T) o '/ai r-.isiORE ; laceN { M i er •;>! - y'X iti. ' ■'( '4 '} lï .? J- DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE, MET DE beschryving van DES KONINGS KABINET. DOOR DE Beeren DE BUFFON EISI DJUBEN 70 N. ELFDE, DEEL. TE AMSTERDAM, * By y. B. S C B N E I D E R. M DCC LXXIX. Met Privilegie van de Heeren Staaten van Holland en Wejivriesland,. - ‘ INHOUD. VAN DIT DEED; De Natuur y eerjle Befchouwing, I , , Pag. 2* De Olyfant. , , , . lo. De Rhimceros. . , . 104. De Kameel en de Dromedaris. . ; 1 25. De Buffel^ de Bonafus^ de Aurocbs, de Bifon^ &c. . 17 1. De Zebu. . . . . 210. De Moufton en de andere Schaopen. . . 213. De Axis. , . . 24X. De Tapir of de Anta. . ; 255. Door den Hr. de Buffon. Vertaald Door den Hr. C. van Engelen. Befchryving Befcbryving Befchryving Befchryving Befchryving Befchryving Befchryving Befchryving Befchryving ' Befchryving Befchryving Befchryving Befchryving Befchryving van den Oïyfant. . . . Pag. 58. van dat gedee He van het Kabinet, dat betrekking heeft tat de Natuurtyke Hifiorie van den Oïyfant. van den Rhinoceros. van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft tot de Naluurlyke Hijhrie van den Rhi- noceros. • • • van den Dromedaris. . van den Kameel. van dat gedeelte van het Kabinet , dat betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiftorie van den Drome- daris en van den Kameel. van den Buffel. van den Zehu. van den Moufton. van een Xslandfchen ram. van een hidiaanfchen ram.. van den Axis. van dat gedeelte van het Kabinet , dat betrekking heeft tot de Natuurlyke Hiftorie van den Buffef van den Aurochs, van den Mouflon, en van den Axis. Door den Hr. Daubenton. Vertaald 87 ” 7 . 121. 141. 168. 201. 211. 22 p. 235- 238. 245. 25Q. Door den Hr, J. Voegen van Engelen:, Adjunkt Stads-Dodtor te Leyden. DE ALGEMEENE EN BYZONDERE NATUURLYKE HISTORIE. VOORBE RIGT. Dewyl de hyzonderheden der Natuurlyke Hijiorie van geen helang zyn y dan voor die .geenen, die zich eeniglyk op die Weetenfchap toeleggen, en dat in eene zoo lange verklaaring, als die der hyzondere Hiftorie van de Di&' ren, noodzaaklyk al te veel eenvormigheid heerfcht ^ zoo hebben wy geloofd, dat de meefte onzer Leezers het ons dank zullen wee ten, dat ivy den draad van eene fchryfwyze, die ons bedwingt, van tyd tot tyd afbreeken,door Re^ devoeringen , in welke wy 0}^ze aanmerkingen over de Natuur in 't algemeen zullen opgeeven, en over derzelver uiHoerkingen in V groot zullen handelen. Daar na zullen wy met meer moed tot onze by zondert Verhaalen zvederkeereni want ik beken , dat zulks wel noodig is om zich geduurig bezig te houde» omtrent kleine voorzuerpen, welker onderzoek bet taaifte geduld vereifcht ,cn mets sioor den aeell overlaat. XI Deel. ^ ^ A 2 DE NATUURLYKE HISTORIE DE -NATUUR. eerste beschouwing. D e Natuur is het zamenflel dier Wetten , die door den Schepper vafto-e fteld zyn , voor het beftaan der zaaüen en de opvolginj? der Wezens De Natuur is geen zaak, want deze zaak zou alles zyn; de Natuur is o-een wezen, want dit wezen zou God zyn; maar mén kan haar als een krachtig en onmeetbaar Vermogen befchouwen, dat alles om vangt, alles bezielt, en ’t geen, aan dat van het Opperwezen onderworpen zynde, alleen op zyn bevel begonnen heeft te werken , en ’t geen thans nog alleen door zym medehulp of toeftemming vverkt. Dit Vermogen is dat gedeelte van het' Godlyk ver- mogen t geen zich openbaart; het is te gelyk de oorzaak en het uitwerkzel de wj^ing en de zelfftandigheid , de fchets en het werk : de Natuur, van de Konlt der Mcnfchen zeer verfchillende, wier voortbrengfelen alleen doode wer- ken zyn, is zelfs een werk ’t geen altoos leeft; een werkman die .onophoude- lyk arbeidt, die van alles gebruik weet temaaken,die volgens zyne eigene ontwerpen, en altoos op het zelfde onderwerp arbeidende, wel verre van het uit te putten, het onuitputtelyk maakt: de tyd, de uitgebreidheid en de itoffe zyn zyne middelen , het Heelal zyn voorwerp, en de bewesing' en het leven zyn oogmerk. • ^ De uitwerkfelen van dit Vermogen zyn de verfchynfelen der Wereld; de dryfvederen , waar van het gebruik maakt, zyn levendige vermogens, die de uitgebreidheid en de tyd alleen mecten en bepalen konnen, zonder hen ooit te vernietigen; vermogens die elkanderen opw'eegen, die zich met elkanderen vermengen, die zich tegens elkanderen verzetten, zonder zich onderling te konnen verdelgen eenige doordringen en vervoeren de lichamen andere verwarmen en bezielen hen; de aantrekking en voortftuwing zyn de twee voornaamfte werktuigen der werking van dit vermogen op de ruuwe lichamen • de wannte en de levende werktuiglyke deeltjes zyn de werkende grond-beo'in- felen, die zy in ’t werk ftelt tot de vorming en omwinding der'werktui^lv- ke wezens, Wat kan de Natuur door diergelyke middelen niet uitwerken ! Zy zou al- les doen konnen zoo zy vernietigen en fcheppen kon ; maar God heeft deze twee uiterftens van het vermogen aan zich behouden, vernietigen en fchep- pen zyn eigenfchappcn van de Almacht; verderven, veranderen, verdelgen, ontwinden, vmieuwen, en vóórtbrengen, zyn de eenigfte rechten die hy heeft Willen afftaan. Als Uitvoerderes van zjme onherroepelyke beveelen be- waarder van zyne onveranderlyke befluiten , wyktde Natuur nooit van de wet- ten, welke haar voorgefchreven zyn ;zy verandert nooit iets in de ontwerpen die haar voorgefchetlt zyn , en in alle hare werken vertoont zy het zegel van ' den Almagtigen: dit godlyk afdrukzel, dit onveranderlyk voorbeeld der be- DE NATUUR, EERSTE BESCHOUWINa j ftaanlykheden, is het voorbeeld waar na zy werkt; een voorbeeld waar Van alle de trekken in onuitwifchbaare karakters zyn uitgedrukt, en die voor al- toos bepaald zyn ; een voorbeeld ’t geen altoos nieuw is en ’t ffeen het getal der vormen of afdrukzelen , hoe oneindig dit ook mag alleen maar vernieuwt. ^ ’ Alles isgefchapen en daar is nog niets vernietigd; de Natuur zweeft tus- fchen deze grenspaalen zonder ooit den eenen of anderen te naderen : trach- ten wy om haar in eenige flippen van deze onmeetbaare uitgeftrektlieid te be- paalen, welke zy zedert den oorfprong der eeuwen vervult en doorloopt. Welke voorwerpen ! Een onmeetbaare uitgebreidheid van ftolFe, die niets anders dp pnen nutteloofen en vervaarlyken klomp zou gevormd hebben, zoo ny niet m afzonderlyke deelen verdeeld geworden was, die door tuflchen wydtens van een gefclpiden zyn, welke duizend malen onrneetbaarder zyn; maar duizenden van lichtende Bollen, op onbegrypelyke afflanden geplaatft, zyn de voetfteunen welke tot grondflagen aan het gebouw der Wereld dienen, millioenen van ondoorfchynende Bollen, om de cerfte rollende, maaken ’er de orde en bouworde van uit: twee eerfle krachten brengen deze groote klony en in beweging, doen hen voortrollen, vervoeren en bezielen hen; ie- der dezer werkt alle oogenblikken , en beide haare poogingen vereenigende, zoo befchryven zy de omtrekken der hemel kringen, en bepaalen in het mid- den van het ledige, bepaalde plaatfen en vaflgeflelde wegen,- en het is uit den boezem der beweeging zelve dat het evenwicht der Werelden en de ruft van het Heelal voortkomt. De eerfle van deze krachten is door alle flof gelykmaatig, de tweede is in ondeelbaar deeltje der floffe bezit een zeilde hoeveelheid van aantrekkracht, iedere Bol bezit een verfdiillende hoe- veelneicl van voortdryvende kracht ^ eins is het mede met .de vafte ftarren en dwaalftarren gelegen, men heeft ’er Bollen onder, die alleen gevormd fchynen om aan te trekken, en andere om voort te dryven of om voortgedreven te worden , kringen die eene gemeene voortdryvende kracht in dezelve richting ont\^ngen hebben, en andere eene byzondere voortdrjwende kracht, eenzaa- me ftarren en andere, die door wachters vergezeld worden, lichaamen van hcht, cn klompen van duiftemis, dwaalftarren, wier verfchillende deelen alleen beurtelings een geleend licht .genieten , ftaartftarren welke zich in de duifter- nis van de dieptens der uitgeftrektheid verliezen , en na het verloop van eeni- ge eeuwen zich weder met nieuwen luifter komen bekleeden ; zonnen welke verlchyncn, verdwynen en beurtelings fchynen te ontbranden en uitgeblufcht te worden, andere, welke zich maar eenmaal vertoonen en vervolgens voor al« toos taanen. ^ De Hemel is het land dier groote gebeurtenilTen ; maar het men- Ichelyk oog is naauwlyks in ftaat om haar te ontdekken : de llooping van eene zon , t geen den ondergang van eene wereld of van een ftelzel werelden ver- oorzaakt, brengt geen ander uitwerkzel in onze oogen voort dan dat van een owaalviuirtjc , ’t geen glinftert en uitgeblufcht word : "de menfeh , aan den aardftip TCpaald zynde op welken hy groeit, bcfchouwt dezen flip als eene wereld e» de werelden als flippen. A a 4 denatuurlyke histoire Want deze Aarde, die hy bewoont, naauwlyks merkbaar onder de andere Bollen zynde, en geheel onzichtbaar voor de andere zonneftelfels , een mil- lioen maaien kleinder d;m de zon die haar verlicht, en duizend maaien kleinder .dan andere dwaalftarren, welke gelyk zy aan de macht van dit hemellicht on- derworpen , en gedwongen zyn om zich om het zelve in een kring te bewe- gen. Saturnus, Jupiter, Mars, de Aarde, Venus, Mercurius en de Zon •beflaan het kleinilè gedeelte der hemelen, ’t geen wy om Heelal nocimn. Alle deze dwaalftarren met hare wachters, door een fnelle beweeging in den zelf- den zin en byna in het zelfde vlak mede gevoerd wordende, vormen een rad ,van een wyd-uitgellrekte middelyn, waar van de fpil alleen den laft draagt, en die zelfs met fnelheid omgaande, zich heeft moeten verhitten, ontbranden en warmte en licht tót aan de uiteindens van den omtrek verfpreiden : zoo lang. deze bewegingen duuren zullen (en zy zullen eeuwig zyn, ten minden zoo de hand van den eerften Beweeger ’er zich niet tegen verzet en zoo veel kracht in ’t werk ftelt om haar te vernietigen als ’er nodig geweed is om haartefchep- pen),zal de Zon haaren luider behouden en met haar licht alle de kringen der wereld vervullen; en vermits in een delzel, in welk alles zich onderling aan- trekt, niets zich verliezen of zonder weder te keeren zkh verwyderen kan, moet de hoeveelheid dër doffe altoos dezelve bly ven , en zal deze ryke bron- wel van licht en leven nooit uitgeput worden, en nooit ophouden te vloei- jen; want de andere Zonnen, die mede gedaadig haar vuuniitfchieten,geeven. .aan onze Zon zoo veel licht weder als zy van haar ontvangen. De Staartdarren,die in veel grooter aantal dan de Dvvaaldarren zyn, en ge- -lyk zy aan het vermogen der Zon onderworpen , weegen mede op dezen ge- meenen vuurpoel , vermeerderen ’er den lad van en werken met alle haaro zwaarte tot hare ontbranding mede : zy maken een gedeelte van ons Heelal int , vermits zy , gelyk de Dwaaldarrcn , aan _ de aantrekking van de Zon onderworpen zyn ; maar zy hebben noch onderling , noch met de Dwaaldar- ren , niets gemeen in haare beweeging van voortdryving , zy lopen ieder in- een byzonder vlak voort , en befchryven kringen, die meer of min verlengt zyn in de verfchillende tydperken der tyden , waar van cenige uit verfcheide jaren , en andere uit eenige eeuwen beftaan : de Zon , die op "zich zelve rond- draait, maar voor het overige onbeweeglyk in het midden van alJesblyft, dient te gelyk tot een fakkel , haardfteede , en Ipil aan alle deze deelen van het werktuig der Wereld. Het is door hare grootte zelfs dat zy onbeweeglyk blyft , en de andere Bol- len dwingt om haar te draeijen : vermits de kracht , in'evenredigheid met de -hoeveelheid van ftoffe haar gegeven, onvergelyklyk grooter dan die der .Staart- ftarren is, om dat zy duizend maaien meer ftoffe dandegrooteDwaalftarren be- vat , zoo konnen zy haar uit haare plaats niet doen wyken , noch zich aan haar vermogen onttrekken , ’t geen door zich tot aan onmeetbare afftanden uit te ftrekken haar alle bedwingt, en ten einde van eenen zekeren tyd die geene tot haar doet weder keeren, welke zich het verfte verwyderen ; eenige zelfs naderen by haare wederkeering haar zoo naby , dat zy , na geduurende verfcheide eeuwen verkoeld te zyn, een onbegrypelyke hitte ondergaan ;zy zyn. 5 DE NATUUR, EERSTE BESCHOUWING. aan vreemde omwentelingen door deze beurtelingfche verwiffelingen van uit- nemende hitte en koude onderworpen, zoo wel als door de pngelykheden van hare beweeging, die dan eens op een verbaazende wyze fnel is en vervolgens oneindig vertraagd word:het zyn, om dus te ipreken, werelden die in wanor- der zyn in vergelyking van de Dwaalftarrcn , wier wandeikringen regelmaati- ger zynde , haare beweegingcn gelykvorraiger , en hare gematigdheid altoos dezelfde, ruftplaatzen fchynen te zyn, alwaar alles ftandvaftig zyilde, do Na- tuur een ontwerp vormen kan , gelykvormig werken , en zich achtervolgens in alle hare uitgeftrektheid ontwinden. Onder deze uitgekoren Bollen der omloopende Starren , fchynt die welke wy bewonen nog bevoorrecht te zyn ; min- der koud en minder van de Zonverwyderddan Saturnus,JupiterenMars,zoo is hy mede minder heet dan Venus en hlercurius, welke te naby dit hemellicht geplaatst fchynen. Met welk eenen luifter praalt de Natuur mede niet op de Aarde ? Een zui- ver licht zich van het Ooften tot het Wellen verfpreidendc,bcllraalt beurtelings de beide halve ronden van dezen bol ; eene doorfchynendc en ligte vloeillof omringt denzelven,eene zagte en levendmakende warmte bezielt alle de zaden des levens en doet hen ontluiken : levendige en heilzaanie wateren verfchaffen hun voedzel en bevorderen hunnen groei ^ verhevenheden, die in het midden der vlaktens verlpreid zyn , houden de dampen derluchtop,maaken deze bron- nen onuitputbaar en altoos nieuw; onmeetbaare uithollingen , welke gefchikt zyn om hare wateren te ontvangen , verdeden de landen : de uitgeftrektheid der Zee is zoo groot als die der Aarde ; dit is geen koude en onvruchtbare hoofdftof, het is een nieuw ryk ’t geen al zoo vermogende, en al zoo volkryk als het ccrftc is. De vinger Gods heeft zyne eindpalen afgetekend : terwyl de Zee de weftdyke ftrandcn langzamerhand inzwdgt , laat zy de ooftdyke ont-r bloot achter zich : deze onmeetbare waterklonip, die door zich zelven werkeloos is , volgt de indrukzelen der bewegingen van de hemelfche lichaamen , hy be- weegt zich heen en weder door de regelmaadge fl-ingeringen van vloed en eb, hy verheft zich en daalt neder met het hemd licht ’t welk des nachts heerfcht,hy verheft zich nog meerder wanneer het ecnftemraig met het hemellicht werkt, ’t welk geduurende den dag de heerfchappy voert , en wanneer beide hunne krachten ten tyde der nacht-cveningen vereenigen , zoo veroorzaken zy de hoogfte vloeden : onze verftandhouding met den Hemel openbaart zich ner- gens duidelylcer in. Uit deze ftandvaftige en algemeene beweginge komen ver- anderlykc en byzondere beweegingcn voort, ven^oeringen van aarde, verfa- mdingen van ftoffe welke op den bodem der wateren verhevenheden vormen , die gelykvormig aan die gene zyn , die wy op het oppervlak der Aarde ontdek- ken : ftroomen diede richting van deze aaneengefchakelde bergen volgende, hun een gedaante geven , waar van alle de hoeken elkandercn beantwoorden , en in het midden der baaren voortlopende, gelyk de wateren over de Aarde vloeijen, z^m inderdaad de Rivieren der Zeje. De lucht die nog ligter en nóg vloeibaarder dan het water is , gehoor- zaamt mede aan een nog groot er aantal van vermogens, de afgelegen wer- king van de Zon en hlaan, de oniniddelyke werking van de Zee, die van de A 3 6 DE NATUURLYKE HISTORIE warmte dk haar verdunt, en die van de koude die haar verdikt, veroorzaken ’er gefladige beroeringen in : de winden zyn haare ftroomen ; zy dryven de wolken voort en verzaamelen hen, zy brengen de verhevelingen voort en voe- ren op het dorre oppervlak der landftreken de vochtige dampen vaii de Zee- kuiten f zy bewerken de onweders , veripreiden en verdeden den vruclitbaar- malccnden regen en den verkwikkenden daauw^ zy verontruften de bewegin- gen der Zee , beroeren het beweeglyke oppervlak der wateren , doen de ilroo- men ftil houden of met verhaaftiug voortfhellen, doen het te rug ftroomen verwekken de ftroomen , doen de baaren opflygen , de vergramde Zee verheft zich hemelwaards,en komt met geloei zich verbreken, tegen de onbeweegly- ke dyken die zy door alle hare pogingen noch verdelgen noch te boven ftygen kan. De Aarde, boven het oppervlak der Zee verheven, is voor haare overflro- mingen beveiligd; haar oppervlak ’t geen met bloemen en groente verfierd is, ’tgeen telkens vernieuwd word, ’tgeen met duizend en duizend foorten van verfchnicnde dieren bevolkt is, is de zetel der ruft, een woonplaats van ver- maak , in welke de racnfch geplaatft is om de Natuur te onderfteunen , en die zich aan het hoofd van alle de wezens gefteld vindt; het eenigfte onder alle zynde, ^ geen bekwaam is om te kennen, en waardig om met verwondering te be- fchouwen, zoo heeft God hem aanlchouwer van het Heelal en getuigen van zyne wonderen gemaakt; degodlyke vonk die hem bezielt, maakt hem deel- genoot van die godlyke verborgenheden; het is door dit licht dat hy denkt en overweegt, het is door het zelve dat hy ziet en leeR in het boek der Wereld, even als in een liandfchrifr der Godheid. _De Natuur is de uitwendige troon van de godlyke heerlykheid ; de raenfch die haar belchouwt, en zich in haare volmaaktheden oeffent, verheft zich by trappen tot den inwendigen troon van de Almacht; gefchapen zynde om den vSchepper aan te bidden, zoo gebiedt hy over alle de fchepfelen; Leenman des Hemels, en Koning van de Aarde zynde, zoo verdeelt hy ha.ar, bevolkt haar en verrykt haar; hy bepaalt onder de levende wezens de orde, de on- dergefchiktheid en de overeeiiftemming ; hy verfiert de Natuur zelve, kweekt haar aan en befchaaft haar ; verbant ’cr den diftcl en doom uit, cn doet ’er de druif en roos in vermenigvuldigen. Befchouw dezö woefte landftreken deze treurige geweften,in welke de menfeh nooit zjm verbljf gehouden heeft’ zy zyn op alle de verheven plaatzen met digte en akelige boftchen bedekt’ hoornen , die van Ichors en kruin ontbloot , reeds gekromt en verbroken zyn dreigen door ouderdom neder teftorten, andere in een grootcr aantal, lig- gen aan de voeten der eerfte nedergeveld , zy verrotten op hoopen van ande- re, welke reeds ven-ot zyn,cn bederven en verflikken de zaden, die gereed ftonden oni uit te Ipruiten. De Natuur, die overal elders door hare bloeiien- de jeugd uitblinkt, fchynt hier door alle de kwalen van den ouderdom over- ftelpt; de Aarde overladen door den laft,.cn met de ovcrblyffelen van hare voortbrengfelen bedekt, biedt in plaats van een lachende groente, niets anders dan een verwarde op een ftapeling aan, welke met oude boomen doorvloch- ten is, welke gulzige planten, moflehen, en zwammen voortbrengt, alle on- 7 dp: natuur, eerste beschouwing. reine vruchten der verderving : alle de lage gedeeltens zyn met ftilftaande wa- teren bedekt, welke verderven om dat zy noch geleid noch beftuurd worden; flykacbtige gronden, noch vaft noch vloeibaar zynde, zyn ongenaakbaar, en blyven even nutteloos voor de bewoonders der aarde en der wateren ; mocras- fen, die met waterplanten bedekt zyn, voeden alleen vergiftige infeden en dienen tot een fchuilplaats voor de onreine dieren. Tuflehen deze befniette moeraflen , welke de lage plaatfen bellaan , en de vervallene boITchen , die de hoogtens bedekken, breiden zich een foort van heiden en rietvelden uit, tvel- ke niets gemeen met onze weiden hebben ; de onkruiden verdrukken en ver- flikken hier de goede planten; men ziet hier dat malfche en fyne gras niet,’t geen het dons der Aarde fchynt uit te maken , het zj'n geenzins klaverryke beemden die met bloemen gelchakccrd zyn ; men ziet hier alleen grove plan- ten , wreede en doornachtige kruiden , die door elkaudcrwi gevlochten zyn , minder met de Aarde dan met elkandercn verknocht fchynen , welke beurte- lings verdrogen en op een hoopen , en dus een nuttclooze korft maken van verfcheide voeten dik. Geene wegen, geen gemeenfehap van de cene plaats met de andere , niet een eenige voetftap van verftandhouding kan men op de- ze woefte plaatfen ontdekken ; de menlch verplicht zynde de voetpaden der wilde dieren te volgen , geftadig genoodzaakt om op zyne hoede te zyn ten einde ’er de prooi niet van te worden; verfchrikt door hun gebrul, zelfs door de ftilte ontzet, die in deze akelige eenzaamheden heerfcht, zoo keert hy op zyne voetftappen te rug en zegt : De woefte Natuur is affchuuwlyk en fter- vênde ; Ik ben het , Ik alleen , die haar aangenaam en levendig maken kan : la- ten wy deze moeraifen uitdrogen, bezielen wy dit water met het te doen ftroomen, laten wy ’er boeken en kanalen A’an vormen; maken wy van die werkzaamo en .alvêrfliudende lioofdftof gebruik, die men voor ons verborgen hadt , en die wy alleen aan ons zelvcn verfchuldigd zyn ; brengen wy het vuur in deze verdorde planten, in deze oude boirchen,die reeds ten halven verteerd zyn; welras zullen wy in plaats van biezen en waterplompen , waar uit de Pad haar vergift te zamen ftelt, de boterbloemen, de klaveren, en hut heil- zame en malfche gras zien voortkomen ,• geheele kudden van huppelende die- ren zullen dezen 'grond betreden , die hen voormaals niet draagen konde ; zy zullen ’er een overvloedig bellaan vinden , een voeder ’t geen zich telkens ver- nieuwt; zy zullen ’cr zich vermenigvuldigen om him gcllacht nog \'crdcr uit te breiden : bedienen Avy ons van deze nieuwe medehelpers om ons werk te voleinden; dat de os onder het jok gebracht, zyne krachten en de zwaarte van zyn lichaam in ’t werk ftelle, om met den kouter vooren in de Aarde te doen vormen, dat zy door den Landbouwverjeugdigd worde; een nieuwe Na- tuur zal uit onze handen voortkomen. Hoe fchoon is deze bebouwde Natuur! hoe liiifterryk cn prachtig is zydoor de zorgvuldigheden van den menfeh vc’-fierd ! Hy maakt ’er zelfs het voor- naamftè fieraad van uit, hy is ’er her edelfte voorrbrengfel van; met zich te vermenigvuldigen, vermenigvuldigt hy hr r dierhnarfte aller zaaden: zy fchynt zelfs zich mede met hem te venuenigv’ddigen ; hy doet door zyne konft alles in het licht verfchjmen, wat zy in h;ucu boezem bdloten heeft; war al onbe- 8 DE NATÜURLYKE HISTORIE kende fchatten , wat al nieuwe rykdommen ! De bloemen , de vruchten , d« granen tot volmaaktheid gebracht en tot in het oneindige vermenigvuldigd ; de nuttige foorten der dieren vervoerd, uitgebreid, en tot een ontelbaar getal ver* menigvuldigd j de Ichadelyke foortcn ten ouder gebracht, binnen zekere grens- palen befloten en verbannen: het goud, en het yzer, ’t geen nuttiger dan het golid is , uit de ingewanden der Aarde opgedolven : de llortvloeden bedwon- gen, de loop der Rivieren geregeld en binnen paaien befloten; de Zee zelfs ten ondergebracht, herkend, en van het eene halfrond tot aan het andere door- ktuift; de Aarde die alomme naakbaar is, alomme zoo levendig als vruchtbaar gemaakt; in de valeijen lachende weiden gevormd, in de vlaktens koftbaar voeder aangekweekt,of nog ryker oogften ingezameld; de heuvelen met wyn- flokken en vruchtboomen bedekt, hunne toppen met nuttige boomen en jonge boflehen gekroond ; de woeftynen in woonplaatfen veranderd , die door een talloos volk bewoond worden, ’tgeen door een gefladigen omloop, zich van het middelpunt , tot aan het uiteinde verlpreidt; wegen gebaand en gebruikt, alomme geraeenfehappen opgerecht als zoo veel getuigen van het vermogen en de verceniging der maatfehappy : duizend andere' gedenktekenen van macht en roem betogen genoegzaam dat de menfeh, meefter van zyn erfgoed , de Aarde het geheele oppervlak daar van veranderd en vernieuwd heeft, en dat hy in alle tyden het ryk met de Natuur gedeeld heeft. Echter heerfcht hy alleen door het recht van overwinning; hy geniet veel eerder dan dar hy bezit, en hy behoudt zyn recht niet dan door geiladige ver- nieuwde zorg\'uïdighcden ; wanneer deze ophouden, zoo kwynt alles, alles verzwakt, alles verandert, alles keert onder het gezach der Natuur weder: zy hemeemt hare rechten, wifcht het menfehelyk werk uit, cn bedekt zyne prachtigfte gedenktekenen met ftof en mofch, vernietigt hen door den tyd, en Iaat hem alleen het hartenleed dat hy door zyn verzuim dat gene verloren heeft, dat zyne voorvaderen door hunnen arbeid verworven hadden. Deze tyden, in welke de menfeh zyn erfgoed verheft, deze eeuwen van barbaarlch- lieid , geduurende welke alles vervalt, zjm altoos door den kryg voorbereid en vertoonen zich gelyktydig met den hongersnood en de ontvolking. De menfeh die niets dan door het groot aantal vermag, die nietfterk is dan alleen door de vereeniging, die alleen door de vrede gelukkig is, bezit de woede van de wapenen tot zyn onheil aan te gorden en tot zyïien ondergang te ftrj’den : door de onverzadelj'ke heblufl: verv"ocrd cn door de nog onverzadèlyker Staatzucht verblind wordende , zoo legt hy alle gevoelens van menfchclykhcid af, keert alle zyne vennogens tegens zich zelven, zoekt zyn geflacht te verdelgen, en verdelgt zich inderdaad zelven , en na dat deze tooneelen van bloed en moord afgelopen zyn, wanneer de damp van den kr^'gsroem verdweenen is, zoo be- fciiouwt hy met een treurig oog de verwoefte Aarde, de konften onder de puinhopen bedolven, de natiën verftrooid, de volken verzwakt, zyn eigen geluk verdorven , en zyn wezendlyk vermogen vernietigd. Groote 9 DE NATUUR , EERSTE BESCHOUWING. Groote Goüf tegenzvoordigheid alleen de Natuur in ftand houdt de overeenftemming der wetten van ’t Heelal handhavent • Gy die van den on~ wankelbaren troon des opper flen Hemels, alle de Zonne'ftelfeh zonder fchokkin- gen en verwarringen ziet omgaan; Die uit den boezem der ruft, ieder oogen-' %lik hunne ontmeetbaare beweegingen zoeder voortbrengt , en alleen in eene dit- pe'vrede dit oneindig getal van hemelen en werelden beftuurt ; geef, geef ein' delyk de ruft aan de beroerde Aarde weder! Laat zy in een diep ftilzwygen ge- dompeld zyn! Dat op uwe ftemme, de tweedracht en kryg ophouden, hun hoog- moedig gefchrei te laatenhoorenlO’^v'E.s.^'x^ Goedheid, Schepper van alle ive- zens, uw Haderlyk oog befchouwt alle de voorwerpen der Schepping ; maar de menfch is uw uitverkoren wezen ; Gy hebt zyne ziel door eene ftraal van «lU eeuwig licht verlicht; brengt uwe weldaaden ten hoogften top met zyn har6 dooreen ftraal van moe liefde te bezielen: zoo zal deze godlyke geneigdheid, door zich alomme te verfpreiden , de vyandige harten vereenigen ; de menfch zal het aangezicht van zynen medemenfch niet meer duchten , en zyne hand zal zich met het moordzuchtig ftaal niet meer wapenen ; het alvernielend vuur des oor- logs zal de bronwel der geftachten niet meer doen uitdroogen; het menfcbelyk ge ft acht 't geen thans verzwakt , verminkt, en in deszelfs bloei afgejneden wordt , zal op nieuw uitfpruiten , en zich tot het oneindige vermeerderen ; de Natuur, door den la ft der rampen gedrukt , onvruchtbaar en verlaten zynde, zal ras met een niemo leven bare oude vruchtbaarheid weder bekomen; enwy. Wel- doende God, wy zullen haar onder ft eunen, haar aankweeken , haar onop- houdelyk gadeflaan , om u ieder oogenblik een nieuwe fchatting van dankbaoi'^ heid en verwondering op te offeren. KI Deel. B lo DE NATUUREYKE HISTORIE DE 0 L Y F A T. (*) De Olyfant i.s^ zo wy ons zoIvêii ndet roede rekenen, het opmerkelykfte fchepzel van onze wereld, het overtreft alle landdieren in grootte, en kooint naby den men£ch in fchranderheid , (a) ten minilen voor zo verre de Ik)f een geeftelyk wezen kan naderen. De olyfant, de hond, de bever en de aap zyn van alle de bezielde wezens die, welker inlHnél: verwonder- lyldl is; maar dat inftincT:, ’t welk enkel het voortbrengzel is van alle de uit-en in-wendige vermogens van het dier te famen genomen, vertoont zig in zeer verfchillende uitwerkingen in elk dezer dieren. De hond is uit den aart, en wanneer hy aan zig zelvcii wordt overgelaaten zo wreed, zo bloeddorlHg, als de wolf; men heeft alleenlyk in die woede natuur een buigbaar punt, een beginfel van onderwerping en gezelligheid gevonden, daar de inenfch gebruik van gemaakt; en waar door hy hem vatbaar gemaakt heeft voor genegenheid en verkuogtheid. Het is van de natuur, dat de hond dit beginzel, of de keen , om zo te Iprceken van deze gevoelens heeft ontvangen : wy hebben het zelve vervolgens gekoefterd, gekweekt, en verder ontzwagteld door eene ou- de en ftandvaftige maatfehappy met dit dier , dat onze maatfehappy alleen waar- dig wasj datbo ven ahe anderen vatbaar , en gefchikt, voor de indrukzelen van voor- werpen, die van buiten op hetzelve werken, in den omgang met den menfeh alle zyne betreklyke vermogens volmaakt heeft, zyne gevoeligheid , zyne onder- werpelykheidjzyn mond, zyn bekwaamheden , alles , tot zjme mannieren zelve, heeft zig door ’t voorbeeld van zyn meefter laatenvonnen: men moet hem dan geenzins alles toefchryven wat hy fchynt te hebben; zyne verhevenfte, zyne treffendfte hoedanigheden zyn van ons ontleend: hy heeft meer verkreegen volmaaktheid dan de anderen dieren, om dat hy meer gelegenheid heeft om te verkrygen ; omdat hy , wcl verre van even als zy afkeerig van den menfeh te zyn, eene geneigdheid voor denzclven heeft; om dat dit zagt en liefelyk gevoel, dat nimmer ftoin is daar hethuisveft,zig in den hond heeft doen ken- nen door de zugt om te behaagen, en de onderwerpelykheid, de getrouw- heid, de gehoorzaamheid heeft voortgebragt , alle welke uitwerkzeïs verge- zeld zyn gebleeven van de noodige oplettendheid en werkzaamheid om de be- velen met yver te volbrengen, welken zy zo gereedelyk ontvangen. (♦) OLTFAifT; in t Gnekfch E^t) Veteres proboscidem elephanti manum appellaverunt. — Eadem aliquoties nummam e terra tollentem vidi , & aliquando detrahentem atboris ramum , quetn viri viginti qua. tuor, fune trahentes, ad humutn fleftere non potueramus , cum folus elephas tribus vici< bus motum detrahebat. Vartomawnus apud Gesker. cap. de Eleplanto. — • Sylveftres ele- phanti fagos , oleaftros & palmas dentibus fubvertunt radicitus. Opfiaw. — Promuscis ele- phanti naris eft qua cibum tam ficcuro , quara humidum ille capcat , oriqne, perinde ac manu admoveat ; arbores etiam eUdem cotnpleflendo evellit ; flenlque ei non .tlio utitur Diodo nifi ut manu, Aristot. de part. anim, l. II. c. ic. — Habet prteterea talem tan. tamque narem elephantus, ut ei manus vice utatur fuo etiam reftori erigit atque of- fert. arbores quoque eSdem profternit, & quoties immerfus per aquam ingreditur, ei ipfl in fublime reflat atque refpirat. Aristot. Amm. l. II. c. i. — „ De fterkte is van „ den Oiyfant zo groot dat men 'er geen denkbeeld van hebben kan dan door de on- „ dervindiog. Ik heb 'er gezien, die twee gegoten ftukken Kanon met kabels aan malkan- „ deren gebonden, en weegende elk drie duizend ponden, op hunne tanden droegen :hy ligt dan dezelve alleen op , en droeg ze vyf honderd treeden voort. Ik heb ook een Oly. fanc Schepen en Galeijen op het land zien haaien, en te water brengen.” Fr. Pteard. paris itig. Tem. II. p, 356. (e) Nee adulterla novere, nee ulla propter femlnas iriter fa prtelia, eoeteris animalibus perniciaWa ; non quia defit ilHs arooris vis , &c. Plihius Lib. VIII, cap. 5, — Mas quaiu topleverit coltu eaoi amplius non taogit. Aristot, Hifi, mimal, Ub, IX. c. 46. *3 VAN DEN OLYFANT. als een wonder , als een mirakel der Natuur (en ’t is inderdaad haar uiterfte pooging) ; zy hebben z>'ne natuurlyke hoedanigheden fterk vergroot ; zy heb- ben het verftandelyke hoedanigheden , en zedelyke deugden toegefchreeven. Pli- Nius ,S olinus,Plutarchüs, en andere laatere Auteuren, heb- ben niet gefchroomd aan deze dieren beredeneerde zeden, eennatuurlyken,een ingefch!^)ell Godsdienft, een geregelde eerbewyzing aan een jioo^er raagt, de dagelykfche aanbidding van de zon en de maan, het gebruik van afwaïTching voor dat zy de aanbidding beginnen, den geeft van waarzeggery,de cerbie ige onderwerping aan den hemel, in de liefde voor huns gelyken,toe te Icnryven, als welken zy tot den dood toe byftaan , en welker lykcn zy met hunne traa- nen befproeijen en vervolgens met aarde overdekken, enz. De Indiaanen, voor ingenomen met het denkbeeld der zielsverhuizing , houden zig nog he- den verzekerd, dat zulk een heerlyk lighaam als dat des olyfants niet dan door de ziel van een groot man, of van een Vor ft kan bewoond en beftierd worden. Men eerbiedt in Siam (e) , in Lagos , in Pegu (ƒ) , enz., de witte oly- fd) Hominum iBdigenarum linguara Elephanti intelligunt : Hb. IV. cap. 24..^^. Luna nova nitescente audio e!ephantos naturalicjuadam & inefTahili intelligentie e fyiva, pascuatur, ramos recens decerptos auferre, eosfiue deinde in fublime tollere, ut fufpicere & leviter ramos movere lanquam fupplicium quoddana , enz. JElian; lib. IV. cap. Elephas eft anirnal proxitnum humanis fenfibus. . .. quippe intelleiSus illis fermonis patrii, imperiorum obedientia, ofiSciorumque, quas didicere, memoria, amou's & glons voiuptas imo vero.qoas etiapi in homine rara probltas,prudentia,aïquitas,religioqaoque nderum.iolis que, ac lunas veneratio. Autoris funt nitescente luna nova greges eorum descendere, ibique fe putificantes folenniter aqua circum fpergi atque itafalutato (Idere, in^ fylvas revetti . • . . • vlSque funt fe£ü aegritudine herbas fupini in ceelum jacientes, veluti tellure precibus alle- Rata. Plinius Bijl. Nat. lib. VIII. cap. I. ~ fe abluunt & purificant, deinde adorant fo< fem & lunam — cadavera fui generis fepeliunt. — latnentant, ramos & pulverem injiciunt fupra cadaver — fagittas extrahunt. tanquam Chyrurgi pei’itl. Plinius > .Elianus, Sou* KUS, Tzetzv., e „27 _ (e) De Hr. Constance geleidde den AmbalPidcur , om den wftten olyfanc te Zien; die in de Indiën in zo hooge achting, en het onderwerp van zo veele oorlogen is; hyis vry klein, en zo oud, dat hy zig geheel gerimpeld vertoont; Daar zyn verfcheiden Mandarins geadd om zorg voor hem te draagen, en men dient hem niet dan in gouden vaten; ten minden waren de twee kommen die men hem voorgezet hadt, van mafEef goud, cn van eene on* gemeene grootte. Zyn vertrek is heerlyk , en bet houtwerk van het paviljoen , waar in hy zyn verblyf houdt, fraai vergulL Prtm. voyage du P. Tachard. Paris 1686. pag. 239 ;—” In een landhuis van den koning, een myl van Siam af, op de rivier, zag ik een kleinen witten olyfant , welken men fchikt om de opvolger te zyn van den ouden, die in bet pa- leis is , en dien men zegt byna drie honderd jaaren te bereike» ’■ die kleine Olyfant is wat grooter dan een runddier, hy heeft veele Mandarins tot zyn diend, en men bewyft, ,om zynem wil, veel achting aan zyne moeder, en aan zyne moey , die men beide met hem onderhoudt. Idbm p, 273, (ƒ) Als de koning van Pegu gaat wandelen, trekken de vier witte olyfanten, met edele gedcente en met verfcheiden gouden tooifelen vetfierd, voor hem uit. Rtcutil des voyages .de la Ctmp. des Indes de HoUande. torn. III. p. 43 wanneer de koning van Pegu ge- hoor wil vetleeneu , brengt men de vier witte olyfanten voor hem , die hunne eerbiedigheid betoonen door hunnen fnuit op te heffen , hunnen muil te openen, te knielen , en driemaal onderfcheidelyk te fchreeuwen. Als zy opgedaan zyn, brengt men hen weder naar hunne dal- len ;alwaar men hun elk een zilver vat met hunne fpyze voorzet. het welk meed tweemaal daags gefchiedt, ... Terwyl men hen dus onthaalt , daan zy onder een vertemelta op agt fchraagen , die door zo veele bedienden worden gehouden , om hen voor de hitte der zon te befchutten. Naar da vaten gaande, waar in hun water en hun voedzei is, worden zy voor- gegaan door drie UompettCD , welker overeeDdemroiDgzyvetftaan,deftigvoortgaande,eD bw»* 14 DE NATUURLYKE HISTORIE fanten , als de levende beelden of zielen der Indiaanfche keizeren j zy hebben elk een paleis, COTe menigte bedienden , eene volkomen huishouding, gouden vaatwerk, keurige geregten, pragtige kleederen,en zjn. van allen arbeid, van alle gehoorzaam iiejd, verlchoond. De regeerende keizer is de eenigfte,voor wiGii zy uè knien buigen ^ en die geroet wordt door den Voril beleetdelyk be- antwoord. Ondcrtullchenvieien de. oplettendheden, de eerbiedigheden de of- ferhanden hun, zonder hen te bederven jzy hebben der hal ven gcene menfehe- lyke ziel; deze bedenking behoorde alleen genoeg te zyn,om dit den Indiaa- nen te toon en. ^ Als wy de fabels der ligtgelovige Oudheid ter zyde zetten, en de kinderag- tige verdigtzels van het ongeloof, dat nog heden, dataltyd,in wezen is, verwerjocn ; behoudt de olyfiwt nog opmerkelyks genoeg, zelfs in ’t oog van een Phnoioof, om hem als een wezen van een zeer onderfcheiden , van een eerften rang te befchouwen ; hy is waardig gekend, hy verdient waar- genoomen te vyorden. Wy zullen dan zjme hiilorie onpartydig poogen te be> fchryyen,dat is te zeggen zonder verwondering , of verachting ; wyzullen hem eerft in zyn natuurftaat befchouwen , tenvyl hy onaf hankeljdc en vry is ; En vervolgens in zyn ftaat van llaverny of huiilelyke onderwerping, waar in zyns maffers wil gedeeltelyk het beweegrad van den zynen is. In den wilden ftaat is de olj^fant noch bloeddorftig noch woeft, hy is van eene zagte geaartheid, en maakt nimmer misbruik van zyne wapenen of Iterkte; hy gebruikt, hy oeffent de eene en andereniet dan om zig zelven te verdedigen, of om zjms gelyken te belchermen ; hy heeft gezellige zeden, men ziet hem zelden eenzaam zwerven ;hy gaat gemeenlyk iii gezelfchap ; fg) de oudfle geleidt de bende 9 de tweede in jaaren doet dezelve voorttrekken : en gaat daar agter ; de kleine en de zwakke zjm in ’t midden der ande- ren; de moeders draagen haare jongen, en houden dezelve met haaren fnuit omvat; zy houden deze orde niet dan in gevaarlyke togten, terwyl zy op betecide landen gaan weiden; zy wandelen of reizen met minder voorzorg in de boflehen en in de eenzaamc plaatfen , zonder zig egter volftrekt af tefchei- den , noch zig al te verre re vcrwyderen , om waarlchouwingen en hulp aan mal- kanderentoe te brengen. Daar zyn egter eenigen die verdwaaIen,of die de anderen traaglyk en van verre volgen; en het zyn deze alleen, welken de jaagers durven aanvallen ; ivant men zoude een klein leger noodig hebben om de geheele bende aaiitetaften, (/;) en men zou dezelve niet kunnen meefter n regelende, enz. Idem tm. III. p. ao. — De '^'“1 "h'fanten voor heilig, en weelende, dat de Koning van Siam ien'^»l^ a.aeMnten derwaards om ’er alles voor te bieden . wat men begeS weiWna'o van Siam wilde dezelve niet veikoopen; Die van Pegu. ow deze nj3aw«'v '''k '? ‘ihfanien niet flegts gewapende/ hand weg, maar waakte Zig ook het geheeie land cynsbaar. Idem tom. II. p. 223. ^ ' (ffj Elephonti gr^atiin femper ingredinmur ; ducit agmen maximes, natu coeit hmi» ximuf. Atones tranfitun minimos prasmittuni, ne majorum incelTu atterente alveum rresrat gurgitis altitudo. Phniüs ATj/ïa/ Natur Lib. VIII. ca p. 5. «'veum, crescat terwyl ik u fchryf, als ik denk aan ’c gevaar, waaraan wv ons /elven bloot. fielden met een olyfant te volgen; want fchoon wy maar Hen of twaalf fterlr waren, waar van de helft geene goede your wapens hadt. zouden wy hem eyeraTnaSaft hebben, zo wy hem hadden kunnen agterhaalenj wy verbeelden ons hem te kSn dooden VANDENOLYFANT. is worden, zonder veel volk te verliezen; het zou zelfs gevaarlyk zyn hen de verono-elyking aan te doen (0;zy trekken regt op hunnen belediger aan, en fchoon de zwaarte van hun lighaara zeer groot is, doen zy egter zulke ïlerke Happen dat zy een menfch ligtelyk agterhaalen, zy doorbooren hem dan met hunne flagtanden, of vatten hem met den fnuit, werpen iicra weg als een fteen, en eindigen met hem onder hunne voeten te vertrappen; maar het is met dien , na voorgaande terging , dat zy dus op den menfch aanvallen, zy doen nooit eenig kwaad aan zulken , die hen niet zoeken : dewyl zy egter zeer gevoelig en kiefch zyn in ’t fcuk van beledigingen , is het beft hunne ont- moeting te ontwykcn, en de reizigers, die hunne ftrceken moeten doortrek- ken , lleeken des nagts groote vuuren aan , en liaan op de trom ; om hun het naderen te beletten. Men wil dat zy, eens door de mcnfchen aangetaft,ofin eenige hinderlaag gevallen zynde , het nooit vergeeten , en zig by alle gelegen- heden zoeken te wrecken. Dewyl zy een fyncn reuk hebben, en hier in moogelyk alle anderen dieren overtreffen , ter oorzaake van de groote uitge- ftrekthcid van hunne neus, zo worden zy de lugt van een menfch reeds van verre gewaar, en zouden hem zeer gemaklyk op zyn fpoor kunnen volgen. De Ouden hebben gefchreeven dat de olyftmten de ^oente uitplukken op de plaatfen daar de Jaager is doorgetrokken, en dat zy dezelve aan malkande- ren van hand tot hand overreiken , ora allen van den doortogt en den weg des vyands te onderregten. Deze dieren onthouden zig liefft aan de oevers der rivieren (k) in de diepe valeijen ,de belemmerde plaatfen , en de vogtige gronden ; zy kunnen het water niet miflen , en maaken het troebel eer dat zy drinken ; zy vullen ’cr dikwils hunnen fnuit mede, ’t zy om dien aan hunnen mond te brengen, of de neus te verfriflehen , en zig te vermaaken met het te gol- ven, neer te Horten, of in de rondte te verlpreiden. Zy kunnen de koude uiet Verdraagen , en lyUen insgelyks door overmaatiae hitte, want om de branden- de zon te ontwyken,begeeven zy zig zo diep als zy kunnen in de digfte bos- fchen; ook gaan zy dikwils te water, en de groote klomp van hun" lighaara is hun meer voor-dan nadeelig om te zwemmen ; zy zinken minder diep isi ’t water dan andere dieren, en daarenboven beveiligt hen hunne lange fnuit, dien met twee of drie Snaphaan-fchooten op hem te lolTen, maar Ik heb in ’t vervolg gezien, dat twee of drie honderd man werk zouden hebben om bem af te maaken, Voyage de Guinét por Guiliaomb Bosman pag. 436 (i) So'ent Elephanti magno numero confertim incedere, & fi quemdam obvium nabnerint, vel devitant, vel illi cedunt , at fi quemdam injuria affi.-ere velit, probosdde fublatum in- terratn deUcit, pedibnsdecnlcans.donec morfuumreüquerit, Leonis Africani DeJcripecfit'Af^ ricoi Lngd Batav, 1632. pag. 744 — De Negers verhaalen esopaarig van deze dieren, dat zo zy iemand in een bofch ontmoeten , zy hem geen kwaad doen , mits dat men ben niet aantafte; maar dat zy woedend worden , als men op hen frhiet en ban niet doodelyk kv/et- fe. Voyge de Guinée par Bosman pag- 245. — De wilde olyfant kwam een menfch, die hem beledigende woorden toewierp , vervolgen , en viel in de hinderlaag. Jourml du voyage de Siam par 1’Abbe de Chossy Paris 1687. 242. — Zy die den Olyfant hooren of hem kwaad doen, moeten wel op hunne hoede zyn, want zy vergeeten niet ligt de veron- gelykingen die men hun doet , voor dat zy zig deswegen gewroken hebben. Recueil des vtyages de la Compagnie des Indes de Hollande. tom. i. pag. 413- (t) Elephanti naturm proprium eft roscidaIoca& tnolüa amare tk aquam defiderare , ubi ver» fati maxime ftudet; iia ut animal paluftte nominari poflit, .®lian. lib. IV. cap. 24. DE NATÜURLYKE HISTORIE i6 zy omhoog zetten, en waar door zy adem haaien, voor alle vrees van te verdrinken. Hun gewoon voedzel beflaat in wortels, kruiden, bladen, en teder jong houtjzy eeten ook vnigten en graanen;maar zy verwaardigen zig nietvleefch of vifch aan te raaken- CO ^Is een hunner ergens eene overvloedige weide vindt roept hy de anderen (m) en noodigt hen om met hem te koomen ee- ten , gelyk zy cene groote hoeveelheid voedzel noodig hebben , zo veranderen zy dikwils van plaats , en zo zy bezaaide landen aantreffen , regten zy daar in eene verfchriklyke vernieling aan. Dewyl hun lighaam eene geweldige drukking maakt; zo verpletten en verdelgen zy tienmaal meer planten met hun- ne voeten, dan zy noodig hebben voor hun voedzel ;’t welk evenwel op hon- derd vyftig pond gras of groente yder dag beloopt : en dewyl zy nooit dan met een getal aankoomen, zo vcrwoellen zy een veld in een uur tyds. Duszyn de Indiaanen en'jNiegers op allerhande middelen bedagt, om hun bezoek te voorkoomen , en hen daarvan af te wenden , door groot geraas te maaken ; en groote vuuren rondom hunne beteelde velden aan te fteeken ; Dikwils egter koomen de Olyfanten in weerwil dier voorzorgen zig daarvan meefter maa- ken, verdryven het tamme vee, jaagen de menfehen op de vlugt, en weri^en niet zelden hunne zwakke wooningen ’t onderfte boven. Het is bezwaarlyk hen bang te maaken, en zy zyn nauwelyks vatbaar voor vrees, het eenigft dat hen verbaart en ftuit,z}m de konrtvuuren, («) depetarden of fpringbufleii die men tegen hen werpt , en welker fchielyk en herhaald uitwerkzel hen ver- baart , en zomtyds te rug doet gaan. Men kan hen zelden van malkanderen fcheiden ; want gemeenlyk neemen zy allen dezelfde party van aan te vallen , ftil voorby te gaan , of te vlugten. Als de wy^es togtig worden, wykt die groote geneigdheid tot maatfehappy voor een nog levendiger gevoel. De bende fclieidt zig by paaren, door het verlangen faamgevoegd. Zy neemen malkanderen by verkiezing, ontwyken het gezigt der overigen, en in hunnen aftrek fchynt de liefde hen voor te gaan, en de zedige lchaamte''te volgen ; want hunne liefdehandel gefchiedt in ’t verborgen ; men heeft hen nooit zien koppelen: zy vreezen inzonderheid het gezigt van hun gelyken , en kennen mirtchien’ beter dan wy dien zuiveren wellurt in ftilte te genieten, en geene aandoeningen dan van ’t beminde voorwerp te heb- ei) Deze dieren eeten geen vJeefch, zelf* niet in hunnen wilden (laat, maar Ieren enkel van takken, fcheuten.en bladen van boomen, zy breeken dezelve met hun fnuit,en kauwen het hout vry grof. f'oyage de Fr. Pvrard Paris 1619. tont. 11 . p. 3Ö7. (m) Cum eis cxterapabuladefecerint radices efFodium, quibus pascuntur.equfbus primus, qoi allquam prsedam repererit, regreditur, ut & fuos gregales advocet, & in prEsdie communtonem deducat. VEuan, lib. IX. eap, $6. (n) Men ftuit den Olyfant, als hy toornig 1 * door konrtvuuren, men bedient zig van ’t zelfde middel om hen het gevegt te doen verlaaten, Thevanot Tom. III. pag. 133. De Fortugeezen hebben geen middel kunnen vinden om zig tegen den olyfant te verdedigen, dan vuurlaating welken zy hem naar de oogen werpen als hy op hen afkomt. Foyage de Feynes. Paris 1630. p. 89. — Men doet in Indoftan de olyfanten tegen malkanderen vegten, zy verhitten zig der wyze in het gevegt, dat men hen niet zou kunnen fcheiden, zo men geene konrtvuuren turtchen hen in wierp. Foyage de Bsenieb 1710. ton. II. p. 64. VAN DEN OLYFANT hebben. Zy zoeken dan de digtfte boffchen ; de diepfte eenzaamheid (o) om zig zonder getuigen, zonder blozen, zonder fchroom aan alle de indrukzelen der natuur over tegeevenj die indrukzels zyn des te levendiger en dixurzaa- mer als zy zeldzaamer en langer verwagt zyn. Het wyfje Qö) draagt twee' jaarj terwyl het bevrugt is, heeft het mannetje daar geene gen4eaichap me- de , en ’t is niet dan in het -derde jaar , dat de tyd hunner liefde wederkomt. Zy werpen maar een jong (j^),dat op ’t ogenblik zyner geboorte tanden heeft, (r) en dan reeds grooter is dan een wild zwyn; De flagtanden vertoonen zig dan evenwel nog niet, zy beginnen daar na door te breeken, en op den ouderdom van zes maanden (r) , zyn zy reeds eenige duimen lang. De oly- fant is op de zes maanden reeds grooter dan een runddier, en de flagtanden vervolgen te groeijen en grooter te worden, tot in de gevorderde jaaren, mits dat het dier gezond zy,en zyne vryheid geniete ;want men kan zignauwelyks verbeelden hoe zeer het geftel van den olyfant verzwakt wordt, en deszelfs natuurlyke gebruiken veranderen , wanneer hy in flavernye leeft, en door der menfchen toereiking gevoed wordt. Men kan dit dier temmen, onderwer- pen, leeren , en gelyk het fterker en vernuftiger is dan eenig ander, weet het ook beter op zyn tyd groote, en gewigtige dienften te doen; maar waarfchyn- lyk behoudt de olyfant in den grond zyns harten , een tegenzin tegen zynen flaaffchen ftaat , want fchoon hy van tyd tot tyd de fterkfle prikkelingen van verliefdheid voelt, teelt hy egtcr niet voort, of koppelt zelfs niet, in zyn onderworpen of huiffelyken ftaat. Zyne drift geftuit wordende, ftaat tot woede over; zig niet kunnende voldoen zonder getuigen, maakt hy zig kwaad,' wordt geweldig, wordt woedend en dol, en men heeft de fterkfte ketenen cn allerhande kluifters noodig , om zyne bewegingen te ftuiten en zyn toorn te b^eugelen, Hy verfchilt derhalven van alle andere huisdieren , welken de menlch behandelt en -beftiert , al» wcacns zondu-r eigen wfljhy is niet van die geboren flaaven, welken wy naar ons welgevallen voortplanten , en naar ons be- lang verminken of doen teelen. Hier is de Individu alleen Haaf, de foort blyft onafhankeIyk,en weigert ftandvaftig ten voordeele van haaren tyran voort te teelen. Dit alleen geeft in den olyfant gevoelens boven de gemeene na- tuur der heeften te kennen ; de fterkfte drift te voelen en ter zelfder tyd wei- geren die te voldoen, tot woede toe verliefd te zyn, en tevens zedig te'blyven en de fchaamte te bewaaren : dit zyn milfchien de uiterfte poogingen der men- fchelyke deugd, en dit zyn egter in dit heerlyk en edel dier,ftegts gemeene deugden, die hy nooit gemift heeft te oeffenen; de verontwaardiging van niet (0 Elephanti folitadines petunt coïturi, & prscipue feciis flumina. AriSt. Hifi, animal. lib. V. cap. 2. — PuJore nunquam nia in abdito coSant. Plin. Lib VIII. cap. 5. Cf) Mas coïtum triennio i^terpofito repetit. Qua’ij gravida'ti reddidit, eaniem prajterea langere nunquam patiiur. Uterum biernto gerit. Aristot. /li/ 7 . Anim. lib. V. cap. 14.— Elephantus bieonio geftatur, propter exuperantiam raagnitudinis. Idem de Gener. Anim. lib. IV. cap. 10. Qu® maxima inter animalia funt, ea fingulos parlunt, ut elephas , camelus, equus. AatsT. de Gener, Anim, lib, IV. cap. 4. (r) Statim cum natus eft elephantus, dentes habet, quanquam grandes illos (dentes) non Ilhco confpicuos obtinct. Abistot. Hift, Anim. lib. II. cap, 5. Thomas Lom apud Gesneeum cap. de Ekpbanto, XI, Deel, C i8 de NATUURLYKE historie zdnclel- getuigen te kunnen koppelen, fterker dan de drift zelve, fchort ’er de üitwerkzeJs van op, vernietigt die zelfs,, verwekt ter zelfder tyd dien toorn , en riiaakt , dat liet dier in deze ogenblikken gevaarlyker is dtui eenig tirider ongetemd dier. Wy zouden, zo ’t raogolyk ware, hier aan gaarne willen twyffelen, maar de Natuur befchouwers , de Hiftoric fchryvers, de Reizigers (?), verzekeren allen eenftemmig, dat de olyfanten niet hebben voortgeteeld in den ftaat van. hüiflelykheid. De Indiaanfche vorften onderhouden ’er eene menigte van en na vriigtloos gepoogd te hebben , om hen even als andere huisdieren te doen voortteelen, hebben zy eindelyk de party gekoozen de mannetjes en wjdjesvan malkanderen af te fcheiden, om eene onvrugtbaare hitte, die niets dan woede vooitbrengt, minder menigvuldig te maaken. Daar is derhalven geen tamme olyfant die niet te voren wild geweeft is , en de manier van hen te vano'en (Jf ) , te temmen , te ondcrweipcn , verdient eene byzondere oplettendheid. In ’t midden der boflehen , en in eene nabuurige plaats van die, daar zy ge- woon zyn te koomen, verkieft men een plek grondt, welke men met eene flerke paliiTade omzet ^ de ddefte boomen van ’t woud dienen tot hoofdpaalen, daar men dwarsbalken tegen legt, die de andere paaien verbindem Deze pa- MMe wordt vry wyd gemaakt , zo dat een menfeh daar gemaklyk tullchen door kan gaan ; men laat ’er eene andere groote opening in , daar de olyfant door kan , en deze opening wordt beveiligd door een valdeur of een foort van klinket, dat men laat nedervallen, of door eene iluiting, die men agter het dier toedraait, en wel bezorgt, om den olyfant in deze affehutting te lokken , moet men hem gaan zoeken; men geleidt een wyfje dat togtig en getemd is naar het bofch,en zo dra men denkt dat zy onder het bereik is van zigtedoen ver- flaan, verpligt de geleider haar de liefde fchreeuw te laaten hooren: het wild mannetje beantwoordt daar aan op ’t eigen oogenblik , en trekt voort om haar op te zoeken, hlen doet haar ook voorttrekken, en de liefde fchreeuw van tyd tot tyd herhaalcn. Zy koomt de eerftc in de affehutting , daar het man- netje, haar op ’t fpoor volgende, door dezelfde opening inkoomt; zo dra hy zigbeflooten ziet, wordt zyne drift uitgeblufcht, en de jaagers vemee- ihende, verandert zyne vuurige begeerte in woede. Men werpt hem tou- wen met ftropknoopen om den hals, om hem te fluiten; men doet hem kluis- ters aan de beenen en aan den fnuit ; men brengt twee of drie tamme oly- fanten, door behendige lieden geleid, by hem; men beproeft om hen aan den wilden olyfant vafl te maaken, eindelyk brengt men het in weinige da- gen door behendigheid, door flerkte, door kwelling en door liefkoozing zo verre , dat hy zig laat behandelen , dat hy gehoorzaamt. Ik zal ten dezen op- zigte in geen omftandiger verflag treeden,ray vergenoegen met de Reizigers " Het is iets opmerkeljrfcs dat dit dier, hoe driftig, het wyfje nooit dekt, zo lane het menrehen ziet. Voyage de Fr. Pyrard Paris 1619. p. 1357 - — Hit dier koppelt nooit met de wyfj'es dan in ’t heimelyk. en teelt maar één jong. Cosmograpbie du Levant par The VET 1554. pag. 70. Zie ook ds nooten, die in ’t vervolg hier voor zullen aanaettok» ken worden. ^ (tt) Ik ging de groote jagt der olyfanten zien , die op de volgende wyze gefchiedt. De Ko- ning zendt een groot getal wyfjes by malkanderen, en als zy verfcheide dagen in ’t ’bofch ge. weeft zyn, en men tyding brengt, dat ’er olyfanten zwerven, zendt hy dertig of veertig cfui. V Afi DEN OEYFANX 19 by te brengen , dia oog getuigen van de jagt der olyfanteu geweeft (t>); Die jagt verfchilt naar de verfchillende landen, en naar de magt en bekwaam-! zend man . die een grooten omtrek affteeken , in de plaatfen daar de olyfanten zie onthouden • zy pofteeren zig vier aan vier, van twintig tot vyf-en.twintig voeten amaj™ vfn malkande. ren , en in yder kampement maakt men een vuur drie voeten ot daaromtrent boven den grond. Daar worden andere perken voor de oorlog olyfanten afgcftooken, op omtrent honderd of bonden vyftig voeten affiands, en op de plaatfen daar de olyfanten gemaklyk zouden kua* nen uitkoomen.zyn de meelle oorlogs olyfanten; op verfcbeiëen plaatfen is kanon geplant, ’t welk men affteekt, als de wilde olyfanten den doortogt overweldigen willen , want zy zyn zeer bang voor ’t vuur; alle dag vermindert men dien omtrek, en cindeiyk is dezelve zeer klein, en de vuuren zyn niet meer dan vyf of zes paffen van malkanderen. Dewyl deze olyfanten geraas rondom zig hooren , durven zy niet vlugten, fchoon ’er evenwel altyd eenigen ontfnap» pen, want men heeft my gezegd, dat ’er dagen waren waarop tien onikwamen. Als men hen vangen wil, doet men hen in een plaats gaan, die van paaien omringd is, waaronder ee* nige hoornen zyn , daar een menfch gemaklyk tuflchen doorgaan kan. Daar is een ander omtrek van oorlogs olyfanten en (oldaaten, daar mannen, op olyfanten gezeten, binnen trekken. Deze werpen met groote behendigheid touwen aan de agterfte beenen van de oly. fanten, hy die op deze wyze vaftgemaakt is, wordt tuflchen twee tamme olyfanten gezet, by de welken een ander is, die hen van agteren voortdryft, zo dat hy verpligt is, willens of on« willens, voort te gaan, want, zo dra hy niet gewillig is, flaan de anderen hem met hunnen fnuit. Men brengt hem alsdan onder dak , en men maakt hem op dezelfde wyze als te voren vaft; ik zag ’er tien vangen, en men zeide my, dat ’er honderd veertig in de afgeperkte ruimte waren. De koniug was daar tegenwoordig , en gaf zyne bevelen voor alles wat noo» dig was. Relation de VAmhaffade de Mr, Ie Cbsvalier ue Chaumont è la cour du Rot de Siam, d Paris i686. pog. 91. enz. (v) Daar is een vierde van een myl van Louvo een foort van Amphitheater , welks figuur een groot langwerpig vierkant is, omringd van hoogé wallen van aarde opgeworpen, waarop de aanfchouwws zig plaatfen. Langs die wallen , aan den binnen kant is een paliffade van diKke paaien in den grond gezet, op twee voeten afflands van malkanderen, waar agter de jaagers zig bergeir, als zy van de verbitterde olyfanten agtervolgd worden, lyien heeft eene opening naar de land zyde gemaakt , en tegen over dezelve naar de zyde vaa kleinere . die naar eene finalle allee leidt daar een olyfant to naau* wci liuuu UOOT Kan , en deeze allco 2oopc uic In eeno foorc van grootte ftal % daar men hCt gevangen dier verder temt. Wanneer de dag, voor deze jagt gefchikt , gekomen is , gaan de jaagers in de boflchen gezeten op wyfjes o.yfamen,die men tot dit werk heeft afgeiigt,en bedekken zig met boom bladeren om van de wilde olyfanten niet gezien te worden. Diep genoeg in ’t bofch ingedtongen zyn* de, en denkende dat ’er eenige wilde olyfant daar omtrent kan zyn, doen zy de wvfies ze- kere fchreeuwen vóórtbrengen, gefchikt om de mannetjes te lokken: deze beantwoorden dit lltaks met een vervaarlyk gehuil, De jaagers bemerken bier uit. dat zy op een bekwaa* iDcn afftand zyn, en leiden de wyfjes zagtjes naar den kant van ’t Amphitheater, daar wy maks van fptaken; de wilde olyfanten miffcn nooit haat te volgen; dien, welken wv zagen temmen, kwam daar met haar in; en zo dra hy daar in was, floot men de poort: de wvfies vervorderc^en haaren weg dwars voorby bet Amphitheater, en flipten onmiddelyk agter mal- kanderen door het kleine poortje, dat aan ’t ander einde was. weg. De wilde oivfant die gevolgd was . bleef by den ingang dier nauwte ftaan, men gebruikte aller- lokken; men deedt de wyfjes , die aan de andere zyde van de allee waren fchreeuwen; eenige Siammers tergden hem door met de handen te klap- pen , en verlchemen maal te roepen paf pat : de anderen met puntige roeden gewapend , kwelden i”’ nog meer belemmeren en grooter ge- vaar (A De Hr. Constance heeft my gezegd, dat de koning van Siam wel twintig duizend olyfanten in zyn ryk ondethieldt , zonder de wilden te rekenen die in de gebergten en bos. fchen verfpreid zyn ; men vangt ’er zomtyds yyftig, zedig, ja tot tagtig in eene enkele jagt- party. Premier voynge du Pen Tachard Paris pag. 2 ( 58 . (f 1 Recueil des voyages de la Compagnie des Indes Amji, 1711, Voyage de van der Hagen torn- III. pag. 40 — ( 5 o. (g) Herodotus is de oudile fchryver die gezegd heeft, dat het yvoor de ftof van de oly- fants-tanden was. zie Plinius Hiji. Natur. lib. VIII. c. 3. (i) Elephantes ex Europojis primus Alexander habuit, cum fubegiflet Pormn. Pauja* HiAs in Attk. («■) Maulius Curius Dentatus viélo Pyrrho primum in triompho Elephantum duxit : Sbneca de brevitate vitie , cap. XIII. G) Van onheugelyke tyden af, hebben de Koningen van Siam, van Ceylon.van Pegu,van Arracan, zig van olyfanten ten oorlog bediend; men bondt bloote fabels aan hunne Ü5ui. ten, en men zette hen kleine boute kaftelen op den rug, met vyf of zes mannen van Javelynen, fnaphaanen en andere wapenen voorzien; zy bragten veel toe om de vyandlyke legers in wanorde te brengen ; maar zy wierden fchielyk bang ais zy vuur zagen. Recueil des voyages. de la Compagnie des Indes Amft. 1711. torn. VII. Foyage de Schouten p. 32. (/) De oiyfant vreeft boven alles ’t vuur, ’t welk de reden is, dat men federt dat de vuur* wapenen fn de legers in gebruik zyn geraakt, de olyfanten byna niet meer gebruiken kan. ’t I* V VAN DEN OLYFANT. 25 'vaar in onze ftryden veroorzaakcn dan nuttigheid, te wege brengen. De In- diaanfche koningen doen nog heden olyfanten ten oorlog wapenen , dog dit aefchiedt meer voor de vertooning dan tot wezendlyk nut; zy hebben ’er eg- ter het nut van, dat men van al het krygsyolk trekt, te weeten om hun ge- lyken in llavcrny te brengen ; want zy bedienen ’er zig van om de wilde oly- fanten te vangen en tam te maaken. De magtigfle der Indiaaiifchcvorften houdt tegenwoordig geen twee honderd oorlogs-olyfanten {tn). Zy hebben nog vee- Ie andere voor'hunnen huiflelyken dienft, en om groote teenen kouwen te draagen, waarin zy hunne vrouwen laaten rydenjdit is eene zeer veilige wyze van reizen, want de olyfimten ftruikelen nooit, maar het rydtuig is niet ge- niaklyk, en men moet door de gewoonte leeren om aan die fchielyke bewee- ging en aan het geduurig weegen of balanceeren van den flap des diers te ge- wennen ; de befte plaats is op den hals ; de fchokken zyn daar minder ruw dan op de fchouders , den rug, of het kruis; maar zo dra men eenige jagt- party of oorlogs-togt bedoelt, zyn ’er altyd verfcheiden mannen op yderen olyfant («). De geleider zet zig fchreijelings op den hals; de jaagers of de vegters zitten of Saan op de andere deelen van ’t lighaam. In die gelukkige landen , alwaar ons kanon en onze moorddaadige konften niet dan onvolmaakt geleerd zyn , vegt men nog met olyfanten (o). In Co- chin, en het overig gedeelte van Malabaar (p), gebruikt men geen paarden,' en alle die niet te voet vegten,zyn op olyfanten gezeten. Het is omtrent even cens in Tonquin (^), in Siam (r), in Pegu, alwaar dekoning en alle de groote ’t Is waar, dat ’er eenigen van het eiland Ceylon aangebragt, minder vreesagtig zyn, maar dit is alleenlyk een uiiwerkzel van de gewoonte, dewyt men hem daagelyks aan ’t vuur van fnaphaanen en petarden gewent. Foyage de Fr. BERJtiEiu ydmji. 1710. torn, U. pag. 65. (m) Daar zyn weinig Dienfchen in de Ind Sn die olyfaulen hebben ; de groote beeren zelve houden hen niet in grooten t-ciat. en Uo Mogoi zetf heeft ’cr maar vyf honderd voor zyn huis, ZO wel om zyne vrouwen te draagen in haare houten kooijen, als om de bagage te ver* voeren; en men heeft my verzekerd, dat by ’er niet meer dan twee honderd voor den oor- log houdt, waarvan men een gedeelte gebruikt om de kleine ftukjes gefchut op derzelver ^iFuiten te draagen. Relation d'un voyage par Thevenüt , torn. JU. fog. 132. (tj) Van alle dieren doen deze den meeften dienft in den oorlog, want men piaatft zeer geraaklyk vier man op hen die z-g onbelemmerd van fnaphaan , boog en lans bedienen kunnen, Recueü des voyage de la Compagn, des Indes de Hollande, Second voyage de van der Hagen tom. II. pag 53- (0) Als de olyfanten ten oorlog geleid worden , dienen zy voor twee verfcbillende dienften; want men belaadt hen of met een kleine houten toren , uit denweiken eenige zoidaaten veg- ten; of men maakt degens aan hunnen fnuit vaft, met yzere kettingen, en men zendt ben dus op ’t vyandlyk leger af, ’t welk zy moedig aanvallen en waarin zy eene yflelyke flag- ting zouden aanregten, zo men hen niet te rug dreef met lanfen.die vuur werpen; want, de- wyl men weet dat de olyfanten door vuur vervaard gemaakt worden, zo maakt men een konftvuur aan ’t einde der lanfen vaft, waarmede men hem op de vlugt dryft. Foyage d' 0 - rient par Ie ?■ Philippe pag. 367, Cp) Mtn gebruikt in Cochin, zo min als in ’t overige gedeelte van Malabar, geene paar- den voor den oorlog; zy die anders dan te voet moeten vegten.zyn geplaaift op olyfanten, waarvan eene meenigte in de gebergten voor handen is , en dezs berg-olyfanten zyn de grootfte der Indiën. Rekt. d’un voyage, par Thevenot ,tom. III. p. 261. (q) In de koningryken van Tonquin zyn de Dames van rang gemeenlyk op olyfanten ge- zeeten, die zeer hoog en dik zyn, en zonder eenig gevaar een toren draagen, met zes man- nen daar in, en een ander man, die hen geleidt, op den hals. II genio vagante del conté aU' telio degU anzi In Parma, 1619 I- P“ë- CO Zie Ie Journal du Foyage de TAbbé de Chotsy. Am!i, 1687- pag> 24 ®- XI. Deel. D 16 DE NATÜURLYKE HISTORIE heeren nooit dan op olyfanten ryden ; op feeftdagen worden zy voorgegaan en gevolgd door een talryken ftoet dezer dieren ,pragtig verfierd met fchitterende metaaJen, en met de rykfte ftofFen bedekt. Men omvangt hunne tanden met gouden en zilveren ringen (s) , men fchildert hunne ooren en wangen , men kroont hen met bloemfeftoenen , men maakt fchellerjes aan liim vaft; zy fchynen zin te hebben in hunnen opfchik, en hoe meer zy getooid worden hoe vrolyker en vrienderlyker zy zig toonen. Voor het óverige is zuidelyk Indie het eenigfte land, daar de olyfanten zo verre befchaafd worden; in Afri- ka kan men hen naauwelyks temmen (r) : de Afiaanen , van zeer oude tyden af befchaafd, hebben eene foort van konft gemaakt van de olyfanten op te voeden of te befchaaven , en hebben dezelvQ in hunne zeden onderrigt en daar aan gewend. Maar van alle de Afrikaanen hebben de Karthaginenzers alleen zig toegelegd om olyfanten voor den oorlog toe te ruften , om dat zy in den tyd van den liiifter hunner Republiek misfchien nog meer befchaafd waren dan de Oofterlingen. Tegenwoordig zyn ’er geene wilde olyfanten in dat geheel gedeelte van Afrika , dat aan geene zyde van het Atlas - gebergte ligt ; daar zyn ’er zelfs weinige aan geene zyde dier bergen tot aan de rivier Senegal ; maar daar worden reeds veelen in Senegal zelven («) , in Guinée (o) , ih Congo (ïy), gevonden,' gelyk men ’er ook veelen vindt op de Tandkuft (s) Wy hebben olyfanten gezien, die verwonderlyk fchoonc en groote tanden hadden; zy ftaken bv zommigen meer dan viervoet buiten den bek uit, en waren van afftand tot afftand met gouden, zilveren en koperen ringen bezet. Premier voyage du P. Tachard pag. 273. — De vorften flellen hunne grootte en magt In veel olyfanten te houden, ’t geen hen veel koftj de groote Mogol heeft ’er verfcheiden duizenden. De Eoning van Maduré, de Heer van Narzingua en van Bisnagar, de Koning van Naires en die van Marinfut hebben ’er verfchei den honderden, welken zy in drie fclaflen ondsrfchelden : de grootfte zyn voor den omnidde lyken dienft van den vorft; hunne zadels zyn zeer ryk, men bedekt hen met lakenen in goud gewerkt, en met paarlen bezet: hunne tanden zyn verfierd met zeer fyn goud en zilver, en zomtyds bekleedt men dezelve met diamanten. Die van eene middelbaare grootte worden voor den oorlog gehouden ,en de kleinen voor den gewoonen dienft en huilTelyke gebruiken. Voyage du P. Vihcent Marie, de St. Catherine de Sienne. Cbap. II, '' “ ({) De inwooners van Congo hebben de konft niet om de olyfanten te temmen • zv zeer kwaadaartig;zy neemen de Crocodillen met hun fnuit op en werpen hen verre weg. Jt genio vagante del conté aurelia, torn. II. pag. 473. (u) De olyfanten waarvan ik dagelyks eene menigte iangs de oevers van de rivier Senegal zag verfpreidcn, verwonderde my niet meer; den 5de November wandelde ik in de boffchen die tegen over het dorp Dagana liggen , ik bemerkte veele van hunne nog verfche voetfpooren; ik volgde dezelve llandvaftig geduurende meer dan twee mylen. en ontdekte eindelyk vyf dezer dieren , waarvan drie zig lagen te wentelen op de wyze der varkens . en het vierde was met haar jong op de been.eetende de einden der takken van eene Acacia , die hv zo gebroken hadt; ik oordeelde uit vergelyking van de hoogte des booms . tegen welken deze olvfant was, dat by van de plant der voeten tot aan het kruis ten minften elf of twaalf voeten haaien konde, zyne flagtanden ftaken byna drie voeden buiten zyn bek. Schoon myne tegenwoordigheid hen niet in beweeging gebragt hadt, oordeelde ik egter raadzaam af te trekken. Myn weg vervolgende vond ik zeer duidelyke teekenen hunner voeiftappen daar ik de maat van nam, en die anderhalf voet middellyns hadden. Hunne uitwerpzels naar die der paarden gelykende, maakten ballen van zeven of agt duim in dikte. Poyage au Senegal fiar M. Abanson. Paris. 1757. pag. 75 Zie ook Foyoge de lï Maire. pag. 97. en 98. (v) Voyage de Guinée par G. Bosman Utrecht 1 705. pag, 243. (w) In de Provintie van Pamba, die in ’t koningryk van Congo ligt, vindt men veel olvi fanten ter oorzaake van de menigte boffchen en rivieren daar het land vol van is, Voyaeet Fk. Draak Paris i(J4i, pag, 104. Zie ook Rccwil des voyages de la Compagnie des Inde] VAN DEN OLYFANT. 27 (x),in ’t land van Ante O), van Acra, van Benus,en in alle de andere lan- den van ’t zuidelyk Afrika («) , tot aan die, welke op de Kaap de goede Hoop uitloopen ; met uitzondering van eenige zeer bevolkte Provintiën , gelyk als Fida , Ardra , enz. Men vindt ’er ook zelfs in Abyainie (è) , in Ethiopië (c),in Nigritie (^,op de Ooft-Kuften van Afrika, en in ’t bmnenfte der lan- den van dit geheele gedeelte der wereld. Daar zyn ’er ook op de groote eilan- den van Indiën in Afrika, gelyk op Madagaskar (e)j op Java (ƒ;, entoï de Hollande, byzonderlyk k voyage de van obn Broeck torn. IV, pag, 319. Zie ook H nio vagante del conté aurelia , torn. II. pag. 473. enz. {X) Het eerfte land, waar men dikwils olyfanten vindt, Is dat gedeelte van de kult, dat Tandkoft genaamd wordt, wegens de menige olyfanstanden , die daar verhandeld worden j vervolgens naar den kant van de goudkuil, en ia de landen van Awimé, van Jaumoté, van Eguira, van Aoceroé, van Ancober, en van Axim, alwaar men dagelyks een groot getal doodt, en hoe woeiler en onbewoonder een land is, hoe meer olyfanten en andere wilde dieren men daar aantrefc. Voyage de Guinée, par Gon.L. Bosman, pag. 244. (y) Het land van Ante heeft zeer veele olyfanten , dewyl men ’er niet ilegts eene menigte binnen in ’t land doodt , maar zy koomen zelfs dagelyks aan de oevers der zee en onder onze forten, waaruit wy hen zien kunnen } zy regten groote vetwoe^ingen aan. Van het lana' van Ante tot aan dat van Acra vindt men hen zo menigvuldig niet als in de bovengenwrade plaatfen , om dat die landen tuflchen Ante en Acra federt langen tyd redelyk wel bevolkt zyn geweeiV, uitgezonderd dat van Fetu, ’t welk fints vyf of zes jaarcn byna woeft gelegen “6®“» waardoor men aldaar meer van deze dieren ziet dan te voren. Aan den kant van Acra doodt men 'er alle jaaren een groot; getal omdat ’er in die kwartieren veel woeft en onbewoond land is..., In het land van Benin gelyk ook te Rio de Caibari, Caroerones, en verrcheiden an* dere landen en rivieren In den omtrek, is zulk eene groote menigte dezer dieren, dat men nauwelyks begrypen kan hoe de menfchen daar kunnen of durven blyven woonen. Idem pag. 246. , r , (a) Beneden de St. Helena’s baey is ’t land in tweën verdeeld door de rivier der olyfanten, die dus genoemd wordt omdat deze dieren die de ftroomende wateren beminnen , in grootoö getale aan derselver boorden Vernomen worden. Descriptiort du Cap de honne ESperenc» . P*E Kolde Amft. 1741. rom- r. p- 114. en tom. Itl. p. 13. (a) Daar zyn geene olyfanten te Ardra noch te Kida, fchoon men ’er by myn tyd een ge* dood heeft, maar de Negers zeiden dat zulks in geen zeflig jaar gebeurd was; dus denk ik dat hy, verdwaald zynde, van eiders derwaards gekomen is. Voyage de Guinée par Bosman pag. 24S* (b) Zie Voyage Hiliorique d'AbiJJinie du P. Lobo torn. I. pag, 57,- Alwaar hy zegt dat men fn Abyllinie groote benden van olyfanten vindt. (O De Ehiopiers hebben olyfanten in hun land, die inderdaad kleiner zyn dan die der Indiën, en welker tanden zelve holler en minder geacht zyn, maar daar wordt egier een-gri»* te handel in gedreeven. Voyage de Paul Lucas, Rwen 1719. ww III. p. 186. — Men ziet veel olyfanten in Eihionie, en in de (laaten van Paap Jan agter ’t eiland Mozambique, alwaar zy dikwils door de Kaffers of Zwarten gedood worden om de tanden te verknopen. Recueii des voyages de la Compagnie des Indes de Hollande, tem, I. pag, 413. Zia oök l'Afrique de Marmol tom. I. p. 58 (d) Elephas magna copia in fylvis Nieritarum regionis invenitur , folent magno numero confenim incedete, &c. Leonis Afeic. Descripv. Africce Lugd. Batav. 1632. tem, II. pag. 744. en 74S. (e) Op het eiland Madagaskar worden zo veel olyfanten gevonden, dat men vaflftelt, dat geen land in de wereld meer van deze dieren voortbrengt , door welke oorzaak hier een gr^* te handel in yvoor gedreeven wordt, gelyk waarfchynlyk ook op een ander nabuurig eiland Cu* zibet genaamd , en naar het oordeel der kooplieden bekomt men uit alle de overige landen der wereld niet zo veele oiyfantstanden (dat het waar yvoor is.) als men op dezetwee^cilanden vindt. Descript. de l'Jnde orimt.paf Marc Paul. Paris I5S7- HL thap. 39 pag. ii4* (ƒ) De dieren die op ’e eiland Java gevonden werden zyn vcwieerft tam maakt, en die men vervolgens verhuurt om te werken. Becueii des voyages de la ^ops des Indes de Hollande, tom. I. pag. Te Tuban zagen de Hollanders olytanten van D 2 zS DE NATUÜRLYKE HISTORIE op de Philippynfche eilanden (g). Na de getuigeniffen der Hiftorie Schryveren en Reizigers, is ’t ons voorge- komen dat de olyfanten thans talryker era menigvuldiger zyn in Afrika dan in Afia ; zy zyn daar minder wantrouwende , minder wild , minder in de WOeftynen verlcholen; het fchynt dat zy de onbedrevenheid en de weinige maat 'der menfehen, daar zy in dit gedeelte der wereld mede te doen hebben, kennen; zy komen dagelyks en zonder cenige vrees tot hunne wooningen (^) , zy behandelen de negers met die natuurlyke en verachtende onverfchillig- heid, welke zy voor alle dieren toonen; zy befchouwen hen niet als machtige, fterke, en gedugte wezens, maar als bloodaarts, die niet danmetliinderlaagen werken , die zy niet in ’t aanzigt durven zien , en die de konR niet veriiaan' om hen in flaverny te brengen. Het is inderdaad door deze konft, den Ooiter- lingen van de oudile tyden hef bekend, dat deze dieren tot een kleiner getal verminderd zyn. De wilde olyfanten, die zy tam maaken , worden door de gevangenis zo vcele vrywilligc kaftraaten , waarin de oorlprong van volgende geflagten nutteloos verdroogt, terwyl in Afrika alwaar zy allen viy zyn,, her geflagt zig- ftaande houdt, en zelfs zoude kunnen toeneemen ,alfchoonhctrrieer verloor, devvyl alle de individu’s tot deszelfs herftelling werken. Ik zie niet, dat men dit verfchil van getal in deze foort van dieren aan eenige andere oor- zaak kan toefchryven ; want, als men de andere uitwerkzels gadeflaat, fchynt het climaat van zuidelyk Indië en van ooftelyk Afrika het eigenlyk Vaderland , de waare geboorte grond , en het natuurlyk verblyf des olyfants te zyn. Hy is daar veel grooter, veel ilerker, dan in Guinée, en in alle andere deelenvan weftelyk Afia. Zuidelyk Indië en ooftelyk Afrika zyn dan de landen welker grond en lugt hem beft vleïen ; en inderdaad hy vreëft de overmaatige hitte , hy onthoudt^zig nooit in de brandende zanden , en wordt in ’t land der Ne- gers niet in grooten getale gevonden , dan langs de rivieren , en niet in de verheven landen; terwyl men in de Tndiën de fterkfte, de moedigfte olyfan- ten, en welker wapenen geweldigft treft en, berg-oly fanten noemt, gely'k zy inderdaad ook de hoogten bewoonen alwaar de lugt gemaatigder , het water zuiverer,het voedzel gezonder is, en daar hunne natuurlyke gefteldheid- haare volkomen ontzwagteling, haare geheele grootte, alle haare volmaaktheid ver- krygt. 'ih het algemeen ovcrtrelFen de Afiatifche olyfanten in grootte , in fterkte enz. de Afrikaanfche, en die van Ce5don in’tbyzondcr overtreffen nog de Afiatifche, niet in grootte, maar in moed cn vernuft; waarfchynlyk hebben den koning vsn die elk onder een afzonderlyk dak haan, door vier pilaaren se- fchraag.i , en in ’t ciictden van de ruimte onder dit dak is een grooie paal, daar de olyfant met een kevmg aan gebonden wordt. Idem torn. I, pag. 526. (g") Hst eiland Mandanar is het eenigste der Philippynfche eilanden dat o'yfanten heeftjom* dat deze eil.mdö's dezelve niet tam maaken, gelyk men in Siam en Caroboya doet, zyn deze dieren daar zeer fterk toegenoomen. Foyage autour du monde par Gemelde Careri Paris 1716 torn V. pag. 209 - (b) De olyfanten brengen den nagt dikwils in de dorpen door, en vreezen zo weinig de plaatfen daar menfehen zyn, dat zy, wel verre van de hutten der Negers, die zy van verre ontdekken ta vermyden,daar regc op aan trekken, en dezelve voertgaande om verte werpen ga Jyk een noote haft. Foyage de la Maire pag, 98. ’ “ ‘ VAN DEN O L Y F A N T. ap Zv deze hoedanigheden niet te danken dan aan hunne opvoeding, die op Cey^ Ion volmaakter is dan ergens elders ; maar nu ,alle Reisbefchryvers (/) heb- ben de olyfanten van dit eiland geroemd, alwaar de grond, gelyk men weet, met veele bergen bcllagen is, die hoogcr rvorden naar maate men het middel- punt nadert , en alwaar de hitte fchoon zeer groot dan niet zo overmaatig is als in Senegal, in Guinée, en in alle de weftlyke dee en van rVrika De Ou- den, die \4n dit gedeelte der wereld niet anders kenden dan de landen ms- fchen het Atlas -gebergte en de middellandfche hato merkt dat de olyfanten van Lybie kleiner waren (k) dan de Indiac.n , daar zyn ’er thans geene meer in dit gedeelte van Atrika, en dat bewyit w der, gelyk wy in het artykel van den leeuw gezegd hebben (/), dat de men- fchen daar talryker zyn in onze dagen, dan zy ia de eeuw van Karthago wa- ren. De olyfanten zyn geweeken naar maate de menfchen hen ontruft hebben, maar terwyl zy onder deze Afrikaanfchen hemel gezworven hebben, zyn zy niet van natuur veranderd; want die van Senegal, van Guniée , enz., zyn even gelyk die van Lybie waren , veel kleiner dan die der groote Indiën. ^ ^ De kragt dezer dieren is evenredig aan hunne grootte : de Indiaanichc oiyvan- ten draagen ligtelyk drie of vier duizend ponden (?»); de kleinfte, dat is te zeggen die van Afrika neemen vrvelyk een gewigt van twee honderd ponden OD^met hunnen fnuit op , en plaatfén het zelve op hunne fchoftcn; zy neemen in dezen fnuit eene groote hoeveelheid waters, ’t welk zy om hoog, ot rondte werpen, op eene of twee roeden afflandt ;zy kunnen meer dan duizenct ponden zwaarte op hunne flagtanden draagen ; de fnuit dient hun om de tc ken derboomen tcbreeken, en de flagtanden om de boomen zelve om verre te rukken ; men kan hunne kragt ook beoordeelen uit de vaardigheid hunner beweegingen , met de dikte , en zwaarte van hun lighaam vergeleeken ; zy ffen met nmi J^ewoono üap ten nna/len by 5:0 veel we^s ai als een paara Op een kiemen draf, en zo veel als een paard in de galop, terwyl zy loopen; het welk hen in hunnen Haat van vryheid niet dikwils gebeurt , dan wanneer zy door toorn bezield of door vrees gedreeven worden. Men laat de olyfimten ge- meenlyk flappen, zy leggen gcmaklyk en zonder vermoeijenis vyftien of fn De olvfamen van CeySon wnrden bovenzie andere geacht omdat zy moediger zy n .... . De Indiaan'^ zeggen cia alle andere olyfanten hen eetbicderi. Relation d un voyage par 1 ije- VENOT Pas- 261. — De olyfanten van Ceyion zyn dapperer dan de andere. Fcyage de Ler. HIER Um.ll pas 65. — De bede en febranderfte olyfanten, die inde wereld zyn.woröeti OD ’t eiland Ceyion gevonden. Recueil des Foyages torn. I. pag. 413. torn IJ. pag-, 256. tom. IV pas 3<53 Daar zyri eene menigte olyfanten op Ceyion, die edelaartiger zyn, en ver. hevener’ fcbynen te denken, dan eenige andere alle anderen olyfanten eerbieden die van Ceyion; &c. Foyage d' Oriënt da P Phu.irpe pag. 130 en 367. .... (k) Indicum (elephanium) Afii pa’.em, nee coatucri audent, nam «major indicis magm- tndo eft. Plin. Hijl Nat. lib. VIII. cap. 9. (i) Zie het IX Deel dezer Natuurl. Hift. pag. 43 en 44. . , j n lm) Een olyfant kan veertig mans draagen , de man op lagtig pond gerekend. Kelaum a m veyase, par Thevehot pag. 261. , , , , (n) De olyfant heft een gewigt van twee honderd ponden met zyn fnuit op, p Op zyn feboften Hy neemt honderd vyfrig pond water in zyn fnuit /t welk hy ter n te van een piek opwaards werpt. L’^fri^ue de Marmol torn, I. pag, 58. D 3 30 DE NATUÜRLYKE HISTORIE twintig mylen daags af, en als men hen dryft (o), kunnen zy vyf-en-dertig of veertig mylen afmaaken. Men hoort hen van zeer verre aankoomen , en men kan hen ook van verre op ’t Ipoor volgen: want de voetlpooren, die zy inde aarde laaten, zyn niet twyffelagtig, en in de gronden, u-aarin de voet wel teekent, hebben dezeh^e vyftien of agtien duimen om trekt. Een huillblyke olyfant doet miflchien meer dienll aan zyn meefter dan vyf of zes paarden (j >) , maar hy heeft veel zorg en een overvloedig en uitge- zogt voedzelnoodigi hy kolt omtrent een ryksdarder of honderd franfehefols daags C?),om hem te voeden. Men geeft hem gcmeenlyk rauwe of gekookte ryrt, met water vermengd, en men wil dat hy honderd ponden ryft daags noodig heeft om in zyn volle fterkte te beftaan; men geeft hem ook gras om hem te verfrisfehen en te verkoelen ; want hy is onderlievig om zig te verhit- ten, en men moet hem te water leiden en twee of drie-maal daags laaten baaden. Hy leert gcmaklyk zig zelven te wasfclien j hy neemt water in zyn fnuit, en brengt het naar zyn mond om te drinken, en vervolgens zyn fnuit te rug haaiende, flor t hy het overige over alle de deelen van zyn lighaam. Om een denkbeeld te geeven van den dienll welken hy doen kan, zal het genoeg zyn te zeggen, dat alle de tonnen, zakken, pakken, die in de Indiën van de eene plaats naar de andere worden overgebragt, door olyfanten vervoerd worden ; dat zy lallen kunnen draagen op hun lighaam , op hunnen hals, aan hunne llagtanden, en zelfs met hun bek , als men een touw om die pakken doet, dat zy aanvatten en met de tanden fluiten en vallhouden; dat zy het vernuft by de llerkte voegende , niets van ’t geen men hen toevertrouwt breeken of befèha^iigcn ; dat zy aan den oever der wateren die pakken, in een fchuit overleggen zonder dezelve nat te ma.iken, plaatzende dezelve zagteh^ daar men verlangt, en lèhikkende alles op de gevoegelykfte en veiligfte wyze in zo verre, dat zy zelfs na de dingen neergezet te hebben op de plaats, die men hen aanwyR, met hunnen Ihmt beproeven , of zy veilig en wel geplaatll zyn; en zo het een ton is die voortrolt, gaan zy uit zig zelven fleenen zoeken om hem vafl te leggen. Als de olyfant wel opgepall wordt, leeft hy lang, fchoon in flavemy, en men mag vermoeden , dat zyn leven den flaat van vryheid nog langer duurt : zommige Schryvers hebben beweerd dat hy vier of vyf honderd .Als men den olyfant dryft zal hy in een dag den weg van zes dagreizens afleggen. L Afrtqus de Marmol torn. I. pag. 58. (P) De prys der olyfanten is grooter dan men denken zoude; men heeft ’er zien verkoonen van duizend gouden pagoden af. tot vyftien duizend roupyen.dat is, van negen of tien dui- zend Iwres tot zep.en-dertig duizend, JVote de Mr. db Bussi. — Men verkoopt een oivfant naar zyne grootte: dfe van Ctyion koften ten minften agt duizend Parda) zyn zeer geacht ; voor het overige z^'u deze verfcheidenheden zo zeldzaanr, dat men dezelve niet moet aanmerken als beftaandedoor ondpfcheideneralTcnin , de foort , maar veeleer als toevallige hoedanigheden , die zig enkel tot het in- dividu bcpaalen; want byaldien dit anders ware zoude men het land der witte, dat der rolfe, of roode, en dat der zwarte olyfanten kennen, gelyk men de klimaatender witte, roode en zwarte menfehen kent.,. Men vindt in de Indiën olyfanten van drie foortcn,zegt de Vader Vincent Maria (.r). ” De witte die de grootfte , de zagtfte , de vreedzaamfte zjm, worden doorver- ” fcheidenc natiën als Goden geëerd en aangebeden. De rosfe , gelyk die van ” „ Ceylon, M Zommige perfoonen , die lang te Pondichefy gewoond hebben, fchynen ons toe, te twWelen of ’er wel wiite of roode olyfanten gevonden worden ; zy verzekeren , dat ’er nooit andere dan zwarte gezien zyn, ten niinften in dit gedeelte der Indiën; het is waar, zeggen dat zy eenigen lyd wagten zonder zig te watTchen, het ftot, dat zig aan hunne vette en E-iadde huid hegt, hen als niorfig grauw vereent; maar uit het water koomende, zyn f 7 zo zwart als git. Ik geloof in der daad dat het zwart de natuurlyke kleur der olyfanten is, en dat ’er geene dan zwarte olyfanten gevonden worden in die deeleir van Indiën welken deze oerfoonen gelegenheid gehad hebben door te trekken , maar het koomt my ter zelfder tyd voor dat ’er geen twyffel aan is te flaan of op Ceylon, in Siam , in Pegu, in Cambaye, enz, eenige witte en roode olyfanten , gevonden worden : men kan voor ooggetuigen bybren» gen' den ridder de Chaomont, de Abt.de Choisy, Vader Tachard. van der Hage, Joost Schouten , Thevbkot, OotLBY , en andere minder bekende Reizigers. Hartenfels , die, gelyk men weet, in zynt ElepbatUo-grapbia eene menigte (lukken uit verfcheiden verhaalen getrokken, by een verzameld heeft, verzekert, dat de witte olyfant niet flegts het vel wit beeft; maar ook het hair aan den ftaart. Men kan nog by alle deze getuigenilTen het gezag der ouden voegen; Ai LiANUs (lib III cap. 46), fpreckt van een kleinen witten olyfant in de Indiën. en fchynt aan te duiden, dat de moeder zwart was ; die verfcheidenheid in de kleur der olyfan- ten .fchoon zeldzaam, is dethalven zeker; en zelfs zeer oud, en zy is miflehien alleenlyk her. komfiig uit hunnen ftaat van huilTelykheid , die daar in de Indiën intgelyks zeer oud is. ('au) In plegtigheden laat de koning van Pegu twee roode olyfanten, met gouden en zyden ftoffen gezadeld, te vooifchyn koomen, vervolgens de vier witte olyfanten, met gelyke zadels , die daar en boven nog vetfierd zyn met edele gefteenten ,; deze hebben^ een gouden garnituur geheel met rubynen bedekt , op ydereu llagtand. Voyages de la Compagnie des Indes de Htllati. Fran?ois Vincent Mahie, de St. Catherlne de Sienne, Ciop. XI. traduit de l'ItaUen par M. la Marquis de Montmiraii.. VAN DEN OLYFaNT. -5, Ceylon, fchoon de Ideinfie van middellyf, zyn de fterkfte, de dapperfte, „ de beft gefpierde, in één woord, de bekwaamde voor den oorlog; de ande- „ren, ’£ zy door eene natuurlyke geneigheid , ’t zy om dat zy iets verlie- vens in hun vinden, bewyzen hen een grooten eerbied j de derde is die der ,, zwarten die de gemeenfte en rainfl: geachte zyn.” Deze Schryver is de ee- nigfte , die fchynt aan te duiden dat het byzonder klimaat der roffe of roode olyfanten Ceylon is; de andere Reisbefchryvers maaken ’er geen gewag van. Hy verzekert ook dat de Ceylonfche olyfanten kleiner vallen dan de andere , Thevenot zegt het zelfde in ’t verhaal van zyne reis op bladz. 260 , maar anderen zeggen het tegendeel, of geeven het te kennen. Eindelyk is de Va- der Vincent IMaria nog de eenigftc die gefthreeven heeft, dat de witte olyfanten de grootfte zyn. De vader Tachard verzekert in tegendeel dat de witte olyfant van den Koning van Siam vry klein was, fchoon hy al zeerhoo- ge jaaren bereikte. Na de getuigeniflen der Reisbefchry veren ten opzigte van de grootte der olyfanten in de verfchillende landen vergeleeken , en de ver- fchillende maaten, die zy gebruiken, berekend te hebben, komt het my voor dat de kleinfte olyfanten die van weftelyk en noordelyk Afrika zyn, en dat de ouden, die niet dan dit noordelyk gedeelte van Afrika kenden , regt gehad hebben om te zeggen , dat in het algemeen de olyfanten der Indiën veel grooter waren dan die van Afrika. Maar in de ooftelyke landen van dit gedeelte des werelds, die den ouden onbekend waren, zyn de olyfanten zo groot,enmis- fchien zelfs grooter, dan in de Indiën gevonden; en in dit laatft gedeelte vaa de wereld fAynen die van Siam , vanPegu, enz. de Ceylonfche in lighaaras geftalte te overtreffen ; fchoon deze laatfte naar ’t eenstemmig getuigenis van alle Reisbefchryveren de moedigfte en de fchranderfte zyn. Na de voornaamfte zaaken ten opzigte van deze lbort van diereii voorge- draagen te hebben , zo laat ons thans hunne vermogens elk op zig zelvén afzon- derlyk befchouwd , onderzoeken; laat ons hunne zintuigen, beweegingen, grootte, fterkte, behendigheid, vernuft, enz. befchouwen. De olyfant heeft zeer kleine oogen ten opzigte van den omtrek zyns lighaams , maar zy zyn fchitterende en toon en geeft; en ’t geen dezelve van die van alle andere dieren onderfchëidt, is de kragtige uitdrukking van [haits-gevoelens , en het byna beredeneerd overleg van alle zyne beweegingen Q). Hy wendt zig langzaam en met zagtheid naar zyn meefter, hy heeft voor hem een opflag van ’t oog, dat vriendfehap te kennen geeft, dat oplettendheid toont,terwyl hy fpreekt, dat begrip aanduidt na dat hy hem gehoord heeft ; en ’t welk eene doordrin- gendheid van geeft laat blyken wanneer hy hem wil voorkomen ; hy fchynt te bedenken, te ovenveegen , te wikken, en zig niettebepaalendanna'verfchei- den maaien onderzogt,en zonder verhaafting, zonder drift, de teekens, waar aan hy moet gehoorzaamen befchouwd en overdagt te hebben. De honden welker oogen veel uitdrukken , zyn al te leevendige dieren om de opvolgende fchaduwingen hunner gewaarwordingen en gevoelens gemakkelyk te kunnen onderfcheiden ; maar gelyk de olyfant uitteraart gemaatigd en deftig is , leeft (y'i Elephantos;raplia Christophori Prtbi ar Hartbhfelt. Erfordi* 1715. XI. Deel. E % 34 \ DE NATUURLYKE HISTORIE men, om zo te fpreeken, in zyiie oogen, welker beweegingen malkanderen langzaam opvolgen de orde en agtervolging van zyne inwendige ge- neigdheden. Hy heeft een zeer goed gehoor , en dit werktuig toont zig uitwendig even als het zintuig van den reuk, duidelyker dan by eenig ander dier; zyne ooreil zyn zo groot', veel langer zelfs, naar evenredigheid \'an t lighaam, dan die van den ezel, en zy zyn plat tegen het hoofd aan gelyk by den menfeh,- zy zyn gemeenlyk hangende; maar hy regt de zelve met veel gemak op, en be- weegt hen flaar welgevallen : zy dienen hem ook om zyne oogen af te was- fchen (<ï}, en om dezelve voor het ongemak van flof en vliegen te befchutten. Hy heeft vermaak in den klank der inftrumeiitcn, en fchynt de muziek te beminnen ; hy leert gemaklyk de maat te teekenen , en zig op de kadans te be- weegen, en ter gepafter tyd eenige geluiden by ’t geraas der trommelen en klanken der trompetten te voegen. Zyn reuk is uitmuntend , en hy bemint met drift de welriekende dingen en parfums van allerhande foort,byzonderlyk de riekende bloemen; hy kieft dezelve uit, hy plukt haar een voor een,hy maakt ’eT ruikers van, en na derzelvcr geuren ingefnooven te hebben, brengt hy haar aan zyn mond , en fchynt haar te Ihtaaken (<5). De oranjeblocifem is een van z\me keurigde geregten ; liy ontbloot met zyn fnuit een oranjeboom van alle zyne groente, en eet daar de vrugten, de bloemen, de bladen, en zelfs het jonge hout van; hy zoekt in de weiden de welriekendfte planten uit; en ver- kieli in de bolTchen de lacos-de banaan-de palm-de fago-boomen voor andere ; en gelyk deze boomen week en merg-of pit-agtig zyn , eet hy rriet flegts de bladen en vrugten, maar zelfs de takken, den dam en de wortels; want als hy die boomen met zyn fnuit niet om verre kan haaien , ontwortelt hy dezelve met zyne llagtanden. Wat het zintuig des gcvoels betreft, hy heeft dat, om zo te Ipreeken, niet dan in den fnuit, maar het is ook zo kiefch, zo onderfchetden in deze foort van hand als in die van den menfeh. Deze fnuit, uit vliezen, zenuwen, en fpieren beftaande , is ter zelfder tyd een werktuig voor beweeging en verfchei- dene verrigtingen en voor het gevoel ; het dier kan denzelven niet ilegts bui- gen heen en weder , en naar alle rigtingen beweegen; maar hy kan denzelven ook verkorten, verlangen, krommen en op allerhande tvyzèn draaijen; het einde van den fnuit loopt uit met een rand (c),die zig van boven in de gedaan- te van een vinger verlangt ; het is door middel van dezen rand en van deze foort van vinger, dat de olyfant alles doet, wat wy met de vingers doen; hy neemt de kleinfte Rukjes geld van den grond op, hy plukt gras, kruiden, en (2) De oogen van den olyfant zyn zeer klein naar evcnreiigheiM van den kop , en nog kleiner naar evenredigheid des lighaams, maar zy zyn zeer levendig, en wakker; hy be- weegt dezelve op een wyze die hem altyd het voorkomen van peiezing geeft. Voyage aux Jndes trientales du P. Fr. Vincent-Msrie , de St. Catherine de Sienne , &c. Venife J683, A. paC' 39Ö. traduit de Mr. de Ie Marquis de Montmirail. Ca) De ooren van den olyfant zyn zeergroot Hy beweegt dezelve gedurig met eeno zekere deftigheid, en zy befchermen zyne oogen voor alle kleine fcbadelyke diertjes. lozü,ibid. Zie ook Ifs Mémoires pour fervir d fbi/loire des animaux, part. III. pag.io'], (b) Foyage de Guinée par Bosman pag. 143. Qf) Mémoires pour fervir i l'bifi, des animaux t Fart, III. pag, 108. en 140, VAN DEN OLYFANT, 3 ? bloemen, dezelve een voor een uitkiezende; hy maakt kiioopen los, opent en fluit de deuren door de Hemels om te draaijen , en de grendels af of aan te fchuiven ; hy leert regelmaatige karakters maaken met een werktuio- zo klein als een pen Men kan zelfs niet lochenen, dat deze hand van den olyfant niet verfcheidcn voordeelen boven de onze hebbc; zy is voorcerXi,gelyk men zo aanftonds gezien heeft , even buigzaam en even gefchikt om aan te^ vatten en te houden, en kleine zo wel als groote voorwerpen te behandelen. Alle de- ze werktuigen gcfchieden door middel van het aanhangzel by wyze van vin- ger ; aan het bovenft gedeelte van den rand , die het einde van den fnuit om- vangt, en in het midden ecne holte laat in de gedaante van een kopje, op welks bodem de beide openingen der gemeene buizen voor den reuk en de inademing gevonden worden. De olyfant heeft dan de neus in de hand , en hy kan het vermogen zyner longen by de werktuig zyner vingeren voegende , door eene fterke zuiging, de yloeibaare ftoifen opflorpen, of zeer zwaare vafte lighaamdh aanhaaien en opneémen, door den rand van zyn fnuit op de oppervlakte te zetten en van binnen, door het inhaaien van de lugt, een ydel te maaken. De kiesheid van ’t gevoel, de fynheid van den reuk, het gemak der bewee- ging en het vermogen van te kunnen zuigen , zyn dan aan het einde van de neus des olyfants vereenigd. Van alle de werktuigen waarmede de natuur haa- re waardftc gewrogten belchonken heeft , is de fnuit milTchien het volkomenft en verwonderlykft; het is niet llegts een organifch werktuig, maar ook een drie dubbeld zintuig , welks vereenigde en faamgevoegde verrigtingen ter zelf- der tyd de oorzaak bevatten , en de uitwerkzels voortbrengen van dat vernuft en wan die vermogens die den olyfant onderfcheiden , en denzelven boven alle de dieren verheffen. Hy is minder dan eenig ander onderworpen aan de dwaa- lingen van het zintuig des gezigts , om dat hy dezelve door het zintuig des gevoels Ichiclyk onderzoekt, herkent en verheft; en omdat hy zig V3.TI Zyil fnuit als van een langen arm bedienende om de lighaamen van verre aan teraa- ken, door dat middel even als wy, nauwkeurige denkbeelden van den afftand maakt; terwyl andere dieren met uitzondering van den aap en van eenige an- deren die eene foort van armen en handen hebben, die zelfde denkbeelden niet kunnen krygen dan door den afftand met hun lighaam door te loopen. Het ge- voel is van alle zintuigen dat, ’t welk meeft betrekking heeft tot kennis; de kiesheid van ’t gevoel geeft het denkbeeld van de zelfftandigheid der lighaa- men, de buigzaamheid in de deelen van dit werktuig geeft het denkbeeld van derzelver uitwendige gedaante, het vermogen van zuiging, dat van hunne zwaarte, de reuk die van hunne hoedanigheden, en de langte des arms die van hunnen afftand : dus kan de olyfant met een en hetzelfde lid, en om zo te fpreeken, door een zelfde of gelykelyke werking, verfcheidcn dingen te ge- lyk voelen, bemerken, beoordeelen; maar eene veelvuldige gewaarwording (d) Mutianus ter conful sudlor eft, allquem ex bit & litrerarum duflus didi* cifle. folitumque pjasfcribeie ejus licguaï verbis; ipfe tgo hsc fcripfl. &c. Plin. Hift. Nat. lib, “VUL cap. 3; vero. ipfö elephancuoi ii] tabula liueras latïnss promuTcide arque ordï* ne fcribentem vidi ; veruntamen rfoceotis maous fubjtciebatur ad Htterarum duftum & figuraia ewn inftiraens ; dejedlis aw*m & biteolis oculia erat cu'n feribsief ; dfctos & littetauua S®*' animaotium ocalos eflfe dlxfflës. .Eltands df Nat> Animale Ub. II, cap, ii. jö DE NATUURLYKE historie vergoedt op zekere wyze het denken, het redeneeren ; en derhalven , fchoont dit dier, even als alle andere dieren, het vermogen van denken en redenee- ren wift, dewyl.egter deszelfs gewaarwordingen in het werktuig zelve veree- nigd, ,dewyl zy gelykzydig, en,, om zo te Ipreeken , onverdeeld zjm , zo is het niet te verwonderen dat het van zig zelf een foort van denkbeelden heeft, en dat het in korten tyd ook die, welken men in hem overftort, aanneerat^ De herinnering moet hier volmaakter zyn dan in eenige andere foort van dier " want het geheugen verbindt zig veelmetbykoomendeomllandigheden der voor- gevallene zaaken , en yder afzonderlyk , op zig zelve Raande gewaarwor- ding, fchoon zeer levendig, laat geen onderfcheiden noch duurzaam voetfpoor agterj omdat zy met geene bykooniende indrukzelen verbonden is: maar ver- fcheiden faamgevoegde en gelyktydige gewaanvordingen maaken diepe indruk- zels en uitgeftrekte reekenen of Ipooren,- zodat de olyfant, als hy zig een ze- ker denkbeeld niet kan herinneren door het gevoel alleen, de aangrenzende en. hykoomende denkbeelden van den reuk en de fterkte der zuiging,diete^zeIf- der tyd als het gevoel gewerkt hebben, hem helpen om het begeerde denkbeeld te herroepen en weder te vertegenwoordigen. In ons zelven is de befte ma- nier om pns geheugen getrouw, te maaken , dat wy ons opvolgelyk van alle on* ze zintuigen bedienen , om een voorwerp te befchouwen ; en liet is by mangel van dit faamgevoegd gebruik der zintuigen , dat de menfeh meer dingen ver- geet dan hy onthoudt. V oor het overige heeft de olyfant , fchoon met meer geheugen en meer fchran- - derheid dan eenig ander dier bedeeld, naar evenredigheid van den omtrek zyns lighaams minder harfenen (e)^ dan de meeften onder dezelve; het welk ik al- lêenlyk bybreng als een bewys, dat de harfenen niet de zitplaats der gewaar^ wordingen, httfenforium commune zyn, hetwelk daarentegen in de zenuwen der zintuigen en de vliezen des hoofds gezogt moet worden; ook zyn de ze- nuwen, die zig in den fnuit des olyfants uitftrekken,in zulk eene groote hoe* veelheid, dat zy, wat het getal betreft , alle die, welke zig door het overio- gedeelte des lighaams verdeden, kunnen opweegen. Het is dan uit kraot yam deze zonderlinge famenvoeging der zinnen en dier nog meer zonderlinge en eigen vermogens van dien fnuit , dat dit dier alle anderen in vernuft en fchranderheid overtreft, in weerwil van de lompe grootte van zyn lio-haam in weerwil van de onevenredigheid zyner gedaante; want de olyfant is^tevens een wonder van vernuft en een monftervan ftoffe; hetlighaam zeer dik en zonder eenige buigbaarheid, de hals kort en bykans onbuigzaam, het hoofd klein en mismaakt, de ooreii uittemiaaten groot, en de neus nog vee] overmaa-- tiger; de oogen al te klein, gelyk ook de bek, het teellid, en de ftaart; de pooten lomp, dik en regt, de voet zo kort (f) en zo klein, dat het geen W 'Mémoire pourferyir h Ibifi. des animaux Part. III. pog. i%5, 136. (r) Daar fs geen dier, dat ftaande , naar evenredigheid, den voet niet grooter hééft dan de menfeh , de olyfant alleen uitgezonderd, die denselven nog kleiner heeft dan de menfeh en derhalven dan eenig dier. ... De voeten waren zo klein , dat men zeggen kan , dat men dezelve niet zag , om dat de vingers beflooten en overdekt waren door het vel der beenen dewelke in ééne regte rigting tot op de aarde nederdaalden, en zig vertoonden als de (tam van een boom dwars doorgezaagd. Mimir. puur firvir k l'bift, its Aam-pag. 202, 203 ^ VAN DEN OLYFANT. 37 voet fchynt te zyn; het vel hard , dik , en eeltagtig ; alle deze mismaaktheden vertoonen zig des te meer, omdat zy alle in ’t groot gevormd zyn , en zy zyn des te onaangenaamer voor het oog ; om dat de meefte geen voorbeeld hebben in- het overige der natuur j dewyl in geen dier het hoofd, de voeten, de neus, deooren, de flagtanden, op zulk een wyze gemaakt of liever geplaatft zyn ^^\)aar fpruite^i voor het dier verfcheiden nadeelen uit dit vreemd maafeel j hy kan nauwelyks het hoofd omdraaijen , hy kan zelf_ niet omkeeren rug te gaan dan met een bogt te neemen : de jaagers, die hem van agterei van ter zyden aantallen, ontwyken de uitwerkzels zyner wraak, door krings- w^'ze beweegingen ; zy hebben den tyd om hem nieuwe aanvallen te berei- den , terwyl hy zyn poogingen aanwendt om zig tegen hen te wenden. D_e beenen welker %fheid zo groot niet is als die van den hals en ’t lighaani, bui- gen egter maar langzaam en moeijelyk. Zy zyn fterk geledigd met de dyen ; hy heeft de knie gelyk als de menfehen (g ) en den voet even laag; maar e voet zonder omtrek, zonder uitgeftrektheid , is ook zonder veerkragt en z - der fterkte, en de knie is hard en zonder buigzaamheid; zo lang evenwel ais de olyfant jong en gezond is, buigt hy zig om te gaan liggen, om zig te laa- ten beklimmen of laaden ;raaar zo dra hy oud of ziek is , wordt die beweegmg der kniën zo moeijelyk dat hy liever verkiell flaande te flaapen, dan dezelve te ondergaan; en zo men hem met geweld doet ncderliggen (Z>), heeft men naderhand werktuigen noodig om hem weder op te heffen en op de been t krygen. Zyne flagtanden die met de jaaren van een e geweldige zwaarte worden , niet in eene loodregte rigting flaande , gelyk de hoornen van andere dieren , maaken twee lange hefboomen , die in deze byna gezigteindelyke rig- ting,den zelfden verbazend vermoeijen, en dien naar de laagte tóngen,- zo dat het dier zomtyds verpligt is gaten in de miuirenvanzynverblyftemaaKen, en dezelve daar in te laaten ruflen en zig dus gedeeltelyk van derzelver zwaar- te te ontflaan (/). Hy heeft het nadeel van het werktuig van den reuk zeer verre van dat der fmaak verwyderd te hebben , en het nadeel van niets met zyn mond van den grond te kunnen aanvatten, om dat zyn hals niet kan bui- gen om zyn hoofd genoeg te laaten zakken; hy moet zyn voedzel, en zelis fff’) Zvn knie is op dezelfde wyze als die van den menfeh, en niet by den buik,- zynde in ’t midden van den afftand die zig van den buik tot aande'aarde uitftrekt, en ter plaatfe daar de dieren hunne enkels hebben , zo dat het been Tan den olyfant gelyk is aan dat van den menfeh, zo wel ten opzigte van de plaatfing van zyn knie als van de kleinheid van zyn voet; in welken het gedeelte, dat van den enkel tot de hielen gaat, zeer klein is, Mémoir. tmr'ferv. l'hift. des anim. Part III. pag‘ 202. ^ (b) Wy hebben van hen, die den ftraks gemelden olyfant te Verfailtes opgepafl hebben, vernomen , dat hy de agt eerfte jaaren, die hy daar geleefd heeft, met veel gemak ging lig- gen en weder opftondt, en dat hy de vyf laatfte jaaren niet meer ging liggen om te flaa- pen. maar dat hy legen den muur van zyne logie ging ruften, zo dat men, als ’t gebeurde, dat hy ziek zynde ging liggen , de zolder van boven moeft opneemen , om hem met katrol- len op te hysfen; Mémoires pour fervir d l'bijl, des animaux , pag, 104. . (■jI Men heeft ons doen zien, dat de olyfant zyne flagtanden gebruikt hadt, de'^ beide zyden van den uitijsringenden fteenen pilaar, in den muur v^ zyne -- te maaken , deze gaten dienden hem om op te fteunen terwyl hy fliep, dewyi ny ï flagtanden. vooraf in die gaten op hunae ruft l*g. Idem. ibid, pag. 102. E 3' 38 DE NATUURLV’KE HISTORIE zyn drank , met de neus neemen , hy brengt die vervoJgens niet aan den in- gang van zynbek, maar tot aan zyn gorgel, en als de fnuit wel van water voorzien is , brengt Iiy het einde tot op den wortel van de tong (i^) > waar- fchyiilyk om de of de ftrotlap neer te drukken, en het vogt, dat met geweldigheid doorloopt, te beletten van niet in ’t ftrotteuhoofd of de larynx re vloeijen, want hy zet dat water voort, door de kragt van dien zelf- den atlem, tveiken hy gebruikt heeft om het op te pompen ; het koomt met o-eraas uit den fnuit, en gaat met verhaafting in den gorgel over; de tong, de mond, of de lippen dienen hem niet, gelyk aan andere dieren, om zyn drank op te zuigen of te flabben. Hier uit fchjmt een zonderling gevolg voort te vloeijen, te weeten , dat de jonge olyfant zyn moeder met zyn neus moet zuigen, en vervolgens de melk , die hy heeft opgepompt of ingehaald , in zyn gorgel brengen : de ou- den hebben egter gefchreeven , dat hy met den bek en niet met den fnuit zoog (/)i maar daar is alle grond van te denken , dat _zy deze byzonderheid niet als ooggetuigen waargcuoonien , en hunne verzekering alleenlyk op de algemeene overeenkomll: gegrond hebben, dewyl alle andere dieren op die wyze zuigen ; want zo de jonge olyfant eens het gebruik geleerd, en de gewoonte gekreegen hadt om ’s moeders prammen met den bek te zuigen , waarom zou hy dat voor zyn gcheele leven vergeeten? waarom gebruikt hy dcnzelvcn nooit om het water op te haaien als hy het onder zyn bereik heeft? waarom zou hy altyd een dubbelde werking doen , zo eene enkelde genoeg ware ? waarom ziet men hem nooit iets met zyn bek neemen , dan ’t geen men daar in werpt terwyl hy open is? enz (ni). Het is derhalven zeer waarfchynlyk , dat de jonge olyfant niet dan met den fnuit zuigt ; dat vermoeden wordt niet flegts door de volgen- de ftukken beveiligd , maar het flcunt ook op eene betere overeenkomll dan die waarop de ouden gebouwd hebben. Wy hebben aangemerkt, dat, in ’t algemeen , de dieren op ’t oogenblik hunner geboorte geene andere kundigheid wegens dc tegenwoordigheid van hun voedzel kunnen krygen, dan door het zintuig van den reuk. Het oor is zekcrlyk zeer nutteloos tot dat oogmerk, het oog is het blykbaar e\^neens, naardien! de meefle dieren de oogen nog niet open hebben terwyl zy reeds zuigen ; het gevoel kan hen niet anders die- nen , dan dat het hen alle de deelcn van het ligLaam der moeder eveneens en onbepaald doet bemerken, of liever het doet hen niets bemerken tot de eetlull of den honger betreklyk ; de reuk alleen moet het dier onderregten ; deze is niet llegts eene foort van finaak,maar een voorfmaak , die den eigenlyken Imaak voorgaat, vergezelt, en bepaalt; de olyfmt wordt dan, even als alle andere dieren , door dezen voorfmaak wegens de tegenwoordigheid van het voedzel onderrigt , en dewyl de zitj>laats van den reuk , hier met het vermogen van zuigen met het einde van den fnuit te kunnen opzuigen vereenigd is , brengt hy dien by de pram, pompt ’er de melk uit, en brengt dezelve vervolgens- aan (JO Mémoirej pour Jerv. i l'biji. des anim. Part. III. pag, 109. (Z) Pullus editus ore fugit, non promufclde , & ftaiitn enm riatus eft, cernit & ambulat; Ahist. Hi/Ï! animal. lil/. VI. cap. 27. Ann'culo quide-n vitulo asqualetn pullum edit Elephan- tus. qi'i ftatim, ut n^tus eft, ore fugU. ^LtAN de Natur. Anim. lib. IV. cap. 3. l'm) Zie Mémoires pour fiivir ï rbijloire. des animaux, Part, III, pag, 109 & iro. VAN DEN OLYFANT. 39 zyn mond, om zyn trek te voldoen. Daarenboven dewyl de beide prammen, even als by de vrouwen op de borll geplaatft zyn , en flegts kleine tepels heb- ben geheel niet cvenredig'd naar 'de grootte van den bek des jongen oly- fants, wiens hals ook niet buigen kan, zoude de moeder op haar rug, of ten minften op zyde, moeten gaan liggen, indien het jong de pram met den mond moeft vatten , en dan zou het nog veel moeite hebben om er de melk uit te haaien , wegens de onevenredigheid van de grootte van den muil en de klein- heid van de pram ; de rand van den fnuit , welken de olyfant zo veel iamen- trekt als ’t hem behaagt , is integendeel evenredig aan de tepel, en de jonge olyfant kan door dat middel zyn moeder geraaklyk zuigen , ’t zy. dezelve over einde flaa, of op zyde of op den rug liggej dus loopt alles famen om het ge- tuigenis der ouden , wegens deze byzonderheid te verzwakken , en te doen blyken, dat zy dezelve hebben opgegeven zonder die zelve gezien of genoeg- zaam onderzogt te hebben ; want niemand hunner , en zelfs niemand der he- dendaagfehen my bekend, zegt, dat hy den olyfant heeft zien zuigen, en ik denk te mogen verzekeren, dat, zo iemant in ’t vervolg gelegenheid lieert dit waar te neeraen, hy zien zal, dat dit dier niet met den muil maar met de neus zuigt. Ik geloof eveneens , dat de ouden zig vergift hebben , wanneer zy ons vertellen , dat de olyfanten op dewyze van andere dieren koppelen, dat het wyfje alleenlyk haar kruis wat verlaagt («) , om het mannetje dus te ge- maklyker te ontvangen i de fchikking der deelen fchynt^ deze plaatfing in de koppeling omnogelyk te maaken ; de wyfjes olyfant heeft niet gelyk de andere wyfjes , de opening van de klink onder aan den buik , en by den aars ; de ope- ning is op een afftand van twee en een half of drie voeten, en is byna in t midden van den buik (o), van den anderen kant heeft het mannetje het teel- lid niet evenredig met de grootte zyns ligliaams , even weinig als met die van deze lange tuflchenruimte , die in dc onderftclde plaatfing, een louter VCllies ten opzigte van de langte der roede zoude zyn. De Natuurbefchouwers en de Reisbefchrywers ftemmen overeen (/i) , dat het teellid van den olyftint niet dikker en niet veel langer is dan dat van ’t paard ; het zou hem derhalven in de gewoone plaatfing der viervoetige dieren , niet moogelyk wezen zyn oog- merk te bereiken; het wydje moet ten dien einde eene andere plaatfing neemen €11 op den rug gaan liggen. De Feynes (q) en Tavernïer (r) , hebben het ' (n) St/Jfiditfiemina clunibusque fubmijjïs , infiftit pedibtts ac innititur-, mut fupervsnkns comprimit , atque ita munere veneren fun^itur, Arutot , Hift anim. Hb.V. cap. ii. (ol Mém. pour fervir i l'biji. des j 4 nimaux , Part. III. pag. 132. (p) Elephaiitus genitale equo liiriüe ha bet , fed patvum nee pro corports masnitud'ne. Telles idem non fori.s confpii uos fed inius circa renes condiios habet. Aristot, Hxjl. anim. Ub, II. cap. I. . . . l'Afiique dOoitBY pai^. 13, 14- (q) Wanneer deze dieren famen koppelen, doen zy het, zonder vergelyking, op dezelfde wyze als de man en de vrouw; vervo'gens brengt de olyfant . zodra hy zynen luft geboet heeft, zyn fnuit onder het wyfje, en helpt haar teiftond op. Foyage par terre h, la Cbine du Sr. DE Fhtnes, Paris i630‘ pag. 90, 91. (r) Schoon de olyfant het wyfje niet meer aanraakt nadat hy gevangen is , gebeurt net egter, dat hy zomtyds als driftig wordt; dit Is byzonderlyk opmetkelyk van de wyfjes o.y" fant, dat zy.togtig zynde, allerhande bladen en groente famenbrengt , waarvan zy z'S ® bed maakt, met een foort van hoofd einde, en vier tof vyf voet boven den grond ve • 'ten, waar op zy zig, tegen den aart van alle andere viervoetige dieren, op den r s . • 40 DE NATUURLYKE HISTORIE Heilig gezegd, maar ik erken, dat ik weinig ftaat gemaakt zoude hebben op die getuigenilïen, zo dit niet overeenkwam met de plaatfing der deelen , die dezen dieren niet toelaat zig op eenige andere wyze te vereenigen. Zy heb- ben derhalven voor deze verrigting meer tyd, meer gemak, meer geriefelyk- heden noodig, dan andere dieren, en ’t is miflehien te dezer oorzaak dat zy niet koppelen, dan als zy in volle vryheid zjm, cn alle voordeelen en ge- makken hebben , die hen noodig zyn; het wyfje moet niet flegts de drift van ’t mannetje in willigen, maar zy moet hem zelfs aanhaaien en lokken dooreene onbetaamlyke plaatfing, welke zy waarfchynlyk nooit neemt, dan wanneer zy gelooft zonder getuigen te zyn (s). De fchaamte is derhalven niet dan een na- tuurkundige deugd , die ook in de dieren gevonden wordt ; zy is ten min- Iten , even als de zagtaartigheid , de gemaatigheid , de onthouding , de alge- meene eigenfehap, en het ichoon fieraad van alle vrouwelyke fchepzels. Dus zuigt, koppelt, eet, of drinkt, de olyfant niet gelyk de andere die- ren. Het geluid van zyn Hem is ook zeer zonderling; zo men de ouden ge- looven zal , verdeelt zig dezelve , om zo te fpreeken , in twee zeer verfchillende • en zeer ongelyke wyzen ; daar gaat geluid door de neus zo wel als door den mond; dat geluid neemt in de lange trompet buigingen, het is fchor en ge- rekt gelyk dat van een koperen inllriimentjterwj'l de Item die door den mond gaat (r) , door korte poozen , cn harde zugten wordt afgebrooken. Deze byzonderheid, door Aristoteles gefield, en door de Natuurbefchouwers en zelfs door eenige Reisbefchryvers herhaald, is waarfchynlyk valfch, of ten minfien niet naauwkeurig. De Hr, du Bussv verzekert ftellig, dat de oly- fant geenc fchreeuwen door den fnuit voortbrengt ; maar gelyk de raenfch zelf eenig geluid door de neus kan maakcn;zo kan het wezen dat de olyfant, wiens neus zo groot is, door dezen weg geluiden uit geeft, terwyl zyn mond ge- flooten is; hoe het zy,het geroep of gefchreeuw van den olyfant doet zig meer dan een myl verre hooren , en egter is het niet vervaarende gelyk het gebrul van den leeuw of tyger. Nog is de olyfant zonderling in ’t maakzel zyner voeten , en door het weef- zel van het vel : hy is niet met hair bedekt gelyk de andere viervoetige die- ren, zyn vel is geheel glad, daar koomen alleenlyk eenige borftelhairen in de fplytingen te voorfchyn, en deze borftelhairen zyn zeer dun gezaaid,over het . lig- derlegt, om het mannetfe, dst zy door baar gefchreeuw roept , af te wasten. Fo\a^e de Tavehnier tm. II fag, 240. ^ ^ (r) Ik had dit artykel gefchreeven toen ik aanfeekeningen van den Heer de Büsst over den olyfant ontving; deze byzonderheid, welke de fchikking der deelen wy hadt aangewee- zen, wordt door zyne getuigenis ten vollen beveiligd; „ de olyfant , zegt de lieerde Bussr , ,, koppelt op eene zonderlinge wyze; het wyfje ligt op den rug en het mannetje op zyne ,, voorlte boenen lleunende, en, die agterfte agterwaards buigende , raakt het wyfje niet ,, dan voor zo verre hy tot de koppeling noodig heeft. ” (t) Pudore numquam nifi jn abdito coeunt Plin. Hifi. Nat. 1 , VIII. c. 5. — de olyfan- ten koppelen zeer zeldzaam , .... en als zy het doen gefchiedt dit met zo veel geheimen en zo eenzaame plaatfen , dat niemand zig beroemen kan hen in dit oogenblik gezien te heb. ben, zy leelen nooit voort terwyl zy huisfelyk zyn. Foyageaux Inde^orientales ,iiu P.Vikcent Mariz, «ie Sainte Catherine de Sienne , imprinié en Itai ën è Venife en 16S3 Chan XI. pag. 396. en verv. traduit par Mr. Ie Marquis d« Momtmiraii,, ^ VAN DEN O L Y F A N T, 41 lighaani, maar zy zyn vry menigvuldig aan de oogleden agter aan ’t hoof^ (u), in de gaten der ooren, en binnen ni de dyen en beenen. Het harde ea eeltagtige oppervel heeft twee fbortcn van rimpels, de eene hol en de anders verheven, het Ichynt met klooven gefpleeten, en gelykt vry wel naar den baft van eenen ouden eykenboom. In den menfch en in de dieren is de opper- huid (epidermis) overal aan het velvafthangende;indenolyfantisdezoiveflegt* met eenige punten getyk twee ftoffen op malkanderen gehegt , verbonden. De- ze opperhuid is natuurlyk droog, en zeer onderhevig om dikte w(M:den, zy krygt dikwils drie of vier linies dikte door de opvolgende verdroogingderver- Ichillende laagen die de eene onder de andere geboren worden; het is die verdikking van de opperhuid, die de Elephantiafis of drooge melaatsheid', waar aan de menfch'wiens vel even als dat van den olyfant glad is, zomtyd» onderworpen is; deze ziekte is zeer gemeen byden olyfant, en om dezelve te voorkoomen draagen de Indiaanen zorg om hem dikwils met oly te vryven, en door geduurige baden de zagtheid en buigzaamheid van de huid te onder- houden : de zelve is zeer gevoelig allerwegen , daar zy niet eeltagtig is , in de klooven en in de andere plaatfen alwaar zy niet verdroogd of verhard is, voelt de olyfimt het Iteeken van de vliegen zo wel, dat hy niet ilegts zyne na- tunrlyke vermogens daar tegen gebruikt, maar zelfs tot zyn verlland ofnatuur- lyke fchranderheid toevlugt neemt, om ’er zig van te verloflen ; hy gebruikt zyn ftaart, zyne ooren, zyn Ih uit om dezelve te flaan ; hy rimpelt zyn vel overal waar hy het kan famentrekken , en verplet haar tulfchen de rimpels ; hy neemt takken van boomen, fcheuten , willen lang ftroo om haar te verdryvcn;enals hem dat alles ontbreekt , haalt hy met zyn fnuit ftof by malkander , en bedekt ’er alle de gevoelige plaatfen mede ; men heeft hem dus verfcheiden maaien daags zien poederen, en van pafle poederen, dat is te zeggen, als hy uit het bad kwam Qv'). Het water is byna zo noodig voor deze dieren als de lugt en de aarde; als zy vry zyn,verJaaten zy zelden den bever der rivieren; zy zet- ten zig dikwils tot den buik in ’t water; en zy brengen daar dagelyks eenige uuren in door. In de Indiën, alwaar men hen meeft overeenkomftig met hunne natuurlyke geaartheid en gebruiken heeft leeren behandelen, walcht men hen zorgvuldig en men geeft hen al den noodigen tyd en alle mogelyke gemak- ken (.x ) , om zig zelven te waflehen ; men maakt hunne huid fchoon door hen met puimfteen te vryven , en men beflrykt hen vervolgens met reukmidde- len, oliën, en kleuren. («) Elephantus citrü nares ore ipfo vocem edif rpirabiindam , qn-tiadmodum cam bomo fimul & fpiritum reddit loquiiur, at pet nares llmile tubarum laiidtaii, fonat Arist. Hiji> €nim. lib IV. c. 9 Citra nares ore ipfo fternutamento liaiilcin ed;t fonum , per nares autem tubatum taiicitati. Plin. H:ft. nat. lib. VIII. (v) Mémoires pour fervir ^ Ibijl. des Aninaux, Part. III. pag 113. & fuiv. Men heeft ons gesegd, dat de olyfant van Verjailies zig aityd in ’t ftof rolde , nadat hy zig gebaad hadt , het welk hy zo dikwils deedc als hy konde . en zy heb'nen bemerkt , dat hy zig ftof wierp over die p’aatsfen daar zig het zelve, toen hyz’gdaarinrol.ie.nietge* hegt hadt; en dat hy de gewoonte hadt de vliegen te verdryvan, ’t zy met wilTen ftroOt die hy met zyn fnuit aanvattede , ’t zy met ftof , dat hy behendig wift te werpen op die plaatfen, daar hy voelde dat hy geftooken wierdt, dewyl ’er niets is, daar de vliegen eer Voor wyken dan voor het ftof, dat op haar v^t. Mémoires pour fervir a l'Hjfloire des Am- muux Part. ilU pag, II7. 118. (!■) Ten agt of negen uuren voor den middag , waren wy aan denoever van de rivier, om XL Deel, F de natuurlek e historie 4 » Het maakzel der voeten en bcenen is ook zonderling en verfchillend van ’t geen by de meefte andere dieren is ; de voorfte beenen fchyiien meer hoogte te hebben dan de agterftejen evenwel zyn die laatfte wat langer dan de eerfle, (y) zy buigen niet op twee plaatfen,gelyk die van het paard of het runddier , waarin de dye byna geheel ia het kruis is ingewikkeld , de knie digt by den buik en de beenen van den voet zo verheven en zo lang, dat zy een groot gedeelte van het been fchynen te maaken ; in den olyümt daarentegen is dat ledeelte zeer kort , en draagt op de aarde ,-hy heeft, gelyk de menfch,de knie in ’t midden van ’t been,, en niet by den buik; die voet zo kort en zo klein is in vyf vingeren verdeeld, die alle met vel overdekt zyn, en waarvan geen een zig uitwendig vertoont. Men ziet alleen cene foort van nagels, waarvan het getal verfchillend, fchoon dat der vingeren ftandvaftig is, want daar zyn altyd vyf vingers aan yder voet, en gewo'onlyk ook vyf nagels (s) maar zom- tyds z\Ti ’er maar vier (0) , of zelfs drie , en in dit geval beantwoorden zy met nauwkeurig aan het einde der vingeren. Voor het overige fchynt deze verfcheidenheid , die niet waargenoomen is dan op jonge olyfiinten naar Euro- pa overgevoerd, louter toevallig, en hangt waarfchjmlyk af, van de wyze waarop de olyfant in de eerïle tyden van zyn groei behandeld is geworden. De plant van don voet is bekleed met een zool van hard leder, gelyk hoorn, en dat rondom den voet met een rand uidlcekt; het is van deze zelfde zelfllan- digheid dat de nagels geformeerd zyn. De ooren van den olyfant zyn zeer lang ; hy bedient ’er zig van gelyk van een waeijerj hy doet dezelve beweegen en klappen naar zyn welgevallen; zyn Haart is niet langer dan het oor, en kan gemeenlyk maar derde half of drie voeten haaien; hy is vry dun, fpits, en aan ’t einde bezet met een kwartje dik hair of liever draaden van een zwart glinfterend en rtevig hoorn, te zien hoe men de olyfanten van den koniog en de groote heeren wafchte. De oiyfant gaat tot den buik in ’t water . en zig op de eene zyde nederleggende neemt herhaalde reizen water met Tvn fouit, dat hy werpt op die zyde die boven ligt, om dtzelve wel te waffehen. De meefter loopt vervolgens met eene foort van puim fteen , en net vel des olyfants daarmede vrvvende, werkt hy daar alle de onreinighaden uit, die zig daar te famen gezet mogten heb- ben; zommigén meenen, dat als hy ligt.hy van zelf niet weder op kan ftaan .hetgeen geheel ftrydig is ®ec het geen ik gezien hebj want zodra de meefter hem van den eenen kant wel eewaftchen heeft, belaft by hem op de andere: zyde re gaan liggen, het geen de olyfant vaardig doet; en nadat hy hem van de beide kanten wel gewalTcben heeft, gaat hy de rivier uit , en blyft eenigen tyd op den kant van ’t water overeind , ora wel te droogen ; dan komt de mees- ter met een pot vol eeele of roode verf, en haalt hem ftreepen op het voorhoofd, rondom de oogen, op de borft en op zyn agterfte beenen : hem vervolgens met kokernooien oly vry- vende.ora zyne zenuwen te verfteiken, Voyage de Taveenier, 7 ?oa«n 1713. torn. III. pag. a64* 265. (y) Mémoires pour Jervir A l'HiJl. des anim. Part. III. pag. loz. (z) Da Heeren van da kooinglyke Akademie der weetenfehappen hadden ons gelaft te on- derzoeken , of alle de olyfanten nagels hadden aan de voeten ; wy hebben ’er niet een gezien , die niet vyf hadt aan yderen voet, aan het einde van vyf dikke vingeren; maar hunne vingers of toonen zyn zo kort, dat zy nauweiyks buiten den voet uitfteeken. Premier voyage duPere Tacharo pag’ 273. (a) Allen , die over den olyfant gefchreven hebben , hebben vyf nagels aan yderen voet gefield ; maar daar waren flegts drie aan dezen ; de kleine Indiaanfche , daar van gefprooken is , hadt ’er vier , zo wel aan de voorfte als aan de agterfte voeten ; fteeds egter waar , dat ’er vyf vin- gers aan yderen voet zyn. Mémoires pour Jervir dl'HiJit des Animaux, Part, IIL pag. 103. V A N DEN O L Y F A N T. 45 cdat hair of die hoorn is van de grootte en de fterkte van een dikken yzeren draad en een man kan hetzelve niet breeken, terwyl hy het met de handen nittrekt fchoon het veerkragtig en buigzamn is: voor/t overige is dit kwaftje hair een zeer geacht fieraad by de Negerinnen , die daar eenig bygeloof me- de verbinden (b) ; een olyfants-ftaart wrdt zomtyds voor twee of drie flaa- ven verkogt, en de Negers waagen dikwils him om leevend dier af te kappen en raagtig te worden. Behalven hair aan ’t einde,is de Haart bedekt ol liever over z^ langte bezaaid met bor ftelhairen, nog harder en dikker dan die van het wild zwyn._ Daar zyn van die borftèlhairen op het bolronde gedeelte van den fnuit , en aan de oog- leden , alwaar zy zomtyds meer dan een voet lang zyn ; deze borftels of hai- ren aan de beide oogleden worden weinig anders dan by den menfeh, den aap én den olyfant gevonden. . n- i De lugtftrcek, het voedzel, en de meer of mm gimftige Haat, hebben veel invloed op den groei en de grootte van den olyfant; in het algemeen koom^n die, welke jong gevangen en tot den Haat van ilaverny gebragt zyn , noo tot de volkomènc natuurlvke grootte ; de grootfte olyfanten der I^dicn en der ooftelyke kuilen van Afrika hebben veertienvoeten hoogte, de kleinlte,die in Senegal en in de andere deelcn van Aveilelyk Afrika gevonden worden , heb- ben maar tien of elf voeten hoogte, en alle die geenen welken men jong naar Europa heeft overgebragt, zyn altyd beneden den maat gcbleeven. Dve van de dierengaarde van Verfiilles, die van Congo (c) kwam , was ^ den ou derdom van zeventien en een halfjaar, maar zeven en een half voet h00t,,.m deltien jaaren welken hy leefde , groeide hy maar een voet, zod^ hy op zyn vier jaaren toen hy gezonden wierdt , maar zes en een half voeten hoogte ^ en gelyk de groei altyd minder wordt, naarmaate de ouderdom men niet ondcrftellcn , dat hy, zo hy den ouderdom van dertig jaaren, de ge- woone term van den groei bereikt hadt,raeer dan agt voet hoogte zou gekree- gen hebben : dus vermindert de ftaat van huiflelykheid of ilaverny , de groei van het dier niet ilegts voor een derde gedeelte in de hoogte, maar zekerlyk ook in alle andere afmeetingen. De langte des lighaams van het oog tot aan het begin van den Haart gemeeten,is ten naaflen by gelyk aan zyne hoogte, Avaterpas met den fchoft gemeeten. Een Indiaanfche olj’fant A^^an veertien yoe ten hoogte is derhalvcn zevenmaal ztvaarer en dikker dan de olyfant A^an Ver- iailles. De groei van dit dier met die van den menfcii vergelykende , zullen AVY bevinden dat dewyl het kind op de twee jaaren geniconlyk een en-dertig duimen, dat is te zeggen de helft van zyn hoogte heeft, en zyn gcheclc groei (b). Mernlla neemt wanr, dat eene menigte heidenen in dsze landen, aas, eene fomt, van Godsdienftiaheid voor den ftnart van een olyfant hebban: zo de öoo hen eenen hunner hoofden omrukt, bewaaren zy te zynercere, upi,ben. een eerdienil aan bewyzen, fteunende op het bepfip dat zy wegers desj;eifs gt Zy maaken jampartyen atleen aaraelegd ora dien ftaart af te kappen maar , r jaar eenen (lig afgehakc worden, en wei van eerf levend dier, bmicn c wilk he Prevost geene kragt aan toefchry ven zoude. Hijioire générale des l oyages par Mr. I B.0 tonj. V. pBg‘ 79- ,,, CO Mémoir^ poiir fervir i rHiJloire des Jit'Viaux. Part, III. pag, lOi , lo.z. F 2 DE N A T ü U R L Y K E HISTORIE 44 in twintig jaaren kr)'gt, de olyfant, die op de. dertig jaaren eerft zyne valko- men grootte heeft, de heift zyner hoogte op de drie jaaren hebben moet; ea op dezelfde wyze, zo men de ongemeene grootte van ’t Hghaam desoly* fants vergelykt, zalmen bevinden, onderfield dat de omtrek van eens men- fchen lighaam is twee en een half teerlings-voeren , die van een olyfant van veertien voet lengte, en wien men flegts drie voeten dikte en middelbaare breed- te geeve, vyftig maal meer zal zyn(fl') , en. dat een olyfant gevolgelyk zo veefals vyftig menfchen weegen moet.. „ Ik heb, zegt de Vader Vincentjus Maria, eenige olyfanten gezien.. die veertien en vyftien voet hoogte (e), en eene evenredige lengte en dik- ,, te hadden. Het mannetje is altyd grooter dan het wylje, de prys dezer die- 5, ren vermeerdert naar evenredigheid van de grootte, die van het oog tot aan 5, het einde van den rng gemeeten wordt, en zo deze maat tot een zekere. term koomt, verhoogt de prys geJyk die der edele gcfleenten (f). De oly- „ fanten van- Guinée, zegt Bosman hebben tien, twaalf, of dertien voeten 3, hoogte (g), zy zyn onvergelykelyk. veel kleiner dan de üoflindifche, de- 3, wyl zy , die de liiflorie dier landen befchreeven hebben , ain deze laatfle 3, meer elleboogs-hoogte geeven dan de myne voeten hebben (A). Ik heb oly- 3, fan ten van dertien, voeten hoogte gezien, zegt Edward Terri, en ik 5, heb verfcheiden lieden gevonden, die my gezegd hebben , eenige van vyf- 3, tien voeten hoogte gezien te hebben (/) ”. Uit deze getuigeniflen en die van verfcheiden ander en, welken men zouite kunnen byeeubrengen,moet men belluiten, dat de gemeende grootte der olyfanten van tien of elt’ voeten . hoog- te zeer zeldzaam zyn, en dat.de kleinfle ten minden negen voeten hebben, JSs zy in den daat van vryheid tot hunne natuurlyke grootte koomen. Die ver- baazende klompen flof beweegen zig egter, gelyk wy gezegd hebben met vee- le fnelheid; zy worden gedraagen door vier ledemaaten, die men minder bee- nen dan pylaaren of devige kolommen mag noemen, zynde van veertien of agttien duimen middellyns,en vyf of zes voeten hoogte; die beenen zyn der- halven eens zo lang dan die van den menfeh; dus zou de olyfant, degts een trap doende, terwyl de menfeh twee doet, denzelven in ’t gaan overtreffen; voor het overige is de gewoone dap van den. olyfant niet fneller dan die vaii het paard (/l), maar als men hem aanzet, neemt hy een foort van telgang, die wat de fchielykheid betreft, de galop evenaart, hy voert dierhal ven met’vaar- digheid, en zelfs met vry veel onbedwongenheid, alle de regtftreekfche be- weegingen uit, maar het ontbreekt hem volflrekt aan gemaUykheid voor’ de (d) Peirere zegt in ’t Ifiveni van ffaflendl, dat hy een olyfant heeft laaten weegen, en dat by vonat, dat duzelve drieduizend vyf honderd pond zwaar was: deze olyfant was waarfchyn» lyk zeer klein, want die, waar van wy de afoieetingen, berekenen, welke wy misfehien waj al te klein genomen hebben zou ten tninilen agt duizend ponden wegen. Nota. deeze voeten zyn waarfchyniyk Romeinfehe voelen, (ƒ ) Voyages aux Indes orientaks du Pere Vinceht Maria Ch. XI. pag. 395» (fr) Nota. Dit zyn waarfchyniyk Rhyniandfche voeten. (b) Voyage en Guinée de Güillaume Bosman, pag- 244. (,') Voyage aux Indes orientales par Edward Terri, pag. 1$, NB. Het zyn waarfchtml*»- Engel febe voeten. ^ (i) Nooten van den Hr. MBussy, die ons door den Marqois de Mohtmieail zyn oei» degedeeldé VANDENOLYFANT, fchuinfche of te rug gaande l^weegingen : het is gemeenlyk in de Imalle en holle wegen, waarin hy moeite heeft zig om te wenden, dat de Negers heiw aanvallen en zyn Haart afneemen,die voor hen van zo groote waardy is als al het overige van het dier ; hy heeft ook veel moeite om de al te fteile hellin- gen af te gaan i hy is verpligt de agterfte beenen te buigen CO op dat; in het afgaan , het voorfte des lighaams dezelfde hoogte boude met het kruis , en op- dat hy,door het gewigt van zyn eigen zwaarte niet nederftorte. Uy zwemt ook zeerwel, fchoon de gedaante zyner beenen en voeten het pgendeel fehynt aan te duiden; maar dewyl de ruimte van de borft en den buik heel groot, ert de omtrek der longen en ingewanden verbazend is , en alle deze deelen flegts met lugt , of met ligter ftolfen dan het water gevuld zyn , zo zinkt hy minder dan een ander dier;hy heeft dcrhalven minder weer^and te overwinnen , en kan dus met minder poogingen , en geringere beweegmg zyner beenen vaardiger zwemmen ;hy maakt daar ook een go'ed gebruik van, in ’t overtrekken van ri- vieren ; behalven twee ftukken kanon , drie of vierponders , waarmede men hem in zulke gelegenheden belaadt , zet men hem nog eene menigte andere noodwen- digheden op het lighaam, behalven dat ook verfcheiden perfoonen zigaanzyne ooren en Haart vafthonden,om over de rivier te koomen. Dus belaaden, zwemt hy gelyk met het water , en men ziet niets van hem dan zyn fiiuit dien hy op- houdt om te ademen. Schoon dc olyfant gemeenlyk niet dan van groente cn teder hout leeft, en eene verbazende hoop van deze foort van voedzel noodig heeft , om ’er de hoeveelheid werktuigelyke klompjes , tot de voeding van zulk een groot dier noödig,uitte haaien, heeft hy egter niet verfcheiden maagen, gelyk de meefte dieren , die zig op de eigen wyze voeden ; hy heeft maar eene maag , hy her- kauwt niet y hy heeft ten dien opzigte het maakzel van het paard meer dan van het runddier of andere herkauwende dieren; de pens, die hem ontbreekt, wordt vergoedt door de grootte en uitgeftrektheid der darmen, en byzonder- lyk van den kronkeldarm , die twee of drie voeten middelyns heeft, en vyftien of twintig voeten lang is; de maag is in alles kleiner dan de kronkeldarm (»), als hebbende maar drie en een half of drie voet lengte tegen een of anderhalf voet in haare grootfte breedte : om zulke groote holligheden te vullen moet het dier, om zo te fpreeken, onophoudelyk ecten , inzonderheid zo het geene voedzaamer lloffen dan gras en groenten gebruikt; ook zyn de wilde oly hinten bykans altyd bezig om groenten uit den grond te haaien, bladen te plukken, takjes jong hout af te fcheuren;en de tammen, fchoou men hen eene grooie hoeveelheid ryft geeft, laaten evenwel niet na gras te plukken, zo dra zy thirr gelegenheid toe hebben^ Hoe groot egter de eetlull: van den olyfant zyn mo- ge, liy eet met gemaatigheid,en zyne fmaak voor de zinlykbeid heeft de over- hand boven het gevoel van de behoefte ; zyne behendigheid, om met zyn fnuft de goede bladen van de kwaade aftefcheiden , en de voorzorg, die hy neemt, om dezelve wel te fchudden, op dat ’er geene infekten noch zand aan blyven (J) Nooien van den Hr. de Busst, idem* («) Dezelfde aanteekeningen. ~ ; (n) Zie de befchryving van de maag en darmen van den oJyfant in de Mémirst pourjer V» d l'bijloire des animaux, Part. UI. p, 127. P 3 45 DE NATUÜRLYKE HISTORIE mogen, Z5ai zo aangenaam als opmerkelyk om te zien (o). Hy houdt veel van wyn, géeflryke dranken, brandewyn, arak, enz. Men doet hem de moeijcr lykfte onderneemingen aanvangen , en den zwaarften arbeid verduurwi , met hem een vat met deze vogten gevuld te toonen, en hem te belooven dat men hem dat voor zyue moeite geeven zal ; hy fchynt ook den tabaks rook te be- minnen, maar dezelve verdooft en bedwelmt hem; hy is bang voor alle kwaa- de reuloen, en hy heeft zulk een Herken afkeer van ’t varken, dat het enkel geluid van dat dier hem ontroert en doet vlugten (jf). Om verder een volkomen denkbeeld wegens de geaartheid en het vernuft van dit zonderling dier te geeven , meenen wy hier de nooten te moeten plaat- fen die ons door den IJr. Marquis de Montmirail, Kapitein - Kolonel der Ccnt-Suifles, van de gewoone lyfwagt des Konings, thans Prefidentvan de Koninglyke Akademie der wcctenfchappen zyn mede gedeeld ; die Heer heeft deze aantekeningen niet llcgts wel willen ophaaien en verzamelen ; maar heeft oök de moeite genomen, om uit het Italiaanfch en Hoogduits alles over te zet- ten wat in cenige boeken die ik niet kende, betrekking hadt tot de hiflorie der dieren; zyn Irnaak voor de konften en weetenfchappen,zyn yvcr voor derzel- ver bevordering zyn gegrond op een fyn oordeel en eenc uitgeftrekte kennis in alle de dcelen der Natuurlyke HilWie ; wy zullen dcrhalven met zo veel vennaak als erkentenis , de goedheden die hy ons bewyft , en de kundighe- den, die wy;ian hem verfchuldigd zjm, gemeen maaken,- men zal in ’t ver- volg van dit werk zien , hoe dikwils wy gelegenheid zullen hebben om zyn naam te melden. „ Men gebruikt den olyfam, zegt hy, om het gefchut op ,, de bergen te brengen , en ’t is hier in, dat deszclfs vernuft zig beft doet „ bemerken; zie hier, hoe hy dit aan vange? terwyl de runderen voor het „ ftuk gefchut gelpannen,pooging doen 'om hem opwaards te trekken, dringt „ de olyfant de broek , of ’t onderft gedeelte van het zelve , met zyn voor- ,, hoofd ook naar boven, cn telkens ais hy het dus heeft helpen opwerken, ,, zet hy zyn knie tegen het rad van het affuit, om het neêrgleyen te beletten; ,, hy fchynt te verftaah wat men hem zegt. Wanneer zyn geleider hem eeni- ,, ge zwaarc verrigting wil doen aanvangen , verklaart hy hem wat ’er gedaan „ moet worden, cn ftelt hem de redenen voor, die hem behooren te beweegen ,, om te gehoorzaamen ; zo de Cornac, (dit is de naam, dien men aan den ,, geleider geeft ,) evenwel eenigen tegenzin in hem blyft befpeuren voor ’t „ werk, dat hy van hem vordert, belooft hy hem arak, of iets anders daar „ hy veel van houdt; dan toont het dier zig tot alles gereed; maar het is ge- „ vaarlyk hem geen woord te houden , en meer dan een Cornac is daar het „ flagtoffer van geweeft. Daar is hier in iets voorgevallen in Decan , ’t welk „ verdiend gemeld te worden, en dat, hoe ongelooflyk het fchyne, egter „ ftrikt waar is. Een olyfant hadt zig van zyn Óomac gewroken met hem te „ dooden; dcszelfs vrouw, getuige van dit fchouwipel nam haare twee kin- „ Aeren , en wierp die voor de voeten van het dier, dat. nog geheel woeden- „ de was; dcwyl gy myn man gedoodt hebt, fprak zy tot het zelve, zo ont- (d) Noo'en wn den Hr de Bussr. tnede.gedeeld door dén Marquis de Moktmirail. (p) De olyfant die in de dierengaarde van Veifaiiles was hadt een grooten afkeer, en zelfs VAN DEN O L Y F A'N T. 47 o „ trek my en myne kinderen insgelyks het leven ! de olyfant ftondt ftok IHI , „ nam zyne zagtheid aanltonds weder aan, en even als of hy van fbvt vervuld „ ware gevveeft over de hardheid, welke hy jegens den man cn vader van de- „ ze vrouw en kinderen gepleegd hadt, nam hy den oudften van de twee met „ zyn fiiuit op, zettede het op zyn hals, nam het voor zyn Comac aan, en „ wilde geen anderen dulden. „ Zo de olyfant wraakzugtig is , hy is niet minder erkentelyk. Een zol- „ daat van Pondichery , die de gewoonte hadt van aan een dezer dieren tel- ,, kens als hy zyn gage ontving, een weinig arak te brengen ; op zekeren dag „ meer dan behoorlyk gedronken hebbende, en door de wagt, die hem in ar- reft wilde zetten, vervolgd wordende, nam zyn toevlugt onder den oly- ,, fant en raakte daar in flaap. ’t Was vergeeffeh dat de wagt hem uit deze „ fchuilplaats poogde te haaien , dcwyl de olyfant hem altyd met zyn fnuit ,, verdedigde. Des anderen daags zag de zoldaat, zyne dronkenfehap uirge- „ flaapen hebbende, zig met verbaasdheid cn fchrik onder een dier van zulk „ eenc geweldige grootte. De olyfant, die zyne vrees waarfchynlyk bemerk- „ te , liefkoosde hem met zyn fnuit , om hem geruft te ftellcn , en deedt hem „ begrypen, dat hy veilig vertrekken kondc. „ De olyfant valt zomtyds in eene foort van krankzinnigheid , die hem zy- „ ne onderwerpelykheid beneemt, en hem zelfs zeer vreeflelyk maakt ; men ,, is dan verpligt hem te dooden ; zomtyds vergenoegt men zig evenwel met ,, hem aan zwaare yzere ketenen te leggen, in hoop, dat hy weder wys zal ,, worden ; maar als hy in zyn natuurlyken ftaat is kunnen de fcherpfte pynen „ hem niet beweegen om kwaad te doen aan iemand, die het hem niet cerft „ gedaan heeft. Een olyfant woedende door de wonden, welke hy in den „ (lag van Hambour hadt ontvangen, liep door het veld, en {chreeinvde ver- „ fchriklyk; een zoldaat, die niettegenllaande de vermaaningen van zyne „ makkers, niet hadt gevlugt , milTchien omdat hy gekwetft was, was in zyn ,, weg; de olyfant vreesde hem te vertreeden , nam hem op zyn fnuit, zet- „ tede hem zagtelyk ter zyde, en vervolgde zyn weg”. Ik heb niet geoor- deeld iets te moeten afneemen van de aanteekeningen , die ik hier mededcc- le; zy zyn ^an den Hr. Marquis de Montmirail gegeeven, door den Ji'r. DE Bussy, die tien jaar in Indiën gewoond, en geduurende dit lang verblvf den ftaat cn de natie daar zeer nuttig gediend heeft, Ily hadt verfcheideii olyfanten in z^m dienft, bereedt die dikwils, zag ben dagelyks, en hadt wel gclegcnbeid om anderen ook te zien en waar te neemen.' Dus fchyucn deze aantekeningen, en alle andere, die ik met den naam van den Hr, de Bussy hebbygebragt my toe, een gelyk vertrouwen te verdienen. De Heeren van de Akadcmie der wetenfehappen hebben ons ook eenige byzonderheden mede- gedeeld, welke zy vernomen hadden van hen, die den olyfant in de dieren- gaarde van Verfaillcs beftierden, en dezelve koomen my voor hier insgelyks plaats te moeten vinden. „ De olyfant fcheen het te bemerken , als men den „ fpot met hem dreef , en dat te onthouden, om ’er wraak over te neemen. Veel vrees voor vatketis ; het gefchreeuw van een klein varken deedt hem verre vlugten ; iËLiAKUi heeft dezen viederzm reeds opgemerkt. . 4 * DE NATÜURLYKE HISTORIE ,, zo dra dc gelegenheid zig mogt aanbieden. Hy gaf aan een man , die hem „ bedrogen hadt,met den fchyn te maaken van hem iets in den bek te willen 5, werpen , zonder het te doen , een flag met zyn fnirit , die hem ter aarde wierp ,, en twee ribben brak; vervolgens tradt hy hem onder zyne voeten, en brak ,, hem een been, en toen op zyne knien gaande liggen wilde hy hem zyne daff tanden in den buik fleeken, dewellcc alleenlyk m de aarde drongen, aan ” de^beide zyde van de dy, die niet gekwetft wierdt. Hy verpletterde een ’’ ander man door denzelven , om de eigen reden tegen den muur te drukken. ” Een Schilder wilde hem in eene buitengewoone houding afteekenen, na- melyk met zyn fnuit opgeheven en zyn bek geopend: deknegt van den 5, fchildcr om hem in deze houding te doen blyven, wderp hem vrugten inden bek, ,, en maakte de meefte reizen den fchyn van dezelve daar in te werpen, zon- der het te doen. Het dier wierdt daar boos om , en als of het geweeten hadt ’ dat de begeerte van den fchilder de oorzaak van dit bedrog ware, viel het ” in plaats van den knegt aan te tarten, op den meerter zelven, en wierp ’’ hem met zyn fnuit eene menigte water over ’t lyf, waarmede hy tevens het ” papier bedorf, waarop hy voor hadt hem uit teteekenen, en reeds daar „ mede bezig tvas. , , , Hy bediende zig veel minder van zyne kragt dan van zyne .behendig- heid die zo verte ging, dat hy zig met veel gemak van een dikken dubbelden ” riera^ daar zyn been mede vartgemaakt was, bevrydde,door denzelven uit ” de gefp te haaien en de tong van die gefp op te ligten, en zo vervolgens ” alles los te maaken ; en dewyl men deze gelp bewoeld hadt met een dun ” koord met verfcheiden knoopen wel verzorgd , ontknoopte hy ook deze, ” en ontbondt het een en ander zonder iets te breeken. Een nagt daar na, ” brak hy ra zig dus van zyn riem onrrtagen te hebben, de deur van zyn ” vcrblyf zo behendig open , dat zyn beftierder daar niet wakker van wierdt ; ” van daar trok hy vcrlcheiden plaatfen van de diqrengaarde over,bryzeldedc ’’ o-eflooten deuren , en wcriiende de muuren neder , als zy al te fmal waren ^ om daar door te gaan 5 dus kwam hy in ’t vcrblyf der andere dieren , het ” geen hen zodanig bevreesd maakte, dat zy allen de vlugt namen, en zig ” in 'de afgelegcnrtc plaatfen van het park gingen verbergen”. ’’ Eindelyk, óm niets over te laaten van ’t geen kan toebrengen om alle de natuurlyke vermogens, en alle de verkreegen hoedanigheden van een dier, dat alle andere zó verre overtreft, te doen kennen, zullen wy nog eenige ftukken die wy uit de minft verdagte Reizigers getrokken hebben, hier byvoe- gen. „ De ólyfant zelfs de wilde, (zegt de 'Vader Vincentius Maria,) heeft wezendlyke deugden ;hy is edelmoedig en maatig, en als hy getemd ” en huiflelyk getvorden is, acht men hem om zyne zagtaartigheid en zyne ’’ cetrouw^heid jegens zyn meerter, zyne vriendfehap jegens hem, die hem be- ” ftiert enz Zo hy gefchikt is om alleen de vorrten te dienen kent hy zyn ’’ voordeeligen rtand, en bewaart eene deftigheid overeenkomrtig met zyne behendigheid; zo men hem integendeel voor mm aanzienlyke vemgtmgen ” frhikt bedi-oeft hy zig, toont eene verlegenheid, en laat duidelyk bly- ” ken dat hy zig zy'ns ondanks verlaagt. In den kryg is hy, in den eerften ” 5, aai*- V VANDENOLYFANT. 49 „ aanval, geweldig en trots, hy is dezelfde als hy van de jaagers vervolgd „ wordt, maar hy verliell den moed als hy overwonnen is.... Hy ftrydt , met zyne flagtftanden , en vreeft niets zo zeer als zyn fniiitte verliezen , die, uit hoofde van deszelfs weekezelfftandigheid,ligt kan afgekapt worden ,, Voor het overige is hy natuurlyk zagtaartig, hy taft niemand aan zo men 5, hem niet beledigt , hy fchynt zelfs vermaak te fcheppen in gezelfchap, en ,, bemint inzonderheid de kinderen ; hy liefkoofl; hen en fchynt hunne onno' ,, zelheid in hunne jonge jaaren te erkennen. ^ „ De olyfant, zegt Fran^ois Pyrard (^), is het dier, dathetmeelte ,, oordeel en de meefle kundigheid toont, zo dat men zeggen zoude dat hy „ eenig redensgebruik heeft behalven dat hy oneindig 'voordeelig is voor „ den menfch. Zomen hem’ beklimmen wil,' is hy zo onderwerpelyk , zo „ gehoorzaam, en zo afgerigt, dat hy zig naar ’t gemak van den raenkh, en 5, naar de hoedanigheid van den perfoon,'die zig van hem wil bedienen, ge- „ willig fchikt, en zig buigende, den geenen die zig op hem wil zetten, ge- 5, reedelyk helpt , en onder ’t klmmien met zyn fnuit onderfteunt Hy „ is zo gehoorzaam dat men hem laat doen al wat , men wil , mits dat men „ hem met zagtheid behandele hy doet al wat men hem zegt ; hy lief-, „ kooft die geenen, welken men hem daar toe aanpryft. „ Als men aan de oly fanten , zeggen de Hollandfche Reisbclchryvers (r),' „ geeft al wat hen vermaak kan doen , maakt men hen zo tam en zo onder- „ werpclyk als de menfchen zyn ; men kan zeggen , dat hem niets dan de „ fpraak ontbreekt zy zyn hooghartig en trots maar zy onthouden het „ goed dat men hen gedaan heeft, en toon en ’er zig crkentelyk voor, in zo 5, verre dat zy niet miflen het hoofd toetefteeken van eerbied, te buigen als ,, zy die huizen voorbygaan, daar zy wel behandeld zyn zy laatcn zig „ door een kind geleiden en bevoelen 5 maar zy willen gepreezen en ge- ,, liefkoosd worden. Men kan hen niet befpotten of hoonen, of zy begry- „ pen het, en zy die het doen , moeten wel op hunne hoede zyn, want zy „ zullen ’er gelukkig afkoomen , zo zy door deze dieren degts met water uit „ hun fnuit overftort of met de neus in ’t zand geworpen worden. „ De olyfanten, zegt de Vader Philippe (t), kooraen in oordeel en re- ,, deneering naby de menfchen zo men de aapen by de olyfmten verge- „ lykt , zullen zy niet dan lompe en domme dieren daar by {chyncn , en in- „ derdaad zyn de olyfanten zo ordentclyk , en hebben zulk een denkbeeld van „ betamelykheid, dat zy niet kunnen dulden, dat men hen zie als zy koppe- „ len, eif zo by geval iemand hen in deze verrigting gezien hadt, zy zonden „ zig ongetwyffeld deswegen wreeken, &c Zy groeten de kniën bui- „ gende "én bet hoofd verlaagende, en als hun mcefter op hunnen rug wil „ fteigen reden zy hem zo behendig den voet aan ,dat hy zig daarvan als van „ een trap bedienen kan. Als men een wilden olyfant gevangen, en de voeten {q) Voya^e de Franqois Pyrard, Paris 1619 torn. II. pag- (r) Voyage de la Cowpagnie dis Inies de HoUanie. ton, I. p^g, 4'3. is) Idem tom. VH pag. 31. . n- t r, irt'So (t) Voyage d’ Oriënt du P, Phiuppe de latrês-fn'nte Trinité, Carmedeebaujfe. l yon. y* pag. 366 , 367- A/. Deel r G 50 de natuürlyke historie ,, g^ïbonden heeft, gaat de jaager naar hem toe, groet hem, maakt hem zy- „ me verfthooning dat men hem gebonden heeft, betuigt hem, dat het niet „ is om hem te verongelyken .... vertoont hem, dat hy,in zyn eerftenftaat, den. meeften tyd , gebrek aan voedzel hadt , daar hy voortaan wel zal op- ,, gepaft worden, en dat hy hem liier zyn woord voor geeft. &c. Nauwelyk heeft de jaager deze veipligtende aanfpraalc geeindigft of de olyfant volgt hem als een lam. Men moet hier uit evenwel met belluiten dat de olyfant ’’ de taaien cigcnlyk verftaat, maar allcenlyk dat hy zeer gevoelig voor goede ” en kwaade behandeling en, zeer oplettend op de uitwendige reekenen, de beweegingen van achting of verachting, van vriendfchap of haat, en van afte andere aandoeningen , die in de menfchen ten zynen opzigtc werkzaam „ zyn , weet op te merken en te onderfcheiden , en ter dezer oorzaak is hy j, beter door redenen dan door roeden of flaagen te beteugelen hy werpt met zyn fnuit ftcenen zeer regt en op een grooten afftand, en hy gebruikt dien zelfden fnuit om water op te haaien en uit te ftorten, watirmede hy ^ zie het lighaam wafcht. ,"Van vyf o’yfanten , zegt Tavernier QO > die de jaagers gevangen hadden , ontkwamen drie , Ichoon zy ketenen en touwen om hun lighaam ’’ en zelfs aan hunne beenen hadden. Deze lieden verhaalden ons eene ver- ” wonderlyke en waarlyk verbaazende zaak , zo men dezelve gelooven mag ; ” te weeten dat deze oïyfanten eens verftrikt en uit den ftrik ontkoomen zyn* de zo dra zy de bolfchen weder bereiken , zulk een fchroomagtig wantrouwen toonen dat zy een grooten tak van een boom rukken welken zy gebrui- ” ken om^ allerwegen da"ar zy gaan te voelen of ’er onraad is, zettende hunnen ’’ voet niet voort voor dat zy wel verzekerd zyn , dat zy geene kuilen of ” valbru . . • Omtrek van den hals. •«.!.* * ’ Omtrek des lighaams agter de voorfte beenen. Om trek des lighaams voor de agterfte beenen, • Omtrek des lighaams aan de dikfte plaats. Langte van den ftomp des ftaarts. Omtrek van den ftaart aan zyn oorfprong. • Langte van den voorarm van den elleboog af tot aan t gewngt des hands. • • Breedte van ’t bovenfte des beens._ . . Langte van de hiel af tot aan ’t einde der nagelen. Breedte van den voorften voet. Breedte van den agterflen voet. Langte der grootfle nagelen. • • • • * Langte van den uitgeflrekten fnuit. • ö. 7- 3 * 4 - 10. 5 - 5 * I. 9 ‘ 5 - 7- 0. 2. 3 - 6 . 1. 1. n. 0. 8 . 9. 2. 5 - 9. 0. 10. 5 - 0. 2 . 4 * I. I. lo. I. 3 - 7 - 1 , 2. 4 - 3 * 5. 1. 7* 8 . 0. 7« 8 . 3 - 8 . 0. 7 - 2. I. 4* 1. I. 9 - 2. 1. 6 . 1 . 10. 6 . 0. 9 « 6 . 0 . 8 . 3 ' 0. 10. J* 0. I. 9 , 0. 3 - 0. 3 - 7 ' 3 * S6 DE NATUUR L^KEKISTORIE Het is ons , het mannetje en het wyfje , welken wy beiden gezien hebben , het eerft in ^.en het ander in 1773, met malkanderenvergelykende, voor- gekomen , dat in ’t algemeen het wyfje dikker en vleeziger is dan het man- netje, m zo verre dat men zig daaromtrent onmogeiyk zoude kunnen vergis- len ; aileenlyk heeft het de ooren naar evenredigheid kleiner dan het mannet- je: maar het lighaam voller, de kop dikker, en de leden meer gevuld en ronder. Onder de olyfanten, gclyk onder alle andere foorten van dieren, is het wyfje zagtaartiger dan het mannetje ; dit wyfje was zelfs liefkoozende , fchoon het de menfchcn niet kende, terwyl de mannetjes olyfant dikwils te dügten is. welken wy in 1771, gezien hebben, was trots, onverfchilliger, en veel onhandclbaarer dan dit wyfje. Het is naar dit mannetje , dat de Hr. be Seve, den fnuit en het einde van de roede, (/-’/. III *.) getekend heeft. In den ftaat van ruft , vertoont dit deel zig in ’t geheel niet uitwendig ; de buik fchynt geheel glad te zyn, en ’t is niet dan op ’t oogenblik, dat het dier wil wateren, dat het einde buiten de fchede koomt, zo als men hetvertoond ziet. Deze mannetjes ülyftint, fchoon byna zo jong als de wyfjes, was, gelyk ik zo aanftonds zeide, moeijelyker om te regeeren, hy zogt zelfs met zyn fnuit de menfehen, die hem al te digt naderden, aan te vatten, en hy heeft dikwils de zakken en flippen van de klederen der nieuwsgierigen afgefcheurd. Zyne meefters zelve Avaren verpligt voorzorgen tegen hem te neemen , tenvyl het wyfje met believing fcheen te gehoorzaamen. Het eenigft oogenblik, waarin men haar geraenclyk en omvillig gezien heeft, was toen zy in haar reis-kift of kooi gelaaden wierdt : toen men haar in die kift wilde doen gaan , weigerde zy voort te treeden, en ’t was niet dan door dwang, en door het fteeken met den prikkel; daar men van agteren mede werkte, dat men haar betvoog in die foort van kooi te gaan, tvaarmede zy van de eene ftad naar de andere wierdt gevoerd. Verbitterd door de kwaade behandeling , die men haar hadt doen ondergaan, en zig in deze nauwe gevangenis niet kunnende keeren, of wen- den, gebruikte zy het eenigft middel dat zy hadt om zig te wreeken, te wee- ten van haaren fnuit met een geheelen emmer AA'-ater te vullen, en het te fpui- ten in ’t gezigt en over ’t lighaam van hem, die haar ’t meeft geplaagd hadt. Voor hpt overige heeft men de fnuit van onderen te zien geteekend, om deszelfs uitwendig maakzel en buigzaamheid te beter te vertoonen. Ik heb in de natuurlyke hiftorie van den oijftant myn vermoeden te kennen gegeeven, dat deze dieren niet koppelden op de wyze van andere viervoetige dieren, orndat de betiekl^ke plitatfing der teeldeeleu in de individu’s der bei- be lexen fcheen te vorderen, dat het wyfje op den rug ging liggen om het mannetje te ontvangen. Die gilling, die my waarfchynlyk voorkwam, blykt niet waar te zyn , want ik denk , dat men geloof moet flaan aan ’t geen ik daar omtrent uit het berigt van een ooggetuigen gaa bybrengen. De ?Ir. Marcel Bles , Heer van Moergeftel fchryft uit den Bofcli in de volgende bewoordingen. ,, Ik heb in het voortrcffelyk werk van den Heer Graaf DEBuFFONgevon- „ den , dat hy zig vergift heeft wegens de koppeling der olyftmten ; en ik „ kan zeggen, dat ’er verfcheiden plaatfen in Afia en in Afrika zyn, alwaar 5j deze f7 VAN DEN OLYFANT. «deze dieren zig altyd in de boflchen afgezonderd , en bykans ongenaakbaar, houden, vooral in denbronftyd; maar dat zy op ’t eiland Ceylon, daar ik twaalf jaaren gewoond heb, en alwaar de grontl' overal bewoond of be- teeldis, zig zo wel niet kunnen verbergen; ik heb hen daar ftandvaftig waargenomen, en ik heb gezien, dat het natuurlyk deel van ’t ^vyfje inder- daad geplaatft is, onder ’t midden van den buik, het welk zou doen den- ken, gelyk de Hr.DE Buffon zegt, dat de mannetjes haar niet zoude kun- nen dekken op de wyze van andere viervoetige dieren. Daar is evenwel flegts een klein verfchilinde plaatfingderolyfantcn met die, welk andere viervoet!* o-e dieren uit het zelfde oogmerk neemen. Ik heb gezien wanneer de oly- fanten willen koppelen, dat het wylje het hoofd en den hals een weinig kromt, en de twee been en en het voorfte des lighaams even eens gekromd, tegen op den wortel van een boom zet, gelyk als of zy nederbuigen wilde, blyvende de twee agterfte beenen overeind, en het kruis verheven, het aan de mannetjes gelegenheid geeft om haar te befpringen , en even als de anderen viervoetige dieren te dekken. Ook kan ik zeggen ,_ dat de wyfjes negen maanden of daar omtrent draagen. Voor het .overige is het waar dat de oly fanten niet koppelen zo zy niet in vryheid zyn. Men ketent de man- netjes fterk terwyl zy tochtig zyn , geduurende vier of vyf weekén ; dan ziet men van tyd tot tyd eene groote hoeveelheid zaadvogt uit hunne na- tuurlyke deelen uitloopen, en zy zyn dan , geduurende die viyr of vyf wec- ken zo woedende , dat hunne Coniacks of beflierders hen niet zonder ge- vaar kunnen naderen. Men heeft eene vafte aankondiging wegens den tyd wanneer zy tochtig worden, want eenige dagen te voren ziet men een oly- achtiv vogt, uit een gaatje, ’t welk zy aan weerskanten van den kop heb- ben, te voorlchvn kooraen. Het gebeurt zomtydsdathet wyfje, t welk men in dien tyd op ftal houdt, ontkoomt, en in do boflchen met wilde olytanten o-aat koppelen ; maar eenige dagen daar na gaat haar Cornack haar zoeken , cii roept haar zo drkwils by haar naam, dat zy eindelyk koomt, zig gewil- lia: onderwerpt, en zig laat wegleiden en opfluiten, en ’t is in dit geval, dat men gezien heeft, dat het wyfje haar jong ten naaflen by na verloop van negen maanden werpt”. j na Het koomt my voor, dat men weinig twyffel kan hebben, wegens de eeiile waarneeming, die de wyze van het koppelen der olyfanten betreft dewyl de Hr Marcel Bles verzekerdt het gezien te hebben; maar ik denk dat men 7vn oordeel moet opfehorten over de tweede waarneeming wegens den tyd, dien de dragt der wyfjes olyfanten duurt, en welken gemelde Heer op flegts negen maanden fielt, terwyl alle de Reisbefchryvers verzekeren, dat het voor flandvaflig doorgaantl^: wordt gehouden, dat het wyfje van den olyfant twee jaaren draagt. 5» W 5? 3? 35 35 33 33 33 35 33 33 33 33 33 33 XL Deel. H 58 DE NATUURLYKE HISTORIE beschrtfing fan den OLTFANT. c •^choon men weet dat de olyfant hetgrootftc van alle viervoetiVe dieren is zoude men verbaaft Haan als men voor de eerfte reis een dier ziet dat r t veertien voeten hoogte, en meer dan vyf-en-twintig voeten Jenote heeft « nn neer het zynen tromp voor uit fteekt. Welk een ontzaakelyk onderfcheid tuT fchen dezen verbaazcnden klomp cn den kleinen omtrek van een muis of een fp.tsmms! ook fchynt de olyfint, (/>/. l) (^) , door 2,“e”Sn new?n oveilaaden : Z3me pooten gelyken naar vier kwalj^k gefielde ftaake?, dfezii onzienelyk lighaam draagen, welks rug geboogd is, het kruis ingevallen ea de zogenaamde binkzyden hyna even zeer gevuld , als de zyden van het’lvf De kop zit aan den romp vafi byna zonder eenigen fchyn van hals: hv wordt van agteren geemdigd door twee bolrondheden, die tidlchen tivce zeer- o-roo- te ooren naafi elkanderen geplaatft zitten. De oogen zjm uitfteekend kiSi ^ ^oor eene wyde tuirchcnruimte die als een bult verheeven is! De bek IS ^eer verfchiJIend van dien van alle andere viervoetige dieren * mpr* ziet daar flegts het begin aan van een zeer langen tromp, die tufichen’twee lange flagtandennederhangt,^_men wordt de bek niet gewaar, dan wanneer men agter den trmnp ziet, die voor bovenfie lip dient; de onderfie loop^ï eenc punt uit. De ftaart van dit dier is kort en zeer dun , vooral in ver?elv- king van den tromp die naar een dikken en langen fiaart gelvkt die aan den kop zoude geplaatfi zyn. De voeten zyn zeer klein rond: el nfismaakt e men wordt daar met dan nagels aan gewaar; met een woord, als de olvV-mr Uil op zyne pooten fiaat, is het een afzienefyk cn koJoflaal dier dat door bet gewigt van zyne mafia Ichynt overJaden, en belet tc worden van zi^ te bewec- gen,zyn lang aarigezigt , waar aan men llcgts kleine oogen ziet, zonder neus zonder bek , geeft zyn gelaat een dom voorkoomen ; de tromp , die den mond verbergt, die voor neus dient, en die van twee lange flagtandeiï vcrzeldWrdt vertoont een zonderhng maakzel en dat geen wedergaf heeft vro?X van een viervoetig dier. Wie zoude aan zulke ongunftile uitlXpS ^ i ^ behendigfie en verfiandigfie van alle dieren erkennen het De fchepper der Natuur hcett onder het domme gelaat van den olvfmt verwonder yk in fiinkt geplaatft, de deelen van zyl lighaam hebbei/zovc^ fterkte en kjagt, dat de ontzachelyke malfa welke zy uitmaaken zio- melï? beweegt; dikwils gal hy zeer fnel '’erroSt 21 ^ met furie; zjmc pooten, diczo fiyf gelyken, buigen zig gelyk die van ( 3 ] t)e 7 ƒ afbf-eMmjr is rrt^.t'pnd na een model van den olyfant dfen de Sultan van Tnr kven aan den Koning van Napels prefent deedt, en die langen tyJ in de hoofdrad vm Zl Koningrylc geleefd heeft, alwaar hy eenlge jaaren geleeden geftorven b De Hr c., ^ ‘ Beeldhouwer, en lid van de Koninglyke Ahademie van Schilder-en Beeldhouw rys, boetfeerde dezen olyfant te Napels in 1745- De Hr. Soüflot. SmrolSr rnn® va» de gebouwen van den Konfng, aan wien dit model toebehoort, en die da k heeft ons hetzelve te leenen, heeft my verzekerd dat hetzelve zeer zorcvniditf cn dat men op de imftheld der evei^redigbeden konde fiaat maakee. ^ ® gemaakt wat. I 'i ^onv.XI. 1 L’ Elephajstt Eemexle PI . II. * BESCHRYVING van den olyfant. J9 andere dieren ; hy gaat liggen en ftaat weder op met zo veele lugtigheid als de zwaarte van zyn lighaam kan toelaaten. De tromp , dat werktug den oly- fant byzonder eigen, is het voornaame inilrunient dat hy voor zyne behoef" ten en voor zyne verdediging gebruikt: de fterkte, welke de groote dieren alleen bezitten, de gaauwheid en behendigheid die het deel zyn van de kleine dLen, zyn in dien tromp vereenigd; dezelve is fterker dan de klaauw-vau den tyger en van den beer, en zo behendig als de hand van den aap. De tromp van hem is, eigenlyk gezegd, zyn neus,in de pvp verlengd , en geëindigd door de openmgen der neusgaten die wczenaiyK aan het eind van den trompt zitten. De fiuiit der varkens , van den mol, van de fpitsinuizen, van den raton, van den coate,enz. heeft daarin eenigen o"ver- eenkomft met dezen tromp dat hy langwerjiig en beweegbaar is; maar de tromp heeft nog daarenboven de cigfflfchap van de verrigtingen van een flerken en welgefpierden arm, en van eene zeer gaauwe hand, zo wel als van volbrengen. De tromp van een olyfant van dertien en een heeft omtrent agt voeten lengte binten den bek (fi’), vyf voeten «i een h venomtrcksbydenzelven, en ander halven voeten by het eind; net is een PVP of kooker van eene kegelagtige, onregehnaatige , zeer langwerpige ge- daante, afgebrooken en venv^d aan het eind. De boven kant van dezen Ko- ker is bolrond en gegroefd in de breedte, en de onder kant twee regels kleine verhevenheden die in de lengte loopen , en die pooten vin zyiWmen en van de meefte rupfen gelyken (^). Het eerde £de^^ den tromp zit ter plaatfe van de bovenfte lip , cn van het eind de andere dieren , en verftrekt daarvoor , de wyl de binnen kant voor hp tot, en de neusgaten van binnen geplaatft zjni; want de tromp i V geheele len|te, cn deszelfs holligheid is door een middelibhot dat in de leng fe loopt, in twee gooten verdeeld , die zig verlengen cn naar boven mtltrek ken voor aan op het hovend kaakebeen ;vervolgens krommen zy zig naar b - TLle,, tot op het vethemdte neder, alwaar zy ell: door een n o, di-ren ; zv hebhen elk ook een anderen mond aan het einde tem “““P- Men heeft in deze gooten, ter plaatfe daar zy z,g krommen wor dat jy m de beenderen van den kop gaan, een kraakbeenig plaatje ’ ff pn on eene wvzc geplaatd, dic met zeer vcele reden doet dci.Ken, oca hetdegootduit, en belet dat het water, waarwede de ohy^ot zynen «omp vult, niet in de buizen van den neus koomt, alwaar de be- reuk geplaatd zyn. De olyfant kan zynen tromp weeo'en , denzelven verlengen cn verkorten zonder den middclij n . binnimde gooten te veranderen ; dus wordt de ademhaahng door denze in geenerfeie rigting van den tromp belemmerd, en dus blyft het waterdaa De cve.redi^het».n van den olyf.nt van Napel^, Refpfooken hehKen , zorgvuldie in .acht geroon en zynde. heb .k b.fluU ga- dit model tot die vgn een olyfant van der’ien en een ha. ven voet ^'t^fziedc ontleedkundige btJTchryvtrs van «Ie" tcire naturelle des Jnimaux , port. III png ic8. Ji' dewvl ik gelegsi* ' . befchryving hebben kunnen koomen, dewyi & men, dis in myn omv.'erp van heid gehad heb otn een olyfant te zien. II do DE NATüURLYKE HISTORIE tot dat het dier het door eene uitademlng^ doe uitvloeien ; elke goot wordt door een glad en ftevig vlies gevormd , dat derzelver binnenfte wanden maakt , cn de tromp is van buiten met een ander vlies omtoogen; de zelfftandigheid die tulTchen dit uitwendig vlies en dat der gooten bevat is,bcflaat uit {pieren die in de lengte loopen , met betrekking tot de rigting van den tromp , en van andere {pieren die in de dwarfchte loopen, en die geene volkoomen kringen maaken, maar die zig integendeel als llraalen uitlpreiden, van de vliezen der goot af tot aan het uitwendig vlies van den tromp : alle deze {pieren zyn in grooten getale, en kunnen zig aan een deel of aan eene zyde van den tromp verwyden of zamen trekken , zonder dat de anderen deze zelfde beweeging ondergaan. Hier door kan men zig reeds een denkbeeld maaken hoe de tromp zig in allerhande rigtingen beweegt, zig verlengt en verkort, zonder dat de middellyn der inwendige gooten veel van lengte verandert, dewyl de fpieren die gooten niet omvatten ; Inmne inplantingen zyn in diervoegen gemaakt dat zy de vliezen der inwendige gooten naar buiten trekken, en dat zyllegtsftrek- ken om de dikte der zclfilandigheid die tuflehen de vliezen der gooten. en het buitenft vlies bevat is, uit te zetten of zamen te trekken, en te vermeerderen of te verminderen ; by voorbeeld, door die zelfftandigheid en de regter zyde van den tromp naar die zelfde zyde te krommen, en geduurendedie beweeging ■wordt de zelfflandigheid der linkcrzyde uitgezet en verdund. Indien, de" za- nientrekking en de rondte van den tromp gel5'kelyk gefchiedt, wordt dezelve korter zonder zig te krommen , enz. Dewyl deze fpieren zeer talryk zyn , worden ’cr genoeg gevonden om allerhande foorten van buigingen in den tromp voort te brengen met eene zeer groote kragt en fnelheid; de verbaazendfte gc- fchieden met het eind. De tromp namelyk eindigt met eene holheid , op den ^rondvan welke de neirsgatcn gevonden worden, en welker rand uitHeekt; het onderft gedeelte van dezen rand heeft meer dikte dan dezydelingfche dee- len, en het boven ft gedeelte is verlengd in de gedaante van een vinger, die omtrent vyf duimen lang is ; deze verlenging en al het overige der randen van het einde des tromps, en de holheid welke zyma.aken, kunnen verfchillendc gedaanten aanneemen , naar maate van de behoeften van het dier. I Iet is door middel van dit werktuig, dat hy verfchillendc dingen aanvat, gclyk met een vinger of eene hand ; hy raapt een korrel graan , het fynfte ftrootje op. Hy doet verrigtingen die eene behendigheid en eene ruftheid vorderen , waartoe men niet zoude denken dat een zo groot dier in ftaat was. Wanneer hy een glad lighaam wil opligten en dat te uitgeftrekt is om aangevat te worden, plakt iiy naaiiwkeuriglyk het einde van zynen tromp tegen dat lighaam aan , en door zynen adem op te haaien, pompt hy de lugt tuflehen beiden zo wel weg, dat hy op deze wyze een zeer zwaar lighaam kan opheffenjals hy het uiteinde van dien tromp onderbet water fteekt, trekt hy dat op, en vult daar de hollig- ' heid der beide inwendige gooten mede; vervolgens trekt hy zynen tromp te xug en houdt dien vol water, fchoon hymet den zelven in tulTchen groote be-i weeging kan maaken , en fchoon hy hem zelfs als eene krullyn kan draaien : hy kan dit water verre doen fpringen; maar gemeenlyk drinkt hy het op, met het eind van zyn tromp in zynen bek te brengen, waarin hy het water Iaat loopen De bek is zeer kléin en byna geheel agter de flagtanden , en het onderft 1 « % ’ • - V > V'V'' V - . i j '\ i .: BESCBRYVING van den olyfant. 6i i. Het dier buiet z-vnen tromp naar binnen om alle zyne den ° fek'te brengen, zo wel vafte als vloeibaare. Hy plukt groen- fpyzen in ^geds met dien hand en met dien vinger, die aan het ètad“nto tromp zitten, en maakt daar kleine boajes van, welken hy tot op den grond van zyn bek brengt. i.r.Amen buiten den bek uit, en De flagtanden zyn zeer lange tanden , y v ^^uiten, en daarna weder- ftaanfehuinfeh , eerft naar om ’ ''^^JJ°’'^„%i‘derzelver naauwlteurige en om met de punt naar om hoog geboogen. dit dier vm- ZlSndige befcliry vingen, op het artikel van het geraamte van %e’oTn““« oogleden van den olyfant is niet het derde gedeelte vp de grootte van een oflen-oog , naai even g van de grootte dezer beide dieren. „Urfanr tuflehen het oog en ^Daar It aan iedere zyde van den koP ™ “ eenen vin- het oor, de opcning vel geplaatft zit; men zegt ver en die op eene klier uitloopt, oie onaer nu jip^. driftig is. da ’er door deze buizen olyagtig vogt 1 ceft De ooren van den olyfant zyn, naar men [^^Tan^o^^^ ledigheid dan die van eenig ander beeft ; f genoenfdheb- feld de foort van vledermui zen uitzonderen ^ A vierde dec- ben CO 5 dit diertje zo gioot z^ * len der lengte van het vSmende^ondernerpen, want de Dievandeolyfantenzyn veifc ullend m^ ^ die ooren van het model van den olyfant J Hr. Perkauut van den olyfant uit de diergaarde ^ ^ deinen In- ons de befchryving heeft waren nog mm- diaanfehen olyfant, vvajrvan dezelt^^^^^ g ' a ojyfant jarj; Ss;s^g~ Sik *irg .5.= der belde ooren van het model ™" f“ hairen , cn de- De ftaart wordt gccindigt door een kleinen bos zeer zwaa zelve hangt tot op de enkels neder. m „^oten • zy zyn evenwel niet De voorfte poo ten zyn langer dan e .^„iipi-QQep die van boven fchynt volkoomen van het lyf gcfcheiden , j buitenften en agterftén getekend te zyn door een grooten knobbel die kant van het bovenft fr-- die dc dikte en de kragt der deel is zeer opgezet en ^ „gzegd voor aan het onderft gedeel- fpleren aandnidti deze ^ktejyig defvoorarm; de plaats va» de ge- L7di:^»tlSr den gebeden voordon poor. Idtmt Ibidmy H q. 6z DJ 2 NATUURLYKE HISTORI eigenlyke gezegde voorfte van her '^oJJen van het lighaani gefcheiden zyn. Het büOff maakt buitezyde, het begin van een hmf ln,l dat zit agtcr aan het ejgenfvk gezegde been, boven den voet ook eene uitzetting die door den enkel fdlynt o|vormd tc worden, en van vooren zit een kleiner gezwel: de dunlle oharc ^ vormd agterftcn voet is even boven deze diktens. ^ De voorllc voeten zvn niet langer dan de ofrcA,.a^> . . aïïetk^bSeïtndê^^^^^^^^^^^ ABCDE ü(r T /?/--, gewaard wordt; ik heb deze nagels, (PI. IE A’ ^ J ö' Glxjaüi ecu voorfie voet van voren ze’^ien warrit rn /lUC'T) bolrond van gcoaante. Men ziet zeer onderlcheidenlyk de aSeen vötoT rtd S Wepatt “ nnrondfrfti fdiryving van alen olyfant niet dan vooi vcrlengiivrcn ™ d^ tallen 'dé®'^ ten aan. De hoorn die den bal der voeten S a o een znn i, ZT „ zegt die fchryver, flak rondom den voet uit, als of dezelve door „ te ^Jn het geheele lighaam ps platter gedrukt, en dus in de ÏSdteS' „ wecken , en maakte eenigc misvormde nagels m ’’ De nlvftnr nW r ^ ^ ‘ de van \Wai„ea,n.arvan“i„ de berchryvinTv^^d» ken wordt, veel ouder zyiide dan die waar™ ik de nagek gezien heb S dus do zoo en van de voeten dikker cn harder hebben ; niaaf hJc zv daToni de zelfibndigheiü van hoorn, gelyk aan die van de nagelen? het fchymt niv ren minlten toe, tm her geen ik aan onzen jongen oJyfaht heb opgemerkt din de nagels van dit dier geene verleno-inxrpn 7 -,m° i ^Ps'-'nerh.r, aat gene uitbreiding van den zool der voeten dip nif gedwop- De nagels van dien jonji-cn olyfant waren van ^ overlleekt. een zeer duidclyke vocg(L), zy Avaren nnnr t^oor hun onderfle eind (EFG) naar bfnnen a-ebon'fl-pn • zelfs met om hoog hebben moeten gekromd cn Lfm 'Aftaan ^bS-p^ ^tegendeel naar uitzetting van den voetzool waren de zool harder of ten minden even ïnrd TipïV^^'° den voet als aan de nagels van onzen jongen oTyfant veef hardpr «^«‘'irentegen zyn van eene hoornagtigeZelfflandWieid d^^^^ ’ ^‘^'ker is. ttynffclnict‘„pdevcr4i„gei,,r flo wten van den olyfant tut de diergaarde ™ VerfaiJIes lattn wie? breidmgcn van den voetzool, gelyk de Hr PERnamT zeot- is of 'er geen verfchil plaats hadt tilfehen de nagels on'deze TOteginge„™f (ƒ) Mém»i>epourp,vir i VHiftoin Nat. desAnimaux, part, Ui. pag. 103. Jit ^Byc-.dd. <53 BESCElRYViNG VAN DEN OLYFANT. , ïti^ividus sevonden worden; terwyl zy allen nagels hebben? de niet by olyfant begon op eenige plaatfcn QMN) over te ftee- voetzool van d^ | groote verlengingen hadt kunnen ken , en nagelen van den jongen olyfant is verlcheiden, want manken. Het gctai aei “ ^ aan lederen voet; de Se uit de diergaarde van Ve^ van Na- kleine Indiaanfche olyfant liadi ’ , f voorfte voeten (PI. pels.en de jonge opgeze^^^^^^^^ ; %n^lfefiaoSfzYn veel grootcr dan de uitwendige; by r'(I.;”d» „let verzekeren dat d.e wel^^^ Hr. jes die daar i „j^. die uit de diergaarde van Verfailles badt er ’ De olyfant heeft « "« en op den tort ; het waren als geen dan Op den tromp , p i, ' jjq verre van den anderen afflon laafden of borMs van *^e "é«n dik over hunne gehcele den ; de borllels eind fcheen afgefneeden gevrovoen K lengte, v/antzy waren met p g^ nnim Icn'i’te, maar die welke cenen bos de langde hadden andc^ lang. De her- maakten aan het e“’^ va n duimen lengte, cn die van het Iw ren van bet o^derO: ooj, ^ Daar zyn olyfanten die borllels ov venft ooglid flegts andahalven . vertoonen. hand van een inenfch } ? barflen en met vuil bedekt is. . van de opperhuid gevormd, d of minder ver van elkander fcheideii plaatfen zetten de holle rimpels ° . malkanderen op ver af hebbSi zy verfchillende «gningen, of doorli^^^^ fcleto wyze^n ; de olvfant v™ Jerfate ha* «P „ppadmid drie lynen dik op de eeitagtige lieden.- I 64 DE NATUURLYKE HISTORIE De jonge gedroogde olyfant (g), die in het kabinet van den Koning be- waard wordt , heeft Iiair zitten op alle de deden van zyn lighaam, en voor- namelyk op den rug. De opperhuid is op zommige plaatfen afgenoomen , en heeft reeds de dikte van omtrent het zesde gedeelte eener lyn ; derzelver bui- tenkant (PI. III ,fig. 1 ,akvaar de opperhuid vertoond zvordt door een vergroot' ^las hefchouvod') is karrelig als fegryn j de holle rimpels of fcheiiren (^/iAA) zyn reeds getekend; men ziet ook de gaatcn (JI) door welke de hairen (cj heen koomen. h)e binnen kant van de opperhuid <2, alwaar dezelve vertoond wordt door hetzelfde vergrootglas gezien dat voor fig. i gediend heeft, en voor de vier andere figuurenvan PI. III), heeft even veel kleine holligheden (^AAA)d[s ’er bolrondheden zyn op de buitenkant; de randen van die hollighe- den maaken figuuren van vier,vyf of zes zyden; men ziet ook op den binnen- kant de gaten \BBB) door welke de hairen heen koomen, en uitlleekzels die beantwoorden aan de holle rimpels van den anderen kant. Het vel {fig. 3) heeft kleine verhevenheden {AAA) , die aan de holligheden van den binnen- kant der oppèrhiiid beantwoorden, en die daarin vaftziiten; men ziet ook op het vel gaten {BBB) waaruit de hairen (CCC) te voorfchyn koomen. De op- perhuid van den jongen olyfant is van eene alchgraauw gryze kleur ; die van den olyhmt uit de diergaarde van Verfailles was van eene gr^’s-bruine kleur in den tyddathet dier ontleed wierdt, en thans heeft dezelve nog ten naaften by die kleur , fchoon zy door den tyd en de droogte een weinig zwart gewor- den is {h). hion onderfcheidt op den buitenkant {fig. 4) van de opperhuid van dien olyfant de vcrfchillende laagen waaruit dezelve is te zamen gefield; op de plaatfen {AB), alwaar men alle de laagen onaangeroerd heeft gelaaten, zyn de knobbels veel dikker dan op de plaatfen {CD), alwaar dc buitenfte laagen zyn weggenoomen.. Gelyk alle die knobbels van den buitenkant groo- ter en verhevener zyn by den olyfant uit de diergaarde van Verfailles dan by den jongen, zyn de holligheden van den binnenkant {fig. 5) ook breeder en dieper, en de verhevenheden van het vel {fig. 6 ) hooger. Dc randen der hollighecdcn van den bimicnkant der opperhuid maaken gedaanten met verfchei- den zyden, waarvan de hoeken niet zo duidelyk getekend Haan dan op de op- perhuid van den jongen olyfant; deze holligheden zyn evenwel niet rond, ge- lyk de Hr. Prrrault zegt {i). Ik heb niet bemerkt dat ’er op het vel van den olyfant uit dc Menagerie van Verfailles ronde verhevenheden zaten , ver- / fchillende van de puntige, gelyk de Hr. Perrault zulks doet opmerken (/l);het is my voorgekoomen dat deze verhevenheden van vcrfchillende groot- ten wiiren op verfdiillende plaatfen en in eene vcrfchillenden rigting gefchaard, maar fg) Z''er hier de Refchryving van dat gedeelte van het Kabinet dat betrekking heeft OD de Natuurlyke Hiftorie van den olyfant. De Heer Perraült verhaalt dat de opperhuid van denzelfden olyfant uit de Mena« „erie van Verfaille'. wit geworden was na bewaard geworden en door, den (yd uitgedroogd to *vn’ zie zyne Mémoires pour feroir & I Hifi oir e naturelle des .dnimaux , t. JII. p, ng. Tp^pnwoordig, nu die opperhuid nog veel langer bewaard is geworden, en dat dezelve bj apvniee nog meer uitgedroogd is. heeft zy eene zwartagtige kleur. "’ (i) Mémoires pour fervh a IHifioire Nat. des Animaux, part. III. pag, 115. rs) Idem, pages 115 & 116. Tl. I/I. 1 r • \ ■'X \\-> - ’:rv>--/v.--* :-V^^ T -~ ■3 BESCHRYVING VAN DEN OLYFANT. 6S ollpn ten naaften by van dezelfde gedaante; wel is waar dat ik flegts lannen ( 0 , olyfant gehad heb; dezelve hebben eenige tot zeven lynen dikte; de kleur van den buitenkant van het vel ^'^p’elaróe onder de opperhuid, die van den jongen olyfant heeft ook eene 'iehS kCrV maar^^^ en de knobbeltjes (^g. 6.) w het vel zyn fond^en'niet puntig gelyk die van het vel van den olyfant uit de diergaarde van Omïe^'afmeetingen te krygen die in de volgende die voor een olyfant zyn van dertien en een halven voet hoog, heb ik talen der afmeetingen van het model van den Napelfchen olylant, waarvan ^ reeds melding gemaakt heb, met twaalf vermenigvuldigd ; de hoogte van het model is van'cen voet eenen duim en zes lynen, die «^^^waalfge^^^^ een produkt geeven van dertien en een halven voet. Dit ^ „oegzaame naauwkemiglieid gemaakt, gelyk ik zulks K ken, om op de juiftheid der afmeetingen van deszelfs verfchillende deeien tonnen ftaat maaken, gelyk ook op die van de geheele figuur die op P • /, van dit Deel ftaat afgebeeld. 7 - 12 . 4 - Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het vwrhoofd af tot jian het begin van den üaart. . * Hoogte van het voortte ftel. . * ' 12 Hooiite van het agterfte ftel. . ► Lengte van den kop van het eind des onderften kaakebeens tot aan het eind van het agterhoofd. Oii.irek van den fmoel onder de oogen gemeeten. kaakbueits en dsa-voorte hoek van het oog. „ • . * . Afltand tuiTchen den agterften hoek en het oor. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen. Onening van het oog. . • , , * . Aflland tulTchen de vootfte hoeken der oogen over de kromte het neusbeen gemeeten. . • Dezelfde afftand in eenen regten lyn gemeeten. Omtrek van den kop tulTchen de oogen en ooren. Len2te der ooren naar agteren gemeeten. Breedte van derzelver bafis over de buitenftc kromte gemeeten. Afftand tulTchen de beide ooren om laag gemeeten. Omtrek van den hals. . • • • Omtrek van het lighaam ageer de voorpooten gemeeten. Dezelfde omtrek op de dikfte plaats. Dezelfde omtrek voor de agter pooien. Lengte van den ftom? van den fteart. . OiTurek van den ftaait aan het begin van den ftomp. . Ltn) ”. Elke long hadt flegts eene kwab, de linker was de langfte en de dikfte;het hart was rond en een voet groot in alle rigtingen. De tong was puntig gelyk het onderft kaakbeen en met het eind naar om laag geboogen , zy hadt verfcheiden weeke en buigzaame tepeltjes die veel grooter waren naar den wortel van de tong toe dan naar het eind; het ftrotklapje was idein en minder ftevig dan by andere dieren. De herflenen waren zeer klein ; dezelve hadden bolligheden , en bedekten de kleine herflenen , die grooter waren dan by eenige andere dieren ; de groo- te en kleine herlfenen te zamen genoomen waren evenwel flegts agt duimen lang en zes duimen breed, en woogen flegts negen ponden. Deze olyfant hadt twee mammen, die aan de borft zaten, eene aan elke zyde; de tepels waren zeer klein. (o) Mém. pour fervir a PH'Ji, nat. des Animaux , partie III page 128. _ 0 >) Ibid, page 131- I 3 < C8 DE NATÜURLYKE HISTORIE Men heeft opgemerkt dat de teeldeelen zeer klein zyn by den olyfant naar evenredigheid van het lighaam; dat de roede naar die van het paard gelykt, dat hy geenen balzak heeft, enz. Q). De Hr. Perrault verhaalt in zyne befchryving van den olyfant uit de diergaarde van Verfailles, dat de klink byna op het midden van den buik o^e- plaatfl: zat, op meer dan twee voeten afflands van de plaats alwaar zy by ande- re dieren zit. De kittelaar llrekte zig langs die tuiïchenruimte onder de fchee- deuit; zy hadt twee duimen niiddellyn; fchoon overdekt door het vel van den buik, was dezelve zo opmerkelyk van grootte dat men ze altyd voor de roede van het mannetje hadt aangezien en dat liet dier voor zodaniggehouden was , tot op het oogenblik dat men ontleed hadt. De fcheede ftrekte zig naar agteren uit van de klink af tot aan de fcliaam- . beenderen toe, juifl: tegen overgefteld met de rigting welke dit deel by andere dieren naar voren heeft ; zy maakte eenen hoek ten naallenby in het midden haarer lengte ter plaats van de fchaambeenderen ; zo dat de tivcede helft zig naar voren verlengde ^ derzelver binnenfte wanden waren zeer o-Iad. De ran- den van den mond der lyfmoeder ftrekten zig ter lengte van twee duimen in de fcheede uit; de hals van de lyfmoeder was om zo te fpreeken door twee klapjes die de gedaante van eenc S hadden geflooten , in dier voeo-en geplaatft zegt de Hr. Perrault, om te beletten dat de pis niet in de lj%noeder koo- men konde, omdat de pisleider in de icheede digt by den mond van de lyf- rooeder uitloopende , de pis met meer gemak naar de lyfmoeder dan naar de klink konde loopen , als zynde de bogt van de fcheede een hinderpaal tegen dezen weg: het lighaam van de lyfmoeder was, en anderhalven voet lang te- gen tien duimen breedte ; de openingen der hoornen van de lyfmoeder waren omringd door een aanhangzel van het binnenft vlies, dat de gedaante hadt van eene franje of van een loofwerk , en dat om zo te Ipreeken de openingen der hoornen van de lyfmoeder konde Puiten en beletten, gclyk de Hr. Perrault verder zegt, dat het geen uit de hoornen in de lyfmoeder zoude zyn over^-e- gaan, uit deze niet wederom in de hoornen zoude kunnen wederkeeren * ^y waren digt by het lighaam der lyfmoeder ter lengte van een voet met malkan- deren vereenigd, de trompetten waren flegts twee duimen lang; de middellvn van het loofwerk was van vier duimen ; de zaadballen of eierneften waren met groot. Indien de klapvliezen van den mond der lyfmoeder in diervoege gerigt Paan dat ’er niets in de lyfmoeder kan koomen , zouden zy ,dunktmy", hetzaadvoo-t van het mannetje even gelyh de pis van het wyfje moeten tcgênhouden; daar is nog een artikel in de befchryving wejke de Hr. Perrault heeft opgeo-ee- ven , dat my toefchynt mocjelyk te begiwpen te zyn, met betrekking tot de koppeling; de rigting namelyk van het eêrPe gedeelt der fcheede dat "zig van voren naar agteren uitPrekt van de klink af tot aan het agterP gedeelte der fchaambeenderen ter lengte van meer dan twee voeten. Hoe zoude die rigting kunnen veranderen geduurende de koppeling? of indien zy blyft bePaan hoe zoude de roede van het mannetje dezelfde rigting kunnen aamieemen,als men (f) A. Moulinüs, HiJl».AnaU EUpianti . 1Ö82. L ■ / i V 1Tl.IV. beschryving van den olyfant. 69 onderfteIt,geIyk men zulks zegt en gelyk ’er reden is omtegeIooven,dathet mannetje en het wyQe geduiirende de koppeling beiden hun lighaam naar vo- ren serifft hebben De aftneetingen van de ingewanden die in de volgende tafel worden opge- ffeeven, zyit uit de ontleedkundige befcliryving van den olyfant uit^ de dier- gaarde van Verfailles overgenoomen. Zie de Mémoires pour fervtr a PHzfiot- re naturelle des Animaux, partk lll.pag. 12.7. & Juivantes. Len'^te der dunne darmen van den portier af tot aan den blinden darm. . . • • Omtrek. * * ■ X,en"te van den minden darm. . • • dmtrt'k op de dikfte plaats. . . - Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen. . Omtrek op de dunfte plaatfen. Omtrek van den rcgcen darm by den kronkeldarm. Lengte van den kronkel-en regten-darm te zamen. Lengte van de geheele darmbuis , zonder den blinden darm mede te rekenen. • • • * Lengte van de lever. . . • Breedte. . » • • ' Lengte van de milt, , . • Breedte van dezelve. . . • Dikte* • • • • Middellyn van de groote llagader van buiten gemeeten. Lengte van de tong. • • * Lengte van de fcheede. , . Lengte van de hoornen der lyfmoeaer. Omtrek op de dikfte plaatfen. . • * Omtrek aan het eind van eiken hoorn. Lengte der eierneften of zaadballen. Breedte. • • * * Dikte. . • • • • Ik heb de volgende befchrjwing der beenderen van den olyfant naar een. geraamte opgemaakt dat in het Kabinet van den Konmg bewaard wordt, en dS van den olyfant is uit de diergaarde van Verfail es,_ wiens ontleedlamd-e befchryving gevonden wordt In de Mémoires pour Jervtr a I Hiftoire nam l.L des Atiifticiux püftie lil* \ ^ r tm ii/\ IV koD is het opmcrkelvkfte deel van het geraamte van den olyfant (PU^) door zvne ongewoone vorming j de meefte beenderen hebben zulke jredaanten, dat men dezelve niet wel kan vergetykem met die der leende i -i welice aan dezen beantwoorden in eenig ander dier. Schoon men wel vermo - len kan !wanneer men den olyfant in het vleefch ziet, dat de beenderen ^ zyne ontzachelyke llagtanden en zynen langen tromp onderftennen, op zLr byzondere wyzc moeten gemaakt zyn, en dat ten dien van den olyfant z'eer verfchilÈnd moetzyn van djen ^ merkt men evenwel, wanneer men denzelven „-roote plaats., onregclmaatige plaatfing,eu de opening der neusgaten , en de zeer t, I 3 voet. duim. lyn. 38. 0 . 0. 2 . I. 6 , I. 6 . 0. 5 - 0. 0. 6 . 0. 0- 5 - 0. 0. 2. 6 . 0. 20 . 6 . 0. ' j8. 6 . 0. 2. 6 . 0. 3 * 0. 0. 3 - 0, 0. 0. 7 - o. 0. 7 « 0. 0. 3 - 0. I. 6 . 0. 3 - 6 . 0. 2. 8 . 0. 0. 4. ö. 0. 0. 9. 0 . 1 . 6 . 0 . I. 6 . 0. 0 . 3 - 70 DE NATUURLYKE HISTORIE welke het bovenft kaakbeen onder die opening beflaat; het aangezigt van d^t dier fchynt moufteragtig groot te zyn , en het agterhoofd geheel te ontbree- ken, dewyl dit deel een vlak maakt in plaatft van eene bolrondheid, en daar- enboven eene holligheid in het midden hebbende. Onderftellen wy den kop van den olyfant in die houding, waarin het lighaam van het onderftkaakbeen in eenhorizontaalvlakzoudeftaan(/^/. /^},zozit het groote gat van het agterhoofd .boven den agterften kant (^AB') van den kop. Men kan in deze belchryving de benaamingen van agterhoofd, kruin van deii kop, of voorhoofd niet gebruiken, om dat die drie deelen llegts twee kanten op vlakke zyden maaken, die door eene dwarfche rib (CD) van den anderen gefcheiden zyn ; daarenboven kan men de plaatfen welken het agter hoofds- been,de opperhoofdsbeenderen, het voorhoofdsbeen ,jenz. beflaan,niet naauw- keurig ondcrfcheiden , omdat de naaden zig niet duidelyk vertonnen over hun- ne geheele uitgeftrektheid ; dit gebrek van naaden is zekerlyk geen gevolg van ouderdom by het geraamte dat ten onderwerpe voor deze bdchrjwing ge- diend heeft, omdat het uit een olyfant genoomen is die flegts zeventien jaaren oud was, en daarenboven is de vereeniging der uitfteekzelen zeer duidelyk in de groote beenderen, gclyk die van den arm, van den voorarm, van de dye en van het been, enz. De geleedingen der beenderen van den kop zyn geene naaden die lange tanden hebben ; zy zyn eerder te zamen gevoegd door de foort van geleeding welke de Ouden harmonia (gelykhdd) heeten , en waar- van de tandagtigheden zeer oppervlakkig en klein zyn. De beenderen van het bej^eneel zyn verbaazend dik, voomamelyk het voorhoofdsbeen, dat tot zes duimen agt Ijmen dikte heeft; daar uit in die beenderen eene zeer Iponsagtige zelfftandigheid uit verfcheiden grootte cellet- jes te zamen gefield , van buiten en van binnen door eene zeer dunne tafel geëindigd, die llegts omtrent twee derde deelen van een lyn dik is; .de bee- nige middenlchotten of plaaten die de cellen van deji anderen fcheiden zyn nog dunner, want daar worden ’er veele gevonden die geen vierde van eene lyn dikte hebben,- de meeften der cellen zyn zeer langwerpig, daar zyn ’er die zig van den buitenften tafel byna tot aan den binnenflen uitllrekken; zy zyn van buiten naar binnen gcrigt, hebben allen onregelmaatige gedaantens en men ziet dat de middelfchotten van verfcheiden van deze cellen met openi- gen van verfchillcnde middellynen doorboord zyn; de llaapbeenderen zyn ten naaftenby even dik als het voorhoofdsbeen ; het gedeelte dat men het fcbuhag~ tige deel by den menfeh en by de dieren noemt; om dat het zoo dun is dat het zelfs een weinig doorfchynend is, heeft ten minllen drie duimen en een halven dikte by den olyfant; maar het agterhoofdsbeen , fchoon zeer dik aau zyne zydclyke deelen is zeer dun in zyn midden , alwaar het van bui- ten een groot indrukzel heeft, het heeft op die plaats flegts omtrent eene lyn dikte; deszelfs beide tafels zyn vereenigd en bevatten geen tafellcheideel. Daar is het , /egt men , dat men een fpyker inflaat wanneer men een olyfant Ichie- lyk wil doen fterven ,. wiens woede men op geene andere wyzekan bedwingen of fluiten. De holligheid van het bekkeneel heeft weinig uitgeftrektheid* in vergelyking der grootte van den kop, want deze holligheid heeft flegts tien duimen en een halven lengte, tien duimen breedte en vier duimen drie lynea beschryving van den olyfant. 7 » hooffte: de vliezen moeten zeer difcgeweeft zyn , dewyl de Hr. Perrault verhaalt dat de groote en kleine herlTens van den olyfant, waar van het geraam- te ten onderwerpe voor deze befchryving der beenderen dient, te zamen ge- noomen flegts agt duimen lengte op tien duimen breedte hadden, of dat die deelen van hunne grootte verlooren hadden voor dat de afmeetingen genoomen wierden. Indien de dikte van het bekkeneel vm den olyfant evenredig was aan die van de herlTenen, gelyk by de meefte dieren, zoude "y J gemeen klein hebben, maar de holligheden der beenderen maaken hetzelve dik by gebrek van de grootte der herflenen. Wy hebben een voorbeeld van dat maakzel in het wild zwyn, de varkens, en den pecari ot tajacu,die allen de beenderen van den kop zeer dik en zeer fponsagtig hebben. De kop van het geraamte waarvan wy hier fpreeken heeft twee voeten twee duimen en een halve loodlynige hoogte, in het midden genoomen, op om- trent eenen voet agt duimen breedte en eenen voet vyf duimen 5 dezelve is een weinig agter over geboogen,en de agterfte kant is flegts eenen voet agt duimen en een halven hoog , terwyl de voorfte kant (^EF) twee voe- ten drie duimen en een halven hoog is ; zo dat de bovenkant naar om laag ge- rigt is, van voren naar agteren. . . j De takken (GH') van het onderfl: kaakbeen hebben^ meer dan de helft der hoogte van den agterkant QJB') van den kop , dies zitttm de geledingen dCT knokkelwyze uitfteekzelen ( //) met de flaapbeenderen (/) hooger geplaatit dan het midden der hoogte van dien kant. Het bovenft gedeelte (CD) van den voorflen kant van den kop tvordt b>na geheel door het voorhoofdsbeen beflaagen , hetzelve maakt een gedeelte van eiken oogput (Z) door zyn oogput uitfleekzel QE), maar men leding niet die hetzelve van de Beenderen des bovenflen kaakbeens of \ eigenlyke neusbeenderen afïcheidt; indien deze by den olyfant gevonden vyor- den, moeten zy ter plaatfe (Af) zitten, alwaar men eene dubbelde knobbelag- tigheid ziet. De opening (AW) der neusgaten die zeer digt by die van den bek en laager dan de oogputten by alle andere viervoetige dieren (rj geplaatit is, zit hooger dan het midden der hoogte van den voorflen kant (EJ') x-s-n den kop van den olyfant. Het bovenfl kaakbeen beflaat het geheele ondcvlt gedeelte (OD) van die zyde, flrekt zig aan wederszyden uit en imakt cen gedeelte der oogputten tot' aan het jukbeen (P) toe, dat zeer klein is; ;;o opening (£) van derr gehoorbuis zit boven het jukbeens uitfleekzel {R) van het flaapbeen. . , , , • . • , Het voorfle gedèelte (OF) van het bovenfl kaakbeen is holrond in hetmu.- den voor-uitfleekend en rondagtig op de zyden (SS). Daar zit ook in hat midden van- den binnenkant eene holrondheid , en op de zyden rondagtige kanten ; men ziet in het midden der bolrondheid eene voeg die in de loopt; die de zamenvoeging der kaakbeenderen maakt; de wojtel van cie (r) Men zoude het twaeflagtlg dier dat men Zee-Koei, of Beeft met de groote omdat ’er eene aanuierkelyke afftand is tufleben de neufgaten en den hek en dar . punt van die opening der neusgaten niet veel laager zit dan het miadelpu der oogen,. DE NATUUR LYKE HISTORIE 72 tromp fteiint op den buitenkant van het kaakbeen en ftrekt zig uit lang des- zeifs bolrondheid tot aan de gpening der neusgaten toe ; de zyden (SS) van het kaakbeen die uirfteekende zyn en van voren naar agteren rondagtig, maa- ken elk van binnen eene holligheid die voor tandkas dient van de beide flag- tanden (TT). Verlcheidcn Schryvers beweertn dat de fliagtanden van den olyfant uit de •beenderen van het bekkeneel, van de llaapen of van het voorhoofd voortkoo- men , en zelfs gronden zy hun gevoelen op waarneemingen omtrent koppen van olyfanten daar de weeke deden afgenoomen waren ; anderen verzekeren dat de flagtandeii aan het bovenft kaakbeen vaftzitten : men zoude zeggen dat de beenderen van den olyümt eenmaal groot genoeg zjm om van malkanderen onderfcheiden te worden, en dan te maaken dat men het kaakbeen niet met het bekkeneel, de llaapbeenderen of het voorhoofdsbeen verwarde. Deze voorwerpen zyn inderdaad zeer zigtbaar, maar om dezelve naauvvkeurigft te on- derfcheiden , en elk in het byzonder in al zyncuitgeftrektheid te erkennen, moet men dezelve niet alleen aandachtig befchouwen, maar nog daarenboven verge- lyken met die beenderen die met dezelven in andere dieren overeenkoomen. Die van den olyfant eindigen niet alleen door duidelykezanienvoc, gingen, daar- enboven heeft het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens, dat het lleunpnnt van het onderft van den tromp is, en de tandkaften der flagtanden bevat, eene zo groote uitgeftrektheid gelyk wy zulks reeds hebben doen opmerken, dat ik niet verwonderd ben dat het onkenbaar is geweeft voor het oog van ver- fcheidenWaarneemeren. Dat gedeelte van den kop van den olyfant heeft aan elke zyde twee beenderen die op elkanderen gelegen zyn; het onderfte isblyk- baar een vervolg van liet lighaara des kaakbeens, men ziet de voorfte zamen- voeging die hetzelve \Mn het bovenfte been affeheidt, en de zamenvoeging die tuflehen de twee beenderen naar om hoog gaat, en tot het voorhoofdsbeen op- klimt; deze zaïncnvoegingcn de voorfte affeheidingen van het kaakbeen fchy- nende te zyn , heeft men miflehien gemeend dat het bovenfte been daar niet toe behoorde, en dat het de verlenging van een ander been was; maar zo men het voorfte gedeelte van het kaakbeen der meefte dieren onderzoekt, gelyk by voorbeeld van den hond; van de huismarter, van het varken, enz., zal men zien dat hetzelve uit twee beenderen beftaat die de onderfte en zydelyke doelen maaken van de randen der opening van de neusgaten en de kaften der fnytanden. Die beenderen ftrekken zig uit in de gedaante van een bytel tus- fchen het lighaam van het kaakbeen en de beenderen van den neus (s). Het is met die twee beenderen dat de twee bovenfte beenderen (SS PI. V) van het voorfte gedeelte des kaakbeens van den olyfant overeenkoomen; zy maa- ken ook de onderfte ( O) en zydelyke (1S!N) deelen van de opening zyner neusgaten uit, benevens de tandkaften der flagtanden die in de plaats ftaan van de fnytanden van den huismarter , van den hond , van het varken , enz. Men De Hr. Pebrault beduidt het famenftel van de 2 e twee beenderen door den n*sm van derde been van het kaakbeen, Mim. peur fsrvir è rHift. nat. des Animaux, Partie 111. pag. 73 BESCHRYVING van den olyfant. Men ziet aan iiet geraamte van den olyfant, dat ten ouderwerpe voor deze hefchrvving dient, de zamenvoeging niet, die de^ beide beenderen waarvan wy hier foreeken van het voorhoofdsbeen zoude moeten affcheiden; daarenboven hoe zoude men kunnen onderftelien , dat de beenderen een gedeelte zouden uitmaaken van het voorhoofdsbeen , dewyl zy onder de opening der neusgaten geplaatft zitten ; men zoude dan insgelyks moeten onderftelien dat die opemng in het midden van het voorhoofd zat; en dat het voorhoofd zig tot aan den bek toe uitftrekte, maar die onderftelling is valfch, en zelfs van alle waar- fchvnelykheid ontbloot; men heeft dezelve evenwel moeten aanneemen als men zeide; na de beenderen van den kop van den olyfant gezien te hebben, dat de flagtanden hoornen .waren die uit het voorhoofdsbeen (?) voortkwamen en byna alle fchryvers hebben die flagtanden voor hoornen aangezien die ook hunnen oorfprong in het bekkeneel of in de llaapbeenderen konden hebben; het geen niet mogelyk is, dewyl de groote opening der neusgaten tuffchen den bodem van de tandkaften der flagtanden en de bafis van het bekkeneel zit en dewyl de oogputten tuffchen die tandkaften en de flaapbeenderen zit- ten! Waarom heeft dan de Hr. Perrault, in de ontleedkundige befchry- vin’g van den olyfant («) gezegd, „ dat de oorfprong en de plaatfmg derflag- tandcn van dat dier geenen twyffel laaten,of het zyn wezendlyke hoornen, ’’ het been waaruit zy voortkoomen ondericheiden en afgezonderd zjmde van dat waaruit de waarc tanden voortkoomen”,- die waare tanden zyn zeker- Ivk de baktanden, maar zo de fnytandcn van den hond, van dehuismarter, van het varken, enz. even waare tanden zyn als de baktanden, _is het zeker dat de oorfprong en de plaatling der flagtanden van den olyfant met beletten dat zy geene waare randen kunhen_ zyn, dewyl zy uit dezelfde beenderen voo - koomen, volgens het getuigenis van den Hr. _ Perrault zelven ( )> aan hetzelfde gedeelte van het kaakbeen vaftzxtten als de fnytanden van den hnnd van de huismarter, van het varken, en van verfcheiden andere dieren. De Hr. Perrault voegt ’er by „ dat de zelfftandigheid der flagtanden van den olyfant meer overeenkomft heeft met die der hoornen dan met die der ” tanden, die niet week worden in het vuur,gelyk het yvoor doet, enz. (w) . Het is zeker dat die flagtanden geen verglaaszel hebben , en dat derzelverzelf- ftandio-heid verfchillendc is van die ter tanden die uit been en verglaaszel be- ftaan •' indien deze zelfftandigheden van eenewezendlykenoodzaakelykheid wa- ren voor de tanden, zouden de flagtanden van den olyfant geene tanden zyn; fchoon zy denzelfden oorfprong en dezelfde plaatling hebben als de fnytanden van den hond, van de huismarter, van het varken, enz. m.et betrekking tot het kaakbeen ; maar zy ftaan niet in den mond gelyk de fnytanden van andere dieren' en zy gaan niét door den mond naar buiteji uit. ]3e Hr. Perraxtlt (.v') verhaalt dat de flagtanden van den olyfant uit de diergaarde van Ver- faille’s vyf duimen boven de bovenftc lip door het vel uitkwanien ; ondertuflehen (t') Petrus Otlutts, in defcriptione Elephanti, pag. ia._ (w) Mém pour firvir ^ l'Hifl- natur. des Aninianx, partie III. 112. Idem, page 148. ■ tui) Idem, page 112. , * (x) Mem, pour fervir i l'HiJi, nat, des Animavx, partie lil, page iia. A/. Vee/. K DE NATUÜRLYKE HISTORIE 74 koomt het my voor dat men uit dit alles kan belluiten , dat zo de flagtanden van den olyfant geene waare tanden waren , zy nog minder waare hoornen zouden zyn; wat hier ook van zy, zy worden zeer wel jlagtanden genoemd, dewyl de olyfant zig van dezelven als van aanvallende en verweerende wape- nen bedient. De llagtanden van ons geraamte zyn over hunne geheelc lengte zeer duide- lyk naar om hoog geboogen , want de linker llagtand maakt een boog van een cirkel, die drie voeten zeven duimen middellyn zoude hebben; de regter flagtand heeft eenen bogt die nog grooter is , maar dezelve is niet even regel- maatig. Het ecrfte gedeelte der llagtanden dat in den tandkas vall zit, heeft ook eene kleine kromte naar buiten, en het eind van den llagtaiid is een wei- nig naar binnen geboogen. De lengte van den regter llagtand over de bolrond- heid van zyne groote kromte gemeeten , is van drie voeten zes duimen en ne- gen lynen , en llegts van drie voeten langs de holrondheid van die kromte ge- meeten ; dezelve heeft tien duimen omtrek aan zyn agterfl: eind ; op vier dur- men afftand van dat eind is de ointrek van tien duimen en een half, en die dikte is dezelfde tot de plaats toe alwaar de llagtand uit zynenkastevoorfchyn koomt ; by het uitkoomen van den tandkas wordt die llagtand hoe langer hoe kleiner, tot aan zyn voorlle eind toe, dat llegts omtrent vyf duimen en een halven omtrek heeft. De linker llagtand is een weinig kleiner dan de regter, want dezelve is llegts drie voeten vier duimen en vyf lynen lang, over de bol- rondheid van zyne groote kromte gemeeten ; dezelve is naar evenredigheid ook minder dik,behalven aan het voorlle einde; maar de dikte van dat eind is ver- fchillende omdat het dier denzelvcn meer of min afllju: en mismaakt door den- 2elven tegen harde lighaamen te wryven. De oppervlakte der llagtanden blyft niet in haar geheel dan aan het gedeelte dat onder het tandvleefch of aan de tandkaften zit; ook ziet men daar kleine groeven op, die in de lengte loopen, waarvan men llegts flaauvve voetfpooren op het overige der llagtanden gewaar wordt. Derzelvcr agterft gedeelte heeft ecne kegelaj^ige holligheid,dieander- halven voet diep is, maar deze diepte is verfchillendeby verfchiUende andere in- divididus (y) ; de llagtanden van het geraamte dat wy hier befchryven zul- len , loopen in hunne tandkaften ter diepte van omtrent veertien duimen ; de regter llagtand weegt veertien ponden en vyf oneen, en de linker llegts der- tien ponden agt oneen en twee drachmen ; het gedeelte dat in den tandkas be- flooten zat was wit, het overige hadt eene geele of geelagtige kleur. Men weet dat de zelfftandigheid der llagtanden tot verfchiUende oogmerken gebruikt wordt onder den naara van yvoor. Dezelve wordt geel wanneer zy aan de lugt bloot gefteld is :maarwanneer men eenen llagtand doorzaagt, vindt men denzelven van binnen verlchillend gekleurd ; in zommige llagtanden ziet jnen eene tint olyfkleur ; in de meeften is het witagtig of wit. De werklieden die yvoor gebruiken geeven den naam van groen yvoor aan dat, het welk eene tint olyfkleur heeft, fchoon in deze kleur van het yvoor het geelagtige byna; fy) Zlc de Befclïryving van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft op den ' elyfant. beschryvijstg van den olyfant. 75 ijehecl de overhand heeft op het groenagtige de benaaming v»n groen woor moet meer zynen ftaat dan zyne kleur aanduiden, want men vindt dat groene yvoor' niet dan aan de flagtanden die den olyfant ontnoomen zyn, of die van denzelven niet geduurende een genoegzaamen tyd zyn gefcheiden ge- weeft.om te maakendat derzelver zelfftandigheid door uit te droegen, de tint olyfkleur verlooren hebbe, om eene witte kleur aan te neemen. Het yvoor der flagtanden die zedert eenen langen tyd Van den olyfant zyn gelcheidenge- weeft, en aan de warmte bloot gefteld, is wit; de werklieden die hetzelve gebruiken, zeggen dat het in dien ftaat gemat is ; ik weet niet of zy door dat woord de verandering willen aanduiden, welke het indrukzel van de lugtdoor uitdrooging aan het yvoor veroorzaakt, daar is reden om te gelooven dat de natuurlyke kleur van het yvoor, die naar de olyfkleur trekt, door die oorzaak in wit veranderd wordt; het witte yvoor heeft meer gefchiktheid om geel te worden dan wanneer het nog olyfkleurig is; zo dra een ftuk yvoor van die kleur van het overige van den flagtand gefcheiden is , verheft het zyne kleur in de lugt, en deszelfs kleur verandert fchielyker naar maate de lugt warmer is ; geduurende de hitte van den zomer, ziet men reeds van den eerften dag af aan eene vermindering in die kleur, en zy gaat in weinig tyds over. De onmiddelyke werking van de zon of van het vuur doet dezelve nog fchiely- ker overgaan ; daarentegen doet de nattigheid dezelve langer aanhouden. Alle. die waarneemingen toonen dat het witte yvoor drooger is dan het olyftleuri- ge ; ook maaken de werklieden hetzelve warm voor dat zy het werk afgeeveix voor hetwelk het gebruikt is, omdat het yvoor fraaier is naar maate het wit- ter is; maar het is zeker dat het zo veel verder af is om geel te worden,naar- maate hetolyfkleuriger is, dewyl het wit .aan die kleur opvolgt voor dat net ffeel zis vertoont; het 5'voor dat wit is aan den flagtand neemt de geele kleur veel eer aan dan dat hetwelk men van de olyf-kleur tot de witte heeft zien over-raan. Het is door het yvoor voor de werking van de lugt te befchutten dat men deszelfs witte kleur bewaart; men bewoelt het met kattoen en men fluit het in eene wel geflooten doos; een nog zekerder middel is van het on- der een glas te leggen , dat wel met maftik gerookt is. Dus is het dat men de witheid bewaart van de beeldjes die in yvoor gefneeden (0) zjm ; maar zo het glas barft,ziet men het yvoor tegen over de opening geelworden. Degeel- agtige kleur welke het in de lugt aanneemt, wordt rosagtig en zelfs ros wan- neer het daar geduurende een zeer langen tyd aan wordt bloot gefteld ; deze kleuren dringen niet door dan ter diepte van omtrent eene halve lyn. Als men het geele yvoor wegneemt vindt men het witte daar onder , maar dit mid- del is meeftentyds ondoenelyk ; om deze onmoogelykheid of ongevocglyk- heid te vervullen, volgt men verfcheidene behandelingen, de gemeenfte^ is van het gnele >woor aan den daauw bloot te ftellen, voornamelyk aan dien van de maand van Mai; wanneer men het aldus aan de Ingt bloot ftelt, moet men het zorgvuldig voor de ftraalen van de zon befchutten, om dat derzelv (z) Ibid (a) De Werklieden die beeldjes van yvoor maaken , worden geene men heeft hun hunnen ouden naam van laaten behouden, K 3 , lieeldbowvoirt genoemd; DE NATUURLYKE HISTORIE oiimiddelyke hitte hetzelve zoude doen barften, maar wanneer het onderwa- ter gelegd wordt , behoeft men voor dit kwaade gevolg niet te vreezen. De geele kleur welke het yvoor aanneemt is een gebrek dat veel toegebragt heeft om hetzelve uit de mode te doen geraaken, toen de weelde die van gouden fnuifleryen, fynefteenen, verlakt, enz. heeft ingevoerd; doch behalven de o-eele kleur zvn ’er in het yvoor nog andere eigenlchappen die het gebrekkig, maaken en deszelfs waarde verminderen. De werklieden verwerpen hot yvoor waarvan de vezels duidelyk getekend zyn, en dat waarin vlakken gevonden ■worden; zy noemen het eerfte geftreept of gekorreld yvoor, en aan de vlak- ken geeven zy den naam van boonen. Maar de Natuurkundigen moeten het ge- ftreept yvoor als het opmerkelykft befchouwen , om dat deze ftreepen derig- ting der vezelen aanwyzen, waaruit het is te zamengefteld. Wanneer de flagtand van een olyfant dwarfch doorgezaagt wordt, ziet men in het middelpunt (^), ofdigt by het middelpunt, een zwart punt of flip, dat het hart gmoQxnA wordt,- maar wanneer de flagtand ter plaats van zyne holligheid is doorgezaagd geworden, is ’er in het middelpunt flegts een rónd of ovaal punt; men ziet alsdan kromme lynen, die zig in ftrydige rigtingen iritftrekkcn, en die door malkanderen te kruillcn kleine ruiten maaken; daar zit o-emeenlyk aan den oratrek een fmallen en kromagtigen band. De kromme lynen fchieten takken, naar maatc zy zig van het middelpunt verwyderen, en het o-etalvan deze lynen is grooter,naar maatc zy meer tot den biiitehften om- trek\aderen, dus is de grootte van die ruiten overal byna dezelfde; hunne zyden , of ten minden hunne hoeken hebben eene levendiger kleur dan hunne inhoud’ ongetwyfeld omdat hunne zelfftandigheid vader is; de band van den omtrek ’is zWyds uit vezelen te zaraen gefteld,die volftrekt dwarfch loopen ,. en die in het middelpunt zouden uitloopen zo zy verlengd wierden; het is de vertooning van die lynen en van die punten welke men voor het zaad van het ■yvoor aanziet; men wordt hetzelve in alle yvooren gewaar, maar het vertoont meer of minder duidelyk in verfchillende dagtanden,en onder die yvooren waarvan de korrels duidelyk genoeg zyn om dezelve den naam van gekorreld, of gezaaid yvoor te doen draagen , wordt ’er gevonden aan hetwelke men den naam van yvoor met groote korrels geeft, om het te ondcrfcheiden van dat yvoor welks korrels klein zyn; Men ziet da;u-enboven op de dwarfche door- fneede der flagtanden verfch'eiden kringen en gordels die om een middelpunt loopen gelyk op eenen kalcedonifchen onyx; die gordels of ringen wbrden van malkanderen onderfeheiden door verfchillende fchaduwingen van de kleur van het yvoor; zy zyn zeer onregelmaatig , zo wel door hunne kromming als door hunne breedte; daar zyn ook lynen of kleine banden die zig in de rfgting van- het middelpunt tot den omtrek van het vlak der dwarfche doorfneede van den flaH nmlen Ie maikea im.'"'* ' «/«doo-ry-2 f-. >‘i. «■ '«• DE NATÜURLYKE HISTORIE waarfchynlyker voor dat het vleefch der flagtanden hun nieuwe laagen ver- fchaft, die de eene na de anderen beenig worden, en aan den flagtand vaft- gaan zitten naar maate dezelve in groei toeneemt ; want de flagtanden (^Pl. VI « fig- I.) zyn oorfpronkeiyk hol byna tot aan de punt {A , de diepte van de hol* ligheid wordt door de geflipte lyn BC£> aangeweezen') toe ; en de eigen mid- delpuntige laagen van de flagtanden die op elkanderen gelegd zyn, zyn zeer duidel3'k te zien in zekere yvooren die opgegraaven worden (è). Ik begryp niet hoe men de oorzaak van de rigting der kromme vezels zon- de kunnen vinden, die raalkajideren regelraaatig in een ftrydigen zin kruiffen, en die ruiten maakcn op het vlak van de dwariche doorfiieede van den flagtand , en golven op de doorfneede in de doorlheede in de lengte; het Ichynt dat dit raaakzel veel overecnkomft heeft met die van het netagtig weefzel der beende- ren: dat weefzel is vol zelfllandigheid van yvoor in de flagtanden, in plaats van merg gelyk in de beenderen. De korreling van het yvoor is minder dui- delyk te zien in de doorfneede van den flagtand in de lengte dan in de breed- te, omdat de vezels zig in deze flegts op zomraige plaatfen kruiflen, en ge- heel niet op de meefte; ook verkiezen de fchilders de doorfneede in de lengte wanneer zy op yvoor willen fchilderen. De draaijers maakcn daar niet altoos evenveel werk van voor den verkoop, omdat hoe minder korrelagdgheid men in hetzelve gewaar wordt , hoe meer reden men heeft om hetzelve voor been aan te zien, indien men het niet genoeg, weet tc onderkennen aan zyn polyfl:- zel en aan andere fyner kentekenen van zyn maakzel. De vafte en zaamgepak- te zelfftandighcid der beenderen is harder dan het yvoor zelfs in zyncnfchorfch; ondertuflehen laat het been zig niet zo wel polj^ften omdat het drooger en fcharper is. De meefte vlakken van het yvoor waaraan de werklieden den naain van vlam- men geeven, worden veroorzaakt door een gebrek in het maakzel of in den aart van het yvoor , zo als de been bederving, of eenige andere ziekte : deze vlakken zyn van verfchillende grootten , en dringen meer of min diep in het yvoor door. Daar zyn ’er die door half doorfchynende en geelagtige bolletjes gemaakt worden , ten naaften by als of die plaatfen de werking van fterk wa- ter hadden uitgeftaan; andere gebrekkelyke plaatfen hebben byna dezelfde kleur als het overige ftuk waar\''an zy een gedeelte maaken , maar men ziet daar eene zeer onregeimaatige vomiing aan ; zy hebben holligheden W'elker wanden met knobbeltjes en kleine puntjes bezet zyn; deze gebrekkelyke deelen zitten zom- tyds van een zeer gaaf yvoor omringd ; daar zitten ook zomtyds knobbeltjes , en zelfs wel cens groote been uitwaflehen in de holligheid van den flagtand (ƒ). Zo groot nu als het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens by den oly- fantis, zo klein is het voorfte gedeelte des onderften; hetzelve wordt van voren geëindigd door eene punt die wee duimen lang is aan het geraamte dat ten onderwerpe dient van deze befchry ving ; daar zit aan het bovenft gedeelte {t) Zie hier agter de befchryving van dat gedeelte van het Kabinet dat betrekking beeft OP den olyfï’Tit- (/) Zie hier agter de berchiyving van dat gedeelte van het Kabinet dat betrekking heeft op den olyfaiit. , Tly.VJ. é •1. ^ I . BESCHRYVir^G VAN DEN OLYFANT. 7? van het voorft van dit kaakbeen eene groote uitranding, die dit gedeelte ^ hplfr .minder hoog maakt dan de zyden ter plaats van de eerfte baktanden , de «tken loopen loodlynig en byna even lang als het lighaam; de kroonswyze uitfteekzels zyn veel minder hoog dan de knobbelswyze , en in het geheel uvTe flagtanden van den olyfant beflaan in het ^^laï reeds gLegd is, de plaats der fnytanden van de dieren die er hebben , maM in het onderft kaakbeen van den olyfant zitten noch fnytanden , noch i ’pr naar Telykt. De hondstanden ontbreeken in de beide kaakbeenderen , KoktaiUe^ (PI- ^^ABCD') koonien ter wederzyde van de beidekaalC- Vipcndefen uit.by het geraamte dat wy hier befchry ven ; de eerfte (yfC) van die twee baktanden is veel kleiner dan de tweede (A’/.)).- Ik heb daarenboven in dit geraamte den oorfprong (E] van een derden baktand aan elke zvde van het bovenft kaakbeen agter den tweeden tajid zat, onder eene beenige plaat (jP) die van de linker zyde (Z) is weggenoomen gewor- den om het begin van dezen tand bloot te vertoonen ; dezelve zit van den tweeden tand (D) door een beenig half fchot (GiA) gefcheiden, en daaren- boven zoude deszelfs plaatfmg niet toelaaten dat hy de plaats van den tweeden tand konde vervullen , dewyl hy agter cn niet boven dcnzelven geplaatit zit , maar deze plaatfing fchynt liiet zeer gevocgiyk voor een tand, want hy zit naaft het agterft gedeelte (/) van het ploegyzer beentje , (of den ongepaard ^ nloeg) en ftrekt zig gedeeltelyk voorby de opening der agter neusgaten u , Lt i zeker dat een tand die aldus geplaatft zit, niet voor de fpysmaaling ka Sen rdewyl dezelve niet in den mond maar in het bovenft emd van den flokdarm zit ^ Indien dus dit begin een waare tand wordt, gelyk er reden om zulks te gelooven , moet deszelfs plaatfing veranderen naar maate het dier a^oter wordt, en het gedeelte van het kaakbeen dat ter plaatfe van het hoofd den flokdarm zat, op den ouderdom van zeventien jaaren waar opdezeolv- fant geftorven is, zit op den grond van den bek in een meer gevorderden leet- tvd la'). De plaatfing en de ftaat van den tweeden tand (DLK) duiden die verandering aan , want dezelve ftrekt zig in het hoofd van den flokdarm tot de len^^te van byna drie duimen uit; in deze plaatfing kan deszelfs agterft gc“ deelte*^(.^X) niet voor de fpysmaaling dienen ; ook heeft hetzelve nooit iets ffemaalen, want de bafis van den tand is rondagtig, en heeft geen voetfpoor van wrvving,niet alleen onder het agterft gedeelte (Z) dat door het kaakbeen 7P] Fhedekt wordt ((/at wegge»oomen is 'om de wortels van den tand hy pgum o hloot te vertoonen)., maar zelfs onder het middelft gedeelte (K) van den tand- en daar is niet dan het voorfte gedeelte welks bafis plat en glad zy dooi- de wryving op omtrent een derde der lengte van dien tand. Men kanniettwy- felen óf by oude olyfanten wrj^ft de bafis van den tweeden tand van het eene eind tot het ander tegen de onderfte tanden ; dit faétum wordt beweezen door (g) Ik heb aan koppen van jonsc hippopotamen opgOTcrkt dat de. laatUa ^ gedekelyk in den flokdarm gepl-atfl zit, naaft de andere koppen van hippopotamen die ouder waren, die zelfde tand in oe meer naar voren dan de ope.iing agier de neusgaten. / 8o DE NATUURLYKE HISTORIE den flaat der tanden van groote olyfanten (h) welker bafis over hunne geheelc lengte door de fpysmaaling is afgelleeten. ’ De eerfte baktand van elke zyde der beide kaakbeenderen van den olytant is minder groot dan dc tweede ; by het geraamte waarvan wy hier ipreeken , heeft de balis der eerfte bovenfte baktanden vier dmmen agt lyncn leng- tPvnn voren naar agteren gemoeten, en twee duimen twee lynen breedte; dc bafis dir eerfte tantien van het onderft kaakbeen heeft dezelfde breedte, maar dezelve is een derde minder lang. Zo men over de lengte der bafis van de tweede tanden (BD) ftegts door het gedeelte (Z>) oordeelde, dat door dewry- ving gefleeten is, zoude men die bafis korter vinden dan die der eerfte tan- den*^ (r) , maar als men dezelve tot aan het eind ( Z} van den tand vervolgt dat door het kaakbeen bedekt is, vindt men dat de tweede tanden van boven (DAZ) zeven duimen lengte hebben tegen twee duimen vyf lynen dikte; de lengte der tweede tanden van onderen is van zes duimen en een halven, en zy heb- ben twee duimen en twee lynen dikte. » De baktanden van den olyftmt beftaan uit loodlynige en dwarfche plaaten , met betrekking tot de lengte van den tand, van voren naar agteren gemoeten. Iedere plaat beftaat uit tvvcc andere plaaten van dezelfftandigheidvanyerglaas- zel • die plaaten zitten op een kleinen afftand van elkanderen , de ruimte die dezelve van den fcheidt is vervuld met eene beenige zelfftandigheid , ten niin- ften gelyk uit baare kleuren hardheid blykt ; die zelfftandigheid zit ook tus- fchen de buitenftc en binnenfte plaaten, en omringt dezelve ook van buiten; zv maakt ter plaats van elke plaat cene bolrondheid op den binnenften en bui- tenften kant van den tand, en kleine worteltjes op de zyde die tegen over de bafis zit' die worteltjes zitten gcfchaard op de zyde van dien kant; het mid- den heeft de gedaante van eene goot die dwarfch doorgcfiieeden wordt, door bolrondheden die met dc plaatjes overeenkoomen , gel>1c de bolrondheden der binnen-en buiten-kanten, en zelfs van de bafis wanneer dezelve niet door de wrvving is afgefieeten. Dc eerfte tand van boven (yfC) heeft m het geraamte dat bet onderwerp van deze belchryving uitmaakt, zeven plaaten ; de twee- de tand (ZZ>) negen, de eerfte onderfte tand drie, en de tweede tand ne- o'en maar dit getal is verfcheiden in verfchillende individu’s : de eerfte tand van het bovenft kaakbeen des jongen olyfants , waar van wy reeds inelding ge- maakt hebben , heeft zes plaaten , cn de eerfte tand van het onderft kaakbeen zeven ; aan de regter zyde der kaakbeenderen van het geraamte uit de dier- gaarde van Verfa'illes, zitten nog maar de twee eerfte plaaten van den twee- den bovenften tand,cn de drie eerfte plaaten van den tweeden bovenftentand, en de drie eerfte plaaten van den tweeden onderften tand , die door de wry ving van de bafis afgefteeten zji\ geworden ; aan de linker zyde zit eene plaat meer,* die in elk van 'die tanden is afgefteeten. Het begin ( Z) van den derden bo- “ ventten (i) Zie hier na de befchryving van dat gedeelte van het Kabinet dat betrekking heeft wordt in de mmotres pour fervir i l'HiJloire naturelle des Animaux, page 149 ezèed wegens de tanden van den olyfant die daar befchreeven worden.dat de gtooifte in Iwgte èn biesdte de vooifte was. beschryving van den olyfant. 8't ventten tand, beftaat uit zes of zeven beenige pkaten, waarvan de gtoöttte (PI VI 3 ? ) anderhalven duim lang is en twee en een halven duim hoog- heeft terwyl de kleinfte flegts eenen duim hoog en breed is. Alle die olaaten z^vn aan hun boveneind (^AE) open , en van binnen ledig (jot aari de diepte toe die door de geflipte lyn CDË wordt aangeweezen) i A^ plaaten maa- kenloodlynigeplooijen(/G/0 en worden (IKL).vm verfchillende grootten; daar zit agter tweeden tand va k zyde des onderften kaakbeens eene groote holligheid, die zig byna tot aan h« boventt van den tak van dat kaakbeen uitttrekt ; ik heb daar geen tptnn begin van gevonden gelyk in het boventt kaakbeen. Als men onderiteit, gelyk ’er reden is om te denken , dat die fpruiten derde baktanden worden , heeft de olyfant twaalf tanden , te weeten twee flagtanden,die in de plaats der fnytandeii van andere dieren zitten, drie baktanden boven aan elke zyde van het boventt kaalcbeen, en twee baktanden aan elke zyde van het onderlt kaak- wervelbeenderen van den hals, voornamelyk de vyf laattten, hebben weinig dikte ; ook is de hals zeer kort, gelyk ik zulks reeds heb doen opmer- ken. Het doornagtig uittteekzel van het tweede wervelbeen is zeer dik en ftrekt zig een weinig naar voren uit op het eerfte wervelbeen; de doornagtige uitfteekzels der derde en vierde wervelbeenderen zyn zeer kort; die van de twee volgende wervelbeenderen zyn afgebrooken, maar men ziet door het geen daarvan overig is, dat zy dun waren; dat van het zewnde worvefö^^" heeft niet meer dikte, maar het is lang. De meette der uittteekzels van dat geraamte hebben hunne aanhangzels reeds verlooren. ^ ^ Daar zitten twintig wervelbeenderen in den rug, en twintig ribben ^n elke 2Vde. Alle dc doornfgtige uitfteekzels der wervelbeenderen flffter over geboogen, maar de twee laatften zyn het mmdCT dan de andere, hff derde is het langtte; de geen die dit voorgaan, en op dit volgen, worden korter , en korter naar maate zy daar verder van afftaan. Daar zyn flegts zeven waare ribben, dus zyn de valfche ribben dertien in getal. Het borpeen be- ftaat uit drie beenderen. De eerfte ribben, eene aan elke zyde, gcleedeii zig met het middelfte voorfte gedeelte van het eerfte ftuk des borftbcens ; de ge- leeding der tweede ribben zit tulTchen het eerfte en het tweede been , die der derde ribben tulfchen het tweede en het derde been ; de vierde vyide, zesde en zevende ribben geleeden zig met het agterft gedeelte van het derde ftuk des borftbeens. De vier of vyf eerfte ribben zyn veel breeder dan de andere; de middelfte ribben zyn zeer krom. • a i , j i a ^ che- Daar zyn flegts drie wervelbeenderen in de Icnderen; derzelvcr dwarlche iihfteekzèls zvn klein. Het heiligbeen beftaat uit drie valfche wervelbeende- ren en de fciart uit een-en-dertig. . , ^ De agterfte zyde van het fchouderblad is zeer kort, en de agterfte hoek zeer fcharn, ook is liet gedeelte van het fchouderblad dat agter den doorn zit mee dan drie maaien zo breed als het fink dat daar voor zit; en gelyk de agwrt= zyde weinig lengte heeft, zit de grootfte breedte van het deszelfs middelfte gedeelte. De doorn wordt van «^deren door eene pun êindigd. Vier duimen boven het eind van die punt, zit ec } XL Deel. L de natuürlyke historie 8z uitfleekzel , dat drie duimen lang en puntig is, en zig naar buiten uitftrekt e» naar om laag kromt. De heupbeenderen gelyken meer naar die van den menfch dan naar die van- andere dieren ; derzelver binnenfte en buitenfte, zyn evenwel langer en fmal* Ier dan by den menfch, en in plaats van twee knobbels op den voorften rand, z\t ’er een zeer groot uitfleekzel dat een zeer Herken en vooruitfteekenden ^°Het^m^êenis plat op de zyden aan zyn middelft bovenff gedeelte, en daar- entegen plat van voren naar agteren aan zyn middelft onderft gedeelte j het heeft eene knobbelagtigheid op den buiten kant van het voorfte van deszelfs middelft bovenfl: gedeelte, en een zeer groot uitfleekzel op den buiten kant van deszelfs middelfl onderfl gedeelte. De ellepyp heeft drie vlakten die in de lengte loopen,en onregelmaatig zyn van gedaante , twee van vooren en een van agteren, De elleboogsknokkel is zeer kort en zeer dik. Het Haalbeen is krom en geboogen, zo dat deszelfs bovenfl eind voor de ellepyp zit, en deszelfs onderfte eind aan de binnenzyde van dat zelfde been; de gedaante van het firaalbeen is zeer onregelmaatig. Het dyebeen is lang, regt en plat van voren en van agteren aan zyne mid- delfle en bovenfle gedeelten ; daar loopt eene graat in de lengte op den bui- tenkant van deszelfs middelft gedeelte van onderen; het onderft gedeelte van het been heeft drie onregelmaatige zyden, eene van agteren en twee van vo- ren. De groote draaijer is zeer groot. De beenderen van den agterpoot onder de knie, of het eigenlyk gezegde been, zyn kort; daar zit aan het voorfte van den kop van het fcheenbeen eene vry groote holligheid; het grootft gedeelte van derzelver wanden is zeer oneffen en met punten bezet.. Daar zitten vier beenderen in eiken regel van de voorhand ; het eerfte en het tweede been van den eerften regel zitten onder het ftraalbeen , en het der- de en vierde onder de ellepyp ; het derde is het grootfte van de vier ; het vierde is langwerpig, en geleedt zig niet niet de ellepyp dan aan zyn bovenft eind. De drie eerfte beenderen van den tweeden regel uit de voorhand zitten boven de drie eerfte beenderen van de nahand, en het vierde been van den tweeden regel der voorhand boven de twee laatfte beenderen van deagterhand. Daar zitten ftegts zes beentjes in den voorvoet, namelyk het hielbeen, het kootbeen , het fchipbeen , het teerlingbeen , en twee wiggebeentjes. Het eer- fte beentje van den navoer geleedt zig met het binnenft gedeelte van het fchip- been; het eerfte wiggebeen van den olyfant koomt dus overeen met het twee- de wiggebeen van zulke dieren die ’er drie hebben , en zit boven het tweede beentje van den navoer, en het tweede wiggebeen van den olyfant zit boven het derde been van den navoet, en ook gedeeltelyk boven het vierde, fchoon het teerlingbeen een weinig onder het fchipbeen heen fpringt; dit teerling- bcentje is plat en heeft niet veel meer dikte dan het tweede wiggebeen. Daar zitten vyf beenderen in de nahaiid en in den navoet; de laatfte zyn de grootfte. beschryving van den olyfant. 85 De duim van alle de voeten heeft flegts eenen regel, en de vingers, die ten getale van vier zyn aan eiken voet, hebben ’er elk flegts twee, waarvan •de tweede zeer klein is naar evenredigheid van den eerften;die van den duim en van den tweeden vinger ichynen niet met een tweeden of een derden regel geleed te zvn. Ook zegt de Hr# Pérrault , in de beichryving •van het ge- Lmtemmanwyhierfpreeken ®, dat de vingers en de du,m eft negts tweebeenderen hebben: het eerfte been van den duim RAüLT befchouwen wy hier als het eerfte beentje van de nahand (/; j dus ont- breekt 'er een regel aan den duim gelyk aan de vingeren. Lengte van den kop in eene regte lyn gemeeten van het eind des bovenden kaakbeens tot aan de knokkels des agter hcofdbeens. De grootfte breedte van den kop, , • _ n * • ^ Lengte van het onderft kaakbeen, van defzelfs voorfte eind tot aan de kromte van deszelfs takken gemeeten» • • Hoogte van de takken, _ , • * * Breèdte van deszelfs voorfte eind. Breedte ter plaatfe van de kromte der takken. • . Breedte van de takken onder de groote uitranding. . Afftand van den eenen buiten kant tot de andere gemeeten tullenen dc kromte der takken. Afftand tuffehen de knokkelswyze uitfteekzelen. Dikte van het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens. Breedte van dat kaakbeen ter plaatfe van de flagtanden. Afftand tuflehen de oogputten en de openingen der neusgaten. Lengte van die opening. • • • Breedte. • • • * * o.aer»: die de laeglle bulten het been uitfteeken. » » • Breedte. • • * * Dikte. Lengte van den hals. „ • * u ’ Breedte van bet gat des eerften wervelbeens van boven naar bene- den. . • , • Lengte van de eene zyde naar de andere. Lengte van de dwarfche uitfteekzelen. Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel. Breedte. • • * * H?ogie van het langfte doornagtig uitfteekzel het welk dat van het zevende is. Omtrék van den hals op het zevende wervelbeen gemeeten alwaar dezelve het dikfte is. • . , • , Lengte van dat gedeelte der ruggraat dat uit de wervelbeenderen van den rug beftaat. . • voet. duim. lyn. 2. 1 . I. 1 . O. O. o. o. 0. 1. 1. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. 2 . 6. 8 , 3 - I. 0. 5 ' 7 - 10. 10. 1. 1. 2 . 3 - 10. 3 - 1. 5 - 2. 10. 3 - 2. 1. 3 - 1. 3 - 2. 4. o. 5 * 4 - 8 . o, 8 . o. 5. o. 9. 3 * 6. 4 * 2 . 8. 9- 4. J* 6 . 5- 2. 9. 8 . 10. o. 3 - 9. o. 3 * 3i- (fe) Mémoires pour fervir h V.HiUoire naturelle des part, III. pag' ^53- CO Zie deel IV van deze natuurljke Hifto're bladz. I77« 84 DE NATüüRLYKE HP STOKTE' Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des eerften wervelbeens. Hoogte van dat van het derde dat het langfte is. . Hoogte van dat van het zeventiende dat het kortfte is. . Breedte van dat van het tweede dat bet breedfte is aan het eind. Dikte van dat van het derde wervelbeen dat het dikfte is aan het eind Breedte van dat van het elfde , dat het fmalfte is onder het eind. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens dat het langfte is» Lengte van de eerfte ribben. . . . Hoogte van den driehoek welken maaken. . Lengte op de wydfte plaats. . . i Lengte van de negende rib die de langfte is. Lengte van de laatfte der valfche ribben die de kortfte is. Breedte van de breedfte rib. • . • Breedte van de fmalfte. . » Lengte van het borftbeen. Lengte van deszelfs eerfte ftufc dat het grootfte is* • Breedte. . . . . Dikte. .... Hoogte van bet doornagtige uitfteekzel van het laatfte wervelbeen van de lendenen , dat net eenigfte geheele is. . Lengte van het dwarfche uitfteekzel des tweeden wervelbeens van de lendenen, dat bet eenigfte geheele is. . . Lengte van het lighaam des derden wervelbeens uil de lendenen dat het langfte is. . . Lengte van het heiligbeen. Breedte van deszelfs voorfte gedeelte. Breedte van deszelfs agterfte gedeelte. . . Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des valfchen wervelbeens dat het langfte is. . . • . Lengte van de eerfte valfche wervelbeenderen van den ftaart die de langfte zyn. . ... Breedte van het bovenfte gedeelte des heupbeens» . Hoogte van het been van het midden der panswyze holligheid tot aan het boveuft eind. . ... Breedte boven de panswyze holligheid, . . Middellyn van die holligheid, ^ . Breedte van den tak van het zitbeen die het lighaam des beens ver- beeldt. . . , I>»kte. , , .. .. Lengte van dc waare takken te zamen genoomen. Lengte van de goot. Breedte in het midden. . . , van de goot. . . . , Aritand tulTchen de beide einden der uitranding van buiten naar buiten. . . ... Lengte der eironde gaten. ... Breedte. , . . Breedte van bet bekken. Tloogte. . • . ... I.engre van het fchouderblad. . . • Breedte in het midden. I . . Lengte van de agterfte zyde in eene regte lyn gemeeten. Breedte van bet fchouderblad op de fmalfte plaats, voet. duim. tyn. 0. 7. 0 . 0. 10. 0 ., 0. 2 . 8 . 0. 2 . a. i. o. 2 . 9. 0. 0. 5 '|. 0 . 2 . 3. I. 4. 4. I. 2 . ö. 0. 6 , 4 » 2 . 8 . 10. I. I. Q, Q. I. O. 0. 10. . I. 4. 4* 0. 7 - 10. Qi 3 - I. Q. 2. 4. 0. I. II, 0 . 0. 9 , 0. 2. 0, 0. 6. 10. 0. 6 . J* Q. c- 2 . 3 - 0 . 1 . 7 .. Oê Ié iii 0. 1 8 . 8 . 1 1 . J. 9. 0. 4 * 6 i. ®, 4. 7. 0, I. 6 5 . 0. I. ïf. 0. 2 . 5h 0. 10. 10. 0. ö. II. 0. 4- 8 . 0. 9. 9. 0. 4 * H. 0. 2. II. I. 0 . 6 . J. 2 . 8. 2. Oi 6-. I. 2. a. 0. II. 2 i 0. II. beschryving van den olyfant. Vfnr.trte vaD den doom op de verhevenfte plaats. iSflte van de panswyze holligheid. LOTSte van het fchouderbeen. Onitrek op de dunfte plaats. Middellyn van deszelfs hoofd. . „ Bteedte van deszelfs bovenfte gedeeltea < IDiktCa • * * Breedte van het onderft gedeelte^ i 13ikc6* * * ' * Lengte van de dlepyp. • • Dikte op de dikfte plaats. • • Hoogte van den elleboogsknokkel* « ^ Breedte aan het eind. • Dikte op de dunfte plaats. • Lengte van het ftraalbeen. • • • Breedte van deszelfs bovenft eind. . Breedte van het midden des beens. . Dikte. * , . j * Breedte van het onderlt emd. Dikte, • • • ►- Lengte van het dyebeen. . Middellyn van deszelfs- hoofd. Breedte van het midden des beens. . Breedte van deszelfs onderft eind. • Dikte. ^ • • • Lengte der kniefchyven.- Breedte. • • . • Dikte. . Lengte van het ftheenbeen. • Breedte van deszelfs hoofd. . Omtrek van het midden des beens. • Breedte van deszelfs onderft eind. Dikte. , , Tu Lengte van het kuitbeen. Omtrek op de dunfte plaats. Breedte van deszeis bovenft gedeelte. Breedte van deszelfs ooderlte gedeelte. Hoogte van de voorhand. Lengte van het hielbeen. Breedte. „ * , * Dikte op de dunfte plaats. * u . r u* ' Hoogte van het eerfte wiggebeen en het fchip nooraen. „• . *, j * Lengte van het eerfte been der nahand. Breedte in het midden. . Lengte van het tweede been. • Bteeote in het midden. . • • ■ Lengte van het derde beeiv : Breedte in het midden. • < Lengte van het vierde beea. Breedte in bet midden, - • ï- 3 voet. duiin. Iy«. • • 0 . 4- 3» • 0 . 5 . 9 . • > 2. 4- 5 . • 0 . 9. 7 . • 0 . 6. 0 . • - 0 . G. 7- • 0. 8. 6. • 0. 7- 0 , • 0. 4- 3* ft' 2. 2 . 4» • 0. 7- 8* • - • ' 0. I. 0 . • 0 . 5 . 7- • 0 . I. 8. • I. 10 . 5- • > • 0. 3* 4* • 0 . I. 8* • 0 . I. 3- f • 0 . 1 . 9* • - 0 . 3- 6. • 0 . 3* J* • - 2. lO. 3- • 0. 4- 4" • * 0 . 3- 2 . • 0 . J* 7* • ' 0 . 6. 4* • 0. 3- 6. 0 . 2. 9 . 0 . I- 10 . • I. 8. 0 . • 0 . 5- 7- ♦ • • 0. 3' 7« ft 0. 7- I. ft - 0 . 4* 6» • 0. 3- 3* • ’ I. 8. 5- s- • 0. 2 . 4* • I. I. 5s* • 0 . 2 . 4* • 0 . 3- II. • - 0 . J- 3- » ft 0 . 3- 6. • 0 . I. J* 1 te zamen ge- ft- 0 . 2 . 0 . • • 0 . 2. 10 . o. Or O. o. O. O. e. I. 4. I. 5* I. 5* I. I. 6. 6 . 8. 10. O. 8.Ï / ÖÈ NATUÜRLYKE HISTORIE Lengte van het vyfde been. Breedte ia het midden. Lengte van den eerften regel van den eerften vinger voeten. Breedte in het midden. . • Lengte van den tweeden regel. . • Breedte in het midden. . , : , Lengte van den eerften regel van den tweeden vmger. Breedte in het midden. . . Lertgte van den tweeden regel, , , Breedte in het midden. ; , Lengte van den eerften regel van den derden vinger. Breedte in het midden. . . . Lengte van den tweeden regel. . • • Breedte in het midden. . . _ ’ Lebgte van den eerften regel van den vierden vinger. Breedte in het midden. . • Leiïgte van den tweeden regel. , Breedte in het midden. Lengte van den regel van den duim. , Breedte aan de balis. , . Lengte van hèt eerfte been van den agtervoet. Breedte in het midden. . • Lengte van het tweede been. Breedte in het midden. , , Lengte van het derde been. Breedte in het midden. . Lengte van het vierde been. . • Breedte in het midden, . Lengte van bet vyfde been» • • Breedte in hét midden. . Lengte van den eerften regel des eerften vingers van voet. ... . Breedte in het midden. • - . Lengte van dén tweeden regel. ■« • Breedte in het midden. Lehgte van den eerften regel van den tweeden vinger. Breedte in het midden. Lengte van den tweeden regel. , Breedte in het midden. • Lefhgte van den eerften regel van den derden vinger. Breedte in hel midden. Letigte van den tweeden regel. . Breedte in het midden. . . Lengte van den eerften regel van den vierden vinger. Breedte in het midden. . . Lengte van dên tweeden regel. . . Breedte in het midden. _ • » Lengte van den regel van den duim. Breedte in het midden. . voet. duim. iyu. • ö. 4* O. .w. • 0. I» 10. der voorfte o. 2. 4 - - o. I. 3* • O. O. II. • o. I. I. • o. 2. 5- 0. I. J- « 0. I. If* • 0. I. 8i. • o. 2. 2. • 0. I. 7- • G. I. I. « O. I. Jl- • 0. 2. 2^ • O. I. 3* o. I. I. • o. O. lO. • o. I. 3*' ff o. o. 8. • 0. I. II. ■ o. o. lO. • o. 2. II. • o. 1. I. 9 o. 3- 9. « o. I. 4. • o. 3- • o. I. 6. • 0. 2. 4* • o. I. 6. den agterften • o. I. ff. • 0. O. II. ♦ o. O. 9» • 0. 0. 8-J. • o. I. II. ' • o. I. Ö. • 0. I. Oj. • a I. 2 * t 0. I. 9‘ • o. I. 7i. • o. o. 8|. • o. I. 4. • o. 2. 3* • o. I. 6. ff o. I. Ö. • o. I. ff 0. I. 7. • 0. 0. 7- beschryving van het kabinet. Zr beschryving VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, DAT BETREKKING HEEFT TOT, DE NATUÜRLYKE HISTORIE VAN DEN OLYFANT. N'’. DCDLXXXIII. Een jonge opgezette olyfant. Deze olyfant was omtrent zes maanden oud toen liy ftierf. Hy was zyne moeder ontroofd door de Braguenafche Mooren, die ten ooften van den Niger byPotdor, zeftig mylen van Senegal, woonen: de Hr. Aubert, Kommies van de Ooft-Indilche-Compagnie, kogt hem van die Mooren te Efcal-du-coq (eene plaats alwaar men de Arabifche Gom inkoopt) voor twee ftukken doek , dieieder vier ofien, of vyf- en- twintig livres, waardig waren. Deze olyfant was begonnen alleen te loopen op den ouderdom van twee maanden ^ liy was zeer tam, men voedde hem met brood, met verfch gras en drie flcffchen melk op een dag. De Hr. Goupel de Fontenay , onder-direkteur op het Comp- toir van Galam, liet hem in 1758 op de Ajlrée, een fregat van de Compa- gnie, infcheepen, om hem aan den Koning te zenden; maar dat iregat door de Engelfchen genoomen zynde,wierdt de olyfant naar London overgevoerd, alwaar hy zes weeken naar zyne aankomft ftierf. , , , ..... Deze jonge olyfant. is op zulk eene wyze opgezet en gedroogd dat hy ^ overend Haat op zyne vier pooten- De bek Haat c^en, om de eerlle t den te vertoonen die in het agterfl van denzelven l!aan,maar men wordt llegts het begin, en als den fpruit, van de flagtanden gewaar. De tromp is naar om laag gekromd; dezelve heeft eenen voet en negen lynen lengte, veertien duimen omtrek by den bek, en flegts drie duimen agt lynen by het eind, aan het welk men de openingen en het middelfchot der neusgaten ziet, op vyf ly- nen afftand van het onderft gedeelte van den rand van den tromp, op zeven lynen van de zydelyke deelen van dien zelfden rand, en op elf lynen van bovenft gedeelte, dat eene verlenging maakt in de gedaante van een vinger. De onitrek van de opening van den bek is van negen duimen en een halven, de ooo-en zitten op zes duimen en een halven afftand van het eind der onderfte lip"’ en op zeven duimen en een halven van de uitwendige opening der ge- hoorbuis. De afftand tulTchcn de voorfte hoeken der oogen is van tien dui- men ao-t lynen over de kromte van het neusbeen, en van agt duimen in eene regte iyn o-emeeten. De ooren hebben omtrent zeven duimen en een halven lengte voor het gedeelte dat naar agteren gerigt ftaat; doch zy hebben onder het droogen plooijcn aangenoomen, en zyn bygevolge mismaakt. De rug ftaat twee voeten zeven duimen en een vierde boven van den grond af, en de ” een voet twee duimen en een halven. De ftaart is cenen voet drie duimen lang , heeft vier duimen oratreks aan zyn begin , en flegts . p. aan zyn eind. De omtrek der agter pooten is van eenen voet i vier duimen , op de dunfte plaats ; de voorfte voeten zyn v_ 1. j S8 DE NATUiURLYKE HISTORIE en eenhalven lang, tegen vyf duimen breedte; de agterfte voeten zyn flegts vier duimen en een halven breed, en even lang als de voorfte. Maar alle de- ze afraeeting op een hard gewonden dier genoomen, zyn zeer .gebrekkelyk ; die van de nagelen zyn nauwkeuriger, omdat zy geene verandering fchynen ondergaan te hebben. Daar zitten , gelyk reeds in de befchry ving van den olyfaitt gezegd is , vyf nagels aan de voorde voeten , en drie aan de agter- ften benevens het begin van een vierden op de buitenzyde van den regterag^ terften voet ; de derde en dc vierde nagel van de voorfte voeten, en de nagel van den middelften vinger der agterfte voeten hebben allen ten naaftenby eenen duim agt lynen breedte, en eenen duim vierdynen lengte; de tweede nagel der voorfte voeten en de derde der agterfte voeten zyn een weinig minder groot, en de andere zyn veel kleiner; de voetzool is op de dikfte plaatfen flegts twee lynen dik, en op verfcheiden plaatfen in verfchillende rigtingen gebarften. De dikte van de opperhuid is zeer verfcheiden ; op zommige deden is de- zelve niet dikker dan een blad papier; op anderen, by voorbeeld op het mid- den van den rug en van het kruis, is hetzelve ten minften eene halve lyn dik; het is in verfchillende rigtingen gerimpeld en zelfs gebarften ; de holfte rim- pels zitten ook in het vel door de opperhuid heen , ingednikt ; de meeften kruiflen mallcanderen, maar alle dezelver rigtingen zyn onregelmaatig, en zyn my toegefcheenen van de omtrekken en beweegingen van het vel af te hangen. Daar zitten hairen op alle de deden van het lighaam van dien jongen oly- fant; maar op de meette plaatfen zyn zy zo yl, dat men. ze zoude kunnen tel- len; zy zitten digter rondom den bek, op de ooren,op den rug, op het kruis, enz. de langften zyn niet veel langer dan een duim; zy zyn ftyf, gedeeltelyk Zwart en gedeeltelyk ros, doch daar zitten gryze en zelfs witagtige hairen aan de hoeken van den bek, onder den hals, den buik, enz. De hairen van het eind van den ftaart zyn van eene fraaie blinkend zwarte kleur, zy hebben om- trent een agtfte gedeelte van eene lyn middel lyn , en zyn zeer hard ; de lang- fle liebben niet veel meer dan anderhalven duim lengte; zy zitten aan het eind en aan de zyden van de punt van den ftaart ter lengte van vier duimen ge- plaatft. N DCDLXXXIV. Lappen van het vel van een olyfant. Deze lappen koomen van den ol3dant uit de diergaarde van Veriailles, wel- ker ontleedkundige befchryving door den Hr. Perrault is opgemaakt gewor- den ,( 77 i);zy zyn aan het kabinet van den Koning toegezonden geworden door den Hr. Morand , lid van de Akademie der Weetenfehappen , in de maand Mai 1763. Daar zyn ’er drie, zy hebben eene gedaante die wat naar een drie- hoek gelykt, de grootfte heeft vyf voeten lengteen omtrent drie voeten agt duimen breedte ; de tweede byna vier voeten 'lengte en twee voeten breedte, en de derde twee voeten lengte en anderhalven voet breedte; zy zyn in ver- fchillende rigtingen gekromd, het welk door hunne verdrooging veroorzaakt is geworden; deze afmeetingen zyn over hunnen buitenften omtrek genoo- me^. Men ziet op dit vel eenige overblyfzels van de opperhuid die verfchil- lendê dikten heeft, en de verhevenheden van het vel die verfchillende groot- ten (m) Mimoires po.ur fervir i JHiJloirt naturelle des Animaux, part. III, beschryving van het kabinet. S9 ten hebben, gelyh wy reeds hier voor in de befchryving van den olyfaiit heb-^ bfn No- DCDLXXXV. Stukken van de opperhuid van een olyfant. Deze ftukken opperhuid koomen van den jongen ol;ffant welken wy onder No. DCDLXXXIII hebben opgegeeven, en van het vel van den oiyfent uit de 'diergaarde van Verfailles, onder het voorgaand nommer bygebragt;zy wor- den vertoond met hunnen buiten-en binnen-kant voor het Mikroskoop gezien. Zie Plaat lil. van dit Deel. No, DCDLXXXVI. Een gedeelte van den kronkeldarmvaneenolyjant.. Dit ftuk van den kronkeldarm koorat van 'den olyfant uit de diergaarde van Verfailles , welks ontleedkundige befchryving men in de Mémoires pour fervir ^ IHifloire naturelle des Animaux, partie III. page 127 en volg. vindt aan- ^retekend. Het ftuk van den kronkeldarm waarvan wy hier fpreeken is ge- droogd , en zodanig gekromd dat de beide einden malkanderen aanraaken ; en in dezen ftaat is hetzelve omtrent zeven voeten lang; over deszelfsgroote bui- tenfte kromte gcmceten, en flegts twee voeten als men de lengte langs de kleine kromte van binnen meet : de omtrek van dezen darm is van vier voeten , en een halven op de dikfte plaats; de vliezen zyn half doorfchynende; men ziet gcene celletjes op derzelver binnenfte wanden, maar alleenlyk de voet- fpooren der bloedvaten. No. DCDLXXXVII. Het geraamte van een olyfant. Dit geraamte is dat geen hetwelk ten onderwerp voor de befchryving en de afmeetingen der beenderen van den olyfant gediend heeft; de tromp is in le- der naargemaakt en zit aan het geraamte vaft gehegt. Men heeft eene door- fneede in het agterft en bovenft gedeelte van het bekkeneel gemaakt om het- zelve te openen, en om de groote dikte van deszelfs beenderen, en van hunne cellen te vertonnen , die hier boven reeds befchreeven Z3m. N°. DCDLXXXVIIL Een jluk der beenderen van den kop van dett olyfant. Dit ftuk bevat het regter flaapbeeii byna geheel en al, benevens een gedeel- te van het agter hoofdsbeen en van het wangbeen ; men ziet de holligheden die in de dikte van het agterhoofdsbeen en van het flaapbeen zitten. Als men de grootte van die ftukken been met de grootte van dezelfde ftukken been vergelykt die met dezen overeenkoomen aan het geraamte onder het voorgaand nommer bygebragt , blykt het dat de olyfant van wien de ftukken been waar- van wy hier fpreeken , afkomftig zyn , omtrent drie voeten hooger was dan die waarvan het geraamte genoomen is, en dat hy bygevolg ten naaften by tien voeten hoog was. Deze ftukken been zyn uit Siberien mede gebragt ge- worden door den Hr. de l’Isle, lid van de Koninglyke Academie der Wee- tenfehappen. N». DCDLXXXIX. Andere ftukken der beenderen van den kop van den- olyfant. Deze ftuklcen been zyn brokken van het regter flaapbeen en van het hoofdsbeen , zy zyn te gelyk met het ftuk onder het voorgaand ^ gebragt , in het kabinet gekoomen , en het fchynt dat zy van een olyla men die even groot geweeft is. XI. Deel. M 50 DE NATUURLYKE HISTORIE N\ DCDXC. Het beginzel van den (lagtand van een jmgen olyfant. Dit beginzel (^Pl. FI,fig. i ,) is uit den regter tandkas van den jongen oly* fant gehaald, die onder No. DCDLXXXUI is bygebragt geworden ; hetzelve zat geheel in den tandkas beflooten; deze tand is twee duimen lang, en heeft twee duimen agt lynen omtrek aan de bafis QBH) 5 hy heeft eene kegelagtige gedaante; zyn eind is rondagtig; men zag denzelvcn tuffchen de randen van den tandkas door, maar men heeft die moeten wegbreeken om dit begin- zel daar uit te kunnen haaien; het is hol over zyne geheele lengte, de punt is llegts vaft ter dikte van twee lynen , de wanden worden meer en meer dun tot aan de randen der holligheid toe, die niet dikker zyn dan een blad papier. CDe dikte van de holligheid zvordt by fig, i , door eene geflipte lyn BCD aan- geweezen'). DCD^’CI. De fl agt and van een jongen olyfanf. Die flagtand is flegts elf duimen lang; dezelve is over zyne geheele lengte een weinig naar om hoog geboogcn , en zyn eind is een weinig naar de Jinker- zyde gekromd ; de bafis heeft vier duimen en eene lyn omtreks,- derzelver holligheid is vyf duimen diep ; de gooten of fleuven vertoonen zig op de uit- wendige oppervlakte ter lengte van zeven of agt duimen. Deze flagtand weegt agt oneen en eene drachme; dezelve heeft eene geelagtige kleur, & op zom- mige plaatfen rosagtig of zwartagtig is. N°. DCÜXCII. Andere flagtand van een jongen olyfant. Het agterfl: eind van dezen flagtand is in diervoegen doorgezaagd geworden dat ’er flegts de bodem van deszelfs holligheid overblyft , die niet meer dan drie duimen dikte heeft: het ander eind is ook afgezaagd geworden; in de- zen ftaat heeft de flagtand drie voeten drie duimen lengte , op zyne groote bolrondheid geraeeten , agt duimen vier lynen omtreks aan zyn agterfl: eind , en vyf duimen vyf lynen aan het ander eind; dezelve weegt negen ponden twaalf oneen. Deszelfs baft is grys en zwartagtig, dezelve fchynt veranderd, zelfs is hy op zommige plaatfen los gegaan. Ik heb reeds hier boven in de befchryving van den olyfant doen opmerken dat de flagtanden van het geraam- te hetwelk ik befchreeven heb, behalven hunne groote kromte naar om hooo-, eene kleine kromte naar buiten hadden met hun agterfle eind , en eene andere kleine kromte naar binnen met hun voorfte eind. Het fchynt my toe dat men door die kleine kromten kan ontdekken of een fla^and van de regter of van de linker zyde van het dier koomt; volgens dien regel is deze, waarvan wy hier fpreeken, een flagtand van de regter zyde. N ’. DCDXCIIl. Andere flagtand van een olyfant. Deze is ook cen flagtand van de regter zyde , ten naaflenby van dezelfde dikte als de voorgaande; deszelfs fchorfch heeft dezelfde kleuren maar nog itieer veranderd; de beide einden zyn afgebrooken ; maar de zelfftandigheid iran dit yvoor is zagt, broos en aardagtig, want dezelve kleeft op de tonff Deze flagtand wee^ elf ponden. ^ ^ N'’. DCDXCIV. Andere flagtand van een jongen olyfant. Deze flagtand heeft ook aan de regter zyde gezeeten, hy is drie voeten vier duimen lang, fn heeft agt en een halven duim omtreks aan elk eind, en om* £rent eeneii duim meer op de dikfle plaats; de beide einden zyn op eene. leng-- beschryving van het kabinet. 9ï te d’2£braoken,die zo groot is dat ’er niet van de wanden der holligheid van het aeterft eind overblyft, en dat de beide einden even dik zyn; men onder- r beidt het agterft eind van het voorfte enkeld door de groeven die in de lengte loopen. Het gewigt van dezen flagtand is van vyftien ponden en vyf oneen: deszelfs fchorfch is gaaf fchoon bruin. No, DCDXCV. De flagtand van een olyfant. De holligheid van dien 'flagtand is geene agt duimen omdat het agterft eind afgenoomen is; het vooirfte eind is eene veel grooter lengte, want de plaats der doorfneede heeft byna omtrek ; die van het ander eind is van eenen voet twee duimen ven ondertuflehen is de lengte van het geen van den flagtand overblyrt van bvna vyf voeten. Dezelve weegt vier ponden en vyftien oneen. Deszefts fchorfch is geelagtig en zeer gaaf; men ziet daar kleine ® lengte loopen , en zig van het eene eind tot het ander uitftrekke j oroote voor op den buitenkant. * No. DCDXCVI. Zeer groote flagtand van een olyfant. Het voorfte gedeelte is op eene groote lengte doorgefneeden gworden, want de plaats der doorfneede heeft eenen voet vier duimen omtrek | tuflehen is de lengte van het geen van den flagtand overblyft van vier duimen; de omtrek van het agterft eind is van eenen agt lynen , maar heeft omtrent anderhalven voet afftand van dat eind , e trek van den flagtand is van eenen voet zeven duimen min eene ’ ligheid heeft flegts elf duimen en een halven diepte. Deze flagtand c linker zyde ; dezelve weegt uegen-en-tagtig ponden by- denzelven vergelykt met die van het geraamte onder N • gebragt, blykt het dat dc olyfant aan wien deze Aag^and toe behoo , tien voeten en zeven duimen hoog was, onderfteld dat de aanwaf^ ^r Lrfeh tanden in dikte evenredig zy aan die van het dier in hoogte De fchorfch van dezen flagtand is bruin en gaaf; daar loopt op den buitenkant eene groef in de lengte, minder diep dan die van den voorgaanden flagtand. Hedoo - de van het voorfte eind is gepolyft geworden ; men ziet daar op de ^orr van het yvoor, en men onderfcheidt daaraan de dikte van den Icliorc die van twee lynen is; de kleur van het yvoor is wit, en . nis doof, zoude dezelve evenwel niet beletten dat dit yvoor in den In wierdt aangenoomeii ; deze flagtand en de vier voorgaanden zyn even we Siberien gevonden , en door den Hr. de l’Isle aan het kabinet bezorgd. No. DCDXCVII. Andere flagtand van een olyfant. Het voorfte eind van dezen flagtand is afgenoomen, maar alleenlyk op eene kleine lengte, want de plaats van de doorfneede heeft flegts vyf duimen cn een halven omtrek ; de omtrek van het agterft eind is van eenen voet zev n duimen en een halven, fchoon de flagtand flegts drie voeten en een h ^ d«im lang zy. Deze flagtand maakt een zeer dmdelyken kegel, en x^an de andere daarin, dat deszelfs agterft eind veel dikker is, ‘ ^ant holligheid zeer diep is naar evenredigheid der lengte van ^ jrewor- dezelve heeft byna twee voeten diepte. De fchorfch *ƒ "’egg bet den langs het grootft gedeelte van den buitenkant van ti “ DE NATUURLYKE H'ISTORIE fchynt dat dezelve in den grond gezeeten heeft. Dezelve weegt vier-en-twin- tig ponden zeven oneen j hy is van de linkerzyde. N°. DCDXCVIII. Andere flagtand van een olyfant. Deze flagtand is flegts twee voeten twee duimen en een halven lang, en de ©mtrek van deszelfs agterfte eind is van dertien duimen jzyne holligheid heeft niet veel meer dan een halven voet diepte 4 de randen van deze holligheid fchy- nen evenwel niet veel verkort te zyn , maar het voorfte eind is vernield door de bederving van het yvoor. Indien de flagtand geheel was zoude dezelve omtrent drie voeten lengte hebben. Men ziet dat ’er verfcheiden van de ke- gelagtige laagen zyn los gegaan, die het voorfte eind maakten ; dezulken die bloot liggen zyn aardagtig en van eene gryze witagtigc kleur, zy kleeven op de tong; zyn zagt en kunnen ftuk gewreeven worden, het geen toont dat hunne zelfftandiglieid aangedaan is geworden door een langduurig verblyf in den grond; maar men onderfcheidt daaraan het maakzel en de korrels van het yvoor ; deze flagtand heeft eene kleine kromte die aanwyft dat dezelve van dè regter zyde kooint. Dezelve weegt dertien ponden en elf oneen; deszelfs Ichorfch is op verfcheiden plaatfen vergaan , en het geen daar van overig is heeft eene bruine kleur («). No. DCDXCIXi StakJien van de jlhgtandén van een olyfant. Het yvoor van die ftukken is geheel ontaard door een lang verblyf in den grond , en in eene zelfftandigheid veranderd , die vry wat naar zegelaarde ge- lykt , fterk op de tong kleeft , en eene zeer witte kleur , en kleine bruine of zwarte takfehietingen of aderen heeft. Men onderfcheidt aan die ftukken den fchorfch van den flagtand, de kegelagtige en op een liggende laagen waaruit dezelve zyn te zamengefteld, en de rigting der vezelen waaruit zy gevormd worden. Deze ftukken zyn van Toulouze door den Hr. Marcassus, Baron van Pui- MORiN aan het kabinet gezonden. Men heeft dezelve twee voeten onder den grond gevonden in den omtrek van het Hospitaal van Loretto, dat op het agterft eind van een zeer hoogen heuvel ftaat , een kwartier uurs van het Kas- teel van Alan af, dat aan den Hr. de Biflehop de Cominges behoort. No. M. Andere ftukken van de flagtanden van een olyfant. Deze ftukken zyn verfteend en zeer hard ; zy wederftaan de 'werking van het fterk water, zy zyn gedeeltelyk wit, en gedecltelyk ligt okergeel van kleur ; het langfte van die ftukken is byna een voet lang en omtrent vier dui- men breed op de breedfte plaats, en vier of vyf lynen dik op de dikfte; men ziet daar de kromte in de lengte en in de dwarfchtc aan , welke men aan de flagtanden van een olyfant gewaar wordt, maar men bemerkt daar het maakzel van het yvoor niet zeer duidelyk aan; deze ftukken zyn digt by Jaik in de woeftyn der Kalmiikken gevonden , en door den Hr. de e’Isle voor brokken en flagtanden van olyfanten medegebragt. No. MI. Opgegraaven yvoor van Siherien. Dit ftuk is niet groot; men ziet daar onderfcheidenlyk hét maakzel van Tfèt- yvoor aan; deszelfs zelfftandigheid fchynt weinig veranderd te zyn; maar het kleeft flerk op de tong. (#) Zie het artykel onder N«>. MXXXV opgegeeven» , / béschRy Ving van het kabinet. 95 MII yerfteend ymor dat in turkoois-fteen veranderd is. vvoór is aan kleine ftukjes van eene witte of witagtige kleur, het is A kLeft fterk op de tong, en deszelfs korrels vertoonen zig zeer flaauw, if/n ziet haar punt , haare aders , en takfchietingen van eene zwarte of zwartagtige men ziet naarpun , . ’p „pn het vuur bloot ftelt, neemt het eeneblaau- kleur aan , wanneer men hetze v,.Aiwoor gaaf, van dezelfde kleur als dat van den flagtand onder No. DCDXCVI byeebragt. No. MVII. Groen yvoor. Dit ftuk is het eind van een flagtand; het vlak der doorlhecde heeft Ilegts eenen duim zeven lynen in zynen grootften middellyn. Dit vlak is van eene witte of witngtige kleur om het hart, en in den omtrek ter dikte van omtrent eene lyn; al het overige is van eene olyfagtige kleur, waar van de geelagtige tint byna geheel de overhand heeft op de groenagtige. De olyfkleur van ver- fcheiden brokken van dien flagtand heeft haaren iknd gehouden, zo lang de- beschryving van het kabinet. 95 zelve op eene frilche plaats in het water of zelfs in montwyn bewaard zyn ge* worden j maar zo dra men dezelven aan de warme lugt heeft bloot gefield, heb- ben zy langzaamerhand hunne olyfkleur, en zelfs hunne witte kleur verlooren. Het fluk dat onder het tegenwoordig nommer wordt bygebragt, wordt in mout- wyn bewaard. No. MVin. Fraai yvoor van eenen grooten flagtand gehaald. Dit y voor maakt eene fneede of plaat van vyf of zes lynen dik , derzelver gedaante is die van een ovaal , welker grootfte raiddellyn van vyf duimen ne- gen lynen is, en de kleine van vyf duimen en eene lyn. Deze fneede heeft zynen natuurlyken fchorfch die zwart is , derzelver beide vlakken zyn glad; men ziet daar alle de kentekenen van het yvoor aan , die in de befchryving van den olyfaut zyn opgegeeven , en zelfs eenige witte vlakken waaraan de werklieden den naam van vlammen geeven. Indien men den omtrek van deze fneede met dien der flagtanden van ïict geraamte vergelykt dat onder nommer DCDLXXXVII is bygebragt, mag men daar uit belluiten dat de olyfant , die den flagtand hadt, waarvan deze fneede genoomen is, meer dan twaalf voe- ten hoog was , ingevalle de aanwafch der flagtanden in dikte geëvenredigd zy aan die van het dier in hoogte. No. mx. 2' 'voor waarvan de korrels zig niet duidelyk vertoonen , en welker aanwas zeer onregelmaatig geweefi is.. Dit fluk beftaat m eene fneede die ten naaflen by ovaal en drie lynen dik is’ de groote middellyn bedraagt drie duimen drie lynen, en de kleine twee duimen vyf lynen. Het hart zit op verre na niet in het midden van die plaat, ook raaaken vcrfcheiden van de buitenfle laagen flegts gedeelten van ovaalen. Daar is reden om te gelooven dat de flagtand aangedaan en afgefleeten was ter plaatfe alwaar de Jaagen zyn afgebrooken. De olyfanten verflyten hunne Ilag- tanden door dezelve tegen harde lighaameu aan te wry ven , en wanneer men die opzamelt welke men hier en daar op den grond verfpreid vindt, flyt men de-, zelve ook af door hen langs den grond voort te liepen, na dezelven aan een touw vaflgemaakt te hebben. No. MX. Wit yvoor. Dit yvoor maakt eene fneede omringd van zynen natuurlyken fchorfch , die van eene geelagtige kleur is met zwart gevlakt; deze fneede is van eene ovaa- le en regelmaatige gedaante , waarvan de groote middellyn drie duimen en ze- ven lynen lengte heeft, en de kleine drie duimen en eene lyn ;deszelfs korrels zyn duidelyk getekend , en deszelfs kleur van een fraai wit: deze fneede en de twee anderen onder de nvec vorige nommers bj^gebragt zyn dwarfch vau de- flagtanden afgenoomen ; zy zyn alle plat op haare beide vlakten. No. MXL 2 voor met grove korrels. Dit fluk is een gedeelte van eene fneede die dwarfch van den flagtand is af- genoomen; deszelfs korrels zyn zo duidelyk dat zy op verfcheiden plaatfen fchynen uLttefteeken. N°. MXII. Eene plaat yvoor uit de lengte van den flagtand gejneeaetrr De lengte en de breedte van die plaat zyn van omtrent vyf duimen; deze -- ve heeft flegts eene of anderhalve lyn dikte; men ziet dwarfch door de a doorfchyuendheid van het yvoor èn op deszelfs beide vlakten die gepoiyit 9Ö DE NATUURLYKE HISTORIE zyn, .de golven welke deszelfs vezels maaken, en men wordt regte lynen ge- waar die in de lengte loepen op de vlakte der doorfneede van den fchorfch die de beide zyden van deze plaat eindigt. No. MXIII. Tvoor met geel gevlakt. . r ^ Dit is eene plaat ook uit de lengte van den flagtand gefneedenjzy is bezaaid met kleine vlakjes, aan welke de werklieden den naara van vlammen geeven; daar zyn ’er verfcheiden die niet door den plaat heen dringen, fchoon dezel- ve geene lyn dikte heeft. No. MXIV. Tvoor dat zveggevreeten is. Dit ftuk maakt eene ovaale plaat van vyf lynen dikte , en van vyf duimen lengte over haare grootfte middellyn ; dezelve is dwarfch van den flagtand af genooraen ter plaatfe van de holligheid van dezen tand ; want daar is een gat in deze plaat, dat op verre na niet in het midden zit, het geen doet zien dat de groei van dit yvoor zeer onregelmaatig geweefl: isj hetzelve is ook zeer gebrekkig geweefl: ; want daar is een plek aan van vier duimen lang en byna eenen duim breed , op welke het yvoor van eene zeer flegte hoedaanigheid is, en van een zeer ongewoon maakzelj dat gedeelte van de plaat is omringd van een gaaf yvoor en is daar voor cen gedeelte van gefcheiden door eene fpleet die dwarfch door de fneede heenloopt. Daar zyn ook aan het gebrekkige ge- deelte holligheden, welker wanden met knobbeltjes en punten bezet zyn. Deze fneede is glad op de beide vlakten ^ derzelver fchorfch heeft geelagtige en brui- ne kleuren. N°. MXV. Reenuitvoafeb van den flagtand van een olyfant. Deze beenuitwafch is byna zeven duimen en een halven lang, dezelve is zeer dun en puntig aan het eind ; hy is flegts agt lynen over zyne grootfte breedte, die by den wortel is, groot; en flegts vier lynen dik; hy is bezet met punten en knobbels; deszelfs kleur is rosagtig. Men heeft den zei ven inde holligheid van een flagtand gevonden, en men heeft hem op eenigen affland van zynen wortel doorgelheeden met den flagtand door te zaagen ; men heeft de twee ftukken by elkanderen gevoegd. Men ziet aan de doorfneede dat de kleur van de inwendige zelfflandigheid van dien beenuitwafch geelagtig is ; men wordt daar ook geen blyk van het maakzel van het yvoor aan gewaar, maar alleenlyk de voetfpooren van verfcheiden vereenigde bolletjes, het geen de uitvating van eenig vogt aanduidt. No. MXVI. Jnder beenuitxvafch van het yvoor. Dit ftuk is zeer groot in vergelyking van dat, hetwelk onder het voorgaand nommer is bygebragt; want het is twee of drie duimen breed, en heeft an- derhalven duim in zyne grootfte dikte ; deszelfs lengte bedraagt flegts drie dui- men en een halven. Deszelfs zelfflandigheid is van denzelfden aart, heeft de- zelfde kleuren en hetzelfde voorkoomen als de andere beenuitwafch : het is byna bedekt met knobbeltjes van verfchillende grootten; het fchynt uit ver- eenigde knobbeltjes zaamgefteld te zyn ; maar men ziet derzelver doorfneede ter plaatfe alwaar dit ftuk door gezaagd is geworden. ^ No. MXVII. Een fluk yvoor xvaarin een fnaphaans kogel bevat is. Dit ftuk wordt aan de eene zyde geëindigd door den fchorfch van den flag- tand en aan de andere door de wanden van deszelfs holligheid. Het heeft ’ vier BESCHRYVING van het xcabinet. 97 vier duimen en een halven lengte , twee duimen dikte aan het eene eind tus- fchen den fchorfch van den llagtand en de wanden van deszelfs holligheid , en twee duimen eene lyn en eene halve aan het ander eind. Dit ftuk aan het dikfte eind doorzaagende verdeelde men een yzeren kogel in tweeen , die vvf of zes lynen middellyns heeft , en waarvan de eene helft beflooten zit in de doorfneede van het ftuk waarvan wy hier fpreeken , op vyf lynen affland van de buitenfte wanden van den flagtand. Men heeft het ftuk y voor agter den kogel opengelpouwen men ziet door middel van die doorliieede nat ue kogel geroeft is; men ziet ook dat de zelfftandigheid van het yvoor geweeken en zamengednikt is, tot op zeven lynen onder den kogel, en dat het eenen knobbel gemaakt heeft die niet overecnkomilig is met het natuurlyk maakzel van het yvoor, en die enkcld door de kragt van den kogel veroorzaakt is, want daar is eene voeg rondom dien knobbel. Het ftuk yvoor dikker zynde aan het eind waarin de kogel zit dan aan het ander, is het zeker dat de kogel aan den kant’ van het dikke eind van den llagtand, en de knobbel naar des- zelfs punt toe zat, dat is te zeggen, naar deszelfs voorfte eind toe. De olyfant is dus van agteren gefchooten geworden, en de kogel is in den flagtand inge- gaan. Aan het gedeelte dat tulfchen het ftuk zat dat ik befchryf en het kaak- been van het dier : de andere helft van den kogel is in dat deel blyven vaft- zitten , waaraan ook de blyken van deszelfs ingang moeten zyn. Het uitwerk- zel dat de kogel op het yvoor heeft voortgebragt bewyft dat deszelfs zelfftan- digheid minder breekbaar is dan dié der beenderen ; dat hetzelve na door den kogel gefchokt, zajnengedrukt en op eengezalctte zyn, het nieuwe lappen ontvangen heeft; dat het de gedaante van een knobbel heeft aangcnoomendoor eene eelt te maaken, en dat by gevolge de olyfant eenen zekeren tyd geleetd heeft na den Ichoot ontvangen te hebben. Deze kogel is in dit ftuk yv het Laboratorium van den Koning gevonden} zyne Majeueit oordeelde dat het eene plaats verdiende in zyn kabinet van denatuurlyke Hiftorie , en beval dat het daar weder in geplaatft moeft worden. N°, MXVIII De fpruit van een agterta^id van het bovenfl kaakbeen van een olyfant. Dit ftuk koomt in de regterzyde van het bovenfl: kaakbeen van het geraamte van den olyfant onder N'\ DCDLXXXVII bygebragt; deszelfs befchryving maakt een gedeelte van die van den olyfant. N°. MXIX. De eerjie baktand van het hoven ft kaakbeen van een jongen olyfant. N\ MXX. De eerfte baktafiduit bet onder ft kaakbeen van een jongen olyfant. Deze tand, en die van het voorgaand nonimer koomcn uit de linker zyde der kaakbeenderen van den jongen olyfimt onder N \ DCDLXXXIII byge- bragt • zy hebben omtrent twee duimen lengte, van voren naar agteren gemee- ten eenen duim breedte, en twee duimen hoogte; men heeft melding ge* ma4:t in de befchryving van den olyfant van het getal der plaaten waaruit zy zyn te zamengefteld. N«. MXXI. Een baktand van een olyfant. Unveiiften Deze tand is naar het Ichynt de eerfte van de regter zyde c Kï. Deel. N DE N A T ü ü R L Y IC E H; I T O R I S'8 kaakbeeiis; dezelve is ten naaften by van de eigen grootte als die welke daar- aan beantwoordt in het geraamte onder N . DCDL^^XVII bygebragt., N'>. MXXII. Andere baktand van eeti olyfanh. De lengte van dien tand is van agt duimen ea agt Ijmen, dezelve is drie- duimen en drie lynen breed, en vier duimen en een halven hoog van de ba- fis af tot aan het eind van de wortels,, op de hoogfte plaats van den tand ge- meeten, die deszelfs agterft gedeelte is. Hetfcbynt dat deze tand de tweede was van de regter zyde des bovenften kaakbeens : de bafis is door de wryving van liet kaauwen byna tot onder haar agterft gedeelte afgefleeten. Als men dezen tand vcrgel 5 fkt met dien die daar mede overeenkoomt in het geraamte onder N^. DCDLXXXVII bygebragt, heeft men reden om te denken dat dezelve vaii, een olyfant is van negen voeten drie duimen hoogte ; dezelve is van eene bruine kleur, die aantoont dat hy onder den grond geleegen heeft; de deelen die niet van vcrglaaszel zyn, zyn daaraan bedorven; zy zyn wryf- baar, en veranderen door het fteric. water,. Deze tand beftaat uit veertien, planten, en weegt zes ponden*. N". MXXIII. Andere tand van een olyfant. Deze tand fch>mt de tweede van de linker zyde te zyn uit het bovenft kaaks- been; dezelve is langer en hoog-er dan de voorgaande; want hy is negen dui- men tien lynen lang, zes duimen agt lynen hoog, en üegts drie duimen twee lynen breed. Deszelfs grootfte hoogte is in het midden, omdat de bafis flegts op de helft van haare lengte door de wryving van het kaauwen is afgefleeten, gelyk de tand die met denzelven overeenkoomt in. het geraamte onder N». DCi3lXXXVII bygebragt. Het verfchil van lengte dat tuflehen déze beide tanden plaats heeft, doet vermoeden dat de grootfte van een olyfant koomt van tien voeten zes duimen hoogte; dewyl de bafis van dezen tand flegts op de helft van haare lengte afgefleeten is, heeft men rede om te denken dat de- ze olyfant minder in jaaren gevorderd was dan die welke den tand hadt onder het voorgaand nnmmer bygebragt , nadien die tand aan de bafis byna over haare geheele lengte afgefleeten is , maar indien dit zo- ware zoude de jongfte oly- fant eenen voet drie duimen hooger geweeft zyn dan de oiidfte; het geen te- genftrydig zonde voorkoomen, indien men niet wiftdat de olyfanten onder ver- ichillende lugtftreeken meer of minder groot worden.- De tand waarvan- wy hier fpreeken is ten naaften by in denzelfden ftaat als die van het voorgaand nommer ; dezelven beftaat ten minftennit twee-en-twintig plaaten, waarvan eenigen losgegaan en gebrooken zyn. Schoon- ’er eenige gedeelten van die plaaten weg zyn , weegt die tand agt ponden en een halven. N ‘. blXXrV. Stukken van dén tand van een olyfant. Daar zyn onder deze ftukken vyf byna geheele plaaten , zy hebben tot drié duimen tien lynen breedte, en agt duimen eene lyn lengte; als men de breed- te van deze plaaten met de dikte van den breedften tand van het geraamte ver- frelykt, dat onder N’. DCDLXXXVII is bygebragt , mag men befluiten dar deze ftukken tanden van een oljdant koomen van elf voeten elf duimen hooov. te • zy zyn door hun verbljd’ in den grond nog meer veranderd dan de tand van het voorgaand nommer ; men ziet daar zeer fraaie takfohietingen aan van eene zwarte kleur, en eenige voorkoomens van oker. Deze ftukken en de bei- beschkyving van het kabinet. de tanden van de twee voorgaande nommers zyn door den Hr. ö® l’Isl® uit Siberien raedegebragt. ]Vo. ]VIXXV. Stukken van eenen olyfantstand. Dit ftuk van den tand heeft twee duimen en een halven dikte , fchoon het fchynt dat hetzelve in den grond gezeeten heeft, deszelfs verfcheiden zeifftan- digheden zyn weinig aangedaan. No. MXXVI. Ander jiuk van een olyfanstand. N°. MXXVII. Ander ftuk van een olyfantstand. _ , u ^ Het fchynt dat dit ftuk van den tweeden baktand der linker zyde van het bovenft kaakbeen koomt, en dat het ftuk onder het voorgaand nommer byge- bragt van den tweeden tand der regter zyde van hetzelfde kaakbeen koomt ; zv hebben elk drie duimen en eene lyn breedte. Men heeft ze beiden te Gi- rid-en-Brie gevonden, een myl van Creci af, in een zandmyn op tien voe- ten diepte; zy hebben eene gryze kleur, derzelver zelfftandigheden zyn zeer veranderd; zy kleeven aan de tong, en zyn vatbaar voor de werking van het • fterk water, het verglaaszel is aan den binnenkant van den tand gaaver dan aan den buitenkant. No. MXXVIII. Een olyfantstand. Deze tand fchynt de tweede van de linker zyde des onderften kaakbeens ; dezelve is agt duimen lang, twee duimen negen lynen dik, en vyf duimen vier lynen hoog; dezelve weegt vier ponden dertien oneen en twee draclinien; deszelfs oppervlakte is in den grond veranderd geworden; maar de [«wendige zelfftandighcid fchynt in den natuurlyken ftaat te zjm; dezelve beftaat mt twaalf of dertien plaaten, daar zyn ’er tien die aan de bafis van den tand door de wryving van het kaauwen zyn afgcfleetcn. N-». MXXIX. Andere olyfantstand. Deze tand is klein en naar het fchynt een der voortanden. Het verglaaszel van denzelven is gaaf, doch de andere zelfftandighcid is weggevreeten of bedorvra^^ MXXX. Een zeer klein ftuk van een olyfantstand. Dit ftuk is flegts een zeer klein ftuk van een verfteenden tand ; het is zeer hard ; men heeft hetzelve by de zee van Oiiral gevonden. No. MXXXI. De fpruit van een olyfantstand. Dit ftuk beftaat uit negen plaaten, waarvan de grootften vyf duimen negen Ivnen lengte, en drie duimen vier lynen breedte hebben; deze plaaten zyn zeer hard , maar de tuffehenruimten die dezelven van een fcheiden zyn vol aarde- dit ftuk is aan het kabinet gezonden door den Hr. d® CHAMPEL,Pro- kureur Generaal van Metz. No. MX^tXII. Een fcbouderhlad van een olyfant. Dit fchouderblad is niet geheel, maar als men het geen dat daarvan overig I* vergelykt met dat hetwelk met hetzelve overeenkoomt aan het geraamte onder NorDCDLXXXVlI bygebragt, kan men op gcenerlije wyze tu^yfclen ot het is een fchouderblad van de linker zyde van een olj^fanr. Dit geknottebeeii heeft nog twee voeten drie duimen lengte, van den grond ^cr pnswyze ligheid tot aan het ander eind gemeetcii dat met geheel is; voor den doorn zit en dat de voorfte zyde maakte is weg , en t N a DE NATUÜRLYKE HISTORIE loo overig van het gedeelte dat agter den doorn zit^ en dat den hoek en de ag^ terfte zyde en een groot Huk van de bafis maakte : de punt van dea doorn en deszelfs uitfteekzel beftaan niet meer , maar het lighaam van den doorn , de hals en het hoofd van het fchouderblad zyn geheel. Dit been is in den grond gevonden ter diepte van rvvee voeten in een zeer oud bofch dat in Bourgonje ligt, drie mylen voorby Challon-fur-Solane , naar den kant van Xournns. De Hr. Geofproy, lid van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen, aan wien het was toegezonden,, vertoonde het aan deze vergadering, en fchonk het daarop aan het kabinet van den Koning. Men heeft daar melding van ge- maakt in de Hiftorie dezer Akademie voor den jaare page 49, De Hr. DE Mairan heeft gedagt dat dit been in zyn geheel twee voeten en een halven lang zoude zyn, en als men die lengte met die van het fchouderblad van den olyfant uit de'diergaarde van Verfailles vergelykt ; befluit hy daaruit dat de olyfant aan welken dit opgegraaven fchouderblad behoord heeft, tien voeten en drie duimen hoogte hadt. De zelfftandigheid van dat been heeft geene groote verandering in den grond ondervonden , en daar alleenlyk eene bruine kleur in aangenoomen ; dezelve kleeft een weinig aan de tong. N‘’. MXXXIII. Een j'chouderheen of armheen van een olyfant. Dit been heeft twee voeten zeven duimen en tien lynen lengte ; de voegen der uitfteekzels zyn daar wel op getekend; het gelykt volmaakt in gedaante, naar het fchouderbeen van de regter zyde aan welk het beantwoordt aan het geraamte onder N">. DCDLXXXVII bygebragt; en als men de grootten van deze twee beenderen vergelykt, mag men daar uit befluiten dat de olyfant vyaartoe dit been behoorde, agt voeten vier duimen hoog was. De Hr. de e’Isle heeft dit been van de Had van Berezoas aan den Irtifch, uit de noor- delyke provintien van Siberien medegebragr. Het heeft eene bruine kleur en kleeft een weinig aan de tong, maar deszelfs zelfftandigheid is niet meer ver- anderd dan die van het zo even gemeld fchouderblad. N*’. hlXXXlV. Een dyebeen van een olyfant. Dit dyebeen is door den Hr. de l’Isle uit Siberien medé gebragt, met het: fchouderbeen van het voorgaand nommer, men heeft het ook in den grond gevonden , maar het kleeft minder aan de tong , en heeft eene gryze kleur ' het is over zyne lengte gclpleeten, en deszelfs bovenfte uitfteekzel is afge^ brooken; de zamenvoeging van dat van het onderft eind is zeerduidelyk. In- dien dit been geheel tvas, zoude deszelfs lengte drie voeten en vyf duimen bedraagen; deszelfs breedte, boven de graat van de buiten zj^de en van des- zelfs middelft onderft gedeelte gemeeten, is van vyf duimen agt lynen. Als men die afmeetingen vergelykt met die van het linker dyebeen van het ge- raamte onder N®. DCDDXiXXVII bygebragt , ziet men dat het tegenwoordi- ge daar niet van verfchilt dan daarin dat het naar evenredigheid breeder is maar dit verfchil koomt van dat van den ouderdom ; want men weet dat de beenderen een weinig meer in de dikte dan in de lengte groeien naar maate de ouderdom toeneemt. Ik heb in eene Mémorie in den jaare aan de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen voorgeleezen (o), doen zien dat (0) Mémoires Jur des os £ƒ des dents remariuailes par.leur grandeur. beschryving van het kabinet. lOr dit verfchil van evenredigheden zeer duidelyk is in de beenderen van den oly* f in verfchillende ouderdommen befchouwd; dezelfde onevenredigheid k ^ ook van de kunne koomen ; de beenderen van de mannetjes zyn dikker dan die van de wyfjes , ten minden onder de viervoetige dieren. Wy weeten dat het boven aangehaald geraamte van een wyfies olyfant genoomen is; maar ™ weet niet van welk eene kunne de olyfant was aan wzen het dyebeen behoord heeft dat in Siberien gevonden is. _ Dit dyebeen weegt agt-en-dertig. ponden zes oneen en eene halve; zonder uitfteekzel, terwyl dat van het g raamte flegts tien oneen en drie vierde weegt. MXXXV. Ander dyebeen van een olyfant. Dit been is een weinig korter dan het dyebeen in Siberien gevonden , en on- der het voorgaand nommer bygebragt, want het is flegts drie voeten vier dui- men en negen lynen lang, maar deszelfs breedte is van zes duimen en agt ly- nen • dus is het naar evenredigheid veel breeder dan het dyebeen uit Siberien deze’ onevenredigheid is zo groot dat zy dit been tot nu toe onkenbaar gemaakt heeft Ichoon het in alle andere opzigten , wat de uitwendige gedaante en het. inwendig maakzel betreft, naar het dyebeen van het geraamte gelykt dat on- der N-^. DCDLXXXVII bygebragt is. Het verfchil van breedte, dat ontzache- Ivk is 'fchvnt genoegzaam te zyn om dit been aan een ander dier toe te fchryven dat grooter zoude moeten zyn dan de olyfant; maar gelyk men ’er geen groo- ter kent, moert men zynen toevlugt neemen tot den zogenaaraden Slammoutr dit verdigte dier is in de noordelyke landen iiitgedagt, alwaar men- z^er m wils beenderen, tanden en flagtanden van olyfanten vindt. Daar zyn weign Heden die olyfanten van het groote Ilag gezien hebben, en het is met altyd ge- noeg ’er gezien te hebben om een juift denkbeeld te krygen van de «ntz^he- Ivke grootte van derzelvcr flagtanden, tanden, en andere gedeelte, S iJimfla van het dier doet dezelve minder groot fehynen dan zy het zouden rrhvnen indien zy van het overige des lighaams waren afgcfcheiden ; wanneer men dezelve dus nu en dan in landen vindt alwaar geene olyfanten zyn , is men verbaasd van zulke groote beenderen te vinden. By gebrek van de ken> nis der vergelykende ontleedkunde, om derzelver ondcrfcheidende kenteke- nen te toonen en het dier aantewyzen tot hetwelk zy behooren , geeft men zig aan het vuur zyner verbeelding over; de grootte van die beenderen wordt ver- baazend en fchynt die van alle bekende dieren te overtreffen. Men is ook m die dwaaling vervallen ten opzigte van den flagtand van een olyfant, onder No DCDXCVI bygebragt, gelyk ook omtrent het dyebeen waarvan wy hier mreel-en Als men dit been en het dyebeen van Siberien met dyebeenderen van volwaffche menfehen vergclykt , heb ik gezien dat het verfchil van breedte niet grooter is tuffehen die olyfants beenderen dan tuiïchen men- fehen beenderen. Men zoude ook de oorzaak van dat verfchil van breedte in het verfchil van kunne moogen zoeken , indien het dyebeen uit Sibe- rien , dat het minrt breed is , van een wyfjes olyfant kwam, en zo net dvebeen waarvan wy hier fpreekcn,_ en dat het breedfte is, van een nianney ^ olyfant ware, gelyk ’er alle reden is om zulks te denken (^p^. Dit y f Zie ds Mémoires de V Académie des Schrees, année 176a. ÏOX DE N A T >ü ü R E Y K E HISTORIE 99 99 99 99 99 99 weegt negen-en-vyftig ponden; men heeft ons gezegd dat het in den Jaare 1739 in Kanada gevonden was. Zie hier wat wy daarvan weeteiiuitee^ tekening welke de Hr. Fabry ons ten dien opzigte gegeeveu heeft. „ De Ht. ,, de Baron de Longueil trok uit Kanada met eene groote party Franichen „ en Wilden om zig met den Hr. de Bienviu^ aan de Miffifippi , op eene ,, vaftgeftelde plaats te gaan vereenigen om de Chikachas Wilden te gaan be« ftrvden De Hr. de Longueil in plaats van den gewoonen weg van de " enie té gaan, maakte eenen omweg van vyf mylen by het uitkooraenvan ” het meir Evie, en trok met zyne Kanoes de rivier Oïo af tot aan derzelver ” uitwatering in de Millifippi, vyf-en-dertig mylen onder de Illineezen. Wan- neer hy bynahalf wege in de rivier Oïo was, vonden eenige Wilden die rondom het leger jaagden, de beenderen van die groote dieren op den oever „ van een moeras. Zy bragten een dyebeen en flagtanden in het kamp te rug welke men voor beenderen van een olyfant aanzag , en welke de Hr . de Longueuil in 1740 naar Frankryk overbragt, De Hr. de Lignery, Lui- tenant in Kanada, die den Hr. de Longueil verzelde, heeft een dag ver- haal van dien veldtogc gegeeven , in het welk hy de ontdekking der been- ,, deren waarvan wy hier Ipreeken , omftandig heeft opgegeeven”. Wy heb- ben deze befchryving niet te zien kunnen krygen, en de aantekening welke ik koom by te brengen laat ons eenige twyfeling over, want het fchynt dat deze beenderen op de oppervlakte van den grond lagen, en niet begraaven waren, het geen moet doen vermoeden dat zy wel van elders derwaards zouden heb- ben kunnen gebragt worden : maar wy hebben een van die flagtanden met het dyebeen waarvan hier gefprooken wordt. De befchryving van dezen flagtand is onder N^. DCDXC VIII bygebragt ; deszelfs aart is niet twyfelagtig, men herkent zeer onderfcheidenlyk in deszelfs zelfftandigheid de kegclagtige en eigen middelpuntige laagen van de flagtanden van den olyfant, benevens het maakzel en de korrels van het yvoor. Het vinden van dezen flagtand by het dyebeen zoude reeds doen vermoeden dat het eveneens als deze van een olyfant koonit, maar de gelykenis welke dit been met het dyebeen uit het ge- raamte van den olyfant heeft, levert daar een bevvys van op. De Hr. dü Hamel, lid van de Koninglyke Akadcmie der Weetenfehappen, heeft ons gezegd dat de Hr, de Longueil in 1740 ook zeer groote baktanden hadt me- de gebragt, die insgelyks in Kanada gevonden waren, milTchien by den flag- tand en het dyebeen waarvan ik hier melding koom te maaken. Deze tanden hebben niet een kenteken van die der olyfanten , maar zy hebben veel overeen- korafl: met die van den hippopotamus ; dus is ’er reden om te denken dat zy van dat dier kunnen koomcn;want men kan niet wel vermoeden dat deze tan- den van dcnzelfden kop als de flagtand gekoomen zjm, of dat zy een gedeel- te gemaakt hebben van het eigen geraamte als waarvan het dyebeen is , daar wv hier melding van maaken ; als men zulks onderftelt, zoude men ook een onbekend dier moeten onderftellen dat gelyke flagtanden aan die van den oly- fant zoude hebben, en baktanden die overeenkomftig waren met die van den olyfant (?). (q) Zie de Mémoires de rJesdiaie Royale des Sciences, anr.ée 1762 , beschryving van het kabinet. loj N®. MXXXVI. Stukken vnn het dyeheen van een olyfant. Paar i5 'niet dan het onderfte eind van dit dyebeeil dat geheel 2y; ITtóA ziet do^ deszelfs maakzel dat het van de regter zyde is, en men ziet ook door de dikte van dat eind dat dit dyeheen ten naaften by dezelfde grootte hadt als dat hetwelk by No, MXXXIV is bygebragt ; de ftukken waarvan wy hierfpree- ken,zyn door denHr.DEL’IsLEiütSiberien medebragt eene bruine kleur, derzelver zelfftandigheid breekt ligtelyk H tong ; deze hoedaanigheden en deze kleur kooöiefl van het verbiyt oat aeze beenderen in den grond gemaakt hebben. No. MXXXVII. Andere flukken van olyfantsheenderen. Deze ftnkken zyn niet groot genoeg om de beenderen re doen kennen waar- van zy een gedeelte maaken. Men heeft dezelve in Siberien by Jaïk gevon- den. De Hr. de l’Isle heeft dezelve voor het kabinet van den Komng me- de gebragt; derzelver zelfftandigheid is fterk aangetaft geworden door hun verblyf in den grond 5 dezelve kleeft fterk op de tong , op zomniige plaatien verbryzelt zy zigtuffehen de vingeren; deze ftukken van beenderen in ver- fchillende rigtingen gebrooken zynde, ziet men daar het maakzel van hunne fponsagtige en digte zelfftandigheid aan.. No. MXXXVIII. Steen van een olyfant. Het gewigt en de grootte van dezen fteen toonen dar dezelve van een g^bot dier koomt; dezelve weegt agt ponden, yyftien oneen en zes drachmen heeft eene eironde gedaante die een weinig plat is op verre van malkanderen af, en in diervoege gefchikt zitten , dat het eirond drie vlakke zyden heeft welker vlakken even wydig zyn_ aan deszelfs S^bom mi - dellyn , en drie rondagtige kanten. De gropre roiddellyn is ^ vier lynen en eene lang; de kleine middellyn is vaw yyf duimen en fle- jven tot elf lynen; de oppervlakte van dezenffeen isofgedeclteiyk ^ys of ^el-' astio van kleur, en gedeeltelyk ros of zwartagtig; zy is op verfchciden plaat- fen effen en glad, voornanielyk aan de beide einden van het eirond maar op andere plaatfen heeft dezelve ongelykheden , of men ziet dat de uitwendigè laagen vernield of afgebrooken zyn geworden.^ 104 DE N A T U ü R L Y K E HISTORIE DE R H I N O C E R O S C> Na den olyfant is de rhinoceros het magtigft der viervoetige dieren j hy heeft ten minften twaalf voeten langte van het einde van den muil tot aan ’t begin van den ftaart; zes of zeven voeten hoogte; en de omtrek des lighaams eve- naart ten naaflen by de langte (r). Hy koomt derhalven naby den olyfant in den- (*) Rhinoceros, Rbinocent in ’t Griefcli en Latyn. Nota. Schoon de naam van dit dier Volkomen Griefch iSt was het egter by de Oude Grieken niet bekend. Aristoteles maakt ’er geen gewag vani Stbabo js de eetfte Griekfche*en Flintus de eerfte Lacynfche fchry* ver, die daar van gewaagd hebben; waarfchyniyk heeft men den olyfant niet aangetroiFen in dat gedeelte der Indiën , daar Alexander was in gedrongen , en alwaar hy eene menigte olyfanten gevonden hadt; want het was niet dan na verloop van drie honderd jaar datPom* pejus de eerfte dit dier te Rome deedt zien. Rbinocerote in ’t Italiaanfch ; by de Portugeezen , volgens Linschot, Navig.in Oriënt, part. II. Francfoidii 1599 pag. 44 - -^bada in de Indiën en op Java, volgens Bon- Tiüs Ind. Oriënt, pag. 50. jdbada in Bengalen en te Patana, volgens den Vader Philippus l,yon 1 ( 569 . P^g- 37 ^* volgens de Hollandfche Reizigers. Amft. 1702. tom. 1 . p. 417- Cbiengtuenden in ’t Perfiaanfch volgens Pietbo della valle vol. IV, pag. 245. Elkerkedm in ’t Perfiaanfch volgens Chabdin, het geen betekent HoornMaager, Amft. i7rt. tom III, pag. 45. Arm-Hariji volgens Thevenot Relation de divers voyages, Parts 1696. pag. 10. De la defcription des animaux S* des plantes des Indes , enz. Rhinoceros Plin. Hijl. nat, lib. VIII. cap. 20. -r. Rhinoceros nat. Hijlory of tbe Rhinoceros by Dr. Parsons , Pbtl. Trans, N«>. 470. année pag. 523. alwaar men ook drie ftguuren van dit dier ziet, waarvan het mannetje in 1739. en het wyfje in 1741. te Londen is geweeft. , Le Rhinoceros , Nctes de M. de Movrs ,tradua. franfoife des Tranfati. Pbtlos. année 1743. alwaar men eene zeer goede figuur van dit dier ziet, onder ’t opzigt van den Hr. Moürs Rhinoceros a ^i{ & xE^at Natricomis Catelani', Abada, Noemba, Javenfibus-, Elkerkedon Perjis; TUabba, Nabba, Cap. Bonmfpei. Nozorozec, Zebati , Polonis .... Gomala, Indis , Jgofebom. Klein de Quadrup. pag, 26. enz. Nota. De Hr. Klein heeft met naauwkeo- rlgheid verfcheiden ftuKken tot de Hiftorie en Befchryving van dit dier betreklyk, verza- meld , en heeft de figuuren van een dubbelen hoorn gegeeven , Plaat II. Tbe Rhinoceros. Gleanings of natural Hiftory by Geohge Edwards* London 1758. pag, 24. Plaat om laag geteekend met N<>. 221. De figuur is zeer goed en is in 1752. naar een levend dier gemaakt j het is dezelfde wyfjes Rhinoceros , welken wy hebben gezien en doen afteekenen te Parys in 1749. (f) Ik heb voor my de aanteekening van een Rhinoceros, gemaakt in 1737 door een of- ficier van de Scbqftsbury, een fchip van de Ooftindifcbe Compagnie. Die teekening ge- lykt vry wel naai de myne; bet dier ftierf onder weg uit de Indién herwaards koomende; jg20 officier hadt het volgende onder aan de teekening gefchreeven. „ Hy was omtrent zeven voeten hoog van den grond tot aan den rug, hy hadt de kleur van een varken, jgt begint te droegen, nadat het zig in de flyk gewemeld heeft; hy heeft drie hoorne »’ hoeven aan yderen voet , de vouwen van het vel plooijen zig agterwaards over malkan» ” deren; men vindt in deze plooijen infekten die daar in neftelen, duizend beenen, fcor- " pioenen» kleine flangetjes, enz. Hy was nog geen drie jaar oud toen by uitgeteekend beschryving van het kabinet. 103 No. MXXXVI. Stukken van het dyebeen van een olyfant. Daar is niet dan het oöderfte eind van dit dyebeen dat geheel is; men ziet j deszelfs maakzel dat het van de regter zyde is, en men ziet ook door de van dat eind dat dit dyebeen ten naaften by dezelfde grootte hadt als hetwelk by No. MXXXIV is bygebragt; deftukken waarvan wyhier fpree- ken zvn door den Hr. de l’Isle uit Siberien medegebragt geworden ; zy hebben eene bruine kleur, derzelver zelfftandigheid breekt Iigtelyk en kleeft op de tong'; deze hoedanigheden en deze kleur koomen van het verblyf dat deze beenderen in den grond gehad hebben. No. MXXXVII. Andere /tukken van olyfantsbeenderen. Deze Hukken zyn niet groot genoeg om de beenderen te doen kennen waar- van zy een gedeelte maaken. Men heeft dezelve in Siberien by Jaïk gevon- den ^De Hr. de l’Isle heeft dezelve voor het kabinet van den Koning me- de gebragt; derzelver zelfftandigheid is fterk aangetaft geworden door hun verblyf in den grond; dezelve kleeft fterk op de tong, op zommige plaatfen verbryzelt zy zig tuflchen de vingeren; deze Hukken van beenderen in ver- fchillende rigtingen gebrooken zynde, ziet men daar het maakzel van hunne fponsagtige en digte zelfftandigheid aan. No. MXXXVIII. Bezoard-fteen van een olyfant. Het eewigt en de grootte van dezen Heen toonen dat dezelve van een groot dier koorat; dezelve weegt agt ponden, vyf tien oneen en zes drachmen; hy heeft eene eironde gedaante die een weinig plat is op drie plaatfen, die even verre van malkanderen af, en in diervoege gefchikt zitten , dat het eirond drie vlakke zvden heeft, welker vlakken even wydig zyn aan deszelfs groote _mid- dellvn en drie rondagtige kanten. De groote middellyn is zeven duimen vier lynen en een halve lang; de kleine middellyn is van ywf dmmen en ne- Zen tot elf lynen ; de oppervlakte van dezen fteen is of gedeelteJyk grys of geel- no-riff van kleurden gedeelcelylc ros of zwartagtig ; zy is verfcneiden plaat- ffn effen en glad, voornamelyk aan de beide einden van het eirond, maar op midere plaatfen heeft dezelve ongelykheden , of men ziet dat de uinvendige laagen vernield of afgebrooken zyn geworden. de natuurlyke ‘historie DE RHINOCEROS (*). Na den olyfant , is de rhinoceros het magtigft der viervoetige dieren ; hy heeft ten minflen twaalf voeten lengte van het einde van den mml tot aan ’t begin van den ftaartjzes of zeven voeten hoogte j en de omtrek des lighaams eve- naart ten naaften by de lengte (r). Hy koomt derhalven naby den olyfant in den (*) Rhinoceros. Rhinoceros in ’t Griekfch en Latyn. Nota. Schoon de naam van dit dier volkomen Griekfch is , was het egter by de oude Grieken niet bekend. Aristoteles maakt ’er geen gewag van ; Strabo is de eerfte Griekfche , en Plinius de eerfte Latynfche fchry- ver, die daar van getvaagd hebben ; waarfchynlyk heeft men den rhinoceros niet aangetroffen in dat gedeelte der Indiën , daar Alexander was in gedrongen , en alwaar hy eene menigte olyfanten gevonden hadt ; want het w^as niet dan na verloop van drie honderd jaar dat Pom- pejus het eerfte dit dier te Rome deedt zien. Rhinocerote in ’t Italiaanfch ; Abada by de Portugeezcn , volgens Linschot , Navig. in Oriënt, part. II. Francfordii ispp. pag. 44. Abada in de Indiën en op Java , volgens Bon- Tius bid. Oriënt, pag- 50. Abada in Bengalen cn te Parana , volgens den Vader Philippus L yon lódp. pag. 371. en volgens de Hollandfche Reizigers. Amrt. 1702. tom. I. p. 417. Chiengtucnden in ’t Perfiaanfch , volgens Pietro della valle, vol, IV. pag. 245. Elkerkedon in ’t Perfiaanfch , volgens Charoin, hetgeen betekent Hoorn-draager , Ainft. i7ji. tom. lil. pag. 45. Aron-Harifi, volgens Tiievenot, Relation de divers voyages, Paris i6<)6. pag. 10. De la defcription des animatix £? des plantos des Indes, enz. Rhinoceros. Plin. Hijl. nat. lib. VIII. cap. 20. Rhinoceros nat. HUlory of the Rhinoceros by Dr. Parsons, Phil, Tranfad. N°.47o. année 1743- 523* alwaar men ook drie figuuren van dit dier ziet, waarvan het mannetje in 1739. en het wyfje in 1741. te Londen is geweeft. Le Rhinoceros , Netes de M, de MoVB.s,traduR.fran(oife desTranfad.Philof. année 1743. alwaar men eene zeer goede iiguur van dit dier ziet, onder ’t opzigt van den llr. de Moors gegraveerd. Rhinoceros a jh & ■•(!«« Nacricornis Catelani ; Abada ,Noemba, J^avenfibus ; Elkerkedon ' Per fis; Tuabba, Nabba , Cap. Bomefpei. Nozorozec , Zebati, Polonis Comala , IndU , Nafehorn, Ki.ein , de Quadrup. pag. 26. enz. Nota. De Hr. Keein heeft met naamvkeu- righeid verfcheidcn Hukken tot de Iliftorie en Befcliryving van dit dier betrcklyk verzameld en heeft de figuuren van een dubbelen hoorn gegeeven , Plaat II. The Rhinoceros. Gleanings of naturel Hifiory by George Edwaeds, London 1758. pa-ven vo.cen XL Deel. loö DE NATUURLYRE HISTORIE In plaats van die lange yvooren tanden , gelyk de flagtanden van den oly- fant, heeft de rhinoceros zyn ftcrken hoorn, en twee fnytanden in yder kaake- been; die fnytanden die de olyfant inift, zyn in de kaakebeenen van den rhi- noceros zeer verre van malkander ; zy zyn elk op zig zelven geplaatft aan yde- ren hoek der kaakebeenen , waarvan het onderft vierkant van voren gefiieeden is, en daar zyn geene andere fnytanden in dit geheele voorlle gedeelte, dat door de lippen overdekt wordt; 'maar behalven deze vier fnytanden van vo- ren aan de vier hoeken der kaakebeenen geplaatft, heeft hy daarenboven vier-en-twintig baktanden , zes in ydere zyde der beide kaakebeenen. Zyne ooren zyn altyd regt, zy zyn in gedaante vry gelyk met die van ’t varken,, alleenlyk zjm zy minder groot naar evenredigheid des lighaams ; het zyn de eenigfte deelen waarop hair, of liever borftels zyn, het einde van den ftaart is gelyk die van den olyfant, met een bosje zeer ftevige, en zeer harde en dikke borftels bezet. De Hr. Parsons, beroemd Geneesheer van London , aan wien de geleerde wereld verfcheiden ontdekkingen in de natuiirlyke Hiftorie verfchuldigd is , en aan wien ik zelf myne erkentenis betuig voor de blyken van achting en vrieiid- fchap, waarmede hy my dikwils heeft vereerd, heeft in 1743, eenc natuur- lyke Hiftorie van den rhinoceros uitgegeeven, waarvan ik het iiittrekzcl met des te meer vennaak zal mede deelen, omdat alles wat de Hr, Parsons Ichryft, my voorkomt grootc oplettenheid en veel vertrouwen te verdienen. Schoon de rhinoceroiïen verfcheiden maaien in de Schouwtoneelen van Rome van den tyd van Pompejus af tot aan dien van Heliogabaliis toe, gezien zyn; fchoon ’er in deze laatfte eeuwen verfcheiden in Europa zyn gekoomen, en eindelyk, fchoon Bontius, Chardin en Korre, het dier in de Indiën en in Afrika befchreeven hebben, was hy egrer zo kwalyk afgebecld, cn zo ge* brekkig befchreeven, dat hy niet dan zeer onvolmaakt gekend wierdt, en dat men op het gezigt van die, welke in 1739 en 1741 te Londen kwamen, de öwaalingen of grilligheden van hen, die de figuuren van dit dier hadden iiit- gegeeven, Hgtclyk bemerkte. Die van Albert Durer, die de eerfte is, is detninft overeehkomftige met de Natuur; die figuur is egter door de meefte Natuurbefchouwers overgenoomen,en zommige hebben dezelve nog daarenbo- ven met bygevoegde tooifelen en vreemde fieraaden beladen. Die van Boutius is eenvoudiger en waaragtiger,maar zy is gebrekkig voor zo verre het onderft gedeelte der beenen daar in kwalyk vertoond wordt. Daarentegen vertoont die van Chardin vry wel de plooijen van de huid en van de voeten , maar gelykt voor het overige niet naar het dier. Die van Camerartus is niet be- ter, even weinig als die welke gemaakt is naar den rhinoceros in 1685 tc Lon- don gezien, en die in 1739 door Carnitham is uitgegeeven. Die eindelyk,. welken men op de oude fteenen van Prienefta en op de penningen van Domr- tianus ziet, zyn ten uiterften onvolmaakt; maar zy hebben ten minften dè gevonden verfierfelen niet van die van Albert Durer. De Hr. Parsons heeft de moeite genoomen van zelf dit dier te reekenen (0? van drie verfchil* fs) Een onzer bedrevenUe Natuurkundigen de Hr. de Mouks, heeft aanmerkingen ovei allt onderwerp gemaakt, welke wy niet moeten agterlaaten. „ De figuur , zegt hy , van da» 107 VAN DEN RHINOCEROS, lende oogpunten , namelyk van voren , van agteren, en in profil ; hy heeft ons insgelyks de uitwendige teeldeelen van het mannetje geteekend , gelyk ook de enèlde en dubbelde hoornen en den ftaart van de andere rhinoceroflen, waar* van deze deelen in de Kabinetten van natuurlyke hiftorie bewaard wierden. De rhinoceros, die in 1739 te London kwam, was van Bengale gezonden; fchoon hy nog zeer jong was , als hebbende niet boven de twee jaaren , belie- pen de onkoften van zyne overvoering en van zyn voedzel op byna dinzend ponden fterling; men voedde hem met ry ft, fuiker, en hooi; men gaf hem dagelyks zeven ponden ryft met drie pond fuiker gemengd, ’t welk men hem in drie reizen voorzettede; men gaf hem ook veel hooi en gras of groenten, welk hy boven ’t hooi verkoos ; zyn drank was enkel water , daar hy eene groote hoeveelheid op eenmaal van dronk ; hy was van eene ftille geaartheid cn liet zig over alle de deelen zyns lighaams betaften ; hy wierdt niet kwaad dan als men hem floeg, of als hy honger hadt, en in het een of ander geval kon men hem niet ftillen dan met hem eeten te geeven. Als hy toornig was Iprong hy voorwaards en verhefte zig fchielyk tot eene groote hoogte, zyn kop „ rhinoceros, weike de Hr. Parsons by zyns memorie gevoegd heeft, en die hy zelf naar 'C „ leven geteekend heeft, is zo verfchillende van die, welke te Parys in 1749. geteekend it „ naar een[ rhinoceros, dien toen in de voorftad St. Germain te zien was, dat men werk zoa „ hebben daar hetzelfde dier In te herkennen. Die van den Hr. Parsons is fterker , en de „ plooijen van het vel zyn in kleiner getal, minder aangeweezen, en zomroige wat anderi „ geplaatft, de kop inzonderheid gelybt geheel niet naar dien van het gemelde dier by ons. „ Daar is niet te twyfelen aan de nauwkeurigheid van den Hr. Par?ons, en men moet iQ „ den ouderdom en in de kunne dezer twee dieren de reden zoeken van de duidelyke i^t» „ fchillen welken men in de figuuren van het een en het ander bemerkt; die van den Hr, „ Parsons is geteekend naar een mannetjes rhinoceros, die, welke ik gemeend heb hier ta ,, moeten byvoegen « is geteekend naar de fchildery van den beroemden Oudry , „ van de dieren , en die in dezen tak grootelyks heeft uitgemunt ! hy heeft in natuutlyKe „ grootte, en naar ’t leven geteekend den rhinoceros van de voorftad Sr. Germain, die ^en „ wyfje en ten minften agt jaar oud was; ik zeg ten minften agt j'aar; want in het opfchrift, „ ’t welk beneden aan de plaat van Charpehtier, die tot tytel heeft, egte afbeelding van „ een levendigen rbinoceros welken men in de voorjlad Saint Germain by Parys ziet, leeft men „ dat dit dier drie jaaren oud was, toen het in 1741. gevangen wierdt in de Provintie van ,, Aften, onder het gebied van den Mogol, en agt regels laager wordt gezegd, dat het „ maar een maand oud was, toen eenige Indiaanen zig door middel van louwen meefter van „ hem maakten , na de moeder met pylen gedood te hebben ; dus was deze rhinoceros ten „ minften agt jaaren oud, en kon zelfs wel tien of elf zyn. Dit vetfehil van ouderdom is „ waarfchyniyk de reden van de blykbaare verfchillen, welken men vindt tuflehen de ftguui ,, van den Hr. Parsons en die van den Mr. Oudry , wiens fchildery , op order des Konings „ gemaakt, toen in de fchilderzaal ten toon wierdt gehangen. Ik za .1 alieenlyk aanmerken dat ,, de Hr. Oudry aan den flaghoorn van zyn rbinoceros meer langte heeft gegeeven, dan de „ hoorn van den rbinoceros van de voorftad Saint-Germain hadt, welken ik gezien en met „ veel nauwkeurigheid onderzogt heb, en welks hoorn in de plaat van Charaentier ge* „ trouwer vertoond wordt, ’t Is hierom ook volgens deze plaat, dat wy den hoorn van deze „ figuur, die in al het overige naar de plaat van den Hr. Oudry vervaardigd is, geteekend >, hebben. Het dier, ’t welk dezelve vertoont, was omtrent een jaar te voren te Stutgardf I» in het Hertogdom van Wirtenberg gewogen, en het was toen omtrent vyf duizend pon* >» den zwaar. Het at volgens getuigenis aan den Kapitein van der Meer , die het naar ’ «I pa gebragthadt, zeftig pond hooi en iwintigpond brood alle dag; het was zeer . wonderlyk behendig, zyn verbaazend groot gevaarte en zyn log voorkomen in aa *, kir.g gero-n tn zynde. ” Deze aanmerkingen toonen veel verftand en oordeel, g y > -lts, war de ïïr. oR Mours fchryft. Zie de figuur in zyne fianfche overzetting van hjophical Tranjan&ioiu I hnnèe 1743. O 2 lo8 DE NATÜÜRLYKE HISTORIE met woede tegen de wanden flaande , het geen hy in weerwil van zyn log voorkoomen , en zwaar iighaam met een verbazende fnelheid deedt : ik ben dik- wils getuigen geweeft, zegt de Hr. Parsons, van deze beweeging welke het ongeduld of de toorn voortbragten, inzonderheid des morgens, voor dat men hemzvne ryft en zyne fuiker gebragt hadt; de vaardigheid en levendigheid der beweegingen van dit dier, voegt hy ’er by, hebben my doen oordeelen, dat het geheel ontembaar is, en dat hy een menfeh, die hem beledigd hadt, ligtelyk in ’t loopen agterhaalen zoude. Deze rhinoceros was, op den ouderdom van twee jaaren, met hooger dan een jonge koe, die nog niet gedraagen heeft ; maar hyhadt een zeer lang en dik Iighaam ; zyn kop was zeer zwaar naar evenredigheid des lighaaras , van de ooren af tot aan den neushoorn gerekend ^ die kop maakte eene holronde kromte, welker twee einden, dat is te zeggen het boveneinde van den fnuit, en het gedeelte by de ooren zeer verheven zyn; de hoorn hadt llegts een duim hooo-te , hy was zwart glad aan den top , maar met onelfenheden aan de bafis , en agterwaards gerigt. De neusgaten zyn zeer lang en hebben geen duim afftands van de opening van den muil. De onderfle lip is vry gelyk aan die van de koe , en de bovenfte gelykt naar die van ’t paard , met dit verfchil en dit voordeel, dat de rhinoceros dezelve kan verlangen, rigten, verdubbelen door dezelve rondom een üok te draaijen, en door dat middel de lighaamen, die hy by zyn muil wil brengen , aanvatten. De tong van dezen jongen rhi- iioceros was zagt gelyk die van een kalf (?), zyne oogen hadden geene leven- digheid, zy gèlyken naar die van ’t varken in gedaante, en zyn zeer laag ge- plaatft, dat is te' zeggen nader by de opening der neusgaten dan in eenig an- der die’r. Dc ooren zyn breed , dun aan ’t einde , en aan den oorfprong ge- flooten door eene foort van gerimpclden ring. De hals is zeer hard, het vel formeert op dit gedeelte twee groote plooijen , diedenzelven geheel om vangen. De fchouders zyn zeer dik en zwaar , het vel maakt by hunne zamenvoeging eene andere plooi , die onder de voorde beenen nederdaalt; het Iighaam van dezen jongen rhinoceros was in ’t geheel zeer dik, en geleek zeer wel naar dat van eene koe op ’t punt van werpen. Daar is eene andere vouw tuUchen het li zvn pis uitwerpzels gehouden voor 'tegcngifcen, of voor geneesmidde- len tegen verfcheiden ziekten. Die tegengiften of geneesmiddelen uit verfchil- lende deelen van den rhinoceros getrokken, hebben hetzelfde gebruik in de Apotheken der Indiaanen, als de theriakel in die van Europa (?/). Daar is alle waarfchvnlykheid om te denken, dat de meefte dezer kragten ingebeeld zyn, maar hoe veele dingen zyn ’er niet die nog meer gezogt worden, en die insgelyks geene andere waarde hebben dan in de verbeelding. _ De rhinoceros voedt zig met grove gewaden , met diftels , doornagtige ttru- wellen , en hy verkiell die wilde planten boven het malfche gras der fchooni*.e weiden (v). Hy houdt veel van üiikerriet ; en eet ook allerhande foorteii van graanen,- geen fmaak in vleefch hebbenden, ontrufl; hy de kleine dieren niet; hy is niet bang voor de groote; hy leeft in vrede men alle, zelfs met den ty- ger, die hem dikwils vergezelt zonder hem te durven aantallen. Ik weet der- iialven niet of de gevegten van den olyfant en den rhinoceros een wezendlyken grond hebben. Zy moeten ten minllen zeer zeldzaam zyn; dewyl noch van den lenen noch van den andere kant geene beweegreden tot Oorlog zyn kan , en men daarenboven niet bemerkt heeft, dat ’er eenige natuurlykc aflteerigheid tullchen deze dieren heerfcht ; men heelt hen zelfs in de gevangenis (iv), geruft met malkanderen zien keven, zonder den anderen te beledigen, of zig boos te- o-en den anderen te raaaken. Plinius is de eerfte, geloof ik, die van deze gevegten tullchen den olyfant en den rhinoceros gefproken heeft; het fchynt dat men hen in de Schouwfpelen van Rome gedwongen heeft met den ander te vegten (x), en ’t is denkelyk hier door, dat men op het denkbeeld is ge- komen, dat zy in vryheid en in hunnen natuurftaat leevende malkanderen ins- «relyks beftryden : maar nog eens, iedere daad zonder beweegreden is niet na- tuurlyk, het is een uitwerkzel zonder oorzaak, het geen niet moet gebeuren, of ’t geen niet dan by toeval gebeurt. De rhinoceroflen verzamelen niet tot benden , noch trekken in getale op te- . vonden om zig voor zyne woede te beveiligen , want dewyl dit dier de moerafliige plaatfea bemint, neemen zy het waar , als het zig derwaards begeeft, en zig in ’t kreupelbos onder den v/ind verbergende, wagten zy.tot dat hy gaat liggen ’tzyom te flaapen’tzyom te wentelen om hem te fchieten by de ooren ’t welks de eenigfte plaats is, daar men hem doodelyk kwet* fen kan; de jaagers houden zig onder den wind, omdat de rhinoceros de eigenfehap heeft van alles door den reuk te ontdekken, zodat, feboon hy oogen heeft, hy zig daar egter nooit van bedient, voor dat de reuk getroffen is door ’t voorwerp , ’t welk zig aan ’t geziat vertoont. IJifleire naturelle de Stam par Gervaise. pag. 35. ° (b) Zie de voorgaande Noot. — — De rhinoceros heeft de oogen zeer klein en ziet volftrek- lelyk niet dan voor zig; als hy voorttrekt en zyn prooi vervolgt, gaat of loopt hy aityj in fïns regte iyn, wegwerpende, omverre fmytende, doordringende alles wat hy ontmoet; (laar zyn noch kreupelboiTchen, noch digte fliuwellen, noch boomen, noch groote fteenen. VAN DEN RHINOCEROS. 115 om zo te fpreeken , niets ziet dan ’t geen voor hem is. De lüterfte kleinheid zvner oogen, hunne laage, fchumfche en ingezonken plaatfing, de weinige fchittering enbeweeging, die men daarin bemerkt, fchynen deze byzouder- heid te beveiligen. Zyne ftem is vry dof , als hy bedaard is , zy zweemt in ’t gros naar het geknor van een varken, en als hy toornig is, wordt zynfchreeuw fcherp,en kan van zeer verre gehoord worden. Schoon hy niet dan van ge- waden leeft, herkauwt hy egter niet; dus is ’t waarfchynlyk dat hy, even als de olyfant, maar eene maag heeft, dat zyne darmen zeer groot zyn, en dat deze den dienft van pens vervullen; zyne verteering, fchoon zeer groot, ge- lykt egter niet naar die van den olyfant, en het fchynt ook uit de vaftheid en dikte van zyn huid te volgen , dat hy veel minder dan dezelve door de uit- waalTeming verliefl. BTFOEGZEL TOT DE NATUURLTKE HISTORIE FAN DEN RHINOCEROS. w Y hebben een tweeden rhinoceros , nieuwelings in des Konings diergaarde gebragt, gezien. In de maand van fepteniber 1770, was hy maar driemaan- den oud, zo men de lieden die hem overgebragt hebben, mag gelooven; maar ik ben- verzekerd, dat hy ren minflen twee of drie jaaren haaien konde; want zyn lighaam , den kop daar mede onder begreepcn , hadt reeds agt voet en twee duimen lengte, tegen vyf voet en zes duim hoogte, en agt voet twee duim omtreks. Een jaa'r daarna waargenomen , was zyn lighaam zeven duimen langer geworden, zo dat hy den 28 Auguftus 1771» agt voet negen duimen langte hadt, den kop daar weder in begreepen; hy was toen vyi voet en ne- gen duimen hoog, en hadt agt voet en negen duimen m den omtrek. Iwee iaaren daarna, te weeten óp den ra Auguftus 1772, waargenomen, was de hiiste van zyn lighaam, den kop daar mede in begreepen, negen voeten vier duim de grbotfle hoogte welke die van ’t agterftel was, maakte_ zes voet vier duim’ en de hoogte van ’t voorllel was flegts vyf voet en elf duim. Zyn vel hadt de kleur,, en zelfs het voortkomen van den bult eens ouden olmbooms, ' op zommige plaatfen met zwart en grys gevlekt , op andere plaatfen omgevon- wen met diepe vooren , die een foort van fchubben maakten. Hy hadt maar eenen hoorn van eene bruine kleur, en van eene vafte en harde zelfflandiglieid. De oo^en z\m klein en uitfpringende , de ooren breed en veel gelykende naar die van een ezel. De rug, die hol is, fchjmt met een natiiurlyk zadel be- dekt- de beenen zyn kort en zeer dik,' de voeten van agteren gerond, met hoeven van voren in driën verdeeld. De ftaart is vry gclyk aan dien der run- deren en met zwart hair aan het einde bedekt. De roede verlangt zig op de die hem vetDi'efen kunnen om van ftreek te veranderen. Met den hoorn , die hy op zyn rent hppft ontwortelt hv de hoornen, neemt de fteenen die in zyn dooitogt liggen weg, en werpt hen, met een groot geraas, zeer hoog en op een grooten afUand agrer; met é^n woord, hy wèrïraiie lighaamln. daar hy eeniezins vat op kan hebben neder. Al» hy aardrac en toornig is. maakt hy, den kop verlaagende, vooren jn • ff,ireT*^zvn fchrJeuw de eene grome hoeveeiheid aarde over zig heen. Hy knort gelyk het marken , „il-t hoo-c laat zig niet zeer verre hooren, als hv bedaard is; maar wanneer men hem op een groofen affland. Description du Cap de BQnne~ Efptranc p III. vol. /dmftird, 1741. P 2 „6 DE NATUURLYKE HISTORIE "ballen en regt zig op voor ’t loozen van de pis, welke het dier vry vwre van zig werpt, en dit deel fchynt zeer klein ten opzigte van de grootte des ig- haams. Het is daarenboven zeer opraerkelyk door zyn eind , dat eene no g- heid maakt als de opening van een trompet. De fchede of koker, daar he koonit • is een vleeziö* gedeelte Vtin eene roode kleur ^ gelyk dat van dc de; en. dat zelfde vleezig gedeelte, dat tweede fchede in het vel genomen , gelyk by andere dieren. Z.yn tong is liaid en ruw in zo verre, dat Iiy vilt het geen hy likt; ook eet hy dikke doornen zond^ daar pyn van te voelen. Hy moet omtrent honderd zeftig ponden voed- zel daags hebben. De Indiaanen en de Afrikaaneii, en vooral de Hottentot- ten, vinden het vleefch goed om te eeten. Dit dier kan tam of huiffelyk wor- den , zo men het zeer Jong opvoedt , en het zou in den Haat van huislykheiü eemaklvker voortbrengen dan de olyfant. • , . ^ Ik heb • zegt de Hr. de Pauw met reden, nooit kunnen begrypen waar* om men in Afie den rhinoccros in zynen wilden Haat gelaaten heeft, zonder ” hem tot eenig gebruik te bezigen , terwyl hy in Abiflynie onderworpen is, en dient om laflen te draagen (c). ^ . Dellr BR BurFON, zegt de ridder Bruce, heeft gegift, dat er in t harte van Afrika rhinocerofien met twee hoornen waren. Deze byzonder- heid is bewaarheid , en de gilling van gemelden Heer met de daad beves- tigd. Inderdaad alle de rhinoccrollen, welken ik in AbilTynie gezien heb, hebben twee hoornen,- de eerfte, dat is te zeggen, die naaft by de neus zit, is van de gewoone gedaante; de tweede fcherperaan de punt, is altyd korter dan c^e lrfte;bcide koomen zy ter zelfder tyd te voren ; maar , de Se groeit fchielyker dan de andere, en overtreft dezelve in grootte met flegts geduurende den tyd van de groeijmg, maar zelfs het geheele leven ” Van den anderen kant fchrvft de HoogleeraarALLAMAND,ccn zeer bekwaam Natuurbcfchomver te Leydtn aan den Hr. Daubenton iii een brief geaa- ieerd Levden 31 Oclober ip6d, in de volgende bewoordmgen. Ik herinner my iets , dat de Hr. Parsons gezegd heeft in eene plaats door den Hr. de Buffon aangetrokken : ik vermoed, dat de Afiatifche rhinoce- rollcn maar eenen hoorn hebben , en dat die van de kaap de Goede-hoop twee hebben * ik zou vlak het Tegendeel vermoeden. Tk heb uit Bcngale en an- dere landen van Indiën rhinoceros koppen gekreegen, maar die altyd dub* belde hadden, cn allen die my van dc Kaap zyn toegekomen hadden ’er maar één”. , , , ,, j j- Dit fchynt te bewyzen het geen wy reeds gezegd, hebben , dat die rhinoce- rofl’en met dubbele hoornen eene verfcheidenheid 'n de foort en een byzonder ras formeeren, maar ’t welk even eens iu Afia cn in Afrika gevonden hebben een dier dubbele rbinoceros-Iioornen , van twee kanten gezien^ laaten aftekenen. Zie hier agter de VIII* Plaat. 5J> JJ J7 »5 5? »> 55 55 55 55 rA Défenfe des Recherches fur les Americams pg. 95, Sa St coor den Bidder ^Biuce medegedeeld aan den Hr. dk Beryo», L,E U.HINOCEROS y BESCHRYVING van den RHINOCEROS. 117 jB £S c HRTFING VA N DEN RHINOCEROS. D E rhinoceros (PL Vil) wordt voor het. grootfte viervoetig dier na den oly- fant schonden j men heeft evenwel reden om te gelooven dat de hippopotamus ten minften even groot is als de rhinoceros, en men kan niet twyfelen o* zeekoei heeft meer lengte. De rhinoceros heeft ecnige overeenkomft met den olyfant door den mismaakten klomp van zyn lighaam, maar zyne pooten zyn^ veel korter j en hy verfchilt van denzelven eveneens als van andere viervoeti- ge dieren , want hy heeft verfcheiden kentekens die hem byzonder eigen zyn. Die, welke ten onderwerp voor deze befchryving en afbeelding, ('/’/, Vil) gediend heeft, leefde twaalf jaaren geleeden te Parys, hy hadt de helft van de kloekte niet van een grooteii olyfant, want hy was flegts vyf voeten hoog, gelyk men zulks uit de afmeetingen zien zal die in de volgende- tafel worden opgegeeven. Plet was een wyfje, en niet meer dan elf jaaren oud. Het on- dS van z)m buik was niet meer dan anderhalven voet boven den grond ver- heven: de'lengte van zyn lighaam, van het eind van den fmoel tot aan het begin van den ftaart, bedroeg het dubbeld van zyne hoogte, terwyl by een olyfant de hoogte en de lengte byna gelyk zyn. . t • ‘Deze rhinoceros hadt den kop plat op de zyde, en verheven op den kruin in de gedaante van een bult, op welken de ooren zeer digt by elkanderen ge- plaatft zaten Qe). De bovenlip ftak meer vooruit dan de onderlip , en was dooreene beweegbaare punt geëindigd , die _zig verlengde , verkortte , en verfchillende buigingen aannam, naar de verkiezing van het dier; de onderlte lin fcheen van voren vierkant afgefiieeden te zyn. De openingen der neusga- ten zaten aan elke zyde van den bovenften lip geplaatft^zy maakten elk eene dubbelde kronkelagtigheid of plooi, gelyk eene liggende S, en ftrekten zig naar agteren uit tot boven de hoeken van den bek. De oogen waaren zeer klein , en byna even ver van de ooren als van het eind van den fmoel geplaatlt. De ooren waren regt lang en puntig ; derzelver bafis zat omringd met eene plooi van het vel. Daar zat op het midden van het neusbeen op een byna ge- lyken afftand van de oogen en van het einde van den fmoel , een hoorn van eene kegelap-tige gedaante, die agter over geboogen ftont; dezelve hadt gee- nen voet lengte. Deszelfs bafis maakte een ovaal van eenen voet oratreks , welks groote"middell3m de lengte van den kop volgde (ƒ). fel De K'. P/r!on<: geeft in de Pbilos. Trans, voor 174S de befchryving en de sed-ianfe van eet) ii^atinetjes rhinocero«,die in veele opzigten veifchilt van dien die hierop Plaat Vil. fta?r afsebeeld , en byzonderlyk door de gedaante van den kop; want de rhinoceros van den- Hr. PAR'ons hreft het voorhoofd veel meer ingedrukt, en den neus verhevener, doch men heeft reden om te gelooven dat deze verfchillen niet dan van de jaaren koomen j want deze rhinoceros , lieg'f twee jaaren oud zynde , was veel jonger dan de ander. (f) De rhincreroE van den Hr. Parsons heeft efe ooren veel breeder dan welken' wy me befchiyven, den hoorn en de oogen nader bv het eind van den fmoel geplaaift, wan P 3 . 1,8 DE NATUURLYKE HISTORIE Dit dier hadt een zeer korten en zeer dikken hals, en het lighaam dik en gevuld aan de zyden. De ftaart was kort, en hadt geene hairen dan aa i eind (g). De pooten waren dik en kort: het is my voorgekoomen ciat ae geleeding van de hand aan de voorpooten eene verhevenheid maa^c i g ter uit ftak , ten naaften by gelyk de hiel aan de agterfte Proton. Daar za^ drie nagels of hoeven aan iederen voet; de middel e Het" vd 'maakte groote rimpels die zeer uitftaken, gelyk als wrongen of nlooden : verfdieiden van deze plooijen ftrekten zig rondom den hals van den rhinocerosuit,dieten onderwerp voor deze belchryvmg gediend heelt; daar waren twee plooijen die den hals in het geheel omringden , gelyk twee halsban- den ; zy vereenigden zig van onderen , en hingen als een halskwab neder , twee andere plooijen liepen dwarfch over het bovenden agterd gedeelte van en hals, en liepen met hunne einden aan wcderzyden in eene P^ooi uit, die zig fchuinfch van het voorde van den fchouder tot aan den fchoft uitdrekte. Daar liep agter den fchoft eene plooi die aan wederzyde agter den Ichouder, den arm en het hovend gedeelte van den voorarm nederliep, zig daar kromde en naar voren uitdrekte over dat gedeelte van den voorarm. Daar hep op het kruis eene andere plooi die aan wederszyde op de buikzyde tot voor de km en laager, nederdaalde, en die zig naar voren op den buik kromde. Eene andere plooi drekte zig dwarfch uit op het hovend aan de dye , van de buik- zyde af tot aan het begin van den daart toe; en emdelyk was er ^log eene dwarfch op het onderd gedeelte van den agte^oot boven den enkel geplaatd, deze plooijen hadden tot drie en vier duimen hoogt^ Het vel van dui rhinoceros is zeer dik en zeer hard, maar wykt voor de beweegingen van het dier ter plaatlè van de plooijen welke zy maakt , ook zitten de meede op eene wyze geplaatd dat zy de beweegingen van den kop en van de pooten yo gen kunnen; het vel is zagt, glad en van eene bleek roode kleur m da diepte VeU de plooijen, en onder het voorde en agterfte gedeelte van den buik; het ove- rige van het vel is hard, bruin, bezaaid met platte knobbeltjes die naar roo- ven gelyken, en van verfchillende grootten zyn; de grootda zitten op de fchouders, op de zyden van het lighaam, op het kruis en op de pooten (/D, De Hr. de Tussieu heeft my een duk van een gedroogd vel van een rhinoce- ros laaten zien dat tot vyf lynen dikte hadt; de middellyii van deszélfs knob- bels bedroeg omtrent een halven duim (JPl. i) oppeihuid htót weinig dikte, '■’ïzelve was bruin, en fcheidde gemakkelyk van het vel. De knobbeltjes (fig. s) zyn reeds zeer duidelyk op het vel van de vrugt van den rhinoceros. . De zelfdandigheid van den hoorn van den rhinoceros is van denzeiicien aart als de hoornen van den dier, van den ram, van den bok , van de gazeJies, hoorn zit hoven de ncu'^aaten. Men mag gelooven dat deze verfchiüen van die van de karen of van de kunne koonien. i\«TTr (fr\ Zi'^ bprchryvine van den Haart van een rhinoceros , by No, MLV. W 7-e de befchwvine van deze knobbeltjes in de befchryving van dat gedeelte van het KrSr.ee dat betrekking heeft op den rhinoceros , of by bet artikel van eene vrugt van dat du.r. 3^tS€ye^, det. crX^.^- BESCHRYVING VAN DEN RHINOCEROS. Hg enz. Zoveel ik over de grootte en de gedaante van dezen hoorn heb kunnen oordeeIen,uit die welke in het kabinet van den koning bewaard worden , blykt het dat dezelve tot vier voeten lengte heeft , en miffchien meer (/). Deszelfs gedaante gelykt naar die van een kegel die meer of min lang is (Pi. fig, 3, 4 en 5); deszelfs bafis is rond of ovaal (zfB, fig. 3 en 4)^ de groote middellyn van die welke ovaal zyn volgt de lengte van het neusbeen; daar zit onder deze balis eene holte (C,fig. 4) welker diepte op haar meeftvaneenen duim en agt lynen is. De hoorn kromt zig naar agteren op cenigen afftand boven zyn onderfte eind; die kromte (C, fig. 3 , D, fig. 4 en A, fig. 5 ) blyft by de meefte van die hoornen tot aan het bovenft eind aanhouden, maar de grootfte van die welken in het kabinet van den Koning bewaard worden , ifië' 5) bovenft eind ( 5 ) naar voren geboogen Daar loopt op verfcheiden van die hoornen eene groef in de lengte (^DE, fig. 3 en CD, fig. 5). Zy hebben alle eene olyfagtige, afchgraauwe of zwartagtige kleur. De holrondheid van derzelver bafis is met eene foort van fchorfch bedekt; wanneer dezelve is weggenoomen, wordt men op de wanden van de holrondheid klei- ne openingen gewaar die tegen malkanderen aanzitten, en -die eenige diepte hebben. De hoorn dwarfch doorgefneeden, en het vlak van die doorfneede gepolyft zynde, ziet men daar met het bloote oog, maar naauwkeuriger door een vergrootglas, kleine fchyfjes (fig. 6) aan, die zeer digt by malkanderen geplaatft Z)m : men onderfcheidt, in het midden van elk dier fchyven, eene kleine tuirchenwydte,die hol fchynt en die aan de openingen van debafisfehy- nen te beantwoorden. Als men den hoorn in de lengte heeft doorgefneeden, ziet men op het vlak van die doorfneede, na men hetzelve gepolyft heeft, zeer duidelyke vezels die in de lengte loopen (fig. De hoorn uitwendig zynde afgdleeten, blyveu ’«• op cenige plaatlên van deszelfs oppervlakte fty- ve, buigLaamc en digte vezels over, gelyk de borftels van een fchuier (£E, fig. 4) ; men wordt ook deze borftels gewaar op het vlak der dwarfche door- fneede by de bafis; zo dat men reden heeft om te denken dat de hoorn van den rhinoceros uit borftels bcftaat,die aan bundels vercenigdzyn ,cn zeer fterk aan malkanderen vaft kleeven , maar niet genoegzaam om te beletten dat zy kunnen gefcheiden worden, dewyl mén dezelve op de uitwendige oppervlak- te van den hoorn even duidelyk gewaar wordt, als de bordels aan een fchuier. Ditmaakzel van den hoorn van den rhinoceros ontdekt hebbende, heb ik ge- tragt die der hoornen van den os en van andere dieren te ontdekken, die hoornen hebben byna dezelfde zelfftandigheid. Maar ik heb dezelve ver- fchillende gevonden van die van den hoorn van den rhinoceros. fi's Zie de befebryving van dat gedeelte van het Kabinet dat betrekking heeft op den rhi- noceros. ik) De Hr. Parson* heeft ook de gedaante van een hoorn van een rhinoceros opgef>o«* ven , die twee voeten en agt duimen lang , en ook met zyn bovenft eind naar voren ge- boogen ia. © 120 DE NATUURLYKE HISTORIE 1 Lengte van het geheele lighaam in eeneregtelyn gemeeten van het eind' van den fmoel tot aan den aars. . • Hoogte van het voorfte ftel. . • Hoogte van het agterfte ilel. . • • Omtrek van den fmoel onder de oogen gemeeten. Omtrek van den kop tuffehen de oogen en de ooren. aSS ïffehen de beide ooren *om laag pmeeten. Omtrek van het lighaam op de dikfte plaats. Lengte van den ftaart. ■ , «* * Omtrek van den ftaart aan het begin van den ftomp. voet. 1' duim. lya. 10. 0. O. 5- O. O. S- o. o. 3’ 8. o. 4- 4- o. I. o. o- 0. 6. o. 10. 6. o. 2. O. 0. I. 0. 0. Deze rhinoceros hadt agt-en-twintig tanden, vier van voren, een aan elke zvde van het voorfte gedeelte der beide kaakbeenderen, en zes baktanden, ook in de beide zyden van het kaakbeen j de eerfte baktand zat zeer verre v^n d?a vo^ften tand. Daar zaten twee praramen aan den buik. I I * BE* I 121 BESCHRYVING VAN HET KABINET. BESCHRYVING VAN DAT GEDEELTE VAN HET KABINET, dat betrekking heeft tot de natuurlyke historie VAN DEN RHINOCEROS. N<5. 3MXXXXX- -Öö vrugt v.on een rhinoceros Deze vrugt is uit den buik van de moeder gehaald op het eiland Java,- de- zelve fchynt naby de geboorte geweeft te zyn, want dezelve is drie voeten en twee duimen lang van het eind van den finoel tot aan den aars. De omtrek des lighaams is flegts van twee voeten en negen duimen. Ik zal flegts die twee maaten opgeeven, omdat ’er van deze vrugt niet meer dan het vel ove- rig is, dat nog zeer flegt is opgevuld. Daar zit op het neusbeen een knob- bel of verhevenheid die met hoog is, als eene foort van eeltagtigheid , die twee duimen en eenigelynenmiddellyns heeft, en die de geboorte van den hoorn van den rhinoceros aanwyft. Men ziet op het vel kleine platte knobbeltjes, die eenige overeenkomft hebben met de Rukken waaruit de fchilden der Ta- tous zyn te zamengefteld, want de knobbeltjes van de vrugt van den rhinoce- ros zyn met een dun vel bedekt j zy maakcn figuuren waarvan de regelmaa- tigfte zes zyden hebben : daar zit eene kleine holligheid in het middelpunt ; deze knobbels zyn van verfcliillende grootten, de grootften (/>/. VIII, fig. J2,) zitten op de ir)oofen , zy hebben tot vier of vyf lynen niiddellyn ; de klein- fte zitten op de zyden van den kop en van het lighaam op den halsj daar zit- ten van eene raiddelmaatige grootte onder het onderft kaakbeen, onder den buik, enz. en men ziet eenige voetfpooren van die knobbels meer of minder duidelyk over al het overige van het lighaam verfpreid. Deze vrugt is van de mannelyke kunne, de roede en de balzak zyn groot, de roede fteekt buiten het lighaam uit; daar zitten twee tepels op eenen duim en agt lynen afftand van malkanderen en van de roede geplaatft Het binnenfl der ooren is bedekt met een Ryf hair, dat zeven lynen lang is, en van eene kleur ver- mengd met zwart en ros; daar zit op den rug eene korter foort van hair dat gekruld, digt en van eene geelagtige kleur is; men ziet ook eenige hairen op den fchoft, op de fchouders en op het kruis zitten; de bal van de voeten is rond, daar zitten drie nagels of hoeven voor aan lederen voet. N . MXL. Eene eerft doorhreekende hoorn van een rhinoceros. Deze hoorn zit aan een gedeelte, van het vel van het neusbeen vaft',dat drie lynen dikte heeft op zommige plaatfen. Dit vel is korrelig als fegryn ; de op- perhuid heeft eene grysbruine kleur ; en het vel is tvitagtig van kleur. De hoorn heeft eene kegelagtige gedaante, welker punt in plaats van boven het middelpunt van de bafis te ftaan , gelyk aan eenen regelmaatigen kegel , boven de agterlle zyde van de bafis zit. De hoorn heeft tvvee duimen hoogte en ee- uYi. Deel. Q DE NATUURLYKE HISTORIE nen duim negen lynen middellyns aan de bafis die rond is : deze hoorn is be- dekt met knobbeltjes , meij onderfcheicjt daar ook deszelfs vezels a^i j clie m de lengte loopen; daar zit op het vel van het neusbeen agter den hoorn op een halven duims afftand van deszelfs bafis, een fchyf die ten naaften by de- zelfde middcllyn heeft als de bafis van den hoorn, die met mtfteekende korrels geteekend is, en die eeniger maate de geboorte van eenen tweeden hoorn fchy- nen aan te duiden. N>5 MXLI, Andere hoorn van een rmnoceros. De hoogte van dezen hoorn (PI. VIII ^ fig. 3) is van zes duimen en een halven, de bafis heeft zeven duimen lengte en tot vyf duimen breedte; de hoorn is puntig en een weinig naar agteren geboogen, plata^ig op de zyden, en van eene zwartagtige kleur; dezelve heeft een voor, die in de lengteloopt en dien is op haar agterft gedeelte, de onderllc zyde van de bafis heeft eene geelagtigen fchorfch die op eenige plaatfen ia afgevallen alwaar men zeer dur- lelyke poriën ziet. N'i. MXEH, 4 ndm boofn van een rh$nQeerQs. Deze hoorn heeft agt dunnen hoogto on omtrent vyf duimen middellyn aan de bafis ; de middelfte en hovenfte deelcn van den hoorn zyn platagtig op de zvden' phgetwyfeld omdat dezelve door de wryving is afgefleeten, want men ziet op verfchgiden plaatfen vooruitfteekende vezels, die naar de borilels van een febuier gelyken , maar die kort en zeer hard zyn. Daar zyn fcheuren die in de lengte Ipopen en holligheden op verfcheiden andere plaatfen van de- zen hoorn; doaelve heeft cene gcelagtig gryze kleur. ’ N° hlXLTII. Andere hoorn van een rhinocsros. De lengte van dezen hoorn is van negen duimen; deszelfs bafis heeft vyf duimen lepgte, en drie duimen en een halve breedte. De hoorn is zwart en fterkayer over geboogen; deszelfs fchorfch is van de bafis afgenoomen di? elyfkleurig'is en bedekt met oneifenheden, het onderfl: van de bafis is zeer hol en zeer poreus. , , . N\ MXLIV. Andere hoorn van een rbinoceros. De zydên van dezen hoopi zyn afgefleeten gelyk die van den hoorn onder Np MXLII bygebragt, en met ziet by deszelfs bafis dezelfde borftels in dg tred'aante vanfehuiers; dezelve is yan eene bmine kleur, en heeft hyna oen voet hoogte ; de lengte van deszelfs bafis bedraagt vyf duimen , en de breedte vier en een vierde gedeelte vaii een duim. N’. MXLV. Andere hoorn van een rhinocem. De lengte van dezen hoorn bedraagt eenen vpet vier duimen en twee lynen; deszelfs bafis heeft flegts vyf duimen middellyns ; de hoorn is agterover ge- boogen en op verfcheiden plaatfen, voprnamelyk naar de bafis toe, gefcheurd en gefpleeten. N'^ MXLVT. Andere hoorn van een rhinoceros. Deze hoorn (PI VIII, fig- 4) heeft een voet agt duimen lengte; de bafis • t Tl naaften by rond en heeft byna eenen halven voet middellyn. De Iioorn r rene fterke kromming naar agteren toe; digt by de bafis is dezelve bezet t uitfteckende en digt op een zittende vezels, gelyk de horftels van een?n feVier • derzelver kleur is veraiengd met olyfkleur en bruin.. BESCHRYVXNG VAN HET KABINET. 123 N°. MXLVIL Een zeer groote hoorn van een rhinoceros Schoon de bafis aan dezen hoorn (fig. 5) ontbreekt, omdat dezelve aan zvn onderll gedeelte gezaagd is gewordeti, heeft het geen daar van overic is S drie voeten agt duimen en een halven lengte,- deze hoorn gelykt zo ftfrk S dien van den rhinoceros door zyne zelfftandigheid, zyn weefzel, z^e kS en zelfs door zyne gedaante, dat ik niet geloof dat men denzelven aan eenig ander dier kan toefchryven. De doorfneede van het onderft gedeelte heeft vier uimen lengte en drie duimen negen lynen breedte op deszelfs breedfte plaats, hoornen welker bafis niet rond is , ten min- een weinig hoorn waarvan wy hier fpreeken , is Q- Vin<. « ’jj ij? ^ van agteren, en daar loopt eene wyde iïroef iii de leiiffte ovei het nnddelft onderft gedeelte van de agterfte zyde. Het^ bovenfl^^edeelte van den hoorn heeft eene llerke kromming naar voren , en het onderft gedeel- te IS een wmnig naar agteren geboogen , gelyk aan alle hoornen vanrhinoceroSf len; daar loopen op dezen hoorn ook fcheuren in de lengte, gelvk op de hoornen onder No. MXLII en MXLV bygebragt. & ’ « > ^ No. MXLVIII. Andere hoorn van een rhinoceros, N°. MXLIX. Andere hoorn van een rhinoceros. Deze hoorn en die welke onder het voorgaand nonimer is bygebragt, zyii flegts omtrent eenen halven voet lang. Het fchynt my toe dat zy bewerkt en gefatfoeneerd zyn , de eerfte (No. MXLVIII^ om een hoorntje te vertoonen dat op de bafis geplaatft zit op eenigen afftand van den voomaamen tak , en de andere (No, MXLIX} om aan denzelven twee zeer kleine hoorntjes te ver- toonen die op het voorfte gedeelte van de bafis tegen den voomaamen tak aan- zitten. Indien deze hoornen niet bereid noch gebeeldhouwd zyn, moet men dezmve voor zonderlinge hoornen astnzien , welker groei zeer onregelmaatig ge- weeft IS. o o o N^. ML. De hoorn van een rhinoceros divarfch doorgezaagd. Deze hoorn is op eenigen afftand boven zyne bafis en onder zyne punt door- gezaagd gewoiden ; men ziet op de vlakten van deze doorfneeden die gepolyft zyn, de fdiyven (/*/. VIII, fig. d} waarvan melding gemaakt is in debefchry- vmg van den rhinoceros. ^ ^ ^ ■A/r hoorn van een rhinoceros in de lengte doorgezaaad. Men wordt op het vlak van deze doorfneede dat gepo'lyft is (PI. VIII, fig. 7 } de in de lengte loopende vezels gewaar, die onderfchciden en duidelvke ve- zels by de bafis maaken. N'’. MLII. liet eind van een hoorn van een rhinoceros bewerkt Dit ftuk heeft drie duimen vier lynen lengte ; deszelfs bafis is twee dinmen vier lynen lang, en eenen duim negen lynen breed; hetzelve is tot aan de punt van den hoorn uitgehold om daar eene foort van beker van te maaken. MLIII. Een beker gemaakt van den hoorn van een rhinoceros. ^ it vat of deze beker is uit de bafis van een hoorn genoomen geworden , her w twee duimen negen lynen hoog, byna zes duimen lang op zyne randen, en ne duimen ^ een halven breed op zyne grootfte breedte geraeeten. De ran- en zyn met bloemwerk gemaakt, en daar zyn op deszelfs buitenftc wanden, bladeren en vrugten gegraveerd. Q a X24 DE NATUURLYKE HISTORIE N<^. MLIV. Een klein doosje uit den hoorn van een rhinoceros gemaakt. Dit doosje is rond en heeft flegts veertien lynen middelJyns en agt hoogte. De Hr. Baron van Swieten , eerfte Geneesheer en Bibliothekaris van hunne Keizerlyke Majefteit vereerde hetzelve aan den Hr. de la CoNDAMiNEteAm- fterdam in 1745, en zeide hem dat men te Goa geloofde dat de ftof van dat doosje van een eenhoorn was. N'. MLV. De jlaart van een rhinoceros. De ftomp van dezen ftaart is byna eenen voet langj men heeft daar de val- fche wervelbeenderen uitgehaald, en daar is niet dan het vel van overig dat zwart, geftonft, pn gerimpeld is. De borftels koomen aan wederszydm uit dezen ftomp uit die plat is , en daar zitten ’er ter lengte van vier duimen en een halven op van het einde van den ftomp af, aan de eene zyde, en flegts ter lengte van twee duimen aan de andere zyde. Zy zyn zwart, de langfte zyn byna twee voeten lang , drie vierde van eene lyn breed , en eene halve lyn dik ; deze ftaart gelykt volmaakt naar dien die door Doktor Grew(/) be- fchreeyen is geworden , en waarvan de Hr. Parsons de afbeelding gegeven heeft in de Philofoph. Tranfa&. voor het jaar 1743. ° ° N'’. ML VI. Een fleen van een rhinoceros.. De gedaante van dezen fteen gelykt ten naaften by naar die van eene pyra- mide met drie gelykzydige vlakken; deszelfs hoo^e is van twee duimen zes lynen en eene halve; deszelfs hoeken zyn rondagtig; deszelfs oppervlakte is glad en van eene geelagtige kleur, vermengd met zwart; dezelve weegt twaalf oneen drie drachmen en een halven. Daar ftaat in eene aantekening, die by dezen fteen behoort, vermeld, dat dezelve in het lighaam van een rhinoceros gevonden is welken men uit de indiên pan de koning van Perfie toezondt, en- die onder wege geftorven is, in den jaare (l) In het Mufeim Regalis Socictatis,. . . . . _ VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS, ilj DE KAMEEL^*) en de DROMEDARIS (**) Dezc twee namen dromedaris en kameel drukken geene twee verfdülJende ' foorten van dieren uit, maar wyzen alleenlyk twee onderftheidene raflen aan, die van onheugelyke tyden in de foort van den kameel hebben plaats gehad. Het voornaamll, en om zo te Ipreeken het eenigft duidelyk kenmerk, waar- in deze ralTen verfchillen , beftaat hier in , dat de kameel twee bulten of bog- chels op dra ri^ heeft, en de dromedaris flegts een, ook is deze laatfte klei- ner en minder fterk dan de kameelj maar beiden koppelen zv met malkander* teelen tezamen voort, en de jongen die van deze gekfuifte SfrS geboren wor- den, zynfterker, en men verkieft dezelve boven alle andere (iw). Dilmeftifchen « (*J Kameel, in 't Griefch in *t Laiyn Camslus; in ’t Italiaanfch Camelo', in ’t Kpaai^ch Camfk; in ’t Hoogduitfcn Kameel-, in ’t Engelfch Camel; in ’t Hebreeuwfch Gamali in t Chaldeeuws Gamala ; in ’t oud Arabifch Gemal ; in 't hedendaagfch Arabifch Gimel. Men ziet dat de naam van den Kameel in ’t Hebreeuwfch, in ’t Chaldeeuwfch, en in ’t Arabifch, ten naaflen by dezelfde is; en dat het van deze oude taaien Is, dat de Grieken, de Latynen, de Italiaanen, de Spanjaarden , de Duhfchers, de Engelfchen, de Franfchen, de Nederlait* ders den naam van dit dier, zonder groote verandering in hunne taaien hebben afgeleid. Cametus BaSrianus. Ari*t. Hijt, Anim. lib. II. cap. r. Camelus vel Camelus BaUrianus. Gesker. Icon, Quadrup. pag. 22. Camelus, Phoïper ALPrir. Hiji. nat, Egypt. vol. II. p. 224. tab XIII. Camelus duohus in dorfo tuberibusfeu Badrianus, Rat Symps, Quadrup. pag. 145. ("■*) Dromedaris in ’t Grieks of liever Camelus Dromas, want Dromas isiïegtE een byvoeglyk naamwoord afgeleid van Drumos dat loop of fnelheid beteekent , en Camelus. Oromas of Dromas Kameel wil zeggen loopenden Kameel. Dromedarius in ’t hedendaagfch Latyn ; Macbarry in de Levant volgens Shaw. Camelus, Arobius, Arist. HiJl. ./Inim lib. II. cap. i. Camelus Arabica, vel Camelus Droma. Gesner. Icon. Quadrup, Jig. I’. p. 23; Dromas; Prosper Alpin. Hiji. nat. Egypt. vol. II. p. 223. ta6. XII. Camelus in dorfo gibbo unico,Jeu Dromedarius Ray. Synaps. Quad. p. 143. Cbameau. Mimoir. pour fervir è l'HiJloire des animaux, P. 1 . p, 69 fig. pl. VI. {é) De Perflaanen hebben verfcbeiden foorten van kameelen;zy noemen die , welke twen' bulten hebben Bugbur, en die, welke maar een hebben Scbuttur. Van deze laatften zyn ’er. vier foorten, te weeten die , welke zy by uitfteekendheid Ner noemen, dat is te zeggen het mannetje; die geteeld zyn van een dromedaris of een kameel met twee bulten, en van een wyfje met eenen bult, dat men Maje noemt; en deze laaten zig niet door andere dekken. Dit zyn de befte en meeft geachte van alle kameelen, en daar zyn ’er die voor honderd ecus ver- kogt worden; zy draagen negen of tien quintaalen laft, en zyn onvermoeid. Ais zy toatigzvn eeten zy weinig, fchuimbekken , worden telkens boos, en byten; zo dat men, om hen te be- letten van hunne bèftierders te kwetfen, verpligt is hen muilbanden aan te doen, die de Per* fiaanen agrab noemen. De kameelen die van deze voortkoomen, verbafteren fterk en zvn laf en lui, en ’t is hierom dat de Perflaanen ben Jurda Kaidem noemen; ook wórden zv niet hooger dan tot dertig of veertig ecus verkogt. ^ De derde foort is die, welke zy Lobk noemen, maar zy zyn zo goed niet als de Bughurp ook fchuimbekken zy niet als zy togtig zyn, gelyk de Ners, maar in den bronstyd ftooten of drukken zy van onder de keel een rood blaasje, ’t welk zy met den adem inbaaien; zy, zetten het hoofd op , en fnorken dikwils ; men verkoopt hen voor zedig ecus , zy zyn op ver- te na zo fterk niet als de andere; en hierom noemen de Perflaanen van een fterken moedig nian ipreekende, hem dikwils A/èr, terwyl zy een bloodaard en iafhartigen door de benaaming van Lobk aanduiden. Zy noemen de vierde foort Scbuttri Baad , en de Turken yeldoveji, dat is te zeggen wind- kameel , zy zyn kleiner. maar wakkerer dan de andere, want daar de gsmeene kameelen flegts Q a, iz6 DE NATÜURLYKE HISTORIE van den dromedaris en den kameel gclprooten maaken een nieuw ras, dat ins- geyks voortteelt, en dat zig ook met de eerde ralTen vermengt, zodat ’er 111 deze loort, even als in die der anderen huisdieren, veele verfcheidenheden gevonden worden , waarvan de algemeenftetot hetverfchilderklimaatenbetrek- lyK zyn ; Aristoteles heeft de twee voomaame, of hoofd-raflen zeer wel aangeduid; de eerde, dat is te zeggen die met twee bulten onder den naam van Bacïrianifchen kameel (o ) , en den anderen onder dien van Arabi- fchen : men noemt de eerden Turkfche kameelen (p) en de andere Arabifche * deze verdeeling houdt nog heden dand,gelyk als ten tyde van Aridoteles : het blykt alleen, na dat men die deden van Afrika en Afia, die den Ouden on- e 'en waren, ontdekt heeft, dat de dromedaris onvergelyklyk talryker en eer verfpreid is dan de kameel ; den laatften vindt men niet veel dan in Tur- queitan en m eenige andere ftreeken van de Levant (r), terwyl de flappen, draaven en galoppeeren die zo wel als de paarden. Foyage «TOleabius torn. I. Pog* S$0. r ^ o ita^M a^b?«hü« habet in dorfo, quod tuber appellant: fed nm an^ lih TT J habentir. AristoT. fi; rheodorus Gaza, wiens overzetting ik altyd gebruikt heb, fwoffniaafïM eenige p aatfen uit Ariftoteles heb aangehaald, fchynt zig hier op eene Lrefklifr uitgediukt te hebben; Jlterts enim bim, alUris fmgula tubera babentur , fchTfex/ dat denidven w^ervindtinEgy^^^ inPerfie, inluidelik m de noordelyke declen vra Indie. De droincdaria bedaat derlSS iS eindige mtgelltektheid lands. en de kameel is tot een klein bellek bêpSd: dé eettte bewoont dorre en heete landen j de tweede een mmder drooï en nemai Bgd land; en de geheele foort, zo wel van den een alf d“andereS” Sfml^ pajild in «n gordel van dne of vier honderd mylen breedte “e zi’-- Vj-Mm- ntame tot aan China mtftrekt, Zy beRaat mVr cv ® zig vanmau del; dit dier, fchooa in heete landen of boven dezen gor- ten, alwaar de hitte overniaatig is; zyne foort houdt deklima.- van den olyfant begint, en zy\an r;i^t i. w^ze^^f denden hemel van de verzengde lugtftreefc, noch in de za-^te klimaaSi onzon geniaatigden gordel. Het fcbynt oorfpronkelyk herkomftig uTArawi («;), want met llegtsis dat het land, alwaar dekameelenin dStfte^ gevonden worden m^r ook dat, daar hy meell voor gefST A?S S het dorfte land en dat het meelt gebrek water heeff, van alle Men d l wy kennen: de kameel x& het foherlle van alle dieren, en kan verfcSeAda! gen zonder drinken doorbrengen (^), het land is byna overal droog ^ zan- dig ; de kamee heeft de voeten jmft gemaakt om in het zand te Icêpen, St kan integendeel zig op vogtjgo en glibberige gronden niet wel op de been “rs. a» 5S.“'S! tr'” *■" ■'"> «'i»- l’ïs” s" (v) Deleélamur etiam lartari Buratskoi re necuariS moTimi copia eft. unde compluresa Caravannis ad fiLra tendeniib^u?r#.Hfm ^ melus dnodedm, vel ad funiDum quindecim rnbelis haberf'nnffil^’^Ar^'^ •/»'** riam noftri temporis illuftratura , &c. edenti O O T /«im* P°®'* ^ovijjima Sinica Hiflo- heeft ovetvloed van vee, en bvzonder van Paaiden 'en - Tartaryen l'Europe.Pms i6gy tom. VII. p. 204. ^ kameden. royage Hifiorir^ dt (mi) Dit geboorte land der karoeeien i* Arshlp- wanr •. . . niet flegts die, welken men derwaards gebrast heeft maar 7elf«” d ook elders vindt, •er eg-er geen land in de wereld, waar mln hen inTulJ eil '® l*"’’ ^5^» ** in Arabic, F'oyage du P. Philippe , pag, 30P. meenigte vindt als in Arabic, dat zelfs de armfle ten minften tien dezer die/en^Lelv « zo groot len, die vier honderd, ja duizend bezitten. Pbosp. ALPrw m/t ’®r ves- (ar) De groote woeftynen van Solyma, alwaar men noch vn£f ‘ noch zelfs vliegen, en alwaar men niets dan bergen van zand fnnl’ kameelen ziet , zouden zonder bet behulp dezer dieren nauwel47^«!f beenderen van kunnen zrven of agt dagen zonder eeien en drinken leeven w -u hebben zo ik het niet nauwkeurig had waareenooman ff w’ f *’’®* geloofd zoo Etbiopia. Leur. IV. Ree. p. 250. — De reis van A^n^n t/“k ^'‘'> 1 '’^* * DE NATUURLYKE HISTORIE iï8 den 0») , gelyk het gras en de weiden daar ontbreeken , zo heeft men ’er ook geene runderen , en de kameel vervult de plaats van deze laftdieren. Men kan zig wegens het natuurlyk land der dieren niet veel vergilTen, als men ’t zelve naar deze betrekkingen van overecnkomft beoordeelt; hun waare geboorte land is dat daar zy volgen, dat is te zeggen dat, waarmede hunne natuur overeen- komt, waar naar dezelve zig geheel fchynt gefchikt te hebben, inzonderheid zo die zelfde natuur van het dier geene andere wyzingen toelaat , en zig niet naar den invloed van andere klimaaten fchikt. Men heeft vrugtloos ge- poogd de kameelen in Spanje te vermenigvuldigen (s), men heeft hen vrugt- loos naar Amerika overgebragt, zy hebben noch in het een noch in het ander land voortgeteeld, en in de Ooft-Indiën vindt men hen niet veel boven Suratte en Ormus. Niet dat zy, volftrekt gefprooken, in de Indiën, in Spanje, en Amerika, en zelfs in kouder landen , gelyk Frankryk, Duitfchland, enz. (a) niet zouden kunnen beftaan en voortreden ; indien men hen des winters op war- me Hallen houdt, ruim voedt, met zorg oppaft, hen van werk bevrydt, en alleenlyk laat uitgaan omby fchoon weder eene wandeling te doen, kan men hen in ’t leven houden , en zelfs hoopen , dat zy zullen voortteelen ; maar hunne voortbrengzels zyn weinig en zwak , en zy zelve worden zwak en kwynen ; zy verliezen dan alle hunne waarde in deze klimaaten, en in plaats van nuttig te zyn , ftrekken zy tot laft voor hen die hen opvoeden daar zy in hun ge- boorte land, al de rykdom hunner meefters, om zo te fpreeken, uitmaaken (l>\ De Arabieren befchouwen den kameel als een gefchenk des hemels , als een heilig dier (c), zonder welks hulp zy noch zouden kunnen reizen, noch koophandel dryven, noch zelfs beftaan. De melk der kameehnnen dient hen voor dagelyks voedzel; zy eeten ook derzclver vleefch, inzonderheid dat der jonge dieren? dat zeer lekker is naar hunnen fmaak; het hair van de kamee- len dat fyn en zagt is? en dat jaarJyks door eene volkomene ruijing of uitval- ' ling (■v) De kameelen kunnen riet op vette gronden en op glibberige plaatfen gaan; zy zyn niet goed dan voor het zand. Foyage de Jean Ovikgton, torn, I. p, 222. — Daar zyn by- zonderlyk twee foocten van kameelen, de eene die goed zyn voor warme landen, en de andere voor koude. De kameelen van warme landen gelyk die, welke van Ormus naar Ifpahan gaan, kunnen niet voottkooraen, zo de aarde nat en glibberig Is, en zy zouden den buik van een fchsuren door de agterlle beenen van malkandeien te verwyderen ; het zyn de kleine kameelen, die maar zes of zeven honderd ponden draagen De kameelen der kou- de landen , gelyk die fan Tauris tot Conllantinc-pel , zyn groote kameelen , die gemeenlyk duizend ponden draagen; zy redden zig in flykerige wegen, maar op vette glibberige gron. den moet men kleeden fpreiden , en zomtyds tot honderd in ’t vervolg , op dat zy daar over hunnen koomen. Foyage de Tavjernieb , torn. I pag. i( 5 i. . (z) Men ziet verfchelden kameelen in Spanjen, welken de Gouverneurs der frontier pjaatfen van Afrika daar zenden; maar zy leven daar niet lang, omdat het land al te koud voor ben is. L'/ifrique de Marmol, torn. I. pag 50. (a) De Ilr. MarQuis de Moistmibail heeft ons laaten weeten, dat men hem verzekerd hadt, dat zyne MaJ. de koning van Polen, keuivorft van Saxe, kameelen en dromedariflen Ljdt 'gevoed , die daar waren voortgeteeld. /'il Ex catnelis Arabes dlvitias ac pofleffiones ffidimant; & fi quando de divitiis principis aut nobliis cuiusdam fermo fiat, poflidere aïunt tot caraeloium, non aureorum miilia. Leoh. Aïricaki. Pefifipt- ■^frics torn.. 748 . . (cl Cainelos, qu-bus Arabia maxinié abundat, aniniaua fan^lan appellant, er fnfignf cofri* r.odo quod ex ipfis indigenss accipiunt. Peosp. Alpimus, Hifi. Egypt. Part. I. pag. 225. VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS. 129 ling 0 ^ vermengd wordt, dient hen om ftoffen van te bereiden, daar zv zig mede kleeden, en daar zy eemge huisgeraaden van maaken. Met hunne ka- meelen hebben zy met alleen nergens gebrek aan , maar vreezen zelfs niets (.9 ;zy kunnen m één dag vyftig mylen woefteny tulTchen hen en hunne vyan- den ftellen ; alle de legers van de wereld zouden onikoomen met eene bende Arabieren te willen vervolgen ; dus zyn zy ook niet meer onderworpen dan hen behaagt. Dan verbeelde menzig een land zonder groente en zonder water, een brandende zon, een altyd droogen hemel, zandagtige vlakten, nog on- vrugtbaarer bergen, waarop het oog zig uitftrekt, en het gezigt zig verheft, zonder zig op eenig leevend voorwerp te kunnen veftigen: een doode aarde dic , om zo e ipreeken gevild is door de winden , en die niets vertoont dan beenderen, keyftecnen, hier en daar veripreid, rotfen overeind ftaande of omgellaagen , eene open woefteny , ahvaar nooit een reiziger onder eenigen boom geademd heeft, alwaar niets hen vergezelt, niets hem de leevende Natuur vertegenwoordigt; eene volftrekte eenzaamheid, duizend maal akeli- gei dan die derNboflehen; want de boomen zyn nog wezens, vertonnen nog eemg leven, voor den menfeh, die zig alleen bevindt; eenzaamer, minder befchut , meer verloren in deze onbegrensde ledige ruimten , ziet hy overal de uitgebreidheid als zyn graf; het licht des daags, droeviger dan de fchadiiw van den nagt, wordt niet herboren dan om zyne naaktheid en onmagt te be- fchynen, en om hem al het akelige van zyn ftaat te vertoonen door de gren- zen van het ydel, dat hem omringt, voor zyne oogen te vervvydercn, en rond- om hem den afgrond van een ongemeeten afftand, die hem van de bewoonde aarde affeheidt, voor zyne befchouwing verder uit te ftrekken; een ongemee- ten afftand , welken hy vrugtloos poogen zoude door te loopen ; want de hon- ger, de dorft, en de brandende hitte dringen hem alle oogenblikken , die hem overig zyn tullchen de wanhoop en den dood. De Arabier ondertuflehen heeft, met behulp van den kameel, die gaapin- gen 5 die klooven der IXutuur vveeten over te koonien en zelfs toe te eige- nen ; zy dienen hem voor wykplaats , zy verzekeren zyne ruft , cn beveiligen zyne kelykheif Maar wat is ’er, daar de menfehen gebruik van maa- ken, zonder het te misbruiken? Die zelfde Arabier, vry, onafhankelyk, ge- Jd) Het hair valt dit dier in de lente uit, en wel zo geheel, dat het zie als een esfebraapt ^rken vertoont, en dan beteert men het, om het voor ’t fteefcen der vliegen te befchuiten. Het hair van dea kameel overtreft dat van alle hifisdieren voor ’t gebruik ; men maakt ’er zeer fyne floffen > 31 . en men maakt 'er in Europa hoeden van hetzelve, met beverhair vermengende. Foyage dr CiMKOtK, tom. U. pag. 28. — In de lente valt al het hak den kameelen in minder dan drie dagen uit; het vel blvfc teheel nnfcf ^ 1 , ! vliegen hen zeer fterk: men vinlt daar 'geen beter ^dreftoor l n hentt Sat. te teeren. Voyage dl tem. I. p. 162. PmUr dia imllumintT. if cZelU eaptunt; vefles quoqui ^ tentoria ex iis hobent ; ex eotum enim Mlis multi Ata panms , quo Éf principes obleüantur. Psosr. AipjJ. Hifi. JEgypt. Part. 1 - maaken den rykdom der Arabieren, en zelfs alle hunne fterkte; en vei- kameelen alle hunne bezittingen in.de woe- hunne vyanden noch van eenigen overval te vreezen hebben. Ütüote cum MuiïuAin^/^r — Q»* pirri camslos poffident jirabes fieriliter dvuntacl-ilieti^ \ 130 DE NATUURLYKE HISTORIE ruft , en zelfs rylc , in plaats van de woeftynen als bolwerken zyner vryheid tc eerbieden , bezoedelt die door niisdaaden ; hy trekt dezelve door, ora de aangrenzende natiën te overvallen, om llaaven en goud te winnen ^hy bedient cr zig van om zyne roveryen te oeffenen , daar hy ongelukkig meer voordeel a'an heeft dan' van zyne vryheid ; want zyne ondernecnungen zyn bykans altyd gelukkig; in weerwil van het wantrouwen zyner nabuuren en de meerderheid hunner fterkte , ontfiiapt hy hunne vervolging en voert ongeftraft alles weg wat hy geroofd heeft. Een Arabier, die zig tot dit beroep van roover fchikt; ^^erhafdr zig al vroeg tegen de vermoeijenis der reizen ; hy beproeft hoe lang hy zonder ilaap kan lepven ;hy leert den honger, den dorft, de hitte verdraa- gen ; ter zelfder tyd rlgt hy zyne kameelen af ; hy leert hen dezelfde moeije- lykheden verdraagen , hy voedt hen daar toe op , hy oeifent ’er hen in , hy ge- went ’er hen aan, en hy begint deze oeffening reeds weinige dagen na hunne geboorte (/) : hy buigt hen de beenen onder den buik, hy dringt hen om in deze houding ter aarde te bly ven , hy belaadt hen met eene vry zwaaren lafl: , dien hy gewent te draagen , en welken hy niet afneerat dan om een nog zwaa- xeren op te leggen; in plaats van hen ten allen tyde te laaten weiden ° en als zy doril hebben te laaten drinken, begint hy met den tyd van hun eeten te regelen en doet hen allengs grooter Hukken wegs afleggen,eer zy voedzel kry- gen, waarvan de hoeveelheid tevens verminderd wordt; als zy wat fterk zyn,rigt|hy hen op ’t loopen af; hy moedigt hen door ’t voorbeeld der paar- den aan, en brengt het zo verre dat zy even vaardig en Herker worden (g). Eindelyk zo dra hy wegens de fterkee, de vaardigheid en de foberheid zyner kameelen overtuigd is, belaadt hy hen met het geen noodig is voor zyn en hun beftaan, vertrekt met hen, koomt, zonder verwagt te worden, op de gren- zen van de woeilyn , taft de eerfte reizigers , die hem voorkoomen aan , plun- dert de afgelegen wooningen, belaadt zyne kameelen met zyn buit, en zo hy vervolgd wordt, zo hy genoodzaakt is zyn hertred te verhaaHen , dan is het dat hy alle zyne talenten , en die zyner kameelen doet blykcn : op een der vaardigde gezeeten ( 6 ) geleidt hy de bende ; hy doet dezelve nagt (ƒ) Men lest de jonge kameelen op den buik, met de vier beenen onder denzelven gevou- wen, en men houdt hen de vyftien of twintig eerfte dagen na hunne geboorte in dat poftuur om hen te gewennen, van hetzelve te kunnen neemen; zy gaan nooit anders liggen; men geeft hen dan ook maar een weinig melk, om hen te leeren met eene geringe hoer'eefheid voedzel te beftaan ; waartoe men hen zo wel gewent , dat zv agt of negen dagen zonder drinken kunnen doorbrengen, en wat bet eeten betreft, niet flegts nuttigt de kameel verre weg het minftv.p aile dieren, maar men moet zig waarlyk verwonderen, hoe zulk een groot dier van zo weinig voedzel kan beftaan. Vo-jage ie CHARraiN, tom II. pag. a8. (gO De dromedaris is byzonder opmerkelyk door zyne groote fnelheidi De Arabieren zeg- gen dat hy zo veel wegs in eenen dag kan afleggen . als een hunner befte paarden in agt of tien. De Begh, die ons naar den berg Sinaï geleidde, was op een dier kameelen gezeeten en nam dikwils het vermaak om ons de groote vaardigheid van dat dier re toonen ; hy ver* liet onze karavane, om eene andere, die zo verre af was. dat wy dezelve naauwelyks zien konden, te gaan herkennen, en kwam in minder dan een kwartier uurs weder te rug Vo- Y%ge de Shaw. ton. I. pag. 31 r. •— Men voedt in Arabie eene foort van kameelen op . om voor een fnellen loop te dienen; zy gaan een fterken draf, en zo fchie.'vk, dat een paard hen niet dan in galop kan by houden. Vtyage de Chabdin, tom. II. pag. 23. ^ (h) De dromedariffen zyn zo fnel, dat zo.mmigen vyf-Bn-dertig of veertig rayien in een dag afleggen, en das agt of tien dagen in da woeftynen voortrekken , met zeer weinig voed. vak kameel en den dromedaris, 13a en dag voorttrckken , zonder zig bykans op te houden , noch te eeten , noch te drinken ; hy legt Hgtelyk drie honderd mylen in agt dagen tyds af (/), en ceduurende al dien tyd van vermoeijenis en beweeging laat hy zyne kameelen belaaden , hen dagelyks niet dan een uur ruft en een bal deeg tot voedzel gee- vendc j zomtyds loopen zy dus negen of tien dagen zonder water te vindeh; zy onthouden zig van allen drank (/^), en zo by geval een kom of plas op eeni- gen afftand van hunnen weg is , rieken zy het water meer dan een half uur verre (/)» dorft, die hen dringt, doet hen hunnen tred verdubbelen, cn zy drinken in eene reis voor al den voorledcncn tyd, en voor even langen toe- Icomftigen tyd; want dikwils duuren hunne reizen verfcheiden weeken, en hunne tyd van onthouding duurt zo lang als hunne reizen. In Turkye, in Perfic, in Arabic, in Egypte, in Barbarye, enz. gefchiedt de vervoering der waaren niet dan door middel van kameelen (m ') , dit is van alle vervoer middelen of reist uigen de vaardigfte en minft koftbaare. De koop- lieden en andere reizigers voegen zig tot een karavane te famen , om de aan- vallen en roo veryen der Arabieren te weeren ; die karavanen zyn dikwils zeer talryk, en beftaan altyd uit een grooter getal kameelen danmenfehen; elk dezer kameelen is naar zyne fterkte bekaden; hy kent zyne eigen kragten zo zei Alle Arabifcbe Heeren van Numldie, en de Afrikaanen van Lybie, gebruiken ben als poApaar- den als de gelegenheid zig aanbiedt cm eene lange reis te doen ;zy bedienen ’er zig ook van in den ftrvd. L'Jfmtie de Maemol, torn. I. pog. 49. — De egte dromedaris ii veel ligter, en vaardiger dan de andere , by kan honderd mylen op een dag afleggen , en dus zeven of agt da- gen na^malkanderen vooiltrekken door de woeftynen, en dat met zeer weinig voedzel. L rique d Oaii.sv psg. la. j • . (i) De dromedariflen zyn kleiner, ranker, en vaardiger dan de kameelen, en worden met veel gebruikt dan om menfehen te draagen ; zy hebben een goeden draf, die vry zsgt is , en leggen veertig mylen op een dag af.- het is alleen de zaak, zig daar wel op le houden, en daar zyn menfehen die ’er zig op laaten vaftbinden uit vrees voor vallen. Relatim de The- vier ofvyf dagen zonder drinken leeven; een klein gedeelte boon en en^guft, of'êenige Hukken deeg, van de bloem van meel gemaakt, zyn hem voor zyn voed- zel genoeg; dit is het, wat ik dikwils op niyn reis naar den berg Sir.aï ondervonden heb, a-hoon elk onzer kameelen ten minllen zeven quintaalen droeg, en wy togttn afleiddtn van twaalf, zomtydf van vyfrien uuren daags, twee en een halve Engelfche myl op 't uur gere- kend. Vo'^age de Suaw , torn. I. pag 311. — uddeo fitim cameli tolerant , ut potu absqut inemmodo dielus quindecim aljUntre pr.ffinU Nociturus alioquin Ji cainelarius ti'f^uo alfolutt. aquam itlis porrigat. gnod fmguHs'\qmnis aut novenis dielus ccvjueto more poteniur , vel ur- se'nte neceffitate quindenis. Leon. Afric. De/cript. Africie. Vol. IJ. pag. 749. — Men moet- zie vcrwMderen over het geduid, waarmede de kameeien den dorft verdraagen, en de laar. fle reis dat ik de woeftynen ben doorgetrokken , daar de karavane niet minder dan vyf-en- zefta da®en in dooibtengt, waaien onze kameeien eens negen dagen zonder drinken, omdat wy 'geduurende alie die dagen geen water ergens ontmoeteden. Vo'jage de Tavebkieh , tem /T/ Wy ^kwaamen aan een land van heuvelen , aan welker voet groote plaffen waren ; on- ze kameeien, die negen dagen zonder drinken hadden doorgebragt.iooken het v/ater een ha'f uur verre, zy zetleden het op een Herken draf, dat hunne gewoore wyze van voomrefcken is, en in menigte in deze plalTen gaande, maakten zy Rraks bet water drabbig. Idem, pag. ao2. , trri) De kameeien verfchaffen een groot gemak om de bagage en koopwaaren te laaeen, en men vervoert dezelve door dit middel met weinig koften.... . De ftap der katr-eejen wordt geregeld , gelyk ook hunne dagreizen Hun voedzel is niet moe/jelyk le koo- men; zy leeven van diftels, brandnetels, enz Zy kunnen twee of drie gecteic a-gv» dorft iyden. Voyage d Olearius , tam, I. pag 552. R 3 DE NATUURLYKE HISTORIE wel, dat, zo men zyn laft te groot maakt, hy denzelven weigert («) te draa- gen, en Itandvaftig blyft liggen, tot dat men denzelven verligt heeft ; gemeen- lyk draagen de groote kameelen duizend (o) en zelfs twaalf honderd ponden (p)i de kleinfte zes , of zeven honderd ponden. In deze reizen van koop- handel overdryft men hen niet ; want dewyl de weg dikwils van zeven of agt honderd mylen is, regelt men hunne beweeging en hunne dagreizen ;zy gaan dan flegts Happende, en leggen maar tien of twaalf mylen daags af; alle avonden ontheft men hen van hunnen laft, en men laat hen in vryheid weiden; zo men eene groote en eene goede weide aantreft , neemcn zy in minder dan een uur tyds zo veel als zy noodig hebben om vier-en-twintig te leeven(- ^ j . (ff) Da mannetjes kameelen , die zeer zigtaartig en handelbaar zyn in alle andere jaarge- fyden, worden woedend In de lente, die de tyd hunner koppeling is; zy doen dit gemeenlyk det ragts , gelyk de katten ; de fchede van hunne roede verlangt zig dan , gelyk aan alle dieren gebeurt, die veel op den bolk liggen; op alle andere tyden is dezelve meer ingetrokken,, ■waardoor zy ’t •water gemaklyker loozen kunnen. Voyage de Shaw; tsm.I. pag, 31 r. — In de maand van februaiy wordt de kameel togtig, hy is dan halfdol_door deze drift; en het fchulm loopt hem onophoudeiyk den bek uif. Voyage de la Boolaïe-le-Gouz, peg. 255. (b) Wanneer de kameel togtig is , blyft hy veertig dsgen zonder eeten of drinken ; en is dan 20 woedende, dat men, zo men niet voorzigtig met hem omgaat, gevaar loopt van ge- beeten te worden; overal waar zy byten neemen zy het ftuk weg; es daar vloeit uit hunnen bek een witte fchuim met twee blaasfes aan weer zyden, dik en gezwollen gelyk een var. vensblaas. Veyege de Taveeniee, torn. I. pag. löt. — De kameelen leeven. alg zy togtig dsaen zonder eeten, Relatien de Thevenot. torn. II, peg. 222. — Venerit I 'er die dertien msunden diaagen. Rektion dc Thevemot, torn. II. pag. 323. VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARiS. plaatfing, daar zy toe gewend worden, wordt zo als men ziet, eene natuur- lyke houding, dewyl zy dxe m de koppeling van zelve neemen • het wvfie draagt byna een jaar (k), en brengt gelyk alle andere groote dieren maar één jong ter wereld; zy heeft zeer. veel melk, deze is dik, en maak een goed voedzel, zelfs voor de menfchen , wanneer men den zelven met een groo- te hoeveelheid waters vermengt. Men laat de wytjes niet veel werken; men laat hen in vryheid weiden en voortteelen (/) , het voordeel dat men van het jong en van de melk trekt, overtreft mogelyk dat, ’t welk haare arbeid zoude aanbrengen (m), daar zyn egter plaatfen alwaar men eene menigte wyfjes, even als de mannetjes, aan de deelen der voorttelling verminkt om haar eveneens te doen arbeiden, en men wil, dat deze bewerking, wel Wre van haare kragten te verminderen, haare fterkte zo wel als lyvigheid vermeerdert. In het algemeen kunnen de kameelen naar maate zy vetter zyn , de lange ver- moeijeniffen beter wederftaan. Hunne bulten fchynen uit dén overvloed van het voedzel geformeerd te zyn; want in de groote reizen waarin men verpligt is het voedzel te bezuinigen , en waarin de kameelen dikwils honger en dorft lyden, verminderen die bulten allengs, en worden zo gering, dat de plaats en de verhevenheid niet meer getekend zyn dan door de hoogte van ’t hair, dat altyd langer is op deze deelen dan op het overige van den rug; de mager- heid des lighaams neemt toe naar maate de bulten verminderen. De Mooren die alle de koopwaaren van Barbarye en Numidië tot in Ethiopië brengen, vertrekken met wel gelaaden kameelen, die fterk en zeer vet zyn (o), en lei- den die zelfde kameelen te rug zo mager, dat zy hen gemeenlyk voor een ge- 223. — AI* de kameelen koppelen ontvangt het wyfje het mannetje in deaelfde houding , als of het belaaden w.'erdt, nameljrk op den bolk liggende, f^oya-ge de Jean Ovington, pag, 223, _ Het is opmerkelyk, dat de wyfjes In de koppeling op den bulk liggen gelyk als wanneer men haar belaadt ; zy draagen elf of twaalf maanden. Voyage de Chardin, torn, II. pag- 28. — Het Is waar dat de wyfjes twaalf maanden draagen { maar zy bedriegen zig, dat het mannetje haar dekkende, haar zyn agterfte aanbiedt; die dwaaling koomt daar- van, omdat de kameelen piflende, de roede tuflehen de agterfte beenen dooibrengen ;maar koppelende doen zy anders; het wyfje ligt zig op den buik en het mannetje dekt baar in deze houding. Voyage d’OLEAEius, torn. l. pag. 553. (k) De wyfjes draagen byna een geheel jaar, of van de eene lente tot de andere. Voyage de Shaw, tm. I. pag. 31 1. (l) Ca»el«r famims intaBas propter earum lac fervant , eas omni lahore folutas vagari pemit' tentes per loca filvejiria pascentes , Prosp. Alpin. Hijl, Bigypt, Pars. I, pag. 226. (m) Van de melk, die men van de wyfjes kameelen bekooinc, maakt men kaazen die zeer klein zyn, en die by de Arabieren voor zeer lekker gekeurd en in hooge waarde gehouden worden. Voyage du Pt Philippe, pag. 37 ^» M Men fnydt de mannetjes en zomtyds zelfs de wyfjes , die ’er te fterker en eroDter door worden. Wotton pag. 82. (0) Als de kameelen beginnen te reizen, moeten zy vet zyn, want de ondervinding heeft geleerd, dat dit dier, veertig of vyftig dagen voort getrokken hebbende , zonder garft te eeten, het vet van zyn bult begint te verliezen, vervolgens dat van zyn buik, en eindelyk dat der beenen, waarna hy geen laft meer kan draagen..... De karavaanen van Afrika, die naar Ethiopië gaan, bekommeren zig niet over de te rug reize, om dat zy dan niets zw-aars te vervoeren hebben; en als zy daar aankoomen verkoopen zy de magere kaïneefen, &c, L’jlfrique de Marmol, torn. I. p. 49. — Camelos macilentos , dorfique vulneribus Jau- eios, vili pretia defertorum incolis faginandos divendunt. Leon Afeic. Dsjcript. .^Jricce. vol, II. pag 479- XI. Dul. S ,38 DE NATUÜRLYKE HISTORIE ringen prys aan de Arabieren van de woeftyn weder verknopen , om hen op nieuws vet te raaaken. , De Ouden hebben gezegd, dat deze dieren in fiaat zyn om op den ouder- dom van drie jaaren (/) voort te teelenjdit koomtmy twyffelagtig voor; want on drie iaaren hebben zy nog de helft niet van hunnen groei Qq), Het man- neties teellid (r) is, gelyk dat van den ftier, zeer lang en zeer dun ; in de op- ri^ing ftrekt het zig, gelyk dat van alle andere dieren maar in den gewoo nen ftaat gaat de fchede agterwaards en de pis wordt tuflehen de agterfte bee- nen uitgeworpen (r) , zodat de mannetjes en de wyfjes op dezelfde wyze pis- fen. De jonge kameel zuigt de moeder een jaar lang (f), en zo men hem wil Ipaaren om hem in ’t vervolg fterker te maaken , laat men hem de twee cerfte jaaren vryelyk zuigen en weiden , en men begint hem niet dan op den ouderdom van vier jaaren te belaaden en te doen werken (»),hy leeft gemeen- lyk veertig en zelfs vyftig jaar (v), en dewyl deze levens-duurzaamheid reeds meer dan evenredig is met den tyd van zyn groei,ishetzondereenigen grond, dat eenige fchryvers verzekerd hebben dat hy tot honderd jaaren leefde. Alle de hoedanigheden van dit dier, en alleen de voordeelen, die men daar van heeft, onder een oogpunt te famentrekkende , zal men zig niet kunnen weerhouden , het zelve aan te merken als het nuttigfte en dierbaarse van alle fchepzelen die den rnenfeh onderworpen zyn. Het goud en de zyde zyn niet de waare rvkdommen van het Ooften ; het is de kameel die de fchat van Afia uitmaakt, hy is waardiger dan de olyfant, want hy werkt, om zo te fpreeken, evenveel, en verteert miffehien twintig maal minder ; daarenboven is de geheele foort onderworpen aan den menfeh , die dezelve voortplant en vermenigvuldigt naar zyn welgevallen, terwyl hy geen meefter is van des oly- fants als welken hy niet kan vennenigvuldigen , en waarvan hy de individu’s een voorbeen met moeite moet magtig worden. De kameel is niet alleen meer waard dan de olyfant maar miffehien zo veel als het paard, de ezel, en het runddier, alle drie te famen; hy draagt alleen zo veel als twee muil ezels ;hy eet zo weinig als de ezel, en voedt zig met even grove groente; het wyfje verfchaft langer tyd melk dan de koe (tv), het vleefch der jonge kameelen (p) Inclpit èf ^ fiemina coïre in trimatu. Arist. hi/l. anim. Lib V. e. XIV. (o) In 1752 Z’i^en vry een wyfjes kameel van drie jaaren, zy hadt nog de helft haaret hoogte niet. Hijl. Nat. des Anim par xM. Arhault de Noblevule & Salerite, tam. IV. pag. J26 en 130. (r) Schoon de kameel zeer groot is, heeft zyne roede, fchoon ten minften drie voetlang, niet meer dan de dikte van een pink. Foyog-e d'OLEARtus, tm. I p. 554. (f) De kameeien püTen agterwaards , zodat hy , die agter hen ia , zo hy niet oppaft , ge. heel nat wordt. Cosmograpbie du Levant par Thevet, p. 74 — De kameel pift agterwaards tegenftrydig met andere mannelyke dieren, yoyage de Villemont, pag, 688. ({■) Separant prolem a parente anniculam. Aristoteles Ilijl Anim, lib. VI. cap. XXVI. (u) De kamtelen welken de Afiikaanen Hegin noemen, zyn de grootfte en zwaarfte, maar men oelaadt hen niet voor dat zy drie of vier jaar oud zyn. L'^frique de Marmol, torn. fv^’Camelus vivit diu, plus enim quam quinquaginta annos. Arist, lliJl. Anhn lib. Parit in vere, lac fuum usque eefervat, quo jam conceperit. Arist. Hifi Anim. Ui. VI. cap. XXVI. rrr Petmina poft partum interpofm anno ctït. Idem lib. V. cap. XiV. 1 VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS. ï39 is goed en gezond (aOj gelyk dat van de koe; hun hair is fchooner (y), en meer gebczigt dan de befte wol, hunne uitwerpzels zelve verfchaften nuttige dingen, want het arainoniac -zout wordt van hunne pis gemaakt, en hunne drek gedroogd en tot poeder gemaakt, dient hen voor ftrooijing of bedding (z), zo wel als voor de paarden , met welken zy dikwils reizen («), in lan- dden alwaar men geen hooi of ftroo kent; eindelyk men maakt kluiten van die zelfde uitwerpzelen , die vaardig branden (^), en b^ma zulk eene levendige en heldere vlam maaken als droog hout; dit zelfs is een groot behulp in deze woeftjmen, alwaar men niet cenen boom vindt, en alwaar, by gebrek van brandftoffen, het vuur zo zeldzaam is als ’t water CO* BTFOEGZEL TOT DE NATUURLTKE HISTORIE VAN DEN KAMEEL EN DEN DROMEDARIS. w Y hebben byna niets by te voegen by ’t geen wy van de kameelen en dro- medariffen gezegd hebben ; wy zullen alleenlyk bybrengen wat de Hr. Nie- BUHR in zyne befchry ving van Arabic daar van gefchreeven heeft. ,, De nieefte kameelen van ’t land van Iman zyn van eene middelmaatige „ geftalte en helder bruine kleur; men ziet ’er egter ook die groot en lomp ,, en donker bruin zyn. Wanneer de kameelen willen koppelen, gaat het „ wyfje op haar beenen liggen ; men bindt haar de voorfte voeten vaft op dat ,, zy zig niet weder opreden. Het mannetje agter haar zittende, als een „ hond, raakt de aarde met zyne voorfte voeten. Hy fchynt koud geduuren- (*) De Afrikaanen vaiJen potten en kuip met kameelen vleefch . dat zy met vet l*®^®** ten , en dus bet geheele jaar voor hunne gewoone maahyden bewaaren, L'Afrique de Mar» MOL, tom.l.pag. so- ~~ Prater alia animalia , quorum carnem in cibo plurimi factunt, came- li inmagno honore exijlunt ; in jirabum principum caflris cameli plures unius^ mini aut himnes maSantur , quorum carnet avidi cotnedunt , easque odorataj, /«aWi atque eptimas ejje fatentur, Prosp. Alpin. Hift. Mgypt, Part, I. pag. 226. , (y) Van ’t hair der kanieelen maakt men fokken, men maakt ’er In Peifie ook fyne Gor* dels van; daar zyn ’er die twee tomans korten; inzonderheid als zy wit zyn, omdat de kameelen van dat hair zeldzaam zyn. Rektion de THEVENOt, torn. II- pag. 223. (z) Voor bedding bereidt men hen hunnen eigen mert, welke men ten dien einde den ge* heèlen dag voor de zon bloot legt, en die zo dtoog wordt, dat zy byna tot poeder valt, en des avonds fpreidt men dezelve net en gelyk, ’t we k wy niet kunnen doen, wegens het lan* ge ftroo dat daar mede vermengd iP. Relat. de Thevenot, p 7S (а) De Ouden hebben kwalyk beweerd, dat de kameelen een ftetken afkeer van de paar* den hebben; ik heb niet kunnen bemerken zegt Oleasius , bet geen Plinius in t avolging van Xenophon zegt, dat de kameelen afkeerig zyn van de paarden ; toen ik ’er de Pcrfiaanen van fprak, Ugteden zy my uit... Inderdaad daar is byna geene karavaan, waaiio n.tn geen kameelen , paarden , en ezels in dezelfde ftal zet, zonder dat zy afkeer van malkandcien too* nen. Voyage d'OhtKMVS, torn, l. pag. , (б) De drek der kameelen van eentge karavaanen,- die ons waren voorgetrokken, ons gemeenlyk voor de keuken^, want dezelve vat, na een dag of twee aan de zon bo gefteid te zyn geweeft, vuur, gelyk buskruit, en maakt zulk een heldere en levendigs als homskool. PréfaCe des Voynges de Shaw, pag. IX en X. (e) Z'B over de Hiftorie van den kameel het ariyke! Camelus, torn. i,,,aar de Hiflorie Naturelle des ./Inintaux par Mas. Arkault de Nobleville & Saleb die Se-hryveis de ftukken, tot dit dier beboor^nde zorgvuldig verzameld hebben. S 2 140 DE NATÜÜRLYKE HISTORIE „ de koppeling, en onverfchilHger dan eenig ander dier; men moet hem zom- ,, tyds lang kittelen eer men'' hem kan opwekken : de koppeling geëindigd 5, zynde haalt men ’t mannetje weder te rug, men doet het w}ïje fchielyk 5, opryzen door haar met een muil een klap van agteren te geeven,terwyleen „ ander haar doet weg gaan. Het gaat, zegt men op dezelfde wyze toe in ,, Mefopotamie, in Natolie, en waarfchynlyk overal. Ik heb gezegd , dat men kameelen en dromedariCTen hadt overgebragt naar de Kanarifche eilanden, naarde Antillifche eilanden, naar Peru, en dat zy nergens wel gedaagd hadden in de nieuwe wereld. Doftor Brown verze- kert, inzyne hiftorie van Jama'ika, aldaar dromedariffen gezien te hebben, welken de Engellchen, in deze laatere tyden, in vry grooten getale derwaards gebragt hebben , en dat zy fchoon zy ’er kunnen bellaan , egter van weinig dienft zyn, omdat men hen niet naar behooren weet te voeden en op te paffen. Zy hebben evenwel in alle die klimaaten voortgeteeld , en ik twyfièl niet of zy kunnen zelfs in Frankryk voortteelen. Men kan in de kourant van 9 Ju- ny 1 776 > dat de Baron van Brenkendorjf , kameelen op zyn landgoed by Berlyn hebbende laaten koppelen , daar den 24 Maart van dit zelfde Jaar 1775, verloop van twaalf maanden, een jongen kameel van gekreegen heeft, die gezond en welvaarende is. Dit faftum beveiligt dat, ’t welk ik wegens de voortteeling der kameelen en dromedariffen te Dresden gezegd heb, en ik ben verzekerd, dat indien men met de kameelen Arabifche of Bar- barifche oppaffers, gewoon hen te behandelen, liet overkoomen , men deze foort van dieren, welken ik als, de nuttigfte van alle, zonder uitzondering be- fchouw, onder ons zoude kunnen veftigen. < o/rv BESCHRYVING van den dromedaris. i4'T 3^^^^ ^3jj5}:3*J5}ï^S>>}j3jr^5}j^3^3^ BESCHRTFING VjïN den dromedaris.. De dromedaris (P/. 7 Z), en de kameel (^PL XXII) zyn groote dieren, vau eene zeer miflelyke en buitengewoone gedaante voor het oog; zy hebben den hals en de pooten zeer lang, een kleinen kop, een korten ttaart, en den rug bekaden met een of twee groote bulten , die zig zo hoog verhefièn als de kop van het dier, of die omgeboogen op de zyden van het lighaam nederval- len. Deze dieren fchynen mismaakt, wanneer men derzelver evenredigheden en geftalten met die van het paard of van het hert vergelykt , die ook den hals en de pooten zeer lang hebben. Het bovenft gedeelte van den hals van den dromedaris en van den kameel verheft zig niet in eene regte lyn by het voorr- koomen uit den fchoft, gelyk de fraaie hals van het paard (d), en heeft gee- ne kromte by het naderen aan den kop , maar dezelve ftrekt zig naar voren uit by het voortkoomen uit den fchoft, en vervolgens heeft hy een nog duidely- ker indrukzel dan dat het welk onder de gebreken van den hals Kmeh-hals genoemd wordt; het overige van het bovenft gedeelte van den hals van den dromedaris en van den kameel,, loopt in eene regte lyn voort tot aan den kop ; het onderft gedeelte daarentegen in plaats van in eene regte lyn te loo- pen van het borftftuk af tot aan den onderkaak toe, maakt een zeer fcherpen hoek die beantwoordt aan het indrukzel van het bovenft gedeelte ; deze kromte van den hals zit op omtrent een derde gedeelte van zyne lengte van den fchoft af • de twee overige derden ftaan in eene regte lyn naar boven gerigt, een weinig evenwel naar voren : de kwalyk gemaakte hals en de kleinheid van den kop geeven aan den dromedaris en aan den kameel een zwak en kwynend. voorkoomen. , ^ , n i j Deze dieren hebben een zeer langwerpigen fmoel; zeer fterk mtlteekenoe ooo-putten, korte ooren, een gevuld lyf, een mager en ftyl afloopend kruis, en*kwaalyk gemaakte pooten, die, welke ik gezien heb hadden de waaden naar buiten gekeerd en te veel uitfteekende naar agteren, en de voorpooten ook naar agteren gedraaid ter plaats van de knie , dm dik was De vier voeten zyn ook zeer groot, voornamelyk de voorfte (Ploot X ^ olwoor de voet voti boven sezün wordt, by fig. i , en von onderen b'y fig. 2), byna rond in hun- nen omtrek (ABCD, fig. x en cd), plat van onderen en van voren , geëindigd door twee groote nagels (^EPy tegen elkanderen aan geplaatft,en naar onderen toe om*^eboogen. De nagels zyn aan de zyden en gooten geboogen, en der- zelver punt buigt wederom, in den bal {GEI, fig. 2) van den voet toe, die in zvn midden door eene voor (/TT) verdeeld is en in de lengte loopt , wei- nig diepte heeft, zig van de tuflehenruimte der nagels tot aan den hiel ( a; uitftrekt: de beide nagels zitten aan twee vingers vaft,dieyanmalkanderen g * fcheiden zyn door eene vry diepe groef (GH, fig. i) en die, tot aan de ftandigheid van. den bal van den voet doorgaat. (éi) Zie bet IV deel Tan dit weik, bitiz. pr en i37* S' 2 142 DE NATÜURLYKE HISTORIE’ De dromedaris en de kameel gaan niet op hunne zyde liggen , paarden en de meefte andere viervoetige dieren ^ zy hurken op zulk eene wy- ze neder, dat hunne pooten geboogen zyn, en dat de borfl: en de buik aan den grond raaken ; hierom zit ’er ook eene groote eeltagtigheid onder de bor op het agterft gedeelte van het borftbeen , op de plaats die het meeit tegen den grond raakt en wryft : daar zitten ook diergelyke eelten , maar kleiner , aaii de buigingen van den elleboog en van de knie der voorde pooten , ter plaatle van de kmefchyf , en op de vvaaden van de agterftc pooten ; deze eeltagtighe- den zitten bloot en zyn zeer hard. Ik heb een van deze dieren zig zien ne- derflaan, hy begon met de voorde pooten tot op een zeker puntte buigen, maar dezelve voorby dat punt geboogen hebbende, fcheenhy geen meeder meer van deze bcweeging te zyn,- het gewigt van zyn lyf overtrof zyne kragten, het evenwigt ontbrak hem geheel en al , zo dat het dier log op zyne kmeen nederviel^ vervolgens boog het langzaam zyne ageerde pooten j maar in plaats van de gcljdtheid van deze beweeging te onderhouden, liet het zig lomp ne- dervallen op de geleeding van dekniefchyf; alsdan doeg hy zyne elleboogen en zyne waaden neder , en eindelyk raakten het onderd van de bord en de buik aan den grond ; deze val ging zo fchielyk dat het dier zyn vel zoude ge- kwetd hebben, indien hetzelve niet door de eelten was befchermd geworden; of indien die eelten niet reeds gevormd waren geweeft zouden zy zulks weldra zvn geworden. Het dier ligtte zig met meer gemak wederom op, maar was zonder vlugheid in alle zyne beweegingen ; indien het van houding of plaatfing veranderde, was het met moeite dat het zyne pooten bewoog , ol zynen kop droeg, en hy fcheen met zyn eigen gewigt overlaaden te ^yn. In een Itaat van ruft, hadt hy een voorkoomen van domheid in zyne houding, en zyne oogen waren dof zonder eenige levendigheid ; men weet evenwel dat de dro- medariffen en de kameelen veel kragt en leerzaamheid bezitten, en dat zy zelfs zeer fnel ter been zyn. 1 j u o <■ De dromedaris verfchilt voomamelyk daarin van den kameel dat hy iiegts eenen bult heeft; dezelve zit op den rug geplaatll. De kruin van den kop is rond en verheven; de lippen fteeken voorby den neus uit ter lengte van twee duimen; de onderftc lip is in het midden gcfpleeten door eene infnyding die eenen duim en vier lynen diepte heeft; dc neusgaten hebben twee duimen lengte ^ daar xit tuffehen dezelven een iiidrukzel in het vel. De droiptóans die ten onderwerp voor deze befchryving gediend heeft, hadt ook een indriik- zel in de gedaante van eene vry diepe goote langs de onderfte en voorfte zyde van den hals. . 1 o Dit dier was zeer ifc^er en byna geheel van hair ontbloot ; zyn vel was ge- rimpeld, en bedekt met ben zeer dik vuil, dat eene foort van fchurtt was; het uitvallen van het hair was ongetwyfeld gedeeltelyk door die ziekte, en ge- dpplrelvk doorliet ruien veroorzaakt; het overige hair hadt eene bruine en ,,rortaitige kleur op zommige plaatfen ; hetzelve was van tweederlei foort : de wollig, en de andere dikker, langer en ftyver; het hair dat op fipn bon op den hals en op de pooten zat, was kort; dat van het lyf hadt zes duimen lengte; het eind van den ftaart tvas meteen dik en ruw hair bezet gelyk paarden hair, gedeeltelyk zwart cn gedeeltelyk gr>-s; de- BESCHRYVING van den dromedaris. 14} zelve was eenen voet en vier duimen lang ; het midden van den rug was met een zwart en grys hair bezet, gelyk dat van den ftaart, maar fyner en dat eene zeer duidelyken bos maakte, omdat dit hair dertien duimen lengte hadt, hetzelve zat op de fteede van den bult geplaatft, die geheel weggeflonken was door de magerheid van het dier. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind der lippen tot aan den aars. Hoogte van het voorfte ftel. Hoogte van het agterfte ftel. , Lengte van den kop van het eind der lippen tot aan het agterhoofd Oincrek van het eind van den fmoel voor de neusgaten gemeeten. Gmcrck van het eind van den fmoel agter de neusgaten gemeeten. Oratrek van den bek. , . , Afftand tuflchen de hoeken van het onderft kaakbeen. , Afftand tuflchen de beide neusgaten in het midden. Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen. Afftand tuflchen de beide oogleden. . Afftand tuflchen den voorften hoek en het eind der lippen. Afftand tuflchen de agterllen hoek en het oor. Afltand tuflchen de voorfte hoeken der ocgen in eene regte lyn ge meeten. . ... Dezelfde afftand over de kromte van het neusbeen gemeeten. Omtrek van den kop tuflchen de oogcn en de ooren gemeeten. Lengte van de ooren. Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeeten. Afftand tuflchen de ooren om laag gemeeten. Lengte van den hals. . , . Omtrek by den kop. . , Omtrek by de fchouders. Oratrek van bet lighaam agter de voorpooten. . DezelWe omtrek over de eeltagtigheid van het borftbeen gemeeten. Omtrek van het lighaam op het midden by het voorfte gedeelte van den bult gemeeten. . . . Dezelfde omtrek over den bult gemeeten. Omtrek van het lyf voor de ageer pooten gemeeten. Lengte van den ftomp van den ftaart. , Omtrek aan zyn begin. Lengte van den voorpoot van den elleboog tot aan de knie. Omtrek op de dikfte plaats gemeeten. . . Omtrek van de knie. .... Lengte van den pyp. . . Omtrek op de dunfte plaats. . . Omtrek van den kogel. . , , Lengte van den koot. . . Omtrek. . . ► Omtrek van den voorften voet. .. Lengte van de nagelen. , • Breedte. . Afftand tuflchen de twee nagels , “ . » Lengte van den voet. Breedte, voet. duim. ly«. 7* 6 . 6. 4* 8. 6. 4. 7- o. >• I* 5. 6. o. 9. o. I. 2. o. I. O. o. o. 4. 6 . 0. 0 . 10. 0. I. 5- o. o. lO. o. 9. o. o. 4. 6é o. 5 ‘ 9- o. 8* 4* 2. 3* o. O. 3- 6. 0. 5* o. o. 4. 6. 2. 7* 6. I. 7- 6. 2. 4- 6. 4- 4‘ 6. 2. 6 . 4. 10. 6. 5- 0. O. 3- 4- O. I. 4. 6 . o. 7* 6 . I. 8. 0. I, 8. o. 1. 3- o. I. 3- o. o. 7* o. 0. II. 6 . o. 2. 4* o. lO. 6 . I. 6 . O. o. I. 8. o. I. 4* o. O. 7- o. 6. o. o. 5- 2. 144 de NAT0URLYKE HISTORIE Lengte ven den agterpoM van de knie tot aan den enkel. ^ Omcrek by de knie. • Breedte ter af tot aan den kogel toe. Lengte van den hiel van ae pyy ^ Omtrek op de dunfte plaats. Omtrek van den kogel. Lengte van den koot. ^ ^ ^ Om/rek van den agterften voet. ^ • Lengte van de nagelen. ^ ^ Breè^dte. * * . . Lengte van den voet. Breedte. a. 0. 1 . o. o. o. 0. 1. Oc o. o. o. duim. lya. 9. O. I. o. 6. 4- 5- o. ö. 9. 9. lO. 2. 0. 9. 6. 4* o. I. II. I. 2. 5- O. 4- 3* De onder- Deze dromeaarib zeer ffroote pens m , die daar net gruocxL buik geopend ^ynde vondt daar e^ne zee^^^^ P ^ l^^jer- gedeelte van vervulde, regterlyde van de pens nog andero de n^agen n. de dat- men verborgen. , weinig lengte en vereenigde zig metden nug- De twaalfvingerige van den nugteren darm lagen terendarminderegterzyde, in de regter buikzyde , in die zelfde zyde , en die ^an den omt, 8 ■ pchuinfch mt van die en in de onderbuiksftreek; de blinde ^^Idaln maakte eenige groote aswentelingen in lengte van het lighaam m dezelfde darm maakte er nog en twaalfvingerigen dann; vervolgens de regter zyde, o^er de f j „„ loopende omwentelingen van den waren’erbynaovaaleenomeen^^^^ n^velftreck agter de pens ge- kronkeldarm, u b® andere herkaauwende dieren heeft gevonden, plaatfti gelyk men er oo\by regter darm m de regter zy- eindelyk vereenigde zig de Kron _ de, want de pens zeer verfchillende gedaanten ver- De maagen opgebkazen zynd herkaauwende dieren , toond van die der maagen van den os en v die reeds in dit werk befchreeven y • XI J, op zvelke sy van onderen ^napen van den drotitédarts van hojen, dezelve befloeg het pzun, in 'é&. det- "VVi / . a?"-'- ■- • - ' ^ -v-, .,;/■ V-. X, Z' C- • - . ■:/ . -J’ y.^ -•-^^ar ,y e 4 :,v , BESCHRYVING VAN DEN DROMEDARIS. 149 gefcheiden; alle deze tuffchenfchotjes hadden eenige gelykenis naar de klapics van het hart j want zy vielen toe wanneer de bakjes ledig maar liftten zig op en rekten zig uit wanneer zy vol waren. Ik heb drie-en-dertig bakies geteld in de zeltien holligheden waarvan wy gefprooken hebben , en waarvan de raeeften elk nog eene reeks van kleiner bakjes bevattede. Daar waren flegts elf holligheden (^Pl. XV') in de agterfte bolrondheid {F, PI. XI en XII) die aan den verlaatbak (AT) raakte, maar de middelften hadden tot zes duimen lengte; derzelver breedte was flegts van omtrent eenen duim, en de diepte van twee duimen in het midden ,deze holligheden waren verdeeld in een groot getal bakjes ; want daar wierden ^er tot een-en-zeftig van zeer ongelvke groot- ten gevonden. 0 j o De verlaatbak (^N,Pl. XI en XII alwaar hy van huttenten GH.Pl XIII f’^^aarhy van binnen gezien wordt) kleiner bakjes dan die van den pens PI. XI en XII, alwaar dezelve van buiten; en IK, PI. XIII, alwaar dezelve van binnen gezien %üordi)^ maar in een grooter getal- gelvk reeds ffc- zegd is; zy waren in veertmn holligheden {PI. XVI) gemaakt , welker groot- ften vier duimen lang , een halven duim breed en omtrent een duim diep wa- pn ; deze holligheden waren_ verdeeld en geonderdecld in een groot getal van bakjes door middelfchotten die in de lengte en in de dwarfchte liepen- en daar zaten daarenboven aan den bodem van de raeeften van die bakjes klepjes , die. daar gootjes of kleine bakjes maakten ; zodat de holligheden van die maag een zeer groot getal beliepen , en van zeer ongelyke grootten waren , maar van een zeer geichikt maalczel om het water in te houden , en te beletten dat dc fpyzen hetzelve niet oppompten , wanneer zy doorbet ledige gedeelte van die maag heen gingen ; want zo dra derzelver inwendige wanden wierden zamen- gedrukt, raakten de middelfchotten met hun eind aan malkanderen en flooten de bakjes toe, ook heeft men daar geene fpyzen in gevonden, tervvyl zy in het water dreeven in de meefte bakjes van den pens, gelyk ik zulL reeds heb doen opmerken, en nog wierden ’er geene fpj^zen gevonden dan in de zulken die te breed en te ondiep waren, om te maaken dat derzelver tuflclien-' mken" fluiten, door malkanderen met hunne einden aan te zetting (i , JJI. XI en XII) welke ik voor eene maag zoude genoomen heb- ben, md^n ,k n.el: door depej ver vliezen die even zo dl, Lis die vSmne to- men waren, had kranen heen zien. De nng, ere darm hadt miX dik,” dafde »aalfv,ngenge en onrgeboogen dam,, die aldikkerwierdt naarmatrhvaSden blinden darm naderde: deze darm was een weinig dikker in het Sen zv- ner lengte dan aan zyne beide einden, en liy geleek naar den blhX darm van andere herkaauvvende dieren. De kronkeldarm was even dik als de bZ - TO veZ” on” “d ''erminderde ter lengte van een dïm’ttr 'on naanen by even dik als de nngteren hand dikker^ tn7 ” ^^"'UU'twintig voeten : vervolgens wierdt hy langzaamcr- naim dikker tot aan den regten darm toe. eene^wYz^dat^dV zeer kort en met bloemwerk op zyne randen , op zulk- V darmen boogen van cirkels maakten door daaraan vaft tezit-- T 5 1^0 DE N A T U Ü R L Y K E FI I S T O R I E ten ; deze rondte maakte de zyde van den darm, die aan het darmfcheil vaft zat, korter dan de tegen overgedclde zyde,* hoe naauw ik ook zorg gedraa- gen heb ora het darmlcheil by de darmen af te fnyden, maakten zy een groot getal opblaazingen , wanneer ik de maat van hunne lengte genoomen heb» die in de volgende tafel wordt opgegecven; opgeblaazen zynde, hebben zy rond- om het kleine ftuk van het darmfcheil, dat aan derzelver wanden overig was, eene krul-lyn , gelyk aan die van een fc'hot-afhaalder. In dien ftaat, was de lengte van de zyde die van het darmfcheil was losgemaakt, llegts van om- trent dertig voeten , omdat de opzwelling der darmen denzelven op verfchei- den plaatfen deedt krommen ; maar de tegen overgeftelde zyde meetende , heb ik gevonden dat hy vier maaien zo lang was, hebbende omtrent honderd-en- twintig voeten lengte , de middelterm tulfchen deze twee uiterfte zoude eene lengte van vyf-en-zeventig voeten maakeu voor de dunne darmen , van den portier af tot aan den blinden darm, in plaats van vier-en-veertig die in de volgende tafel zyn opgegeeven; ik heb deze laatfte maat verkoozen omdat deze overeenkomftig is met de maaten op andere dieren genoomen die in dit werk befchreeven zyn geworden , hunne darmen altoos in de lengte gemeeten zynde voor dat zy waren opgeblaazen; ik heb ’er veele gezien die zig krom- den als zy met lugt gevuld waren , maar derzelver kromte was niet zo fterk als die van de darmen van den dromedaris. De lever (PI XIX, fig. i) lag geheel in de regter zyde geplaatft, en zat aan het middelrif vaft door eenen fchraagband ; dezelve hadt eene zeer verfchil- lende gedaante van die der lever van andere dieren, welker befchryving reeds in dit werk is opgegeeven; dezelve beftont uit een ftuk, want zy hadt niet eene infiiyding die zig tot aan haaren wortel (A^ uitftrekte, zy was llegts uitge- rand en uitgefneeden aan zynen onderften en bukenften rand (BDCE) , en daar zaten op haaren onderften en binnenften rand (FGH) eenige ondiepe in- fnydingen die weinig diepte hadden, en die eenige verlengingen maakten op die zyde , en verfcheiden inlhydingen in verfclullende ftreeken , en op eéne zeer onregelmaatige wyze. Deze zelfde zyde was bezaaid met knobbeltjes ter grootte van erwten, van eene witagtige kleur, in het ingewand gekaft, en uit eene zeer harde ftof famengefteld ; daar zaten ’er ook eenige op den buiten kant en in de zelfftandigheid van de lever. Dit ingewand hadt van buiten eene loodkleurige, en van binnen eene roode venv : dezelve woog zeven, ponden drie oneen en eene halve. Daar wierdt geene galblaas in ge- vonden. De milt (PI. XIX, fig. 2 ) hadt llegts twee zyden , zy was dun en gekromd in de gedaante van eene halve maan ; zy hadt uitwendig eene gryze , en van binnen eene zwartagtige roode kleur. Zy woog vyf oneen twee drachmen en eene halve. Het alvleefch hadt twee takken , waarvan de een eens zo lang was dan de ander, en zig van den twaalfvingerigen darm tot aan de milt uitftrekte; de kortfte lag tegen den twaalfvingerigen darm aan geplaatft. De regter nier lag zo veel meer dan de linker naar voren als haare geheele lengte bedroeg ; deze laatfte was door den pens naar agteren gedreeven.; zy I I ! •> . I .i'~ - t i.'.’ •- ■( • \ . ^ v-V';: '.. ■ - V - - - .-'•'•t : < / i BESCHRYVING van den dromedaris. Ijl #aren beiden niet zeer langwerpigjzy hadden een zeer ondiep indrukzel,een klein lebbetje, en alle de tepels vereenigd. De longen bóftonden flegts uit twee kwabben , eene aan elke zyde; zy ver*, fchilden énkel daarin van elkanderen dat de re^er long een aanhangzei hadt by de bafis van het hart, die fcheen overeentekoomen met de vierde kwab van de regter long van de meefte dieren; de beide longen van den dromedaris wa* i-cn uitgerand op den onderften rand van deszelfs voorfte gedeelte, en deze uitranding hadt evenveel diepte in de linker long dan in de regter , omdat het hart volmaakt in het midden van de borft geplaatft zat, zonder de punt naar de linker zyde gerigt te hebben : hetzelve was zeer dik en zeer puntig. De bogt van de groote flagader gaf flegts cenen tak uit, maar die tak was inwen- dig in twee holligheden verdeeld door een affchutzel by zynen uitkoraft uit het hart, en verdeelde zig ook uitwendig in twee takken op een kleinen af- ftand van zyn begin. Het voorfte gedeelte /*/. XXIII ^ fig. j) van de tong was dun, rond j een weinig brecder dan het midden (CD) en in twee gelyke gedeelten gefchei- den door eene groef (£) die in de lengte loopt; zy was over twee derde deelen haarcr lengte bezaaid met eenige kleine knobbeltjes en ftyve, puntige, zeer fyne en agterover liggende tepeltjes ; daar zaten op het agterft gedeelte eenige zeer dikke en weinig verhevene tepels; die geenen die op het midden ( F) van dat agterft gedeelte van de tong zaten , lagen noch voor noch agter-over; die, welke voor deze regt opflaande tepels zaten ( G ), had- den eene rigting naar voren , en die (If) welke by den wortel van de tong zaten, hadden hunne flrekking agter over. Daar zaten ook op bet agterft ge- deelte van de tong groote kclk-kfieren, van vier of vyf lynen middellyns; zy zaten aan twee regels {IKLM'), cenen aan elke zyde, gefchaard,en daar wa- ren ’er vier in eiken regel. Het verhemelte hadt eene zwartagtige kleur, en was met twaalf zeer onregel* maatiee groeven doorfneeden; daar liep in het midden van dezelven een toompje m de lengte, dat zig tot tegen over de eerfte baktanden uitftrekte,eii dat elke groef in twee gelyke deelen fcheidde; de ruggen van de groeven wa- ren door eene reeks van groote knobbeltjes gemaakt die tegen elkanderen aan ffeplaatft waren ; daar waren ’er nog grooter die onregelmaatig-tuflchen dé eerfte baktanden geplaatft zaten. Het ftrotklepje was rondagtig , zeer dik en weini<^ holrond ; de agter herflenen zyn my voorgekoomen groot te zyn fn ver- Svküig van de voor-Iierflenen ; zo wel de groote als de kleine herffenenhad- den oneffenheden en groeven, gelyk by de meefte andere dieren; de grond waarop de kleine herffenen draagen, was zeer dik. De groote herffenen woo- . 6 ^ BESCHRYVING VAN DEN DROMEDARIS. IJJ Breedte van den opperbal. • , Dikte. . . . , , Lengte der afvoerende vaaten. . Middellyn. , ... , Lengte van de koorden der roede, . ; Middellyn. , , , Groote omtrek van de blaas. i Kleine omtrek. , Lengte van de zaadblaasjes.^ . * ; * Breedte. . ‘ Dikte. Lengte van de pisbuis,- * * Omttek. Lengte van de voorftandeten, * . Breedte, . - - * Dikte. Afftand tulTchen den aars’ en de klimki^ * - ’ Lengte van de klink, , , * Lengte van de fcheede, ; * , Oratrek op de dikfte plaats. * ‘ Omtrek op de dunfte plaats: Groote omtrek van de blaas.' ,* * Kleine omtrek. , * ^ Lengte van de pisbuis. Omtrek. . , . Lengte van den hals der lyfmoeder. , Omtrek. , , . . , Lengte van de hoornen der lyfmoeder. . Onvtrek op de wydlle plaatfen. Omtrefc aan het eind van eiken hoorn. . - Afftand in eene regte lyn gemeeten tuflchen de eierneften en het van den hoorn. . . , Lengte van de kromme lyn welke de trompet doorloopt. Lengte van de eierneften. , Breedte, , Dikte. . * • • • De kop {PI XXI) van den dromedaris van zyne bekleedzeJëh ontbloot zyn- de , vond ik het bekkeneel niet zeer uitgeftrekt, maar van agteren door eene ^er groote graat geëindigd; de oogputten zyn zeef fcherp, voorh'arnèM'mét hun agterft gedeelte ; de finoel is langwerpig en zeer verhdven ter plaatfé van" den neus; de opemng der neusgaten is zeer lang: ook zyn de neusbeenderen kort; het voorhoofdsbeen is een weinig ingedrukt in het midden; hetzdive heeft weinig len^e, maar het is zeer feeed tuflchen de oogputten;' de bbgt heeft weinig lengte en kromte : de takken van het ondem pn bebben een kort mtfteekzel',' 'dat puntig , naar om hoog gerigt » nder het knokkelswyze uitfleekzel geplaatft is. . , geene fnytanden in het bovenft kaakbeen; maar iri het ondefft ^ittcn cr zes, die ten haaflènby allen even breed zyiï. De dromedaris heelt V a ^ yoet. duim. XfVtm o. O. 3* o. O. I. *; 2. o. o. O. 1. I. O. o. o. O. 2. I. 2. 0, I.' I. O.' 0. 1. 2. o.“ I. 3' o. 0. 6m ' o.' 4* 3« o. i.^ 6. o. o." lor 0. o.'' 5* 0. 4* ■ 3* 1 o. ' 3* 6. I. 4- o. 1. 1. 0. o. Q. I. 8. O. I. 5*‘ O.' o.' 4* o. '• o. 2. o. o. II. o. 0. lO. c. o. 5- o. o. 6. 6. o. o. 4* eind o. ' 4*' o. 0. 7. 6. 0. I. 6.. 0. 1. 6. 0. ^ 0. ’ 5- i5<5 de NATUURLYKE HISTORIE h^ktanden , gelyk het hert (ƒ) , maar in een veel grooter getal ; want daar zitten ’er tot drie toe in elke zyde van de beide kaakbeenderen (g) , maar zy worden veel ftandvafliger gevonden in het bovenft dan in het onderft kaak» been ; in dit laatfte zitten ’er flegts twee in elke zyde van het geraamte dat ten onderwerp voor deze befcliryving gediend heeft. De eerfte baaktand van het bovenft kaakbeen zit op vyftien lyaen afftand van zjm eind, de twee- de op zeven lynen afftand van den eerften , en de derde op elf lynen van den tweeden en op zeventien lynen van den eerften baktand i daar wordt geene groottere ruimte gevonden tuflehen den eerften haaktand van het onderft kaak- been, en den derden fhytand, dan tulTchen dezen en den derden; maar deze haaktand zit minder voorover dan de fnytanden; de tweede haaktand van het onderft kaakbeen zit op dertien lynen afftand van den eerften haaktand , en twee duimen eene lyn van den eerften baktand. Daar zitten vyf baktanden aan elke zyde van het bovenft kaakbeen, en flegts vier aan elke zyde van het onderft kaakbeen ; deze tanden , fchoon zy in een minder getal voorhanden zyn dan die van den ftier,van den ram, van den bok, enz, gelyken zy dezelven byna geheel en al, ten aanzien hunner evenredige grootte en gedaante. De dromedaris, wiens geraamte ik hier befclrryf, hadt in het geheel''Üegts vier-en- twintig tanden, maar wanneer het getal der baaktanden volkoomen is, en dat ’er by gevolge zes in het onderft kaakbeen zitten (^) gelyk in het bovenft bedraagt het volle getal der tanden zes-en-dertig. ’ De zydelingfche of dwarfche uitfteekzels van het eerfte nek wervelbeen zyn zeer kort; het doornagtig uitftcekzel van het tweede wervelbeen is ook zeer weinig verheven ; hetzelve eindigt van agteren door twee knobbelagtigheden die aan dat eind de gedaante van een hart geeven; het derde wervelbeen heeft flegts eene verhevenheid voor doornagtig uitfteekzel, dat van het vierde is een weinig grootter;dat van het vyfde nog grootter, en zo vervolgens tot het zevende toe. De onderfte tak van het zydelingfch uitfteekzel is zeer groot en in het midden van zyn onderft gedeelte uitgerand. Schoon de dromedaris een zeer langen hals heeft, heeft hy flegts zeven wervelbeenderen in den hals gelyk andere viervoetige dieren , maar met uitzondering van het eerfte en van hetlaatfte, zyn zy allen zeer lang en evenredig in grootte aan de lengte van den hals van het dier. ^ Daar zyn twaalf wervelbeenderen in den rug, en bygevolg twaalf ribben zeven waare en vyf valfche. De doornagtige uitfteekzels van de wervelbeen- deren ftaan allen agter over, met uitzondering van dat van het laatfte wervel- been , dat byna loodlynig ftaat; de langfte zyn die van het derde en van het vierde wervelbeen : zy helpen in geenerlei wyze om den bult van den drome- daris te maaken ; want dezelve ftaat op de dooniagtige uitfteekzelen der laat- fte wervelbeenderen geplaatft die de kortftezyn; dat van het zevende is het breedfte aan het eind. Het borftbeen is zamengefteld uit vyf ftukken , waarvan if) Zie deel VI van dit werk bladz. 42. (g) Zie hier na de befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekking heeft op den dromedaris. ° Zie hier na de befchryving van dat gedeelte van het Kabinet, dat betrekUne h«fi •p den dromedaris. ucwi beschryving van den dromedaris. IS 7 perfte het fnialfte, en het laatfte het grootfte is: de eeltagtigheid van het borftSen zit onder het vierde en vyfde been. De ribben zyn breed i de eer- pp,ie aan elke zyde, geleeden zig met het voorde gedeelte van het eer- ftfftukvanhetborftbeeni de geleeding der tweede ribben zit tuflchen het pprftn pn bet tweede been , die van de derden tuffchen het tweede en het der- de b«n en d” vervSs tot de zesde e.l zevende ribben toe d.e zig met de midd’elfte en agteifte^gedeelte van het vyfde ftuk van het borftbeen v ^*^De wervelbeenderen der lendenen zyn zeven in getal ; het doo^g tic uitfteekzel van het eerde is het langde, en dat van' het zesde is net K - de de zydelingfche uitdeekzels van het vyfde wervelbeen zyn de langde , ae anderen hebben minder lengte naar maate de wervelbeenderen waaraan zy vad- zitten,. nader by het heiligbeen of de wervelbeenderen van den rug zi.«en. Het heiligbeen bedaat uit vier valfclie wervelbeenderen, en daar zitten er flegts veertien in den daart van het geraamte dat ten onderwerp voor deze oe- fchryving gediend heeft^ maar het fchynt dat ’er eenigen aan ontbreeken. Het bovenft gedeelte van het heupbeen is zeer breed, en maakt eenfeherpeu hoek met zyn voorde eind; de eironde gaten zyn byna rond. Het fchouderblad is langwerpig, by gevolg is zyne bafis kort, naar even- redigheid van de lengte van het been; die bafis maakt een boog van een cir- kel welker bolrondheid vooruitdeekende is;de doom eindigt om laag door een '’“hm aï!ibce“hort, zyo bovenft eind heelt veel breedte en dikK, omdat deszelfs dompe uitdeekzel zeer groot en ten getale van drie ffooten van een sefcheiden , dal bultende van de drie is het grootde en het minde verheven^; daar zit onder dat uitdeekzel op de buiten zyde van het middeld bovend gedeelte van het been cene zeer fcherpe graat. „ ^ , Daar zit flegts een been m den voorami, men onderfcheidt daar flegts het hovend gedeehe van de ellepyp aan , en voornamelyk den elleboogsknokkel ; men ziet ook^op den buitenkant van het onderd gedeelte van het voorarmbeen cene famenvoeging, die het onderfte gedeelte van den ellepyp fch^t ara te duiden. Het dyebeen is kort in vergelyking van de .grootte van het dier, deszelts onderfte eind is naar agteren gêboogeii ; de grootte draaijer heeft veel mtge- ftrektheid, en het bovend eind van het been is plat van voren en van agteren. De kniefchyven zyn langwerpig , zy hebben niet meer breedte dan dikte. Daar zit flegts een been in den agterpoot onder de kme, of m het eigenlyk. cezegde been, en het is korter dan dat van den voorarm ; de doorn van dit fcheeWen is dik en vooruitfteekende. . Daar zitten vier beenderen in den eerden regel van de voorhand en dne m den tweeden. De beentjes van den eerften regel verfchillen weinig van di^aii het paard, van den dier, enz. door hunne gedaante _cn plaatfing. Het we de beentje van den tweeden regel is naar evenredigheid kleiner, en h grootter dan by het paard, maar zy hebben ten naaden by ® dan by gevolge heeft de kameel minder overeenkomd met met de enkeldhoevigeUjdoor de beentjes uit den tweeden regel van i- De voorvoet bedaar uit het hielbeen , het kootbeen , he V 3 158 de na. tüurlyke historie eu nog e^n zevende been dat tus- fcben net buitenfté gèdeeJte van het onderile eind van het fcheenbeen en het xuelbeen zifj het teerling^been is gedeeltelyk ouder het hielbeen, en gedeel- tejyk onder het.kootbeen geplaatft j IiQt eerfte wiggebeentje is kleiner en zit agter het tweede, De pypen van de poofen zyn een weinig minder lang en dikker dan die der agterlte pootèn ; alle vier. hebben zy op het midden van hunne voorde zyde eene groef die in de lengte loopt; die diep is op het bovenft gedeelte van het been, en het onderd is geheel m twee takken verdeeld, die zig beiden met den eerden regel van een der vingeren geleeden ; de agterkant der pypen is nitgehold in de gedaante van een goot over zync middelde, en hovende mid- delde gedeelten. Daar zitten twee vingers aaniederettyoetj die van de voorde voeten zyn' dikker en langer dan die van de agterde. De nagels bedekken den derden regel, en zitten aan een zool vaft die onder den Voet löopt, en die dezelfde kleur, evenveel hardheid, evenveel doórfchy- nendheid en dikte heeft dan de nagels, ook Ichynt dezelve van de eigen zelf- ilanaigheia te zyn; maar men ziet daar geene vezels aan die. in de lengte loo- pen,gelyk aan de nagels, noch ook eenige dwaxXche groeven die de vericliil— lénde trappen van hunnen groei aanwyzen.- Lengte van den kop van het eind van het bovenft kaakbeen tot aan het agterhoofd. , , Breedte van den fmoei. . Breedte van den kop ter plaats van de oogputten. , Lengte van het onderft kaakbeen, van het eind van desz,elfs eind af tot aan het eind van deszelfs takken. Breedte van het onderft kaakbeen voorby de fnytanden. Breedte ter plaatfe van de ftangruimtens. * . Hoogte van de takken des onderftcn k^kbeens tot aan het knokkels* wyze uitfteekzel, . . , Hoogte tot aan het kroonswyze uitfteekze], , Breedte ter plaat.s van den omtrek der takken. Breedte der takken ondCT de groote uitranding. , Dikte van het voorfte gedeelte des bovenften kaakbeens. , - van dat kaakbeen ter plaatfè van de ftangruimtens. ^fftand tuflchen da oogputten en de opening der neusgatea Lengte van de opening. . . Breedte. , ^ Lengte van de eigenlyke neusbeenderen. , Breedte. Breedte van de oogputten. * , * Hoogte. Lengte van de langde fnytanden buiten het been. Breedte aan het eind. . , Afftand tuflchen de fny»en bak-tanden. , Lengte van het gedeelte van het bovenft kaakbeen dat voor de bak- tanden zit. . . , Lengte van de grootfte dezer tanden buiten het been, , voet. i; o. 0. 1. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. a duim. lyn. 5. 4.. I. 4.- 8. I. 2. I. ?•- I. 4-’ 5- 4» 7. 2, 3- 6. 2. I. O. 4- I. 2. 4- O. ö. 3- I. 7ï. 3- 2. o. 71. I. 10 {. I. D}. I. 4. o. 7- 3- J. . 5. ff. I. o. - e BESCHRYVING VAN DEN DRÓMfEDARÏS. H9 Breedte. • , , Dikte. • ■* . Lengte van de twee voornaamfte ftukken van het tongbeen. Lengte van de tweede ilukken. Lengte vaa de derde ftukken. , , Lengte van het middelft been. , , Lengte van dei takken der vork. • , , Breedte van het gat van het eerfte wervelbeen vm boven naa be- neden. . . , . Lengte van de eene zyde naar de andere. Lengte van het lighaam van het tweede wervelbeen. Hoogte van het doornagtig uitfteekzel. Breedte. - , , Hoogte van het langde doornagtige uitfteekzel hetwelk dat van het zevende wervelbeen is. , >, Lengte van het gedeelte van de ruggraat dat uit de wervelbeenderen v» den rug beftaat. Hoogte van de langde doornagtige uitfteekzelen. ’ , Breedte van de breedfte. ^ Lengte van het lighaam des eerften wervelbeens dat het lantóe is. Leegte der eerde ribben. ; . ® Hoogte van den driehaek welken zy maaken» Wydte ter wydfte plaats. , Lengte van de agtfte rib die de langde is, ; Lengte van de laatfte der valfche ribben die de kortde is; Breedte van de breedde rib. . , Breedte van de ftnaUle. , ™ • Lengte van her borftbeen. . , Breedte van hot vierde been dat het breedfte iau ; Breedte van h«ï ecrfte been dat hec fmalfte is. i Hoogte van de doornagtig uitfteekzel van het eeHle wervelbeen der ! 5 - lendenen dat het langde is. Breedte van dat van het derde j dat het breedfte is. Breedte van dat van het laatfte, dat het fmalfte is. Lengte van 1^ zydelmgfch uitfteekzel van het vyfde wervelbêèri dat het langue is, ^ ^ Lengte van het lighaam vm het laatfte wetvèlbeén van de Ichde- nen dat het korde is, , Lengte van het heiligbeen. • . ’ Breedte van deszelfs voorde gedeelte. * . ’ ~ Breedte van deszelfs agterft gedeelte. * , * Lengte van het eerde valfche wervelbeen van den ftaart dat het langde is. , , Lengte van den bovenkant van het heupbeen. * ; Hoogte van het midden der panswyze holligheid tot aan'het ho- vend van het been. . boven de panswyze holligheid. Middellyn van deze holligheid. , * tefde dnd‘^tol?°‘ deszelfs ag- Breedte in het midden. * ’ ‘ Diepte van de goot. * * Leegte van de eironde gaten. voet, o. duim. I. IjB. lO. o. o. ' io. o. 3- zo. o. 3. 3* o. ï. of. o. 'ó. 8. ó. 2. 9- 'o. r. 2. 0. 1. ?• o. J- II. o. o. 8. o. 4- X. 0. 2. 3* 2. 7- 0* O. 7* b- O. 2f. 11. o. '2. ö. o. 7- I. o. 4- IX. o. i; I: ?• ft: I. 8: Cf. I'. II. p. o; i; 4* 6, o. 4* ff- Ö.' z; !• e. 3* (fi o; 3- i; b. Ti 0. o. (5. tl b. li ioS o.‘ 8. 6. oi V Si o. 2. II. o. I. 2. o. 9- 2. o. 9- 6, o. 2. o. o. 2. P. 1 o. I. 6. o. 5- 6, o. I. IP. o. s. *{- ï6o DE NATUURLYKE HISTO Breedte. Breedte van het bekken. • Hoogte. • • * Lengte van het fchouderblad. • • Lengte van de baös in eene regte lyn gemeeten. ^ . Lengte van de agcerfte zyde. • * T en?te van de voorfte zyde. « t « * Breaite van het fchouderblad op de fmalfte plaatfen. « Hoogte van den doorn op de vehevenfte plaats. • Middellyn van de panswyze holligheid. Lengte van het fchouderblad. « • Otntrek op de dunfte plaats. • • Lengte van het been van den voorarm , van deszelfs onderfte eind af tot aan het eind van den elleboogsknokkel. , • - , , Lengte van het onderft eind af tot de geleeding met het fchouder- been toe. , • • . . Breedte in het midden. • • Lengte van het dyebeen. » • Middellyn van deszelfs hoofd. » . Omtrek van het midden des beens. - • Lengte van de kniefchyven, Breedte. • l • * ’ Dikte. r ,• 1 * Lengte van het fcheenbeen. Omtrek van het midden des beens. Hoogte van de voorhand. • . • Lengte van het hielbeen. • • • Hoogte van het wigge- en fchip been te zanjen genoomen. Lengte van de pypen der voorfte pooten. Breedte van het midden des beens. . • Lengte van de pypen der agterfte pooten. Breedte van het midden des beens. , . • Lengte van de beenderen uit de eerfte regels van de vingeren dei voorfte voeten. • • Lengte van de beenderen van de tweede regels. • Lengte van de beenderen van de derde regels. Lengte van de beenderen uit de eerfte regels van de vingeren de agterfte voeten. • • Lengte van de beenderen van de tweede regels. Lengte van de beenderen van de der4^ regels. • RIE voet. duim. Ift. O. 2. O. 0. 7- 9. O. 6. 8. I. 3’ lO. o. 8. 3* I. o. ICk o. II. 3* o. 2. y* o. I. 3' o. 3. I. I. I. o. 0. J- 8. 1. 7- 8. I. 5* O. o. I. 8. I. 4. 6. o. I. 9. o. 4- 4* o. 2. II. o. z. 6. 0. I. 6. I. 3* o. o. 4- I. o. s. I. o. 4- 10. o. 1. 1. I. o. 3* o. 1. 3« 1. o. y. o. r I. I. o. 3* 4» 0. 2. o* o. O. 11. o. o. o. 3* I. o. 9. O. lO, I.E, Chameau I f I V ^ ' ‘ JESCHRYVING VAN DEN KAMEEL. i6l ^ E^c HRrVING F AN D EN KAME E L. Mtt fchynt dat de kameel (?/. XXII) en de dromedaris dieren van dezelfde ïbort zyn; het voornaame verfchil dat tuflèhen deze beiden plaats ^ “ Afftand tufleben de voörfte hoeken 4er oogen in eene regte lyn gemeeten. • , • , • Dezelfde afftand over de kromte van het neusbeen gemeeten, Ómtrek van den kop tuffehen de oogen en de ooren gemeeten. Lengte der ooren. • . . ^ , * Breedte van deizelver bafls over de bmtenfte kromte gemeeten. Afftand tuffehen de beide ooren om laag gemeeten. . Lengte van den hals. • • • Omtrek by den kop. ... iOmtrek by de fchouders. . , Omtrek van het lighaam op den fchoft voor den eerlten bult en 'het midden van de eeltagtigheid des borftbcens gemeeten. Omtrek van het midden des lighaams op de dikfte plaatft tus* fchen de twee bulten gemeeten. Omtrek van het lighaam soor de agterpooten gemeeten. Lengte van den ftomp van den ftaart. • Omtrek aan zyn begin. . ... * Lengte van den arm van den elleboog tot aan de knie. Omtrek op de dikfte plaats. • • Omtrek van de knie. r engte van de pyp. • • • OrSfrek op de dunfte plaats. Omtrek van den kopl. • ^ ♦ Lengte van den koot. • ^ Omtrek. n.* . Omtrek van den voorften voet. • . , vöet. diüm. l/H. 10. 6. O. 6. I. O. 5> I. o. , 2. I. 6. I. 2. 8. I. 9. 3‘ I. 4- 6. o. 5- 9. O. 0. 7. 0. 3- 10. b. I. 9. o. 0. 11. I. I. o. 'O. 7. Ö. 0. O. I. jr. 3- I. o. o. 5. 9. o. 6. o. o. 7- 4. 3- 2. o. 2. 4* 0, 3. 7- o. 7- 7* 0, 7- II. o. 5. 9. o. I. 8. o. o. 9. 6. I. lO. 4* 2. 3* 0. I* 4- 6. I. I. 9. O. 8. 5. I. 3- J. 0. 3- 3» X. I. 4» 2* I. 0. beschryvjng van den kameel. 163 Lengte van de nagelen volgens derzelver kromte. ®ffta*nd ’tulTchen de beide nagelen. Lengte van den voet. • • Lengte van het been van de knie tot aan den enkel. Omtrek by de knie. • • Breedce ter plaatfe van den hiel. Lengte van de pyp van den enkel tot aan den kogel. Omtrek op de dikfte plaats. Dtntrek van den kogel. Lengte van den koot, . • Omtrek. • • Omtrek van den agterfle voet. Lengte van de nagelen. Breedte. ■■ . • Lengte van den voet, . . Breedte. ' * • voet. duim. lyn. o. y. 2. o. I, 9. o. o. 5. o. S. ü. o. 8. 2. 2. I. o. 2. 5. 4. 0. 6. 9. 1. 7* 0. 7. 9. 1. 10. o. 0. 3* 9- 1. ö. o. i. 10. 3. o. 5. o. 0. 1. 7 * o. 7. 6. O. d, 10. Deze kameel woog dertien honderd ponden ; de pens lag in de linkerz^de van het voorfte en middelfte gedeelte van den onderbuik 5 de vier arrdérê maa- gen lagen naaft malkandpren gefchaard aan de regtêf'zy^e yan dep pëhs ,zö d^t de portier in het midden der regter zyde van het dier' lag; het netvlies was, ge- lyk dat van den dromedaris , zeer kort en lag byna geheel tulTchen de inaageh (sn de darmen verborgen» De twaalfvingerige darm eindigde in de regter zyde aan den nugteren darm , die zyne omwemelingén insgelyks in de regter zyde, en in de navèlftreek maakte; d;e van den pm.geboogen d.arra lagen in her voorffe gedeelte van den onderbuik onder de vyf maagen , en in de linker' zyde , ya'n waar hy fchuinfch naar de regte zyde oyerging yo^r dat hy zig in de regter darmftreek met den blinden darm vereenigde ; de blinde darm ftrekte zig van dié ftreek tot in den eigenlyken onderbuik uit ; waarip hy zig naay voren verlengde , en vervol- gens verlengde hy zig tot op het midden van de iiavelftreek ; de kronkeldarm 'maakte grootte bogten in de darm- en onderbuiks - ftreeken , en ver- volgens ovaale omwentelingen die als om een middelpunt liepen , gel}^ liy den dromedaris en andere herktiauwende dieren ; het kluwen dat door ‘déze omwentelingen gemaakt wierdt, lag in de linker zyde gcplaatfi;; eindelyk voegde zig de kronkeldarm by den regten darm, door zig in de linker zyde voorby den pens toe te buigen. Pe yyf maagen en de darmen waren van buiten en van binnen gelyk aan die van den dromedaris ; ik heb daar llegts de volgende waarneemingen aan ge- daan; de kam of de rand die door èenen regel opblaazingen gemaakt was, die zig langs dë regtcrzyde van den pens van het midden van deszelfs voorfte bolrondheid uitftrekte, hadt twee voeten negen duimen lengte; die van de kortfte opblaazingen der agterfte bolrondheid, was van vier duimen, tot vier duimen en een halven; de' middelfchotten van den muts hadden anderhalve lyn hoogte; de bladen A^an de vierde maag waren ten 'getale van vyftjg op twee derde deelcn van derzelver nitgeftrektheid , en daar zaten ’er llegts zes- de natüurlyke ristori e eii-veertig in het ander derde gedeelte : deze bladen waren negen lynen breed aan het begin van die maag, maar over het overig gedeelte hadden zy omtrent veertien lynen breedte , de meeften verdweenen by het begin van de vyfde maag; want daar waren ’er 11 egts zes-en-twintig die zig met de plooijen van die laatfte maag vereenigden. De lever fcheen naar dien van den dromedaris te gelyken, fchoon hy door verfcheiden waterblaazen bedorven en misvormd was ; dezelve woog elf pon- den en dertien oneen ; de milt was gaaver ; zy hadt de gedaante van eene hal- ve maan gelyk die van den dromedaris, en eene gryze kleur op haare buiten- fte oppervlakte, en roodagtig in haare inwendige zelfftandigheid ; zy woog een pond agt oneen en een drachme : de regter nier zat veel meer naar voren dati de linker ; en zy geleeken naar die van den dromedaris. De longen van den kameel verfchilden niet van die van den dromedaris dan daarin dat de kwab van.de linkerzyde veel dieper uitgerand was dan de reg- ter ; de punt van het hart ging in die uitranding door ; het middelrif, het hart, de verdeeling der groote llagader,. het verhemelte, het ftrotklapje, de groote en kleine herlTenen waren eveneens van maakzel als bv den dro- medaris. Daar hadden eenige verfchillen in de tong plaats ; om dezelve duidelyker te vertoonen, heeft men de tong van den kameel naad: die van den dromeda- ris doen afbeelden; de tong van den kameel (P/. XXIII, fig. 2 ) was naar evenredigheid breeder aan het voorfte gedeelte {JB) en aan zyn eind (C) uit- gerand; derzelver tepels vertoonden zig duidelyker, maar de agt kelkkheren van haar agterd: gedeelte waren niet allen volkoomen , voornamelyk de eerfte van den linker regel (^DE) en de laatfte van den regter regel (^FG). De herflenen van den kameel woogen een pond en twee oneen, en de ag- terherfienen eene once en drie drachmen. ® De tepels van den kameel geleeken naar die van den dromedaris in getal en in plaatfing. De buitenfte en binnenfte teeldeelen van die twee dieren verfchilden niet dan door hunne afmeetingen, gelyk men zig daar van overtuigen kan, als men de volgende tafel met die van de afmeetingen der ingewanden van den dromedaris vcrgelykt. van het voorfte tot aan het agter fte gedeelte. Orotrek. . , Breedte »’an het voorfte gedeelte. , Breedte van hot agterft gedeelte. ^ Omtrek van het voorfte gedeelte. , Omtrek van het agterft gedeelte. Hoogte van den pen.s. Lengte van de verlaatbak. Omtrek op de dikfte plaats.» Lengte van den muts. *■ • Omtrek. • Lengte van den boekenpeni. • llokdarm gemeeten roet. duim. lyn. • . 2 . 7 - 0. « • 6 . 3 - 0. • 2 . 10. 0. • ' 2 . 3 - 0. 7 - 0. 0. • 6 . I. 0 . • é- I. 6 . 0. • I. 2. 0. •' I. S. 0. • 0. 4 * 0. • • e. 7. 6 . 3 - 4. I J i • 'l' f I ' BESCHRYVING VAN DEN kameel, lójf Otntrek op de dikfte plaats. . ... , 2, Omtrek op de dunlte plaats. . . , Otntrek van de lebbe in de lengte gemeeten. . 2, Omtrek in de dwarfchte op de dikfte plaats gemeeten. . 2. Lengte van den boekenpens en de lebbe te zamcn genoomen. 4. Omtrek van de vernaauwing tuffchen den pens en den verlaatbak. i. Omtrek van de vernaauwing tuffchen den verlaatbak en den muts. o. Omtrek van de vernaauwing tuffchen den muts en den boekenpens. o. Omtrek van den flokdarm. . . . o. Omtrek van den portier . . .0. Lengte van de dunne darmen van den portier tot aan den blinden- darm. . . . . Omtrek van den twaalfvingerigen darm op de dikfte plaatfen. Omtrek op de dunfte plaatfen. Omtrek van den nugteren darm op de dikfte plaatfen. . Omtrek op de dunfte plaats, Omtrek van den omgeboogen darm op de dikfte plaatfen. Omtrek op de dunfte plaatfen, ■ . . Lengte van den blinden darm. • . , Omtrek op de dikfte plaats. . , , Omtrek op de dunfte plaats. Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen. . Omtrek op de dunfte plaatfen. Omtrek van den regten darm by den kronkeldarm. . Omtrek van den regten darm by den aars. Lengte van den kronkel-en regten. darm te zamen genoomen. Lengte van de geheele darmbuis zonder den blinden darm. Lengte van de lever. , Breedte. „ * Deszelfs grootfte dikte. Lengte van de milt. ♦ . Breedte. • Breedte van het regter eind. Breedte van het linker eind. . . Dikte . • • • T engte der nieren. " . , 'Breedte. • • •• • Lengte van het peesagtig middelpunt van de holle ader tot aan , de punt. • .. .. * . * • • Breedte van het vleezig gedeelte tuflehen het peesagtig middelpunt en het borftbeen. . . Breedte van elke zyde van het peesagtig middelpunt. Omtrek van den bodem van het hart. ' . Hoogte van de punt af tot aan het begin van de long en flagader. Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje. MiddellïD ''fti de groote flagader van buiten gemeeten. . u. Lengte van de tong. . . . i. Lengte van het voorfte gedeelte van het toompje tot aan het eind. o* • Breeclte van de tong. . . . o. . Breedte van de groeven van het verhemelte. . o* * Lengte der randen van de opening van her ftrottenhoofd. o. X 3 duim. I;*. 4. 71. I. O. o. o. o. 0. 3 - 1. I. I. 0. 1. I. 5Ö. 127. I. I. 0. 1. o. o. o. o. o. o. o. X. I. o, 0. 1. I. o. o. 4* 8 . 2 . o. 6 . 4 . ö. 7 - 7 - o. 8 . 4. 6 . 3 - 9 - 4. o. 6. o. 6 . S‘ o. 3 - o. o. 9. 4. 3 * J. 7. 2. 3 - 9. 7 - J- s. 0. 9. 5. 7. II. 1. 10 . 2 . 5 - 5 - I. 0. 1 . o. o» o. o. o. o. 6 . O. O. 9» 6 , 7. 3 * 4* 2. II. II. I. 0. deren van 170 DE N A T U ü R L Y K E HISTORIE derde van onderen zit op elf lynen afftand van den eerflen baktand ; de eerftc baaktand van onderen en de twee baaktanden van boven zyn de grootften van allen. Daar zitten vier baktanden in elke zyde van bet ondcrft. kaakbeen en vyf in elke zyde van bet bovenft, en daarenboven nog een zeer kleine tand die tegen bet voorfte van den eerllen bovenften baktand geplaatft zit. Dit ge- raamte is grooter dan de beide voorgaande ; ik geloof dat het van dien dro- medaris is, wiens befchryving de Heer. Perrault onder den naam van een^ kameel gegeeven heeft (/)• , . - Lengte van den kop van het eind des bovênften kaakbeens af tot aan het agterhoofd. De grootfte breedte van den kop. . • Lengte van het fchouderbeen. . . Orntrek op de dunfte plaats. . . Lengte van het been van den voorarm van het onderft eind af tot aan het eind van den elleboogsknokkel. Lengte van het onderft eind af tot aan de geleeding met het fchou- derbeen toe. . . Breedte in het midden. . Lengte van de pypen der voorfte pooten. . , Breedte in het midden. » . Ledgte van het dyebeen. . . Omtrek in het midden. . > Lengte van het fcheenbeen. Omtrek van het midden des beens. * Lengte van de pypen der agterfte pooten. < Breedte in het midden. • • •- voet. dUÏBI. lya. It 7- 4* o. 8. 7* 1. 4- 7* O. 7* o. 2. 0. 6. ï. 9. 7- o. 1. II. r. 3. 5‘ . o. I. 6. li 9- 0. o. 5- 2. I. 8. 3- o. 5- 1. 3* lO, o. r. 3l*‘ No. MLXVIII. Het tongbeen van een dromedaris. Dit ftuk bcftaat uit negen beenderen , gelyk het tongbeen van het paard en van den os , maar het gelykt meer naar dat van den os dan naar dat van het paard; doch de twee eerftc ftukken zyn kleiner, maar dé tweede, de derde, en de takken der vork hebben meer lengte , en het middelft been van de vork' heeft geenen knokkel van voren. No. MLXIX. Het geraamte van een kameel. Dit is het geraamte dat ten onderwerp gediend heeft voor de vergelyking welke wy tuflchen het geraamte van den kameel en dat van den dromedaris gemaakt.hebb.cn, benevens ook voor de afmeetingen der beenderen van den kameel in de befchryving van dat dier opgegeeven. No. MLXX. Het tongbeen van een kameel. Hetzelve beftaat uit negen 'beenderen, gelyk het tongbeen van den drome- daris; maar het verfchilt daarin van hetzelve, dat de beenderen van de vork kór- . ter en minder breed zyn aan hun voorfte gedeelte , het geen miflchien enkeld van het verfchil van ouderdom koomt. (»•) Mémoires ppur fervir i l'Hifiiire naturelle des Animaux^ Part.ï. VAN DEN BUFFEL; DEN BONASUS , den AUROCHS, &c; 171 DE BUFFEL C*),de BONASUS («), de AUROCHS (è) deBISON(c); EN DE ZEBU ((/). wa? Griekenland thans gemeen , en in Italien een huisdier is ; nooit een nain/o-,.!^ Romeinen bekend; wanthy heeft ceeft een vreemden volkeren. Het woord zelf van buffêl, frika ende Indiën hertomm^ ^ is dit dier int de heetfte landen van A- lie gebrast, en daar natnnïax^’ zevende eeuw naar Ita- daalfcheh lietyeTvA nn ^ geworden. Het is verkeerdelyk , dat de heden- g Ive den naam van huhalus gegeeven hebben, die in ’t Griekfch hebben dfhede^daaefche i" , noch in ’t Latyn ; verkeerdelyk: gehecten; Aldkovanbus heeft het’mif ^ ^fchreeven hebben , hetzelve Bubalus Bufalo\de Duitfeher* Buffel- 1 de Italisanen noemen het •per; en Gu-arobo aan de T^an volonne^ir"’^ hem Empakajja , of PakaJJa in Congo, volgens Dap- ,pag. 38. tab. 20, Buffel Kol^-f f J onst^^ van de plaaten%ié zfvfn ^ ^n Kolbe hier niet aa'n dan uit hoofde andere febryveren. ^ Buffel gegeeven hebben, die minder flegt zyn dan die der ZAh}l\. ******^* ^ fylvejlribus comigeris enumerandus ejl. Aristoteles Hiji. Animaï. na orbem inBevii jtmnl bifutca futa, jubam babeant comua bi» Idem ibid Bonafut rt‘ * lS‘**\*a gerant, ut Bonafus ,qui in Pceonia terra 0* Media gignitüfm BoZls^ ommabubusjintiiia^ontinet. Idem lib. XII. cap. XVI..“... Ö» mtnapias a Paonibus anuJllnf’ ^‘Ffpo, qui Paenta ^ mediaiterrtt collimitium eji , -eior rnfw in latera auUhr cerpwe guam bos latiore } bre> catera forma bovis fimilis etl niR «.naf /„ locum feptem accubantium occupati moUiori quam juha Lu£ R comÜZt ‘TZ {tT “* *?“* oculos usque demijfa, 0> frequenticolore hitJr Zi* *■” . juba prolixa £ƒ ad panos vocant ejl ffed -^lo lulra ^ rufun, non qifalts equorum, quos vocem Jimilem bovi emittwit ^cortiua ndnrm ' admodum rufi nulli funt, palmari aut paulo najora, omplüudine non n-’lJ" ^ 1’*“**'*® magnitudine nsgntte proba. Antii ad oculos ufZ d7j£ Mijextarium capiara, ret fupenote denthm ordine ut hl/ /bj. de B^lox , feuill, 118 en lig, alwaar men de afbeel- slkZlTl Iffa^bZbZde Arab”® P‘>g- 313- "■raowien, dat is te zeggen wild Runddier, volgens SHAWtem.'I. ijt DE NATÜURLYKE HISTORIE en Latyn wel een Afrikaanfch dier uitdrukt, maar een dier dat zeer ver- fchillend is van den .bufFcI, gelyk men ligtelyk zou kunnen toonen door de plaatfen der oude fchryveren. Zo men den bubalus tot een geflagt wilde brengen , zou hy eer tot dat van de gazelle dan tot dat van het runddier of den buffel bchooren. Belon te Kaïro een klein runddier met een bult, van van den buffel in het gewoone rund verfchillende, gezien hebbende, verbeeld- de zi'^ dat deze de bubalus der Ouden konde zyirjmaar zo hy de kenmerken, door de ouden aan den bubalus gegeeven wel vcrgcleeken hadt met die van zyn klein runddier , zou hy zyne dwaaling zelf bemerkt hebben ; en daaren- boven kunnen wy ’er met zekerheid yan fpreeken , want wy hebben dat klein rund met den bult leeveiid gezien , en de befchryving die wy daarvan gemaakt hebben, met die van Belon vergelykende, kunnen wy niet twyffelen ot ’t is het zelfde dier. Men vertoonde het in 175a, op de Paryfehe kermis onder den naam van zebu^ wy hebben dien naam overgenomen om dit dier aan te duiden; want het is. een byzonder Poort van runddier en niet een foort van buffel of bubalus. Aristoteles van runderen gewaagend,lpreekt niet dan van het gemeene rund , en zegt alleenlyk dat ’er by de Arachotas in de Indiën wilde ftieren en koeijen zyn, die van de gemeene en tamme runderen verfchmen,geiyk de var» keus van de wilde zwynen; maar op eene andere plaats, welke ik in de noo- ten hier boven heb aangetrokken, geeft hy de befchryving van een wild rund- dier van Pffionie, (eene nabuurige Provintie van Macedonië) ’t welk hy ^0- fia/us noemt ; dus zyn de gewoone runderen' en de bonafus de eenige dieren van dit geflagt door Aristoteles aangeweezen ; en ’t geen zonderling moet fchvnen,is, dat de bonafus, fchoon door dezen grooten wysgeer vry breed bcfchreeven, door geen der Grickfche ofLatynfche Natuurbefchouwers, die na hem gefchreeven hebben , is herkend , en dat zy alleen hem over dit onder- werp flegts nagefchreeven hebben; zodat men heden zelfs nog niet den naara van den bonafus kent, zonder te weeten welk het werkelyk beftaaud dier zy, waar op men denzelven moet toepaflen. Zo men evenwel in aanmerking neemt ,^dat Aristoteles van de wilde runderen der gemaatigde lugtflreek fpreekende, niet dan den bonafus heeft aangeduid , en dat integendeel de Grieken en Latynen der volgende eeuwen niet meer van den bonafus gefpro- ken hebben ; maar die wilde runderen onder den naam van uras en hifon aan- «reduid, zal men overhellen om te denken , dat de bonafus het een of ander dezer dieren zyn moet; en inderdaad zal men vergelykende wat Aristoteles van den bonafus zegt met het geen wy van den bifon weeten, zien, dat het meer dan waarfchynlyk is, dat deze twee naaraen niet dan hetzelfde dier be- teekenen. Julius Caesar is de eerfte, die van den urus gefproken heeft. PliNIUS en Pausanias zyn insgelyks de eerften,die den bifon hebben aange- kondio'd ; in den tyd van Plinius gaf men reeds den naam van bubalus aan J urus of aan den bifon; de verwarring is met den tyd alleenlyk toegeno- ° • men heeft by den bonafus, by den bubalus, by den urus, by den bi- Sn ’den catopkba^ den thur, den bubalus van Belon, den bifon van Schot- land dien van Amerika gevoegd, en alle de Natuurbefchryvers hebben zo vcele verfchillende Poorten gemaakt als zy naamen gevonden hebben; de waar- / VAN DEN BUFFEL, DEN BONASUS , den AUROCHS, &c. 173 heid is hier in zo veele nevels ingewikkeld, van zo veele dwaalin ven omringd dat men het my mogelyk dank zal weeten, door dat ik eenige opheldering heb poogen te brengen in dit gedeelte der natuurlyke Hiftorie, ’t welk door de tegenftrydigheid der getuigeniflen , door het verfchil der befchryvingen door de menigte der naamen, de verfcheidenheid der plaatfen, de verwamng der taaien , en de duillerheid der tyden tot eeuwige duifternilTen veroordeeld fcheen. Ik zal eerfl; het hoofdzaakelyke van myn gevoelen over dit onderwerp op- geeven , waarna ik de bewyzen daar by zal voegen. I". Het dier, ’t welk wy thans onder den naam van buffel kennen, was by de Ouden niet bekend. 2,'^. Die buffel, thans in Europa huiffelyk , is dezelfde als de huiffelykc of wilde buffel in de Indiën en in Afrika. 3". De bulalus der Grieken en Romeinen is niet de buffel noch het kleine runddier van Belon, maar ’t dier ’t welk de Heeren van de Akademie der Weetenfchappen onderden naam van Barbaryfchc koe befclireeven hebben, cn dat wy buhal zullen noemen. 4“. Het kleine rund van Belon, ’t welk gezien hebben, en dat wy zebu zullen noemen, is flegts eene verfcheidenheid in de foort van runderen. 5=>. De bonajus van Aristoteles is het zelfde dier als de bifon der La- tynen. 6 '^. De bifon van Amerika zou wel ooripronkelyk van den Europifchen fon kunnen koomen.' 7°. De urus of aurochs is hetzelfde dier als onze ftier in zyn natuurlyken en wilden ftaat. 8°. Eindelyk de bifon verichilt niet van den aurochs dan in toevallige ver- fcheidenheden , en bygevolg is hy, zo wel als de aurochs van dezelfde ibort als de huiffelyke runderen ; zo dat ik alle de benaamingen en alle de gewaan- de foorten der Natuurbefchryveren , zowel oude als hedendaagfche, tot drie zoude kunnen brengen, te weeten die van het rund, den buffel, en denbubal. Ik twyffel niet of zommigen dezer voordellen zullen zig als ftoute verze- keringen vertoonen , inzonderheid in de oogen van hen die zig met de naam- lyften der dieren hebben opgehouden, en die zodanige lyften zelve gegeeven hebben; ondertuffchen is ’er niet eene onder deze verzekeringen, welke ik niet in ftaat ben te bewyzen ; maar voordat ik in die oordeelkundige onder- zoekingen, welke yder dezer voorftellen in ’t byzonder vereifcht , aanvange , zal ik de waameemingen en facia voorftellen , die my in dit onderzoek geleid hebben, en die my zelven licht gegeeven hebbende, de duifternis by anderen insgelyks zullen kunnen verdryven. Het is met de huisdieren in verfcheiden opzigten niet gefield gclyk als met fte wilde dieren; hunne natuur, hunne grootte^ en hunne gedaante zyn niin- oer ftandvaftig en meer onderworpen aan verfcheidenheden , inzonderheid in de uitwendige deelen des lighaams ; de invloed van ’t klimaat, zo vermogen- de in de gelieele Natuur, werkt met meer kragt op gevangen dan op vrye we- zens; het voedzel door de hand van den menfeh bereid, dikwils geipaard en kwalyk gekoozen , gevoegd by de hardigheid van een vreemde liigtftreek, Y 3 174 DE NATUURLYKE HISTORIE brengen met der tyd veranderingen voort, diep genoeg om ftandvaftig te wor- den door zig met de volgende geflagten voort te planten. Ik beweer niet, dat deze algemeene oorzaak van verandering vermogende genoeg zy om wezens, welker afdrukzel zo vaft is als dat van de vorm der dieren, in den grond te verballeren j maar .zy verandert hen in zekere opzigten , ]ky vermomt hen , en geeft hen eene andere uiterlyke gedaante, zy vermindert of. onderdrukt zekere dee- Icn, en geeft hen nieuwe; zy fchildert hen met vericheidene kleuren; en door haare werking op de gelleldheid des lighaaras, heeft zy ook Jiaaren in- vloed op de natuurlyke geaartheid , op het inhincT:, en op de inwendige hoe- danigheden; een enkel gedeelte in een geheel zo volmaakt als ’t lighaam van een dier op eene verfchillende wyze gefchikt, is genoeg om het geheel een inerkclyk gevoel van deze verandering te doen hebben; en het is te dezer oorzaake, dat onze huiflelyke dieren byna zo veel van geaartheid, en natuur- lyke ingeeving als in gedaante verfchillen van die, waarvan zy hunnen eerften oorfprong hebben. Het fchaap verfchaft ons daar een treffend voorbeeld van; deze foort, zo als dezelve thans gefield is, zou geheel voor onze oogen , en zelfs in kor- ten tyd, omkoomen, zo de nienfch ophieldt daar zorg voor te draagen, en haar te bcfchermen ; zo verfchillende is zy van haar jzelvc , zo veel vermin- derd van haare oorfpronkelyke foorte nnaar om hier niette fpreeken dan van ’t geen ons voornaam voorwerp maakt, zullen wy zien hoe veele verfcheiden- fiedeiï de runderen ondergaan hebben door de verfchillende en verfcliillend fiamgevoegde uitwerkzels van het klimaat, van het voedzel, en van de be- handeling in hunnen flaat van onafhankelykheid ; en in dien van huiffelykheid. De algemcenlle en de opmerkelykfle verfcheidenheid in de huiflelyke, zelf^ •in de wilde runderen, beflaat in die foort van bogchels, die zy tuflehen de Ichouders hebben ; men- heeft dit ras van gebulte runderen bifons geheeten , en men heeft tot hier toe geloofd, dat de bifons van eene verfchillende foort :waren van die der gemeene runderen ; maar dewyl wy thans verzekerd zyn dat deze gebogchelde runderen met onze runderen koppelen en voorttcelen,en de- ze bogcbel reeds in het eerfl volgend geflagt vermindert en in het tweede of derde verdwynt, is het zeker dat dezelve flegts een toevallig cn veranderlyk karakter is, ’t welk niet belet dat de gebulte of gebogchelde runddieren niet van dezelfde foort zouden zyn als de onze. Men heeft eeityds in de woefte deelen van Europa wilde flieren en koeijen gevonden , zommige met en zommige zonder bult; dus fchynt deze verfcheidenheid in de Natuur zelve plaats te hebben; zy fchynt voort te koomen van den overvloed en de krag- •tige zelfftandigheid van het gras en ander voedzel , dat deze dieren gebrui- ken; want wy hebben in de kameelen opgemerkt, dat, wanneer deze dieren 'jnnger zyii, en liegt gevoed worden , zy zelfs de vertooning niet hebben van bulten. Het runddier zonder bult heet de «/-ociéijjen aurochs in de taal der Germaanen,en het wilde rund met een bult wierdt in die zelfde taal vifen ge- naamd; de Romeinen die noch de eene noch de andere dezer wilde runde- ren kenden, voor dat zy die in Germanie gezien hadden, hebben deze naa- men overgenoomen ; van urochs hebben zy urus^txi van vifen- ^bifongmmkt, en hebben niet begreepen, dat hst wilde rund, door Arjstoteles VAN I.E» BUFFEL, KEN BONASÜS. den AUROCHS, &c. 175 fchreeven, onder den naam van bonafus, het een of andF.,. f. zou kunnen zyn, aan welker Germaanfche naamen zv een t runderen Griefchen draai gegeeven hadden. ” Latynfchen en hair ; de hals , de fchoud«Srhefo"ndSta^^ "ck keel zy^in^den bVlk en de lugtftreek af, gelyk wy getoond voedzel tonden, de katten, ‘de'konyl.cn, e.>l d™ Vy^noch ^ fchil m de langte cn hoeveelheid van het haiï „ocne ftomlvL i ^ het vct- «kele toevallige verfcheidenheden , die d\- f"-- «r i„ de Na- dezelve verdient, is de gedaante der hoornen • zvÏkk ^efteld te hebben dan dat in- al ons hiiisvee, de figuur, de grootte ^de nWr acht geflaagen, zelfs het getal der hoornen zoozeer veraWe^ ri^mg,^en paaien, wellc voor een gedeelte het umre S.’j 1 onmogelyk is te bCr ziet koeijen , welker hoSuen raecfirSSfJ natuur moge zyv. Men ben , enz. deze iiitwendiVe Hf>p7pn Scheel geene hoornen heb* dezer dieren zyn bygevt^gd zyn het’evm nni ^^n het lighaani haii, die, gelyk mraweel/oSèSar^^^^ 5.i>' ’t fchillen en zig vermengen. D.*t verfchil derhalvcn in de 'er- lioornen, dat zo gemeen en zo meniwoldiT t'. ” tn d, fignm- rigting der dend kenmerk derfoorten befchoinvd'^word^ s, moeit met als een onderfchei- rakter alleen, dat onze Nat, ^t ts ondertnllchen op dit ka- an gelyk Ak.mamoB: dat zyn hoornen binnemvaards gekromd zyn Scif ?v^df Ie andere runderen afeezonderd, cn lieblJn S, ^ van al- maakt, en dat wel op de enkefc b fc mmJL de?^ by>tondcrc foort van ge- zelf ooit gezien te hebben; voor hS oZ™®bfe„ve^ <’'« fcheidenheid der hoornen in het Imiirelvk vee tvegena deze ver- ver dan de (lieren en de rammen hv omd^dV “ ‘'‘= *n de mannetjes, ^odat mroierd TrtL koS^^^^ ftier of rara kan waarneemen. ^ J of Icnaapen tegen eenen dier op^zig^Sven^e^doÏu'^ ontmannen fchynt geen nadeel aan iiet het is evenwel zeker dat dir Iril! .^"'^^oed mt de foort te bepalen; 'aan den anderen gebruik aan den eenen kant de Natuur duit en ’ tig of veertig wvS^^^ verzwakt. Een enkel mannetje veroordeeld om der*. te genoegen; en m de moet zig noodwendig uitputten- om haar alle .0 b n , en in de koppeling is de drift ongelyk, zwakker in ’t inannetje , DE NATUURLYKE HISTORIE dat al te dikwils geniet, al te fterk in ’t wy^e, dat maar één oogenbhk ge* niet: dus moeten alle de voortbrengzels tot de vrouwelyke hoedanigheden ftrekken: want dewyl de drift van de moeder op ’t oogenbhk haarer ontvan- irenis fte?ker is dan die van den vader, zullen ’er meer wyfjes dan mannetjes , ceboren worden , en de mannetjes zelve zullen veel meer van de moeder dan Srdei^ader hebben: het is ongetwyffeld te dezer oorzaak , dat ermeermeis- dariomretjes geboren worden in die landen, waarin de mans een ^oot ge- SSwen hebben, terwyl in die, alwaar het met vry Haat meer dan eene vrouw te hebben, het mannelyk geflagt zyne meerderheid bewaart en we- zendlyk maakt, door inderdaad racer mannetjes dan wyfjes voort te brengen. Het is waar dat men onder de huiflelyke dieren gemeenlyk de fchoonfte ver- kiert om aan het fnyden te onttrekken en het gdlagt voortteplanten , en dat deze de vaders van een talryk kroort worden : de eerrte voorbrengzels van dit uitgekozen mannetje zullen, zo men wil,rterk en volkomen zyn; maar door al te veel kopyen naar dien eenen en zelfden vorm te maaken , wordt het in- drukzel mismaakt, of drukt ten minrten de Natuur niet in alle haare volko- menheid uit; het ras moet derhalven verzwakken , inkrimpen , verbarteren , en is moogelyk om dc eigen reden, dat ’er meer monllers onder de huiflelyke dan onder de wilde dieren gevonden worden, waaronder het getal der man- neties die tot de voortteeling medewerken, zo groot is als dar der wyfjes; daarenboven als ’er maar een mannetje tegen verfcheiden wyfjes zyn, hebben 2v geen vryheid om haaren fniaak te raadpleegen ; de- vrolykheid , de vrye vermaaken, de zagte beweegingen zyn haar ontnomen; daar blyft niets prikkelends in haaren drift over, zy lydcn door haar vuur, zy kiyynen,. terwvl zv de koude naderingen verwagten van een mannetje, dat zy met ver- koren hebben, dat haar niet voegt, en dat haar altyd minder vleit dan een ander dat zig vrywillig hadt doen verkiezen ; van deze droevige verliefdhe- den , van dezl koppelüigen zonder fmaak , moeten vrugten even droeidg en we- zens even laf voortkoomen, die nimmer den moed, noch de fierheid, noch de krao-t zullen hebben, welke de Natuur in ydere foort niet heeft kunnen voortpfanten , dan door alle de Individu’s hunne vermogens in him geheel te laaten , en inzonderheid hen de vryheid en zelfs het louter geval, in hunne verkiezingen of ontmoetingen te laaten behouden. Men weet , door het voor- beeld der paarden, dat de gekruirte ralTen altyd de fchoonfte z>ti; men moert derhalven in ons vee de wyfjes niet tot een enkel mannetje van haar land be- paalen, ’t welk reeds veel naar zyn moeder gelykt, en derhalven, wel verre van de foort weder op te beuren en te herftellen, niet anders- kan dan dezelve verder veiiaagen. De menfehen hebben in deze praktyk hun gemak boven andere voordeelen verkoren ; wy hebben niet gezogt de Natuur te bewaaren , ofte verfraijen ; maar dezelve aan ons te onderwerpen, en daar een willekeit- rio-er genot van te hebben : de mannetjes vertonnen de eer van de foort, zy moediger, grootfeher, altyd minder ondervverpelyk ; een groot getal n^nueties onder onze troepen zou dezelve minder onderwerpelyk maaken, minder gemaklyk om te geleiden, om te bewaaren; m;n heeft onder deze flaaven rthoon van den laagften rang, alle de hoofden die zig zouden hebben kunnen verheffen , moeten onderdrukken. VAN DEN BUFFEL, DEN BONASUS, DEK AUS.OCÜS, &0. 177 By alle deze oorzaaken van verbaflering in de huilTelyke dieren moeten wv nog eene andere voegen, die alleen meer verfcheidenheid dan alle de Sre te men heeft moeten voortbrengen, namelyk dat de menfch deze Seiften al- len tyde van de eene lugtftreek naar de andere heeft overgevoerïf S Snde- ren, de fchaapen,en de geiten zyn allerwegen heen gebragc,cn worden om zo te fpreeken, overal gevonden, overal ook hebben deze foorten den invloed van t Klimaat ondervonden; overal hebben zy zig naar de gefteldheidvandelugten üe aarde gelchikt, zodat onder die groote menigte van verfcheidenheden niets berkcnneii, die zig minft van het oorfpronkelyk verwvderen want^dlnr ^ ’ vvelke zig het minft daar van t^SfS’dreerS fne,welke men als eenevolmaak- 1 ^ ^ bewerp, dit oorfpronkelyk indrukzel kan befchouwen. ^^Seiheene oorzaaken der verfcheidenheden in de huilTelyke dieren orge raagen te hebben , zal ik thans de afzonderlyke bewyzen geeven van ^rn opzigte van de runderen en buffels gezegd heb. Ik heb ge- of'n hv ^ T ^ thans onder den naam van Buffel ken- ’’ was” Romeinen onder dezen naam niet bekend blykbaar, dewyl geen hunner Auteuren hetzelve befchreeven toeoaffen '^en men huune Werken vindt, dien men daar op kan RSi’daar jaarboeken van Italië weet, dat de eer- wierdt (o) c^ode van de zesde eeuw , namelyk in gebragt j” Europa huiffelyk geworden, is dezelfde als dc ,, wilde of huiffelyke buffel m de Indièn en in Afrika”. Dit heeft geene an- befchryving van den buffel, dien wy leevend gezien hebben, vergelyke met de berigmn, welke de Reisbe- gegeeven hebben van de buffels van PerfieC/),vanMogollien of' r b ® CO ? van Egypte (s) , van Guinée (?) , van de Kaap de en dat van ^ buffel met dat in zeer kleine verfcliillcn onderfcheidt. ?unddier van Bet n?" en Latynen is niet de buffel, noch hetkleine ” befchreL^^^^ de Heeren van de Akaderaie ,, beichreeven hebben onder den naam van Barbaryfche koe •” zie hier mvne btdTniX^l, - d™he™"J"n fan en zeet^ dat bvïbf .^^^^enboven haalt hy hem met den reebok aan, en zegt, dat hy zig gebrekkig met zyne hoornen verdedigt, en voor de Missorr, la Haye 1737. torn III. p. {p) ffoyage de Tavernieb, torn I. p 41 en 208 (9) Relaticn de Thevenot, p. ii. ^ ^ (r) Foyage de /’HuitUER, Retterd. 172Ö p. 30. m ^'Egypte par Maillet, torn. II. '/I * BosMiN, pag. 437, fS cÊu^id ^V^”‘‘-^fP"ance par Kolbe. tm. III. p. 25. III. cap. VI. ^ nfurn cervt, dame, bubali Janguini deeft. Aristotel'es WJl. animal. Ui. (w) Bubalit etiam . flant cornibut fe a-A j*"?**® cernua inutilia funt , nam etg contra nonnulla reji- mal, Ub. III. cap. H. feroces pugnacesque belluas fugiunt. Ibem de Part. Ani- XL Deel. 54. p. 121. 17 ? DE N A T ü ü R L Y K E HISTORIE woefte en ftrydbaare dieren vlugt. Plinius (^),van de wilde heeften van Ger- manie ipreekende, zegt, dat het door onkunde is, dat het gemeen den naam van bubalus aan deze runderen geeft, omdat de bubalus een Afrikaanfch dier is , dat in zeker opzigt naar een kalf of naar een hert gelykt. De bubalus is derhalven een vreesagtig dier, aan ’t welk de hoornen nutteloos zyn , dat geen anderen toevlugt dan de vlugt heeft, om de wilde dieren te vermyden,en dat bygevolg vaardig is, en in geftalte naar de koe en het hert gelykt; alle deze kenmerken , waarvan geene op den buffel paffen , vinden zig volmaakt ver* eenigd in het dier, waarvan Horatius Fontana de aftekening zondt aan Aldrovandus (y) , en waarvan de Heeren der Akademie (z) insgelyks de afbeelding en de befohryving, onder den naam van koe van Barbarye gegee- ven hebben, welke Heeren, even als ik,gedagt hebben, dat het de bubalus der ouden was (a). De zebu , of ’t kleine runddier van Belon , heeft geen der kenmerken van den bubalus ; hy verfchilt ’er byna zo veel van als het runddier verfchilt van eene gazelle ; dus is Belon de eenigfte van alle de Natuurbe- (chryveren die zyn klein runddier voor den bubalus der ouden genomen heeft. 4". „ Dat kleine runddier van Belon is alleen een verfcheidenheid in de foort van runderen Wy kunnen het ligtelyk toonen , unor negts te wy- zen naar de figuur die gegeeven is door Belon , Prosper Alpinus , E dwards ,. en naar de befchryving, welke wy zelve daarvan gemaakt hebben; wy heb- ben het leevend gehad; de geleider zeide ons, dat het van Afrika kwam, dat men het zel>u noemde, dat het een huiffelyk dier was, en dat men het ge- bruikte om op te reiden. Het is inderdaad een zeer zagt en zelfs liefkoozend dier, van eene aangenaame gedaante, fchoon zwaar en wat al te vierkant, het IS egter in alles zo gelyk aan een runddier, dat ik ’ér geen netter denk- beeld van geeven kan , dan met te zeggen , dat als men een ftier van de fchoon- fte gedaante en het Ichoonfte hair befchouwde met een glas, dat de voor- werpen de helft of meer verkleinde , deze verkleinde figuur die van den zebu zou zyn- Men kan in de noot hieronder (^) de befchryving zien, welke ik van dit dier (x) Germanfa giirnit infi/^nia iaum fererum genera, Jubator bifontes, excellentique vi vj. locitate uros, quibus imperitum vulgut bubalorum nomen impofuit •, num ii gignat AfrUa' vituli potius cervive quadam Jimilitudine. Plim. Hiji nat. lih VIII, cap. 15. ’ ’ (y) Die aftekening is gegraveerd bl. 365. Aldrovandus. de Quad. Blfulc. (z) Mémoir. pour fervir d l’Hi/l. des Anim. P. II. pag. 24 enz. («) Daar is reden waarom dit dier eer voor den bubafus der Oulen moet genomen worden, dan het kleine runddier van Afrka, dat Belon befchryft Idem ibid. pag. aö. (b) Dit kleine runddier gelykt volmaakt naar dat van Belon; hy heeft het kruis ronder en voller dan degewoone runderen; hy is zo zagtaartig, zo gemeenzaam, dat hy -ais een hond lekt, en aan ieder een vriendelykheid betoont; het is een zeer aartig dier, dat zo veel ver- nuft als onderwerpelykbeid fchynt te hebben. Zyn geleider zeide ons, dat het van Afrika kwani. ‘'*1 een-en-twintig maanden oud was; het was wit van kleur met veel en een weinig rood gemengd; de voeten waren geheel wit, het hair op de ruggenftrenv w« zwartagtig, ter breedte van omtrent een voet; de ftaart hadt dezelfde kleur In mIdTen Izn die zwarte band was op het kruis eene kleine witte ftreep, waarvan het hair overdnd ftondt; het hadt geene raaanen.en het hair van de toupet was zeer klein, het hair des lie- haams zeer glad; hy hadt de lengte van vyf voet zeven duim, in eene regte lyn gemeeten, van het eind van den Couit tot aao t begin van den ftaart; vyf voet een duim omueks agter VAN DEN BUFFEL, DEN BQNASUS , den AUROCrlS , &c. 179 gemaakt heb , toen ik het in 1752 heb gezien; dezelve koomt zfer wel over- een met de afbeeldmg en befchryvmg van Belon, die wv l uu ook te moeten bybrengen, op dat men dezelve met mSande?^? bebben moge (c). Prosper Alpinus, die eene aanduiding on afteeldirTgTaï^S dier gegeeven heeft (d) zegt ^t het in Egypte gevonden wordt ; zyne be- fchr^ing koomt msgelyks met de onze en met die van Belon overS^l hS ceniglt verfchil, dat men in alle drie kan aanmerken betreft de kleuren van ’t veU °en ^vyf 'voM tien duim in ’t midden des lighaams onder den na* treks voo/ de hoornen ge^mLf de®Sf een®”voêt ?? ting van den gefloten muil was maat van elf duime?- "«"'Baten ; de fply- te. en waren een duim breed; daar waren tien duimen •“8" het oog; de oogen ftonden zes duimen van malkandé? af van't oor af - de oor^ wa?L 'Sterfte hoek van *t oog was vier duimen zwart aan ’t einde* daar was eene voer ,^'ten van eene gewoone hoorn kleuren hoornen ; de Xnd ïifrch^^^ de noren langte van ’t hoofd vaS einde^van dln bek^ot^aaTden Trh T ‘'^®® zes Ivnen^ de uiflr^k hnntr ^**i« fchouder, was twee voet vier duim du m%ri^Ivnen on^^^^^^ borftheen denhals, en flegts e» Z«en voo^r den hufr nf S "«Sen duim omtreks juift gc meeten voor den bult of kwab. die op de fchouders was, net daar de halt eindiet oo een voet en een dmm afftands van de hoornen ; de kwab was geheel van vlelfch ; zv®haJt een 7e°f het'’hatr‘”darhet®rf 'y“.8«®«eten , zeven voeten loodregte hoogte, en zes duimen difc^ buk bedekte. wat%warta|.rg’. en anderhTd£ wrigt; de elleboog een v^t zesXim“™ aan ’t ge- voeten lengte, en vyf duim vier lynen omtrek’ aan dé^dunft^ hadt agt vier lynen lengte, en de fpoor een duim - het ‘^®® duim lengte. ^ elf duim *ie lynen Sk fan ®de lynen breedte. De pyp een voet lenete wf duim -lor 1 plaats} de wade vier duim drie twee en een half duim breedte® 5^"®" ‘^® • «n wervelbeenderen, cn twee voet’ «en en Ln 1,'f "" ’‘ «i"de der grond raakten ; de langfte hairen van den ftiar^r ^ hairen die den duimen omtreks aan de baSrde balzarwas^^^^^ '8t sr = ;r« Tm u.r ’ .tte'iii” r?'” ” - zien... Zyne voeten gelyken naar die van een^^ndnfp’r e«" vermaak is dit dier te een;zyn hals is dik en kwt, hebbende een kLnen^ uftwaa^nf ®" gedron* palearia noemt; by heeft den kop van ’crunddie? mamrinll ‘^‘® "’®" op den kruin des hoofds- develvp -mn .. vraarop zyne hoornen ryzen uit een been halve maan gegroeid . ’ bv heefr^Hp^r^^' gekeept gelyk die van de Gazelle en als een nig uit, maar fyn wel Bevuid- zvn ®®“ fchouders fteeken een wei- dekt; hy was eelvk ee^ rnndiiZ” hangt tot aan de waden, en is met zwart hair ge- ding bygevoegd, Belon vn«»ni* fnanr niet zo hoog...» Wy hebben *er hier de afbeel* eene Provintie van Afie "°8 by, dat dit klein runddier van ’t land van Azamie, Gbf. de Belon huiiict i’,r ««/•,„ '® R^bragt, en dat het in Afrika gevonden wordt. Z a DE NATÜURLYKE HISTORIE 180 hair en de hoornen; de zebu van Belon was vaal rood onder den buik en^ bruin op den rug met zwarte hoornen; die van Prosper Alpinus was ros,, niet kleine vlekken geteekend , met hoornen van eene gewoone kleur ; de on- ze was bleek vaal,byna zwart op den rug, met hoornen van gewoone kleur, dat is te zeggen van dezelfde kleur als de hoornen van onze runderen.. Voor het overige zyn de afbeeldingen van Belon en van Prosper Alpinus hier in ge- brekkig , dat de kwab of bult , die dit dier op de fchouders heeft , daar niet genoeg geteekend is ; het tegendeel heeft plaats in de afbeelding, die Edwards CO nieuwelyk van dit zelfde dier gegeeven heeft naar, eene afteekening hem door Hans Sloane mee gedeeld; de bult is te groot, en daarenboven is de figuur onvolkomen , dcwyl zy. waarfchynlyk naar een zeer jong dier geteekend is, wiens hoornen nog in ’t groeijen waren; het kwam uit de Ooftindiën , zegt Edwards, alwaar men zig van die kleine runderen bedient, zo als wy van onze paarden. Het is uit alle deze aanduidingen, zo wel als door de verfchei- denheid van ’t vel , en door de zagtheid van geaartheid van dit dier , blyk- baatj, dat het van een ras van runderen met een bult is, dat zyn oorfprong heeft genomen in den ftaat van huiflelykheid, waarin men de kleinfte indivi- du s van de foort heeft verkpzen om dezelve voort te planten; want wy zul- len zien , dat in het algemeen de huiflëlykc runderen met buiten , even gelyk onze huiflelyke runderen, kleiner zyn dan de wilde, en deze byzonderheden zullen beveiligd worden door de getuigenilfen van Reisbefchry veren , welken wy in ’t vervolg van dit artykel zullen aanliaalen. 5 . „ De bonafus van Aristoteles is dezelfde als de bifon der Latynen”. Dit voorftel kan niet beweezen worden zonder in een oordeelkundig onder- zoek te treeden , waarvan ik de byzonderheden aan myn leezer zal befpaa- ren (ƒ). Gesner , die zulk een bedreven letterkundige als bekwaam Na- tuurbcfchoinver was , en die, even als ik, dagt, dat de bonafus wel de bi- fon zou kunnen zyn, heeft de berigten, welken Aristoteles van den bo- nafus geeft, zorgvuldiger dan iemand onderzogt, en heeft tevens verfcheiden uitdrukkingen van Theodorus GAZA,wien alle Natuurbefchry vers zonder on- derzoek gevolgd hadden , verbeterd. Het is my , gebruik maakendc van zy- ne kuudigheden en in de berigten van Aristoteles agterwege laatende het geen dezelve duifter, tegenlliydig, cn zelfs fabelagtig hadden, voorgekomen dat dezelve tot bet volgende gebragt kunnen worden. De bonafus is een wil- de fticr van Pmonie ; hy is ten minften zo groot als eene huilTelyke ftier en- van dezelfde gedaante; maar zyn hals is, van de fchouders tot aan de oogen, bedekt met lang hair, zagter dan het maan hair van een paard; hy heeft da ftem van een runddier, de hoornen vry kort, en rondom de ooren naar om- laag gekromd; de beenen bedekt met 'lang hair, zo zagt als wol, en den ftaart vry klein naar de grootte des diers , fchoon voor het overige gelyk met dien van het rund. Hy heeft, even als de ftier, het gebruik van met de voeten te fO JVat. Hifi‘ of liirds, ly Geoege Edwards, pag. 100. (fy Nota. 'Men moet hier vergeiyken het gten Aristoteles van den bonarus (uur ■ Mimal. Hb. IX. cap 45 } met het geen hy elders zegt (lib. da Mirabüibus) en ook df bvl z6ndere plaarfen ^nmal. hb. cap. i. en lö.) en de moeite neemen van Geskee verhandeling over dit ondeiwtrp te leezen. VAN DEN BUFFEL, DEN BONASUS , den AUROCHS, &c. l 8 l krabben ; zyne huid is hard en zyn vleefcli malfch en goed nm deze kenmerken, die de eenigfte zyn, waarop men uit Aristoteles bouwen kan, ziet men reeds hoe veel de bona?.?^ fon gelykt; alles ftrookt inderdaad met dat dier, uitgezonderd de hoornen; maar gelyk wy gezegd hebben , de fignui der hoornen SS\eeI m deze dieren zonder dat zy daarom ophouden van dezelfde foort te zyn; wv hebben hoornen dus gekromd gezien, die van een gebult runddier van Afri- ka voortkw^en en wy zullen ftraks bewyzen, dat dit runddier met een bult nieta anders dan de bifon is. Wy kunne'n he geen wy gezegd hebben ook bewyzen door de getuigenilTen der oude fchiyveren te valelvkS An,s" TOTELES geeft den bonafus op voor een runddier van (g) van de IHeren van Pieonie fpreekende, zegt op twL feu, dat die ftieren bifons zyn; hy zegt zelfs dtdruklyk, dafL Seren^ v^^^^ Paionie, welke hy in de fchouwfpelen van Rome gezien heeft, zeer lano- hair op de borft en rondom de kinnebakken hadden. Eindelyk Tulius cSar Plinius,.Pausanias, SowNus,enz. hebben allen van de w4de IHeren fpree- kende, den aurochs en den bifon aangehaald, en hebben niets van den bona- üis gezegd; men zou derhalven moeten onderftellen , dat de foort van den bonafus in mm dan vier of vyf eeuwen verlorpn geraakt ware, zo men niet SÏÏ\^d?idS: welfde 6o. „ De bifons van Amerika zouden oorfpronkelyk wel van deEuropifche „ bifons kunnen koomen ”. Wy hebben de gronden van dit gevoelen reeds gelegd in onze verhandeling over de dieren der beide wereldcn%') Het zvn de proeven door den ft. de la Nux genomen, die ons licht gWeeven heb ben ; hy heeft ons geleerd, dat de bifons of bult-runderen derSïn en van Afrika met de ft, eren en koeijen van Europa vóórtbrengen , en dat de bi" t a? leenlyk een. toevallig karakter is, dat met het eerfte gèflagt reeds verm nl r^ en met het tweede of derde geheel verdwynt. Naardien dan de SanRhe . bifons van dezelfde foort zyn als onze runderen, en bygevolg em oorfprong hebben, is het natuurlvk dien zeilden van Amerika uit te ftrekken. Niets wederftreefrrIP7P^^^T^\i tot den bifon daarentegen faamteloopen om dezelve te beveftigen -^dï^HS de koude en gemaatigde landen herkomftig, hrane na^am^ s Germaan en ontleend, de ouden hebben u I' de taal der het gedeelte van Gemianie, dat aan Scythie graft^m^^ men nog bifons in ’t Noorden van Duitfchland in PÓlen^ hi hebben derhalven naar Amerika künnen trekken of van J ^^J^^^^and; zy •wel als alle andere dieren, die aan de beide wereldpn Zoomen, zo verfchil tuflehen de bifon vnn Europa en T val,™ , maa, da; verfchi, - gnia tomen ieum fmBus , pauca aintermina illi Germania, intimi ^ Senera. jubatos b,fom^r jjijl. riat. lib.yilLcap, 1$.. 2 3 ^ i 82 de NATUÜRLYKE HISTORIE zelfde foort behooren; want wy hebben gezien, dat in het algemeen de huiflelyke of wilde dieren , die of van zelve naar Amerika zyn getrokken, ot derwaards overgebragt , daar kleiner zyn geworden , en dat zonder eemge uit- zondering: daarenboven alle de karakters, zelfs die van den bult en het lang hair aan de voorfte deden, zyn volftrekt dezelfde in de b^ons van Amerika en in die van Europa; dus kunnen wy niet nalaaten hen met flegts van dezelf- de fnnrt maar zelfs van ’t eigen ras te befdiouwen f/ty. de loort maarj^l ^u^hs is hetzelfde dier als onze geraeene ftier m ZTO natuurlyken en wilden ftaat;” dit kan terftond beveiligd worden door de vergelyking van de gedaante en het geheele voorkoomen van den aurochs, dat voUlrekt gelyk is aan dat van onzen huilTelyken ftier ; de aurochs is alleen- lyk grooter en ilerker, gelyk yder, dat zyne vryheid geniet, het altyd m grootte en fterkte zal winnen boven die, welke langen tyd in flaveray geleefd nebben. De aurochs wordt ook in eemge Provintiën van t Noorden ^von den: men heeft zomtyds jonge aurochs aan haar moeder ontnomen (/^, en dezelve opgevoed zynde hebben met de huilTelyke ftieren en koeijen voortge- teeld; dus is ’er geen twylFen aan of zy zyn van dezelfde foort. 8<>, Eindelyk de bifon verfchilt niet van den aurochs dan in toevallige ver- fcheidenheden en zy zyn bygevolg beiden van dezelfde foort ais het huis- lèlyk runddier ”. De bult en de langte en hoedanigheid van t hair , de ge- daante der hoornen zyn de eenige kenmerken, waarby men den bifon van den aurochs onderlcheiden kan : maar wy hebben gezien , dat de bult-runde- ren met onze huiflelyke runderen voortreden; wy weeten daarenboven, dat de langte en hoedanigheid van ’t hair in alle dieren van het klimaat afhangen, en wy hebben aangemerkt, dat in de runderen, de reebol^en, en pen, de gedaante der hoornen juift dat is, waar in de mmfte ftandvalligheid plaats heeft; die verfchillen zyn derhalven niet genoeg, oin twee onderfchei- denefoortenvaft te ftellen, en dewyl onze huiflelyke randeren van Europa met de gebulte runderen der Indiën voortteelen , is er met aan te tw^elen ,of zv teelen noft te meer voort met de gebulte runderen van Europa. Daar zyn , onder de bykans ontelbaare verfcheidenheden dezer dieren, onder de ver- fchillende klimaaten, twee eerfte raflen, beide van oudsher in den_ ftaat der Natuur beftaande. Het gebulte runddier of de bifon, en het runddier zonder (k) Zo als ik op ’t punt was van dit artykel ter drukperle over te geeven , zondt de Hr. Maequis de Mowtmibail my eene overzetting by wyze van uiitrekzel • van eene reis in Penfylvanie, door dea Hr. Kalm; waarin de volgende plaats gevonden wordt, die ten vol. len beveft'^t alles wat ik le vooren over den Amerikaanfchen bifon ^eda^t nad. •» Vericnei» ,, den perfoonen van rang hebben jongen van de wilde ftieren en koeijen , die in Karolma, en in andere even zuideiyke landen als Peniïivanie gevonden worden , opae voed ; die jonge wilde runderen zyn tam geworden; zy behielden evenwel nog woeftheid genoeg om door ” alle de heggen, die in hunnen doortogt waren, door te dringen ; zy hebben zo veel kragt ” ’n den kop dat zy de palifladen van hun park om verre rukten , om vervolgens allerhan- ” ai rernielinÈen in de bezaaide landen te gaan aanregten, en zodra zy den weg gebaand de yerni f , . neheelen troen huiflelvke koenen gevolgd : zv konnelden te Gtmtum Hifi. Quadfup. pog. 141. U*. VAN DEN BUFFEL, DEJI BONASUS , den AUROCHS, &c. i8J bult of de aurochs : die raffen hebben zig ftaande gehouden ’t v,, en wilden , t zy in den huiffelyken ftaat,en zy hfbben zig verfnJw** ^ zyn door de menfchen overgebragt naar alle klimaaten vin de de hinflelyke runderen zonder bult koomen oorfpronkelyk van en alle de runderen met een bult zyn van den bifon gefnrooten Om denkbeeld van deze verfcheidenhe'Ten te geeven ^S^wT o”p! die^iï Y?land gevS^d^rwSdeÏÏi^ beginnen :de weinige ftieren en koeijen van hetzelfde ras zyn als onze runddierJn verbonden met den overvloed en de hoedaniffheid*^d2*^w^?^^/^^^^" teek DeHollande,. („) hebbct melk geev^m^’nfne^ ^eer veel len overlaat • fle de paarden; men verliert hen met fraaie fchabrakken tuigen, en veele fchelieties aan den hals, zodat ?V. door de ftraaten loopende of galoppeerenden zig van verre doen hooren • ik kan zeggen, dat dit zeer aangenaam is te zien; men gebruikt deze koetfen niet alleen om door de VAN DEN BUFFEL, DEN BONASÜS, den AUROCHS, &C. 185 der ooftelyke (a;), en zuidelyke Zeen van Afrika (y), van het Atlas veberffte tot aan de kaap de Goede -hoop (e), men vindt zeg ik in alle de Lden fm' zo te fpreeken, met dan bult-runderen , en het blykt zelfs dat dit rafdat S alle heete landen de overhand genomen heeft, veele voordeelen hee?t boven he ander; die bult-runderen hebben^ even als de bifon, daar zy van gefproo- ten zjm, veel zagter en glanziger hait dan onze runderen, die zo als de au- rocüs hard en met zeer gevuld hair hebben. Die bult-runderen zyn ook vaar- ]ger in t loopen, beter gefcbikt om den dienft van ’t paard te vervullen (0), fuiffen van 4- ® ^ “lETRO BELLA VaLLE, tom, VI patT 271 DC Si™ fcUS^Tr Zn ILUU-MÏ' rh S"”? nieefte deyer dieren zyn die zo veel kunnen trekken als zy; da hooptp van zyn zeer groot, en hebben eene groote kwabhe vleefch, die zig, ter I Lt Tc 2 ’ ‘^^f'=houderen verheft. Foyoge de Jzan OvtNmxoN. Parit de erenzen van^Inrtil’ ai tunderen van Perfie zyn gelyü de onze, uitgezonderd naar lunEefch in *t Pehe;ipUnH '’P hebben; men eet weinig kin • mpn hpnaar a! niet dan om te draagen of te wer. óorz'aake van de fteenaltiVe” h*” Welken men voor hetdraagen v/il gebruiken , met yzertet II paE zB _ De overtrekken. Foyage de Chardin, tow. den ^dezelve zo v« Ln t?rt hebben eene foort van buit op den rug. wy von- de befte wnrr'en n'M K ^**11*' goeden finaak, als ’er in eenig lanJ zyn, de grootfte en Indes de rrf p twee ryksdaalers vetkogt. Foyage Ie la Compagnie des I / ~ runderen van Guzaratte zyn van maakzel zo ïrfïï 7,r * van*Euïopr‘'*heb>?1nde‘^a‘lt^^ ''ein'*' getal runderen , zeer verfchillendc van die op cerrSI: bet zoo m ee fch™ de gedaante van een kwab of uitw« de. Daar zyn drie Poorten van runderen te weefen*die^”w Ik' ®****’‘^ kameelen voed- welken de hoornen hangende, en aan het vel vaft zvn en di ^ * iv die by en zelfs geene gefcb.krneid hebben om die oo t te^kWge"^ hoofd hebben zy eene kleine verhevenheid van beel met vel’ h/dA ^ ' 7°°"* na tegen andere ftieren te veaien dnnr hunne bedekt; zy laaien evenwel niet loopen allen als herren, en z% hooger San llo^el^dlI^dA couRT , p. 3. -i Hurne rundAen «/J, ƒ dan d e van Euiopa, Foyage rie Fla- fchillen hier in van de onze dar zy een Mosambique ver- ben; ^'t ftuk vleefch is boven de ton» te ierkillerTn ki“'’ ^eb- Jt=*N H«Nai Gbos-k, Loiutres 1758 pig 42, lekker als merg. Foyage de tevl, men zag ïr die geen*^hootnerTh^^^ gmoter dan de Spaanfche: zy hebben bul- ge des HoiJ:d au. 7^01^ Premier ^oya- de oevers van de Niger.... De rundeten'w^rfn ta'tyke troepen op nen, dan die van Europa; zy deeJen zig onmerken gmoter en hooger op de bee- dan een voet tuffehen de fchouders verheffa* dir^éh vleefch. die zig meer par M. Adamson. pag. 57, eeten. Foyage au Senegal In ’t^looprn i”de^eene^hebten een^°bu't”^^^ j ® Goede-hoop , alle groot en zeer fnel gende, en andere hebben dien zeer verhlvall. ®t.dere hebben den hoorn zeer ban- (i) Daï?; £ “.fr,": den die ’er zig vai[’ be'dilnHn'’^*’ in de Indign , zyn ’er veele He- hunne gang is geineenivk vavl .in 7 '*®” ‘® dezelve beryden gelyk paarden; lel der neuKnaten.en men l P''*®',* t^an gebit (leekt men hen flegt.« een touwtje door de XL X>cel ^ dier een dik touw, waaraan die touwt. Aa it6 DE NATUÜRLYKE HISTORIE «1 terzelfder tyd hebben zy eene minder domme en logge geaartheid dan on- ze runderen ; zy hebben meer vernuft en zyn ook onderwerpeiyker (i>) ; ook hebben zy meer gevoeligheid , meer betreklyke hoedanigheden , daar men voordeel mede kan doen; zy worden uit hoofde van dit alles in hun land met meer zorgvuldigheid behandeld dan onze belle paarden. De achting, die de Indiaaneii aan deze dieren toonen, is zo groot (c}, dat dezelve tot bygeloo- vigheid, den laatilen term van blinden eerbied, is overgeflaagen. Het rund- dier, als hetnuttigH, is hen voorgekomen het waardiglle te zyn om geëerd te worden, zy hebben ’er een voorwerp van GodsdienlHgheid, zy hebben ’er een afgod, eene magtige en weldaadige Godheid van gemaakt; want men wil, dat alles wat men eerbiedigt groot is,en veel goed of kwaad kan doen. De bult-rundercn verfchillen milTchien nog meer dan de onze in de kleuren j'es vaft zyn, slg een breidel, dewe’ke opgehooden wordt door de bult op ’t voorft van den rug, welke bult onze runderen n’et hebben; men legt ben een zadel op, gelyk de paarden en zo men hen maar een weinig aanze; om te fpoeden.gian zy zeer fnel voort; daarzvn ’er! die zo veel kollen als een goed paard. Men gebruikt deze dieren algemeen door geheel In>. oiën, en men fpant geene andere voor karren, kottfen, en wagens, welke men door meer runderen aat voorttrokken naarmaate de laading zwaarer is. Men befpant deze dieren met een lang juk, dat aan ’t einde van den diffd Is, cn -t „„ut men on hL. h. . deren legt; de voerman houdt dan het dik touw, daar de touw)M, die door* de t^lga^en gaan, aan vaft zyn. Relation de Thevenot, torn. IJL pag. lyi. — Die Indiaanfche vorft zat op een wagen, die door twee witte runderen getrokken wierdt; dezelve hadden een kor» ten hals , en een bult tuflehen de fchouderen , maar zy waren voor het overige zo vaardig en zo behendig ais onza paarden. Foyage d'Olerarius, torn I. p. 453. — De ttvea runde, ren , die voor myn koets gefpannen waren ^ kofteden my by de zes honderd roupies ; de lee. zer moet zig deswegen niet verwonderen; want daar zyn ondor die runderen, die flerk zyn en reizen van zedig dagen lang doen , op dewelke zy twaalf of vyftien mylen daags afl^fgean * en altyd draaveni als zy op de heilt van hunne dagreize zyn geeft men twee of drie ballen’ van de grootte als onze duivers hiooden , gemaakt van tarwemeel met boter en zwarte Tuil ker, en des avonds hebben zy hunne gewoore maaliyd van dfers, gekneusd en een halfuur in ’t water geweekt. Voyage de Tavernier, p 36 — Daar zyn onder die runderen, die een paard in den draf volgen zouden; de kleinde zyn de waardigde; bet zyn de Heidenen en byzonderlyk de Banianas en Buratfche Kooplieden, die zig van dezelve bedienen om ry» tuigen te trekken. Het is zonderling, dat zy niettegendaande hunnen eetfaied voor deze die- ren geen zwaarigheid maaken om hen toe dezen diend te gebruiken. Foyage de Gross* P^S' ^ 53 * (6) In ’t land van Camandu in Perde zyn grootte runderen die geheel wit zvn- hebbende kleine hoornen, niet fcharp, op ’t hoofd, en op den rug een bult als de kameelen waar door zy zo flsrk zyn, dat men hen doorgaands groote en zwaare laden kan laaten draaeen en als men hen dezelve opiegt, buigen zy gemeenlyk de knien, gelyk de kameel en hef’ 1 Yffyolsens mat hunnen lad weder op; dus zyn zy door de lieden van dat’ land ee* leerd. Dejenpt. de l'Inde par Marc-Paüi, , liv. I. cap. 22. — De boeren in Europa drv- met een prikkel voort; die van Bengale draaijen hen alleen den^daar^ ^ onderwerpelyk ; zy zyn afgerigt om te gaan liggen , en zig weder op té z 'i“”nen lad te neemen of af te leggen. Lettr. Edif. IX. Recueil, pag. 422. ^ {c) I 5 y de koninglp zyn niet dan groote Dames, cn men beplakt de vloer, en de wan< den, en ds wegen, daar zy langs moet koomen, met die koedreic, daar ik reeds van ge fprooken heb, by gelegenheid ik niet voorby kan een woord te melden van de zonderlino* eerbswyzen , die deze volkeren aan die koeijen toonen , hoe morög en flykerig zw dikwn zyn; want men Iaat haar onverhinderd in des konings paleis koomen, en overal g^n dlir zy willen , zonder dat men hsn immer den doortogt weigert; zelfs maaken de konineen en alte de groote beeren plaats voor haar met zo veel eerbiedigheid als moogelyk is en zv bewvzen dienzelfden eerbied ook aan de fileren en de oflen. Foyage de F&an^ois Pvrard, torn. i pag, 44 % I vm mi, BUFFEL, ten BONASUS, den AÜROCHS, &c. 187 van ’t hair en de gedaante der hoornen ; de fchoonfte ^vn u . de koexjen van Lombardye (d). Daar zyn ’er die «eeife ’er die dezelve verheven oplbande hebben, en daar zvn ^ zelve zo laag zyu, dat zy byna hangen;^het fchvnt dat men 'velken de- van bifons of bult-rundcren; op nieuws in twee^ralTen moet f een zeer groot, en het ander zeer klein en rin ^ verdeden,- het beide worden zy ten naaften by in dezelfde klin z de zyn zy even zagt en gemaklvk te beftierp i gevonden (e), en bei- bult op den rug; die biKan Jt - ^ zy fyn haireneen of van de fchouderen het ts- deoi-^f maakzel van den ruggegraat ftuk teder vleefch, zo goed om te*’eeten”als*^^''^^ kwab, een zonimige runderen wcegen van veertig tot kwabben van die veel kleiner (g) , zommigen deze? dtrl^ hebben boornen,wvhebfen ’ereen ook verbaazend groote weg, maar men verdrukt dezelve, e?Vchooir]l h!r zaadballen niet tal dezer dieren hebben om hunne rvtuioln te bewerken, voeden zy ’er evenwel’ nn'^EP *^^^kken, en hunne landeryen wyl de kneijJn In a]le teeS landcrwêtato ^1? "r’ gebruik ven k„» en boier niet kent, en L fcaifsIleeS ook" o ”oed S ü IL p le- — AFe de runderen yr’lndian.'*’iln r-^ondét'vk Antteri. legy. Pa^- baya zvn in ’t algemeen wit gelyk die van Milaan ^ Jie van Guzaratte en van Catu. en middelbaare; maar doorgaands zyn zy allen goed gfoote, kleine, tot vyftien mylen daags afleggen: daar is ^fbeid . en daar zvn ’er dia ze zyn zeldzaam, en daar is een (egenflrvhe^fpp^'^' voeten hoog is ^ maar* dé» irbj^óeii rS' evn’n 'alf dë™ ™“'. e”dlt 2J iSfsr”-'- hoointn met kopere krirki^prc k**» ^ t^ezelve te bewaaren* zv u men roft hen dagelyks met alle nau^bp’ V’®” hen dekkleeden gelvlc a'is'^'' einden der ( f > Daar zyn runderen on Mad;,ga..i,ap ^ „7, ' , ^ V.*; de Indiaaneri i , , “Sf niet door infnjdirg, ..... Hef is door P y g de Grosse, pag^ 253^ > '’^sr die deelen gevoerd wordt, onderkhep- Aa a i88 DE NATUÜRLYKE HISTORIE als in Europa, vermenigvuldigt men daar het hoornvee zo veel niet, en naar- dien alle de provintiën van Afrika en Zuidelj'k Amerika veel minder bevolkt 2yn dan ons Europa, zo vindt men ^aar eene groote menigte wilde kocijen en ftieren , 'welker kalveren men wegneemt ; zy worden van zelve tam , en on- derwerpen zig zonder eenigen wederftand aan allen den huillëlyken arbeid daar men hen toe verpligtjzy worden zo handzaam en gezeggelyk , dat men hen ge- jtnaklyker belliert dan paarden,- daar wordt niets dan des meefters ftem vereilcht om het te bellieren en te doen gehoorzaamenjmen pafthenop,men liefkooll, men bezorgt hen ; men beflaat 'hunne voeten met yzer (/l) , men geeft hen een ruim en ukgezogt vocdzcl ; deze dieren dus opgevoed , fcliynen van eene andere natuur te zyn dan onze runderen, die ons niet kennen dan door onze kwaade be- handelingen ; de prikkel, de ftok , de honger , maakt hen dom en zwak ; in alles , ge- lyk men ziet, zjm wy eeniglyk op ons eigen belang bedagt, men moeit inderdaad beter behandeling houden met het geen van ons afhangt ; de menfehen van een laageren llaat en"de minll belchaafde volkeren Ichynen beter dan de andere de wetten van gelykheid, en de fchaduwingen der natuurlyke ongelykheid te voelen; de knegt van een boer gaat met zyn mceller als met zyns gelyken om, de paarden der Arabieren, de koeijen der Hottentotten zyn geliefde Iniis- genooten, gezellen van vermaak, medehelpers in den arbeid, met welken men zyne woonhig, zyn bed, zyn tafel, gemeen heeft; de menfeh verlaagt zig door deze gemeenlchap minder dan het dier zig verheft en totdemenfehe- lykheid nadert ; het wordt gevoelig; het krygt genegenheid , het krygt ver- nuft,- het doet daar alles uit liefde , ’t geen het by ons uit vrees moet doen; het doet veel meer, want dewyl zyne natuur door de zagtheid der opvoeding en de geduurige oplettendheden is verheven, wordt het voor byna meer dan menfchelyke dingen bekwaam ; de Hottentotten (/) voeden runderen voor den oorlog op , en gebruiken dezelve ten naallen by gelyk de Indiaanen de oly- fanten ; zy onderwyzen die runderen om de troepen vee te bewaaren (m ) , tc fit) Dewyl ’er in de Provintie van Asiner (in de Incüên) veele fleenaglige wegen zyn , zo beèaat men de voeten der runderen, als zy eene lange reis door deze ftreeken moeten doen; men doet hen ter aarde vallen , door middel van een touw aan de twee voeten vaft gebon- den, en zodra zy liggen, bindt tnen hen de vier voeten famentmen legt dezelve op een werk' tuig van twee (lokken kruiffelings gemaakt; ter zelfder lyd neemt men twee kleine dunne lig- te yzeiE, welken men hen aan yderen voet legt: yder yzer bedekt flegts het een gedeelte der hoeve, en het wordt vaft gemaakt met drie nagels, die meer dan een duim lang zyn, en wel- ken men ter zyde van de hoorn omflaat, gelyk aan onze paarden. Relatim de Thevedot, tem. III pog. 150. (I) De Hottentotten hebben runderen ,daar zy zts met voordeel van bedienen in de geveg- ten; zy noemen dezelve Backeleyt,V 3 D het woord Backeley. ’t welk in hunne taal «orieg-betee* kent; yder leger heeft altyd eene goede bende van deze runderen, die zig zonder moeite laaten bellieren, en welken bet hoofd of de geleider op zyn lyd los laat; zodra zy dus los gelasten worden Horten zy met geweld op ’c vyandlyk leger, fteeken met de hoornen, liaan agter uit, werpen om verre, vertrappen en vernielen onder hunre voeten al wat zig tegen hen ver- toont, zodat, indien men ’er niet fchielyk by is om hen af te wenden, zy zig met woede op de gelederen Horten, daar een groote wanorde in aanregten, en hunne meefters eene ge- maklyke overwinning bereiden; de wyze, waarop deze dieren afgerigt en in lugt gebragt wor- den, doet z>:kerlyk veel eer aan ’t vernuft en de bekwaamheid van deze volkeren. Dtferiptim iu Cap de Bonne-efperance par Kolbe , torn. I. pag. 160 (tn) Deze backeley s zyn ben ook nog van veel dienft om hun vee, terwyl h« aan ’t weié VAN DEN BUFFEL, DEN BONASUS, den AUROCHS, &c. 189 geleiden, naar ftal te doen keeren,vveer te rug te brengen, tee-en vrppmrlpn bMften te befchcrmen; zy lecrcn hen vriend vin vy'lf "SSen" nen, teekens te verftaan , de ftem te gehoorzaamen , enz. De fchenzyn gey men ziet, de befte Icermeefters der heeften : waaSheeft'de meeft verlichte menfch, wel verre van andere menfchen te leiden Tn lZ] moeite om zig zelven te bellieren ? ’ Alle de zuidelyke deelen van Afrika en Afia zyn dan met bult-runderen of bifons bevolkt 5 welken groote verfcheidonheden in grootte, kleur, ge* daante der hoornen , enz. gevonden worden ; alle de noordelyke landen daar- H van geheel Europa, de naby liggende yS^bnlt DA dfp'vif®''*'® daar onder begreepen, hebben niet dan ruSeren zonder bult (?0, die hunnen oorfprong van den aurochs hebben en eveneens als de aurochs , die ons runddier in zyn wilden Haat is, grootter en fterker is dan onze hinflelyke runderen, zo is de wilde bifon of bult-runder in de In- diën ook fterker en veel grootter dan de huilïelvke; hy is zomtyds ook klei- ner, dat hangt cemglyk af van de ruimte van ’t voedzel;opMalabar (0), im Canara, in Abyflinie, op Madagaskar , alwaar de natuur lyke weiden rnim en overvloedig zyn , vindt men niet dan bifons van eene verbazende grootte j in den is, te bewaaren; op ’t minde teeken van hunnen geleider gaan zv de heeften die te «een Semtuneen^f^n '" h" '^ 5 ' malkander" zy loopen oof^’t woedl vlr, dirhlt vtf waardoor zy van een grooten dienft zyn resen de bufebtes o( 100 ■ ® ha^en; yder kraal heeft ten minften een balt doayh van deze ba.ke eye, die onder de nioedisften worden uirgekoozen; als ‘er een fterft . of wegens zyn ouderdom niei langer dienen kan, doodt de eigenaar bein . en men kieft onder den hoop een anderen om hem op te volgen; men Iaat die verkiezing aan een der oude lieden van d” *’®kwaatr.ften houdt om te onderfcheiden welk dezer dieren ite- delen; des nagts bindt men hen met de hoornen aan malkandmn” ’en mefhóudt h^n'dut een gedeelte van den dag gebonden, totdat de nieuweling volkomén gfcleerd.drt is ezev gen , tot dat by een waakzaam troep bewaarder geworden is. Deze troep bewaare s kenden , alle de inwooners van de Kraal , mannen , vrouwen , en kinderen m k, n j perfoonen denzelfden eerbied als een hond heeft voorhallen die in^’r zelHe hH " ^ mci-fter woonen. Daar is deihalven geen inwooner ,ii» r “ u ® ^ kan naderen; nooit doen de backe tvf hen bet minfte kwaad '”n! ‘’V dciroeptn byzonueilvk een Européér dezelfde V.yhdd wdd™ neein.rzi^ri. zdd te zyn, zou hy veel waaecn • die imenh,.!.,. ronder van een Hotientot vorge* zouden weihaaft op een galop naar hem loekoo rondom weiden onder het bereik is om van^drharders w^^ H dan met heeft,’ of een boom vindt , daar hy opkfaute°é^ zo is hl beenen zou hy zyn toevlugt tot ftókken of fteenenTeèmen. een^ Tke L laï' xY;:r3oT kanderen, den zynen hy zyn naam riep. (want gelyk onze paarden 1 het beeft iB.ftnn,! ^ V hebben elk hunnen byzonderen naara r>ie na hem toe kooraen zoude, royage de la Compag- I. pag. J78. ’ " Ie f^oyage de MANDsi-ti-u, tom. dat"zy^de'^geftau”®v!n Ma’ahar en Canara worden wilde runddieren gevonden zo groot, land klein, mager zvn II , terwyl de huiffelyke of tamme van hetzelfde TraduQ. de M&. lb Mabquis ce AiLtmihail ’^'^cent Masie, Cbap. Xil. Aa 3 DE NATUÜRLYKE HISTORIE rpo Afrika, en in ’t fteenig Arabic (/>) alwaar de landen droog zyn, vifidt'men zcbns of bifons van de kleinfte geftalte. Amerika is thans allerwegen bellagen met runderen zonder buk , welken de Spanjaarden en de andere Europëers daar hebben overgebragt ; die runderen zyn vermenigvuldigd en zyn flegts kleiner geworden in deze nieuwe landen ; de foort daarvan was volllrekt onbekend in zuidelyk Amerika; maar in het gehecle noordelyke gedeelte tot aariEIorida, Louitiana, on zelfs tot by Me- xiko zyn de bifons of bult-runderen in groote menigte gevonden; die bifons, die voormaals de bolfcn van Gerraanie, van Schotland, en andere deden van ons noorden bewoonden , zyn waarfchynlyk van de eene wereld naar de ande- re overgegaan , zy zyn gelyk alle andere dieren in de nieuwe wereld kleiner geworden, en zy hebben naarmaate zy in kouder of minder koude landen ge- leefd hebben meer of minder warme vagten behouden; hun bair is langer en meer gevuld, en huime baard grooter, in de Hudfonsbay dan in IVJcxiko, en in 'het algemeen is het zelve dam- zagter dan de fynfte wol (jq). Men kan zig niet weérhonden van te denken, dat deze bifons van de T\ieuwe wereld niet van dezelfde foort zyn als die der oude ; zy hebben ’er alJe de voornaarae kenmerken van behouden , de bult op de fclrouderen , het lang hair onder tien muil en op de voorfle deelen des lighaams, de korte beeneu èn ftaart; en zo men zig de moeite wil geeven van te vergelyken het geen Hernaxdes (r), Fernandes (f) en alle de andere Hiftorie-en Reisbefchryvers der nieuwe we- reld (ó daar van zeggen , met het geen de oude en hedendaagfche Natuurbe- fchouwers («), van den Europifchen bifon gefchreeven hebben, zal men overtuigd worden, dat het gcenc dieren van eene verfchillende foort zyn. Dus zyn dan de wilde en de tamme onhuiffelyke runderen, de Europi- (p) Ik heb te Mascati. eene (lad in fleenig Arabic, eene andere foort van berg runderen gez'en, met een glinftetend en wit hair, gelyk dat van de hermelyn , zo wel gemaakt van lighaam, dat het eer naar een hert dan naar een runddier geleek; alleenlyk waren zyne beenen korter, evenwel fyn en vaardig voor den loop; de hals korter, de kop en ftaart gelyk die der runderen ; maar de kop was beter gemaakt, met twee zwarte, harde, regte, fvne hoornen omtrent drie of vier palmen lang, met knoopen, die het vonrkooijiep had* eten van gedraafd of roet de fchroef gemaakt te zyn. Voyage du Pebe VlNCENT-MiRts Chap. XII. TraduSion de Mr. le Marquis de Montmirail. ’ (y) De wilde runderen van Louifiapa zyn in plaats van hair , gelyk de onze in Frarkryk bedekt met eene wol zo fyn als zyde, en geheel gekruld, en dezelve is gevulder des win’ ters dan des zomers; de fnwoonets maaken.’er veel gebiuik van, zy hebben op de f.hou» ders een vry verheven bult, en hebben zeer fchoone hoornen, daar .de jaagers kruidhoort s van maaken , om hun hu bruid in te bergen ; tuflehen de hoornen, op den kruin des hoolds hebben zy een bos wol zo dik , dat een piftoolkogel, met een taakenden loop afgeirok’ ken, daar niet doordringen kan. gelyk ik daar zelf de proef van genomen heb: het vleefch dier wilde runderen i.s voorrrcffelyk gelyk ook dat der kalveren . het is zeef fappig en aan- genaam van fmaak. Alémoir fur. la Louijiane por Domont. Patis 1753 pag. 75. (r') He RN AND Pfijl, Af exic, uag. 387. (ƒ) Febnakd HiH. nouv Hisp pag. 10. (pi Singularités de la Entnce AntarUiqm par Thevet , pag 148. — Mémoires fu I Louifiane par Dümont, p. 75 — * .f» nouvelle Ftanre par Ia Pere Chariv votx «at». III- P- '30 - Lettres edtfi. XI Recueü pag 318 en XXIII. Recueil ?. ^8 1 Foyage de Robsrt Lade II p. 31 $■ — Dermere decouvertes dans l'^mériaw fep. tenlionale par Mr. de la Salle. Parts 169 . Pag. 144. enz. ’ (u) Plin mfi I'!"- VI II — Ge NER Htfi Quadr p. 133. Aldjov. •Ms pag. 253. — Rzacimsky, Htft. nat. toten. pag. 214. &c. de ^uadr. van dïn buffel, den BONASUS, den AUROCHS, &c ipr fche, de Afiatifche, de Afrikaanfche en de Amerikaanfche , de aurochs, de bilon en de zebu, alle dieren van eene en dezelfdf>°r^^’j- naar de verfchillende klimaaten, voedzels, en behandelingen alle deringen, door ons gemeld, hebben ondergaan. Het runddier, als LT^nn*!' tigft, IS ook het algeraeenft verfpreid, want znidelyk Amerika alleen uitVe zonderd (v ) , heeft men het overal gevonden ; deszelfs natuur heeft zig even- eens gefchikt naar de hitte en de koude der zuidelyke en noordelyke landen • het fchynt reeds oud te zyn in alle de lugtftreeken, huillelyk of tam bv de be’- Ichaafde natiën, wild in de woede landen, of onbefchaafde volkeren, heeft het zig door zyne eigen kragten ftaande gehouden in den flaat der natuur en heeft evenwel de hoedanigheden tot den dienft der menfcherbeSkdvr nooit verloren. De jonge wilde kalveren , welken men in Indië en Aft ka aan hunne moeders ontneemt , worden in korten tyd zo zagtaartig als die welke uit de tamme rallen gefprooten zyn, en deze overeenkomll van geaartheid bewyft nog nader, dat zy van dezelfde foorten zyn. De zagtheid van karak- ter in de dieren toont de natuurlyke buigzaamheid van het maakzel des lig- haamsj want van alle foorten van dieren, welker karakter wv onderwernelvk gevonden, en welken wy aan den ftaat der liuiflelykheid onderwoi-peii hebben IS met een, dat met meer verfcheidenhedcn vertoont, dan men kan vinden m de foorten, die door de onbuigzaamheid van hun karakter wild zvn o-e- bleeven. ^ ^ Zo men vraagt welke van deze twee raden, de aurochs of de bifon , het eerde, het oorfpronkelyk ras der rundeiten zy? koomt het my voor, dat men daar voldoende op kan antwoorden, door eenvoudige gevoI.Tch re trekken het geen wy hebben voorgedraagen : de bnlt of kwab ^%n den bifon ïï ilvk wy gezegd hebben, degts een toevallig kenmerk, dar in de vermenging dor beide rafTen uitgewifcht wordt en verloren raakt; de aurochs of het nimld er zonder bult is dan het verraogendfte en maakt het huiffelvk ras ; zo het teven deel plaats hadt zou de bult, in plaats van te verdwvnën zig nitbreiden cn ftand houden m al e de individu’s van deze vermenging der beide ralfen; daar- enboven is deze bult ™ deu bifon, gelyk die van d™ kameel, minder eei ïOortbr.mgzel der natuur dan een uitwerkzel van den arbeid , een iXk'n van de (laverny Men heeft van onheugelyke tyden, in bykana aïe landen van de wereld, de runderen vctpligt om lallen te draaien; deze hebbdvkf en dikwils ovcrmaatige belalling heeft hunnen rug mismaakt, en die mtnmfe ^ (v) Het fchyrt dat de bult- renderen of wilde bifons in Amerika nonfr zyn dan in het poordelyk gedeelte tot aan Virgina, FloriJa^^UanJ derSlMnlu na, enz Want fchoon HECNANDEsdit dier den Hier van Mexikopenaatn^lfofo ter uit een plaata van Airr-mo de Solis, dat dit dier vreemd T? in de dierengiarde van Montezuma bewaard wierdt met andere wiH« ^ Mexiko, en cht bet «fts verwonderde zo veel ais het zonderling M droo^»9 en ineetrokken ” de bult des karoeels op de fcbotiders , de „ hair a's maanen voorIL ’ tf h.als met lang grof „ foort van Amphitheater gekloofde hoeven van den ftier Deze . flifloVr d. I. /rKonVS'srnk'’'”* ‘ DK NATUÜRLYKfc HISTORIE tgi heid heefc zig in volgende geflagten voortgeplant; daar zyn van de niet mis- maakte runderen geene andere overgebleeven dan in de landen, alwaar men zig van deze dieren niet bediend heeft om te draagen; in geheel Afrika, in het geheel Ooftelyk vaft land, zyn de runderen gebult, omdat zy van alle ty- den lallen op hunne fchouderen gedraagen hebben ; in Europa , alwaar men hen niet gebruikt dan om te trekken, hebben zy deze verandering niet onder- gaan, en geen hunner vertoont die mismaaktheid ;zy heeft waarfchynlyk voor eerde oorzaak het gewigt en de drukking der laden , en voor tweede den over- vloed van het voedzel; want zy verdwynt als het dier degt gevoed en mao-er wordt. Slaaffche cn gebulte runderen zullen uit hunne üaverny ontvIugt,°of zullen in de boden verJaaten zyn ; zy zullen zig door eene wilde nakomeling- fchap, met dezelfde mismaaktheid belad , gemaakt hebben ;en deze mismaakt- heid wel verre van te verminderen , heeft natuurlyker wyze moeten toenee- men door den overvloed van voedzel in alle onbeteelde landen ; zodat dit ge- maakte , dit tweede ras alle de woede landen van ’t noorden en ’t zuiden ver- vuld zal hebben , en even als andere dieren , welker natuur de koude kan ver- draagcT) , naar de nieuwe wereld zyn overgegaan. Het geen deze zelfheid van foort van den aurochs, en den bifon nog meer bevcdigt,is, dat de bifons of bult-runderen van t noorden van Amerika, zulk een rterken reuk hebben dat zy door de meede Reisbefchryveren (zo) muskus-of gemusketrde runderen genaamd zyn, en dat wy ter zelfder tyd uit de getuigemlTen van de Waarnee- mers (x) zien, dat de aurochs of de wilde runderen van Pruillen en Lyfland diezelfde muskus reuk hebben als de bifon van Amerika. Van alle de naamen , welken wy aan ’t hoofd van dit artykel geplaatd heb- ben, en die voor de Natuurbefchr5rveren zo wel oude als hedendaagfche, zo veele onderfcheidene en verfchillende foorten maakten , is ons dan "niet over dan de buffel en het nmddier; deze twee dieren , fchoon vry veel naar mal- kander gelykende, fchoon huiflelyk, dikwils onder ’t zelfde dak, in dezelfde weiden leevende , fchoon dus onder ’t bereik om met malkanderen te koppe- len, en daar toe zelfs door hunne geleiders aangezet, hebben egter altyd ge- weigerd zig te vereenigen; zy koppelen of teelen niettefamen; hunne na- tuur is meer van den anderen verwyderd dan die van den ezel en het paard; zy I ® rwier IS de n>ier van den zeewolf, bv de buurfchap van de Hudfonsbay. en men vindt in dat land eene foort van runderen, die wy Vuski. runderen noemen, o.-ndat zy zo fterk naar de inuskui rieken, dat men hun vleefch in zora. dJn die^dlr' onmogelyk eeten kan; deze dieren hebben zeer fchoone wol, die lan/er^s ?k kouk^ Ik had’er in 1708 van mede gebragt in Frank, yk , waarvan frhnJn iUpinJi maakeo , die fraaijer waren dan zyden kouflen.... Dt-ze runderen, fchoon kleiner dan de onze hebben egter veel dikker en langer hoornen; derzelver wortels voegen zig op t bovenft van dtn kop te famen , en daalen ter zyde de oogen byna zo laao J1I5 den muil neder; vervolgens gaat het einde weder naar boven, ’t welk als een koii-o ^ formeert; daar zyn ’er zo gmot. dat ik ’er gezien heb. die van 't bekkeneel aVefcheWen” met bun beiden zeftig ponden woogen;zy hebben zeer korte beenen zodat ^ 1 gen afftand niet zien kan aan welken kant het hoofd is. Hifloire de la I P. <». III. P-e. I!.. - Zie ook de F„ 4 , * Soi‘.rï“.f (*) Fid. Efbemeridet German, Dec. II. am. a. Objerv. VII, VAN DÊN BUFFEL, DEN BONASUS, den AUROCHS, &c. zyfchynt zdfsvan malkanderen aflceerig, want men verzekert dat de koenen de jonge buffels met willen voeden, en dat de moeder-buflbls weieerÏÏ S Ki veren der koeijen te laaten zmgen. De buffel is derhalven van ee^ne Arder^en minder handelbaare geaartheid dan het runddier , hy gehoorzaamt moeijeFvLr hy IS geweldiger, hy heeft fterker en menigvuldiger grilligheden; alleïVné gebruiken zyn lomper en ongefchikter; hy is, na het varken, het morfigfte aller huisdieren, uit hoofde van de moeijelykheid die hy maakt om zig te laa- ten reinigen en bezorgen ; zyne geftaltc-is ruw en fluitende, zyn uitzigt dom zvn'dKbvkans en draagt zyn kop kwalyk, als vkn eenv«KflS^^ gebogen; zyn ftem is een vreeflelyk gebrul van een veel iterker en zwaarer toon dat het gebulk van een fticr- hv heelt de ledemaaLcn mager, en den flaart kaal, en donkere houding, het gelyk het haix en het ve ; hy verfchilt van het runddier in het^iitweXge voornaamlyk door dez? kleur van het vel, ’t welk men ligtelyk onder ’t hair niet gevuld maar vr>' yl is; zyn lighaam is dikker en fUfriiPïri vppI pooten zyn hooger, de kop naar evenre- digheid veel kleiner, de hoornen minder rond, zwart, en gedeeltelyk ge- drukt; daar is een toupet van gekroesd hair op ’t voorhoofd; zyn vel is ook dikker en harder dan dat van het runddier; zyn vleefch hard en zwart is voor den fmaak maarLlfs hind^rlyk voor den reuk (y), de melk van de wyfjes buffel is met zo goed als die van de koe, fchoon zy ‘ï^z^^ve m grootter overvlc^d dan deze verfchaft (z). In de heete landen wordt bykans alle kaas van buffelmclk gemaakt; het vleefch der jonge buffels, die nog met melk gevoed worden, is hier niet beter door; de huid alleen is meer waard dan al het overige van het beeft, waarvan flegts de tong goed is om te feten, de huid is vaft, vry ligt, en ondoordringbaar. Dwyl deze dieren m t algemeen grooter en fterker zyn dan de rundiren , maakt men ’er met vrugt gebruik van voor den ploeg; men laat hen laften trekken en niet draagen; men beftiert en bedwingt hen door middel van een ring, dien men hen door de neus fteekt; twee buffels voor een kiirgefpannen of liever geLtenf l'yfn» or,S »a. en 4 natuur.’ ïeïtSr!” vr (y) Van Rome na Napels trekkende wordt men dlkwit» ^ u ^ , . . jen, en nog is msn gelukkig dat te vinden; dat van de bnfFpi^^c ^ l’^^'^k-vleefch en kraai. vleefch.dat weinig anders dan door jooden of Irme liedfn en hard gt de Misson , torn. III. p. 54. ‘ ‘e Rome gegeeten wordt. Foya. (8) Door Armenie in Petfie koomenden is de eetil- nlta^rc den. die, welke men de drie Kerken noeftt, op drie mFvn opgemerkt te wor- jn dat land eene groote menigte dezer dieren welken L ; zy hebben haaien van de wyfjes veel meik, daar zy boter en kanc J ploegen gebruiken, en zjr de foorten van melk vermengen • daar Ln wvRps^^h* . en die zy met allerhari- yagede TAvzRNrER, lib I. tom. I. L -I nê P'"ten daags geeven, r«- en geeven zo veel melk dat ’er wyfjes buffels draagen twaalf maanden, miakt daar ook zo veel boter dat «ru cfi!'’ .‘'‘'«e-en twintig pinten daags van heeft: men vonden, twintig tot vvf-en rm’iniio zommigen der dorpen, welken wy op den Tyger llfche go'f zo wel aan den kant vxn p tret boter geladen , die men langs ds Per XI. Deel. verkoopt. Imm ibid. lï b 194 DE NATÜURLYKE HISTORIE De ge/ïalte en grootte van den buffel zouden alleen genoeg zjm om te too* nen , dat Iiy oorfpronkelyk uit de heetfte klimaaten is ^ de grootfte , de zwaar* fte viervoetige dieren behooren ade aan de verzengde lugtftreek der oude wereld , en de buffel moet in grootte of liever in zwaarte en dikte , by den olyfant, den rhinoceros , den hippopotamus geplaatft worden,- de giraffe en de kameel zyn hooger, maar veel minder dik, en alle zyn zy oorfpronkelyk uit de zuidelykc ftreeken van Afrika of Afia, en hooren daar t’ huis,- de buf- fels keven egter ook, en teelen voort, in Italië, in Frankryk, en in de an- dere gematigde geweften; die, welken wy in des konings Diercngaarde le- vendig gezien hebben, hebben twee of driemaal voortgeteeld; ‘het wvfie brengt maar één jong ter wereld en draagt het omtrent twaalf maanden, het geen wederom het verfchil bewyfl van deze foort met die van de koe, die maar negen maanden draagt. Deze dieren fchynen ook zagtaartiger en minder dom te zyn in hun geboorteland, en hoe warmer de lugtftreek is, hoe leerzaamer en onderwerpelyker zy zyn j in Egypte (a) zyn zy handelbaarer dan in Ita- t zy het nog meer dan in Egypte; die van Italië hebben ook meer hair dan die van Egypte, en deze meer dan die der Indiën CO- Hunne vagt is nooit gevuld, omdat zy oorfpronkelyk zvn uit heete lan- Mr’hebben.®”°“ van die hf. ofl ainfg Dpr is eene groote menigte wilde buffels in de landen van Afrika en in de Indiên, die door rivieren befproeid worden, en alwaar groote weiden zvn* die wilde buffels loopen by troepen (d), en doen groote fchade in de beteel- (a) Daar worden vee! buffels in Egypte gevonden; derzelver vleefch is goed om te eeten en zy heibsn niet de woeflheid van de Europifche buffels; haar meik is van veel gebruik, en ^pag 27'^ “itniiintend goed is, Descript. de l'Egypte par Mail- (b) De buffels zyn uitermaaten hoog, en verheven van fchouders; in het koningryk van Aanan, (fn funquin) zyn zy ook fteik en goede werkers , zodat een enkele genoeg is om den ploeg voort te trekken, rchoon het kouter al zeer diep ftecke: ook is het vleefch niet ^aangenaam om te eeten. fchoon dat der runderen gemeener en beter is Hilloire de Tunquin par Ie P. de R bodes, Lyon 1665. pag. 51. en volgende (c) De buffel in Malabar is grooter dan het runddier pn u , ir, zei; hy heeft den kop langer en platter, de oögen /róoter en plat, en dikwils twee voeten langf de boenen dik en kort • h» t. de hoornen |a« langzaam . en draagt zeer zwaare laftenl me^ z!et LT^e/bendenVelvrd^T'*--^ de wyfiw geeven tne'k, die gebruikt wordt om bo^Lr en kTas te maaLl \ S rekL^enTVtoïrrr^^ t'p tVTe;S:uren;T;"détt^^^ menf^Lli' ve“; TJrL7n\t. hoocnen dik«»ils fn de takken vf^rixr> a nimder te vreezen dan elders, ooidat hunne welken zy ver^^ol^en; het^vel dLerdiere^^^ 'yd om te ontviugten geeven aan hen, -er zelfs kru.ken van om water of andere eehru.ken, en men maakt zelve te eeten. Voyage de Dellon, pag. xio èf m. 1 S °P te maaken, en de. (d) Men ziet op ds landeryen der Philippyufche eilanden zulk pph, gelyk aan die van China, weiden, dat een goed jaager met een lans alip"'®*^ tien of twintig m eenen dag van zou kunnen dooden; de Spaniaardpn^” het vei van te hebben, en de Indiaanen om hen te eeten Vo'faffg dooden hen om er V. pag, 162. •'oyage de Gzmzlli Cmiai, ttm. VAN DEK BUFFEL, DKN BQNASUS, den AUROCHS, &c. ipy de landen, maar zy taflen nooit de menfchen mn pn als men hen kwetft , als wanneer zy zeer geva^lyk wSden regt op den vyand los, werpen hem overloop, en Toden&^^^^^^ vertreeden ; zy vreezcn cgter zeer voor het srezW van vn.?r r ^ ALDRovAmJ.Ko^BE, e„ viScidentSe' hef ?ald de^hif? verzekeren dat geen menfch rood durft draagen in df kleur flfemff I’ ^ afkecrigheid van ’t vuur en de roo- eenigen dif het rood ’^idft fcknïfn!" ’ ««ze buffels zyn ’er maar zig in ’t waVerif wenfe1en"^fn zuidelyke klimaaten houdt veel van wel en trekt de rnSui ’ • ^*2 «i^ar in op te houden ; hy zwemt zeer riln he runddte? '>ooj!« V'^cenen *■ loopt hy ook vaardiger over den grond De Nen-ers in zyn ‘"oeffefeVzSTk^-f wilde buffels in grootten getale ternieroS? vervolgen hen eg- een boom zittende of zhf verwagten hen , op fels nkt geS^^ boffehen , daar de k£ haamen el Slpm^ doordringen , uit hoofde van de grootte hunner lig- fel vleefch goed en hebhln f p hoornen. Deze volkeren vinden het buf- harder en beter zvn dan dfr> / ^ voordeel van derzelver vel en hoornen, die go emoaccafTa n7rit>p<,fr- runddieren. Het dier het welk men te Con- ven koonit mv fchoon zeer flegt door de reizigers befchree- van emmhnn rl puffel te zyn, gelyk dat, waarvan zy onder den naam bubal™S?künncn zelfde land gefprooken hebben, wel de volgende deel zullergeefen7“*" hiftone met die der gazeUen, in het kwetsen, *7 ^tt woede op"hLnnf bellrydm b®" doodelyk te (/I £°LS; eSTn t «8. ‘ ropa heeft; in plaat, van zwart eeivf m®» i" Ea. voorhoofd zit een hos pekruld en c S hatr • hun '1®", ’'°°‘^® k'eur ; op het a '"’P voor uit- hlnL" hon^n» Peheele lighaam is wel geeventedied , en zy f®" ^® punten zyn binnenwaards eektomd hangen aan de zyde van vel zo hard en zo vaft. dat merhLn ^ byna te famen; zy hebben het hun vleefch is noch zo vet noch malfch als^ dïdl‘‘“^'^"'’^"®” bezwaarlyk dooden kan, en Kaap wordt woedend op bet gezigt van Ln tf rundeien. De buffel aan de fchoot naby hem geloft; in zulke gelegenheden ’r Snaphaan- de voeten, roert den grond, en met afgryzelyk gebulk, flaat met die tn *t rood gekleed is, ftreeft bv 5le hindo '®g6n hem die gefchoten heeft of door vuur noch door watersnuiten ^7 hem te koomen, en laat rawJe afflaiting in ftaat om hem ’fe m dergdyk eene on- * J'flr Koibz , torn. 111, Cbap. XI, 25 Deseript. du Cap de Bonne-efpe- Bb a ig6 DE NATUURLYKE HISTORIE BTFOEGZEL TOT DE NATUURLTKE HISTORIE FAN DE RUNDEREN, FAN DEN BUFFEL, DEN BISON , EN DEN ZEBU. D E runderen en de bifons zyn flegts twee verfchillende raflen , maar beide tot dezelfde foort behoorende. Schoon de bifon altyd van het runddier ver- fchilt, niet flegts in de kwab, die hy op de rug heeft, maar ook in de hoe- danigheid, de hoeveelheid, en de langte van ’t hair; de bifon of bult-runder van Madagaskar tiert ook zeer wel op 1’ifle de France ; zyn vleefch is daar veel beter dan dat van onze runderen uit Europa gekomen, en na eenige ge- ilagten gaat zyn bult geheel weg. Hy heeft gladder hair, ftigtiger pooten, langer hoornen, dan die van Europa ;ik heb, zegt de FIr. van Guernhocnt, van deze gebulte runderen, die men van Madagaskar overbragt, gezien, die hoornen van eene verbazende grootte hadden (g). De bifon , waarvan wy hier de afbeelding QPl. XXF* ) geeven , en welken wv leevend ^zien hebben was jong gevangen in de boflehen der gematigde ftree- ken van Noord-Amerika, vervolgens na Europa gevoerd, it? HoiiJnd opge- voed, en gekogt door een zwitfeher, die hem van flad tot ftad vervoerde in eene foort van kouw, daar hy niet uitkwam, en waarin hy zelfs den kop was vallgemaakt aan vier touwen , die hem geheellyk in bedwang hielden. Het byfter zwaar hair, ’t welk zyn kop omringt, is geen borflelig hair, maar een gewaterd wol met hangende vlokken gefcheiden, gelyk eene oude Ichaapenvacrt. Die wol is zeer fyn , gelyk ook die , welke de kwabbe en het geheele voorfte gedeelte des lighaams bedekt. De deelen , die zig in de plaat naakt vertoo- nen, zyn dat flegts in zekere tyden van het jaar, en dit is meer in den zomer dan in den winter; want in de maand January^ waren alle de deelen van ’t li &c. 197 ,3el5'ke deden van Afia gezien hadt, waarvan de eene is de aurochs of wilde ftier van hetzelfde ras als onze runderen; en de andere, waarvan wy de aan- duiding volgens Gmelin gegeeven hebben , onder den naam van Tartaarfche of knorrende koe , fdiynt ons van dezelfde ioort te zyn als de bifon. Men vindt ’er de befdiryving van in het XV Deel van ons werk,’ en na deze knorrende koe met den bifon vergeleeken te hebben, heb ik bevonden, dat zy denzelven in alle kenmerken gelykt , behalven dat zy knorren in plaats van te bulken; dog ik heb vermoed, dat dit knorren niet eene algemeene en ftandvaftige eigenfehap ware ; maar toevallig en byzonder in dit dier plaats hadde , op gelyke wyze als de zwaare afgebroken item van onze ftieren, die zig niet volkomen doet hooren dan als zy tochtig zyn. Daarenboven heeft men my berigt , dat de bifon waarvan ik de figuur geef, zyne ftem nooit deedt klinken, cn dat hy zelfs , wanneer men hem eenige tterke pyn aandeedt, nooit klaagde of kreunde, zodat zyn meeftcr zeide, dat hy ftom’was, en men mag vaftftellen, dat zyne llcm zig eveneens ontwikkeld zou hebben door een ge- knor, of door afgebroken geluid, byaldien hy zyne vr^^heid genietende , een wyfj*^ by zig hebbende, cn door de drift ware opgewekt. Voor het overige zyn de runderen zeer talryk in Tartarye,en Siberie. Daar is eene groote menigte te Tobolsk, alwaar de koeijen , zelfs in den winter by de ftraaten loopen, en in de omliggende landeryen ziet men des zomers een verbazend getal van deze dieren (h). Wy hebben gezegd, dat in Irland de runderen geene hoornen hebben; dit heeft inzonderheid plaats inde zuide- lyke deelen van het eiland , alwaar de weiden niet overvloedig zyn , en in de landen die aan zee liggen , alwaar het voedzel fchaarfch is, een nieuw bewys, dat deze iiitfleekcnde of uitgroeijende deelen niet dan door den overvloed van ’t voedzel voortgebragt worden. In die llrccken , die digt aan zee liggen, voedt men de koeijen met vifch, in water gekookt, en door ’t vuur tot een pap gemaakt; deze dieren zyn niet flegts aan dit voedzel gewend, maar zy zyn daar zelfs graag naar, en hunne melk , zegt men, krygt ’er noch een fleg-- ten reuk noch een_ onpigenaamen fmaak van (?). De oflen en koeijen in Noorwegen zyn in ’t algemeen zeer klein , zy val- len wat grooter op de eilanden , die de kuiten van Noorwegen boorden; een verfchil, t welk voortkoomt van het veifchillend voedzel, en ook vandevry- heid die men hen geeft om op deze eilanden naar hunnen zin en onbedwongen te leeven , want men laat hen volftrektelyk vry, alleen zorgdraagende van hen door eemge rammen, die zelve gewend zyn hun voedzel in den winter te zoe- ken, te laaten vergezellen. Die rammen werken de fneeuw weg, die het «ras bedekt, en de runderen doen hen weg gaan om daar zelve van te eeten-'’ zy worden met ter tyd zo wild dat men hen met touwen vangen moet * voo/ het overige geeven deze half wilde koeijen zeer weinig melk, zy eeten, by ge- br^ van ander voedzel , wier met veel gekookt vifch-pap vermengd (X). et IS vry zonderling, dat de bult -runderen of bifons, welker ras zig^ S-a Voyagc!, torn. XVITI. p CD Hiji. nat. dt la Nirwige par Postopipan Bb 119- P 19- Journ. Etranger. Juin 175®» 3 198 DE NATUÜRLYKE HISTORIE heM7iV van Madag'askar en de punt van Afrika, en van iTipo • • *■ Doftindiën tot in Siberie, in onze oude wereld; en welken uen in de nieuwe wereld weder heeft gevonden tot het land der Illinois, tot zelfs tot Mexiko, nooit de landen van Panama zyn doorgetrok- Ken ; want men heeft noch runderen noch bifons in eenig gedeelte van zuid- Amerika gevonden, fchoon het klimaat volmaakt wel met hunne geaartheid overeenkoomt , en de Europifche runderen daar meer dan ergens elders in de wereld voortgeteeld hebben. In Buenos-aires, en nog eenige graaden verder, zyn deze dieren derwyze vermenigvuldigd, en hebben het land zodanig ver- vuld^ dat niemand zig verwaardigt zig cenigen derzelver in ’t byzonder toe algemeen genoeg te krygen zyn; de jaagers doo- hpn t y “^J^enden , en dat wel enkel om de huiden en het vet. Men jaagt paard ; men liiydt hen de peezen der agterbeenen af met eene foort van naak, of men vangt hen in llrikken van zwaare riemen gemaakt (/). Op het ei and oainte Catherine, aan de kult van Brafiliën, vindt men eenige kleine runderen , welker ylcefch wcekagrig en onaangenaam van fmaak is : het welk , hunne kleine geftalte, veroorzaakt wordt door de Ichaarsheid en fleg- voedzefoifdprifnnUf m gebruiken ; want by gebrek van gewoon vorazel onderhoudt men hen met wilde kalebaffen ([«O- ^ ° Daar zyn in Afrika eenige ftreeken, alwaar de runderen in zeer grooten le- tale pvonden worden. l'ulTchen kaap Blank en Sierralione ziet men in de bollchen en op de bergen wilde koeijen, die gemeenlyk bruin van kleur, en welker hoornen zwart en puntig zyn ; zy teelen verbazend voort, en het ge- mi zou Oneindig groot worden, zo de Europeërs en de Negers hen niet ge- ftadig vervolgden en doodden («). In de Provintien van Duguela en van Tre- mecen , en in andere plaatlen van Barbarye , gelyk ook in de woellynen van Numidie ziet men wilde koeijen van eene donkere kaftanje of marron kleur, yiy klein, en zeer vaardig in ’t loopen; zy gaan by troepen, zomtyds van honderd of twee honderd (o). Op Madagaskar zyn de Bieren en koeijen van de befte foort uit andere Pro- yintiën van Afrika overgebragt; zy hebben eene bult of bogchel op den rug ; de koeijen geeven zo vveinig melk, dat men zes maal meer van eene Holland- fche koei bekoomt Daar zyn op dit eiland van die bult-runderen of wilde koeijen, die in de boflehen zwerven; het vleefch dier bifons is zo goed niet als dat van onze runderen (/>). In de zuidelyke deelen van Afia vindt men van de jaagers van Agra vangen hen op den berg Nerwer, Sutatte naar ^rkogt (J) ^ wilde koeijen zyn gemeenlyk fchoon, en worden zeer duur De zebu fchynt eene verkleinde te zyn van den bifon; wellt ras, gelyk dat (l) VoyfiSi P» Lopo , torn. I. pag. 38. Cm) Ibidem (n) Uijloire générale des Foyages torn. III, p. 2gr. f«) L'jdfriqve de Mabmol, torn, III. p. 66, 157. Cp) Feycge de FRAN?ors le GüAT, torn. II. pag, 71, Cï) Foyage de Thevekot , tem. III. pag. 113. 199 VAN DEN BUFFEL, DEN BONASUS , den AUROCHS, &c. xïde grootte. De in onze gemaatigde geweften leeven en voortteelen ,, CoLiNsoN,eene menigte dezer dieren eezien tn’ de Hr. ” «to 2 r"'’ ™ ™ enrtderp"Set.'“f 7 , zet van d?^r%^"" aartfgfte fchep- „ Ooftindiën gekomeiT-^^iP moeders waren uit China en de „ zodikbv 'fmannptJp op de fchouders hebben, is eens „ die van het mannetip ’ dat ook van eene geftalte is beneden „ veren de koeiien zuiffpn ^ zebu zuigt de moeder, gelyk andere kal- « in onze klimaatdr fn mP de moeder zebu verlidl haare melk fcliielyk « vleefch wierdt nfertn by den Hertog van Richemont, maar het Men vindtTok nndf bevonden als rundvleefch (r)”. du’s , en die even -u ongebulte runderen zeer kleine Indivi- Li Careri zag on zvnp J’Yzonder ras kunnen maaken. Gemel- welkede Bacha van de Provin'de naar Schiras, twee kleine koeijen, waren dan kalveren" Dk kleinP k p dikker krygende, zyn egter zeer vet re'i ® mets dan ftroo tot voedzel algemeen de Lbus of kleine hifon voorgekoomen , dat in het ftalte, vleezijTpr pn bifon, zo wel onze runderen van de kleinfte ge- grootte. ^ ^ bifons en de runderen van gewoone '’L"' va„denbl,ffel ■I 3 1 1 • /Y» rt zeer nicnifi vuluiö' in tille lieere klimjintpn Pr. ll'i' ™ die langs rivdcreri “gen He? water of de vogtigheid van den grond fchvnt ben „I j- riet de warmte van ’tilimaat Cr), JTis Feze oo z4r°d ’f vindt in Arabic, alwaar alle de landen te drof^ z^ -/f buffels, maar met groote voorzoro- want zv yvr?- 7 ' ^P de wilde op den man aan zodra zy gewond zyn‘ Nifkuhv verf '"f " „ tamme buffels, dat niL in zoS; ftreekrr^elvk^^^^^ der „ heeft, wanneer men de wvffes bufelf melkt ’lS^dp f gebruik „ boog toe in het teellid te ^ [ «e hand tot aan den el- „ dat zy dsin meer melk geeven {uy\ Dk ™ar he. zou kunnen zyn? dat lit iyfje v» r)S (r) Uitirekzel ut> eep brief van wylen den H» Tn, ,x, * steerd, Londen 30 Décemb 1764,, ’ tiNtOK, aan den Hs. de Buffon, ge. f/? GeMFLLI CaREBI, torn. II * noO p_- p . y) Ik heb elders eezesd dar .Ip k. ff t • enz. Fans. 1710 onlangs in Brandenburg bv Berlun Frankryk wei flaagen wouden. Men hee^t hen Juny 1775, ® ^ utriyn, doen voomceitn. Zie /a Cazette de France van 9 200 DE NATUURLYKE HISTORIE onzer koeijen, poogingen deedt om haar melk op te houden, en dat de ge> melde zagte bewerking de famentrekking der uijers deedt los laaten. In de landen van de Kaap de Goede-hoop heeft de buffel de grootte van een runddier, ten opzigte van het lighaam , maar hy heeft korter pooten breeder kop, en is zeer gedugt. Hy onthoudt zig dikwils aan den buitenkant der bolTchen, en dewyl hy een flegt gezigt heeft blyft hy daar ftaan met den kop om laag, om de voorwerpen tuflchen de ftaramen der boomen onder t loof te kunnen onderfcheiden , en zo dra hy iets onder zyn bereik verneemt, dat hem ongeruftheid verwekt, werpt hy zig met een vreelTelyk geloei daar op, en het is dan zeer moeijelyk aan zyne woede te ontkoomen; hy is in de vlakte minder te vreezen; zyn hair is ros, en op zommige plaatfen zwart; fflen ziet hen met talryke troepen te famen (ü). (u) Noot aan den He. de BorroN medegedeeld door den Graaf van Güeehocnt. BESCHRYVJNG van den buffel. 201 BESCHRTVING VAN DEN BUFFEl. De buffel (Fl. XXV) is van de grootte van den ftier, en gelykt veel naar dat dier, door de gedaante van het lighaam, van den kop, van de pooten,enz. de kop van den buffel evenwel , die ten onderwerp voor deze befchry ving ge- diend heeft , met dien van een ftier vergeleeken zynde , hadt het voorhoofd een weinig bolrond, terwyl dat van den ftier holrond was, benevens het neus- a r muil breeder en minder opwaards geboogen. Dit verfchil van breedte was zeer duidelyk tuffchen de neusgaten jderzelver ope- ningen ttonden ook veel fchuiner van beneden naar boven ; de ooren van den 1 H langer en puntiger dan die van den ftier ; de oogen zaten digter dikkp verder van het eind van den fmoel af; de hoornen waren hadden eene andere gedaante en eene andere rigting, zy waren iiPi- voren en van agteren, en puntig aan het eind ; zo dra zy uit nm loon. vootfchyn kwamen , ftrekten zy zigfehuinfeh naar buiten, naar ^ agteren uit ; vepolgens kromden zy zig naar agteren en naar boven ; daar zaten eenige dwarfche verhevenheden op het onderft gedeelte van de voorfte zyde van die hoornen , en eene zwaare graat die op de onders- K zyde van dat zelfde gedeelte van die zyde en de lengte liep. De buffel heeft ook geene halskwab ; de ftaart was dunner dan die van den ftier, en men voelde daar geene wervelbeenderen in , ter lengte van elf duimen van het eind af. Het vel hadt eene zwartagtige kleur over het geheele lighaam , behalven aan de hezen; het hair was zwart en ftyf,gelyk dat hetwelk men op de zyden van het lighaam van het wild zwyn vindt; het kruis, de borft, de buik, het grootft gedeelte van de pooten en van den ftaart waren geheel kaal, en daar zat flegts weinig hair op het overige des lighaams ; de grootften waren drie duimen en een hal ven lang; die van het eind van den ftaart hadden zeven dui- men lengte : deze buffel was in het begin van february geftorven. Lcngce van net geneeie jignaam in eene regte lyn gemeeten van hci eind van den fmoel tor aan den aars. Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het begin van de hoornen. . , ^ Omtrek van den fmoel agter de neusgaten gemeeten.* Omtrek van den bek. Afffand tuffchen de hoeken van het onderft kaakbeen. Afftand tuffchen de neusgaten om laag. anderen. AmaÏÏ oogleden wanneer dezelve geopend zyn. AfüSd het eind der lippeL ^ AfllaSd SSpn ®Sterften hoek en het oor. . meeten. voorfte hoeken der oogen in eene regte lyn ge- Dezelfde afftand over dp . * Omtrek van den kon ^et neusbeen gemeeten. XI Deel ^ hoornen gemeeten. Cc voet. duim. lyn. ’ 8. 2. o. I. 3. 6. 1. 8. 6. I. o. O. o. 7- O, o. 2. o. o. I. lO. o. I. o. I* O. o. o. 5 - o. o. 7- 8. o. 9- 4» 3- 5- ö. 202 DE NATUÜRLYKE HISTORIE Lengte der ooren, * . • Breedte van derzelver bafis over de buitenfte kromte gemeeten. Afftand tullchen de ooren om laag over de kromte van het agter- hoofd gemeeten. . . • Lengte van den hals. . • Omtrek van denzelven by den kop; Omtrek by de fchouders. . • Hoogte, . . • Omtrek van het lyf agter de voorpootea gemeeten. « Omtrek op de dikfte plaats gemeeten. Omtrek voor de agterpooten gemeeten. . Lengte van den ftomp van den ftaart. Oratrek van denzelven aan zyn begin. • Lengte van den arm van den elleboog tot aan de knie. Omtrek op de dikfte plaats. . . Omtrek van de knie. . • Lengte van de pypen. . ■ . Omtrek op de dunfte plaats. . • Omtrek van den kogeL . Lengte van den koot . , Omtrek van den koot. • Omtrek van de kroon. . . * Hoogte van het onderft van den voet tot aan de knie. Afftand van den elleboog af tot aan den fchoft over de kromte ge- meeten. . . . Afftand van den elleboog tot aan het onderft van den voet. Lengte van de dije van den kniefchyf af tot aan de waade* Omtrek van denzelven by den bmk. Lengte van den pyp van de waade af tot aan den kogel. Omtrek. > • . Lengte van de fpoorgezwellen. . • Hoogte van de hoeven . _ » Lengte van den voorhoef af tot aan de bielm toe aan de vo< voeten. . • • Lengte aan de agterfte voeten. . . Breedte der beide hoeven te zamen genoomen aan de voorfte vc Breedte derzelven aan de agterfte voeten. Afftand tuffehen de beide hoeven. Omtrek van de beide hoeven te zamen aan de voorfte voeten. Omtrek aan de agterfte voeten. voet. daim. lytb O. s>. 6. 0. 8. £>. 1. 4- 0. I. 4» o. 2. II. o. 4. I. o. 1. 8. o. 6. 0. o» 7- 7- o. 6. lO. 0. 2. 4- o. O. 8. o. I. 4- a I. 5- 6. I. I. o* O. 8. 6. O. 8. o* o. 11. 9. o. 2. Ö, o. lO. 6. I. 2. 6. I. 2. G. 2. 2. o. 2. 3- o. I. 7« o. t. II. 0* I. I. 6. O. 8. o. 0. I. 6. o. k 3* OW 0. 6. o. o. J. 6. 1 . o. 4- 3- o. 3* 9* 0. o. G. I. 4. o. I. 3» G. Deze buffel woog elf honderd vyfftig ponden^ ook was zyn vleefch en zyne ingewanden naar evenredigheid zwaarer dan die van den os, en hadden eené donkerer kleur ; het vel alleen woog honderd-en-veertien ponden. By de opening van den onderbuik heb ik gezien dat de pens ontzachelyk groot was, en de geheele holligheid van den buik befloeg; men zag alleenlyk een klein gedeelte van den omgeboogen darm in de onderbuik-ftreek ; de muts zat voor den pens geplaatft tegen het midden van het middelrif aan; de lebbe lag aan de regter zyde van den pens, en de boekenpens op de lebbe. De twaalvingerige darm hadt niet veel lengte, maar de nugtere darm wa» zeer lang ; dezelve maakte zyne omwentelingen in de navelftreek en m de 'iToTne' XI XXl/'* Bis ON jUBATus . 2>LXJCV. BfiSCHRYVlNG VAN DEN BUI. FEL. ,oJ regierede op den pens: de andere darmen lagen ten naaftenbvon dezelfde wyze als die van den os. ^ utzeirac Het binnenft van den pens van den buffel was loodkleurig en niet tig, gelyk in den os; de tepels van denzelven hadden ook minder breedtf- en waren buigzaamer by den buffel dan by den os? ’ De muts hadt ook eene loodkleur; de middelfchotten van het net hadden minder hoogte dan die van den os, zy waren bezet met tepeltjes, die byna onzigtbaar waren gelyk ook de tuffchenwydte der middelfchotten ; de muts was naar evenredigheid grooter, en de boekenpens kleiner dan by den os, met betrekking tot de grootte der andere maagen. De boekenpens was loodkleurig , gelyk de pens en de muts; dezelve hadt veertig groote, veertig middelraaatige, en tagtig kleine bladen. Het binnenft van de lebbe was van eene zwartagtige kleur , in tegenftelling van die van den os, die vleefchkleurig is; dus hadt de lebbe van den buffel eene verfchiHende kleur van die der andere maagen van dit dier , gelyk de leb- be van den os door haare vleefchkleur van de andere maagen van dat dier ver- fchilt, die inwendig eene zwartagtige kleur hebben. De dunne darmen hadden allen ten naaftenby dezelfde dikte; de blindedarm (^5, ?l. XXVI') was korter dan die van den os, gelyk alle de darmen over het algemeen ; de kronkeldarm was aan zyn begin ( C) even dik als de blinde darm \A)'^ zyne dikte verminderde langzaamerhand ter lengte van twee voe- ten ; vervolgens behieldt hy ten naaftenby dezelfde dikte tot aan den regter darm toe. De lever was grooter dan die van den os, maar van dezelfde gedaante ; de- zelve hadt eene bruiner kleur van buiten en vooral van binnen ; zy woog ne- gentien en een half pond ; daar was in het galblaasje een half pond van een zwart-oranje-Ideurig vogt voorhanden; de milt geleek naar die van den os, zo wel door haare gedaante als door haare uitwendige kleur, maar van binnen was zy zwartagtiger; dezelve woog een pond en v;^tien oneen. De regter nier zat meer naar voren dan de linker, ter helft van haare lengte; dezelve hadt ook veel meer dikte : zy beftondeii beiden uit verfcheiden kno^- beitjes, enz, te zamen gevoegd, gelyk die van den os. De longen verfchilden veel van die van den os; de regter long van den buf- fel beftont flegts uit twee kwabben , eene groote die met de kwabben , die by den os op eene ris gefchaard zitten , overeenkwam , en eene kleine by den bodem van het hart geplaatft, gelyk by den os; de linker long beftont uit een enkeld ftnk, daar zaten flegts eenige kleine uitrandigen aan het voorflc ge- deelte, dat een weinig misvormd was doorbet toezakken der lugtvaten. Dc tong, het verhemelte , het ftrotklapje, en de openingvan hetftrotten- hoofd, gekeken naar diezelfde deden in den osbefchouwd; behalven dat de tepels van het voorfte gedeelte van de tong van den buffel talrj^ker en butgzaa- mer waren dan die van den os, en dat de ronde korrels eene zwarte kleur had- den , terwyl die van den os wit waren ; de kelkklieren waren minder groot by den buffd dan by den os. De groote en de kleine herflenen gekeken naar die zelfde deekn in den os Cc a 204 DE NATUURL 7 KE HISTORIE Dg tepels waren ten setale van vier CjiRCD PJ yyz^Tr\ ^ ge in de usvulgarihu:perP tta vice verja pecudes bx pro lam pilos. Rs^y, Synaps, Öuadrup. pag. 75. — In ’tkoninarvk van en te Cabinde, hebben de fchaapen , in plaars van die saete wo!^ ^vaati ffe'vtrf dat der' honden, o ndlf de branSde SiïLkf Ik heb h olieagiige van de wo! verdroogt, en haar cjie ruwheid ver TON T <1® fchaapen in de Indiëti waargenomen. Foyage de ]. Ovinö. kuft ’ ~~ lohaapen zyn vry menigvuldig op de getieele Gulneefche Kuft, en evenwel zyn zy zeer duur; zy hebben herzelfde maafczel als de Eiiropifche. be- r zy , in plaats van wol, hair van een vinger lang- der° Purn^sr^K K l'ghaam hebben ; het vleefch heeft niet de minde overeenkomiV met dat ^ ichaapen , en is ten uitetften droog. enz. Foyage de Bosman, pag. 237 B/rhlr»rri!!f overvloed van fchaapen en geiten; daar zyn onder dezelve, welken wy Barbaryfch^e fcNapen , of fchaapen met lange ftaarien noemen, welke meer dan dertig pond weegen; die daart is een groote lall voor de arme dieren , en des te meer omdat dezelve S? voomreïen" dezen dik wils die denzelvenTierzouderkun! nen voorttreKRen , en dezen helpt men met een wagentje op twee raderen daar mén dien veJs^h^bbenl t P'^g- 74. Nota: De meefte Natuurbefchry. bie- het is daal liir ^ Atabifch fchaap genaamd; het is evenwel niet oorfpronkelyk uit Ara n.r’hïrtTo daar zelfs vry zeldzaam; het is in zuidelyk Tartarye, in Petile. in Eevnte in wordt. * ” °P de oofte/yke kuilen van Afrika, dat hetzelve in grooten getale gLonden fotij/ima.... Ovis latkauda. La brebis i lat ge queue. Bhisson Regn. ^JVonnuUi“r^‘‘'*”j '** diicrme» pr<*trr?«am in cauda, quam latijjimam cir. cumferunt ... Nonnullu hbras decem aut viginti cauda pendel, cum fua Jponte impinguantur ‘ verum in ^gypto plurmt farctendts verveeihus intenti , furfure hordeoque faginant : auibur nd,l craffescit cauda, ut Je ipjos dmovere ncn pojjint-, verum qui eorum curam gerunt caudam erin, * vebicuHs alligantes gradum promovere faciunt , vidi bujusmodi caudam Hbras oSoirinta^Jlf Licn. Argic. Desenpt. Afrie. vol, 11. pag. 253- * ponderare. VAN. DEN MOÜFLON EN DE ANDERE SCHAAPEN. 215 dèBzelven zo lang en zo zwaar hebben (g),dat men hen een klein kruiwaffent je geeft om denzelven,terwyl zy gaan, te draagen; in de Levant is dat fchaan met een zeer fchoone wol bedekt, in heeter landen gelyk in Madagaskar en de Indien is het met hair bedekt 0;de overvloed van het vet, dat zig in on- ze fchaapcn by de nieren zet, daalt in deze fchaapen neder tot in de wervel- beenderen van den Haart j dc andere deelen van ’t lighaam zyn ’er minder van telaft dan in onze vette fchaapen; het is aan ’t klimaat, aan het voedzel, en de zorgen van den menfch dat men die verfcheidenheid moet toefchryven ; want deze fchaapen met breede of lange Haatten zyn Imiflelyk gelyk de onze, en zy hebben zelfs veel zorg en oppaffing noodig; derzelver ras is veel meer verfpreiddM dat van onze fchaapen; men vindt het gemeenlyk in Tartarye Egypte («), in Barbarye, in Ethiopië, m Mozambique, op Madagaskar ( 0 ), en tot aandeKaapdeGoede-hoop(^). Ovis /irabica altera. Rat Syn. Quadr. pag, 74. iantger cauda hngijfma.. .. Ovis longicauda. La hrebis & longue aueue Rnisjmf ^gn, anm. pag y 6 . Nota, De Ha. Rat en Brusok maaken van dit fcS met L laSen (fcTöèt volmaakt een» zyn.' ponden fchaapen met groote ftaarten; daar zyn ’er die twintig tItoJ ® 5 tnde belaaden met een vet, dat niet fmelc, en dar zeer lekker is om te fchaapen hebben wol als geiten haiir. Voyage de Flaccovrt , pag 3 Het Jlgjgj wyQes en van de gefneedenen, is uitmuntend goed van fmaak, Idem ^») De fchaapen der Tartaaren . gelyk ook die van Perfie, hebben een dikken ftaart. die geheel vet, en twinng of dertig ponden zwaar is; hunne ooren zyn hangende gelyk die onzer krulhonden, en zy hebben een platte neus. reyage ^Olsarius. tom. I. pag. 321. — De fchaapen in ooftelyk Tartarye hebben den ftaart van tien of twaalf ponden zwaarte; die jftaatt IS met dan één klonip vet, dat zeer lekker fs; de beenderen van denzelven zyn niet dikker dan die van den ftaart onzer fchaapen. Relation de la grande Tartatiea tag. 187..... Da fóhaapen der 'Provintiën, die door de Calmukfche Tartaaren beflaagen worden, hebben den ftaart verborgeh in een kuiïén van vericheiden ponden. Idim pag. 257. Pwfiaanfche fchaapen weegt zomtyds tien «f twaalf pon- ó f 1, ^ zes ponden vet. en hy is van een legenftrydige gedaante met die 11 * Tavermier, tom. J“<^ea, Egypte, den ftaart der fchaapen gezien, zo dik, lang en ÏSr dan dfe en evenwel zyn d.e fchaapen niet^lS St. en de wol veel beter. Ftyale de VilH. “r »T '1 :si s^é;.a'“nS (P) Het fchaa torn I. p. 37. ^'e gemeenlyk ^vyfuen'^of^.^^.P */®eft niets opmerkelyks dan de langte en dikte van zyn ftaart; lyk kleiner van lighaam ‘“hg ponden weegt; de Perfiaanfche fchaapen egter, die gemeeii' Kaap gezien, welker ftaarr*»’ “cbben mg grooter ftaarten; ik heb 'er zelf van dezen aan de rmee par Kolbe, tom. H mmften dertig ponden woog. Descript. du Cap de Bonne-ejpe. 2 IÖ DE NATUURLYKE HISTORIE Men ziet op de eilanden van den Archipel, en voornaaralyk op het eiland Kandia, een ras van huiffelyke fchaapen, waarvan Belon de afbeelding en befchryving van heeft gegeeven onder den naam van flrepficheros iq ) : dat fchaap heeft de grootte van onze gemeene fchaapen, het is, gelyk deze met wol bedekt, en verfchilc ’er niet van dan in de hoornen, die regt opftaande, 6011 krullvn 2 cd.r 33 .id. jzyn* _ . F indelvk in de heetfte landen van Afrika en de Indien vindt men een ras van iTTOote fchaapen met ruw hair, korte hoorn en, hangende ooren, met eene foort van koflem aan de hals: Leo Afric anus en Marmol memenhetaifimainQr) , en de Natuurbefchouwers kennen het onder den naam van den Senegalfchep-ram (s^.Guweefchen-ram (f)Jchaapvan Angola, &xz. het is huilfelyk , geiyk de midere, en eveneens aan ^erlcheidenheden onde^rpen ; bedding en befchryving van deze fchaapen fchoon in byzondere karakters verfchillende , malkanderen egter in zo veele op- zichten gelyken, dat men niet zeer kan twyflFeleu ofzy zynyan t zelfde ras; het is van alle de huiffelyke fchaapen dat, ’t welk meeft aan den ftaat der natuur fchynt te naderen; het is grooter, fterker, vaardiger, en bygevolg beter dan eenig ander in Haat om door zig zelf te beftaan,maar dewyl men het niet dan in de heetfte landen vindt, en hetzelve de koude niet verdraaien kan, en in zyn e^en klimaat door zig zelveiiietkan beftaanopdenvoetvan een wild dier, mm Daar zvn Fchaapen op Creta , die met groote troepen loopen . en zo gemeen zyn als dp andere vöornaamlyK op de berg Ida , welken de harders Striphocheri noemen , die hier • „rf de hoornen regt op draagen; dit fchaap verfchilt nergens iBvan de onze verfcW^ 'de rammen de hoornen gebogen hebben, dit LON, /««i/iet 13 - gelykt in gedaante naar een ram het heeft de De Siken d,t dier voor een laftbeeft Ik heb ooren lang e". van my, op den rug dezer fchaapen zittende, een Se va'^n laafer Descript. Afric. vol. 11 . pag. _ Zie ook UAfriaut de Mabmoi. . torn. 1. pag 59, v <■. u ^ frl De fchaapen. of om netter te fpreeken, de rammen van Senegal, (men heeft het ge hruik niet van Ln te fnyden) zyn ook van eene onderfcheiden foort; zy hebben van den rlm vai Franktvk niets d^^^^ den kop en den ftaartjwat voar het overige de grootte en zwaar- gt-etn TO0?’1 fcha.p in etn land, dal htn leeda al te heet waai de namei heeft dc»lee in eed maatig lang en vry don yl hair veranderd. Foyage au Senegal par M. Abanson , Guineenfis fiot Angolenfis. Marcgrav Bras. fig pag. 234. iiries pilofus, pilis brevibus veftUus , juha longtjfima, auncults longu pendults.... ruineenlis.La brebu de Guinée. Brisson Regn. Anim. p. 77 . Gmneenfis ovts aunbus pendu- i-r tal'iribus laxU, occipite prominente. LiBMffios, Syfl. Naturce Edtt. X. P“g- 7 lts, pc* ' r.u-.pen van Gninée zyn wat verfchillende van die. welken wy in Europa zien, zj ^Lrlvk hooger op de beenen. zy hebben geen wol, maar een vry kort honden hair, zyn gemeen y ^ rammen hebben lange maanen, die zomiyds op de aarde nederhangen , dat zagt en ry • fthouderen tot de ooren bedekken ; zy hebben hangende ooren , en die hen «e ^ puntig , en voorwaards gedraaid j deze dieren zyn vet, hun knoopige hoo aangenaamen geur , zo zy op gebergten of aan ftrand weiden; maar vleefch IS gce , weiden moerallig of vogtig zyn; de fchaapen zyn zeer vrugi- baL”!! . zy''wLpmi’twee joegen t’ eener dragt. Voyage de Dbsmarchais , torn. I. pag. 141. VAN DEN MOUFLON EN DE ANDERE SCHAAPEN. tlJ inteffendeel des menfchen zorg behoeft; dewyl het met een woord niet dan een huiffelyk dier is, kan men het niet als den eerften ftam,als het oorfpron- kelyk ras bcfchouwen , waarvan alle de andere hunnen oorfprong zouden ge-, ^°Zo wv dan in de orde der klimaaten de fchaapen befchouwen, louter ^ huiMyk zyn, hebben wy i». het fchaap van ’t Noorden met verfch^en hoornen , welks wol ruw en zeer grof is ; de fchaapen van ’ ''i" kovieC")» en van verfcheiden andere ftreeken van t Noorden van Europ , deze hebben alle de wol dik , en fchynen van hetzelfde ras te zyn. 2.0 Ons fchaap , welks wol fraai en zeer fyn is in de zagte klimaaten vaa fioanien en Perfie, maar die in zeer heete landen in een vry ruw hair veran- dprf WV hebben deze overeenkomft van invloed reeds opgemerkt tuffehen de klimaaten van Spanje en van Chorafan, eene Provintie van Perfie, op het hair S" ™ r Vten, der konynen.enz. dezelve werkt =vene»s der fchaapen, die zeer fraai is in Spanje, en nog ichooner in dit gedeelte vaa qo. Het fchaap met den grooten Haart , welks wol ook zeer fchoon is in de gêmaatigde landen, gelyk Perfie, Syrië, Egypte; maar die mheeter kli- maaten in hair, meer of minder ruw, verandert. . 4°. Het fchaap Jlrepficheros, of het fchaap van Creta, dat wol heelt geiyK de onze, en naar dezelven gelykt, uitgezonderd de hoornen, die regt, a als een fchroef gegroefd zyn. ... j ne 50. De adimain of het groot fchaap van Senegal en der Indiën , dat nergens Daar kwamen te Petersburg twintig harders van Siltfie , we'kep men vervolgens naar Cazan zondt, om daar dc fchaapen te fcheeren , de Muskoviten te leeren de wol te berei» jpn Maar dit ontwerp nog niet gelukt, waarvan men voornaamlyk voor reue geert, Snr ’dê woi te grof is; dewyl de fchaapen en geiten zig van alle tyden hier vermengd en te famen vooitgeteeld hebben. Nm-aeau Mêm. fur l'état de la Moscovie. Parts 1721. torn. r«f*Men‘deedf voormaals te Mefchst in ’t land van Chorafan, aan de grenzen van Per^ fie een grooten handel in deze fchoone larasvellen, van een verzilverd gtaauwe kleur, wel* ker wol geheel gekroesd en dunner is dan zyde , dewyl die , welken de bergen , ten zuiden ▼an deze ftad opleveren , en die welke uit de Provintie van Kerman kooinen , de fchoomte van Perfie zyn. Relatim dt la grande Tartarie, pag. 187. — Het grootfte gedeelte van de. le zo fchoone en zo iyne wol , wordt gevonden in de Provintie van Kerman, dat het oud Caramanie is; da bede wordt gewonnen in de gebergte, digt by de ftad, die derzelfden naaoi draagt als do Provintie , de fchaapen van deze kwacaeren hebben dit byzonder , dat als zy nieuw gras gegeeten hebben van January loi Mai, hunne geheele vagt als van zelf af» ▼alt, en het beeft zo naakt en zo glad van vel wordt aU een fpeenvarken, dat men in heet water afgefchrobd heeft; zodat men hen niet behoeft te fcheeren gelyk in Frar.kryk; nadat zy 4us de wol van hunne fchaapen hebben afgenomen, kloppen zy dezelve, de grove raakt weg, en, het fyne van de vagt blyft alleen over Men verft deze wollen niet; naiuurlyk zyn zy bykans alle van een helder bruine, of graauwe afchVleur, en daar zyn weinig witte onder. Foyage de Taveenier, tors. I. pag. 130. — De fchaapen der übekÉche en Befchac- fche Tartaaren zyn bedekt met eene gra;,uwagtige en lange wol, aan ’t einde gekruld in k'f"’® wlite bokkels, die geflooten zyo , als paarien, het geen eene fraaije veitooning hierom , dat men meer weiks maakt van de vagt dan van ’t vleefch , omdat deze de dautftü van allen is, daar men zig in Perfie van bedient, de zabel ® „ derd. Men voedt hen met groots zorgvuldigheid, men houdt hen meert in de leiden, dekt men hen als paarden; deze fchaapen hebben een zeer k'^nen ft.,nr gelyk dc or.ze. yoyage 4’Oi.EARtus, «W. I- pag. 5*7. ÓÈNATüURLYKE HISTORIE mfet wol bedekt iS, en daaretitegeh liieer óf minder kort, meer of minder ruw hdir heeft, naar de hitte van het klimaat ; alle deze fchaapen zyn flegts véricheidenhedèn van eene en dezelfde fbort, en zouden zekerlyk met mal- kanderen voortreden j dewyl de bok, wiens foort veel meer verfchilt, met •onze fchaapen voortteelt, gelyk wy by ondervinding weeten ; maar fchoon deze vyf óf zes raflen van huiflfelyke fchaapen allen verfcheidenheden van de- zelfde fbort zyn , geheel afhangende van ’t verfchil van de lugtftreek, van de behandeling, en het voedzcl, fchynt egter geene van deze rallen de eerfte en oorfpronkclyke Ham van allen te zyn 5 geene fchynt ftark, vaardig, levendig genoeg , om aan de verflindende dieren te wederftaan , om hen te vermyden , hen te öntvlugten ; allen hebben zy eveneens befcliutting, oppafïïng, be- fcherming noodig; allen moeten zy derhalven befchouwd worden als verbas- terde ralfen, door de handen van den menfeh geformeerd, en voor zyne nut- tigheid voortgebragt ; terzelfder tyd, dat hy deze huiflelyke ralïèn zal g'e- voed, gekweekt, vermenigvuldigd hebben, heeft hy waarfchjmlyk het wilde ras, dat fterkcr, onhandelbaarer, en gevolgelyk ongemaklyker en minder nuttig voor hem was, gejaagd en verdelgd. Hetzelve zal dan alleen bepaald zyn wt een klein getal, en tot onbewoonde ftreeken , alwaar het zig zal hebben kunnen ftaande houden; men vindt nu in de gebergte van Griekenland, op de êilanden van Cypms, van Sardinië, van Konyta w in do wncflynen van Tar- farve het dier ’t welk wy mouflon genoemd hebben , en dat ons voorkoomt de oorfpronkclyke ftam van alle de fchaapen te zyn; het leeft in den flaat der hatniir , het beftaat zonder de hulp van den menfeh ; het gelykt meer dan ee- ni o- ander wild dier naar alle dc huhfelj'ke fchaapen, het is levendiger, fter- ker, en vaardiger dan eenig van dezelve ; het heeft den kop , het voorhoofd , de oogen, en het gehecle wezen van den ram, het gelykt hem in de gedaan- te der hoornen cn in de geheele gcftalte des Iighaams,einde!yk het teelt voort met het huilfeiyk fchaap (te) ; het welk alleen genoeg zou zyn om te bewy- zen dat het van dezelfde foort, en dat het de oorfpronkclyke flam van die foort is; het eenige, waarin onze fchaapen en de moullons niet overeenkoo- men is \ dat de eerfte met hair en niet met wol bedekt is ; maar men heeft ge- zien’, dat, zelfs in de liuiflelyke fchaapen, de wol geen wezendlyk karakter uitmaakt, dat dezelve een voortbrengzcl is van de gemaatigde lugtftreek, de- wyl diezelfde fchaapen in de heete landen geen wol hebben, cn alle met hair bedekt zyn, terwyl hunne wol in de koude landen zogrofenzoruwisalshair; derhalven is het geen wonder dat het oorlpronkelyk fchaap, het wilde, het ftam-fchaap , dat de koude en hitte heeft moeten lyden , dat zonder befchut- ting, zonder bezorging in de boffehen heeft moeten leeven en voortteelen , niet bedekt is met eene wol , die het in de ftnnvellen welhaaft verloren zoude hebben, met eene wol, die altyd voor den invloed der lugt en de ruwheid der jaargetyden bloot gefield, in korten tyd van natuur moeft veranderen en , V ^ in Hifpnnia ■ Jed maxime Corjica, non maxime abjimile peceri , (fczlicet ovili) ge- „ut rnusmonum, caprino villa, qztam peceris yelleri propius, quorum e genere ^ ovibus natas triici nmlrcs vocarunt Pi.iN. Uiji- 49- Nota. Men ziet uit deze n'asts dat de roouflon van alle fyden af met het fchaap heeft voortgebragt , de ouden noem» den alle meftifchen , of dieren van een baftert ras umliri, imbri, ibri. \ VAN DEN MOCFION EN DE ANDERE SCHA APEN. 2^9 verbafteren. Daarenboven koomt uit de koppeling van den bok met het huis- felvk fchaap eene ïbort van mouflon voort ; want dit voortbrengzel is een lam niethair bedekt; ook is het niet een ontvrugtbaare muilezel, het is een me- ftifch die tot de oorfpronkelyke foort opklimt, en die fchynt te toonen, dat onze geiten en onze huiüelyke fchaapen iets gemeen hebben in hunnen oor- ibrong; en gelyk de ondervinding ons heeft doen blyken, dat de bok hgtelyk voortteelt met het fchaap , maar dat de ram niet voortteelt met de geit , is er creentwyffelaan, of onder deze dieren, fteeds in hunnen flaat van verbafte- ring en huiffelykheid befchouwd,de geit de heerfchende , en het fchaap de on- der gefchikte foort is ; dewyl de bok met goeden uitflag het icliaap be- fpringt, en de ram onvermogende is om met de geit voort te teclen; dus is (ms huiflelvk fchaap een veel meer verbailerd foort dan die van de geit , en daar is alle reden van te denken , dat zo men aan de geit de.mouflon gaf in plaats van den huilfelyken ram, hier van jonge geitjes zouden yoortkoomen, die tot de foort van de geit weer opklimmen zouden, gelyk de lammeren, van den bok en het fchaap gefprooten, tot de foort van den ram opklmimen. Ikbegryp, dat de Natuurbefchouwers, die hunne leerwy zen gebonwd,^en ik durf zeggen alle hunne kennis van.de natuurlyke hiftorie gegrond hebben op de onderfcheiding van eenige byzondere karakters, hier zullen kunnen .te» genwerpingen inbrengen, die ik by voorraad gaa beantwoorden; het .eerjte kenmerk der fchaapen, zullen zy zeggen, is. wol, te draagen, het eerlte kenmerk der geiten is met hair gedekt re zyn; het tweede kenmerk eter ram- men is hoornen te hebben kringswyze gekromd, en agterwaards gedraaid, dat der bokken is dezelve regt te hebben en naar boven gekeerd. Deze zyn , zul- len zy zeggen, de onderfcheidende en onfeilbaare kenmerken , waaraan raenal- tyd de fchaapen en geiten kan onderfcheiden ; want zy zullen niet kunne n ontkennen dat zy al het overige gemeen hebben ; de eene en andere hfbbi'n geene fnvtanden in het bovenft kaakebcen,en hebben ’er agt in hetonderft,de eene en 'andere hebben geene hondstanden , de beide fooiten hebben eveneens den voet gefpleeten, zy hebben enkele en bl>wende hoornen ; beide hebben zy de prammen in dezelfde ftreek van den buik , beide leeyen zy van gras en herkaauwen ; him inwendig maalczel heeft riog meer overeQnkomft , want dat fchynt in de beide dieren volftrekt hetzelfde tc zyn,- hetzelfde getal en het- zelfde maakzel der maagen, dezelfde fchikking der ingewanden en darnien, de eigen zelfftandigheid iii ’t vlcefch , dezelfde byzondere hoedanigheid in ’t vet en in ’tzaadvogt; dezelfde tyd van dragt, dezelfde rj^d ook voor den groei en voor de duuring des levens. Daar blyft derhalven niet over dan de wol en de hoornen, waardoor men deze foorten van dieren kan onderfcheiden; maar de wol,gcljdt wy reeds hebben doen voelen, is minder eene zelfllandig- heid der Natiuir, dan' een voortbrengzel van het klimaat, door de zorgen van den menfeh geholpen, en dit is by de ftukken beweezen; het fchaap der hee- te landen, het fchaap der koude landen, het wilde fchaap, hebben geen wol, maar bair ; van den anderen kant hebben de geiten in de zeer zagte khmaaten eer wol dan hair, want dat van de geit van Angora is fchooner en fyner daii de wol van onze fchaapen; dit karakter is derhalven niet wezendlyk, het is louter tOOYiWj^' CJ] ^cJf^ duhbekml^i dewyl het aan de beide foorten cvcnccn? Ee 2 / £29 DE NATUURLYKE HISTORIE kan behooren of ontbreeken, volgens de verfchillende kliraaaten. Dat der hoor* nen fchynt nog minder zeker te zyn; zy verfchillen in getal, in grootte, in gedaante en rigting. Onder onze huifl’elyke fchaapen hebben de rammen ge- meenlyk hoornen, en de fchaapen hebben die niet; ik heb evenwel onder onze troepen rammen zonder hoornen , en fchaapen met hoornen gezien ; ja ik heb niet flegts ichaapen met twee , maar zelfs met vier hoornen gezien ; de fchaa- pen van ’t Noorden en van Ysland hebben ’cr zomtyds agt,* in de hcete lan- den hebben de rammen flegts twee zeer korte hoornen , en dikwils hebben zy ’er even zoo weinig als de fchaapen ; in de eene en andere zyn de hoornen glad en rond; in de andere zyn zy gedraaid en platagtig; de punt, in plaats van agterwaards te ftaan , is zomtyds naar voren of naar buiten gekeerd , enz. Dit kenmerk is derhalven niet ftandvaitiger dan het eerfle, en by gevolg is ’t niet genoeg om verlchillende foorten vaft te Hellen (x) , de dikte en de langte van den ftaart zyn even weinig genoeg om foorten te maaken; dewyl deze Haart, om zo te Ipreeken) een konftlid is ’t welk men meer of minder doet uitzetten door de zorg en oppafiing, en den overvloed van goed voedzel; en dewyl wy onder onze huiflelyke Icliaapen ralTen hebben , gelyk by voorbeeld zekere Engelfche fchaapen , die een zeer langen ftaart hebben in vergelyking der gewoone fchaapen. De hedendaagfche Natuurbefchomvers egter, eenig- lyk op het verfchil der hoornen, van dc wol, on da dïkra onii don flaart acllt geevende, hebben zeven of agt verfchillende foorten in het geflagt der fchaa- pen vaftgefteld; wy hebben haar alle tot ééne gebragt; van het geheel geflagt maaken wy maar ééne foort, en deze vermindering koomt ons zo gegrond voor , dat wy niet vreezen dat dezelve door verdere waarncemingen zal tegen- gefjjrooken worden. Zo noodzaaklyk het ons is voorgekoomen , dat wy de hiftorie der dieren befchryvende, die op hen zelven, een voor éénen onafhan- kelyk van eenig geflagt befchouwen , zo zeer gelooven wy daarentegen , dat wy de geflagten in de huiflelyke dieren moeten toeIaaten,en zelfs uitftrekken, omdat ’er in de Natuur niet dan individu’s en opvolgingen van individu’s , dat is te zeggen, foorten beftaan;en wy geen invloed hebben gehad op die der on- afhankelyke dieren , maar integendeel die der huiflelyke dieren hebben veran- derd ,gewyzigd, en bepaald; wy hebben derhalven natuurkundige en wezendly- (x) De Hr. LiisTNiEm herfr met reden zes verfcheidenheden en niet . zes foorten in het huiflelyk fchaap lo. Ovis ruflica carnuta, 20. Artglica mutica. cauia fcrotoque ad genua pendulis, 30. Hifpaiiica comutOf/pird eKtrorfum traSd. 40, Polycerata e Gnitblandia 50. jifricana, pro lana pitis' brevibus bifta. 60. Laticauda\platyura Arabica. Linn. J'yJl. nat. Edit. X. pag. 70. Alle deze fchaapen zyn inderdaad niet dan verfcheidenheden; wurby deze Schry. ver hadt moeren voegen de adimain of Guineefchen ram , en den Jlrepficberos van Candia , waarvan hy twee foorten maakt, verfchillende van maikanderen en van onze fchaapen; en op dezelfde wyze , zo hy den mouflon hadt gezien, en geweeien , dat dezelve met het fchaap voortteelr, of zo hy flegts de plaats van Plinius over den roufimon hadt geraadpleegd, zou hy denzelven niet in *t geflagt der geiten , maar in dat der fchaapen geplaaift hebben De Hr. BRtsso» heeft nok dit dier niet flegts in het geflagt der geiten geplaats, maar hy heeft daar Mlf< ook den Jlrepficbsm in gebragt , welken hy noemt hircus lantger, en wat meer is , hy heeft vier onderfcheiJen foorten gemaakt van het huiflelyk fchaap met wol gedekt, van h« huiflelvk fchaap m«t hair gedekt, in de heete landen van het fchaap met den breeden ftaart, en van het fchaap tnet den langen ftaart; wy brengen, gelyk men ziet, vier foorten volgen» l.tHNAus, en aeven foorten volgens ^bmsow, tot ceno foort. VAN DEN MOUFLON EN DE ANDERE SCHAAPEN. 221 ^ celieel verfchillende van die overnatuurkundige en Mr ^ denkbeeldig beflaan hebbeS: die na- fenfchiramige_gel g , famengefteld uit alle de foorten wel- tuurkundige gagte y w hebben; en dewylalle deze foorten ken wy behandeld, gewy verfchillende vvyze veranderd, egter door de hand van He natuur hebben, zo moet het fleffts een gemeenen en eenigen p & Toen vw bv voorbeeld , dc geLle geigt ook maar eenefo^^^^ zo veL verfchillende hiftorie van den tyger b^^’^^,^!^"/.„Herdaad iii alle de deelen der aarde foorten van zeer zeker zyn,dat de menfeh de foorten dezer gevonden worden - o wy Natuur ze voortgebragt heeft, onhandelbaare dl , , ^ ‘ .jerd- het is eveneens met alle vrye en onalhan- nooit heeft behandeld of veranderd , geevende , heb- kelyke dieren ; e^kel rund , en alle de fchaapen tot een enkel ben wy alle de ^eker is, dat het de menfeh en met de Na- ta voort met dannioufloa. en “f, lan «no foo^t, ef dlfS fcLTe>rntet dan tóie andere, hoe uitgellrekt de geflagten rve- *“lkTaS hoofde van •. belang der zaake teooï niet door dergelyke byzondcre karakters ge lecrwyzen, warren, door ons met dan \alicne aenKocciu fc^eiden, zon- geeven , door dezelve te yennengen o va ^ ^ natuur waargenomen of l'rgtotó ,zonder hoedanigheden , d'hwj * f“ ” nhS varhefdiet, dat hier in aanmerking koomt (y). , . ( beftusn • ft') De Argali of Stepnie harani , die de gebergten T?” ^^'g^'^e^levendigti®’*^ ^*^*^l**lk*^Ml »loed Iriifcb 'ot aan Kamfchatka , zvn zeer levendige » jyertet) t® brengen , ;SeVda klaffe der fchaapen uit te rdO« lerendlgheid, '« hier eene koue befchryving van geeven,£e zaï 22Z DENATUURLYKE HISTORIE Wy z}-!! overtuigd dat men, gelyk de Hr. Gmelin zegt, de Natuur niet kan ieeren kennen , dan door een beredeneerd gebruik zyner zintuigen te maa- noch dö traagheid, noch de wol, noch het hair, daar het dier mede gedekt is, noch de Icromoie, noch de regte hoornen, noch die blyven, noch die , welken het dier al^ jaarenwr» lieft, geene genoegzaam onderfcheidende kenmerkon zyn, waardoor de Natuur naare kiallen ondetfeheidt ; zy bemint de verfcheidenheid , en ik ben verzekerd, dat zo wy onze zintui. gen beter wiilen te beftieren, dezelve ons tot veel ondcrfcheidener kenmerken, wegens net verfchil der dieren leiden zoude dan wy geraeenlyk door onze rede vinden , dewelke^ deze onderfcheidende kenmerken doorgaans niet dan zeer oppervlakkig vat. De uiterlyke gedaante van het dier, voor zo verre den kop, den hals, de pooten en den korten ftaart betreft, ge- lykt naar die van het hert, waarnaar dit dier, gelyk ik gezegd heb, ook gelykt.door zyne le- vendigheid, in zo verre, dat men geneigd zou zyn te zeggen, dat bet nog wild is; het dier, dat ik gezien heb, wjerdt gezegd drie jaaren oud te zyn, en egter dorften tien mannen hei niet aantaflen om hst t’ onder te brengen ; het gtootfte van deze foort nadert in geitalie aan die van een damhert; dat, ’t welk ik gezien héb, was van den grond tot boven aan den kop anderhalve Rüfllfcheel hoog; zyne lengte van de plaats, daar oe hoornen uitkoo- men, was van een en drie vierde el; de hoornen groeijen boven en digt by de oogen, regt voor de ooren; zy krammen zig eeifl: naar agteren, en vervolgens naar voren, als een cir- kel ; bet einde is wat naar om hoog en naar buiten gekeerd ; van hunnen oorfpi’ong af tot by na de helft zyn zy zeer gerimpeld; hooger zyn zy gladder, zonder dat zy dat egter volkomen zyn. Het is waarfchynlyk van dit maakzel der hoornen , dat de Ruflen gelegenheid genomen hebben om aan dit dier den naam van wild febaap te geeven ,■ zo men op de berigten van de bewooneren dezer ftreeken kan ftaat maaken. teOaat alle zype k^ten in zyne hoor- nen. Men zegt dat de rammen van deze toort dikwils vegten en maiKamferen met ere hoor- nen aanvallen , die zy zomfyds afftooten; zodat men dikwils op At- fitppe deze hoornen vindt, welker opening by den kop groot is, dat de jonge voflen der fiepptn zig dikwils van deze holligheden bedienen om zig daar in te bergen. Men kan llgtelyk de kragt betekenen, die ’er noodig is om zulk een hoorn aftefcheuren of te flaan , dewyl deze hoornen zo lang het der leeft, geftaJig In dikte en langte loeneemen, en de plaats van hunnen overfprong aan ’t bekken zal lleeds eene meerdere hardheid krygen; men zegt, dat een wel gegroeide hoorn, als do maat over de kromming genomen wordt, tot twee elle langte heeft, dat hy dertig en veer- tig Ruflifche ponden weegt, en aan zyn ooifprong de dikte van een vuiilheefc: de hoornen van die, welken ik gezien heb, waren van een witagtig geele kleur, maar boe ouder het dier wordt hoe meer zyne hoornen naar den bruinen en het zwartagtige trekken. Het draagt zyne ooren ten ütterften regt. dezelve zyn puntig en tamelyk breed; de voeten ^bben ge- kloofde hoeven, en de voorfte pooten hebben drie vierde ellen hoogte; de agterlle hebben meer,- als bet dier zig op een effen gelyken grond overeind houdt, zyn de vootfte pooten al- toos uitgeftrekt en legt , de agterfts zyn gekromd , en die kromming fchynt te verminderen , naar maate de gronden daar het dier ovettrekt, fteüer zyn; de hals beeft eenige hangende plooijen; de kleur van ’t geheele lighaam is graauwagtig met bruin gemengd; Jangs den rog is een geelagtige of liever losagtige, of voflenkleurde ftreep, en men ziet diezelfde kleur voor en agter de pooten en aan den buik , alwaar dezelve wat bleeker is ; die kleur- duurt van ’t begin van auguftus in den herfft en den winter , tot in de lente , op welker aannadering de- ze dieren ruijen , en allerwegen rosagtiger worden ; de tweede ruityd koomt op ’t einde van july; zodanig is het maakzel der rammen .-de geiten of wyfjes zyn aliyd kleiner, en fchoon zy insgelyks hoornen hebben, zyn deze hoornen zeer klein cn dun, in vergelykingvan die, wel ke ik zo aanftonds befchreeven heb, en zy worden zelfs met den toeneemenden ouderdom- weinig grooter zy zyn aliyd ten naaftenhy regt, zy hebben- geene rimpels, en ten naas- tenby de gedaante der hoornen van onze tamme bokken. De inwendige deelen dezer dieren koomen overeen met die der andere herkaauwende d/e. ren • de maag beftaat uit vier byzondera holligheden , en het galblaasje is zeer opraerkelyk ; hun’vieefcb is goed om te eeten en beeft ten naaften byden fmaak van geiten vieefch; het vet inzonderheid heeft een lekkeren fmaak, gelyk ik hier boven reeds aangemerkt heb, op bet -etuisenis der volkeren van Kamfchatka; het voedzel van het dier is gras; zy koppelen in den herfft en in de lente werpen zy één of twee jongen. Door he'e hair, den fmaak van 't vleefcb,de geftalte en de levendigheid behoort bet dier tot de klafle der herten en hinden ; de bly vende hoornen die niet afvaüen , fluiten bet buiten die VAN DEN MOUFLON EN DE ANDERE SCHAAPEN. 225 jken, dan door te zien, waar te neemen, te vergelyken, en zig ter zelfder tvd de vermetele vryheid te weigeren van leerftelfels, nieuwe fyftenrata, kleine famenftellen op zyn eigen hand te maaken, waarin men de dieren, die men nooit gezien heeft, en waaiwan men niet dan den naam kent, onder klaflen brengt; die naam is dikwils dubbelzinnig, duifter, kwalyk toegepaft, en des- zelfs verkeerd gebruik verwart de denkbeelden, in algemeene niets bepaalende woorden, en verdrukt de waarheid in den ftroom der dwaahng. Wy zy^ ins- gelyks zeer overtuigd, na de mouflons leevende gezien en na hen met de be- fchryving van den Hr. Gmeuin vergelecken te hebben , dat de argali het zelf- de dier is ; wy hebben gezegd , dat men het in Europa in genoegzaam warnie landen vindt; gelyk in Griekenland , op Cyprus («), Sardinië en Corü- ca (b^ Het wordt egter ook, en zelfs in grooteren getale, gevonden in alle deWbergtenvan ’tzmdelyk gedeelte van Siberie, onder eene lugtftreek eer koud dan gemaatigd; het fchynt daar zelfs grooter, fterker,welvaarenderte zyn; het heeft derhalven eveneens het noorden en het zuiden kunnen bevol- ken, en zyne nakoraelingfchap , huiffelyk geworden zynde,zal na langen yd de nadeelen van dezen ftaat gcleeden te hebben, verbafterd zyn, en zal, vol- gens de verfchillende behandelingen en de verfchillende klimaaten, nieuwe klaffe; de kringswyze gekromde hoornen gceven het eenige gebrek van wol en de levendigheid onderfcheiden het daar verkiezing van rotfen en hoogten om daar te leevsn en de dit dier vtv na in de klafTe der fteenbokken, het gebrek van baard en de kromme hnornen fliiifen het buiten die klaffe Zoude men dit dier niet moeten befchouwen aU eene byzon- iTfklïS folmeere2.ïn het voor de" inufimon der Ouden erkennen ia getrokken uit de kuilifche overzetting van de bercLvS ^ner landreize naar Kamfchatka.^te Peter.burg tn 17SS in twee ftuk van de beicnryv mg Mulleb, de la Croiere en GMELiir.fchryver van ïïfïïï s.vrpre;u'i?k'',‘;"«r. -.Una e, b». li« « “S; of d= „.gelaphü. »n B«lo» o»z. n,o.to .y, on -neo ziet door de aanduidingen van dezen fchryver, dat hy dit dier in ‘ geteekend heeft, en dat het in de gebergten tuffehen Macedonië en Swvie gevon^ n ^ C«) Daar zyn op ’t eiland Cyprus rammen door de oude Grieken nnismones gcheeten , vo! gens StraboiL Italiaancn noemen hen thans mufione;zy hebben in plaats van wolhair.g.lyk dat der bokken, of liever een huid en een hair, dat met veel verfcbiU van dat der herten, en 7.V hebben hoornen gelyk de andrre fchiaptn.behalven dat dezelve agterwaards gekronh ZVJT zv zvn van grootte en dikte als een middelmaatig hert; zy zyn fncl ter been, en zy onthouden zig op de hooglfe en kiippigfte bergen; bun vleefch is goed en fappig.... Men bereidt het vel dezer dieren, en men maakt daar van bovenleer voor fchoenen.dat men naar Kalie zendt, alwaar men het Cofdoani of Cordouani noemt. DiscrtpHon des JJUs delArchi^ »«1 par Darper, Pflg 5 °- „ , . (i) His in infulis {Sardinia £ƒ Corftca) nnscuntUT artetes, qui pro lam producunt , quos musmoties vocitant. Strabo, iib. V. — - non iUiteratus Sordiniam affirmavit aiundare cervis, apris, acdamis, tf *fg ovi vulgo muflonem vocant pelle p^pilis, {piUs caprea ut ab alio quodam ,„ag”ituiine Jimite) cirvo fimile ; comibus arieti, non longis fed -ollonjjhno , car- ceivi mediocris , birbis tantum vivsre . in mmtihus ofpenortbus verfan , f. J ne venationibus txpetita, Gesner , IJiJi- Quadrup. pag, 823* 2ï4 de natuürlyee historie karakters, daar toe betrekkelyk, nieuwe hoedanigheden en lighaama ge- fteJdheid gekreegen hebben ; welk alles zig in de volgende geflagtei voortplantende ons huiflelyk fchaap, en alle de andere ralTen vanfchaapen, door ons gemeld, hebben voortgebragt. BTFOEGZEL TOT DE NATUURLTKE HISTORIE FAN DEN MOUFLON EN FAN ANDERE FREEMDE SCHAAPEN. Y geeven hier nog eenige afbeeldingen van vreemde fchaapen (^Pl. XXFII* cn XXFIIF') van een ram en een fchaap, welker tekening my toegezonden is door wylen den Hr. Colinson , lid van de koninglyke maatfchappy te Lon- den, onder de naamen van Falachian ram^ en Falachian eve, dat is te zeg- gen ram en fchaap van Walachijen. Dewyl die bekwaame Natuurbefchouwer kort daarna overleden is, heb ik niet kunnen te weeten koomen , of dit ras vanfchaapen, welker hoornen zo verfchillende zyn van dat der anderen, in Wallachije gemeen zy,dan of het flegts twee individu’s zyn, die toevallig be- vonden zyn te verfchillen van de gemeene foort van rammen en fchaapen van dat zelfde land. Wy geeven ook de afbeelding (i’Z. XXIX*') van een ram, welken men in de voorftad St. Germain in 1774 vertoonde, onder den naam van ram van ds Kaap de Goede- hoop; diezelfde ram was in ’t vorig jaar aan ’t Publiek aange- boden onder den naam van ram van Mogolié'n met den dikken Jiaart; maar wy zyn te weeten gekomen , dat hy te Tunis gekogt was , en wy hebben ge- oordeeld, dat het inderdaad een ram van Barbarye xvas, welke niet verfchilt van dien , waarvan wy hierna de afbeelding geeven op PI. XXXIII , dan in den flaart, die veel korter, en tevens platter en brecder is aan het ho- vende gedeelte. De kop is ook evenredig zwaarer , en gelykt naar dien van een Indifchen ram; het lighaam is wel bedekt met wol, en de beenen zyn kort , zelfs in vergelyking van onze fchaapen ; de hoornen verfchillen ook wat in gedaante en grootte van die van ’t Barbaryfche fchaap ; wy hebben dit dier den ram van Tunis genaamd , om het te onderfcheiden van het ander ; maar wy houden ons verzekerd , dat zy beiden van hetzelfde land van Barbarye, en van zeer nagrenzende raflen zyn (e). Ein- • Tunis verfchilt van dien onzer geweften niet flegts in zyn dikken en brea* den itaait; maar ook in zyne evenredigheden; hy is laager op de beenen, en zyn kop fchynt . • ™cer geboogen dan die van onze rammen ; zyn onderfte lip ioapt puntsgewyze aan c eind van c kiakebeen af , en maakt den haazen bek. Zyne hoornen die een krul maaken, loopen agterw.aards,_ zy zyn zes duimen lang in een regte lyn gemeeten.en hebben tien duim en ééne lyn flmgenng, tegen twee duimen twee lynen dikte aan den oorfprong; zy zyn wit en met rimpels geringd gelyk in de andere rammen De hoornen, die over de ooren °aan maaken dezelve hangende, zy zyn breed en loepen in een punt uit. Dit huiflelyk dier is zeer wollig, inzonderheid op den buik, de dijen, den hals, en den flaart. Zyn wol op verfcheidea rlaatfen meer dan zes duimen Zang, zy is in ’t algemeen wit, uitgezonderd dat ’ereen don- ker vaa! op de c.crcn ii, rn dat het grootfte gedeelte «an dea kop en de voeten ook donker taal P^4 Ik-*' ■ r ■■ 'r ' - ' ‘ *•. )»r ‘ 0^\,v ^ " ■*t:t 9\,.-,’ ' y:. ) ■'X ■ V r V . . ■-■ ■“■» • ■ - * '■^PT iïty t iKr'' . -' '*■ -' • ^'./,. • . -i- ->S^Ï^-. - - ..'••--J - ’-^f “ •' ^'-. r.' • • ^«■'^ • V> •. S ; • • ' ••^ • • y '*. ••#r- -• . •• jocni* JLA BILEBIS "VALACHIElsrE . •1 i J^LJcxnc* LE BELIEH DE TOTIS LE INfOlLVAOT # van den MOüFLON £N andere SCHAAPEN. 21 S Eindelyk geeven wy ook de afteekening (P/. van een ram, welken men insgelyks in de voorftad St. Germain in 1774 vertoonde, onder den naam van morvant van China. Die ram is hier in zonderling, dat hy eene foort van maanen op den hals draagt, en dat hy op de borft en onder den hals zeer lang bair heeft, ’t welk neêrhangt en eene foort van lange das maakt, van rofle en ^„1 naar het bruine trekkCBde. Het geen deze ram zonderling beeft, is de ftaart, die hpm het eeheele agierfte bedekt; hy is elf duimen breed , en tien duimen negen lynen lang. dT vleezig gedeelte is rond , en loopt met een klein wervelbeendje , dat vier duimen e" In» Wn lansfe beeft , in een punt uit, onder den buik tuflcben de beenen gaande, of regt ne. derdaa ende %s dan fchynt de vlok wol aan ’t einde van den ftaart de aarde « «aken. De- .r ftaart is als ingedrukt en hol van boven , zo wel als van onderen , zinkt in t midden en klein eootie; het bovenft van dezen ftaart, en het grootft gedeelte van deszelfa bedekt^ met lange witte wol, maat het onderft heeft geen hair of wol, en is bloot jMfch%leefchr zodat men dezen ftaart opligtende, zou denken de billen van een kind te zien. Lengte des lighaams in een regte lyn gemeeten van het einde van den bek tot aan den aars. ‘ju... Lengte van den kop van het einde van den bek tot aan t begin der hoornen. ' . , . . j ’ j * Lengte van ’t oog van den eenen hoek tot den anderen^ . Afftaid tuffchen de voorfte hoeken der oogen. . Afftaod tuffchen den voorften hoek en ’t eind der lippen. » Lengte der ooren. • • Breedte van de bafis. • • • Afftand tuffchen de ooren en de hoornen, Afftand tuffchen de twee ooren beneden gemeeten. Lengte van den hals. Omtrek by den kop. Hoogte van het voorftel. • Hoogte van het agteiftel. , . • . ^ * Omtiek des lighaams agter de voorfte pooten gemeeten. Omtrek op de .dikfte plaats. O : trek voor de agtetfte pooten. . • Lengte van den ftomp des ftaarts. . • • Zyne breedte. • • • Lengte van den arm , van den elleboog tot aan de knie. Lengte van de pyp. . . • Lengte van de koot. . . • Omtrek van de kroon. . • Hoogte van ’t onderft des voets tot aan de knie. . Lengte van de dij van de kniefchyf tot aan de wade. • Lengte van de pyp van de wade tot aan de kogel. Lengte der fpoorgezwellen. . i Hoogte der hoeven. ... Lengte van de voorhoef af tot aan de hiel in den voorften voet. Lengte in de agterfte voeten. Lengte van de twee hoeven te famen genomen in den voorften voet. Breedte in de agterfte voeten. . , Atftand tuffchen de twee hoeven. . • Ointrek der beide hosven van de vootfte voeten. Omtrek van de agterfte voeten. • voet. duim. lyti. 3. 9 * 0 . 0. 7 - II. 0. t. 2 . 0. 3 - 9. 9. 5 - 10. 0. 5 - I. 0. I. s- 0. I. I. 0 . 4 - d. 0. 10. 0. t. 6 . 4 - 2. 0. 0. 2. 2 . I. 3. 2 . 6. 3 - 8 . 2 . 3 - 4. 8 . I. I. 9. 0. II. 0. 0. 7. 9. 0. 5. 6. 0. I. 6 , 0. 4 ' I. I. 4 - 6 . I. 0. 3. 0. 6 . 8 . 0. 2 . 1. 0. 1 . 8 . 0. 3 - 2, 0. 2. 5. 0. X. 10. 0. I. 8 . 0. 0. 2 . 0. 7 - 9. 0. t. s. XI. Deel. Ff / 225 DE N A T ü ü R L Y K E HISTORIE gryze hairen gemengd, omtrent tien duim lang, en ruw in ’t aanraaken. Hy heeft op den hals ook een ftreek regt opftaand maanhair, niet dik, maar dat zig tot op ’t midden van den rug uitftrekt. Dit hair is van dezelfde kleur en Hevigheid als dat van de das ; alleenlyk is het korter en met bruin en zwart hair gemengd. De wol die het lighaam bedekt, is wat gekroesd, en aan ’t einde zagt in ’t aanraaken , maar aan dat gedeelte ,. ’t welk digt aan ’t lighaam van het dier zit, is zy regt en ruw. In ’t algemeen is hy omtrent drie duimen lang, en van eene helder geelc kleur j de beenen zyn donker ros; de kop is gevlakt met meer of min vaale tinten, de Haart is vaal, en voor ’t grootH gedeelte wit, en ten opzigte van de gedaante gelykt hy vry wat naar den Haart van een koe, zynde aan ’t einde met hair bezet. Deze ram is laager op zyn pooten dan de andere rammen , daar men hem mede zoude kunnen vergelyken ; het is naar den Indiaanfchen,hier na op PI. verbeeld, dat hy meer dan naar eenigen anderen gelykt. Zyn buik is zeer dik, en flegts veertien duimen ne- gen lynen boven de aarde verheven. (d) Lengte des lighaams in een regte lyn gemeeten van den fnuit tot aan den aars. Lengte des lighaatns over deszelfs oppervlakte gemeeten. . Hoogte van het voorftel. Hoogte van het agterftel. Lengte van den kop van ’t einde van den fnuit tot aan ’t begin der hoornen. Lengte van ’t oog van den eenen hoek tot den anderen. . Afftand tuiïchen de voorfte hoeken der oogen. , Afitand tuflthen den voorden hoek en ’t eind der lippen» Lengte der ooren. • . ^ . Breedte aan de baüs. ... Afdand tuflehen de ooren en hoornen. Afdand tuflehen de ooren om laag gemeeten. Lengte van den hals. . .. . Omtrek by den kop. . > Omtrek des lighaatns agter de voorde pooten» . Omtrek aan de dikde plaats. . . Omtrek voor de agterdc pooten. Lengte van den domp des daarts, , ^ Zyne breedte. Lengte des arms van den elleboog tot aan de knie. . Lengte van de pyp. Lengte van de koot, . , Omtrek van de koot. . , , Omtrek van de kroon, , , Hoogte van ’t onderd van den voet tot aan de knie. . Lengte van de dij van de kniefchyf tot aan de wade» , Lengte van do pyp van de wade tot aan de kogel. Lengte van den voorvoet. , Lengte der fpooren. Hoogte der hoeven. . . . Lengte van de voorhoef tot aan de hiel aan den Voorvoet. . Lengte van den agtetden voet. Breedte van denzelfden voet. A Hijl- Génér. des Voya^es tam. XIX. ƒ>«,? 252- _ , ,, ,, 1756, (ƒ) Hijloire naturelle de la Norivege par PoTnrorpiDAS. journal etranger , j Ff * DE NATUÜRLYKE HISTORIE zelfs meer hebben: men moet evenwel niet denken, dat deze byzonder- heid zig tot het geheele ras der Yslandfche rammen uitftrekke, en dat zy daar allen meer dan twee hoornen hebben : want onder een troep van vier of vyf honderd fchaapen, vindt men naauwelyks drie of vier, die vier of v^ hoornen hebben; men zendt deze naar Koppenhagen als’eene zeldzaamheid, en men koopt hen op Ysland duurder dan de andere, het welk alleen genoeg is om te bewyzen dat zy daar zeer zeldzaam zyn (e) Hifirire gMrait 4et Ftyaget , tms XVIII, pag. ifi. / St9^.del. T.E MOUFFLOIST BESCHRYVING van den MOUFLON. BE S C HRT FING VAN DEN MOUFLON. S choon de mouflon (W. XXIX) met hair ei. niet met wol h«ft hy evenwel meer overeenkomft met den ram dan | verheven dan dat zy„ neusbeen is krom geboogen , en zyn ™' J, Jk ^ ; vm den bok; hv heeft een indrukzel voor den voorllen hoek He hv heeft ook gefyk de rara, de oogen digter by de hoornen , Sten mii?der lang dan de bok ; de hoornen gelyken volmaakt naar die ^ den ■rnm • wrnnf 7 v 7 vn van eene ffeelagtige kleur, en hebben drie vlakke ^den, eên-cirke®. u®it, dat^~ "fen^d^ " den mouflon die w'f,gi^s,en afchgraauw bruin beftaande^ het wit hadt de overha.jd rondo^^ 1 olgTn’en op de keel; de zyden van den hals, de s:»r: Ï — 5-‘Stri5« kiêür mïktZnm KZm“'u« otteZodeït'è Sll'de buikzs^ ™ ,»P K^vandedi^™ Ss^Td» fcblté.: CdeirSrtoïaan SlaïïêtinvTn r die zig onder dit vvit vereenigden ; het ondcrft gedeelte van d“ fte o-edeelte van de borft, hadden eene zwarte kleur; het ondtrft vm het ag ferft gedeelte der borft, de oxels , de elleboog , de agterfte 7°^ arm, de pyp en al het overige van den voorften poot, de buik, de ’ de bilnaad de liezen, de binnenkant der dijen, de pyp, en het overige der acvterfte pooten waren wit van kleur , vermengd met eene tint geel en-zelfs vaal - doch beide deze kleuren vertoonden zig_ veel duidelyker op zomm^e plaatfen dan op andere; daar zat ook een weinig grys en zelfs wit aan elke zyde van den aars , ten naaftenby gelyk by het hert, _ ‘Deze mouflon hadt ftyf en kort hair; maar hy was m lengte, eind van november geftorven , het langfte hair ,( 7 as flegts, en zat voor aan de borft; dat van de andere deden des hg omtrent anderhalven duim lang. Ff 3 tio DE NATUURLYKE HISTORIE Lengte van het geheele lighaatn in eene regte ]yn gemeeten van het eina van den fmoïl tot aan den aars. , Hoogte van het voorlle flel, . Hoogte van het agtcrfle ftel. . Lengte van den kop van het eind van den fmoel tot aan het begin der hoornen. . . , “ Omtrek van den fraoel agter de neusgaten gemeeten, , Omtrek van den bek. . ... Afftand tuffchen de hoeken van het onderft kaakbeen. Afftand tulTchen de neusgaten om laag gemeeten. , Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen. oogleden wanneer zy geonend zyn. tuffchen den voorften hoek en het eind der lippen, am ti^hchen den agterfteo hoek en het oor. Aflland tuffchen de voorlle hoeken der oogen in eene regte lyn gemeeten. . . . . Dezelfde afiland over de kromte van het neusbeen. , Omtrek van den kop voor de hoornen gemeeten. , Lengte der ooren. , . de bafis over de buitenlle kromte gemeeten. Atitand tuficnen de ooren en de hoornen, Afftand tulTchen de beide ooren ons laag gemeeten, , Lengte van den hals. Omtrek by den kop* , ' , * Omtrek by de fchouderi. Hoogte. . Omtrek van het lighaam agter de voorpooten gemeeten. Omtrek op de dikfte plaats- Omtrek voor de agterpooten. . Lengte van den ftomp van den ftaart. Omtrek aan zyn begin- . . , Lengte van den arm, van den elleboog af tot aan de knie. Omtrek op de dikfte plaats. „ Omtrek van de knie. . . , Lengte van den pyp. Omtrek op de dunfte plaats. . . . Omtrek van den kogel. . , Lengte van den koot. , , Omtrek van den koot» . , Omtrek van de kroon- . . Hwgte van het onderft van den voet af tot aan de knie. Afftand van den elleboog tot aan den fchoft. . Afftand van den elleboog tot aan het onderft van den voet. Lengte van de dije, van den kniefchyf tot aan de waade. Omtrek by den buik. Lengte van den pyp van de waade tot aan den kogel. Omtrek. • Lengte van de ipoorgezwellen. Hoogte van de hoeven. Lengte van den voorhoef af tot aan den hiel aan de voorlle voeten. • • • Lengte aan de agterfte voeten. voet. duim. lyi. 3- 8. o. 2. 5* 6. 2. 6. O, O. 7- 6. O. 7. 8. O. S- 2. 0. 2. 8. O. O. 4 5. O. I. o. O. O. 7» O. 6. o. O. 2. o. O. 3- 8. o. 4- 7. I. 4- ff. o. 3- 8. o. 2. 8. o. O. II» o. J. o. o. lO. o. I. o. 6. I. 4. o. o. 5> 3- 2. 4 * o. 2. 4- 6. 1. 9. o. o. 3- 8. O. 2. ü. O. 9- 8. O. 7. o. o. 4- 6. o. ö. o. o. 3- o. o. 4. 6. o. I, 5- 0. 4 o. 0. 4- ff. o. lO. 6. I. o. O. I. (5. 6. o. 1 1. 4. o. lO. 6. o. 9. O. o. J. 2. o. O. II.' 0. 2. 4. o. '2. 10. o. 2. lO. beschryving van den MOUFLON, 251 voet. duim. lyn. 0. I. 6 . 0. I. % 4 * 0. 0. 2 i* 0. 5 - 6 . 0. 5 - 0. netvlies , de vier Breedte van de beide hoeven te zamen gcnoomen aan de voor lle voeten. • • ' Ertedte aan de agterfle voeten. Afftand tuflchen de beide hoeven. Ointrek van de beide hoeven te zaaien genoomen aan de voor Êe voeten. Cmtrek van dezelven aan de agterfte voeten. maagen en cie narraen zyn in geaaante cii pjdttriiiig udn uit van utu bevonden, behalven de groote bolrondheid van den pens, die grootcr en voor- uitfteekender was dan die van den ram: de vier maagen openende, heb ik opo-emerkt dat zy door hunne inwendige deelen van de maagen van den os , van den ram, en van den bok verfchilden , gelyk de maagen van het hert(Z-), van het damhert, en van den rheebok,van die der tamme dieren verfchillen; en zelfs de tepels van den pens van den moufïon waren nog kleiner naar even- redigheid dan die van het hert en andere wilde dieren, die in dit werk be-, fchreeven zyn geworden ; de maazen van het netwerk van den muts hadden minder uitgeftrektheid by den mouflon dan by den ram , en de tepels van de bladen van de derde maag waren kleiner en minder verheven. De lever en de milt van den mouflon hadden dezelfde gedaante en dezelfde plaatfing als de lever cn de milt van den ram, maar z}' waren minder dik; het galblaasje van den mouflon tvas jflatter dan dat van den ram , en bevattedé een voo-t van eene geelagtig bruine kleur, tenvyl het galblaasje van een ram, dié te gelyker tyd als de mouflon ontleed wierdt, veel grooter en byna geheel vol was van een vogt dat eenige tinten geel en groen hadt; daar wierden gee- ne botjes in de lever van den mouflon, noch in deszelfs galblaasje gevonden, gelyk men in de rammen, defchaapen, enz. vindt; de lever woog vyftien oneen , en de milt eene once en zes drachmen. Het alvleefch en de nieren hadden hetzelfde maakzel als in den ram,zy wa- ren minder op een gepakt; het hart hadt dezelfde gedaante als dat van den ram , maar het is my voorgekoomen naar evenredigheid grooter te zyn ; de mouflon geleek ook naar den ram door de gedaante, het maakzel en het ge- tal der kwabben van de long; doch dezelve waren minder van clkanderen gefcheiden. De tong geleek naar dien van’dcn ram, gelyk ook het voorfle gedeelte van het ftrotklepje; het verhemelte was met dertien groeven doorfneeden , gelyk aan die van den ram , cn daar hadt geen merkelyk verfchil van gedaante en van lego-in o- plaats tuflchen de groote cn kleine herlfencn van dit dier, en diezelf- de *deelen by den mouflon; de groote hciflenen woogen drie oneen en zes drachmen, en de kleine herflenen drie drachmen en agttien greinen. Het rocdchoofdjc geleek naar dat ven den ram door zyne gedaante en vooral door het uitwasje dat hetzelfde eindigde; de pisbuis flak ook, gelyk die van den ram , buiten uit, cn welker lengte van dertien lynen voorbj^ hcï einde van (i) Zie het VI Deel van dit weik, bladz. 35 enz. DE NATÜURLYKE HISTORIE 23i het roedehoofdje was; de plooi van de roede hadt omtrent eenen duim lengte; deszelfs koorden , de pisblaas , de zaadballen , enz. waren gelyk aan diezelfile deelen in den ram gezien. voet. van den muts af tot aan 1. 1. o. 2 . Lengte van den pens van voren tot agteren , het eind der bolrondheid van de linker zyde. Breedte. • . • Hoogte. • • • Dwarfchc omtrek van het üghaam van den pens. Omtrek van denzclven in de lengte genoomen , van voren by den flokdarm, en van agteren op den kruin van de grooce bolrondheid gemeeten. . . . Omtrek van den hals van den pens. i Diepte van de infnyding die denzelven van het lighaam fcheidt. Omtrek van den bodem der regter bolrondheid. . Omtrek van den bodem der linker bolrondheid. . Diepte der infnyding die de beide bolrondheden van een fcheidt. Lengte van den muts. Omtrek op de diklte plaats. . . k Groote omtrek van den boekenpens. . . Kleine omtrek. Omtrek van het lighaam der lebbe in de lengte gemeeten. Dwarfche omtrek op de dikfte plaats. • • Omtrek van den flokdarm. . • Omtrek van den portier. » * Lengte der langfte tepelen van den pens. Breedte. . . • Hoogte der tuflehenfehotten van het netwerk van den muts. Middellyn van de grootfte vakken van het netwerk. . Lengte van de groef van den muts. . . Breedte. . • • Breedte der grootfte bladen van de derde maag. Breedte der middelften. • • Hoogte der grootfte plooijen van de lebbe. Lengte der dunne darmen van den portier tot aan den blinden darm. 66. Omtrek van den twaalfvingerigen darm op de dikfte plaatfen. Omtrek op de dunfte plaatfen. Omtrek van den nugteren darm op de dikfte plaatfen. Omtrek op de dunfte plaatfen. . • Omtrek van den omgeboogen darm op de dikfte plaatfen. Omtrek op de dunfte plaatfen. Lengte van den blinden darm. . • Omtrek op de dikfte plaats. . • Omtrek op de dunfte plaats. . • Omtrek van den kronkeldarm op de dikfte plaatfen. Omtrek op de dunfte plaatfen. Omtrek van den regten darm by den kronkeldarm. Omtrek van den regten darm by den aars. T ‘""te van den kronkel- en regtendarm te zamen genoomen. Lengte van de geheele darmbuis, zonder den blindendarm. Lengte van de lever. • • Breedte. • * • 3- 1. 0. 1 . o. o. 0. 1. o. 0. 2 . 1. ó. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. i6, 83- o. o. duiai. lyu. O. O, O. o. 7. o, 8. o. o, o. 3. 6 . 2 . 6 . y» 3. o. 6. o. 3. o. 10. 3. 9. o. 3- o* 2. 6. 2 . 6 . 2. 6. O. I L o. 0 o. of. o. 7. 2 . 2 . 0. . 6. 1. 2. O. 6. 0. 8. 6. o, 2- 3‘ 2. o. 2. o. 1. 9* 10. O. 8. 9. 7. 6. 7* O. 2. 3. 3. o. 4- o. 6. o. o. o. 4. 9 8. 9* Des* I beschryving van den MOUFLON. 235 Desïdfs grootfte dikte. Lengte van het galblaasje. . Deszelfs grootfte middellyn. JL«ngte van de milt. • • Breedte. • " • Breedte van het regter eind. • • Breadtc van het linker eind. . • Dikte. • • • Dikte van het alvleefch» • • Lengte der nieren. • • • Breedte. . • • Lengte van het peesagtig middelpunt van de holleader tot aan de punt, ^r0cdC6* • * * Breedte van bet vleezig gedeelte tuffehen het peesagtig middelpunt en het borftbeen. • • -jj ,* Breedte van elke zyde van het peesagtig middelpunt. Omtrek van den bodem van het hart. * - , Hoogte van de punt af tot aan het begin van de longen-flagader. Hoogte van de punt af tot aan het longenzakje. . Middellyn van ae groote flagader van buiten naar buiten gemeeten. Lengte van den tong. . . ï Breedte van deszelfs voorfte gedeelte van bet toompje tot aan het eind. • • • Breedte van den tong. • • Breedte van de groeven van het verhemelte. . Hoogte van de randen. , ' . . n u Lengte der randen van de opening van het ftrottenhoofd. Breedte dierzelfde randen. ^ ‘ Afftand tuffehen derzelver onderfte einden. . Lengte van de groote herffenen. Breedte. • • • Dikte. Lengte van de kleine herffenen. • • Breedte. • * * Dikc^ • * * * Afftand tuffehen den aars en den balzak. Hoogte van den balzak. • • Dikte. • • • Breedte. • . • . ? . Afftand tuffehen den balzak en de opening van de verhuld. Afftand tuffehen de randen van de voorhuid en het eind vanhetroe- dehoofdje. , , Lengte van het roedehoofdje. Breedte. • • * ^^ikcct • * * • Lengte der roede van de vaneenfplyting der holagtige lighaamen tot aan de inplanting van de voorhuid. . . • Breedte van de roede. « • • Dikte. • • • * Lengte der zaadballen. . ' Breedte. . • * Dikte. . • _ XI. neef. Gg voet. duim. lyn. 0. 0. 11. 0. a. J* 0. 0. 10. 0. 5* (S. 0. 2. 10. 0. I. 9 . 0. 2. 9 . 0. 0. 0. 0. 3* 0. 2. II. 0. I. 7* 0. 0. 10. , 0. 3- I. 0. 2 . 10. 0. 3- 3* 0. 4* 6. 0. 8. 9.J 0 . 4- 1* 0. S- 0. 0. 0. 7 . 0. 5 ‘ 2. 0. I. 4* 0. 0. 10. 0. o. 2. 0. 0. 0{i 0. 0. 8* 0. 0. 2* 0. 0. 3* 0. 2 . 6 . 0. 2 . 6. a I. 0. I. 2. 0. I. 4- 0. I. 0. 0. 5* 6m 0. 3- 9 . 0. 2 . 0 . 0. 3- 9 . 0. J* 6 . 0. 2 . £■ 0. I. ö. 0. 0. 4 . 0. 0. S ' 0. 10. 0 » 0. 0. 4!» 0. 0. S . 0. 2. 9 . 0. s. 1. 0. I. \ f 154 DE NATUURLYKE HÏSTORÏÈ voet. duim. 1 ;n. 0. ö. 8 . 0. ö. I. 0. 9. 6 . 0. ó. Of. 0. 0. 3 - 0 . 9. 0. 0 . 0. t. 0. 9. 6 . Ö. 8 . < 5 . 0. I. 3. 0. 0. 9. 0. 0. si* 0. 3 - 9. 0. 0. 9. Bfeedte van den opperbal, . • Dikte. . • Lengte der afVoerende vaten. Middellyn over het grootft gedeelte van derzelvcr lengte. Middel! yn digt by de blaas. « . Lengte van de koorden der roede, • • Middellyn. • • • Groote omtrek van de blaas. | • Kleine omtrek. . • * Lengte der zaadblaasjes. • « Breedte, . • i • Dikte. , , • Lengte van de pisbuis. é » Omtrek , , Het geraamte (PL XXX') van den mouflon gelykt zo volmaakt naar dat van den ram (0 dat het my is voorgekoomen daar flegts van te verfchillen door het voorhoofdsbeen, daf by den mouflon niet holrond is tulTchen de beide oögen , gelyk by den ram , benevens door de afmeetingen der beenderen die in de vólgende tafel zyn opgetekend. Lengte van dfen kop van het eind des bovenften kaakbeens tot aan de tultchehwydte der hoornen. . , Breedte van den kop ter plaats van de oogputten, i Lengte der hoornen. , Omtrek aan' de bafis. • • Lengte van het fchouderbeen. . \ Oihtrek op de dunlte plaats. , Lengte van de ellepyp. • » Lengte van het ftraalbeen. • v Breedte van het midden des beene. . Lengte van hec dijebeen. . • Omtrek vaö. het midden des beens. ; Lengte van het fcheenbeen. > , Omtrffc van het midden des beens. » ; Lengte van de pypen der voorfte pooten. Breedte vaii het middeh des beens. « Lengte van de pypen der agterfte pooten. * Breedte van het midden des beens. , . voet. duim. ly». 0. f - 8 . 0. 1. 4 ' 5 » Ü 0. 7 * 6 . 0 . Ö. 3 * 0 . 2. 3 * 0. 8 . 4 ' 0. 6 . 9 * 0. 0. 8 . 0. 7. to. 0. 2 . 4 » 0. 9. 2 . 0. 1 . Iï% 0. 5 - 6 . 0. 0» 7 * 0. 0. Di 0 . & (0 Zie bet V Deel vah dit Werk, biadzi 33. C.T.TJc ; * ■i I: M. XXXI C.lf.'TrUxscfL.Jc. D ' ISLANDE . LE EeLIEE 7L XXXII. LA BrELIS D’ ISLAIS^DE . J^eSe>‘t'.det. w m. ■j- * f .* /: BESCHRYVING van een YSLANDSCHEN ram. Z3f beschrtving van een tslandschen ram. Yslandfche ram (PI. XXXO gelykt naar onze rammen, door de gedaante R en van in kop: hy vcrfchilt daar met van dan door de gedaan- fe dSmmen, door de lengte^ van zynen llaait , en door de hoedaamghetd wo|. elkfSde van het voorhoofd, eneen tuKhen de belde anderen i"i zvdelingfclie hoornen waren naar om laag en imr binnen geboogen , ten STifeivk onze rammen; de linker hoorn (leekte z.g naar voren uit, en kvïam Szvn eind zo naa aan den bek, dat hy het d,er hinderde : ook hadt kwani met z)ii afoefneedentde middelfte hoorn was bovenwaards vf^yoTra dezelve uit het voorhoofd te voorfchyn kwam, ter lengte van fS duimen, en verder op boog dezelve zig naar de linkerzyde tot aan het Zd toe maar dezelve hadt veel minder kromte dan de zydclykc hoorns ; d« i"e hoorns waren niet regelmaatig op het voorhoofd geplaatft;de regter hoorn fcheen op dezelfde plaats te Haan alwaar de regter hoorn ftaat by die rammen t 'iSkS 'h3 ” npei;r mktt met haate bafis aan de twee zyde hoornen; de linker hoorn was kleiner dan ^n/ yvy/n hadt fleffts twee hoornen; die van de reg- Itmif mraoStn™ om laag geboogen; de linker was mar buiten ™ netje en van ™ ^ vetfchilde veel van die van onze ram, bit .■’ri r ittS't S Sf vtlXrg t of zwamgtig; onder die lange wol zat eene andere r . iiP cladder, zagter en korter was, meer naar dien van onze rSpet gScek,’ dSj-elfde riating verlengd liadt, zy in dier voege, dat mdien men deze hoorns hadden don W» het buitenft was rondagtig afgekant eene platte zyde op huim hootnen van onzen rameene by de Ms; verdeelde. Daar zaten.ond=t den keel S^tbbds' g^ de bokkeli on by de geiten , da Haart hing byna tot "ÖSt, in plaats van alleen m lengte en hardheid, binnenft der ooren, het ag- vanden knobbels en de elleboogen wa- terhoofd, de plaats h^iren van die kleur op het midden van ren grys van kleur, ^^a^ ^ ^ ^ ^en kop, de omtrek der oogen, de den buitenkant der pooten , de ki kaakbeen, de buiten zyde der ooren , agterft gedeelte van den keel, de l^'^'^bb^s, de zjaen ^ lighaam, het kruis, de bovenkant van deiizelvcn , de ris, ,^jer pooten fchouders, 7. klmir, door welke op zommige plaat- hadden eene meer of mm donker vaale M ai i ^ fen eene bruine klenr bePsVWta } uj„nen kant van den voorann en van alwaar eene groote br«'ne vlak hoi ’ ^ j^ze kleur vertoonde den agterpoot onder de knie was byna g ^^yden van den zig ok op het voorftvandepypm om finocl, het bovenft der oogen, d P , nlaats der hoeken door de voorfte gedeelte van het boteend of zwartagtige takken van het onderin kaakbeen ^ /L ’ ‘n. gedeelte van de bord hadden kleur ; het cedeelte van de bord en van den buik had- eene yeeke en zelfs witagtfge kleur op zommige plaatfen; de daart deb cciie vaaie, o „Ampno-d met ctvs en bruin tot op omtrent een, derde was vaal van begin af; het overige hadt eene witte kleur, SlmiefgKtintgtd vormei, gd. !K' / 1 fi ' ^1' \ ; j i -f V * ✓ i I.E Moutoït de barbaeie C. ,y?. Seye .'del . AUTRE BeLIER DES HSTDEvS . BESCHRYVING VAN EEN INDIAANS CHEN RAM. Lengte van het geheele lighaam in eene regte lyn gemeeten van het eind van den imoel tot aan den aars. . Hoogte van het voorfte ftel. . • Hoogte van het agterfte flel. . • . Lengte van den kop van bet eind van den frtioel tot aan het begin van de hoornen. . • • Omtrek van den bek agter de neusgaten gemeeten. • Omcrek van den bek. . • • Afftand tuCTchen de hoeken van bet onderft kaakbeen. Afiiand tuflchcn de neusgaten om laag gemeeten. « ■Lengte van het oog van den eenen hoek tot den anderen. Afïtand tuflehen de beide oogleden wanneer dezelve open zyn. Afftand tuflehen den voorften hoek en het eind der lippen. Affland tuflehen den agterften hoek en bet oor. . Afftand tuflehen de voorfte hoeken der oogen in eene regte lyn. Dezelfde afftand over de kromte van bet neusbeen. Omtrek van den kop voor de hoornen gemeeten. Lengte van de ooren. ... Breedte van derzelvcr bafis over de buitenfte kromte gemeeten. Afftand tuflehen de ooren en de hoornen. . Afftand tuflehen- de beide ooren om laag gemeeten. « Lengte van den hals. . . « Omtrek by den kop. . Omtrek by de fchouderen. Hoogte. . • • Omtrek van het lighaam agter de voorpooten. . Omtrek op de dikfte plaats. . • Omtrek voor de agterfte pooten. • Lengte van den ftoflnp van den ftaarü. • » Omtrek aan zyn begin * . , , . * Lengte van den arm van den elleboog tot aan de knie. Omtrek op de dikfte plaats. . • Omtrek van de knie, • . • Lengte van den pyp. , • Omtrek op de dunfte plaats. • Omtrek van den kogel. • • Lengte van den koot. - ♦ Omtrek van den koot. . . Omtrek van de kroon. • . • Hoogte van het onderft van den voet tot aan de knie. Afftand van den elleboog tot aan den fchoft. Afftand van den elleboog tot onder aan den voet. ■ Lengte van de dije van den kniefchyf tot aan de waade. Omtrek by den buik. Lengte van den pyp van de waade tot aan den kogel. .. Omtrek, . . ► Lengte der fpoorgezwelleir. » Hoogte der hoeven. . Lengte van den voorhoef af tot aan den hiel aan de voorfte voetei Lengte aan de agterfte voeten. . • Breedte der beide hoeven te zaamen genoomen aan de voorfte pooten, , voet. t duim. lya. 4. I. O. 2. II. 6. * 2. II. o. 0. 9. o. O. 7- 8. 0. 6. 8. 0. 2. 6. 0. O. 4* 0. 1. 2. o. O. 8|. o. 6. 9. o. I. II. o. 3- 2. o. 5* 3' I. S- 6. o. T. 2* o. 2. lO. o. O. 10. o. 3* 4. o. oi I. 2. o. I. 8. o. 0. 6. 0, 2. lO. tS'. 2. I«. 6. «. S- 6, 1. 5- Ok o. 3- o. 11. 0. D. 5. Oi O. 5- o. 0. 7* O/ O. 2. 0. 4- 5- 0. I. 8. o. 4* 2. o. 5- 0. o. II. O. o. II. lO. I. 9. 6é I. 1. o. I. I. o. o. lO. 6, o. 3- (f. o. o. lOi o. 1. lOi ( 0. 2. Öi 0. 2. 4* o. I. 240 . DE NAT Ü.U RLYKE HISTORIE Breedte aan de agterfte voeten. Afftaad tulTchen de beide hoeven. Ointrek ven de beide hoeven aan de voorfte voeten. OiDcrek aan de agterfte voeten. voet- duim. lyn. O. I. 6. O. . o. 2. O. j. 6 , o. 5. 2. Het duidelykfl: verfchil dat ik tuffchen de weeke inwendige deden van den ludiaaufchen en van onzen ram heb opgeinerkt, beftont in de gedaante en in de evenredige grootte der vier maagen (PL XXXFW) j de pens (ABCD) hadt zyne beide bolrondheden (CD) veel grooter dan die van den os (/&), de muts (D) was ook veel grooter dan de boekenpens (D), terwyl hy integendeel klei- ner is by den os, en de lebbe (OH') hadt eene veel grootere uitgellrektheid naar evenredigheid van die van den pens (ABCD). Het galblaasje was zeer groot en ftak buiten de lever uitj daar wierden blaasjes in dit ingewand gevonden. De twee kwabben van de linker long waren niet geheel van elkanderen gefcheiden. Het roedehoofdje zat aan de voorhuid in diervoege vaft, dat men hetzelve daar niet buiten konde doen gaan ; hetzelve was geëindigd door eenige knob- beltjes, gelyk dat van onzen ram en van den bok, en de pisbuis ftak, gelyk by deze dieren, buiten het roedehoofdje uit. Men heeft te Parys een anderen Indiaanfchen ram (PhXXXF) vertoond, ten naaftenby van dezelfde grootte als die, welke ten onderwerp voor de voor- gaande befchryving gediend heeft; dezelve was met wol en met eene ftyvefoort W hair ondereen vermengd , bedekt : dat hair en deze wol zaten op den hals op de fchouders aan bosjes, gelyk het hair van het konyn van Angora (/); de kop van dezen ram was wit van kleur; het hair van het overige van het lighaam was wit of vaal; de wol was grys; dit dier hadt onder den keel twee knobbels die twee duimen en agt lynen lang waren. _ CD Zie het IV Deel van dit werk, VI. XP', fig. t. Zie het VI Deel van dit werk, PI. XLFP. D E J Tl.J^XXVII. 'V'' < \ lèlIi'Aixti ^WWX-X'" ^^3S® . wè'Si''* ' .ï- w lïSI vW?^V,^v' ^u'i'ècy. del. c.:f.x. yi.. ' ^ ■ • v-%*V-. 1 <-“Sr V- <> ^..r :■ -f-c..:‘7 *•- Va» " '■ *v2^-V/ ■" " .. „ --- ;-v :J^. I VAN DEN A X I S. *4; DE A X I S (*). D ewyl dit dier niet bekend is dan onder de algemeene naamen van Sardini~ fcht hinde hert van de Ganges, hebben wy geoordeeld hetzelve den naam te moeten laaten behouden, welken Belon het gegeeven heeft (m), en wel- ken deze van Plinius ontleend hadt ; omdat inderdaad de karakters van den axis van Plinius wel kunnen pallen op het dier, dat hier in aanmerking koomt, en omdat de naam zelf nooit op eenig ander dier is toegepaft; dus vreezen wy niet verwarring te maaken of in dwaaling te vallen met dien ouden naam aan te neemen, en denzelven toe te pallen op een dier, dat onder ons nog geen naam hadt : want eene benaaraing van ’t gellagt , gevoegd by eene aan- duiding van ’t klimaat, is geen naam; maar eene omfchry ving , eene fpreck- wys, waardoor men een dier met die van zyn gellagt verwart, gelyk by voor- beeld dit dier met het hert, fchoon het daar mogelyk geheel van onderfchei- den is ,zo wel in foort als in lugtllreck. De axis is inderdaad van het klein ge- tal der herkaauwende dieren, die hoornen hebben gelyk het hert, hy heeft de geftalte en de vaardigheid van het damhert ; maar ’t geen hem van het hert en het damhert onderfcheidt, is dat hy de hoornen van het hert en de geftalte van het damhert heeft, dat zyn geheelè lighaam met witte vlekken fraai gefthikt en van malkanderen afgeicheiden , getekend is, en eindelyk dat hy zig in de heete gewellen onthoudt («); terwyl het hert en het damhert gemeenlyk eene (*) Axis, Obferv. * Bblon , fnulll. H9. verfo Jr’ 120. re&o. ^ „ Bicbe de Sardaigne. MCnoires pourfervir i I Hiftoire desanimaux. Part. ll.pag, 73. fig. ’er een mannetje en wyfje van eene foort van hert of damhert , in de die. Ten^aardevao dit kafteel, welken wy niet wel kenden, maar die wy vermoeden dat het deaarit waren waarvan Plinius in zvn VIII Boek cap. 21, gefproken heeft, met deze woorden, In India... £?* feram nomine Axim, hinnuli pelle pluribuj candidiorihusque maculis , facram Libero Patri”. Beiden waren zy zonder hoorten.en hadden een langen ftaart gelyk bet damhert, die hen tot op de buiging der waden hing. en waaruit bleek, dat het eer herten waren’ wy namen deze dieren inderdaad voor damherten; maar hen nader opgeireikt en de kenmerken der damherten met hen vcrgeleeken hebbende, verwierpen wy dit gevoe- len- het wyfje is kleiner Jan het a.anneije ; hun geheele vel was gefprlkkeld met loode en ■witte vlekken; terwyl het lighaam vaal was naar den geele trekkende, en wit onder den huik’ hier in van de giraffe verfchillende; want die heeft hst lighaam wit. en de vlekken donkèrer en van boven v»v breed, maar niet ros, gelyk in dit dier. Zy hebben een helderer luEtiger ftem dan het hert ; wy hebben hen hooren balken, waardoor wy, benevens door zo vpele andere duiddyke kenmerken overtuigd zynde, dat bet noch damherten noch herten wa- rpn hen a*ix genoemd hebben, Ohfervat. de Belon, feuill. rip en 120. frA Dit dief was in det koning* dierengaarde onder den naam van hert van de Ganges-, iret' ziet uit deze benaaming, zo wel als uit de plaatfen van Plinius en Belon, dat het de heete landen bewoont. De getuigeniffen der Reisbefchry veten, welken wy hier aauhaalen, bevelUp.en dit, en bewyzen tevens, dat degeirtene foort van hert zig niet veel verder dan de gemaatigde gewellen verfpreid heeft. „ Ik heb, zegt le Waire, geene beiten in Se«gal eezien met zu;ke hoornen als in Frankryk” Feyage de le Maire , pag. ipo. — Daar ’ ’ „ jri ’t Schieieiland van Jndie, aan deze zvde van de Ganges, herten, die over t geheele kleine witte vlekken hebben. Voyage de la Compagnie des Indes de Hollanie, tom. IV. p. 4*3 ”” Bengale herten die gevlekt zyn gelyk de tygeis. Voyage de LUII.LIER . Itig. 54» XL Deel. Hh 242 DE NATüaRLYKE HISTORIE cenpaarige kleur van hair hebben , en in grooteren getale in de koude landen cn in de gemaatigde geweften , dan in de heete lugtftreeken gevonden worden^ De Heeren van de Akademie der Weetenfchappen ons de afbeelding en de befchryviiig der inwendige deden van dit dier geeven’de , hebben weinig van deszelfs iiiterlyke gedaante (o),en niets van ’t geen tot deszelfs hiftorie be- hoort; zy hebben het alleenJyk hinde van Sardinië genaamd, omdat zy het denkdyk onder dien naara uit des konings dierengaarde ontvangen hadden ; maar niets duidt aan , dat dit dier oorlpronkelyk op Sardinië t’ huis hoort , geen fchryver heeft gezegd, dat het op dit eiland als een wild dier beftaat, en men ziet' integendeel uit de plaatfen, die wy bygebragt hebben, dat het indeheet- ftc geweüen van Afia gevonden wordt; dus was de benaaming van hinde van Sardinië kwalyk toegepaft ; die van hert van de Ganges zou beter paffen , zo het dier inderdaad van dezelfde foort ware als het hert; dewyl dat gedeelte van Indie, dat door de Ganges befproeid wordt, zyn geboorteland fchynt te zyn ; het blykt egter ook dat het in Barbarye gevonden wordt (^) , het is waarfchynlyk, dat het gevlekte damhert van de Kaap de Goede-hoop weder- om hetzelfde dier is Wy hebben gezegd, dat ’er niet eene foort nader koomt aan eene andere foort (r^ dan die van het damhert aan het hert; de axis Ichynt evenwel eene fchaduwing tuffehen beiden te maaken ;hy gelykt naar het damhert in de groot- te des lighaams, in de lengte van den ftaart, in de foort van livrei, die hy zyn geheele leven draagt, en hy verfchilt ’er wezendlyk niet van dan in de hoomen, die zonder doorioopend grondftuk zyn, en naar die van ’t hert gelyken. De axis zou derhalven wel eene verfcheidenheid kunnen zyn van het klimaat afliangende, en niet eene verfchillende foort van die van het dam- hert; want fchoon het uitdeheetftc landen van Afia herkomftig is, beftaat het egter gemaklyk in Europa, cn teelt daar voort. Daar zyn benden van in dc dierengaarde te Verfailles, zy teelen zo gemaklyk met raalkanderen voort als de damherten; nimmer heeft men egter opgemerkt, dat zy zig of met de damherten of met de herten vermengd hebben, en dit is ’t geen ons heeft doem (0) De hoogte van elke dezer hinden was van twee voet agt duim van ’t bbvenft van den rug tot op de aarde gemeeten. De haJs was een voet lang; het agterfte been, van de knie af tot onder aan den voet, was twee voeten. en tot aan den enkel een voet. Hun hair hadt vier kleuren : vaal , uit zwart en graauw ; daar was wit onder den buik en van binnen op de dijen en de beenen , op den rug was vaal , bruin ; in de zyden eene Taaie ifabelle kleur; het een en ander vaal op den tronk des lighaams was met witte vlek> ken en verfchillende figuuren geteekend; daar waren langs den rug twee reijen van deze vlek- ken in eene regte Ijm , het overige was zonder orde bezaaid ; langs de zyden was van weers- kanten een witte flreep of lyn; de bals en ’t hoofd waren graauw, de ftaart geheel wit van onderen , en zwart van boven , zynde het hair zes duimen lang. Mémoins povr fervir i l'HiJi, des AnitMux, Part. II. pag. 73. (p) De Arabieren noemen ook“bekker-eI-wash eene foort van damhert , dat jnift de hoor* nen van een hert heeft , maar niet 20 groot is; die, welke ik gezien heb, waren in de geberg- ten bv Sgigata gevangen, en fcheenen my van een zeer zagfe en handelbaare geaartheid te avn; het wyfje heeft geeno hoornen, enz. Fiyage du Da. Shaw, pag. 313. “ Men ziet aan de Kaap de Goede.hoop eehè' foort van ge vlékte“ damherten. wal linder dik dan de damherten in Europa..., hunne vlekken zyn wit en geel; nooit loopen V met benden te famen. Desetiptim du Cap de Bonne-efperance par Kolbe. tm. I, Pa^. 129, Zie in het VI Deel van deze Natuotl. Hiftorie het artykel damhert; ^ * VAN DEN AXIS. ?4J vermoeden, dat het n^et eene yerfcheidenheid van de eene en andere foort,’ maar ecne afzonderlyhe foort ware, tuflchen de twee andere ;de\\^l men even- wel geene regtftreekfche en befliflende proeven over dit onderwerp genomen^' of de nodige middelen gebruikt heeft om deze dieren te verpligten om zig te vereenigen, zullen wy niet ftellig verzekeren, dat zy verfchillende foorten uitraaaken. Men heeft in de artykels van het hert en het damhert gezien, hoe veelever- fcheidenheden deze dieren , inzonderheid in de kleuren van ’t hair ondergaan ; de foort van het hert en die van het damhert, zonder zeer talryk te zyn in individu’s, zyn zeer veripreid ; beiden worden zy in de eene en andere wereld gevonden, en beide zyn zy aan veele verfcheidenheden onderworpen, die llandvaiHge raflen ichynen te maaken. De witte herren , welker ras zeer ou^ is , naardien de Grieken en Romeinen daar reeds melding van gemaakt heb- ben, de kleine bruine herten , welken herten van Korfika gcheeten heb- ben, zyn niet de eenige verfcheidenheden van deze foort; daar is in Duitfch- land een ander ras (j) , dat in dat land bekend is onder den naam van Brand- hirfch, en by onze jaagers onder dien van Ardennes hert. Dit hert is grooter dan het gemeene, en verfchilt van de andere herten niet flegts in de va^, die het van eene donkerer en byna zwarte kleur heeft , maar ook in een lang hair, op de fchouderen en onderden hals; dewyl deze foort van maancn, en van baard, dit dier eenige gelykheid geeven, de eerfte met het paard, de andere met den bok , hebben de ouden aan dit hert de famcngeftelde naamen gegee- ven van hippelaphus en tragelaphus ; naardien deze benaamingen groote let- terkundige onderzoekingen veroorzaakt hebben, en de geleerdfte Natuurbe- fchryvers liiet omtrent weinig overeenftcmmen , en naardien Gesner (r}, G a- jus en anderen gezegd hebben, dar de hippelaphus de eland ware, meenen wy hier de redenen te moeten bybrengen , die ons tot andere gedagten heb- ben geleid, en doen gelooven, dat de hippelaphus van Aristoteles hetzelf- de dier is als de tragelaphus van Plinius , en dat deze beide naamen eveneens en eeniglyk het Ardennes hert beteekenen. Aristoteles geeft aan zyn hippelaphus een foort van maanhair op den (x) Alterum cervi genus ignotius, prtore mnjns pinguius, turn pilo der.fius ö* colore nU grius; unde Germanis a femlujli ligni rolore B andhirfch nominaturiboc in Mifena , fiUibut Ëotmise vicinis reperitUT. Fasricius, apui Gesner Hijl. Quadr. pag, 297. tt) Gesner . HiJl. Quadnip pag. 491 , 492. Ca) Gufn etiam Hippelaphus fatis fummis juicr continet ermis,qui afoma equi [p cervi , quant iabit compojhtn, nomen accepit , waji equtcervus dici meruijfet , , . ■ » Tenuiffimo juba etdine a capite adfummts armos erinescit. Proprium equicemo villus, qui ejus gutturi, vtodo burba, de- pendet. Gerit cornua utrunque , excepta fiemina .... ip pedes bahet bij'ulcos. Mai>nitudo eqtti- cervi non dijpdet a cervo, Gignitur apud Aracbotas , vbi etiam boves fylvejlres funt , qui dif- fcrunt ab utbiinU , quantum inter fues urbanos £5* fylvejlres inierejl. Sant colore atro , corport tobufto, tiüu leviter adunco, ctrnua gerunt refupinatiora ; equicervo cornua funt capree proxi- ma. AnuT. Hiji. anim, lib, ll. cap. 1, Nota, Theodoeus Gaza, wiens Laiynfche overzet- ting wy gebruiken, heeft een fout begaan met ^) vaft, en flegts op vier lynen afftand van malkanderen met de ho- venfte einden {AA, fig. 4) van derzelver bafis ; maar daar is een afftand van een voet tuflchen de onderften {AA, fig. 5); deze hoornen zyn plat van bo- ven en van onderen, behalven aan hun eind {BC, fig. 4 m 5) dat rond is, zy hebben een zeer grooten omtrek ; by het voortkooinen uit het voorhoofd ftaan zy fchuinfch naar omlaag en naar agteren gerigt, vervolgens ftaan zy ins- gelyks fchuinfch naar om hoog en naar voren gerigt ; eindelyk is hunne punt* naar om hoog en naar binnen gekeerd ; de afftand tuflchen de kromten van deze hoornen in eene regte lyn en aan den buitenkant geraeeten, is van twee voeten negen lynen ; deze twee hoornen zyn elk twee voeten en vyf duimen lang voor hunne grootfte lengte , volgens derzelver kromte gemeeten ; de omtrek van de bafis op derzelver randen geraeeten, is van twee voeten en vier duimen ; maar als men dien omtrek ter plaats {AF, fig. 5) van het on- derft gedeelte der randen van de bafis meet, bedraagt dezelve flegts een voet en agt duimen; deze hoorns zyn bruin en zwartagtig , bedekt met rimpels en kleine groeven die in de lengte loopen, behalven aan het eind {BC, fig. 4 en S) dat glad is ; daar loopen ook dwarfche groeven op derzelver binnenkant naar de bafis toe. No. MLXXVl. Andere hoornen van een buffel van de Kaap de Goe- de • boóp. Deze verfchillen flegts daarin van de voorgaande dat zy minder dik en lan- ger zjm , want zy hebben twee voeten en agt duimen voor hunne grootfte leng- te ; daar is tuflchen de kromten van de beide hoornen , drie voeten en eenen duim afftand van buiten naar buiten gemeeten; zy zitten een duim van elkan- deren af met de bovenfte gedeelten van hunne bafis, en negen duimen met de onderfte gedeelten ; daar loopen dwarfche groeven die zeer duidelyk zyn op de bovenfte zyde gelyk op de onderfte ; deze hoorns zyn met de voorgaande door den Hr. Abt de la Caille , lid van de koninglyke Akademie der Weetenfehapjien , van de Kaap de Goede -hoop medegebragt. No. MLXXVII. Het geraamte . van een aurochs. De kop van dit geraamte is dikker dan die van den buffel , daarentegen is het eind der kaakbeenderen veel minder breed dan by dat dier, en zelfs fmal- ler dan by den fticr; de aurochs heeft het voorhoofd minder bolrond dan de buffel, de oogputten meer vooruitfteekende, dc neusbeenderen minder lang en meerder breedt ; de opening der neusgaten zyn grooter, en het kaakbeen aan de onderfte zyde is ronder. De hoorns van den aurochs gelyken meer naar die van den ftier dan naar die van den buffel, door hunne dikte en door hunne gedaante; zy zyn byna rol- rond over het grootft gedeelte van hunne lengte, ^en puntig aan het eind; de regter lioom-van het geraamte, dat ten onderwerp voor deze befchry ving dient. Haat fchuinfch naar buiten en naar om hoog gerigt , vervolgens buigt dezelve zig naar binnen, en zym eind naar om laag, en de punt ftaat naar agteren gerigt. De tanden van den aurochs gelyken naar die van den buffel en \Mn den fticr, door het getal, de gedaante en de plaatfing; daar zitten agt fnytanden in het onderft kaakbeen , en zes baktanden in elke zyde van de beide kaakbeenderen. li a 3si DE NATÜURLYKE historie . wervelbeenderen van den nek zyn flegts ten getale van vyf voorhanden, in het geraamte van den aurochs dat het onderwerp van deze befchryving • inaakt ; maar ik twyffel niet of ’er ontbreeken twee aan dezelven ; want ik heb niet een viervoetig dier gezien dat minder dan zeven wervelbeenderen in den nek hadt; het koomt my zelfs voor dat men in het opzetten van dit geraamte iiiift het derde en vierde heeft weggelaaten j de zydelingfche uitfteekzels van het tweede zyn minder fcherp aan hun agterfte eind als by den bufièl en by denftier, en de onderfte tak van het zydelings uitfteekzel van op ée'n na het laatfte wervelbeen is breeder en minder lang. Daar zitten veertien wervelbeenderen in den rug, en veertien ribben aan elke zyde, waarvan ’er agt waare ribben zyn,gelyk by den buffel en by den ftier; maar daar zyn ’er zes valfchen ; de twee laatften der valfche ribben geleeden zig tiiffchen het zesde en het zevende been van het borftbeen , die de twee laatftezyni het zevende is langer en minderbroed dan by den buffel en den ftier; de ribben van den aurochs hebben minder breedte dan die van deze twee dieren ; de wervelbeenderen der lendenen zyn ilegts ten getale van vyf. Het agterfte gedeelte van elk zitbeen heeft drie ten naaftenby eveneenfche Uitfteekzels ; de buitenfte zit laager geplaatft dan by den buffel. De pooten van dat geraamte zyn naar evenredigheid langer en minder dik dan die van de geraamten van den buttei eu van Ucu lUci , ctit verichil wordt beveftigd door de afmeetingen die in de volgende tafel worden opgegeeven indien men dezelfde met de afmeetingen van het geraamte van den ftier Cw) ’ cn van den buffel vergelykt die in de befchryvingen van deze dieren zyn op^ gegeeven. ^ De ftaart beftaat uit agtien valfche wervelbeenderen Lengte van den kop van het eind des bovenften kaakbeens tot aan de tuITchenwydte der hoornen. . Breedte van den finoel. Breedte van den kop ter plaats van de oogputten. Lengte van het onderft kaakbeen van het eind der fnytanden tot aan de kromte van deszelfs takken. Breedte van het onderft kaakbeen voorby de fnytanden. Breedte ter plaatfe van de ftingiuimten. Hoogte der takken van het onderft kaakbeen tot aan het knokkels- wyze uitfteekzel. Hoogte tot aan het kroonswyze uitfteekzel. , Breedte der takken onder de groote uitranding. Dikte van het voorfte gedeelte van het bovenft kaakbeen. ^rcedte van dat kaakbeen ter plaats van de ftangruiraten. Atliand tuiTchen de oogputten en de opening der neusgaten. Lergte van de openmg. . Breedte. . . , Lengte van de eigenlyke neusbeenderen. Breedte. • • Breedte der oogputten. . , Hoogte. • . , voet 1 . O. 0. 1 . o. o* o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. duim. lyn. ö. 7, 2. 7. 10. y. 3* ö, =• 7. 1. ö, J. 8. 6. 1I« 2 . 2 . 0. 3. 3. ö. 4- 9. d. 4. 3* I. 6. 9, 1. 5» s. 6 . 2. 3. (w) Zie het IV Deel van dit Werk, bladz, 250. (xj Zie bier voren , biads. 207 van dit Deel. BESCHRYVING VAN HET KABINET, I *S3 Lengte van de hoornen. . . Oratrek aan de bafis. . . .. Lengte van de langfte fnytanden buiten het been. . Breedte aan het eind. . Afftand tuffchen de fny-en baktanden. . . Lengte van dat gedeelte van het bovenft kaakbeen dat voor de bak- tanden zit. . •. . Lengte van de langfte van die tanden buiten het been. Breedte. • . . Dikte. . • . . Lengte van het gat des eerften wcrvelbcens van boven naar beneden gemeeten. . . . Lengte van de eene zyde naar de andere. . Lengte van de dwarfche uitfteekzels van voren naar agteren. Lengte van het lighaam des tweeden wervelbeens. Hoogte vSn het doornagtig uitfteekzel. . - . Breedte. Hoogte van het langfte doornagtig uitfteekzel hetwelk dat van het zevende wervelbeen is. ... Hoogte van het doornagtig uitfteekzel des tweeden wervelbeens van den rug dat het langfte is. Lengte van het lighaam des laatften wervelbeens dat het langfte is. Lengte van het lighaam des eerften wervelbeens dat het kortfte is. Lengte van de eerfte ribben. . . Lengte van de negende rib die de langfte is. Lengte van de laatfte der valfche ribben die de kortfte is. Breedte van de breedfte rib. Breedte van de fmalfte. . . . Lengte van bet borftbeen. . Breedte van het vyfde been dat het breedfte is» . Breedte van het eerfte been dat het fmalfte is. Hoogte van de doornagtige uitfteekzels van het eerfte wervelbeen der lendenen dat het langfte is. . . Breedte van dat van het derde dat het breedfte is. Lengte van het dwarfche uitfteekzel van het vierde wervelbeen dat het langfte is. . . . Lengte des lighaams van op een na het laatfte wervelbeen der len- denen. . . . . Lengte van het heiligbeen. Breedte van het voorfte gedeelte. . . Breedte van het agterft gedeelte. Lengte van het eerfte valfche wervelbeen van den ftaart dat het langfte is. ... Lengte van de bovenfte zyde van het heupbeen. . Hoogte van dat been van het midden der panswyze holligheid af tot aan het bovenft van dit been. . , Breedte boven de panswyze holligheid, Middellvn van die holligheid. . . Lengte der goot, van de eironde gaten af tot aan het agterfte eind. Breedte in het midden. Diepte van de goot. , , Diepte der uitranding van het agterfte eind. Lengte der eironde gaten. 3 voet. I. O. o. o. o. dniiii. lyn. 2 . o. 6 . O. o. 4- o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. 3- 2 . 3* o. 6. o. o. 0. 0. 1. 1. o. 0. 1. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. o. I. 10. 11. 4- I. 0. 6 . 3- 1. lO. I» a. 5- J. 3- 8. ö. 2. 5. e. 0. 8. 1. 8* 0. 8. 1. 2. I. io. 3- 7* o. 4. II. 3» I. II* 8. 7« 3« 9* 8 . 71 - 0. 7. 1. 2. lO. 2. O. 5. o.' I. IO. 9 . 6 * 8. o. 3- 2» I. II» 8. j. ( 5 . Zi- et. 4- 4- o. 2. II. 3- ” DJE NATÜÜRLYKE HISTORIE 1S4 Breedte. ; , Breedte van het bekken. Hoogte. Lengte van het fchouderblad. • Lengte van deszelfs baüs. Lengte van de agterfte zyde. Lengte van de voorfte zyde. • Breedte van liet fchoaJerblad op de fmalfte plaats. Hoogte van den doorn op de verhevenfte plaats. Middellyn van de panswyze holligheid. Lengte van het fchouderbeen. . Omtrek op de dunfte plaats. , Lengte van de ellepyp. , Hoogte van den elleboogsknokkel. Lengte van het flraalbeen. Brewte van het midden des beeas. . Lengte van het dijcbeen. . Middellyn van deszelfs hoofd. . Omtrek van het midden des beens. . Lengte der kniefchyven. Breedte. . . Dikte. Lengte van het fcheenbeen. Omtrek van het midden des beens. . Hoogte van de voorhand. Lengte van het hielbeen • Lengte der pypen van de voorfte pooten. Breedte van het midden des beens. . Lengte der pypen van de agterfte pooten. Breedte van het midden des beens. . Lengte der beenderen van de eerfte regelen. Lengte der beenderen van de tweede regelen. Lengte der beenderen van de derde regelen. voet. duin. l 3 T«. • 0. 3 . d. « 0. 5 - 9. • 0. 7 - 8 . • I. 4. 6 . 0. 8 . 2 . • I. s. 9. • I. 4 - 0. 0. s. 3 * • 0. I. II. • 0 . 2. 6 . • I. I. 8 . • 0. J. 5 - 4 I. 4 - 5 - « 0. 3 - it. • I. 0 . M 0 • • 0. ■I. Th • T. 3 - 8 . • 0. 1. II J. « 0. 5 - 0. • 0. 2 . 9 • 0. 2 . sl. • 0. I- 6 . • 1 . 4, 0. • 0. 5 - 1 . • 0 . I. 9. • 0. 5. 8 , • 0. 8 . 0. • c. I. 4 l. 1 . 2. 4. • 0. I. I. 0. 2. 6 . 0. I. 4 * • 0. 2. II. No. MLXXVIII. Beentjes uit het hart van een aurochs. Deze zyn twee in getal, een groot en een klein ;zy zyn grooter dan die van den os (y) ; zy zyn in het hart van den aurochs gevonden , wiens geraamte onder het voorgaande nommer befchreeven is, No. MLXXIX. Het heen uit den hoorn van een zeer grooten os. Dit been is aan zyn eind afgebrooken, en zit met zyne bafis aan een gedeelte van het voorhoofdsbeen vaft ; dit ftuk is opmerkelyk door zyne verbaazende grootte, De Hr. hlarqnis de Rennepont vondt hetzelve onder het vis- fchen in de rivier ürne by de Moijeuvresin 1 753 , en deedt het prefent aan den 'Hr. Graaf de Tressan , die hetzelve het volgend jaar aan het Kabinet van den koning zondt ; wy zullen dikwils gelegenheid hebben om den Hr, de Tressan in het vervolg van dit werk aan te haaien, om het groot getal by* zonderheden welke hy aan het Kabinet bezorgd, en om de waarneeniingen welke hy ons medegedeeld heeft : want hy vereenigt in zyne nafpeuringen het fy) Zie het IV Desl van dit werk, bladz. 260. BESCHRYVJNG VAN HET KABINET. ^5S voordeel van den Liefhebber der Natuurlyke Hiftorie.met de inzigten van den Natuuronderzoeker. Hy heeft het been waarvan wy hier ^reeken vergeleeken met een been uit den linker hoorn vaneenzwaarenosuitAuvergne,enhyheeft deze beide beenderen volftrekt overeenkomftig in gedaante, en alleenlyk zeer verfchillende in grootte bevonden; het been dat in de rivier Orne gevon- den is, heeft dertien duimen agt lynen omtreks op de dikfte plaats, terwyl dat uit den hoorn van den zwaaren os van Auvergne ftegts zes duimen vyf ly- nen omtreks heeft op dezelfde plaats ; dit verfchil van grootte zal minder ver- baazend fchynen , indien men het been in de rivier Orne gevonden , met den zeer grooten hoorn van een os vergelykt die onder No. cdlxi is byge- bragt, en die eenen voet negen duimen omtreks aan de bafis heeft. No. MLXXX. £[et been uit den linker hoorn van een zeer grooten ot van Auvergne. Dit is het been waar van onder het voorgaand nommer gefprooken is, en dat tot een voorwerp van vergelyking gediend heeft met het been in de rivier Ome gevonden , en onder dat nommer bygebragt. No. MLXXXI. Het geraamte van een mouflon. Dit geraamte koomt van het dier dat ten onderwerp gediend heeft vöor de befchryving van den mouflon. Ik heb in dezelve de voornaamfte afmeetingen van dit geraamte opgegeeven. No. MLXXXII. Het tongbeen van een mctiflon. Dit been gelykt volmaakt naar dat van den ram. No. MLXXXIII. Het geraamte van een Tslandfchen ram. De vooraaame afmeetingen van dit geraamte zyn in de befchryving van den Yslandfchen ram opgegeeven; dit geraamte is van hetzelfde dier genoomen dat ten onderwerp voor deze befchryving gediend heeft. No. MLXXXIV. Beentjes vit het hart van den axis. Daar is ’er flegts één , en het gelykt naar dat van het damhert (a^. No. IMLXXXV. Het geraamte van een axis. Dit geraamte heeft ten onderwerp gediend voor de befchryving en de afinee- ringen van den axis. No. MLXXXVI. Het tongbeen van een axis. Dit been verfchilt daarin van dat van het damhert, dat deszelfs eerfleftukkeii; meer gekromd, en de tweeden naar evenredigheid langer zyn. (s) Zie de befchryving vsn dat gedeelte van het Kabinet dat betrekking heeft op den ftier, IV Deel, bladz 265. (a) Zie het VI Deel van dit werk , biadz. 68. rs6 DE NATUURL^KE HISTORIE de tapir (*) OF DE ANTA. Dit is het grootfte dier van Amerika, van die nieuwe wereld , alwaar de leevende Natuur , zo als wy vroeger gezegd hebben , fchynt verkleind en in- getrokken te zyn, of liever, alwaar zy geen tyds genoeg fch)mt gehad te hebben om haare volkomen grootte te krygen. In plaats van die kololTaale gevaarten , welken de oude wereld in Aha voortbrengt, in plaats van den oly- iant, den rhinoceros, den hippopotamus, degiraife, den kameel, enz. vin- den wy in deze nieuwe landen niet dan onderwerpen in ’tkleingefatzoeneerd; tapirs, lama’s, vigogne’s, cabiai’s, allen twingtig maal kleiner dan die daar men hen m de oude wereld mede vergelyken moetj en niet flegts is de ftof hier ten uiterflen bezuinigd j maar degeftalten zelve zyn onvolmaakt, en fchynen verwaarloosd of mislukt te zyn ; de dieren van zuid-Amerika, die alleen tot deze nieuwe wereld behooren, zyn bykans alle zonder flagtanden, zonder hoonien, en zonder Haart; hunne geftalte is onbevalh’g en grillig, hun lighaam en hunne ledemaaten zyn kwalyk geëvenredigd , kwalyk verbonden; enzomraige, gelyk de miereneetcro, de jIdjWd., zynL» " uiniSe clendige natuur, dat zy naauwelyks de vermogens hebben van zig te bèwee- gen 0»3 dit h de n aam van dit dier in deszelfs geboorteland in Brafilie. Tapira vol. gens den Hr. de la Cosdamine. Voyage de la riviere des Amazones, pas. ioi Tablier, été, volgens Marcgrave en Pison Eté is een byvoeglyk naamwoord , dat in de Brafiliaan. febe taal ^ betekent, do. is rapfirr^ts de groote Tapir, Tapibire. Wns Tbevet gulantes de la Frame AntarStque, pag. g6. Tapirouffou, voFgens de Lert. Foyase au BreCil pag. JSi. OuJJouis miOchien een vermeerderend by^oeglyk naamwoord, gelyk été Dit dier* dat niet llegts in Brafilie, maar ook in Guyare en in Peru gevonden wordt, heet in de Galil bifche taal op de kuilen van Guyane, Maipouri, en in Peru Vagra, volgen, den Hr de LA CONDAMtNE. ibtd. MaipouH , of Manipouris in Cayenne, volgens Baerere. HiH. de la Frame Eqwn. pag. itJo. Anta by de Portug:ezen in Brafil en Paraguay. Ent. voIects Soit Mu DU Rennefoht, pag. 203. Danta by de Porrugeezen en Spanjaarden, volgens den Hr. DE LA CoNDAMtNE, p 163. BD Christ. d’Acuna. Relat. de la riviere des %nazones trad. par Gmnbetville, Paris 1682. torn. II. pag 157 en ook volgens Charlevois, Hill 32. ^nte volgens Herheba. Descript. des Ind. Occid Amfl 1622, pag. 25 en volgens Maffée Hifi, -des Indes trad. par de Pure. tas 6a Benriin nieuw Spanje Hijl. Gén. des Voyages par l'Abhé Prevót rm. II. 7 . öafi Vni oi Dan MnaamJf® muilezel ot vsUden muilezel, ook kolëzel, ook wL zegt Acosta, geivken naar kleine koeiien, en nog beter naat beiden ’=®Sgen , dat dit dier half koe en half ezel ié. fchoon j’ ftaart, dien het zeer kort heeft, als in do tanden, welken het vel J^^y^ender en fcherper beeft. Voyagc de Ljerv, pag, 151. De Tani. hire fchynt my zo veel te hebben van den ezel als van de koe. Thbvet, pas. ofi n« Antes zyn beeilen als muilezels, maar kleiner. Hkrbesa. pag. 251. Tapiierete Brajilienftbus. Lujitanis Anta. Marcgrave, Hijl. Brafil. Tapierete. PisoN, Hifi Nat Brafil. pag. 161. fig. ibid. Sus aquaticus multijtdcus. Tapierete Brafilienfibus Maregravü anvituluslom-rom Tah» Mfipburi. Basrere, Hfioire naturelle de la Frame Equinox , pag. 160. Tapirus. Le Tapir ou Manipouris, Brisson, Regn, anim. pag. I19, * o i >■ 457 VAN DEN TAPIR. een en te eeten; zy fleepen metfmart een kwynend leven in de eenzaamheid der woeftyncn , en zouden in een bewoond land niet kunnen beftaan j dewyl de menfchen en de llerke dieren hen dan wel ras verdelgen zouden. De tapir (PI. ZZ///), heeft de grootte van eene kleine koe of van een ze^' bu, maar zonder hoornen en zonder ftaart; de beenen zjm kort, het lighaara geboogd, als dat van een varken : hy is in zyne jeugd bont, gelyk het hert, vervolgens wordt het hair eenpaarig donker bruin ; het hoofd is dik en lang met eene foort van fnuit, gelyk de rhinoceros; daar zyn tien fnytanden, en even veel baktanden in yder kaakbeen; een kenmerk, ’t welk den tapir geheel- lyk van ’t geflagt der runderen en der andere herkaauwende dieren onder- fcheidt, enz. voor het overige, dewyl wy van dit dier alleenlyk het vel en een ige andere o verblyfzels hebben , kunnen wy niet beter doen, dan hier de befchryvingen by te brengen, die Marcgrave en Barrere naar het dier zelve gemaakt hebben , en tevens te melden, ’t geen ’er de Reisbefchr5rvers en Hiftoriefchryvers van gezegd hebben. ^ , De tapir fchynt een droefgeeftig en eenzaam dier te zyn (b) , dat niet dan des nagts te voorfchyn koomt, dat geen vermaak heeft dan in ’t water, waar in het zig meer dan op ’t land onthoudt; hy leeft in de raoeraflen, en venvy- deit zig niet veel van den oever der mciren en rivieren ; zo draahy gedreigd, yervolgd, of gekwetft wordt, werpt hy zig in ’t water tó lang ge- m Tapiiwete Brafilienjibur , Lufitanis Anta. Animal quadrupts , mgnitudine juvenei fii meilris • fieura corporis quodammoilo ad poreum accedens , capite ttiam tali , vtrum crajjiori , thltniLi fuperius in acumen'definenti ; promuscide fuptr os prominente , quam validijime nervo tontrabere & extendere poteft-, in promuscide autemfunt fiffune vblonga-, inferior ons pars eji irevior fuperiore. Maxilla ombee anterius fajligiata, ^ in qualibet dtcem dentes tnciforesju. terne ff inferno; binc per certum fpatium utraque maxilla caret dentibus; fequuntur deinmold> res grandes omnes in quelibet latere quinque, ita ut baberet vinginti molares (f vinginti incifoj, res. Ocu’.os babet parvos poreinos, aures abrotundas, majusculas, quas terfus aniericra furri» git. Crura vix hngiora porcinis , (f crajjïuscula , in anterioribus peaibus quatuer ungulas, in. tofterioribus tres; média ititer eas major eJi in omnibus ptdibus; in prioribus pedibus Oibus quar- ta parvula exterius ejl adjunüatjunt autem ungulee nigricantes, non folida fed cava ff ?“<* de. trabi poflunt. Caret couda, if ejus loco proceffum babet nuium pilis, conkum , patvum mo. re Cuiian (Agouti) mos membrum genitale longe exferere potefi injiar cercopitbeci : tncedit dorfo incurvato ut Capybara (Cabiai). cutem folidam babet injiar aids, pilos breves. Color pilotum in iunioribus e/i umbree lucidie, maculis variegatus albicantibus ut capreolus, in adultis fuscus Jive niericans ftne maculis. Animal intsrdiu dormit in opacis fylvis latitans. NoBu aut maneegre- ditur pabuli caufa. Optime petejl natare. Vefcitur gramine , arundine faccbatifera, brajjica, (fc. Caro ejus comeditur ,Jed ingrati Japoris ejl. MARCCRAVii.BiJl. Brafil. pag. 229. — Tapir, of Maypouri, een tweeflagtiR dier, dat meer onder water leeft, dan op ’t land, alwaar het van tvd tot tyd het tederfte gras gaat plukken ; hy heeft zeer kort hair , met zwarte en wit- te ftreepen die zig over de langte des lighaams van ’t hoofd tot den ftaart uitftrekken. Hy Waaft als een yzard; hy fchynt iets van den muilezel en het varken te hebben. Men ziet gelyk zommigen het uitfpreeken, in de rivier van Ouyapok. Het vleefch van dit dier is'grof en van een onaangenaamen fmaak. Babrebe EJfai jur l’HiJioire naturelle de It Trance equinox, pag. 160. (c) Tapiierete bejlia iners ö* foeors apparet , adeoque luctfuga, ut tn denjls mediterranets ju ■ visinterdiu dormine smet ; ita ut Ji detur animal aliquod, quod noBu tantum, nunqi^m veto ge die venetur , baefane eji Brajilienjis bejlia, &c. Bijl nat. Brajil. pag. loi. — Ue anta fcheert over dag het gras, en des nagts eet hy eene foort van klei oi potaarde, welke hy vindt in de moeraflen, daar hy zig met het ondergaan van de zon raar toe begeeft...,. Ds iaet op de anta gefchiedt niet dan des nrgts , en is zeer gcmaklyk ; men gaat deze dieren op- wasten in de plaatfen daar zy gewend zyn de wyk te neemen , en werwaards zy vg van xr. Dcd. Kk DE NATUÜRLYKE HISTORIÉ IfS ftoeg onder, om een groot einde wegs af te leggen voor dat hy weder te voor- fe.hynt koorat: die wyze van doen, welke hy met den hippopotanins gemeen * heeft, heeft zommige Natuurbefchonwers doen denken, dat Iiy van hetzelfde geflagt ware (^, maar hy verfcliilt ’er zo veel van in natuur, als hy in kli- maat daar verre van af is; men behoeft, om daar van overtuigd te zyn,, de ftraks aangehaalde befchryvingen flegts te vergelyken met die welke wy van den hip]3opotamus gegeeven hebben. De tapir, fchoon zig. in ’t water ont^ houdende, voedt zig niet met vifch,en fchoon hy den muil met twintig fcher* pê fnytandcn gewapend heeft (e ) , is hy egter geen vleefchvreetcnd dier ; hy leeft van planten cn wortels, cn maakt van zyne wapenen geen gebruik tegen andere dieren; hy is van cene zagte, bange gcaartheid, en ontwyict alle ge- vegt, eii alle gevaar. Met korte beenen en een zwaar lighaam laat hy niet na vry fnel te loopen, en hy zwemt nog beter dan hy loopt : hy trekt gemeen- lyk in gezelfchap met andere van zyne foort, en zy maaken "zomtyds groote troepen uit. Zyn huid (/) is van een zeer vaft wecfzel , en zo lievig dat het dikwils tegen den kogel heiland is (g) : zyn vleefch is onfmaakelyk en grof (/j)i de ïndiaanen eeten het egter. Men vindt dit dier gemeenlyk in Brazilië, in Paraguai, in Guiane, in ’t land der Ainazoonen (j), en in de geheele uitgeftrektheid van ’t zuidelyk Amerika , van het uiterft' vaa Chily , tot aan nieuw Spanje. 7elve met troepen begceven. Wanneer men hen ziet aankoomen gaat men hen met bran» • dende fakkels te gemoet, daar zy zo door verbyfterd worden, dat zy op maJkanderen tui» melen, enz. Hljioire du Paraguay par Ie P. Charlevoix, tem. I. pag. 33. — De antas verbergen zig over dag in hunne holen , en kooraen ’er alleenlyk ’s nagts uit om de koft te zoeken. Desetipt des lades occidentales par Herrera, pag. 251, (d) De manipoiiri is eene foort van wilde muilezel; men fchoot op een, maar men doodde hem niet, zo de kogel of de pyl de zyden van dat dier niet doorboordt. ontfnapt hy byna altyd; inzonderheid zo hy by water kan koomen, om dat hy zig da?r ftraks in ftort, en overzwemt naar den anderen kant , dan daar hy de wonde gekreegen heeft. Lettres Edi fiantes XXIV. Recueii. Lettre du P. Fauche, gedateerd Ouyapok 20 jivril 1738. (e) Uippopoiamat ampbibius pedibus quadriloMs, habitat in NUo.... Hippopotamus terres- tris pedibus pofticis trifulcis. TapiiereiC habitat in Braf%tia. LinN/Eüs, Syft, nat. Ed. X. pag 74 * (ƒ ) Schoon de Tapirouiïou fcherpe en fnydende tanden heeft, biedt hy geenen wederftand noch zoekt een ander middel van beveiliging dan de vlugt; hy is ganfeh niet gevaarlyk ; dê wilden dooien hem met pyleo, of vangen hem in eene foort van voetangels, Voyage de Lebt, pag. 152. fg) De wilden maaken verbaazend veel werk van den röpjVoa^öa.teroorzaakevanzynvel- want, als zy hem villen , fnyden zy al het vel van den rug ia de rondte; en nadat zy dat wel gedroogd hebben maaken zy daar fchildjes van zo groot als de bodem van een middei- maatig vat en dit vel, dus gedroogd, is zo hard, dat ik niet geloof, dat ’er een pyl is die daar door kan dringen. Idem. manipouri is grof en van een onaangenaamen fmaak. Lettres edi- fiantes XXIV. Rectuil, pag. 347. (i) Men vindt in den omtrek van de rievler der Amazoonen een dier , danta geheeten van de grootte van een muilezel, en dat daar in kleur en in lighaams gsftalte zeer naar eelvkt Relation de la Rieviere des AmaiOftes, par Christophe d’Acuna, com. II, pag 1-7 « >)«* eland, die in zommige bofebagtige ftreeken van de Cordeliere by Quito gevonden wordt, is niet zeldziam in de boffehen van de Amazone noch in die van Guiana; ik geef hier den naam van eland aan het dier, t welk by de Spanjaarden en Portugeezen onder den naam van danta bekend is. Tojsge de la Riviere des Amaimes^ par Mr. de la Condam* JSiE» pag' 1Ö3» V A N D E N T A P I R. *59 BTFOEGZEL TOT DE NZTUURLTKE HISTORIE VAN DEN TAPIR O- Schoon de tapirs vry gemeen zyn in die ftreeken van zuid Amerika, daar de Europëers zig geveftigd hebben, en fchoon men hen daar zomtyds op de voor- , plaatf^n van de Plantagien ziet , alwaar zy met andere huiflelyke dieren ge* voed en onderhouden worden, gebeurt het egter zeer zeldzaam, dat men hen naar'Europa overbrengt. Dt geloof zelfs niet dat men daar tot hier toe meer dan éénen gezien heeft, die in 1705 te Amfterdam is vertoond geworden on- der den naara van zeepaard , en waarvan eenfchilder van dien tyd aftekeningen ge- maakt heeft, die nog bewaard worden in de Verzamelingen van cenige lier- hebberen ; maar die dit dier zo onvolmaakt afbeelden , dat men bet uit_ de- zelven niet wel herkennen kan. De Hr. we Bufpon heeft den tapir nooit ge- zien, even weinig als andere Natuurbelchouwers , die van denzelven gelpro- ken hebben; inde hiftorie welke hy van dit dier gegeeven • heeft , is hy ver- pligt geweeft de befdnyving, door Marcgrave en door Barrere daarvan gemaakt, te volgen, en verder by te brengen wat de ReisbefrWv"® van gezegd hebben ; de afbeelding , welke hy daar by gvvuegd heeft, is hem door dctt Ui*» T>xy iiiCLlc^cClctl^Cl ^ CIl CtCZC IS (J.C CCni^ltC CllC daar eenig denkbeeld van geeft ; Ijet is zelfs de eeniglle die damvan gemaakt is; want men moet die, welke Marcgrave heeft gegeeven, en die door PisoN is pvergenoraen, in geene aanmerking necmen, zy is al te liegt or» eenige oplettendheid te verdienen. Sints eenige wecken hebben wy hier in Plolland twee dezer dieren , waar- van het dën van ftad tot Had wordt omgevoerd, om het op de kermiflen te laaten zien , en het ander is in de dierengaarde van den Prins van Oran- je ; die voor eenen Natuuronderzoeker milTchien de aannierkelykfte van Europa is, wegens de menigte zeldzaame dieren, welke jaarlj^ks uit Ooil:- indiën, uit Afrika, en uit Amerika der waars gezonden worden. De tapir, in deze dierengaarde is een mannetje , en wordt vertoond op {PI. XLIV). Zo men deze figuur vergelj^kt met die, welke door den Hr. oe Bupfon gegeeven is, naar de teekening van den Hr. de la Condamine, zal men daar meer dan een vry duidelyk verfchil in vinden. De {PI. XLV") vertoont het wy10e in eene houding, welke dit, dier yry dikwils neemt. hfARCGRAVE heeft eene zeer goede befehryving van den tapir gegeeven, en de Plr. de Buffon denzelven nooit gezien hebbende, konde niet beter doen , dan deze in haar geheel by te brengen, gelyk hy gedaan heeft. Dewyl hem egter eenige byzonderhed en oiitfnapt zyn, zal ik hier de waarheemingen by voegen, w'clke ik op liet dier zelven gemaakt heb. Dat, ’t welk in de dierengaarde van den Prins van Oranje gevonden wordt, moet zeer jong zyn, althans zo dit dier groeit to N Lands Ucivcificit te Lfvjen. Kk a. i6o DE NATUURLYKE HISTORIE •zommige Reisbefchryvers zeggen ;hy haalt naauwelyks de hoogte van een var-' ken, waarmede men hem zelfs ligtelyk zou verwarren, als men hem van verre ziet. Hy heeft een zeer dik lighaam naar evenredigheid van zyne geftalte; het agterfte gedeelte van zyn rug loopt boogsgewyze en eindigt in een vry bread kruis, zeer gelyk aan dat van een jong, wel gevoed veulen. De kleur van zyn huid en hair is donker bruin, naar het blaauw hellende, en zy is eveneens over ^het geheele lighaam; men moet de hand over zyn rug flxyken, om te bemerken *dat ’er hairtjes op zyn, niet langer dan vlashair; daar zyn ’er zeer weinig aan de zyden , en die welke het onderfl: gedeelte des lighaams bedekken, zyn vryyl en kort. Hy heeft maanen van zwartagtig hair, van anderhalf duim hoogte,, en zo ftyf als varkens borllels, maar minder ruw op het aanraaken, en deze borftelhairen verminderen in lengte naar maate zy de beide einde der maanen, den kop en den rug naderen ; dit hair llrekt zig in eene ruimte van drie dui- men op het voorhoofd, en zeven op den hals, uit. De kop van den tapir is zeer dik, en by het begin van den limit is eene verhevenheid. Zyne ooren zyn byna rond, en in hunnen omtrek met eene witagtige llreep hair geboord. Zyne oogen zyn klein, en geplaatll op eenen by- na gelykeii afftand van de ooren en van den hoek des monds. Zyn fnuit loopt uit in een kringswys vlak , ten naallen by zo als de fnuit van een varken ^ maar minder groot van omtrek, dewyldeszelfs middellyn geen anderhalf duim haaien kan; het is daar, dat de nppm’ngpn dpr npnsgatpn gevonden worden, gelyk die van den olyfant aan ’t einde van deszelfs fnuit zyn , met welken fnuit de neus van den tapir veel overeenkomft heeft; want hy bedient ’er zig ook op dezelfde wyze van. Als hy hem niet gebruikt om iets aan te vatten, llrekt hy zig niet veel verder dan de onderlle lip uit , en dan is hy kringswy- ze geheel gerimpeld ; maar hy kan hem byna een. half voet verlangen , en zelfs naar de eene en andere zyde draaijen,om te vatten ’t geen men hem aanbiedt,, niet evenwel zo als de olyfant doet met die foort van vinger, die aan het bo- ven einde van zyn fnuit is, en waarmede ik een dezer dieren een Huiver van den grond heb zien opneemen , om die aan zyn meeller te geeven. De tapir heeft dezen vinger niet, hy vat met het benedenlle gedeelte van zyn verleng- de neus , die zig ten dien einde naar beneden ombuigt. Ik heb het vermaak gehad van hem op die wyze verfcheiden Hukken brood te zien neeraen, wél- ken ik hem aanbood , en die zeer van zyn fmaak ïcheenen. Het is dan niet enkel zyn lip, die hem voor fnuit dient, gelyk by den rhinoceros, zo als de Hr. DE Buffon gcdagt heeft, het is zyn neus, die inderdaad hem ook voor lip dient; want als hy het hoofd opligtende, dezelve verlengt om te vatten, ’t geen men hem aanbiedt , laat hy de tanden van ’t bovenH kaakbeen ontbloot : van boven heeft dit deel eene bruine kleur, gelyk het overige des lighaams, en is byna zonder eenig hair; van onderen is het vleefch kleurig; men kan zien, dat het eene zeer Herke fpier is, vatbaar voor verlanging en Ihmentrek- king, en die zig krommende de aangevatte fpyzen in den Uiond voort Hoot. De beenen zyn kort en Herk. De voorHe voeten hebben vier vingers, drie van voren; waarvan de middelHe de langHe is; de vierde is aan de buitenHe zyde ; hy is hooger geplaatH , en kleiner dan de andere ; de agterHe voeten hebben ’er flegts drie. Deze vingers loopen uit in zwarte, puntige en platte 3*-:- »i TLXLVr LE lAPIR FEMELLE . ■tv V A N D E T A P I R. rfagds i» men kan dezelve vergelyken met de hoeven der dieren met gevorkte of in twee gelpleeten voeten. Zy^ omvangen het geheele einde der vingeren ; £ der vinger is geteekend met een witte lïreep aan den oorfprong der nagelen. >e ftaart is zo klein, dat hy naauwelyks den naam van ftaart verdient; het is flegts een Hompje, zo dik en lang als een pink, van onderen vleefch kleurig Marcgrave zegt, dat de jonge tapirs met verfcheiden kleuren geteekena zyn , maar dat zy volwafTen wordende die verliezen , en overal dezelfde don- kere kleur zonder eenige vlekken van verfchillende kleuren aanneemen. -Uit is het geval van den tapir, welken ik befchryf, en men zou ’er uit mogen be- fluiten , dat hy zo jong niet is als zyne geftalte fchynt aan te duiden. . _ Dit dier is zeer zagt en goedaartig ; het nadert de geenen die in zyn verblyt treeden, en volgt hen gemeenzaam na, inzonderheid zo zy iets naar zyn Cnaak by zig hebben , en laat zig van hen ftreelen. _ Ik heb in zyn gezi^ ot voorkoomen noch die droevige geaartheid , noch dat inwendig verdr iet niet kun- nen bemerken , die men hem toelchryft , en welken men niiflchien verward heeft met de zagtheid en bedaardheid van zyn voorkoomen. ^ . Negen maanden daar na, dat dit dier hier in ’t land gekoomen was, in ju- ny 1772, heb ik het wéér gezien in de diergaarden van Z. D. H. ik was ver- wonderd over de verandering, die het binnen dien tyd ondergaan hadt , ik vond, dat zyn geheel lighaam met hair bedekt was; daar by zyn aanRumft, naauwlyks eenigen daarop konden vvaargenoomen worden : zyn naakt en kaal vel, toen van eene blaauwagtige kleur, was veranderd in eene bruine, met fyn dons bezet, en daar tuflchen kwamen borftels uit, gelyk aan die van het varken , maar die niet zoo dik en zoo ftyf waren , en die naderhand nog toe- genoomen hebben, gelyk men op het opgezette vel in het Kabinet van Z.D.H, zien kan. Dit is een nieuw bewys, wat eene werking het klimaat op de die- ren heeft. . Deze mannetjes tapir in de diergaarde van den Heere Prins van Oranje , heeft daarin twee en een half jaar geleefd, en is in ’t midden van de maand January 1774 geftorven; in dien tyd was ’er zeer veele koude. Hoe veele moeite men zig gegceven heeft, om het getal der tanden van dit dier op te neeraen, was het toch niet mogelyk, zoo lang hetzelve leefde eene. naaawkeurige kennis daarvan te bekooraen. Na den dood van hetzelve heeft men bevonden dat het twee-en-dertig tanden hadt, naamelyk 4 tien fhytan- den , vier boven en zes beneden , vier hondstanden ; twee kleine tanden , in het bovenfte kaakbeen, tuflchen de honds-en de baktanden, op de plaats dm gewoonlyk de baaktanden Haan, in de dieren die dezelve hebben; zeftieii' baktanden; op ydere zyde agt, vier boven en vier beneeden. Zie hier de afraeetingen van de voornaamfte deelen van dep mannetjes tapir- Lengte des lighaams van het einde van dén fnuit tot aan den aar*. Hoogte van het voordel. . Hoogte van het agterftel. Lengte van den kop van het einde van den bek tot aan de ooren. Lengte der ooren. . . Afftand der oogen van de ooren. voet- daim. lyn. 4 - 2 . 0. 2. 8 - 0. 2 . 6 . 0. I. 2. 0 , 0; 3 ‘ 6 i- 0. <Ü. Kk 3: 252 DE NATUUR LYKE HISTOR IE voet. duim, 2. O. 2 . 8 , O. 2. X. a. ly«. ö. Oi