarom begon hij een nieuwe reeks proeven, waarbij alleen het vleesch der rapen voor de aftreksels gebruikt werd, doch die overigens geheel met de eerste overeenkwam. Ditmaal gaven alle aftreksels Bacteriën, sommige ook Leptothrixdraden. Dr. SANDERSON wenschte zich nu nog te overtuigen, of men bij zoo sterke voorafgaande verhitting der retorten, dat het glas daarvan er door aangegrepen werd, eveneens positieve resultaten zou verkrijgen. Met dit doel werd een derde reeks proeven genomen, van de eerste alleen verschillende doordat de retorten voor het gebruik een half uur lang verhit en op een con- stante temperatuur van 25°C gehouden werden. Toch verkreeg men 1 Nature 1873, Nr. 171, DE OORSPRONG DES LEVENS, 251 even positieve resultaten, zoodat Dr BURDON SANDERSON in zijn refe- raat over deze proeven van BASTIAN Ì tot het volgende belangrijke be- sluit komt: “Het doet mij genoegen, vooral met het oog op mijn per- soonlijke ondervinding, thans te weten, dat volkomen bewezen is, dat volgens BASTIAN's aanwijzingen vloeistoffen bereid kunnen worden, die door een vijf tot tien minuten lang koken niet beroofd worden van het vermogen om die scheikundige veranderingen te ondergaan, welke door de aanwezigheid van Bacteriën gekenmerkt worden; en dat de ontwikkeling van Bacteriën met de grootste levendigheid plaats hebben kan in hermetisch gesloten glazen flesschen, waaruit te voren door koken alle lucht uitgedreven geworden is.” Intusschen waren de proeven van BASTIAN door een ander Engelsch- man, HARrLEY, herhaald geworden ?, alleen met dit verschil, dat BAs- TIAN de toegesmolten glazen kolfjes eenvoudig opende en den inhoud zonder bijzondere voorzorgsmaatregelen onder het mikroskoop onder- zocht, terwijl HARTLEY ze in een met waterstof gevulde klok, (waarin wegens het gering specifiek gewicht van dat gas geen organische voor- werpen, hoe klein ook, kunnen zweven), opende en onderzocht. HARTLEY’s resultaten waren steeds negatief, naar hij beweert, wanneer hij dezen voorzorgsmaatregel gebruikte, steeds positief daarentegen, wanneer hij dien verzuimde. Het komt mij voor, dat aan de juistheid dezer resultaten getwijfeld mag worden, daar niet aanneembaar is, dat een zoo groote massa Bacteriën, als bij BASTIAN's proeven optrad, zoodat daardoor voor het openen der huisjes de vloeistof troebel werd en huid- jes ontstonden, eerst na het openen der buisjes uit de lucht in de vloeistof zou gevallen zijn. Terwijl op Britschen bodem de strijd tusschen de voor- en tegen- standers der abiogenesis in vollen gang was, trad in ons vaderland een bondgenoot van BASTIAN op, wiens hoogst nauwkeurige en belang- rijke proeven het vraagstuk een nieuwe phase deden intreden, name- lijk Professor HurzincaA uit Groningen. Hij begon met BASTIAN’s proe- ven met goed gevols te herhalen, en deed daarna pogingen om het aftreksel van rapen en de kaas van BASTIAN, door hem niet ten onrechte een misch-masch genoemd, door goed bekende scheikundige verbindingen in bepaalde verhoudingen vermengd, te vervangen. In plaats van kaas * Nature, 1873, N° 167. * Proceedings of the Royal Society, Vol. XX. No. 132, 252 DE OORSPRONG DES LEVENS. gebruikte hij scheikundig zuiver peptoon, door hem bereid door be- handeling van eiwit met een mengsel van pepsine-extract en verdund zoutzuur, en een vrij ingewikkelde scheikundige behandeling der zoo verkregen oplossing. Dit peptoon gaf, met rapenaftreksel vermengd, dezelfde resultaten als kaas. Om nu be bewijzen, dat noch in het gebruikte glazen kolfje, noch in het rapenaftreksel, noch in het peptoon Bacteriënkiemen aanwezig geweest waren, deed EurziNca contrôle-proeven met de door coHN aan- bevolen voedingszoutoplossing (Ll deel phosphorzure potasch, 1 deel zwavelzure magnesia, 0,1 deel phosphorzure kalk en 2 deelen wijn- steenzure ammoniak, opgelost in 200 deelen water), in welke vloeistof van zelve geen Bacteriën ontstaan, maar die tot voeding van aanwe- zige Bacteriën volkomen voldoende is. Deze oplossing, vermengd met een aftreksel van rapen en daarna 5 tot 10 minuten lang in een kolfje gekookt, welk kolfje gedurende het koken dichtgesmolten werd, werd daarna bestendig op een temperatuur van 80° C gehouden, maar bleef volkomen helder en vertoonde na 10 dagen geen spoor van Bacteriën. Even negatief viel de proef uit met een mengsel van de voedingszout- oplossing met peptoon, op dezelfde wijze behandeld. Hieruit blijkt, dat de bij de eerste proef waargenomen Bacteriën noch uit in het kolfje, noch uit aftreksel van rapen, noch uit in het peptoon aanwe- zige kiemen ontstaan waren. Bij een volgende reeks proeven werd in plaats van het aftreksel van rapen een oplossing van druivensuiker (glycose) gebruikt. Het resultaat was ditmaal negatief, wanneer de dampkringslucht geen toegang had. Hurzinea richtte daarom de proef zoo in, dat nadat het mengsel van peptoon, glycose en voedingszoutoplosing in het kolfje gekookt was, lucht door een geschikt filter (om haar van organismen te zuiveren) toetreden kon. Als filter werd aanvankelijk filtreerpapier gebruikt. Het resultaat positief zijnde, deed muizinea, om te bewijzen dat het filter werkelijk het binnendringen van organismen of kiemen van bui- tenaf belette, contrôleproeven met de voedingszoutoplossing, met een mengsel vau voedingszoutoplossing en glycose en met een mengsel van voedingszoutoplossing en peptoon. Bij geen dezer proeven ontwikkelden zich Bacteriën, hoewel de vloeistoffen tot voeding daarvan en de ont- wikkeling van aanwezige kiemen volkomen geschikt zijn. Hierdoor was volkomen bewezen, dat het filtreerpapier geen Bacteriën of kiemen daarvan doorlaat. DE OORSPRONG DES LEVENS. 253 Om ook de tegenwerping te wederleggen, dat er Bacteriënkiemen in het papier of aan de ondervlakte er van aanwezig geweest waren, herhaalde nuizinea zijn proeven met die wijziging, dat hij in plaats van filtreerpapier platen van poreus aardewerk gebruikte, die hij on- middelijk vóór het gebruik, terwijl de proefvloeistof kookte , in een Bun- sensche vlam verhitte en er daarna opdrukte. De resultaten van de hoofdproef en de contrôleproeven bleven volkomen dezelfde. Door een nieuwe contrôleproef werd direct aangetoond dat zulk een plaat van poreus aardewerk geen Bacteriën en kiemen doorlaat. Daar derhalve bewezen is, dat de bij de proeven gevonden organismen niet afstam- men kunnen van in de aanwezige stoffen aanwezige kiemen en ook niet van later ingedrongen kiemen, besluit HuIziNGA terecht, dat er geen andere uitweg tot verklaring verblijft, dan dat de Bacteriën uit de ge- bruikte stoffen zonder praeëvisteerende kiemen ontstaan zijn. Met nadruk wijst HUIziInGA ook op de omstandigheid, dat bij al deze proeven steeds uitsluitend Bacteriën ontstaan zijn, en nooit het geringste spoor van schimmelmycelium of kiemende schimmelsporen werd opgemerkt; waren de kiemen van buiten af ingedrongen, dan zouden ook deze zich vertoond hebben, daar de lucht daaraan zeer rijk is. De bij de proeven gebruikte glycose was meestal gewone druiven- suiker uit den handel, die nooit geheel zuiver is. Van drie proeven met door herhaaldelijk omkristalliseeren uit sterken alcohol zoo zuiver mogelijk gemaakte druivensuiker, gaf slechts één Bacteriën. Het bleek dus dat in ruwe druivensuiker in kleine hoeveelheid eene zelfstandig- heid vervat is, die er door zuiveren met alcohol aan onttrokken kan worden en waarvan de aanwezigheid voor het welslagen der abiogene- sis noodzakelijk is. Het mogt HuIzincA gelukken te vinden, dat die zelfstandigheid zoogenaamd oplosbaar amylum (een overgangsproduct tusschen amylum en dextrine) was, dat men door inwerking van zwa- velzuur of nog liever van geconcentreerd zoutzuur op aardappelmeel of stijfsel gemakkelijk bereiden kan. Hij beveelt thans het volgend mengsel voor de productie van bac- teriën aan: 100 water, 0,2 salpeter, 0,2 zwavelzure magnesia, 0,04 neutrale phosphorzure kalk, 2 glycose, 0,2 oplosbaar amylum, 0,3 peptoon, 0,05 calciumcarbonaat (voor uitvoeriger bijzonderheden zic men Pflügers Archiv VIT 549, VIII 180). Professor HuiziNGA maakte zelf de eerste tegenwerping tegen zijn zoo nauwkeurige proeven. Die tegenwerping bestond daarin, dat de 254 DE OORSPRONG DES LEVENS. hoofdproef in een neutrale oplossing gedaan is, terwijl bij de contrôle- proeven de reactie door dissociatie van ammoniakzout zuur was. Om ‘deze tegenwerping te weêrleggen maakte muIzinca de contrôlevloeistof door toevoeging van ureum in plaats- van ammoniakzout alkalisch. Desniettemin werden er geen Bacteriën in gevonden, terwijl de hoofd- vloeistof rijkelijk Bacteriën ontwikkelde, zelfs als zij door eene voor- zichtige toevoeging van wijnsteenzuur niet meer alkalisch was. (Wordt vervolgd.) DOOR DEN BLIKSEM GETROFFEN. Het volgende geval, in het engelsche tijdschrift Nature, door den heer D. PIDGEON medegedeeld, is zeldzaam en belangrijk genoeg om ook ter kennisse onzer lezers te worden gebracht. ‘Het huis, waarin ik met mijne familie den winter heb doorgebracht , staat in het midden van Forbay en dicht bij de zee. In den tuin, die toegang tot het strand geeft, is een vlaggestok van 50 voet hoogte, met een metalen weerhaan aan den top. Deze ma®t is op ongeveer 25 voet boven den grond door middel van 4 ijzeren draadkabels bevestigd , die op een voet afstand van den grond elk eindigen in een ketting waarvan de schalmen '/, duim dik zijn en die eenige voeten diep in den grond bevestigd zijn. Deze kettingen waren ingeroest en afgesle- ten, zoodat de oorspronkelijke dikte op sommige punten tot op !/, duim was afgenomen. De 25ste Februari j.l. (1875) was zeer regenachtig gedurende den voormiddag, met harden wind uit het Zuid-oosten, maar des namid- dags klaarde het weder op. Er was den geheelen dag geen teeken van een donderbui geweest. Ten 5 ure ’s namiddags stonden mijne vrouw, mijn zoon en ik onder den vlaggestok op ongeveer 10 voot van een der kettingen, naar de baai uitziende, toen plotseling de weerhaan door den bliksem getroffen, de mast op twee plaatsen gebroken en het hout DOOR DEN BLIKSEM GETROFFEN. 255 boven de plaats van inhechting der kabels verscheurd en versplinterd werd. Door de iijzeren kabels heen ging de bliksem naar den grond, waarbij drie der kettingen verbroken werden. Niet enkel een, maar verscheidene schalmen van elk dezer kettingen, zoowel boven als in den grond, waren gebroken, sommige op twee plaatsen. De breuk was kristallijn en vertoonde geen blijken van verhitting. Op het tuin- pad, ongeveer een yard van mij zelven, stond een ijzeren rol, waarop blijkbaar de bliksem was overgesprongen en daarbij twee ondiepe groe- ven in het zand had gemaakt; een dezer groeven is 8 voet lang en eindigt met een uiteengespat gedeelte van zand tegen de rol. De gebroken mast en weerhaan vielen op den grond, vlak naast ons. De eerste was over de helft van haar omtrek van boven tot beneden zwart geworden, en de kanten van dit zwartgeworden gedeelte waren zeer gelijk en van uitspringende spatten voorzien. De koperen buis van den weerhaan was gespleten en al het soldeersel gesmolten. Be- neden het punt waar de draadkabels waren ingehecht, was de mast ongedeerd. Splinters van het bovenstuk werden gevonden tot op 150 voet naar de zijde van waar de wind kwam. Een hevige hagelbui volgde op den bliksem, terwijl de wind dadelijk geheel ging liggen, zoodat het doodstil werd. Twintig minuten later zagen wij nog een bliksem- straal op een afstand , daarna geen meer. De eerste ontploffing deed het geheele dorp van Paignton opschrik- ken; de officier der kustwacht vergeleek de ontploffing bij die van een driehonderd-ponder, en te Torquay, op 3!, mijl afstand, werd zoowel de bliksem als de slag allerverschrikkelijkst genoemd. Nu wat ons zelven betreft. Van ons drieën werd alleen mijne vrouw werkelijk getroffen en viel op den grond, terwijl mijn zoon en ik bleven staan. Alle drie behielden wij ons bewustzijn. Meer dan een half uur lang had mijne vrouw het gebruik harer beenen verloren; ook de linker hand was tijdelijk verlamd. Zoowel de beenen als de hand waren verstijfd. Van den voet tot aan de knieën was zij bedekt met roos-kleurige boomvormige vlekken, waarvan de takken boven- waarts gericht waren, terwijl een groote, eveneens boomvormige vlek, met zes hoofdtakken die van een gemeenschappelijk middelgedeelte uitgingen, dat 13 duimen breed was, en helder rooskleurig , het lichaam bedekte. Geen onzer herinnert zich duidelijk den bliksem gezien te hebben, en mijne vrouw is zeker dat zij niets gezien heeft. Wat het geluid be 256 DOOR DEN BLIKSEM GETROFFEN. treft, zoo vernam mijne vrouw een geloei (bellowing) en gesis als van een vuurwerk, terwijl ik een enkele scherpe ontploffing hoorde. Mijne vrouw beschrijft hare gewaarwording “alsof zij zachtjes in het duister stierf’ en daarop gewekt werd door een geweldigen slag op dat ge- deelte van het lichaam, waar later de grootste vlek werd gevonden. Mijn zoon verzekert dat hij duidelijk een sterken elektrischen schok in beide beenen heeft gevoeld. In mijn linker schouder en arm, maar vooral in mijn keel, had ik een zeer onaangename gewaarwording, maar die ik niet voor het gevolg van een elektrischen schok houd. Toen ik mij omdraaide om mijne vrouw te helpen, die op den grond lag, riep ik, zooals ik meende, dat ik ongedeerd was en hoopte dat zij het ook was, maar het schijnt dat ik slechts onverstaanbare klan- ken voortbracht, en mijn zoon, toen hij mij antwoordde, deed het- zelfde. Dit duurde echter slechts een oogenblik. Dadelijk daarop hadden wij beiden onze duidelijke spraak terug. Geen onzer erkende onmiddellijk de eigenlijke oorzaak van het ge- beurde. Allen aachten wij dat men op ons geschoten had. Mijne vrouw zelfs hield het er voor dat een kogel haar getroffen had, tot op het oogenblik dat ik het vermoeden uitte dat het een bliksemslag was ge- weest. Dit vermoeden deed zich zoowel aan mijn zoon als aan mij binnen een zeer kort tijdsbestek op; maar ik kan niet zeggen of dit opkwam voor of na het zien van de op den grond gevallen gebroken mast. Niemand van ons hoorde de mast vallen, hoewel zij vijftig voet laag viel en vlak in onze nabijheid op hard grind. Mijn zoon en ik ontwaarden een oogenblikkelijk gevoel van grooten toorn tegen iemand, wij wisten niet wien, waaruit ook blijkt dat wij den ondervonden schok aan eene andere dan de ware oorzaak toeschreven. Geen onzer gevoelde vrees, maar wij bleven nog verscheidene dagen zeer zenuwachtig. In het bovenstaande heb ik alleen de feiten en de door ons onder- vonden gewaarwordingen medegedeeld. Ik kan er nog bijvoegen, dat toen wij mijne vrouw van den grond opbeurden, zij zeide: ‘nu ben ik overtuigd dat de dood door den bliksem geheel zonder pijn is.” HG. DE OORSPRONG DES LEVENS. DOOR Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN. (Vervolg van blz. 254). Bespreken wij thans nog kortelijk eenige bedenkingen door de tegen- standers der abiogenesis tegen de proeven van BASTIAN en HUIZINGA ingebracht. WM. roBeRts bracht tegen de door BASTIAN en SANDERSON gemeen- schappelijk verrichte proeven in, dat, bij het wegnemen der retorten van de vlam om ze toe te smelten, de retorten afkoelen, waardoor de kiemen bevattende buitenlucht gelegenheid heeft nog vóór het dicht- smelten der retorten in te dringen. Tot wederlegging van dit bezwaar onderwierp SANDERSON de retorten en hun inhoud na het dichtsmelten nogmaals aan de kookhitte en kreeg even positieve resultaten als vroeger. Van geheel anderen aard was de tegenwerping van E. RAY LANKES- TER van Exeter College te Oxford, die in de ‘‘Proceedings Roy. Soc.” 1873, No. 145 ! eene lange reeks proefnemingen met aftreksels van „rapen en kaas publiceerde, die meestal negatieve resultaten opleverden. Hij beweert, dat BASTIAN door de kaas in kleine stukjes gebruikt te hebben aan de Bacteriën natuurlijke wijkplaatsen verschaft heeft. Hij herinnert aan een vroegere proef van CoHN,‚ die een erwt in water kookte; nam hij de erwt er gedurende het koken uit, dan verkreeg hij nooit Bacteriën, liet hij haar daarentegen er in leggen, dan ont- wikkelden zich steeds Bacteriën in het water. RAy LANKESTER bracht daarom de kaas in den toestand van een fijne emulsie in de vloeistof. l Een uittreksel er van vindt men in Nature, 1873, No. 207. 17 258 DE OORSPRONG DES LEVENS. Door de kaas met een weinig vloeistof in een mortier samen te wrij- ven en het mengsel door een fijn geweven doek te drukken, kan men ze zoo fijn verdeelen, dat de kaasdeeltjes slechts met behulp van het mikroskoop te ontdekken zijn. Reeds sANDERSON had echter bij zijne proeven hetzelfde gedaan en toch bij gewone kookhitte nog gedeeltelijk positieve resultaten verkregen. Tegen de proeven van HUIZINGA, die uit- sluitend met oplossingen van chemisch zuivere stoffen experimenteerde, bewijzen de proeven van LANKESTER in elk geval niets. Daarenboven verkreeg LANKESTER zelf bij zijne proeven na kort koken toch nog Bac- teriën en kon hun optreden van zijn standpunt volstrekt niet verkla- ren, daar hij ronduit zeide: ‘Hoe daarbij de Bacteriën aan de doode- lijke inwerking der hitte ontsnapt zijn, dat weten wij niet.” SANDERSON bracht een ander en zeer gewichtig bezwaar, niet tegen BASTIAN's proeven, maar tegen de daaruit getrokken conclusiën in. Volgens hem bewezen die proeven geenszins, dat Bacteriën door abio- genesis ontstaan kunnen, maar alleen dat er Bacteriönkiemen bestaan, die door kookhitte niet gedood worden. Dit was de laatste verschan- sing, waarin de tegenstanders der abiogenesis nog een tijd lang hunne wanhopige verdediging konden volhouden. SANDERSON ondersteunde die bewering door drie reeksen van proeven. De eerste reeks was niets anders dan een onder nog scherper contrôle herhalen van die van BASTIAN, en zij gaven ook hetzelfde resultaat als deze. Bij de tweede reeks zocht sANDERSON door verhooging van de luchtdrukking het kookpunt te verhoogen, doch slaagde daarin niet goed. Van de negen hierbij gebruikte retorten bleef echter slechts een enkel onvruchtbaar, en wel die welke een vol uur lang aan de kook- hitte blootgesteld gebleven was. Bij de derde reeks gebruikte SANDER- SON een stevig gesloten ijzeren vat of digestor, dat slecht ééne ope- ning bezat, die in een dubbel gebogen buis uitmondde, welke in een met kwikzilver gevuld vat uitkwam. Door die buis dieper of minder diep in het kwikzilver te dompelen kon men de drukking, welke de damp van de vloeistof in den digestor overwinnen moest om te ont- wijken, en daardoor het kookpunt dier vloeistof gemakkelijk verhoo- gen en weder verlagen. De proeven werden genomen bij een drukking van 0,25 tot 7,50 centimeter kwikzilver boven één atmospheer. Druk- kingen van 2,50, 5 en 7,50 centimeter boven één atmospheer ver- hoogen het kookpunt van water respectievelijk tot 100,92°, 101,81° en 102,68°C. DE OORSPRONG DES LEVENS. 259 Het resultaat van zijn gezamentlijke proeven was volgens SANDERSON zelven het volgende: In 16 gevallen werden de vloeistoffen onder de gewone drukking van de atmospheer aan de kookhitte blootgesteld ; in acht van deze gevallen 15 minuten lang, het resultaat was steeds positief; in zes 30 minuten lang, waarbij slechts tweemaal, in twee een uur lang, waarbij geen enkele maal een positief resultaat verkre- gen werd. Tien flesschen werden aan de kookhitte onder een druk van 0,25 tot 2,50 centimeter kwikzilver boven de gewone atmospherische drukking blootgesteld; slechts twee daarvan waren vruchtbaar, en van die twee was slechts een bij 2,50 centimeter kwikzilverdruk boven één atmospheer verhit geweest. Twaalf proeven werden genomen bij kook- hitte onder een druk van 2,50 tot 7,50 centimeter kwikzilver boven één atmospheer, en allen gaven een negatief resultaat, hoewel de helft der flesschen slechts 15 minuten Jang aan deze temperatuur bloot- gesteld geweest waren. - Reeds dadelijk is tegen deze proeven van SANDERSON in te brengen, dat ook bij de proeven van BASTIAN een hoogere temperatuur dan 100° bereikt was. Elke mechanische hinderpaal bij het uitstroomen van den damp verhoogt het kookpunt. Nu had BAsTIAN in zijn retorten met haarfijn uitgetrokken hals, waardoor de damp minder gemakkelijk uitstroomen kon dan door een grootere opening, een kleinen maximum-thermometer gebracht, en het was daardoor gebleken, dat de vloeistof in zijn toe- stellen tot 103,33°C gestegen was. Ook vermeldde later WALTER NOEL HARTLEY *, dat hij in een stevig dichtgekurkte met een thermometer voorziene flesch, waaraan een haarfijn uitgetrokken glazen buis vast- gesmolten was, water gekookt had, dat de stoom toen een halve mi- nuut lang geen uitweg vond en de temperatuur tot 102°C en tien minuten daarna zelfs tot 118°C steeg. Daarenboven scheen door de vroeger vermelde proeven van SPALLAN- ZANI en door proeven van BASTIAN zelf, in zijn “Beginnings of Life” medegedeeld, bewezen te zijn, dat geen organisme de temperatuur van 100" C verdraagt zonder te sterven. Desniettemin gaf de bewering van SANDERSON aan BASTIAN aanlei- ding tot nieuwe onderzoekingen omtrent dit punt, die hij den 20sten Maart 1873 aan de “Royal Society’ mededeelde *. Hij gebruikte bij deze proeven vloeistoffen, waarin spontaan geen Bacteriën ontstaan, l Nature, 1873, No. 193. 2 Nature, 1873, No. 178 en 179, 260 DE OORSPRONG DES LEVENS. doch waarin Bacteriën kunnen leven en zich vermeerderen. Hij bracht in die vloeistoffen Bacteriën en verhitte ze daarna. Het bleek, dat wan- neer de temperatuur daarbij niet hooger geweest was dan 55°C, zich later in die vloeistoffen nog Bacteriën ontwikkelden, maar dat dit nim- mer het geval was, wanneer zij tot 70° C, verhit geweest en daarna hermetisch afgesloten gehouden waren. Dit was zoowel in neutraal als in zuur reageerende vloeistof het geval. BAsrraN meende hierdoor stellig bewezen te hebben, dat eene temperatuur van 100°C voldoende was om alle organismen te dooden. Men zou meenen, dat SANDERSON's bezwaar in geen geval kon gelden tegen de proeven van HUIZINGA, daar deze, behalve door het koken, zich ook door zijn contrôleproeven de volkomen zekerheid verschaft had, dat de door hem gebruikte vloeistoffen geen Bacteriën noch Bac- teriënkiemen bevatten. Maar toch maakte SANDERSON, nadat HUIZINGA zijne proeven gepubliceerd had, daartegen weder dezelfde tegenwerping. Hij deelde in 1873 in de vergadering van de “British Association” ! mede, dat hij het door HuIzINGA opgegeven mengsel in toegesmolten glazen buizen verhit had onder eene drukking van 5 centimeter kwikzilver boven de atmospherische drukking, hetgeen met eene temperatuur van 101,81° C. overeenkomt. In dit mengsel ontstonden later geen Bacteriën, waaruit SANDERSON afleidde, dat bij 101,81° C de Bacteriënkiemen ge- dood worden, en dat ook bij HurziNea’s proeven alleen daarom Bacte- riën optreden, omdat eene temperatuur van 100°C zulks niet vermag. Ook PAUL SAMUELSON herhaalde in het laboratorium van PFLÜGER HUIZINGA’s proeven °, en kwam tot het resultaat, dat zich in het door HUIZINGA aangegeven vloeibare mengsel Bacteriën ontwikkelden , wan- neer de toegesmolten glazen buizen, waarin het zich bevindt, tien mi- nuten lang aan de temperatuur van kokend water blootgesteld worden, doch dat de vloeistof integendeel helder en vrij van Bacteriën blijft, als men de toegesmolten glazen buizen, waarin zij zich bevindt, eerst uren lang in kokend water verhit. SAMUELSON leidt hieruit af, dat de bewering van BASTIAN en HUIZINGA, dat bij blootstelling der buizen aan de temperatuur van 100° C gedurende tien minuten steeds alle orga- nismen gedood worden, eene onbewezene vooronderstelling is. Hij be- schouwt echter zijne proeven volstrekt niet als een weêrlegging van de mogelijkheid eener abiogenesis in de vloeistof, waarmede HUIZINGA experi- 1 Nature VIII, No. 478, 2 Pflügers Archw VIIL, 277, DE OORSPRONG DES LEVENS. 261 menteerde , maar leidt er alleen uit af, dat een ontstaan van organis- men zonder praeöxisteerende kiemen in die vloeistof geen bewezen feit is. Zonder twijfel zou PovcHer niet geheel ten onrechte beweerd heb- ben, dat de aanwending van hooge temperaturen bij proeven omtrent generatio spontanea uitgesloten behoort te worden. ‘‘“De kookhitte kan eene ingrijpende verandering en ontleding der vloeistof bewerken... Kunnen derhalve deze proeven de onmogelijkheid eener generatio spon- tanea niet bewijzen”, zegt hij, “zeker dienen zij om aan te toonen dat het een dwaling is om te gelooven, dat het bewijs voor het werkelijk bestaan eener abiogenesis (door BASTIAN en HUIZINGA) geleverd is” In de vergadering van 3 Dec. 1873 van het Genootschap tot bevor- dering van Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam werd namens Prof. HUIZINGA eene mededeeling omtrent abiogenesis gedaan, waarin hij o. a. SANDERSON en SAMUELSON wederlegt. Tegen de proeven van SANDERSON brengt HUIZINGA in: 1. Dat sANDERsSON geheel schijnt voorbij te zien, dat hij (HUIZINGA) zich door zijn contrôleproeven de zekerheid gaf, dat bij de tempera- tuur van 100° C alle kiemen vooraf gedood waren. 2. Dat sSANDERSON bij zijne proeven wel HUIZINGA's mengsel gebruikte, maar de proeven zelve op eene andere wijze deed, daar hij geen kolf- jes met poreuze sluitplaat, maar glazen buizen gebruikte, die hij zoo toesmolt, dat er eene hoeveelheid lucht in de vloeistof bleef, terwijl bij HuIzINGA's proeven de lucht door de poreuse sluitplaat vrijelijk kan toetreden. Dat dit een noodzakelijk vereischte is, bewijst HUIzINGA door de volgende proef: ‘‘Het gewone mengsel wordt gedaan in eenige reageerbuizen, die daarna toegesmolten worden, zoodat zich in iedere buis ongeveer vijf- tien kub. centimeter vloeistof en even zooveel lucht bevindt. De rest van het mengsel komt in een kolfje, dat met een sluitplaat wordt gesloten. De buizen en het kolfje worden daarop 10 of 15 minuten lang op 100° C verhit. Na drie dagen in de broeistoof is het kolfje vol Bacteriën; in de buizen zijn zij na zes dagen nog geheel afwezig en treden ook later niet op. Dit bewijst dus wel den invloed van vrijen luchttoevoer op het ontstaan van Bacteriën.” “Maar tevens bewijst het, daf bij 100° alle in het mengsel aanwe- zige kiemen zijn gedood: want anders hadden zich in de toegesmolten buizen ook Bacteriën moeten ontwikkelen. SANDERSON’s proef heeft ons dus een nieuwe en zeer bewijzende contrôleproef aan de hand gedaan,” 262 DE OORSPRONG DES LEVENS. Terecht merkt HUIZINGA op, dat hiermede niet in strijd is dat BaAs- TIAN’s mengsel van een aftreksel van rapen en. kaas ook bij afsluiting van lucht Bacteriën ontwikkelt, daar het mengsel een geheel ander dan dat van HUIZINGA is, en daarvoor niet noodzakelijk hetzelfde geldt, terwijl daarenboven in BASTIAN’'s mengsel wellicht zuurstofhoudende stoffen aanwezig zijn, die ook in een luchtledig kolfje de voor het ontstaan van Bacteriën noodige zuurstof kunnen verschaffen. Dat de steenen sluitplaten geen kiemen doorlaten, is, volgens HUI- ZINGA, gemakkelijk bewijsbaar. In de eerste plaats worden zij, onmid- dellijk voordat zij op de monding der kolf gelegd worden, sterk ver- hit. In de tweede plaats wijst hij op zijn talrijke contrôleproeven, die hij ten overvloede nog weêr herhaald heeft. Als HUIZINGA zijn mengsel 30 minuten lang aan eene temperatuur van 102° of 20 minuten lang aan eene temperatuur tusschen 102° en 103’, of eerst 10 minuten lang aan eene temperatuur van 100° en daarna 15 minuten lang aan eene temperatuur van 104'/,° blootstelde, ver- kreeg hij nog steeds Bacteriën. Door SANDERSON's proeven wordt dus volstrekt niet bewezen, dat Bacteriënkiemen wel tegen eene temperatuur van 100°, maar niet tegen eene van 101,81° bestand zijn, maar alleen, dat zijne wijze van proefneming niet voldoet aan eene hoofdvoorwaarde voor het ontstaan van Bacteriën in HUIZINGA's mengsel, namelijk het vrij toetreden der lucht. Dezelfde tegenwerping geldt tegen de proeven van SAMUELSON, daar ook deze met toegesmolten buizen werkte. Dat dit, en geenszins de lange verhitting de oorzaak van het negatief resultaat dier proeven was, bewees HUIZINGA door die proeven te herhalen in kolfjes met poreuze sluitplaat, die in een waterbad een uur lang op 100° verhit werden, en wel zoo, dat daarbij het boven water staande deel der kolfjes geheel door stoom van 100° omgeven werd. Na drie dagen broeiens was de vloeistof desniettemin troebel en vol Bacteriën. Het- zelfde resultaat verkreeg HUIZINGA, als hij de kolfjes eerst geheel tot aan de monding toe in het water gedompeld en zoo een uur lang op 100°® verhit gehouden had. | Huizinga meent onzes inziens terecht, dat niettegenstaande de beide besproken kritieken de mogelijkheid van het ontstaan van levende wezens zonder praeöxisteerende kiemen voor proefondervindelijk be- wezen gehouden mag worden. “Als er in mijn mengsel,” zegt hij, “Bacteriën ontstaan, ook dan als het vooraf een half uur op 102° of DE OORSPRONG DES LEVENS. 263 een uur lang op 100’ verhit is, dan wordt de mogelijkheid dat er in die vloeistof nog voor ontwikkeling vatbare kiemen geweest zijn, zoo gering, dat zij mij volslagen onaannemelijk toeschijnt. Te meer als men kan aantoonen (zie de vroegere proeven), dat in een Bacteriën- houdende vloeistof die organismen door koken gedurende 10 minuten volledig gedood worden.” «t Spreekt van zelf’ eindigt muizinga zijne mededeeling, ‘dat men een grens van temperatuur kan vinden, boven welke de vloeistof niet verhit mag worden als het verschijnsel van abiogenesis zal optreden. Vindt men zulk een temperatuur, dan bewijst dat op zich zelf nog niets tegen of voor abiogenesis. In een volgende mededeeling hoop ik over die grens te kunnen berichten.” Later is door HuIzINGA gevonden, dat bovengenoemde grens 110°C is. Bij 108’ komen de Bacteriën nog, na 110° niet meer. Dan laat zich echter chemische alteratie in de vloeistof aanwijzen. Deze grens bewijst derhalve volstrekt miet, dat aanwezige Bacteriënkiemen bij 110° wel, doch bij 108° niet gedood worden, maar alleen dat bij verhitting tot 110’ de chemische constitutie der vloeistof zoodanig ver- anderd wordt, dat zij niet meer voldoet aan de voorwaarden, vereischt om door abiogenesis aan Bacteriën het aanzijn te geven. Zij blijft ech- ter uiterst geschikt om opzettelijk er in gebrachte Bacteriënkiemen te voeden, hetgeen derhalve een nieuw bewijs is, dat de bij 108° volgens de methode van Huizinga voortgebrachte Bacteriën werkelijk door abioge- nesis, dus zonder praeëxisteerende kiemen, ontstaan zijn. Uit latere proeven van Prof. murzinca bleek ook, dat 10 miuuten verhitting in neutrale vloeistof op 100° niet altijd alle Bacteriën doodt, doch in zwak zure vloeistof altijd zonder eenige uitzondering. Alleen ‘wanneer het koken in zure vloeistof plaats heeft, geven dus HUIZINGA's proeven absolute zekerheid. Doch ook dan gelukken zij volkomen. Dr. FELIX PurzeY uit Luik herhaalde murzinea’s proeven in het chem. phys. laboratorium van Prof, gorPe sEYLER. ' Hij wilde zijne negatieve resultaten niet publiceeren, maar Prof, zorer sryLER haalde hem toch hiertoe over, daar het hier minder aankwam op prioriteit, dan op aan- tal, menigvuldigheid en betrouwbaarheid der waarnemingen. Hij expe- rimenteerde in toegesmolten reageerbuizen van + 2 centimeter wijdte en bevond, dat zich in een te voren gesloten buis, die een uur lang 1 Pflügers Archw IX, blz. 391, 264 | DB OORSPRONG DES LEVENS. op 100° gehouden was, nimmer Bacteriën ontwikkelden, zelfs na zes weken broeiing. Hier was derhalve weder een der noodzakelijke voorwaarden om met HUIZINGA’s mengsel Bacteriën te verkrijgen geschonden; de lucht had namelijk geen vrijen toegang, zoodat HUIzINGA’s weêrlegging van de proeven van SANDERSON en SAMUELSON ook hier volkomen toepasselijk is. Ten opzichte der poreuze platen van HUIZINGA merkt PurzeyY op, dat de poreusiteit van aardewerk zeer verschillend is, zoodat men niet zeker kan zijn, dat de poreusiteit bij de contrôleproeven niet geringer was dan bij de hoofdproef. Daar nuiziNea echter bij de contrôleproeven steeds dezelfde soort van aardewerk gebruikte als bij de hoofdproeven, dunkt mij de waarschijnlijkheid, dat bij al die contrôleproeven dat aardewerk juist altijd toevallig zooveel geringer geweest zou zijn dan bij de hoofdproeven, zoo gering, dat zij aan onmogelijkheid grenst! In met filtreerpapier bedekte bekerglazen verkreeg PuTzeYy (in tegen- stelling van HuiziNea) verschillende zwammen (schimmels), hetgeen hoogstens bewijst, dat filtreerpapier geen goed afsluitmiddel is, maar volstrekt niet, dat HUIzINGA's niet met filtreerpapier genomen proeven niet deugen. Ook RICHARD GSCHEIDLEN heeft de proeven van HUIZINGA gekritiseerd. ! Hij herhaalde die proeven, maar verhitte de kolfjes in een chloorcal- eiumbad 5 tot 10 minuten lang van 105° tot 110° en kreeg geen Bacteriën, niet alleen niet in toegesmolten kolfjes, maar ook niet als hij den hals der kolfjes tot een haarbuis uittrok en die haarbuis met een heete schaar af knipte, zoodat de lucht vrijen toegang had, of den hals meermalen omboog of met een met katoen gevulde glazen buis verbond. Huizinca’'s antwoord hierop wordt thans (October 1874) te gemoet gezien. Zooveel is zeker, dat GSCHEIDLEN er niet op schijnt gelet te hebben, dat HuiziNeA zich behalve door de verhitting ook door zijn contrôleproeven de zekerheid verschafte, dat de door hem gebruikte vloeistoffen geen levende organismen of kiemen daarvan meer bevatten. Naar alle waarschijnlijkheid is door Hvizinaa’s proeven bewezen, dat sommige lagere planten in vloeibare mengsels van scheikundig zuivere stoffen, welke geen organische kiemen bevatten, spontaan ontstaan kunnen. Lt Pflügers Archiw IX, blz. 163. DE OORSPRONG DES LEVENS. 265 Wat beteekent deze abiogenesis nu uit een scheikundig oogpunt? Niets anders dan de synthese van protoplasma (de eiwitstof, die de draagster der levenseigenschappen is) uit een minder samengestelde eiwitstof (peptoon) onder inwerking van bepaalde andere stoffen, De synthese van organische lichamen, lang onmogelijk geacht, bleek sedert eenige jaren mogelijk te zijn. De scheikundigen gingen daarbij van de vooronderstelde constitutie der organische lichamen, die zij op- bouwen wilden, uit, verbonden eerst twee elementen (koolstof en waterstof) en klommen van de zoo verkregen binaire verbindingen trap voor trap tot meer samengestelde op, tot zij eindelijk een lichaam van de begeerde constitutie verkregen, en onderzochten daarna nauw- keurig, of het verkregen lichaam met het organische lichaam, dat zij wilden vormen, werkelijk identisch was. Eene dergelijke rationeele synthese van een eiwitstof is tot dusver onmogelijk, omdat men de scheikundige constitutie dier lichamen nog niet kent, ja met de quantitatieve samenstelling van velen (b. v. pro- toplasma) nog niet bekend is. Een rationeele synthese van protoplasma, te beproeven is dus op het tegenwoordig standpunt der wetenschap een even hopelooze onderneming, als een synthese van alkohol het voor LAVOISIER zou geweest zijn, of als het maken van goud het voor de alchemisten was (en ook voor ons nog zijn zou). Blijkt later goud een samengestelde stof te zijn (wat zeer mogelijk is), dan zou daardoor dadelijk het goudmaken mogelijk worden (wat echter geenszins een toe- neming van den algemeenen rijkdom , maar hoogstens alleen een afnemen van de waarde van het goud ten gevolge zou hebben. Die brood maakt, is verdienstelijker dan die goud maakt!) Eveneens zal, zoodra de con- stitutie der eiwitstoffen en vooral van het protoplasma voldoende be- kend is, hunne volkomene synthese waarschijnlijk van zelve volgen en daardoor een abiogenesis, uitgaande van de elementen mogelijk wor- den. Dan eerst zal de oorsprong van het plantenleven wetenschappe- lijk verklaard zijn, hoewel ook dan, als men niet aanneemt dat de eerste kiemen van andere hemellichamen gekomen zijn, nog bewezen zal moeten worden, dat die synthese ook onder de op aarde in de na- tuur gegeven voorwaarden mogelijk is of mogelijk geweest is. Hurzinca’s synthese is niet volkomen; zij gaat van zeer samenge- stelde stoffen, zooals peptoon, uit, die wij niet uit de elementen kunnen opbouwen (ten minste thans nog niet), en voert ons derhalve niet tot den oorsprong des levens, maar tot andere, vroeger geleefd 266 DE OORSPRONG DES LEVENS. hebbende organismen terug, die de stoffen leverden, waarvan hij uit- gaat. Zijn ontdekking, hoe belangrijk ook, was (scheikundig beschouwd) in zekeren zin een gelukkig toeval. De scheikunde is nog niet ontwikkeld genoeg om op rationeele gronden de synthese van een bepaalde eiwitstof, zelfs als men van een andere eiwitstof uitgaat, te beproeven. Andere natuurwetenschappen gaven hem echter een leiddraad aan de hand! AssEN, 30 Oct. 1874. NASCHRIFT, In het begin van dit jaar (1875) verscheen in PFLÜGERS Archiv een vierde artikel van Prof. HuIziNGA over abiogenesis. Hij vermeldt daarin eenige nieuwe resultaten en beantwoordt tevens in een aanhangsel de heeren GSCHEIDLEN en PUTZEY. De nieuwe proeven van Prof. HUIZINGA zijn genomen met een mengsel van peptoon, glycose, inuline ' en voedingszout, allen chemisch zuiver. Bij broeiing geeft dit mengsel, door poreuze platen aardewerk van de buitenlucht gescheiden, Bacte- riën. Laat men uit het mengsel hetzij de inuline, hetzij de glycose weg, dan krijgt men, als men dezelfde voorzorgen in acht neemt, geen Bacteriën, hoewel opzettelijk er in gebrachte Bacteriën er zich even goed in voeden en in vermenigvuldigen, als in het volledige mengsel. Dit bewijst, dat de in het volledige mengsel ontstane Bac- teriën niet uit praeëöxisteerende kiemen kunnen gevormd zijn en de platen aardewerk het in de vloeistof geraken van kiemen uit de lucht volkomen beletten. Wat den weê@rstand aangaat, welke het leven der Bacteriën aan verhooging van temperatuur biedt, publiceert HUI- ZINGA in dit vierde artikel het volgende belangrijke resultaat: “Tot het met zekerheid dooden-van alle Bacteriën of Bacteriënkiemen is, wanneer zijij zich in waterige vloei- stof bevinden, een verhitting tot 110° C gedurende 30 minuten noodzakelijk. Elke verhitting tot een lagere temperatuur of gedurende korteren tijd is onvoldoende.” Hierbij is voorondersteld, dat de vloeistof neutraal reagcert en goede voedingsstoffen (glycose en peptoon) bevat. De verschillende vroegere l Pen eigenaardige in kokend water oplosbare stof, die in sommige planten (b. v. in de wortels van de aardpeer (Helianthus tuberosus) en vele andere samengesteld- bloemige planten gevonden wordt en in vele opzichten met het zetmeel overeenkomt. ad Oren tee DE OORSPRONG DES LEVENS. 267 opgaven, die lagere temperaturen noemen (coHN 80° gedurende 80 minuten, PASTEUR 105° enz.) verklaren zich volgens HuIiziNaa door het gebruik van niet neutraal reageerende vloeistoffen of minder goede voedingsstoffen. Daardoor verklaart zich ook HuIzinGa’s eigen vroegere opgaaf, dat 102° gedurende 10 minuten voldoende is, daar die be- rustte op proeven, waarbij ureum als stikstofhoudende voedingsstof gebruikt was, dat als zoodanig verre bij peptoon achterstaat. Nu worden echter zoowel peptoon als inuline bij verhitting tot 110°® C chemisch veranderd. Hieruit volgt, dat het bij het bestudee- ren van het vraagstuk der abiogenesis volgens HuIzINGA's methode onmogelijk is zich door verhitting der te gebruiken stoffen de zeker- heid te verschaffen, dat zij geen levende Bacteriën of Bacteriënkiemen bevatten. Gelukkig is die zekerheid door de contrôleproeven op eene andere maar niet minder afdoende wijze verkregen. Huizinca wederlegt in zijn naschrift Purzey op volkomen dezelfde gronden, die wij op blz. 264 tegen hem inbrachten. Aan GSCHEIDLEN antwoordt hij, dat deze waarschijnlijk niet gelet heeft op schijnbaar weinig belangrijke nevenomstandigheden, die echter van grooten invloed zijn op het welslagen der proeven, zooals b. v., dat het peptoon niet te oud mag zijn. Hij beroept zich op een passage van het stuk van GSCHEIDLEN, die schijnt aan te toonen, dat genoemde geleerde de be- teekenis van die nevenomstandigheden niet inziet en ieder negatief resultaat liever aan het gedood zijn der kiemen toeschrijft. Hurzinaa merkt terecht op: ‘‘dat men de beteekenis van dergelijke schijnbare kleinigheden toch niet al te gering mag schatten. Hoeveel bereidings- wijzen van goedbekende scheikundige verbindingen zijn er niet, waarbij onbeduidende veranderingen van de temperatuur en van de samenstel- ling der stoffen, die men gebruikt, een zeer grooten invloed op het resultaat uitoefenen? En hier moet een lichaam bereid worden, nog ingewikkelder van bouw dan elke chemische verbinding, namelijk pro- toplasma; daarbij mag men natuurlijk den invloed van elke, zij het ook nog zoo onbeduidende omstandigheid nog veel minder geringschatten.” In het Aprilnummer van het tijdschrift ‘Deutsche Rundschau”, jaargang 1875, komt voor een artikel van w. PrEYER, Professor te Jena, getiteld: “Die Hypothesen über den Ursprung des Lebens.’ De schrijver verwerpt de hypothese der abiogenesis (waarvoor hij ook de in ons opstel niet genoemde namen van generatio originaria, primaria, primitiva, automatica, wnivoca heteronyma opgeeft) geheel en al, zich 268 DE OORSPRONG DES LEVENS. daarbij o. a. beroepende op de negatieve uitkomsten van PASTEUR, maar van de proeven van HUIZINGA en BASTIAN geen gewag makende, het- geen mij zeer bevreemdend voorkomt, daar toch niet wel aan te ne- men is, dat hij daarmede onbekend zou zijn. Hij verwerpt daarenboven de mogelijkheid eener abiogenesis a priori (hetgeen echter tegen Hur- ZINGA’s positieve uitkomsten zeer weinig bewijst, “car il n'y a rien de si brutalement concluant qu’un fait”). “Nadat men telkens en herhaal- delijk op nieuw waargenomen heeft”, zegt PREYER, “dat levende licha- men slechts daar verschijnen, waar reeds leven was, en daar op dezen regel nooit eene uitzondering voorgekomen is, zal het inductieve be- sluit, dat men ook in de verste toekomst niets levends vinden zal dat niet van iets levends afstamt, even zoo rechtmatig schijnen, als het andere inductieve besluit, dat, daar alle levende lichamen, die men tot dusver waargenomen heeft, gestorven zijn, ook alle nog levende of alle lateren, die eens zullen leven, ook moeten sterven. Deze beide generalisaties zijn volkomen gelijkwaardig... De inductieve zekerheid van de geboorte voor alle organismen is volkomen even groot, als de in- ductieve zekerheid van den dood voor alle organismen.” Daarna gaat PREYER over tot een onderzoek, in hoever het mogelijk is, dat levende of levensvatbare en ontwikkelbare plantaardige of dier- lijke lichamen van uit de wereldruimte op aarde geraakt zijn en zich daar zelfstandig voortgeplant hebben. De eerste, die deze meening uit- gesproken heeft, is volgens PREYER Professor Dr. HERMAN EVERHART RICHTER in Dresden in Mei 1865, in eene verhandeling over het Dar- winisme, daarna in 1870 en eindelijk in 1871 in een artikel ‘“Mikro- zoön des Weltalls” getiteld. In laatstgenoemd artikel vermeldt RicHTER o. a., dat niet slechts in vele meteoorsteenen humusachtige en op pe- troleum gelijkende stoffen voorkomen, maar dat zelfs bij een meteoor- steenval in Zweden in 1870 brokjes humus op de sneeuw nedervielen en in overvloed verzameld konden worden! Humus nu ontstaat slechts door vermoddering van organische zelfstandigheden, en vermoddering is volgens RICHTER slechts onder medewerking van fermentzwammen denkbaar. Derhalve moeten op dien meteoorsteen volgens RICHTER fer- mentzwammen en andere organismen geleefd hebben. Als men krijt in zeer verdund zoutzuur oplost, zouden de daarin voorkomende micrococcen een trillende en zelfs zwemmende beweging aannemen, hetgeen volgens sommigen een herleving van die sedert honderdduizende jaren in den schoot der aarde begraven organismen DE OORSPRONG DES LEVENS, 269 zou verraden, maar volgens PREYER (ongetwijfeld te recht) berust op de bekende Brownsche moleculairbeweging, welke alle genoegzaam kleine vaste doode deeltjes onder dezelfde omstandigheden vertoonen. In 1871 sloot nruMHOLTz zich in door hem gehouden voordrachten bij de door rrcureR aangegeven gedachte aan, en in hetzelfde jaar sprak ook Sir WILLIAM THOMSON hetzelfde denkbeeld geheel zelfstan- dig uit. Volgens PREYER verlangt de hypothese, dat uit de wereldruimte le- vende organismen, door hem Kosmozoën genoemd, op aarde kunnen komen, niets onmogelijks en mag daarom niet a priori verworpen wor- den. Een grondig onderzoek van alle meteorieten in alle kabinetten acht hij dringend te wenschen, om te zien of daarin geen anabiotische ! kiemen voorkomen, die door warmte en vochtigheid tot ontwikkeling te brengen zijn. Wij beamen de wenschelijkheid daarvan volkomen. De ‘‘kosmozoïsche” hypothese levert volgens PREYER vooral voor de descentieleer groote voordeelen op, daar zij het gelijktijdig optreden van zeer ongelijke organismen in verschillende gedeelten der aarde begrijpelijk maakt en de eischen, aan de natuurlijke teeltkeus gesteld, dan niet meer zoo verbazend hoog zijn, als wanneer men aanneemt, dat alle tegenwoordig levende organismen zich allengs uit volkomen gelijksoortige oorspronkelijke levende lichaampjes in den loop der eeuwen „door den strijd om het leven ontwikkeld hebben. Als men die hypo- these aanneemt, is het onnoodig alle planten en dieren uit é%nen oorspronkelijken vorm af te leiden, of, als men het ontstaan daar- van verklaren wil, uitsluitend van eenvoudig georganiseerde oorspron- kelijke organismen uit te gaan. Hoewel PreyeR dus de mogelijke juistheid, ja zelfs de waarschijn- lijkheid van de “kosmozoïsche” hypothese geenszins betwijfelt, kan zij volgens hem den oorsprong van het leven niet verklaren, maar ver- legt dien eenvoudig naar andere wereldlichamen; want het zou onmo- gelijk aan te nemen zijn dat er steeds in het eene of andere gedeelte van het heelal, zelfs voordat ons planetenstelsel ontstaan was, protoplas- 1 Anabiotisch noemt PREYER organismen, die door onttrekking van gewichtige levens- voorwaarden schijnbaar in volkomen levenloozen toestand geraakt zijn, maar onder gun— stige omstandigheden herleven kunnen. Hij hield o. a. zeer ingewikkelde georganiseerde schaaldieren (Macrobioten) weken lang in een volkomen luchtledige ruimte; zij stierven schijnbaar, maar herleefden later toch weder. Dergelijke proeven zijn trouwens reeds sedert lang door vele anderen gedaan. 270 DE OORSPRONG DES LEVENS. matische kiemen, geheele planten bestaan zouden hebben en dat er eieren, Amoeben , Bacteriën, Zwammen bestaan zouden, wier geslachts- boom tot oudere tijden opklom dan het bestaan der zon. Waarom zulks niet aan te nemen is, vergeet hij ons echter te zeggen. Daar derhalve noch de abiogenesis, noch de kosmozoïsche hypothese volgens PREYER den oorsprong des levens kan verklaren, acht hij het geraden om te onderzoeken of het alternatief, dat de op aarde levende of levensvatbare organismen oorspronkelijk òf uit niet levende (doode, anorganische) stof ontstaan, òf van buitenaf op aarde gekomen moeten zijn, ook valsch gesteld is. Want de mogelijkheid blijft nog over, dat de niet georganiseerde doode lichamen alle uit georganiseerde levende ontstaan zijn, zoodat in plaats van de vraag naar den oorsprong van het leven op aarde veeleer de vraag naar den oor- sprong van het anorganische op aarde treedt en het le- vende naar den tijd gerekend het eerste was. In een den 12den Augustus 1872 te Leipzig op de bijeenkomst van Duitsche natuuronderzoekers en artsen gehouden rede, wees PREYER er op, dat alle aardsche koolstof, hetzij vrij of gebonden, meestal klaar- blijkelijk, dikwijls waarschijnlijk, en in alle gevallen mogelijk, vroeger een deel van een of ander organisme geweest is, Het laatste kan ook van meteorische koolstof niet geloochend worden. In elk geval zou het niet te bewijzen, ja zelfs onwaarschijnlijk zijn, dat er voor het verschij- nen van het leven op aarde koolstof op dat hemellichaam aanwezig geweest is. Is nu koolstof werkelijk een chemisch element, derhalve onontleedbaar, onveranderlijk, derhalve ook niet ontstaan en onver- gankelijk evenals alle elementen, en wordt zij slechts daar gevonden, waar leven is, of geweest is, dan kan onmogelijk de koolstof het prius en het leven het posterius zijn, zooals tot dusver algemeen aangenomen werd, dan moet het leven even oud als het element kool- stof en de andere elementen en derhalve iets oorspronkelijk gegevens zijn, en dan is er grond voor de meening, dat al het anorganische , even- als nog heden het geval is, slechts uit produkten van afscheiding, vastwording, ontbinding en af koeling van levende lichamen ontstaan is. Een soortgelijke meening ontwikkelde in het vorige jaar ook G. TH. FECHNER, hoewel op geheel andere gronden, in zijn ‘“Ideën zur Schöp- Jungs und Entwickelungsgeschichte der Organismen.” Boven alles komt het hierbij aan op het verschil tusschen het or- ganische en anorganische, en nu toont PREYER aan, dat slechts een DE OORSPRONG DES LEVENS. 21 enkel verschil tusschen levende organismen en anorganische natuurlicha- men werkelijk altijd doorgaat, namelijk dit, dat alle levende we- zens slechts van andere levende wezens afstammen, terwijl op alle andere verschillen uitzonderingen bestaan. Dit leidt hem na een lange en tamelijk nevelachtige redeneering, waarbij o. a. de zee en het vuur bij levende wezens vergeleken wor- den (welke vergelijking ons als poëzie zeer fraai, maar natuurwetenschap- pelijk minder juist schijnt *) tot het volgende besluit: het protoplasma als zoodanig bestond niet van den beginne af, behoeft niet van buiten af op aarde gekomen te zijn, kan niet uit niet levende anorganische stoffen ontstaan, maar ‘‘de steeds plaats gehad hebbende bew e- gingin het heelaliszelf leven en het protoplasma moest noodzakelijk overblijven, nadat door de meer intensieve le- venswerkzaamheid van de gloeiende planeet aan hare zich afkoelende oppervlakte de thans anorganisch genoemde lichamen afgescheiden ge- worden waren, zonder dat zij wegens de voortdurend dalende tem- peratuur der aardschors weder in de langzamerhand ook in massa af- nemende heete vloeistoffen opgenomen konden worden. De zware metalen , eens (evenals alle andere) ook organische elementen, smol- ten niet meer, gingen niet weder terug in den kringloop, die ze uit- gescheiden had. Zij zijn de teekens van de lijkverstiijijving van voor- wereldlijke reusachtige organismen, wier adem wellicht gloeiende ijzer- damp, wier bloed wellicht vloeibaar goud was, en wier voedsel mete- oorsteenen waren.”(!) Het leven van het gloeiend vloeibaar gedeelte van den met een gloeiende atmospheer omgeven aardbol moest derhalve volgens PREYER door de stroomingen, de stofwisseling, temperatuursverandering enz. eerst voeren tot de uitscheiding van al die anorganische lichamen, welke wij thans als dood in en op de aarde vinden, zonder in en aan hen sporen van dierlijk en plantaardig leven te ontdekken, met name van de zware metalen. De aggregaten, welke deze laatsten uitscheid- den, waren destijds de levende organismen. Noodwendig moesten zij zich aan de oppervlakte van de in de koude wereldruimte voortdurend warmte uitstralende aardschors hoe langer hoe meer verdichten en had- den de door hen zelve uitgescheiden, ‘vastgeworden produkten een we- zenlijk storenden invloed op hun eigen intensieve levensbeweging. 1 Wij verwijzen hieromtrent naar het oorspronkelijke, 272 DE OORSPRONG DES LEVENS. Daarop moeten de voor het optreden der planten en dieren voor- handen levende complexen, vloeistoffen en luchtmassa's met de afge- koelde uitscheidingsproducten van vroegere vurige levensbeweging ver- mengd, zich verdicht hebben tot emulsies, die minder bewegelijk wa- ren, omdat zij koeler werden, welke nevens zuurstof waarschijnlijk veel silicium bevatten en met ons tegenwoordig protoplasma nauwe- lijks in iets anders overeenstemden, dan dat zij ademden, zich voed- den, zich bewogen, zich deelden. Eerst nadat ook deze verbindingen in den loop der eeuwen op de aardoppervlakte vast werden, d. 1. stierven, ontstonden verbindingen tusschen de tot dien tijd toe nog gasvormig en vloeibaar gebleven elemen- ten, die nu allengs hoe langer hoe meer naderden tot het protoplasma, den grondslag van het leven onzer dagen; en de descendentieleer In verbinding met DARWIN's beginsel van den algemeen strijd om het leven in de organische natuur geeft de middelen aan de hand om ons voor te stellen, hoe zich daaruit allengs eerst het protoplasma, gelijk wij dat kennen, later planten, dieren en eindelijk menschen konden ontwikkelen. Neemt men deze hypothese aan, dan zou volgens PREYER elke proef om organismen door abiogenesis voort te brengen even weinig kans van slagen hebben, als wanneer men beproefde door vermenging uit de uitscheidingsproducten en brokstukken van een stoommachine, — uit ijzervijlsel, roest, water, asch, rook, — de machine zelve weder te doen ontstaan. De immigratie van kosmische organismen wordt integendeel door PREYER’s hypothese niet slechts volstrekt niet buitengesloten, maar kan zelfs, nevens haar aangenomen, de verscheidenheid der aardsche levens- vormen helpen verklaren, daar het protoplasma van andere hemellicha- men van het onze verschillen kan. Preyer wijst er nog op, dat zijne hypothese verklaarbaar maakt, dat de 12 elementen, waaruit tegenwoordig alle aardsche organismen hoofdzakelijk opgebouwd zijn (koolstof, waterstof, stikstof, zuurstof, phosphor , zwavel, chloor, kalium, natrium, calcium, magnesium en ijzer) chemisch in vele opzichten van de anderen afwijken (?) en b.v. allen behooren tot de groep der 23 elementen met het laagste atoomgewicht. Wij meenden om de volledigheid ons opstel niet te kunnen beslui- ten zonder PREYER’s denkbeelden kort uiteen te zetten. Zij zijn naar onze meening meer spitsvondig dan waar en berusten op een sophisme, waarin het eigenlijke denkbeeld van leven en organisatie op de schro- DE OORSPRONG DES LEVENS. 2473 melijkste wijze geweld aangedaan wordt. Het ontstaan van protoplasma op de wijze, zooals PREYER zich die denkt, zou, naar onze meening, wel verre van abiogenesis buiten te sluiten, integendeel op een abio- genesis neêrkomen en wel op een abiogenesis, die zich noodwendig zou moeten herhalen, zoo dikwijls men de organogene elementen onder dezelfde omstandigheden bijeenbracht, waaronder het oorspronkelijk protoplasma ontstond. En van eigenlijk leven of van organisatie kan, bij hetgeen aan dat protoplasma voorafging, zonder verdraaiing van de gebruikelijke beteekenis der woorden en zoolang woorden bepaalde begrippen moeten uitdrukken, wel geen sprake zijn. Hoewel wij dus PRrEYER’s theorie volstrekt onaannemelijk vinden, maakt ’s mans positie in de wetenschappelijke wereld het onmogelijk haar stilzwijgend voorbij te gaan. Wij eindigen met onze verwondering te kennen te geven, dat een tijdschrift, dat voor zoo degelijk wil door- gaan als de “Deutsche Rundschau”, dergelijke stukken plaatst. Assen, Mei 1875. Dr. H. HARTOGH HEYS V. ZOUTEVEEN. DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT. DOOR A. W. STELLWAGEN. Er is schier geen enkel boek over de Natuurkundige aardrijkskunde, of wij vinden er de omstandigheid in vermeld, dat de wouden hunnen invloed doen gelden op het klimaat. En wederom, er is geen enkel boek over de genoemde wetenschap, waarin wij omtrent dien invloed eenigszins uitvoerige mededeelingen vinden. Van de regenverdeeling naar plaats en tijd sprekende, zegt G.H. vON KLÖDEN (Handbuch der Erdkunde, Band I, Seite 764): “het gemis aan boomen’ in warme landen is een bepaald beletsel voor de regenwolken om zich te ontlasten; van daar de groote droogte in de binnenlanden van Spanje, van daar ook het verschijnsel, dat de regenmassa, die jaar- 18 274 DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT. lijks in Egypte valt, vermeerderd is, sedert men met den aanplant van dadelpalmen iijveriger is voortgegaan” …' In de natuurkundige aardrijkskunde van Pace, vertaald door Dr. KREENEN, vinden wij onder “de talrijke oorzaken, die op het klimaat werken”, o. a. onder n°. 6 opgegeven: “bebouwing heeft insgelijks eene bepaalde werking op het klimaat van een land; het vellen van bos- schen, het droogmaken van meren en moerassen, is gunstiger voor grooter droogte, warmte en aangenaamheid van het klimaat” (pag. 164). Wij zouden nog andere handboeken kunnen opslaan om te bewijzen, dat de quaestie, welke ons in. deze bladzijden bezig houdt, gewoonlijk wel genoemd, doch niet verklaard wordt, en dat zij soms wel geheel verkeerd beschouwd is ook — doch ’t meegedeelde is reeds genoeg. De lezer zal wel begrijpen, dat wij den handboeken er geen verwijt van maken, indien deze onze aandacht alleen maar bij gezegde zaak bepalen als feit, zonder in breedere behandeling te treden. Het klimaat is een z00 samengesteld werktuig, als ik het dien naam eens mag geven, het wordt door zoovele en velerlei oorzaken bepaald, dat een handboek der algemeene natuurkundige geografie er wel niet aan den- ken kan iedere oorzaak uitvoerig te behandelen, Vooral dus niet die oorzaken kan zij het, welke van meer plaatselijken aard zijn. Intus- schen verdienen ook deze onze belangstelling èn als bijzonder verschijn- sel, èn in verband met het geheel. Welnu, het is om die reden, dat wij naar aanleiding van een merkwaardig artikel over gezegd onder- werp in das Ausland (jaargang 1872, n°. 26), eenige mededeelingen en beschouwingen willen ten beste geven. Natuurlijk zullen wij daarbij ook van andere gegevens gebruik maken. Zoo o. a. van ’t hoogst be- langrijk opstel, dat voor zeventien jaren door Dr. N. w. P. RAUWENHOFF in dit tijdschrift werd geplaatst onder den titel: ‘““De bosschen en hun invloed op den toestand des lands”. * Volgens den beroemden franschen natuurkundige Arago, moet het klimaat van West-Europa gedurende de laatste eeuwen aanmerkelijk ver- anderd zijn. Vóór een paar honderd jaren werd immers tot in Picardië, Normandië en Bretagne toe, ja zelfs tot in Engeland met goed gevolg de wijnbouw gedreven, terwijl daarvan in die gewesten thans geene l Op de uitspraken van het ““Mandbuch der BErdkunde”’, te anderer plaatse ten lec- ture gegeven, komen wij terug. 2 Zie “Album der Natuur”, jaargang 1858, 1le en 12e aflevering. DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT. 25 spraak meer kan wezen. Uit dit feit, meende ArAGo, volgt derhalve met onbetwistbare zekerheid, dat het tegenwoordige klimaat dermate koeler is geworden, ‘“dat de warmte in dit jaargetijde niet meer toe- reikende is om de wijndruif tot rijpheid te brengen”. Verder zou dan dit verschijnsel, in verband gebracht met de steeds toenemende uit- roeïing der wouden (en de droogmaking van moerassen en poelen), tot de onderstelling moeten leiden, “dat het klimaat minder excessief, dat is de winter zachter, de zomer koeler is geworden”. ! Intusschen schijnt juist het omgekeerde te moeten aangenomen wor- den: de droogmaking van moerassen en het uitroeien van bosschen ver- meerdert de uitersten van warmte en koude. * De moerassen toch tem- peren de zonnewarmte, doordien zij deze voor een gedeelte ter verdamping aanwenden, en ten andere doordien deze verdamping de wolkenvorming vermeerdert en daardoor de inwerking der zon vermindert. En de wouden ? Ook zij beletten de toetreding der zonnewarmte en dusdoende blijft de aardoppervlakte, die zij versieren, koeler. Van den anderen kant echter werken dezelfde oorzaken in den winter of des nachts warmte-bewa- rend; zij belemmeren de uitstraling. Moerassen en wouden vermeer- deren de vochtigheid des dampkrings; welnu, dan werken zij immers, zij ’t ook in geringer mate, juist zoo als de nabijheid van zeeën en groote binnenmeren. Zeer terecht zegt PLANTAMOUR (Bibl. universelle de Genève, 1865): even als de aarde in den zomer (en des daags) minder door de zonnestralen verwarmd wordt in eene met wouden bedekte streek, zoo ook zal zij daar in den winter (en des nachts) minder afkoelen door uitstraling. De koelere bovenlucht wordt boven- dien in ’t neerdalen langs de berghellingen, die met bosschen begroeid zijn, overal tegengehouden. Een der eerste treurige gevolgen, door de uitroeiing der wouden langs deze hellingen veroorzaakt, is dan ook deze, dat de dalen aan haar voet koudere winters hebben dan voor den kap!’ Dit is zeer natuurlijk. De meer vochtige lucht boven de bosschen, en aan de beneden-vlakte meegedeeld, vermindert de nach- telijke uitstraling en maakt de nachtvorsten, waarvan we weten, dat - mn Ì KröpeN houdt zich aan deze meening, pag. 918 van ’t Handbuch. In RAUwWENHoFF's opstel (bl. 354) lezen we: “of echter de gemiddelde zomertemperatuur daardoor veran- derd zal“worden, laat zich uit het gezegde niet opmaken, en dat punt mag nog onbe- slist heeten, aangezien wij geene opzettelijke vergelijkende waarnemingen bezitten, 2 RAUwENHorr is van dezelfde meening; t. a. p. pag. 354, 276 DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT. ze in ’t steppenklimaat voor den plantengroei zoo schadelijk kunnen wezen, zoo niet onmogelijk, dan toch minder hevig. Ook rechtstreeksche waarnemingen hebben geleerd, dat het over dag in de wouden koeler, des nachts warmer is dan in ’t vrije veld; met andere woorden, dat het klimaat er minder tot uitersten komt. ledere groote vermindering der ve- getatie, die den bodem bekleedt, doet alzoo de uitersten van dag- en nacht- temperatuur, van zomerwarmte en winterkoude, vermeerderen. Warmte- opneming en warmte-uitgaaf, bestraling door de zon en uitstraling, komen in de, aan plantengroei en vochtigheid zoo arme, steppen als ’t ware naast elkander voor: tropische hitte naast de strengste koude. Indien nu mag aangenomen worden, dat door de uitroeiing der bosschen in stre- ken, waar een zeeklimaat heerscht (in Engeland, West-Frankrijk en de Amerikaansche kusten langs de Stille Zuidzee) de overtollige vochtig- heid wordt getemperd en daardoor , als paar zegt: “de warmte en de aan- genaamheid der luchtstreek” zijn verhoogd, even zeker moet ook de meening opgaan, dat de landen, welke meer binnenwaarts gelegen zijn, gevaar loopen tot een steppenklimaat te komen, indien ze steeds voortgaan de eeuwenheugende wouden onder de bijl de doen neerstorten. Zoo zullen wij ook wel niet verre van de waarheid zijn, indien wij zeggen, dat de eene landstreek goed noemt, wat voor de andere een kwaad moet heeten. Dat de westelijke berghellingen van Wales door het kappen der wouden in de middeleeuwen in aangenaamheid hebben gewonnen, het is heel wel mogelijk. Maar laat Zuid-Beieren voorzichtig wezen en Zwitserland ook! ! Wat het dalen der poolgrens voor den wijnstok aangaat, men zij voorzichtig met zijne gevolgtrekkingen ten opzichte van ’t klimaat. De teelt van den wijnstok is van te veel gegevens, buiten het klimaat om, afhankelijk. Opmerkelijk zijn de feiten, die ons door KERNER worden meêgedeeld, als hij het bewijs gaat leveren, dat inderdaad het klimaat van Europa is veranderd in den straks gezegden zin: heeter zomers en kouder win- ters. Zijne beschouwingen loopen bepaaldelijk over waarnemingen in de Alpen en de Karpaten. Overal, zegt hij, ziet men thans omstreeks 100 voet boven de huidige boomgrens, eenzame dennenstammen, die met hunne bleeke basten schijnen te treuren over de omstandig- "Men zie ook: RAUWENHOrFF, t. a. p. Het daar meegedeelde vindt men ook bij KLÖDEN Seite 921 en vervolg van ’t Handbuch, DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT. 217 heid, dat men heeft verzuimd door nieuwe aanplantingen de verwoes- ting te keeren. De verhoogde zomerwarmte kan daarvan de oorzaak niet zijn, want deze moest eerder ten gevolge hebben, dat de boom- grens nog hooger zoude komen. Aan de lagere wintertemperatuur kan men het ook niet wijten, want zij heeft slechts te heerschen , als de tijd van den winterslaap voor de planten is aangebroken, en dus haar macht geen kwaad kan doen. Maar de nachtvorsten, die in het najaar te vroeg invallen, in het voorjaar te laat eindigen, zij hebben schuld. En nu zijn de uitersten van het klimaat (bepaaldelijk ten opzichte van dag- en nacht-temperatuur in de lente en den herfst) zooveel grooter gewor- den, dat het den verdoolden Pinus abies en den eenzamen Pinus cembra niet meer mogelijk is daar nog langer de koude nachten te verduren, gezwegen van zich door voortplanting te vermeerderen. Zoo komt dan de boomgrens voortdurend lager afzakken. Een sprekend bewijs voor deze waarheid is de daling van de bovengrens der dennen in westelijke rich- ting. In de Beiersche Alpen haalt zij nog de hoogte van 1848 meter, in Beneden-Oostenrijk daalt zij reeds tot 1647 en in ’t Bihar-gebergte naar den Hongaarschen kant zelfs tot 1453 meter. Daarmede overeen- komstig dalen ook alle andere planten-grenzen, zoodra zich de invloed van het drooge, meer excessieve klimaat doet gevoelen. Ook de eilandvormige overblijfsels der alpenflora binnen hare tegen- woordige hoogte-streek schijnen op dezelfde wijze verklaard te moeten worden, daar zij zich tot zelfs op plaatsen bevinden, waarheen zij noch door den wind, noch door eenige andere soortgelijke oorzaak konden overgebracht worden. De beneden-grenzen der Alpenplanten wor- den namelijk veel meer door den vochtigheidstoestand des bodems dan door de temperatuur bepaald; zij dalen de hoogte af naarmate het kli- maat drooger wordt. Nog schijnt men in het Donaudal een voortdringen der steppenflora naar ’t westen te hebben waargenomen, zonder dat, ook maar van ééne plant, eene verplaatsing in tegengestelde richting bekend is. Uit een en ander mag dan het besluit worden getrokken, dat het dus- genoemde kontinentaal klimaat in de richting van het westen voordringt. Indien alzoo eene verandering van het klimaat zich gelden doet, dan moet deze veeleer eene verhooging dan eene verlaging in de uitersten der temperatuur toonen. Laat deze verandering onder den vereffenenden invloed van het kustklimaat in Frankrijk en Engeland, in Noorwegen vooral, minder gevoeld worden, des te meer zal dit het geval zijn met de binnenstaten van het vasteland. Daar vooral gaat de uitroeiing 278 DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT der wouden hand aan hand met eene nadering tot het eigenlijke step- penklimaat. ! Wij kunnen wel is waar thans nog niet met volkomen zekerheid zeg- gen, of het woud de jaarliijksche regenhoeveelheid zeer vermeerdert, want de waarnemingen die in dien geest loopen, omvatten slechts een korten tijd, maar toch — die tijd zal komen. Er is over dit onder- werp reeds veel geschreven, maar het duurde tot aan den jongsten tijd voor men den alléen vruchtbaren weg betrad voor al wat met de natuurwetenschappen in verband staat, den weg van aanhoudende waarneming en daarop gegrond onderzoek. Zoo kwam ’t, dat geen der schrijvers de welsprekende taal der cijfers vermocht te geven ; geene redeneeringen, ook niet de beste, konden dit gemis vergoeden. Eerst in de laatste jaren is men in Frankrijk onder de leiding van BECQUEREL, in Beieren onder die van Prof. EBERMAYERS, den weg der planmatige waarneming opgegaan. Uit de cijfers voor één jaar vond eerstgenoemde, dat inderdaad de woudstreek eene grootere massa regen had ontvangen dan het vlakke veld op verren afstand der bosschen; zelfs zou de verhouding zijn als 5 : 4 *. Maar Prof. pover is niettemin van oordeel, dat de uitroeiing der wouden geen wezenlijken invloed op de hoeveelheid regen heeft, die zekere streek ontvangt; genoemde hoog- leeraar stelt deze quaestie in de hoofdzaak afhankelijk vande ongelijk- matige verdeeling van land en water aan de oppervlakte onzer planeet. Gewichtiger echter zou volgens hem de invloed der bosschen op de tijdelijke verdeeling eener bepaalde jaarlijksche regenhoeveelheid zijn. Hoe meer wij namelijk het natuurlijk verschil des bodems door gelijk- matige bebouwing verminderen, des te zeldzamer moeten ook de plaatselijke regens voorkomen, en des te meer zullen de periodieke wis- selingen van de algemeene bewegingen des dampkrings den regen be- heerschen, dat is: deze zal op bepaalde tijden vallen! Europa heeft zich door zijn landbouw, waarvoor op zoovele plaatsen de bosschen moesten wijken, meer en meer plotselinge regenvlagen ver- worven, die veroorzaken, dat de beken en rivieren, die heden uitdrogen, morgen geen kans zien het overvloedige water langs den gewonen weg ! Zie hierover o. a. een opstel van den Weener hoogleeraar Dr. 5. HANN, in Band II van ’t Oostenrijksch tijdschrift voor Meteorologie. 3 RAUWENHOFF, die in 1858 schreef, zeide toen reeds: “met groote waarschijnlijkheid mag men echter in ’t algemeen tot eene grootere regenhoeveelheid besluiten, al ware het alleen, omdat de lucht aldaar (in de bosschen) steeds vochtiger is.” DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT, 279 te vervoeren en ons met overstroomingen teisteren. ' Amerika daaren- tegen is van zijn woudenkroon nog niet beroofd; vandaar komt het, dat daar de zomerregens nog niet de bestendigheid hebben, aan onze stre- ken eigen. Is eene streek rijk aan bosschen, dan wordt daarboven de nevel- en wolkenvorming bevorderd ; het aantal regenbuien vermeerdert en langdurige droogte teistert minder dikwijls den bodem ; maar streken zonder boomen en arm aan plantengroei, al erlangen zij ook dezelfde jaarlijksche hoeveelheid regenwater, kennen een kleiner aantal regen- dagen, zoodat nu stortbuien voorkomen, dan weer langdurige droogte invalt. Intusschen is niets zoozeer dienstig voor de vegetatie des bodems als juist een groot aantal zachte buien; de bodem vraagt niet veel vocht op eens, maar dikwijls, en (betrekkelijk) weinig vocht te gelijk. Het waarom ligt open en bloot. Indien de vochtige winden, die van over zee komen, zich landwaarts spoeden, dan geven zij hun water af, daar, waar zij worden afgekoeld; zij besproeien de berghellingen, en vooral wanneer deze met boomen zijn begroeid. De koele lucht boven het bosch, evenals die boven watervlakten, bevordert de condensatie van den waterdamp, en dit is de zoogenaamde aantrekking, die berg en woud en moeras en meer op de wolken uitoefenen. Is echter eene streek slechts weinig met bosch begroeid, dan wordt deze sterk door de zon verwarmd, straalt op hare beurt weer even sterk uit en verhit de luchtlaag boven haar, em op die manier worden de wolken opgelost. In andere woor- den: de verhitte lucht is niet zoo spoedig met waterdamp verzadigd, zoodat eene wolk, die reeds haar water stond af te geven, boven de boomlooze streek het vermogen zal erlangen dit water in zich te houden. Terwijl alzoo het woud de regenverdeeling gelijkmatiger maakt, heeft het bovendien de belangrijke taak, de gevallen massa water voor den bodem te bewaren, opdat deze er al “t mogelijke nut van zoude hebben. Slechts een klein gedeelte immers van ’t vallende regenwater blijft aan de takken en bladeren hangen, en zelfs dit gedeelte is niet verloren, naardien het verdampt en opnieuw der lucht aan vochtigheid ten goede komt. Maar het grootste gedeelte zinkt langzamerhand den bodem in, die, door de wortels der boomen betrekkelijk los gehouden, het water verder toegang verschaft tot het grondwater en de bronnen. Laat hellend terrein boomloos wezen, wat zal er gedurende de regens, die, gelijk wij reeds zeiden, meestal stort- of slagregens zijn, l Zie ook RAUWENHOFF, pag. 356. 280 DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT. met deze boomlooze streken gebeuren? Dan zal het grootste gedeelte van het vallende water langs de helling wegstroomen, het zal verwoes- tend werken; het zal de teelaarde meenemen, de beken doen zwellen en de rivieren verzanden. Wij zien dus als naaste gevolgen van de uitroeiing der wouden: vermindering van de hoeveelheid waters, die in den grond dringt en daarbij, in plaats van steeds stroomende beekjes, periodieke schietst: oomen, verzanding der rivieren, groot ver- schil in hare waterstanden. De volgende cijfers zijn opgeteekend aan de waarnemingsplaatsen Rohrbrun, Duschlberg en Altenfurt. Daar werd waargenomen van Mei tot en met September des jaars 1868, dat van de hoeveelheid regen- water in het woud 25 pet. verdampt, 48 pct. ter diepte van twee voet, en 40 pet. ter diepte van vier voet den bodem was ingedrongen , terwijl in de vriije vlakte slechts 18 pet. tot twee en 19 pct. tot vier voet diepte in den grond zakte. Deze cijfers doen ons zien, dat in het woud het grootste gedeolte van het regenwater aan de lucht en den bodem ten goede kwam, terwijl in de boomlooze streek 't meeste water langs de oppervlakte wegstroomde. Om die reden alleen zoude het te wenschen zijn, dat de wouden langs hellende terreinen ten minste gespaard bleven, naardien zij den geweldigsten stortregen in zijn val breken en hem zoo langzaam maken, dat er tijd is voor den grond om het water tot zich te nemen, die op zijne beurt den eersten overvloed wel wil opzuigen in zijn losse bovenkorst van verweerde bladeren. Eene gelijke voorzich- tigheid is aan te raden met betrekking tot de boomen langs de oevers der beken en aan den voet der helling, zoomede vooral met die langs de glooiingen, welke gewoonlijk den bovenloop der beek insluiten, De boomen beveiligen den grond niet alleen tegen afspoeling, maar zij zorgen voor ’t behoud van steeds vloeiende stroompjes, naardien zij den bodem een voorraad water meedeelen, welke voedsel bevat voor deze stroompjes, die anders door de gloeiende zon zouden uitdrogen. Het is dan ook geen wonder, dat in Duitschland vooral reeds meer- malen en met ernst is gewaarschuwd tegen al te roekelooze kapping der bosschen. * Want waarlijk, daar is in dezen zin reeds zeer veel * O0. a. geschiedde dit door Prof. J. HANN in zijn opstel: “Veber die schädlichen Folgen der Waldverwüstung’,(N. Fr. Pr. van 14 Mei 1870), en door ep. REY, in zijn brochure: “Weber die Bedeutung des Waldes tm Haushalte der Natur”; Dürkheim, 1871. DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT, 281 gezondigd, zooveel zelfs, dat in menig land de straffende hand der natuur reeds tusschenbeide moest komen om den mensch tot inkeer te brengen. Ook Noorwegen is, althans langs de westkust, niet meer zoo met bosschen bedekt als in vroeger eeuwen. De rotsen zijn thans naakt en bloot. De teelaarde is weg of slechts zoo dun, dat alleen de hazelaar en ander struikgewas kan leven, waar weleer de bosschen hunne dichte kruinen omhoog staken. Jammer, dat hetgeen reeds misdaan is zoo moeilijk valt te herstellen: de omkapping der wouden gaat gemak- kelijk, maar de kale hellingen op nieuw te beplanten, dat is verbazend moeilijk. Vooral in Dalmatië, waar in vroegere tijden de heerlijkste wouden allerwegen de hellingen bekleedden, heeft men deze waarheid ondervonden. Alle pogingen om nieuwe aanplantingen te doen gelukken, waren tot heden vruchteloos. In Italië doet zich hetzelfde verschijnsel voor. De sterke arm en de scherpe bijl doen er wonderen; zij verschoonen noch de bergwouden, noch de boomen in de vlakte; en wat rest er van de vroeger zoo schoone bosschen in het Appenijnsche schiereiland? De berghellingen staan er kaal en naakt, de vlakte boomloos, zeer ten nadeele zoowel van de huiselijke en industriëele als van de klimatologische behoeften. Het is de oorzaak mede der ongewone wisselingen, welke men sedert eenige jaren waarneemt in de temperatuur, in de vochtigheid en de elektriciteit des dampkrings. Woudenverwoesting en overstrooming of groote droogte volgen elkaâr, als men vergeet, dat de natuur zich van de bosschen bedient om het evenwicht te herstellen of te bewaren. Nu is de ‘““Correspondance Italienne’”’ van meening, dat men slechts zal behoeven over te gaan tot het beplanten der weiden in de bosch- streken, om ‘in korten tijd de bergruggen op nieuw met de heer- lijkste wouden getooid te zien.” ‘“Maar”, zoo wordt door anderen ge- vraagd, ‘is de verwoesting niet reeds te ver gegaan?” En deze vraag doet men daarom, jammer genoeg met grond, naardien de berghel- lingen op vele plaatsen reeds van de noodige teelaarde zijn ontbloot, zoodat de toppen der Appenijnen het kale gesteente vertoonen, waar vroeger de humuslaag was. Slechts in de kloven vindt men nog de vrucht- bare aarde, hier en daar ter dikte van een vinger; de vroegere teel- grond is door de vele plasregens weggespoeld. Toen men de wouden had weggekapt, scheen moeder natuur ’t niet langer noodig te oor- deelen, dat langs de kale hellingen de vruchtbare aarde bleef liggen. Doch niet alleen Italië, ook Zwitserland heeft geleden. “De verwoes- 282 DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT. tende overstroomingen, welke daar in den herfst van het jaar 1868 onderscheiden cantons hebben geteisterd, zij werden in 't leven geroe- pen door de verdelging der naaldboom-wouden”, zegt de bosschen- inspecteur coaz. De naaldboomen zuigen namelijk elken regendrop in; slechts een klein gedeelte gaat daarbij verloren, ’t overige komt den bodem ten goede, die door de naaldenlaag aan zijne oppervlakte zeer poreus wordt gehouden, iets wat deze boomen eigenlijk zelf niet ver- mogen. Maar met het verdwijnen der naaldboomwouden verdween ook de naaldenlaag, en nu zijn het juist deze bosschen, welke in sommige deelen van Zwitserland zoo vreeselijk gedund zijn. leder Alpen-reiziger moet verwonderd staan over de vele doode stompen, die hij hoog boven de tegenwoordige boomgrens ontmoet. Het gaat niet aan, hieruit de gevolgtrekking af te leiden, dat het Alpen-klimaat kouder zou zijn geworden; veeleer is het omgekeerde waar. En waarom vindt men thans geene wouden, zelfs op die hellingen, welke voor weiden te steil wa- ren? Roekeloosheid, kappen en niet weer inboeten, dat was ’t kwaad, en niet anders. Gemeenten en districten hebben gewedijverd om maar geld te slaan: zij verkochten de bosschen, streken de verkoopsommen op en verzuimden voor een nieuwen aanplant te zorgen. Wat men er thans nog aan onderhout vindt, dat wordt nog afgeknaagd door scha- pen en geïten, en kan dus almeê niet tot vollen wasdom geraken. Echter was in het kanton Grauwbunderland, althans volgens de Mreie Rhätier, de overstrooming niet als een gevolg der woudverwoesting aan te merken, omdat de hoofdmassa van ’t onheilbrengende water groo- tendeels uit de best begroeide bergstreken kwam, terwijl het schier kale Ober-Engadin weinig geleden en Misox eveneens vrij bleef; maar wat zegt dit? Niets anders dan dat de tegenwoordige wouden niet meer bij machte zijn de kracht der periodieke watermassa's te breken, welke worden opgeroepen door de gekapte streken. Hoe dit ook wezen moge, zeer bepaaldelijk mag men zeggen, dat het vreeselijk kaal gehakte kanton Tessino de overstroomingen voor een groot gedeelte aan zich zelf moet wijten. De commissie van onderzoek aldaar heeft zich dan ook genoodzaakt gezien in haar rapport er op te wijzen, dat in dit kanton de groote aaneengesloten wouden schier nergens meer voorkomen, en vooral de dennenbosschen vreeselijk geleden hebben. Zij vermeldt verder, dat het roekeloos weiden van schapen en geiten in de pas aangeplante jonge bosschen de hoop voor de toekomst der- mate dwarsboomt, dat niets zoo noodig wordt als eene wettelijke RN et DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT. 285 regeling van het boschwezen, met de noodige zorg om deze eventueele wetten dan ook te doen nakomen. In het kanton, waarvan wij spreken, vond het van de hoogte stortende water nergens tegenstand; het golfde naar omlaag en sleepte aarde en steenen in teugellooze vaart meê, zoodat heele dorpen verwoest werden. “Andere dorpen, die thans nog gespaard bleven’, zegt de commissie, “hebben van de toekomst alles te vreezen, naardien elke zoogenoemde wolkbreuk in staat is ook hen te vernielen”. ' Maar èn Duitschland èn Oostenrijk èn Zwitserland zijn op den be- teren weg; in den laatsten tijd is men in al deze landen met ernst _ aan de bosch-cultuur gaan denken. Doch gemeenten en particulieren, die altijd het onderste uit de kan willen hebben, zullen òf-door de wet moeten gedwongen worden tot matigheid, of zij zullen eindelijk t hid op den neus krijgen. De staats-bosschen worden goed verzorgd en geven ’t voorbeeld — waarom volgen de particulieren niet ? Eenige verblijdende verschijnsels van hernieuwden aanplant en ge- wenscht welslagen mogen. hier eene plaats vinden. Allicht hebben zij de kracht ook aan de Nederlandsche bosch-cultuur een riem onder ’t hart te steken. Bn de duinen èn de heidevelden kunnen nog wel eenige honderdduizenden dennenboomen dragen, vóór zij onder de vracht zul- len bezwijken. Doch ter zake. __In het Neder-Rijnsche bergland, in den Hifel, mag men zeggen dat de aanplant gelukt is; daar zijn de kale streken reeds weer gekroond met het sierlijke groen der dichte wouden. Er zijn nog sprekender voorbeelden. î Een der meest woeste streken van Europa is o. a. de zoogenoemde Karst, in de Oostenrijksche provincie Krain. Nu werd daar voor eenige jaren te Duttoule,een klein plaatsje in het district Sessana, een kleine boom-aanplant begonnen van zwarte dennen en akazia’s, en het geheel met eene schutting omgeven, ten einde het vee er uit te houden. De aanplant gelukte, en reeds na een twintigjarigen groei was de heuvel- streek in een kleine oase veranderd, die op den woesten karstgrond zich voordoet als een groen tapijt en tegelijk aantoont, dat de cultuur dezer houtsoort op dien grond zelfs mogelijk is. Nog één voorbeeld. In de Pruisische provincie Posen, Regierungsbe- Ì Von Hernwarp, die Elementarereignisse in den Alpen im Herbste 1868, (Jahr- buch des öster, Alpen-Vereins 1869). 284 DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT. zirk Bromberg, is eene streek, die geheel uit lossen zandgrond be- staat, welke aan voortdurende verstuiving onderhevig was. Om het een te verhelpen en het andere productief te maken, besloot men tot den aanplant van den zoogenoemden Kaspischen zandwilg (Salir caspica prunosa). Deze erlangt spoedig wortels, groeit snel op en levert goed hout; hij kan zoowel in den herfst als in het voorjaar aangeplant wor- den. £ Men moet weten, dat de prijs van het hout als bouwmateriaal in Oost-Pruisen gestegen is, in West-Pruisen daarentegen gedaald, sedert namelijk in laatstgenoemde streken de houtskool voor de smel- terijen door de steenkool is vervangen. Wij zien ook hier, dat bij afneming van de natuurlijke vruchtbaarheid des bodems, gelijk dit o. a. door de roekelooze uitroeiing der bosschen ’t geval is, de mensch naar andere brandstoffen dient om te zien, en dat dus de houtvermindering het verbruik van steenkolen in de hand werkt en zoo den delfstoffen- rijkdom des bodems mede spoediger verteert. Ook in dit opzicht geeft Noorwegen tot dezelfde uitspraak recht: daar is ’t steenkolen-verbruik in de laatste tien jaren evenzeer verbazend toegenomen. De volgende cijfers mogen ons doen zien hoever de uitroeiing der - bosschen reeds gegaan is, en wat ons nog rest. Op dit oogenblik bezit Engeland nog 4 pet. van zijn productieven grond aan bosch, Dene- marken 8.2, Nederland 9.4, Frankrijk 17.6, Spanje 19.8, België 21.7, Italië 24, Zwitserland 26, Duitschland 27, Portugal 29, Rumenië 81.5, Oostenrijk-Hongarije 32,9, Griekenland 84, Rusland 44, Zweden 82 en Noorwegen 97 pct. Nu wordt de jaarlijksche houtskool-productie van gansch Europa op de verbazende hoeveelheid van 3.2 millioen centenaars begroot, waartoe verbruikt worden 241 millioen vademen brandhout, en deze massa wordt verreweg grooter geschat dan de houtproductie, welke het gezamen- lijke boschwezen leveren kan, zoodat er meer hout moet gekapt worden dan er aangroeien kan. Gelukkig, dat thans links en rechts de spoor- wegen hunne armen hebben uitgestoken. Nu kunnen de steenkolen vervoerd worden naar de streken, die aan brandstof zooveel behoefte hebben, dat zij, immers tot heden, hare wouden wel moesten kappen. Zijn eenmaal de middelen van verkeer van dien aard, dat ook dit kwaad kan gekeerd worden, dan is er mogelijkheid den boschbouw weer in evenwicht te brengen met hetgeen bodem en klimaat eischen. Want 1 Te Ohlau in Pruisisch Silezië worden de jonge boompjes afgeleverd. DE BETEEKENIS DER WOUDEN VOOR HET KLIMAAT. 285 ook de Nederlanders, om met Prof. RAUWENHOFF te spreken, die in den loop der tijden bijna al hunne bosschen hebben zien verdwijnen, hebben nog eene groote taak, een duren plicht te vervullen, in de verandering van hunne heide- en zandvlakten in vruchtdragende bos- schen. Zoo worde het! BOOMAANPLANTING OP HET EILAND ASCENSION. EEN NASCHRIFT OP HET VORIGE. Onder het corrigeeren der drukproeven van het opstel van den heer STELLWAGEN, Over de beteekenis der Wouden enz., ontvang ik de Archives des sciences physiques et naturelles van 15 Mei 1875, waarin een artikel onder bovenstaanden titel is opgenomen, dat oorspronkelijk verscheen in de Garden Cronicle van 11 April 1874, en hetwelk wel geschikt is om het belang van boomaanplantingen op bergen, inzon- derheid ook op eilanden in de tropische luchtstreek, te doen inzien. Vooral met het oog op onze Oost-Indische eilanden, kan men het niet genoeg herhalen, dat door uitroeiing der bosschen, tot het in cultuur brengen van zoogenaamde woeste, maar inderdaad met eenen rijken oorspronkelijken plantengroei bedekte gronden, groote schade wordt te weeg gebracht. Hoe men echter werkelijk woeste gronden, d.i. zoodanigen die geen plantengroei dragen; — en aan de zoodanige ontbreekt het ook op onze Oost-Indische eilanden geenszins, — allengs in vruchtbaren grond herscheppen kan, leert het voorbeeld van het eiland Ascension. Dit kleine eilandje is eigenlijk niet anders dan een uitgebluschte vul- kaan. Zijn grond was tot voor eenige jaren zoo dor, de flora zoo arm, dat de laatste niet meer dan zestien phanerogame planten en daaronder geen enkelen boom, maar alleen een houtachtige struik, Hedyotis As- censionis, telde. Er bestond een aanhoudend gebrek aan water en het aankweeken van gewassen was zoo moeielijk, dat de engelsche regee- ring, die er in het belang der scheepvaart een station had gevestigd, dit niet dan met groote moeite en kosten onderhouden kon, 286 BOOMAANPLANTING OP HET EILAND ASCENSION. Gelukkiglijk luisterde zij naar de herhaalde raadgevingen der bota- nisten, inzonderheid van LINDLEY en HOOKER, om er boomen te planten. Op aanbeveling van eerstgenoemden werd er een tuinman, 3. C. BELL genaamd, heen gezonden, die met het aanleggen van boomaanplantingen belast werd. Ziehier nu wat BELL voorleden jaar aan de redactie der Garden Cro- nicle schreef: “Toen ik op het eiland aankwam, waren er bijna geen boomen, en de hoeveelheid water was zeer gering, hoewel men gestadig wolken en nevels over den berg zag trekken. Niet zelden zag men ook wolken beneden den top, op eene hoogte van 2800 voet. De berg heeft den vorm van een suïikerbrood, met een omtrek aan den voet van 7 E. mijlen (ruim twee uren gaans), terwijl de voornaamste top niet meer dan 8 voet breed is. De wolken en nevels lieten er in het voorbijtrekken geen vocht achter, omdat er geen boomgroei bestond die dit kon condenseeren. De gouverneur, die zeer verlangde om meer water te hebben en de kwee- king van gewassen uittebreiden, stelde, na een rapport van Dr. Hoo- KER gelezen te hebben, eenige negers als werklieden ter mijner beschikking om met den aanplant te beginnen. Ik begon met kuilen langs de hel- ng te laten graven, doch dadelijk deed zich de moeielijke vraag voor : welke soorten van boomen zal ik daarin planten? Eene boomkweekerij bestond op het eiland niet, maar gelukkig had men eenige jaren vroeger, ik weet niet van waar, eenige jonge boomen ontvangen, die bestemd waren om geplant te worden. Het waren meerendeels Acacia's en Eucalyptussen van Nieuw-Holland, die 10 tot 20 voet hoog waren. Ik besloot daarmede de proef te nemen. Vooral de Acacia's slaagden goed en brachten het gewenschte uitwerksel voort, zooals ik ga verklaren. ‘Hen groote Acacia-struik van 14 voeten hoogte had vele krom ge- bogen takken, waarvan een de gedaante van een V had. Nauwelijks had ik dien boom geplant, toen ik op een morgen, terwijl ik het oog liet gaan over het werk der arbeiders, zag dat van het hoekpunt van dien V-vormigen tak eene zekere hoeveelheid water nederdruppelde. “Het had gedurende den nacht niet geregend, maar er was een dikke mist geweest. Dit overtuigde mij dat het planten van boomen om den nevel en den waterdamp tot zich te trekken niet enkel eene theorie, maar dat die aantrekking een feit was van ontegenzeggelijke nuttig- heid onder zulke omstandigheden. “Op dit tijdstip had men ook faisanten ingevoerd, die zich zeer lang- BOOMAANPLANTING OP HET EILAND ASCENSION. 287 zaam vermenigvuldigden. Men moest water voor hen vinden, maar dit ging zeer moeielijk. Toen ik het water langs mijne acacia zag druppe- len, zeide ik tot mij zelven: ziedaar water voor de faisanten , wanneer ik bakken zal hebben om het op te zamelen. De gouverneur gaf mij verlof om zinken bakken te laten maken, van zes voet lang, zes tot acht duim breed en drie of vier duim diep. Zij werden op verschillende wijzen onder de nieuw geplante acacia's geplaatst. Die welke onder den tot een V gebogen tak was gezet, begon zich dadelijk te vullen en werd zeer nuttig voor de menschen en vogels, want hij ging voort zich ge- stadie te vullen. Het was de moeite waard ruim een duizendtal voeten te klimmen om dit uitmuntende nevelwater te drinken. De faisanten namen toe in aantal, en ik had het genoegen aan te kondigen dat men er een goede jacht op zoude kunnen maken, gelijk werkelijk ook gebeurde. “Vervolgens werden vragen tot toezending van boomen en zaden ge- richt tot de botanische tuinen aan de Kaapstad, op Mauritius en te Kew. Daaraan kon worden voldaan met de schepen die Ascension aandoen. Ook vermenigvuldigden zich allengs de planten, door verdeeling van diegene welke ik reeds had. Vooral groeiden de door verdeeling verkre- gen stukken der wortels van Alpinia nutans op sommige plekken zeer krachtig. De Brugmansia suaveolens, Buddleia globosa en verscheidene Hibiscus-soorten gaven uitmuntende strekken.” De schrijver beschrijft daarop de moeielijkheden die hij moest over- winnen om den Nieuw-Hollandschen Wattle (vermoedelijk eene Acacia- soort) voort te planten, die echter ten slotte voortreffelijke uitkomsten gaf, vooral als “pionier” op het slakken-terrein, waar andere boomen niet groeien wilden. Eriobothria japonica, de Goyave (Psidium) en Cassis gaven overvloedige vruchten en zaden. Het was gemakkelijk hen te zaaien , evenals ook de fraaie zaden van eene grassoort, Cor lacryma, in de klo- ven en andere eenigzins beschutte plekken. Het vee was zeer belust op deze voederplant. Een Ficus elastica was op het eiland en gaf een hon- derdtal strekken. Ook de Melea Azederach werd aangekweekt en vond veel bijval, wegens de fraaie en welriekende bloemen. Zoo was derhalve reeds de eerste grond gelegd voor een steeds toe- nemende vegetatie, toen zaden en planten van alle kanten begonnen aan te komen. “Henige, — zoo gaat BELL voort, — slaagden, andere niet. De eigen- lijke tropische soorten van Mauritius voldeden niet, evenmin als de planten met afvallende bladeren, ons van Kew toegezonden. Maar de 288 BOOMAANPLANTING OP HET EILAND ASCENSION. vandaar ook ontvangen Araucaria Bidwillit was een groote aanw inst. De beste geschenken waren zaden van Eucalyptus, Casuarina en Acacia van Nieuw-Holland. Ik verkreeg er een groot aantal jonge boomen door, die werden verplant en met ongemeene kracht groeïden. De Nieuw- Hollandsche struiken waren de overigen steeds vooruit. Zij schenen eene groote aantrekkingskracht voor de nevels te hebben en condenseerden veel water. Telkens als de hemel een weinig bewolkt was, belaadden zij zieh met vocht en onderhielden zoo den vochtigheidstoestand des bodems, terwijl de grootere bladen van Ficus elastica, Brugmansta sua- veolens, Alpinia, Hibiscus enz. onder dezelfde omstandigheden droog bleven. Eene eigendommelijkheid van die Nieuw-Hollandsche boomen is, dat de bladen bijna altijd vertikaal staan ten opzichte van de stralen der zon. Het is daaraan dat men het, althans voor een deel, kan toe- schrijven, dat zij goed slagen in stellingen waar andere planten mis- lukken. De palmen groeiden niet best, met name de dadelpalm, maar eenige soorten van denneboomen en Juniperus virginianus kwamen op eene groote hoogte zeer goed voort en condenseerden veel water. “Ik heb de voldoening, — zoo vervolgt de schrijver, — van hierbij te kunnen voegen, dat, nadat acht jaren verloopen waren, mijn werk als nuttig werd erkend. In de laatstverloopen maand Juli werd ik door een mijner vroegere ondergeschikten opgevolgd, en in Augustus schreef hij mij dat hij niet genoeg de verandering bewonderen kan, die de ge- heele berg ondergaan heeft. Boomen en struiken gingen voort krach- tig te groeien, de Wattle steeds in de voorhoede. Als men den berg beklimt, zegt hij, dan is het als of u de planten te gemoet komen, en er zijn nu weiden voor de schapen en het rundvee, die vroeger onbe- kend waren. Eenige zeer onvruchtbare plekken, van tamelijk groote uitgestrektheid, waar ik paragras had laten zaaien, vormen nu eene weide waar schapen grazen. Kleine vogeltjes, die wij van een voorbij- gaand schip gekocht hadden, vooral Javaansche musschen, vliegen nu in troepen rond; zoozeer hebben zij zich vermenigvuldigd.” Moge het hier medegedeelde voorbeeld, waaruit blijkt hoe groote ver- andering ten goede het klimaat, de flora en de fauna van eene streek kan ondergaan, die vroeger schier onbewoonbaar was, wanneer eene op wetenschappelijke grondslagen steunende praktijk zich zulk eene verbetering tot taak stelt, tot navolging opwekken. HARTING. DE LEER DER CONTRASTEN VAN LICHT EN DONKER: EEN VRAAG AAN DE NATUURKUNDIGEN , DOOR J. MOLENAAR. Onder de krachtigste hefboomen van den tegenwoordigen vooruit- gang verdient zeker in de eerste plaats de natuurkunde genoemd te worden. Welke diensten heeft zij niet reeds aan de maatschappij be- wezen! Hoeveel, waarvan de uitvoering voor hersenschim werd gehou- den, is niet door haar tot stand gebracht! Zeker, zeer veel hebben wij aan haar te danken, maar veel ook nog kan er van haar gehoopt worden. Immers de bron der natuur, waaruit zij put, is nog altijd even overvloedig; er zijn nog vele geheimen te ontsluieren, nog vele raadsels op te lossen. Zal het haar gelukken steeds in duizelende vaart te stijgen, of zal eenmaal het hoogste punt bereikt worden als een erkende grens van het’ menschelijk genie ? Deze gedachten kwamen onwillekeurig bij mij op, onder het naden- ken over eenige verschijnselen, die ik zoo kort mogelijk wil mededeelen. Door bovenstaanden titel heb ik ze eenvoudig meenen aan te duiden. Wat ik met de leer der contrasten bedoel, komt in hoofdzaak op het volgende neer. Een schaduwtoon kan door tegenstellend licht krachtiger d. 1. don- kerder gemaakt worden; en omgekeerd, kan een lichte toon sterker te 290 DE LEER DER CONTRASTEN VAN LICHT EN DONKER. worden door tegenstellend donker. Wij zullen een en ander door proe- ven trachten duidelijk te maken. Deze proeven kunnen op drie ver- schillende manieren genomen worden, welke , zoo ik meen , alle mogelijke gevallen in zich sluiten. | De eerste is, dat een plat vlak van gelijken toon, door een aan- grenzend vlak van donkerder toon, lichter kan worden,en omgekeerd. De tweede: dat een vlakke toon door een ‘““voorstaand” donker voorwerp lichter en door een licht voorwerp donkerder wordt. De derde proef bewijst, dat een toon door een ‘‘achterstaand”’ voorwerp veranderen kan. Om de eerste proef te nemen, plaatse men een zes- of achthoekige pyramide op eenigen afstand van een gelijk gekleurd scherm of muur, — liefst grijs, — en wel zoo, dat een zijde van de pyramide naar den waarnemer is gekeerd en het invallende licht met het scherm of den achtergrond een hoek maakt van 150 à 160’. Hierbij zullen minstens drie vlakken zichtbaar zijn. (Zie fig. 1). Het vlak a zal, als het meest naar het licht gekeerd, het meeste licht ontvan- gen; het vlak 5 half verlicht zijn en c in de schaduw vallen. Oppervlakkig gedacht zou men nu mee- nen, dat elk vlak, als zijnde een plat vlak, ook een vlakken gelijken toon zou hebben; dit is echter het geval niet. Het vlak 5 zal, waar het aan de lichte zijde a grenst, donkerder en, waar het tegen het vlak c grenst, lichter worden. Om zich nu verder te overtuigen, dat dit verschil in toon op het vlak 5 wel degelijk door de aangrenzende vlakken « en c veroorzaakt wordt, neme men twee stukken papier of andere platte voorwerpen van gelijke kleur, en houde die zoo, als in fig. 2 is aangeduid; dan dan zal, bij gebrek der lichte en donkere zijde a en c,‚ het verschil in toon op het vlak 5 als van zelf verdwijnen. Alleen daar waar het papier niet gehouden wordt, blijft het verschil in toon bestaan, zoo- als uit de figuur en de proef zal blijken. De tweede proef zal het best kunnen genomen worden door in de plaats der pyramide een cylinder te zetten. Deze zal, daar het licht DE LEER DER CONTRASTEN VAN LICHT EN DONKER. 291 op zij blijft invallen, van uit het standpunt van den waarnemer, half lieht en half donker zijn. De achtergrond, die vóór het plaatsen van den cylinder nog gelijk Fig. 2. van toon was, wordt hierbij aan den schaduwkant lichter, daarentegen aan den lichten kant donkerder (zie fig. volg. bl.). Wil men het omge- keerde, dan houde men maar een licht voorwerp tegen den schaduwkant van den eylinder en de achtergrond zal bij die plaats van zelf weer donker worden; aan den anderen kant kan men het tegenovergestelde verkrijgen door een donker voorwerp vóór den cylinder te houden. Wil men de derde proef nemen, t. w. een verandering van toon teweegbrengen door een achterstaanden toon, dan heeft men niets te doen, dan een donker voorwerp c — liefst zwart — achter de schaduw van den cylinder te plaatsen (zie fig. 3). Hierdoor zal de schaduw in 5, zooals in de figuur te zien is, lichter worden; wil men daarentegen de schaduw op die plaats donkerder maken, dan plaatse men in c een wit voorwerp. Uit de laatste proef vooral zal blijken, dat hier van geen terugkaat- sing sprake kan zijn. Immers een zwart voorwerp slorpt de lichtstra- len eerder op, dan ze terug te kaatsen, en wit kan door terugkaatsing geen duisternis veroorzaken; althans niet volgens de gewone wetten der terugkaatsings-leer. Bij een weinig nadenken zal men gemakkelijk inzien, dat deze proe- ven in het oneindige kunnen afgewisseld worden, 299 DE LEER DER CONTRASTEN VAN LICHT EN DONKER. Meetkunstige lichamen zullen zich hiertoe het beste leenen; een re- gelmatig twaalf- of twintigvlak b.v. Voor een geoefend waarnemer of voor een geoefend oog is het bijna bij alle voorwerpen te bespeuren ; men zorge slechts dat de proeven niet in de open lucht worden ge- nomen. Hier is het dikwijls zeer lastig dezelfde verschijnselen waar te nemen. De oorzaak hiervan moet mijns bedunkens gezocht worden in de buiging der lichtstralen of de zoogenaamde diffractie; waardoor het effect, door “contrast” veroorzaakt, in de meeste gevallen wordt ge- neutraliseerd, of wel de overhand krijgt. Een merkwaardige proef hiervan heb ik voor mij liggen. Het is een Fig. 3. Fig. 4. \ AA\KKKKKK \ ES N \S\ \ N photogram, voorstellende een gezicht van een der pleinen uit Rome. Hierin komt onder anderen voor een rechtopstaande obelisk, die door achterliggende wolken in horizontale richting gekruist wordt en wat vreemd is, juist op deze plaatsen, waar een wolk licht is, ook een lichte vlek vertoont, alsof de wolken er voorbij zweefden, of wel, het lichaam doorzichtig ware !. Maar, zal men nu zeggen, dit alles is een optisch bedrog, het zijn onze oogen die het ons aldus doen waarnemen. Het laatste is zeker waar, maar dat het een optisch bedrog zou l_ Deze photogram ligt voor de belangstellenden ter hunner beschikking. DE LEER DER CONTRASTEN VAN LICHT EN DONKER. 293 zijn is minder waar, want de photografie geeft ons juist hetzelfde te zien, en daardoor kwam ik dan ook tot de gevolgtrekking, dat het geen optisch bedrog, maar wel degelijk een optische ““werking’”’ moet zijn. Mocht men er evenwel nog aan twijfelen, dan snijde men de ver schillende vlakken uit, en beschouwe die elk op zich zelf. De uitkomst zal dan niet twijfelachtig meer zijn, daar het verschil in toon dan nog duidelijk blijft bestaan. Ben ander verschijnsel dat al even vreemd is, doch niet tot de reeks der vorige behoort, wil ik ook nog even mededeelen, daar het zeer waarschijnlijk tot een verklaring leiden kan. Het komt op het vol- gende neer. Hiervoor heb ik genomen een grieksche meander-lijst; deze bestaat, zooals in de doorsnede 5 bij fig. 4 te zien is, uit een plat vlak, waarop platte banden liggen ter breedte en dikte van ongeveer een centimeter. De richting der lijnen, waardoor de figuur gevormd wordt, doet niets ter zake. Deze lijst nu verlichte men zoo, dat het licht er loodrecht op valt. Zonder twijfel zou men hier denken, dat de voorste vlakken der ban- den het sterkst verlicht zouden zijn, en de achtergrond, d. ì. de diep- ten, donkerder. Juist het tegenovergestelde heeft hier plaats, de ach- tergrond is veel sterker verlicht dan de voorvlakken. Laat men bij die- zelfde lijst het licht op zij invallen, dan ontstaan er overal in de hoe- ken die naar het licht gekeerd zijn , sterk verlichte strepen. Dat deze beide laatste verschijnselen verwant zijn, zoude ik wel denken. Al deze aangehaalde feiten zijn zeker niet nieuw, en bij de beoefe- naars der teekenkunst zeer wel bekend. Maar hoe? Dat is de vraag. Voor de kunst is een verklaring niet noodzakelijk; zij toch, als een trouwe volgelinge en bespiedster der natuur, heeft weinig met het onderzoek, met het hoe, te maken; maar der wetenschap blijft het overgelaten dat op te lossen en te verklaren. Ik voor mij als niet natuurkundige moet er in berusten; ik meen al veel gedaan te heb- ben door er eenvoudig op te wijzen. De heer HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN, dien ik over deze zaken raad- pleegde, was van meening, dat, als de photographie alle feiten weer- gaf, het door ‘Gnterferentie” moest verklaard worden. Is dit zoo, dan zullen onderzoekingen op dit gebied er zeker veel toe kunnen bijdra- gen, om deze theorie te steunen. Ook behalve dit, kan het verschijnsel van nut zijn; met vele zaken 294 DE LEER DER CONTRASTEN VAN LICHT EN DONKER. zou het in verband kunnen gebracht worden. Men denke slechts aan het zoogenaamd donker segment bij het noorderlicht gevormd, en waarvan reeds door den heer GRONEMAN gebruik is gemaakt. (Zie Isis 1873 bl. 57.) En hiermede wil ik eindigen, hopende dat mijne moeite niet geheel vergeefs zal geweest zijn. Mijn doel was, zoo mogelijk, een klein steentje tot den grootschen bouw der wetenschap bij de dragen. Sappemeer. BIJ HET VOORGAANDE STUKJE door W. M. LOGEMAN. Aangaande de door den heer M. beschreven verschijnselen valt het volgende op te merken. Ons oog is volstrekt geen onbedriegeliijk waarnemingsmiddel. Hoe vreemd dit ook klinken moge voor hem, die gewoon is aan de verze- kering “ik heb het met mijne eigene oogen gezien’ het karakter van een onwraakbaar bewijs toe te kennen , toch is het een feit dat onze oogen ons de voorwerpen zeer dikwijls anders vertoonen dan zij werkelijk zijn. Tot zekere grens is dit zelfs voor den meest alledaagschen waar- nemer niets nieuws. Iedereen b.v. weet dat een spiegel ons de voor- werpen doet zien op een geheel andere plaats dan waar zij werkelijk zijn, en dat een vergrootglas ze veel grooter doet schijnen. Deze en alle andere algemeen bekende en erkende voorbeelden hebben dit met elkander gemeen, dat zij te voorschijn worden geroepen door oorzaken buiten het oog, van wier bestaan wij ons dadelijk kunnen vergewissen. Daarom misleiden zij ons niet. Iedereen die staat tegenover zijn eigen beeld in een spiegel, weet dat dit door dien spiegel wordt voortge- bracht, en ieder die door een loupe een vlieg ziet ter grootte van een meikever, weet dat “dit komt” door dat glas. Maar zeer dikwijls werken dergelijke oorzaken, zonder dat ze ons als zoodanig in ’t oog vallen, en BIJ HET VOORGAANDE STUKJE. 295 zoo lang als niet wetenschap en redeneering ze ons in en door hunne werking hebben doen bespeuren, zijn wij hulpeloos tegenover de mis- leiding, die zij te weeg brengen. Wanneer iemand, die met de wetten der lichtbreking onbekend is, het ondergaan der zon waarneemt, dan zal hij op een gegeven oogenblik zeker bereid zijn met de volmaaktste overtuiging te zeggen: nu raakt de onderrand der zonneschijf den ho- rizon ! Toch is dit zoo niet. Op ongeveer hetzelfde oogenblik zs de zon wezenlijk zoo laag, dat zij, als niet bijzondere omstandigheden ons haar hooger deden schijnen, juist met haren bovenrand den horizon ra- ken zou. Het zou niet moeielijk zijn een aantal dergelijke voorbeelden van gezichtsmisleiding hier aan te halen. Maar dit is onnoodig; want van zulk eene is hier geen spraak. Wel van eene, die men veel meer gevaarlijk en lastig, in nog veel strengeren zin eene misleiding zou kunnen noemen. Veel gevaarlijker, want hare oorzaak ligt niet buiten, maar én het oog, in ons gezichtsorgaan zelf, Wie zulk eene van nabij wil leeren kennen, beproeve het volgende. Hij plaatse op een vel wit papier een stukje zwart laken of fluweel, of ook van dof zwart papier, ter grootte van b:v. een guldenstuk of iets grooter. Terwijl dit door helder daglicht wordt beschenen en zijn oog op 3 of 4 decimeters afstands daarvan is geplaatst, beschouwe hij deze zwarte plek aanhoudend en oplettend gedurende een paar mi- nuten, verwijdere haar dan snel en blijve rustig het witte papier be- schouwen. Hij zal dan — de een dadelijk, de ander na enkele oogen- blikken — op dit papier een plek zien, in vorm en grootte aan de zwarte volmaakt gelijk, maar helderder verlicht. “’+t Is of er onder het zwart wat licht is bewaard gebleven”, zei eens iemand, die dit voor het eerst zag en die niet dadelijk wou toegeven, dat zijn oog, dat hij tot nogtoe voor zoo onbedriegeliijjk had gehouden, hem iets kon doen zien, wat niet in werkelijkheid aanwezig was. Maar toen ver- zocht men hem de proef te herhalen terwijl het zwarte plekje liggen bleef, en hij, na daarop eenige oogenblikken te hebben gestaard, het oog een weinig ter zijde wendde. Hij zag toen op een ander gedeelte van hetzelfde papier dezelfde lichte plek, en toen hij, na nogmaals op het zwart zijn oogen te hebben gevestigd, deze richtte op een wit- ten muur, op omstreeks 2 meters afstand daarvan, zag hij weder dezelfde plek ook dáárop. Dezelfde, wat den vorm aangaat, maar nu veel, vijf of zesmalen, grooter. Uit beide waarnemingen bleek ten duidelijkste het niet aanwezig zijn van eenige oorzaak buiten hem, 296 BIJ HET VOORGAANDE STUKJE, die tot het zien van zulk een heldere plek kon aanleiding geven. De chambre noire der photographen toont ons, zooals iedereen weet, wat er in ons oog geschiedt als wij zien. Even als er in dit werktuig op het, matte glas in den achterwand een verkleind beeld ontstaat van elk genoegzaam verlicht voorwerp, waarop het gericht Is, evenzoo en door dezelfde oorzaak ontstaat op den achterwand van ons oog, op het netvlies, een beeld, men mag hier wel zeggen een beeldje, van die voorwerpen waarop wij het oog vestigen. Het voelen en duiden van die beelden is wat wij zien noemen. Zien wij dus naar een zwarte plek op witten grond, dan wordt geheel ons netvlies door het licht aangedaan, dat door dien grond wordt teruggekaatst, met uitzondering alleen van het kleine deel waarop het beeld van het zwarte voorwerp valt. Hierop valt geen, of althans zeer weinig licht: zwart immers is voor ons een vlak als het geen of bijna geen licht terugkaatst. Nu is het van al onze gewaarwordingen bekend dat de eerste indruk daarvan verreweg het sterkst is, dat ons gevoel daarvoor spoedig afgestompt wordt. Wie nog een afzonderlijk bewijs hiervoor behoeft, kan dit ver- krijgen door de spits van het een of ander voorwerp, onder stand- vastige drukking, met de huid b, v. van zijn hand in aanraking te brengen, zóó dat hem dit in ’t eerst onaangenaam, bijna pijnlijk aan- doet. Na weinig oogenblikken zal hij dien indruk voelen verminderen, even als ware de spits minder scherp of de drukking geringer gewor- den. Met onze gezichtszenuw — het netvlies is niets anders als de uitspreiding der vezelen van deze — gaat het evenzoo als met elke andere gevoelszenuw. Elk harer vezelen, die een tijd lang door licht is aangedaan geworden, is voor dit licht daardoor minder gevoelig ge- maakt: de indruk van dit lieht op diezelfde vezel schijnt ons nu zwakker dan in het eerst, zwakker ook dan die, welke hetzelfde licht ons geeft, als het een andere vezel van onze gezichtszenuw treft, die nog niet, althans niet kort te voren, bestraald en dus geprikkeld is ge- worden. De sneeuwblindheid, de groote ongevoeligheid voor vrij sterke lichtindrukken , welke het gevolg is van het langen tijd achtereen zien op een sterk verlichte sneeuwvlakte, is een sterk sprekend voorbeeld van die afstomping. Om haar ook dan nog duidelijk te kunnen waarnemen als wij slechts voor weinige oogenblikken een verlicht wit vlak hebben beschouwd, hebben wij niets anders noodig dan een middel om den eersten, verschen indruk met den lateren te kunnen vergelijken. Dit levert ons de zwarte plek in de boven beschreven proefnemingen, als BIJ HET VOORGAANDE STUKJE. 297 wij daarop een tijdlang onafgebroken hebben gestaard. Immers dan is dat deel van ons netvlies, waarop het beeld van die plek viel, bij het beschouwen even gevoelig gebleven als te voren; terwijl alle dee- len daar rondom meer of min afgestompt zijn. Min of meer, al naarmate wij korter of langer naar de plek hebben gezien. Ben gevolg hiervan is, dat wij nu, nadat het zwart verwijderd is, het papier rondom de plek evenzeer verdonkerd als een oogenblik te voren, maar daarente- gen dat onder de plek zoo helder zien, als dit bij de gegeven verlich- ting slechts mogelijk is. Wij zien dus een heldere plek op betrekkelijk donkeren grond. Ik meen hier niet te mogen uitweiden. Anders zou het gemakkelijk zijn aan te toonen dat en hoe deze verklaring kan worden uitgebreid tot het zien ook van kleuren daar waar zij niet zijn, en dus tot de “Ghosts” van eene engelsche prentenverzameling, die ook in ’t hol- landseh overgebracht voor een vijftal jaren eenig gerucht hebben gemaakt. Wij hebben hier eene kleine schrede verder te doen in eene andere richting. Plaatsen wij daartoe — in werkelijkheid of in gedachte is hier van weinig belang — nevens elkaâr een zwart en een wit vlak of ook een zeer donker en een licht grijs. Vergelijken wij beider tin- ten daar waar zij aan elkander grenzen. Wij kunnen dit niet doen, zonder beurtelings het oog, dan op het donkerder, dan op het lichtere deel van ons gezichtsveld te richten. Het noodzakelijk gevolg hiervan moet, zoo als uit het boven vermelde blijkt, zijn, dat als beide vlak- ken klein zijn, wij het donkere donkerder en het lichtere helderder zien dan zonder het daarmevens geplaatste vlak het geval zou zijn. Maar dit kunnen wij moeielijk waarnemen, alwederom omdat de ver- gelijking moeielijk is. Maar als beide vlakken een eenigszins aanmerke- lijke uitgebreidheid hebben, vooral in de richting waarin zij nevens elkaâr zijn geplaatst, dan valt het iedereen, die niet geheel van waar- nemingszin voor tinten en kleuren verstoken is, dadelijk in het oog dat de aan elkaar grenzende deelen van beide de zoo even vermelde tint of toonverandering duidelijk vertoonen. Het donkere vertoont zich donkerder en het witte helderder langs den rand waarin zij elkaar raken, dat is op de plaats waar ons oog het eerst op gericht wordt als het zooeven op het andere vlak heeft gerust. Vooral op een grauw vlak of, wat op volmaakt hetzelfde nederkomt, op een wit vlak dat beschaduwd is, vertoont zich het donkerder worden aan den grens van het helder verlichte witte vlak zeer sterk. 298 BIJ HET VOORGAANDE STUKJE. Dit laatste is nu juist wat de heer M. beschreven heeft. Wanneer men in die beschrijving het woord “wordt” vervangt door “zich ver- toont”, dan behelst zij niet anders dan wat iedereen die met de theorie van het zien eenigszins vertrouwd is, vooraf zou hebben kunnen voor- spellen. Maar hij zou dan drukken op dit woord ‘zich vertoont” en er bij voegen: maar dit is slechts schijn; ook hier doen onze oogen ons iets zien, wat niet wezenlijk bestaat. Wanneer iemand hieraan mocht twijfelen, dan bestaat er een uit- muntend middel om zich van de wezenlijkheid of onwezenlijkheid der waargenomen verschillende tinten te vergewissen. Hij doe een donker nevens een licht vlak, of in het algemeen twee vlakken, waarop het door den heer M. hierboven beschreven zoogenaamd contrastver- schijnsel duidelijk waar te nemen is, photographeeren. De photogra- phie zal van zoo iets niet het minste vertoonen. Op de vraag wat van hetgeen wij zien op een photographie wel en wat niet kan en moet. worden weergegeven, moet ik aanstonds nog een woord zeggen. Maar de contrasttinten geeft zij nooit terug, dit kan al dadelijk worden vastgesteld. Eerst nog een woord over het door den heer M. waargenomene bij de ‘‘meanderlijst”. Dit komt mij voor zijne natuurlijke verklaring te kunnen vinden in het feit, dat het gewone diffuse daglicht niet uit onderling evenwijdige stralen, maar, vooral in een besloten ruimte als waarin de heer M. naar het schijnt meestal heeft waargenomen, uit stralen in allerlei richtingen bestaat. Houdt men dus de lijst zoo, dat het licht er loodrecht op valt, dan zullen zich de opstaande zij- vlakken nooit geheel onverlicht, maar ten gevolge en dus ook ten blijke van die gemengde richting der opvallende stralen nog wel degelijk verlicht vertoonen. En een gedeelte van het opvallende licht moeten zij wel terugkaatsen naar den achtergrond, die zich daardoor sterker dan de voorste vlakken moet verlicht vertoonen. En ook sterker ver- licht zijn: op een photographie van zulk een “lijst” zal dit verschil dus ook duidelijk moeten bemerkbaar wezen. Maar wat dan nu van het raadselachtige verschijnsel op de photo- graphie, waarvan de heer M. spreekt? Hij is zoo goed geweest op mijn verzoek mij die ter bezichtiging te zenden. Reeds op den eersten blik trof mij het weinig ‘““italiaansche” van den daarop te aanschou- wen hemel. Bij een door de schaduwen duidelijk als vrij sterk ken- bare verlichting der voorwerpen op en bij den grond, zulke donkere al ae Ì bs pt ff L BI HET VOORGAANDE STUKJE, 299 wolken daarboven... het kwam mij zeer vreemd voor. Ik vroeg mij zelven af of wij hier niet aan een kunstgreep van den photograaf moesten denken? Van wege de hoog boven alle andere gebouwen zich verheffende obelisk, moest hij meer dan de helft van de hoogte zijner plaat wijden aan wat zich bij een wolkenloozen hemel, en ook bij een met witte wolken, op de photographie als een gelijkmatig verlicht, leelijk plat vlak zou vertoonen. Heeft misschien zijn artistiek gevoel hem er toe gebracht om er wat afwisseling op te brengen door een ‘“‘wolkeneffektje’"? Dit was gemakkelijk te doen: hij behoefde daartoe slechts elken positieven afdruk vóór het fixeeren nogmaals aan de wer- king van een ander negatief bloot te stellen, waarop niets anders dan wolken ter behoorlijker plaatse te zien waren. Dit laatste negatief, dat hem misschien ook wel voor andere platen van gelijke grootte diende, gaf nu bij ongeluk ook een gedeelte van een wolk vóór een deel van den obelisk. Maar dit kon niemand verhelpen! | Zoo giste ik eerst losweg. Na lang nadenken werd deze gissing een vermoeden. En na het vertoonen der photographie aan een in die kunst zeer ervaren vriend, die het volkomen deelde en nog allerlei waarschijnlijkheidsgronden er voor aanvoerde, welke ik hier zonder al te groote uitvoerigheid niet weergeven kan, werd dit vermoeden bijna een overtuiging. Ik geef het hier als de mij meest natuurlijk voorko- mende verklaring van wat anders ten eenenmale onverklaarbaar zou zijn. H. Mei 1875, DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT DOOR Dr. G. NOORDIN G. Hoewel er op het gebied der natuurwetenschappen, vooral in de laatste jaren, groote vorderingen zijn gemaakt, bestaan er nog altijd een groot aantal verschijnselen, waarvan men de juiste verklaring moet schuldig blijven. In de eigenlijke natuurkunde of physica zijn het vooral de elektrische verschijnselen, die ons gedurig de overtuiging geven, dat onze kennis van het wezen der natuurkrachten nog slechts gering is. Terwijl de leer van het licht in zulk eene mate is ontwik- keld, dat een FRESNEL kon zeggen: deze en die verschijnselen zullen moeten optreden, wanneer zekere bepaalde voorwaarden vervuld zijn; terwijl ook in het hoofdstuk der warmte meer en meer de geheime wetten der natuur ons bekend worden, bieden de verschijnselen der elektriciteit nog altijd veel raadselachtigs en geheimzinnigs aan, zoo zelfs, dat niet zelden gelijksoortige waarnemingen zeer uiteenloopende uitkomsten schijnen te,geven. We zien dit niet het minst op het ge- bied der atmospheerische elektriciteit en bij de verschijnselen, die zich gedurende een onweder voordoen. Hier vooral heerscht nog de grootste onzekerheid, niet alleen in de verklaring van menig verschijnsel, maar zelfs in de methode der waarneming en in de vergelijking der uit- komsten. Om een behoorlijk overzicht van den stand der zaak te ver- krijgen, dienen we kort den geschiedkundigen loop van het onderwerp na te gaan. Wanneer er sprake is van elektrische verschijnselen in den damp- DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. 301 kring, wordt gewoonlijk allereerst aan het onweder gedacht. Zonder twijfel bekleedt dan ook het onweder daaronder eene eerste plaats, hoewel het niet het eenige is, dat er toe behoort. Opmerkelijk zeker is het, dat, ofschoon wellicht geen verschijnsel in de natuur ten allen tijde meer de aandacht heeft getrokken, het toch zoo langen tijd — immers tot in het begin der vorige eeuw — heeft geduurd, eer men den waren aard van het onweder leerde kennen. Van dien tijd dag- teekent dan ook de eerste kennis aangaande de elektrische verschijn- selen in de atmospheer. Dit neemt echter miet weg, dat er in den loop der tijden omtrent het onweder verschillende meeningen zijn ver- kondigd. Den diepen indruk, dien het op elk mensch maakt in aan- merking genomen, is het niet te verwonderen, dat men in den eersten tijd daaraan een goddelijken oorsprong toeschreef. In de hooge oudheid werd het onweder dan ook aangezien als eene openbaring van de ver- bolgenheid der goden, die men door allerlei offeranden en gebeden trachtte tevreden te stellen. Aan eene verklaring door natuurlijke oorzaken werd dus nog niet gedacht. De Grieken en Romeinen deelden in dit geloof , en door hen werd het aan alle volken, met wie ze in aanraking kwamen, overgedragen. Men verhaalt, dat sommige personen in dien tijd reeds het geheim kenden om den bliksem zijn weg voor te schrijven; al die verhalen zijn echter zeer onwaarschijnlijk. Men beweert ook, dat de tempel van Jeruzalem gedurende een tijdvak van duizend jaren nooit door den bliksem is getroffen, en schrijft dit toe aan de vele vergulde spitsen, die daarop geplaatst waren. Het is echter zeer de vraag of deze met dat doel daar zijn aangebracht. Volgens den geschiedschrijver sosepmus zouden ze enkel gediend heb- ben — en dit is waarschijnlijker — om de vogels verwijderd te houden. Ook in de middeleeuwen schijnen er nog geene pogingen gedaan te zijn om de oorzaken van het onweder op te sporen. Eerst in de zeven- tiende eeuw, toen een meer nauwlettend onderzoek juistere begrippen omtrent de natuur en hare krachten deed ontstaan, heeft de meening der ouden aangaande het onweder voor een meer natuurlijke verklaring moeten plaats maken. Drscartes heeft het eerst daarvan een hoewel nog zeer onvolkomene theorie gegeven. Hij schrijft het toe aan een neervallen der hoogere wolken op de lager in den dampkring gelegene; de warmte, door de samenpersing van de lucht tusschen die wolken ontwikkeld, zou den bliksem, de beweging zelve den donder doen ontstaan. Later heeft men zeer algemeen de verklaring van den be- 302 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. roemden Nederlandschen natuurkundige BOERHAAVE aangenomen, volgens wien het verschijnsel van bliksem en donder veroorzaakt zou worden door de ontvlamming van allerlei zwavel-, vet- en oliedampen, die van de aarde zouden opstijgen, en in de lucht zich konden ophoopen en ontploffen. Die verschillende soorten van uitdampingen, niet alleen van de aarde, maar ook van de uitwaseming van dieren en planten afkomstig, zouden, meende men, door broeiïing of ook door drukken en stooten tegen elkander of tegen de wolken, tot gisting komen en vlam kunnen vatten, waardoor een meer of minder zware ontploffing moest ontstaan. Scheikundige werking derhalve — de scheikunde ver- keerde toen juist in hare geboorte — zou het onweder veroorzaken. Deze meening is de heerschende gebleven tot op het tijdstip van de ontdekking der elektriciteit. | Het is nu ruim anderhalve eeuw geleden, dat men het eerst op het denkbeeld kwam, dat het onweder een elektrisch verschijnsel zou kun- nen zijn. In het jaar 1708, dus kort nadat GirBert zijne eerste proeven aangaande de elektriciteit deed en de eigenschap der elektrische aan- trekking ontdekte, en orTro voN GUERICKE het eerste lichtverschijnsel bij ’t wrijven van barnsteen waarnam, werd door Dr. waLr, een En- gelsch natuurkundige, het geluid ontdekt, waarvan de elektrische vonk vergezeld gaat. WarL vergeleek terstond het licht der vonk met den bliksem, het geknetter met den donder. Zoo treffend en natuurlijk is de overeenkomst tusschen deze verschijnselen, dat ze reeds terstond bij de eerste proeven met elektriciteit werd opgemerkt. Die overeen- komst werd nog meer in ’t oog vallend, toen men de elektrische ont- ladingen beter leerde kennen en langzamerhand door verbeterde toe- stellen grootere hoeveelheden elektriciteit en dus sterkere werkingen wist te verkrijgen. Vooral droeg hiertoe bij de ontdekking der Leidsche flesch. Het denkbeeld van warrL vond dan ook meer en meer ingang bij andere geleerden; zoo gaf de bekende natuurkundige orEY in 1735 dezelfde meening in een brief aan MORTIMER duidelijk te kennen. Ook NOLLET en WINKLER trachtten weldra dit gevoelen door allerlei gronden te staven. Bene prijsvraag, door de Academie van Bordeaux uitge- schreven, was nog in 1726 door Pater pu rrcaH in den zin van BOER- HAAVE beantwoord, en zijn antwoord werd bekroond. Nadat echter in 1749 dezelfde vraag op nieuw was gesteld, werd het volgende jaar de prijs toegewezen aan BARBERET, een geneesheer te Dijon, die, hoe- wel geheel langs theoretischen weg, had aangetoond, dat de bliksem DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. 303 eene werking is der elektriciteit. Onder de natuurkundigen , die de meening van WALL met de meeste warmte omhelsden, moet vooral pr ROMAS te Nerac, genoemd worden, lid van de zooeven vermelde Aca- demie van Bordeaux; slechts weinige weken na het verschijnen van BARBERETS antwoord trachtte Rromas in eene verhandeling mede den elektrischen aard van het onweder te bewijzen en wel op grond van zijne waarnemingen bij het inslaan van den bliksem op het kasteel te Tampouy nabij Nerac. Reeds vroeger echter, kort vóór dat de bekroo- ning der verhandeling van BARBERET plaats had, was reeds in de nieuwe wereld door BENJAMIN FRANKLIN de groote overeenkomst tus- schen den bliksem en de elektrische vonk duidelijk in het licht gesteld. In een der brieven, die hij achtereenvolgens aan P. COLLINSON te Lon- den geschreven heeft, geeft FRANKLIN als verschillende gemeenschappe- lijke eigenschappen van beiden op: ze geven licht, ze hebben gelijke kleur, ze hebben beiden den zigzagvorm, ze verdwijnen plotseling, ze worden gemakkelijk weggeleid door metalen, ze veroorzaken beiden een knal, ze doorboren de lichamen waardoor ze hun weg nemen , ze dooden dieren, ze smelten metalen, ze doen brandbare stoffen ontvlammen, beiden hebben een zwaveligen reuk. FRANKLIN had zich te voren reeds verdienstelijk gemaakt door verschillende ontdekkingen betrekkelijk de Leidsche flesch, alsmede door het opmerken van het vermogen der punten, of de eigenschap van puntige lichamen om aan een geleider in de nabijheid zijne elektriciteit te onttrekken zonder geluid en zonder vonk. Hoewel nu langzamerhand met de kennis der elektrische verschijn- selen ook de overtuiging toenam, dat de bliksem met de elektrische vonk identisch moest zijn, dacht men er echter niet aan, die belang- rijke waarheid door rechtstreeksche proeven afdoende te bewijzen. Van Amerika, toen nog in de wetenschap ter nauwernood bekend, moest het denkbeeld uitgaan, het vraagstuk door de proef te beslissen. Het is weder FRANKLIN geweest, die het eerst daartoe het voorstel deed; hij wilde door een spitsuitloopende ijzeren stang, die behoorlijk geïso- leerd was, de elektriciteit der onweerswolken opvangen. Zijn doel was den bliksem van de wolken te doen nederdalen, om hemzelven naar zijn oorsprong te ondervragen,en dit doel zou, meende hij, kunnen be- reikt worden door toepassing van het door hem ontdekte vermogen der punten. FRANKLIN stelde zich voor, dat de elektriciteit der wolken, indien deze werkelijk met zekere elektriciteit geladen zijn, door de puntige staaf zou aangetrokken en opgenomen worden; men zou dus 304 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. met de elektriciteit dezer staaf dezelfde proeven moeten kunnen doen als met een gewone elektriseermachine. Ten einde zijne spits zoo nabij mogelijk tot de wolken te doen naderen, dacht FRANKLIN eerst deze op den toren van Philadelphia, die toen in aanbouw was, te plaatsen, en de uitvoering zijner proef wachtte slechts op de voltooiing van dit gebouw. Hij was echter te ongeduldig om die tot zoolang uit te stel- len en trachtte daarom door eene andere proef een einde aan zijne on- zekerheid te maken. Daar het slechts te doen was om de aarde met de wolken in verbinding te brengen, kwam hij op de gedachte om een gewonen vlieger, van zijde in plaats van uit papier gemaakt ten einde beter tegen wind en regen bestand te zijn, met een ijzeren punt te voorzien, die met het touw in gemeenschap stond, en dien vlieger bij gelegenheid van een onweder op te laten. In Juni 1752 werd de proef in eene weide nabij Philadelphia werkelijk door FRANKLIN, alleen van zijn zoon vergezeld, ten uitvoer gebracht, en ’t ís bekend met welken uitslag. Aan het henniptouw was een zijden koord bevestigd, dat hij in de hand hield, — zijde is een niet-geleider, — en tevens was aan het touw een sleutel gebonden, die als conductor moest dienen. In het eerst vertoonde zich geen spoor van elektriciteit, maar toen er een weinig regen gevallen was, zoodat het touw vochtig en dus beter ge- leidend werd, hield FRANKLIN den gesloten vinger op nieuw bij den sleutel met dit gevolg, dat er een aantal krachtige vonken te voor- schijn kwamen. Ook nam hij verscheidene verschijnselen van aantrek- king en afstooting van lichte voorwerpen waar, en zelfs gelukte het hem een Leidsche flesch te laden met de elektriciteit, die door het henniptouw werd voortgeleid. Een belangrijke waarheid was hiermede proefondervindelijk aangetoond: de identiteit van den bliksem met de elektrische vonk was buiten allen twijfel gesteld; het onweder was niets anders dan een elektrisch verschijnsel in ’t groot. FRANKLIN is evenwel niet de eurste geweest die het proefondervin- delijk bewijs voor deze waarheid geleverd heeft. Ken Fransch natuur- onderzoeker p'ALIBARD had reeds eenige weken vroeger de oorspronke- lijk door FRANKLIN aangeduide proef met de hoog opgerichte puntige staaf verricht en wel op aanwijzing van BUFFON, die de verhandeling van FRANKLIN in ’t Fransch liet vertalen. p'ArrBarkp had een lange ijzeren staaf, die in een spits van gehard staal uitliep, in zijn tuin te Marly, nabij Parijs, geplaatst en daaruit den 10 Mei 1752, op het oogenblik dat een onweerswolk door het zenith trok, aanzienlijke von- DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. 305 ken verkregen. Verscheidene personen waren getuigen geweest van dit verschijnsel, waarvan eenige dagen later mededeeling gedaan werd aan de Fransche Academie van Wetenschappen. Het laat zich denken, dat dergelijke proeven, die kort daarna ook door DELOR en BUFFON, alle - met hetzelfde gevolg, werden gedaan, zoowel in als buiten Frankrijk een diepen indruk te weeg brachten; vele natuurkundigen, ook elders in Europa, werden er door opgewekt om de elektriciteit der onweerswolken te onderzoeken. Het volgende jaar werden de ver- kregen uitkomsten nog meer bevestigd. Vóór dat nog de proef van FRANKLIN met den elektrischen vlieger in Wuropa bekend was gewor- den, kwam de reeds genoemde prm ROMAS mede op het denkbeeld, de electriciteit der wolken te verzamelen door gebruik te maken van een vlieger. Tot dit denkbeeld zou hij gebracht zijn door zijne waarneming, dat de kracht der elektrische verschijnselen, die een puntige ijzeren staaf vertoont, toeneemt, naarmate deze staaf zich hooger hoven den grond verheft. Zijne proeven, waarvan de eerste in Mei 1758 genomen werd, zijn merkwaardig door de sterke werkingen, die hij wist te verkrijgen. Bens, gedurende een onweder te Nerac, den 16 Augustus 1757, gelukte het hem vonken aan zijn vlieger te onttrekken, die eene lengte van negen à tien voet hadden, en een knal gaven gelijk of sterker dan die van een pistoolschot. Zijn vlieger was van geölied papier gemaakt en besloeg eene oppervlakte van 18 vierkante voeten, terwijl het touw om beter te geleiden met een metaaldraad omwonden was. Dicht aan het uiteinde droeg dit touw een blikken cilinder als conductor. Als een voorzichtig waarnemer had romas de voorzorg ge- bruikt, den draad met het touw te isoleeren, door aan het uiteinde van het touw een 3'/, voet langen draad te bevestigen; in plaats van er de vonken met den vinger uit te trekken, bediende hij zich van een ontlaadtang, een met den grond in verbinding gestelden geleider, waarmede hij door middel van een daaraan bevestigde glazen stang den blikken cilinder naar verkiezing kon naderen. Men heeft er lang over getwist, wie van beide waarnemers, FRANKLIN Of DE ROMAS, het eerst op het denkbeeld is gekomen de beslissende proef met den vlieger te nemen, iets dat zeker moeilijk uit te maken is; meestal echter wordt aan FRANKLIN die eer gegeven. FRANKLIN heeft dan ook — dit schijnt zeker te zijn — de proef te Philadelphia minstens 8 maanden vroeger uitgevoerd dan roMmas in Frankrijk. Echter blijkt uit de wijze, waarop ROMAS zijne proeven inrichtte, en uit al de voor- 20 306 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. zorgsmaatregelen, die hij daarbij nam, dat ook deze natuurkundige in de elektriciteitsleer zeer ervaren was, en hij zoowel als FRANKLIN heb- ben zich ten aanzien der elektriciteit zeer verdienstelijk gemaakt. Door hunne proeven was nu ten duidelijkste bewezen, dat de bliksem in- derdaad identisch is met de elektrische vonk. Ten overvloede kan nog vermeld worden, dat hetzelfde ook in den laatsten tijd gebleken is uit de spectroscopische waarnemingen van den bekenden sterrenkundige VOGEL, directeur der sterrenwacht te Bothkamp. Terwijl aldus de eerste waarnemingen aangaande de elektriciteit van den dampkring alleen bij onweder verricht werden, bleek het echter spoedig, dat zelfs bij een geheel helderen hemel de atmospheer in een toestand van elektrische spanning verkeert. Het ‘eerst is dit geconstateerd, in 1752, door LEMONNIER te St. Germain, die het ver- schijnsel, door p'ALIBARD het eerst waargenomen, aan een nauwkeurig onderzoek wilde onderwerpen. Zijn toestel bestond uit een houten staak van 32 voet hoogte op ’t midden van een grasperk, in een ge- ïsoleerde ruimte gelegen, in den grond gestoken; aan ’t boveneinde dier staak was een dikke glazen buis aangebracht, waarop een blik- ken bus rustte, die in een zeer spitse punt eindigde. Van het midden der blikken bus liep een ijzerdraad ter lengte van 300 voet naar een tent, waarin zich de waarnemer bevond. LEMONNIER merkte bovendien reeds op, dat de elektriciteit der lucht regelmatige veranderingen on- dergaat, daar ze volgens zijn toestel 's avonds verdween en ’s mor- gens wederkeerde. Ook door anderen werd weldra later het bestaan van atmospheerische elektriciteit zonder onweerswolken opgemerkt, o. a. door den reeds genoemden pr ROMAS te Nerac, door VERRAT te Bologna en Pater Brccaria te Turin. De uitkomsten door laatst- genoemden waarnemer verkregen hebben thans nog waarde. In ons land was de hoogleeraar MUSSCHENBROEK, te Leiden , een der iijjverigste beoefenaren van de elektriciteit des dampkrings. Hij merkte op, — wat ook anderen constateerden — dat een elektrische vlieger slechts zwakke vonken gaf, wanneer deze laag bij den grond bleef, maar dat des te sterkere vonken verkregen werden naarmate de vlieger hooger in de lucht kwam. Terwijl zich vrije elektriciteit in de hoogere luchtlagen bevond, bleek de dampkring lager bij den grond of nabij hooge gebouwen die niet of slechts in zeer geringe mate te bevatten. Algemeen is later waar- genomen, dat de luchtelektriciteit slechts in een vrije ruimte wordt DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. 507 opgemerkt, en wel vooral aan punten, die hoog boven de naaste om- geving uitsteken; in ieder geval mag er zich geen ander voorwerp boven bevinden. Zoo zal men in eene kamer, in een gewelf, in een bosch of onder alleenstaande boomen nimmer een spoor van elektrici- teit waarnemen. Op een hooggelegene vlakte en in het vrije veld zal men sterkere ladingen verkrijgen dan in een dal of in een straat tusschen de huizen. Steeds echter moet men de waarnemingen min- stens één M. boven den grond verrichten om elektrische werking te bespeuren; hoe hooger men dan gaat des te sterker wordt de wer- king. Eveneens neemt op bergen de elektriciteit toe, naarmate men zich hooger boven de oppervlakte der aarde verheft. Daar de vonk, die waargenomen wordt, geen juisten maatstaf op- levert ter beoordeeling van de sterkte der elektrische lading, kwam men al vroeg op het denkbeeld, daarvoor de aantrekking of afstoo- ting van lichte voorwerpen te bezigen. NorLer had in 1752 reeds een soort van elektrometer vervaardigd, bestaande uit twee draden, die elkaar afstootten zoodra zij elektrisch werden. CANTON, een En- gelsch natuurkundige, voorzag deze draden het eerst van vlierpit- balletjes. De grootte der afwijking bepaalde de intensiteit der lading. RicHMANN, hoogleeraar in de natuurkunde te Petersburg, bediende zich van een dergelijke inrichting, die hij onder den naam van elek- trischen gnomon bekend maakte, en die bestond uit een opge- hangen licht voorwerp, dat door de werking der elektriciteit werd afgestooten. Het treurig uiteinde van dezen natuurkundige — hij werd door een bliksemstraal, afkomstig van den geleider die hij bij zijne waarnemingen gebruikte, doodelijk getroffen — was een gevolg van zijn streven om den toestel zooveel mogelijk te isoleeren. RicH- MANN had een iijijzeren stang boven zijn huis aangebracht, die in zijn studeervertrek uitkwam en hier door een glazen buis, op eene hars- massa geplaatst, gedragen werd; glas en hars zijn, gelijk men weet, zeer slechte geleiders voor elektriciteit, en de toestel was dus volko- geïsoleerd. In Augustus 1758, toen op zekeren dag een hevig onwe- der boven Petersburg was losgebarsten, snelde RICHMANN, die juist eene zitting van de Russische Academie van Wetenschappen bijwoonde, naar zijne woning om zijn toestel waar te nemen. Hij liet tegelijk den teekenaar soLOKOFF, die de waargenomene verschijnselen moest afteekenen, verzoeken om ten spoedigste bij hem te komen. Nauwe- lijks was deze het studeervertrek binnengetreden, of hij zag — 200 308 DE ATMOSFHEERISCHE ELEKTRICITEIT. verhaalt hij — een blauwen vuurbol uit den metalen geleider te voorschijn komen en op het voorhoofd van den hoogleeraar, die naast den toestel stond, overspringen. Deze was onmiddellijk een lijk. So- LoKorr zelf werd ter aarde geworpen en verloor eenige oogenblikken het bewustzijn. De proeven van ROMAs met den elektrischen vlieger zijn waarschijnlijk nog niet aan RICHMANN bekend geweest, anders had deze geleerde zeker meer voorzichtigheid in acht genomen. Andere waarnemers althans werden door dit voorval gewaarschuwd en brach- ten daarom het deel van den geleider, dat zich in het vertrek be- vond, met den grond in geleidende verbinding; velen maakten tevens gebruik van een klokkenspel om op een afstand van de aanwezig- heid van elektriciteit verwittigd te worden. f Het was van belang, behalve de sterkte ook de soort ‚der elek- triciteit in den dampkring te kennen. FRANKLIN bediende zich tot dit doel van twee Leidsche flesschen, waarvan de eene met behulp eener elektriseermachine met elektriciteit geladen was , terwijl de andere door middel van een geleider in gemeenschap stond met de puntige ijzeren staaf, die hij op zijn huis had aangebracht, zoodat de laatste de- zelfde elektriciteit ontving, welke de wolken hadden. Tusschen deze flesschen werd cen kurken balletje aan een zijden draad opgehangen. Had- den de beide flesschen dezelfde elektriciteit, dan zou het kurken balletje eerst door de eene aangetrokken , maar dan, als gelijknamig geëlektriseerd, door beide afgestooten worden ; ingeval echter de flesschen ongelijke elektri- eiteit hadden, zou het beurtelings door beide worden aangetrokken en zich dus van de eene naar de andere keeren. Latere waarnemers bedienden zich eenvoudiger van den elektrometer; een gowreven lakstang of ook een gewreven staaf van glas daarbij gehouden, doet terstond de soort der elektriciteit kennen. FRANKLIN vond, dat de elektriciteit der on- weerswolken zeer veranderlijk was; zij bleek nu eens positief, dan weder negatief te zijn. Bij kalm weder werd meestal positieve, bij 't begin van een onweder negatieve elektriciteit opgemerkt. Ook latere waarnemers hebben steeds gevonden, dat de luchtelektriciteit bij een helderen hemel positief is en zoo blijft, maar in sterkte toeneemt, wanneer nevels de atmospheer vullen en in ’t algemeen, wanneer de vochtigheidstoestand der lucht grooter wordt. Bij regen en sneeuw is de lucht meestal afwisselend positief en negatief, maar meest wordt dan negatieve elektriciteit opgemerkt. FRANKLIN zette evenwel zijne waarnemingen niet lang voort, maar wijdde in de eerste plaats zijne DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. 309 aandacht aan de verwezenlijking van het denkbeeld om kerken, huizen, schepen enz. tegen den bliksem te beveiligen. Hij had reeds in een zijner brieven aan COLLINSON een korte beschrijving gegeven van den bliksemafleider, zooals wij dien heden ten dage gebruiken, benevens een nauwkeurige aanwijzing van de voorzorgen, waarop bij de ver- vaardiging moet gelet worder. In 1760 werd door hem de eerste blik- semafleider op de woning van een koopman, wesr genaamd, te Phi- ladelphia geplaatst; op den top van het huis werd cen van boven puntig toeloopende ijzeren staaf, ter lengte van 9!, voet, verticaal opgericht; deze was aan ’t benedeneinde door middel van een andere dunnere staaf van 10 duim lengte, met een dikken metalen draad verbonden, die naar den grond geleidde en tot op zekere diepte daarin doordrong. Kort nadat deze bliksemafleider geplaatst was, werd hij door den bliksem getroffen; het gevolg was, dat niet alleen de punt werd gesmolten, maar zelfs een gedeelte van het metalen tusschen- stuk, hetwelk den afleider met den geleiddraad verbond, werd losge- rukt; het gebouw zelf echter bleef geheel onbeschadigd. Toch vonden de denkbeelden van FRANKLIN aangaande de nuttige werking van zulk een toestel in het eerst veel tegenkanting. Bij de Engelschen, die nog een wrok tegen de Amerikanen hadden, was voor een deel zeker partijzucht daarvan de oorzaak; maar ook in Frankrijk vond de zaak geen ingang, voornamelijk op gezag van den reeds genoemlen abt NOLLET, die er langen tijd als een orakel gold in alles wat de elek- triciteit betrof. Het nut van den bliksemafleider werd door hem en zijne aanhangers ten eenenmale ontkend. Sommigen in Frankrijk be- weerden zelfs, dat een puntige metalen staaf, daar zij de elektriciteit aantrekt, — zoo werd de werking van een spitsen geleider in dien tijd op ‘t voorbeeld van FRANKLIN verklaard, — het gevaar bij een onwe- der eer zou vergrooten; de daken en alle uitstekende deelen van een gebouw moesten veeleer afgerond worden om ze voor den bliksem te vrijwaren. ’t Spreekt van zelf, dat deze redeneering geheel ongegrond is; wel geldt zij van spitse torens, boomen en daken, maar deze kunnen niet met bliksemafieiders vergeleken worden, daar ze van geen metalen geleiding voorzien zijn en dus alleen de elektriciteit aantrek- ken, maar die niet weggeleiden kurmen. Ook vele natuurkundigen in Engeland, met den geleerden wirsoN aan ’t hoofd, wilden dat de af- leider in een bol in plaats van in eene spits moest eindigen. Brccarra heeft door een beslissende proef aan dit geschil een einde gemaakt; 310 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT, hij plaatste op zijn huis twee bliksemafleiders, de een met een bol, de ander met een punt voorzien. Het bleek nu, dat terwijl onder den invloed van dezelfde onweerswolk de afleider van FRANKLIN verschil- lende verschijnselen van aantrekking, afstooting en licht deed zien, zoodra de verbinding met den grond slechts even verbroken werd, daarentegen de in een bol eindigende staaf slechts zeer geringe sporen van elektriciteit vertoonde. Vond dus de uitvinding van FRANKLIN eerst veel verzet, de ingenomenheid werd sedert des te grooter. Men ging zelfs nu de zaak overdrijven, vooral in Frankrijk. Zoo maakte men gebruik van regenschermen, die met een glazen handvatsel voorzien waren, terwijl de stok van boven in een stalen staafje eindigde, welke door een kleine metalen ketting met den grond in gemeenschap stond. De dames te Parijs, heet het, gingen zelfs zoover, dat zij een tijd lang hoeden droegen, welke voorzien waren van een metalen draad, ver- bonden met een kleine zilveren keten, die van achteren tot op de hielen afdaalde. Wat de verklaring betreft van de werking van den bliksemafleider, deze berust geheel op de door FRANKLIN ontdekte eigenschap der puntige geleiders, en daar deze ook bij het onderzoek der atmospheerische elektriciteit een groote rol spelen, dienen we even hierbij stil te staan. FRANKLIN onderstelde dat een onweerswolk de rol van een geladen conductor vervulde en beweerde: 1° door het vermogen der punt de elektriciteit aan de wolk te kunnen onttrekken; 2° door het vermo- gen van ’t metaal haar naar de aarde te geleiden, en 3° door ’% graven eener holte de elektriciteit des hemels in dit reservoir te kun- nen ophoopen. Zijne theorie moest hem des te meer ter toepassing | geschikt voorkomen, daar hij slechts een enkele soort van electrische vloeistof erkende, die òf in overvloed, òf te weinig in eenig lichaam aanwezig was; in ’t eerste geval was het lichaam positief, in ’t andere geval negatief geëölektriseerd. De wetenschap neemt tegenwoordig niet meer het vermogen der punten aan, om de elektriciteit aan de wol- ken te kunnen onttrekken; het is veeleer de elektriciteit der aarde, die naar de wolken gezonden wordt. Het vermogen der punten toch wordt thans verklaard, door dat de elektriciteit niet in evenwicht kan blijven op een lichaam, dat in een punt eindigt, zoodat punten de elektriciteit niet kunnen behouden. Men weet, dat de elektriciteit zich steeds aan de oppervlakte van een geleider ophoopt. Op een met elektriciteit geladen bol nu is de lading of, zooals men het ook noemt, DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT, 311 de dichtheid of spanning der elektriciteit in alle punten even groot. Een cilinder met twee bolvormige uiteinden is daarentegen aan de uiteinden veel sterker geladen dan in het midden. In ’t algemeen is de dichtheid op een gebogen oppervlak het grootst, waar de krom- ming het sterkst is. Hieruit volgt, dat in een zeer spitse punt, in vergelijking van de overige deelen van een geleider, de dichtheid of spanning zeer aanzienlijk moet zijn; de elektriciteit wordt hier zoo sterk opgehoopt, dat zij in de lucht afvloeit, een gevolg van het streven der elektriciteit om het lichaam te verlaten. Bij een onweder nu worden alle aardsche voorwerpen sterk geïnduceerd, d. 1. hunne neutrale elektriciteit wordt door de elektriciteit der wolken ontbon- den, de gelijknamige wordt afgestooten en de ongelijknamige aange- trokken; deze laatste zal zich dus op alle uitstekende deelen ophoopen en wel het sterkst op een puntigen geleider als de bliksemafleider, De elektriciteit der aarde zal dus hier langzaam en daardoor zonder vonk afvloeien en zich met de elektriciteit der wolken vereenigen. Het doel van den afleider kan dan ook geen ander zijn, dan de elektriciteit der aarde langzaam naar de boven ’t gebouw zwevende, tegengesteld geladen wolk te voeren, ten einde de spanning der elektriciteit te verminderen en dus een plotselinge vereeniging te voorkomen. Waar toch zulk eene vereeniging plotseling geschiedt, verschijnt een elek- trische vonk of in ’t groot de bliksem. Tot in het jaar 1782 bleef men in Frankrijk den bliksemafleider verwerpen; in Engeland werd hij nog later, in 1788, ingevoerd. Hoewel in ons land de elektriciteit zulke uitstekende beoefenaars vond, heeft het toch tot 1782 geduurd, vóór dat het eerste openbare gebouw, de Martini-toren te Doesburg, van een afleider voorzien werd. Wij hebben reeds opgemerkt, dat niet alleen bij onweders, maar ook in gewone omstandigheden, zelfs bij een geheel wolkenloozen hemel, de lucht min of meer elektrisch is. De waarnemingen leerden al spoe- dig dat de elektriciteit der lucht in den gewonen toestand der atmos- pheer zekere regelmatige veranderingen ondergaat, terwijl er daaren- tegen bij een onweder een sterke storing in dien regelmatigen gang plaats heeft. Het ligt voor de hand, dat het voor een juiste kennis der atmospheerische elektriciteit in de eerste plaats van belang is, die veranderingen nauwkeurig te leeren kennen. De hulpmiddelen, waarvan men zich tegenwoordig voor de waarneming der luchtelektriciteit onder gewone omstandigheden bedient, laten echter nog veel te wenschen 912 — DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT, over, zoodat men geen instrument bezit, dat algemeen in gebruik is; en wat hierbij wel het grootste bezwaar oplevert, men heeft een vaste eenheid of maat aangenomen, ten einde de uitkomsten met verschillende instrumenten verkregen te kunnen vergelijken. Wij zullen in ’t kort de hulpmiddelen, die in gebruik zijn, trachten te beschrijven. Op het voorbeeld van FRANKLIN heeft men zich in den eersten tijd ter bepaling van den aard en de hoeveelheid der atmospheerische elek- triciteit van elektrische vliegers en van vaste geleiders bediend. Het gebruik van den vlieger vordert echter telkens veel moeite en vele voorzorgen, en bovendien is men daarbij van weder en wind afhanke- lijk, en een vaste toestel heeft daarom de voorkeur. Deze bestaat uit een puntige metalen staaf, die behoorlijk geïsoleerd ergens op een vaste plaats, liefst zoo hoog mogelijk, bevestigd is en door een metaal- draad (het best een, die met guttapercha overtrokken en daardoor ge- isoleerd is) met een elektrometer in verbinding staat. Is de dampkring elektrisch, dan zal de elektrometer met dezelfde elektriciteit geladen worden, die de atmospheer bevat; immers de gelijknamige elektriciteit wordt afgestooten, terwijl de ongelijknamige volgens de eigenschap der puntige geleiders door de spits der staaf ontwijkt. Men leert dus de soort der elektriciteit gemakkelijk kennen door b.v. den elektrometer met een gewreven lakstang te naderen. De spanning daarentegen wordt bepaald uit de grootte der afwijking. Daar echter de spanning niet evenredig is aan de afwijking, moet men voor elken elektrometer een afzonderlijke tabel vervaardigen, waarop de intensiteit, die bij iedere afwijking behoort, kan afgelezen worden. Zulk eene tabel kan men verkrijgen door vergeliijjking van de uitwerking van verschillende ladingen op den elektrometer en op een torsiebalans van COULOMB. SAUSSURE deed het door, met behulp van twee volkomen gelijke elektrome- ters, den een te laden en den ander daarmede in aanraking te bren- gen; de lading werd hierdoor tot op de helft teruggebracht. Vervol- gens werd een dezer elektrometers ontladen en opnieuw met den ander in verbinding gesteld, zoodat de lading van ieder tot een vierde werd herleid. Door hiermede voort te gaan en telkens de waargenomen af- wijking te noteeren, verkreeg DE SAUSSURE een vergelijkende tabel, die voor verschillende afwijkingen de overeenkomstige intensiteit der lading van zijne elektrometers aangaf. Wij merkten boven op, dat men vroeger de werking eener spits door eene aantrekking of opzui- ging der elektriciteit verklaarde; de met een spitse staaf voorziene rt RR A DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT, 518 elek trometer zou dan, tengevolge van de aanraking der staaf met de lucht, moeten geladen worden, en aldus stelt pr saussuRrE b.v. zich de zaak nog voor. We weten echter thans, dat we hier met eene werking door invloed te doen hebben. Sommige waarnemers hebben de vaste staaf, die tot het verzamelen der elektriciteit dient, — den verzameltoestel, — aan den Fig. 1. elektrometer zelven bevestigd. Zoo voorzag pr SAUS- SURE zijn elektrometer (fig. 1), bestaande uit vlierpit- balletjes, die in een gegradueerde glazen klok aan dunne platinadraden opgehangen waren, van een twee voet lange, toegespitste metalen stang; deze stang bestond uit drie stukken, om op reis uit elkander genomen te kunnen worden, en droeg beneden een blikken scherm ten einde den toestel tegen regen te beschutten. Vorra bezigde dezelfde inrichting, maar verving de vlierpitballetjes door twee lange, dunne en droge stroohalmen. Om het werktuig nog gevoe- liger te maken, bevestigde hij aan de uiterste spits der stang eene vlam, b.v. van alkohol, of ook een stuk glimmend zwam. Ten einde het uitblusschen te ver- hoeden, omgaf hij de vlam met een iijzeren spiraal of plaatste de vlam in een kleine lantaarn. Vorra vond dat hiermede in vele gevallen eene afwijking verkre- gen werd, wanneer te voren zonder het brandende lichaam geen spoor van elektriciteit door den elektrometer werd aangewezen. Volgens Riss moet de werking der vlam daaraan toegeschreven worden, dat de uit haar opstijgende rookkolom zich in lange draden verdeelt; hij wil dus eene vlam beschouwd hebben als een geleider, die met uiterst fijne, naar alle richtingen zich verspreidende punten voorzien is. Zwam brandt niet met vlam, en de dampen die er uit opstijgen zijn slechte gelei- ders, maar gedurende de verbranding zouden zich aan het oppervlak dezer stof zeer fijn verdeelde spitsen vormen, welke de door invloed opgehoopte elektriciteit in de atmospheer laten wegvloeien. Anderen geven de meer eenvoudige verklaring, dat het geleidend vermogen der lucht voor elektriciteit door de warmte verhoogd wordt. Het waar- schijnlijkst is misschien nog de verklaring door vaN Rems gegeven, die de werking der vlam daaraan toeschrijft, dat de opstijgende rookko- lom, hoewel haar geleidend vermogen gering is, wegens hare groote s14 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT, oppervlakte en hare vele punten van aanraking met de lucht, aan- zienlijke hoeveelheden elektriciteit van het eene lichaam naar het an- dere kan overbrengen. Men zou kunnen vragen, of niet de verbranding zelve de elektriciteit veroorzaken kon. Vorra en scHüBLER hebben hierop geantwoord door proeven te nemen in de vrije lucht en bin- nenskamers; ze vonden in een gesloten vertrek nimmer eenig teeken van elektriciteit en trokken hieruit terecht het besluit, dat tengevolge der verbranding de elektriciteit bij de aanwijzing van den elektrometer niet merkbaar verstoord worden kan. Wel is door proeven gebleken, dat bij elke verbranding elektriciteit ontstaat, maar deze is zeker uiterst gering. De inrichting der bij de waarnemingen gebruikte elektrometers heeft langzamerhand aanmerkelijke verbeteringen ondergaan , en hierdoor werd het mogelijk ook zwakke hoeveelheden elektriciteit op te merken. In de plaats van den stroohalm-elektrometer kwam de goudblad-elektro- meter, later die met Zambonische zuil van BOHNENBERGER en de condensatie-elektrometer van vorrA. Ook van de torsie-balans van couLoMB heeft men met vrucht gebruik gemaakt: In den laatsten tijd dient vooral de elektrometer van PELTIER (fig. 4) of die van DELL- MANN, toestellen die beide op het beginsel der torsie-balans berusten, maar daarbij veel gevoeliger zijn, doordat de kracht niet zooals bij de torsie-balans op den éénen arm, maar op beide hef boomsarmen- werkt, en daarbij niet enkel op het uiteinde, maar op den geheelen hef boomsarm; ook kunnen alle deelen fijner zijn. CoLLADoN gebruikte in 1826 op het observatorium van het Collège de France het eerst een galvanometer ter waarneming van de elektriciteit des dampkrings. Een 9 Meter lange houten stang éindigde in twee divergeerende metaal- spitsen; van de een ging een met zijde omsponnen draad naar een multiplieator met astatische naalden van hier naar den grond. Dit instru- ment is echter veel minder gevoelig dan de elektrometer. De voorgaande inrichtingen komen alle daarin overeen, de elektri- sche vlieger uitgezonderd, dat zij gedurende het geheele onderzoek den- zelfden stand behouden. Wij kunnen ze daarom vaste toestellen noe- men. Deze vaste toestellen hebben het bezwaar, dat zij, om juiste resultaten te geven, volkomen geïsoleerd moeten zijn, en dat hunne aanwijzingen licht gestoord worden door de werking van het atmos- pheerische water en de daardoor veroorzaakte oxydatie der metalen geleiders. Bovendien schijnt een vaste geleider eenigen tijd noodig te hebben, om zich geheel te laden, wat een groot nadeel oplevert, DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. alb wanneer men den oogenblikkelijken toestand der atmospheer wil ken- nen. Hunne aanwijzingen zijn eigenlijk het resultaat van de oogenblik- kelijke werking der elektriciteit, gevoegd bij het achtergebleven over- schot der voorgaande werking. In den laatsten tijd heeft men daarom de methode van FRANKLIN laten varen en de vaste staaf door een bewegelijk instrument vervangen. Slechts enkele waarnemers, o. a. VOLPICELLI, hoogleeraar in de natuurkunde-te Florence, bedienen zich nog bij voorkeur van een vasten toestel; maar overigens wordt thans bijna algemeen de nieuwe methode gevolgd, die van PELTIER afkom- stig is. Een geïsoleerde metalen bol (of ook een metalen spits) wordt hoog in den dampkring opgeheven en daar door een geleidend voor- werp aangeraakt; vervolgens laat men den bol neer, na dien op nieuw geïsoleerd te hebben, door de aanraking te doen ophouden, en brengt hem met een elektrometer in verbinding. De bol zal, als hij in zijn hoogsten stand is, door inductie met de tegengestelde elektri- citeit geladen worden die de dampkring bezit, daar tengevolge der aanraking de gelijknamige elektriciteit naar de aarde is weggeleid. Wordt de bol nu, nadat de aanraking heeft opgehouden, weder neer- gelaten en in een vertrek gebracht, dan zal hij in dien geïsoleerden toestand de verkregene lading behouden en die aan den elektrometer meedeelen. Deze wordt dus geladen met de tegengestelde elektriciteit van den dampkring. Dr saussure heeft reeds van deze methode gebruik gemaakt door een looden bol, aan een dunnen zilverdraad verbonden, in de hoogte te werpen. Het andere uiteinde van dien zilverdraad was aan den elektrometer verbonden door middel van een haakje. Bij ’t omhoog werpen van den bol liet dit haakje gemakkelijk los, zoodat de elektro- meter geladen in de hand van den waarnemer achterbleef. Dat de bol niet door de wrijving tegen de lucht geladen werd, bewees DE sSAUS- SURE door hem aan een zijden draad met groote snelheid rond te slingeren, waardoor hij niet elektrisch werd. In lateren tijd hebben BECQUEREL en BRESCHET door eene dergelijke inrichting proeven geno- men op den St. Bernhard, om het toenemen van de atmospheerische elektriciteit met de hoogte waar te nemen. In plaats van een bol be- zigden zij een met een metalen spits gewapenden pijl, die met behulp van een boog werd afgeschoten. Werd deze pijl één meter hoog in horizontale richting weggeworpen, dan bleef de elektrometer in rust; door de wrijving van de pijl tegen de lucht werd dus geen waarncem- 316 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. baar spoor van elektriciteit opgewekt. Werd daarentegen aan de pijl een verticale richting gegeven, dan was het resultaat geheel anders. Naarmate de pijl zich verhief, nam de afwijking van den elektrometer meer en meer toe en bereikte haar maximum op het oogenblik dat de draad van den elektrometer werd afgetrokken. Deze bleef dan ge- laden en wel met dezelfde elektriciteit, die de lucht bezat. Tot op eene hoogte van 80 meter bleek de elektriciteit steeds positief te zijn. (Wordt vervolgd). BEWARING VAN EIEREN. Saco, professor te Neufchatel, heeft met het beste gevolg paraffine ter bewaring van eieren gebruikt. Met 1 kilogram paraffine kan men 3000 eieren met een laagje van deze stof bedekken. De kosten zijn derhalve uiterst gering. Eieren die in Juli geparaffineerd waren, smaakten in November en December nog volkomen alsof zij versch waren. Niet geparaffineerde eieren hadden in den loop van 4 maanden een gewichtsverlies van 6 gram geleden, terwijl de met een laagje paraffine bedekte geen het minste gewichtsverlies hadden ondergaan. Volstrekt noodig voor den goeden uitslag is echter dat de eteren, die men paraffineert, geheel versch zijn, want, indien zij reeds eenige ver- andering hebben ondergaan, dan verhindert de bedekking met paraffine den voortgang der ontleding niet. (&Znstitut 1875, p. 167). HG. Malki 1 AANTEEKENINGEN OP- EN NAAR AANLEIDING VAN HET ALBUM DER NATUUR, 4875. De Colorado-kever. (bl. 97.) Het stukje van den heer Mr. S. v. V. dagteekent reeds van December A. P., anders had ik op eene desbetrekkelijke vraag eer kunnen antwoorden; dan dit let niet, want onder ’t overschrijven dezer aanteekeningen komt mij de Gazette van Gent in handen, waaruit ik, ten opzichte der aardappelen uit Ame- rika ingevoerd, een en ander kan mededeelen. Kort na ’t schrijven van bovengemeld stukje is de zaak in de Bel- gische kamer der volksvertegenwoordiging ter sprake gebracht en wel naar aanleiding van voorgestelde wettelijke maatregelen op den invoer van Amerikaansche aardappelen. Vele sprekers zagen geen gevaar, daar ze meenden dat het insect niet of zeer bezwaarlijk kon overgebracht worden en in ’tlaatste geval in onze luchtstreek niet zou kunnen leven. Eigenlijk was het wetje, hoe onschuldig ook, al weer een twistappel tusschen klerikalen en liberalen. 't Werd aangenomen en later ook door den senaat. Zooeven (22 febr.) zie ik dat het Belgische gouver- nement bij verordening bepaald heeft, dat aardappelen, rechtstreeks of uit andere landen ingevoerd waar geen toezicht op dergelijken invoer bestaat, bij invoer van aarde gezuiverd en gewasschen moeten wor- den; manden, vaten en zakken moeten insgelijks geschuurd of gewas- schen en het stof en de aarde van een en ander moet in het water geworpen worden. Intusschen geeft het opstel ook mij eene vraag te doen: daarin toch is sprake van wantzen. Heb ik ’t goed voor, dan is dit de befaamde wandluis of weegluis, welke laatste naam voor ons Zeeuwsch-Vla- mingen zeer goed verstaanbaar is. De weeg (de ee als in sneeuw, 318 AANTEEKENINGEN , ENZ. spreeuw, uitg.) is bij ons de houten wand der graanschuren en stal- len, en — het insect huist gaarne in oude beschotten. Heeft nu, zoo vraag ik, het volksgeloof, dat de Lievenheersbeestjes tegen den komkommertijd eene gedaanteverwisseling ondergaan, eenige waarde? Men zegt dat die lieve kevertjes in wandluizen veranderen !. Daarmede is echter mijne ervaring in tegenspraak, althans voor wat de velden betreft, daar ik de diertjes toch zelfs bij het begin van re- gen en vorst nog op het loof der peentjes en eene fraaie zwarte soort met roode vlekken op distelen en netelen gevonden heb. Ze zouden dus, om die gedaantewisseling te ondergaan, in huis of schuur moe- ten gebracht worden. Inderdaad wordt het den kinderen door sommi- gen verboden deze diertjes als speelgoed te houden. Daar ’t goed is dat volksnamen algemeen gekend zijn, deel ik (Gol in verband met het artikel Lievenheersbeestjes en ’t vroegere over 't madeliefje) mede, dat het eerste in Zeeuwsch Vlaanderen piempampoentje en ’t laatste in Vlaanderen Meilief heet. Piempampoentje is een kinderlijke, vorm, die door zijn samensmeltende syllaben iets kleins en liefs aanduidt. De Kersouwen (naam van een rederijkerskamer wel bekend en vermaard te Leuven), in Zeeuwsch Vlaanderen karsouwsen genoemd, gelijken uit- wendig zeer op de madelieven: de plant is bijna niet te onderscheiden. Men vindt het verschil in de bloem, die veel grooter is dan de made- liefjes en geheel gevuld, zonder het gele hart der laatsten. Er komen hier drie varieteiten voor: roode, witte en bonte. Is de volksnaam dubbelde madelieven goed, of kan hij aanleiding tot verwarting geven? ® Wederverschijning van geïmmigreerde planten (Bibl. blz. 29). Ik zal niet zeggen dat onder Aardenburg, op de t. a. p. gemelde wijze, planten voorkomen, doch deel het volgende misschien eenigszins ver- wante feit mede: Op nieuwe gronden komen nieuwe planten te voor- schijn en wel van familiën, wier ouders uren in ’t ronde niet meer worden aangetroffen. Ik zeg nieuwe gronden, doch deze bepaling is eenigszins betrekkelijk; ik bedoel tuingronden, verkregen door het mn en in 1 Met een enkel woord willen wij de vraag des schrijvers beantwoorden. Onder ‘“want- sen)“ verstaan de entomologen eene groote afdeeling der halfvleugelige insecten (Hemip- tera), waartoe duizende bekende soorten behooren, waarvan de wand- of weegluis er eene is. Bene verandering der wandluizen in Lievenheersbeestjes is een fabel. De laatsten be- hooren tot de orde der kevers of schildvleugelige insecten. HG. 2 Misschien wil een onzer botanische medewerkers, die de zoogenaamde “Kersouwen” gezien heeft, deze vraag des schrijvers beantwoorden, Mt: AANTEEKENINGEN, ENZ. 319 afplatten van dijken, het afgraven van dichtgewassen slooten, het gelijkmaken van oude vestingwerken. Blijft deze grond nu in ’t na- jaar liggen, of dient hij voor sloothelling of zijkant voor den weg, in een woord, wordt ze niet aan de kultuur overgegeven , dan ziet men daarop een tal van aan het oord vreemde planten te voorschijn komen, zoo- als: schelkruid of stinkende gouwe, drooggewassen boerekers , gemeene zeekool, St. Theunisbloem, wilde wijngaard, meerdistel in menigte, willige klet, zeer veel bilzenkruid en verwante toortsen (hier Aärons- staf genoemd), welke allen afgebeeld zijn in den Atlas der Flora van Nederland van professor OUDEMANS, onder de nummers 16, 36, 45, 122, 181, 143, 210, 259 en 261. Ze worden opgevolgd door Nachtschaden , Kaasjeskruid of wilde Malva, Kleefkruid, enz. en later door meer edele plantjes en bloemen. Een feit is zeker: dat de eerste planten, de gouwe uitgenomen, die hier en daar in doornheggen gevonden wordt en bij de landlieden on- der den naam van Seliadoone (Chelidonium) bekend is, soms op uren afstands niet voorkomen. * Inenting met bijengift. — (blz. 30). Voor een jaar of wat kwam ik bij een biijjenliefhebber te Zuidzande, die een paar dozijn korven dezer nijvere diertjes staan had. Ik waarschuwde mijne meisjes om niet bang te zijn maar rustig en bedaard de beestjes gade te slaan. Mijn vriend hoorde dit en vroeg mij op zijne gewone joviale manier of ik wel een korf durfde tillen, dat is of ik dien wel durfde oplichten ten einde bij benadering de zwaarte te bepalen. Daar ik wist dat een korf nog al wichtig was en men dien gelijkmatig moest tillen en zacht neerzetten antwoordde ik ontkennend. Hij ging daarop naar den stal, lichtte niet al- leen een der zwaarste korven op maar keerde dien zoo ver om dat hij er goed onder in kon kijken en zette dien vervolgens dood bedaard neder. “Toen ik begon „”’ zeide hij, “liet ik ze steken, en nu is mijn vel zoo hard, dat ik masker noch handschoenen gebruik om de zwermen thuis te halen” Later zag ik een schooljongen, een beroemd wespenuitroeier, met zijn muts vol paardenhorzels komen; hij had ze een voor een met de hand gevangen, en deze zijn niet best; ik zag er een door het dunne leder van een damesschoen steken. 1 Dergelijk opschieten van planten uit diep omgewerkte gronden is dikwijls waar- genomen. De zaden waren dan sedert langen tijd in voor kieming geschikten toestand in den grond bewaard gebleven. HG, 320 AANTEEKENINGEN , ENZ, De boschtulp. — De bosch- of wilde tulp, onder meer ook in den Atlas van Prof. OUDEMANS afgebeeld, komt in westelijk Zeeuwsch Vlaanderen nergens anders voor dan te Sluis in de puinriijjke gron- den nabij de plaats waar vroeger het kasteel stond. Mijn zwager, onze ontslapen taalkundige 5. H. VAN DALE, plantte er eenige met veel aarde van over, in zijnen tuin tegen eenen muur. 't Eerste jaar groei- den en bloeiden ze ferm; ‘t volgende jaar waren ze klein met bleeke, zwakke bloem; in het derde jaar waren ze spoorloos verdwenen. Vorst en dooi. — Ik had een zeer gewone lichtroode geranium. Door een plotselinge windvlaag overvallen, brak hij midden door; ik zette dadelijk het afgebroken deel in eenen pot met versche tuinaarde , en deze was in 't volgende najaar zoo welig gegroeid dat ik dien zes takken moest ontnemen. Al deze takken zette ik in den tuin tegen een muur en ze groeiden en bloeiden. De eerste nachtvorst en rijm stonden ze door en bleven verder den winter tarten; na drie dagen dooi rotten ze gaandeweg en zijn thans verdwenen (24 febr.). Henige zeer laat gezaaide zomerviolieren doorstonden de vorst. Van de 24 zijn er nu 16 over; 8 bezweken in het dooi weer, de overigen zullen mis- schien ook op de helft komen, daar vele reeds sporen van verrotting vertoonen, tengevolge van bet nu en dan invallend dooiweder. Vruchtbaarheid van bastaarden. — In Armands (Strubberg) boeiende rcis- en jachtavonturen in Amerika, lees ik, le deel blz. 235: “Ik was voornemens, de stieren (buffel of bison) tot den arbeid af te richten, of ook uit de koeien een met mijn rundvee vermengd ras op te fokken, dat nogtans alleen door zijn vleesch voordeel beloofde, daar de buffels veel minder en veel dunner melk dan onze huiskoeien geven. Van onze tamme koe en den buffel kan men geene nakomeling-- schap verkrijgen, daar de koe het kalf wegens de bult op den schou- der niet kan ter wereld brengen en daardoor onvermijdelijk om het leven komt. Omgekeerd echter gelukt de teelt en leidt ook tot verdere voortplanting.” Zou dit waar zijn, jagers kunnen, behalve met lood, ook nog al met spek schieten! ! Aardenburg, Febr. 1875. G. P. ROOS. Ll De twijfel des schrijvers aangaande de waarheid van dit feit is vergeeflijk. Tot voor weinige jaren gold de onvruchtbaarheid der bastaarden voor een soort van dogma. Thans weet men echter dat vruchtbare bastaarden, o. a. die van de verschillende soorten van het geslacht Bos, werkelijk bestaan. HG, DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT DOOR Dr. G. NOORDING. (Vervolg van blz. 816) Nog vóór pr sAUSSURE bediende cAavarro zich van een bewegelijk instrument ter waarneming van de elektriciteit des dampkrings. Een lange houten stang droeg aan het eene uiteinde een met zegellak bedekt glazen buisje, waaraan een bol van kurk was bevestigd. De bol was op deze wijze geïsoleerd. In dien bol werd een naald gestoken, die aan een draad verbonden was, waarvan de waarnemer het andere eind in de hand hield. Om de elektriciteit der lucht te onderzoeken, hield cavarro de houten stang uit een venster der tweede verdieping van zijn huis onder een hoek van 50? à 60° in de vrije lucht. Na eenigen tijd trok hij door middel van den draad de naald uit den kurken bol; de gelijknamige elektriciteit was nu door den draad weggeleid en de bol derhalve met de tegengestelde elektriciteit van den dampkring geladen. Zulks werd onder- zocht door den toestel neer te laten en daarop den bol in verbinding met een elektrometer te brengen. Op een dergelijke wijze gingen HEMMER en COULOMB te werk. De inrichting, waarvan nog tegenwoordig te Kreuz- nach gebruik wordt gemaakt (vroeger onder leiding van DELLMANN, die nu voor eenige jaren overleden is), berust op hetzelfde beginsel (fg. 2). Hier echter wordt de houten stang, die op ongeveer één voet afstands tegen den gevel van een hoog gebouw geplaatst is, door mid- del van een koord verticaal in de hoogte getrokken, nadat de te laden bol goed geïsoleerd daarop geplaatst is. Ten einde den bol een korten 21 822 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. tijd met den grond in verbinding te brengen, dient een aan de stang bevestigde metalen hef boom, waaraan een draad van geelkoper hangt; door aan dien draad te trekken, komt het boveneinde van den hef- boom met den bol in aanraking, en hierdoor wordt weder de gelijk- namige elektriciteit weggeleid. Na eenige oogenblikken laat men den draad weder los, waardoor de hefboom terugvalt, zoodat de aanraking op- houdt. De geheele stang wordt nu neergelaten, de bol er afgenomen en in ’t vertrek bij den elektrometer op de tafel geplaatst ; men brengt beide Fig. 2. door een geïsoleerden geelkoperdraad met elkander in verbinding en leest de afwijking van den elektrometer . af. In ons land, te Utrecht en den Helder, worden OO sedert eenige jaren waarnemingen met een dergelijke | inrichting gedaan. Ook te St. Louis, aan den Missi- | T___ sippi, is men in den laatsten tijd begonnen op deze wijze geregelde waarnemingen te doen. Deze inrichting heeft nog dit voordeel, dat men haar elk oogenblik in een vasten toestel kan veranderen door aan den steel des bols een metaaldraad te bevestigen, die geïsoleerd naar den elektrometer geleidt, en den bol, als hij opgeheven is, boven te laten staan. Te München en te Brussel bedient men zich van een anderen toestel. Hier vormt de te laden bol het boveneinde van den elektrometer en is daarmede on- middellijk verbonden. Om eene waarneming te doen, wordt het instrument eerst naar een hoog gelegen plaats gebracht, bv. op een boog terras of op het platte dak eener sterrenwacht; men raakt met den vinger of beter met een metalen staafje eenige oogen- blikken den bol aan, of liefst de metalen buis, waarop deze rust, en brengt vervolgens den toestel weer naar beneden in ’t vertrek om dien hier af te lezen. Deze wijze van waarneming is eigen- lijk die, zooals ze door PELTIER is voorgeslagen. Bijgaande teekening (fig. 8) geeft een denkbeeld van den te München door Lamonr gebruikten elektrometer. De buis R R met den beugel abed van dun koperdraad is door de guttapercha-massa M M geïsoleerd. Aan den cocondraad ef hangt een naald AZ van koper en een zeer kleine magneetnaald mn, beide aan denzelfden drager fg vastgemaakt. De elektrometer wordt zoo geplaatst, dat de beugel a be d DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT, 829 in ’t vlak van den magnetischen meridiaan komt; onder deze voor- waarde wordt de naald 4k door de kleine magneet in ’t vlak van den beugel gehouden, zoolang er geen elektrische spanning aanwezig is. Komt er echter elektriciteit in de buis RR, dan deelt deze zich aan den beugel en de naald mede, en tusschen deze twee zal dan eene afstoo- ting plaats vinden. Onder den beugel bevindt zich een glazen tafel A B, die van eene cirkelverdeeling voorzien is. De elektrometer wordt Fig. 3. Je bij het aflezen op een vaststaand kastje geplaatst, waarin zich een spiegel CD onder een hoek van 45° bevindt, terwijl ter zijde eene lens E is aangebracht van zulk een brandpuntsafstand, dat men daarmede in den spiegel een duidelijk beeld der cirkelverdeeling verkrijgt en op deze cirkelverdeeling het daarboven gelegen deel cd des beugels en de naald Ak geprojicieerd ziet. Op deze wijze is het mogelijk een nauw- keurige aflezing te verrichten zonder de hindernissen, die anders bij de torsiebalans van COULOMB voorkomen. Om verder uit den waarge- 324 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. nomen hoek de hoeveelheid elektriciteit of de intensiteit der lading te berekenen, neemt LAMONT als de eenvoudigste hypothese aan, dat de elektriciteit gelijkmatig in den beugel en de naald verdeeld is; hij vindt dan dat de elektrische spanning niet volkomen juist, maar toch nage- noeg, evenredig is aan de afwijking of den waargenomen hoek. Perrrers instrument (fig. 4), hetwelk o. a. te Brussel door QUETELET (in ’t begin des vorigen jaars overleden) werd gebruikt, komt in hoofd- zaak met dat van LAMONT overeen. De vierhoekige beugel is hier echter door een van ronden vorm vervangen, die met een stalen stift in Fig. 4. verband staat, waardoor de koperen draad a b en de mag- neetnaald c d gedragen wor- den. De magneet cd tracht dus steeds de naald ab in den magnetischen meridiaan terug te voeren, zoodra deze door de eene of andere oor- zaak daarvan verwijderd is. De ronde beugel eindigt ver- der in een metalen stuk, dat op een houten voetstuk ge- isoleerd is en een horizontale, metalen naald ef draagt. Bij elke waarneming wordt voor- af de naald ef in het vlak van den magnetischen meri- diaan gebracht. Wordt nu de bol A elektrisch, dan zal zich de elektriciteit aan den beugel en verder aan de naald ab en de staaf ef mededeelen, en de naald ab verwijdert zich dien- tengevolge van de staaf e f totdat de afstooting van beide lichamen even- wicht maakt met de richtende kracht der magneetnaald. Door middel van twee verdeelde cirkels, op het deksel en den voet van den glazen cilinder aangebracht, kan men de afwijking aflezen. Perrier bepaalde de waarde van de graden van zijn instrument door de elektrische ladingen rechtstreeks in verband te brengen met de torsiebalans van COULOMB; door eene tabel gaf hij voor elken afwijkingshoek der bewege- DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. 325 lijke naald van zijn elektrometer de overeenkomstige elektrische span- ning aan, QouerrLer heeft een dergelijke tabel gebezigd, op een eenigs- zins ander beginsel gegrond, en wel op de methode van de verdeeling der elektriciteit tusschen twee bollen van gelijke oppervlakte. Hij heeft ge- vonden, dat de op deze wijze voor de graden van zijn elektrometer bere- kende tabel volkomen overeenstemt met die, welke Perrier uit zijne waar- nemingen voor hetzelfde instrument afgeleid had. De beide experi- menteele methoden gaven dus gelijke resultaten. Parmierr gebruikt bij zijne waarnemingen der luchtelektriciteit te Napels een bewegelijken conductor in verbinding met een bijzonderen, door hem uitgedachten elektrometer, den zoogenaamden bifilair-elek- trometer. Deze bestaat uit een lichten aluminiumdraad, die aan twee eocondraden horizontaal opgehangen en van een kleine metalen schijf voorzien is, welke zich nabij een onder den draad aangebrachten ge- leider bevindt. Aan dezen geleider wordt de elektriciteit medegedeeld, die dan induceerend op den aluminiumdraad met het metalen schijfje werkt en hierdoor den draad doet afwijken. Bij elke waarneming wordt de bewegelijke conductor, die met den elektrometer in geleidende ver- binding is, gedurende eene seconde op een constante hoogte geheven en dan vooreerst de grootste afwijking, daarna de blijvende stand van den elektrometer waargenomen. De eerstgenoemde, grootste afwijking is volgens PALMIERI evenredig met de spanning der elektriciteit, terwijl de blijvende stand afhangt van het elektriciteitsverlies. Uit beide waar- nemingen wordt het ware bedrag der luchtelektriciteit berekend. Parmrerr heeft de verdienste, onder de physici van den tegenwoordigen tijd in Italië het eerst weder een grondig onderzoek der atmospheerische elektrici- teit te hebben ingevoerd. Hen ijverig navolger is Pater seccur te Rome, die zich deels van een vasten toestel, deels van een bewegelijken geleider bedient. De aanwijzingen van laatstgenoemd instrument zijn echter volgens srccur zekerder. Ook DELLMANN, die verscheidene jaren ach- teréén met de waarneming der luchtelektriciteit te Kreuznach belast is geweest, geeft aan een bewegelijken toestel de voorkeur, vooral omdat een vaste geleider te veel tijd behoeft (volgens DELMANN minstens 15 à 20 minuten) om zich geheel te laden. VorprorLu te Florence echter is een andere meening toegedaan. Deze beweert, in strijd met de denkbeelden van de meeste meteorologen van den laatsten tijd, dat alleen de vaste toestel vertrouwbare uitkomsten geeft. Volgens hem zou elke geïsoleerde geleider zich met positieve of wel met negatieve elektriciteit laden , naarmate hij in 326 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT, de vrije lucht opgeheven of neergelaten wordt, zoodat een bewegelijk instrument den waren toestand der atmospheer niet kan aangeven. Terecht heeft Pater srcour opgemerkt, — deze is het vooral, die hem bestrijdt, — dat deze bewering alle pogingen van den laatsten tijd op dit gebied vernietigt, ingeval zij waarheid behelst, waaraan hij evenwel twijfelt, daar elk bewijs ontbreekt. VoLPrcerur beroept zich op de verschijnselen, die een brandend lichaam, eene vlam bv. hem geven , wanneer deze op een vasten geleider wordt aangebracht. De vlam zal de negatieve elektriciteit der stang terstond in positieve doen overgaan. VorpiceLut schrijft zulks daaraan toe, dat de vlam een opstijgenden luchtstroom doet ontstaan, die ten gevolge zijner beweging door de in- duceerende werking der aarde positieve elektriciteit geeft, welke de nega- tieve der atmospheer meer dan neutraliseert, zoodat de punt der vaste staaf positief geladen wordt. Doet men dezelfde vlam naar beneden bewegen, na haar met den grond geleidend verbonden te hebben, dan kan men al naar de sterkte der vlam drie verschillende aanwijzingen verkrijgen: negatieve elektriciteit als de vlam niet zeer sterk is, in ‘t geheel geene als zij iets warmer is, positieve elektriteit als de vlam nog sterker brandt; en deze uitkomsten worden verklaard als het resultaat van twee tegenovergestelde werkingen, t. w. voortbrenging van positieve elektriciteit door den opstijgenden luchtstroom, die van negatieve elek- triciteit door de dalende vlam. Het is te betreuren, dat vorLPICELLI zijne stelling alleen door proeven met brandende lichamen heeft toegelicht. Onzes inziens is het hierdoor niet buiten allen twijfel gesteld, dat een geïsoleerde geleider, die zich in de lucht verplaatst, bij een op- klimmende beweging steeds positief, bij een dalende negatief geëlek- triseerd zal worden. Bij de beoordeeling toch van deze proeven komt alles aan op de werking, die een brandend lichaam bij een geïsoleer- den geleider uitoefent, en hieromtrent verkeert men nog, zooals wij opgemerkt hebben, in ’t onzekere. Bovendien laten zich de meeste verschijnselen, als die door ERMANN en PELTIER waargenomen, welke voor de theorie van vorpicerm pleiten, ook verklaren uit het toene- men der luchtelektriciteit met de hoogte, terwijl de werking der vlam door VAN REES zeer goed wordt verklaard uit de menigvuldige aanraking der rookkolom met de lucht. Voor eenige jaren is door Prof. rHoMmsoN te Glasgow een geheel nieuwe toestel voor het onderzoek der atmospheerische elektriciteit uitgedacht, de zoogenaamde watercollector, die sedert, behalve te Glasgow, ook DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. 827 door DELLMANN te Kreuznach, door BALFOUR sSTEWART te Kew en door rveRrert te Windsor (Nieuw-Schotland) is ingevoerd en uitste- kend voldoet. Uit een geïsoleerde kan, met water gevuld, vloeit voortdurend een fijne waterstraal in de lucht, tengevolge waarvan zoowel het water als de kan elektrisch worden. Van de waterkan voert een geïsoleerde geleider, een dunne draad, naar den elektrometer, waaraan THOMSON nog een bijzondere constructie heeft, gegeven. De waterkan staat bij de waarneming in ’t vertrek op een drievoet, welks pooten ter isoleering met schellak omgeven zijn; een lange buis gaat van de kan door eene opening in het venster naar buiten. Wordt nu de kraan, die in de buis is aangebracht, geopend, dan vloeit het water in een dunnen straal in de buitenlucht uit, en de elektrometer wordt ge- laden met de elektriciteit van den dampkring, d. 1. bij helder weder in den regel met positieve elektriciteit. De uitvloeiende waterstraal daarentegen is negatief elektrisch. De luchtelektriciteit werkt hier weder induceerend ; dientengevolge verkrijgt de buisopening en dus het uitvloetende water de tegengestelde elektriciteit van de lucht, terwijl de gelijknamige elek- triciteit naar het andere einde en dus naar het watervat of den water- eolleetor wordt afgestooten. Men zou kunnen denken, dat de elektrici- teit hier ontstaat tengevolge eener wrijving van de waterdeeltjes tegen de wanden der buisopening. Dat zulks niet het geval kan zijn blijkt, wanneer men het water binnen het vertrek laat uitvloeien: er is dan geen spoor van elektrische lading. De watercolleetor moet klaar- blijkelijk tot de vaste toestellen gerekend worden; hij heeft echter het voordeel, dat hij in eenige seconden geladen wordt en dat zijne isolatie gemakkelijk onderzocht kan worden, daar hij zich steeds in 4 vertrek bevindt. TromsoNn heeft de waarde van het instrument nog verhoogd door het zelfregistreerend te maken. Uit het voorgaande blijkt, dat er nog groote onzekerheid bestaat in de verklaring van menig verschijnsel en vooral ook in de methode van waarneming der atmospheerische elektriciteit. Daarbij laten zich de uitkomsten der verschillende waarnemers moeilijk vergelijken, en waar dit nog mogelijk is, worden soms zeer tegenstrijdige resultaten verkregen. Een enkel voorbeeld moge dienen om dit te doen uit- komen. Alle natuurkundigen, die zich met de luchtelektriciteit hebben bezig gehouden, zijn het daarover eens, dat de elektrische spanning in den winter aanmerkelijk grooter is dan in den zomer; terwijl nu door 328 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. LAMONT te München de vermindering gedurende genoemde jaargetijden in verhouding van 2 tot 1 opgegeven wordt, vindt QueteLeEr te Brussel voor die verhouding 9 tot 1. Te Kew daarentegen zou ze Ó tot 1 be- dragen. ’t Is moeilijk te denken, dat dit verschil uit locale oorzaken zou ontstaan; het moet dus aan de gebruikte toestellen of wel aan de verschillende berekeningsmethoden toegeschreven worden. Een belangrijke schrede voorwaarts zou het zeker zijn, indien de waarnemingen tot een absolute maat of eenheid konden herleid worden. Zulk een algemeene maat is echter nog niet vastgesteld; wel is daartoe voor eenige jaren eene poging gedaan door den Duitschen natuurkundige HANKEL, maar zijne methode, die zeer ingewikkeld is en daardoor tot vele fouten aanleiding geeft, is niet algemeen aangenomen. Voor een groot deel hangt de onzekerheid, die er nog aangaande de elek- triciteit van den dampkring bestaat, samen met de verschillende mee- ningen , die men zich van den oorsprong dier elektriciteit vormt. In ’t eerst hield men de atmospheerische elektriciteit, in ’t bijzonder NoLLer, voor een produkt van de wrijving der lucht tegen de wolken, de aarde en zich- zelve, en ook Kämrz nog houdt het voor mogelijk, dat uit deze oorza- ken althans een deel der luchtelektriciteit ontstaat. VoLra meende den oorsprong der lachtelektriciteit in de verdamping van het water aan de oppervlakte der aarde gevonden te hebben; hij zocht met behulp der hypothese eener latente positieve elektriciteit, welke de waterdam- pen meevoeren in de atmospheer en bij de verdichting tot water weder vrijlaten, alle verschijnselen der atmospheerische elektriciteit te verklaren. Hij meende ook door de proef gevonden te hebben, dat bij verdamping in 't laboratorium het vat negatieve elektriciteit bekomt. LAVvoIsIER en LA- PLACE bevestigden dit, terwijl ook pr sAUssURE dezelfde meening was toe- gedaan, hoewel hij bij zijn eigene proeven het vat nu eens met positieve, dan eens met negatieve elektriciteit en op een anderen tijd weder in ’t geheel niet geladen vond. Pouiuser heeft echter aangetoond, dat door bloote verdamping zonder chemische werking geene elektriciteit ontwikkeld wordt, maar dat bij verdamping alleen dan elektriciteit ontstaat, als de vloeistof een gas, een zuur, een alkali of een zout houdt opgelost ; de damp verkrijgt dan positieve, de vloeistof negatieve elektriciteit. Alleen bij een alkalioplossing is het omgekeerde het geval. Pouruuer past deze verschijn- selen toe op de verdamping in de vrije natuur en op den groei der planten, en verklaart hieruit de luchtelektriciteit. Rercm heeft later de proeven van POUILLET met zoutoplossingen herhaald en aangetoond, dat POUILLET DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT, 329 zich vergiste in de bron van de bij verdamping verkregen elektriciteit ; niet „de verdamping, maar de wrijving van de fijn verdeelde vloeistof tegen de heete wanden van het vat zou de oorzaak der elektriciteitsontwikke- ling zijn, onder voorwaarde, dat deze vloeistof over den wand moet voortrollen zonder dien te bevochtigen. Giet men eene zoutoplossing in een gloeiende platinaschaal, dan neemt de vloeistof eerst den spheroï- daaltoestand aan, en men verkrijgt dan met den elektrometer geen spoor van elektriciteit. Op het oogenblik echter, dat de spheroïdaaltoestand ophoudt, zal het vocht sterker worden verhit, zoodat het zout zijn watergehalte verliest en decrepiteert; de waterdeeltjes worden nu tegen de wanden der kroes geslingerd en de elektrometer wordt geladen; de ontwikkelde elektriciteit blijkt hierbij negatief te zijn. GaAucarnN heeft later de uitkomsten van rercn bevestigd. Ook kress heeft zich met deze proe- ven bezig gehouden en daarbij dezelfde uitkomsten als rricH verkregen. Hij vond bij langzame verdamping nimmer een spoor van elektriciteit. Eveneens herhaaldehij de proeven van POUILLET aangaande de ontwikkeling van elektriciteit bij den groei van planten, en wel met Lepidium sativum ; hij vond daarbij, wel is waar, zeer geringe hoeveelheden elektriciteit , maar deze was nu eens positief, dan weder negatief. Door eenige proeven, die hij op een stuk onbebouwd, niet met planten begroeid land nam, ten einde de door hem verkregen uitkomsten te controleeren, kwam hij echter tot het besluit, dat hoogstwaarschijnlijk de verkregen elektriciteit niet aan den plantengroei moet toegeschreven worden. Uit al deze proeven schijnt dus te blijken, dat de meening, volgens welke de ver- damping en de plantengroei de oorzaken der luchtelektriciteit zouden zijn, op zeer onzekere waarnemingen berust. Perrier heeft ook onderzoekingen gedaan omtrent den oorsprong der atmospheerische elektriciteit. Hij toonde aan, dat die dampen, welke alleen onder den invloed van de lucht en de warmte beneden eene temperatuur van 110® ontstaan, geen vrije elektriciteit kunnen bezitten wanneer zij van de aarde opstijgen, daar deze elektriciteit steeds alle gelegenheid zou hebben om weggeleid te worden. Hij schrijft daar- om de oorzaak van de elektrische verschijnselen, die in de atmospheer worden opgemerkt, alleen aan de aarde toe, die als een met negatieve elektriciteit geladen lichaam beschouwd moet worden. Wij deelen zijne theorie, die veel bijval gevonden heeft, hier mede zooals zij door La- MONT te München ontwikkeld ís. De aarde bezit een zekere hoeveelheid negatieve elektriciteit. Die hoe- 330 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. veelheid blijft steeds dezelfde , hoewel hare verdeeling op verschillende tij- | den zeer verschillend kan zijn. LAMONT noemt deze elektriciteit de per- . manente elektriciteit der aarde, in tegenstelling van de geïnduceerde , die in elk geïsoleerd liehaam , onverschillig of dit permanent elektrisch is of niet, door een elektrisch lichaam in de nabijheid te voorschijn geroepen wordt. De atmospheer, d. 1. de zuivere lucht, heeft in ’t geheel geene elektrici- teit; zij is niet in staat die te geleiden of te behouden. Was de aarde een volkomen bol, dan zou elk punt harer oppervlakte een even sterke elektrische spanning vertoonen. Deze gelijkheid der spanning wordt echter door twee omstandigheden gewijzigd: door de verhevenheden , die aan de oppervlakte der aarde voorkomen, en door de dampen, die in de atmos- pheer zweven. De elektriciteit toch verzamelt zich bij voorkeur aan uitste- kende punten en de spanning der elektriciteit zal in de lichamen toe- nemen, naarmate deze zich hooger verheffen. Wat de ongelijke verdeeling der elektriciteit tengevolge van den waterdamp in de atmospheer aangaat, moet men twee gevallen onderscheiden: de dampmassa kan met de aarde in aanraking, of wel geïsoleerd zijn. In het eerste geval zal hetzelfde geschie- den als bij eene verhevenheid; de elektriciteit verlaat dan het deel der aardoppervlakte, dat met de dampmassa in aanraking is, en verzamelt zich aan de oppervlakte dier dampmassa. In het tweede geval zal de damp- massa of wolk door inductie elektrisch worden , hetzij door de verdeelende werking der aarde, hetzij door die eener andere wolk. Zoo kunnen positieve en negatieve wolken ontstaan. Een positief-elektrische wolk induceert in het nabijgelegen deel der aardoppervlakte tot zekere grens, die afneemt met den afstand, negatieve elektriciteit, welke zich bij de permanente elektriciteit voegt, zoodat een sterkere spanning ontstaat; een negatief-elektrische wolk daarentegen induceert positieve elektrici- teit en stoot de permanente negatieve terug , zoodat, al naar omstandighe- den, een verminderde negatieve elektriciteit, of wel een geheele opheffing der elektriciteit, of eindelijk positieve elektriciteit het resultaat kan zijn. Welke aanwijzingen nu de elektrometer onder deze verschillende omstandigheden zal geven, als hij in een hoog en vrij punt geplaatst is, laat zich gemakkelijk nagaan. Door de aanraking met den vinger zal, als de dampkring zuiver is, de elektriciteit, die steeds het hoogste punt opzoekt, in den elektrometer zich ophoopen, en de hoeveelheid zal evenredig zijn met de hoogte. Komt daarna het instrument in een geslo- ten ruimte, waar geene spanning kan plaats hebben, dan uit zich de in het geïsoleerde deel voorhanden elektriciteit daardoor, dat de goud- DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITELL. 331 blaadjes afwijken, of bij die van PELTIER en LAMONT doordat beugel en naald elkander afstooten. De elektriciteit, die zich in den elektrometer bevindt, zal negatief zijn, wat men daaraan herkent, dat de afwijking vermeerdert, zoodra men met een gewreven lakstang nadert. Wordt echter door de nabijheid eener wolk op de bovenverklaarde wijze de elektriciteit in een punt der aardoppervlakte positief, dan komt er positieve elektrici- teit in den elektrometer , die een dergelijke afstooting tengevolge heeft ; de aard der elektriciteit openbaart zich nu echter doordat een gewreven lakstang, bij den bol gebracht, de afwijking kleiner doet worden. Ver- richt men de waarneming bij betrokken lucht, na een langdurigen regen, — derhalve als de lucht met dampen verzadigd is, zoodat de wolken met de aarde in geleidende verbinding zijn — dan zal in den elektrometer in ’t geheel geene elektriciteit opgemerkt worden. In dit geval heeft zich de negatieve elektriciteit der aarde aan de oppervlakte der wolken opgehoopt; de waarnemer bevindt zich dan te midden van het geölektriseerde lichaam, en daar kan natuurlijk, evenmin als in een vertrek, elektrische spanning zijn. Volgens de hier ontwikkelde meening hangen de veranderingen der elektrische spanning aan het oppervlak der aarde uitsluitend af van de in de atmospheer aanwezige dampmassas. Daar de elektriciteit, in eenig punt der aardoppervlakte van de elektriciteit van alle overige punten afhangt, zal elke verandering, die in eenig punt plaats heeft, eene ver- andering aan de geheele aardoppervlakte ten gevolge hebben ; en wegens de enorme snelheid der elektriciteit zullen de veranderingen nage- noeg geliijktijdig zelfs in de meest verwijderde plaatsen optreden. De veranderingen cchter, die tengevolge van een onweder ontstaan, zijn als locale te beschouwen. De waarnemingen, te München gedaan, zijn volgens LAMONT met de gegeven voorstelling volkomen in overeen- stemming. Inderdaad wordt een groot deel der tot heden bekende elektrische verschijnselen in de atmospheer door de theorie van PELTIER op eenvoudige wijze en zeer ongedwongen verklaard, en zij vindt dan ook thans nog vele aanhangers. Echter geeft zij geen rekenschap van het afnemen der elektriciteit naar de polen, en ook de toenemende inten- siteit der luchtelektriciteit met de hoogte wordt er moeilijk door ver- klaard. Bovendien maken vele waarnemingen het waarschijnlijk, dat er een vrije elektriciteit der lucht, onaf hankelijk van die der aarde, moet bestaan. Verreweg de meeste natuurkundigen kunnen zich dan ook met de theorie van PELTIER niet vereenigen, maar trachten op andere wijze 332 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. het bestaan eener vrije luchtelektriciteit te verklaren, die dan omgekeerd induceerend op de aarde werkt. Zoo wil BECQUEREL den oorsprong der atmospheerische elektriciteit aan de zon ontleenen; PALMIERI zoekt dien vooral in de condensatie van waterdampen; anderen in de hemelruimte, vooral als de aarde zich te midden der kometenstof beweegt, welke de vallende sterren doen ontstaan; nog anderen in de aarde zelve en wel in het aardmagnetisme, dat een dergelijke periode als de lucht- elektriciteit vertoont. We kunnen niet al de atmospheerische, kos- mische en tellurische theorieën vermelden, die in den laatsten tijd zijn voorgesteld, maar wijzen alleen op eene theorie, door DB LA RIVP, DELLMANN en eenige anderen voorgestaan, volgens welke de oor- sprong der luchtelektriciteit moet gezocht worden in een algemeen verschijnsel: de- ongeliijke verdeeling der warmte in de atmospheer. Warmte zou daarbij in elektriciteit worden omgezet, evenals omgekeerd elektriciteit in warmte overgaat, en eene afneming of aangroeïing der warmte zou met eene toeneming of vermindering der elektriciteit gepaard gaan. Dat inderdaad elektriciteit in warmte kan omgezet worden, blijkt duidelijk bij de Volta’sche keten; we weten ook dat door wrijving zoowel warmte als elektriciteit kan opgewekt worden, en de nieuwe theorie is dan ook volstrekt niet met onze gewone voorstelling der verschijnselen in strijd. Mürry ontwikkelt deze theorie als volgt. De verwarming der aardopper- vlakte door de zon is de bestendige bron der atmospheerische elektriciteit ; de verbreiding van de hoeveelheid dier elektriciteit gaat in ’t algemeen hand aan hand met die der temperatuur ; zij neemt met deze toe of af, zoo- wel in ruimte als in tijd. Boven den droogen en verhitten bodem der woes- tijnen, waar zij in de damparme lucht geïsoleerd blijft, is de elektriciteit het sterkst. In andere streken voegt zich hierbij echter de waterdamp, en deze neemt toe met de relatieve vochtigheid, welke weder met de hoogte der luchtlagen aangroeit; hier vindt de elektriciteit der verwarmde aard- oppervlakte dus een geleider, — immers de lucht zelve geleidt de elek- triciteit niet — en deze zal zich bijgevolg in de hoogere luchtlagen verza- melen, vooral aan de oppervlakte der waterdampatmospheer. Hieruit volgt terstond, dat de elektriciteit tot zekere grens met de hoogte der luchtlagen zal toenemen, en tegeliijk verklaart zich het verschijnsel, dat de sterkte der elektriciteit moet verminderen van den aequator naar de polen, evenals de temperatuur. Het voorgaande verklaart ook, waarom de dagelijksche gang der elektriciteit aan de oppervlakte, der aarde niet juist met die der warmte samenvalt. Wij dienen dit punt DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. 333 meer in bijzonderheden te beschouwen. Talrijke waarnemingen in Middel- Europa hebben geleerd, dat de sterkte der elektriciteit van den mor- gen tot na den middag afneemt en ongeveer gelijktijdig met het maxi- mum der temperatunr haar minimum bereikt. Nauwkeuriger gezegd zijn er dagelijks twee maxima en twee minima; het eerste maximum heeft plaats eenige uren na zonsopgang, het andere kort na den onder- gang der zon; het eerste minimum valt kort vóór zonsopgang, bet tweede eenige uren na de grootste hoogte der zon. De juiste tijdstip- pen wisselen af met de jaargetijden en de temperatuur. Zonder den waterdamp zou de intensiteit der atmospheerische elektriciteit wer- kelijk parallel gaan met de zon en een maximum bereiken, gelijktijdig met de temperatuur, kort na de grootste hoogte der zon. Maar parallel met de hoogte der zon gaat ook de hoeveelheid waterdamp in de atmos- pheer, en daar deze des daags omhoog stijgt om des avonds weder neer te dalen, en daarbij de elektriciteit medevoert, ontstaat er op het midden van den dag eene vermindering in de hoeveelheid damp, en met deze eene vermindering van de elektriciteit aan de oppervlakte der aarde. Des morgens en’ des avonds echter bevindt zich in de onderste luchtlagen een groote hoeveelheid elektriciteit, daar deze dan met de geheele waterdampatmospheer beneden blijft. De vermindering eindelijk des nachts, het minimum kort vóór zonsopgang, laat zich eenvoudig verklaren uit de temperatuursverlaging, die er dan plaats heeft, met welker minimum het minimum der elektriciteit nagenoeg samenvalt. Wat den jaarlijkschen gang der atmospheerische elektriciteit aangaat, waarbij algemeen een maximum in den winter en wel in Januari, een minimum des zomers in Mei of Juni opgemerkt wordt, ook deze is waarschijnlijk een gevolg van de beweging der dampmassa in de atmospheer, daar die damp des winters lager, des zomers hooger staat. Werkelijk valt dan ook de jaarlijksche periode der relatieve voch- tigheid met die der luchtelektriciteit samen. Is deze voorstelling juist, dan is het te verwachten, dat in de hoogere streken van den damp- kring de verhouding omgekeerd zal zijn; parallel met de temperatuur zal daar des winters een zwakkere, des zomers een sterkere hoeveel- heid elektriciteit moeten opgemerkt worden, iets dat door sCHÜBLER ook inderdaad schijnt waargenomen te zijn. Hoewel vele verschijnselen voor deze nieuwe theorie pleiten, en zij o.a. de periodiciteit der lucht- elektriciteit zeer goed verklaart, moeten wij toch opmerken, dat water- damp niet zulk een uitstekende geleider voor elektriciteit schijnt te 984 DE ATMOSFHEERISCHE ELEKTRICITEIT. zijn als hier ondersteld wordt. Laat men toch de dampen van een met water gevuld vat, hetwelk met de aarde in verbinding staat, voorbij den bol van een geladen elektrometer strijken, dan wordt de clektriciteit volstrekt niet weggeleid, mits men zorg draagt, dat het glas daarbij niet beslaat. Aan den anderen kant echter weten we, dat al onze elektrische toestellen in een vochtige lucht moeilijk werken en spoedig ontladen worden, waaruit volet dat de waterdamp het geleidend vermogen der lucht althans aanzienlijk verhoogt. Van de luchtelektriciteit, waarvan tot heden bijna uitsluitend sprake was, moet wel onderscheiden worden de wolkenelektriciteit. Als ken- merken der luchtelektriciteit zou men kunnen opgeven: 1. Zij is steeds positief. Bij een helderen hemel toch wordt uiterst zelden negatieve elektriciteit opgemerkt; zoo vond BECCARIA te Turijn in 15 jaren bij menigvuldige waarnemingen slechts 6 malen negatieve elek- triciteit. Ook latere waarnemers komen hierin overeen. Zoodra dan ook negatieve elektriciteit wordt waargenomen, moet aan wolkenelektriciteit gedacht worden. Bij bedekten hemel vindt, men ook nog wel positieve elektriciteit, maar deze is zwakker en de dagelijksche gang onregel- matiger. Nevels daarentegen versterken de positieve elektriciteit der lucht, maar als ze neerslaan vermindert deze. Omtrent de elektriciteit bij regen loopen de waarnemingen zeer uitéén. 2. De luchtelektriciteit heeft een dagelijksche en een jaarlijksche peri- ode. Wij hebben dit punt reeds boven behandeld en merken alleen nog op, dat deze periode nagenoeg overal dezelfde blijkt te zijn, te St. Louis en te Windsor in Noord-Amerika, zoowel als op verschillende plaatsen van Europa. 9. Zij is voor dezelfde plaats een constante grootheid. Wanneer men de som der hoeveelheden elektriciteit neemt , die in den loop van een jaar wordt opgemerkt, blijkt deze althans te Kreuznach, volgens DELLMANN, en te St. Louis, volgens WISLIZENUS, steeds dezelfde te zijn. Het bestaan eener wolkenelektriciteit is door verschillende waarne- mingen met elektrische vliegers of met aan draden bevestigde ballons geconstateerd. Ook door waarnemers op hooge bergen, 0. a. PELTIER , en door verschillende luchtreizigers is zij opgemerkt. Zij bleek daarbij nu eens positief, dan weder negatief te zijn. De aanwezigheid eener wolkenelektri- citeit bleek ook nog onlangs uit, de waarnemingen van de gebroeders rrs- SANDIER in een luchtballon, waarmede zij met nog vijf andere reizigers den 16den Februari 1873 te La Valette opstegen. Hen 200 M. lange rd DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. 2043) koperdraad, die gedurende den tocht maar beneden hing, eindigde onder in een punt en was aan het andere eind, dat in ’t schip uit- kwam, met een bol voorzien. Een elektrometer, bij den bol gehouden, gat negatieve elektriciteit. Op eene hoogte van 1350 M., rondom door wolken omgeven, verkregen zij zelfs met den vinger eene vonk , waarbij een krachtig geruisch werd gehoord. Het feit dat dezelfde wolk, zooals door verschillende waarnemers is geconstateerd, eerst positieve, later negatieve elektriciteit kan toonen, bewijst dat wolken geen geleiders vormen gelijk wel eens beweerd is. Men moet zich dan ook eene wolk voorstellen als eene vereeniging van vloeibare droppeltjes of van zeer kleine iijskristalletjes, van elkander gescheiden door de lucht, waarin zij ten gevolge van hun groote fijnheid blijven zweven, en welker doorschijnendheid zij wegnemen, als ze talrijk genoeg zijn. Als men de elektriciteit onderzoekt, die zich bij een onweder op den verzameltoestel van den elektrometer ophoopt, bespeurt men dat zij nu eens positief, dan weder negatief is. De positieve elektriciteit schijnt steeds te verminderen vóór het onweder, doch negatieve verschijnt eerst met het onweder zelf, wisselt daarna gedurig in grootte en gaat eindelijk over in nul of zwakke positieve elektriciteit. Ook hieruit kan men opmaken, dat onweerswolken nu eens met positieve, dan weder met negatieve elektriciteit geladen zijn. Omtrent de oorzaak der wolkenelektriciteit en het ontstaan van onweders vindt men weder verschillende uitéénloopende theorieën. Volgens sommigen vormt zich de wolkenelektriciteit uit de luchtelektriciteit; volgens anderen zijn beiden geheel van elkander onaf- hankelijk. Juist in den winter echter, als de luchtelektriciteit het sterkst is, zijn de onweders het zeldzaamst, en dit maakt de eerste hypothese niet zeer waarschijnlijk. Ook hier bestaat nog dezelfde onzekerheid als ten aanzien der luchtelektriciteit. Ben onweder moet in ieder geval beschouwd worden als eene storing in den elektrischen toestand van den dampkring, en misschien is daarbij de elektriciteit veeleer een bijko- mende omstandigheid dan wel de oorzaak van het onweder. In de meeste gevallen gaan onweders gepaard met sterke regen- of hagelvor- ming, en niet onwaarschijnlijk is daarom de meening van onzen land- genoot Dr. KRECKE, dat vooral de ontmoeting en vermenging van luchtstroomen van verschillende temperatuur, — ’t meest voorkomende in het warme jaargetijde, in ’t bijzonder in de tropische gewesten — aanleiding zou geven tot de vorming van onweerswolken , vooral indien die luchtstroomen zich daarbij met groote snelheid bewegen. De sterke 336 DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. ontwikkeling van elektriciteit, die hierbij plaats vindt, wordt dan als volgt verklaard. Men weet, dat de elektriciteit zich steeds aan de opper- vlakte der geleiders ophoopt. Indien nu die oppervlakte vergroot of ver- kleind wordt, zonder dat er verandering in de hoeveelheid elektriciteit komt, dan zal deze daardoor in ’t eerste geval een geringere, in het tweede geval een grootere dichtheid verkrijgen. Wordt dus de oppervlakte van een met elektriciteit geladen lichaam plotseling vergroot of ver- kleind, dan kan hierdoor de dichtheid en dus de spanning der elektri- citeit zoodanig verhoogd worden, dat eene vonk op nabijgelegen licha- men overspringt. Dit nu geldt ook van de wolken. Valt dus een koude luchtstroom met kracht in een rijk met waterdampen beladen lucht- massa, dan kan de plotselinge afkoeling niet alleen eene regen- of hagel- vorming, maar tegelijk een zoo groote versterking der elektriciteit ten gevolge hebben, dat daardoor elektrische vonken, d. 1. bliksemstralen ontstaan. Goede geleiders worden op eenmaal nagenoeg geheel ontladen slechte daarentegen alleen in den omtrek waar de ontlading geschiedt. Eene wolk zal dus in de meeste gevallen niet door een enkelen bliksem- straal ontladen worden, maar elke invallende stroom van koude lucht zal door de condensatie van waterdampen, welke hij teweeg brengt, de elektrische spanning verhoogen en, als deze sterk genoeg geworden is, van een of meer bliksemstralen gevolgd worden. Ondanks de pogingen, die er ten allen tijde gedaan zijn om de oor- zaak der atmospheerische elektriciteit en de veranderingen, die deze ondergaat, te leeren. kennen, heeft men echter , zooals uit het voorgaande genoegzaam kan blijken , op dit gebied nog slechts geringe vorderingen ge- maakt. Wij hebben hier geen afzonderlijke studie kunnen maken van den bliksem en diens uitwerkselen; ook het verschijnsel van den don- der, het St. Elmusvuur en den terugslag hebben wij als niet rechtstrceks tot ons onderwerp behoorende buiten beschouwing gelaten; zoo mede het verband tusschen onweders en andere verschijnselen, als het ontstaan van ozon, de regen- en hagelvorming, het aardmagnetisme, eindelijk _ de verbreiding der onweders en de verdere bijzonderheden, die daar- mede in verband staan. Ook hier zou ons anders blijken, dat er ondanks de vele onderzoekingen, die in ’t werk gesteld zijn, en de uitgebreide litteratuur, waartoe deze aanleiding hebben gegeven, nog altijd veel raadselachtigs en geheimzinnigs bestaat. Wij behoeven slechts te wijzen op den verschillenden vorm, welken de bliksem kan aan- nemen, die nu eens lijnvormig, dan als zigzag, soms slangvormig, DE ATMOSPHEERISCHE ELEKTRICITEIT. Be elders weder vertakt, nu en dan zelfs onder de gedaante van vuur- bolleu verschijnt; verder op het voorkomen van bliksem zonder donder en van donder zonder bliksem, zelfs bij geheel helderen hemel; den zon- derlingen loop en soms vreemde uitwerking van den bliksem ; den onder- scheiden aard van het geluid, alsmede het rollen van den donder. Ook het zooveel bestudeerde noorderlicht, dat volgens sommige geleerden als een meer langzame ontlading van atmospheerische elektriciteit moet beschouwd worden, is tot heden niet verklaard. Het voornaamste, dat ons bekend is, betreft het onweder; maar wel beschouwd weet men met zekerheid nog niet veel meer dan wat ten tijde van FRANKLIN geleerd werd: dat de bliksem een elektrische vonk, het onweder een elektrisch verschijnsel in ’t groot is. Onwillekeurig komt men tot de vraag, waaraan de geringe vorde- ringen, die er ten aanzien der atmospheerische elektriciteit in t algemeen gemaakt zijn, moeten toegeschreven worden. Bepaalde redenen laten zich bezwaarlijk daarvoor opgeven. Voor een deel is zeker de moeilijk- heid der waarneming van atmospheerisch-elektrische verschijnselen daar- van de oorzaak, voor een ander deel het ontbreken eener absolute eenheid of maat, die eene vergelijking der uitkomsten van verschil- lende waarnemers mogelijk maakt. Aan den anderen kant meenen wij echter tevens als onze overtuiging te moeten uitspreken, dat eerst dan betere resultaten van het onderzoek te verwachten zijn, als op meer talrijke plaatsen geregelde en nauwgezette waarnemingen worden ver- richt. Bovendien zou het van veel belang zijn, indien gelijktijdige waar- nemingen op verschillende hoogte, bv. met luchtballons, konden gedaan worden, om te onderzoeken, hoe de elektriciteit bij een helderen hemel over de verschillende luchtlagen verdeeld is. Sappemeer, Sept. 1874, EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. DOOR Prof. H. WEIJENBERGH. Een der eerste insekten, welke de reiziger in Argentina, of in Zuid- Amerika in het algemeen, ontmoet, ja ik zou durven zeggen de al- lereersten, die zijne aandacht trekken, zoowel door hunne talrijkheid als het vreemde uiterlijk, zijn ongetwijfeld die, welke door de spaan- sche bevolking bichos canasto of bichos de cesto genoemd worden. Deze naam intusschen is slechts half spaansch; te vergeefs zal men het woord bicho, dat “beestje’’ beteekent, in een spaansch woordenboek zoeken. Het is een woord uit het alhier zoogenoemde cincho, d. i. de taal der oorspronkelijke indiaansche bewoners; het woord cúncho be- hoort daartoe evenzeer. Vele woorden dezer oude taal zijn bij de land- bewoners, de Gaucho’s, nog in wezen gebleven en hebben zich met de spaansche taal vermengd; eenigen hunner hebben zelfs hun weg tot de hoofdsteden gevonden, b. v. de woorden talabarteria (zadelmakerij), yuyu (onkrùid), chwehu (koorts), enz., welke men evenzeer dus in een spaansch woordenboek te vergeefs zoeken zal. Bicho de cesto, of bicho canasto, wat hetzelfde beteekent, wil zeg- gen “het mandenbeestjen”, het beestje dat een mand of korf maakt en met zich draagt. Dit insekt behoort tot de groote orde der vlin- ders of schubvleugeligen (Lepidoptera), maar alleen in zijn eerste levens- periode, dus als rups, voert het dezen naam. De vlinder is bij de be- EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. 339 volking veel minder of in het geheel niet bekend, en gewoonlijk hoort men van de bicho de cesto spreken als van een worm. De familie, waarin ons insekt te huis behoort, is die der Psychidae, die ook in Europa zoo talrijk vertegenwoordigd is en allen in zelf vervaardigde huisjens leven, zooals ik reeds vermeldde in het artikel “over Coleo- phoren en andere kleine motten”, verschenen in den jaargang 1869 van dit Album, er toen voor waarschuwende, door de overeenkomst in levenswijs, deze Psychidae niet voor Coleophoren of motten te houden, daar zij niet als deze tot de Microlepidoptera, maar tot de Maecrolepidoptera, en wel tot de Bombyeciden, behooren. Deze familie kenmerkt zich daarenboven nog door het ongevleugeld zijn der wijfjens. ! Het geslacht, waartoe de bicho de cesto behoort, is Oiketiens, dat slechts in Amerika vertegenwoordigd is. In 1826 gaf Dr. 1. GUILDING im de Zransactions of the Linnean Society of London, T. XV p. 371-377, eene monographie van dit destijds nog onbekend vlindergeslacht, onder den titel: The natural history of. Oiketicus, a new and singular genus of Lepidoptera. Ook ons bicho de cesto wordt daarin beschreven onder den naam van Osketicus Kirbü. Bij dezen naam dus zullen wij het in ’t vervolg noemen. Het geslacht Oiketicus wordt aldus gediagnosticeerd: het lichaam lang, de palpen zeer klein, de sprieten kamvormig,.aan de einden gezaagd. Het achterlijf zeer lang, ver achter de vleugels zich uitstrek- kend, de voeten lang en sterk, de vleugels lang, vooral de voorste, die een rechten voorrand hebben en cen tamelijk scherpe vleugelpunt. De achtervleugels zijn aan den achterrand een weinig ingesneden. Beschouwen wij den Oiketicus Kirbü GurLD. een weinig nader in zijn verschillende levensperioden en zijne eigenaardige levenswijze. De rups is omnivoor in den vollen zin des woords; zij tast zoowel alle inlandsche als de van elders ingevoerde planten aan, en is door hare vraatzucht een der schadelijkste insekten dezer landen. Niet alleen echter hare vraatzucht, maar ook hare eigenaardige levenswijze maakt haar zoo schadelijk. Zij leeft als alle Psychiden-rupsen in een woning, die zij eerst uit L_ Men zie over deze familie de monographie van Prof. HOFFMANN in Berliner en- tomologische Zeitschrift, VI (1860), en BRUAND, in de Mém, de la Soc, d' Ent, d, Doubs, 1853. 340 EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. bladstukjes en bladsteelen, later uit stukjes der takken samenstelt (fig. 5, blz. 345). Hoe ouder en grooter de rups wordt, des te dikker zijn de tak- ken, die zij tot den bouw van haar huis bezigt, en de geheel volwassene rupsen gebruiken daartoe dikwijls takken ter dikte van een penneschacht. De takken, welke de rups uitkiest, worden op zoodanige wijze af- gebeten, dat het dunnere, onbruikbare gedeelte op den grond valt, waarna van de afgebeten plaats een cylindervormig stuk wordt afge- knaagd, gewoonlijk zoo lang als de woning breed is. Een gevolg van deze levenswijze is, dat men onder een boom, die zulke rupsen huisvest, vaak groote takken op den grond ziet liggen. Ik vond bijna iederen morgen onder een jongen treurwilg in mijn tuin, waar ik eenigen dezer rupsen opvoedde, verscheidene loten van onge- veer een el lang, zoodat ik eindelijk genoodzaakt was de rupsen van den boom te nemen, daar zij dezen te zeer havenden. | De korte cylinders, welke de rupsen van den tak afbijten, worden door zijdraden aan de woning bevestigd, want anders zou natuurlijk deze cylinder even goed op den grond vallen als het dunnere, afge- betene gedeelte. Zoodra zij met het afknagen aanvangt, wordt de woning door eenige draden aan den tak bevestigd vóór de plaats, waar de rups aanvangt te arbeiden. Is deze bevestiging nu sterk genoeg , dan kruipt de rups met de voorste helft des lichaams uit de woning, zieh daarbij met de borstpooten aan den tak vasthoudend, en vangt aan met hare kaken de schors rondom den tak af te knagen. Dit door- knagen van den tak geschiedt zóo geregeld, dat de sneêvlakte den vorm van een regelmatig kogelsegment bekomt. Al de afgeknaagde houtvezelen worden daarbij door de rups opgegeten. Wanneer het afbijten van het stukjen zoover is gevorderd, dat er beweging in komt, hecht de rups het door een paar zijdraden aan haar huisjen vast, zoodat, zoodra het geheel afgebeten is, het wel valt, maar op zijde van de woning blijft hangen, waar de rups het dan verder vastspint. | Niet alleen echter is de rups zoo schadelijk door de zorg voor woning en voedsel, maar ook, en wel hoofdzakelijk, door de wijze, waarop zij hare woning aan de takken bevestigt, als de tijd harer metamorphose daar is. Zij spint dan een ringvormigen, dikken, sterken, zijden band om den tak en hangt daaraan hare woning op (fig. 6, blz. 346). Deze band is ongeveer een halve centimeter dik en zóo sterk, dat het moeite kost hem zelfs met bekulp van mes of schaar los te maken; gewoonlijk EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA, 341 scheurt men eerder den zak van den ring af dan dezen van den tak. Een gevolg daarvan is, dat men deze zijden ringen om de takken nog bemerkt als de woningen reeds lang (somtijds zelfs reeds vier of vijf jaren) door regen en wind zijn vernietigd geworden; want na het uit komen van den vlinder in het najaar blijven de woningen vol eieren hangen, en zijn dan in het volgend voorjaar de jonge rupsen uit de eieren gekropen en hebben zij de moederlijke woning verlaten , dan blijven vaak de leege woningen nog maanden, ja zelfs jaren lang, aan de takken hangen, totdat de tand des tijds en de invloeden van het weêr haar vernietigen. De zijden ringen houden echter nog veel langer stand. Is nu zulk een tak juist in sterken groei, dan werkt zulk een zijden band als een omknellende ring, en niet zelden treft men takken aan van de dikte eens kinderarms, die, ter plaatse waar zich zulk een band van Oiketicus bevindt, nauwlijks de dikte van een vinger hebben, wijl de band den groei daar ter plaatse belemmerd en zoo den tak Pie. «l. Bigs ingesnoerd heeft (fig. 1 en 2). Krijgt nu zulk een tak twijgen en bla- deren, dan is een betrekkelijk zwakke windvlaag in staat hem op de omsnoerde plaats af te breken, wat men dan ook schier dagelijks ziet gebeuren. Doch genoeg over de schade, die zij veroorzaakt. Beschouwen wij nu de rups zelve en hare woning. In den volwassen staat is de rups (fig. 3), die later een vrouwelij- ken vlinder zal leveren, 5,5 centimeters lang, en die van een manne- lijken vlinder slechts 3,75. De kop is helder bruin met een zwarte teekening (fig. 4, vergroot). Midden op het achterhoofd tegen het eerste segment ziet men een langen, met den top naar voren ge- riehteh driehoek, met heldere loodlijn op de basis. Aan we@rszijden van dezen driehoek bemerkt men een helder-bruine plaats, op welke zijwaarts een groote, zwarte vlek volgt, die bijna de geheele zij 942 EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. vlakte inneemt en door een net van heldere lijnen doorsneden wordt, zoodat van de zwarte vlek als ’t ware een menigte kleine eilandjes ge- vormd worden, die het geheel doen gelijken op den platten grond in mini- atuur eener stad. Midden op het voorhoofd bevinden zich een paar groote zwarte stippen en vóór deze een paar kleinere. Op de bovenlip als basis staan een paar kleine, zwarte driehoekjes, met een zwart stipje aan de buitenzijde. De bovenlip is overigens helder-bruin en de onderzijde van den kop daarentegen donker-bruin. Rondom den kop staan eenige borstelachtige haartjes. De drie eerste geledingen achter den kop dra- gen schildjes op de rugzijde. De buik der rups is geheel donkerbruin. De vorm van het eerste Fig. à. ii segment verschilt een weinig k EENIG iK van dien der volgenden, hai pe td 0 het naar voren smaller is dan aan de achterste helft; het schildje reikt slechts tot aan deze versmalling, evenals de schild- jes op de beide volgende geledingen slechts het achterste twee-derde gedeelte bedekken. Deze vrije gedeelten zijn helder-bruin, alleen op het eerste segment ziet men op het midden een zwarte lijn als voort- zetting van de basis des driehoeks van het achterhoofd. Deze schild- jes vertoonen op helder-bruinen grond de volgende zwarte teekening : op het eerste segment is de achterrand zwart, en staan twee naar voren breeder wordende vlekken aan we@rszijde, met eene naar buiten gerichte bocht, en terzijde van dezen een grootere vlek, die in drie onregelmatige verlengingen zich naar voren uitbreidt en in het midden een helder, of vaak zelfs klaar-wit stipje vertoont. Op den voorrand staan een paar zwarte punten en eenige kleine streepjes, terwijl de helder-bruine vlakte van het schild met kleine stip- Fig. 4, jes, als segrijnleder, bezaaid is, welke vooral aan de zijden dicht op elkander staan. Het schild van de tweede geleding vertoont aan weêrszij een vrij bree- den, gekromden en in ’t midden hoekig uitgesneden band over zijne geheele lengte loopend; een weinig meer buitenwaarts ziet men een dergelijke teekening, slechts kleiner en minder scherp, evenzoo op den ach- terrand des schilds; buitenwaarts hiervan bevindt zich aan den voorrand nog een dergelijk zwart vlekje, en tusschen deze figuurtjes in ziet men weder die Een le En or EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. 343 vele stippen, die er het voorkomen van segrijnleder aan geven, hoe- wel deze stippen hier miet zoo talrijk zijn als op den eersten ring. Het schild van den derden ring heeft de volgende teekening: op het midden een breede zwarte streep in longitudinale richting, waar- mede terzijde en aan de basis een klein figuurtje verbonden is, even- als meer naar buiten nog een dergelijk grooter staat, dat bijna tot op de helft van het schildje naar voren reikt. Al deze figu- ren hebben tot basis den zwarten achterrand. Buitenwaarts van het laatst vermelde figuurtje of onregelmatig vlekje staat een driehoe- kige figuur op den voorrand, bijna tot aan den achterrand reikend. De tusschenruimten zijn weder met kleine puntjes bezaaid, en op den voorrand staan aan iedere zijde een paar grootere stippen. Al de hier zoo uitvoerig beschreven figuren van den kop en de drie eerste gele- dingen zijn echter niet standvastig, maar talrijke afwijkingen in kleur en vorm, in getal, plaatsing, grootte, enz. komen voor. Nauwkeurigheidshalve heb ik deze beschrijving zoo uitvoerig gemaakt, daarbij een rups tot voorwerp kiezend, die als typisch exemplaar gel- den kon. De talrijke afwijkingen en individueele verschillen toch kun- nen als variatiën op dit zelfde thema beschouwd worden. Van de vierde tot de tiende geleding is de kleur bruin, op den rug donkerder dan aan de zijden, waar zij meer in sepia overgaat. Midden op den rug ziet men het ruggevat als een zwarte streep door- schijnen. leder segment wordt in ’t midden door een plooivormig streepje dwars doorsneden; dit streepje reikt echter niet tot aan de stigmastippen. Op beide zijden van het vierde en vijfde segment is een klein wit oogje in donkeren rand zichtbaar en nog meer zij- waarts op al de zeven geledingen, onder de stigmastip, donkere, schaduwachtige, kromme streepjes, die in een plooitje uitloopen en langzamerhand onduidelijk worden , zoodat zij den voorrand van het volgend segment niet bereiken. Op de zesde tot tiende geleding bevindt zich aan elke zijde van het stigma een stipje, welke stipjes vaak door een plooitje verbonden zijn. Kop en achtereinde zijn met eenige haartjes versierd. Het elfde lid — of, telt men den kop mede, het twaalfde — is veel donkerder, vooral op den rug, en evenzeer met haartjes aan de zijden. voorzien. Het lichaamseinde is bijna zwart en vertoont twee verheven dwarslijnen, van den rug naar de zijden loopend , vóór den achterrand des voorlaatsten rings. s44 EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA, De buikvlakte is bruin, en aan de voorste helft iets donkerder dan aan de achterste helft. Aan het derde, vierde, vijfde en zesde lid, achter de bruine borstpoòoten, bevinden zich een paar kleine met haak- jes voorziene knobbeltjes, die de rudimentaire buikpooten vertegen- woordigen. Tusschen de drie paren borstpooten en de vier paren buikpooten bevinden zich alzoo twee geledingen zonder pooten (Zie figuur 8). Het lichaam der rups is aan de voorste helft dunner en ronder dan aan de achterste helft, waar het plat en breed is, om weder meer toegespitst te eindigen. De breedste geledingen zijn de vijfde en zesde. De jonge rups is donkerder, bijna zwart, als zij pas uit het ei ge- kropen is; langzamerhand bekomt zij cen meer bruine kleur, en eerst na de derde vervelling vertoonen zich de teekeningen en figuren, die wij boven beschreven hebben, recht duidelijk. Beschouwen wij nu de woning en de wijze, waarop deze tot stand komt, waarbij wij, om van den aanvang te beginnen, de levenswijs van het pas uitgekomene rupsje moeten nagaan. Ik heb reeds medegedeeld, en zal er later nog uitvoeriger op terug- komen, dat het wijfje de eieren in de woning legt, waar dan in het volgende jaar de jongen uitkomen. De woning der ouders is alzoo de bakermat der jongen. Het eerste werk van een jong rupsje is zich een eigen huis in te richten, dat aan zijn eigene behoeften en grootte geëvenredigd is. Zij bouwt dit uit afval van de moederlijke woning, - uit de zich daarin bevindende stofwol van het achterlijf der moeder, die zij zelve tot bedekking der eieren achterliet, en uit ander materiaal van de oude woning. Als zulk een jonge rups zich met hare woning over de bladen en takken beweegt, zou men wanen een zich bewegend hoopjen stof of vuilnis te zien (fig. a, blz. 348). De jongen groeien snel, en de woning wordt spoedig te klein ; om dit te verhelpen, spinnen zij kleine bladstukjes en hare eigene excrementen er aan vast. Deze vergrooting heeft steeds aan den voorrand plaats, en wel zoodanig, dat de woning den vorm van een kleinen, met den top naar achteren gerichten kegel verkrijgt (fg. 75). Nade eerste vervelling groeit de rups nog sneller, en in over- eenstemming met dezen groeì wordt ook de woning door aanhechting van grootere bladstukjens vergroot, welke steeds in horizontale rich- ting bevestigd worden. Spoedig worden nu ook de bladsteelen als bouwmateriaal gebruikt. Tot hiertoe loopen de rupsen op de bladen rond en voeden zich door uit de bladeren kleine, min of meer ronde EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. 945 gaten te knagen; daarna vreten zij er geheele stukken uit, en eindelijk vangen zij aan de bladeren geheel te verteeren; als wanneer zij niet meer op de bladeren zelve, maar op de twijgen en takken rondwan- delen. In dezen tijd begint de rups hare woning door stukjes van den tak te vergrooten, daartoe allengs dikkere takken uitkiezend en daarbij te werk gaande op de wijze als ik in den aanvang van dit opstel beschreven heb. Fig. 5. De woning van een volwassen rups (fg. 5) is ongeveer 9 centimeters lang; de grootste dikte bedraagt 2,5 centimeters (bij de vrouwe- lijke woningen). De zakken der mannetjes zijn veel korter en in dezelfde verhouding smal- ler. De kegelvorm is bij de volwassenen min of meer verdwenen, de enge hals en het spitse achtereind gaan langzaam in het breede mid- denstuk over. De hals bestaat bijna alleen uit grauwe zijde. Uit de voorste opening strekt de rups bij het gaan de voorste geledingen haars lichaams, en door deze opening worden ook zeer dik- wijls de excrementen geloosd. De rups buigt dan den kop naar het lichaamseinde toe, vat den drek met de kaken aan en werpt dien uit deze bovenopening. In de jeugd worden echter meestal de excrementen rechtstreeks uit de achter- (of, daar de woning perpendi- eulair aan de takken hangt, onder-) opening ontlast. De rups is, als alle rupsen, aan vier vervellingen onderworpen, en gedurende de twee dagen, die zulk een vervelling duurt, zit zij gansch onbeweeglijk en eet niet. Die vier vervellingen zijn als ’t ware de grenzen der vijf levensperioden der rups. De oude huid wordt steeds door de voorste opening uitgeworpen. In de laatste levensperiode der rups wordt de woning nog bijzonder verfraaid en geheel met grauwe zijde overtrokken, zoodat alle takjes en andere plantendeelen volkomen bedekt zijn en slechts de grootste oneffenheden doorpuilen (fig. 6). Met een nog dikkere laag zijde is de binnenvlakte bekleed zoodat de rups zich in haar huis zeer op haar ge- 546 EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. mak bevindt en tegen koude en vocht geheel beschut is. De zijde, die de uitwendige oppervlakte bedekt, is zoo vettig, dat een droppel water er als een parel op blijft liggen, en bij de geringste beweging, hetzij Fig. 6. van de rups zelve, hetzij door den wind, er af rolt. Door een en ander is het huisje tevens zoo sterk ge- worden, dat men het slechts met een zeer scherp mes of schaar openen kan. De dikte der wanden bedraagt in het midden 4 à 5 millimeters. Ik moet hier tevens nog eenige woorden wijden aan de eigenaardige wijze, waar- op de rups, als zij slapen wil, of uit vrees, zich in haar woning terugtrekt, en deze sluit, en daartoe eerst ver- melden op welke wijze zij met die woning verbonden is. Deze samenhang vindt ten eerste plaats door de bovenvermelde buikpootjes, die zich door middel van de haak- jes aan den inwendigen zijden wand hechten, en verder door een sterken zijden draad om de zevende en achtste geleding. Wanneer dus de voorste helft des lichaams uit de woning te voor- schijn komt en de rups met de borstpooten tegen de takken opklimt, blijft de achterste helft des lichaams nauw met de woning verbonden. Trekt zich nu de rups in den zak terug, daarbij met de kauworganen en de borstpooten eenige der zijden draden van de voorste opening aan- vattend, dan worden de randen dezer opening saamgetrokken, zoodat zij als twee lippen de opening sluiten, somtijds zelfs zoo sterk, dat zij naar binnen ingestulpt worden. Op deze wijze beveiligt de rups zich volkomen tegen hare vijanden, tegen vogels, sluipwespen en parasi- tische vliegen. Tot heden zijn mij dan ook geene soorten van zulke parasieten uit deze rups voorgekomen. Door de wanden der sterke EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA, 347 woning kunnen de parasieten hunne legboor niet heen steken, even als ook de vogels slechts zeer jonge rupsen bemachtigen kunnen , dewijl de huisjes der ouderen te taai en te sterk zijn, om door een vogel- snavel verscheurd te kunnen worden. Benige malen zag ik een Synil- laxis-soort op jonge rupsen jacht maken, maar overigens ken ik geene vijanden dezer soort. Door hetzelfde sluitingsmiddel beschut de rups zich tegen te groote zonnewarmte, tegen regen enz. De sterke vermeerdering dezer dieren en de goede verdedigingsmid- delen, die zij bezitten, zijn oorzaak dat deze soort zoo algemeen is en de boomen vaak zoozeer met deze woningen beladen zijn, dat geen blad er van overblijft en de takken er uitzien alsof zij rijk met vruch- ten zijn beladen. Vele landverhuizers, die hier aankomen, gelooven bij den eersten aanblik werkelijk aan een buitengewonen oogst van vruch- ten, die zij nog niet kennen, en mijzelven is het voorgekomen, dat nog niet dikke takken onder den last dezer rupsen-woningen gebogen wa- ren. Het is duidelijk, dat een boom bij zulk eene overbevolking weg- kwijnt en vaak zelfs sterft. Zooals ik reeds mededeelde, komen de rupsjes uit het ei ongeveer te gelijkertijd met het uitbotten der boomen, dat is hier in de maand Augustus of in ’t begin van September. In Februari of Maart zijn zij volwassen, en de daartusschen liggende tijdsruimte is vrij regelmatig tusschen de vier vervellingen verdeeld. Trouwens, eenmaal is het mij voorgekomen, dat de rupsen twee jaren leefden; ofschoon zij reeds in het eind van het eerste jaar volwassen waren en den winter in vol- komen rust doorbrachten, vingen zij toch in het volgend voorjaar weder aan zich te bewegen en te eten en verpopten zich in het einde van den tweeden zomer. Zij aten dit tweede jaar echter weinig en groeiden niet meer. Een tweejarig rupsenleven is alzoo wel als eene zeldzame anomalie bij deze soort te beschouwen. Als de rups zich tot de metamorphose voorbereidt, hecht zij hare woning zeer sterk met een zijden, bandvormigen ring aan een tak (fig. 6), zooals ik reeds boven, van de schade, die zij aanricht, sprekende, vermeld heb. Dan wordt de bovenopening door zijden draden dicht- gesponnen en goed gesloten. De rups ontlast vervolgens door de on- derste opening eenige dunne, geelgroene, waterige excrementen en keert zich den volgenden dag in hare woning om, zoodat de kop aan de onderste opening en het achtereinde aan de bovenste, nu geslotene, 348 EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. opening plaats neemt. Het dier staat alzoo van nu aan in zijn huisje op den kop, ondersteund door eenige zijdraden, die dwars voor de opening gespannen zijn. Een paar dagen daarna wordt de rupsen- huid afgestroopt, van voren naar achteren, zoodat zij altijd in samen- gestrompelden toestand in het bovenste geslotene gedeelte der woning te vinden is. Dit afstroopen der huid geschiedt op dezelfde wijze als bij de vorige vervellingen, beginnend namelijk met een scheur op den rug der drie eerste geledingen, waarop dan door de bewegingen des diers de huid verder en verder naar achteren geschoven wordt. De pop is eerst groen en week, maar hare huid wordt na een paar dagen reeds bruin, zeer donker en hard. In de bovenstaande figuren ziet men de rups en haar huis in ver- schillende leeftijden afgebeeld. Fig. 7a is eene zeer jonge rups met haar huisje, vóór de eerste vervelling, terwijl b hetzelfde dier vóór de tweede vervelling vertoont; beiden zijn op een wilgenblad afgebeeld. ne EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. 349 Fig. 5 (bl. 345) is de woning van een volwassene vrouwelijke rups, en fig. 6 (bl. 346) dezelfde, met het zijden overtreksel, zooals zij vóór de metamorphose aan een tak wordt opgehangen. Fig. 2 (bl. 342) stelt de rups zelve voor, en figuur 4 de rugzijde van den kop en der drie eerste geledingen, vergroot, terwijl figuur 1 en 2 (bl. 341) aantoonen hoe de zijden band, waarmede de woningen aan den tak bevestigd zijn, den tak omsnoert en daar ter plaatse in zijn groei belemmert. Vindt de rups geen tak om haar huis aan vast te maken, zooals bij opvoe- ding in suikerglazen of doozen het geval is, dan weet zij zich toch te behelpen en spint het door een sterken, zijden steel aan een der wan- den vast. De manlijke en vrouwelijke poppen verschillen van elkander aanmer- kelijk, veel meer nog dan bij de rupsen en hare woningen het geval is. De vrouwelijke pop (fig. 8) toch heeft vleugel- noch poot-scheeden, en alle bij andere soorten duidelijke deelen van den kop zijn hier zoo rudimentair en gebrekkig ontwikkeld, dateen leek den kop bijna niet van het ach- Fig. 8. Fig. 9. tereinde onderscheiden kan. Op zeven der geledingen ziet men stigma- stippen, en ieder lid toont op den rug eene rij doorntjes. De pop van een mannetje (fig. 9) komt in het algemeen met een gewone vlinderpop uit de familie der Bombyciden overeen. De rijen doorntjes heeft de mannelijke pop ook en eenige borstelachtige haartjens aan het achter- lijfseinde. De vleugelscheeden zijn vrij lang „en de borst is vrij gewelfd, waardoor weder de kop een weinig naar voren puilt. 350 EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. Het poppenleven duurt gewoonlijk vijf tot zes weken, en aan het einde van dit tijdperk kruipt de mannelijke pop ter halver lichaamslengte uit de onderste opening der woning, de vrouwelijke echter niet. Is de vorming van den vlinder in de poppenhuid voleindigd, zoo bekomt de huid een min of meer kruisvormige scheur aan kop of borst, en de vlinder kruipt er uit, zich daarbij met de pooten aan de poppenhuid vasthoudend en vervolgens tegen de woning opklimmend, waar hij zit- ten blijft totdat de vleugels de natuurlijke grootte en sterkte door het intreden der lucht in de luchtbuizen verkregen hebben. Het uitkomen geschiedt gewoonlijk in den morgen, en tegen den avond is de vlinder dan vlieevaardig, zoodat hij in de schemering gaat rondvliegen om een wijfje te zoeken. Dit geschiedt in April en Mei. Het wijfje echter leidt een treuriger leven, daar het in zijn huisje blijft en van de schoone wereld, die zij nooit te zien krijgt, geen denkbeeld erlangt. Wel bekomt de poppenhuid ook zulk een kruisgewijze scheur, maar in plaats van er uit te kruipen, steekt het wijfje hoogstens den kop er uit, waardoor het nog niets dan het inwendige des huisjes te zien krijgt; het wacht slechts op een mannetje. Het schijnt dat de mannetjes de onbevruchte wijfjes ruiken, en alleen door de reukzenuwen hunne aanwezigheid in zoo’n huisje gewaar worden, want zien kunnen zij haar natuurlijk niet. Dit heeft men trou- wens bij meer insekten waargenomen. Zoodra nu een mannetje een onbevrucht wijfje ontdekt heeft, zet hij zieh op haar woning; met den kop naar onderen gekeerd en zich met de pooten vasthoudend, tracht hij zijn achterlijfseinde in de ope- ning der vrouwelijke woning te brengen, wat hem gewoonlijk ook gelukt, maar dikwijls met veel moeite, want de nauwheid der opening, de slapheid van dit eind der wanden en vaak eenige verwarde draden zijde aan de binnenzijde maken hem de uitvoering van zijn voornemen zeer moeilijk en kosten hem vaak veel tijd. Is het hem eindelijk gelukt, dan is hij nog niet veel tot zijn doel genaderd, daar hij dan daarbinnen den kop van het wijfje ontmoet, terwijl de bevruchting slechts plaats vindt door eene innige vereeniging hunner beiden achterlijfseinden, (de zoogenaamde paring). Het achterlijfseinde van het wijfje is voor hem moeilijk te bereiken, daar het zich in het bovenste, geslotene einde der woning bevindt en daarenboven nog nauw door de poppenhuid wordt omsloten. Op welke wijze bereikt nu het mannetje zijn doel? Beroemde dierkundigen hebben bij de europeesche soorten dezer EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. 351 familie, met hunne dergelijke, slechts kleinere, woningen en dergelijke wijfjes, waargenomen dat het wijfje zich in haar huisje omkeert om de paring mogelijk te maken, en hare vroegere houding weer aan- neemt zoodra de paring geëindigd is, d. 1. dat zij zich dan weder in het poppenhuis met den kop naar onderen plaatst. De heer BERG, assis- tent aan het provinciaal museum van Buenos-Aires heeft echter voor dit geslacht een andere theorie onlangs bekend gemaakt, die ik nog niet in de gelegenheid was door waarneming te constateeren. Het man- netje zou namelijk zijn achterlijf door de scheur der poppenhuid inbrengen, op dezelfde wijze als het door de opening der woning ge- drongen is, en dan zijn lang achtereinde tusschen het lichaam van het wijfje en de poppenhuid door, langs haar borst en buik, in de hoogte stuwen, totdat hij hare geslachtsorganen bereikt. Het wijfje zou harer- zijds daarbij medewerken door haar achterlijfseinde een weinig om te buigen. Op deze wijze zouden zij ongeveer een uur lang in direkte gemeenschap zijn. Wanneer men echter nagaat hoe eng de poppenhuid het weeke, dikke lichaam der wijfjes omsluit, hoe ruw en oneffen, vooral door de segment-cirkels, de binnenvlakte der poppenhuid is, hoe klein de scheuren aan den kop zijn, zoodat, wanneer ook al het wijfje den kop er uit gestoken heeft, de randen van de scheur den hals zoo nauw omsluiten, dat zij geheel er in drukken, voorts hoe lane het lichaam der wijfjes is en daardoor het einde zoo ver van de onderste opening der woning verwijderd staat, dan zijn deze omstandigheden allen te samen genomen wel in staat eenigen twijfel aan de juistheid der waar- neming op te wekken. Toch wil ik de onmogelijkheid niet beweren, ‚maar nadere waarnemingen afwachten. Kortelijk zal ik nu het volkomen insekt, den mannelijken vlinder en het wijfje beschrijven. Het lichaam van het mannetje (fig. 10, dubbele grootte) is zeer behaard, de voelers zijn rudimentair, de sprieten kamvormig, naar de einden toe meer zaagvormig, waarbij men veertien tandjes onderscheidt. Het achterlijf is zeer lang, de pooten zijn sterk en de vleugels zeer harig. De voorvleugels zijn lang en smal met bijna rechten voorrand en weinig toegespitst aan de vleugelpunt, de bui- tenrand is hoekig. De subeostaalader deelt zich in twee takken, en verder ziet men op den vleugel drie boven- en drie onder-aderen , van welke laatsten de tweede veel verder van den derden dan van den eersten afstaat; de eerste is op een derde zijner lengte gevorkt. 353 EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. De discoidaal- of middencel wordt door een longitudinalen ader in twee helften gedeeld. De achtervleugels zijn een weinig uitgesneden. De kleur is vrij helder bruin met een donkere vlek midden op den vleugel, op welke donkere vlek vaak een paar kleinere, heldere vlekken volgen, wat hoofdzakelijk veroorzaakt wordt door de geringe en spaar- zame schubbekleeding, terwijl de schubjes zelve zeer klein zijn. De sprieten, de kop, de borst en het achterlijf zijn bruin en sterk behaard, wat ook met de pooten het geval is. Deze vlinder is alzoo niet zeer fraai gekleurd, en vrij onaanzienlijk van uiterlijk. Hij verwijdert zich gewoonlijk niet ver van zijne geboorteplaats. Fig. 10. Ee Fig. 11. Het wijfje (fig. 11, dubb. gr.) is nog veel onaanzienlijker ; vleugels ont-- breken geheel, en, met uitzondering van een segment en den kop, is het bij- na geheel wormachtig rond, naakt, wit, week en tamelijk dik, met een dunner kopeinde. De kop en de drie eerste geledingen zijn min of meer hel- der bruin en door rudimenten van schildjes iets harder. De oogen zijn klein, en de andere organen van den kop, de sprieten, palpen, kauw- organen, enz. zijn rudimentair, ja men zou kunnen zeggen dat zij ont- breken, en bijna hetzelfde geldt van de pooten, ofschoon die nog iets meer ontwikkeld zijn. De drie laatste geledingen zijn van een dikken krans van bruine krullende wolstof, waarmede later de eieren bedekt worden, omgeven. Eigenaardig is de lange eierlegger, die ver achter het achterlijfseinde uitsteekt. Het is alzoo niet uit onlust, dat het dier zijne woning niet verlaat, Er a EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. 355 maar gebrek aan de tot beweging noodige organen dwingt het tehuis te blijven; het schijnt door de natuur slechts tot ééne levensuiting bestemd te zijn, nl. die der voortplanting, waartoe het de volmaaktste organen bezit. De eierstok vult het dier bijna geheel. Minder alzoo nog dan van de europesche Psychiden-wijfjes, geldt van dezen GOETHE’s regel: “Kriechend zaudre die Raupe, der Schmetterling eilet geschäftig !”’ want in elk geval is hier de rups veel levendiger en bewegelijker dan het volkomen insekt, waaraan hier de naam van vlinder niet meer in taalkundigen zin, zij ’t ook nog in zoölogischen, toekomt. De vlucht van het mannetje is ongeveer 36 millim., bij eene lengte van 25 à 30 millim. De lengte van het wijfje is 24 à 26 millim. en zijn grootste dikte, als het zijne eieren nog niet ontlast heeft, ongeveer 10 millim. Heeft de bevruchting plaats gehad, dan vangt reeds den volgenden dag het wijfje aan eieren te leggen, terwijl het mannetje op nieuwe liefdesavonturen uitgaat. Het getal eieren door een wijfje gebaard, bedraagt ongeveer 3000, en deze worden allen in de poppenhuid gelegd, die er geheel mede gevuld wordt; de eieren worden met de reeds ver- melde wolstof van het achterlijf der wijfjes vermengd en bedekt en zoo nog meer tegen de winterkoude beschut. Heeft het wijfje al zijn eieren ontlast, wat in weinige dagen geschied is, dan is het zoo dun en klein en droog geworden, dat het door de onderste opening der woning valt en sterft. In verscheiden streken en zelfs in geheele provinciën van Zuid-Amerika komen geene mannetjes, maar slechts wijfjes van deze soort voor, zoodat aldaar geen bevruchting kan plaats hebhen. Dan heeft de voortplanting plaats door parthenogenesis, d. ì. door onbevruchte eieren, die alsdan slechts wijfjes leveren !. Steeds is het aantal wijfjes overal veel grooter dan dat der mannetjes. De eieren heb ik, iets vergroot, in figuur 12 afgebeeld; zij zijn lang- werpig-rond en geel; zij overwinteren, en in ’t volgend voorjaar kruipen 1 Men zie over Parthenogenesis de verschillende geschriften der laatste jaren, vooral die van Prof. v. sreBoLD. — Ook in dit tijdschrift vindt men daarvan een overzicht, gegeven door Dr. R. sINIA, ‘Jaargang 1867 p. 55. 554 EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. de jonge rupsjes weder uit. Wil men alzoo deze schadelijke insekten verdrijven, dan is een gemakkelijk middel, in den S winter, vóór het uitkomen der jongen alzoo, de met eieren Sb gevulde zakken te verzamelen en te verbranden. Tegen den winter sterft ook de mannelijke vlinder, der liefde en des levens zat. Er zijn mij hier te lande nog andere, dergelijke woningen voorge- komen, die ik soortelijk van den hier beschreven Oiketicus Kúrbii GurLo. verschillend geloof, ofschoon de bewoners veel overeenkomst met dezen hebben en dus ook varieteiten zijn kunnen. Zoo vond en ontving ik b.v. 10 tot 12 duim lange, cylindrische huisjes, geheel uit zwart- grauwe zijde gemaakt, zonder blad- of takstukjes; ook kleine pyra- midale huisjes van pergamentachtige geele zijde, enz. Ik moet mij echter eene beslissing voorbehouden totdat ik de ontwikkelde dieren zal hebben leeren kennen. Zeker is het dat het geslacht Orketicus in Ame- rika vele soorten telt, waarvan cok reeds verscheidene beschreven zijn. De soort, die ons hier hoofdzakelijk heeft bezig gehouden, de Oike- ticus Kirbi, wordt reeds in de vroeger vermelde monographie van GurL- DING over dit geslacht, behandeld, onder dezen naam. Sedert hebben verscheidene zoölogen zich met haar bezig gehouden. HeERRICH SCHÄFFER beschreef haar in zijne in 1854 uitgegevene Sammlung neuer exotischer Schmetterlinge, fig. 519, waar hij, meenend dat zij nieuw was en on- beschreven, haar den naam O. fulgurator gaf. Bijna gelijktijdig publi- ceerde Prof. wesrwoop, in de Proceedings of the Zool. Society of London (1854), T. XXII, zijne aanteekeningen over deze soort, onder den naam haar door evinpine gegeven. In 1871 beschreef haar Prof. zpL- LER in de Stettiner entomol. Zeitung en noemde haar, gemakshalve den familienaam (vroegeren geslachtsnaam) Psyche, behoudend, en mee- nend dat zij nog onbeschreven was, Ps. gigantea, zoodat wij thans voor deze soort twee synoniemen hebben. Intusschen is zij zoo alge- meen bekend, dat wij gewis geene verdere uitbreiding der synonymie nu meer te duchten hebben. De nomenclatuur dezer soort zal men dus schrijven: O. Kúrbü Gurp. (syn. O. fulgurator HS. = O0. gigan- teus ZELL). In de “Annales de agricultura de la Republica Argentina’ T. IT (1874) heb ik een beknopte schets van dit dier en zijne levenswijs gegeven, terwijl reeds vroeger Dr. Mm. EsTrvRz SAGUI in de “Revista de Buenos- Aires” 'T, VI p. 294, eenige mededeelingen over deze soort deed , waaraan EEN MERKWAARDIG VLINDERGESLACHT UIT ZUID-AMERIKA. 355 de heer Bere in “Boletin de la Academia nacional de Ciencias”’ 1 (1874) p. 81, eenige aanteekeningen toevoegde. Deze soort komt door geheel Zuid-Amerika vrij algemeen voor. GuiLpine’s exemplaren waren uit Honduras, HERRICH SCHÄFFER’s van Bahia, ZeLLER’s van Fernambuco, de mijnen van Buenos-Aires en Cor- dova, terwijl ik ook exemplaren ontving van het eiland Apipé (pro- vincie Corrientes) in den Paraná, van San Juan, van Mendoza, van Tucuman, van Catamarca en van Rioca. Cordova, Februari 1875. HAGELBUI WAN 8 AUGUSTUS. Het is onzen lezers reeds uit de dagbladen bekend, dat zich Zondag _8 Augustus jl., des namiddags tusschen half zes en zeven uur, boven Utrecht een geweldige hagelbui ontlastte, die groote schade aangericht heeft, vooral aan verbrijzelde vensterruiten. Evenals bij hagelbuien in het algemeen is opgemerkt, had ook deze slechts eene geringe breedte. Zij bewoog zich noordwestwaarts, maar even buiten het zuidwestelijk en het noordoostelijk gedeelte der stad werd geen hagel meer waar- genomen, zoodat de geheele breedte der strook, die door den hagel getroffen is, niet veel meer dan twintig minuten gaans heeft be- dragen. | De hoeveelheid water, die deels als regen, deels als hagel gevallen is, bedroeg, volgens de meting aan het meteorologisch instituut, van vijf uur tot half zeven, dus in anderhalf uur, 63 liters per vierkante me- ter, en bij de aftapping van den regenmeter ten tien ure was die hoeveelheid geklommen tot 74,3, d. i. ongeveer !/,, van de gemiddelde regenboeveelheid van een geheel jaar. De“ grootte der hagelkorrels was zeer verschillend. Terwijl de meeste niet meer dan 10 millim. middellijn hadden, waren er toch ook vele, welke merkelijk grooter waren. De grootste, die ik zelf gemeten heb, 356 HAGELBUI VAN 8 ACGUSTUS. was 25 millim. lang, 20 millim. breed en 15 millim. dik. Aan het meteorologisch instituut zijn er echter gevallen van 838 millim., en een hagelkorrel, gevallen in den tuin van den heer 3. A. VAN EMBDEN in de Ma- bebaan, werd door dien heer opgenomen, binnen’skamers gebracht en toen gewogen, waarbij het bleek, dat, in weerwil dat die korrel, of liever hagelsteen, door smelting reeds merkelijk aan gewicht verloren had, hij toeh nog 40 grammen woog. Wat gedaante en maaksel der hagelkorrels betreft, zoo stemden deze nagenoeg overeen met die van de hagelkorrels, welke den Gen Septem- ber 1852 te Utrecht vielen, waarvan ik eene beschrijving, vergezeld van afbeeldingen, gegeven heb in den jaargang 1853 van dit Album, blz. 33. Velen waren bolrond, anderen lensvormig, de grooteren ellip- soïidisch. In allen bevond zich een witte sneeuwkern van 4 tot 6 mm. in middellijn en bij velen excentrisch geplaatst. Rondom deze kern was de glasachtige ijsmassa gelegen, die het grootste gedeelte van den korrel uitmaakte. Bij eenigen was die ijsmassa nog van een dunne sneeuwkorst omgeven, doch dit was minder regelmatig het „Bend dan bij de in 1852 gevallen korrels. Daar ik geen mikroskoop bij de hand had, heb ik niet kunnen na- gaan of het iijs uit zeer kleine bevrozen waterdroppeltjes bestond, ge- lijk mij toen gebleken was het geval te zijn. P. HARTING. REDEVOERING, BI GELEGENHEID VAN HET 200-JARIG FEEST, TER HERDENKING VAN ANTONY VAN LEEUWENHOEK’S ONTDEKKING DER MIKROSKOPISCHE WEZENS. P. HARTING. _M. H! Welkom alhier! Welkom Gij schare van mannen, aanzienlijk door rang, door stand en door geleerdheid! Welkom Gij afgevaardigden van binnen- en buiteulandsche geleerde lichamen! Welkom Gij allen, die van nabij en van verre in het oude Delft zijt samengevloeid en door Uwe tegenwoordigheid getuigt, op hoe hoogen prijs Gij kennis en wetenschap stelt. Gij zijt hier gekomen om kulde te brengen aan de nagedachtenis van eenen eenvoudigen burger dezer stad, die vóór twee eeuwen aldaar Gen grond heeft gelegd van een gedeelte van het trotsche gebouw, in welks gevel het woord ‘“Natuurkennis” prijkt, een gebouw, dat volgende geslachten al hooger en hooger hebben opge- trokken, en aan welks verdere voltooiing ook velen Uwer hunne beste krachten hebben gewijd. Het doel, dat ons te samen brengt, is inderdaad zeer eigenaardig. Het geldt hier niet de herdenking van een dier groote, het oog en de verbeelding treffende gebeurtenissen, waardoor gewichtige verande- ringen zijn ontstaan in het leven der volkeren, noch die van een groot staats- of krijgsman, aan wiens beleid of dapperheid het vaderland in de ure des gevaars zijne redding te danken had. Wij wenschen 25 354 REDEVOERING. integendeel eene ontdekking te herdenken, die in de oogen van onkun- digen zelfs nu nog van zeer weinig gewicht zal schijnen, maar die in werkelijkheid een der belangrijkste gebeurtenissen der zeventiende eeuw is geweest, eene ontdekking waarvan de invloed zich zal doen gevoelen tot aan het verste nageslacht, wanneer de tegenwoordig bestaande staten nog slechts den geschiedschrijver belangstelling zullen inboezemen en de namen van velen, die eenmaal de bewondering of de schrik hunner tijdgenooten waren, aan de vergetelheid zullen zijn prijs gegeven. Want wat ook op aarde slechts een tijdelijk bestaan hebbe, wat ook bestemd zij vroeger of later weder te vergaan en te verdwijnen, — niet de eenmaal verworven kennis der natuur. Zij is het blijvend eigendom van alle natiën en volkeren, met één woord van de menschheid. Zij prent haar onuitwischbaar merk op den loop der beschaving, van den vooruitgang in den edelsten zin des woords. Niet de ruwe kracht des veroveraars is het, die den duurzaamsten invloed op den gang der wereldgebeurtenissen heeft, maar veeleer zijn het de ideën, de denkbeelden, die dezen langzaam voorbereiden en ten slotte bepalen; de ideën, die slechts dán met onweerstaanbare macht tot de overwinning leiden, wanneer zij de vrucht zijn van wer- kelijke, zekere kennis, verworven door den onderzoekenden geest, die naar onvervalschte waarheid dorst. Alle ontdekkingen op het gebied der natuurkennis zijn in den eer- sten aanvang schijnbaar gering en van weinig beteekenis. Waartoe zij eenmaal zullen geleiden, kan de ontdekker zelf in de verste verte niet voorzien. Maar zij gelijken het hoopje sneeuw, dat van den berg afdalend al grooter en grooter wordt, totdat het ten slotte als eene lawine met donderend geweld verder rollende eene kracht heeft ver- kregen, die alles wat het in den weg staat verplettert, of in hare vaart met zich medesleept. Zoo ook is het gelegen met de ontdekking, vóór tweehonderd jaar door onzen LEEUWENHOEK gedaan, van het bestaan eener voor het bloote oog geheel onzichtbare wereld. Misschien achten sommigen Uwer die voorstelling overdreven en schrijven haar toe aan eene te hooge ingenomenheid des sprekers met natuurstudie. Wij zullen zien M. H!. Straks hoop ik die voorstelling te rechtvaardigen, door het ook voor hen, die thans nog mochten twijfelen, duidelijk te maken hoe die ontdekking het beginpunt is geweest eener reeks van verdere ontdek- kingen, welke aanleiding hebben gegeven tot gevolgtrekkingen en REDEVOERING. 355 denkbeelden, waardoor zeer vele vroeger gekoesterde meeningen zijn omvergeworpen om nimmer weder te verrijzen, terwijl daarvoor juis- tere, zich aan de rechtstreeksche waarneming sluitende en deze ver- klarende, voorstellingen zijn in de plaats getreden. Doch alvorens ik dit doe, acht ik het gepast eenige oogenblikken stil te staan bij het beeld van den man, aan wien wij die ontdekking verschuldigd zijn. Verwacht echter van mij geene levensbeschrijving. Niet alleen zoude de tijd waarover ik hier beschikken mag dit niet toelaten, maar eene zooda- nige zoude ook, nadat ons geacht medelid, de heer P. 5. HAAXMAN | zich op zoo uitmuntende wijze van die taak heeft gekweten, een Ilias na HOMERUS mogen heeten. Beschouwt mij veeleer als een soort van medium, die den geest van LEEUWENHOEK voor U zal oproepen en hem voor het oog uwer verbeelding doen verrijzen. Maar evenals een medium, die zijn handwerk goed verstaat, in eene spiritistische séance begint met de gemoederen der toeschouwers door daartoe geschikte middelen in de stemming te brengen, welke gevorderd wordt — zullen zij aan zijne verzekeringen geloof slaan en eindelijk werkelijk meenen te zien wat hunne verbeelding hun voortoovert — evenzoo wil ik beproeven bij U de gewenschte stemming te wekken door eerst in breede trek- ken den achtergrond te schetsen, opdat zich het beeld van onzen LEEUWENHOEK daarop te duidelijker vertoone. In de geschiedenis van ons vaderland staat de tweede helft der zeventiende eeuw bovenaan, als het tijdperk waarin ons volk zijn hoogste toppunt van macht en aanzien bereikte. De veeljarige strijd met het eens oppermachtige Spanje had eenen hoogst gunstigen invloed op den geheelen volksgeest uitgeoefend. Naar lichaam en ziel verstaald, trad ons volk uit dien strijd te voorschijn, toen het machteloos ge- worden Spanje in 1648 gedwongen was eenen roemloozen vrede te sluiten. Het kleine Nederland stond een tijdlang aan de spits der beschaving. De ondernemingszucht zijner burgers had den hollandschen naam in 1 Het eerst verscheen deze levensbeschrijving onder den titel van “Met leven van een groot natuuronderzoeker, ANTONY VAN LEEUWENHOEK, geschetst uit zijne brieven en andere bescheiden”, in het Nederlandsch tijdschrift voor Geneeskunde, 1871. Onlangs is een tweede druk daarvan te Leiden bij s. C. VAN DOESBURGA uitgegeven, versierd met een portret van LEEUWENHOEK, onder den titel van ANTONY VAN LEEU- WENHOEK, De ontdekker der Infusoriën, 356 REDEVOERING. alle werelddeelen verbreid; handel en nijverheid namen eene vroeger en later ongekende vlucht; rijkdom en welvaart verspreidden hunne weldaden, zonder nog de verslapping mede te brengen, die later volgde. Zijne vloten bedekten de zee en handhaafden, meest met goed ge- volg, tegenover het afgunstige Groot-Brittanje het goede recht der volken op dien algemeenen waterweg. Zijne Staatslieden werden in geheel Europa geëerbiedigd, en menig geschil, dat dreigde den vrede te verstoren, werd in den Haag beslecht. De vrijheid, overal elders in meerdere of mindere mate onderdrukt, had hier haar zetel geves- tigd. Politieke vluchtelingen, of zij die om hun geloof vervolgd werden vonden hier een veilig toevluchtsoord. Kunsten en wetenschappen bloeiden, en uit alle landen van Europa stroomden leerlingen naar onze hoogescholen, die reeds waren opgericht terwijl de strijd nog voortduurde. Het was in dien tijd, dat mannen als CHRISTIAAN HUYGENS, FREDE- RIK RUYSCH, REYNIER DE GRAAF, NICOLAAS TULPIUS, JOHANNES SWAM- MERDAM , NICOLAAS WITSEN , HERMANNUS BOERHAAVE @. a. leefden en werkten en elk op zijne wijze het gebied der natuurkennis verruimden, terwijl zij den roem der vaderlandsche wetenschap heinde en ver verbreidden. En het was ook toen, dat de held onzer feestviering, ANTONY VAN LEEUWENHOEK, de nederige burger van Delft, de kamerbewaarder van Heeren Schepenen, een man, die aan geene hoogeschool had gestu- deerd, die geene andere taal verstond dan zijne moedertaal, de oogen van geheel Europa op zich vestigde door de vreemde en ongehoorde ontdekkingen, die hij met door hem zelven vervaardigde mikroskopen deed. In het begin dierzelfde eeuw, of op het laatst der vorige, was het mikroskoop door de JANssENs te Middelburg uitgevonden. Men had het hier te lande echter nog schier niet gebruikt tot het doen van weten- schappelijke onderzoekingen. In Italië had zich MarPieHr, in Engeland hadden zich ROBERT HOOKE en NEHEMIAH GREW daardoor verdienstelijk gemaakt. Maar wat deze geleerden ook reeds hadden aan het licht gebracht, het verbleekte toen de ongeleerde LEEUWENHOEK zijne ont- dekkingen begon bekend te maken. LeEUWENHOEK werd bij de wetenschappelijke wereld ingeleid door zijnen vriend en stadgenoot, den zelven door zijne ontdekkingen op het gebied der anatomie beroemden REYNIER DE GRAAF. Deze zond een door hem in het latijn vertaalden brief van LEEUWENHOEK, waarin eenige mikroskopische waarnemingen beschreven waren, aan de Royal Society te Londen. Die brief was gedagteekend 28 April 1673. nand a end REDEVOERING. 957 LEEUWENHOEK had toen reeds den leeftijd van veertig jaren bereikt. ! Maar gelukkig was hem een langer leven beschoren dan zijnen vriend en beschermer DE GRAAF, die reeds in hetzelfde jaar op twec-en-dertig- jarigen leeftijd stierf. LeruUweNHOEK leefde tot in 1728; hij bereikte eenen ouderdom van bijna 91 jaren, en tot weinige jaren voor zijnen dood , toen hij reeds 86 jaren oud was, ging hij steeds voort met zijne onderzoekingen en gaf daarvan verslag in een groot aantal van brieven, die deels aan de Royal Society, deels aan verschillende voorname personen, vorsten, staatslieden en geleerden, die hem een bezoek hadden gebracht of op andere wijze met hem in betrekking waren gekomen, gericht werden. Het zijn die brieven, welke mij de taak om de rol van medium op mij te nemen, gemakkelijk maken. ‘“Le style, c'est l'homme”, heeft BUFFON gezegd. Op niemand is dit meer van toepassing dan op onzen LEEUWENHOEK. Men kan zich trouwens geen grooter tegenstelling den ken, dan tusschen den altijd sierlijken, soms verheven stijl van BUFFON, — die schrijvende nooit vergat, dat hij een groot heer was en van wien men verhaalt, dat hij altijd met geborduurde manchetten aan schreef, — en dien van den eenvoudigen LEEUWBENHOEK, die zich blijkbaar aan eene fraaie inkleeding van hetgeen hij, als door hem ontdekt, mede- deelde, niet in het allerminste bekreunde. Dikwerf zijn zijne uitdruk- kingen plat, hoewel altijd goed gekozen, om zijne meening duidelijk te maken. Hij bracht reeds de les in praktijk, die later vader van ALPHEN gaf, dat men namelijk een brief moet schrijven ‘eveneens als dat men praat.” Inderdaad is het, terwijl men zijne brieven leest, alsof men met hem zit te keuvelen, alsof men hem hoort vertellen wat hij al zoo door zijne mikroskopen gezien heeft. En al is zijn taal ook weinig gekuischt, al springt hij ook dikwijls als in een gesprek van het eene onderwerp over op het andere, zoodat in een enkelen brief van weinige bladzijden soms vijf, zes ja meer, geheel uiteen- loopende zaken worden ter sprake gebracht, toch munten die brieven uit door iets dat niet zelden gemist wordt bij degenen, die hunne mededeelingen in eenen veel fraaieren vorm weten te gieten, namelijk: waarheidszin. Men kan die brieven niet lezen, zonder tot de overtui- ging te geraken, dat de schrijver een door en door waarheidslievend man was, dat, wanneer hij zeide: “ik heb dit of dat gezien” hij het ook waarlijk juist zóó en niet anders gezien had. Waar hij niet zeker 1 LEEUWENHOEK is geboren te Delft den 24sten October 1632. 558 REDEVOERING. van zijne zaak is, draagt hij altijd zorg er bij te voegen: “ik beelde mij in”, of “ik imagineer mij” enz. Niet dat LEEUWENHOEK nimmer zoude gedwaald hebben. Integendeel, later onderzoek, toen men trou- wens over veel betere hulpmiddelen kon beschikken dan hem ten dienste stonden, heeft geleerd, dat hij in meer dan één opzicht gedwaald heeft, maar nooit, of althans hoogst zelden, in de door hem als wer- kelijk waargenomen medegedeelde feiten, doch wel in de daaruit afge- leide gevolgtrekkingen of daarop gebouwde algemeene theoriën. En, hoewel er nu onder die theoriën zijn, die ons op het tegenwoordige standpunt der wetenschap vreemd en zonderling mogen toeschijnen, zoo zoude het mij toch niet moeielijk vallen u aan te toonen, dat LEEUWENHOEK bij de toenmalige kennis volkomen recht had haar als de aannemelijkste te beschouwen. En een bewijs hiervoor vinden wij daarin, dat vele zijner uitstekendste tijdgenooten daarover even zoo dachten. Doch zulk een wetenschappelijk betoog zoude thans misplaatst zijn en bovendien te veel tijd vorderen. Ik stip dit derhalve hier slechts in het voorbijgaan aan, om duidelijk te doen uitkomen, dat, indien LEEUWENHOEK hier en daar gedwaald en in weerwil van herhaalde tegenspraak toch in zijne dwaling volhard heeft, dit geen den minsten afbreuk kan doen aan zijne innige waarheidsliefde. Die waarheidsliefde openbaart zich deels in de pogingen, die hij aanwendt om hetgeen hij meent ontdekt te hebben door telkens op nieuw in het werk gestelde waarnemingen te controleeren en zoo tot zekerheid te komen, deels door de overgroote nauwkeurigheid, waarmede hij al zijne waarne- mingen mededeelt. Het is hem niet genoeg, eene beschrijving te geven van hetgeen hij door zijne mikroskopen gezien heeft, maar hij voegt daarbij ook een verhaal van al de omstandigheden, waaronder de waarneming geschiedde; van de oorzaken, die er aanleiding toe hebben gegeven; eene vermelding van de personen, die bij de waarneming tegenwoordig waren, van hetgeen deze gezegd hebben, enz. Hij doet dit met eene uitvoerigheid, een omhaal, die, zij moge voor den ge- wonen lezer soms vervelend zijn, voor ons eene groote waarde heeft, omdat onder die allotria er vele juist bijzonder geschikt zijn om ons niet alleen een diepen blik in zijn karakter te doen slaan, maar hem ons ook onder zijne gewone levensomstandigheden voor oogen te stellen. LeeuweENHoEK behoorde blijkbaar tot de menschen, die gaarne over zichzelven praten en daarbij wel eens vergeten, dat wat voor hen- zelven belangrijk is, dit juist niet altijd is voor anderen. Maar hij En REDEVOERING. 959 doet dit met eene trouwhartigheid, bijna zoude ik zeggen met eene zoo beminnelijke naïviteit, dat men het hem onmogelijk ten kwade duiden en al lezende niet nalaten kan den man, die zoo schreef en sprak lief te krijgen, ja hem schier als een gemeenzaam vriend te beschouwen. Zijne openhartigheid boezemt van zelf vertrouwen in. Schitterende, het oog verblindende eigenschappen ontbreken hem ten eenenmale, maar hij treedt ons te gemoet als een oprecht, eenvoudig man, wel is waar ongeletterd, maar begaafd met eene groote weet- gierigheid, met eene zeldzame scherpzinnigheid en met een volharden- den ijver, om de geheimen der natuur te ontsluieren, voor zoover deze onder zijn bereik vielen, die zelden geëvenaard, zeker nooit over- troffen is. En zooals de man innerlijk was, zoo was ook zijn uiterlijk voor- komen. Gij allen kent zijne beeldtenis. ' Aanschouwt zijn welgedaan, open gelaat. Het is een type, zooals men er dikwijls aantreft op de schilderijen van dien tijd, van REMBRANDT, VAN DER HELST, FRANS HALS enz. Op schoonheid kan het geen aanspraak maken, het minst op die, welke men met den naam van ‘“‘aristokratische”’ bestempelt. Daartoe is het aangezicht te rond, het voorhoofd te laag, de neus te plomp, de mond te breed, de kin te vierkant. Maar wat aan het voorhoofd in hoogte ontbreekt, wint het in breedte; het kondigt, in verband met het geheele benedengedeelte van het gelaat, geest- en wilskracht aan. Om dien mond met zijne volle lippen, kan, men ziet het, soms een schalksche, zelfs ietwat ondeugende glimlach spelen. Vooral echter zijn het de oogen, die de uitdrukking van het gelaat bepalen. Zij zijn groot, ruim geopend en blikken u van onder de zware wenkbrauw- bogen zóó trouwhartig en tevens zóó verstandig aan, dat men zich dadelijk tot hem voelt aangetrokken, als tot een man, op wien men zich verlaten kan, wiens ja — ja, en wiens neen — neen is, Wat LEEUWENHOEK's verdere gestalte aanbelangt, zoo was hij breed geschouderd en vermoedelijk van iets meer dan middelbare grootte. Hij deelt ons althans zelf mede dat hij omtrent 160 pond woog. * Zijne spijsvertering was uitmuntend, maar vet rundvleesch kon hij niet goed verdragen. Hij was zeer zelden ziek, maar was hij eens een weinig ongesteld, dan dronk hij bij het ontbijt in plaats van twee 1 Zie het bij de eerste aflevering van dezen jaargang gevoegde portret. 3 34ste Missive aan de Koniuklijke Societeit van 4 Nov, 1681. 960 REDEVOERING. koppen koffij, er vier, en ’snamiddags, in stede van drie, zes koppen thee. £ Zoo geraakte hij aan het zweeten. Dit was zijn universeel ge- neesmiddel. Met de geneesmeesters of “genesers”’, zooals hij hen dik- wijls, wellicht ietwat spottende, noemt, had hij niet veel op en wei- gerde voor zich alle medicijnen. Kwakzalvers te ontmaskeren, gelijk het hem soms geluktv, was voor hem een groote voldoening. Ofschoon in het algemeen matig * gebruikte hij toch van tijd tot tijd een stevig glas wijn; ® eens op een avond twee pond, en den daaraanvolgenden nog eens anderhalf pond, maar toen voelde hij zich ook niet wel en dronk daarom heete koffij, die hem aan het zweeten bracht. Hij ver- zamelde toen zijn zweet en onderzocht het onder het mikroskoop, om te zien of er ook van diezelfde kristallen in waren, die hij in den wijn had ontdekt, maar — zooals wij begrijpen, — dit onderzoek was vruchteloos. Dat zijn wijnkelder goed voorzien was, mogen wij besluiten uit het aantal wijnen dat hij onderzocht, * waaronder er zijn, die wij thans te vergeefs op onze wijnkaarten, althans onder dezelfde namen, zouden zoeken. Deze en verscheidene andere door hem in het voorbijgaan vermelde bijzonderheden duiden aan, dat LEEUWENHOEK, althans op lateren leeftijd, een welgesteld man was, die ook buiten het;aan zijne betrek- king verbonden traktement, een goed inkomen had. Wat die betrek- king zelve aanbelangt, welke hij van zijn 28ste tot aan zijn 67ste jaar bekleedde, maar waarvan hij het salaris ook later tot aan zijn dood toe behield, ° zoo was deze voorzeker voor hem niet veel anders dan eene sinecure, den jongen man, eenige jaren na zijne terugkomst uit Amsterdam en zijn kort daarop gevolgd huwelijk, geschonken door de regeering zijner vaderstad, onder welker leden ook sommige zijner aanverwanten schijnen te hebben behoord. Men weet hoe het in die dagen en nog lang daarna, tot op het laatst der vorige eeuw toe, met het vergeven van dergelijke stedelijke betrekkingen ging. Men zocht niet een geschikt persoon voor het ver- vullen van eenig ambt, maar een ambt om met het daaraan verbon- Sendbrieven , p. 346. 2 Derde vervolg p. 346. Missive van 12 Oct. 1685 aan de K. S. 4 Missive aan de K. S, van 5 Januarij 1685. 5 Lel Zie hierover HAAXMAN |. c., tweede druk p. 19. REDEVOERING. 361 den salaris een zeker persoon te begunstigen. Het werk werd natuur- lijk door anderen gedaan, die een geringer inkomen voor lief namen. Bij de veren heetten de zoodanigen zetschippers. Toen voNperL aan lager wal was geraakt, schonk de regeering van Amsterdam hem den post van boekhouder van de bank van leening. Men kan zich echter den dichter van Lucifer moeielijk als opschrijver van be- leende pandjes voorstellen. In mijne jeugd zijn mij nog dames aan- gewezen, behoorende tot vroegere zoogenaamde regeerings-familiën, die, reeds toen zij in de wieg lagen, tot turfdraagster, stovenzetster , of eenig ander zoo al niet eervol, toch geld aanbrengend ambt, waren benoemd. In dien goeden, ouden tijd beschouwde men dit volstrekt niet als een misbruik, maar als een recht, dat toekwam aan hen, die de macht in handen hadden. Tevens volgt echter hieruit, dat zulke betrekkingen, die in onzen tijd, nu de booze revolutie aan alle dergelijke privilegiën een einde heeft gemaakt en ambten alleen ge- geven worden aan degenen die geacht worden inderdaad de daaraan verbonden werkzaamheden te kunnen en te willen verrichten, toen ten tijde een geheel anderen klank hadden dan tegenwoordig. Wat LEEUWENHOEK betreft, zoo hebben wij reden het stedelijk bestuur van Delft dankbaar te zijn, dat hem een onbekommerd bestaan bezorgde en zoo hem in staat stelde, om, zonder het bedrijf uit te oefenen waartoe hij opgeleid was, * al zijnen tijd aan natuuronderzoek te besteden. Dat hij lang vóór dat hij zijne waarnemingen wereldkundig maakte zich reeds met natuuronderzoek en het vervaardigen van mikros- kopen heeft bezig gehouden, blijkt uit enkele plaatsen zijner brieven. ? Een niet onbelangrijk deel zijner onderzoekingen verrichtte LEEUWEN- HOEK in zijnen buiten de stad gelegen tuin. Waarschijnlijk was die tuin, waarvan hij herhaaldelijk gewag maakt, gelegen aan den buitenzoom der stad, — zooals er vroeger zoo vele bestonden, voordat de uit- breiding der steden dien tuingordel allengs meer en meer heeft doen verdwijnen, — met een koepel die van de eene zijde uitzag op eene _—__ * Dat van lakenkoopman. 2 Zie o. a. de Missive van 9 September 1687 aan de K. S., waarin hij van twintig jaren vroeger verrichte waarnemingen van den angel der mieren spreekt, en die van 9 Juni 1699 (zevende vervolg pag. 91), waarin hij zegt, dat hij omtrent veertig jaren geleden, dus toen hij 27 jaar oud was, reeds vergrootglazen van een ongemeene klein- heid had gemaakt. 362 REDEVOERING. weide met koeien, van de andere op den tuin zelven, met zijne rechte paden en langwerpig rechthoekige bedden, omzoomd met palm. Daarin stonden een aantal vruchtboomen : appel- en perenboomen, perzikboomen, pruimeboomen, kersenboomen, wijnstokken, moerbezieboomen , aalbes- senstruïken; van bloemen worden alleen rozen vermeld. Wij zien in onze gedachten LEEUWENHOEK daarin wandelen met den breedgeranden hoed dier dagen op het hoofd. Misschien zouden sommigen hem zich aldaar voorstellen met een oud vaderlandsche pijp in den mond en groote rookwolken voor zich uitblazende, maar wij willen dit niet doen, want dan zoude onze held tandpijn hebben en bovendien zich weldra kwalijk bevinden. Wij stellen ons hem liever voor met groote aandacht over een bessen- of rozenboom gebogen om de daarop levende bladluizen gade slaan. Reeds dikwerf heeft hij daarbij stilgestaan, zonder te begrijpen hoe die diertjes zich zoo sterk vermenigvuldigen, in weerwil dat het hem niet gelukte eieren te vinden. Eindelijk heeft hij het raadsel opgelost. Zij zijn levendbarend. Dit was een der gewichtigste ontdekkingen, die LEEUWENHOEK deed, het uitgangspunt van vele andere waardoor de vroeger heerschende beschouwingen omtrent het generatieproces belang- rijke wijzigingen hebben ondergaan. Doch dit zag LEEUWENHOEK nOg niet in en kon hij ook onmogelijk inzien, ook niet, dat zijne eigene theorie daaromtrent door het feit zelf, dat hij ontdekt had, geheel werd omvergeworpen. * Het kan echter ook zijn, dat LEEUWENHOEK op zijn wandeling den “ghuynder” tegenkomt en met hem de noodige afspraken maakt over het nemen van proeven met het groeien van boomen in omgekeerde houding, d. i. met het worteleinde naar boven in de lucht gekeerd; waarover CONSTANTIJN HUYGENS hem een brief geschreven heeft, * — of wel hij verzamelt insekten en bergt deze in het koperen doosje, dat hij altijd bij zich draagt, met het doel om deze te huis nader te on- derzoeken, vooral hunne groote veelvlakkige oogen, welker. kunstig maaksel telkens zijne bewondering wekt. Het nil admirari zoude zijn spreuk niet geweest zijn, ook niet, wanneer de goede man HORATIUS in het oorspronkelijke had kunnen lezen. Integendeel, hij verkeert als 1 Zesde vervolg p. 329. {3 De geslachtlooze voortplanting der bladluizen gedurende eene reeks van generatiën werd eerst in 1745 door BONNET ontdekt. 3 Tweede vervolg, pag. 245. REDEVOERING. 363 het ware in een voortdurenden staat van verwondering en bewonde- ring, van opgetogenheid over al wat hij ziet. Overal erkent hij het werk van een Alwijzen Schepper, of van hetgeen hij noemt “de voor- sigtige Natuur.” Alles is in zijn oog even volmaakt, even doelmatig. Intusschen is zijne teleologie eene zeer onschadelijke en verre van de bekrompenheid, welke wij bij latere schrijvers, zelfs nog in het begin dezer eeuw, aantreffen. Ook verblindt zij hem volstrekt niet voor het feit , dat er nuttelooze, overtollige organen zijn, die hij integendeel zelf aanwijst. Met de licht- en bijgeloovigheid van vele zijner tijdgenooten steekt hij den draak en zegt van hen, dat “zij niet verder zien dan hun neus lang is.” ! Brengen wij onzen vriend — want waarlijk wij moeten hem zoo noemen, hoe nader wij met hem bekend geraken — nu een bezoek in zijn huis en wel in zijne studeer- of werkkamer, of, zooals hij deze altijd pleegt te noemen, zijn “comptoir” Wij kunnen het veilig doen zonder gevaar te loopen van door zijne dochter MARIA, die een wakend oog houdt op wel eens lastige gasten, die zich bij haren vader indrin- gen, te worden afgewezen, want wij zijn spiritistische bezoekers en hebben derhalve vrijen toegang. Slaan wij eerst een blik in het ver- trek. Het is niet groot en heeft slechts één venster. Waarschijnlijk zijn de muren helder gewit en is de plankenvloer met zand bestrooid of met een mat bekleed. Daar zien wij een aantal zaken, die op een eigen- lijk ‘comptoir’ toch wel niet te huis behooren; vooreerst een glasbla- zerstafel met een lamp er op. LeeuweNHoeK had namelijk in zijne jeugd op de kermis een kunst-glasblazer zien werken, en zich toen zelf in het blazen van allerlei kleine werktuigen uit glazen buizen geoefend, en hij gebruikte deze zeer dikwijls tot verschillende zijner onderzoe- kingen. * Voorts ontwaren wij een balans, waarop tot azen toe kan worden gewogen, en waarvan zijn bezitter zeer vaak gebruik maakt tot het doen van gewichtsbepalingen, * b. v. van het gewichtsverlies van onderscheidene stoffen, die hij in het gindsche oventje aan gloeiïing heeft blootgesteld. Dat LEEUWENHOEK zich ook met scheikundige onder- zoekingen bezig houdt, getuigen eenige retorten en kolven; en al zoekt hij niet naar den steen der wijzen, noch naar de kunst om goud te l Zie o. a. Vijfde vervolg, p 30. Zevende verv., p. 27. 2 Zie o.a. Vijfde vervolg p. 122 en 127. 3 Tweede vervolg, p. 201 en 206 Vijfde verv. p. 165 364 REDEVOERING. maken, zoo is hij toch ervaren genoeg in de scheikunde om zilver van goud te scheiden, ! en om het bestaan van zwavel in het zoogenaamde lei-goud, d. 1, in de pyrieten, die in leien voorkomen, aan te wijzen. ? Dat hij zich ook met proefondervindelijke natuurkunde bezig houdt, toont ons een door hemzelven vervaardigde barometer, * waarvan hij zich bedient bij eenige onderzoekingen over de drukking der lucht, alsmede gindsche glazen ballon met daarin opgehangen looden kogel en in water drijvende lakdeeltjes, waarmede hij de ronddraaiing der aarde om hare as en de werking der middelpuntvliedende kracht na- bootste *, een toestel, waarmede zijn “groote vrient” CHRISTIAAN HUY- GENS bijzonder veel ophad. Ginds in die doos is zijn quadrant vervat, waarmede hij de hoogte des torens, dien hij uit zijn venster zien kon op 299 voet bepaalde. * Nu wenden wij ons naar eene andere zijde van het vertrek en zien daar een aanbeeld ® staan naast een werktafel, waarop drilboren, ha- mers, vijlen, nijptangen, scharen, schroefplaten en andere gereedschap- pen liggen, nevens eenige koperen, zilveren en zelfs gouden platen. 7 LreuweENHOEK heeft wel is waar geenerlei onderricht ontvangen in het bewerken van metalen, ® maar door oefening het zoover gebracht, dat hij zijne mikroskoopgestellen en andere werktuigen, die hij voor zijne onderzoekingen behoeft, ofschoon ‘“‘uit den rouwe” zelf vervaardigen kan. ® Daar staan ook eenige dier kleine metalen kommetjes, waarin hij de lenzen slijpt, die hem in staat stellen tot in schuilhoeken der natuur door te dringen, die vóór hem geheel ontoegankelijk waren. Hij weet dit ook zeer goed, en is volstrekt niet van zins het geheim zijner kunst wereldkundig te maken. Integendeel, zijne beste lenzen en mikroskopen houdt hij zorgvuldig voor zich, en hij laat aan zijne bezoekers slechts die van geringer vermogen zien. '° Toen de be- roemde LEIBNITZ, die hoogelijk met zijne ontdekkingen ingenomen was, hem eens had uitgenoodigd zijne kunst aan jongelieden te lee- ren, antwoordde hij: ‘Om jonge Luyden tot het slypen van gla- * Sendbrieven p. 444. Zie ook HAAXMAN l.c. p. 12. 2 Tweede vervolg p. 254. 3 Zevende vervolg p. 252. 4 Zesde vervolg p. 263. $ Derde vervolg p. 723. 6 Tweede vervolg p. 303 7 Op den catalogus der verkooping vau LEEUWENHOEK’s mikroskopen worden behalve verscheidene zilveren, ook drie gouden vermeld. 8 Tweede vervolg p. 313. 9 Tweede vervolg p. 813. ‘© Vijfde vervolg, p. 167. ER PEP ere REDEVOERING. 365 sen aan te voeren, ende als een School op te regten; daar uyt kan ik niet sien dat veel soude voortkomen; want door myne ontdek- kingen, en slypen van glasen, syn veele studenten tot Leyden aange- moedigt ende daar syn drie Glase-slypers geweest; bij dewelke de stu- denten het glasen slypen gingen leeren. Maar wat is er van voortge- komen? Niets, sooveel mij bekent is; omdat meest alle de studiën daarop uytkomen, om door de wetenschappen gelt te bekomen, of wel door geleertheid geagt te syn; ende dat steekt in het glas te slypen, ende in het ontdekken van de saaken, die voor onse oogen verborgen syn, niet.” Zien wij verder rond, dan ontwaren wij op eene andere tafel, dicht voor het venster geplaatst, allerlei zaken met welker onderzoek hij zich juist bezig houdt. Natuurlijk wisselen deze gestadig af. Het zijn voorwerpen uit alle drie de natuurrijken, bet mineralen-rijk, het plan- tenrijk en het dierenrijk, waarvan de lijst alleen te lang zoude zijn om hier te worden opgenoemd. Ook levende dieren zijn daaronder, want LEEUWENHOEK weet zeer goed, dat de geheimen des levens zooveel mogelijk gedurende het leven moeten worden nagespoord. Zelfs op het gevaar af van hem te doen dalen in de achting der heeren en dames dieren-beschermers en beschermsters moet ik het zeggen: LERUWENHOEK ontzag zich niet wel eens eene vivisectie te doen, eens zelfs op een haan. ' Op het oogenblik, dat wij hem bezoeken, is hij echter met iets geheel anders hezig. Ziet, daar zit hij, gekleed in een wijden gemakkelijken tabbaard, een kleedingstuk, dat wij nu misschien met den uitheemschen naam van ‘‘chamber-cloack’”’ zouden bestempelen, en met een eenvoudig zwart kapje op het hoofd, waaronder zijn breed, goedhartig gelaat veel beter uitkomt dan onder de deftige krulpruik, die hij alleen bij groote gelegenheden opzet, wanneer hem bv. het bezoek van een of andere vorstelijke personaadje is aangekondigd, want LEEUWENHOEK ontvangt vele bezoeken, vooral van hooggeplaatste vreemdelingen. Hij behoort tot de merkwaardigheden van ons vaderland. In Holland geweest te zijn en LEEUWENHOEK niet bezocht te hebben, is hetzelfde als te Rome zijnde den Paus niet te hebben gezien. Op het oogenblik, dat wij hem bezoeken, heeft hij echter die groote vermaardheid nog niet, want het is in September 1675, thans alzoo 200 jaar geleden. Nog is zijn naam als grondig natuuronderzoeker 1 Missive van 25 April 1679 aan de K. 8, 366 REDEVOERING. slechts bekend bij eenige geleerden van zijn eigen vaderland en sedert een paar jaren ook bij de leden der Royal Society te Londen. _ Voor hem staan eenige glazen, gevuld met een bruin vocht. Het zijn aftreksels van peper, gember en andere kruiderijen. Hij is namelijk bezig te zoeken naar de oorzaak van den smaak van verschillende stoffen en meent die gevonden te hebben in de aanwezigheid van puntige kris- talletjes van onderscheiden vorm, die de smaaktepels van de tong zouden prikkelen. Om deze ook te ontdekken in zoo scherp smakende stoffen als peper, gember enz., heeft hij er aftreksels van gemaakt en neemt zich voor deze nu door het mikroskoop te beschouwen. Hij laat een weinig daarvan opstijgen in een dun glazen buisje, waarvan er vele van ver- schillende wijdte onder zijn bereik staan, en brengt dit voor de lens van een zijner mikroskopen, een werktuigje, zoo eenvoudig van samen- stelling, zoo plomp van bewerking. dat wij, die gewoon zijn aan de zoo kunstig ingerichte mikroskopen van den tegenwoordigen tijd, ons ter nauwernood begrijpen kunnen hoe LEEUWENHOEK daarmede zulke voortreffelijke waarnemingen kan hebben gedaan. Het is niet anders dan een langwerpig vierkant, koperen, zilveren of zelfs gouden dubbel- plaatje, met eene opening daarin, waarin de kleine lens gevat is, en eene daarachter geplaatste schroef, eindigende in een klein spitsje, waaraan het voorwerp, dat men beschouwen wil, is bevestigd. Nu houdt hij dat werktuigje voor zijn oog tegen het licht. Hij ontdekt echter in het vocht, dat in het buisje bevat is, geen spoor van de door hem verwachte scherphoekige kristallen, maar wel ziet hij een gewemel van rondachtige zeer doorschijnende lichaampjes, die in allerlei rich- tingen door elkander zwemmen, elkander als het ware vervolgen, van gedaante veranderen, deelen uitsteken en intrekken. Kunnen dit diertjes zijn? Zoo ja, dan zijn zij vele duizende malen kleiner dan de kaasmijt, dat bewegende stipje, hetwelk men tot dusverre voor het kleinste levende schepsel hield. Nog twijfelt hij. Hij brengt het met vocht gevulde buisje voor eene sterkere lens. Maar neen, er is geen twijfel aan, dat zijn diertjes, ja hij bespeurt er nu nog drieërlei andere, die nog mer- kelijk kleiner zijn dan de eerst waargenomene: de kleinste zijn ‘meer dan duysent maal cleynder dan het oogje van een luys”’. Behooren die wezentjes tot de stof waarvan het aftreksel gemaakt is? Neen, want hij ziet ze in de aftreksels van verschillende plantaardige stoffen, ja in regenwater, dat eenigen tijd in een ton heeft gestaan. Toen hij zoo ver gekomen was, maakte hij in een brief , gedagteekend 9 October REDEVOERING. 67 1676, de Royal Society deelgenoot van zijne ontdekking. ' Hare leden , waaronder GREW en HOOKE, die gewoon waren aan het doen van mikros- kopische onderzoekingen, ontvingen die ongehoorde mededeeling met een zeer vergeeflijk wantrouwen, hetwelk niet verminderde toen het hun na herhaalde pogingen niet gelukte met de beste hun ten dienste staande mikroskopen de vermeende diertjes waar te nemen. Eerst den 15ten November 1677, dus ruim een jaar na de mededeeling van LEEUWENHOEK, gelukte het aan Hooke de diertjes in peperwater door een nieuw door hem vervaardigd mikroskoop, dat waarschijnlijk van een sterk vergrootend glasbolletje voorzien was, aan zijne vergaderde medeleden te toonen, en dezen achtten de zaak zoo belangrijk, dat er een proces-verbaal van werd opgemaakt, hetwelk zij allen met hunne namen onderteekenden. En inderdaad, de ontdekking was belangrijk, veel belangrijker dan de leden der Royal-Society en LEEUWENHOEK zelf bij mogelijkheid konden inzien. Met de ontdekking van zoo kleine, voor het bloote oog geheel onzichtbare wezentjes, was de eerste schrede gezet op het gebied eener geheel nieuwe wereld. Toch werd zij in den eersten tijd niet algemeen op haren rechten prijs gesteld. Nog in 1695, dus twintig jaren na de ontdekking beklaagde zich LEEUWENHOEK * dat men haar in Duitschland ontkende. En zij, die in de eerste halve eeuw na LEFUWENHOEK's dood het mikroskoop tot het waarnemen dezer kleine wezens gebruikten, BAKER Een NEEDHAM in Engeland, soBrort in Frankrijk, LEDERMÜLLER, VON GLEICHEN, SCHAEFFER, RÖSEL Een EICHHORN in Duitschland, brachten de kennis daaromtrent slechts zeer weinig verder. Alleen ontvingen zij toen van LEDERMÜLER den sedert algemeen gebruikelijken naam van 1 De hier gegeven schets van den gang der ontdekking der Infusoriën berust slechts ten deele op de eigene mededeelingen van LEEUWENHOEK, bevat in een brief van hem aan CONSTANTIJN HUYGENS, die bewaard wordt op de Leidsche bibliotheek. De heer SNELLEMAN heeft dien medegedeeld in den vorigen jaargang van het Album der Natuur bl. 360. Daaruit zoude volgen, dat LEEUWENHOEK de infusoriën het eerst in regenwater heeft gezien. Hierin nu komen zij uiterst spaarzaam voor. Waarschijnlijk acht ik het daarom, dat LEEUWENHOEK de infusoriën het eerst in aftreksels van peper en andere stoffen, die hij op de tegenwoordigheid van kristallen onderzocht, heeft ontdekt, welk vermoedeù gesteund wordt zoowel door deu aard der onderzoekingen waarmede hij zich in dat tijdperk onledig hield, als door hetgeen, na zijne mededeeling, in de Royal-Society is voorgevallen. k ? In zijn brief van 9 Nov. 1695 aan den keurvorst van den Paltz. Vijfde vervolg p. 167, 368 REDEVOERING. Afgietseldiertjes, Infusoria, een naam, die reeds op zich zelve aanduidt, dat men zich bijna uitsluitend bepaalde tot hunne waarne- ming in waterige aftreksels van organische zelfstandigheden, maar dat men verzuimde hunne verwanten ook in de vrije natuur op te sporen. Allengs was hunne waarneming afgedaald tot eene curiositeit en het mikroskoop tot een aardig speeltuig. De eigenlijk wetenschappelijke geschiedenis der Infusoriën begint eerst met den Deen OTTO FRIEDRICH MÜüLLER, wiens werk over deze afdeeling na zijnen dood in 1786 door raBrIcrus werd uitgegeven. Toen eerst begon men te begrijpen welk een rijkdom van vormen die wereld van het onzichtbare verborg. Maar om het wezenlijk maaksel dier kleine wezentjes te erkennen, daartoe waren de toenmalige mikroskopen niet ‚toereikend. Doch zoodra in het eerste derde gedeelte dezer eeuw het samengestelde mikroskoop belangrijk verbeterd was door het enkel- voudige objectief te vervangen door achromatische lenzenstelsels, begon een toen nog jeugdig, thans hoogbejaard man, van wien wij weten, dat hij in den geest in ons midden is en met ons feest viert, CHRISTIAN GOTTLIEB EHRENBERG, het op nieuw en met het uitstekendst gevolg toe te passen op het onderzoek der Infusoriën-wereld. Zijn in 1838 ver- schenen hoofdwerk is nog altijd de mijn, waaruit elk moet putten, die zijne voetstappen volgt. En al is het ook later gebleken, dat hij in sommige zijner opvattingen heeft misgetast, de rijkdom der door hem goed en juist waargenomen feiten is zoo aanzienlijk, dat zijne groote verdiensten jegens de wetenschap daardoor nauwelijks verminderd worden. EHRENBERG kon zich nog aan de studie der geheele afdeeling wijden, die toen den even onjuisten als weinig beteekenenden naam van Znfusoria droeg. Na hem was dit niet meer mogelijk. Verdeeling van den arbeid werd noodzakelijk. Eerlang bleek het, dat onder dien naam zoowel lagere planten als dieren verstaan werden en dat onder de laatsten ook vormen begrepen waren, de Rotatoriën, die om hare samenge- steldere bewerktuiging een veel hoogeren trap in het systeem moesten innemen. Nu traden allengs een aantal nijvere arbeiders op, die elk een gedeelte der taak voor hunne rekening namen. Ik kan hen niet allen hier noemen, Hunne geschriften alleen maken reeds een kleine bibliotheek uit. CrLAPARÈDE en LACHMANN, beiden op nog jeugdigen leeftijd aan de wetenschap door den dood ontroofd, behandelden de Ciliaten en Acinetinen, STEIN alleen de eerste in een meesterwerk, KürziNe de Bacillariën of Diatometën, JOHANNES MÜüLLER en vervolgens REDEVOERÍING. 369 HARCKEL de Polycistinen of Radiolariën, CARPENTER en de helaas te vroeg overleden MAX SCHULTZE de Rhizopoden, met inbegrip van de Polythalamiën of Foraminiferen. Maar behalve deze schrijvers van uit- voerige werken, hebben nog een groot aantal anderen een meer of minder belangrijk aandeel genomen aan den vooruitgang der weten- schap op dit gebied in den loop der laatste jaren, als voN sirBoLD, KÜÖLLIKER, LEYDIG, FERDINAND COHN, OSCAR SCHMIDT, CIENSKOWSKY, ZEN- KER, GREEFF, GRENACHER, SCHWALBE, BÜTSCHLI, ROSSBACH, MEZNIKOFF, WRZESNIOWSKY, DUJARDIN, BALBIANI, D'UDEKEM, PERTY, SCHNEIDER, CAR- TER, CLARKE, WALLICH, ARCHER, ENGELMANN, dien wij sedert eenige ja- ren den onzen mogen noemen, terwijl ook een jeugdige Nederlander, E. BVERTS, sedert kort met goed gevolg den voet op dit veld heeft gezet. Door die vereende pogingen is het bekende soortental van mikros- kopische wezens reeds tot verscheidene duizenden geklommen, en nog telkens worden nieuwe daaraan toegevoegd, wel een bewijs voor de spreuk: natura in minimis maxima. Doch de eigenlijke wetenschap bestaat niet in de kennis van een grooter of kleiner aantal van vormen, die men als soorten beschouwt en met bijzondere namen bestempelt. Dit is slechts de eerste schrede op den weg die daarheen leidt. Zij, die in de natuur niet enkel op zich zelf staande feiten, maar ook eene bron zien voor wijsgeerige, op de feiten en hunne onderlinge vergelijking steunende beschouwingen, dringen door de oppervlakte heen in de diepte en ontdekken dan niet zelden verrassende overeenkomsten waar deze het minst verwacht wer- den. De geschiedenis der biologische wetenschappen biedt daarvan meer dan één voorbeeld aan, maar voorzeker geen opmerkelijker dan wij hier aantreffen. Door eene merkwaardige samentreffing verschenen bijna gelijktijdig, althans kort na elkander, twee werken, die oogenschijnlijk niets of al zeer weinig met elkander gemeen hadden en welke toch bestemd waren elkander in den verderen ontwikkelingsgang der wetenschap op gemeenschappelijk terrein te ontmoeten en de hand te reiken. Het eerste was het reeds genoemde groote Infusoriënwerk van EHRENBERG, het tweede, hetwelk in veel bescheidener vorm optrad, was dat van THEODOR SCHWANN, waarin voor het eerst in de cellen-theorie de zekere grondslag werd gelegd voor de weefselleer der hoogere organismen. De vraag ontstond nu: zijn de Infusoriën ook uit cellen samengesteld of zijn zij ééncellige wezens ? 24 370 REDEVOERING. Von sreBorp beantwoordde deze vraag in laatstgenoemden zin. Het was gebleken, vooral ook door de onderzoekingen van DUJARDIN, dat de hoofdmassa van het lichaam der Infusoriën bestaat uit eene weeke, voor vormverandering en samentrekking geschikte zelfstandigheid, die hij “sarcode” noemde. enige jaren later bestempelde zuGo voN MOHL den inhoud van jeugdige, nog aan de levenswerkzaamheid deelnemende plantencellen met den naam van “protoplasma.”’ Eerlang trad nu MAX SCHULTZE op en toonde aan, op grond zijner onderzoekingen van Rhizo- poden, dat de begrippen van sarcode en van protoplasma nagenoeg samenvallen, dat sarcode niet anders dan contractiel protoplasma is. Nu onderging ook het begrip van cel eene groote wijziging. De zooge- naamde naakte Rhizopoden, de Amoeben b.v., bewezen dat de cel- wand eene zeer ondergeschikte beteekenis heeft, dat de eigenlijke levenswerkzaamheid daarentegen geheel in den protoplasmatischen in- houd huisvest, en dat deze met de daarin bevatte kern de eigenlijke cel uitmaakt. Weldra ontdekte men dan ook, dat vele cellen, ook in de weefsels der hoogste dieren, altijd naakt, met andere woorden protoplasma- klompjes zonder hulsel blijven, en dat in zeer vele gevallen dit pro- toplasma contractiel is, tijdelijke vormveranderingen ondergaat, ja dat er ook bij de hoogste dieren cellen voorkomen, die van plaats veran- deren, die als Amoeben rondkruipen! Toen in het begin dezer eeuw OKEN de stelling uitsprak, dat het geheele lichaam der hoogere dieren, ook dat van den mensch, uit eene vereeniging van Infusoriën bestaat, was dit eene geniale voor- barigheid. Thans kan men zeggen, dat zij voor een groot deel bewaar- heid is geworden. Een zeer aanmerkelijk deel der physiologie, van de leer der levens- verrichtingen, bestaat in het wezen der zaak in de kennis der eigen- schappen van het protoplasma, van de bewegingen die daarin plaats grijpen, van de krachten die daarin huisvesten; en daar het onder- zoek, hetwelk ons deze leert kennen, uit den aard der zaak het best aan sommige Infusoriën kan worden bewerkstelligd, zoo heeft dit reeds aanleiding gegeven tot de gewichtigste gevolgtrekkingen, ook ter ont- sluiering van vele geheimen des levens in de hoogste dieren. Maar nog meer. Het is gebleken, dat elk dier, dat zelfs de mensch in zijn allereersten toestand niet anders is dan een mikroskopisch klein protoplasmaklompje met een kern. Tusschen dit en eene Amoebe REDEVOERING. 871 bestaat dan geen door onze tegenwoordige middelen van waarneming aanwijsbaar wezenlijk verschil. Welnu, dit, in verband met andere feiten, stelt ons de mogelijkheid voor oogen, hoe, in den loop van millioen- tallen van jaren, uit aanvankelijk infusoriënachtige wezens allengs hoogere en hoogere vormen ontstaan zijn, evenals zich nu nog in den loop van weinige maanden een protoplasmaklompje tot een mensch ontwikkelt. Gij allen, die bekend zijt met de ontwikkelingshypothese, die, vooral sedert DARWIN daaraan een vasten grondslag heeft gegeven, bij schier alle denkende natuuronderzoekers ingang heeft gevonden, gij weet ook hoe diep zij ingrijpt op een gebied dat velen meenen buiten de natuurwetenschap te zijn gelegen. Nog is haar invloed daarop beperkt, maar de tijd zal eenmaal komen, en hij nadert reeds met rassche schreden, dat bij de beantwoording van vele wijsgeerige, gods- dienstige en sociale vraagstukken met haar rekening zal moeten ge- houden worden. De natuuronderzoekers zijn niet het zout der aarde, want het zout is uit den aard conservatief, maar zij zijn de revolu- tionaire gist, die beweging, verandering, omzetting doet ontstaan, en zoo den mensch doet beantwoorden aan zijne wezenlijke bestem- ming, welke niet die is van stilstand, maar van gestadigen vooruitgang. Het spreekt van zelf, dat ik hier in geene nadere uiteenzetting kan treden van deze en andere nog altijd ten deele hypothetische beschou- wingen. Evenmin kan ik iets meer doen dan herinneren, hoe talrijke verschijnselen op het gekied der chemic, der physiologie en der patho- logie, die vroeger geheel onbegrepen waren, hunne verklaring hebben ge- vonden in de aanwezigheid en levenswerkzaamheid dier kleiue wezen- tjes, die wat hun aan lichaamsgrootte ontbreekt vergoeden door de ver- bazende getalen, waartoe zij zich binnen eenen zeer korten tijd kunnen vermenigvuldigen. Genoeg om U te doen zien, hoe de hooge, soms duizelingwekkende vlucht, welke de wetenschap in onze dagen geno- men heeft, voor een deel het gevolg is van de voor 200 jaren door onzen LEEUWENHOEK gedane ontdekking van het bestaan van mikros- kopische wezens. Het heden wortelt in het verleden. Indien de boom der wetenschap zich thans zoo trotsch verheft, zijne bladerenkroon uitbreidt, zijne rijpe vruchten afwerpt, dan zijn wij dit in de eerste plaats verschuldigd aan hen, die hem geplant en als een aanvankelijk nog teeder spruitje gekweekt en verzorgd hebben. Tot de zoodanigen heeft LEEUWENHOEK behoord. Hij leefde trouwens in eenen voor den weetgierige gelukkigen tijd. Geene ernstige, langdurige voorbereiding 372 REDEVOERING. werd vereischt om hem in staat te stellen het gebied der kennis uit- tebreiden. Schier elke blik naar een nieuw voorwerp door zijn mikros- koop was eene ontdekking. Thans is dit anders geworden. De weten- schap heeft de kinderschoenen weggeworpen; zij schrijdt in de volheid van haar kracht voorwaarts, en er behoort reeds vrij wat tijd, talent, oefening en geestkracht toe, wil men met haar gelijken tred houden, laat staan er aan denken door eigene ontdekkingen van eenig belang haar voortgang te versnellen. Ik acht deze opmerking hier niet onge- past. Natuurlijk ontneemt zij niets aan de verdiensten van LEEUWEN- HOEK; zij verklaart alleen, hoe hij, de oningewijde, zooveel nieuws aan het licht heeft kunnen brengen als in onzen tijd voldoende zoude zijn, om een aantal beoefenaars der wetenschap beroemd te maken. Toch blijft het waarheid wat hij zelf, weinige jaren voor zijnen dood, schreef: ' ‘Het staat by my vast, dan van duysent menschen geen een bequaam is, om sig over te geven tot soodanige studie, omdat er veel tyd toe vereiyst wert, ende men geduyrig met syne gedagten moet besig wesen.” Een dergelijk antwoord gaf ook Newton, toen men hem vroeg hoe het hem gelukt was, zoo groote ontdekkingen te doen: “Door er altijd aan te denken.” Inderdaad dit is het geheim der groote geesten, die ons op het pad der wetenschap hebben voor- gelicht en daarop als flonkerende sterren schitteren. De wetenschap gelijkt op eene jaloersche vrouw. Haar bezit vordert eene volle, algeheele toewijding. Zij wil niet alleen het hoofd, maar ook het hart beheerschen. Zonder die innige liefde, zonder eene geheele overgave van lichaam en ziel aan haar, kan iemand nog wel een zeer kundig man zijn, die voortreffelijke examina heeft afgelegd en in het praktische leven uitnemend bruikbaar is, maar nieuwe ontdekkingen, het openen van nieuwe horizonten van kennis, waardoor de spiedende blik al verder en verder in de onbegrensde ruimte van het weten doordringt, verwachte men van den zoodanige niet. Dit is alleen weg- gelegd voor degenen, wier gedachten, zooals bij LEEUWENHOEK het geval was, onophoudelijk en gestadig bezig zijn met hunne gelief koosde onderwerpen van studie. Een prikkel daartoe vond hij echter ook in den lof, dien hij daarvoor van vele zijden inoogstte. Hij was daar- voor zeer gevoelig en dankbaar voor iedere hem te beurt gevallen onderscheiding. Roerend is zijn laatste brief aan de Royal Society ? 1 Brief aan tereNitz 21 Sept. 1715. 4 Sendbrieven, p. 459. REDEVOERING. 373 waarin hij dit geleerde lichaam herhaaldelijk zijnen hartelijken dank betuigt, dat het hem 38 jaren vroeger met algemeene stemmen tot zijn medelid benoemd had, er bijvoegende dat de in dezen brief mede- gedeelde waarnemingen wel de laatste zouden zijn, “die hij aan de Hoogedele Heeren liet toekomen, omdat myne handen swak worden, ende een weynig bevinge onderworpen syn, dat afhangt van myne seer hooge jaren, die nu al 85 syn verloopen.” En wat zoude onze LEEUWENHOPK nu wel gevoelen, indien zijn geest werkelijk in ons midden tegenwoordig ware, indien hij deze schare van mannen, waaronder afgevaardigden van verschillende binnen- en bui- tenlandsche universiteiten, akademiën en geleerde genootschappen, — vertegenwoordigers van het gemeentebestuur zijner vaderstad — den minister van Binnenlandsche zaken, in wiens door ons hooggeschatte tegenwoordigheid ter dezer plaatse wij een vernieuwd bewijs zien zijner op prijs stelling van den wetenschappelijken roem van ons vaderland, — wat, — ik herhaal het, — zoude LEEUWENHOEK wel gevoelen, indien hij zulk een schaar van mannen, waaronder velen aanzienlijk door geboorte en rang, vermaard door hunne geleerdheid, kon overzien, die van alle oorden zijn samengevloeid om hulde te brengen aan zijne nagedachtenis? Wat zoude hij wel zeggen, indien hij wist, dat door het gemeentebestuur zijner vaderstad een gedeelte des cingels, de van Leeuwenhoeks cingel is genoemd en dat door de zorg van hetzelfde gemeentebestuur een marmeren gedenksteen geplaatst is in den gevel van het huis dat hij eenmaal bewoonde, ja dat het feit zijner ontdekking van de mikroskopische wezens voor 200 jaren, thans door eene medaille vereeuwigd is en dat twee prinsen uit het vorste- lijk huis van Oranje daartoe hebben bijgedragen ? Wij weten het M. H., want hij zelf heeft het ons gezegd. Toen eenige Leuvensche professoren in 1716 eene zilveren medaille met zijne beeld- _tenis er op hadden doen slaan en hem deze, vergezeld van een latijnsch lofdicht, hadden toegezonden, antwoordde hij, na zijnen dank betuigd te hebben: ‘“als ik gedenk aan de loftuytingen, die in UEd. brief, en- de in het lofdigt werden gemelt, soo werde ik niet alleen schaamroot, maar mijn oogen tranen meermalen; te meer omdat myn arbeyt, dien ik veel jaren agter een gedaan hebbe, niet is geweest om den lof, dien ik nu geniet, daardoor te bejagen; maar meest uit een drift van weetgierigheyt, die in my meer woont geliijk ik merk als in vele andere menschen.” 974 REDEVOERING. Zoo zoude LEEUWENHOEK, indien hij kon, ook nu tot ons spreken. En wij zouden ons om den edelen grijsaard verdringen en met een vochtig oog hem de hand trachten te drukken en onze hoogschatting te betuigen. Nog nemen wij geen afscheid van hem. Wij zullen ook het overige van den dag met hem in den geest te samen leven. Wij zullen zijn huis bezoeken, om de onthulling van den straks genoemden gedenksteen bij te wonen. Wij zullen de kamer op het stadhuis, die hij eenmaal heette te bewaren, thans tijdelijk veranderd zien in eene bewaarplaats van zijne mi- kroskopen en andere overblijfselen van zijnen arbeid. Daar zullen wij hem ons ook nog levendiger kunnen voorstellen door de beschouwing van eenige der tijdens zijn leven vervaardigde portretten. En eindelijk zullen wij een bedevaart doen naar zijn graf en stilstaan bij het nede- rig gedenkteeken door de liefde en vereering zijner dochter MARIA voor haren vader opgericht. Daar zullen wij zijner voor het laatst gedenken. Maar, neen! wij zullen de herinnering aan dezen dag en aan den man, dien wij daarop herdacht hebben, met ons naar onze woningen nemen, wanneer wij van hier daarheen zullen zijn teruggekeerd. Die herinnering zal ons sterken in den strijd des levens en bij de vervulling der plichten, die ons, elk in zijnen bijzonderen kring, zijn opgelegd. Niet ieder kan een groot natuuronderzoeker worden, en bij de velerlei behoeften der maat- schappij zou dit ook geenszins wenschelijk zijn. Maar ieder kan trach- ten het voorbeeld van ANTONY VAN LEEUWENHOEK althans daarin na te volgen, dat hij woekert met de hem toevertrouwde talenten en werkt zoolang het dag is, eer de nacht komt, waarin niemand meer wer- ken kan. Was ERE rd VT HET BETEL- OF SIRIH KAUWEN DER TROPISCHE AZIATEN. Als wij nagaan hoe geredelijk een aantal Aziatische voortbrengselen en gebruiken door de volken van Europa zijn aangenomen en welk een beschavende invloed op hunne levenswijs is uitgeoefend door het papier, de zijde, linnen en katoenen weefsels, de peper en andere specerijen, de suiker en de rijst, de spinage, peulvruchten en tal van andere groenten, de oranje-äppelen, perziken, meloenen en andere fijne vruchten, de koffie en de thee, alles van Aziatischen oorsprong, die tot de dagelijksche genietingen der Europeanen bijdragen en hun onontbeerlijk geworden zijn, dan mag men zich verwonderen dat zij, bij zooveel smaak in hetgeen Oostersch is, vreemd zijn gebleven aan het Sirih-kauwen, hetwelk reeds honderde jaren in gebruik was voordat de Saracenen het suikerriet, de rijst, enz. in Spanje en Sicilië deden verbouwen. Dat het geen af keer van narcotische stoffen was , die de europeanen verhinderde het aan te nemen, bewijst de snelle verbreiding van het kauwen, snuiven en rooken van tabak, toen deze uit Amerika werd ingevoerd. De Sirih-mond heeft trouwens weinig aantrekkelijks voor de blanke zonen en dochters van het Westen, zoodat zelfs in Indie de volbloed-Europeaan zich er van onthoudt, en werkelijk schijnt er iets meer noodig te zijn dan de enkele smaak — zeker geloof aan het noodzakelijke er van, — om zich aan zulk een afstootend gebruik te gewennen. Doch de meest afdoende reden dat het niet in Europa is doorgedrongen zal wel geweest zijn de ongeschiktheid van het kli- 976 HET BETEL- OF SIRIH-KAUWEN DER TROPISCHE AZIATEN. maat voor den groei van het voornaamste bestanddeel er van, de Chavica Betle Mig. (uit de familie der Piperaceae), waarvan de bladen voor het kauwen alleen in den versch geplukten staat te gebruiken zijn. Dit is te minder te betreuren, dewijl de bereiding van de sirihpruim een tijd en omslag vereischt, welke voor een hardwerkend volk zeer ongeriefe- lijk zoude zijn. Zelfs de enkele beschrijving is omslachtig. Twee of drie der genoemde bladen op elkaar gelegd en de buitenste aan het bovenoppervlak meer of min met natte schelpkalk bestreken, worden met een er in gewikkeld stukje van de noot der Areca alba Rumph. (eene palmsoort) of naar verkiezing van die der A. Catechu Liìnn., alsmede een stukje Gambir — het door uitkoking verkregen en verdikte sap van de Uncaria gambir Roab. (uit de familie der Rubiaceae) — fijn gekauwd of , ingeval van tandeloosheid, vooraf in een kokertje door middel van een spatel fijn gestampt en dan verder tusschen het tandvleesch vermalen. De overvloedige, door de Pinang bloedrood gekleurde, speekselafscheiding die hierdoor ontstaat, wordt — binnen ’s huis zijnde — in de daartoe van geel koper vervaardigde tampat loeda uitgespuwd, waarna een tusschen de lippen geklemd pruimpje javaansche tabak het overige vocht in zich opneemt, om nu en dan daaruit weder te worden inge- zogen. Ziedaar een verlustigingsmiddel, alleen geschikt voor de vadzige bewoners van landen in het ontzenuwend indisch klimaat, en waarvan het samenstel zoowel als de uitwerking bij geen ander te vergelijken is, evenals er wel nergens een volk gevonden, wordt, dat zoo algemeen en zoo rusteloos afleiding en opwekking zoekt door prikkeling van de mondklieren, als dat van tropisch Azië. De bewoners van europeesch beschaafde landen, ofschoon gemeenzaam met het onwederstaanbare vermogen van sterken drank op een ieder die zich er aan overgeeft, kunnen zich van zulk een kalmen bezadigden hartstocht, die gelijk het sirih-kauwen een geheel volk beheerscht, geen begrip vormen, en schokkend niet zelden is voor de pas in Indië aan- komende westerlingen, vooral van het schoone geslacht, de aanblik der donkerkleurige vreemd uitgedoste inlanders, die hen reeds in prau- wen tegemoet varen en in de straten hen omgeven, waarvan elk zon- der onderscheid van rang, sekse of ouderdom , kinderen alleen uitgezon- derd, de afzichtelijke teekens er van draagt op de lippen van schijnbaar tandelooze monden, daar het tot een noodzakelijk vereischte wordt ge- acht zich de tanden zoo kort mogelijk te laten afvijlen. De indruk, dien het driehonderd jaren geleden op onzen JAN HUIJGHEN VAN LINSCHO- HET BETEL- OF SIRIH-KAUWEN DER TROPISCHE AZIATEN. 977 TEN maakte, heeft nog niets van zijne frischheid verloren : “Ooc gaense,” zegt deze nauwkeurige opmerker, “eenen gheheelen dagh knauwen bla- deren diemen hect Bettele, met kalck ende een Fruijt ghenaemt Arregua en somtijdts voor diet begeert wat Cate daerbij. Dese drie dinghen sit- tense eenen gheheelen dagh en kmouwen gheliijck die ossen en koeijen erkauwe, spouwen het eerste sop uiijt, het andere zwelghense in, waer- mede de mont so roodt ende swart make dat het voor ’t niet ghewoon en is een walch om (aan te) sien is.” (Ztín. passim Cap. 31—60.) Ook hebben de aziatische dames, even als in zijn tijd de portugeesche: “de selfde usantie van dese Bettele t’eten en hebben het des nachts bij haer hooft-eynde van ’t bed staen en als zy niet slapen connen soo ist alle oogenblick het Bettele te cauwen ende uyt te spouwen” (Ztín p. 85). De geleerde PALUDANUS geeft in zijne annotatie hierop voor het nach- telijk kauwen der vrouwen zekere reden, welke buiten hem aan nie- mand bekend en dus niet noodig te herhalen is. Eveneens is de bewe- ring, door tallooze auteurs van lateren tijd herhaald, betreffende den heilzamen invloed van het sirih-kauwen op de tanden en het tandvleesch , het doen ontstaan van een zuiveren adem geheel problematiek, doch het is een algemeen erkende waarheid “dat die ghewoon zyn zulcks te eeten, daervan aflatende, eenen stinkenden asem verkryghen” (p. 85). Wel- licht is dit laatste een van de redenen om het kauwen nimmer te sta- ken, althans zij die er eens mede beginnen laten er nimmer van af, en schijnen een genot er in te vinden dat nimmer verzadigt of de gezond- heid schaadt, daar zij hun leven lang ongedeerd er geheel vrij aan toe- geven, terwijl de genever-drinker, de amfioenschuiver en zelfs de Cogquero die zich in het kauwen van Cocabladen te buiten gaat, weldra er on- der bezwijkt. LinscHoreN noemt het dan ook “het daghelyex broodt bi van Indiën,’ en BLUME verklaart dat de aziatische volken veeleer eten en drinken zullen verzaken dan hun geliefkoosde sirih. Ook is deze geleerde van gevoelen dat het in het vochtige en pestilente klimaat van Indië geschikt is de gezondheid te bevorderen (bij LiNprey, The vegetable kingdom 3e Ed. p. 137), in welk geval het te wenschen ware dat de Europeanen in Indië zich het gebruik eigen maakten, doch on- gelukkig ontbreekt het dezen aan het motief van de inlanders, die tij- dens zij huwbaar worden, zich er voor hun leven aan toewijden, al- leen op grond van den adat — het door den tijd geheiligd gebruik van den voorzaat ! De grenzen tot waar het sirih-kauwen zich uitstrekt, liggen overal 378 HET BETEL- OF SIRIH KAUWEN DER TROFISCHE AZIATEN. binnen Azië — in geen der overige werelddeelen is het in gebruik — en deze worden bepaald door de isothermische lijn van de temperatuur, benoodigd tot den groei van de betelplant, welke geheel Indië, met Siam, Burma en het zuidelijkste deel van China omsluit. Door welk middel zal men de bevolking binnen deze uitgebreidheid van het sirih- kauwen spenen, zonder het een wellicht verderfelijk zingenot er voor in de plaats te geven ? 12 Augustus 1875. BrsscHoP GREVELINK. CAKOM EN EN HEL NOD, G KOLOR De grootste grot ter wereld is wellicht die van Cacahuamilpa in Mexico. Zij overtreft door hare afmetingen, vooral in hoogte, verre die van het Mammouth-hol in Kentucky, hetwelk op zijne beurt veel grooter is dan eenige grot in Europa. Deze grot wordt overdekt door een uitgebluschte vulkaan. Onlangs werd zij voor het eerst in haar geheel bezocht door den heer PoRTER 0. BLISS, in gezelschap van zes- honderd personen. Bij gelegenheid der samenkomst van de American association deelde de heer Brrss daaromtrent eenige bijzonderheden mede. Na tot eene diepte van ongeveer vijftig voeten neêrgedaald te zijn, kon men in het binnenste der grot over eenen afstand van 6000 meters (ruim een uur gaans) voortgaan. Het gewelf was zoo hoog dat op de meeste plaatsen afgestoken vuurpijlen ontploften alvorens de zoldering te bereiken. Onder deze grot bevinden zich nog twee andere grotten van zeer grooten omvang, waarin zich twee rivieren vereenigen, die op vijf mijlen afstands onder den berg verdwijnen. Als bewoners der grot vond hij slechts talrijke vleêrmuizen. (Revue Scientif. 1875 p. 1166). HG, BEN MERKWAARDIG HEIBLOK DOOR Dr. H. CRETIER. De verzameling van voorwerpen voor Natuurlijke Historie der Zaan- damsche Hoogere Burgerschool werd onlangs, door schenking, verrijkt met een zeer merkwaardig stuk hout, of liever met eenige aan elkan- der passende stukken, die oorspronkelijk een geheel vormden. Het is. een heiblok uit een oliemolen, van beukenhout, 50 eM. hoog bij 15 en 12°, waaraan uitwendig niets merkwaardigs is te zien. Het merkwaardige is juist gelegen in de wijze waarop dit blok door het menigvuldige stampen is gespleten en in hetgeen men op de breuk waarneemt. Ter hoogte van negen centimeters boven het grondvlak neemt men namelijk, loodrecht op de richting der vezels, eene vrij diepe scheur waar (5 centimeters). Deze scheur, welke dwars over het geheele blok loopt, gaat van daar plotseling evenwijdig aan de richting der vezels en evenwijdig aan de jaarringen voort, waardoor het blok in twee ongelijke deelen is verdeeld. Neemt men de afgescheurde stukken van elkander dan ziet men zeer duidelijk de letters BN en daaronder 820, Uit nevensstaande schets (volg. bl.) blijkt dat het cijfer 1 voor 820 bij de bewerking van het blok waarschijnlijk is weggevallen. Voor zoover de scheur loodrecht loopt op de richting der vezels, zet zij zich van die zijde van het hout, hetwelk aan den stam naar buiten was gekeerd, juist tot aan de streep onder 820 voort, en het hout 380 EEN MERKWAARDIG HEIBLOK, is op de breukvlakte ziekelijk aangedaan, roodbruin van kleur en met harsachtigen glans. De lezer zal wel reeds begrepen hebben dat òf “Hen dier dwazen Wier namen men vindt op muren en glazen” zijn naam — òf een verliefde den naam zijner schoone in het jaar Mil | ü IN Í | | NN Wi SALOON dg 4 1820 op een beuk heeft ingesneden en dat genoemde boom dit hout- blok heeft opgeleverd. Maar hoe kwam die naam binnen in het hout? Voor den beoefenaar der Plantkunde is dit raadsel zeker niet moeilijk te verklaren, en voor hem is dit blok niets meer of minder dan eene merkwaardige bevestiging van zijne inzichten over den groei der twee- zaadlobbige gewassen. Wij meenen evenwel aan vele lezers van dit tijdschrift een dienst te na Er Ui ate esch EEN MERKWAARDIG HEIBLOK. 381 bewijzen door hier de verklaring van het verschijnsel bij te voegen. leder onzer heeft in zijne kinderjaren van een stuk van een een- of tweejarigen lindentak wel eens een’ fluitje gemaakt door de schors rondom los te snijden en deze door zacht kloppen los te maken van het hout. Op het hout namen wij dan eene slijmachtige laag waar, die evenwel spoedig verdroogde. Deze eiwithoudende slijm is juist voor het leven der plant van groote beteekenis. Men denke slechts aan het zoogenaamde “ringen”, dat is het aanbrengen van eene snede rondom den stam tot op het hout, waardoor kwaadaardige lieden het eigendom hunner buren, hetzij om een beter uitzicht te verkrijgen, hetzij om andere redenen vernielen. Daardoor toch houdt het verband tusschen de schors- en bastlagen onder en boven de snede op te bestaan, en de plant sterft — door de hand eens sluipmoordenaars. Aan ons takje vinden wij meer naar binnen het hout en het merg, terwijl aan de buitenzijde van de slijmachtige laag, de teeltlaag ge- naamd, de bast en de opperhuid worden gevonden. Die slijmige teelt- laag is geen vocht, maar bestaat uit zeer dunwandige celletjes; zij brengt voortdurend nieuwe cellen voort, en gedurende den zomer vormt zich daaruit eenerzijds een nieuwe houtlaag, die zich tegen de reeds bestaande laag of lagen afzet, derhalve aan de buitenzijde van de laatste. Aan den anderen kant vormt zich uit de teeltlaag ook eene nieuwe bastlaag, die zich binnenwaarts van de bestaande bastlagen af- zet. De wijze waarop bast en hout in dikte toenemen is dus, wat de richting betreft, juist tegenovergesteld. Wij vinden het jonge hout — het zoogenaamde spint — aan den omtrek, maar de jongste bastlaag het meest naar binnen geplaatst. Aan het hout nemen wij dien laagsgewijzen groei waar in den vorm van jaarkringen, welke hun ontstaan daaraan te danken hebben, dat de teeltlaag gedurende het voorjaar het meest werkzaam is en er als- dan grootere cellen ontstaan die dunner van wand zijn, terwijl gedu- rende het drooge jaargetijde en den nazomer een vaster weefsel ont- staat van kleinere dikwandige cellen. Bij den bast is die laagsgewijze groei, hoewel minder regelmatig, eveneens waar te nemen; de mos- covische matten, waarvan onze tuinlieden gebruik maken om teedere gewassen op te binden, zijn de door rotting van elkander afgezonderde bastlagen van den lindeboom. “Hoe is het nu mogelijk”, zal men vragen, “dat een bastlaagje, dat een stammetje van een paar centimeters middellijn bekleedt, in 382 EEN MERKWAARDIG HEIBLOK. latere jaren dien stam zal bedekken, wanneer hij een halve meter middellijn heeft?” Het antwoord is tweeledig; vooreerst moet wor- den erkend dat dit ook niet letterlijk het geval is; gedeeltelijk even- wel is de oorzaak te zoeken in den bouw van den bast zelven. Deze bestaat namelijk voor een groot deel uit zeer langwerpige cellen met spitse uiteinden, vezels of vezelcellen geheeten, welke dun van wand zijn en aanvankelijk evenwijdig aan elkander en aan de as van den stam verloopen. Later bij toenemenden groei krijgen deze vezels een meer guirlandesgewijs verloop, zoodat zij elkander slechts in enkele punten raken en daardoor netvormige banden vormen, zooals aan de bovengenoemde moscovische matten en nog duidelijker aan den tot samenbinding van sigaren gebruikten, zoogenaamden Cubabast (van Hibiscus elatus) te zien is. Wij kunnen ons dit nog duidelijker voorstellen door een beeld aan onze kleedingstoffen ontleend. Wanneer de dwarsdraden van een meter linnen (de inslag), in de plaats van nagenoeg tegen elkander te liggen, een millimeter van elkander verwijderd waren, zou men, wanneer de over- langsche draden (de schering) naar behoefte verlengd werden een op netel- doek gelijkend weefsel verkrijgen, maar dat nu zeker een breedte van drie of vier meter zou bedekken. Evenmin als nu het op neteldoek ge- lijkend linnen zulk een dichte bekleeding zou vormen als het gewone, zoo min zal ook de bastlaag, die het stammetje dicht omgaf, den for- schen stam geheel bedekken. De tusschenruimten, die daardoor ontstaan , worden deels door ander celweefsel aangevuld, deels zijn zij zichtbaar in de overlangsche kloven, die wij op dikke stammen van vele boomen waarnemen. Keeren wij nu tot ons houtblok terug. In het jaar 1820 sneed iemand een naam zoo diep in den boom, waarvan ons houtblok afkomstig is, dat hij daarvan duidelijke sporen in het spint achterliet. De houtlaag van het jaar ’21 scheidde de insnij- ding van bast en hout in tweeën, zoodat elk spoor van een letter op het hout door die laag bedekt werd, uitgezonderd ter plaatse waar de horizontale snede was aangebracht. Daar ter plaatse is de teeltstreek met de lucht in aanraking gekomen, de gemeenschap tusschen de deelen van dat weefsel onder en boven de snede werd gestoord, en de zieke- lijke toestand, daardoor ontstaan, werkte noodwendig ook nadeelig in op de houtvorming. Zoo verdween deze houtlaag onder de opeenvolgende lagen van latere à ide A Zn Am Oe er en PN de EEN MERKWAARDIG HEIBLOK. 583 jaren, waarbij evenwel de ziekelijke ontaarding ter plaatse der dwars- snede bleef voortduren en later bij het daaruit gezaagde blok de oor- zaak werd zijner vernieling. Nog eene merkwaardigheid is aan ons blok te zien. In het cijfer 8 is de bast, die toemaals den boom bedekte, blijven zitten, zoodat de houtlaag daarover heen zich hersteld heeft; bij de 0 evenwel, waar men hetzelfde mocht verwachten, is hiervan niets waar te nemen. Het zou zeker belangrijk zijn wanneer men bijzonderheden kon uit- vorschen over de groeiplaats van den boom, dewijl men daardoor wel- licht den naam van den schrijver kon uitvinden; met het oog op de mogelijkheid dat die persoon nog leeft ware dat voorzeker wenschelijk. Stellig zou hij vreemd opzien, dien naam nu in het blok weder te vin- den. Het resultaat van zulke nasporingen is evenwel wat al te onzeker. NA GE TET. Bij het lezen van het bovenstaande, door den heer CcRETIER medege- deelde geval, herinnerde ik mij andere gevallen, waarin harde voor- werpen diep binnen in den stam van boomen besloten zijn gevonden. Zoo wordt in den hortus te Leiden een schijf van een dikken boom, (ik meen een beukenboom) bewaard, waarin een hooivork zit. Onlangs te Oud-Leusden zijnde, zag ik tusschen twee nog niet zeer dikke, vlak nevens elkander staande beukenstammen, een baksteen zoo stevig in- geklemd, dat deze er niet meer zonder kwetsing der stammen uit te verwijderen was. Indien beide stammen voortgaan met groeien, zullen zij eindigen met zich te vereenigen en tot één stam worden, waarin dan de steen besloten zal zijn, even als met den zoo even genoemden hooivork het geval is. De vraag kwam nu bij mij op, of het boven medegedeelde geval ook langs dien weg kon verklaard worden. Ik heb derhalve die vraag den schrijver voorgelegd. Volgens nadere van dezen schrijver ontvangen mededeeling, schijnt echter daaraan bezwaarlijk gedacht te kunnen worden. De jaarringen namelijk van beide stukken, tegen elkander aangelegd, volgen elkander regelmatig op, op een wijze die ver- kondigt dat het stuk hout aan een enkelen en niet aan twee onder- ling vergroeide stammen heeft behoord. HARTING. INVLOED DER WORTELS VAN LEVENDE PLANTEN OP DE ROTTINGSVERSCHIJNSELEN. Bij gelegenheid van het project om omstreeks 2000 hectaren gronds nabij Paris te besproeien met het rioolwater, dat in de verbazende hoeveelheid van 240.000 kubiek-meters daags uit de Parijsche rioolen vloeit, werd door velen de vrees te kennen gegeven, dat de gezond- heid der bewoners daardoor zeer lijden zoude. Dit is echter geenszins bevestigd. Trouwens het meerendeel dier velden zijn tot moesgronden ingericht, en reeds lang heeft de ondervinding geleerd dat de planten- groeì in zulke gevallen nuttig werkt. Onlangs heeft Dr. JRANNEL dit door eenige proeven nader aangetoond. In wateren, bezoedeld met rottende organische zelfstandigheden van verschillenden aard, plaatste hij jonge snijboonenplanten, zoo, dat de wortels daarin ondergedom- peld waren. Na eenige dagen verloor het water den stank, terwijl daarentegen hetzelfde water, maar waarin geen planten geplaatst waren, dien behouden had. Het laatste wemelde ook van bacteriën en mona- den, die daarentegen in het eerste geheel ontbraken. (Ann. de Chim. et de Phys. Aout. 1875). HG. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. NATUURKUNDE. Over gesplitste ontladingen van den bliksem, — In de laatste aflevering van den vorigen jaargang heeft ons de ruimte ontbroken om een opstel te ver- melden over dit onderwerp, door den franschen ingenieur BRETON gepubliceerd in les Mondes, XXXV p. 57. Onder een aantal redeneringen en beschouwingen van zeer betwijfelbare juistheid, bevat dit opstel toch enkele behartigingswaarde wenken. De eerste betreft het raadselachtige en onbegrijpelijke van vele be- richten aangaande door den bliksem getroffen woningen, volgens welke de elek- trische ontlading daarin een weg zou genomen hebben, zoo ten eenenmale gril- lig en ordeloos, dat geene bekende eigenschap der elektriciteit daarmede te rijmen is. Niet zelden toch heet het b. v. dat de bliksem, na in een ver- trek een stoornis van meer of minder belang te hebben veroorzaakt, in een ander, kooger gelegen overging, daar op nieuw sporen achterliet en einde- lijk weder naar beneden ging om den grond te bereiken. B. doet opmer- ken dat een veel minder gedwongen verklaring van zulke verschijnselen ver- kregen wordt door aan te nemen dat de ontlading, bij of nog voor het treffen , zich in twee of meer deelen gesplitst heeft, die elk een afzonderlijken weg hebben gevolgd. Hij voert een paar voorbeelden aan, waarbij zulk eene ver- deeling met zekerheid kon worden aangetoond. Vervolgens wijst hij op het nood- zakelijk ontoereikende van eene afleiding, zoo als die door sommigen wordt aanbevolen of althans voldoende geacht, met behulp der gooten en metalen waterpijpen, welke, naar men zegt, zoodra het regent, met den grond in ge- noegzaam geleidende verbinding komen door het water, dat er doorheen af- stroomt. Maar, zegt B. , de regen gaat volstrekt niet altijd aan het onweder vooraf , en wat dan? Naar aanleiding hiervan herinnert B. aan de groote belangrijkheid van een goede afleiding in den grond en doet opmerken dat iedereen, die, omdat hij geen deskundige voor dit vak in zijne nabijheid heeft, door een gewoon werkman een afleider op zijn huis doet plaatsen, aangaande dit allerbelangrijkste deel daarvan bij elken telegrafist zeker goeden raad zal kunnen vinden, LN. 1 Dl WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,. Eenzijdig geleidingsvermogen. — Dr. A. scHUSTER beschrijft (Philosophical magazine XLVIII p. 251) eenige verschijnselen, waaruit blijkt dat een ge- heel metalen stroombaan somwijlen de E veel beter in de ééne dan in de andere richting kan geleiden. Hij nam dit waar bij metingen van de inductiestroomen, door beweging van een magneet in een spiraal opgewekt. Deze zijn noodzake- lijk steeds in richting afwisselend, en bij genoegzaam snelle opvolging verkrijgt men dus daarvan geen werking op het naaldsysteem van een stroommeter. Toch nam SCH. dikwijls zulk eene afwijking waar; vooral dan als in de stroombaan een metaaldraad met behulp van verbindingschroeven was ingevoegd, zonder dat aan het schoonmaken der uiteinden bijzondere zorg was besteed. Zoodra deze door afschraping waren gereinigd geworden, verdween de afwijking. Sau. meent haar te mogen toeschrijven aan de luchtlaag, welke zich aan de metaalopper- vlakte der geleiddraden hecht. In een gas toch, waarin twee elektroden, eene spits en een bol, zijn gedompeld, zal de E niet even gemakkelijk van de eerste tot de tweede overgaan als omgekeerd. Iets dergelijks, meent scn., moet ook plaats hebben in de uiterst dunne luchtlaag, welke de spits der verbindingschroef scheidt van het metaal des geleiddraads. Hij geeft toe dat het verschijnsel hier- door niet geheel en al wordt verklaard, maar meent toch de aandacht te moeten vestigen op het feit zelf, dat zeker bij velerlei metingen storend kan optreden, zonder altijd even duidelijk als bij de zijne in ‘toog te vallen. LN. Phonoptometer. — Onder dezen naam beschrijft LissAsous (Journal de physi= que III p. 265) eene wijziging van den door hem vroeger bekend gemaakten com- parateur optique des movements vibratoires. Zooals men weet bestaat deze laatste uit een groote stemvork met elektromagneet en stroombreker , welke door een elektrischen stroom in voortdurende trilling kan worden gehouden. Een der takken van dien vork draagt de voorwerplens van een klein, zwak vergrootend mikroskoop. Een lichtend punt, daardoor gezien terwijl de vork trilt, vertoont zich tot eene streep uitgerekt, en is nu dit punt aan een lichaam verbonden, dat zelf trilt in een vlak, loodrecht op dat van den vork, dan verkrijgt - men de uit de combinatie der beide trillingen voortspruitende figuren van LISSAJOUS of eigenlijk van WHEATSTONE. De nu aangebrachte wijziging betreft uitsluitend het optisch gedeelte der inrichting. In plaats van de voorwerplens eens mikroskoops draagt nu de stemvork de derde lens — van het oog afge- rekend — van de oogbuis eens aardschen verrekijkers, die overigens geheel als gewoonlijk is ingericht. Hierdoor wordt het mogelijk het trillende lichaam zoo- ver van den comparateur te plaatsen als men wil, dus het anders lichtelijk storend verschil in de amplitude der beide trillingen te compenseren. Het in- en, ee WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 3 strument wordt daardoor tot vele nieuwe doeleinden bruikbaar, b. v, om de snelheid van voortgeworpen lichtende lichamen te bepalen. LN. Vernikkeling van koper. — Naar de waarnemingen van Dr. worcorT (Scien- tifie American en daaruit in les Mondes XXXV p. 206) worden vooraf zorg- vuldig schoongebeten koperen voorwerpen met een zeer stevige laag nikkel be- dekt, als zij, met eenige stukjes zink in aanraking, gedurende 15 minuten gedompeld worden gehouden in eene kokende oplossing van chloorzink , die ver- kregen wordt door eene geconcentreerde oplossing met zijn eigen volume water te verdunnen en waarbij zooveel van eene oplossing van nikkelchloruur of nikkelsul- faat is gevoegd, dat zij een duidelijk groene kleur aanneemt. LN, Bedekking met kobalt langs galvanischen weg. — W.BEARDSLEE te Brook- Iyn raadt hiervoor (Ibidem, zelfde pagina) eene oplossing van zuiver chloorko- balt aan, van 25 tot 40 grammen in een liter water, met zooveel ammonia vermengd als toereikt om haar zwak alkalisch te maken. Zij moet gedurende de bewerking ook steeds alkalisch gehouden worden. Om tot het bedekken van groote metaaloppervlakten gemakkelijk eene evenredige oppervlakte van kobalt te verkrijgen, brengt men een goed geleidende koolplaat in een zak van eenig niet fijn weefsel en plaatst daarin, met de koolplaat in aanraking , zooveel ge- granuleerd zuiver kobalt dat de kool daardoor als ’t ware bedekt is. Deze wordt, met de positive pool van een of twee Bunsenelementen verbonden, in de op- lossing geplaatst, waarin mede het met kobalt te bedekken voorwerp met de gebruikelijke voorzorgen geplaatst is en met de negatieve pool van het element of elementenpaar verbonden. ì LN, Nieuwe camera lucida. — Govr heeft van de bekende eigenschap van zeer dunne metaallagen, van namelijk zoowel doorschijnend te zijn als het licht terug te kaatsen, partij getrokken voor de vervaardiging eener camera lucida. Hij bedekt de terugkaatsende oppervlakte van een prisma met een dun goud- laagje, en plaatst vervolgens, door middel van canadabalsem, een tweede prisma dat gelijke hoeken heeft op het eerste. Zoo ziet men het teruggekaatste en het doorschijnende beeld te gelijkertijd en elkander volkomen bedekkende. (Comp- tes rendus, LXXIX p. 373). HG. SCHEIKUNDE. Werking van het ozon op het dierlijk liehaam. — In eene verhandeling over het ozon, opgenomen in Nature, V1ll, p. 347 en 364, en vertaald 4 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, in POCGENDORFF's Annales, 1874 CLII p. 34, deelt ANDREws onder anderen ook de uitkomsten mede van twee reeksen van waarnemingen over den invloed van ozon op het dierlijk leven, waaruit blijkt dat deze in het algemeen eene schadelijke is en dat het ozon in de lucht als eene giftstof werkt. De eerste reeks van proeven, ten getale van 40, is van Dr. REDFERN. Volgens dezen is de inademing van zuurstof, die 1 240 ozon bevat, zelfs voor korten tijd, voor alle dieren zeker doodelijk. De inademing van zulk een ozonhoudend gas, slechts 30 seconden lang, doodt kleine dieren; som- migen sterven reeds na 15 seconden, terwijl diezelfde dieren maanden lang gezond bleven na 37 uren in zuivere zuurstof geademd te hebben, waarbij het koolzuur verwijderd werd. De dood ontstaat niet als gevolg eener slui- ting van de glottis, want hij ontstaat ook, wanneer eene groote opening in de trachea is gemaakt. Het ozon brengt den dood te weeg door verwekking eener aanmerkelijke drukking der longen met emphyseem en uitzetting van de rechter harthelft door vloeibaar of gecoaguleerd bloed, vergezeld van con- vulsies. Wordt het ozon in zeer verdunden vorm ingeademd, dan worden de dieren slaperig en sterven aan coma; de toestand van longen en hart is dezelfde, maar het emphyseem is geringer. De tweede proevenreeks is van de heeren DEWAN en Dr. MC. KENDRICK. Zij bevonden dat het inademen van sterk met ozon bezwangerde lucht het getal der ademhalingen en de sterkte der hartslagen vermindert. Tevens daalt de temperatuur van het dier 3° tot 5’ C, Na den dood vindt men het bloed in eenen veneusen toestand. Noch de bloedstrooming door de haarvaten noch de reflex-werking van het ruggemerg is merkbaar aangedaan. Ozon werkt op de gekleurde en kleurlooze bloedlichaampjes van den kik- vorsch even als koolzuur. HG. AARDKUNDE. Invloed der bosschen op de hoeveelheid regen. — Omtrent dit punt is men het nog niet geheel eens. Sommigen beweren dat de bosschen de hoe- veelheid water, die de bodem ontvangt, vermeerderen, anderen dat zij die verminderen. Laatstelijk heeft de heer MATHIEU (van Nancy) door directe proefnemingen de vraag getracht op te lossen, en is tot de slotsom gekomen, dat met hout begroeide gronden evenveel, en meer, hemelwater ontvangen dan de boomlooze. De heeren L. FAUTRAT eh A. SARTIAUX zijn nu mede met het nemen van zoodanige proefnemingen begonnen en wel zoo, dat zij WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 5 de hoeveelheid regen, vallende boven een groep van eiken en haagbeuken in het domaniale bosch van Halatte, vergelijken met die, welke op dezelfde hoogte valt op een 300 meters daarvan verwijderd geheel open terrein. Wij vermelden van deze vergelijkende proeven alleen deze uitkomst, dat in Fe- bruari, Maart, April, Mei, Juni en Juli te zamen, boven het bosch zijn gevallen 192,50 millim. water, boven het open terrein 177,00, hetgeen een verschil ten gunste van het bosch van 15,50 millim. uitmaakt. De graad van verzadiging der lucht met water, in honderdste deelen uitgedrukt, was in de vijf laatst genoemde maanden boven het bosch gemiddeld 63, boven het open terrein 61,7, dus ten gunste van het bosch 1,3 honderdste deel. De proeven worden voortgezet. (Compt. rend. Tom. LXXIX pag. 409) — Mocht het door deze en dergelijke proeven bewezen worden, dat bosschen groote verdichtingstoestellen voor het in de lucht aanwezige water zijn, dan zou de aanplanting van bosschen op onze hooggelegen heidevelden, tusschen de bebouwde gronden in, zeer aanbeveling verdienen, daar, ofschoon uit het vorige zou blijken dat de meerdere regen vooral op de bosschen zelven neer- valt, het niet te betwijfelen is, dat in een met bosch doorsneden land de tusschenliggende opene gronden er ook bij zullen winnen. Deil. ELANTEEDND EE. Puccinia Malvacearum. — De heer Dr. G. VAN HENNEKELER berigt ons dat deze parasitische fungus, waarvan gewag is gemaakt in het Bijblad, 1874 p. 73, door hem te Middelburg in Augustus gevonden is op de bla- deren van Malva sylvestris, Malva erispa en Althaea rosea, vooral in groote hoeveelheid op de bladeren en bladstelen van eerstgenoemde plant. HG. Invloed van den wind op brandnetels. — Den 12den Februarij j. 1. wer- den door een hevigen zuider-storm een groot getal oranje-appels bij de kleine stad Collioure afgewaaid en geworpen in een veld met brandnetels. Toen men ze opraapte bleek dat dit zonder hinder geschieden kon, omdat de brand- netels hun vermogen van te branden geheel verloren hadden. NAupinN, die dit mededeelt, voegt er bij, dat de brandharen geheel onveranderd waren. Of zijne gissing dat dit verdwijnen van het brandend vermogen een gevolg is van de vluchtigheid van de giftige stof in de brandharen, juist is, zul- len wij in het midden laten. (Les Mondes, 27 Août 1874 p. 683). HG. 6 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. DIERKUNDE, Larven van Ascidien. — De vraag aangaande de al of niet bestaande ver wantschap tusschen de Ascidien en de Gewervelde dieren is eene der gewich- tigste welke de hedendaagsche zoölogie aanbiedt. Sedert KOWALEVSKY in 1867 het eerst de aandacht vestigde op de overeenkomst in ontwikkeling tusschen de larven der Ascidien en Amphtowus, is die vraag dan eens in bevestigen- den, dan weder in ontkennenden zin beantwoord. Voor eenigen tijd heeft zich inzonderheid K. re. VON BAER, de nestor der hedendaagsche embryologen , in eene uitvoerige verhandeling, geplaatst in de Mémorres de U Académie de St. Petersburg, Tme sér. T. XIX, N° 8, 1873, tegen deze overeenkomst verklaard. Wij kunnen hier daarvan geen uittreksel geven, maar bepalen ons alleen tot de opmerking dat de geheele bewijsvoering van v. BAER hoofd- zakelijk ten doel heeft te betoogen, dat hetgeen men tot dusver algemeen voor de rugzijde der Ascidien en der Ascidien-larven hield, eigenlijk de buikzijde van het dier is. Het zich daar bevindende centraaldeel des zenuw- stelsels kan derhalve niet beschouwd worden als homoloog met het hersen- ruggemerg der Gewervelde dieren. Tegen deze zienswijze, die niet berust op eigene onderzoekingen maar op de duiding van die van anderen, verklaart zich een der beste hedendaagsche kenners van het maaksel der Ascidien, de heer A. GIARD, professor te Rijs- sel. In een zeer lezenswaardig opstel, geplaatst in de Revue scientifique, 1874, 2me sér., Ame année, 11 Juillet 1874, tracht hij aantetoonen, — en, onzes inziens, op goede gronden — dat v. BAER's voorstelling der zaak alle bewijskracht mist, en dat er wel degelijk verwantschap. tusschen Ascidien en Gewervelde dieren bestaat, al moet men dit ook niet zoo opvatten alsof uit Ascidien zich Gewervelde dieren zouden gevormd hebben, maar veeleer in dien zin, dat beiden gemeenschappelijke voorouders kunnen hebben gehad. Bovendien heeft GrARD nog waarnemingen medegedeeld (Comptes rendus, 29 Juin 1874, p. 1860), waardoor een nieuw kenmerk gevoegd wordt tot de reeks van overeenkomsten tusschen Ascidien-larven en de laagste vischvor- men. Hij heeft namelijk zoowel bij de larven eener Molgula (vermoedelijk dezelfde als MM. socialis ALDER) als bij die eener Cynthia, uit het onder- geslacht Styela sSAV., door hem Polystyela genoemd, de aanwezigheid van uit de chorda dorsalis ontspringende vinstralen waargenomen. Overigens blijft het altijd eene opmerkelijke zaak, die tot behoedzaamheid in het maken van gevolgtrekkingen van wijde strekking maant, dat soorten, die in den volwassen staat na overeenstemmen, als larven zeer kunnen ver- WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 7 schillen. LACAZE-DUTHIERS heeft, gelijk men weet, gevonden dat sommige soorten van Molgula, in amoeboiden vorm uit het ei komen. Dit is door KUPPFFER bevestigd. Hancock daarentegen zag dat andere soorten van het- zelfde geslacht als van een staart voorziene larven geboren worden. GrARD zag dit mede. Hij meent gevonden te hebben dat dit verschil samenhangt met een ander in den volwassen staat. Die soorten namelijk, welke later vrij blijven, zouden zich uit oorspronkelijk amoeboide larven ontwikkelen , terwijl daarentegen de een staart bezittende larven tot later vastzittende Molgula’s zouden worden. HG. Visschen uit artesische bronnen. — In een opstel betreffende het veel besproken plan om in het zuiden van het land van Tunis en de provincie Constantine een binnenzee-te doen ontstaan, teekent FE. cOSSON aan, dat bij het graven of boren van putten in Algerie zeer dikwijls tegelijk met het uitstroo- mend water, een percoidevisch, t. w. Glyphisodon Zilli van. of Perca Guyonü HECK, voor den dag komt. Diezelfde visch is in overvloed voorhanden in de kanalen van Oued-Bir, die door artesische bronnen gevoed worden. -— P. GERVvAIS merkt aan, dat deze visch, vroeger Bolti genaamd, en dezelfde als de Zuid-Afrikaansche 7lapia van ANDREW SMITH, ook nog Coptodon Zillü Gerv.en Maligenes Tristami GUNTHER heet. TrisTam beschouwde dien visch als een laatste levend overblijfsel van de fauna, die aan de zee der Sahara ge- durende het tertiaire tijdperk eigen was. Intusschen, zegt GERVAIS, is de Bolti, evenals de Cyprinodon, die ook dikwijls door de artesische putten van de Sahara opgeworpen wordt, overal waar men ze aantreft, een zoetwater- en geen zeevisch, gelijk dit ook met de fossile Cyprinodonten (Lebias AGASS.) het geval is (Compt. rend. Tom LXXIX, pag. 439 en 557). D.' Le Gehoororgaan van een mug. — AÁ. M. MAYER heeft, op eene dergelijke wijze als vroeger HENSEN bij Mgysis, het bewijs trachten te leveren dat de fijne haartjes, waarmede de sprieten der mannelijke Culex Musquito kransge- wijs bezet zijn, geluidsindrukken ontvangen en dus gehoorhaartjes zijn. Hij bevestigde door middel van schellak een levend mannetje op een glasplaatje dat onder een mikroskoop werd gebracht. Daarop deed hij nabij de voorwerp- plaat achtereenvolgens eene reeks van kKöNiGsche stemvorken met hunne re- sonatoren klinken, en zag dat door bepaalde toonshoogten ook bepaalde haartjes in trilling kwamen. Hierdoor is bevestigd hetgeen reeds in 1855 door CH. JOHNSON (Quart. Journ. of the Microscopicat Society , Vol. III) uit zijne onderzoekingen van het maaksel der sprieten dezer mugsoort was afgeleid. (Amer. Journ. of Science and Arts, August. 1874 p. 94). HG, 8 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. PALAEONTOLOGIE. Landplanten in het onder-silurische stelsel. Voor eenigen tijd deelden wij in dit Bijblad (bl. 55 v. j.) mede, dat door LesQurREvx overblijfselen van landplanten, tot de Sigillarien behoorende en afkomstig uit gronden van het ondersilurische stelsel in Ohio, waren beschreven. Deze zelfde stukken zijn ook onderzocht door J. S. NEWBERRY, die er eene beschrijving en afbeelding van geeft in het Augustus-nommer van het American Journal van 1874. Volgens hem is “de overeenkomst met Sigillarien eene zeer oppervlakkige. Hij houdt ze voor stukken van stammen van Fucoiden. Daâáarentegen houdt hij het voor beter bewezen dat de door 5. w. DAWSON in de boven-silurische lagen van Gaspé in Canada gevonden overblijfsels inderdaad van Vaat-Cryptogamen afkomstig zijn. HG. VERSCHEIDENHEID. De trepan-operatie gedurende de steenperiode. — Tijdens de vergadering der Association frangaise te Rijssel, den 26sten Augustus j. l., deed Dr. PRUNIÈRES eene merkwaardige mededeeling over de doorboring des schedels, die in gebruik was bij volken van de jongere steenperiode (periode van den gepolijsten steen, neolithische periode). Hij steunde zich daarbij op talrijke schedels, die afkomstig waren uit grotten en hunebedden en velen waarvan doorboringen vertoonen, met doormeters verschillende van die van een twee- frankstuk tot die van een vijffrankstuk. Daaronder komen verscheidene voor, die blijkbaar gedurende het leven gemaakt zijn, terwijl de patienten de ope- ratie overleefd hebben, daar de randen der openingen gecicatriseerd zijn. Ver- moedelijk geschiedde de operatie door langzame afschraping. P. staafde zijn gevoelen door te wijzen op sommige wilde volken, bij welke de trepan-operatie nog heden op eene dergelijke wijze wordt uitgeoefend. Zoo bij de bewoners van sommige Zuidzee-eilanden, die daartoe een stuk glas gebruiken. Waarschijnlijk had de operatie ten doel aan vermeende booze geesten een uitgang te verschaffen. Echter kwamen er onder de gevonden schedels ook voor, bij welke de bewerking vermoedelijk eerst na den dood had plaats gehad. Cirkelvormige schijfjes werden gevonden die blijkbaar aan den schedelwand hadden behoord, en die wellicht als amuletten hadden gediend. Deze schijfjes konden moeie- lijk anders dan door uitzagen uit schedels van overledenen verkregen zijn. (Revue scientifique, 1874, Ame ann. 2me sér. p. 259). HG, WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERREKUNDE. Verhoudingen tusschen de loopbanen der kleine en der groote planeten. — Volgens den Amerikaanschen astronoom DANIEL KIRKwoop bestaan er opmer- kelijke verhoudingen tusschen de loopbanen der kleine planeten en die der planeten Jupiter en Saturnus; deze verhoudingen herinneren die welke door LAPLACE tusschen de gemiddelde bewegingen der drie eerste satellieten van Jupiter ontdekt zijn. Als voorbeeld diene het volgende: 1°, 5 maal de gemiddelde beweging van Concordia minus 19 maal die van Jupiter, plus 14 maal die van Saturnus, is gelijk 0. 2°. 5 maal de gemiddelde lengte van Concordia minus 19 maal die van Jupiter, plus 14 maal die van Saturnus, is gelijk 4180’. (Les Mondes, 24 Sept. 1874 uit Scientific American, 11 Juli 1874). HG. NATUURKUNDE. Isochiasmep. -— Met dezen naam heeft Prof. u. FRITz de lijnen bestempeld, die de punten der aardoppervlakte vereenigen, waar het noorderlicht even dikwijls zichtbaar is. Zijne bepalingen steunen op al de van 1700 tot 1871 bekend geworden waarnemingen van noorderlichten op een groot aantal plaat- sen en de daaruit afgeleide gemiddelden. Hij heeft de algemeene resultaten ook in kaart gebracht. De daarop geteekende- isochiasmen zijn geenszins con- eentrische cirkels rondom de Noordpool en loopen dus ook niet evenwijdig met de paralellen. De streek, waar het aantal noorderlichten zijn maximum bereikt, bevindt zich niet het dichtst bij de Noordpool, maar integendeel op nog grooten afstand van dezen, in het oostelijk halfrond tot op ongeveer 2 10 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 78° N.B., in het westelijk halfrond afdalend tot op ongeveer 57° N.B. Op de plaatsen binnen, d. i. noordwaarts van deze maximaal-isochiasme gelegen , neemt de talrijkheid der noorderlichten wederom af, evenals op de daar bui- ten, d. i. zuidwaarts, gelegen plaatsen. Deze afneming neemt snel naar het zuiden toe. Duidt men de talrijkheid der noorderlichten door getallen aan en neemt men b. v. voor de isochiasme die over noordelijk Zweden gaat het getal 100 aan, dan bedraagt dit nog slechts 30 voor die over Edinburg, het middengedeelte vau Zweden enz., 10 voor Engeland, zuidelijk Zweden enz., 5 voor die even benoorden Parijs en over Berlijn enz., 1 voor het noordelijkst gedeelte van Spanje, verder over Weenen enz., en eindelijk niet niet meer dan 0,1 voor de isochiasme die over het zuidelijkst deel van Europa, Cadix, Napels, Griekenland enz., loopt. Voor meerdere bijzonder- heden en ook de kaart zie men PETERMANN's Geogr. Mittheil. 1874, p. 347. HG. Phonautograaf. — In het door het Mranklin Znstitut uitgegeven tijdschrift beschrijft Prof. A. DOUBLEUR de volgende kleine proef, die wellicht een groote toekomst heeft. Men neme een buis en sluite het eene einde door het een of ander veerkrachtig vlies, waarop een zeer klein spiegeltje geplakt is. De buis wordt zoo geplaatst, dat het spiegeltje door de zon beschenen wordt en de teruggekaatste stralen op een wit scherm vallen. Spreekt, zingt of fluit men nu in het open einde der buis, dan komt het lichtbeeldje (als in de bekende proeven van LISSAJOUS) in beweging, en er ontstaan regelmatige teekeningen, die wel is waar verschillen naar gelang van de sterkte van het geluid, maar onder gelijke omstandigheden dezelfde zijn. Fluit men b. v. langzaam de eene of andere aria, dan vertoont zich een reeks van kromme lijnen, eene voor elken toon, vermeerderende of verminderende met de hoogte van den toon, zoodat het mogelijk zoude zijn de geheele aria in die kromme lijnen, wanneer zij photographisch geregistreerd werden, te herkennen. (Les Mondes 24 Sept. 1874). HG. Werktuig ter bepaling van de hoogte der wolken. — In het Zeitschrift der Oesterreichischen Gesellschaft für Météorologie, September 1874, is door den heer BRAUN een werktuig beschreven en afgebeeld, waaraan hij den naam van nephoskoop heeft gegeven, en dat bestemd is om, bijna zonder eenige berekening, de hoogte der wolken en tevens hare snelheid te meten. Rechtstreeks wordt daardoor echter de hoogte van een wolk boven hare schaduw bepaald en hieruit de loodrechte hoogte boven de plaats van waarneming | WETENSCHAPPELIJK BIIJIJBLAD. 11 afgeleid. Hieruit volgt tevens dat niet de hoogte van alle wolken, maar alleen van die welke geïsoleerd zijn en eene schaduw werpen kan gemeten worden. Noodig is het ook dat het werktuig op eene hoog verheven plaats wordt ge- bruikt, vanwaar men een ruim uitzicht heeft. (Nature 8 Oct. 1874). HG. Projectie der metaalspeetra. — Als lichtbron hiervoor, in plaats van het kalklicht of elektrisch koolspitsenlicht, raadt BoupRÉAUX (Journal de physique III, 306) de verbranding van een mengsel van 6 gewichtsdeelen chloorzuur zout van het te onderzoeken metaal en 1 deel schellak. Dit mengsel, goed fijn gestooten en gemengd, wordt gebracht in eene cylindrische holte van omstreeks 12 m.m. middellijn en 836 m.m. diep, die geboord is in een geschikt stukje gaskool en daarin aangedrukt. Het kan met elk klein vlam- metje of ook met een glimmend koolspitsje ontstoken worden. Strontium, barium, calcium en natrium geven zoo zeer fraaie spectra. Voor de reversie der strepen kunnen deze vlammen, bij kalklicht of elektrisch licht, mede zeer goede diensten doen. IN. Geschiktheid van verschillende middenstoffen ter voortplanting van het geluid. — Uit een nieuwe proevenreeks van TYNDALL dienaangaande (Pro- ceedings of the royal society 1874, June, p. 359) ontleenen wij de volgende feiten aangaande de verbazende geschiktheid van het geluid om zich voort te planten door de lucht in tusschenruimten van kleine vaste deelen. Twaalf lagen van een dun zijden weefsel, op elkaar geplaatst, lieten een geluid ge- makkelijk door zoo lang zij droog waren, een enkele laag daarvan verzwakte dit in hooge mate, zoodra die nat was gemaakt. Kunstmatig voortgebrachte nevelmassa’s, die voor een stralenbundel van elektrisch licht volkomen on- doorschijnend waren, lieten het geluid bijna onverzwakt door. LN. Over de gevoeligheid van het menschelijk oog voor verschillende kleuren heeft poBROWOLSKY een onderzoek ingesteld * (Monatsberichte der Berliner tl Onder den titel: Vierteljahrsrevue der Fortschritte der Naturwissenschaften, geeft Dr, Hm. J KLEIN een overzicht der nieuwste ontdekkingen op hef, gebied van Phy- sica en Chemie, Meteorologie, Geologie en Astronomie. Het laatste nummer vau den tweeden jaargang daarvan is dezer dagen verschenen. (Cöla und Zeipzig, EF. H. MAYER.) Voor Physica zal, naar ik vertrouw, de lezer van ons bijblad in dit met zorg en ken- nis bewerkt overzicht weinig nieuws aantreffen. Toch zijn mij bij het doorbladeren en- 12 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, Akademie 1874, S. 119). Het beeld van een dun gypsblaadje in een pola- risatietoestel gezien, vertoont zich, gelijk bekend is, helder gekleurd; maar slechts bij bepaalde standen van de beide assen van het kristal ten opzichte van het polarisatievlak. Doet men het uit dien stand draaien, dan vermindert de kleur in helderheid en voor elken stand kan de intensiteit van het gekleurde licht berekend worden. Door een spectroskoop bezien, geeft dit een spectrum met donkere strepen, die men al naar de dikte van het plaatje voorname- lijk of uitsluitend kan verkrijgen in een der hoofdtinten van het spectrum. Vielen zij in het rood en had men het gypsblaadje zoo gedraaid dat ze on- zichtbaar waren, dan moest men het om ze weder zichtbaar te maken zoo- veel draaien, dat de lichtintensiteit daardoor '/,,, grooter werd. In de vol- gende kleuren was de tot het weder zichtbaar maken juist toereikende licht- vermeerdering al geringer en geringer, naarmate men zich verder van het rood verwijderde. In het violet bedroeg zij slechts '/,,,. Proeven met draai- ende schijven met gekleurde radiaalstrepen gaven gelijksoortige uitkomsten. Eene herhaling van deze proefnemingen, vooral ter bepaling van den invloed der individualiteit van den waarnemer, is zeker niet overbodig. LN. Warmtegeleiding in kristallen. — Reeds in 1847 is door de onderzoe- kingen van de SÉNARMONT het feit bekend geworden, dat alleen in kristallen van het regelmatig systeem de warmtegeleiding in alle richtingen dezelfde is, zoodat wanneer men zich een warmtebron in het midden des kristals ge- plaatst denkt, alle punten van gelijke temperatuur daar romdom een bol zouden begrenzen. In eenassige kristallen zou dit ‘“isothermvlak’” een omwen- telingsellipsoïde zijn en in tweeassige een ellipsoïde met drie ongelijke assen. JaNNeTTaAz heeft nu (Annales de chimie et de physique, 1813, 5) een vier-en-veertigtal verschillende kristallen op hunne warmteleiding in verschil- lende richtingen onderzocht en in het algemeen met die van de SÉNARMONT volkomen overeenstemmende resultaten verkregen. Hij vond bovendien dat er eene innige betrekking tusschen de richtingen van het grootste geleidings- vermogen en die der gemakkelijkste splijting bestaat. Alle kristallen ver- toonden beide richtingen volkomen samenvallend, met uitzondering alleen van smaragd en kalkspaath. Fizeau had reeds vroeger aan deze beide een andere anomalie doen ‘kennen: bij verwarming krimpen zij in de richting van een harer assen in, om zich bij verkoeling weder uit te zetten. LN. kele belangrijke feiten in 't oog gevallen, die in de vorige jaargangen van dit bijblad niet waren vermeld. Hen paar referaten mogen volstaan om dit verzuim in te halen. LN, — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 43 Meten der luchttemperatuur. — Wanneer de lucht in eene buis in staande trillingen gebracht wordt nadat men vooraf een weinig zeer fijn en licht poeder over de wanden daarvan gelijkmatig had verspreid, dan wordt dit naar de knoopen in de trillende luchtkolom heengedreven en verzamelt zich daar zeer spoedig in vrij scherp begrensde hoopjes. Is het aantal trillingen bekend van den toon, welke hierbij wordt gehoord, dan laat zich uit den afstand van de middelpunten dier hoopjes, die gelijk is aan eene halve golflengte van dien toon, en dit aantal de voortplantingssnelheid van het geluid berekenen in de lucht of het gas, waarmede die buis is gevuld. Dit alles weet men sedert KUNDT zijn onderzoek dienaangaande heeft bekend gemaakt. Dr. ECCHER nu slaat voor om, daar die snelheid op eenvoudige wijze van de temperatuur afhangt, daardoor de temperatuur der lucht in de buis te meten (Zl nwovo cimento, Serie II, T. 5 en 6). Hij wekt die trillingen op met behulp van een stemvork en heeft een aantal metingen volgens deze methode verricht. De daardoor verkregen temperaturen verschilden maar zelden meer dan 0,5’ C van de direct door een thermometer bepaalde. LN. SCHEIKUNDE. De rol van koolzuur bij het stremmen van bloed. — E. MATHIEU en V. URBAIN geven in een opstel, aangeboden aan de Académie des Sciences, als resultaat van hunne proefnemingen op: 1°. dat koolzuur de bewerker is van de spontane stremming van het bloed; 2°. dat gedurende het leven het beletsel tegen die stremming gelegen is in de bloedlichaampjes, daar deze niet alleen de zuurstof, maar ook het koolzuur van het bloed vastleggen en zijne werking op het bloedplasma daardoor beletten. Als bewijzen voeren zij aan dat de hoeveelheid koolzuur in bloed steeds vóór de stremming grooter is dan na deze, dat het bloed, hetgeen terugkeert van klierachtige organen, bepaaldelijk van de nieren, niet strembaar is, maar dan ook zeer weinig koolzuur bevat, dat indien de afzondering van het koolzuur uit het bloed door exosmose bevorderd wordt, er geen stremming plaats grijpt, terwijl dat- zelfde bloed, in een athmospheer van koolzuur geplaatst, spoedig stremt, — eindelijk, dat wanneer zekere neutrale zouten de stremming vertragen of be- letten, dit daaraan toegeschreven kan worden, dat die zouten steeds een aan- merkelijke hoeveelheid koolzuur vastleggen en zoo uit het bloed zelf verwijderen. (The Academy, Oct. 31, pag. 491.) Days es 14 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. PLANTKUNDE. Fossile zaden uit de steenkolen-periode. — Door den heer GRAND’ EURY is onlangs in het steenkolenbekken van Saint-Etienne eene merkwaardige lig- plaats van verkiezelde plantenoverblijfselen ontdekt. In de daarvan door slij- ping vervaardigde platen ontdekt men ook talrijke zaden. Deze zijn door BRONGNIART nader onderzocht. Hij bevond dat allen orthotroop zijn en tot Gymnospermen behooren, hetzij Coniferen of Cycadeën. Bij velen gelukte het nog zeer nauwkeurig het maaksel te bestudeeren. Hij onderscheidt twee groe- pen, namelijk: 49 zaden met bilaterale symmetrie; deze naderen tot de zaden der hedendaagsche Taxineën, en 2° zaden met radiale symmetrie, d. i. de zoodanigen, waarbij rondom de as drie, zes of acht verdeelingen wor- den waargenomen, of wel die op de doorsnede geheel rond zijn. Deze laatste groep verwijdert zich meer van de hedendaagsche vormen. In beide groepen onderscheidt hij, op grond van kleine verschillen, nog 17 geslachten en 24 soorten. (Compt. rendus, 10 Aout 1874 p. 343). HG. Voeding der Fungi. — ZörreRrR heeft aan de Weener Akademie eenige proeven hierover medegedeeld, welke niet van belang ontbloot zijn. Hij zaaide sporidien van Fungi op een vocht, waarin, behalve dezelfde stoffen als die in de asch der planten bevat zijn, nog ammoniak en een organisch zuur, azijnzuur of appelzuur, bevat was. De sporidien ontwikkelden zich daarin levendig en vormden ruime mycelien. Daar hij de proeven deed in lucht die volkomen vrij van koolzuur was en bleef, besluit hij dat al de koolstof, zoowel die welke in de plant achterblijft als die welke als koolzuur vrij wordt, door de organische zuren geleverd wordt. die eindigen met daarbij geheel te verdwijnen, terwijl van de overige zelfstandigheden slechts gedeelten worden opgenomen. (l'Institut, 1874 p. 364). HG. Werking der bloemen van Colchicum autumnale op de huid. — De heer ISIDORE PIERRE deed de zonderlinge waarneming dat, door de bloemen dezer plant met de vingers aan te raken, deze plotseling zich ontkleurden en eene lijkkleur aannamen. Na verloop van eenige seconden herstelde zich de kleur. Bij elke herhaling der proef vertoonde zich dit verschijnsel. Het bleek hem zelfs dat eene onmiddellijke aanraking niet noodig is; het is voldoende om de hand over een aantal dezer tot een bundel vereenigde bloemen te bewe- gen, om de ontkleuring der huid te doen plaats grijpen. Dit bewijst dus dat het verschijnsel door eene vluchtige stof wordt teweeg gebracht. Een persoon + { 4 a ' } 4 Ì | WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15 die de proef een geruimen tijd voortzette, altijd met denzelfden vinger, onder- vond daardoor in dezen eene verdoving, die verscheidene uren aanhield. UInstitut, 1874 p. 314). HG. MENSCHKUNDE. Verwantschap van volksstammen afgeleid uit hunne wapenen. — Kolonel LANE FOX, die in drie voorlezingen over “primitieven oorlog” de ontwikke- lings-theorie heeft toegepast om de geschiedenis der wapentuigen op te hel- deren, heeft thans in een beredeneerden catalogus van zijne verzameling van wapens en werktuigen beproefd de onderlinge verwantschap van sommige volken af te leiden uit de wapenen, die zij bezigen. Om een voorbeeld te _ geven: hij leidt uit de omstandigheid dat de Marawas in Zuid-Indie even als de Australiërs platte, gekromde, van scherpe randen voorziene houten werp- ‚tuigen gebruiken, en dat de oude Egyptenaren die mede gebruikt hebben, af, dat de Australiërs, de oorspronkelijke bewoners van Indie (bergstammen en Koelies) en de Egyptenaren gemeenschappelijke voorouders gehad hebben, te meer omdat eene bijzondere soort van pareerschilden (dat zijn schilden, die niet zoozeer dienen om het lichaam te bedekken, als wel om pijlen enz. te pareeren) aangetroffen worden op de gansche lijn van verdeeling van HUXLEY's Australisch ras, van Australie door zuidelijk Indie tot Egypte. Evenwel erkent hij dat de Indische werptuigen niet, zooals de Australische boemerengs, de eigenschap bezitten van tot den werper terug te keeren. Zoo zou ook het ge- bruik der blaaspijp, om daarmede kleine vergiftige pijlen te schieten, pleiten voor eene verwantschap van zekere stammen van Zuid-Amerika en Zuidoostelijk Azie (The Academy, Oct. 24, 1874, p. 460). — Hoezeer uit zoodanige gegevens alléén tot onderlinge stamverwantschap moeielijk zal mogen worden besloten, verdienen deze beschouwingen toch allezins de aandacht. DAL. De bevolking van het noorden van Frankrijk. — Im de anthropologische sectie van de Association des Sciences, die kort geleden te Rijssel verga- derden, heett Dr. GUSTAVE LAGNEAU dit onderwerp behandeld. Zijne conclusie was dat na, en misschien zelfs vóór, het tijdperk van de gepolijste steenen werktuigen, zich twee rassen aldaar aanhoudend vermengden en aan de tegenwoordige bevolking het aanzijn gaven. Het eene was een Celtisch ras, met een meer of minder afgeronden sub-brachyeephalen schedel, een kort aan- gezicht, bruin haar en middelmatige statuur, hetgeen van ouds hoofdzakelijk of uitsluitend het noordelijk gedeelte van Frankrijk bewoonde, even als het 16 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. nu voornamelijk en bijna uitsluitend het midden- en noordwestelijk gedeelte bewoont. Het andere ras, echt Noord-Germaansch , met een langen schedel , een langwerpig aangezicht, licht haar, blauwe oogen, een zeer blanke huid en zware beenderen, schijnt ten minste reeds in de ‘Neolithische periode ver- tegenwoordigd te zijn geweest, en bestaan te hebben uit Gaulen (Gaels), Belgen, Cimbren, Germanen, Saxen en Franken, die achtereenvolgens binnen- drongen en de vroegere Celtische bevolking onderwierpen of verdreven. (The Academy, Oct. 24, 1874 pag. 463.) Ds DIERKUNDE. Ophooping van sommige vreemde stoffen in lichaamsdeelen. — E. HECKEL heeft eenige insekten (Mantis religiosa, Blatta occidentalis , Cerambyx heros) — aan eene arsenicum-houdende voeding onderworpen ten einde de deelen op te sporen, waarin zich het arsenicum bij voorkeur ophoopt. Na 40 dagen werden de dieren gedood en de verschillende gedeelten van het darmkanaal onderzocht. Het bleek dat alleen de buizen van Malpighi arsenicum bevatten en dat hare afscheiding kleur- en smakeloos geworden was. Dit schijnt HECKEL toe sterk te pleiten voor het vrij algemeen gevoelen dat de buizen van Mal- pighi eene gemengde functie (urine- en galafscheiding) uitoefenen. Aan den eenen kant toch zijn in hare afscheidingen de bestanddeelen van urine gedeeltelijk voorhanden, — aan den anderen kant schijnt arsenicum zich vooral in de lever op te hoopen; bij Gecarcinus ruricola was dit o. a. be- paald het geval. — Proeven met acetas plumbi op weekdieren (Helix as- persa en Zonites algirus) toonden mede eene ophooping van lood in de lever, maar bovendien in de cerebroïd-ganglien aan. Daar nu bij de encephalopa- thia saturnina bij den mensch de accumulatie van lood in de groote herse- nen, zoo niet zeker, dan toch hoogst waarschijnlijk is, maar in de kleine hersenen met vrij veel zekerheid ontkend kan worden, ziet HECKEL in dit feit eene rechtvaardiging van de vergelijking der bovenste zenuw-massa’s van den slokdarmring met de groote hersenen. — Eindelijk hebben proeven met meekrap op Loligo vulgaris, Sepia officinalis en Octopus vulgaris geleerd, dat de kraakbeenige gedeelten van het geraamte dezer weekdieren vergelijk- baar zijn met het geraamte der Vertebraten, maar dat de inwendige kalk- schaal, die nooit rood wordt, niet tot het geraamte moet gebracht worden, maar gelijk staat met de inwendige schelpen. (Compt. rend. Tom LXXIX, pag. 512 en 614). D. M WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. NATUURKUNDE. Geluidstrillingen in drupvormige vloeistoffen, als deze in buizen besloten zijn. — Na vele vergeefsche proefnemingen is het KUNDT en LEHMANN ge- lukt om zuilen van drupvormige vloeistoffen op dezelfde wijze, als waarop de eerste dit vroeger voor luchtvormige gedaan had, in sterke staande trillingen te brengen (Poggendorff's Annalen CLIII S. 1). De reden waarom dit eerst mislukte ligt waarschijnlijk wel hierin , dat de vloeistof — water b. v. — volkomen _luchtvrij moet zijn. Is zij dit niet, dan laat zij bij de minste trilling kleine luchtblaasjes los, die, zich vereenigende, verder het ontstaan van staande trillingen in de vloeistofkolom uitermate bemoeielijken. Tot het zichtbaar maken van de knoopen daarbij kan men, gelijk gemakkelijk te begrijpen is, nu niet zoo als voor gassen poeder van kiezelzuur of lycopodium gebruiken, maar dient tot een zwaardere stof zijn toevlucht te nemen. Het best voldoet zeer fijn gezift iijzervijlsel. Van dit poeder verkrijgt men de ophoopingen op de knoopplaatsen scherp genoeg begrensd om daardoor de golflengte van den voortgebrachten toon in de vloeistof en dus, op dezelfde wijze als in gassen, ook de voortplantingssnelheid van het geluid in de vloeistof te kunnen bepa- Jen. Dit doende, zijn K. en L. tot uitkomsten geraakt, die een zeer overwe- genden invloed op deze snelheid aantoonen van de wijdte der buis en de dikte harer wanden. Daardoor weerspreken deze uitkomsten de verklaring, welke WERTHEIM vroeger gegeven heeft van het verschil in die voor de voortplan- tingssnelheid van het geluid in water, al naar dat deze uit rechtstreeksche bepalingen in een uitgestrekte watermassa verkregen, uit de samendrukbaar- heid van water berekend of eindelijk, zoo als dit door werRTHEIM zelven ge- schied was, uit de toonhoogte en de golflengte van door en onder water klinkende orgelpijpen was afgeleid. Om hier niet te wijdloopig te worden moeten wij den belangstellende in dit laatste onderwerp naar de aangegeven bron verwijzen. LN. 3 18 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Uitvloeiingssnelheid van water door buizen. — Een uitgebreide proeven- reeks van BAUMGARTNER (Zbid s. 44) heeft bewezen dat niet slechts bij haarbuizen, zooals dit reeds door de proefnemingen van POISEUILLE en an- deren bekend was, de temperatuur op de doorvloeiingssnelheid een aanmer- kelijken invloed heeft, maar dat deze ook bij buizen van vrij aanzienlijke mid- dellijn nog duidelijk bemerkbaar is. Bij eene glazen buis van bijna 3 m. M. middellijn en omstreeks 0,5 M. lengte, bedroeg de uitgevloeide hoeveelheid bij 72°C ruim 12 ten honderd meer dan bij 2° C, onder overigens geheel de- zelfde omstandigheden. LN. Eene mathematische constructie. — Lissasous (les Mondes XXXV p. 522) geeft de volgende constructie op. Wanneer men twee elkaar rechthoekig snij- dende lijnen trekt en ergens in haar vlak een punt bepaalt waarvan de af- stand tot elk dier lijnen gelijk is aan den hoofdbrandpuntsafstand f van eenigen hollen spiegel, dan zal elke lijn, welke door dit punt getrokken wordt, de beide eerstgetrokken lijnen snijden op afstanden van beider onder- ling snijpunt, die, den eenen a en den anderen 5 noemende, voldoen aan de vergelijking met andere woorden: die beide zijn geconjugeerde brandpuntsafstanden voor ge- noemden spiegel. Zoodra dus van deze drie afstanden twee gegeven zijn, kan men door deze eenvoudige constructie den derden bepalen. En meer nog, al wie zich de moeite wil geven om de hier veronderstelde figuur werkelijk te beschrijven, zal bemerken dat de boven aangegeven eigenschap gemakkelijk te bewijzen is en dat daardoor ook de. bijzondere waarden van een der beide koppelbrandpuntsafstanden, wanneer de andere van grooter tot kleiner dan /af- neemt, op verrassende wijze zichtbaar worden. Even zoo voor bolle spiegels en — met de noodige voorafbepaling aangaande de beteekenis van positieven en negatieven toestand — ook voor bolle en holle lenzen. : Lissasous heeft deze zelfde constructie ook nog toegepast op dergelijke bepalingen voor een samenstel van lenzen en spiegels, dus op allerlei soort van optische werktuigen. Zelfs geeft hij de toepassing daarvan op het achro- matisme, LN. Werking van den magneet op elektrische ontladingen in verdunde gassen. — Craurarp heeft aan de Académie es sciences, in hare zitting van 16 Nov. Il, schriftelijk de uitkomsten medegedeeld van zijne proefnemingen over dit onder- WETENSCHAPPELIJK BIIJIJBLAD. 19 werp. Hij heeft gevonden dat het licht dier ontladingen in Geislerbuizen met damp van zwavel of menie gevuld, onder den invloed van een krachtigen magneet in sterkte vermindert, zoodat het spectrum daarvan, dat te voren vrij flauw was,na eenige oogenblikken geheel onmerkbaar wordt. Die van chloor en bromium daarentegen worden helderder lichtend onder denzelfden invloed, zoodat hare spectra veel meer en veel helderder lijnen vertoonen dan vroeger. De verdunningsgraad der dampen, de onderlinge plaatsing van den mag- neet en de buizen, en meer belangrijke bijzonderheden worden hierbij niet op- gegeven. Men zal zeker wel doen deze opgave af te wachten voor dat men uit de bovengenoemde feiten algemeene gevolgtrekkingen afleidt. LN, Vlam van zwavelkoolstof met stikstof-oxyde. — De lamp van vON BABO, waarin de vlam verkregen wordt door stikstof-oxyde, dat met den damp van zwavelkoolstof is vermengd, te ontsteken, is in een der vorige jaargangen van dit Album door den Heer P. VAN DER BURG uitvoerig beschreven. De H, H. B. DÉLACHANAL en A MERMET hebben thans aan de Académie des sciences » in hare zitting van 9 November 1.1., bericht gedaan van hunne proefnemingen met het doel om van zulk een lamp gebruik te maken bij de photographie. Zij hebben deze daartoe voorzien van dunne iijzerdraadbundels, die de toelei- dingsbuizen van het reeds met den brandharen damp beladen gas in zoover aanvullen dat een terugslaan der vlam daardoor onmogelijk wordt, en zij ont- wikkelen het stikstof-oxyde, om dit minder kostbaar te maken, niet uit koper en salpeterzuur , maar door de werking van iijzer op een mengsel van zwa- vel- en salpeterzuur. Zoo hebben zij een vlam van 25 c.M. hoogte verkregen, wier photogenische werking naar zij meenen die van de magnesiumvlam overtreft en die veel gemakkelijker dan dit standvastig is te maken gedurende een geruimen tijd. LN. SCHEIKUNDE. Fabriekmatige bereiding van vaniliine. — De heeren TIEMANN €en HAAR- MANN, die in het laboratorium van HOFFMANN ontdekt hebben dat men uit het sap van denneboomen vanilline (het riekend bestanddeel der vanille) kan be- reiden, hebben eene fabriek opgericht, waarin deze ontdekking reeds op tamelijk groote schaal in praktische toepassing is gebracht. Het sap van een dennen- boom van middelbare grootte geeft eene hoeveelheid vanilline waarvan de tegenwoordige waarde omstreeks 50 gulden is; het hout lijdt geen schade door de uittrekking van het sap. (Compt. rendus 1874, T, LXXIX p. 635). HG, 20 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Kunstmatige bereiding van purpurine. — Dat eene der kleurstoffen der meekrap, de alizarine, reeds in het groot kunstmatig bereid wordt, is be- kend. Thans heeft de heer DE LALANDE ook een middel gevonden om de purpurine uit alizarine te bereiden. In hoofdzaak bestaat zijne methode daarin dat het ééne atoom zuurstof, hetwelk purpurine meer bevat dan alizarine, daaraan onttrokken wordt door behandeling van alizarine en zwavelzuur met arsenigzuur of met manganium-bioxyde. (Compt. rendus 1874, T. LXXIX p. 669). HG, PLANTKUNDE. Een nieuwe stof voor papier. — In Canada, langs de oevers van de meeren Erie, St. Clair, Ontario enz., groeit eene grasachtige plant, die aldaar bekend is als Canada-rijst en den botanischen naam van Zezanta aquatica draagt. Deze plant, die eene hoogte van 7 tot 14 voet be- reikt en in zoo groote hoeveelheid voorhanden is dat men er gemakkelijk 100.000 ton jaarlijks van inzamelen kan, bezit. eigenschappen waardoor zij zich boven vele andere ter vervaardiging van papier aanbeveelt. Bepaaldelijk is zij bijna geheel vrij van silicaten. Het daaruit vervaardigde papier is even sterk en buigzaam als dat uit lompen; het kan geheel wit gebleekt worden en is zonder vlekken, zoodat het voor drukwerk uitnemend geschikt zoude zijn. (Nature 14 Sep. 1874, uit de Gardener's Chronicle). HG. Arctische plantengroei in Europa gedurende het ijstijdperk. — In de ver- slagen der Zweedsche Akademie van Wetenschappen 1873, N'. 6 p. 11, en daaruit vertaald overgenomen de Bibl. unw. Archives des sc. phys. et natur., 15 Sept. 1874, p. 52, vindt men eene verhandeling van den heer A. G. NATHORST, die een aantal belangrijke feiten behelst aangaande het vinden van de over- blijfselen van arctische planten in beddingen, die rusten op gronden, welke zich tijdens het zoogenaamde iijstijdperk hebben gevormd. Deze planten geven reeds op zich zelve de beste getuigenis voor het bestaan van dit tijdperk van aanmerkelijke koude in midden-Europa. Wij kunnen hier geene bijzonderheden vermelden, maar stippen slechts aan dat zijn onderzoek zich heeft uitgestrekt over gronden in Zweden, Denemarken, Mecklenburg, Beijeren, Zwitserland en Engeland. Meestal werden de bedoelde plantenoverbliijjfsels, — van Saliw polaris, Betula nana, Dryas octopetala e. a., — aangetroffen in eene klei- laag onder het veen. Wij achten het geenszins onwaarschijnlijk dat ook in ons vaderland derge- WETENSC HAPPELIJK BIJBLAD. 24 lijke overblijfselen van arctische planten onder het veen op onze diluviale gronden voorkomen, en het is vooral daarom dat wij er de aandacht op vestigen. HG. Ontkieming van zaden na meer dan vijftienhonderd jaren. — In de Gar- tenflora van November 1873 deelt Prof. TH, v, HELDREICH het volgende feit mede. Bij gelegenheid dat eene laag slakken van meer dan drie meters dikte werd weggeruimd, om daaruit het metaal te trekken dat de oude be- werkers der mijn hadden laten verloren gaan, ontkiemden in den onderlig- genden bodem een verbazende menigte van planten, waarin HELDREICH eene Glaucium-soort herkende, die echter thans noch in Griekenland, noch in de naburige landen voorkomt. Hij heeft haar Glauctum Serpieri genoemd, en er niet alleen eene beschrijving maar ook eene gekleurde afbeelding van gegeven. Volgens vertrouwbare bescheiden dagteekent de ophooping der slakken van een tijd die minstens 1500 en hoogstens 2000 jaren geleden is, zoodat de zaden dezer plant zoo lang hun kiemvormingsvermogen hebben behouden. HG. De roos, die de rozen-olie levert. — In de vergadering van 19 Novem- ber der Linnean Society bracht de heer HANBURY gedroogde specimina ter tafel, geteeld uit zaad, rechtstreeks ontvangen van de streek waar de rozen- attar wordt voortgebracht. BAKER onderzocht die en verklaarde die te zijn Rosa gallica, var. damascena, geliijk vroeger reeds gegist, maar ook we- dersproken is. Het schijnt overigens, dat men verschillende varieteiten tot hetzelfde doel aankweekt. (Zhe Academy, November 28, pag. 591). DL. PALAEONTOLOGIE. Vermeende veranderlijkheid der soort. — Voor eenige jaren (Monats- ber. d. Berl. Akad. 1866, p. 474) deelde nriLGENDorFF mede, dat in den zoetwaterkalk van Steinheim in Wurtemberg een aantal Planorbis-vor- men worden aangetroffen, van zeer plat tot zeer hoog en kegelvormig toe, die volgens hem alle tot ééne soort behooren. Die verschillende vormen wer- den, in geregelde opvolging en gescheiden, boven elkander in het gesteente aangetroffen, en HILGENDORFF besloot daaruit dat hier duidelijk eene lang- zame verandering in de gedaante van een en dezelfde soort had plaats gehad. Natuurlijk, was dit geval zeer welkom aan de voorstanders der Darwinsche OI WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. theorie, en het is dan ook als bewijs van de veranderlijkheid der soort in opeenvolgende tijden in meer dan een geschrift, ook in zoodanige waarin deze theorie voor het grooter publiek behandeld is, herhaaldelijk aangevoerd. Als een waarschuwend voorbeeld tegen het gevaar van overijlde gevolgtrek- kingen uit gebrekkige onderzoekingen deelen wij thans hier mede, dat SAND- BERGER, die den Steinheimschen zoetwaterkalk op de plaats zelve aan een nauwlettend onderzoek heeft onderworpen (Neues Jahrb. f. Mineralogie etc. 1874, p. 781), tot geheel andere resultaten is gekomen. Hij vond wel is waar al de door HILGENDORFF beschreven vormen terug, maar volstrekt niet in geregelde opvolging, maar door elkander, ja in de hoogste lagen traden wederom tamelijk menigvuldig dezelfde vormen op, die, omdat zij in de diep- ste lagen ook gevonden worden, volgens HILGENDORFF het beginpunt van de door hem aangenomen reeks van vervormingen zouden geweest zijn. Volgens SANDBERGER zijn de gevonden voorwerpen deels gelijktijdig levende varieteiten van eene en dezelfde soort, deels werkelijk verschillende soorten zonder overgangen. Hij onderscheidt er drie: Planorbis Zieteniü BRAUN, Planorbis costatus ZIETEN en Planorbis (Carinifer) multiformis. Van alle drie bestaan vele varieteiten. Bovendien komen met de soorten van Planorbis ook nog andere zoetwater-Mollusken, Grllia_ utriculosa en Linneus socialis, beide evenzeer in verscheidene varieteiten, voor, zonder dat ook daarin eenige op- eenvolging aanwijsbaar is. SANDBERGER beroept zich, om de juistheid zijner onderzoekingen te staven , op het getuigenis van LEYDIG te Tubingen, van WEISSMANN te Freiburg, en van A. HYATT uit Boston, welke laatste zelf over deze zaak een uitvoerig onderzoek heeft in het werk gesteld, waarvan hij de uitkomsten zal publiceeren. Uit alles blijkt dat HILGENDORFF in deze zaak, om het zachtste woord te gebruiken, op zeer lichtvaardige wijze is te werk gegaan, en zelfs zij, die de ontwikkelingshypothese in hare algemeenheid voorstaan, maar haar geens- zins voorbarig op opjuiste feiten willen vestigen, moeten zich verheugen, dat dit thans in het ware licht is gesteld. Die hypothese trouwens staat of valt niet door het al of niet vinden van hetgeen de een als soort, een tweede als varieteit, een derde als overgangsvorm gelieft te beschouwen. HG, Overblijfselen van Lepidosteus in het tertiaire bekken van Parijs. — Gervars heeft aangetoond, dat schubben, die door AcAssiz beschouwd waren als behoord hebbende aan een uitgestorven geslacht, Lepidotes, inderdaad afkomstig zijn van visschen die overeenkomen met die van het thans nog in WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 25 N. Amerika levende geslacht Zepidosteus. Met de schubben zijn ook gevon- den stukken van de schedelplaten en wervels. Beiden zijn geheel die van Lepidosteus. Wat de wervels aangaat, zoo is vooral merkwaardig dat die van den fossilen Europeeschen Leptdosteus met den levenden N. Amerikaanschen ‚de onder de visschen geheel op zich zelve staande eigendommelijkheid gemeen hebben, van namelijk niet biconcaaf maar concavo-convex te zijn. (Compt. rendus 1874, LXXIX p. 844). HG. DIERKUNDE. De aalvormige visschen. — In eene Monographie de la famdle des pois- sons angwilliformes, (de geslachten Anguilla, Conger, Myrus, Muraenesox en Nettastoma) door pARESTE kort geleden aan de Académie des sciences aangeboden, heeft deze, op het voetspoor van GUNTHER, vooral de soorten van de beide eerstgenoemde geslachten kritisch behandeld, en een aantal fictieve soorten geschrapt, die alleen berusten op individueele verschillen. Hij nam daarbij tot grondslag aan dat, gelijk sreBoLD reeds had aangetoond, de betrekkelijke evenredigheden van de verschillende deelen van het lichaam en van het hoofd bij visschen van dezelfde soort zeer afwisselen, en dat het albinisme en melanisme slechts individueele anomalien zijn. Hij vestigt daarbij de aandacht op eene andere oorzaak van vermenigvuldiging van soorten, t. w. de geheel of gedeeltelijk ontbrekende verbeening van het geraamte, door DARESTE bij een vrij groot aantal individuen waargenomen. Deze anomalie, eene soort van rhachitisme, kondigt zich bij ongeschonden voorwerpen reeds aan door de buigzaamheid der kaken, terwijl de tanden bij zulke individuen steeds aanmerkelijk kleiner zijn dan bij normale voorwerpen, ofschoon die- zelfde anomalie den groei des lichaams weinig of niet belet. Overigens neemt DARESTE slechts 4 soorten van het geslacht Anguilla aan: A. vulgaris in het noordelijk halfrond, A. marmorata en mowader Indischezee, en A, me- galostoma der Zuidzee. Vele individuen van deze soorten vereenigen eigen- schappen van twee verschillende typen, zoodat eene scherpe grenslijn moeielijk te trekken is. Tot het geslacht Conger rekent DARESTE mede 4 soorten: C. vulgaris, balearicus, mystar en acutidens. Hier vindt men geen indivi- dueele tusschenvormen, niettegenstaande de beide eerste, wellicht de drie eerste soorten, kosmopolitisch zijn en zich gezamenlijk in alle zeeën ophouden. (Compt. rend., Tom LXXIX, pag. 988.) D. Le Kleursverandering van den Öhamaeleon, — In eene vergadering van de MÁ WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Société de Biologie de Paris berichtte PAUL BERT, dat de oorzaak van de verandering der gewoonlijk donker fleschgroene kleur van den Chamaeleon in helder groen en daarna in geel, te zoeken is in het zenuwstelsel. Indien de nervus ischiadicus van de linkerzijde doorgesneden wordt, neemt de poot van die zijde zijn donkersten groenen tint aan, terwijl de rechter poot licht wordt. De zenuwen, die op deze verandering betrekking hebben, komen rechtstreeks van de hersenen en volgen denzelfden loop als de beweegzenuwen. Want wanneer men het dier vergiftigt met woorara, dan wordt het zwart, terwijl het, gechloroformiseerd zijnde, licht wordt, maar wederom zwart, wanneer men het door chloroforme doodt. Neemt men de twee helften der hersenen weg, met behoud van den nucleus of het centraal gedeelte, dan wordt het dier zwart; laat men een halfrond onaangetast, dan blijft eene zijde licht, terwijl de andere zwart wordt. Er zijn dus zenuwen, die men “kleurende” kan noemen, die uit den nucleus der hersenen ontspringen, en wier werking door de hemispheren beteugeld wordt. Het mechanisme van de kleursverande- ring berust overigens op onderhuidsche met kleurstof gevulde blaasjes, die verlengsels afgeven, welke zich in alle richtingen dooreenvlechten. De wil des diers verzamelt die stof in de blaasjes, en de kleur der huid wordt licht; verdeelt zich de kleurstof in het netwerk, dan wordt de kleur donker. Licht wekt de kleuring op: wanneer het dier slaapt, ís de naar het licht gekeerde zijde licht, de andere donker. Ontwaakt het dier, dan wordt het geheel licht. (The Academy, November 28, pag. 590). Dis Een nieuw hydrozoön. — In de vergadering der Zinnean Society van 19 November deelde de voorzitter, Dr. a. J. ALLMAN, 'teen en ander mede over een nieuw Hydrozoön, door hem Stephanoscyphus mirabilis genaamd, als type van een nieuwe orde. Het dier wordt, in sponzen ingebed, op de zuide- lijke kusten van Frankrijk gevonden. Het vormt samengestelde kolonien, die over ’t geheel op Campanularia gelijken, maar verschilt van Campanularia en van alle Hydrozoa, doordien de hydrothecae geen hydra- of polypvormig dier bevatten, maar een dier dat al de wezenlijke eigenschappen van eene Medusa bezit; de schoone kroon van voelarmen, die het dier uit zijn omhul- sel steken kan, zijn de marginale voelarmen van eene Medusa. Het bezit voorts de straalvormige en ringvaten van eene Medusa. Het dier is dus een samengestelde kolonie van Medusa-vormige dieren, besloten in een stelsel van chitine-buizen. Dr. ALLMAN stelt voor aan deze nieuwe afdeeling der Hydrozoa den naam van Thecomedusae te geven. (The Academy , November 28, pag. 591). DENN WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. NATUURKUNDE. Ontploffing van schietkatoen. — Cum. LAMREY deelt in les Mondes, XXXV p. 997, hieromtrent eenige bijzonderheden mede, waarvan wij de voornaamste hier der vermelding waard achten, ook na hetgeen vroeger dienaangaande in dit bijblad is medegedeeld. Zij zijn alle op proeven van den Engelschen on- derzoeker ABEL gegrond. Die ontploffing verschilt zeer al naar de wijze waarop zij wordt voortge- bracht. Geschiedt dit door een vonk, dan brandt het schietkatoen betrekkelijk langzaam af, de ontsteking door een vlam doet dezelfde stof veel sneller ver- branden; terwijl eindelijk die door de ontploffing van een of ander fulminaat de eigenlijke ontploffing van het schietkatoen met hare bekende hevige wer- kingen te voorschijn roept. Maar niet alle ontploffende stoffen zijn tot die ontsteking evenzeer geschikt. Er schijnt daartoe een bepaalde vorm van trillingen noodig te zijn. Het knalkwik, gewoon buskruid en slaghoedjes schijnen de beste ontstekingsmid- delen voor schietkatoen te zijn. Als een zeker aantal schijven van samengeperst schietkatoen nevens elkaar worden geplaatst en cen der uiterste door knalkwik ontstoken, dan volgen de ontploffngen dier schijven elkaar door de geheele reeks met verbazende snelheid op. De voortplantingssnelheid, met den elektrischen chronoskoop ge- meten , bedraagt omstreeks 6000 Meter in de seconde. Als men bedenkt dat een geweerkogel slechts 400 Meter en het geluid in de lucht slechts 340 Meter in de seconde aflegt, dan kan men zich van de eerstgenoemde snelheid nau- welijks rekenschap geven. (Beter als men denkt aan de voortplantingssnelheid des geluids in vaste lichamen, die b. v. voor dennenhout ruim 6000 Meters bedraagt. Ref.) Het knalkwik — maar naar het schijnt ook dit alleen — ontsteekt nat schietkatoen even gemakkelijk als wanneer dit droog is. LN, 4 26 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Dagelijksche variatiën der magneetnaald. — Uit het eerste deel der mag- netische observatiën te Trevandrum, door den schrijver 5. A. BROUN, aan de academie des sciences aangeboden in hare vergadering van 22 November 11. blijkt onder anderen dat die variatiën daar en met bijzondere regelmatigheid voor- komen. Arago had reeds voor langen tijd kaap Comorin als een plaats aan- bevolen, waar de oprichting van een magnetisch observatorium zeer gewenscht zou zijn, om uit te maken of, zooals hij meende dat het geval moest zijn, de dagelijksche variatiën nabij den evenaar onmerkbaar waren. Trevandrum nu ligt nog 60 kilometers nader aan den aequator dan de door ARAcO aanbe- volen plaats. LN. Samengesteldheid der elektrische ontlading. — Met behulp van een met groote doch nauwkeurig bekende snelheid roterende schijf van aan de eene zijde met lampzwart bedekt papier, terweerszijden waarvan de elektroden konden geplaatst worden — eene methode, die reeds in 1868 door Prof. poNpeRs en later door Dr. NyrANnD gebezigd is — verkreeg ALFR. M. MAYER o.a. de volgende uitkomsten. (Sillimans american Journal, Dec. 1874 en Philosophical ma- gazine IL p. 47), Vonk van een groot Ruhmkorffapparaat — vonkenlengte 45 ce. m. — elektroden van dun platinadraad aan het einde afgerond. Afstand tus- schen beide 1 m.M.. Vonk van één ontlading, door een met de hand ver- richte verbreking van den hoofdstroom. Drieendertig openingen in de schijf. De ontlading, die deze alle teweegbrengt, duurt '/,, seconde. De tusschen- ruimten worden van het begin tot het einde kleiner. Gemiddelde duur van den tijd tusschen de eene en de andere vonk Iso seconde. Op deze 33 von- ken, die het papier doorboren, volgt nog, na omstreeks Ws, Seconde, een reeks van 30 zwakkere, die alleen door verwijdering van het lampzwart een spoor nalaten. Deze te zamen duren !/,,, seconde, dus zijn zij van elkaar gescheiden door een tiijdsverloop(!) van hoogstens !l,;,, seconde. Dit is het gemiddelde; want ook deze tusschenruimten waren in het begin grooter dan aan het einde. Door een condensator in de baan van den geinduceerden stroom te plaat- sen, verkreeg MAYER uitkomsten, in hoofdzaak met de vorige overeenstemmende , maar in nevenbijzonderheden daarvan opmerkelijk afwijkend. Eene duidelijke beschrijving daarvan vereischt evenwel meer ruimte dan waarover wij hier kunnen beschikken. Dienaangaande verwijzen wij dus den belangstellende naar bovengenoemde bronnen. LN, WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 27 Nieuw sterk licht. — De heeren DELACHANAL en MERMET hebben een soort van lamp daargesteld, waarin een mengsel van stikstof-bioxyde en damp van zwavelkoolstof gebrand wordt en een vlam geeft welker lichtsterkte , vooral voor photographische doeleinden, die van alle andere kunst-lichtbronnen zoude overtreffen. De photograaf FRANK, die met dat nieuwe licht een aantal photographië n vervaardigde, bevond o.a. dat van een 2 met. van de vlam geplaatst persoon binnen veertien seconden een goed portret werd verkregen. Bovendien onder- scheidt zich dit licht boven andere lichtbronnen, zooals de magnesiumvlam en het elektrische licht, door zijne stabiliteit, alsmede door de grootte der oppervlakte die het gelijkmatig verlicht. Voor de inrichting des toestels, die eenige voorzorgen vereischt, ten einde ontploffingen te voorkomen, verwijzen wij overigens naar de Compt. rendus van 19 Nov. 1874 p. 1078. HG, SCHEIKUNDE. Destillatie van zwavelzuur. — In de vergadering der académie des sciences van 23 Nov. Il. vestigde RAOULT de aandacht op het gebruik van gaskolen in plaats van platina bij de destillatie van zwavelzuur in glazen retorten. Veel beter dan de daartoe gewoonlijk gebruikte draadfragmenten van dit laatste metaal, verhoeden eenige kleine stukjes der bekende gasretortenkool, in het zuur gebracht, het zoo gevaarlijke stooten bij de verhitting. De zoo gedistilleerde vloeisfof bevat aan onzuiverheid niets anders dan omstreeks 20 c.m. zwavelig zuurgas in de liter, waarvan het zoo noodig door een luchtstroom gemakke- lijk kan bevrijd worden. LN. Gashydrometer van Maumené. — In de zitting van 21 December 11. der- zelfde acadimie leverde MAUMENÉ de beschrijving van dit werktuig. Het is bestemd om met groot gemak en met voor de industrie volkomen toereikende nauwkeurigheid de hoeveelheid koolzuur te bepalen, die uit een bekende hoe- veelheid van eenige verbinding door een overmaat van zuur, of door eene be- kende hoeveelheid van eenig mengsel van zuur en water uit een overmaat van eenig koolzuurzout wordt vrijgemaakt, ten einde de waarde van de eene of het ander daaruit af te leiden. Het bestaat uit twee deelen, die men den ontwikkelaar en den meter zou kunnen noemen. De eerste is een glazen fleschje. Op den 28 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, bodem daarvan brengt men de vaste stof in den vorm van een fijn poeder, en daarbij een van onderen gesloten cylindervormig vat van hard gevulcaniseerde caoutschouc, waarin het zuur is gegoten. Beide stoffen zijn op deze wijze met elkander in aanraking en komen dit eerst, als men, nadat het geheele werk- tuig is gereed gemaakt, de flesch sterk doet hellen. Door een goed sluitende stop in den hals der flesch is een glazen buisje gestoken dat met behulp van een caoutschoucbuis de ruimte daarbinnen in verbinding stelt met het zoo evengenoemde tweede deel van den toestel. Dit is een van onderen gesloten koperen cylinder die van boven een caoutschoucstop draagt met twee openingen. Door de eene gaat een buis die in den cylinder verbonden is met een ballon van dunne caoutschouc en daarbuiten met de genoemde caoutschouchuis van den ontwikkelaar. In de andere is een glazen of metalen buisje geplaatst, dat aan het vrije uiteinde een weinig is vernauwd. De geheele cylinder is rondom den eenigszins saamgeknepen ballon met water gevuld. Als men nu, nadat alles zoo is toegericht, den ontwikkelaar een stand geeft waarbij de beide daarin aanwezige stoffen met elkaar in aanraking komen, dan ontwikkelt zich het koolzuur, doet den ballon zwellen en verdringt een volumen water, volkomen gelijk aan het zijne. Dit treedt door het laatstgenoemde buisje naar buiten en kan daar in een gegradueerden cylinder worden opgevangen om dit volumen te doen kennen. LN. MENSCHKUNDE. Eene vroegere beschaafde bevolking in Westelijk Noord-Amerika. — In de vergadering der Amerikaansche Akademie van Wetenschappen, gehouden op 3—5 November j. l., vertoonde Dr. HAYDEN eenige photographiën van ruïnen van steden en dorpen, die door hem ontdekt zijn in canons, welke naar de Colorado loopen en op de naburige vlakten, en welke vermoedelijk vóór meer dan duizend jaren door de voorouders der tegenwoordige Moquis- Indianen gebouwd zijn. Daaruit blijkt het gewichtig feit, dat eenmaal daar waar zich nu de dorre velden en de woeste bergkloven van Zuid-Oostelijk Colorado bevinden, eene bevolking leefde die groote steden bouwde, welker huizen uit goed gehouwen steenblokken waren opgetrokken, met planken vloe- ren, goed gevormde ramen en deuren en glad gepleisterde muren, en dat deze ook de kunst verstond van verglaasd aardewerk te vervaardigen. (Nature 8 Dec, 1874 p. 92). HG, Ae dak. ke WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 29 PLANTKUNDE. Boom-aloës. — De heer w. F. THISELTON DYER geeft in Nature, 3 Dec. 1874 p. 89, afbeeldingen van eenige exemplaren van Aloës in zuidelijk Afrika, namelijk Aloë dichotoma Linn. in Namahaland en A. Barberae Dyer in Kaffraria en Natal, die tot groote, zich op de wijze van Dracaena vertak- kende boomen zijn geworden. Beide soorten kunnen tot 30 voet hoog worden, terwijl de stam een omtrek van 12 tot 16 voet verkrijgt. HG, Wederverdwijning van geïmmigreerde planten. — Na den oorlog van 1870—71 had men op vele plaatsen in Frankrijk het verschijnen van een aantal nieuwe planten opgemerkt en dit toegeschreven deels aan het verblijf der duitsche legers, deels aan de zaden die met het paardenvoeder of langs anderen weg uit Algerië waren overgevoerd. Het blijkt thans dat de daardoor in die streken voortgebrachte verandering niet duurzaam is. In de departemen- ten le Loiret en le Loir-et-Cher, zijn van de 193 vreemde planten ten minste reeds de helft weder verdwenen, en de nog overlevende soorten verminderen jaarlijks. Hoogstens vijf of zes vertoonen eenige neiging om zich blijvend te acclimateeren. Volgens den heer NOverL, aan wien men de onderzoekingen over dit onderwerp verschuldigd is, zijn het alleen de volgende soorten : Alys- sum incanum, Trifolium resupinatum , Rapistrum rugosum , Melilotus sulcata en Vulpia ligustica. Op het plateau van Bellevue, waar in 1871 ook vele aan de plaats vreemde soorten verschenen waren, vond de heer BUREAU in Mei j.l. alleen Trifolium resupinatum terug, terwijl de heer GAUDEFROY er in den loop van het jaar nog slechts twee andere ontdekte: Ranunculus ma- erophyllus en Linum angustifolium. (U Institut 1874 p. 487). HG. Ware geneeskundige rhabarberplant. — Een der belangrijkste planten, af- gebeeld in het laatste nummer van het Botanical Magazine is Rheum offi- cinalis, de soort die de ware geneeskundige rhabarber voortbrengt, — de ware, omdat zij de geneeskundige eigenschappen der rhabarber in de hoogste mate bezit, niet omdat. zij alleen gebruikt wordt. Tot dusver was die plant nog onbekend. De fransche zendelingen in China verkregen haar, en Dr. DABRY, de fransche consul te Hankow, zond er exemplaren van naar Parijs in 1867. Deze bloeiden in 1867 en werden door BAILLON afgebeeld in Adan- sonda, vol. 10, p. 246 (The Academy, Dec. 26, 1874, pag 69). DL, 30 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. METEOROLOGIE. Anemometer-telegraaf. — In de vergadering der British Association, die in Augustus j.l. te Belfast gehouden is, beschreef de heer R. H‚ SCOTT een door den heer DE LA RUE uitgedachten en door de instrumentmakers NEGRETTI en ZAMBRA vervaardigden toestel, welke bestemd is om de winddrukking aan de eene of andere kustplaats zich van zelf te doen overseinen naar het cen- traalbureau, zoodra die drukking eene zekere hoogte bereikt. HG, DIERKUNDE. Inenting met bijen-vergift. — G. WALKER behandelt in het British Bee Journal (December 1, 1874) de vraag of immuniteit voor pijn en andere kwade gevolgen van een bijensteek door inenting kan worden verkregen. Een bijenstal te Hanwell bezoekende, werd hij getroffen door de wijze waarop de houder met de bijen omging, en vernam dat de zoon reeds geheel vrij was van de gewone uitwerkingen van een bijensteek. WALKER deed nu proeven op zich zelven, door zich in den tijd van drie weken achtereenvolgens 32 steken te doen geven, twee of drie steken op éón dag, telkens nadat de gevolgen van de voorgaande steken geheel of nagenoeg verdwenen waren. Die gevolgen werden telkens minder en minder en reeds na den twintigsten steek waren de pijn en de zwelling onbeteekenend. (The Academy, Dec. 26, 1874). DL Over het ijzer in het organisme. — P. picarp heeft op honden onderzocht, binnen welke grenzen het ijzer in het bloed kan afwisselen. Hij bevond dat op 100 deelen gedefibrineerd bloed (de defibrinatie had plaats omdat men zulk bloed tot andere onderzoekingen noodig had) de hoeveelheid ijzer bedroeg: bij een jongen, zeer vetten hond 0,092, bij een volwassenen hond 0,065, bij een tweeden dergelijken 0,0565, bij een door voorafgaande bloedontlastin- gen verzwakten hond 0,041. Die hoeveelheid ijzer kan dus bij een hond van 1 tot 2 en zelfs meer afwisselen. — Wat de beteekenis van deze afwis- _selingen aanbelangt, zoo vergeleek PicArD bij twee gedeelten van een en hetzelfde bloed de hoeveelheid iijzer in 100 kub. centim. met de hoeveelheid zuurstof, welke 100 met dat gas verzadigde kub. centimeters in het luchtle- dige kunnen ontwikkelen. Hij vond de volgende cijfers: k ” D, WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. ad Zuurstof. Verhouding IJzer annen der gewichten Volume. Gewicht. van beiden. 0,092 2 27,64 0,0397 ne Binser O0 0,039 0,067 0,067 0,029 — *”° LE: $ LRZ 0,0268 à 236 0,060) pe ine | 0,0269 ie 0,048 Ö 0,048 14,8 0,0213 SN er 0,0213 De verhouding is dus duidelijk standvastig en gelijk aan 2,3. Eindelijk heeft hij bij een onderzoek op de klierachtige organen (de spie- ren toch bevatten steeds minder ijzer dan het bloed), ten einde te weten te komen of niet een of ander daarvan een bewaarplaats voor ijzer wezen kon, bevonden, dat in gewone omstandigheden alleen de milt meer ijzer bevat dan het bloed. Hij vond bij een hond 0.24 op 100 kub. eentim. milt, bij een anderen hond 0.22, bij een rund 0,15, bij eene kat 0,34. (Compt. rend. Tom, LXXIX, pag. 1266). De kam of waaier in het vogel-oog. — ANpRÉ en BEAUREGARD hebben over het deel in het oog der vogelen, hagedissen en slangen, dat men pec- ten of marsupium heet, onderzoekingen ingesteld, voor zoover namelijk de kam der vogels betreft. Zij hebben bevonden dat dit deel bekleed is met een fijn epithelium, gevormd door eene enkele laag zeszijdige cellen, ieder met een kern, doch zonder granulatiën of pigment. Wij verwijzen voor de bijzonder- heden, die den loop van den nervus opticus door de oogvliezen aangaan, naar het oorspronkelijke, en merken hier alleen op, dat die zenuw zich in de scle- rotica in twee takken deelt, waarvan de bovenste zich in het midden der sclerotica uitbreidt, terwijl alleen de onderste de overige vliezen schuins doorboort en ascylinders naar de retina afzendt, welke ascylinders bij hun oorsprong twee verhevenheden vormen, tusschen welke eene groeve ligt, waarin de kam vastgehecht is. Geen enkel vat der chorioidea doorboort de schede van de zenuw om tot den kam te geraken. Daarentegen ontstaan de fijnere vaten van den kam uit het vaatweefsel van de zelfstandigheid van den 7. opticus, welk vaatweefsel afstamt van takjes der arteriae ciliares posteriores, — terwijl een groot vat, dat langs de basis van den kam loopt en aan 5 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, de dikkere vaten van dat deel hun oorsprong geeft, onmiddellijk uit een of of twee takken der arteriae ciliares ontspringt. De kam bestaat dus alleen uit het vaatweefsel van het doorborende gedeelte van den ». opticus, dat vrij geworden is door de verdeeling van dat gedeelte in twee verhevenheden (bourrelets). De genoemde groote slagader is analoog aan de art. centralis bij de zoogdieren, en zendt evenals deze eenige takken af naar het vaatweef- sel van den nervus opticus zelven, alsmede bij het kuiken eene arteria cap- sularis, na wier verdwijning de kam niet meer met de capsula lentis in aanraking is (Compt. rend. Tom. LXXIX, pag. 1154). Geographische verspreiding van het damhert in tegenwoordigen en vroegeren tijd. — Het damhert, dat tegenwoordig in Midden-Europa alleen in perken gehouden wordt, heeft vroeger eenen veel wijderen verspreidingskring gehad. Dr. L.n. JEITTELES heeft in Der Zoölogischer Garten, August. 1874, hier- over een opstel geplaatst, waaraan wij alleen het slot ontleenen. 1. Het damhert leefde in voorhistorische tijden, ten deele in gezelschap van andere nitgestorven dieren, op den Libanon, in zuidelijk Rusland, Italië, Frankrijk, Opper-Oostenrijk, Wurtemberg, Baden, Saksen, bij Hamburg en in Denemarken. Het schijnt ook voorgekomen te zijn in Engeland, in Moravië en Beneden-Oostenrijk. 9. Nog in den historischen tijd werd het gevonden in Egypte en Assyrië, en zelfs op het einde der middeleeuwen in Zwitserland en den Elsas. 3. Het wordt nog gevonden in Westelijk Azië, Noordelijk Afrika, Sardinië, Spanje en Griekenland. 4. De grootte en sterkte van het gewei, evenals ook de afmetingen vane den schedel, zijn in den loop des tijds kleiner geworden. HG. Vruchtbare muilezel. — In den Jardin d'acclimation kan men op dit oogenblik een muilezel zien, gevolgd door een jong van een jaar, en op het punt van voor de tweede maal een jong te werpen. (Les Mondes, 20 Aout 1874 p. 662). HG. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. NATUURKUNDE. Thermo-elektrische batterijen van OClamond. — In den vorigen jaargang van dit bijblad berichtte ik aangaande deze batterijen naar aanleiding van wat daarvan door GLAMOND zelven aan de Académie des sciences was mede- gedeeld (bijblad 1874, bl. 52). Thans ontving ik door tusschenkomst van den instrumentmaker FUNCKLER alhier zulk eene batterij uit Parijs. Ik acht het niet onbelangrijk dienaangaande op nieuw te berichten, nu ik dit doen kan naar eigen ondervinding. Zij is van de kleinste soort der vier, welke de maker in den handel brengt. équivalent à deur petits couples de Bunsen, heet het op zijn prijscourant. Zij bestaat uit 27 elementen, staven van het metaalmengsel zink en anti- monium, met iijzeren reepen. Deze zijn, in drie lagen boven elkaar, kring- vormig gerangschikt rondom een Bunsenbrander: een cilinder van aardewerk, van boven gesloten en in den wand van een aantal openingen voorzien. De toeleidingsbuis voor dezen brander draagt in een koperen bus een drukking- regelaar, die begint te werken even voordat de drukking van het toegevoerde gas die van 15 mM. water bereikt. Nog binnen het half uur na het doen ontvlammen van het gas heeft de stroomsterkte haar maximum bereikt. Door tegenstelling met twee Bunsen- elementen kan men zich overtuigen dat de elektromotorische kracht der batterij — bij een temperatuur in het vertrek van 57° F,— niet volkomen met die van twee dier elementen overeenkomt. Juister zou het zijn om haar met die van 1%, Bunsen gelijk te stellen. En de inwendige wederstand is veel grooter, dan men die in een zoo geheel metalen stroombaan zou verwachten, zoo groot, dat men crAMOND’s boven aangehaald woord, petits, wel naar den letter ld J 34 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. mag opvatten. Gloeiingsverschijnselen zijn dus alleen bemerkbaar in een platina- draadje van 0,2 mM. middellijn ongeveer en weinig meer dan 1 cM. lang. De waterontleding is duidelijk waar te nemen; een elektromagnetisch inductie- apparaat, zoowel als een elektrische schel, worden zeer gereedelijk door den stroom in werking gebracht. Opmerkelijk is bij dit alles de stroomsterkte bij een zeer gering temperatuur- verschil der soldeerplaatsen. Dadelijk na het ontpakken verbond ik de batterij met een weinig gevoeligen rheoskoop, ten einde door een geringe verwarming te kunnen onderzoeken of de geleiding bij het transport onverzeerd was gebleven. Die verwarming bleek onnodig, de batterij gaf reeds dadelijk een stroom, die den wijzer verscheiden graden deed afwijken. Die stroom bleef gedurende meer dan een kwart uur onveranderd. Ik zocht dus naar een uitwendige verwar- mingsbron en vond die in een Bunsenvlam, welke op meer dan 0,6 meter afstand stond. Toen die afstand vergroot werd tot op bijna { meter, verminderde de afwijking, maar bleef toch nog meetbaar. Bedenkt men nu dat wegens den vorm der batterij slechts enkele elementen door de straling der vlam konden getroffen worden, dan wordt men geneigd om de metalen, die cLAMOND gebruikt, ook voor thermoskopen nog geschikter te achten dan bismuth en antimonium. Over het gasverbruik zal ik later berichten. LN. Verbeterde sphaerometer. — Onder den eenigzins vreemden naam van levier à reflection beschrijft corNu (Journal de physique, IV p. 7), een toestelletje van de volgende inrichting. Men denke zich een koperen staafje van b.v. een decimeter lang; in het midden daarvan is een dergelijk van weinig meer dan een centimeter lang rechthoekig daarop geplaatst, zoodat het aan elk der zijden even veel uitsteekt. Aan de vier uiteinden van deze staafjes zijn, rechthoekig op het grondvlak dat zij gemeen hebben, vier stalen pennetjes geplaatst, die een paar mM. daarboven verheven zijn en in eene fijne spits eindigen. Hunne lengte is zoo gekozen, dat de uiteinden in hetzelfde platte vlak liggen, zoodat wanneer men het geheele kruis op die spitsen doet rusten op een vlakgeslepen plaat — b.v. van spiegelglas, zij alle vier te gelijk daaraan raken. Loodrecht op het vlak dier spitsen en evenwijdig met het korte staafje is op dit laatste een vlak spiegeltje bevestigd. Viseert men nu door een kijker met kruisdraad in het spiegeltje een op eenige meters afstand daarvan vertikaal geplaatsten maatstaf, en herhaalt men dit nadat onder de beide middenspitsen op de glasplaat het lichaam geplaatst is, waarvan men de dikte meten wil, dan WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 35 geeft een eenvoudige berekening het dubbel van den hoek, dien het spiegeltje met zijn vorigen stand maakt. Maar deze is gelijk aan den hoek, welke de verbindingslijn der eindspitsen nu maakt met het vlak der glasplaat. Uit dezen laatsten en den eens vooral nauwkeurig gemeten afstand van de rakende eind- spits tot de verbindingslijn der middenspitsen laat zich de gezochte dikte gemakkelijk berekenen. Voor geringe dikten kan deze berekeningswijze nog zeer vereenvoudigd worden. De berekening wordt uitvoeriger, zoodra men uit waarnemingen met dit toestelletje den krommingsstraal van een sphaerische lens of spiegel wil bere- kenen. Wij moeten, om niet te uitvoerig te worden, dienaangaande verwijzen naar de aangegeven bron. Als voordeel van dit werktuig boven den gewonen sphaerometer met mikrometer- schroef doet coRNu vooral de gemakkelijkheid uitkomen , waarmede men hierdoor een groote juistheid in absolute maat bereiken kan, terwijl de zamenstelling zoo eenvoudig is, dat bijna iedereen haar kan uitvoeren, LN. Vloeibaar maken van gassen. — Gewoonlijk, zegt TERQUEM (Journal de physique, IV p. 17), wordt de ontdekking daarvan aan FARADAY toegeschreven. In 1823 heeft deze dan ook chloor en daarna een aantal andere gassen, door zamendrukking en verkoeling het eerst vloeibaar gemaakt. De rechtvaardigheid eischt echter dat men daarbij niet onvermeld late hoe reeds in 1799 cuyYTON DE MORVEAU (Annales de chimie, 1° Serie, XXIX p. 290), ammoniakgas door dezelfde middelen vloeibaar had gemaakt. Hij was daarbij slechts niet volkomen zeker dat het zoo vloeibaar gemaakte gas volkomen droog was. Met allen eerbied voor de historische rechtvaardigheid dient men evenwel den afstand niet uit het oog te verliezen tusschen de ontdekking van een — nog onvolkomen bevestigd — geïsoleerd feit en die van een algemeene wet. LN, SCHEIKUNDE. Merkwaardige oxydatiewijze van aluminium. — C. JEHN en H. HENZE deelen de volgende proef mede, die ook op een collegie kan getoond worden. Zij wreven eens toevallig een stuk aluminium op wit en zacht leder, dat tot omhulling van een bezending kwikzilver had gediend en dientengevolge met dit laatste doortrokken was. De gewreven metaalvlakte verwarmde zich, werd dof, en na eenige oogenblikken groeiden daaraan witachtige, allengs ongeveer 9 millim. hoog wordende knobbels uit, die bleken uit zuivere alumina te bestaan, 36 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, Aluminium alleen zonder kwikzilver gewreven oxydeerde zich niet. (Ber, d. deuts. chem. Ges. 1874, p. 1498). HG, Middel om natrium met eene metaalglinsterende oppervlakte te bewaren. — Börraer legt daartoe het natrium eerst in een schaal met alkohol totdat zich eene zuivere metaalglinsterende oppervlakte gevormd heeft; daarop brengt hij het snel over in een tweede schaal, met chemisch zuiveren petroleum- aether, en eindelijk daaruit in een derde schaal, die eene verzadigde oplossing van naphtaline in petroleumaether bevat. In dit vocht blijft dan het natrium geheel onveranderd. (Ber. d. deuts. chem. Ges. 1374, p. 1537). HG. PLANTKUNDE. Verteringsvermogen bij planten. DArwin heeft ontdekt dat de bladeren van Pinguicula vulgaris een dergelijk vermogen om dierlijke stoffen te verteren bezitten als Drosera. Eiwit, fibrine, vleesch, of kraakbeen brengen eene afscheiding teweeg uit de klieren aan de bovenvlakte van het blad; het afge- scheiden vocht is zwak zuur, echter minder dan dat van Drosera. Deze afge- scheiden stof wordt weder opgeslorpt en brengt dus dergelijke veranderingen in het protoplasma der cellen van de klieren teweeg, als in andere dergelijke gevallen is waargenomen. Voordat de klieren geprikkeld werden zag men haar gevuld met een homogene bleek groene vloeistof; na de absorbtie ziet men beweging in het protoplasma. Wanneer insecten of kleine zaden op een rij nabij den rand van de plant worden geplaatst, dan plooit zich dit gedeelte van den rand aanmerkelijk daarover heen binnen twee of drie uren. De spits van het blad buigt zich echter niet om naar de basis. Kleine stukjes glas doen hetzelfde, maar in geringere mate. De omgebogen rand scheidt een dikke vloeistof af die de insekten of zaden inhult, maar glasstukjes veroorzaken geene of bijna geene afscheiding. De rand van het, blad buigt zich binnen vier en twintig uren weder terug, onverschillig of men de insekten of zaden daarop gelaten of deze weder verwijderd heeft. (Nature 30 Juli 1874, p. 258). HG. Een diastatisch en peptonvormend ferment in de zaden van Vicia Faba. — Door eene reeks van proeven door 1. wiLL, onder leiding van v. GORUP- BESANEZ in het werk gesteld, was gebleken dat, wanneer wikken of zooge- naamde paardenboonen in het duister kiemen, in de jonge plantjes leucine an asparagine voorhanden zijn. Daar deze zelfstandigheden, die in de zaden WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 37 zelve geheel ontbreken, alleen uit daarin aanwezige eiwitstoffen kunnen ont- staan zijn, en dan ook de vroeger in de zaden bevatte legumine bij de kieming geheel verdwijnt, zoo kwam GORUP-BESANEZ op het vermoeden dat in de zaden een eigen ferment bevat is, dat deze omzetting bewerkt. Dit vermoeden heeft zich bevestigd. Het is gebleken dat men door middel van glycerine uit die zaden een eigen ferment kan trekken dat merkwaardige eigenschappen bezit. Het verandert niet alleen amylum in druivensuiker, maar ook eiwitstoffen, met name bloed- fibrine, in peptonen. (Berichte d. deutsch. chem. Gesellsch. 1864 No. 16 p. 1477). Zoude hierin ook het gebruik, dat vroeger van een aftreksel dezer zaden in de geneeskunde, ofschoon meer als diaetetisch middel, is gemaakt, zijnen grond vinden ? HG. AARDKUNDE. Diepzee-bodem. — In de vergadering der Royal Society van 26 Nov. 1874, werd een brief voorgelezen van WYVILLE THOMSON, waarin hij een algemeen verslag geeft van de resultaten, waartoe de talrijke loodingen aan boord van den Challenger in de zuidelijke zeeën hebben geleid, aangaande den aard van den bodem der zee op groote diepte ver van alle land. Op diepten van 1500 tot 2200 vademen bestaat de bodem bijna uitsluitend uit globigerinen-slib, d. í, uit globigerinen- en orbulinen-schaaltjes, met sponsspiculae, coccolithen , rhabdospheren en rhabdolithen. Geheel dezelfde soorten worden levend aan de oppervlakte aangetroffen, en w. T. komt tot het besluit dat de op den bodem zich ophoopende laag (eene moderne krijtvorming) aldaar door bezinking der schalen van de aan of nabij de oppervlakte levende wezentjes ontstaan is. Op alle grootere diepten dan 2500 vademen bestond de bodem uit een rood- achtige klei, een silicaat van ijzeroxyd en alumina. Op tusschenliggende plaatsen en diepten vond men deze klei vermengd met globigerinen-slib in allerlei ver- houdingen. Bij loodingen in den Agulhas-stroom werd uit de geringe diepten van 98 en 150 vademen een schijnbaar zand opgehaald, dat bij nader onderzoek bijna uitsluitend bleek samengesteld te zijn uit afgietsels van Foraminiferen , (Miliota, Biloeulina, Rotalia, Textularia, Uvigerina enz.) bestaande uit silicaten van iijzer en alumina. De reden waarom geen globigerinen-schaaltjes in de roode klei op groote diepten voorkomen, terwijl toch de diertjes in de zee daarboven even talrijk zijn als elders, is, volgens het vermoeden van THOMSON en zijn reisgenoot BUCHANAN, dat deze schaaltjes door het in het zeewater vooral op grootere diepten aanwezige koolzuur worden opgelost, met achter- 38 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. lating van de stof waaruit de roode klei bestaat, die derhalve oorspronkelijk een bestanddeel van de schaaltjes zoude hebben uitgemaakt. In het algemeen neemt het dierlijk leven op groote diepten, beneden 1500 vademen, zeer sterk af. Toch vond men, op 150 mijlen afstand van Sombrero , in de roode klei, opgehaald uit eene diepte van 2975 vademen, nog levende kokerwormen, eene soort van Myriochele. Op een paar plaatsen (60° 52 ZerB.,-80220' On Lpcen 53° 55’ eres 108° 35’ O.L.) kwam het peilwerktuig op gevuld met een roomkleurige brei, die bijna uitsluitend uit diatomeënschalen bestond. Ook deze hebben zich daar echter, volgens TH., door bezinking verzameld, want in het net, dat slechts eenige vademen onder de oppervlakte dreef, werden dezelfde soorten gevonden. (Nature, 3 en 10 Dec. 1874). HG, DIERKUNDE. Een nieuwe orde van Hydrozoa. — Onder dezen titel beschrijft G. J. ALLMAN een dier, door hem aan de zuidkust van Frankrijk gevonden en door hem Stephanoscyphus mirabilis genaamd. Het maakt schijnbaar deel van een spons uit. In werkelijkheid bestaat de stok echter uit tusschen het sponslichaam in gelegen chitinebuizen, die met een wijden mond zich buitenwaarts openen. Daaruit komen de van een tentakel-krans voorziene zooïden te voorschijn. Deze hebben echter niet het maaksel van hydroid-polypen maar van kleine medusen , met een ringkanaal en vier daarvan uitgaande radiale kanalen, Een manubrium werd echter niet gevonden; ALLMAN meent dat deze soort de type eener nieuwe orde vormt, die hij Thecomedusae noemt. (Nature 1874 30 Juli, p. 254). HG, Grootte der hersenen van Zoogdieren in opvolgende geologische perioden. — In de laatste vergadering der Connecticut Academy of Arts and sciences deed Prof. MARsH eene mededeeling over de betrekkelijke grootte der herse- nen van tertiaire zoogdieren, zoo als deze blijkt uit den inhoud der schedel- holte. Hij leidt uit zijne onderzoekingen het voor de ontwikkelingsgeschiede- nis der zoogdieren op aarde hoogst gewichtige besluit op: dat de zoogdieren der eocene periode in het algemeen bijz onder kleine hersenen hadden, die der miocene periode merkelijk grootere, en die der pliocene periode nog grootere, terwijleindelijijk de thans levende zoogdieren in het bezit van wederom grootere herse- nen zijn. De betrekkelijke grootte der hersenen bij onderling verwante vor- ka WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 39 men van zoogdieren zoude dus van het begin der tertiaire periode af allengs toegenomen zijn. (American Journal of Science and arts 1874 Vol. VIII p. 66). Daar dit resultaat echter uit den aard der zaak voor als nog slechts be- rust op de onderlinge vergelijking van een beperkt getal van vormen (Dino- ceras, Tinoceras, Brontotherium, Rhinoceros, Mastodon, Elephas, — Orohippus, Miohippus, Pliohippus, Hipparion, Equus) en ook onder de thans levende zoogdieren ten aanzien van de betrekkelijke grootte der hersenen veel verschil hestaat, zal men wel doen met meerdere onderzoekingen in die richting af te wachten, alvorens dit resultaat als wel gevestigd te beschouwen. HG. Dierlijke vermomming. — Een paar opmerkelijke voorbeelden hiervan zijn onlangs door GERSTAECKER medegedeeld. Beide betreffen parasitische Ichneu- moniden die hunne eieren leggen in de nesten van Wespen. De eerste is Co- nops diadematus, die in kleur en streeping zeer na op Vespa germanica gelijkt. De tweede is Crypturus argiolus, die in kleur en streeping zeer verschilt van de verwante soorten van Zchneumontdae, maar tot in de minste bijzonderheden die van Polistes gallica aanneemt, de wesp waarvan hij de parasiet is. De vermomming is hier zoo ver gedreven dat zelfs de eigendom- lijkheden, waardoor de varieteiten in verschillende landstreken gekenmerkt zijn, zoowel bij de Wesp als bij zijn parasiet worden teruggevonden. (Nature 1874 p. 470). HG. Dieren op den transatlantische telegraafkabel. — Aan de oppervlakte van den in Mei 1873 ter reparatie opgehaalde telegraaf vond F. P. JOHNSON een aantal dieren. Aan het gedeelte dat op 112 mijlen van Brest op 93 vademen diepte had gelegen vond hij o.a. Pholaden, die de buitenste geteerde henniplaag hadden doorboord en zelfs hier en daar door de iijzerdraden tot op den guttapercha-kern waren doorgedrongen, zonder er echter eenigzins diep ingedrongen te zijn. Op 87 mijlen verder, waar de diepte 300 vademen bedroeg, werd eene soort Pyenogonum in grooten overvloed op den kabel aangetroffen, voorts Tu- bulariën en Sertulariën en Caprella. Deze kwamen eenige mijlen verder, waar de diepte 480 vademen bedroeg, ook nog op den kabel voor, doch Pycno- gonum ontbrak daar. (U Znstitut 1874, p. 214). HG, 40 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,. Een aan de zeekust levende Lumbricus. — Gelijk men weet zijn de Oligo- chaeten in den regel bewoners van den vochtigen bodem of van het zoete wa- ter. Reeds in 1851 had echter GRUBE in Archif für Naturgeschichte onder den naam van Zwmbricus littoralis een worm beschreven, die aan de zeekust bij Villa Franca gevonden was. PERRIER geeft thans in de Compt. rendus 1874 LXXVIII, p. 1582, eene uitvoerige beschrijving van het uit- en inwen- dig maaksel eener andere soort, die hij Pontodrilus Marionis heeft genoemd, naar professor MARION, die haar aan het strand van Marseille heeft ontdekt, VERSCHEIDENHEID. Mikrotoom. — In de op 11 en 12 September 1874 gehouden vergadering van het Zwitsersch genootschap van natuurkundige wetenschappen , toonde Dr. A. FOREL, geneesheer aan het krankzinnigengesticht te Munchen, mikroskopische door- sneden van geheele menschelijke hersenen, alsmede van hersenen van ver- schillende dieren. Deze doorsneden zijn vervaardigd met een nieuwen mikrotoom , uitgedacht door Prof. GUDDEN te Munchen, en vervaardigd door den instru- mentmaker KATSCH aldaar. In het algemeen is de inrichting van dit werktuig gelijk aan dat van andere vroegere mikrotomen, in zooverre namelijk, dat het voorwerp waarvan men doorsneden verlangt in een koperen buis op een door een fijne schroef beweegbare plaat bevestigd wordt, en dat vervolgens met een zeer scherp en breed mes het even boven den rand des cylinders uitstekend gedeelte wordt doorgesneden. Maar vooreerst is in dezen mikrotoom de buis zeer wijd, van 3,2 tot 15,5 eentim., zoodat er lichamen van merkelijk grooteren omvang in kunnen gebracht worden, dan waartoe mikrotomen anders gewoonlijk gebruikt worden, en ten tweede, — en hierin bestaat de belangrijkste verbetering, — wordt de mikrotoom bevestigd in het midden van een metalen plaat met opstaande randen van twee duim hoogte, waarin water gegoten wordt, zoodat de door- sneden derhalve onder water gemaakt worden en daarin blijven zwemmen. De dunste en grootste doorsneden kunnen zoo op glasplaten worden uitgebreid, Een enkel der halfronden van de hersenen van een mensch leverde in het laboratorium van Prof, GUDDEN 700, de geheele hersenen van een kleinen aap 800 doorsneden. (Biblioth. univ. Arch. de se. phys. et natur., 1874, N°. 202, ps 10) HG, « WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. NATUURKUNDE. Gasverbruik in de thermo-elektrische batterijen van Clamond. — Om dienaangaande de opgaven van den vervaardiger, medegedeeld in dit bijblad 1874, bl. 52, te controleeren , verbond ik aan de polen der batterij , waarvan ik hiervoor, bl. 38, het een en ander berichtte, twee koperen platen en dompelde die in eene oplossing van zwavelzuur koper. Nadat het gas ontsto- ken en de stroom 15 uur en 20 minuten achtereen zijne ontledende werking had uitgeoefend, bleek het op de eene elektrode gepraecipiteerde koper een gewicht van 8,58 grammen te bezitten en de andere 7,67 grammen in ge- wicht te zijn verminderd. Het verschil tusschen deze beide cijfers kan hier buiten beschouwing blijven; het is, hoezeer ook in theoretisch opzicht opmer- kelijk genoeg, toch niet zóó groot dat daardoor de bij den aanvang verza- digde oplossing — omstreeks *, liter — zoozeer in samenstelling kan zijn veranderd, dat dit op de uitkomst een aanmerkelijken invloed zou hebben uitgeoefend. Het neergeslagen koper was ook van goede hoedanigheid, fraai van kleur en vrij buigbaar. In de 15!/, uur nu waren verbruikt 1630 liters gas, dat is iets meer dan 4106 liters in het uur. Om op dezelfde wijze een kilogram in plaats van 8,58 gram te verkrijgen zou men dus ruim 4189 kub. Meters gas moeten verbruiken, dus, de kub. Meter slechts op 9 cents rekenende, toch voor meer dan f17. Dit. verschilt onbegrijpelijk veel van GLAMOND's opgave, volgens welke de afscheiding van een kilogram koper slechts — tegen denzelfden gasprijs — f 0,76 zou kosten. Het is waar, die opgave geldt voor zijne groote batte- rijen en niet voor het kleinere model, dat ik gebruikte: het gas te Parijs 6 49 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. kan misschien beter zijn dan het hier geleverde en dus meer warmte ont- wikkelen bij verbranding, en andere omstandigheden kunnen bij mijne proef- nemingen nog ongunstig hebben gewerkt. Maar dit alles kan toch een zóó aanmerkelijk verschil niet verklaren. In afwachting van de opheldering dien- aangaande, die ik van GLAMOND gevraagd heb, zal ik mijne bepaling nog eens herhalen. Middelerwijl heeft een ongezochte waarneming mij op het spoor gebracht van de onvoordeeligheid in de wijze waarop de door de verbranding ontwik- kelde warmte in deze batterij wordt aangewend. Terwijl zij met volle gas- drukking werkte en hare stroombaan enkel door eene tangentenboussole geslo- ten was, zag ik plotseling de stroomsterkte snel verminderen. Het gas in de batterij was door eene toevallige omstandigheid uitgedoofd. Voordat ik dit bemerkt had, was de stroomsterkte belangrijk gedaald. Ik haastte mij het gas weder te ontsteken en verwachtte nu niet anders dan den stroom weder met meer of minder snelheid te zien toenemen. In plaats daarvan zag ik da- delijk daarna een nu versnelde vermindering der stroomsterkte, die ongeveer een minuut aanhield, om dan voor eene vermeerdering plaats te maken. Bij opzettelijke herhaling bedroeg die vermeerdering van 10 tot 15 ten honderd van de stroomsterkte, die de batterij op het oogenblik van het ontsteken nog bezat. Om niet te uitvoerig te worden, zal ik hier de oorzaak van dit vreemde verschijnsel slechts kortelijk aanduiden. Zij ligt in een opstijgenden lucht- stroom langs de eene rij soldeerplaatsen, welke niet rechtstreeks door de gas- vlammetjes, maar voornamelijk door de afstraling van de door die vlammetjes gloeiend gemaakte porseleinen cylinder worden verwarmd. Door het ontsteken van het gas wordt die luchtstroom versneld en vooral van den cylinder verwijderd en juist langs het metaal gericht. Dit veroorzaakt in de eerste oogenblikken na het ontsteken eene versnelde verkoeling der soldeerplaatsen, die eerst in eene verwarming overgaat als de vlammen den porseleincylinder weder genoegzaam hebben verhit. De luchtstroom moet evenwel ook dan nog blijven bestaan en de verwar- ming zeer schaden. Dit in aanmerking nemend, beproefde ik of hij niet aan- merkelijk zou kunnen worden verminderd, zonder het gas te beletten volko- men te verbranden. Een voor de hand liggend middel daartoe was het ge- deeltelijk bedekken, met een metalen plaatje, van het boveneind der ongeveer cylindervormige holte waarin het gas brandt. Ik overtuigde mij dat op deze wijze die opening tot iets meer dan '/, van hare grootte kon worden ver- kleind, zonder dat eenige producten van onvolkomen verbranding van het Dn ke ash WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 43 lichtgas voor de reukorganen bemerkbaar werden. Eene vermeerdering van stroomsterkte bij onveranderd gasverbruik was daarvan het gevolg, die in vier proefnemingen gemiddeld 33,8 ten honderd bedroeg. De zoo even genoemde prijs van f 17 zou op deze wijze dus tot f 12,75 kunnen dalen. Maar ook daarmede is voor de toepassing van CLAMOND'S batterijen als elektromotoren in het groot nog geen ver reikend vooruitzicht geopend. Het is dus te hopen dat het in mijn bezit gekomen exemplaar later zal blijken tot de in dit opzicht ongunstige uitzonderingen te behooren. EN: Behoud van arbeidsvermogen in de thermo-elektrische batterij. — De bij- zondere inrichting van de Clamondsche batterijen maakt haar als demonstratie- middel zeer geschikt. Een paar voorbeelden van haar gebruik als zoodanig meen ik hier nog te mogen aanvoeren. Ik had eens, toen het gas daarin lang genoeg was ontstoken geweest om de stroomsterkte haar maximum te doen bereiken, de stroombaan der bat- terij gedurende omstreeks 10 minuten geopend gelaten en sloot haar toen weder. De naald der tangenten-boussole, die te voren gedurende meer dan een half uur een stroomsterkte van 1763 — in willekeurige eenheden — had aangewezen, week nu veel sterker af en toonde dat die stroomsterkte nu tot 1944 was gerezen. Toen ik deze proefneming herhaalde, verkreeg ik eenmaal na zes minuten verbrekens eene vermeerdering der stroom- sterkte van 1703 tot 1823, een andermaal na een half uur verbrekens eene van 2247 tot op 2493. Na zes minuten verbrekens was die intensiteit dus met 7, na tien minuten verbrekens met 10,2, na dertig minuten slechts met 10,9 ten honderd toegenomen. Telken male daalde zij in weinige minuten weer tot haar vorig bedrag. De oorzaak van deze toename kan geen raadsel zijn voor wie zich een heldere voorstelling vormt van de wijze van ontstaan der thermo-elektriciteit. De warmte, die aan de binnenste rij van soldeerplaatsen voortdurend wordt medegedeeld, wordt zeker voor een groot deel door eenvoudige geleiding in de metaalstaven weggevoerd naar buiten. Maar een ander deel wordt daar verbruikt en in elektriciteit omgezet. Geschiedt die omzetting niet, doordat de stroom verbroken is, dan moet de temperatuur der soldeerplaatsen stijgen tot dat er ook nu evenveel warmte door geleiding alleen wordt wegge- voerd als er in denzelfden tijd aan medegedeeld wordt. Wordt nu de stroom weder gesloten, dan is het temperatuur-verschil tusschen de beide reeksen van soldeerplaatsen grooter geworden en de stroom dus sterker. Het spoe- dig dalen der stroomsterkte, des te spoediger naarmate de uitwendige weder- AA WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. stand geringer is, toont het warmte-verbrwk in de batterij mijns inziens zoo overtuigend aan, als dit op geene andere wijze mogelijk is. Nog in een ander opzicht zijn deze uitkomsten mijns inziens eenige aandacht waard. Immers zij toonen ten duidelijkste aan dat bij gelijk temperatuur- verschil tusschen de beide reeksen van soldeerplaatsen de elektromotorische kracht van eene thermo-elektrische batterij niet standvastig is, maar integendeel verandert met den uitwendigen wederstand in de stroombaan, en wel in dien zin dat zij — even als dit met die van magneto-elektrische werktuigen het geval is — met dien wederstand toeneemt. Het hier vermelde gaf mij ook nog aanleiding om te beproeven of de proef van PELTIER niet met deze batterij op bijzonder overtuigende wijze zou kunnen worden gedaan. Deze levert, geliijk men weet, het experimenteel be- wijs voor het feit, dat, wanneer men een stroom leidt door een thermo- elektrisch element in dezelfde richting, waarin zulk een stroom door een ver- warming van eene bepaalde soldeerplaats zou ontstaan, deze nu op die plaats een warmteverbruik, dus eene verkoeling, te weeg brengt. Daartoe werd de gasbrander uit de binnenruimte der batterij verwijderd, die ruimte van boven en van onderen door kurkschijven gesloten en de met lampzwart bedekte bol van een thermometer, in 0,1° verdeeld, daarin geplaatst. De stroom van één klein GROVE-element, in de aangegeven richting door de batterij geleid, deed dien thermometer 1,7° C dalen. Dit geschiedde in 50 minuten. Nog gedurende 5 minuten daarna bleef de thermometerstand standvastig, om ver- volgens, bij altijd in dezelfde richting doorgaanden stroom, weder toe te nemen: in 7 minuten bijna 0,5? Om te begrijpen waarom deze temperatuur-vermindering niet nog veel groo- ter is, dient men te bedenken dat men daarbij niets anders waarneemt dan het verschil tusschen twee effekten: het warmteverbruik aan de soldeerplaat- sen en de verwarming, die de stroom als altijd in de vrij slecht geleidende metaalstaven te weeg brengt en die zich ook aan de soldeerplaatsen mede- deelt. In het eerst overtreft het eerste effekt het tweede. Maar in de volgende oogenblikken worden de staven al warmer en warmer, zoodat de mededee- ling aan de soldeerplaatsen al sneller en sneller geschiedt en deze eindelijk tegen de verkoeling opweegt en deze daarna overtreft. Hierdoor wordt ook verklaarbaar wat ik bij het gebruik van sterkere stroomen voor dezelfde proefneming waarnam. Ik neem dienaangaande nog het volgende uit mijne opteekeningen over. Met den stroom van een groot BUNSEN-element verkreeg ik in L5 minu- ten een. maximum-daling van 1,5’ C. Daarna gedurende omstreeks 12’ geen WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,. 45 merkbare verandering in den thermometerstand. Daarna in 6 eene rijzing manta) C, Met dien van twee dier BUNSEN-elementen achter elkaar: in 5 minuten een daling van den thermometer 0,3" C. Daarna dadelijk rijzing en wel mie. 1,900, Altijd ziet men, na verbreking van de stroombaan , het rijzen des thermo- meters zich versnellen. LN. SCHEIKUNDE. Cryohydraten. — Met dezen naam bestempelt Fr. GuTHRIE verbindingen van zou- ten met water, die eerst ontstaan wanneer de oplossing beneden het vriespunt van water is afgekoeld. Zoo b. v. vormt chlorsodium zulk een cryohydraat , waarin 10 moleculen water zich met één molecuul van het anhydrische zout verbonden hebben. In het eryohydraat van zwavelzure magnesia zijn 24 moleculen water bevat, in dat van salpeterzure potasch 44 moleculen, in dat van zwavelzure soda 166 moleculen, in dat van chloorzure potasch 222 mole- culen water op Î molecuul van het zout. (Phulos. magaz. January 1875 p. 11). HG. Nieuwe eigenschap der glycerine. — De heer r. GoperFROY bevond dat chemisch zuivere glycerine van 1,2609 spec. gew., tot 150" C. verhit, ont- brandt en met eene rustige, blauwe, niet lichtende vlam verbrandt, zonder den minsten reuk te verbreiden, noch eenige onverbrande stof achter te laten. Ook glycerine van geringer specifiek gewicht laat zich zoo met een boomwol- len pit ontsteken. (Berichte der deuts. chem. Gesells. 1854, No. 17, p. 1566). HG. AARDKUNDE. Blijvend ijs in mijnen. — In eenige zilvermijnen in het Rotsgebergte is een zonderling verschijnsel waargenomen. Diep onder de oppervlakte des bo- dems vindt men namelijk den grond in een bevrozen staat, R. WEISENER., die dit verschijnsel waarnam in de “Stevens mine” aan den 12,500 voet hooger Maclellan Mountain, bij het boren van een tunnel om de ertsgangen te bereiken, deelt mede dat de bevroren grond bereikt werd op 60 voet diepte en op meer dan 200 voet diepte nog steeds in dien toestand verkeerde. Om de erts los te maken moesten de mijnwerkers eerst vuur in de gangen aanleggen om het gesteente te ontdooien. Hij meent dat men dit verschijnsel langs geen anderen weg verklaren kan dan door aan te nemen dat die toestand nog dagteekent uit de iijsperiode, die overal de sporen 46 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. van haar bestaan in het Rotsgebergte heeft achtergelaten. (American Journal , December 1874) HG. PLANTKUNDE. Zetmeelvorming in de bladeren der planten. — Proeven genomen door FAMINTZIN (PRINGSHEIM's Jahrb. f. wiss. Botanik Bd. 6, p. 31), KRAUS (ibid., Bd. 7, p. 511) en GopLEwskr (Regensb. Flora 1873, p. 378) heb- ben tot de voorstelling geleid, dat in groene plantendeelen, die in het half- duister gekweekt geen amylum bevatten, amylum rechtstreeks gevormd wordt onder de tegenwoordigheid van koolzuur, wanneer diezelfde groene planten- deelen aan den invloed van het zonlicht worden blootgesteld. In bepaalde gevallen zoude zelfs lamplicht daartoe voldoende zijn. Reeds vroeger had BoEHM (Sitzungsber. d. kais. Akad. 1 Abth. 1873, Maart) daartegen bedenkingen geopperd. Thans heeft hij (Sitzungsber. 1874 Maart, p. 163) eene uitvoerige reeks van proeven gepubliceerd, genomen met jeugdige kiemplantjes van Zepidium sativum, Raphanus sativus en Linum usitabissimum , waaruit hij het algemeene besluit afleidt: dat het in de kiem- bladeren dezer planten optredende amylum geen rechtstreeksch, door onmid- dellijke ontleding van koolzuur gevormd assimilatieprodukt, maar een om- gettingsprodukt is, ontstaan uit daarin reeds voorhanden reserve-voedsel. Hij grondt deze algemeene gevolgtrekking op. de volgende uitkomsten zijner proeven 1° In de kiembladen der genoemde planten heeft amylumvorming ook in het duister plaats. 2°. In de kiembladen der in het duister of in zwak daglicht gekweekte planten, neemt het amylumgehalte wel is waar zeer toe bij vroegtijdige bloot- stelling aan het volle daglicht of zonlicht, doch dit geschiedt ook bij geheele afwezigheid van koolzuur. 39, De kiemblaadjes van planten, die op vochtig vilt in zonlicht boven eene potasch-oplossing gekweekt zijn, bevatten eene ruime hoeveelheid amylum. 4), Kiemblaadjes van planten, gekweekt in diffuus daglicht, dat niet tot ontleding van het koolzuur voldoende is, bevatten meer amylum dan die der in het duister gekweekte planten. 95°, Bij gaslicht kunnen groene plantendeelen het koolzuur niet ontleden. Toch worden kiembladen van bij gaslicht gekweekte plantjes met jodium geheel zwart. HG. DIERKUNDE. Localisatie van vreemde stoffen in lichaamsdeelen. — E. necker, wiens waarnemingen daaromtrent wij in dit Bijblad op blads. 16 mededeelden, heeft WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 477 zijne onderzoekingen sedert voortgezet. Bij de larven der Lepidoptera staan de- functiën der urine en galafscheiding stil gedurende de vervelling bij het naderen der popvorming, en de uraten en galkleurstoffen hoopen zich op in het onderhuidsche bindweefsel. Hecker heeft nu rupsen aan eene arsenik- houdende voeding onderworpen en bevonden, dat ook het arsenicum, dat an- ders zich in de tubae Malpighianae ophoopt, zich thans naar het onder- huidsch bindweefsel begeven had; na de vervelling, wanneer de Malpighische buizen hare functien weer hervatten, lokaliseert zich in deze het arsenicum op nieuw. — Bij Gasteropoden (Zonttes en Helix) lokaliseert het arsenicum zich nooit in de praecordiaal-klier, die algemeen als eene nier beschouwd wordt. Uit dit alles trekt HECKEL gevolgtrekkingen ten gunste van zijne meening omtrent de dubbele functie der Malpighische buizen. — Ook de lokalisatie van zilver is door HeEcKEL bij Gasteropoden onderzocht. Ver- scheidene daarvan kunnen chloorzilver in aanmerkelijke hoeveelheid zonder na- deel verdragen. Bij Bulünus porphyrostomus, een Nieuw-Caledonische slak , nam HECKEL, na eene maand zilverhoudende voeding, met een kromme schaar oppervlakkige lappen huid met pigmentlichaampjes weg, en vond in deze duidelijk metallisch zilver, terwijl dit tevens in de lever werd aange- troffen. (Compt rend. Tom. LXXX, pag. 193). jo De Uitwerkingen van den winterslaap bij den marmot. — Volgens de onder- zoekingen van AEBY (Archiv. fúr experim. Path. u. Pharmacol. Th. 3, Heft 2) verliezen het bloed en de spieren van den in den toestand van win- terslaap verkeerenden marmot veel water, vooral het eerste; de afscheiding der urine en de uitwaseming der huid en der longen toch blijven voortbe- staan. Daarentegen behouden de hersenen en de milt hun normaal waterge- halte, gelijk zulks ook geschiedt bij den dood door onthouding van drank, De minerale bestanddeelen van het bloed en het spierweefsel worden veel verminderd, terwijl zij daarentegen toenemen in de hersenen, de milt en de lever. In de lever wordt daarbij eene overvloedige hoeveelheid van glycogene gevormd. Der, Invloed van voedsel op de samenstelling der beenderen. — Weiske heeft Zeitschrift für Biologie B et X, Heft 4, aangetoond, dat indien het voedsel zooveel doenlijk van alle kalk wordt beroofd, er geen verdere ontwikkeling van beenweefsel plaats vindt, en dat integendeel het skelet atrophieert op de wijze als zulks geschiedt bij den dood door onthouding van voedsel. Eene toename of vermindering van een der delfstoffelijke sa- 48 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, menstellende deelen van het been in het voedsel schijnt geene overeenkom- stige verandering in de samenstelling van het beenweefsel te veroorzaken. Eindelijk is het, in tegenspraak met de beweringen van PAPILLON, niet mogelijk de kalk der beenderen te vervangen door eene andere stof (magne- sium , strontium). D, L. Anorganische cellen. — In der Naturforscher van 19 December jl. vindt men een bericht over de door TRAUBE voortgebrachte anorganische cellen. Wanneer looizuur inwerkt op een droppel gelatine-oplossing, dan vormt zich om den drop heen een vast omkleedsel; wanneer deze kunst-cel in water wordt geplaatst, zwelt zij door endosmose. Deze cellen hebben eene neiging om van boven dunner te worden, daar het daarin besloten vocht door zijne zwaarte benedenwaarts zinkt. Het merkwaardigste echter hierbij is een op intussusceptie gelijkend verschijnsel. Wanneer namelijk eene cel op de aan- geduide wijze gevormd wordt, houdt de verdikking van het celvlies op, zoo- dra dit zoo dik geworden is, dat zijne poriën niet langer de vliesvormende stof doorlaten. Maar wanneer nu de cel door endosmose van water zwelt, het celvlies uitgerekt wordt en de poriën daardoor verwijd worden, kan nieuwe vliesmakende stof daardoor heen treden en eene nieuwe binnenlaag van het vlies ontstaan. D. L. MENSCHKUNDE. Phoenicisch schrift op Sumatra. — Volgens den heer 5. PARK HARRISON zijn Phoenische schriftletters nog steeds in gebruik in zuidelijk Sumatra, in de distrikten Rejang, Lemba en Passammah, tusschen den 2den en 5den graad Zuider breedte. Verscheidene manuscripten op bamboes uit die streek worden in de boekerij van het Zndian Office bewaard. Ongeveer de helft der let- ters werden door kenners van het phoenicisch schrift als gewoon phoenicisch erkend of als behoorende tot de vormen die in Spanje en andere Phoenicische koloniën in gebruik waren. De meeste letters zijn echter omgekeerd, hetgeen zich verklaart uit de omstandigheid dat het Rejangsche schrift, in tegenstel- met het Maleische, van links naar rechts gelezen wordt. (Nature 21 Jan. 1875, p. 228). HG. neh A Tin WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. ie dette NAFUDREKUONDE. Grondstelling van Archimedes. — Prof. sire te Montpellier heeft (Anná- les de chimie et de physique, Juni 1874 en daaruit Carl's Repertorium, X S. 451) in een vrij uitgebreid opstel zijne wijze van demonstratie dier grond- stelling door proefnemingen behandeld. Om niet te uitvoerig te worden mogen wij daaruit, den lezer voor de bijzonderheden naar bovengenoemde bronnen verwijzende, slechts het volgende vermelden. Om gemakkelijk een volume vloeistof te verkrijgen, gelijk aan dat van een ondergedompeld lichaam, bezigt s. het reeds door pover aanbevolen bakje met overstorting. Maar hij verbetert dit door, in plaats van dit vat van een tuitje te voorzien, het met een cirkelvormige niet geheel horizontaal geplaatste goot te omringen, die op het laagste gedeelte een kleine opening heeft waaruit het overgestorte water wegvloeien kan om in een ander bakje te worden opgevangen, en door het te voorzien van een op den rand afgeslepen glasplaat, die in het midden slechts een kleine opening heeft om den draad door te laten waaraan het onder te dompelen lichaam hangt. Die plaat is in het midden doorgesneden om nog op hare plaats te kunnen worden ge- bracht ook als die indompeling reeds heeft plaats gehad. De balans, die s. steeds voor al de door hem aangegeven proefnemingen gebruikt, is eene van ROBERVAL. Ook in ons land komen er in den handel zulke voor, wier juistheid en gevoeligheid voor dit doel volkomen toereikend zijn. Vooral om te doen zien dat de drukking op den bodem van het water- vat evenveel toeneemt bij indompeling van een lichaam, als dit door die indompeling aan gewicht verliest, levert zulk een balans een groot gemak op. LN. — { 50 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Hulpmiddelen bij de bepaling van het soortelijk gewicht. — De lezing van bovenvermeld opstel bracht mij een paar bijzonderheden aangaande deze bepaling voor den geest, die ik nergens vermeld heb gevonden. Zij zijn de volgende : : In plaats van het vaste lichaam, waarvan het soortelijk gewicht moet worden bepaald, aan een paardenhaar of dunnen platinadraad op de gewone wijze onder aan de schaal der balans te hangen, bezigde ik reeds voor jaren de volgende inrichting, aan den areometer van NICHOLSON ontleend. Onder aan die schaal hangt horizontaal een tweede schaaltje, dat, bij de bepaling van het gewicht des lichaams in de lucht reeds in het water gedompeld wordt gehouden. Door daarna dit lichaam op dit tweede schaaltje te plaatsen, bepaalt men het gewichtsverlies op de gemakkelijkst mogelijke wijze. Is het lichter dan water, dan behoeft men hierbij zijn toevlucht niet te nemen tot het gewone hulpmiddel van het daaraan bevestigen van een zwaarder lichaam , dat op nieuw een paardenhaar of metaaldraad in gebruik brengt, als het schaaltje slechts zoo. ingericht is, dat het ook met de holte naar beneden kan worden gehangen. Of, nog eenvoudiger, althans wanneer de lichamen niet meer dan enkele cM* volume bezitten, men bezigt voor dit schaaltje een biconcave glaslens, van 3 of 4 cM. middellijn, die in het midden door- boord is ter wijdte van 1 mM ongeveer. Men kan dan het lichaam daarop of daaronder plaatsen, zonder aan den stand der lens iets te behoeven te veranderen. Om op de gemakkelijkste wijze het soortelijk gewicht van eene vloeistof te bepalen, ook wanneer men daarvan slechts eene geringe hoeveelheid ter zijner beschikking heeft, is gelijk men weet door MOoHR te Coblentz aanbe- volen, bij rechtstreeksche toepassing van het beginsel van Archimedes een in te dompelen lichaam van geringe afmetingen en een unsterbalans te gebruiken, met een loopgewicht, dat als het aan het eind van zijn arm hangt met het gewicht van genoemd lichaam in het water in evenwicht is. Is dit nu in eene andere vloeistof gedompeld en die arm in 400 deelen verdeeld, dan zal, uit de plaats waar het nu moet gehangen worden om weder evenwicht te maken , het specifiek gewicht dier vloeistof dadelijk blijken. Deze methode is zeer gemakkelijk, en zij vereischt bij genoegzame gevoeligheid der balans slechts een zeer geringe hoeveelheid vloeistof; maar de balans moet om haar te kun- nen aanwenden eene verdeeling bezitten. Aan elke balans van toereikende gevoeligheid kan men haar toepassen, indien men zich slechts voorziet van een stel gewichten of gewichtjes, waarvan de eenheid gelijk is aan het ge= wichtsverlies van het steeds gebezigde lichaam in water onder de bekende Hd WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 51 voorwaarden, met onderdeelen tot 0,01 of bij gebruik van een gevoelige balans tot 0.001. Met behulp hiervan kan men het soortelijk gewicht van zelfs een kleine hoeveelheid vloeistof in weinige minuten tot in de derde decimaal nauwkeurig bepalen. LN. Uitzetting van gietijzer bij het vastworden. — RoBERT MALLET meent (Philosophical Magazine IL p. 331) door proefnemingen te hebben bewezen dat deze niet bestaat. Hij doet daarbij opmerken dat het voornaamste feit, waarop men zich beroepen heeft om deze uitzetting te bewijzen: het drijven van vaste stukken dier stof op eene gesmoltene massa daarvan, niet daaraan, maar aan “andere oorzaken’ te wijten is. Stukken lood — en van dit metaal weet iedereen, dat het bij het vast worden inkrimpt — kunnen op gesmolten lood drijven, als hunne oppervlakte slechts groot is in verhouding tot hunnen inhoud, met andere woorden als zij slechts in den vorm van niet te dikke platen zijn gebracht. Hij had hier, als een nog veel sterker voorbeeld van eene gelijksoortige werking, kunnen bijvoegen dat platinaplaatjes, als zij slechts niet dikker zijn dan 0,5 mM., drijven op kwik, en zelfs na onderdompeling weder boven komen. Men beproeve dit om een der duidelijkst mogelijke uitwerkselen te zien van den “eigen dampkring” van elk lichaam en van de ‘“‘oppervlakte- spanning’’ van het kwik, LN. SCHEIKUNDE. Stoffen die in sneeuw voorhanden zijn. — TrssaNnpier heeft sneeuw, in December gevallen op den top der torens van Notre-Dame, op eene binnen- plaats. te Parijs en op het platteland in de nabijheid, mikroskopisch en chemisch onderzocht. Het mikroskopisch onderzoek toonde het aanwezen van eene groote menigte kleine lichaampjes, waarvan hij eene afbeelding geeft. De drooge stoffen, door uitdamping bij 100° verkregen uit een liter sneeuw- water, gaven voor de eerstgenoemde sneeuw op 16 Dec. 0,118, voor de tweede. 0,212 en voor de derde 0,104, — op 21 Dec. 0,056, 0,108 en 0,048, Het drooge overblijfsel is een ontastbaar, grijsachtig poeder, waarvan de aan koolstof rijke organische bestanddeelen helder branden. De asch he- draagt voor Parijs 57°, voor het land 61®,. Zij bevatten kiezel, koolzure kalk, aluinaarde, chloor-- en zwavelzuurverbindingen, salpeterzure ammonia en zeer wel te schatten hoeveelheden ijzer, De sneeuw bezit dus eene aan- 5, WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. merkelijke hoeveelheid zouten en organische stoffen, die invloed moeten oefenen op de vegetatie, Denkt men voorts aan het groot aantal aörolithen die in onzen dampkring gedurig verbrijzeld worden, — aan EHRENBERGS ontdekking van een regen van stof, bestaande uit mikroskopische aërolithen, en- aan de waarnemingen van NORDENSKIÖLD omtrent iijzerstof, dat nikkel, kobalt en phosphorus. bevatte, dan blijkt het dat bij de lichaampjes in de lucht, die van aardschen oorsprong zijn, er ook nog van kosmischen oorsprong komen, (Compt, rend. Tom. LXXX, pag. 58). Dâsdis Maagvocht. — RaBureau heeft nieuwe onderzoekingen ingesteld naar den aard van het zuur in het maagvocht, en is op grond van deze (waaromtrent wij naar het oorspronkelijke verwijzen) tot de slotsom gekomen, dat het nor- male maagvocht zijne zure eigenschappen te danken heeft aan het acidum hydrochlorieum , en niet aan het melkzuur. (Compt. rend. Tom. LXXX, pag. 61). Ds Ke Koper in het organisme. — Bij gelegenheid van een vergiftigingsgeval met koperzouten, waarbij het bleek dat het koper in de lever en de nieren in zijn geheel teruggevonden werd, hebben de heeren BERGERON en L'HÒTE nagegaan in hoeverre er reeds koper in die organen bij gezonde personen bevat is, Zij hebben hun onderzoek over veertien lijken uitgestrekt. Uit den medegedeelden gang daarvan blijkt, dat zij alle voorzorgen genomen hebben om zeker te zijn dat geen koper van buiten af in de organen gedurende de bewerking kon geraken. Desniettegenstaande hebben zij in alle gevallen in de lever en de nieren eene trouwens zeer geringe hoeveelheid koper gevonden. Voor de geheele massa der beide organen bedroeg die hoeveelheid niet meer dan 2'/, of hoogstens 3 milligram, en bleef meestal beneden 2 milligram. (Compt. rend. 1875 LXXX, p. 269). HG. Eene gistingsproef. — Nog altijd is de vraag onbeslist of de alkoholi- sche gisting een zuiver chemisch of een aan vitale verschijnsels noodwendig verbonden proces is. TRAUBE had, mede op grond van de door PAsrEUR ontdekte alkoholvorming in versche vruchten, het vermoeden uitgesprokeu dat het protoplasma der plantencellen zelf een chemisch ferment is of een zoodanig bevat. Dit gaf aan CG. SCHUMANN aanleiding om eene proef te nemen met de cultuur van Myxomyceten, waardoor men, gelijk men weet, levend en vrij protoplasma kan verkrijgen. Hij gebruikte daartoe Didymium leucopus en bracht de sporen daarvan in eene oplossing van druivensuiker die vooraf WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 53 sterk en lang gekookt was. De opening van den kolf werd met een boom- wolprop gesloten. De uitkomst van de proef was, dat na elf dagen geen spoor van gisting was opgetreden, in weerwil dat het mikroskopisch onderzoek bewees dat uit de gebarsten hulsels der sporen de uit enkel protoplasma be- staande zwermsporidien waren uitgetreden. (Berichte der deutschen Chemi- schen Gesellschaft, 1875 p. 46). Wij mogen hier echter de opmerking niet achterwege houden, dat de geno- men proef alleen bewijst dat het protoplasma van Didymium leucopus geen gisting veroorzaakt, niets meer. Onder den algemeenen naam “protoplasma’’ worden zoo vele verschillende stoffen verstaan als er verschillende soorten van organische wezens en van dezen samenstellende organen en weefsels bestaan. d HG. DIERKUNDE. Mannelijke generatieorganen der alen. — Nog altijd biedt de generatie- geschiedenis van een der gemeenste visschen, de aal, groote onzekerheid aan. Bepaaldelijk betreft deze de mannelijke organen. Voor een drietal jaren meen- den. drie Italianen, prof. ERCOLANt (Memorie dell’. Acad. d. Sc. d. Inst. di Bologna, 1872, T. Ifasc. 4) en prof. BALSAMO CRIVELLI en L. MAGGI (Mem. d. Instituto Lombardo, 1872, Vol. XII fasc. 4), het raadsel opgelost te hebben door het vinden van mannelijke organen bij dezelfde individu’s die ook in het bezit van eierstokken zijn. De alen zouden derhalve hermaphrodieten zijn. Dit heeft zich. echter niet bevestigd. Ook Ref. heeft zich bij herhaald onderzoek er niet van kunnen overtuigen. De vermeende mannelijke organen schijnen niet anders dan vetlobben te zijn. Onlangs nu heeft Dr. sYRsKr, uitgaande van de ondervinding dat bij zeer vele dieren de mannetjes merkelijk kleiner zijn dan de wijfjes, de mannelijke organen gezocht bij kleine alen, die niet langer dan 400 millim. waren, en werkelijk heeft hij bij velen van dezen organen gevonden, die, alhoewel zij ongeveer dezelfde plaats innemen als de eierstokken der wijfjes, zich van dezen merkelijk onderscheiden door de structuur en vooral door de aanwezig- heid van een kanaal, een vermoedelijk vas deferens, dat, na zich eerst tot een zakje verwijd te hebben, in de wrethra mondt. Het volkomen afdoend bewijs, de waarneming namelijk van spermatozoiden, is ook hem echter nog niet gelukt te leveren. (Sitzungsber d. Kais. Akad. d. Wiss, 1874. Bd. LXIX, H. 4, p. 315). HG. 54 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Vivisectien op Medusen. — Het volgende onderzoek, door den heer GEORGE J. ROMANES in het werk gesteld, levert het feitelijk bewijs dat de door AGASSIZ, FRITZ MÜLLER en anderen bij de Medusen ontdekte zenuwring en ganglienachtige verdikkingen inderdaad deelen zijn, waardoor de beweging van het scherm beheerscht en geregeld wordt, en dat elk der laatste een eigen centrum voor beweging is. Dit onderzoek werd bewerkstelligd aan eene kleine, ook op onze kust levende Meduse, Slabberia coutca, met vier korte vangarmen, die ontspringen op de punten waar zich ook de vier zeer kleine randblaasjes bevinden, die elk slechts even als stipjes voor het bloote oog zichtbaar zijn. Zoodra een dezer randblaasjes uitgesneden wordt (derhalve te gelijk met het daartegen aan gelegen gedeelte van den zenuwring en zijne knoopachtige verdikking onder het randblaasje) “ontstaat volledige verlamming van het segment waartoe het behoort, derhalve van een vierde gedeelte van het scherm, terwijl de overige drie vierde gedeelten voortgaan zich samen- tetrekken. Snijdt men twee naburige randblaasjes weg, dan is de eene helft van het dier verlamd. Door twee tegenover elkander geplaatste randlichaamp- jes weg te snijden, brengt men verlamming in diagonale richting te weeg, Neemt men er drie weg, dan blijft alleen een vierde van het ‘scherm bewe- gelijk. Verwijdert men alle vier de randblaasjes, dan houdt alle beweging op. Snijdt men eindelijk het scherm door in de richting van den aequator van het klokvormige scherm, dan is het bovenste afgescheiden gedeelte on- bewegelijk, terwijl daarentegen het ringvormig onderste gedeelte voortgaat zich samen te trekken. (Nature 12 Nov. 1874 p. 29). HG. Leucochloridium paradoxum. — Over dezen zonderlingen voedstervorm van een Trematode heeft zELLER nieuwe waarnemingen medegedeeld. Hij heeft de ontwikkeling daarvan nagegaan bij Saccinea. Geheel volvormd en Cercarien bevattende is Zewcochloridium bevat in de holte van een der voelers van het weekdier; de wanden van dezen worden zeer dun daar ter plaatse, zo0- dat zij lichtelijk bersten, waarna de Leucochloridium naar buiten komt, maar nog met den voeler in samenhang blijft. In dien toestand gelijkt het wezen zeer op eene insektenlarve. ZELLER nu heeft door opzettelijk in het werk gestelde voedingsproeven aangetoond dat Distomum macrostomwum RUD., die in het darmkanaal van onderscheidene insektenetende vogels uit de fa- milie der Sylwiadae leeft, uit de Cercarien ontstaan zijn die binnen in Zeu- cochloridiwm tot ontwikkeling zijn gekomen, en dat deze vogels inderdaad deze op insektenlarven gelijkende Trematodenvoedsters even gretig verslinden als zij werkelijke insekten doen. Men heeft hier een eigenaardig voorbeeld WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. 55 van vermomming, die in het voordeel van de bewaring der soort is. (Zeits. f. wiss. Zoöl. 1874, XXIV p. 564). HG. Segmentaalorganen bij Haaien. — Voor eenigen tijd (zie Bijblad 1874, p- 89) deed SEMPER de merkwaardige ontdekking dat bij de embryones van verschillende soorten van Haaien organen voorkomen, die hij als geheel ver- gelijkbaar met de segmentaalorganen der Ringwormen beschouwde. Thans deelt hij mede dat hij diezelfde organen ook bij verscheidene soorten van Haaien in den volwassen toestand heeft teruggevonden, namelijk bij de ge- slachten. Squatina, Scymus, Centrophorus, Spinax, Acanthias, Hexan- chus en Scyllium. Bij Squatina en Scymnus zijn zij het grootst en van duidelijke trechtermonden voorzien, waarin men gemakkelijk het pincet kan steken en het tot aan de geslachtsplooi vervolgen. Daarentegen ontbreken deze organen in den volwassen toestand bij Lamna, Mustelus, Galeus , Carcharias en waarschijnlijk ook bij Sphyrna. Zijne vroegere meening dat wellicht de zaadleiders uit de segmentaaltrechters ontstaan, is gebleken onjuist te zijn geweest. Zeer waarschijnlijk ontstaan echter de vasa efferentia testis uit de segmentaalorganen , terwijl de voornierengang tot zaadleider wordt. (Centralbl. Jd. Med. Wiss. 1874, No. 52, later uitvoeriger in zijne verhandeling: Die Stammesverwandtschaft. der Wirbelthiere uud Wirbellosen, Arbeiten des zoot. Instituts in Würzburg, 1874, Bd. II, p. 25). HG. Eene plantenetende slang. — Op de algemeene stelling, dat de slangen uitsluitend van dierlijk voedsel leven, maakt volgens A. MAURICE de Her- peton tentaculatum eene uitzondering. Deze slang [die, in ’t voorbijgaan gezegd, zeer zelden in de musea schijnt voor te komen], wordt volgens MAURICE alleen in Siam, Neder-Cochinchina, Cambodia en op Java [?] aan- getroffen ; een levend exemplaar is door BocouRrT naar den Jardin des plantes overgebracht. De Herpeton is eene waterslang en levendbarend, even als Hypsirhina en Cerberus in dezelfde landstreken. Maar, wat 't opmerkelijkst is, die slang voedt zich niet alleen met kleine vischjes, maar ook met eene waterplant, de Cubospermum palustre van LOUREIRO, de Jussiaea repens der nieuwere kruidkundigen, welke plant zeer gemeen is in de brakachtige wate- ten van de genoemde landen. Maurice heeft dit meermalen waargenomen, en bovendien de in de maag en darmen voorhanden stoffen onderzocht. Daarin vond hij zetmeelkorrels, ontrolde tracheën enz. Het ontdekte feit is volkomen in overeenstemming met de groote lengte van het darmkanaal bij Herpeton, waarop door GÜNTHER opmerkzaam is gemaakt, en kan wellicht eenig licht 56 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. werpen op het nut der sprietvormige aanhangsels voor aan den snoet van dit dier. (Compt. rend. Tom. LXXX, pag. 128). D. L. Vibrionen in abcessen. — A. BERGERON heeft den etter uit abcessen, met de noodige voorzorgen geopend, onderzocht en bevonden, dat er in heete abcessen van volwassen personen, zonder dat de lucht daarin toegang heeft gehad, en zonder dat men kan aannemen dat zij door tusschenkomst der vaten daarin zijn gekomen, dikwijls vibrionen gevonden worden; in abcessen bij kinderen vond hij die niet, en evenmin in koude abcessen. (Compt. rend. Tom. LXXX, pag. 480). Dt Amoeben. — WarricH houdt de verschillende vormen van Amoeben voor overgangs-phasen van een en hetzelfde organisme, waarvan de hoogste vorm is Amoeba villosa, bij welke het lichaamsuiteinde, dat bij het voortkruipen het achterste is, een met tepeltjes bezet, schijfvormig aanhangsel draagt. Hij nam ook reeds de buitengewone vraatzucht van A. villosa waar, die geen grenzen heeft dan de capaciteit van het lichaam. Lerpy nu nam (Slliman’s Journal, 1 Febr. 1875) eene soort van Amoeba waar, die volgens de beschrijving wel A. villosa wezen zal, en die met het voedsel eene aanmerkelijke hoeveelheid zand in zich opneemt, terwijl het eene massa vuil, aan het tepelachtig uit- steeksel vastgehecht, achter zich aan sleept. (Zhe Academy, March 13, 1875). Dart / WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERREKUNDE. De komeet van 1812. — Er bestaat waarschijnlijkheid dat de komeet, die den 20sten Juli 1812 het eerst door pons te Marseille gezien werd, in den loop der eerst volgende jaren terugkomt. Volgens berekeningen van ENCKE, reeds in 1813 verricht, was de loopbaan dezer komeet een ellips, en zoude de omloopstijd omstreeks 77 jaren bedragen, met eene onzekerheid echter van 9—6 jaren meer of minder. De heer PLUMMER, te Oxford, heeft onlangs die berekening herhaald en heeft daarbij ook gebruik kunnen maken van waarnemingen door FLAUGUERGUES te Viviers en van de oorspronkelijke Parijsche waarnemingen, die ENCKE niet ten dienste stonden. Het resultaat zijner berekening stemt echter geheel met dat van ENCKE overeen. (Nature, 8 April 1875). HG. Zonne-parallaxis. — Puiseux heeft aan de Mcadémie des sciences, in hare zitting van 12 April ll., medegedeeld dat hij uit de waarnemingen van den Venusovergang op het eiland St. Paul door MOUCHEZ en die van FLEURIAIS te Pekin voor deze parallax eene waarde had afgeleid van 8,88”, of nauw- keuriger 8,879’. De hieronder vermelde bepalingen van CORNU aangaande de voortplantingssnelheid van het licht geven voor diezelfde grootheid de waarde 8,878’, wanneer men die berekent uit den tijd, dien het licht behoeft om den straal der aardbaan te doorloopen, zooals die door DELAMBRE uit de dis- cussie van meer dan 4000 eclipsen der satelliten van Jupiter is afgeleid, LN. 8 58 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. NATUURKUNDE. Voortplantingssnelheid van het licht. — Cornu, over wiens proefnemingen dienaangaande wij in den jaargang 1873 van dit bijblad reeds berichtten , heeft deze herhaald met grootere voorzorgen en onder gunstiger omstandig- heden. De gevolgde methode was altijd die van FIzEAU, waarbij, zooals be- kend is, die snelheid berekend wordt uit drie door de waarneming verkregen gegevens: het aantal omwentelingen van het getande rad, de tijd en de af- stand tusschen het rad en den reflector. De beide eerste konden nu met groote nauwkeurigheid worden waargenomen met behulp van een roteerenden cilinder , van een meter omtrek, waarop door elektromagneten een stip werd voortge- bracht, telkens als het rad 40 of 400 omwentelingen had volbracht, na elk tiende deel eener seconde en telkenmale als de waarnemer een maximum of minimum van licht zag. De afstand tusschen de beide stations — het boventerras van het observatoire te Parijs en de toren van Montlhéry — was van vroeger bekend en werd nogmaals nauwkeurig nagegaan, en terwijl die bij de vroegere proefnemingen slechts 10310 M. bedroeg, was die thans 23810 M. Het gemiddelde der uitkomsten van 504 metingen was nu, voor de voortplantingssnelheid 300330, of in het luchtledige 300400 M. in de seconde. Onzekerheid waarschijnlijk minder dan een duizendste. Het is op- merkelijk dat deze snelheid grooter is dan de vroeger door coRNu verkre- gene — 298500 M. — en dus meer nog dan deze nadert tot de oudere van RÖMER en BRADLEY (Journal de physique, IV p. 104). LN. Bepaling van het diamagnetisme door middel van elektrodynamische in- ductie. — Prof. TOEPLER te GRAZ heeft (Wiener Sitzungsberichte, Jan. 1875 en daaruit philosophical magazine, IL p. 246) eene methode bekend ge- maakt om het boven aangegeven doel langs vrij eenvoudigen weg te berei- ken. Zij is eene toepassing van den bekenden differentiaalinductor van DOVE. In de holte van twee spiralen van dik draad, elk van 100 windingen, zijn spiralen van dunner draad, elk van 1000 windingen, geplaatst. De eerste zijn onderling en met de polen eener galvanische batterij door een commutator verbonden, zoodat men gemakkelijk 10 of 12 inductiestooten in de seconde daarin kan voortbrengen. De beide laatste zijn onderling en met een spiegel- galvanometer verbonden, zóó, dat de bij één inductiestoot opgewekte stroo- men van beide elkander in hunne werking op den galvanometer tegenwerken, en mede met opname van een commutator in de stroombaan, die op dezelfde WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 59 spil als de eerstgenoemde is geplaatst en teweeg brengt dat de bij het ont- staan en verdwijnen van den hoofdstroom te voorschijn geroepen, tegenover- gesteld gerichte inductiestroomen, in de omwinding van den galvanometer gelijk gericht worden. Regelt men nu, des noods met behulp van een kleine hulp- spiraal, alles zoo, dat, wanneer beide spiraalparen ledig zijn, zij hunne wer- king op den galvanometer geheel opheffen, en plaatst men daarna in het eene een bundel bismuthstaven van te zamen 200 grammen gewicht, dan verkrijgt men, bij gebruik van 6 Bunsenelementen voor den hoofdstroom, zoodra de commutatoren in beweging worden gebracht, eene afwijking in den galvano- meter, in tegenovergestelde richting van die, welke door het plaatsen van eenige magnetische stof in hetzelfde spiraalpaar zou worden opgewekt. 4,4 milligram ijzer in plaats van de bismuthstaven geven een veelmalen sterkeren stroom. Men begrijpt dus, dat men hierbij een gevoeligen galvanometer be- hoort te bezigen. LN. Doorlating en terugkaatsing van het geluid. — Bij de bepaling van de voortplantingssnelheid van het geluid, die ARAGO, MATTHIEU en PRONY op last van het bureau des longitudes op den 21 en 22 Juni 1822 onderna- men, kwam eene omstandigheid voor, die elken waarnemer trof en dan ook behoorlijk werd opgeteekend, maar die tot in den laatsten tijd volkomen onverklaard was gebleven. Zooals bekend is, geschiedde die bepaling met be- hulp van kanonschoten, die beurtelings te Villejuif en te Montlhéry werden gelost en waarvan het geluid en het licht telkens op het andere sta- tion moesten worden waargenomen. Terwijl nu elk schot van Montlhéry te Villejuif, op 18613 meters afstand, duidelijk kon worden gehoord, waren daarentegen de meeste schoten van Villejuif te Montlhéry volkomen onhoorbaar. TynNpaLL heeft dit vreemd verschijnsel verklaard (Les Mondes XXXVI, p- 650). Hij toont aan, dat wanneer tusschen een geluidgevend lichaam en eene gevoelige vlam, die in gewone omstandigheden daardoor in heftige be- weging wordt gebracht, een scherm geplaatst wordt, b. v. een blad karton , het volstrekt niet onverschillig is op welken afstand van beiden dit zich be- vindt. Plaatst men het zoo dicht mogelijk bij de geluidsbron, dan belet het de werking van deze op de vlam ten eenemale; wordt het daarentegen op geringen afstand van de vlam geplaatst, dan is er geene vermindering in die werking te bemerken. Bij deze proefnemingen kan de afstand tusschen de geluidsbron — een aangeblazen tongwerk — en de vlam twee meters bedragen, terwijl het scherm een blad karton is van 30 c. M. breed en 45 hoog. TyYNDpALL neemt nu aan — en de aangeduide bron raadplegende zal men 60 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. zien dat hij daarvoor een aantal gronden aanvoert, die wij hier, om niet te wijdloopig te worden, niet kunnen weergeven — dat gedurende de bovenaan- gehaalde proefnemingen de luchtstroom, wiens bestaan door ARAGO is ver- meld en die. van Parijs naar het naastbijgelegen Villejuif was gericht, de met allerlei dampen beladen lucht van die stad daarheen heeft gevoerd en dus dit’ station gehuld heeft in een atmospheer, als waarvan bij zijne vroe- gere proevenreeksen, die ook in dit bijblad herhaalde malen zijn vermeld, be- wezen was dat zij vaor geluidstrillingen zeer weinig doordringbaar is. De hierboven vermelde proefnemingen nu bewijzen dat zij desniettegenstaande het van Montlhéry komende geluid te Villejuif toch niet onhoorbaar behoefde te maken. LN. SCHEIKUNDE, Eene nieuwe reactie op eïwitachtige stoffen en peptonen. — Volgens A. ADAMKIEWICZ nemen alle eiwitachtige stoffen, onverschillig van welken oorsprong, na oplossing in een overmaat van iijsazijn, bij toevoeging van zwavelzuur eene schoone violette kleur aan, met zwakke fluorescentie. Bij voldoende concentratie vertoont het spectrum een absorptiestreep, die gelegen is tusschen de FRAUENHOFERsche lijnen 5 en F. Deze reactie is zeer gevoelig. Eenige kubiekcentimeters van eene tweeduizendmaal verdunde oplossing van hoendereiwit vertoonen haar reeds. Andere stoffen, ofschoon afkomstig van eiwit, zooals tyrosine, leucine, asparagine, glutaminzuur e. a., vertoonen haar niet. Daarentegen geven peptonen, zoowel die van het maagslijmvlies als van het pancreas gelijke reactie, ook dan wanneer alle sporen van on- verteerd eiwit verwijderd zijn, waaruit voortvloeit dat de peptonen zeer na met de eiwitachtige stoffen verwant zijn. Ook de uit het mondspeeksel afge- scheiden ptyaline geeft dezelfde reactie. (Berichte d. deutsche Chem. Gesell- schaft, 1875 p. 161). HG. PLANTKUNDE. Asch der zaden van Lithospermum officinale. — Deze zaden laten bij de verbranding een aschskelet na dat nog geheel de gedaante der zaden bezit. HoRNBERGER bevond dat het gewicht dezer asch niet minder dan 41,47 proc. van dat der zaden bedroeg. Deze bevatte 41,35 proc. kalk, 19,39 proc. kiezelzuur en 26,85 proc. koolzuur. De kalk is er deels als carbonaat, deels als silicaat, wellicht als een dubbelzout dezer beide verbindingen, in WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 61 voorhanden. De overige, in geringere hoeveelheid aanwezige stoffen, zijn: potasch, soda, magnesia, iijjzeroxyd en phosphorzuur. (LreBia’s Annalen der Chemie 1875, Bd. 176 p. 84.) HG. Invloed van de wortels der planten op de verrotting. — Het feit, dat beplanting van moerassen, begraafplaatsen, enz. deze gezonder maakt, is, zegt JEANNEL, onwedersprekelijk, doch alleen empirisch. Hij heeft daarom onderzoekingen ingesteld, die hem tot de volgende slotsommen hebben ge- leid: 4o. de wortels der levende planten doen de verrotting der organische stoffen, die in het water opgelost of gesuspendeerd zijn, stilstaan; 2o. de wortels der levende planten zijn bronnen van zuurstof, omdat onder hun in- vloed de bacteriën en monaden niet in lucht levende oorzaken van verrotting, verdwijnen en plaats maken voor de in lucht levende infusoriën, die in be- trekkelijk goed water leven; 3o. de rechtstreeksche proefneming bevestigt dus de gewone meening, dat de planten de eigenschap bezitten van een bodem, vervuld met rottende dierlijke stoffen, gezonder te maken. (Compt. rend. Tom. LXXX, pag. 796.) D. En AARDKUNDE. Steenkolen- en Permische periode. — De reeds voor verscheidene jaren door GESNITZ uitgesproken meening, dat de steenkolenperiode zich door geene scherpe grenzen van de Permische- of Dyas-periode scheiden laat, maar dat de zee der eerste periode met hare fauna allengs geworden is tot de zee der tweede periode met de daaraan eigene fauna, is bevestigd door het on- derzoek van Dr. FR. TONIA, in het werk gesteld aan een 90-tal fossilen, meerendeels Brachiopoden, die nörer mede van de Zuid-Westkust van Spitsbergen heeft medegebragt. Hare vindplaatsen, zijnde tusschen schiefers ingesloten kalkbanken, maken blijkbaar slechts eene enkele formatie uit. Desniettegenstaande behooren de daarin gevonden Brachiopoden deels tot van elders bekende steenkolen-, deels tot Dyasvormen, ja in een enkel steenstuk werden soorten bijeen gevonden, die als kenmerkend voor beide formatiën be- kend zijn (Sitzungsber. d. Kais. Akad. Iste Abth. 1874, LXX, p. 133.) Tot eene dergelijke uitkomst ten aanzien der land-flora komt ook de heer DAWSON door zijn onderzoek der plantenoverblijfselen, gevonden in steenko- lenbeddingen van oostelijk Nova Scotia en van Prins Edward-eiland. De in de bovenste lagen gevonden planten, vergeleken met die in Europa, dra- gen een Permisch karakter, in weelwil dat deze lagen stratigraphisch niet 62 WETENSCHÁPPELIJK BIJBLAD. van de echte steenkolenplanten bevattende lagen gescheiden zijn. (Philos. Magaz. 1875, March, pag. 289.) HG. MENSCHKUNDE. Nieuw ontdekte inboorlingen van Nieuw-Guinea. — In het zuiden van Nieuw-Guinea wonen de Papuas, in de bergachtige streken van het noorden de Arfaks (Haraforen?), en in het noord-westen de Maleijers. Kapitein MORESBY voegt thans hierbij een vierde ras, dat in beschaving en ontwikke- ling boven de Papuas staat, en, ofschoon van de Maleijers in uiterlijk ver- schillende, toch meer op dezen dan op de Papuas gelijkt. Het bewoont de noordelijke en zuidelijke kusten van het geheele oostelijke schiereiland, van ongeveer 148° tot 150° 53' lengte, en den naburigen archipel. Het is waar- schijnlijk een uit Maleijers en Papuas gemengd ras en verdwijnt omstreeks Cape Possession onder de laatsten. Tot op de ontdekking door het schip Basilisk in 1874 schijnen deze inboorlingen van Nieuw-Guinea nimmer met blanken in aanraking te zijn geweest. (The Academy, April 24, 1875, pag. 431.) Dead. Blanke oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika. — In het pas verschenen eerste deel van H. N. BANGROFTS Matwe Races of the Pacific States of North- America (Londen 1875) wordt gewezen op de kleur van de Fhlinkits of Koloschen en van de Haidahs van Queen Charlotte's Island, die volgens getuigenis der reizigers (LANGSDORFF, PEREZ, HALE,) zoo blank als Europeanen zijn, soms met roode wangen (HALE) en blauwe oogen (PEREZ). Is de diep geelbruine of roodbruine huidkleur der zoogenaamde Indianen in dit noordwestelijk gedeelte van Noord-Amerika bleek geworden, of is dit verschijnsel toe te schrijven aan vermenging met een blank ras uit het westen ? Dele DIERKUNDE. Invloed van het zenuwstelsel op de ademhaling bij insekten. — E. FAIVRE had in 41860 beweerd dat het ganglion metathoracicum de ademha- lingsbewegingen bij Dytiscus marginalis regelt, en dat de abdomi- naalknoopen op zich zelve daartoe niet in staat zijn. In 1864 trok BAUDELOT op grond van onderzoekingen op larven van Zubellula de bewe- ring van FAIVRE in twijfel. Deze laatste heeft nu nieuwe proeven op het- zelfde dier genomen; hij heeft gezien dat na volkomen wegruiming van het WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 63 bedoelde ganglion de ondervleugels en de zwempooten geparalyseerd worden, terwijl door op deze deelen aangebragte prikkels niet meer, zooals in den gezonden toestand, ademhalingsbewegingen worden opgewekt. Prikkeling van de buikringen hebben alleen langs reflectiven weg eenige partieele en kort- stondige ademhalingsbewegingen ten gevolge. Bepaalt men zich alleen tot de scheiding van het ganglion metathoracieum van het g.metathoracicum, dan wordt de ademhaling niet, gestoord. Overigens, zegt FAYE, beteekenen proeven op de larven van Libellula hier zeer weinig, aangezien deze ademhalen door kieuwen in het darmkanaal en de lucht opnemen uit het water dat in dat kanaal dringt. (Compt, rend. Tom LXXX, pag. 739.) D. L. Herpeton tentaculatum. — Van deze zeldzame op Java, in Siam en Cohinchina te huis behoorende slangsoort, welke zich onderscheidt door het bezit van voeler- achtige aanhangsels aan de bovenkaak, bevindt zich thans een levend exem- plaar in den plantentuin te Parijs , daaraan geschonken door den heer A. MORICE. Volgens hem is deze soort levendbarend. Het opmerkelijkst is echter dat deze slang, volgens zijne waarnemingen, zich niet enkel met kleine visschen maar ook met waterplanten voedt. (Compt. rendus 1874, LXXX. p. 128). HG. Tracheën-kieuwen bij volkomen insekten. — Het is thans dertig jaren geleden, dat NewPorT de merkwaardige ontdekking deed, dat een insekt uit de familie der Perliden, Pteronarcys regalis, in den volkomen, d. i. gevleugelden , toestand tracheën-kieuwen bezit. Hij vond deze vervolgens ook bij een paar andere soorten van hetzelfde geslacht, Pt. reticulata en Pt. fri- gida. GERSTAECKER deelt thans mede, dat hij bij nog andere, Europeesche soorten der zelfde familie de aanwezigheid der zelfde organen bij het volko- men dier heeft waargenomen, namelijk bij Nemoura Lateralis, waar zij be- trekkelijk groot, en bij een paar soorten van Perla (P. marginata en Cepha- lotes), waar zij klein en rudimentair zijn. Wellicht gelukt het bij nog andere insecten uit de orde der Orthoptera , welker larven tracheën-kieuwen bezitten, namelijk Ephemera en Phryganea, de overblijfselen daarvan aan het volkomen insekt terug te vinden. Het verdient voorzeker de aandacht, dat het juist Orthoptera zijn, die zulke bijkomende ademhalingsorganen bezitten. Alles duidt aan, dat deze orde de oudste insekten bevat en dat zij nog het meest den primordialen typus vertegenwoordigen, waaruit zich de insekten der overige orden gedifferentieerd hebben. (Zeits. für Wiss. Zoöl. 1874, XXIV, p. 204.) HG, 64 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Parthenogenesis bij Artemia salina. — V. steBoLD heeft bevonden dat de tot de Phyllopoden behoorende Artemia salina parthenogenetisch is, en wel in verscheidene elkander opvolgende generaties. De voortteling door onbe- vruchte eieren geschiedt nog op tweederlei wijzen, zonder dat de tijd van het jaar of eenige andere waarneembare omstandigheden daarop invloed uit- oefenen. Vooreerst namelijk kunnen de jongen zich in de eieren binnen in den eizak (uterus) ontwikkelen en levend geboren worden. De eieren blijven in dit geval wit, week, en zijn slechts gehuld in een uiterst dun vlies. In de tweede plaats kunnen de eieren binnen in den eizak een bruine, dikke en harde schaal ontvangen, waarvan de zelfstandigheid geleverd wordt door vier klieren die in den eizak monden, en in het eerste geval niet aanwezig zijn. Zulke, desgelijks onbevruchte maar van een stevige schaal voorziene eieren worden gelegd, en daarin ontwikkelt zich de embryo. De naar buiten getre- den jongen hebben den Naupliusvorm. (!Znstitut 1874, p. 199.) HG, WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERREKUNDE. Vermindering van zonnevlekken en protuberanzen. — Uit waarnemingen van SECCHI blijkt dat van 1871 tot 1875 zoowel de zonnevlekken als de zonuitsteeksels (protuberanzen) in aantal zijn afgenomen. Voor de maand April der vier eerste jaren en (daar die van die maand nog ontbraken) voor Maart 1875 bedroegen die getallen de volgende: Zonuitsteeksels. Zonnevlekken. Noordelijke helft. Zuidelijke helft. 1871 156 200 165 1872 110 109 85 1873 87 93 25 1874 52 45 21 1875 “30 30 18 De vermindering van het getal der zonuitsteeksels in genoemd tijdperk bedraagt derhalve ongeveer 6: 1, dat der zonnevlekken 9: 1. (Compt. rendus 24 Mei 1875). HG. NATUURKUNDE. Werking van den regen op de golven. — De zeelieden zijn vrij algemeen overtuigd dat een bewogen zee door regen kalmer gemaakt wordt. Prof. OSBORNE REYNOLDS heeft getracht dit door proefnemingen uit te maken. Door druppels gekleurd water — van welke hoogte wordt niet vermeld — in helder water 9 66 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. te laten vallen, of beter nog, door dit laatste aan de oppervlakte te kleuren, heeft hij gezien dat elke druppel bij zijn val eene massa gekleurd water naar beneden drijft, in den vorm van een dwarlenden ring. Zulk een ring daalt, al grooter wordend, met afnemende snelheid, tot een diepte van eenige, dik- wijls van meer dan vier decimeters, en kan een middellijn van vijf centime- ters of nog meer verkrijgen. Elke druppel geeft meestal meer dan één ring, de eerste daarvan is het scherpst begrensd en daalt sneller dan de volgenden. Men ziet hieruit dat de druppels, als zij talrijk vallen, een groote hoe- veelheid water van de oppervlakte naar beneden voeren, waarvan de plaats door een lager gelegene, minder in beweging zijnde watermassa wordt inge- nomen, en begrijpt dus dat deze verplaatsing zeker strekken moet om de golfbeweging te verminderen. (Nature en daaruit Les Mondes XXXVII, p. 155). LNE Kwikstralen. — Als men, zegt DECHARME in eene mededeeling aan de Académie dss Sciences (zitting van 17 Mei 1l.), van eene hoogte van 10 of 15 centimeters een goed zamenhangende, dikke kwikstraal laat vallen op de oppervlakte van eenig vast ligchaam, dan vormt zich rondom de aanrakings- plaatsen eene, soms niet meer dan 0,1 millimeter dikke, kwiklaag. Op een vlakke glasplaat vormt zich op deze wijze een kwikspiegel van 6 tot 8 cen- timeters middellijn. Het kleinste stofdeeltje of oneffenheid op de plaat verraadt zich daarbij door V-vormige strepen in de kwikoppervlakte. De fijnste groeven in de plaat worden door die oppervlakte weergegeven. Eene verdeeling in mill neters op eene metaalplaat was op het kwik duidelijk af te lezen met hare in ’t metaal gegraveerde cijfers. - LN. Laagvorming in ontploffende mengsels. — NeEYRENEurF heeft deze waar- genomen. Er zijn, zegt hij (Journal de physique IV, p. 138) twee middelen om haar zichtbaar te maken bij de verbranding van een mengsel van water- stof en zuurstof of dampkringslucht. Men kan de buis, waarin die verbranding geschiedt, zeer droog maken of hare wanden met eene dunne laag paraffine bedekken. In het eerste geval hecht, zich de gevormde waterdamp bij voorkeur aan de bij die verbranding het minst verhitte plaatsen en laat dus de sterkst verhitte doorschijnend. In het tweede wordt juist op deze laatste de paraffine gesmolten. De buizen, die N. gebruikte, waren aan het eene einde gesloten en van allerlei wijdte en lengte. In het algemeen nam hij waar, dat steeds als de verbranding bij ontsteking van het mengsel aan het open uiteinde een duidelijke toon, of ook slechts een zwak suizen veroorzaakte — hetgeen van WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 67 de afmetingen der buis en van de verhouding der gassen in het mengsel af- hangt — de smeltingsstreepen der paraffine zich als regelmatige, op gelijke onderlinge afstanden geplaatste ringen vertoonden. Als het geluid geen duide- lijke toon was, dan waren ook de smeltingsfiguren geheel anders. „De volgende getallen geven een overzicht van alles wat voor eene herhaling zijner proefnemingen noodig is: Proeven. Lucht Waterstof Lengte Middellijn Afstand van Aard van het in het mengsel. der buis. de strepen. geluid. 1 1 | Ed 0,63 0,086 zuivere toon. 2 1 2 21,5 2,15 0,18 ä se 3 1 A0) 24 1,25 0,26 ga pe u % Li, 124 0,60 1,80 geen duidelijk geluid. a) 1 1 124 0,60 10,5 a je Ô De hoeveelheden zijn in maat, de lengten in centimeters opgegeven. Als men , met de langste buizen, de proef in het donker doet, dan, zegt N., vertoont zij zich als een Geislerbuis, die door slechts een ontlading verlicht wordt. LN, Elektrisch licht in verdunde gassen. — DaauernNer (Ibid. p. 150) raadt aan om wanneer men slechts over onvolkomen hulpmiddelen, vooral wanneer men niet over een zeer goede luchtpomp te beschikken heeft, bij het onder- wijs voor de verschijnselen van dit licht terug te keeren tot het van ouds bekende demonstratiemiddel, den barometer. Hij gebruikt daartoe een baro- meterbuis van omstreeks een meter lang ' bij voorkeur met een bol aan het boveneind en met ingesmolten platina elektrode. Deze wordt zorgvuldig met kwik gevuld en omgekeerd in den diepen kwikbak geplaatst, welke ook voor de proefnemingen over de dampspanning etc. gebruikelijk is. Als nu de eene pool van een Ruhmkorff apparaat met bovengenoemde elektrode en de andere met het kwik in dien bak wordt verbonden, dan kan men den afstand, dien de stroom in het luchtledige heeft te doorloopen van O tot meer dan 20 centimeter door het hooger of lager plaatsen der buis veranderen. Gassen of dampen worden daarin gebracht met behulp van zeer kleine, dunwandige glas- bolletjes, die met het verlangde gas of met eene vloeistof gevuld zijn. Men laat deze in de buis door het kwik heen opstijgen en breekt ze door een plotseling neerdrukken, zoodat zij door het kwik tegen den bovenrand der buis aanbotsen. LN, 68 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, Zamenstelling van twee trillingen. — Prof. A. scHürLER te Budapest ge- bruikt voor deze verschijnselen twee slingers, welke elk aan hare as een spiegeltje dragen, en die in vlakken, rechthoekig op elkaar zich kunnen bewegen. Deze spiegeltjes zijn elk onder een hoek van 45° met de horizontale, en boven elkaar geplaatst. Hierdoor verkrijgt hij het voordeel van een veel grootere aanschouwe- lijkheid — met behulp van de gewone projectiemiddelen — voor een eenigzins talrijk auditorium. Zonder over al te groote ruimte te beschikken, verkrijgt men zoo gemakkelijk figuren van LISSAJOUS van 2 of 3 meters. Bij het voortbrengen van deze door stemvorken heeft hij daarentegen de spiegeltjes afgeschaft. Aan de eerste van die vorken verbindt hij een klein schermpje met een fijne opening, dat in zijn eigen vlak door de vork in trillingen wordt gebracht, terwijl door een lens convergent gemaakte sterke lichtstralen van achteren daarop vallen. Aan de tweede vork is een lens ver- bonden, die daardoor in een vlak, evenwijdig aan het eerste, maar in eene op die der van de eerste loodrechte richting in trilling wordt gebracht. Men verkrijgt hierdoor, zegt S., gemakkelijk figuren, tweemaal grooter dan die, welke onder overigens gelijke omstandigheden door de spiegeltjes van LIsSA- sous zouden worden voortgebracht, en van aanmerkelijke lichtsterkte. (Carls Repertorium, XI S. 62.) LN. Terugkaatsing van het geluid op gloeijende gaslagen. — Een eenvoudig middel althans om aan te toonen dat een platte gasvlam van geluidstrillingen zeer weinig doorlaat, is volgens MAYER (Phil. Magazine, IL p. 428) te verkrijgen op de volgende wijze. Men plaatst een trillende stemvork op ge- ringen afstand van den mond eens resonnators, die door hare trillingen aan- spreekt. Brengt men nu een platte gasvlam tusschen beide, dan wordt het geluid aanmerkelijk verzwakt. Ook de niet ontstoken gasstroom daarvan heeft reeds een merkbare uitwerking. LN. SCHEIKUNDE. 5 Hoeveelheid salpeterzuur en ammoniak in regenwater. — Op het obser- vatorium te Montsouris zijn gedurende 12 maanden, van Maart 1874 tot Februari 1875 regelmatig bepalingen verricht van het salpeterzuur en ammo- niakgehalte van het gevallen regenwater. Het hieruit afgeleide resultaat is: dat de bodem van Montsouris in genoemd tijdperk, per hectare, met den regen niet minder dan 10k,738 salpeterzuur en 12‘945 ammoniak ontvangen heeft. (L'Institut, 1875, p. 166). HG. Ld ERTL WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 69 Réactief op de houtstof. — Reeds voor langen tijd ontdekte RUNGE dat dennenhout door anilinezouten levendig geel wordt gekleurd; SCHAPZINGER bevond hetzelfde voor andere houtsoorten, en WIESNER beval het eerst de zwavelzure aniline aan als een algemeen reactief voor de houtstof. Burcer- STEIN heeft thans daarvan gebruik gemaakt voor een doorloopend onderzoek aangaande de aanwezigheid der houtstof in de verschillende plantengroepen en in onderscheidene plantenweefsels. Hij heeft daarmede ook nagegaan waar en wanneer de houtstof in de celwanden van kiemende planten het eerst op- treedt. Dit gedeelte van zijn onderzoek strekte zich over tien plantsoorten uit, Algemeen vertoonde zich de houtstof het eerst in de wanden der vaten, merkelijk later in de houtcellen en de houtparenchymcellen, het laatst in de mergcellen. (Sitzungsber. d. Kais. Akademie Aste Abth. LXX p. 338). HG. AARDKUNDE. Vormingen der natuurlijke putten. — Men weet, dat men in kalkgeberg- ten, o. a. in den St. Pietersberg bij Maastricht, niet zelden diepe, buisvor- mige putten, zoogenaamde orgelpijpen, aantreft. De meeste gevlogen schrij- ven deze toe aan de werking van neerdalend koolzuur houdend water. Intusschen hebben sommigen daarin het product willen zien van opstijgend water, als van zoovele Geyser-fonteinen. STAN. MEUNIER, wiens aandacht op zulke putten in den grofkalk bij Parijs gevallen was, heeft beproefd dergelijke putten in het klein te doen ontstaan. Hij deed dit met zuur hou- dend water, dat hij, hetzij op den kalksteen liet vallen, of in tegengestelde richting er van onderen tegen aan deed spuiten. Het bleek hem daarbij dat in beide gevallen zulke kunstmatige putten ontstonden, maar die zich door hunne gedaante duidelijk onderscheidden. Neervallend water vormt altijd eylindrische putten; die welke door een opgespoten waterstraal ontstaan zijn daarentegen altijd kegelvormige, met het nauwere gedeelte naar boven gekeerd, Daar nu de gedaante der natuurlijke putten een cylindrische is, zoo bevestigen deze proeven de eerste der boven gegeven verklaringen van hun ontstaan. (Compt. rendus, 1875 LXXX p. 797). HG. Diatomeën in de asch van steenkolen. — Graaf CASTRACANE te Rome heeft aan de Academia del nuovi Lincei medegedeeld dat hij diatomeën in de asch van steenkolen heeft gevonden. SorBy, wien C. een paar praepa- raten had gezonden, heeft zulks bevestigd (Nature 15 April 1875 p. 475). HG. 70 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. PLANTKUNDE. Bevordering der kieming door zekere stoffen. — Reeds in 1798 deelden BENJ. SMITH en BURTON mede dat kamfer zeer sterk de kieming van plan- tenzaden bevordert, en kort geleden vestigde voarr daar weder de aan- dacht op (Bijblad 1874 bladz. 78). Ook eene dergelijke werking van het bromium werd door GÖPPERT aangetoond. EB. HECKEL heeft nu proeven ge- nomen met radijszaad, geplaatst tusschen watten met fijn gepoederde kamfer of brom-kamfer met brom-water, met gestooten brom-potassium, met chloor- water en met iod-water. Terwijl onder gewone omstandigheden de radijszaden 7 à 8 dagen noodig hebben om te kiemen, was daartoe noodig bij de proef met brom-kamfer. 36 uren, met chloorwater 2 dagen, met brom-water 3 dagen, met kamfer 4 à 5 dagen, met iodwater 5 dagen. Het brom-potassium, ofschoon in water opgelost, had geen meer werking dan zuiver water (Compt. rend. Tom. LXXX, pag. 1170). Dein MENSCHKUNDE. Taal en ras. — In het Anthropological Institute las de heer A. H. SAYCE een opstel waarin hij de meening van hen bestrijdt, die gemeenschap van taal aanzien voor een zeker bewijs van gemeenschap van ras. “De taal,” zeide hij, “leert ons niets aangaande het ras”, zij is zelfs niet in staat een vermoeden te doen rijzen dat zij, die dezelfde taal spreken, ook tot hetzelfde ras behooren, van denzelfden oorsprong zijn. Men behoefde slechts te letten op de groote staten van Europa met hunne gemengde rassen en gemeen- schappelijke dialekten, om in te zien dat gemeenschap van taal alleen bewijst dat de volken, welke die taal spreken, onder dezelfde maatschappelijke invloeden gekomen zijn. Ras in de ethnologie en ras in de philologie zijn dus twee zeer verschillende dingen.” (Fhe Academy, May 22, 1875). — Dat gemeenschap van taal niet altijd gemeenschap van ras bewijst, is zeker ; de Elsassers zijn ethnologisch Duitschers en geen Franschen, al spreken zij Fransch, evenmin als de Negers op Haïti Franschen zijn, omdat zij niets dan Fransch spreken. Desniettemin is de stelling van sAYCE, die wij spatieerden, bepaald onwaar. Wanneer men onderscheid maakt tusschen de verschillende cultuur- en sociale toestanden, tusschen volksdialekten en de geschrevene en op de scholen uitsluitend onderwezen officieele taal, en let op menigerlei andere omstandigheden, komt men tot eene andere uitkomst, dan de hoogst oppervlakkige beschouwing van SAYCE levert. DAC Mendes OE ve WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. zi DIERKUNDE. Vliegende spin. — Onder den naam van Saltieus volans heeft Oo. P. CAM- BRIDGE een in Australië gevonden spin beschreven en afgebeeld, wiens ach- terlijf aan de rugzijde bekleed is met een dunne maar stevige plaat, welke zich ter weerzijde uitbreidt onder den vorm van twee vleugels die veel bree- der dan het lichaam zelf zijn. Zonder twijfel dienen deze zijdelingsche aan- hangsels aan deze spin, die tot de groep der springende spinnen behoort, als een zweeftoestel bij het springen van den eenen boom op den anderen. (Ann. a. Magaz. of Natural History, XIV p. 170). HG. Tijdstip en oorzaak van het verdwijnen van de oude fauna van Rodriguez. — Omtrent het eerste was men tot dusver in het onzekere; als oorzaak werd soms zekere verandering in de biologische verhoudingen van Rodriguez op- genoemd. ALPH. MILNE EDWARDS toont uit handschriften, berustende bij het ministerie van Parijs, aan, dat veertig jaren na het vertrek van LEGUAT in 1693, de door dezen beschreven fauna nog bestond, terwijl, toen de ster- rekundige PinGRÉ zich te Rodriguez ophield, de Soltaires er zoo zeldzaam waren geworden, dat hij er slechts van spreekt van hooren zeggen. De uit- roeïing van soorten, denkelijk reeds ten tijde van LEGUAT begonnen, moet met toenemende snelheid zijn voortgegaan en tusschen 1730 en 1761 haar maximum hebben bereikt. Voorts blijkt uit de onderzochte documenten ten duidelijkste, dat de oorzaak der uitsterving bij den mensch moet gezocht worden. Rodriguez leverde ververschingen voor de schepen, en vier kleine vaartuigen brachten daar vandaan geregeld levensmiddelen naar [le de France; de landschildpadden en de vogels, wier korte vleugels hen volslagen hulpe- loos maakten, werden er zonder toezicht gevangen en gedood, iets waarover reeds in 1726 of 1727 geklaagd werd; — eens werden in miuder dan 18 maanden tijds, dertigduizend schildpadden uit het kleine Rodriguez uitge- voerd. Geen wonder dat die dieren op dat eilandje weldra waren verdwenen, evenals men den tijd voorzien kan, wanneer vele niet vliegende vogels, de groote cetaceën em zekere soorten van robben en otarien vernield zullen zijn. (Comptes rend. Tom. LXXX, pag. 1212). Dik. Larven van Ascidien en Amphioxus. — Over deze, met het oog op het ontstaan der gewervelde dieren, is reeds in dit Bijblad (1870, bladz. 30 en 1875 blads. 6) gesproken. Kort geleden is de zienswijze, dat de oorsprong 12 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. van de Vertebraten moet gezocht worden bij de Ascidien en, in opklimmende orde, bij Amphiorus, verdedigd door ussow in Archiv fúr Naturgeschichte 1875, S. 1—18, maar bestreden door Dr. A. DOHRN in eene verhandeling, getiteld: Der Ursprung der Wirbelthiere, Leipzig 1875. Deze zoekt de waarschijnlijke voorouders der Vertebraten eerder bij de Annulaten dan bij de Tunicaten, en keert terug tot de denkbeelden van den ouderen GEOFFROY- SAINT HILAIRE, die de insekten en ringwormen beschouwde als vertebra- ten, die met den rug benedenwaarts loopen. Hij beschouwt Amphiozus als een ontaarden afstammeling van Cyclostomen, en de zoogenaamde larven der Ascidien zijn volgens hem het resultaat van een nog langer voortgezet degradatie-proces. VERSCHEIDENHEID. De Sommersche bewegingen aan lijken van menschen en dieren. — In 1833 wees A. G. SOMMER aan, dat aan lijken nog zekere kleine bewegingen zichtbaar zijn, daarin bestaande dat sommige deelen, bepaaldelijk die der ledematen, zich naar elkander toebuigen, zoodat b. v. de vingers zich ster- ker krommen, het ellebooggewricht zich buigt enz. Brücke verklaarde dit in 1842 als het gevolg der stolling van de vezelstof der spieren, welke de oorzaak der lijkverstijving is. Daarbij zouden de buigspieren zich meer ver- korten dan hare antagonisten. Hij steunde bij deze meening echter op geene door hem genomen proeven. Een zijner leerlingen, Dr. H. STOROSCHEFF, heeft thans opzettelijke proeven genomen met gedoode duiven en konijnen. Eene beschrijving van die proeven en van de daarbij in acht genomen voor- zorgen zouden hier te veel ruimte innemen. Zij hadden vooral ten doel uit te maken, of de samentrekking der spieren nog kon worden toegeschreven aan een overblijfsel van prikkelbaarheid daarin. Hij onderzocht dit door mid- del der elektriciteit. Het bleek daarbij dat de bedoelde samentrekking eigen- lijk eerst begon nadat alle prikkelbaarheid verdwenen was en nog lang daarna aanhield. Het schijnt derhalve dat het verschijnsel inderdaad alleen aan de stolling der vezelstof kan worden toegeschreven. Dat de spieren bij de lijkverstijving dikker worden, toonde sTOROSCHEFF rechtstreeks door eene proef aan. (Sitzungsber. d. Kais. Akad. 2te Abth., 1874, LXX p. 128). HG. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. NATUURKUNDE. Snelheid van het ontstaan en verdwijnen van het magnetisme in magne- tische stoffen. — DesPprrz heeft hierover aan de Académie des sciences in hare zitting van 24 Mei Il. het een en ander medegedeeld. Hij vond die snelheid voor het verdwijnen 0,00025 seconde en sn 1" Ontstaan -0,0015 n Nadere bijzonderheden, zooals b. v. aangaande afmetingen der kernen en stroomsterkten, worden in de zittingsverslagen niet opgegeven. Toch is de mededeeling opmerkelijk door het daarbij vermelde feit dat de boven aange- geven tijden voor gewoon week ijzer, voor hamerbaar gietijzer en zelfs voor gehard staal bijna volkomen gelijk waren bevonden en dat grauw gietijzer nog sneller dan een der genoemde iijzersoorten gemagnetiseerd wordt. Voor de telegrafen, met het oog waarop DR. zijne onderzoekingen vooral heeft ondernomen, zijn deze feiten van beteekenis. LN. Invloed der elektriciteit opde oppervlakkige spanning der vloeistoffen. — Uit proefnemingen van VAN DER MENSBRUGGHE (Les mondes XXXVII p. 381) blijkt overtuigend dat die spanning noch in een vlies, noch aan een volle massa, door eene elektrische lading de minste verandering ondergaat. Naar aanleiding hiervan doet hij opmerken, dat men zich dus het bekende feit aangaande de aanwezigheid der elektriciteit uitsluitend aan de oppervlakte der geleiders niet moet voorstellen als een aanwezig zijn «n de buitenste laag van de deeltjes daarvan, maar nog daarbuiten. (? Reft.) IN. 10 74 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Hygrometrische diffusie. Durour heeft over dit onderwerp eene tweede reeks van onderzoekingen in het licht gezonden (Bulletin de la Societe Vau- doise des Sciences naturelles, n°. 74, en daaruit Les Mondes XXXVII p. 409). Zijne voornaamste uitkomsten zijn de volgende : Als twee luchtmassa's, die zich in verschillenden hygrometrischen toestand bevinden, door een wand van poreus aardewerk gescheiden zijn, dan ontstaan er door dien wand heen twee tegenovergesteld gerichte en ongelijke diffusie- stroomen. De sterkste gaat van de drogere naar de vochtigere lucht '. Het ver- schil in de intensiteit der beide stroomen hangt voornamelijk af van de span- ning van den damp ter wederzijde van den wand. De temperatuur heeft geen of althans geen directen invloed. Dit verschijnsel wordt waargenomen niet slechts bij het gebruik van een vrij dunne plaat van poreus aardewerk als tusschenwand, maar ook, hoewel met verschillende intensiteit, bij dat van platen van allerlei poreuse zelf- standigheden: gips, albast, retortenkool en zelfs marmerplaten tot van 5 e.M. dikte. In ’t algemeen wordt het maximum van het verschil in de spankracht der luchtmassa's, dat door de diffusie wordt voortgebracht, des te vroeger be- reikt, maar is ook des te geringer, naarmate de wand van poreuser stof of naarmate zij dunner is. Het omgekeerde hiervan gaat ook door. Voor poreus aardewerk, in platen van 3 tot 10 m.M. dikte gebruikt, bleek dit maximum vrij wel evenredig met de vierkantwortels uit die dikte. Ln. Over de breking van het geluid in den dampkring. — Hierover heeft Prof. OSBORNE REIJNOLDS aan de Moyal Society zijne beschouwingen en proef- nemingen medegedeeld. (Proceedings en Philosophical magazine, L, p. 62). Zijne uitvoerige verhandeling is niet voor een uittreksel binnen de grenzen van dit bijblad geschikt. Wij moeten ons dus wel vergenoegen met, onder ver- wijzing naar de genoemde bronnen, slechts een enkel punt daaruit aan te stippen, dat ons het allerbelangrijkst toeschijnt. Na te hebben aangetoond dat tot nog toe van de uitwerking van den wind op het geluid geene volkomen en voor alle waarnemingen geldende theorie was gegeven, verwijst hij naar een feit, waarop voor jaren reeds prof. STOKES de aandacht had gevestigd, zonder dat diens pogingen in deze richting in genoegzame mate waren bekend en erkend geworden. Het is dit, dat in de l Er is dus hier van een bepaalde osmose spraak, Durour gebruikt evenwel dit woord in het geheel niet. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 19 snelheid van den wind door den vertragenden invloed der oneffen aardopper- vlakte, noodzakelijk een verschil moet bestaan voor de nader en voor de ver- der van deze gelegen of zich bewegende luchtlagen. Uit dit verschil nu kun- nen, gelijk de schrijver uitvoerig aantoont, alle waarnemingen aangaande den invloed van den wind op de voortplanting van het geluid geredeliijjk en on- gedwongen verklaard worden. LN. MENSCHKUNDE, Groenlandsche Eskimo's. — De heer CLEMENTS MARKHAM is van oordeel dat, ofschoon al de Eskimo's moeten worden beschouwd als één enkele uit Noord-Azië af komstige volksstam, de Groenlandsche Eskimo's later van de oevers van de Indigirka en Kolyma in oostelijk Siberië zijn vertrokken, dan hunne broeders van de noordkust van Amerika en Labrador. Tusschen de 14de en 14de eeuw was er eene groote beweging onder de volken van Cen- traal-Azië; SHAIBANI-KHAN, een kleinzoon van DSINGIS-KHAN, verplaatste 1500 gezinnen naar de noordelijke wildernissen, en de Jakuten, hunne af- stammelingen drongen zoo ver noordwaarts door, dat zij nu leven aan de monden der genoemde rivieren. Maar zij vonden daar reeds eene bevolking, die zij voor zich uitdreven, en die over een keten van onbewoonbare eilanden, welke tusschen kaap Schelagskoi en Melville-eiland ligt, op de N. Amerikaansche pool-eilanden en voorts over Smith's Sound in Groenland kwam. Op de west- kust van Zuid-Groenland (tusschen kaap Farewell en Disko), sedert het einde van de tiende eeuw bewoond door eene kolonie van Noren, die daar geen in- boorlingen had gevonden, verschenen de Eskimo's, door de Noorsche kolo- nisten “Skroellings’”’ geheeten, eerst in het midden der 14de eeuw; en toen IVAR BARDSEN van de oostelijke koloniën kwam om de westelijke te ontzet- ten, vond hij de Noren verdwenen en de Skroellings in bezit van het land. Tot denzelfden stam behooren de zoogenaamde Arktische Hooglanders tusschen 76° en 79° breedte, die geen vaartuigen en ook-geen bogen en pijlen bezitten. (The Academy, June 26, 1875, pag. 666.) De la DIERKUNDE. Invloed van het licht op de ontwikkeling der kikvorschlarven. — Het is thans een halve eeuw geleden dat epwarps (Fraité de influence des agents 76 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. physiques sur la vie, Paris 1824) uit eenige proeven het besluit afleidde dat kikvorschlarven in het duister hare gewone metamorphose niet ondergaan. Twee Engelsche geleerden, namelijk MAC DONELL (Journal de physiologie, 1859 ID) en HIGGINBOTTOM (Philos. Transact, 1850 en Journ. de physiol. 1863 VI) kwamen, na talrijke proeven, tot tegenovergestelde uitkomsten. Thans zijn dergelijke waarnemingen nogmaals herhaald door 3. B. SCHNETZLER , professor te Lausanne. Hij heeft daarvan verslag gegeven in Bibl. unw. Arch. des Se. phys. et nat. 15 Nov. 1874, p. 247. Volgens hem heeft de ont- trekking van licht wel degelijk eenen vertragenden invloed op de geheele ontwikkeling der larven tot kikvorschen. Die invloed is reeds zeer merkbaar, wanneer kikvorscheieren verdeeld worden in twee slazen vaten, waarvan het een uit doorschijnend wit glas, het andere uit groen glas bestaat, onder bijvoeging van gelijke hoeveelheden water en waterplanten. Den 15°" Juli hadden al de larven in het eerste vat hare volledige metamorphose onder- gaan, terwijl die in het andere vat nog geen spoor van pooten vertoonden. Eenigen daaruit in het doorschijnende vat overgebracht, ondergingen de geregelde metamorphose, doch de overigen bezweken voor en na, de laatste den 2den Augustus, zonder dat beginselen van pooten te zien waren. Toen S. een der larven, bij welke de metamorphose reeds begonnen was, uit het doorschij- nende vat in het groene overbracht, ging de metamorphose echter geleidelijk tot aan het einde voort. Eenige proeven met ozonpapier, in de beide vaten opgehangen , leerden dat, terwijl dit zich in het doorschijnend vat spoedig kleurde, daarentegen dat in het groene vat onveranderd bleef. S. vermoedt dat dit in verband staat met de voeding en ademhaling der larven en bij gevolg invloed kan hebben op den gang der ontwikkeling. HG. Bereiding en bewaring der chitin-skeletten van spinnen en andere Arthrozoën. — LeBeRT wendt hiertoe de volgende methode aan. Het dier wordt eerst gebracht in een mengsel van zoutzuur met honderd deelen water, om de kalk te verwijderen. Zoodra geen luchtblazen meer opstijgen , wordt het dier, na met water afgespoeld te zijn, gelegd in eene oplossing van bij- tende potasch, 1 deel op 15 deelen water. Daarin moet heb, al naar de grootte van het dier, 3 tot 8 weken blijven. Deze maceratie in potaschop- lossing heeft ten doel het vetlichaam en andere inwendige deelen te verwij- deren. Daarop wordt het dier in zuiver water gewasschen, onzuiverheden worden met een penseel verwijderd, luchtblaasjes en onopgeloste deelen wor- den naar buiten gevoerd door voorzichtigen druk met een pincet, nadat men, WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Pi zoo noodig, met een fijne schaar eene kleine opening in het abdomen, tus- schen de generatie-opening en de spintepels, heeft gemaakt. Nu brengt men het praeparaat in absoluten alkohol, om er ook al het water aan te onttrekken; daarop in kreosoot of citroenolie, en eindelijk in een mengsel van canadabalssm en chloroform op een glasplaatje. Natuurlijk moeten vooraf al de deelen onder de loupe of het enkelvoudig mikroskoop behoorlijk op het glasplaatje uitgebreid zijn. In eenige gevallen kan het nut- tig zijn het skelet vooraf te kleuren. LEBERT bezigt daartoe eene picrocar- mijnoplossing of die van haematoxyline, waarin hij de geheele dieren plaatst, alvorens hen de boven geschetste bereiding te doen ondergaan. Dat men aan aldus bereide chitine-skeletten bijzonderheden der structuur kan waarnemen, die anders onzichtbaar blijven, blijkt uit de beschrijvingen en afbeeldingen van eenige praeparaten, — Tegenaria domestica, Tegenaria cwalis, Bathyphantes brevipalpus, Linyphia triangularis, Epeira cornuta, Pholcus phalangioïides, Sparassus ornatus, Oerastoma cornutum, Obistum muscorum, Campognatha Forel, — die LEBERT aan zijn opstel heeft toe- gevoegd. (Sitzungsber. d. Kais. Akad., 1874, Iste Abth. Bd. LXIX, H. 5, p. 605). HG. Dieren in het mammouthol. — Tijdens een tiendaagsch verblijf in het mammouthol, in Kentucky, gelukte het den heer PUTNAM vijf exemplaren van een vischsoort te vangen, die men tot dusver daarin niet kende, name- lijk Chologaster Agassiz, waarvan een enkel voorwerp vroeger uit eene bron te Lebanon in Tenessee verkregen was. Deze visch behoort tot dezelfde familie: als de bekende Amblyopsis spelaeus, maar is donker gekleurd en heeft oogen. Ook ving hij in het water van het hol vier soorten van visschen die ook in de Green-River voorkomen, waaruit volgt dat de visschen der rivier in het hol geraken en daar even goed leven kunnen als andere, die tot de regelmatige bewoners daarvan behooren. Ook onder de Crustaceën die het hol bewonen, zijn er die geheel wit en blind zijn en andere die oogen bezit- ten en wier lichaam bruin gekleurd is. De meening alsof de dieren, die in het hol leven, zouden sterven, wanneer zij aan het licht worden blootgesteld, is ongegrond gebleken. Het gelukte integendeel hen in het licht verscheidene weken in het leven te houden. (Nature 28 Jan. 1875, p. 256). HG. Een nieuwe paradijsvogel. — In Nature 14 Januari 1875, p. 208, geeft de heer A. B. MEIJER een kort bericht aangaande een nieuwen paradijsvogel, 78 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. waarvan hij een mannelijk en een vrouwelijk exemplaar ontving van den heer VAN MUSCHENBROEK op Ternate, die deze vogels van Waigeou ontving en de soort, naar onzen Koning, Diphyllodes Gwilhelmi tertii heeft genoemd. Het is bekend dat, terwijl de meeste vindplaatsen der verschillende soorten van paradijsvogels tot het Nederlandsch gebied behooren, twee soorten naar Koningin VICTORIA en haar overleden gemaal benoemd zijn. De nieuwe para- dijsvogel vormt een middellid tusschen Diphyllodes speciosa en Cicinnurus regius en heeft ook eenige kenmerken gemeen met Diphyllodes respublica. HG. Ingewanden-steen van een steur. — Deze steen, van Astrakan mede- gebracht door den heer BoUTIN, werd geanalyseerd door de heeren DELA- CHANAL €en MERMET. Het bleek daarbij dat hij grootendeels uit bibasischen phosphorzuren kalk bestond, met eene zekere hoeveelheid organische stof. Het merkwaardigste resultaat der analyse is echter, dat in dien steen eene betrekkelijk groote hoeveelheid lithine voorkomt. Deze bedroeg ongeveer !/, van het geheele gewicht. Met waarschijnlijkheid mag men hieruit besluiten , dat deze stof in de wateren der Caspische zee en die der Wolga en der daarin mondende stroomen voorkomt. (Ann. de Chim. et de Phys. Octobre 1874 p. 193). HG. Voedsel van Mastodon. — Dr. nuNr geeft, in de Proceedings of the Boston Society of Natural History, een verslag omtrent den inhoud van de maag van een Mastodon, gevonden in Wayland, Nieuw-York. Die inhoud bestond uit overblijfsels zoowel van cryptogamen als van bloemplanten. Geen Sphagnum was daaronder. Blijkbaar had het dier zijn laatste maal gebruikt door het eten van teedere loofmossen en stengels van bloemplanten die langs de oevers van stroomen en moerassen groeiden. Dennen en ceders hadden geen deel van zijn voedsel uitgemaakt. (Nature, 21 Jan. 1875). HG. Actinien. — Uit eene mededeeling van den heer FISCHER aan de Parijsche Akademie, in hare zitting van 23 Nov. 1874, blijkt dat slechts bij eenige Actiniën het getal der vangarmen 6 of een meervoud daarvan bedraagt. Bij verscheidenen is het typische getal 8 of zijne meervouden. Er zijn er zelfs met 10 of 11 vangarmen. Nog andere tusschengetallen komen voor. Uit een en ander blijkt, dat het getal der armen voor de Actiniën niet de beteekenis heeft, welke men er voor de systematische rangschikking gewoon is aan toe te kennen. (Compt. rendus LXXIX p. 1207). HG. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 79 Ontwikkeling der Nemertinen. — Men weet dat in de familie der Nemer- tinen tweederlei ontwikkelingswijzen voorkomen: de eene meer rechtstreeksch, de andere onder tusschenkomst van een larvenstadium, Pelidium geheeten. De heer BARROIS heeft nog eene derde wijze ontdekt bij Nemertes communis. Hier sluit zich de ontwikkeling deels aan de eerste, deels aan de tweede aan, in dier voege dat, terwijl de kleine Nemertes reeds geheel gevormd het ei verlaat, er toch binnen in het ei eenige vervormingen plaatsgrijpen, welke met de Pilidium-vorming overeenstemmen. (Compt. rendus 1875 LXXX p. 270). HG. Praeparaten van Acari. — Bij het maken van praeparaten van verschil lende soorten van Myten stuit men op de moeielijkheid dat zij, op een glasplaatje in canadabalsem gebracht, hare ledematen ombuigen, zoodat deze niet te zien zijn. SAVILLE-KENT bevond dat het beste middel om dit te ver- hinderen is, de diertjes vooraf in kokend water te dompelen. (Nature 25 March 1875, p. 406). HG. Verhouding der peptonen tot de voeding. — Nadat de omzetting der eiwit- stoffen in peptonen was ontdekt, leidde men daaruit weldra af, dat alleen de peptonen in het bloed konden worden opgenomen en stikstof houdend voed- sel aan de weefsels verschaffen. Maar BRÜCKE en anderen toonden aan, dat onveranderde eiwitstoffen óók in ’t bloed kunnen worden opgenomen, en voer- den gronden aan voor de meening, dat de peptonen niet dienen tot voeding van de stikstof bevattende weefsels, maar spoedig in het bloed geoxydeerd en ontleed worden. Prosz en GYERGYAI hebben nu in PFLÜGER's Archiv (X. 10 en 11) eene kritiek geleverd van de verschillende meeningen be- treffende deze zaak, en gelooven door proeven te kunnen bewijzen dat de peptonen in staat zijn om geheel alleen de weefsels te voorzien van de stik- stof, die zij behoeven, — ’t geen nog niet zegt dat de onveranderde eiwit- stoffen dit niet kunnen. Een volwassen hond werd twaalf dagen lang ge- voed met spijzen die geen stikstof bevatten, maar tevens werd dagelijks een peptone-oplossing van bekende sterkte in de maag gespoten, en het gehalte van stikstof in de excreta werd nauwkeurig onderzocht. Na de twaalf dagen was het dier 259 grammen zwaarder geworden en de hoeveelheid ingevoerde stikstof overtrof die van de uitgescheidene. Hieruit besluiten de schrijvers, vooréerst, dat een dier in gewicht kan toenemen bij een dieet, in welke de albuminoïden vervangen zijn door peptonen, — en ten tweede, dat de ge- wichtstoename ten minste gedeeltelijk verschuldigd is aan den groei van het 80 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. stikstof houdend weefsel. Dit doet de noodzakelijkheid van de opslorping van onveranderde albuminoïden vervallen, ofschoon natuurlijk de meerdere of min- dere waarschijnlijkheid van hun opgeslorpt worden een open vraagstuk blijft. D. L. Didunculus strigirostris. — In de Zoological Society of London werd den 15en Junij een opstel gelezen vanden heer Ss. 5. WHITMEE van Samoa, waarin deze eene merkwaardige verandering vermeldt in de gewoonten van den zoo even genoemden duifachtigen vogel. Deze toch leefde en broedde tot dus- ver op den grond, — thans doet hij ’t meer en meer op boomen. De waar- schijnlijke oorzaak hiervan is de invoering op Samoa van katten en ratten. (The Academy, June 26, 1875, pag. 667.) — DL. Voortplanting van een zeeworm. — Dezelfde heer wWHITMEE deelde ’t een en ander mede over Palola viridis, een zeeworm die op de kusten van Samoa onveranderlijk verschijnt gedurende het tweede maankwartier in October en November. De beide seksen van dit dier verdeelen zich gelijktijdig in segmen- ten; het sperma en de eitjes geraken daardoor vrij en komen in het water met elkander in aanraking. (The Academy, June 26, 1875. pag. 667.) D. L, „WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. NATUURKUNDE. Balans van Mendeljeff. — De formule voor den doorslaghoek eener balans bij gegeven overwicht toont aan, dat die hoek toeneemt met de lengte van den evenaar. Hierop afgaande geeft men gewoonlijk, voor gevoelige balansen, aan dien evenaar eene veel grootere lengte dan anders wel noodig zou zijn. Toch is het waar, dat men daardoor aan gevoeligheid meer verliest dan wint, aangezien het gewicht van den onbelasten evenaar in den noemer dier formule voorkomt, en dit, als men de lengte n maal grooter maakt, ‘zal de evenaar denzelfden wederstand tegen buiging behouden, noodzakelijk veel meer dan n maal grooter worden moet. Reeds op de wereldtentoonstelling te Weenen waren zeer gevoelige balansen van KRAVvOGT, met korten evenaar aanwezig , en thans beschrijft MENpELJEFF (Les mondes en daaruit Car!'s Repertorium XI. S. 91) zulk eene, met eene opgave van hare werking. Zij is voor eene belasting van 1 kilogram op elke schaal geschikt. De evenaar, uit aluminium, is slechts 12 cM. lang. Aan elk der uiteinden daarvan is een ring met kruis- draad bevestigd, en daarachter is, onbewegelijk, eene schaalverdeeling van 0,1 mM. De aanwijzing van den kruisdraad op deze schaal kan met behulp van een daarvoor geplaatste loupe gemakkelijk afgelezen worden. Met de bo- vengenoemde belasting geeft een overwicht van 41 milligram een doorslag van 15 schaaldeelen, zoodat */,, mG., of !/,, ooo ooo der geheele belasting dus nog volkomen duidelijk wordt aangetoond. Bij hare geringe afmetingen kan de geheele balans gemakkelijk onder de klok eener luchtpomp worden geplaatst, en kunnen dus de wegingen in genoegzaam luchtledige ruimte geschieden. Het eenige nadeel van zulk een korten evenaar voor een balans van een 11 Ne 82 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. draagvermogen als dat der boven beschrevene, is gelegen in de beperking van de grootte der schalen, die voor volumineuze voorwerpen noodzakelijk te klein zijn. M. heeft ook dit laatste bezwaar weggenomen, door het plaatsen van zijne balans op een tweede kastje met glaswanden, waarin een juk hangt dat door een der schalen van de balans gedragen wordt. Aan dit juk zijn boven elkaar twee schalen bevestigd, die men riu zoo groot kan nemen als men wil. Op de onderste daarvan is een stel gewichten, in onderdeelen tot op 1 mG., geplaatst, die gezamenlijk een kilogram uitmaken. Dit en het geheele schaal-aanhangsel wordt door een enkel tarra-gewicht op de andere schaal der balans in evenwicht gehouden. Wat men nu wegen wil, plaatst men op de bovenste der beide laatstgenoemde groote schalen, en neemt dan van de gewichten daaronder zooveel weg als noodig is om het evenwicht te herstellen. Dit is eene vereenvoudiging van BORDA's weegmethode, waardoor veel tijd gewonnen wordt, en die dus ook voor andere balansen zou aan te bevelen zijn. LN. Chroomzuur-elementen. — De beide laatst verschenen nommers van POG- GENDORFF's Annalen bevatten eene uitvoerige verhandeling van BUNSEN: ‘“Spectraal-analytisch onderzoek”. De uitkomsten daarvan kunnen hier niet in uittreksel worden weergegeven. Toch behoort die verhandeling hier te worden besproken, omdat daarin eindelijk eene zaak wordt opgehelderd, die reeds voor eenige jaren in dit bijblad is vermeld, zonder dat het toen mogelijk was haar behoorlijk toe te lichten. Zij betreft de galvanische elementen zink-kool met kalibichromaat in verdund zwavelzuur en zonder tusschenwand. Daarvan werd toen vermeld, dat BUNSEN die steeds gevuld had gereed staan, en in langer dan een jaar daarvoor geen andere zorg had behoeven te dragen dan deze, dat de vaste geleiders bij het ophouden van het gebruik uit de vloeistof werden gelicht, en dat het verdampte water van tijd tot tijd werd aangevuld. Dit alles wordt thans be- vestigd. “Ik bezit’, zegt BUNSEN, “eene batterij van 40 zulke elementen, elk van slechts 40 cM* werkende zinkoppervlakte. Sedert 4 jaren is die steeds tot alle demonstratiën en proefnemingen gebruikt. Zij geeft thans nog een lichtboog tusschen koolspitsen, die slechts voor enkele optische demonstratiën iets aan standvastigheid te wenschen overlaat, en is dus voor alle andere proefnemingen met aanhoudende elektrische stroomen nog volkomen toereikend.” Behalve het bovengenoemde was in die vier jaren aan deze batterij niets anders geschied, dan dat de zinkplaten enkele malen op nieuw waren geamal- gameerd geworden. Uit eene uitvoerige, praktische en theoretische toelichting WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 83 van B. blijkt, dat dit resultaat toe te schrijven is ten eerste en voornamelijk aan de juiste keuze der verhouding van de bestanddeelen der oplossing. Deze moet bestaan uit één gewichtsdeel kalibichromaat, twee deelen zwavelzuur van 1,836 dichtheid, en twaalf deelen water. Ten tweede is het voor deze elementen van belang, eene veel grootere hoeveelheid vloeistof in elk daarvan te ge- bruiken dan voor anderen noodig is. De glazen cylinders voor elk der boven aangegevene hebben een middellijn van bijna 9 ecM. en zijn tot op eene hoogte van 28 cM. met de vloeistof gevuld, waarvan zij dus elk 1,6 liter bevatten. De elementen zijn slechts tot op de helft der hoogte van de vloeistofzuil daarin gedompeld. Bij het elektrolytisch verbruik der vloeistof wordt zij zwaar- der en zinkt dus, terwijl nieuwe van ter zijde toestroomt. Gelijk bekend is, wordt goed geamalgameerd zink in verdund zwavelzuur niet aangetast. Wél in de boven aangegeven vloeistof. De van de kool afge- keerde zijde der zinkplaten wordt daarom met was bedekt, en telkens als men den stroom voor langer dan enkele oogenblikken verbreekt, behooren de platen uit de vloeistof gelicht te worden. LN. Temperatuur der zon. — Aan het slot van een opstel over dit onderwerp (Archives des Sciences naturelles en daaruit Philosophical magazine, L. p. 155), waarin hij aantoont hoe weinig vertrouwen nog de verschillende beschouwingen en berekeningen aangaande die temperatuur verdienen, welke vroeger en later zijn openbaar gemaakt, spreekt soRET als zijn overtuiging uit, dat die tem- peratuur de hoogste ver overtreft, welke wij tot nog toe hebben kunnen voort- brengen, en welke op ongeveer 3000® C. wordt geschat. Als grond daarvoor vermeldt hij, dat, wanneer men een witgloeiend lichaam door platen van blauw kobaltglas beziet, de kleur daarvan zich eerst blauw vertoont en dan purper, zoodra men heen ziet door een genoegzaam aantal van die platen achter elkaar. Twee platen van zekere soort van dit glas waren genoegzaam om deze purpertint teweeg te brengen voor gesmolten platina, drie daarvan bij het veel heetere gesmolten iridium. Ziet men door diezelfde platen naar de zon, als zij hoog boven den horizont staat bij helderen hemel, dan zijn zes dierzelfde platen nog niet toereikend om de purperkleur te verkrijgen. Maanlicht vertoont hetzelfde; de intensiteit van het licht is dus hier van geen invloed. LN. Thermogrammen van de zon. — Prof. ALFRED M. MAYER (SILLIMAN'S Ame- rican Journal, Juli 1875, en Philosophical magazine, L. p. 159) beschrijft de volgende proefnemingen : 84 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, Bij 70° C. wordt meEuseL’s koperkwikiodide door ontleding zwart gekleurd. Men bedekt een blad papier aan de eene zijde met eene dunne laag van dit dubbelzout, en aan de andere zijde met lampzwart, en doet op deze zijde een zonnebeeld ontstaan, op de gewone wijze, met behulp van eene bolle lens. Men kan de opening dier lens zoo klein maken, dat nergens in het beeld de warmte groot genoeg is, om zelfs in geruimen tijd eenige ontkleuring op de andere zijde te weeg te brengen. Maakt men die opening nu trapsgewijze groo- ter, dan verkrijgt men die ontkleuring, maar slechts voor een klein deel van het zonnebeeld, welk deel dus blijkt de hoogste temperatuur te bezitten. Door verdere vergrootine van de opening brengen telkens grootere deelen van het beeld de ontkleuring, voort. Door vergelijking der beelden, bij verschillende openingen ontstaan, ver- krijgt men, zegt m., dus zonne-isothermen. Hij belooft aangaande deze methode en hare uitkomsten nadere berichten. LN. SCHEIKUNDE. Omzetting van Brucine in Strychnine. — De samenstelling der beide in verschillende Strychnos-soorten bevatte alkaloiden, de brucine en de strychnine, verschilt in dier voege dat, indien brucine 4 aeq. zuurstof opneemt, en 2 aeg. water en 2 aeg. koolzuur verliest, zij in strychnine zoude veranderd zijn. BraOnen (u oe vivre oale kn Wedne: Oselna Nl) ht O O0, IED) 0 C; H N, 0, |C 0, ore dE 0, SECONDE Seer nete kaka de Girat eN 08 F. L. SONNENSCHEIN heeft bevonden, dat die verandering werkelijk plaats grijpt bij behandeling van brucine met zijn vier- tot vijfvoudig gewicht sal- peterzuur bij geringe warmte. Wordt de roode oplossing in een waterbad in- gedikt, met potasch in overmaat vermengd en met ether geschud, dan blijft na vrijwillige omdamping van de etherische oplossing eene roodachtige massa terug, die, behalve een roode kleurstof en eene gele hars, ook strychnine bevat, die door oplossing in zuur en omkristalliseeren zuiver kan worden verkregen. Dit resultaat is ook voor toxikologische onderzoekingen van gewicht, en toont op nieuw aan dat men, bij de opsporing van planten-alkaloiden, het gebruik van salpeterzuur vermijden moet. (Ber. d. deuts. Chem. Gesells., 1875, p. 212). HG. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 85 AARDKUNDE. Vulkanen en quaternaire fauna van Ecuador. — Volgens THEODOR worr, professor te Quito, stammen de groote vulkanen in Ecuador, de Pichincha, Cotopaxi, Chimborasso enzv., uit de quaternaire periode, d. i. in dat tijd- perk hadden de machtigste uitbarstingen van lavas, tuffen, rapilli en asch plaats, waardoor zij zijn opgebouwd. Dit blijkt uit de in de tuffen, zelfs in hunne onderste lagen, gevonden overblijfselen van groote zoogdieren. WorLr noemt als zoodanig Mastodon Andium, Figuus Quitensis n. sp., Cervus Chim- borassi n. sp., Cervus Riobambensis n. sp. en Dasypus magnus n. sp. Van Equus Quitensis, die na met het gewone paard overeenkwam en alleen klei- ner en plomper van maaksel dan dit was, zijn overblijfselen verstrooid in den tuf gevonden over het geheel hoogland rondom Quito. In de zoogenaamde “beerderenkloof”” van Punin bij Riobamba, liggen duizenden van paarde-been- deren vermengd met die van Mastodon. Cervus Chimborassi was minstens zoo groot als het iersche reuzenhert (Cervus hibernicus). Cervus Riobambensis evenaarde het nu nog levende Paramo-hert (C. Antisanensis). Dasypus mag- nus was minstens dubbel zoo groot als de grootste thans nog levende Gor- deldieren (Neues Jakhrb. f. Mineralogie, Geologie u. Palaeontologie, 1875, p. 155). HG. Gemiddelde hoogte van Europa. — Voor vele jaren heeft v. HUMBOLDT uit de toen bekende gegevens de semiddelde hoogte der verschillende wereld- deelen boven het zeevlak trachten te berekenen. Hij vond voor Azië 351 M., voor Zuid-Amerika 344 M,, voor Noord-Amerika 227 M., voor Europa 204 M., en gemiddeld voor alle werelddeelen 308 M. Dat deze cijfers geene aan- spraak op nauwkeurigheid konden maken, erkende v. 1. zelf. Het is dan ook niet te verwonderen dat bij eene vernieuwde berekening der gemiddelde hoogte van den bodem van Europa, waaraan al de talrijke sedert bekend geworden hoogtebepalingen in de verschillende landen in Europa zijn ten grondslag ge- leed, LeEIPOLDT voor dit werelddeel tot een tamelijk afwijkend resultaat is gekomen. Volgens hem bedraagt de gemiddelde hoogte van geheel Europa 297 M., derhalve bijna !/, meer dan door v. H. daarvoor was aangenomen, Voor de verschillende landen kwam hij tot de volgende hoofdresultaten , gerangschikt naar de betrekkelijke gemiddelde hoogten : Landen. Gemidd. hoogte in Meters. 86 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Landen. Gemidd. hoogte in meters. Turkije sen-Griekenlands tem dier keda 579,5 Oostenrijk ak: Wte dT EER MARR 51759 Italië hasta nl ette beuad ENDS B ARS NE 917,2 Scandinaviër. „artn sel like Nen TM fl 428,1 Brankarijk: vatte dtind OUMA RE 393,8 Roemanië 15) Mibe! Heth PERES EAS. 282,3 Gxoot-Britbanjen t.nl MEAD Aid 217,7 Het, Duitsche rijk scrp ke eo Er ne 213,7 Rusland tnvarrhni in sehr ONCS en Be) 167,0 Beloifud Ale ATR SAGEN en AA 2 Mr 163% Denemarken Wouw eit EI AEC 39,2 Nedarlandk alt 010 murs deren NEER EE A Eene ala 9,6 Ten aanzien van ons vaderland merkt hij op, dat daaronder niet begrepen is het gedeelte dat onder het zeevlak gelegen is. Dit laatste bedraagt 268 vierkante mijlen, terwijl het daarboven gelegen gedeelte 375 vierkante mijlen beslaat. (PETERMANN's Geogr. Mittheil. 1875, IV. p. 130). HG. PLANTKUNDE. Planten van het eiland Amsterdam. — Het is een opmerkelijk feit, dat het kleine eilandje Amsterdam, in den Zuid-Indischen Oceaan met boomen bedekt is, terwijl het slechts vijftig mijlen meer zuidwaarts gelegen eilandje St. Paul geen enkele struik draagt. Tot dusver kende men echter niets van de flora van eerstgenoemd eiland, Hooker heeft nu van Commodore GOODE- NOUGH takken ontvangen van een daar groeienden boom, volgens hem de eenige die daar voorkomt. Het is aan HOOKER gebleken, dat die boom Phy- lica arborea is, die, vreemd genoeg, ook gevonden wordt op het door vijfdui- zend mijlen zee van Amsterdam gescheiden eiland Tristan d'Acunha. (Athe- naeum, 6 Maart 1875). HG. DIERKUNDE, Moa. — Een gerucht wil, dat twee levende exemplaren van dezen reusach- tigen vogel op Nieuw-Zeeland, in de provincie Otago, gevangen en op weg naar Christchurch zouden zijn. Ofschoon dit gerucht voorzeker nog allezins WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 87 bevestiging vordert, zoo kan men het niet als geheel onwaarschijnlijk beschou- wen. Er zijn althans eenige feiten die bewijzen, dat het noeg niet zeer lang geleden is, toen vogels van het geslacht Dinornis in eenige streken van Nieuw- Zeeland leefden. In 1870 ontdekte Dr. HAAST stukken van Moa-beenderen te midden van hoopen keukenafval, welke bestonden uit beenderen van robben, honden, met stukken chalcedoon, agaat enzv., die blijkbaar aanduiden, dat de Moa's gelijktijdig met de oude bewoners, van wier maal die overblijfsels afkomstig zijn, geleefd hebben. Een menschelijk skelet, gevonden met een Dinornis-ei tusschen de armen, bevestigt dit, even als ook een onlangs ont- dekte hals van zulk een vogel, met de daaraan nog bewaarde spieren en vederen. Aan een volkomen skelet, thans in het bezit van het museum te York, bevinden zich nog hier en daar vederen, gelijkende op die van den Kasuaris, en bovendien zijn de pooten en teenen nog gedeeltelijk bedekt met de uit zeshoekige schubben bestaande huid. Ook het museum van Parijs ontving onlangs een met zulke schubben bekleeden tarsus van Dr. HAAST. Deze werd gevonden te Knobly Prange, in Otega, en behoort aan Dinornis ingens. Aan dit voorwerp is het ook duidelijk, dat deze soort een vierden teen of duim had, die ingeplant was iets boven de andere teenen. OweEN heeft, gelijk men weet, die soorten welke den achter-teen bezitten, onder een afzonderlijk ge- slacht, Palapterye, gerangschikt, waartoe derhalve Dinornis ingens eigenlijk zoude behooren. (Nature 11 Febr. 1875, p. 289). HG. BESSIOLOGIE. Temperatuur van het menschelijk lichaam bij het beklimmen van bergen. — Voor eenige jaren publiceerden zoowel Dr. MARGET als Dr. LORTET eenige waarnemingen, waaruit zij het besluit afleidden, dat de temperatuur van het menschelijk lichaam bij het beklimmen van een berg merkelijk daalt. Derge- lijke waarnemingen zijn van 1871 tot 1874 bij het beklimmen van verschil- lende hooge bergen gedaan door Dr. FoREL, en door hem gepubliceerd als: Expériences sur la température du corps humain dans Vacte de ascension sur les montagnes, Génève et Bale, 1871—1874. Zijne waarnemingen schij- nen groot vertrouwen te verdienen. Om den gang der temperatuur van zijn lichaam onder gewone omstandigheden te leeren kennen, ten einde eene juiste vergelijking te kunnen maken, heeft hij vele waarnemingen binnen het ver- loop van den dag gedaan. Het bleek hem daarbij dat eene min of meer regel- matige rijzing en daling plaats greep, die zich echter tot tiende gedeelten 88 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. van Fahrenheitsche graden bepaalde. Al zijne waarnemingen zijn gedaan door een thermometer in het rectum te brengen, terwijl MARGET en LORTET dien in den mond hielden. Het bleek echter aan FOREL dat men aldus geen juiste bepaling bekomt, omdat het bijna onmogelijk is, bij het beklimmen van een berg den mond goed gesloten te houden. In tegenstelling met eerstgenoemden bevond FoREL, dat de lichaamstem- peratuur altijd stijgt, zoowel bij het beklimmen als bij het afdalen van een berg, ook dan wanneer de maag door een vasten van twaalf of zelfs vieren- twintig uren ledig is. Uit eenentwintig proeven bedroeg de gemiddelde ver- hooging der temperatuur tijdens het klimmen 2°%,41 F., en tijdens de afdaling 2%,77. Dit kleine verschil van 0°,36 kan verklaard worden, doordat bij de klimming een gedeelte van de geproduceerde warmte in spier-arbeid wordt omgezet. HG. inwerking van sommige vergiften op weekdieren. — Eenige proeven van Prof. w. NORTH RIGE, medegedeeld in het American Journal of. Science and Arts, 1875 p. 155, schijnen aan te duiden dat sommige vergiften, die voor zoogdieren hoogst verderfelijk zijn, eenen merkelijk minder schadelijken invloed op weekdieren uitoefenen. Bepaaldelijk geldt zulks van hydrocyanzuur en curara. Eenige exemplaren van Zlyanassa obsoleta, gedompeld in verdund hydroeyanzuur op Vrijdag, vertoonden nog flauwe sporen van leven op den daaraan volgenden Donderdag. Hen exemplaar van Zunatia heros, waarin eene hoeveelheid curara was geïnjicieerd, vertoonde den volgenden dag nog geen sporen van schadelijke werking. Inderdaad schijnt het, dat door die beide vergiften de dieren niet spoediger sterven, dan zij anders ín eene beperkte hoeveelheid water zouden gedaan hebben. HG. WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. STERREKUNDE. Variabele ster in de Zwaan. — De heer BAUDET te Utrecht heeft door tusschenkomst van den heer TRESCA de Akademie van Wetenschappen te Parijs opmerkzaam gemaakt op het volgende feit, dat voor de geschiedenis der sterrekunde niet onbelangrijk is. In het Conservatoire des Arts et Métiers bevindt zich een hemelglobe, door onzen landgenoot WILLEM JANSZOON BLAEU in 1622 te Amsterdam vervaardigd. In de nabijheid van het sterrebeeld de Zwaan is een opschrift, waaruit blijkt dat BLAEU den 18den Augustus 1600 het eerst de ster in de borst der Zwaan gezien heeft, waarvan KEPPLER spreekt als vóór het jaar 1601 door niemand waargenomen. Deze ster was bij haar verschijnen van de derde grootte. Zij nam allengs in licht-intensiteit af, om ten slotte geheel te verdwijnen, en verscheen eerst weder op het laatst der zeventiende eeuw (!Znstitut 1875 p. 251). HG. NATUURKUNDE. Invloed van den elektrischen stroom op metalen. — In de Archives des sciences physiques et naturelles, Tome III Mars 1875 p. 229 , komt een stuk voor van OBACH over de werking van den elektrischen stroom op amalgama’s en legeeringen. Onder meer andere stellingen beweert oBAaan, dat de werking van den-stroom op geenerlei wijze de hardheid of de smeedbaarheid van de legeering tin-lood wijzigt. Dat hij dit intusschen wel de legeering koperzink doet, bleek mij eenigen tijd geleden zeer duidelijk. Ik had n.l. jaren achter- een een elektromagneet gebruikt, waarbij het ijzer met geïsoleerd geelkoper- 12 90 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. draad was omwoeld. Later wilde ik den draad door een koperen vervangen, en bij de afwikkeling brak de eerste in zooveel ringen af als er omwindingen waren geweest. De vraag is bij mij opgekomen, of oBACH wel lang genoeg den stroom heeft laten werken; 4 uren beteekenen niet veel. Bereiding van chlorophyl voor optische proeven. — Zeer dikwijls komt mij de klacht onder de oogen, dat chlorophyl, na eenige maanden , zijn bekenden invloed op het licht als fluoresceerend en absorbeerend lichaam verliest. Ik bezit chlorophyl, dat 7 jaar geleden is gemaakt, en nog denzelfden krachti- gen dienst bewijst als toen het versch was. Op de volgende wijze is deze bereid. Eenige brandnetelstruiken werden van hun bladen beroofd, deze laatste afgewasschen en gaar gekookt, toen het water, door gebruik te maken van een aarden pot met gaten, er af gegoten, de bladen daarna even als spinazie zeer fijn gehakt, het moes stevig tusschen papieren uitgeperst en onder zachte verwarming zoo volkomen mogelijk gedroogd, zoodat de stukken rammelden. De drooge stof werd in een flesch geworpen en met zwavel-ether overgoten, Oogenblikkelijk kleurde het vocht zich prachtig donkergroen. Na verloop van weinige uren werd de ether van de bladen afgegoten en in een goed gesloten flesch, beschermd tegen het licht, bewaard. Na het gebruik ben ik gewoon de flesch telkens in een bordpapieren koker te zetten. De gehakte bladen nemen onder den ether volstrekt niet in omvang toe. Maakt men ze evenwel niet volkomen droog, dan is dit wel het geval, en men verliest zeer veel ether. Vs Derde Een paar collegieproeven. A. Men weet, hoe moeielijk het is om voor een eenigszins talrijk gehoor aanschouwelijk te maken, dat op de soldeerplaats van een thermo-elektrisch element, bismuth- antimonium b.v., afkoeling ontstaat, indien men door dat element een stroom voert in dezelfde richting als waarin de stroom zou ken- baar worden, zoo die soldeerplaats werd verwarmd , en daarentegen verwarming als de doorgeleide galvanische stroom wordt omgekeerd. ’t Is mij gelukt deze proef van PELTIER gemakkelijk te doen waarnemen. Ik werp daartoe de thermo- elektrische zuil van NoBILr omver, en keer de eene reeks der soldeerplaatsen naar boven. Nu laat ik den stroom van een kleine BUNSENsche cel zeer kort door een thermo-elektrisch elementje (bismuth-antimonium) gaan, breek dien stroom daarna af‚ en leg de soldeerplaats snel op de naakte vlakte der thermo-elektrische zuil. Oogenblikkelijk wijkt de naald van den multiplicator eenige graden af. De WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 1 richting voor koude en warmte is natuurlijk vooraf aangegeven. De astatische naald is van een zeer klein plat spiegeltje voorzien, waarop het licht eener petroleumvlam valt. B. Ten einde op een afstand te doen zien, dat het palladium, tegenover platina in zuur water gebracht, zeer veel waterstof in zich vast legt, wanneer men door die beide metalen en het vocht een stroom leidt, kan men al met zeer weinig vrucht tot wegen zijn toevlucht nemen. Ik maak het op de vol- gende wijze aanschouwelijk. Herst wordt het palladiumblik in de aleoholvlam tot rood-gloeihitte gebracht, en de seconden tijds, die daartoe worden ver- eischt, geteld; zij beliepen bij mij 12 tot 14, Nadat de stroom heeft gewerkt wordt het palladium uit het vocht genomen, afgespoeld en gedroogd, en nu weer in de alcoholvlam gegloeid; 3 à 4 seconden waren daartoe voldoende. V. D. B. Magneten van saamgeperst iijzervijlsel. — Jamin heeft aan de Académie des Sciences, in hare zitting van 2 Aug. 1l., medegedeeld, dat hij de proef- nemingen van DE HALDAT heeft herhaald, volgens welke ijzervijlsel, in een koperen buis eenigzins aangestampt, na magnetisering eene merkelijke coërci- tiefkracht toont, die door sterkere samendrukking der massa niet sterker wordt. Wat het laatste aangaat, verschillen de uitkomsten van JAMIN van die van DE HALDAT ten eenemale. Zoodra in zijne proeven de ijzerdeelen zoover waren aaneen gedrukt, dat zij eene samenhangende massa begonnen te vormen, werd de coërcitief kracht zeer verhoogd en bij verdere samendruk- king nog meer. Koperen buizen van 8 tot 10 cM. lengte en 3 cM. middel- lijn, met ijzervijlsel door een kleine waterpers sterk daarin gedrukt, behiel- den zooveel van de daarin opgewekte magneetkracht, dat zij bij gehard- stalen staven van dezelfde afmetingen niet of nauwlijks achterstonden. JAMIN stelt zich voor deze proeven met aanwending van nog veel sterkere drukking te herhalen. LN, SCHEIKUNDE. Een nieuw toestel voor luchtanalyse, naar net oorspronkelijk denkbeeld va FRANKLAND, maar verbeterd en bruikbaarder gemaakt door Prof. JOLLY te München, is door Dr. v. LieBia uitvoerig beschreven in LIEBIG's Annalen der Ohemie, 1875, Bd. 177 p. 145. De daarmede verkregen resultaten schij- 92 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. nen, te oordeelen naar de verrichte analysen van gewone dampkringslucht en van uitgeademde lucht zeer nauwkeurig te zijn. Het hoofdvoordeel van dit toestel is echter, dat geen herleiding der gasvolumina tot eene normale drukking en temperatuur noodig is, en dat het getal van afzonderlijke waar- nemingen, en daarmede dat van bronnen van fouten, verminderd wordt. Het laat zich voorzien, dat deze toestel eerlang zijn weg in de laboratoriën zal vinden. HG, Werking van ozon op bloed. — Doarer (Centralblatt für die med. Wis- sensch. 3 Juli, 1875) heeft bevonden dat de roode bloedlichaampjes in gedefibrineerd bloed hunne kleurstof onder den invloed van ozon verliezen en dat het bloed donkerder en kleveriger wordt. Indien het ozon gedurende eenige uren op het bloed blijft inwerken, dan verandert de roode kleur der haemoglobine en haematine in vuil geelachtig groen, evenals door zwavel- waterstof, en eindelijk wordt het bloed veranderd in eene heldere vloeistof, die vlokjes van eene eiwitachtige stof bevat, welke in hare physische eigen- schappen met fibrine overeenkomt en blijkbaar ontstaat ten gevolge van de verandering der haemoglobine. Bloed, door kooloxyde vergiftigd, neemt onder den invloed van ozon spoedig zijne normale eigenschappen weder aan; gedu- rende het proces wordt koolzuur afgescheiden en de haemoglobine krijgt hare geschiktheid om zuurstof op te nemen terug. Dergelijke veranderingen ont- staan in de kleurende stoffen der gal; onder den invloed van ozon nemen deze eerst een geelachtig bruine tint aan, en worden vervolgens kleurloos. Het bij deze proeven gebezigde ozon was verkregen door de werking van elektriciteit op zuivere zuurstof. Dua AÁRDKUNDE. Vulkanische uitbarstingen op IJsland. — Reeds uit de dagbladen weten onze lezers, dat er in de maanden Februari en Maart van dit jaar vulkanische uitbarstingen op zeer groote schaal op IJsland hebben plaats gegrepen, en dat de asch daarvan, d. 1. de fijnste uitgeworpen stoffen, door den wind medegevoerd, het 165 geogr. mijlen van daar gelegen Noorwegen heeft bereikt. Wij bepalen ons hier derhalve tot de vermelding, dat uitvoerige berichten van ooggetuigen daaromtrent te vinden zijn in het Neues Jahrbuch für Minera- logie, Geologie und Palaeontologie, 1875 H. 5, p. 506. Daaruit blijkt dat minstens een zestal. uitbarstingen elkander binnen een paar maanden zijn op- dn, WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 93 gevolgd, waarbij een aantal nieuwe kraters ontstaan zijn, parallel aan de Jökul-rivier, die gedurende eenige dagen door de daarin gevallen puimsteen- massa’s geheel verstopt is geweest. HG. MENSCHKUNDE. Familiehuwelijken. — De Heer A. n. HUTH heeft in een pas uitgegeven werk (The Marriage of Near Kin) de onschadelijkheid voor het kroost van huwelijken tusschen bloedverwanten getracht aan te toonen, door eene kritiek te veven van de bewijzen die door BOUDIN en anderen vóór die schadelijk- heid zijn aangevoerd. Wij kennen tot dusver zijn boek alleen door de vrij uitvoerige recensie er van door G. DARWIN (in The Academy, August. 28, pag. 226). Het schijnt ous echter toe, vooreerst, dat de schrijver alleen be- wezen heeft, dat men om den wil van de stelling, die men trachtte te be- toogen, met de statistieken, die het bewijs voor die stelling moesten leve- ren, niet al te zorgvuldig is geweest, en dat nadere onderzoekingen nog niet overbodig zijn, — en ten tweede, dat uit zijn arbeid blijkt, dat (gelijk wij in Dr. ALI COHEN's Handboek der Openbare Gezondheidsleer, deel 2, bladz. 569, en vroeger reeds elders, hebben uiteengezet) de familiehuwelijken als zoodanig en op zichzelve hier onschuldig zijn, en de kwade gevolgen, die, naar wij nog altijd meenen, ongetwijfeld van die huwelijken waargenomen zijn, moeten worden toegeschreven aan eene, zeker vooral bij bloedverwanten meer dan bij anderen te vreezene, ““Potenzirung’’ van een bij beide ouders aanwezi- gen abnormalen aanleg bij de kinderen, zoodat, wanneer die aanleg ontbreekt, het endogame huwelijk in dit opzicht met het exogame gelijk staat, wan- neer nl. die gemeenschap van abnormalen aanleg ook bij dit laatste ontbreekt. Bij deze gelegenheid vermelden wij nog, dat ons onlangs door een ervaren duiven-lief hebber verzekerd werd, dat de paring van duiven, die broeder en zuster zijn, zeer dikwijls slechte resultaten levert, doordien de jongen vaak blind of aan zenuwtoevallen onderhevig zijn. Dx Li BLANTKDN DT Beweegkracht van Diatomeën. — Professor LEIDy sprak in eene vergade- ring der Academy of. Natural Sciences te Philadelphia, van 15 Sept. 1874, over het vermogen tot beweging dat aan Diatomeën, Desmidiaceën en andere 94 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, Algen eigen is, en waarvan de eigenlijke oorzaak nog onbekend is. Ten blijke van de kracht waarmede die beweging in sommige gevallen geschiedt, voerde hij aan dat hij een kleine Diatomee, vermoedelijk Navicula radiosà, die in groot aantal in den modder van een door regenwater gevormde poel voorkwam, zandkorrels zag verplaatsen wier oppervlakte meer dan vijfentwin- tig en wier gewicht ongeveer vijftigmaal die van haar eigen lichaampje over- trof. (Nature, 3 Juni 1875 p. 100). HG. De aardappel-fungus. — WoRTHINGTON SMITH heeft ontdekt dat de parasitische, aan het loof en de knollen der aardappelen voorkomende voor- werpen, welke de oorzaken zijn van de voortplanting der aardappelziekte, niet zelven gehouden moeten worden voor fungi (Arthrotrogus volgens MONTAGNE), maar dat zij de kiemkorrels of rustende sporidien zijn van een fungus (Pero- nophora infestans), welks mycelium in de zelfstandigheid van de bladen in- gebed ligt. Nu het bewezen schijnt dat de sporidien van dezen fungus op den halm, de bladen en de knol van den aardappel ontstaan, en niet, zoo- als men wel vermoed heeft, uitsluitend op eene andere plant, is het meer dan ooit noodig en nuttig om de zieke planten en knollen te verbranden en verschen grond voor den aanbouw te verkiezen. (The Academy, July 24, 1875, pag. 95). D. L. DIERKUNDE. De vogels van Borneo. — De vogelfauna van Borneo is reeds vroeger ten deele bekend geworden door Ss. MÜLLER, SCHWANER, DIARD €. a.„ die voor 's Rijks museum te Leiden verzamelden, en zijn grootendeels beschreven en afge- beeld in de bekende Planches coloriées van TEMMINCK. Later hebben de engel- schen WALLACE en MOTLEY daar verzameld. Nu onlangs is de kennis dier vogelfauna op nieuw verrijkt door de beschrijving der vogels, medegebracht door den markies GIAGOMO DOSsIA en Dr. BECCART bij hunne expeditie naar Borneo in 1865, ten getale van niet minder dan 800 specimina, meeren- deels verzameld bij Koetsjin, de hoofdplaats van Serawak. ToMMASO SALVA- port heeft deze beschrijving geleverd in de Ann. d. Museo Civico van Genua, maar daarbij bovendien een volledig kritisch systematisch overzicht gegeven van de geheele vogelfauna van Borneo, voor zoover zij ook door vroegere onderzoekingen bekend geworden is. Hij telt in het geheel 392 soorten op. Daarvan zijn 58 uitsluitend aan Borneo eigen; terwijl de overige WETENSCHAPPELIJK BLJBLAD. 95 ook daar buiten worden aangetroffen. Ongeveer 250 dezer soorten zijn ge- meenschappelijk aan Borneo, Java en Sumatra. HG. De rhinoceros op Nieuw Guinea. — Bij een bezoek der noordkust van Guinea zag luitenant SMITH met kapitein MORESBY een hoop versch geworpen mest, die zij als van een rhinoceros afkomstig beschouwden. Later vonden zij nog andere dergelijke hoopen van gedroogde mest. Dat er, zoo geen rhinoceros- soort, althans een groot, tot dusver onbekend zoogdier op Nieuw-Guinea leeft, wordt ook waarschijnlijk gemaakt door eene mededeeling van A. B. MEIJER. Toen deze in het binnenland op de zwijnenjacht was, in gezelschap van eenige inlanders, verhaalden deze hem dat er ook, gelijk zij het noemden, daar een zeer groot zwijn was, dat echter slechts zelden gezien werd. Toen MEIJER hun vroeg hoe groot dit dier was, wezen zij op een boom eene hoogte van zes voet aan. Hij zelf doet echter opmerken, dat men dergelijke vertellingen van inboorlingen geenszins onvoorwaardelijk vertrouwen kan. (Nature XI p. 248 en 268) HG. Oorzaak der Elephantiasis. — In een werk, getiteld: Zhe Pathological Significance of Nematode Haematozoa door den staf-chirurgijn T. R. LEWIS, gedrukt te Calcutta in 1874, en waarover een kort verslag gegeven is in Nature 11 March 1875, p. 363, wordt o.a. gewag gemaakt van eene mikroskopische Nematode, die in het bloed van lijders aan elephantiasis en van chyluria wordt gevonden en naar alle waarschijnlijkheid de naaste oorzaak dezer ziekten is door de verstopping der bloed- en lymphvaten. HG. Elephas indicus in Europa. — De heer sirovor heeft aan de Akademie te Parijs mededeelingen gedaan omtrent opgravingen te Mont-Dol, in een quaternair terrein, waar menschelijke overblijfselen en die van Mlephas pri- migenius gevonden zijn. De laatste zijn zoo talrijk, dat zij aan minstens 60 individu’s moeten behoord hebben. Het opmerkelijkst is echter dat daaronder kiezen voorkomen, die, door de gedaante der émailplooien geheel met die van den Indischen oliphant overeenstemmen. (Compt. rendus, 5 Avril 1875, B 974). HG. “Fossile Lemuridae in Amerika. — In de tertiaire lagen van de tusschen het Rotsgebergte en de kust der Stille Zee gelegen streek zijn door LEIDY en door MARSH een aantal overblijfselen van zoogdieren ontdekt die, volgens 96 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. laatstgenoemden, onder de Lemuriden moeten worden gerangschikt. Zij vormen de geslachten MNotharctos, Hipposyus, Microsyops en Palaeacodon van LEyDy en Mesacodon, Bathrodon, Antiacodon, Limnotherium , Thinolestes, Telmatolestes en Lemuravus van MARSH. (Americ. Journ. 1875 p. 239). HG. Koorts bij koudbloedige dieren. — Lassar (Pflüger's Archiv, X 12), heeft de gevolgen van koortsverwekkende invloeden op vorschen trachten waar te nemen. Hij is tot het resultaat gekomen dat daardoor geen de minste temperatuurverhooging ontstaat, en dat de hoeveelheid warmte, door het dier afgegeven, dezelfde blijft als bij gezonde dieren, onder overigens dezelfde voorwaarden. Voor zoover dus de koorts bij koudbloedige dieren niet verge- zeld gaat met verhooging van temperatuur of vermeerderde voortbrenging van warmte, zou men kunnen besluiten, dat de verhooging van temperatuur bij de koorts van warmbloedige dieren niet afhangt van vermeerderde warmte- productie, maar van verminderd warmteverlies. DÙ: Ee eee ren var Ee kn mn % gn Jd ST Ee Pen 27 Baj. re ee ae : = = e Le ps y : « , sene 2 - Eme ee, 5 mas eek. edn, ke : a ent et Ee, Ee A ene en 5 en 5 we emee dn cm 4