FOR THE PEOPLE FOR EDVCATION FORSCIENCE LIBRARY OF THE AMERICAN MUSEUM OF NATURAL HISTORY Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN: Dr. L. F. DE BEAUFORT, A. A. TAN PELT LECHNER EN Dr. E. D. VAN OORT Jaargang IV — 1915 BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL LEIDEN — 1915 "^V-^S-^^A-O^-^- BOEKPRUKKERIJ VOOl'heea E. J. BRILL — LEIDEN. INHOUD VAN JAARGANG IV 1915 Aflevering 1 — Maart Bldz. Ornithologische waarnemingen in het ziiiden der Kaapkolonie door F. E. Blaauw i. Tränkt der Weisse Storch [Ciconia ciconia (L.)] seine Jungen? Von Ali;. Hess 19. Over het broeden der houtduif {Columba palumhus L.) door Prof. Dr. A. E. H. SWAEN 22. Het verblijf van enkele trekvogels in Nederland in 1914 door Dr. H. Ekama 32. Een aanwinst voor de bibliotheek door Dr. L. F. de Beaufort 39. Yerzoek omtrent den Ooievaar door A. M. L. Rümke 40. Varia oologica et nidologica door A. A. van Pelt Lechner. VHI. Met plaat I. 41. Bijzonderheden betreffende de gierzwaluw [Apws apus (L.)] door Prof. Dr. A. E. H. Swaen 44. Vogelliefhebberij, betrouwbaarheid en wetenschap door Dr. E. D. van Oort. 45. Aflevering 2 — Juni Ornithologische waarnemingen in het zuiden der Kaapkolonie door F. E. Blaauw. — Met plaat II eu HI. (Vervolg en slot van p. 19) 49. Mededeelingen betreffende Nederlandsche broedvogels door Tjeerd de Vries Gzn 75. Verzoek betreffende de Gierzwaluw 80. Nog eens: het drinken der jonge ooievaars door A. B. Wigman 81. Zieke boschduiven door Murk Lels Pz 83. De vogelcollectie van de Nederlandsche Heidemaatschappij 84. Aflevering 3 — September Verslag van de wetenschappelijke vergadering, gehouden te Rotterdam oj) Zaterdag 20 Maart 1915, in het gebouw der Diei-gaarde aldaar .... 85. Verslag van de ledenvergaderiug, gehouden te Rotterdam op Zaterdag 5 Juni 1915, in het gebouw der Diergaarde aldaar 88. Verslag van de excursie der Nederl. Ornith. Vereeniging naar Hoek van Holland op Zondag 6 Juni 1915. door A. B. Wigman 91. Ornithologische waarnemingen, gedaan door correspondenten van de „Cen- trale Comraissie" in 1914, medegedeeld door L. F. de Beaufort. ... 99. Die Rufe des Wiesenpiepers [Anthus -pratensis (L.)] von Hans Stadler und Cornel Schmitt (Lohr am Main) 104. IV Bldz. De teelt van Struisvogels in Zuid-Afrika door F. E. Blâauw. Met plaat IV— VI. 109. Over het drenken van jonge Ooievaars door F. E. Blaauw 112. Ornithologische waarnemingen in Nederland, medegedeeld door Dr. E. D. VAN OoRT 113. Aflevering 4 — December Resultaten van het ringonderzoek van het Rijks Museum te Leiden door Dr. E. D. VAN OouT 119. Geringde ooievaars in 1843 door Dr. E. D. van Oort 126. Varia oologica et nidologica door A. A. van Pelt Lechner. IX ... . 127. Een en ander over den Wielewaal door F. E. Blaauw 128. Naschrift op het artikel van den Heer Blaauw over het baden van den Wielewaal door Dr. L. F. de Beaufort 129. Een voor de Nederlandsche fauna nieuwe Storm vogelsoort, Pufflnus gravis (O'Reilly) door Dr. E. D. van Oort 130. Vogeltrek op Urk door A. Gravestein 132. Opgave van eenige ornithologische werken, versehenen tusschen 1 Juli 1914 — 1 Juli 1915 door A. A. van Pelt Lechner 133. Verslag der wetenschappelijke vergadering, gehouden te Amsterdam op Zondag 28 November 1915, in de kleine restauratie-zaal van „Artis". . 136. Nécrologie 141. Platenfonds 141. Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging Jaargang IV. Maart 1915. Afleyeriiig 1. Ornithologische waarnemingen in het zuiden der Kaapkolonie DOOR F. E. BLAAUW. Kaapstad. Het was gedurende den nacht van een der eerste dagen van April 1914 dat de Gertrud Woermann, een schip der Duitsche Oost-Afrika lijn, waar ik aan boord was, Kaapstad of liever Tafelbaai binnenvoer. Het regende hard en toen ik ongeveer om tien uur het schip verliet, deed niets denken aan de weêrgalooze pracht die achter den regensluier verborgen was. Het duurde nog al lang eer men met de douane klaar was en het was ongeveer 12 uur, toen ik voor de deur van het Mount Nelson hotel uit mijn rijtuig stapte. Na een uurtje ongeveer begon het weder beter te worden en uit de ramen van mijn kamer kreeg ik af en toe een vluchtige blik door een scheur in de wölken op de reusachtige massa van den Tafelberg. Om mijn hotel was een mooie tuin en natuurlijk was een mijner eerste gedachten „Wat zal ik voor vogels zien"? 1 Dit viel niet direct mede, want de eerste vogels die ik zag, waren . . . gewone Europeesche spreeuwen, die daar net deden zooals zij bij ons doen. Alleen schenen zij mij iets minder druk, iets minder bedrijvig, als waren zij onder den indruk dat zij vreemde- lingen waren. Maar dat kan ik mij wel verbeeld hebben! De Euro- peesche spreeuw (Sturnus vulgaris) is door wijlen Cecil Rhodes naar de Kaap gebracht. Hij liet ze daar vliegen op zijn buitengoed „Groote Schnur", dat tegen de hellingen van den Tafelberg te Rondebosch, vlak bij Kaapstad, ligt, en vandaar uit hebben deze vogels zieh verspreid, zonder zeer talrijk te zijn geworden. Bij de spreeuwen bleef het echter gelukkig niet. Een mooie, fijne, roodbruine tortelduif kwam zieh zetten op een dak van een laag gebouw over mij en ging uit de goot drinken. Het was een exem- plaar van Turtur senegalensis, een soort die over een groot gedeelte van Afrika verspreid is. Op het kort gehenden grasveld kwam nu een zwart en roodbruin gekleurde vogel te voorschijn, die in vorm veel op ons roodborstje geleek, maar slanker en wel tweemaal zoo groot was. Dit was een „Cock robin", ook Jan Frederik genoemd, Cossyplia caff'ra, een soort die zooals mij later bleek in de tuinen van Kaapstad veel voorkomt en zeer gaarne gezien wordt. In den middag was het weder geheel opgeklaard en nu kon ik van uit de tuinen van het hotel de prachtige omgeving bewonderen. De stad ligt aan de baai en achter de stad verheft zieh de Tafelberg, geflankeerd door Duivelsberg en Leeuwenberg. In den tuin stonden eenige zeer groote Australische araucaria's, zoogenaamde Norfolk pines, en in die stekelige takken zaten een groot aantal Kaapsche musschen, die bezig waren nesten te bouw^en. Zij waren even bedrijvig als onze musschen; de mannetjes met de fraaie zwart en witte kopteekening waren echter belangrijk mooier. Deze musch (Passer arcuatus) vervangt in Kaapstad onze musch, die er gelukkig niet voorkomt. In den botanischen tuin, die vlak bij het hotel ligt, en waar zieh ook het schoone Natuurhistorische Museum bevindt, ging ik al spoedig eens rondwandelen en zag ik een troepje brilvogels [Zoster ops capensis)^ dat door zijn klagend geroep de opmerkzaamheid tot zieh trok. Een aantal grijze kwikstaartjes, Motacüla capensis^ die wonderlijk mak waren, hepen overal op de paden rond, ijverig naar insecten zoekend. . Ook af en toe kwam een grijze zwart-halsband tortelduit (Turtur capicolü) neerstrijken, om weer weg te vliegen, zoodra iemand naderde. Ongeveer midden in den tuin was een boschjc gevormd door beider rood bloeiende Hibisfms-stimken. Terwijl ik de bloesems be- wonderde, zag ik dat eenige der dunne takjes trilden, als spreng er een vogel op, en toen zag ik bet le vende juweeltje, dat ik later zoo dikwijls in Afrika zou zien en zelfs levend naar huis zou brengen, namelijk een exemplaar van bet dul)belgebande suikervogeltje, CV/^ nyris chalyheus, dat in de tuinen van Kaapstad veelvuldig voorkomt. Een andere opvallende vogel, dien men in de parken en om Kaap- stad veel ziet, is de witbonte langstaart-klauwier, Lanius coUaris, die steeds ergens gaat zitten, waar men bom goed kan zien en bij zelf dus ook een ruim uitzicht beeft. In de stad vlogen een groot aantal Europeescbe boerenzwaluwen, Hirimdo rustica, die, zooals men mij zeide, op 't punt waren naar bet Noorden, wellicbt naar Holland, te gaan. Toen ik later eens den Tafelberg beklom op een belderen namiddag — men krijgt altijd den raad bet 's morgens vroeg te doen, maar zoo- lang ik in Kaapstad was, was de Tafelberg elken morgen in wölken gebuld, en mijn reisgezel die den raad opvolgde zag niets dan novel — en mij verbeugde in de l)loemenpracbt om mij been en de beerlijke zeegezicbten, toen zag ik weer een aantal vogels die men in de stad zelf of daar vlak bij niet vinden kan. Om te beginnen met hetgeen ik zag toen ik nog in de laagte was : Op de rotsen in zee zaten een aantal witborstige scbollevaars, Phalacrocorax luciclus^ en verbeten af en toe bun zitplaatsen om te gaan visscben. Ik beklom den berg aan den kant van Kasteelpoorten en daar is een pad dat aanvankelijk zeer langzaam stijgt. Na een uurtje komt men over een belling waar een massa suikerboomen (Protea) groeien en daar zag ik voor bet eerst onder de struiken een groenen, geel- keeligen laniarius [Laniarius gutturalis) voor mij wegvliegen. Weer wat verder vlogen twee bruinvleugel-spreeuwen {Amydris morio) en ook bier en daar zag ik de aardige kleine prinia's met bun stijle staarten. Door velden met bloeiende erica's, die er in de verte als roode vlekken badden uitgezien, en längs bloemen van allerlei soort be- reikte ik nu den rotswand waar een steil paadje tegenop kronkelde. Ik was reeds vrij boog, want ik kon over de lagere gedeelten van den Leeuwenberg been zien, en was ongeveer op gelijke boogte met de daarop groeiende bosseben van den zilverboom [Leucodendron argenteum), die de bellingen van dien berg in zilverglans tooien. Met wat minder spoecl besteeg ik nu den steilen rotswand en werd nu opmerkzaam gemaakt op een aantal bruine zwaluwen, die in verschillende troepjes de rotsen omzwermden. Sommige waren zeer groot en anderen weer kleiner of zeer klein en zij behoorden zeker tot drie of vier soorten, die ik echter zoo uit de verte en in vlucht niet bestemmen kon. Tegen een stuk rots zat een vrij groote gekko (waarschijnlijk Pachydactylus bibroni) en hield zieh onbewegelijk, wel denkende dat ik hem niet zag. Nog hooger zag ik eenige rotslijsters {Monticola explorator)^ die mij nieuwsgierig zaten aan te staren, en eindelijk bereikte ik het doel van inijn tocht en genoot nog eens voor 't laatst van het schoone uitzicht, want toen kwam een wölk aanzweven en ik moest mij haasten weer naar beneden te komen naar meer begaanbare wegen, eer de duisternis het mij zéér moeielijk zou gemaakt hebben mijn weg naar Kaapstad weer te vinden. IL Nachtwacht. Nachtwacht is beroemd om zijn kudde bontebokken (Damcdiscus pygargus). Het is een groote farm in 't zuiden der Kaapkolonie, gelegen op ±4 Engelsche mijlen afstand van Breda'sdorp, dat alweer 48 Eng. mijlen ten oosten ligt van Caledon. Om er te komen gaat men per spoor van Kaapstad naar Caledon, een reis die ongeveer 6^/, uur duurt. Bijna de geheele reis door gaat de spoorweg door of liever over het gebergte en het is een der mooiste spoorreizen, die men maken kan. Eerst gaat men een eind door de vlakte en dan slingert de spoorbaan zieh tegen de bergen op. De bergen zijn enorme steen- massa's, die gedeeltelijk kaal, gedeeltelijk begroeid zijn met de prachtige heidebloemen in tallooze soorten, waar de Zuid-Afrikaan- sche bergen om beroemd zijn. Behalve de erica's zijn er allerlei bolgewassen, papierbloemen, suikerboomen etc. etc. In de wilde rotsen leven nog troepen bavianen, Cynocephalus pxn'carins, en verdor eenige kleine antiloop-soorten. zooals de steenbok, Naitotraf/ii.^ trrujiUii.s, (V' rooiiXM'ljok, lumtnujiiH rcdimcus cti du vale reebok, Pelea capreola. Om o'/o uur kwam ik te Caledon aan en vond daar een auto, die mij in o'/4 uur naar Breda'sdorp bracht. De weg gaat over een eindelooze opeenvolging van heuvels en dalen met hier en daar groote steenmassa's in 't zieht. Ook moet men herhaaldelijk door kleine ondiepe riviertjes. Wij stapten af in 't hotel Standard en vonden daar onderkomen voor den nacht. Den volgenden morgen gingen wij de vlakte in naar het Zuid-oosten en na een rit van ±: 4 Eng. mijlen kwamen wij aan de farm en troffen het dat de eigenaar, die mijn telegram nog niet ontvangen had, tehuis was. Nachtwacht is een groote en zéér oude farm, dit' gedurende veel generaties bewoont is geweest door de familie van der Bijl. Na den dood van den laatsten van der Bi.jl werd de farm verkocht en deze behoort thans, in twee gelijke deelen gedeeld, aan de Heeren Alberti.jn. Sedert onheugelijke tijden bevinden zieh in de vlakte van Nacht- wacht kudden bontebokken en toen in het overige Zuid-Afrika deze antilopen werden uitgeroeid, hadden de eigenaars van Nachtwacht het goede verstand om de dieren te sparen en zoo zijn zij behouden gebleven tot op onzen tijd. Toen de farm na den dood van den laatsten van der Bijl verdeeld werd, werd de kudde bontebokken ook verdeeld en thans bevinden zieh op elke farm ±150 stuks, terwijl er op een farm bij Swellendam, niet ver van daar, ook nog een kleine kudde bestaat. Laat ons hopen dat de kudden nog lang zuUen bestaan! Dadelijk na onze aankomst was de Heer Albertijn zoo vriendelijk een wagen en paard beschikbaar te stellen, waarmee wij de bonte- bokken zouden gaan zien. Het land waarop de bokken loopen, is beide veld met weinig gras doorgroeid, dat in den winter, wanneer het regent, meer op den voor- grond treedt. Het gelukte ons al spoedig een gedeelte van de kudde, groot + 30 stuks, nabij te komen. Op palen en draden zag ik geheele troepen van zwarte spreeuwen met Witten buik. (Spreo bicolorj. üit het veld spreng af en toe een vogel, als een groote leeuwerik met langen bek, recht in de lucht, om zieh dan met den kop voor- over weer te laten vallen (Mirafra apicda). lets verder vlogen eenige trappen met bruine borsten (Otis luclwign) 6 voor ons op, om na cen klein eindje to zijn gevlogcii, loopeiul vorder te vluchten. Bij eon arbeiderswoning was een open vlakte en daar liepen meerdere paren dor prachtige Zuid-Afrikaansche kieviten, met roode beonen en met wit en zwart geteekenden kop {CJtaetusia coronata). Men doet de vogels geen kwaad en daarom zijn zij zéér mak en vliegen niet eens op. In de struikjes waren meerdere paren Kaapkanaries, Crithagra sidfurata, terwijl in een kaktusboscli een paar kleine grijze, ge- schubde vogeltjes met stijve, lange staarten hot zeer druk hadden {Prinia maculosa). Overal längs den weg liepen kwikstaarten {Motacilla capensis). Wy reden nu vooreerst naar do farm terug en terwijl wij in de waranda zaten, zag ik eenige kleine gorzen met wit en zwart ge- streepten kop (Frmgillaria capensis) op den grond loopen. In de eucalyptus-boomen waren ook een aantal Kaapsche mus- schen (Passer arcuaUts), de mannetjes met mooie wit en zwarte kopteekening. In hun manieren en gewoonten zijn deze vogels geheel gelijk aan onze huismusschen, maar zij schijnen bij voorkeur in ruige boom- takken, vooral die van Acacia horricia., te nestelen. Na het ontbijt gingen wij längs het riviertje, dat geheel met mimosa- en andere struiken begroeid is, loopen. Aldaar waren groote vluchten St. Helena-fazantjes (of roodbekjes), Estrelcla astrild^ en een aantal geelgroene wevers, waarvan de, op bolvormige mandjes ge- lijkende nesten aan de punten van takken boven het water hingen. Ook waren daar grijze bulbuls met gelen buik, Pycnonotus capensis. Wij Stegen hierna weder in een rijtuig om onder geleide van den vriendelijken eigenaar nog wat bontebokken, springbokken en zoo veel mogelijk vogels to gaan zien. Wij reden nu een anderen kant uit en kwamen bij een kudde van ih 70 stuks bontebokken, waarbij een aantal jongen, kenbaar aan hun lichte kleur. Niet ver van de bontebokken was een troepje springbokken (Gazella eiicJiore) en toen die op de vlucht gingen, had ik gelegenheid de wonderlijke sprengen van deze dieren te bewonderen. Zij maken do ongeloofelijkste sprongen, hoog in do lucht, houden daarbij den rug als een boog en de beenen naar voren en naar achteren gestrekt. Eenige pronkten daarbij, dat wil zeggen, zij openden de huidplooi van dvjïi rug en zetton do langu, witte haren op, die daarin verborgen liggen. Het was een even vreemd als mooi schouwspel. Wij kwamen na aan de rivier bij een stroomkeering, waardoor het water werd opgehouden. Hier zaten aan den overkant dicht tegen elkaar, op een dooden tak, twee groote grijze vogels met kiiiven, gelijkende op toerako's. Zij waren op dezen afstand gezien grijs van kleur met donker ge- ziclit. Waarschijnlijk was het een paar Levaillant's koekoeken iCocajstes cafer)^ welke soort meestal in paren voorkomt. Over het water vlogen twee bruinhalzige slangenhalsvogels {Plotu.'s lecaiUanti) en een aantal zwaluwen. Het waren onze gewone boeren- zwaluwen in hun winterkwartier en een aantal bruinachtige, als onze oeverzwaluwen, maar grooter, Wij stootten nog op twee troepjes frankolijnen van de aldaar veel voorkomende soorten Francolinus clamator en afe?'. Deze waren weinig schuw en worden door de colonisten „pheasants" en „par- tridges" genoemd. Bij een gebouwtje zat op een hoopje aarde een aardig dik vogeltje, gelijkende op onze tapuit, maar dikker en grooter. Het was in hoofd- zaak bruin en had een wit keeltje in zwart gevat {Saxicola pileata). De Heer Albertijn zeide mij dat dit vogeltje de geluiden van andere vogels nabootst en zelf ook zeer mooi kan zingen. Het wordt daar het „nachtegaaltje" of ook wel het „schaapwachtertje" ge- noemd. Het is bizonder mak en iedereen mag het gaarne zien. Nog wat verder zagen wij eenige der mooie roodkeehge „kal- koentjes", Macro)q/x capensis, en kwamen toen in de buurt van een hek, waar boven op een paal een prachtige kleine, blauwgrijs en witte, zwart geschouderde roofvogel zijn buit zat op te peuzelen. Won- derlijk genoeg zat een klein zangvogeltje zonder eenige vrees in zijn onmiddellijke nabijheid. De Heer Albertijn verklaarde mij dit raadsel door mij mede te deelen dat deze roofvogel, een soort zwalu^vwouw {Elanus coeruleiis) zieh uitsluitend voedt met muizen en andere kleine zoogdieren en geen vogels aanraakt. Na nog eenige trappen te hebben zien wegloopen, begon het donker te worden en moesten wij naar de farm terug. III. Pottenberg. Toon ik Naclitwacht bezocht had, had do vriendelijke eigenaar, de Heer Albertijn, mij voorgesteld een andere farm te bezoeken, die hem ook toebehoorde en die in Zuidelijke richting van Breda's- dorp lag op circa 18 Engelsche mijlen afstand. De excursie zou per auto geschieden en een neef je van den Heer Albertijn zou mij als gids dienen. Het voorstel had ik met geestdrift aangenomen en op don ochtond van den ßden April om negen uur togen wij op weg. Do weg was vrij goed en weldra drongen wij door in de einde- looze opvolging van terreingolvingen van het eenzame land, dat men Zuid-Afrika noemt. Hetgeen mij dadelijk zeer trof, was do algemeone aanblik van het land. Wetendo dat de streek, door welke ik heenreed, in hoofdzaak een land van veeteelt was, had ik mij voorgesteld, wei- of graslanden te doorkruisen, die min of meer vruchtbaar zouden zijn, naarmate er water beschikbaar was. In werkelijkheid zag ik echter slechts heidevelden, die eigenlijk geen heidevelden zijn, want zij zijn begroeid met allerlei andere struikjos, die min of meer groen waren, of wel do grond was zoo goed als geheel kaal. Menschen zag ik niet of bijna niet. Van afstand tot afstand ziet men eon „farm" uit een of twee primitieve ge- bouwen bestaando en omringd door eenige eucalyptus-boomen. Daarentegen ziet men overal struisvogels, die den mageren planten- groei afweiden, die ze toch dik en sterk maakt. Men ziet ze bij twee of drie stuks, men ziet ze bij dozijnen en men ziet ze bij vijftigtallen. Men ziet ze geheel uitgegroeid in do voile pracht van hun zwarte en witte vederen, men ziet zo halfwas en men ziet ze als kuikens onder do hoede van hun ouders. Er zijn or die ons voorbij zion gaan zonder eenige belangstelling te betoonon en er zijn or, die direct op do vlucht gaan als wij voorbij rij den, hun lange beenen gebruikende met de énergie van geheel wilde vogels. Wij gingen ook eenige kudden morinos-schapen voorbij en ook eenige paarden en muildieren, maar koeien zag ik bijna niet. Hier en daar in do verte ziet men bergreeksen, die grijs en ros- achtig schijnen en die op dozen afstand or uit zion als of zij geheel kaal zijii, maar diu in wurkclijklieiil boklecd zijn inut al dc blocmun- pracht van de Zuid-Afrikaansche flora. Na een nur ongeveer reden wij een vallei Ijinnen, dw geheel vol was met boomvormige aloe's en waarvan sommigc zeker 4 meter hoog waren. In deze vallei, die er geheimzinnig verlaton uitzag, hadden de be woners in vroeger tijd blijkbaar deze wonderlijke gewassen gebruikt om hun kraals mede te omheinen, want meer dan één vervallen hut was omgeven door een haag aloe's, die met hun vervaarlijke stekels vee en bewoners tegen de wilde dieren hadden moeten beschermen. Langs den geheelen weg waren de kleine vogels talrijk. Klk oogenblik zag ik een Kaapsche kanarie (Crithagra sulfurata) met zijn prachtige goudgele borst voor ons wegvliegen. Onder de kleine struikjes verborg zieh de wonderlijke ,,Klaas Pierewiet" (Laniarius gutturalis) en deed de lucht weerklinken van zijn welluidende geluiden. Van tijd tot tijd ging een „kalkoentje" fMacronyx capensis) op een struikje zitten en zag ons voorbijgaan, daarbij zijn roode keel vertoonende, terwijl een zwartborstige trap met witte oor- vlekken (Otis afra) er te voet van door ging, toen hij ons zag. Eindelijk doet mijn jeugdige gids mij eenige gebouwen opmerken, die tegen de helling van een borg hggen. Dat is Pötten berg, het doel van onzen rit. Na een kwartier zijn wij voor de gebouwen en verlaten ons voertuig, blijde onze beenen te kunnen uitstrekken na twee lange uren in de auto te zijn geweest. Mijn gids bestelt wat hartversterkingen en ondertusschen zullen wij een eindje rondloopen. Het eerste wat ik zie is een tamme blesbokgeit, die gevolgd door haar jong ons tegemoet komt. Het jong heeft een bontebok tot vader en ziet er prachtig uit. Achter het woonhuis is een vrij diep ravijn, waar een bergstroom zijn water doorstuwt. De hellingen zijn met allerlei struiken begroeid, die gedeeltelijk in bloei zijn, en er zijn ook eenige mimosa- en eucalyptus-boomen. AI dat struikwerk is vol vogels. Eerst hoor ik de welbekende loktoonen der roodbekjes (Estrelda astrildj^ die in talrijke vluchten van struik tot struik vliegen. Daarop komen drie roodgezicht-muisvogels (Coliiis erytliromelon) uit een kaktus-boschje aanvliegen, waar zij waarschijnlijk van de vruchten hebben gegoten, en zetten zieh neer in een mimosa-boompje, waar ik hun wonderlijke houdingen en als uit het lid gerukte beenen kan gadeslaan. 10 Toen kwameii euiiigu bruinvleugGl-spreeuwcn (Amyclnis niorio) overvliegen en overal weerklinkt het gezang van do kaapkanarie (Crithagra snlfurata). Maar men komt mij zeggen dat het eten klaar is en wij moeten naar huis. Een half nur later gaan wij weer uit en ziillen nii de bergen bestijgen. Wij volgen een der oevers van het stroompje en hoe hooger wij stijgen, des te wilder worden de rotsen. Hier en daar vormen groepen aloe's uiterst schilderachtige partijen en terwijl ik zoo'n gedeelte gadesla, zie ik een aantal donkergrijze diertjes ongeveer zoo groot als konijnen zieh in de rotsspleten verbergen. Het zijn klipdassen [Hyrax capensis)^ een klein zoogdier, dat in zijn bouw met de rhinocerossen verwant is, naar het zeggen der ontleedkundigen, maar er zoo oppervlakkig maar weinig op gelijkt. Het duurde niet lang of allen waren in hnn rotswoningen verdwenen en hoewel ik nog geruimen tijd bleef wachten, kwam er toch niet een terug. Wij verlieten nu het stroombed en beklommen een der hellingen om zoodoende den berg te beklimraen. Wij Stegen het eene nur na het andere en hoe hooger wij stegen hoe mooier de flora werd. Het waren varieteiten van erica's met roode, rose, gelé en witte bloemen, het waren verder bolgewassen met bloemen in vêle kleuren. Er waren struiken van den suiker- boom (Protea) waarvan de bloemen, grooter dan bloemen van den Phyllocactus maar ongeveer van denzelfden vorm, vol zijn met suiker- water, zoodat een eetlepel van dat zoete vocht er uit loopt als men ze omdraait. Dit vocht strekt de suikervogeltjes tot voedsel en wordt ook gaarne door de bavianen gedronken. En al die bloemenpracht vond ik in een seizoen, waarin er volgens de bewoners „geen bloemen" waren. Wat moet de bloeitijd opleveren ! Wij waren nu op den top gekomen van den berg, die wij bestijgen wilden. Links van ons was een diepe vallei, rechts een uitgestrekte vlakte met de zee in het verschiet. Vöör ons rotsen en weer rotsen. Om ons heen zweefden een dozijn groote roofvogels, gemakkelijk te herkennen als behoorende tot een giersoort. Gyps kolbii. Ku eens zweefden zij boven ons, dan weer onder ons over de vlakte en het had den schijn alsof zij mij de gelegenheid wilden geven om ze van alle kanten te bekijken. Met ver van ons vandaan was een diepe kloof in den berg. „Dat is de aasvogelkloof", zeide mijnjongegids, „daar slapen de gieren". 11 Wij gaaii nog oon uind verdor door bloüiunde struiken on schrikkcn een steonbokje op, dat als een haas voor ons uitspringt; maar het wordt nu tijd om terug te keeren en mijn vriendje stelt mij voor als weg het stroombed van den bergstroom to gobruiken, die dicht bij ons entspringt en die ons direct naar de farm zal leidon. „Er is zoo weinig water in, dat wij er niet veel last van zullon hebben" merkt hij op „en het is de kortste wegen onderweg zullcri wij längs een grot komen !" Ik keurde zijn plan good, maar had er spoodig berouw van, want de glijpartij längs de glibberige steenen trap, die het water godurende wie weet hoeveel eeuwen gevormd had, was zeker do ongemakkelijkste wandehng die ik in jaren gemaakt had. De grot viol niet mode en eindelijk kwamen wij op een plaats waar de stroom een waterval vormde, die door hooge steile rots- wanden rechts en links omgeven was. De val was zeker een twintig meter hoog en er was geen denken aan om den weg van het water te volgen. Voor 't oogenblik was mijn jonge gids ten einde raad, maar niet voor langen tijd, want, nadat hij op zijn bulk naar den val was gekropen, verdween hij in een spleet, die zieh in den linker rots- wand be vend, welke den waterval omsloot. Niettegenstaande mijn uitdrukkelijk verbod om zijn nek te broken, kruipt hij steeds vorder, on na eonigo oogenblikken hoor ik van beneden een stem, die mij triomphantolijk toeroept. „Het is heel gemakkelijk, kruip door do kloof zoover gij kunt, dan zult gij een boompje vinden waarlangs gij u naar beneden kunt laten glijden!" Ik volgde zijn raad op en het was werkelijk niet zoer moeiolijk, indien er maar geen steen losliet in die kloof, die nauwelijks bO c M. breed was, met gUbberig gesteente links en den afgrond rechts! Ik vend het boompje dat als trap moost dienen on weldra stond ik beneden ondor aan den waterval, en naast elkaar gingen wij op een steen zitten om to zien wat or al zoo to zien was. Het was een prachtig plekje en wat ik zag loonde de mooito zéér. In do spleten dor rotsen grooidon struiken, die met hun lange takken over hot water hingen en aan do punton dor takken van een paar struiken hingen tallooze wevervogelneston, die den vorm hadden van kleine kogelvormige rieten mandjes. Hot was een broed- kolonie van gele wevors. In den linker rotswand van den waterval was een scheur of kloof, gelijk aan die welke ons als weg godiend had aan den anderen kant. 12 . In die kloof had een paar hamorkoppen {Scoj^m^s mnhretta) zijn groot bolvoimig nest gebouwd, dat geheel van dood, althans kaal, liout was samengesteld. Het nest scheen onbewoond te zijn, iets, wat het jaargetijde in aanmerking genomen, vrij natuurUjk was en daar het onbereikbaar was, van waar ik zat, moest ik mij verge- noegen met het uit de verte te bezien. De hamerkop schijnt gaarne in rotsspleten te bouwen, althans bij Oudtshoorn heb ik ook meer dan een dezer reuzennesten in een rotswand gezien. Een dubbelgeband suikervogeltje, Gimiyris chal/jbaeus, kwam nu ook de bloemen bij ons afzoeken en met moeite rukte ik mij los van den waterval en zijn schoonheden. Wij vervolgden nu weder den stroom, kwamen weer voorbij de plaats waar de klipdassen woonden en zagen toen ook weldra Pottenberg voor ons liggen. De gebruikelijke koffle wachtte ons in de farm en spoedig ])e- stegen wij onze auto, die ons naar Breda'sdorp terug moest rijden. Was onze rit 's morgens mooi geweest, oneindig veel mooier zou de terugtocht zijn. Want de zon begon onder te gaan en als onder een betoovering ondervond ik de bekoring van dat schoone en on- eindig groote Afrikaansche land, dat zoo veiiaten schijnt en toch ZOO vol leven is, en waardoor wij heenrolden met al de snelheid van ons vervoermiddel. Eerst tooide de zon de wölken met gouden randen, terwijl de blauwschijnende bergen zieh tegen een gelen achtergrond afteekenden. Toen kwam er een onbestemde verlichting, die de boomaloe's in de oude geheimzinnige vallei, waar wij 's mor- gens doorreden, in even zoo veel spoken herschiep. Toen kleurde zieh de gezichtseinder in z wartblau we tinten, en toen kwam de maan door de wölken kijken en overgoot al het mysterie, dat ons omringde, met haar zilveren licht en toen dook ook de maan weer weg, en alles om ons heen werd donker en ik zag niets meer dan den wit schijnenden weg, die verlicht werd door onze lampen. Een haas verdwaalde in den lichtbundel van onze lantaarns, wist er niet uit te ontsnappen en werd eindelijk door den wagen over- reden, echter zonder gedeerd te zijn, want hij bleef tusschen de wielen. Een kleine antiloop, die längs den weg gegraasd had, vluchtte zijdehngs weg met verschrikte sprengen en toen . . . stonden wij op eens stil, midden in de donkere woestenij ! De maan was nog steeds verborgen en heftige regenbuien met windvlagen deden ons de keerzijde ondervinden van een autotocht, wanneer de machine weigert. 13 Gelukkig, na een kwartier tobbon, wist de chauffeur de zaak weer in orde te brengen ; de motor begon weer te trillen en weldra snelden wij weder voort in de duisternis längs den wit schijnenden weg, die ons zonder verdere ongelukken naar Breda'sdorp voerde. IV. Caledo n. Ik was per auto van Breda'sdorp in het zuiden der Kaapkolonie naar Caledon komen rijden, 48 mijlen ver, en toen ik aan het station kwam was de trein juist vertrokken. Onderweg had ik een secre- tarisvogel, Serpentarius secretarius^ naast den weg zien wandelen en bij een riviertje vloog een hamerkop, Scopus mnbretta, op, toen wij er doorplasten. Ik was dus te laat gekomen, en daar er maar ééns per dag een trein rijdt, zoo moest ik 24 uur in Caledon blijven. Gelukkig is Caledon een mooi plaatsje en baiten het dorp tegen de bergen ligt een goed hotel of sanatorium, waar ik heenging. Op een wandeling in den tuin, achter het hotel tegen de helling gelegen, hoorde ik al spoedig het mij welbekende geluid van rood- bekjes [Estrelda astrild). Er stond een bank, waarop ik ging zitten, verwachtende een troepje uit het struikgewas te zullen zien te voorschiin komen. Er kwam echter niets en ik ging zien waar het geluid vandaan kwam. Vlak Ijij mij onder in een struikje zaten op een rij drie pas uit het nest gevlogen roodbekjes, dicht tegen elkaar, terwijl de twee ouden druk bezig waren in den omtrek. De jonge vogeltjes waren geheel grijs, niet rosachtig grijs zooals de ouden, en van onderen witachtig. De bekjes waren zwart en aan de hoeken waren witte pareltjes. De oogen waren omgeven door een roode streep. Van bang zijn wisten zij niets af en ik kon ze vlak bij bekijken, totdat zij, het stilzitten moede, een voor een hun vleugeltjes uitrekten en in het struikgewas verdwenen. Ik ging nu ook verder, den loop volgend van de heete bron, die lets hooger ontsprong bij een miniatuurkrater, en bevond mij weldra tegen de helling van den berg, buiten de omheining van den tuin. Ik was niet van plan geweest den berg te bekhmmen, maar de vogeltjes namen- mij mede. 14 Eerst zag ik een aantal kleine vinken, ClLvysomitris totta, geel- groen van onderen en met een rossigen rug, die op het draad zaten en zongen dat het een aard had, hoewel het toch najaar was! Op de steenhoopen zaten kleine gorzen met een zwarte streep aan den kop op Witten grond en met bruine ruggen [Fringillaria capensis). En zoo werd ik steeds verder gelokt, totdat uit een struikje een grijs vogeltje met langen bek en waaiende, lange staartveeren [Pro- merops cafer) te voorschijn kwam, zieh in de lucht verhief en op een punt als stilstaande, met groote vleugelslagen en opgerichten waaienden staart, een soort dans uitvoerde. Nog hooger kwamen er kleine grijze vogeltjes te voorschijn als kleine braamsluipers met stijle, schijnbaar uit drie lange veeren bestaande staarten {Prinia maculosa?). Ondertusschen was ik al in het eigenlijke rotsgebied gekomen en daar zat vlak bij mij een roodbruine rotslijster met blauwe kop en rug {Monticola explorator) en liet mij, mij nieuws- gierig opnemende, voorbij gaan. En tusschen al dat steengewar, hoe hooger dat ik steeg des te mooier werden de bloemen. Bloedroode grootbloemige erica's en later geelbloeiende, groote en kleine, in on- eindige verscheidenheid. En dan struikjes met bloemen vol zoet honingwater, en bolgewassen rood, rosa en geel. Van de eene be- wondering verviel ik in de andere. En steeds hooger lokten mij de bloemen en als ik een top beklommen had dan was er daarachter weer een, die veel hooger was en veel mooier scheen. Eindelijk kon ik niet hooger en het prachtige land in zijn eindelooze golvingen en rotspartijen strekte zieh rondom mij uit. En terwijl ik daar zat hoorde ik een vogeltje zacht zingen. Vlak bij mij, geen drie meter van mij af, zat op een scherpe rotspunt een heel klein vogeltje vergenoegd te zingen, terwijl zijn wijfje, dat zieh juist scheen ge- baad te hebben, in een erica-struikje zijn natte veertj es zat te drogen. Het zangertje was een soort suikervogeltje (Änthrobaphes violacea), zooals ik er nog geen had gezien. De kop en de mantel zijn metaal- glanzend groen, het keeltje zwart, de rug bruinachtig en de geheele onderzijde prachtig geelachtig steenrood ; het bekje is lang en gebogen, de twee middelste staartveren zijn verlengd. Af en toe ging het diertje van zijn rotspunt af en zocht voedsel in de erica-bloemen. Het ging niet, zooals de kolibri's er vliegend vöör staan, maar sprong van tak tot tak en stak zijn snavel in de lange bloemkelken. Dan ging hij weer wat zingen en het wijfje wat voedsel zoeken. En zoo dreven zij hun levenswijze in mijne onmiddellijke nabijheid, terwijl ik bewonderend toezag. 15 Een suikervogel op de rotspunten van een steil geborgte, wie had dezen daar gezocht! Het vogoltje tonnde mij later, dat hot nog meor kon dan zingen, want toen liet genoeg had van zingen en voedsel zoeken, vloog liet steil de lucht in en voerde or een soort dans uit, om vervolgens weer op een steenblok, dicht bij het wijfje neer te komen. Ik had er uren naar kunnen kijken, maar ik moest naar Ijeneden, en, als om mij het scheiden te vergemakkelijken, vloog het vogelpaartje een heel eind met mij mode tot het plotseling uit het gezicht verdween. Voor dat ik de wilde rotsen zou verlaten, kwam er echter nog een bewoner voor den dag, dien ik nog niet gezien had en wel een vogel, CJiaefops frenatus, ongeveer zoo groot als een alpenrotslijster, met vrij langen staart en lange pooten. Van onderen was hij rood- bruin van kleur met donkeren kop, twee witte ])aardstrepen en twee dito, maar minder heldere, oogstrepen, twee schubranden van wit over elken vleugel en met rossen rug; pooten en bek waren zwart. De vogel zat nu eens op dit steenblok, dan weer op een ander, en nadat ik hem goed bewonderd had, verdween hij in ge- zelschap van een tweede. En daarna verliet ik de rotsen, betrad de helling en na een wandeling van ± 3 uur was ik w^eer in het hotel terug, dankbaar voor het- geen ik van Gods wonderbare schepping gezien had ! V. Aan de rivier te Oudtshoorn. Oudtshoorn ligt aan een zijtak van de Olifantsrivier en wel voor- namelijk aan den oostelijken oever, die vrij steil naar boven loopt. Het rivierbed is zéér breed, met ronde steenen gevuld en bevat maar weinig water dat, behalve op plaatsen waar het water is opgedamd, zéér ondiep is. Komt men op zoo'n diepe plaats dan wemelt het er van kleine vischjes. De oevers zijn gedeeltelijk steil, vooral aan de oostzijde, en gedeeltelijk plat. Zij zijn over het alge- meen dicht begroeid met allerlei gewassen. Aan de vlakke oevers groeit nog al veel doornmimosa {Acacia horrida) en reusachtig hengelriet {Armiclo clonax)^ aan den anderen kant ook veel hengelriet, maar tevens allerlei boomgewas, als eucalyptus etc., daar geplant door 16 de bewoners, wier tuinen togen den rivieroever aanliggen. Op 4 Mei 1914 besloot ik een uurtje aan de vogels van deze rivier te wijden on ik werd niet teleurgesteld. De eerste vogels die ik zag, toen ik de rivier naderde, waren tallooze kwikstaarten {Motacilla capensis), die in 't ondiepe water naar insecten zocliten en toen ik het rivierbed volgde was ik om- ringd door bruine oeverzwaluwen. Spoedig werd ik opmerkzaam gemaakt, door liun klagend geluid, op een troepje brilvogels {Zosterops capensis)^ dat in 't lagere boom- gewas naar insecten zocht. De brilvogel neemt in Zuid-Afrika de plaats in van ons goudhaantje in Europa en hoewel hij veel grooter is, zoo doet hij er toch in zijn bewegingen veel aan denken. lets verder stond op den hoogen oever een gedeeltelijk doode boom. Daar ontstond op eens groot lawaai; vijf vrij groote vogels waren onder druk geschreeuw en gevecht op den boom neergestreken. Drie werden geheel verjaagd, maar de twee anderen bleven zitten en gaven nu een wonderlijke vertooning. Als op maat, sloegen zij beide vleugels tegelijk uit als een waaier, die open en dicht wordt geslagen. Het waren exemplaren van den boschijsvogel, dien ik bij Port Elisabeth in het veld al gezien had {Halcyon alhiventris). Deze is bruinachtig met rooden bek en blauwe vleugels, en ongeveer zoo groot als een lijster. Op het leven waren twee prachtige hoppen (Upupa africana) komen aanvliegen, die zieh in de top van denzelfden boom neer- lieten. Een troepje geelgroene wevervogels was ook komen kijken en zoo was een heel gezelschap bijeen. Even verder kwam een troepje roodbekjes {Estrelda astrild) aanvliegen om spoedig weer te verdwijnen. Deze vogeltjes zijn altijd in troepjes, maken veel leven, maar zijn moeielijk waar te nemen, daar zij direct in de struiken verdwijnen. Nu kwam er een onverwachte gast bij het water en wel een prachtig pleviertje, grijs van kleur met witte borst met z warten band, witten ring om het achterhoofd en rood gezicht (Characlrius tricollaris). Dit vogeltje was zéér mak en nam niet de minste notitie van mij. lets verder kwam een tweede, die naar de vederen te oordeelen, jong scheen te zijn. Op het vlakke land liepen natuurlijk eenige Spreo bicolor. Deze vogels vervangen in Zuid-Afrika onze spreeuwen, evenals die loopen zij overal op het veld waar vee is, of zijn zij in boomgaarden waar vruchten zijn. Evenzoo vergaderen zij zieh 's avonds in groote zwermen om na allerlei vliegzwenkingen te h ebben verriebt, in het riet te overnaehten, met groot lawaai bij 't invallen. 17 Het zijii grootu slanku vogels, gkid en glänzend zwartgrijs, met witte vlek onder den bulk en witte oogen. Zij nestelen gaarne in de gaten van de hoogo rivieroevers. Tagen een gedeelte van den hoogen oever hing eenig ijzerdraad; op die draden zat een groote, wit-zwarte vliegenvanger {Tarsiger silens) en ving ijverig insecten. In het water vond ik een groote zoetwaterkrab {Gardisorna carnifex), bruin en oranje gekleurd. Voortloopende werd ik opeens opmerk- zaam gemaakt op drie vogels, die luid schreeuwende voorbij vliegen. Het waren drie van de prachtige wit en zwart gevlekte en met groote kuif voorziene ijsvogels {Cerj/le rnclis). Af en toe stond er een steil in de lucht, met den kop naar beneden kijkende, terwijl de prachtige zwart-witte teekening in den staart sterk uitkwam. Plot- seling viel hij als een steen omlaag, dook geheel onder en vloog weg met een insect of klein vischje, dat hij gepakt had. Dit gebeurde vlak bij mij, alsof ik er niet was. Voorzichtig voortgaande zag ik op een tak boven het water weder een ijsvogel en wel van een derde soort iCorytliornis cyanostigma); dit vogeltje gelijkt op de onze maar is kleiner, en veel helderder blauw en heeft een rooden bek. Het is een prachtdiertje. lets verder zag ik nog een ijsvogel, die grooter en doffer van kleur was en met zwarten bek (Älceclo semitorquata). Deze ijsvogels schreeuwden niet, toen ze wegvlogen, zooals de onze dit pleegt te doen. Hoog in de lucht zweefde een Elcmus coeruleus, een prachtige, bij na witte vogel met z warte schouders. Ik kwam nu aan een boschje struiken, op wilgen gelijkend, en aan do punten der slappe takken hingen een aantal bolvormige nesten van wevervogels. De bouwmeesters zaten er bij ; het waren groengele wevers en behalve met hun kunstwerk onderhielden zij zieh met gesis. In de verte liep een hamerkop {Scojiits umbretta) bedacht- zaam en voorzichtig naar zijn voedsel te zoeken in 't ondiepe water. Maar ik had Oudtshoorn reeds vrij ver achter mij en ik moest naar huis, nadat ik nog twee zwarthals-reigers {Ardea melanocephcda) had zien zitten aan den water kant en twee vechtende suikervogeltjes zag vliegen in de verte. Op een plaats waar een weg door de rivier loopt, waren tamelijk veel zoogenaamde peperboomen geplant. Dit zijn mooie boomen met blauwgroene, fijnverdeelde bladeren en hangende takken. Zij zijn overladen met trossen roode vruchten, die elk een pit bevatten, welke sterk naar peper ruikt. Deze vruchten worden gegeten door de zonderlinge muisvogels {Colins). Terwijl ik naar de boomen stond te 2 18 kijken, kwam eon vluchtje dezer vogels aanvliegen. Het waren blijkbaar een paar ouden met eenige jongen, want twee der vogels waren kenbaar aan veel längere staarten en aan glänzend geelwitte vlekken aan beide zijden van den bek. Zij behoorden tot de geheel grijze soort ( Colins striatus). Wanneer zij komen aanvliegen, dan vallen deze vogels al direct op. Yooreerst door de lange staarten en ten tweede door hunne manier van vliegen. Zij slaan namelijk eenige malen zeer snel met de vleugels en Zeilen dan een tijd met uitgespreide vleugels voort, tot zij den boom of den struik bereiken, waar zij willen invallen.. Zij zitten of hangen dan aan de takken in de vreemdste bonding en het heeft den schijn alsof hunne pooten uit het lid zij n. Aan een tros vruchten hangen zij met de pooten naar boven, terwijl de kop tusschen de teenen terecht komt. Zij zijn gewoonlijk vrij mak en men kan ze van dichtbij naderen. In de bergen op weg naar George en ook bi] Kaapstad trof ik een andere, kleinere soort van muisvogels aan. Deze waren isabelkleurig van onderen, met grijzen bovenkant (waar- schijnlijk Golius capensis). Bij Breda'sdorp zag ik een derde soort, die rosbruin was, met rood gezicht {Colins enjtJiromelon). Nog twee vogelsoorten wil ik ten slotte vermelden, die ik bij de ri vier zag. Vooreerst twee exemplaren van den geelbuik-bulbul {Pycnonotits capensis)^ die kwamen drinken, en verder een exemplaar van Lanim'Ms gutturalis, Klaas Pierewiet of bakbakiri genaamd. Dit is een prachtige vogel; van boven is hij groen, van onderen zacht geel. In den staart zijn mooie zwarte en gele teekeningen. Zijn keel is goudgeel met zwart omzoomd. Hoewel ik hem ditmaal bij de rivier aantrof, waar hij bezig was de bulbuls weg te jagen, zoo treft men hem toch meestal aan in het open veld. Het open veld bij Oudtshoorn is veelal begroeid met läge struikjes, die oppervlakkig op heidestruiken gelijken, raaar die, bij nader toezien, bestaan uit struikjes met blaadjes als vetplanten; verder met euphorbia's en allerlei vochthoudende planten. Zoo treft men er ook het gewone ijskruid in het wild aan. Loopt men door dit veld dan hoort men op eens allerlei vreemde geluiden, die meestal zéér welluidend zijn, echter ook wel eens gelijken op een piependen wagen, en als men naar de plaats gaat waar het geluid vandaan komt, dan ziet men meestal niets of als men geluk heeft, de schim van een groenen vogel, die verdwijnt. Dit is Klaas Pierewiet, die een grapje maakte. Soms zit hij ook wel eens op een stuk hout, een hoop hooi of iets dergelijks en laat u 19 rüstig voorbijgaan, terwijl hi] zijn wonderlijko muziek maakt. Dik- wijls vindt zijn geroep weerklank bij soortgenooten un dan weer- klinken van alle kanten de wonderlijko, maar glaszuivere tonen. Klaas Pierewiet is zon(ier twijfel een zéér intelligente vogel en in zijn optreden doet Inj mij denken aan Pteropaclius rubecula der oerwouden van Chili. Deze kan het ook niet nalaten zieh met de voorbij gangers te bemoeien, en toen ik in 1911 in Zuid-Chili reisde, heeft het lang gedunrd eer ik wist, waar de zonderlinge schaterlach vandaan kwam, die op mijn weg door het bosch weerklonk, totdat één, nieuwsgieriger dan de anderen, bleef zitten om mij te zien voorbijgaan, nadat hij had gelachen! Toen zag ik een grooten, bruinen vogel met een roode borst als een roodborstje en met groote, slimme, zwarte oogen, en was het geheim ontdekt! Toen ik van de rivier naar huis terug ging, voerde mijn weg mij door een der hoofdwegen van Oudtshoorn. In de tuinen längs den weg waren veel wilde vij geboomen. Deze boomen zaten vol met rosachtig grijze spreeuwen met zwarte vleugels, die zieh te goed deden aan de vruehten. Dit waren de zoogenaamde lelspreeuwen, Düophus carunculatus. Het kwam mij voor dat het gezelsehap meestal bestond uit paren ouden met vlugge jongen, en een paar maal zag ik dat de ouden de jongen voerden. De vogels hadden, de ouden tenminste, naakte gele gezichten. Daar het jaargetijde reeds ver gevorderd was, zag ik echter geen exemplaren met uitgegroeide huidaanhangsels aan den kop, de zoogenaamde lellen. (Wordt vervolgd). Tränkt der Weisse Storch [Ciconia ciconia (L.)] seine Jungen? VON ALB. HESS in Bern. Mit bezug auf den Artikel von Hrn. A. Bürdet „Un trait de la vie des eigognes" in W. 4 des III. Jahrganges der „Ardea" gestatte ieh mir zu bemerken, dass wie der Verfasser riehtig erwähnt, Alfred Brehm (Tierlel)en. 8. Band Vögel S. 513/4 der 3. Auflage) 20 vom Tränken der jungen Störche durch die alten berichtet und zwar wie folgt: „Die nötige Wassermenge schleppen die Alten mit der Nahrung im Kehlsacke herbei und speien sie mit dieser vor. Bei grosser Hitze sollen sie die Jungen auch überspritzen ....". Doch auch Naumann (Naturgeschichte der Vögel Mitteleuropas. 6. Band) schreibt: „Auch Wasser schleppen sie in Kehlsacke zum Neste". Der Bearbeiter des Storches in der neuen Auflage des vor- genannten Werkes, J. Rohwedee in Husum, beschreibt in einem Nachsatz die Fütterung der jungen Störche ausführlich. Von Tränken erwähnt er nichts. Hr. Dr. Fischer-Sigwart in Zofingen, unserer schweizerischer Storchenbeobachter, dem ich in Sachen geschrieben habe, berichtet mir, dass er nicht an das Tränken mit Wasser glaube. Er habe mehr als 10 Jahre vom Wachtstübchen des Kirchturmes von Zofingen das Leben des Storches, welcher auf dem Chordach nistete, beob- achtet und zwar zu jeder Tageszeit und stundenlang. Er hat be- kanntlich dabei sehr wertvolle Beobachtungen gemacht. Er schreibt dann wörtlich: „Aber von Tränken mit Wasser und Bespritzen habe ich nie etwas gesehen. So lange die jungen Störche noch klein sind, wird ihre Speise von den Alten im Kröpfe vorverdaut und dann breiförmig den Jungen in der Weise beigebracht, dass ihnen die Alten den Schnabel ziemlich tief in den ihrigen, bis in den Hals hinein stecken, und ihnen so die Nahrung einflössen, oder „einspritzen". Ich vermute, dass dies beobachtet und falsch ausgelegt wurde". Ich habe besonders im Jahre 1898 in Bätterkinden (Bern — Schweiz) ziemlich umfassende Beobachtungen an Störchen gemacht. Die Dorf- bewohner behaupteten ebenfalls der Storch tränke seine Jungen mit Wasser. Ich war wiederholt in der Nähe Zeuge dieses angeblichen Tränkens. Ich konnte dennoch nie mit der nötigen Sicherheit fest- stellen, ob es sich um eine richtige Wasserabgabe, oder um eine Fütterung, mit verdünnter, oder vorverdauter Nahi'ung, handelte. Auch später konnte ich das Tränken nie einwandfrei feststellen. Das Zeugnis der Bewohner allein darf nicht gelten, denn gerade dem Storch wird vieles „angedichtet". Tatsache ist, dass die erwachsenen Störche fleissig und viel trinken. Ferner sind die Jungen in ihren Nestern auf den Dächern sehr den Sonnenstrahlen ausgesetzt. Ihr Bedürfnis nach Wasser wäre somit begreiflich. Das dem eingangs erwähnte Bild lässt leider den Vorgang auch nicht deutlich genug erkennen. 21 Ich kann zur Zeit m ich weder für, noch gegen das Tränken der jungen Störche durch ihre Alten aus- sprechen. Dieser Fall des Tränkens ist l)ei Vögeln so m<'rk\vürdig, dass er jedenfalls dei" näheren Beachtung und einer gründlichen Prüfung bedarf. De Redactie stelde den Heer Bürdet in de gelegenheid de onder- ötaande opmerkingen te laten volgen : J'ai pris connaissance avec intérêt de la lettre de Mr. A. Hess de Berne. Son correspondant, Mr. le Dr. Fisciiek-Sigwakt de Zofingen ne croit pas que la cigogne apporte jamais à boire à ses petits de la manière que j'ai racontée dans Ardea (Dec. 1914), parcequ'il a lui-même observé la vie des cigognes pendant 10 ans et n'a jamais constaté ce fait ; est-ce une raison suffisante pour exprimer des doutes au sujet de la réalité de mon observation et insinuer que j'ai peut-être été victime d'une illusion ou de mon imagination? Le 30 Juin 1914 à Wageningen nous étions 5 fMr. A. B. Wigman, le fermier, et deux domestiques) à observer la cigogne abreuvant ses petits; nous n'étions pas à plus de 10 mètres de la grange sur le toit de laquelle se trouvait le nid. C'était une belle journée d'été, et il faisait assez chaud pour qu'il fût permis d'avoir très soif. Nous vîmes tous, à plusieurs reprises, la cigogne aller chercher de l'eau dans un fossé et l'apporter aussitôt à ses petits dans le nid. Il est assez naturel qu'on ne puisse pas voir sur la photographie l'eau coulant du bec de la mère, vu qu'elle était claire et limpide, c'est même une preuve que ce n'était pas ce que suppose Mr. le Dr. F. S. „une nourriture liquide à moitié digérée dans le jabot de la cigogne" ; un tel brouet n'aurait pas manqué de laisser quelque trace sur la plaque sensible. Il semble du reste que les habitants du village suisse de Bätter- kinden ont aussi observé que la cigogne abreuve parfois ses petits; ils sont donc d'accord sur ce point-là avec Brehm et Naumann, et leurs observations contirment la nôtre. Il ne s'agit pas non plus de se prononcer sur la vraisemblance on l'invraisemblance de ce fait, si étrange qu'il puisse paraître, mais bien de recueillir des renseignements positifs de la part de ceux qui l'auraient observé. Ad. Bürdet. 22 Over het broeden der houtduif (Columba palumbus L) DOOR Prof. Dr. A. E. H. SWAEN. Mijne woning ligt op enkelo schroden van hot Vondelpark. Voor het huis staat oen ongeveer zeventienjarige iep. A an den overkant der straat staan eveneens, deels oudere, iepen. De afstand van mijn huis tot den boom bedraagt ± 3.50 M. Den 7en Mei 1914 begonnen twee hontduiven zieh voortdurend in den olm voor mijn deur op te houden. Ze waren zoo weinig schuw dat, hoewel hun gewone zitplaats nauwUjks vier el van onze slaapkamer verwijderd was, zij toch rüstig bleven zitten als de balkondeuren geopend werden en huiselijke bezigheden, zooals uitkloppen van kleedjes, verriebt werden. Ik vermoedde dus dat zij een nest zouden bouwen, en hield met mijne huisgenooten, zoover onze werkzaamheden ons dit toelieten, scherp het oog op onze nieuwe buren. Het gevolg van onze waar- nemingen heb ik in het navolgend dagboek opgeteekend. Deze aan- teekeningen heb ik opzettelijk niet omgewerkt. 10 Mei. Van morgen zijn de duiven begonnen een nest te bouwen op den tak waar zij de laatste dagen veel zaten. Deze tak, niet dikker dan twee en een half duim, vormt daar een gaffel, waarvan de dikste twijg vrijwel waterpas loopt, terwijl de dunste een be- nedenwaartsche ricliting heeft. Zij bevindt zieh juist ter hoogte van onze slaapkamerramen, op ongeveer 9 M. van den grond. De takjes, die de eene duif aanbrengt uit den iep aan de overzijde, zijn vrij lang en één is tamelijk dik. — 11 Mei. Tussclien zessen en zevenen 's morgens verwijdert de duif zieh gedurende langen tijd; de doffer zit aanhoudend te kirren. De twijgjes die de vogels aandragen zijn alle min of meer gevorkt. De eene vogel zit op 't nest in wording en de andere strijkt neer naast den zittenden vogel of op diens rug, zonder te treden. Van rangschikken der twijgjes is weinig sprake. Ze worden steeds uit den naastbijzijnden olm gehaald. Omstreeks twaaf uur verliefen de duiven het aest en kwamen dien dag niet weer terug. Ze sliepen niet bij het nest. — 12 Mei. Van morgen om 4.45 was een der duiven op 't nest. Later (6 — 7) zat de doffer voortdurend op 'tin aanbouw zijnde nest te kirren. De duif 23 liet op 'tnost een eigonaardig knorrend goluid hooren. 't Nest is zcer los gcboLiwd, doch uitstekend in uvenwiclit; 'tdraagt reeds beide duiv(!n, die er tusschen achten en negenen op zaten. De doffer pikte voortdurend in de kopveeien der duif. Den geheelen morgen zijn zij op en l)ij het nest geweest, een of allebei. Om ruim half twee was het nest verlaten. De vogels zijn er vandaag niet nicer op geweest. — 13 Mei. Van morgen vroeg was de doflfer op 't nest. Om half- zeven kwam de duif aanvliegen. Zij zaten samen op het nest, elkaar zacht pikkend. Tegen zevenen vlogen zij er kort na elkaar af. Om negen uur zat één weer op het nest, dat nu vrij sterk lijkt, want de vogels stappen er op rond. Eigenaardig is de voort- durend knikkende beweging met den kop, die de duiven soms maken als zij op 't nest zitten. Zij vliegen zeer stil op ; niet van het nest, maar van den tak waarop het rust. Er worden nog twijgjes aangedragen: terwijl de doffer op het nest zat, vloog zoo- even, om ongeveer half tien, de duif met een takje aan, dat de doffer overnam om op 't nest te vielen. Om 10.15 zitten beiden rüstig op 't nest met de koppen naar verschillende richtingen. Tegen tweeën verliefen de vogels het nest en zijn er nu, om half acht, nog niet terug. — 14 Mei. 's Morgens om 3.40 hoor ik de hout- duif kirren, doch niet uit den boom voor ons huis. Ik ga kijken, geen duif op 't nest. Om 5.45 kirt de doffer luid in den iep voor onze woning. Om zes uur komt de duif op 't nest zitten. Tusschen zessen en zevenen sleept de eene kleine takjes aan, die blijkbaar tot afwer- king moeten dienen. Soms neemt de zittende vogel het takje over. Om 11.15 zitten beide duiven rüstig op 't nest. Tusschenbeiden zat de duif, terwijl de doflfer weg was, zacht te pikken in de takjes van het nest. De bouwstof wordt steeds uit een anderen boom aangedragen. Van morgen kirde de doffer herhaaldelijk vijf maal achtereen ; soms bleef dan de bekende slottoon weg en over het geheel krijg ik den indruk. dat die vijfde maal een groote inspanning voor den vogel is. In den loop van den morgen kirren zij zelden. Om- streeks half twee zijn de duiven wegge vlogen en niet teruggekeerd. — 15 Mei. De duiven zaten toen ik opstond (zes uur) weer op 't nest, doch tegen zevenen vloog eerst de eene, daarna de andere, naar den iep aan de overzijde. Om half negen verschijnt een vreemde doffer op het tooneel, en er vindt een gevecht plaats in den olm aan den overkant. De doffer keert zegevierend bij de duif terug, op het nest. Voortdurend zit de duif weer met den kop te knikken. Omstreeks twaalf uur wordt het nest voor goed verlaten. — 16 Mei. 24 Weinig gekir. Om half zeven vliegt de doffer van 't nest, maar komt spoedig terug. Hij maakt tot tweemaal toe een trillende be- weging met het lichaam, als om de sterkte van het nest te onderzoeken, zooals een timmerman doet om te voelen of een vloer vast ligt. Om acht nur brengt de doffer twee keer, kort na elkaar, kleine rijsjes aan. Den eersten keer zet hij zieh op den rug van de duif, die het takje in den bek overneemt. De tweede maal vleit hij het zelf neer. Om 9 nur zit de duif op 't nest. Af en toe is zij bezig met het nest te verbeteren. 12.30 zijn de beide vogels afwezig. Tegen tweeën zitten zij weer op 't nest, maar verdwijnen spoedig om niet terug te komen. - 17 Mei. De doffer brengt rijsjes aan, soms heel klein, soms vrij lang, die de duif schikt. Soms gaat de doffer weer op den rug der duif staan om de takjes te schikken. Na elven zijn de duiven niet meer op 'tuest gezien. — 18 Mei. 6 nur, de duif zit op 't nest. 6.40 komt de doffer aanvliegen en gaat naast 't nest zitten. Hij kirt en laat daarna eenige malen een ge- dempt gebrom hooren. Om 7.50 is de duif weer alleen. De doffer bracht geen bouwstoffen aan. Om 8 uur zit de duif alleen, heel Stil. Van ongeveer 9.30 tot 10.30 draagt de doffer weer takjes aan, daarna wordt 't nest verlaten. — 19 Mei. Van morgen om 4 uur hoorde ik den doffer kirren. Om 5.30 zijn beide duiven op 't nest, om 6 uur alleen de duif. Tegen 6.30 vloog de doffer aan met iets in den snavel, en tien miniiten later nog eens. Om 8.15 en 9 uur zat alleen de duif op 't nest. De duif liet tusschen 6 uur en 6.30 telkens een zacht kirrend geluid hooren, kort aangehouden. 10.15 zijn beide vogels voor goed van 't nest. — 20 Mei. Omstreeks 6 uur is alleen de duif op 't nest, terwijl de doffer uit een iep aan de overzijde kirt. Om 7 uur en 9 uur was de duif alleen. Om 10.30 zitten beide in een naburigen iep en vliegen elkaar na. 's Avonds om 7.15 zit de duif op 'tuest. Om 8 uur zit zij daar nog. — 21 Mei. 's Morgens 5.15 zit de duif alleen op 'tuest. Om 7 uur vliegt zij weg maar wordt spoedig afgelost. Om 6 uur 's avonds schijnt er juist een verwisseling plaats te hebben ; het nest is een oogen- blik verlaten; er ligt één ei in. Terstond wordt het weer betrokken; het is geen twee minuten verlaten geweest. De duif schikt het ei even recht met den snavel. — 22 Mei. 5.40 duif op het nest, dat zij even voor zessen verlaat. De doffer vloog klokke zes in den boom en betrok dra het nest. Kort daarna vloog de duif in den boom en werd onder heftig geklapwiek, waarbij de bladeren van de takken vlogen, door den doffer getreden. Dit tooneel werd een oogenblik •in op het nest voortgezet, dat schuddc ondcr hct gf^wnld. leder oogen- blik vreesde ik of ei of nest te zien vallen. Blijkbaar had de doffer genoeg van het spel, want op het nest staande deelde hij de duit hovige slagen toe, zoodat haar vedoren op sommige plaatsen ge- heel in wanorde waren. De duif stond een oogenbhk op den tak van het nest, met geheel achterwaarts gebogen wieken. Om 6.15 was alles rüstig en zat de doffer te broeden. 5.54 'savonds: de duif lost den doffer af. Hij vliegt naar den naastbijzijnden iep en terstond daarop vliegt de duif op 't nest. Een enkele maal stapt de broedende vogel even van 't nest. — 23 Mei. Om ß.l8 verlaat de duif 't nest. Terstond komt de doffer, stapt even längs de takken en gaat zitten. Vannacht is er een ei bijgekomen; toen de doffer 's avonds om 5.45 van 't nest ging en vervangen werd door de duif, lagen er twee eieren in het nest. In het nest kan ik slechts zien van het boven onze kamer gelegen vertrek. — 24 Mei. Hevig gevecht om 10.30 tusschen ons duivenpaar en een indringer. Groote opge- wondenheid en hevig geklapwiek, zoodat de bladeren van den boom vlogen. — 25 Mei. Niets bijzonders. — 26 Mei. Om 5.35 'savonds lossen de daiven elkaar af. — 27 Mei. Om 6.20 's morgens komt de doffer aan- gev]'^2"ii- De duif, in den waan afgelost te worden, verlaat 't nest, maar de doffer vliegt weg. Terstond herneemt zij haar plaats. Een oogenblik daarna komt de doffer, die in de verte heeft zitten kirren, terug en gaat, boven in den boom, zieh zitten toiletteeren zonder zieh om de duif te bekreunen, die intusschen rüstig voortbroedt. Om 6.25 's avonds wordt de doffer afgelost. — 28 Mei. 6.40 's morgens aflos- sing. Dit gaat zoo snel en gedruischloos in den regel, dat 'tons licht ontgaat. Om 5.35 's avonds wisselen zij elkaar af. — 29 Mei. 6.25 's morgens vliegt de duif van het nest voor de doffer in den boom zit. Deze verschijnt echter onmiddellijk daarna en binnen hoogstens één minuut is het nest weer betrokken. 10.25: lets nieuws! de duiven wisselen elkaar op dit ongewone uur af. — 30, 31 Mei. Niets bijzonders in onze duiven wereld. Slechts bij uitzondering kirt de doffer op het nest. — 1—5 Juni. Geen hijzonderheden. — 6 Juni. 's Morgens om 6.45 verwisselen de duiven in een ondeelbaar oogen- blik. 9 uur weer verwisseling. — 7 Juni. Ik vermoed dat er een Jong is of op uitkomen is: de vogel zit veel onrustiger op het nest. — 8 Juni. Bij de verwisseling om 5.45 's avonds blijkt het dat er een jong is. De vogel beweegt zieh gestadig. — 9 .Juni. 8 uur 's morgens verwisseling. Twee jongen in het nest. De vogeltjes trachten de kopjes in de borstvederen der ouden te steken. De oude vogel 26 zot zieh op hen neder, ietwat hooger in liet nest dan toen de eieren er in lagen. 6 nur 's avonds verwisseling. — 10 Juni, 's Morgens om 10.15 worden de jongen gevoed. — 11 Juni. Verwisseling en voe- dering om 10, 3 en 6 nur. De jongen vinden het blijkbaar prettig de kopjes in de borstvederen der ouden te steken '). — 13 Juni. 7 nur 's morgens: de oude voedt. De jongen zitten al veel hooger. — 14. Juni. De duif voert om 8 nur 's morgens. De jongen worden Hink. Zij steken de kopjes in de borst der oude. Om 9 nur verlaat deze het nest en keert om 11.30 terug. — 15 Juni. Om (130 in den ochtend worden de jongen gevoerd ; zij steken voortdurend de kopjes in de borstveeren. Het nest is van drieën tot vijven door de ouden verlaten, doch om 3.30 komt een even kijken. — l(i Juni. Van 10 — 12 zijn de jongen alleen op het nest en speien zoo lustig, dat ze dreigen van hun wieg af te vallen. Om 2.15 zit een der oude duiven op een tak naar de slapende jongen te kijken. Om 3.30 voedering. Om 6 nur zijn de jongen alleen. Om 7 nur is een der OQden weer op 't nest. — 17. Juni. 8.30. De jongen slapen alleen in 'tuest. De ouden zijn van 10 — 12 op 'tuest. Om 2.30 zijn de jongen nog steeds alleen. — 18 Juni. 9 nur: geen ouden op het nest. 9 nur nog er af. 10.30 nog er af. 12.30 nog steeds geen ouden. 1 nur voedering; om 1.30 is de oude nog op het nest, maar om 2.30 zijn de jongen weer alleen. Om 5.30 zijn zij nog alleen. 7.15 voe- dering. — 19 Juni, 9 uur: jongen alleen. 10.45 voedering. 11 nur jongen alleen. 12 uur oude op 't nest. 7 uur 's avonds, jongen alleen. — 20 Juni. Om 9 uur, 1 uur en 4.30 ziju de jongen alleen. Om 1.30 voedering. — 21 Juni. Om 10.45 voedering, waarna ik de ouden niet meer op het nest zie. Het is onbegrijpelijk dat het drietal bij het voeden niet naar beneden stört. De jongen zijn dan zeer be- wegelijk, spreiden de wieken uit — zoodat de breede witte band duidelijk zichbaar is — en staan tegen den ouden vogel aan te dringen. — 22 Juni, 's Avonds om 7.45 voedering, waarna de oude wegvliegt. — 23 Juni, 's Morgens 6.15 komt de doffer in den boom zitten kirren, voedt de jongen en is na vijf minuten verdwenen. In 'tuest ligt een dikke laag mest. Tot nu toe is de straat onder 'tuest schoon gebleven, maar thans beginnen er uitwerpselen te vallen. Alleen kop en hals der jongen toonen nog nestveeren; overigens 1) Zoll deze beweging die ik bij voortduring kon waarnemen wellicht een sooi't massage zijn, waardoor het opgeven van het voedsel vergemakkelijkt ot bespoedigd wordt? 27 zitten do vogels tliiik in do vooroii. — 24, 25 Juni. De jongen zijn voortdurend alleen; ze schijnen zeer vroog gevoord te worden ; althans tegen vijf uur hoor ik den doffer kirren. Zij staan telkens overeind in hun nest. — 26. Juni. De jongen groeien met den dag, en worden uiterst bewegelijk. Het is onbegrijpelijk dat zij nog in 't nest blijven. Van middag om 5.45 zat de doffer roerloos op een tak bij 't nest en vloog na eenigen tijd weg. Drie avonden heb ik reeds opgeletofeen der ouden soms den nacht op of bij het nest doorbrengt, maar ik heb dit niet kunnen bespeuren zoolang er licht genoeg was. — 27 Juni. 's Namiddags om 6.15 waren de jonge duiven van 't nest. Ik heb ze niet zien terugkeeren, maar daar ik gasten had kon ik slochts vluchtig even kijken; misschien zaten zij dus hoog in den boom, of aan een anderen kant. — 28 Juni, 's Morgens 7.45 waren de duiven op het nest. Tegen halfelf werden zij erg bewegeUjk en verUeten weldra het nest om van den eenen tak op den anderen te springen, wat nog al gemakkelijk ging. Ze zaten van tijd tot tijd toilet te maken. Om 12.30 zaten ze nog in den boom, maar tegen half twee waren beide weer op 't nest. De een is veel grooter dan de ander. Om 3 uur zaten zij in den boom. — 29 Juni, 's Morgens 6.15 op het nest; 6.45 op de takken; 8.30 op het nest. Den 29en vertrokken wij naar Groningen, zoodat geen vordere waarneraingen zijn gedaan tot 3 Juh, toen het bleek dat de oudste der twee weggevlogen was. De andere was den geheelen dag alleen en zat voortdurend op den- zelfden tak zonder iets te doen dan zieh nu en dan om te keeren of te gaan verzitten. Om 11.30 werd hij gevoed. Om 6.10 zat hij nog op denzelfden tak. — 4 Juli. Reeds vroeg werd ik wakker door aanhoudend gekir; het was nauwelijks dag. Om 4.45 hield het plot- seling op ; ik ging kijken en bevond dat de laatste jonge duif, door de oude weggelokt, het nest en den boom vertaten had. 'sAvonds zat zij weer in den boom. — 5 Juli. 7.30, 1.30, 5.45 gevoerd in den boom. Gewoonlijk zit het duifje vandaag op een tak: nu en dan op het nest ; om 8.30 's avonds vliegt het uit den boom. — 6 Juli. Om 8 en 11 uur wordt het gevoerd. Meest zit het op een tak, doch om 1.30 zit het op 'tuest, dat het evenwel dra voor een tak verlaat. Wordt om 3.30 gevoerd, en vliegt om 7.30 uit den boom. — 7 Juli, 's Morgens zit het niet in den boom. Om 12.45 voedering. Hierna blijft het jong zitten. 4.45 voedering. Om 6 uur zit het op 't nest. 6.50 voedering. Om 6.55 vliegt het naar een anderen boom en komt niet weerom. — 8 Juli, 's Morgens zit het jong een oogen- blik in den boom, ook de oude. Spoedig verdwijnen zij. — 9 Juli. 28 Niet in den boom. Om 10 nur gaat 'top het nest zitten. Het loopt wat rond op de taklven on vordwijnt weldra. Om 5 nur is het nog niet teruggekeerd. — 10 Juli. Geen spoor van de duiven : zij hebben haar afscheid genomen na van 7 Mei af, dus ruim 2 maanden, onze aandacht te hebben beziggehouden. 7 Aug. De duiven schijnen weer te willen broeden. In den na- nacht heeft de doffer voortdurend luid zitten kirren. In den loop van den morgen hebben beide vogels in den boom gezeten en elkaar nagevlogen. 's Middags zat de doffer op 'tuest, aldoor met den rechtervleugel zacht klappend, terwijl de duif boven in den boom zat. Om 6.20 zat de doffer in den boom en vloog na eenigen tijd weg. — 8 Aug. Van morgen vroeg kirde de doffer aanhoudend. 7.15 zaten beide duiven op 'tuest. Om 8.45 waren zij weg. — 9 Aug. Om 7.20 's morgens zit de duif op 'tuest. Om 8.15 komt de doffer aangevlogen, gaat bij de duif op het nest zitten, kirt en begint daarna zachtkens de duif in de kopvederen te pikken. Af en toe wordt in deze dagen iets aan het nest gedaan: enkele dünne rijsjes liggen op de oude laag. Om 11.30 is het nest verlaten. Er is nog geen ei in het nest. Om 2 uur was het nest leeg en bleef verlaten. — 10 Aug. Doffer zit om 9 uur 's morgens op 't nest te kirren. Om 9.30, 10.30 en 's avonds is 'tuest leeg. — 11 Aug. 9 uur 's morgens zit één duif op 'tuest en de andere op een tak er bij. Om 10 vliegt de vogel van 'tuest en blijft er af. — 12 Aug. Om 9 uur 's morgens op 't nest. Evenzoo om 10 uur. Om 10.30 zijn beide vogels op 'tuest. Om 1 uur zijn zij er af. Voortdurend dragen zij twijgjes aan. Later op den dag zijn zij voortdurend op het nest. — ^13 Aug. Om 8 uur 's morgens een duif op 't nest. Van 2 — 6.30 een duif op 't nest, die werd afgelost. Er hgt een ei in 't nest. — 14 Aug. Van 8 — 5.30 een duif op 'tuest. Om 5.30 aflossing. — 15, 16 Aug. Den geheelen dag een duif op 'tuest. — 17 Aug. Aflossing om 6.30. — 18 Aug. Aflossing om 5.30. — 19 Aug. Tegen 5 uur zit de doffer op 'tuest te kirren. — 20 Aug. Eerst thans kau het tweede ei gezien worden. — 21 Aug. Aflossing 6 uur 's avonds. — 22 Aug. Aflossing 6.30 's avonds. — 23 — 26 Aug. geen bijzondere waarnemingen. — 27 Aug. Aflossing om 11.30. — 28 Aug. Aflossing om 9.30 en 11.30. — 29 Aug. Aflossing om 10.40. De verwisseling heeft bliksemsnel plaats. Ik zie slechts één ei; mogelijk was het jong door de staande duif bedekt. — 30 Aug. De duif zit voortdurend als het ware te her- kauwen. Hieruit en doordat het ons voorkomt dat de broedende 29 vogol hoogcr zit daii to voren, maak ik oj) dat er ec^n jong is. Het ge- Ijkiderte van den iep wordt al dünner en dünner, deels tengevolge van gasvergiftiging. — 31 Aug. Kan liet jong maar niet te zien krijgen. — 1 Sept. Om 7.30 voedt de duif twee jongen. Het rechts zittende is wat grooter en forscher. — 2 Sept. 2. .30 worden de jongen gevoed. — 3 Sept. 7.30 's morgens maakt de duif toilet. — 4 Sept. Om 7.30 's morgens wordt één jong gevoed, doch slechts lieel kort. 5.15 ver- wissehng. — 5 Sept. 10.30 worden de jongen door de duif gevoed. Om 11.40 komt do doffer in den boom on gaat na een oogenblik op 'tnest zitten. Er is duidolijk verschil in grootte merkbaar tus- schen de jongen. Voortdurend pikken do jongen den oudon vogel in de borst- on halsvederen. Zij worden gevoed, horhaaldelijk maar kort. Do jongen steken de kopjes dikwijls in de veeren der oude duif. Het wordt weer een gevaarlijk zitje op 't nest. Do duiven in het Park ruien sterk. A'anmorgen heeft do duif even naast 't nest op een tak gozeten. Vanmiddag bleef de doffer goruimen tijd van 't nest. Om 3.30 kwam hij even kijken, maar vloog weer weg. 's Avonds zat er een oude op 't nest. — 6 Sept. Vanmorgen aldoor duif op 'tnest; om 10.15 zat zij op een hoekje zoodat men duidolijk de beide jongen kon zien liggen. 11 uur: de doffer heeft de jongen gevoerd en zit nu op 't nest to kirren, 's Middags is do doffer ge- ruimen tijd van 'tnest. De jongen worden beweeglijker. De grootste heoft een donkere lengtestreep op den kop. — 7 Sept. 6.30 's mor- gens worden de jongen gevoerd. Om 8.30 zit de oude op 't nest. De doffer is den geheelen dag van 't nest af. Om 6.15 zit de duif weer op 't nest. — 8 Sept. Om 6 uur 's morgens zit de duif op 'tnest; om 8.45 nog. Na dien tijd waren de jongen alleen, tot 6.30, toen do duif woer op 't nest kwam. — 9 Sept. 6 uur 's morgens jongen alloon. Om 9 uur voedt de doffer do jongen even. Om 7.05 's avonds geen oude duif op 't nest ; evenmin om 7.30 toen 't al flink donkor was. — 10 Sept. 6.10 duif op 'tnest; 7.30 er af. 1.15 do jongen worden gevoerd; daarna blijft 't ouderpaar weg. Om 6.30 zijn do jongen nog alleen. — 11 Sept. 6.20 's morgens geen oude op 'tnest. Om 8.55 voert de doffer de jongen terwijl de duif op een tak in de nabijheid zit. 9.05 vHegt de doffer weg; na een oogenblik vliegt do duif op 't nost en voert eveneens de jongen. Do geheele voedering duurt ruim eon kwartior. De duif blijft nog even op 'tnest, maar vliegt weldra weg. Do jongen worden groot; de staart wordt duidolijk zichtbaar; hot heele lichaam is met veeren bedekt ; do witte vleugolrand is zeer kenbaar. Over don kop loopt 30 eon longtestreep. 't Is onbegrijpelijk hoe de jongen in 't nest kannon blijven tijdens de voedering, vooral bij een hevigen wind als heden- morgen. ■- 12. Sept. Voedering om 3.05. — 13 Sept. Hevige wind en zware regenvlagen. De oude duiven verlaten het nest niet. Eerst omstreeks 4.30, toen de zon een tijdje gesehenen had, vloog de doffer weg. Uitwerpselen vallen al dezen tijd in het geheel niet op den grond. Alleen vandaag, nu de oude maar half op 't nest kon zitten omdat de jongen zoo bewegelijk waren, viel er af en toe wat drek op den grond. — 14 Sept. 7 uur 's morgens: jongen alleen op 'tnest. Ze worden groot en bewegelijk. 1.30: nu het weder is beginnen te I'egenen zit de oude op 't nest. Er is schier geen plaats voor alle drie. Den geheelen dag is de oude bij de jongen gebleven. — 15 Sept. Het weer is droog en de jongen zijn alleen. Het eene jong is veel grijzer dan het andere, dat een eenigszins geelbruine tint heeft. Op kop en hals steken de donspluisjes nog uit. De staart wordt zichtbaar langer. Terwijl de jongen zieh toilet- teeren kan ik zien dat de witte veertjes aan den vleugelrand flink ontwikkeld zijn. Zij sta.an beter op de pooten. — 16. Sept. Om 6.10 's morgens was de oude op het nest, doch vloog spoedig weg. In het algemeen zijn de jongen stil, doch soms laten zij een gepiep hooren. — 17 Sept. 6 uur: jongen alleen; 9.15 worden zij door den doffer gevoerd. Hij strijkt op een tak neer, kirt even, en begint te voederen, maar vhegt dra weer weg. De jongen klapwieken en stappen rond op het nest. Meest zitten ze met de koppen in tegen- overgestelde richting, doch soms zitten ze ook met de koppen naast elkaar, wat een aardig gezicht is. Eén jong is even op een tak vlak bij 't nest gaan zitten. — 18 Sept. Ondanks den hevigen storm is 't nest ongedeerd gebleven. De jongen waren 's morgens om 5 uur alleen. Om 10 was er nog geen oude geweest. 4 uur voedering. — 19 Sept. De jongen zitten op den buitenrand van 'tnest. De oude vliegt aan om 6.30, maar verdwijnt weer. — 20 Sept. 8 uur: de jongen zitten op een tak. 11 uur: de jongen weer op 'tnest. 11.05 voedering op het nest. — 21 Sept. Om 6.30 zitten de jongen op takken ver van het nest. Om 8 uur voert de doffer de jongen op een tak, daarbij van tijd tot tijd kirrende. Telkens maakt hij sterk körende bewegingen. Na afloop vliegt hij naar een naburig dak en gaan de jongen op 't nest zitten. Er is weinig verschil in grootte of vlugheid tusschen de jongen. Om 5.30 zijn de jongen uit den boom verdwenen. De doffer zit op een tak en kijkt als het ware zoekend den boom door. — 22 Sept. 7 uur 's morgens : geen duiven 31 in den boom. — 26 Sept. A^anmorgen is, voor het eerst na dagen, even een der jonge duiven in den boom geweest. Na een oogenblik op een tak gezeten te hebben, begaf zij zieh op het nest en begon daar te pikken. — 29 Sept. Om 6.30 voedert een oude duif een jong in haar gelief koosd en boom aan den overkant. Onze boom was ondertusschen zoo goed als kaal geworden. Men bedenke dat ik door mijn bezigheden wel eens van huis ward geroepen ; bij zulke gelegenheden teekenden mijn huisgenooten onmiddellijk het waargenomene op. Bij het uitbreken van den oorlog was onze aandacht natuurlijkerwijze wel wat verdeeld. Het volgende staatje geeft een overzicht van de gewichtigste ge- l)eurtenissen in het duivenhiiishouden. le broedsel. 7 Mei. Eerste verschijnen der duiven. 7 Aug. iO » Aanvang van den bouw. 8 » 20/21 Mei . Eerste ei. 12/13 Au 22/23 » Tweede ei. 1/8 Juni. Eerste jong. £9/30 » 9 » Tweede jong. 30/31 « 45 » Oude voor het eerst weg. 5 Sept. 27 « Jongen voor het eerst van nest. het 18 » 3 Juli. Nog slechts één jong. 26 » 9 » Laatste jong verdwijnt. (63 dagen). 2e broedsel. VVederkomst der duiven. Herstel van het nest begint. 12/13 Aug. Eerste ei. Toen het tweede ei gelegd werd was ik uitstedig. Eerste jong. Tweede jong. Oude voor het eerst weg. Jongen voor het oorst van het nest. De jungen verdwijnen. (50 dagen). De duur van het broeden (hij loopt van 18 — 20 dagenj stemt overeen met wat X. Raspail dienaangaande heeft medegedeeld in de Berne Française d'Ormfliologie, N° 55, pp. 176—178. leder die het broeden van hontduiven wel eens van nabij heeft waargenomen, zal getroffen zijn door den bijzonderen trouw dien de vogels aan den dag leggen bij het zitten op de eieren en het verzorgen der jongen in de eerste dagen, en hun buitengewone „uithuizigheid" zoodra de nieuwe w^ereldburgers eenigszins krachtiger en grooter worden. Treffend is op het eerste gezicht het verschil van 68 en 50 dagen ; dit zit voornamelijk in den nestbouw. Ik mag hier nog bijvoegen dat het nest in den hevigen December- storm nit den l30om werd geslingerd. Amsterdam. 32 Het verblijf van enkele trekvogels in Nederland in 1914 DOOR Dr. H. EKAMA. Ook in het afgeloopen jaar zijn wederom velen mij belmlpzaam geweest bij het verzamelen der data van aankomst en vertrek der trekvogels in Xederland; gaarne betuig ik hier aan hen mijn vriendehjken dank en hoop dat zij in 1915 mij weder hun gewaar- deerde hulp zullen willen verleenen. Gaat men onderstaande lijst na, dan mist men daarop verschil- lende namen van personen, die eenige jaren achtereen berichten zonden. Nu zijn de waarnemingsreeksen van die stations weer af- gesloten, en ongelukkigerwijze zijn zij meestal tekort om met eenige zekerheid de gemiddelde data voor den vogeltrek van die plaats vast te stellen. Aldus krijgt men slechts een algemeen over- zicht over Nederland, m aar het is niet mogelijk om na te gaan of zieh bij den vogeltrek hier te lande ook plaatselijke toestanden doen gelden. Dat dit het geval is, doen de in den loop der jaren ver- zamelde gegevens wel verwachten, maar op welke wijze kan, wan- neer de waarnemingsreeks slechts enkele jaren omvat, niet bepaald worden. Ook wil ik er nog eens op wijzen, dat nog steeds berichten uit het Oosten van Nederland zeer schaarsch zijn, ja feitelijk bijna geheel ontbreken; wie zou mij kunnen helpen ook uit die streken waarnemingen, al is het alleen omtrent de boerenzwaluw en de bonté kraai, te krijgen? M. Lels Pz., Alblasserdam. C. van Lennep, Almelo. H. van Eeten, Ameide. A. van Rooyen, Anna-Jacol)a-polder. P. H. Galle,' de Bilt. R. A. Mees, Castricum. Mr. W. M. Kolff, Deil (Geld.). C. J. van der Feen, Domburg. W. de Joncheere, Dordrecht. A. Bijlo, Dreischor. L. G. van Rhijn, Ede. 33 Mr. G. Kolff-, F. Kakebeeke, C. Ekama, J. J. Poortman, A. M. L. Rümke P. M. Schelling, F. Lieftinck, A. Wisse, W. G. A. H. van Berkel, Mr. N. A. de Joncheere, Mevr. W. Th. Tideman — Cordes, Dr. P. M. J. M. E. Woltering, Jhr. V. H. de A^illeneuve, J. Hoekstra, Bijleveld, G. J. B. ter Kuile, L C. Stalenhoef, A. M. Mijnlieff, J. Schoemaker, H. W. Schölten, J. Briedé, C. A. L. P. Kakebeeke, J. K. Overbeeke, K. A. Kivit van Haaften, H. AV. Mees, C. W. C. du Boeuff", Mr. G. J. van Everdingen, Mej. J. Bal vers, Dr. H. Ekama, A. J. Monné, G. S. van der Öpruyt, C. Luijendijk, D. W. van Dam van Hekendorp, J. Tanis, Mevr. de Wed. C. Tieleman — van de Wall, F. de Roo. C. L, de Vos tot Nederveen — Cappel. Geldermalsen. Goes. 's Gravenhage. Groningen. Harderwijk. Hasselt (G.). Heerjansdam. Hendrik-Ido-ambacht. 's-Hertogenbosch. Hillegersberg. Hollum (Amelandj. Leiden. Mijnsheerenland. Montfoort. Nieuwerkerk a/d LJsel. Oosterboer gem. Meppel. Ûudenbosch. Rijswijk (Z.-H.). Rotterdam. Sliedrecht. Smilde. Sommelsdijk. Tiel. Utrecht. Yoorschoten. Westmaas. Zalt-Bommel. Zegwaard. Zevenbergen. Zierikzee. 34 I. De koekoek [Oucnlus canorus). Voor het eerst werd de koekoek gehoord te: Anna-Jacoba-poldei 10 April. Castricum 27 April. den Bommel 14 ;? Hollum 27 77 Oostburg 14 75 Oudenbosch 27 77 Krabbendijke 15 77 Alblasserdam 29 77 Ameide 17 n Gouderak 2 Mei. Domburg 17 11 Nieuwerkerk 3 Goes 20 77 Bergschenhoek 8 Zierikzee 20 77 Mijnsheerenland 8 Dreischor 21 77 's-Gravenhage 16 Sliedrecht 22 77 Rijswijk 16 Zevenbergen 22 77 Nijkerk 18 77 Dell 24 77 de Bilt 19 77 Tiel 26 77 Het grootste deel dezer data valt in de tweede helft van April en in het begin van Mei. Raadplegen wij wederom het maandelijksch overzicht van de weergesteldheid in Nederland, uitgegeven door het Koninklijk Neclerlandsch Meteorologisch. Instituut, dan vindeu wij daarin vermeid, dat, ter wij 1 de dagelijksche schommehngen in de temperatuur in de eerste dekade nagenoeg normaal waren, zij daarna vrij groot waren (10 à 11° tegen 8° normaal) tengevolge van de hooge dagtemperaturen. Verder onderscheidde zieh de tweede dekade door bijzonder veel zonneschijn. 2, 3 en 8 Mei waren de dagen met eenigen zonneschijn van beteekenis in het begin van Mei. Wegens de bijzonderheid meldde mij de Heer Woltering, dat hij in de tuinen achter de Verwerstraat te 's-Hertogenbosch her- haaldelijk een koekoek hoorde. Regelmatig zat de vogel in zijn vruchtboomen, maar was zeer schuw. Het laatst werd de koekoek te Ameide op 17 en te Hollum op 21 Juh gehoord, op 18 Augustus werd hij te Dell het laatst gezien. Uit onderstaande data blijkt, dat het eerste zingen van den nachtegaal evenals het eerste roepen van den koekoek gehoord werd, toen in de Aprilmaand het weder zonnig en warm werd. Overveen 11 April. de Bilt 18 April. Leiden 13 „ Zierikzee 20 Scheveningen 13 „ 1 Oudenbosch 24 Castricum 16 „ Alblasserdam 26 „ Wassenaar 16 „ 35 II. De boerenzwaluw {Hirundo rustica). Omtrent den datum van aankomst van dezon trekvogel werden volgende berichten ontvangen: Hasselt 21 Maart. Castricum 11 i Vpri Sommelsdijk 2 April. Ede 11 1 v\ v^ele 16 T) Geldermalsen 11 V Dor dr edit 5 '1 „ vele 15 VI Alblasserdam 6 H Goes 11 V y) vele 9 1> Loenen 11 1 Breukelen 6 „ Rotterdam 11 n Heerjansdam 6 „ Ruinerwold 11 V Zevenbergen 6 „ Haamstede 12 V Deil 8 11 Harderwijk 12 ■n Nieuwerkerk 8 „ Scheveningen 12 V Krabbendijke 9 „ DreiscJior 13 y) Tiel 9 „ Mulden 14 ri Westmaas 9 ,^ Moriaanshoofd fSchou- Anna-Jacoha-polde) 10 „ wen) 14 1 Ameide 10 11 Oosterboer 14 V Domburg 10 „ Rijswijk 14 V Koudekerke 10 „ Hollum 6 Mei. de Eilt 11 11 ' Op de curslef gedrukte plaatsen is waarschijnlijk wel de boeren- zwaluw waargenomen, maar in het bericht is dit niet vermeid. In vergelijking met het vorige jaar is de boerenzwaluw dit jaar vroeger gekomen, want behalve den eersten en den laatsten datum Valien alle in de eerste helft van April. Op de beide laatste dagen van Maart was de temperatuur belangrijk gestegen en overschreed de gemiddelde temperatuur van den dag de normale (9° C). Voor de data van vertrek van de boerenzwaluw zijn opgegeven: Castricum 14 September. Heerjansdam 3 October Sommelsdijk 24 Ameide 4 „ laatste 14 October. Breischor 5 „ Rijswijk 26 September. Hollum 5 „ Ede 26 Dordrecht 7 . Aiina-Jacoha-pokU) •27 Almelo 8 „ Zevenbergen 28 „ Westmaas 9 . 36 Omtrent het zwaluwpaar, dat in do gang zijnur woning nestelt, heeft de Heer du Boeuff te Sommelsdijk mij het volgende meegedeeld: Iste nestbouw. I 2de nestbouw. Begin van den bouw 19 April. 26 Juni. Eerste ei gelegd 9 Mei. 2 Juli. Begin van het broeden 13 „ 6 „ Eerste zwaluw uitgekomen 28 „ 21 „ ^ „ uitgevlogen 18 Juni. j De eerste maal broedde de zwaluw maar op 4 eieren, daar zij op den middelsten dag (11 Mei) geen ei gelegd had. Te Ameide vloog het eerste broed op 22 Juni, het tweede op 28 Augustus uit. De huiszwaluw (DeUchon nrbica) kwam dit jaar aan te: Oudenbosch Smilde Krabbendijke Hillegersberg Zij vertrok September. 12 April. 15 „ 16 r, 20 „ Zoetermeer Nieuwerkerk Sommelsdijk 20 Api-il. 2 Mei. uit Oudenbosch op 23 en uit Sommelsdijk op 24 III. De bonté kraai {Corims comix). De boute kraaien werden in 1914 gezien: Voor het 1 aatst te: Voor het eerst te : Hollum 12 Maart. Castricum 2 October. Pdjswijk Dordrecht 23 29 J7 Deil Dordrecht o o 4 Breukelen Scheveningen 3 5 April. Dreischor Ameide 6 7 ,5 Tiel 6 jj Brouwershaven 7 J7 Westmaas Rotterdam 7 7 n Anna-Jacoba-polder 8 Westmaas 9 11 7j Nieuwerkerk Castricum 8 10 Heerjansdam Vianen 10 12 Loenen 11 n Zevenbergen 12 j; Scheveningen 16 77 Warmond 17 77 Rijswijk Hollum 18 19 77 (1 Tiel 3 November Voorschoten 6 77 Almelo 8 7> 37 Evenals in vorige jaren vallen weer de data voor het vertrok der bonté kraaien met do vroegero data voor de aankomst van de boerenzwaluw samen, manr in tegenstelling met verleden jaar waren de bonté kraaien nu allerwege vertrokken, toen de période met warm weder begon. De data van aankomst vallen in hetzelfde tijdvak als in 1913, maar toen was de temperatuur 1 à 2° boven, nu daarentegen 1° beneden de normale (11°). Op 17 Juni werd bij het fort Voordorp bij Utrecht één bonté kraal bij een troep zwarte kraaien gezien en op 3 Juli een in de Adelaarstraat te Utrecht. IV, De ooievaar [Ciconia ciconid). De volgende berichten zijn omtrent de aankomst van den ooievaar ontvangen : Zegwaart ^j Harderwijk Hendrik-Ido Ambacht ')-)23 Iv ')2d( 1 1 Maart. Ameide 'j Iste 28 Maart 12 „ 23 „ „ ') 2de Alblasserdam ') l^te 1 April. 29 Maart 7 April. 9 „ ') 2de Westmaas ') 30 „ 29 ., 24 Maart. Nieuwersluis 30 ., 24 .. 27 '„ Mijnsheerenland 'j Deil 1 April. 9 :, 27 .. Tiel 10 „ 28 , Smilde 12 „ Rotterdam 27 „ Dordrecht Zevenbergen Geldermalsen Heerjansdam Montfoort Vielen in 1913 de helft der data voor de aankomst van den ooievaar in de 3de dekade van Februari, dit jaar vallen zij in de laatste week van Maart, dus belangrijk veel later. Een reden van meteorologischen aard is daarvoor niet te vinden. De ooievaar vertrok uit: Zevenbergen Ameide 12 Augustus. 17 Almelo AVestmaas 26 Augustus. Over het algemeen was het weder in Augustus mooi en rijk aan zonneschijn. 1) Op het oude nest. 2) Weer vertrokken. 38 V. De kievit (Vanellus vanellus). Voor de aankomst van de kievit zijii de volgende data aangegeven Goes 2 Februari. Abcoude Nieuwerkerk 7 „ Rotterdam Hollum 8 „ Utrecht Castricum 18 23 Augustus. 24 25 De data loopen iets minder uiteen dan dit gewoonlijk met die voor de aankomst van de kievit het geval is, wat misschien daar- aan is toe te schrijven, dat de vorstperiode tot 28 Januari aanhield, waarna de kievit begon terug te komen. Uit Hollum vertrok de kievit op 17, uit Ameide en Castricum op 24 December. Van 23 tot 27 December daalde de temperatuur beneden het vriespunt. VI. Diversen. De oeverzwaluw {Riparia riparia). Ameide 27 April. De gierzwaluw (Äpits apus). Rotterdam 21 April. Ameide 24 „ Tiel 29 „ Dell 30 „ Nieuwerkerk 30 „ Sommelsdijk 2 Mei. „ vertrokken 12 Augustus. De tuinfluiter [Sylvia simplex). Alblasserdam 26 April. Zevenbergen 6 Mei. De grasmusch [Sylvia sylvia). Alblasserdam. 11 April. De braamsluiper [Sylvia curruca). Alblasserdam 15 April. De litis [Phylloscopus trochilus). Alblasserdam 29 Maart. Scheveningen 31 „ De i]\f-\idif [Phylloscopus collyhita). Tiel 16 Maart. Alblasserdam 22 „ Ameide 28 „ De leeuwerik (Alauda arveiisis). Ameide 1 Februari. Hillegersberg 14 „ De gelé kwikstaart (Motacilla flava). Rotterdam 28 Januari. De kwikstaart (Motacilla alba). Dell 6 Januari. Nieuwerkerk 13 Maart. Westmaas 3 April. 39 De grauwe vliegonvanger {Mtisci- capa grisolu). Alblasserdam -3 Mei. De zwartbonte vliegenvanger cT {Miiscicapa atricapilla). Krabbenclijke 17 April. Het roodstaartje {Phoenicurus jjhoenicunis). Scheveningen 21 Maart. Alblasserdam 11 April. Capelle a/d IJsel 19 „ de Bilt 22 De zwarte roodstaart (Phoenicurus tithys). Tiel 28 Maart. De Wielewaal (Oriolus oriolus). Alblasserdam 3 Mei. Krimpen a/d Lek 21 „ De Houtduif {Columba palumbus). Westmaas 4 April. De Tortelduif (Tiirtur turtur). Hillegersberg 21 April. Dordrecht 24 „ Ameide 29 „ Rotterdam 5 Mei. De reiger (Ârclea cinerea). Rotterdam (diergaarde) 12 Febr. De wilde ganzen (Änser sp.). Dell 4 October. De Witte kwikstaart werd in Krabbendijke den geheelen winter (1918/14) waargenomen; op 17 Januari zag de Heer Kakebeeke daar ter plaatse twee volkomen gezonde exemplaren op het ijs loopen. Utrecht, Januari 1915. Een aanwinst voor de bibliotheek. Van ons medelid, den Heer A. Bürdet, mocht de bibliotheek der Vereeniging ten geschenke ontvangen een 6-tal zijner bekende reeksen stereoscoop-opnamen. Elke reeks bestaat uit 12 opnamen, in een omslag vereenigd en voorzien van een korte toehchting der afbeeldingen. Wie de vergaderingen der Vereeniging in de laatste jaren be- zocht, zal menig bekende photo in deze série aantreffen. Menig nieuw snufje, door den Heer Bürdet op onze bijeenkomsten ver- toond, is in deze prachtige collectie opgenomen. De vogel-opnamen van den Heer Bürdet zijn den Ardea-lezers te goed bekend, dan dat het noodig zoude zijn de voortreffelijkheid 40 van de uitvoering of het weinig-alledaagsche der genomen vogels en nesten te roemen. De opnamen van de verschillende uilen, van den roerdomp en zijn nest, van den griel, van den dodaars, de watersnip en zooveel anderen getuigen van den onvermoeiden ijver, het groote geduld en de buitengewone handigheid van den auteur. L, F. DE Beaufokt. Verzoek omtrent den Ooievaap. In verband met den oorlog is het misschien van belang na te gaan of de ooievaars dit jaar later dan gewoonlijk op hun nesten terugkeeren. Er is een breed gevechtstorrein waar ze overheen moeten. Bij Bordeaux verongelukten intertijd vele Nederlandsche ooievaars. (Zie Schlegel, De Dieren van Nederland). Telhng van 't aantal nesten in Nederland lijkt mi] ook van belang. Ik verzoek daarom aan alien, die in de gelegenheid zijn een ooievaarsnest gade te slaan, mij te willen antwoorden op de volgende vragen : Iste. Wanneer kwamen de ooievaars dit jaar op hun nest aan? 2de. Op welke data in vorige jaren? 'Sde, Waar bevindt zieh het nest ? Hoeve, boerderij of buitenplaats, gemeente en provincie. 4de, Waarop is het nest gebouwd? Paal, boom, schuur, schoor- steen enz. 5(le. Zijn u nesten bekend, die geregeld bewoond werden en dit jaar niet? 6Je, Zijn u nieuwe bewoondo nesten bekend? Bij voorbaat raijn hartelijken dank. Den Haag, Daendelsstraat 26. A. M. L. Kümke. De Redactie zal gaarne de op bovenstaande vragen inkomende antwoorden in Ardea opnemen en verzoekt den leden wel hunne aandacht aan dit verzoek te willen schenken. ARDEA, IV, 1915. Pl. I. Fa. P. \V. M. Trap impr. Melanistisch ei van Cygnus olor (Gni.) var. dornest. 41 Varia oologica et nidologica DOOR A. A. VAN PELT LECHNER. VIIL (Met plaat I). Een melanistisch ei van Cygnns olor (Gm.) var. dornest. — Tamme Knobbelzwaan. Het merkwaardige ei, waarvan een gekleurde afbeelding deze regels vergezelt, werd mij, met nog twee, normaal gekleurde uit hetzelfde legsel, door den Heer Mr. P. G. van Tienhoven ten ge- schenke aangeboden, waarvoor ik ZEdGestr. te dezer plaatse nog- maals mijn hartelijken dank betuig. De Heer Mr. W. B. Buma, te Huizum bij Leeuwarden, wien het zwanenpaar, waarvan deze eieren afkomstig zijn, toebehoort, schreef daarover den 28steii Mei 1914 aan Mr. v. T. het volgende: „Ik kreeg het paar in 1901; het werd mij verkocht voor jong; in de eerste jaren was ook geen sprake van nestelen; sinds een jaar ot zeven maken zij ieder jaar trouw een nest. Verleden jaar hebben zij voor het eerst eieren gehad, naar mij werd medegedeeld; ik heb de eieren niet gezien, maar een tuinjongen vertelde mij dat een paar jongens uit het dorp een paar zwaneneieren hadden weg- genomen; ik geloofde er niet veel van, omdat nimmer te voren de zwanen hier eieren gehad hadden. Zatermorgen vertelde mijn tuinman mij, dat een tuinknecht gezien had dat in het nest een zwart en een wit ei lagen, 's Middags, toen het wijfje van het nest was, ben ik zelf gaan zien en nam het zwarte ei mede. Of nu het witte of het zwarte ei het eerst gelegd is, is niet uit te maken. Maandag is er een wit ei bij gelegd en heden Donderdagmorgen ben ik weder eens gaan zien en vend 3 witte eieren; deze drie zijn gelijk van kleur. De zwanen zijn zoogenaamd wit-geborenen ; zij hebben geen zwarte, maar rose pooten en zwemvliezen". Afgaande op de regelmatige tusschenpoozen, waarmede de twee 3» 42 laatste eieren gelegxl werden, kan men aannemen, dat het abnormale ei, dat (te gelijlc met nog één normaal gekleurd) in den morgen van den 23sten Mei in het nest werd aangetroffen, op zijn vroegst den 17den of 18'len Mei gelegd is en het dus hoogstens 6 dagen in het nest lag toen het gevonden werd. Abnormale kleuring door invloedon van buiten fzooals hiimuszuren, algen, etc., o. a. bij eieren van Podicipedidae veroorzakenj is in dit geval zeker wel buitengesloten ; te meer, daar de inhoud, zooals de Heer P. L. Steenhuizen bij het prepareeren vaststelde, versch bleek te zijn; ook overigens viel daaraan niets bijzonders op te merken. Het geheele karakter trouwens der kleuring deed mij dadelijk aan een melanistisch verschijnsel denken, zooals dat onder de eieren van tamme Eenden wel voorkomt. In de mij ten dienste staande litteratuur — waaronder de Cata- logi der Eier-collectie van het Britsch Museum en der beroemde verzameling van Ad. Kehrkorn — vind ik van geen enkel geval van melanisme bij Ci/gmis-eiereB. melding gemaakt. In geen van onze beide Diergaarden is ooit een kleurafwijking van eenige be- teekenis bij eieren van den tammen Knobbelzwaan voorgekomen. De Heer F. E. Blaauw, te 's Graveland, bi] wien jaarlijks op „Gooilust" Cygniis buccinator en Cygnus nigricollis broeden, kan zieh niet herinneren — zooals ZEd. zoo vriendelijk was mij te melden — ooit een opvallend abnormaal gekleurd ei bij die Zwanen gezien te hebben. De Firma Wilh. Schlüter, te Halle a. S. schreef mij : „Melanistisch gefärbte Aberrationen bei Eiern irgend einer Cijgnus-Axt sind uns bisher nicht vorgekommen". Van de Firma Watkins and Dongaster, te London, luidde het antwoord : „We have of course had many clutches of Cygnus olor in our hands, but we do not recollect any that differed from the very pale greenish type". Terwijl bij normale oZo7--eieren de schaal öök aan haar oppervlakte zacht blauw- of zeegroen gekleurd is, draagt bij het onderhavige melanistische voorwerp die oppervlakte een olijfgroene kleur (zie op de afbeelding boven aan de stompe eipool), waar overheen in plaats van de in den regel voorkomende dunne, kalkachtige over- dekking een zwart-olijfkleurige laag ligt uitgespreid, waarvan het pigment mij geheel overeenkomstig toeschijnt met dat van de be- konde melanistische Eenden-eieren ; evenals bij deze laatsten wel voorkomt, heeft zieh dat pigment op een paar plekjes tot een zwart. 43 slijinuii^' kloinpjc vcrdikt. Even onder de stompt; cipool is een ongeveer 2' ,'2 cm. breede ring om het ei flauw zichtbaar, die zéér zwak roodachtig bruin gotint is. Afmetingen : 106 mm. X 66 mm. Gewicht : 35,5 gr. BiJ doorvallend licht: roodachtig geel döörschijnend. Van do beide overige eieren uit het legsel is het eene over een groot gedeelte van de oppervlakte met een geelachtig gekleurde, glutinenze laag overdekt en draagt hier en daar door nestmateriaal veroorzaakte vlekken. Afmetingen : 115 mm. >< 67 mm. Gewicht : 37,9 gr. Bij doorvallend licht: geelachtig déôrschijnend. Het andere draagt over de geheele oppervlakte de voor de soort gewone kalkachtige overdekking. Afmetingen : 107 mm. >< 67 mm. Gewicht : 35,9 gr. Bij doorvallend licht: groenachtig geel d6<')rschijnend. A r n h e m, Februari 1915. 44 Bijzonderheden betreffende de gierzwaluw [Apus apus (L)] DOOR Prof. Dr. A. E. H. SWAEN. Nadat mijn artikel in den voiigen jaargang reeds was afgedrukt ontving ik nog de volgende mededeeling van den Heer Tjeerd de Vries Gzn. te Amsterdam, die ik belangrijk acht, vooral in verband met wat ik zelf heb waargenomen en vormeld. „Onmiddellijk achter mijne woning, a/d Adm. de Ruyterweg, strekken zieh de weilanden en moestuinen uit, waardoor het met knotwilgen bezette weggetje loopt, dat door de Amsterdammers „het Slatuinenpad" wordt geheeten. Boven deze terreinen, waar zij vermoedelijk rijken jachtl)uit vonden, kwamen iederen avond tegen zes nur, een groot aantal gierzwaluwen samen, spreidden, onder groot misbaar, hun schitterende vhegkunst ten toon en verdwenen, tegen donkerworden, stadwaarts. Van 14 Juni — 1 Augustus bevond ik mij te Enkhuizen en bracht de avonden meestal door aan de steenen glooiingen van den zeedijk. Ook hier verzamelden zieh 's avond s te ongeveer (5 nur, de gier- zwaluwen (wier groot aantal mij trof) en wel naar het scheen bij voorkeur boven de weilanden en schorren längs den, naar Medem- blik voerenden, dijk. Tegen donkerworden trokken ze, telkens in kleine troepjes, af. Blijkbaar hadden ze niet alle hun domicilie te Enkhuizen, want méér dan eens zag ik clubjes in Noordelijke of Noordoostelijke richting wegvliegen. (Misschien naar Andijk, Wervers- hof of Medemblik). „Zeewaarts aftrekken (naar de F]iesche kust) werd géén enkele maal door mij waargenomen". 45 Vogelliefhebberij, betrouwbaarheid en wetenschap. Toen de Nederlandscho Omithologische Vereeniging den 17den November 1912 een wetenschappelijke vergadering in Utrecht hield, werden de leden na afloop der vergadering door de welwillendheid van den Heer J. P. van Lonkhuyzen, directeur van het Museum der Nederlandsche Heidemaatschappij, dat sedert naar Arnhem ovor- gebracht is, in staat gesteld dezo inrichting te bezichtigen. Zij, die van deze gelegenheid gebruik gemaakt hebtaen, zullen zieh nog de collectie vogels herinneren, die daar tentoongesteld was. Volgens mededeeling van den Heer van Lonkhuyzen, was deze verzameling vogels, die ongedetermineerd en zonder opgave van vindplaats waren, aan de Nederlandsche Heidemaatschappij geschonken door iemand in Utrecht, en zouden de vogels vermoedelijk binnen onze grenzen bemachtigd zijn. Aangezien er in de collectie eenige soorten voorkwamen, die voor ons land, of groote zeldzaamheden zijn, of wier voorkomen in Nederland nog niet geconstateei'd was, verzecht ik den Heer van Lonkhuyzen zooveel mogelijk nadere gegevens omtrent de vogels te willen inwinnen en mij deze, in het belang van de kennis onzer vogelfauna, te willen mededeelen. De Heer VAN Lonkhuyzen beloofde mij zulks ten stelligste te zullen doen, echter heb ik de nadere opgaven nooit ontvangen. Ik heb Meruit opgemaakt, dat de nasporingen van den Heer H. geen resultaat gehad hebben, en dat er geen zekerheid omtrent het bemächtigen der vogels binnen onze grenzen was verkregen. Zeer tot mijn ver- wondering las ik onlangs in het Jaarbericht n° 4: van de Club van Nederlandsche vogelkundigen een opstel van de hand van den Heer Snouckaert van Sohauburct, „Over eenige zeer opvallende verschij- ningen in Nederland", waarin deze, op grond van een mededeeling van den Heer C. Eykman, een zestal vogels opnoemt, die op nader aangeduide plaatsen in Nederland zouden zijn geschoten en in het Museum van de Nederl. Heidemaatschappij bewaard worden. Van dit zestal wil ik er slechts 3 bij name noemen, en wel alleen met den Nederlandschen naam, zooals de Heer Snouckaert dit gelukkig in bedoeld opstel eveneens doet, nl. : a. een Roodpootvalk, die in December 1910 bij Kijkduin, niet ver van 's Gravenhage, geschoten zou zijn ; b. een Oeraluil, die in 1 910 geschoten zou zijn in het Schoonebekerveld 46 bij Nieuw-Aiiisturdain, geheel in den Zuid-Oostulijksten hoek van Drenthe, bij de Duitsche grens ; bij dozen laatsten vogel, vej-meldt de Heer Snouckaert nog, dat er, naar verluidt, destijds aldaar twee exemplaren geschoten werden, waarvan het eene thans in bovengemeld Museum staat, terwijl het andere zieh in een par- ticulière colloctie, niet nader aangeduid, bevindt; c. een Sneeuwhoen (welke soort wordt niet opgegeven), dat in December 1909 aan den Hoek van Holland bemach tigd zou zijn. Na lezing van des Heeren Snouckaert's mededeeling is mijn eerste werk geweest, te schrijven aan den Heer van Lonkhuyzen, en hem nogmaals te verzoeken mij nadere biizonderheden omtrent de bewuste vogels te doen geworden. Als antwoord hierop ontving ik van den Heer L. de mededeeling, dat mijn schrijven ter hand gesteld was aan den Heer van Pelt Lechner, van wien ik nader bericht over deze zaak zou ontvangen. Körten tijd daarna ontving ik een schrijven van den Heer van Pelt Lechner. Hieruit bleek mij, dat deze reeds met den schenker der collectie, den Heer W. P. Ingenegeren Jr. te Utrecht, in cor- respondentie geweest was en reeds o. a. van 2 der bovengenoemde vogelsoorten inlichtingen omtrent de herkomst gevraagd had. Do Heer van Pelt Lechner deed mij tevens toekomen het antwoord, dat hij van den Heer Ingenegeren had ontvangen, en met zijne toestemming laat ik hier letterlijk volgen, hetgeen in dien brief over de in het Museum van de Heidemaatschappij bewaarde liood- pootvalk en Oeraluil gezegd wordt : „De Roodpootige valk is beslist in Holland geschoten; vermoedelijk in 1909, najaar, met den grooten nil (een beweegbare Oehoe) jagend in Drenthe. De plaats staat niet vast, aangezien jagers jachtaan- teekeningen over dien tijd verloren zijn ; zeker is, dat het exemplaar in Hohand werd geschoten. Wat de beide uilen. de Oeral-uil en de Sperwer- of Treur-uil betreft, daaromtrent is nu met zekerheid niets meer te zeggen. In de collectie kwamen op twee uitzonderingen na slechts vogels, waarvan de doode vogel in het bezit van den verzamelaar was ge- weest. Ook deze uilen kwamen niet als balg, maar als geschoten exemplaren. Het is niet meer bekend wie die schoot, misschien de verzamelaar zelf, noch waar, noch wanneer, maar ze komen uit Nederland of de naaste omgeving in het buitenland. Een tweede exemplaar van den Oeral-uil is in het bezit van iemand in den Haag. Dit exemplaar werd geschoten bij Aken". 47 Du lezcr gulieve deze opgaven met de dooi- den Heer 8nouckaert, gepubliceerde vindplaatsen te vergelijken. Na ontvangst van het schrijven van den Heer van Pelt Lechner heb ik mij, op aanraden van deze, rech tstreeks gewend tot den Heer W. P. IngexectEren Jr. en hem in een schrijven van 29 December 1914 op de belangiijkheid van een aantal vogels van zijne vroegere collectie gewezen en beleefd verzocht mij in het belang van de kennis van onze vogelwereld te willen melden: a. wie de collectie bij elkaar gebracht heeft; b. door wie een aantal met name genoemde vogels goschoten zijn ; c. waar en wanneer deze geschoten zijn; d. wie de vogels opgezet heeft. Daar ik op dit schrijven geen antwoord ontving, heb ik den 27sten Januari 1915 mij wederom tot den Heer Ingenegeren gewend, hem aan mijn schrijven van 2V) December herinnerd en nogmaals dringend om antwoord verzocht. Toen ook dit schrijven onbeantwoord bleef, heb ik den 9Jen Februari mij telephonisch in verbinding trachten te stellen met den Heer Ingenegeren. Ook dit had geen gewenscht resultaat, daar de Heer Ingenegeren toevallig niet thuis was. Een bij die gelegenheid door mij gedaan verzoek den Heer Ingenegeren aan mijn beide brieven te herinneren en op spoedige beantwoording aan te dringen, heeft ook geen gevolg gehad. Alvorens ik na deze lange uitweiding tot het doel van dit schrijven overga, wil ik nog mededeelen, dat ik betreffende het schieten van een Sneeuwhoen aan den Hoek van Holland mij gewend heb tot den Rijksveldwachter-jachtopziener K. Borgers aldaar, die mij na ingesteld onderzoek berichtte, dat hij zoowel als de andere jacht- opzieners aldaar, geheel onbekend zijn met het feit, dat in hun jachtveld in December 1909 een Sneeuwhoen zou zijn geschoten. Dit bevreemdt mij zeer, daar juist jachtopzieners van merkwaardige gebeurtenissen in het door hen gesurveilleerde terrein uitstekend op de hoogte zijn. Het doel van mijn opstel is hiermede te constateeren, dat de gegevens, omtrent het bemächtigen van enkele der in het Museum der Nederlandsche Heidemaatschappij bewaarde en door den Heer AV. P. Ingenegeren geschonken vogels, zoodanig met elkaar in strijd zijn. dat er geen w aarborg be Staat, dat deze vogels w e r k e 1 ij k in Ne d o r 1 a n d geschoten z ij n, en voorts, dat de wijze, waarop de Heer I. meent zieh van de zaak te kunnen afmaken en den spot (h'ijft met den ernst der wetenschap, 48 voor mij o o n b o w ij s is v o o r do o n 1j c t r o u w 1) a a r h e i d va n de 0 p g a V e n van h o r k o m s t van andere z e 1 d z a a m h e d e n in de collectie. Zoolang de den Heer Ingenegeren gestelde vragen niet afdoende beantwoord zijn, heeft de collectie vogels in het Museum der Nederlandsche Heidemaatschappij voor den weten- schappelijken beoefenaar van do studie der Nederlandsche vogel- wereld niet de minste waarde. Op den Heer van Lonkhuyzen I'ust thans de plicht, als directeur van het Museum der Nederlandsche Heidemaatschappij, deze zaak, zoowel in het belang der wetenschap als in dat der door hem be- heerde inrichting, tot klaarheid te brengen. Leiden, 22 Februari 1915. Dr. E. D. van Oort. Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging Jaargarig IV. Juni 1915. Afllevering 2. Ornithologische waarnemingen in het zuiden der Kaapkolonie DOOR F. E. BLAAUW. Met plaat II en III. (Vervolg en slot van p. 19.) VI. Naar de Cango-caves in de Zwarte bergen. Wanneer men van Oudtshoorn naar de Cango-caves in de Zwarte bergen wil gaan, dan rijdt men in noordelijke richting het stadje uit. Zoodra men de huizen achter zieh heeft, komt men in een prachtige laan van eucalyptus-boomen, die slank naar den blauwen hemel opstijgen in twee of drie rijen aan beide kanten van den weg. In die boomen huizen een groot aantal Zuid-Afrikaansche musschen {Passer arcitatus), die in hoofdzaak schijnen te leven van hetgeen zij op den weg, die een erg druk verkeer heeft, vinden. Hier en daar ziet men ook hun slordige nesten en deze zijn vooral tahijk, indien een dichte doornacacia met zijn nijdige dooms een plaatsje heeft gevonden tusschen de eucalyptus-boomen. Achter de boomen zijn, vooral aan den rivierkant, massa's struisvogels, die 4 50 hier geheel de plaats innemen van het vee. Want Oudtshoorn is het hoofdcentrum der struisvogelfokkerij , Na een half uurtje rijdens is het plotseling met de eucalyptus- beplanting gedaan. De weg buigt naar hnks om en dan naar rechts en volgt nu een rij läge bergen, die zieh aan den rechterkant ver- heffen, terwijl naar links het land glooiend afhelt naar de rivier. De helling rechts is op een ongeloofelijke manier volgegroeid met opuntia-struiken, die, soms tot twaalf voet hoog groeiende, een on- doordringbaar bosch vormen. Wanneer ik zeg ondoordringbaar, dan is dat in de letterlijke beteekenis van het woord, want alles is met scherpe stekels bezet. De Kaffers schijnen gaarne in deze bosschen te wonen, althans herhaaldelijk ziet men een pad, dat van den weg af in dit bosch van stekels leidt. Voigt men het, dan komt men aan een open ruimte en vindt daar een of meer bewoonde hutten. De opuntia is natuurlijk niet werkelijk inheemsch in Zuid- Afrika, maar is daar eenvoudig verwilderd en haast niet uit te roeien, daar elk fragment, dat op den grond ligt, wortel schiet en een nieuwen struik vormt. De cactussen hadden een groot aantal rijpe vruchten, die sappig zijn en vrij goed smaken en die, zoo het scheen, ook werden ge- waardeerd door geelgroene wevervogels, die er vrij talrijk aan wezig waren. Op een plaats, die door de cactussen was vrij gelaten, stonden eenige doornacacia's in een groepje en in de onderste takken van een dier boomen zat een zoogenaamde „bonte houtkapper" {Tri- cholaema leucomelas)^ een zeer eigenaardige, tot de bucco's behoorende vogel en de eenige van zijn soort, die ik in Zuid-Afrika zag. Na eenigen tijd längs de met cactus begroeide hellingen te zijn gereden, soms geheel door deze prikplanten ingesloten, want op plaatsen waren zij ook Unks van den weg aanwezig, kwamen wij op een hoogte, waarvan men een prachtig uitzicht had over de rivier met haar vruchtbare oevers, die ten deele weidegrond, ten deeleboschgrond aanwezen. Opvallend waren eenige bamboe-plantages, die zeer schilderachtig waren met hun hooge, elegante Stengels. Wij kwamen na aan een dorp en in de nabijheid daarvan zag ik een prachtig mannetje Praüncola torquata, dat door zijn rood- bruin, zwart en wit gevederte dadelijk opviel. Verder waren er veel Golius striatus in de boomen. Niet lang nadat wij het dorp voorbij waren, sloeg de weg naar links om en volgden wij den loop van een bergstroom^ die door een smalle, kronkelende vallei ons tegemoetstroomde. Van nu af aan begonnen wij flink te stijgen 51 en werd het land steeds wilder en rotsachtiger. Op steenen in den bergstroom zag ik driemaal een op den onzen gelijkenden ijsvogel, met zwarten bek en donkerder blauw van boven {Alcedo semitorquata). Toen kwamen wij op een plaats, waar een ander stroompje vloeide in den bergstroom, dien wij in zijn loop volgden. Daar waren steile, rechte rotsen, in welker spleten kleine boomen groeiden. In een dezer zat de prachtige wit-en-zwartbonte Ceri/le riidis^ zieh helder afteekenend tegen den donkeren achtergrond. Het plekje was zoo mooi, dat ik het ophouden, en na eenig wachten vertoonde de ijs- vogel zijn kimsten, hoewel zonder succès, want hij ving niets. Na het zijriviertje doorwaad te hebben, volgden wij, steeds stijgcnde, de hoofdrivier en op een breede plaats, waar een groot steenblok boven het mischende water uitstak, zat weder een ijsvogel, ditmaal een der reuzen van zijn soort, de bijna kraaigroote Ceri/le maxima. Van boven is deze vogel blauwgrijs met wit gepareld. De kop is zwart met wit ingevat en de borst is roodbruin. Lang zat hij stil, toen vloog hi], zonder geluid te maken, weg, de ri vier stroomaf- waarts volgende. Eindelijk verheten wij de rivier, en nog immer stijgende te midden der rotsen, kregen wij opeens uitzicht op een hoog gelegen vahei, die daar groen en frisch voor ons lag in deze wilde omgeving. Nog wat verder daalden wij eenigszins en toen werden wij een lang gebouw gewaar, het zoogenaamde Cango-hotel, waar wij uit- stegen om te lunchen. De omgeving van het hotel was rijk aan boomen en boschjes en al dadelijk zag ik troepjes van Colins striatus, die op de bessen en andere vruchten aasden. Passer arcuatus was talrijk en eveneens zag ik meerdere exemplaren van Tiirtur capicola en senegalensis. 's Middags gingen wij te voet naar de grot. Onze weg leidde ons over een klein bergstroompje, waarvan de oevers dicht begroeid en vol vogels waren. Zoo zag ik een aantal prinia's, die met hun bewegelijke, lange wipstaarten van struik tot struik vlogen. Verder kwam af en toe een zoogenaamde cockrobin, ook wel Jan Frederik genoemd [Cossypha caffra) te voorschijn en liep vlug over den grond, met zijn roodbruinen staart op-en-neerslaande. Wij bestegen nu weer een helling en zagen voor ons een vrij kale, althans slechts met gras en laag struikgewas begroeide hel- ling, waartegen een voetpad kronkelde. Dit voetpad bracht ons naar den ingang der beroemde druipsteengrot, die meerdere Engeische mijlen in den berg zieh uitstrekt, meest naar beneden gaande. De ingang van de grot is met rotspartijen omgeven en daar huisde 52 een vrij groot gezelschap klipdassen, Hyrax capensis, die zieh bij onze nadering dadelijk in de spelonken verborgen. Na een bezoek aan een gedeelte van de Cango-grot, die de prachtigste witte, gele en rose stalactieten en stalagmieten bevat (zie plaat II) en die bij den ingang door eenige vledermuizen bewoond wordt, waren wij blijde de benauwde, lauwe lucht uit de grot met de heerlijke buiten- lucht te verwisselen en keerden we längs een ietwat längeren weg, dan we gekomen waren, naar het hotel terug. Wij hadden nauwe- lijks een honderdtal passen geloopen, toen wij opmerkzaam werden op een langwerpig-rond voorwerp op den weg, dat bij nader onder- zoek een schildpad bleek te zijn {Testudo jKirdalis), een soort, die, zooals ons later bleek, op deze plaats vrij talrijk was. Op eenige rotsblokken bewoog zieh een mooie rotslijster met blau wen kop en rug en roodbruinen onderkant {Monticola explorator) en van boom tot boom vlogen eenige roodvleugel-glansspreeuwen {Amy drus morio). Ook troepen roodbekjes ontbraken niet, terwijl wij een troepje kleinere francolijnen opsehrikten, die met veel geraas vlak voor ons opvlogen. Aan het hotel gekomen, bestegen wij weder ons rijtuig om den terugtoeht naar Oudtshoorn te aanvaarden. Langs den weg, niet ver van het hotel, groeiden een aantal zoogenaamde wilde tabaksboomen en daar was een wonderlijk mooi suikervogeltje bezig de bleekgele bloemen te onderzoeken. Het vogeltje was blauwzwart met glänzend groenen rug en twee zeer verlengde staartvederen en heet de malaehiet-suikervogel {Nectarinia famosa). Herhaaldelijk gedurende dezen rit had ik gelegenheid deze vogelsoort te bewonderen, daar, waar wilde tabak groeide, en die groeide nog al veel längs den weg. Toen wij, naar beneden afdalende, onze rivier weer vonden, kwamen wij op een plaats, waar weg en rivier een hoek vormden tusschen steile rotsen aan twee kanten. Daar ontstond door onze komst een groote opsehudding in een troep van ± veertig zwartgrijze bavianen {Cynocephalus porcarius), die, zooals hun gewoonte is, tegen den avond van hun ontoegankelijke rotsen afgedaald waren om te drinken. Vlug, maar met gepaste deftigheid, dus niet overhaast, namen zij den terugtoeht aan. Het snelst liepen de wijfjes met de jongen, die zij, indien deze nog zeer klein waren, op den rug droegen. Het laatst kwamen de oude mannetjes, die, ieder oogenblik omkijkend, als onder protest retireerden. Sommige kleinen, die zieh al wat onafhankelijk voelden, liepen geheel alleen, als om te toonen, dat zij zeer goed wisten, hoe men zieh bij zoo'n storing gedragen moet. Alle wekten mijn bewondering op door de ongehoorde spierkracht, Q CO TS a 53 die zij toonden bij het beklimmen dor gladde en steile rotsen. Natuurlijk was ik bij liet zeldzame schouwspcl blijven stilstaan, en eerst toen het geheele volk verdwenen was, reden wij weer verder. Op een plaats gekomen, waar de rivier vrij breed was en met zandige oevers in de diepte wegstroomde, vloog plotseling een zwarto eend voor ons op. Echter in plaats van geheel weg te vliegen, streek zij een klein eind verder weer neer en maakte allerlei angstige be- wegingen. Het was een exemplaar van Anas spar'sa, die altijd slechts alleen of in paren voorkomt en moeilijk te vinden is, en ik was bijzonder in mijn schik er eindelijk eens een te zien. Daar ik door haar wijze van doen om zoo te zeggen zeker wist, dat zij in de nabijheid jongen had, daalde ik in de diepte af om or naar to zoeken, maar ik vond niets, hetgeen wel aan de holle oevers en al het ruig, dat er groeide, to wij ten was. De eend, die mij met gespannen aandacht gevolgd had, heeft mij waarschijnlijk met groot genoegen onverrichter zake de moeilijke stellte weer zien beklimmen, en daar ik haar kuikens niet kon vinden, bleef mij niets anders over dan de eend zelf te bekijken. Zij is bruin- achtig zwart en zoowel vleugels als staart zijn voorzien van een aantal ten deele zuiver witte, ten deele bruinachtig witte vlekjes, die den indruk geven van sneeuwvlokjes. Do bek is vrij smal en blauw en zwart van kleur, de pooten zijn geelachtig oranje met zwart. Daar het mij later in Natal gelukte een levend paar dezer eenden machtig te worden en gezond naar Holland te brengen, kan ik er nog bijvoegen dat het mannetje van deze soort bijna geheel gelijk aan het wij f je, alleen grooter is, terwijl het zwart grijzer is en de pooten helderder geel zijn met minder zwart. Deze eenden hebben een geheel andere stem en geheel andere manieren dan de overige leden van het geslacht Anas en naar mijn over- tuiging behooren zij niet in die groep tehuis. Door het oponthoud bij de bavianen en later bij deze eend was het intusschen vrij laat geworden en begon de schemering reeds te Valien zoodat wij bijna in het donker in Oudtshoorn terug kwamen. vn. Mosselbay. Ik bereikte Mosselbay met den spoorweg, die van Oudtshoorn over de prachtige wilde bergen van het George-district sedert weinige 54 jaren de kust bedient. Gedurende het laatste uur, of wellicht wat langer, gaat de spoor dicht längs de zee door zonnige duinen, die veelal met een läge mimosa met gladde bladeren begroeid zijn. Het hotel te Mosselbay ligt vlak bij een park, dat tegen de bergen gelegen, gedeeltelijk is aangelegd, gedeeltelijk zieh in zijn oorspron- kelijken plantengroei verbeugt. Mijn eerste wandeling, den morgen na mijn aankomst, gold het park, daar ik verwachtte aldaar vogels te vinden. Niet ver van den ingang was een groepje eucalyptus- boomen geplant en een dezer boomen droeg aan de uiteinden zijner dünne takken een geheele kolonie van wevervogelnesten, die er als ronde mandjes aanhingen. Meestal ziet men deze nesten boven het water hangen en het was de eenigste keer, dat ik ze boven droog terrein zag. Eenige der bouwmeesters, die aanwezig waren, waren geelgroen van kleur, maar natuurlijk niet in het voorjaarskleed, zoodat het moeielijk was de soort te bestemmen. In een der andere boomen zat een groote uil met zeer lange ooren, gnjsachtig bruin van kleur (Bubo maculatus?). Mijn weg vervolgend kwam ik in het oerwoud-gedeelte, waar läge boomen afwisselden met protea-struiken. Daar stond een bank en ik ging zitten, wachtende op de dingen die komen zouden. Het duurde niet lang of een mooie klauwierachtige vogel ver- scheen op het tooneel. Hij was grijs met roodbruine vleugels en wenkbrauwstreepen, en witte vlekken in den vrij langen geëtageerden staart (TelepJionus cJiagra). Hij was vrij schuw en bleef niet lang. Af en toe vlogen eenige roodvleugelspreeuwen (Amydrus morio) over, zonder te gaan zitten. Toen kwamen eenige dubbelgebande suikervogels (Cinnyris cha- lyheus) en zetten zieh op de bloemen der protea's om als uit een kopje het suikerwater dat deze bevatten, op te drinken of liever er van te drinken, want er zit wel een eetlepel vol zoet vocht in één bloem. De dubbelgebande suikervogeltjes waren nog bezig, toen met schel gepiep een andere soort suikervogel kwam aanvliegen. Deze was geheel fluweel zwart met groen op den kop en purperen keel (Ginnyris amethystinus). Het was een wonderlijk mooi vogeltje, dat wel een edelgesteente leek, want alles was glänzend. Ook dit dronk van het sap der protea-bloemen en zoo langzamer- hand kwamen er nog meer van zijn soort, waarvan sommige exem- plaren niet geheel in kleur waren, dus gedeeltelijk grijs. Nadat ik in bewondering de suikervogeltjes had gadegeslagen, ging ik verder en kwam in een dicht begroeid gedeelte van het 55 park. Daar zag ik oeii geheel olijfgroenen vogel zitten, ongeveer zoo groot als een bulbul maar zwaarder gobouwd, meer als eon tanagra. Deze maakte allerlei harde geluiden en verdween toen tusschen de dichte takken na den dauw van de bladeren te hebben godron- ken. Het was een exemplaar van Andropadus importunns. Terwijl ik zoo rondwandelde had ik herhaaldelijk een vreemden roep gehoord, waarop dan onmiddellijk een welluidende weerklank uit de verte scheen te volgen en niettegenstaande alle moeite was het mij niet gelukt den muzikant of de muzikanten te zien. Eindelijk kwam ik op een plaats waar het pad een scherpen hoek vormde, zoodat ik in twee richtingen tegelijk kon zien. Daar stond een bank en ik ging zitten. Toen bemerkte ik eenige bewe- ging in een struik + 20 meter van mij verwijderd en toeziend zag ik een vogel, ongeveer zoo groot als ^s van een vlaarasche gaai en er in vorm en bewegingen veel op gelijkende. Hij was van onderen warm isabelkleurig met geelwitten keel. De bovenkop was donkerblauwgrijs en verder was hij grijs van boven. Eerst zat hij zieh de veeren te pluizen, die vooral op den rug zéér lang en vol waren. Toen schetterde hij als een gaai dat pleegt te doen. Vervolgens bracht hij den geheimzinnigen roep voort, die direct gevolgd werd door den welluidenden weerklank en die uit de verte scheen te komen, hoewel ik zag dat hij het geluid voortbracht. Het was als buikspreken! En nu ^vist ik wie de mu- zikant was en dat het er maar één was. De Engelschen noemen dezen vogel „the larger puff-backed bush shrike" (Laniarius ferru- gmeiis), omdat hij de gewoonte heeft de zeer lange en voile rug- veeren op te zetten. Deze zelfde eigenschap heeft de zoogenaamde „lesser puff-backed bush shrike," die wit en zwart is, in nog meer- dere mate. Geruimen tijd kon ik dezen vogel bewonderen, want hij had geen haast en nam geen notifie van mijn aanwezigheid. Eindelijk vloog hij weg en toen verlief ik het park, 's Middags maakte ik een wandeling door de stad en zag daar op de kerk een reusachtige zwerm roodvleugelspreeuwen (Amydnis morio), die het geheele dak en voor zoo ver mogelijk den toren van het gebouw bedekten. Sjjreo bicolor zag ik slechts in zéér weinige exemplaren. Mijn wandeling voortzettende over de hooge rotsen längs het zeestrand, zag ik af en toe exemplaren van „Klaas Piere wiet" (Laniarius gutturalis)^ die zieh meestal, zooals hun gewoonte is, verscholen onder de struikjes bij mijn komst. 56 Op de rotsblokken in de zee zaten eenige exemplaren van Larus dominicatms, oude bekenden van Vuurland en Zuidelijk Patagonië. Ook een enkelen zwarten schollevaar zag ik, vlug duikend naar visch zoekende, meestal met succès bekroond. VIII. Port Elisabeth. Port Elisabeth is een der voornaamste handelssteden van Zuid- Afrika; vooral de wolhandel heeft aldaar een enorme hoogte bereikt. Hiermede is in hoofdzaak het beste gezegd dat men als gewoon reiziger van deze plaats zeggen kan, want het klimaat is er win- derig en de onmiddellijke omgeving weinig aantrekkelijk. Toch geeft de stad een indruk van welvaart, die vooral wanneer men nit minder vooruitstrevende plaatsen uit het binnenland komt, aan- genaam aandoet. Het handelsgedeelte, dus het stadsdeel waar de kantoren etc. zijn, ligt in de onmiddellijke nabijheid van de zee. Daarachter verheft zieh het terrein aanzienlijk naar de hooge vlakte, die achter de stad ligt. Tegen de helling en daarboven zijn de woonhuizen der welgestelden en bij die huizen ziet men meer dan één mooi beplanten tuin. Ook een publiok park bevindt zieh daar in de hoogte, waarin men menig interessant product van de Zuid- afrika ansehe flora kan bewonderen. In de benedenstad is een natuurhistorisch museum, dat wonderlijk genoeg, één gebouw vormt met de handelsbeurs. Aan het hoofd van het museum staat Dr. Fitz Simons, die zoo vriendelijk was mij inlichtingen te geven over zooveel intéressants dat ik in zijn museum aantrof. Den eersten dag dat ik in Port Elisabeth rondwandelde, kwam ik längs een tuin waar veel roode hybiseus-bloemen waren. Daar waren een aantal kleine vogels bijeen en wel suikervogeltjes in twee soorten, namelijk dubbelgebande suikervogels en de prachtige zwarte soort (Cinnyris ametliystinus). Schitterend mooi waren die fluweelzwarte vogeltjes met metaalglanzend-groenen bovenkop en purperen keelvlek, en ik benijdde den eigenaar van den tuin, die zulke prachtdiertjes in zijn naaste omgeving had. Waarsehijnlijk groeiden ook vruchten of bessen in dienzelfden 57 tuin, althans eenige roodvleugelspreeuwen (Amydrus morio) zag ik or ook uit wegvliegeii. In het publieke park zijn eenige perken met Zuidafrikaansche (lieren, zoo bijv. eenige springbokkon en een eenzaam wijfje gnoe- antilope; ook eenige paradijskraanvogels liepen er rond. In het grootste perk was een vijvertje mot houtgewas omgevcn en daar hingen aan do takken boven het water weder een aantal wevervogelnesten. Op een grasveld nabij een zoom van hout hep een fraaie geel- groene Laniarius gutturalis rond, die echter bij mijn nadering snel verdween. Op een paar nur rijden afstand van de stad bevindt zieh eon diepe kloof in 't geborgte, de Van Stadenskloof, on op een dag dat het niet al to hard woei, reed ik daarheen. Het land dat men doorkruist is bijna geheel boomloos, slochts hier en daar eon enkelo doornacacia ^J.cacm/iomcZa; en watstruiken, terwijl men van afstand tot afstand eenige kopjes voorbijrijdt. Het veld zelf ziet or prachtig groen uit en heeft veel bloemen. Het verwonderde mij daarom dat er bijna geen enkel stuk vee op to zioîi was. Do reden hiervoor was, dat het veld zoogenaamd zunr veld was, waarop siechte grassen voorkomen. Ongeveer een uur verwijderd van Port Elisabeth kwam ik bij een paar secretarisvogels, die vlak bij den weg rondwandelden. Toon wij zo bijna bereikt hadden, hot ik ophouden en steeg uit, in de hoop ze to zion wegvliegon. Dit deden zij echter niet, maar in Snellen gang rend on zij zijwaarts het veld in. Mijn reisgezel, die beweerde zéér snel to kunnen loopen, bood mij aan ze om to drijven, zoodat zij noodgedwongen zouden moeten opvhegen. Door eerst een andere richting uit to loopen en een grooten cirkel te boschrijven, waardoor zij een eenigszins rüstiger tempo aannamen, gelukte het hem werkolijk zo van don gezichtsoindor af to snijden, en toon zij zieh zoo min of meer tusschen twee vuren bevonden, bosloten zij or toe op to vliegen, waarbij do lange beenen en ver- lengde staartvedoron modeworkten tot het vormen van een won- derlijk mooi vliegbeeld. Lang vlogen zij echter niet, want toon zij zieh na eenige honderden meters vliegen weer veilig waanden, strekon zij woer neer om te voot vorder to vluchten. Wij Stegen nu weer in 't rijtuig en naderdon langzamerhand de borgen, die het doel van onzen tocht vormden, en na eenigen tijd gostegon to zijn, daalden wij af in do Van Stadenskloof. 58 De bergen waren hier begroeid met een groote verscheidenheid van struikgewas, maar wat het meest opviel, waren de tallooze boomeuphorbia's, die overal de hellingen bedekten. Deze boomeu- phorbia's zien er uit als reusachtige vertakte candélabres en doen denken aan de boomvormige cactussen van Zuid-Amerika, maar zijn meer vertakt. Wij Stegen uit het rijtuig in het diepste punt der kloof, daar waar de weg een bergstroompje kruist, en te voet volgden wij ge- ruimen tijd het stroombed. In de rotsen waren verscheidene kolo- nies klipdassen (Hyrax capensis)^ die bij onze nadering direct verdwenen; en op de steenen in 't water trippelden, vertrouwelijk als altijd, meerdere Kaapsche kwikstaarten. Af en toe kwam een troepje roodgezicht-muisvogels van den overkant aanvliegen, om als even zoovele valschermpjes in het struikgewas binnen te komen Zeilen. Ook ontbrak in een poeltje de hamerkop niet. Een andere keer ging ik met den electrischen tram van Port Elisabeth längs de kust naar Humewood, waar een druk bezochte en zéér geliefde badgelegenheid is. Het badhuis is tegelijk restau- rant of theehuis en van af het terras kan men de tallooze baders zien rondspartelen, waarbij een gelief koosde uitspanning is, met een plank de zee in te gaan, op de plank te gaan liggen en zieh door de branding landwaarts te laten drijven. Vlak achter de huizen van het plaatsje verhelfen zieh zandige duinen, die geheel begroeid zijn met mimosabosch. Dit is een doorn- looze soort met ghmmende, groene bladeren, die wel wat op wilgen- bladeren gelijken, maar steviger zijn. Een pad volgend, dat landwaarts insloeg, kwam ik aan een reservoir van een of andere waterleiding. Het water was helder en bevatte maar weinig plantengroei, maar des te meer. dieiiijk leven, want het was gevuld met tallooze exemplaren van den gladvingerigen kikvorsch, Xenopus laevis^ die in alle Stadien van ontwikkeling in het water hingen, als zooveel drenkelingen met uitgespreide armen en beenen. Indien men een steentje in 't water wierp, dan werden al deze drenkelingen levend en verdwenen met groote snelheid tusschen de waterplanten. En nu ik toch van de vogels terechtgekomen ben bij de kik- vorschen, die eigenlijk in een opstel over ornithologie niet tehuis behooren, nu wil ik, eer ik tot de vogels terugkeer, als overgang wat verteilen over andere viervoeters, ditmaal zoogdieren, en wel 59 over fie olifanten van den Acldo-bush, want er zijn werkelijk nog wilde olifanten in het zuiden van het zoo bewoonde Zuid-Afrika. Het Addo-bosch is een groote uitgestrektheid bosch, die zieh ten nooi'den van Port Elisabeth uitstrekt. In 1^2 uur rijdt men per spoor naar Addo en bevindt zieh dan midden in het boseh. Door een noodlottigen samenloop van omstandigheden is het mij niet gelukt zelf het boseh te bezoeken en de olifanten te zien; ik kreeg eehter de volgende information uit de betrouwbare bron van Dr. Fitz Simons. Het bosch bestaat grootendeels uit mimosa van dezelfde soort als die, welke de vroeger door mij genoemde duinen bij Humewood bedekt, en de plantengroei is zéér dieht, maar niet zeer hoog. Het geheele boseh is een staatsreservaat en de olifanten mögen niet gedood worden. Er moeten ongeveer 90 olifan- ten in het boseh zijn en zij versehillen een w^einig van den meer noordelijk voorkomenden Afrikaansehen olifant. Juist toen ik in Zuid-Afrika was, werd er hevig over de olifanten geredekaveld. De omwonende grondeigenaren hadden zieh nameliik tot de Kaap- sehe regeering gew^end met een verzoek om de olifanten te mögen uitroeien, daar deze, naar hun zeggen, gevaarlijk en hoogst sehadelijk voor de omgeving waren. Een voorbeeld werd daarbij aangehaald van een boer die door een olifant gedood zou zijn. Als gevolg werd iemand uitgezonden om de zaak te onderzoeken, en het bleek dat inderdaad iemand door een olifant gedood was, maar dat de olifant alle reden gehad had tot deze terechtstelhng, aangezien de boer er op uit was om den olifant te dooden. Hoewel de man het slaeht- offer werd van zijn stroopen, stierf helaas de olifant later aan de bekomen wenden en werd zijn lijk gevonden. Verder bleek, dat een aantal olifanten door sehotwonden verminkt waren. Wat ein- delijk de besehuldiging betreff, dat de ohfanten sehade in de om- geving aanriehten, voornamelijk op plaatsen waar water was, zoo was de opinio van den verslaggever, dat de olifanten uit dorst het boseh verheten, daar in het bosch geen water te vinden was, en dat dit euvel vanzelf zou ophouden indien men in het bosch een drinkplaats wilde maken. Ten slotte bleek hem dat ook hebzucht in het spei was, aangezien de omwonenden gaarne hun vee in het boseh wilden jagen en dit zoo geleidelijk in bezit wilden nemen. Het eerste gevolg van het advies was een bespreking in het parlement te Kaapstad, waarvan het voorloopig resultaat was dat men de oliflmten wensehte uit te roeien, een tijding, die ik met sehrik vernam en mij deed Snellen, eerst naar Dr. Fitz Simons te 60 Port Elisabeth en later naar Dr. Péringuey, den directeur van het Natuurhistorisch Museum te Kaapstad, die ik dacht, als zittende het dichtst bij den zetel der regeering, er het meest toe zou kunnen bijdragen om het vandaalsche besluit in te trekken. Beide heeren deelden gelukkig mijn verontwaardiging ten voile en beloofden mij alles in het werk te zullen stellen om een be- vredigend resultaat te bereiken, en met die belofte verhet ik Zuid- Afrika. Thuis gekomen kreeg ik eenige maanden later het verblijdende bericht dat de olifanten-kudde in stand zou worden gehenden, alléén dat het getal wat verminderd zou worden en dat in de eerste plaats de gebrekkige exemplaren zouden vallen. Möge alles zöö gegaan zijn en de Addo-bush nog lang zijne olifanten behenden ! Een der redenen dat ik zelf de dieren niet kon gaan zien, is dat zij ten gevolge der onrechtmatige vervolging zöö wantrouwend en aanvalslustig zijn geworden, dat men mij zeide dat er maar één persoon was uit Addo, aan wien ik mij veilig kon toevertrouwen om hem als gids te volgen. Toen ik de eerste maal in Port Elisa- beth was, trof het zöö dat deze persoon verhinderd was en toen ik de tweede maal er kwam, was ik helaas ongesteld, zoodat ik den vermoeienden gang door het bosch niet kon maken. Behalve olifanten zijn in 't bosch ook nog groote koedoe's (Strep- siceros kudu) en veel bosch bokken [Tragelaphus sylvaticus) . De boschbok komt nog veelvuldig in Zuid- Afrika voor, overal waar aaneengesloten dicht, bosch is en ook de groote koedoe is in het zuidoostelijk deel op dergelijke plaatsen nog niet zeer zeldzaam. Een geluk voor het behend van den grooten koedoe is, dat deze antiloop een betrekkelijk eenzame en verborgen levenswijze heeft en bosschen bewoont, zoodat hij zieh aan het oog der menschen kan onttrekken. De veel kleinere boschbok is natuurlijk veel tal- rijker en te Port Elisabeth zag ik een photo van de jachtbuit van één dag jagen, waarop, ik meen, elf stuks naast elkaar uitgespreid lagen. Te Port Elisabeth is een meute van parforce-honden, die dienen om duikers (Cephalophus mergens) mede te jagen. Eén zulk een Jacht heb ik mede gereden; het resultaat was echter, helaas, de dood van een drachtig wijfje Oribi (Nanotragus scoparius)^ een soort die, vrij zeldzaam zijnde, niet gejaagd mag worden. Het trof dien dag dat geen duiker gevonden werd en naar ik vrees om den vreemden gast geen „blank day" te bezorgen, joeg men wat men vend, in casu de arme Oribi, hetgeen mij nog spijt! 61 Heb kleine steenbokje komt ook nog veel voor bij Port Elisabeth en zag ik dit een paar maal in het veld. In de Knysna komen theoretisch ook nog olifanten voor, in werkelijkheid echter moeten er geen meer zijn. In Port Elisabeth is een dierenhandelaar, die tijdens mijn bezoek eenige paradijskraanvogels had. Hij beweerde dat deze vogels op betrekkelijk geringen afstand van die plaats voorkwamen, maar niet precies wist waar. Nadat hij op mijn verzoek op informatie was uitgegaan, keerde hij terug met de tijding dat men deze vogels altijd kon vinden tusschen Red House en Zwartkops, op het läge land längs de rivier. Den volgenden dag nam ik dus het spoortje dat mij in noordoostelijke richting naar Red House bracht en nadat wij daar waren uitgestapt, maakten wij eerst een wandeling van een paar uur in de tegenovergestelde richting van Zwartkops. Het aan één kant vlakke terrein längs de rivier was een met eenige struiken begroeid heideveld en daar vlogen van struik tot struik kleine troepjes grijze muisvogels {CuUus striatus). Een enkele groene laniarius liet zieh ook zien en wat later kwam een zéér groote grijs en rosse ijsvogel {Ceryle maxima) vrij hoog over de rivier vliegen. Wij keerden nu eerst naar Red House terug om in den middag de wandeling naar Zwartkops aan te vangen. De geheele tocht leidde ons bij na onafgebroken over vlak laag land längs de rivier, waar de wonderlijkst gevormde euphorbia-struiken zeer talrijk waren. Spoedig kreeg ik eenige groote grijze vogels in het zieht, die zieh in de nabijheid van het water bevonden. Dit waren zeker wel de vogels die mijn zegsman voor paradijskranen had aangezien, maar in werkelijkheid waren het doodgewone blauwe reigers {Ärclea cinerea), en zoo ging het tot wij te Zwartkops aankwamen, tot mijn niet geringe teleurstelling. Onderweg zag ik een ziekelijke haas met bijzonder lange ooren {Lepus capensis) zieh langzaam verwijderen, en aan den kant van het water lag een prachtig geconserveerde bavianenschedel, dien ik medenam. In de buurt van Zwartkops, vöör dat de rivier in de zee stroomt, wordt de monding zeer wijd en bij laag water, zooals toen het geval was, zijn groote uitgestrektheden modder boven den water- spiegel. Op deze moddervelden, die met smalle stroompjes en poel- tjes voorzien waren, en waar wij bijna in verongelukten, waren een aantal kleine sneeuwwitte reigertjes en ook veel wulpen, die ijverig naar voedsel zochten. 62 Ook waren er duizenden kleine, z warte krabbetjes met oranje scharen, die bij onze nadering in gaatjes wegkropen. Ook de blau we reigers waren hier zeer talrijk. Met moeite kwamen wij uit de ver- raderlijke moddervelden weer op vasten bodem en waren juist op tijd aan het station om den trein te nemen, die ons naar Port Elisabeth moest terugvoeren, en zoo eindigde een mislukte tocht op zoek naar paradijskranen. IX. East London. Langzaam, heel langzaam komt de Buffelrivier bij East London in den Indischen Oceaan vloeien. Haar bed is diep ingesneden in het omhggende hoogiand, zoodat hooge berghellingen rechts en hnks zijn ontstaan. De noordelijke hellingen zijn geheel begroeid met een bij na ondoordringbaar bosch, dat voor een groot deel uit boom- euphorbia's bestaat en vorder uit allerlei groenblij vende kleine boomen en struiken met een weelde van ondergroei. Naaldboomen ontbreken geheel. De zuidelijke oeverhelling bestaat voornamelijk uit grasland, hier en daar met boomen en struiken begroeid. Men vindt er vooral de doornacacia {Acacia horricla)^ de „wacht-een- beetje" van de Beeren, die met haar in vorm op kruidje-roer-mij- niet gelijkende, blauwachtig groene bladeren en scherpe, reusachtige, grijswitte doorns een karakterboom van Zuid-Afrika is. Eigenaardig is, dat deze boom van boven altijd een vlakke kroon maakt, welke vorm dadelijk opvalt. Verder zijn er boschjes van allerlei ander hout en ook van een tot de dadelpalmen behoorenden palm. Hier en daar is een diepe insnijding of kloof, die het water van het hoogiand naar de rivier geleidt. Deze gedeelten zijn steenachtig en bijna geheel met euphor- bia's begroeid, met allerlei struikgewas als ondergroei, zoodat een bijna ondoordringbaar bosch ontstaat. Daar ik van plan was te trachten iets van de vogels te zien, besloot ik de zuidelijke helling te volgen, omdat ik meende meer kans te hebben vogels te zien in de meer geïsoleerde bosschen en struiken dan in het bijna geheel gesloten bosch aan de noordzijde der rivier. Ik besteeg dus de zuidelijke helling en bevond mij wel- 63 dra op de grens van de hoogvlakte. Ik zag daar grasland met eenig vee, en het vee was zoo prachtig glänzend en vet en het gras was in zoo'n overvloed daar, dat ik mij onwillekeurig afvroeg, waarom loopt hier niet tienmaal meer vee? Die vraag heb ik in Zuid- Afrika meer dan eens tot boeren-grondbezitters gericht, en dan was het antwoord: „Och, wij hebben vee genoeg, dat is maar moeite!" Ik zou hier dus ook wel weer dat antwoord gekregen hebben. De eerste vogels, die ik zag, waren een paar roodvleugel-spreeuwen (Amydrus morio), die van een doornacacia wegvlogen, toen zij mij zagen. Het zijn slanke, mooie vogels, lets grooter dan onze spreeuw, glänzend grijs en blauwzwart, met roodbruine vleugelpennen, die in de vlucht direct opvallen. Zij zijn meestal schuw, en als men ze heeft opgemerkt, dan vliegen zij ook direct weg. Zij nestelen in gaten in de hooge oevers. lets verder zag ik op een dooden boomtop twee zwarte drongo's {Dicnirus ater), die zieh beter lieten bekijken. Vanaf hun zitplaats deden zij rondvluchten om op denzelfden of op een dergelijken tak terug te keeren. Het opvallende aan hen zijn de mooie lange vork- staarten. Voortloopende kwam ik op een punt, waar ik een vrij gezicht op de rivier had. Aan den overkant was een kloof en daar- uit liep een zijriviertje, ook al weer heel langzaam, in de Buffel- rivier. Op die plaats was, zooals bijna overal, ook bij de groote rivieren als zij in den oceaan loopen, in Afrika het geval is, een zandbank ontstaan, en daar zat rüstig op visch te wachten een gewone blauwe reiger, Arclea cinerea. lets verder boven de hoofd- rivier vertoonde een zwart-en-witte ijsvogel (Cenjle rudis) zijn vlieg- kunsten. Snel klapwiekend, het lichaam rechtstandig, den bek naar beneden gericht, de zwarte liervormige teekening in den witten staart duidelijk zichbaar, hield hij zieh ± 30 voet boven het water staande, om af en toe als een steen uit de lucht in het water te Valien, geheel onder te duiken en ongeveer een meter verder weer te voorschijn te komen en direct op te vliegen. Deze ijsvogel is een waar sieraad der Zuid-Afrikaansche rivieren en stroompjes en gelukkig nog vrij talrijk. Ik zag hem althans zeer dikwijls, terwijl ik de andere soorten veel minder aantrof. Steeds de hoogte längs de rivier volgende, kwam ik nu op eenige geelbuik-bulbuls {Pycno- notiis capensis)j wier welluidend gefluit ik reeds uit de verte her- kend had. Zij hebben het altijd vrij druk en zij vechten gaarne. Uit een boompje dicht bij mij vloog een goudgeel- en- groene vink spoorslags weg. Het was de welbekende Crithagra sulfurata, een 64 schuwe vogel, dien men meestal maar ziet wegvliegen, maar dien men aan zijn heldere kleuren gemakkelijk herkent. Ik moest nu door een der met euphorbia's begroeide, vroeger vermelde „kloofs", en toen ik zoo ongeveer in het midden op een open plaats halt maakte, toen kwamen een aantal fijne, grijze vogel- tjes aangevlogen met wit en zwart omzoomd keeltje (Äpalis thoracica), die door onrustig rondspringen hun misnoegen schonen kenbaar te maken over mijn aanwezigheid. Ook een wijfje Bradyornis silens kwam naar mij kijken en de wit-en-zwarte klauwier, Lanius coUaris, ont- brak ook niet. Ik kwam nu weer op een open terrein, en in de buurt van kleine boomen komende, ging ik op een rotsblok zitten om te wachten, op hetgeen wel in die boomen was of komen zou. Het duurde niet lang, of ik zag beweging en het bleek, dat een olijfgroene vogel bezig was anderen weg te jagen. Die anderen waren twee witbonte klauwieren en een zoogenaamde Jan Frederik [Gossypha caffra) en hijzelf was de groene tangara-achtige bulbul {Andropadus impor- tunus), die ik te Mosselbay in het boschpark zag. Toen hij alles verdreven had, maakte hij eenige scherpe geluiden en vloog weg. Toen kwam over de rivier een kleine licht gekleurde roofvogel aan- vliegen, die bleek een Elanus coeruleus te zijn. Ik moest nu weer door een euphorbia-ravijn, waar de prachtig- ste oranjegeel- en- witte kapeilen rondvlogen en waar ik een grijs vogeltje zag met roodbruinen bovenkop, gelijkende op onze zwartkop- tuinfluiterwijfjes, maar met zwakke strepen bi] de oogen. Toen ik aan den anderen kant het houtgewas van de kloof verliet, vloog een troepje muisvogels {Colins striatus) voor mij weg. Weer wat vorder, op het hoogland op een steen zittend, kwam een geelgroen en blauwgrijs gekleurd vogeltje als een groote tjif- tjaf dicht bij in een struik, maar bleef maar kort. Over de rivier vloog thans een hamerkop {Scopus umhretta)^ die in groote kringen zieh uit de diepte naar boven werkte en uit het gezicht verdween. Deze spiraalvormige opstijging geschiedde met vleugelslagen. Den loop der rivier volgend, kwam ik weer aan een kloof, en weer ging ik er bij zitten om te zien, wat in de boomen zou komen, die daar groeiden. Na eenige minuten kwam een vogel aangevlogen en zette zieh in de kroon van een der boomen neder. Het was een slanke vogel, ongeveer l'/2 lïiaal zoo groot als een schildvink, maar dun van vorm en glad in de veeren. Van onderen was hij wit met z warte schubben of strepen, van boven geel, zwart en grijs ge- 65 teekend, prachtig van kleur. In houding en beweging deed hij mij denken aan sommige der Australische honingzuigers. Het was echter een, waarschijnlijk vrou wolijk exemplaar van den goudkoekoek (Chryso- coccyx ciipreus) en het is het eenige voorwerp van deze soort, dat ik in Zuid-Afrika zag. Ongelukkig bleef hij maar kort en vloog toen weg. Nu was het echter voor mij, helaas, tijd om naar het schip te rug te keeren en ik besloot den terugweg wat meer landwaarts, dus verder van de rivier, te nemen in de hoop van op ander terrein ook andere vogels te zien. Het gras was hier nog langer en spoedig werd ik haast opgeschrikt door vijf groote purperbruine francolijnen, die met luid geschreeuw, zooals zij dat altijd doen, wegvlogon in één ruk de rivier over. Nog wat verder zag ik twee bruine vogels met witte vlekken in den staart komen aanvliegen. Een er van zette zieh op een struikje en de andere verborg zieh in 't gras. Het waren zooge- naamde „kalkoentjes" (Macronyx capensis), die men aan hun wijze van vliegen gemakkelijk herkent. Het mannetje heeft een prachtige, oranjeroode met zwart omzette keelvlek, waaraan hij zijn naam te danken heeft, terwijl het wijfje slechts een geelachtige keel heeft en kleiner en slanker is. Deze vogels zijn erg schuw en onr astig en zelden kan men ze langen tijd te zien krijgen. Vooral is het moeilijk ze van voren te zien, want zij loopen altijd weg, ons den rug toedraaiende. In hun bewegingen op den grond gelijken zij veel op leeuweriken of piepers, waar zij ook mede verwant zijn. Zij kunnen zéér snel loopen en hun vlucht is onregelmatig. In deze buurt bleek het, dat de vogels dezer soort vrij talrijk waren; althans op den terugweg zag ik in 't geheel vier paar. Hoewel het najaar was, scheuen zij dus in paren bij elkaar te blijven. Zij maken een klagend geluid. Ik moest mij echter daarna haasten om weder het schip te be- reiken en een uur later zette ik weder koers naar Durban en zag ik East London voor het laatst. X. Natal. Durban, de hoofdstad van Natal, ligt aan de zee en heeft een prachtige haven, die ver het land inloopt. De baai is geheel inge- 5 66 sloten door bergland, behalve aan den zuiderkant, waar moerassig, laag terrein zieh vrij ver uitstrekt. De stad is tegen de helling ge- bouwd en het nieuwere, hooge gedeelte, waar de woonhuizen zieh voornamelijk bevinden, heeft een praehtig uitzieht over de baai. Het boseh, dat een groot gedeelte van de heüingen bedekt, nadert tot vlak aan de stad, zoodat men na een wandeling van ongeveer een urn-, als men geluk heeft, zelfs een troep apen kan tegenkomen. Dit zijn mooie grijze apen met donker, lieht omzoomd, gezieht en langen staart {Cercojnthecus lalandi). Het Marine-hotel, waar ik verblijf hield, ligt vlak aan de baai en wanneer bij laag water een groot gedeelte van de baai droog loopt, dan kan men van uit het hotel allerlei aardige waarnemingen doen. Allereerst ziet men vlak bij den kaaimuur op de modder duizenden kleine krabbetjes, die, wanneer men tot hen afdaalt, ijlings de vlueht nemen, elk in zijn gaatje. Zij zijn niet veel grooter dan een gulden en bruin van kleur, geelaehtig en blauw afgezet, en wellieht een soort Gelasimus. Dan ziet men op de modder een aantal zee- meeuwen, meestal Larus dominicanus en Lams hartlaubi, en meer in de verte allerlei reigers. Gedeeltelijk zijn het gewone blauwe reigers, verder een enkele purperreiger en eindelijk een paarsoorten van witte reigers, grootere en kleinere. In de stad ziet men de gewone museh, maar niet in groot aantal, terwijl de Kaapsehe museh [Passer arcuatus) geheel ontbreekt. Een tweede vogel is de Indische spreeuw (Acridotheres tiistis), die, ge- woonlijk in paren rondvliegende, veel drukte maakt. Deze vogel is door de Indiers, die in Durban vrij talrijk zijn, ingevoerd en ver- meerdert zieh langzaam maar zeker. Het is een mooie vogel, die, vooral als hij vliegt, door de witte vlekken in de vleugels direet opvalt. De meeste villa-bewoners zien hem gaarne, maar een enkele, die er last van heeft gehad, daar hij vruehten stal, zegt niets dan kwaad van hem. Naast het hotel is een „dépendanee", waarvoor een vrij groot gras- veld ligt. Daar zag ik den eersten dag een paar der praehtige wit en zwart geteekende groote weduwkwikstaarten {Motacilla vidua). Dit is een soort, die bij Durban weinig voorkomt. In den botanisehen tuin, die mooie boomen bevat, maar sleeht aangelegd is, zag ik o. a. eenige geelbuik-bulbuls. Deze zijn van onderen liehter van kleur dan die welke men in het zuiden aantreft, en daardoor steekt de donkere kop seherper af. Zij behooren tot den vorm Pycnonotus tricolor. 67 Op de hoogte in een open veld achter het bosch, dat de stad omgeeft, zag ik in het lange gras een groote vlucht der bij ons als kooivogels zoo goed bekende kleine ekstertjes (Sperm.estes cucul- lata). Deze vogeltjes schijnen een reusachtige verspreiding te hebben. Onze kooivogels komen ten minste van de West-Afrikaansche kust en hier vond ik ze in het zaidoosten van het werelddeel, Zoo in het wild in de groote omgeving zien zij er pe uterig klein uit, daarbij kort en als afgestompt; het zijn net kleine zwart-en-witte dobbel- steentjes. Ook een vlucht roodbekjes zag ik in diezelfde buurt. Op de vrijstaande boomen of op doode takken der boomtoppen in het bosch zelf zag ik een aantal zwarte drongo's, terwijl een soort wesp ook in een boomtop een als een omgekeerde kleine bijen- korf gevormd, zwart moddernest gebouwd had. Enkele boomstam- men waren bekleed als met äderen van een bruine, kleiachtige, harde stof. Dit waren de overdekte gangen der termieten, waar- door zij zieh aan het licht onttrokken. In het bosch zag ik even de roode keel van den prachtigen Layiiarius quachicolor, die zieh echter niet nader liet bekijken. Den volgenden dag deed ik een wandeling door het bosch achter den zoologischen tuin in de richting van Umgeni. Daar zag ik een aantal zwart bruine dikbekvinken {Amblyospiza alhifroyis) in de top- pen der niet zeer hooge boomen. Deze vogels zijn ongeveer zoo groot als een appelvink, maar dunner en slanker. Zij hebben reus- achtige, hooge en zware bekken, die er uitzien, alsof zij de hardste steenvruchten kunnen openbreken. Toch schijnt het, dat zij zieh meer met het vleesch der verschillende in het bosch voorkomende steenvruchten voeden dan met de kern zelf. Mr. Casey, de direc- teur der Durbansche diergaarde, althans vertelde mij, dat hij groote moeite had deze vogels aan zaad te gewennen, als hij ze had laten vangen. Allerlei zacht voer, dus ook vruchten, aten zij gaarne, eerst na zeer langen tijd begonnen zij zaad te eten, en eer zij daar goed aan gewend waren, stierven er vele. Een paar dezer vogels bracht ik levend naar Holland en tot nog toe maken zij het best. Een witte vlek in de vleugels maakt ze zeer schilderachtig, wanneer zij vliegen. Het wijfje is van onderen eenigszins geschubd, maar overigens vrijwel aan het mannetje gelijk. Op een meer open plekje in het bosch, waar nog al bloemen waren, trof ik groene suikervogels met gelen buik aan. Evenals de soorten, die ik in het zuiden zag, waren ook dit weder prachtige vogeltjes (Änthreptes collaris). 68 In het donker van het bosch zag ik een wijfje Tympanistria bicolor en af en toe weerklonk het mij welbekende dreunende geroep van het mannetje dezer duifsoort. Ik kwam ook nog bij een troep olijfgroene we vers, die op een zonnig plekje zieh koesterden. Eenmaal hoorde ik, dat een vrij groot dier bij mijn nadering door het dichte struikgewas wegsprong, en mijn geleider meende, dat het hoogstwaarschijnhjk een boschbok {Tragelaplius sylvaticus) was, een soort, die liier nog vrij talrijk is. In de buurt van Umgeni kwamen wij uit het bosch en zagen nu eindelooze velden van suikerriet, die er in de verte als groen, grof gras uitzagen, Voor een dezer velden zat een groote bruine vogel, die, toen hij ons zag, zieh haastig tusschen de rietstengels verborg. Het was een spoorkoekoek (Cetitrojms superciliosus)^ een soort, die hier vrij veel voorkomt. Tegen een helling werd een afgeoogst stoppelveld omgeploegd. Achter den ploeg volgde een heele zwerm kleine witte reigers met gele bekken (Bubulms ibis), zooals bij ons de kraaien dat plegen te doen. In de kustplaatsen in Engeland heb ik de meeuwen dit zien doen en in Chiloé deden de chimango's hetzelfde. Op den terugweg gingen wij längs een heuvelachtig terrein längs de zee. Tusschen de heuvels of duinen, die met bosch begroeid waren, waren laaggelegen vlakke grasvelden, met hier en daar een waterplas. Daar zag ik weer een aantal der zwartbruine dikbek- vinken {Amblyospiza albifrons) en ook verschillende troepjes grijze muisvogels {Colius striattis). Op vooruitspringende takken zat menig- maal een witbonte klauwier (Lanius collaris) op insecten te loeren, terwijl men van verschillende kanten het heldere üuiten der geel- buik-bulbuls kon vernemen. Ook mooie groen-en-gele suikervogels {Anthreptes collaris) kon ik hier in 't volle licht bewonderen, terwijl zwarte drongo's en een paar exemplaren van Bradyornis sileyis, als oude bekenden, niet ontbraken. Hier en daar in een wal vonden wij vrij groote holen; mijn begeleider verzekerde mi], dat die door aardvarkens (Oryderopus capensis) gemaakt waren, een soort, die niettegenstaande de feile vervolging, waaraan zij blootstaat van de zijde der Indische bevolking, die ze gaarne eet, toch nog altijd sporadisch bij Durban voorkomt. Een paar dagen later ging ik met den trein in zuidelijke rich- ting, dikwijls in 't zieht van de zee, naar Umkomaas. Af en toe komt de spoorbaan over diepe inhammen, waar gewoonlijk een of 69 ander riviertje in uitloopt. Daar zag ik een paar maal een purper- reiger op de modder zitten. Daar, waar de spoorbaan over een lange brug over de monding der Umkomanzi loopt, kan men, zoo men wenscht, laten ophouden en uitstappen, hetgeen ik deed. Ik vond daar een kleine motorboot, die mij een eind de rivier op zou brengen, naar een soort hotel, waar men het middagmaal kon gebruiken en vanwaar uit men land- waarts in kon wandelen. De rivier is over het algemeen vrij breed en loopt meestal tus- schen hooge, begroeide oevers. Toen wij bij een kromming dicht längs de rotsen voeren, zag ik een groote waterwaraan [Varanus nüoticus)^ die blijkbaar zoo uit het water gekomen was, althans kletsnat was, en ons rüstig voorbij liet gaan. Wat vorder, waar het land met gras begroeid was, zag ik weer een zwartkop-spoorkoekoek, die eerst wegliep en zieh toen op een laag struikje zette om ons na te kijken. Hoogerop, niet ver van een stroomversnelling, waar de rivier zeer ondiep was, moesten wij een eind te voet gaan om het bootje te verlichten. Daar zag ik een prachtig mannetje Tympanistria hi- color met razende snelheid van het eene bosch naar het andere vliegen. Vrij laag vliegende, volgde ook een Plotus den loop van de rivier. Het doel van den tocht, het reeds vermelde hotel, lag vrij hoog tegen een der oevers en vandaar uit deed ik een wandeling het land in om een kafferkraal te bezoeken, die schilderachtig gelegen was in het hooge gras. Toen ik tegen den avond in hetzelfde motorbootje de rivier weer afvoer, zag ik op een plaats, waar de oevers hol waren, een klein groenachtig reigertje op de modder zitten, dat zieh bij ons voorbij - varen tusschen de boomwortels wist te verschuilen; het was een exemplaar van Butorides atricapüla. Wij kwamen nu längs een grooten troep grijze apen van dezelfde soort als die bij Durban zijn. Zij waren naar beneden gekomen om te drinken en vluchtten nu met groote haast door de boomtakken weer naar boven. Een enkele bleef wat achter om naar ons te kijken, wat met veel voorhoofdfronsen en geschetter gepaard ging. Eenige dagen later ging ik met den trein in noordelijke richting naar Verulam en reed van daar naar Oakford. Oakford is een door geestelijke zusters bewoonde nederzetting en is beroemd om zijn school en om zijn ligging. Deze laatste eigen- 70 schap bracht mij er been en bet was met een gevoel van schuld, dat ik een der goede zusters mij liet rondleiden door de gebouwen en tuinen, terwijl bet mij eigenlijk alléén om de tuinen en de mogelijk daar tegen te komen vogels te doen was. Van de scboone ligging kan ik niet anders zeggen, dan dat zij mijn verwachting overtrof, en van de keurige inricbting kan ik slecbts hetzelfde ge- tuigen. Door de tuinen liep een diep ingesneden ravijn, waarover een hangbrug was geslagen, en de hellingen waren veelal begroeid met wuivende bamboestengels. Daar zat een gebeele vlucbt kleine bruin- en-zwarte vogels bijeen, die bij nader bezien witbonte weduwvinken {Vidua principalis) bleken te zijn. Jammer dat de vogeltjes in winter- pak waren, zoodat de mannetjes geen lange staarten, noch zwart- en-wit gevederte hadden. Op een andere plaats was een gebeele kolonie groene wevervogels druk in de weer bij een groot aantal hangende nesten. Verder zag ik nog een aantal zwarte drongo's met gevorkte staarten. In Verulam teruggekomen, moest ik een uur wachten, eer de trein kwam, die mij naar Durban zou terugbrengen. Ik benutte dien tijd met naar de rivier te wandelen, die ik in de diepte ge- zien had. Aan den oever aangekomen, ging ik op een kleine ver- hevenheid zitten, zoodat ik den stroom goed kon overzien, en wachtte op de dingen, die komen zouden. De oevers en ook de rivier zelf waren gedeelteliik met hoog riet dicht begroeid. Op dat riet was mijn hoop gevestigd! Het eerste, wat ik zag, waren twee zwartbonte ijsvogels [Geryle rudis)^ die aan het visschen waren. Toen zag ik aan den anderen oeverkant op den grond onder een aantal oranjeboomen een grooten troep groenachtige wevervogels. Sommige dier wevers waren geheel geel, andere geel met zwart gezicht, het meerendeel was echter groenachtig geel. Nu kwam er ook een troepje roodbekjes bij, dat evenzoo op den grond naar graszaden zocht. Daarna kwamen een aantal grijze geelbuik-bulbuls, die veel ruzie maakten, en ten slotte kwamen zwarte drongo's, die van uit een kalen toptak rondvluchten maakten. En al die vogels bleven in de buurt, alsof zij een afspraak hadden. Die afspraak hadden zij blijkbaar ook en die was om samen in het riet te gaan slapen, met uitzondering van de zwarte drongo's, die andere plannen had- den. Eerst viel de geheele troep geelgroene wevers in het riet in en zocht zieh onder luid gesis gemakkelijke plaatsen uit. Toen kwamen de roodbekjes er bij, vervolgens kwam een heele zwerm 71 kleine ekstertjes, daarna de geelbuik-bulbuls, met iedereen twist zoekende, en toen k warnen weer meer roodbekjes en kwamen de drongo's eens kijken, wie daar zoo al bij elkaar waren, om spoedig weer te vertrekken; vorder kwam nog een zwerm kleine ekstertjes en ten slotte vlogen twee kleine witte geelbek-reigertjes {Biihulcus ibis) voorbij en ... . toen werd het zoo donker, dat ik weinig meer kon onderscheiden, en ik liep naar het station terug, waar ik juist bijtijds aankwam voor den trein naar Durban. Een anderen keer ging ik op een dag heen en weer per trein naar Pietermaritzburg, dat westelijk landwaarts in ligt, en waarbij de spoorlijn bij na voortdurend over de bergen gaat. Ik bezocht er den botanischen tuin, die een prachtige verzameling planten bevat en zeer mooi is gelegen. In dien tuin zag ik maar weinig vogels, in hoofdzaak eenige brilvogeltjes en een vlucht Spermestes ciicullata., ook eenige exemplaren van Apalis thoracica en CossypJia caffra. Zeer merkwaardig kwam mij voor een groote, langwerpige, geel- groene spin {Nepüa cruentata) met lange zwarte beenen, die er een net op na hield, dat geheel uit gouddraad scheen te bestaan. Wonderlijk mooi waren de camelha-boomen in dezen tuin en ik zag er een boom van Magnolia grancliflora zöö groot, als ik er nooit een gezien had. Opmerking verdient nog, dat achter de stad een berg ligt, die in vorm bij na geheel met den Tafelberg van Kaapstad overeenkomt. XI. De zeereis van Durban om de Kaap naar Europa terug. Het was op den 15den Mei, geloof ik, dat ik mij op een schip van de Duitsche Oost-Afrika-lijn te Durban inscheepte. Het weder was warm, maar nogal winderig, en op het schip was het rüstig, want er waren maar weinig le-klasse-passagiers. De eerste dagen zag ik niets van eenig belang, hoogstens af en toe een zeemeeuw, die tot de zuidelijke mantelmeeuw {Larus clominicanus) of tot een kleinere soort behoorde. Tusschen East London en Port Elisabeth kwam een groote alba- tros (Diomeclea exulans) bij het schip en later kwamen eenige zwarte zoogenaamde „Cape hens" {Majaqueus aequinoctialis). 72 In de haven te Kaapstad trof het, dat een ontelbare massa kleine visschen bijeen was en vele honderden kleine, zwarte schollevaars (Phalacrocorax capensis) deden zieh hieraan te goed. Het was een merkwaardig gezicht deze vischvangst in het groot, die eindeloos lang aanhield, en ik kon niet nalaten op te merken, waarom die domme visschen niet weggingen, in plaats van daar opgepakt vlak bij de oppervlakte te blijven en zieh te laten opeten. Een eenzame pingoein {Spheniscus demersus) had zijn deel aan het feest en eenige meeuwen deden ook mee. Toen wij 's middags uit Tafelbaai voeren, vlogen een paar roof- meeuwen met liehte vlekken in de vleugels {Stercorarius antarcticus) geruimen tijd om het sehip en kwam ook een albatros van de kleinere soort (Diomedea melanoplirys) ons vergezellen. Deze alba- tros was kenbaar aan twee gebroken veeren in de punt van een der vleugels en deze vogel was nog steeds bij het sehip, toen wij te Luderitzbucht in Duitseh-Zuidwest-Afrika aankwamen. Of hij ge- durende al dien tijd bij of in 't gezicht van het sehip bleef, kan ik natuurlijk niet zeggen, want van uit het sehip was hij niet al- tijd ziehtbaar en 's nachts was elke contrôle natuurlijk onmogelijk. Dat de vogel zelf echter van Kaapstad tot Luderitzbucht met het sehip verband hield, is een feit. Op zee waren reeds den volgenden dag, nadat wij Kaapstad ver- laten hadden, massa's Jan van Genten [Sida capensis) te zien; deze broeden in grooten getale op enkele eilanden in de nabijheid van Kaapstad (zie plaat III). De meesten waren in het volkomen kleed, maar ook een aantal waren in jeugdkleed en één daarvan ver- dwaalde gedurende een mistigen nacht aan boord en werd daar ge- vangen. Een enkele mooie „Kaapsche duif" {Daption capense) werd ook gezien. Den avond vöör den dag, dat wij Luderitzbucht bereikten, vloog een klein zwart stormvogeltje met breeden witten band over den staart aan boord en werd gevangen. Na het bezichtigd te hebben, liet ik het weer vliegen. Dit laten vliegen van aan boord gevlogen stormvogeltjes is altijd moeilijk, want de diertjes zijn als versuft en er is veel overleg toe noodig om ze te bewegen van hun vleugels gebruik te maken. De leefwijze der kleine stormvogeltjes is mij steeds een raadsel. YUegt er een aan boord gedurende den naeht en vindt men dit 's morgens, dan is het den geheelen dag als verbünd door het licht en tracht zieh in donkere hoeken te verbergen. Tegen do^ker wordt het dan levendiger en dan eerst is het mogelijk het « 73 weg te laten vliegen. En toch zijn er dagen, dat men deze zelfde stormvogeltjes gedurende den geheelen dag in fei zonlicht in troepjes om het schip ziet vliegen ! In de haven van Luderitz bucht waren ditmaal groote massa's schollevaars in twee soorten, namelijk grootere en kleinere, doch alle geheel zwart. Op de heenreis had ik op deze plaats groote vluchten kleine roofmeeuwen gezien, terwijl er nu geen één te zien was. In deze buurt, en vooral vöör de stad, waren ook een aantal zeezwaluwen, die zieh gedeeltelijk op de boeien ophielden en tot de soort Sterna bergii behoorden. Zij waren gemakkelijk te her- kennen aan den helder gel en bek en den zwarten schedel. Den volgenden dag waren wij te Swakopmund, waar ik een paar uren aan land ging. Deze stad is vlak aan de zee gebouwd en er is geen eigenlijke haven. De geheele streek der Duitsch-Zuidwest- Afrikaansche kust wordt gevormd door een ±125 Kilometer breede woestijnstrook, die uit zand en steenformaties bestaat. Luderitz- bucht ligt omgeven door kale rotsen, Swakopmund ligt in het gele woestijnzand. In Swakopmund zag ik vier Kaapsche musschen {Passe?' arcuatus), die er echter zoo ongelukkig uitzagen, dat het mij niet zou ver- wunderen, of het waren ingevoerde vogels. In het zand achter de stad, zag ik eenige isabelkleurige leeuweriken en een aardige, lichtgrijs- zandkleurige saxicola. De staart, die kort en klein was, en ook de vleugelpennen waren donkerder; pooten, bek en oogen waren zwart. De onderkant was over het geheel lets lichter en de kop was vrij dik. Hij zat in nog al opgerichte houding en hield den staart stil, en was bijzonder mak en vertrouwelijk. Na Swakopmund volgden weder meerdere kleine albatrossen (Dio- m.edea melanophrys) het schip, evenzoo een aantal „Cape hens" {Majaqueus aequinodialis). Hoewel men mij in Kaapstad had ver- zekerd, dat deze zwarte stormvogels van dezelfde soort waren, als die men om de zuidspits van Zuid-Amerika aantreft, zoo kwamen zij mij toch anders voor, namelijk leken mij de bekken meer geel te hebben. Den dag, nadat wij Swakopmund verlaten hadden, waren de kleine albatrossen nog steeds aanwezig en kwam er één bij, die zeer opvallend gekleurd was. Deze vogel was donkerbruin met Witten kop en vleeschkleurigen bek. Hij had een bruinen band over de borst en een Witten buik. De vleugels waren van onderen geheel wit met zwarte punt, terwijl de onderkant der vleugels van Bio- medea melanophrys wit en geheel met grijszwart omzoomd is. Of 74 dit een jonge Diomedea exulans was of een andere soort, kan ik niet zeggen. Echter scheen hij mij te klein toe voor een grooten albatros. De zwarte stormvogels waren nog talrijk. Op 1 Juni waren wij 'smorgens, of eigenlijk precies om 12 uur, op 15°21' Z.B. Dien ochtend was er nog één kleine albatros bij het schip en drie „Cape hens", 's Middags waren zij alle weg en zijn zij daarna niet meer teruggekomen. Op 7° Z.B. vloog een andere soort kleine stormvogel aan boord. Het diertje was van boven zwartgrijs, terwijl de wenkbrauwstrepen en de borst zuiver wit waren. De stuit was grijsachtig en op de zwemvliezen waren geelwitte vlekken. Dit vogeltje [Pelagodroma marina) geleek in kleur opvallend veel op Tympanistria hicolor. Het was in het daglicht weer geheel verblind en suf. 's Avonds werd het vlug en het gelukte mij het te laten vhegen. Wij k warnen nu over den evenaar en noordelijk was niets van belang van vogels zichtbaar. Op Gran Canaria, waar wij eenige uren bleven, ging ik aan land en reed landwaarts in naar Monte, waar interessante oude rots- woningen zijn. Onderweg zag ik eenige witte aasgieren {Neophron percnopterus) en een paar wouwen, wel Milvus migraiis. De verdere reis was buitengewoon mistig, en met voortdurend gevaar voor aanvaringen kwamen wij eindelijk te Antwerpen aan, waar ik het schip verliet. Het is mij opgevallen, dat men rond de zuidspits van Afrika oneindig minder vogels ziet, zoowel in aantal als in soorten (uit- gezonderd wellicht de Sula capensis)^ dan bij de zuidspits van Zuid-Amerika. 75 Mededeelingen betreffende Nederlandsche broedvogeis DOOR TJEERD DE VRIES Gzn. a. Abnormale nestplaats. 1". Kraai. — Gorvus corone L. Tegen het einde van April 1905 had eon kraaienpaar zijn nest gemaakt in de hooge iepen, die eene hofstede in de nabijheid van het Friesche dorp Dongjum omgeven. De boer, niet gesteld op de nabuurschap der zwartrokken, die reeds menig eenden- en kippen- kuikentje den weg van alle vleesch hadden doen gaan, liet — nadat herhaalde pogingen om de oude vogels onder schot te krijgen slechts tot resultaat hadden gehad dat het wijfje een groot deel van hare staartvederen door een lading hagel verloor — nest en eieren uit den boom stooten. Deze ongastvrije behandeling schrikte de vogels slechts in zooverre af, dat zij hunne toekomstige kinderkamer naar de boomen aan den tegenovergestelden kant van het erf verplaat- sten, waar het wijfje, een dag of tien later, reeds weer op 4 eieren zat te broeden. Toen echter dit nest hetzelfde lot als het eerste had ondergaan, schenen de kraaien den strijd op te geven. Zij bleven evenwel in de buurt en, na verloop van eene week, zag men ze weer druk met allerlei nestmateriaal sjouwen. Waar dat nest gebouwd werd was echter niet uit te vinden tot, den 23eQ Mei d. a. v., een der arbeiders, bij het distelsteken, midden in het weiland, op den grond, .... het derde nest ontdekte, dat ditmaal 2 eieren bevatte. Dit nest, dat ik zelf in zijn oorspronkelijken stand heb gezien, was van takjes en gedroogde brandnetels vervaardigd, tamelijk plat (± IV2 dM.) en geheel gevoerd met vlokken schapenwol. Hier hebben we dus blijkbaar te doen met een wel overlegd en door ervaring ingegeven plan van het kraaienpaar, want aan ge- schikte nestboomen ontbreekt het in de omgeving niet. Waar, in de mij ten dienste staande literatuur, slechts melding wordt gemaakt van het op-den-grond-broeden der kraai in streken waar boomgroei ontbreekt, acht ik dit geval merkwaardig genoeg om in deze rubriek te worden opgenomen. 76 Naumann, „Naturgeschichte der Vögel Mittel-Europas". Bd. IV, pag. 97, zegt: „Ihr Nest bauen sie auf hohe, schlanke, zum Teil aber auch aut „niedrige Bäume ')" en pag. 104 (bij de grijze kraai): „Rabenkrähen „brüten an der Holländischen Küste, wo Feldgehölze ihnen fehlen, „sogar auf den Dünen." Rey, „die Eier der Vögel Mittel-Europas" pag. 359: „Meist steht „das Nest auf hohen Bäumen, doch fand ich es auch schon in jun- „gen Kiefern, kaum 3 Meter hoch über der Erde, andere Beobachter „sahen es in Manneshöhe ') und in baumlosen Gegenden nehmen „sie sogar mit den Dünen füriieb." Sharpe, „a Hand-book to the birds of Great-Britain", Vol. I, pag. 15: „Nest: Generally built in a tall and isolated tree, about the middle „of April, but sometimes in rocks, and when these suitable situa- „tions do not occur, the nest will be placed on the ground." Schlegel, „de Vogels van Nederland", deel I, pag. 103: „Zij maakt haar komvormig nest op boomen, in het duin daaren- „tegen op den grond." Albarda, „Aves Neerlandicae", pag. 8: en Snouckaert van „Schauburg, „Avifauna Neerlandica", pag. 8: „Nestelt in alleen staande hooge boomen, in de duinen soms op „den grond." V. Pelt Leohner, „Oologia Neerlandica". „Neststand: bij voorkeur in hooge boomen; ontbreekt hoog op- „gaand hout, b.v. in de duinen, op den grond." 2*^. Spreeuw. — Sturmis vulgaris L. 17 Mei 1903 vond ik in een den {Pinus sylvestris) op „Vijvers- burg", onder Ryperkerk, Friesland, in een oud eksternest een spreeuw broedende op 5 eieren. Deze den stond te midden van een honderdtal soortgenooten in de onmiddellijke nabijheid van eene overdekte gang, welke den oneigenlijken naam „Grot" draagt. De wanden dezer „Grot" zijn opgezet uit „stobben" (het in den grond gebleven deel van omge- kapte- of gewaaide boomen), houtblokken en siecht samengevoegde planken. Het geheel is op meer dan manshoogte met pannen gedekt en biedt nestgelegenheid in overvloed. In de buiten wanden vond 1) 0. a. het nest, dat op den 2en excursiedag (24 Mei 1914) bij het »Prinsenhof" wei'd oe vond en. 77 ik 0. a. nesten van Grauwe Vliegenvanger, Gekraagde Roodstaart, Boomkruiper, Spreeuw, Ringmusch, Merel, Koolmees en Wilde Eend : terwijl de dikke Sphagnum-laag, waarmede de binnenwanden zijn bekleed, een geliefkoosde nestplaats vormt voor onzen kleinen ge- vederden Troglodytes. Het was dus alles behalve noodgedwongen, dat de grappenmaker, die kievit en tureluur zoo schitterend imiteerde dat men onwille- keurig naar boven keek en zieh afvroeg wat die steltlooper toch in 's hemelsnaam in die dennenkruinen had te zoeken, zijn toevlucht tot de verlaten eksterwoning had genomen. Van soortgelijke waarnemingen vond ik in de mij ten dienste staande literatuur niets. Naumann, „Naturgeschichte der Vögel Mittel-Europas". Bd. IV, pag. 12, zegt: „Die einzeln stehenden alten Eichen auf groszen „Viehhutungen sind ihre Lieblingsbäume, und da es auf solchen „nicht an grossen trockenen, hohlen Ästen, Astlöchern, und Höhlen „fehlt, so bewohnen oft mehrere Pärchen einen einzigen Baum .... „In den Walddöifern suchen sie auch die Höhlen der Obstbäume „und dergleichen, ja selbst Türme, Mauerlöcher und die Höhlen „unter den Dächern auf, und nisten in für sie hingehängten Käst- „chen und thönernen Gefässen mit engen Löchern. Auch alte Ruinen „beziehen si§; selbst die Felsen an den Seeküsten." Rey, „Die Eier der Vögel Mittel-Europas", pag. 350 : „am liebsten „wählt er dazu (zum Nestbau) Baumhöhlen in meist beträchtlicher „Höhe oder er bezieht die ihm in vielen Gegenden hergerichteten „Nestkästchen. Ausnahmsweise brütet er auch in Mauerlöchern und „in gänzlicher Ermangelung von passenden Höhlen soll er selbst „schon freistehende Nester errichtet haben." Shaepe, „a Handbook to the birds of Great-Britain", Vol. I, pag. 26: „During the nesting season it is more familiar and frequents „dwellings and farmyards, where it nests under roofs and in chim- „neys, or in holes of buildings or trees." Schlegel, „de Vogels van Nederland", deel I, pag. Ill: „Hij maakt zijn groot nest uit stroo, droog gras, vederen, wol „of haren, onder daken van gebouwen, in hoUe boomen of zelfs „in rotsen." V. Pelt Lechner, „Oologia Neerlandica" : Neststand: „in holle boomen; onder dakpannen; in muurgaten." 78 3". Ringmusch. — Passer montana (L.). 27 Mei 1903 vond ik op „Vijversburg", onder Ryperkerk, Friesland, een vrijstaand nest dezer soort in een grove den (Pinus sylvestris). Het kogelronde, tamelijk los uit hooi gevlochten en met allerlei veertjes en wat schapenwol gevoerde nest was ± 20 cM. in door- snede en had een zijwaartsche opening van ongeveer 5 cM. middel- lijn. Het steunde op een takgaffel circa 3 M. boven den grond en op nauwelijks een halven Meter afstand van de sub 2*^ beschreven grot. Ook hier was het dus geen woningnood die den vogel tot deze zeldzame architectonische kunstproeve had gedreven. Naumann, „Naturgeschiclite der Vögel Mittel-Europas", Bd. Ill, pag. 375: „Anderswo als in einer Höhle habe ich das Nest nie gefunden." Rey, „Die Eier der Vögel Mittel-Europas", pag. 308: „Das Nest steht immer in Höhlen und zwar allermeist in Baum- „löchern." Sharpe, „a Handbook to the birds of Great-Britain", Vol. I, pag. 52: „it occasionally builds its nest in barns and outhouses. A favourite „nesting-place in this country is in the holes of pollard willows, „and it will even build in holes of walls or in wells." Schlegel, „de Vogels van Nederland", deel I, pag. 123: „Zij nestelt in boomholten, somtijds ook in heggen en struiken." V. Pelt Lechner, „Oologia Neerlandica" : Neststand: „bij voorkeur in holle boomen, ook wel in muurgaten „e. d., soms onder daken." In het „Zeitschrift für Oölogie", Jrg. XIII, heft 5, schrijft H. Freiherr Geyr VON Schweppenburg in zijne „Notizen zur diesjährigen Brutperiode" over twee vrijstaande nesten van — waarschijnlijk — hetzelfde paartje, waarvan een, dat hij den 28en April 1903 vond, in zijn grootsten omvang ± 1 M. mat en, in frisschen toestand, méér dan 700 gram woog. 4*^. Groote Karekiet. — Acrocephcdus arimdinaceus (L.). Op de smalle landstrook (in het Friesch „streng" of „stilpe" ge- heeten) tusschen twee oude „petten" (uitgeveende plassen) aan de Ryperkerkervaart, 6 K.M. ten Oosten van Leeuwarden, vond ik, 7 Juni 1910, een nest met 5 eieren dezer soort in de takken van een waterwilgje {Salix caprea). Het zat geheel boven het land, circa f M. van den waterkant en even zoo ver van den grond. De 79 dicht met riet en lischdodde begroeide plassen werden door nog drie andere karekieten-paartjes bewoond, die echter hunne woningen op de normale wijze aan Phragmites-stengels hadden bevestigd. Naumanîj, „Naturgeschichte der Vögel Mittel-Europas", Bd. II, p. 53 : „Es (das Nestj schwebt gewissermassen über dem Wasser an „vier, fünf bis sechs starken und nahe beisammenstehenden, senk- „ rechten Rohrstengeln ').... Man sagt auch, dass sie es an den „Ufern auf den sich durchkreuzenden Zweigen der Weiden und „Erlen bauen sollen, was ich aber nie selbst gesehen habe." Hieraan voegt een der bewerkers van den „Jubileumsuitgave", Prof. Dr. R. Blasius, toe: „Einigemal habe ich hier bei Braunschweig an den Riddaghäuser- „teichen ein Nest gefunden, das in den Zweigen eines Busches „über trockenem Erdboden, etwa fünfundzwanzig Schritte von dem „Teichufer entfernt, angebracht und in der Art des Bastardnachti- „gallennestes befestigt war. Ähnliche Funde machte Kleinschmidt „bei Berlin und am Rhein und Müller bei Leipzig. Auch E. Hahtert „hat es in Ost-Preussen ausnahmsweise 2j- bis 2|- M. über dem „Erdboden in hohen Weidenbüschen, aber in üblicher Weise gebaut „gefunden — ". Rey, „die Eier der Vögel Mittel-Europas", pag. 173: „Das Nest steht fast ausnahmslos im Rohr (Phragmites), niemals „im Kolbenschilf (Typha) oder anderen Wasserpflanzen und stets „über dem Wasser. Nur in verschwindend seltenen Fällen findet „man einmal eins, welches mit an Weidenzweigen befestigt ist „oder über trockenem Boden steht. Das grosse gut gebaute Nest „steht meist etwa einen Meter über dem Wasserspiegel und ist so „an drei bis vier Rohrstengeln ^) befestigt, das diese die seitlichen „Wände durchbrechen .... Obgleich das Nest eine äussere Breite „von etwa 12 cM. und eine Höhe von 18 cM. hat und darum auf- „fallen müsste, weiss es der Vogel doch gut zu verbergen, da er „es nie am äusseren Rande der Rohrbestände errichtet, sondern „immer so tief darin, dass man die äusseren Partien mit dem „Stocke zur Seite biegen muss, um es zu sehen" -). i) 6 Juni 4906 vond ik op een „sompe" (drijftil) in een klein veenplasje in de „Warren" onder Suawoude (Fr.) een nest dezer soort dat aan ne gen riet- stengels was bevestigd. 2) Meermalen, o.a. 17 Juni 1911 in het Naardermeer en 19 Mei 1912 bij Tietjerk (Fr.), vond ik echter nesten, die gelieel aan den buitenkant der riet- velden waren gebouvvd en i'eeds van verre in het 002; vielen. 80 Sharpe, „a Handbook to the birds of Great-Britain", Vol I, pag. 229: „Nest: — Suspended in reeds, and very skillfully attached to „the latter." SchleCtEL, „de Vogels van Nederland", deel I, pag. 61 : „Zijn diep nest, kunstig tusschen eenige rietstelen vastgehecht, „bevat, in het midden van Junij, vier of vijf eijeren." V. Pelt Lechner: „Oologia Neerlandica" : „Neststand: ± 1 M. boven het water in dichte rietvegetatie aan „enkele Stengels dier plant bevestigd." Verzoek betreffende de Gierzwaluw. Ondergeteekende verzoekt, evenals in het vorige jaar, mededeehng omtrent den datum van aankomst en van vertrek van de gierzwaluw, Ajms apus (L.), uit Nederland in den zomer van 1915 en zou gaarne antwoord uit alle deelen des lands ontvangen op de navolgende vragen : 1. Wanneer zijn de gierzwaluwen bij u aangekomen en vertrokken? 2. Eleven enkele achterblijvers na toen de groote menigte ver- trokken was, en zoo ja, wanneer vertrokken die achterblijvers? 3. Wat was de weerstoestand op het tijdstip van vertrek? 4. Wat was het aantal gierzwaluwen in 1915? a. klein? b. groot? c. gewoon? Amsterdam, Vossiusstraat 16. A. E. H. Swaen. .81 Nog eens: het drinken der jonge ooievaars DOOR A. B. WIGMAN. Nu de waarneming van het al of niet verschaffen van water der oude ooievaars aan hunne jongen zoowel in 't Fransch als in 't Duitsch is medegedeeld ') op deze plaats en de re- en dupliek niet uitbleef, stel ik er prijs op mijnerzijds in de Nederlandsche taal 's heeren Burdet's observatie te bekrachtigen. Om maar dadeUjk met de deur in huis te vallen verklaar ik gaarne en onomwonden, dat ook mijns inziens zonder eenigen twijfel de ooievaar zijn jongen water verstrekt. Zooals de heer Bürdet schreef, waren zoowel de beheerder der boerderij als zijne knechts herhaalde malen getuigen van het feit en ook ik zelf nam — ook nà 's heeren Burdet's vertrek uit Wageningen — nog enkele malen waar, dat de ooievaar zijn jongen drenkte. De boer, wien ik na het verschijnen der bijdrage van den heer Hess in ons orgaan, over het voorval sprak, toonde zieh in hooge mate verwonderd, dat aan dit, in zijne oogen zoo gewone feit, in wetenschappelijke kringen geen unaniem geloof werd geh echt, en gaf mij ten overvloede nog eens als zijn absolute overtuiging te kennen, dat het z. i. als een paal boven water stond, dat althans de ooievaars op zijne boerderij — van andere was het hem niet bekend — nagenoeg elken dag herhaal- delijk hunne vier jongen van water voorzagen. Dit geschiedde niet eens alléén op warme dagen, doch altijd. De meening van dr. Fischer Sigwart in Zwitserland, dat de jonge ooievaars, zoolang zij nog klein zijn, gevoed worden met eten, dat door de ouden in den krop al gedeeltelijk wordt verteerd, zoodat dit er eenigszins doorzichtig-vloeibaar uitziet, kan ik, evenmin als de heer Bürdet, de boer en zijn knechts, huldigen, want, gelijk de hr. B. reeds mededeelde, zagen wij zeer duidelijk en herhaalde keeren, ■1) Cf. Ad. Bürdet: Un trait de la vie des Cigognes, en Alb. Hess: Tränkt der Weisse Storch seine Jungen? respectievelijk in „Ardea" III, N" 4 en IV N" 1, versehenen. 5* 82 den ooievaar in een nabijgelegen sloot water halen en dit dadelijk daarop naar het nest brengen, waar hij er zijne jongen mee drenkte. Zoowel de glinsterende waterstraal als de natte snavels van de oude en de jongen waren in het heldere zonnelicht héél duidelijk zicht- baar. Het is onmogelijk, dat dit door een brijige niassa zou veroor- zaakt worden. Neen, dit was zéér zéker geenszins een brij-achtige voedselstraal, doch zonder eenig voorbehoud water, dat even tevoren was opge- nomen in den vlakbij gelegen boomgaard. Onze waarnemingen zijn overigens in volkomen analogie met die van Brehm en Naumann. Dat deze niet in overeenstemming zijn met de observaties van Hess en Fisoher-Sigwart ligt mogelijk wel dââraan, dat het hier welhcht een individueele eigenschap geldt. Een feit is het echter, dat althans deze Wageningsche ooievaars in den zomer van 1914 hun broedsel van water voorzagen en dat 's beeren Bürdet's bijdrage volkomen overeenkomstig de waarheid is. Hetzelfde paar is dit voorjaar gelukkig weer op het oude nest teruggekeerd, en ook zal ik waarschijnlijk in de gelegenheid zijn dezen zomer nog enkele andere nesten van ciconia in voortdurende observatie te hebben. Hopelijk zal ik dus in een der volgende afle- veringen van „Ardea" nadere mededeelingen omtrent dit ongetwijfeld hoogst interessante geval kunnen doen. Het is ook in onze dagen nog niet zoo verwerpelijk den levens- regel van den ouden Jan Swammerdam op te volgen, waar hij ons in zijn „Bijbel der Nature" den raad geeft: „Daarom moet menseer voorsigtig syn om iets vast te stellen, hetgeen men niet in alle syne omstandigheden geobserveert heeft, of men dient het met die omstan- digheden te beschrijven, met dewelke men het ondervonden heeft"- 83 Zieke boschduiven. Naar aanleiding van het gesprokene op de laatstgehouden ver- gadering zond de Heer P. Lels het volgende relaas toe van de bevindingen omtrent zieke boschduiven, opgesteld door zijn zoon, den Heer M. Lels; welUcht vinden andere leden hierin aanleiding hunne w^aarnemingen betreffende deze ziekte openbaar te maken. „In den zomer van 1914 heerschte onder de boschduiven in en bij Alblasserdam eene ziekte. Zij kregen puisten op de pooten, zoowel op de teenen als boven de hak, verder op den onderkant der vleugelranden en op den kop. Deze puisten vormden korsten. Bij sommigen waren pooten en vleugels nagenoeg verlamd, ter- wijl bij anderen de oogen waren dichtgezworen. Zeer veel verlamde vogels vonden den dood in het water; zoo vischte ik er in het geheel 8 op uit onzen vijver en uit de slooten rondom den tuin, alle waren sterk aangetast. Hierbij waren zoowel nestjongen als oudere jonge vogels. Verder greep ik er 4, die verlamde vleugels hadden. Eén er van heb ik een paar dagen gehenden. Het dier zat goed in de veeren en at zeer veel; het maakte den indruk van verder goed gezond te zijn. Merkwaardig is dat bij deze 12 niet één oveijarige was, alle waren jongen van dezen zomer. Toen mij dit opviel, heb ik er in Augustus vijf geschoten, waarvan twee jongen en drie overjarigen. De jongen waren beide licht aangetast, de ouden totaal niet. Begin October schoot ik er één (jong), die een gezwel aan den bovensnavel had en korsten op vleugels en pooten ; bovendien waren de veeren zeer siecht ontwikkeld. Alle aangetaste dieren zijn zeer mager. Bij de tortelduiven heb ik van de ziekte niets bemerkt". MijRK Lels Pz. 84 De vogelcoilectie van de Nederlandsche Heidemaatschappij. De Heer van Lonkhuyzen, directeur van de Nederlandsche Heide- maatschappij, heeft de welwillendheid gehad een nader onderzoek in te stellen naar de herkomst van de vogels, waarvan sprake is in mijn artikeltje in de vorige aflevering; hem zij daarvoor de dank gebracht van alle beoefenaars der vaderlandsche Vogelkunde. Z.Ed schreef mij dat hij het artikeltje ter inzage had gezonden aan den Heer W. P. Ingenegeren Jr. en uit een van dezen heer ontvangen schrijven haalde hij het volgende aan: „Reeds meerdere malen beantwoordde ik verschillende brieven naar aanleiding van deze vogels. Steeds schreef ik vermoedelijk, aangezien U niet van mij kunt eischen, dat ik na een période gelegen tusschen 12 en 5 jaar geleden nog precies weet, waar deze vogels zijn geschoten. Ze komen uit Nederland of naaste omgeving. Wanneer anderen dit nu ontkennen, leg ik mij daar bij neder. Jaren heb ik verzameld, en met alle mij ten dienste staande mid- delen, gebruikmakende van stormdagen, van koude vorstdagen, enfin van alle weersgesteldheid. Mijn vrienden zochten met mij, en ZOO slaagde ik er in de collectie bij een te brengen, die nu de Heidemaatschappij in haar bezit heeft. Nog wil ik U mededeelen, dat dit mijn laatste woord hierover is." Volkomen tot klaarheid is de zaak hiei'mede niet gebracht. Echter zijn wij een stap verder, daar wij nu weten dat de omtrent de vogels verstrekte gegevens slechts vermoedens geweest zijn en er dus werkelijk geen enkele, betrouwbare grond voor het bemächtigen binnen onze grenzen bestaat. Wij vertrouwen dat bij etiketteering der voorwerpen hiermede rekening gehouden zal worden, want al mögen de in het Museum van de Heidemaatschappij ond ergebrachte zaken voornamelijk het karakter dragen van leermateriaal en al dienen zij hoofdzakelijk beschouwd te worden in verband met hun beteekenis voor land- en boschbouw, het neemt niet weg, dat de bijzonderheden, die bij de voorwerpen vermeld worden, op betrouw- bare gegevens moeten berusten. Daar het slotwoord door den Heer I. gezegd is, en dus de hem gestelde vragen onbeantwoord blijven, is verder onderzoek bezwaar- lijk, maar .... ook overbodig. E. D. V. 0. a^t^jd:e^j^ Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging Jaargang IV. September 1915. Aflevering 3. Verslag van de wetenschappelijke vergadering, gehoLiden te Rotterdam op Zaterdag 20 Maart 1915, in h e t g e 1j o u w der D i e r g a a r d e a 1 d a a r. Aanwezig zijn: Dr. J. Büttikofer, Yoorzitter, Mevr. Bürdet— - V. D. Vliet, Mej. C. R. Barker en de Heeren D. Barker, Dr. L. F. DE Beaufort, A. Bürdet, P. v. d. Burci, Th. Baron Collot d'Escury, H. a. van Dam, F. K. Baron van Dedem, J. Drijver, P. J. VAN Hoüten, W. p. J. Hellebrekers, Mr. C. J. Heemskerk, J. H. JURRIAANSE, P. LeLS, A. A. VAN PeLT LeCHNER, Dr. E. D. VAN Oort, Prof. Dr. J. Ritsema Bos, P. L. Steenhuizen, Dr. W. G. N. VAN DER SlEEN, J. M. SCHEFFER, G. S. VAN DER SPRUYT, Mr. P. G. VAN TiENHOVEN, H. J. VeRMEÜLEN, W. WaRNSINCK. De heeren: Dr. C. Kerbert, Jac. P. Thysse, S. H. Jakma, A. B. WiGMAN en Dr. E. Hartert hebben bericht gestuurd tot hun spijt verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen. De Heer Bürdet doet eenige mededeelingen over vogels door iiem waargenomen te Vermala in Zwitserland. Meezen waren zoo mak^ dat zij uit de hand aten, zooals door eenige photos wordt gedemon- streerd. Ook laat spreker een photo van een vogel rondgaan, die welUcht de in Zwitserland nog niet waargenomen Antlius cervinus zou kunnen zijn. 6* 86 De Heer van Oort meent echter in de photo Acceyitor alpmus te kunnen herkennen. De Heer Bürdet deelt verdermede dat toren- valken (Cerchneis thmunculus) zeer algemeen waren en zieh waar- schijnlijk voedden met mnizen, die men dikwijls op de sneeuw loopend kon aantreffen. In verband met deze laatste mededeeUng merkt de Heer Lels op, dat torenvalken niet zoo onschadelijk zijn als wel wordt aan- genomen; bij sprekers huis nestelen jaarlijks torenvalken in een boom. In den tijd, dat de jongen gevoerd worden, is de grond onder het nest bezaaid met vogellijkjes. De Heer van Dedem deelt mede dat te Twickel kort geleden een vosnijlgans [Clienalopex aegyptiacus) is geschoten, vermoedelijk wel een ontsnapt exemplaar. De Heer Steenhuizen, die het dier heeft opgezet, zegt dat het exemplaar niet den indruk maakte van in ge- vangenschap geleefd te hebben. Verder deelt de Heer van Dedem mede, dat er onlangs te Windesheim een mantelmeeuw werd ge- schoten, wat sp reker voorkomt tamelijk ver in het binnenland te zijn. Door den Heer Lels wordt daarop opgemerkt, dat te Alblas- serdam meerdere malen mantelmeeuwen zijn gezien. De Heer Van Oort laat het inlandsche exemplaar van Oidemia perspicülata zien, waarover reeds in Ardea mededeehng is gedaan. Vervolgens leest de Heer van Oort een schrijven van iemand uit Wageningen voor, die zegt bij herhaling in de laatste weken aldaar een wielewaal te hebben gezien. Algemeen is men het er over eens, dat men hier niet met een wild exemplaar te doen kan heb- ben. De vraag wordt besproken hoe een wielewaal in dezen tijd van het jaar in ons land aan voedsel zou kunnen komen. De waar- nemer deelt in zijn schrijven mede, dat hij den vogel van zoo nabij kon observeeren, dat de roze kleur van de snavel goed te zien was. De Heer Steenhuizen zegt, dat een goed vogelkenner te Amster- dam aan spreker mededeelde, de vorige week een wielewaal in het Vondelpark te Amsterdam te hebben gezien; aanvankelijk was spreker van oordeel geweest dat hier een vergissing moest hebben plaats gehad, maar na het zooeven voorgelezen bericht uit Wage- ningen, meende spreker dit toch even te moeten mededeelen. Naar aanleiding van de discussie over de wijze, waarop een zomervogel als de wielewaal zieh 's winters hier te lande zou kun- nen voeden, zegt de Heer Van der Spruyt te hebben gezien, hoe een kwikstaart zieh voedde met aardappelresten, die op het ijs lagen. De Heer Van der Sleen heeft nagegaan hoe vogels zieh gedroe- 87 gen gedurende den storm, die den vorigen dag in de buurt van Haarlem woedde. Over het algemeen schenen de vogels zieh van de plotseling opkomende buien weinig aan te trekken. De Heer Lels vraagt of er iets bekend is over de oorzaak der groote sterfte onder de houtduiven {Columba palumbus), die spreker te Alblasserdam in het afgeloopen jaar heeft kunnen constateeren. Deze sterfte is zoo groot geweest, dat het aantal duiven daar nu zichtbaar minder is dan voorheen. De Heer de Beaufort deelt mede dat een dergelijke groote sterfte eenige jaren geleden in Engeland door een besmettelijke ziekte veroorzaakt werd. De Heer Bürdet heeft dit jaar de Tjif-tjaf [PJujUoscopus collyhita) te Bloemendaal eerder gehoord dan andere jaren, namelijk op 13 Maart. Nog laat de Heer Bürdet eenige doozen met zoogenaamde uileballen rondgaan, waarvan de grootste vermoed worden van buizerden afkomstig te zijn. De Heer van der Burg deelt een merkwaardig voorval mede, dat hem eenige dagen te voren is overkomen. Bij het opsteken van licht op een avond in zijn slaapkamer, kwam een koppel vin- ken met groot geweld tegen de ruiten vliegen en vloog zelfs naar binnen, toen het raam geopend werd. Verschillende exemplaren liefen zieh met de hand vangen en vlogen onmiddelijk naar het hebt terug, wanneer zij buiten werden losgelaten. Opgemerkt wordt dat dit ook daarom zoo merkwaardig is, omdat zooals bekend, vin- ken ZOO goed als nooit tegen de lichten der vuurtorens vliegen. De Heer de Beaufort leest eenige mededeelingen voor, die de Heer Jakma inzond, namelijk dat twee jaar geleden de B.o\^ {Upupa epops) bij de Vuursche gebroed heeft en dat dit ook met den Ap- pelvink {Goccothraustes coccotJiraiistes) het geval is. De Heer Büttikofer deelt ten slotte mede, welke vogels in het wild in de Rotterdamsche Diergaarde zijn waargenomen. De vergadering wordt hierop door den Voorzitter gesloten. Nadat gemeensehappelijk de lunch is gebruikt, wordt onder lei- ding van Dr. Büttikofer een wandeling door de diergaarde gemaakt, waarbij het nog gelukt de lijst der in den tuin waargenomen vogels met een te vermeerderen, namelijk de groote bonte speeht {Denclro- copiis major). Verslag van de ledenvergadering, gehouden te Rotterdam op Zaterdag 5 Juni 1915, in h e t g e b o u w der D i e r g a a r d e a 1 d a a r. Aanwezig met den Voorzitter Dr. J. Büttikofer, de bestuursleden Dr. L. F. DE Beaüfoet, P. J. van Houten, A. A. van Pelt Lech- ner, Prof. Dr. J. RiTSEMA Bos, en later Dr. E. D, van Oort, en de leden: Th. Baron Collot d'Escury, W. Hellebrekers, F. K. Baron VAN Dedem, j. L. F. DE Meyere, Tjeerd DR Vries, j. Yellenga, P. Lels, a. Pot, W. Warnsinck, A. M. L. Rümke, H. A. van Dam, J. Stoffel, P. L. Steenhuizen, Mr. C. H. Thiebout, G. Rooseboom, J. M. Schuyt en later P. v. d. Burg. De bestuursleden Dr. C. Kerbert en J. P. Thysse en de leden Dr. E. Hartert, J. H. Soheffer, Dr. A. M. Brants, Prof. Dr. A. E. H. Swaen, a. B. Wigman, en D. Bakker hebben bericht gestuurd ver- hinderd te zijn de vergadering bij te wonen. De notulen van de vorige vergadering worden gelezen en nadat een fou tie ve datum is hersteld, goedgekeurd. Op voorstel van den Voorzitter worden de Heeren Rooseboom, Lels en de Meyere uitgenoodigd de rekening en verantwoording van den Penningmeester na te zien. Na afloop van hun onderzoek deelt de Commissie, bij monde van den Heer Lels mede, dat een en ander in orde is bevonden, waarop door de vergadering décharge aan den Penningmeester wordt verleend. De opmerking wordt even- wel gemaakt, dat de onkosten voor de vervaardiging van een plaat in Ardea niet uit de kas der vereeniging, maar uit die van het platenfonds hadden moeten worden bestreden. Voorgesteld wordt dat dit bedrag door het platenfonds aan de kas der vereeniging zal gerestitueerd worden. Het volgende jaarverslag wordt vervolgens door den secretaris uitgebracht en door de vergadering goedgekeurd. Jaarverslag. Elf niouwe leden traden tot de vereeniging too. Daarentegen ont- viel ons door den dood de Heer E. Heimans, terwijl 10 leden be- dankten en twee andere leden, wier adres niet kon worden opge- spoord, geschrapt moesten worden. Ook een onzer begunstigers be- 89 dankte, zoodat de veroeniging thans tclt 187 leden, 4 begunstigers en één correspondeerend lid. Twee wetenschappelijke vergaderingen werden gehouden: ecn te Amsterdam op 15 November 1914 en een to Rotterdam op 20 Maart 1915. De huishoudelijke vergadering had ditmaal te Leeuwarden plaats op 23 Mei en werd den volgenden dag door een zeer geslaagde, alhoewel koude excursie naar Eernewoude gevolgd, voor de regeling waarvan den Heeren van der Plaats en Tjeerd de Vries alle h lüde toekomt. In de Samenstelling van het bestuur kwam geen verandering: de Heer van Pelt Lechner werd tot bestuurslid herkozen. De buitengewone tijdsomstandigheden zijn oorzaak, dat de plan- nen voor de uitgave van een Nederlandsche vogelfauna nog niet tot uitvoering konden komen. Ook het onderzoek naar den vogel- trek aan de lichttorens kon geen voortgang hebben, daar de meeste lichten van den aanvang der mobilisatie af gedoofd werden. In het afgeloopen vereenigingsjaar wendde het Bestuur zieh met een adres tot den Minister van Binnenlandsche zaken, waarbij werd aangedrongen op een spoedige benoeming van een directeur van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie. Spoedig daarop volgde de benoeming van ons bestuurslid Dr. E. D. van Oort tot directeur, waarmede de Vereeniging zoowel den nieuwen directeur, als zieh zelve kan gelukwenschen. AI heeft onze Vereeniging onder den druk der tijdsomstandig- heden weinig geleden, ook in het belang van de Ornithologie eindig ik dit verslag met den wensch, dat het volgend jaarverslag in botere tijden dan de tegenwoordige zal kunnen uitgebracht worden en van meer bloei zal kunnen getuigen. De Heer P. J. van Houten, die als bestuursKd aan de beurt van aftreding is, wordt bij acclamatie als zoodanig herkozen en verklaart de benoeming te aanvaarden. Hierna wordt overgegaan tot de wetenschappelijke mededeelingen. De Heer van Pelt Leghner vestigt de aandacht op een artikel in „Aquila" van 1914, van de hand van den Heer Schenk, waarin wordt medegedeeld dat door den schrijver herhaaldelijk ooievaars- nesten met 5 en enkele malen zelfs met 6 eieren werden aange- troffen. De schrijver meent, dat groote vochtigheid een abnormaal 90 hoog legsei bij den ooievaar ten gevolge zou hebben. Spreker vestigt de aandacht van de Nedeiiandscho ornithologen op de mededeeling van den Heer Schenk en vraagt of iemand dergelijke ervaringen gemaakfc heeft. De vergadering is van oordeel, dat groote vochtigheid wellicht in Hongarije voor de ooievaars günstiger levensomstandigheden te voorschijn kan roepen, maar dat deze factor voor ons land van geen belang kan zijn, omdat ook in een minder vochtig jaar de ooievaars ten onzent genoeg en overvloedig voedsel kunnen vinden. In aansluiting met het voorafgaande vraagt de Heer van Dedem, of er ook een manier is om ooievaars aan het nestelen te krijgen. Spreker heeft op een bij zijn huis staand nest wel gedurende het goheele voorjaar ooievaars gezien, maar of het was maar één exem- plaar of het waren er meer, die dan onderling vochten en ten slotte wear verdwenen. De Heeren Lels en Pot verklaren beiden dat er geen middel bestaat om een ooievaar tot nestelen te bewegen en deelen hiervan verscheidene staaltjes mede. De Heer Collot d'Escury deelt mede, dat enkele dagen geleden een geheel gezonde bonte kraai to Oostvoorne werd waargenomen. De Heer Tjeerd de Vries heeft op 15 Mei j.l. een koperwiek te Heemstede waargenomen en deelt het een en ander mede over de groote koppeis musschen, die zieh op bepaalde plaatsen te Amster- dam gedurende de winterraaanden en in het vroege voorjaar tegen den avond vereenigen. Dit verschijnsel is ook te Rotterdam op het Beursplein waar te nemen. Naar aanleiding van de koperwiek deelt de Heer Lels mede, dat Inj op 2 Mei een koppeltje koperwieken in Z. 0. rieh ting heeft zien vliegen. De Heer de Meyere demonstreert een aantal nesten en eieren, die door hem voor 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie ver- zameld zijn en knoopt hier eenige beschouwingen aan vast over het verschil tusschen de inlandsche meezen-eieren en over het nest van den goudvink en den groenling. De Heer van Oort vraagt of het iemand bekend is, dat eieren van den Roerdomp die in verschen Staat een muiskleur vertoonen, eenigen tijd nadat zi] zijn uitgeblazen een duidelijke bruine tint krijgen. De Heer van Pelt Lechner zogt dezelfde ervaring te hebben opgedaan, Ten slotte deelt de Voorzitter nog het een on ander omtrent de excursie naar Hoek van Holland mede en over de vogels, die daar te verwachten zijn, waarop door hem de vergadering wordt gesloten. 91 Verslag van de excursie der Nederl. Ornith. Vereeniging naar Hoek van Holland op Zondag 6 Juni 1915, DOOR A. B. WIGMAN. Deelnemers: n. Bestiiur sieden. Dr. J. Büttikofer, Voorz.^ Dr. L. F. de Beaufort, Secr. on Dr. E. D. van Oort. h. Leden. D. Bakker, Mej. Bakker, P. van der Burg, Th. Baron CoLLOT d'Escury, H. A. van Dam, F. K. baron van Dedem, W. Hellebrekers, P. Lels, J. F. M. van Malssen, J. L. F. de Meyere, A. PoT, A. M. L. RüMKE, G. Rooseboom, P. L. Steenhuizen, P. J. M. Schutt, J. Stoffel Jr., Dr. W. G. N. van der Sleen, Mr. C. H. Thiebol't, J. Vellenga, Tj. de Vries Gz., A. B. Wigman. c. Introduces. Mevr. v. d. Burg, Mej. Bolle, Bryce, Berg, van Deinse, van der Hoeven, L. van Meeverden, Mevr. van der Sleen, P. L. Steenhuizen Jr. Stond onze excursie van verleden jaar naar Friesland in het teeken van vliegenden storm, l^ille kou en striemenden regen, die van 1915 was daarmee in de meest volmaakte tegenstelling en vond plaats op een prachtig mooien, liaast tè warmen, zomerschen dag. Een Zondag en een zonnedag! „'t Was een dag van groote bitte", zooals Laurillard het zeide in zijn vers, dat, zooals we allemaal op school leerden, als een nachtkaars uitging. „Van de bitte spraken allen..." vervolgt bij. Wij doen 't niet meer in een diligence, zooals in des dichters tijd, maar — met de tijden veranderen immers de zeden, en met de zeden de verkeersmiddelen — wij ontmoeten elkaar op 't achter- balcon van een tram of in een spoorwegcoupé, en al is dan nooit de gezelligbeid zoo aan 't woord als in de bobbelende, knarsende, piepende omnibus, die nogal eens een ongelukje bad — wat brengt ons dichter bij mekaar dan ongeval en tegenspoed ? — töch durven de moderne menschen elkander nog wel in de oogen zien, om puffend, blazend en zakdoek-zwaaiend te züchten, dat 'tongehoord warm is. 92 Zoo'n dag van bitte was 't j.l. Zondag 6 Juni. De Bilt meldde „zeer warm", wat zooveel zeggen wil als liaast ondraaglijk. Al in den vroegen morgen, toen we ons in Rotterdam naar het station D.P. begaven, glooide en zinderde de zon op alles, wat binnen haar bereik kwam ; het gras was dorstig, de straat stoffig, overal hingen al de jalouziën en markiezen neer, en toen we aan Den Hoek bij elkaar kwam en uit de diverse coupés, spet- terden de feile zonnestralen op de steenen hoofden aan den Nieuwen Waterweg en sprak ieder met iedereen over de wärmte, terwijl men zieh aan den overkant in de gloeiende duinen met een traag- heid en loomheid aan het observeeren zette, dat het aan den te doorworstelen legendarischen rijstebrij-berg deed denken. En toch — merkwaardig — bleek al spoedig, dat afleiding en het buiten-zijn den meesten dra bevrijdde van den last der wärmte, verplaatsende hunne aandacht en voorkomende een al te onzalige overgave. Misschien ook, dat de blijde vacantiegedachte ons verzoenend stemde, wijl deze een soortgelijke uitwerking heeft als een ver- koelende dronk na een vermoeide wandeling. Dat komt, omdat vrijheid, vacantie en zon elkander verdragen als voetbal en winter, als schaatsenrijden en vriezen. 't Een heeft 'tander noodig, zonder 't een is 't andere in meer of mindere mate onmogelijk, onnuttig of onwelkom. Als de zon er is en 't zomersche seizoen, dan is de tijd daar voor vacantie, voor excursie en vogellief hebberij. Eer niet. En zonder die wordt een vacantie ook nooit dàt. Zoodat deze excursie aangenamor was dan 't vorig jaar in het Noorden, wat zieh al dadelijk openbaarde in het groote getal deelnemers, zoowel van leden als van geïntroduceerden. Door een niet te voorziene strubbeling aan het loket van 't sta- tion D.P. liet het zieh in den beginne dreigend aanzien, dat onze toeht niet door voorspoed zou begunstigd worden. De bureaulist scheen in dit vroege oehtend-uur niet berekend op de blijkbaar niet vaak voorkomende afgifte van 'n goeie dertig ééndaagsche retourtjes naar Den Hoek, 'thad tenminste heel wat voeten in de aarde, voor allen van een plaatsbewijs voorzien waren, en wellicht was de helft te laat aan den trein gekomen, wanneer niet een lid de kaarten en-bloc had genomen, aldus den slaperigen, suffigen spoorman veel langdurig getel en gecontroleer besparende, zoodat wij nog tijdig den gereedstaanden ti'ein bereikten, die ons aldra naar Den Hoek van Holland voerde. 93 Onderweg hadden we al gelegenheid enkele weide- en strand- vogtüs, 0. a. reigors, die vlak aan don kant bleven staan als de trein passeerde, te observeeren, en kortten wijders den tijd met ornithologische gesprekken van veleiiei aard, die ongetwijfeld ook in de andere coupés met vogelmannen wel zullen zijn gevoerd. Laat ik er meteen maar vast bijzeggen dat de terugweg — toen allen vol waren van vogelkundige waarnemingen en de geest over- voerd met de scientia amabilis — werd gekenmerkt door conver- satie van meer oorlogskundigen aard, waarbij de eene partij den Tolegraafkant toeneigde, de andere een lans brak voor de hoogelijk geapprecieerde onpartijdigheid van Handelsblad of Nieuwe Rotter- dammer, welke meeningsverschillon echter noch bij den dokter en zijn ega, noch bij den Frieschen postman of den Indischen explo- rator ernstige of blijvende altercaties te voorschijn vermochten te roepen. De boot, die ons zou overzetten, lag al in den Nieuwen Water- weg te wachten. Aan den overkant is een honten pier een eind de rivier in ge- bouwd, wijl booten met eenigen diepgang niet tot aan den vasten wal kunnen naderen, en nadat twee sloepen ons gezelschap tot zoover hadden gevoerd, kon men via deze pier het eiland Rozen- burg op een zeer comfortabele manier bereiken. Onderweg was nog gelegenheid geweest een bergeenden-familie, moeder met haar op een rij achteraan zwemmende jongen, gade te slaan. Later bleek ons, dat deze soort zeer algemeen voorkomt aan Den Hoek. In de duindoorns zongen kneutjes en paapjes en de lucht was vol insectengezoem en zeegeruisch, toen we de excursie aanvaard- den. Langs nauwelijks zichtbare duinpaadjes, over gele zandhellin- gen, blinkend in de zon en dwars door het struweel voerdo onze weg. Onder 'n dichte struik piepte wat, net of er een kuikentje zat verborgen. En 't was er ook eentje : van 'n fazant. Spoedig had de dokter het beet en toonde het aardige donzige ding aan de aanwezigen, van wie vooral de nog weinig ornithologisch ontwik- kelde, spoedig enthousiaste en lichtelijk-dwepende dames 'tzonder uitzondering een „dotje" of „snoepertje" vonden. Onze mentor, de jachtopziener, weet hier dichtbij een bergeenden-nest in een Ver- la ten konijnenhol te liggen. Als we erbij komen, blijkt de vogel in het ondiepe gat zoo mak te zijn, dat hij zieh, zonder te vluch- ten, rüstig laat bekijken en zelfs een der aanwezige fotografen gelegenheid geeft tot een opname. 94 Langs een prachtige vogelrijke, bloemen-begroeide helling gaat het daarop strandwaarts ; talrijk zijn de kleinere duinvogels, die zieh hier allerwege door hun zang of verschijning bemerkbaar maken. Kneuen zingen uit den treure, een prachtig cf van den grauwen klauwier zit in de zon met staart en kop te manoevreeren, en tot vreugde der excursisten laat ook de zeldzame sprinkhaan- rietzanger zijn dun, sjirpend gesnor herhaaldelijk vernemen. 't Blijkt echter vrijwel een onbegonnen werk met zoovelen dezen terugge- trokken vogel in de gaten te krijgen. Onderwijl zingt merel en fitis om het hardst in 't onderhout, tusschen de brandnetels en de slingerende hopranken scharrelen grasmusschen en bij herhaling kraaien daar fazanten, over de läge moerasweide aan den voet der duinhelling schieten de staalblanke boerenzwaluwen heen en weer, tie . . . piet tie . . . piet schrilt op hoogen toon een scholeksterpaar en verderop noteeren we nog heel wat meer van die bonte Pieten in gezelschap van kieviten. Rondom de kreekjes en poelen staan honderden en duizenden Sporen van vogelpooten in het vochtige zand en in het slik afge- drukt, die ons duidelijk maken, dat zieh hier geregeld een druk vogelleven openbaart. Wij laten nu de eerste duinenrij achter ons, en bevinden ons op een nog door heuveltjes ingesloten, kleine zandvlakte. Hier doen de botanici, die we onder onze clubgenooten teilen, een plantaardige vondst, die hunne harten sneller doet kloppen. Aan groote, gele klaprozen doen deze mooie forsche planten ons, niet-kenners, den- ken; het blijken gele hoornpapavers te wezen, die in de flora's met drie z.z.z. — het summum van botanische zeldzaamheid — staan aangegeven. Met het noodige ontzag hebben wij, vogelaars, dit plantaardige wonder natuurlijk aangestaard, de beer van der Sleen nam er een kiekje van, de beer Schüyt weet nog wat kost- baar zaad te verzamelen, maar vorder vergrijpt geen der aanwezi- gen zieh aan deze bloemen. Onze aandacht wordt spoedig afgeleid door een lid, dat roept een scholektersnest gevonden te hebben, waai'op de algemeene intéresse voor de levende natuur zieh wederom naar den ornithologischen kant neigt. Er blijken op dit terreintje behalve enkele scholeksters ook nog wat nesten van vischdiefjes, dwergsterntjes en strandpleviertjes to liggen. Omtrent een gevonden nest van een sternsoort ontspint zieh eenige discussie, daar enkelen meenen met de Noorsche Zee- zwaluw te doen te hebben. Gelijk bekend, is het verschil echter 95 niet zoo groot, dat met eenige zekerheid eon conclusio valt te trekken en daar het onmogelijk was, do ouden nauwkourig waar te nemen, bleef dit eon dubieuse observatie. Eenige tochtgenooten meenden evenwel zckor to weten, dat macrura broedvogel aan Don Hook is. Langzamerhand gaat het nu verder en het breedo strand op. Telkens weer ontdekkon we de huishoudinkjes van plovieren en dwergsterns. Do eerste vertoonen zoo'n opmerkehjke schutkleur met het glint- en schelpzand dat ze hcht over het hoofd worden gezien. Vlak naast een nest, dat deze mimicry zeer stork vertoonde, von- den wij een dames-voetstap in het zand afgedrukt, zoodat het in dit geval haast als slachtoffer van eigen beschermingskleur was gevahen. Voor hen, die achter ons aankwamon, hebben we toon een takjo bij dit bedreigde nest gestoken, zulks mode ter nadere aanduiding voor onzen kiekjesman, die hier banden vol werk had, en niet zoo gauw mee kon komen. Ook op zee en längs de waterlijn valt door den kijker en met het bloote oog veel en velerlei waar te nemen. 'n Paar groote zeezwaluwen cirkelen boven de branding, 'n klucht zwarte zee- oenden dobbert op de zomersche baren en forsche mantelmeeuwen houden in gezelschap van blanko zilvormeeuwen, hun siesta op het strand. Oeverlooper on goudkievit laten zieh observeoren en 'n aalscholver droogt op een paal z'n natte vlerken in 't zonnotje. Wat verderop noteoron we er nog eentje vliegend ; hij herinnert in vorm aan een groote, gevleugelde champagneflesch, deze zwarte vischeter. Een paar kilometer zuidwaarts schuift een läge dninroeks vooruit, werwaarts we thans koors zotten, om het or achter ge- legen läge, moerassige land van de kluiten te bereiken. De voor- zitter, die met do grootste ledenhelft een eind vooruit is, zwaait met zijn wandelstok en dringt op speed aan; wij zijn nog lang niet aan het einde van onzen tocht. Doch vöör wij, achterblijvers, do anderen hebben ingehaald, valt ons nog een ongedachte verrassing te beurt, een verrassing, die niet heeft nagelaten ons pijnlijk aan te doen en een siechte repu- tatie bij ons vestigde omtrent enkelen, die zoo gaarne tot het intellectueele gedeolte behooren, doch die in werkelijkheid daarvan nog zeer ver verwijderd staan door hun onboschaafd en absoluut ongemotiveerd optreden. Wei, het had ons al gefrappeerd, dat we zoo bijzonder veol nesten zagen, die géén eieren bevatten, tor wij 1 de eigenaars daarvan ang- 96 stig roepend rondvlogen, blijkbaar in heftige agitatie. We konden oris echter niet voorstellon, dat door ons gezelschap een zoo stelsel- matigen eierroof zou worden gepleegd, want des te verder wij kwamen, des te ineer nesten bleken van hun inhoud te zijn ont- daan, en ten slotte vonden we nog maar bij uitzondering 'n legsel meer. . Was het wonder, dat we uitkeken naar de bedrijvers dezer euveldaden en vermoeden kregen op een gezelschapje van twee dames en twee beeren, die op inderdaad hoogst verdachte wijze kris en kras het terrein afzochten? De binocle bracht aan het Ucht, dat zieh een mihtair onder hen bevond, en ons naderbijkomen be- vestigde dit; het was zelfs een officier van hoogeren rang. Dat deze personen zieh op dit streng verboden terrein zouden vergrijpen aan de beschermde vogelsoorten, durfden wij in den be- ginne nog niet aannemen, doch een nader onderzoek bracht aldra de droevige waarheid op onloochenbare wijze aan het Uclit. Was onze verbazing reeds groot, dat een officier van de hem toegestane bevoegdheid om het eiland te mögen betreden, zoo schandelijk misbruik maakte, zij steeg ten toppunt bij het opmaken van 't proces-verbaal door onzen jachtopzichter tegen de beide beeren, waarbij bleek, dat nommer twee nota-bene een Rotterdamsch advo- caat was en den mr.-titel voerde, zoodat van een dergehjk rechts- kundig persoon toch wel in de allereerste plaats een zoo stipt mogelijke opvolging der wet mocht verwacht worden. De city bag vol pas geraapte raeeuw- en sterneieren, die onze advocaat met zieh voerde, getuigde echter op nadrukkelijke wijze tegen de gron- digheid dezer wetskennis, of althans tegen het nakomen der voor- naamste bepalingen. Ziet lezer, wanneer daar een domme schooljongen nestjes uithaalt in zijn onnadenkendheid, wanneer een eilandbewoner tot noodzake- lijk levensonderhoud tiendrente heft van de vogels, die zij ne landen in scharen bevolkon, en voor welker instandhouding hij zieh zijner- zijds veel moeiten en onkosten getroost — welk uithalen tot een bepaalden datum door den wetgever is toegelaten, en door hetwelk, gelijk men weet, de vogelstand eer voor- dan achteruit gaat — of wanneer voor eenig wetenschappelijk doel eieren worden verzameld, dan geloof ik in naam van alien mijner medeleden te spreken, dat zulk een bedrijf gebillijkt kan worden, en voorzooverre 't eerste geval betreft, dat daarop door onderwijzers en opvoeders in de meeste gevallen niet vruchteloos zal worden gewezen. Maar als daar een tweetal lieden, die zieh toch ongetwijfeld tot 97 bet beschaafde deel des volks rekenen, zonder eenige noodzaak en zonder het geringste wetenschappelijk doel, doch enkel en alloen Hit Ijlinde verzamelwoede, uit door niets te rechtvaardigen zucht tot vernieling de door de wet beschermde, grootendeels reeds in vergevorderden bebroedingsstaat verkeerende eieren op voor hen duidelijk afgesloten en absoluut verboden terreinen gaan wegnemen en meevoeren in een expresselijk daartoe meegenomen tasch, dan rijst bij ons toch de gedachte, hoe erbarmelijk het nog bij sommigen met hun aesthetisch gevoel gesteld is, met de waardigheid van hun doorgaans hoogelijk geprezen eigen ik en ten slotte met het onderscheidingsvermogen van het mijn en dijn . . . . Het gaat toch per slot van rekening niet aan de schoonheid, de sier onzer stranden en duinen te laten ruïneeren door lieden, die in hunne Winde eigengerechtigheid willens en wetens gaan versto- ren, wat een bron van genoegen en studie kon zijn voor iedereen. Hen zij Guido Gezelle's gulden gedieht aanbevolen: .... Waaromme en laat gij 't, mensch, door u niet aangeraakt 't Onverbeterbare en schoonste van De schoonheid, daar geen menschenhand ooit aan en kan? De dokter, die zoowaar in den advocaat een vroegeren studie- genoot ontdekte en hem op het verkeerde zijner handeling meende te moeten wijzen, werd met een smalende toespeling op een vroe- gere studenten-aardigheid afgebonjourd, insgelijks verging het den Veluwevogels-expert, die het met z'n latijn te kwaad kreeg, alsmede schrijver dezes, die voor dit relaas enkele aanteekeningen maakte, wat klaarblijkelijk des advocaats goedkeuring niet kon wegdragen. Toch verklaarde hij nog op onze vraag, met welk doel deze stelselmatige nestenberooving plaats vond, dit niet te weten. „Och, zoo maar," was het antwoord, gegeven met een nonchalance, die den reeds niet hoogen dunk zijner persoonlijkheid eerder versterkte dan verzwakte. De officier, die 'n soort vergunning bleek rijk te zijn, welke echter toch niet voldoende was, hield zieh, evenals de beide dames, wat achteraf. Nadat den eierdieven was aangezegd, zieh längs den kortsten weg zoo spoedig mogelijk te verwijderen en de eieren als corpora delicti in beslag waren genomen, was aan dit onverwachte inter- mezzo een einde gekomen en voegden wij ons bij de overige leden, die een eindweegs vorder zaten te wachten en onderwijl in een zand- kiiil reeds aan hun picnic waren begonnen. Niet te verwonderen was het, dat op den verderen tocht aan- 98 merkelijk meer volle legsels dan tevoren werden aangetroffen. Na het versterken van den inwendigen mensch, waarbij enkele zeigende leden den onbezorgden gracieuselijk van spijs en drank voorzagen, begaven wij ons naar het laag-gelegen gedeelte van het excursieterrein, een soort van verwaarloosde strandwei, die een rijk vogelleven aan ons openbaarde. Diverse nesten van tureluurs, grutto's, kluiten, graspiepers, leeuweriken, kieviten en nieerdere weidevogels werden successievelijk gevonden. Een groep van pl.m. dertig lepelaars stond in 'tslik te fourageeren, kemphanen vertoon- den zieh in pronkkleed en overal vlogen de alom tegenwoordige spreeuwen over het land, 'n Jonge grutto en 'n dito strandplevier vestigden aller bewondering op zieh door hun fraai-geschakeerde donspakje en hun onnavolgbare vlugheid en telkens kon men zieh vermeien in den schoonen vluchtvorm van den bruinen kiekendief, die met opgekrulde vleugelpunten cirkelend rondspiedde naar ge- vederde prooi. Hier lagen de stern-eieren, in tegenstelling met straks, niet op 't zand, maar tusschen het gras, de Noorsche zeezwaluw werd thans gevonden, overal vertoonden de sierlijke, blanke kluiten hunne stan- den en bewegingen om het gezelschap van de nesten weg te lokken, een oeverlooper kon worden geobserveerd .... kortom, waarheen het oog zieh wendde, manifesteerde zieh een ongebonden vogelleven. Ook hier werd een wij le getoefd, en daarop ging 't weer door de duinen in de richting van de Nieuwe Maas. De wärmte met al den aankleve van dien deed zieh nu nadrukkelijk gevoelen en too- verde sommigen een fata-morgana voor den geest van koud-gesteld Pils of kwast-in-ijs, zoodat de duinvogels, die op den terugweg nog werden opgeteekend — tuinfluiter, merel, spotvogel, nachtegaal, tapuit, koekoek, boschduif, braamsluiper e. a. — niet met bijzonder veel intéresse en attentie werden behandeld. Geruimen tijd zou ons geduld echter nog op de proef gesteld worden; druppelsgewijs kwamen de deelnemers de duinen uit, on- danks het herhaalde op speed aandringende gefluit van de boot, tot ten slotte al de schaapjes bijeen waren, behenden den overkant bereikten en aan het station nog 'n half nur onder het genot van een verfrisschenden dronk van de vermoeienissen des dags konden uitrusten, alvorens naar hunne respectievelijke haardsteden koers te zetten. Wagen in gen, Juli 1915. 99 Ornithologische waarnemingen, gedaan door correspondenten van de ,,Centrale Commissie" in 1914, MEDEGEDEELD DOOR L. F. DE BEAUFORT. Met dankzegging aan de correspondenten, wil ik, evenals verleden jaar, een kort verslag van de antwoorden op de hen toegezonden vragen geven, voorzoover althans deze vragen op zuiver ornitholo- gisch gebied liggen. Het zal niemand verwonderen, dat op de eerste vraag, luidende : Z ij n U b r 0 e d p 1 a a t s e n van den R o e r d o m p b e k e n d ? maar weinig positieve antwoorden inkwamen. Werkelijk zonder eenigen twijfel constateeren, dat de Roerdomp in een gebied broedt, wat dus beduidt liet nest te vinden of op zijn minst zeer jonge vogels gezien te hebben, is niet gemakkelijk. Eigenlijk is er dan ook geen antwoord, dat geheel aan deze vereiscliten voldoet. Geen van de correspondenten deelt tenminste mede, dat hij nest of eieren gezien heeft. Op Texel schijnt de Roerdomp thans niet meer te broeden (Drii- vei-). In het Zwanenwater broedde in 1914 twee paar roerdompen (Kos). Het Naardermeer is als goed gedocumenteerde broedplaats wel bekend. Ook in de Loosdrechtsche plassen (Jakma), zoowel als in de buurt van Ankeveen werd deze vogel gehoord. Uit Friesland, waar de Roerdomp in de waterrijke gedeelten algemeen is, deelt de correspondent, de heer Laagland mede: „Toen ik nog met mijn ouders woonde in de buurt van gemeente Doniawerstal, hield deze vogel zieh op in een poel op 10 minuten afstands gelegen van onzen boerenplaats bij Schorsterbrug." Het eenig bericht uit Over- ijssel maakt melding van het voorkomen längs het Zwarte Water, 0. a. in de buurt van Hasselt en Zwartsluis. In de buurt van Zut- fen komt de Roerdomp slechts zelden voor (Somer). Aan de Mer- wede, bij Hardinxveld, kan men de Roerdomp gedurende de heele Junimaand en begin Juli hooren (v. d. Burg). lederen zomer komt hij ook voor in den „Hoogen boezem" van de Nederwaard bij 100 Alblasserdam (Lels, Rijkee). Langs de oevers van den mond van de Maas klinkt zijn roep uit de rietvelden (Collot d'Escury). Ook op Flakkee is hij algemeen (van Leeuwen). In het Helvoirtsche brook broedde in 1914 vermoedelijk twee paartjes. Volgens betrouw- bare mededeelingen broedt de Roerdomp o. a. in de moerassige omstreken van Terheiden (Oremus). In het broek onder Escharen word in 1911 en 1912 deze vogel gehoord, in 1915 niet meer. Yoor een jaar of tien nestelde de Roerdomp in de omgeving van Stompwijk, nu echter niet meer (van Iersel). De tweede vraag informeerde naar voorkomen en broeden van den Kwartel. Uit de antwoorden blijkt, dat deze vogel vrij algemeen over ons land versproid is, maar in aantal schijnt ach- teruit te gaan. Het is er nog verre vandaan, dat de waarnemingen der correspondenten te samen een voldoend overzicht van de ver- spreiding eener vogelsoort in ons land zouden kunnen geven: daar- voor is hun aantal nog te gering. Wei zijn de waarnemingen van belang voor hem, die een avifauna van ons land, waaraan zulk een behoefte bestaat, zal te schrijven hebben : het zijn de bouwstoffen daarvoor. Daarom ook is de publicatie dier waarnemingen, ook al geven zij geen compleet beeld, van belang. Ik geef dan ook hier- onder een lijst van alle vindplaatsen van den Kwartel, uit de ant- woorden der correspondenten samengesteld. Grijpskerk (Feitsma). Komt algemeen den geheelen zomer voor, broeden niet geconstateerd. Te Bo Is ward niet bekend, wel in de gemeenten Opsterland, Smallinge rland, Ooststel- lingwerf, Tietj erksteradeel, Kollumerland en Nieuwe- Kruisland (Laagland). „3 Oct. 1907 schoot ik een exemplaar te Staphorst het eenige dat ik ooit in de vrije natuur zag')". „Heb deze vogel slechts een keer broedend gevonden in Drente (Rolde). Heb daar meerdere exemplaren geschoten ongeveer 15 à 20 jaren terug. Wordt daar tegenwoordig niet meer aangetroffen." (SoMER). Jaren geleden kwam de Kwartel om Zutfen veelvuldig voor en kon men ze op verscheidene plaatsen in de stad in kleine kooitjes opgesloten zien. Tegenwoordig nooit meer (Morhee). Te Schoonhoven vroeger algemeen, thans schijnt het aantal kwar- tels zeer te zijn afgenomen, zoodat nog slechts bij uitzonderiug een exemplaar wordt bemachtigd. Omtrent broeden hier niets bekend (Teijinck). Zeldzaam op Texel, in den zomer van 1912 en 1913 ten 1) De naani van ilen waarnenier ontbrak op de tcnigontvangen vragenlij.st. 101 Westen van den Burg gohoord (Drijver). Gehoord in de nabijheid van hat Spanderswoud te Hilvcrsum (Brands) en gedurende ver- scheidene zomers bij de Loosdrechtsche beide (Jakma). In den voor- zomer van 1914 evenals in 1913 gehoord ten westen van het sport- terrein Houtrust te 'sGravenhage (van Ierselj. In Juni 1913 hoorde de Heer Maréchal te Zegwaard op één avond 12 à 13 kwartels; daar ook de loktoon van de v\^ijfjes werd gehoord, is het waarschijnUjk dat zij in de buurt broeden. Hiervoor pleit ook, dat de jachtopziener van den Berg te Zegwaard weleens jonge exem- plaren op de jacht ontmoet heeft (van Iersel). Op Flakkee komt de Kwartel veel voor en broedt er ook (van Leeuwenj. Op Voorne is hij steeds zeldzamer geworden, zoodat het niet vast- staat, dat hij er nog broedt (Collot d'Escury). Komt in de omge- ving van Ter Neuzen, vooral in de polders längs de Scheidekant, nog wel voor, ook als broedvogel (Wiskerke). Bij Breda komt de Kwartel, als broedvogel voor (de Witt Hamer). Komt vrij veel voor in de omstreken van 'sHertogenbosch (van Oordt). In 1905, 190(5, 1907, 1908, 1909, in groote getalen voorkomende in de pol- ders tusschen Vlijmen, Haarsteeg, Hedikhuizen, Bok- hoven en Eng eleu. In 1910 — 1914 nog enkele paartjes. Komt voor in de uitgestrekte roggevelden bij Uden (Sambeek). Kwar- tels broeden bij Och ten, waar zij „wachel" worden genoemd (VAN Hardeveld). In Limburg komt de Kwartel op vele plaatsen voor, 0. a. te Roosteren, Stevens weert, Echt enz. op de zwaardere gronden. Ook in het Noorden van Limburg komt hij nog veel voor (van Beurden). Te Heerlen en Kerkrade komt de Kwartel vrij veel als broedvogel voor (Frees, Oremus). In een derde vraag werden opgaven verzecht omtrent het broeden van den Grauwen Gors (Emberiza calcmdra). Dat ook op deze vraag weinig positieve antwoorden binnenkwamen, is niet verwonderlijk. In Groningen is deze soort een gewone ver- schijning ten Noorden van Grijpskerk (Feitsma), of meer in het algemeen uitgedrukt: de grauwe gors komt in het gedeelte van de provincie Groningen ten Noorden van het Hoendiep voor (v. d. Burg). Zeer algemeen is de soort in de Ruigezandster- en in de Groningerpolder, ook op de Waarden bij Grijpskerk komt hij wel voor (Feitsma). In de buurt van laatstgenoemd dorp zag de Heer V. d. Burg éénmal het moeilijk te vinden nest. „Gaarne zit hij op een paaltje zijn onmelodieus liedje voor te dragen" (Feitsma). De Heer Morhee signaleert de grauwe gors als broedvogel in de 7 102 biiurt van Zutfen. De beide overige opgaven hebben betrekking op het ZLiiden van ons land. „In 1913 leerde mijn vriend Theodoe Gerrits uit Kevelaar, een goed vogelkenner, me den roep van de grauwe gors onderscheiden van dien der geelgors. Sedert liebben wij den vogel overal in de buurt ontdekt, vooral in de Peel tus- schen Volkel (Gem. Uden) en Mill." (Sambeek). Te Heerlen is de Grauwe Gors talrijk, vooral in de velden längs de groote wegen. (Frees). Uit de antwoorden, ingekomen op de vraag, of de Raaf nog in de buurt van de woonplaats der correspondenten broedt, zou men moeten concludeeren dat deze vogel uiterst zeldzaam is geworden. Talrijke antwoorden, van verschillende oorden des lands komen hierop neer : Vroeger broedde de Raaf wel in onze streek, maar in de laatste jaren worden er geen exemplaren meer gezien. Het door den Heer Thiebout vermelde nest bij Zwolle (Ardea II, 1919, p. 156 en III, 1914, p. 83) is, ook na de enquête, het eenig mij be- kende in Nederland. Nu geloof ik geen oogenblik, dat het met het voorkomen van de Raaf in ons land zoo treurig gesteld is, als ik uit de verkregen inlichtingen zou moeten opmaken. Ik doe daarom een beroep op alle lezers om zooveel mogelijk gegevens over het voorkomen van deze soort in ons land te verzamelen. Eenige antwoorden en aanvullingen op de verleden jaar gedane vragen mögen hier volgen. Het reigerbosch bij 's Heer Abtskerke telde omstreeks Paschen 1914 31 nesten (Poldermans). De Heer van Cordt meldt: „Bij mijn eerste bezoek aan Walcheren in 1913 heb ik een kleine Reigerko- lonie bij Kouwekerke over 't hoofd gezien. De kolonie bij Mehs- kerke is dit jaar in getal sterk vooruitgegaan, die van Arnemuiden (boerderij van den Heer Polderdijk) ongeveer even talrijk geble- ven". De Reigerkolonie op Zorgvliet te 's Gravenhage telde in 1914 ongeveer 30 nesten (Rikkers). In het „Donkersche Bosch" tusschen Bolnes en Shkkerveer, waar vroeger alleen reigers broedden, is dit jaar een talrijke aalscholver-kolonie ontstaan, waarschijnlijk tenge- volge van het verstoren der nesten op de kooi „Lekzicht" te Lek- kerkerk. In Bolnes worden ze echter ook zooveel mogelijk verstoord. De reigers broeden er echter nog (M. Lels). De reiger„kolonie" op Rijnhof te Oegstgeest bestond in 1913 uit één nest (v. d. Klaauw^. In de gemeente Hardinxveld zijn geen ooievaars meer. In de aangrenzende gemeente Giessendam, aan dezelfde dijk gelegen, en zieh een eind in den Alblasserwaard uitstrekkend, broedden ver- 103 ledon jaar 5 paren ooievaars met succès. Van één nest — het verst in de Alblasserwaard — werden de jongen geroofd. Dit jaar broed- dcn slechts 3 paren (het bovengenoemde nest is dit jaar verlaten, terwijl op het tweede nest maar één ooievaar kwam, die vocht met een ander). In de drie andere werden met succès 3 jonge ooie- vaars groot gebracht. De eersten arriveerden 25 Maart (v. d. Burg). Over de Pestvogel-invasie gedurende den winter 1913/1914 zijn nog enkele berichten ingekomen. In groot aantal kwamen deze vogels in dien tijd rondom Hilversum voor (Brands). De Heer MoRHEE te Zutfen schrijft: „26 Januari (1914) 's morgens half tien, opmerkzaam geworden door de drukte der musschen, zag ik een pracht van een pestvogel, omringd en uitgejouwd door bovenge- noemde straatjongens". Veel pestvogels werden ook in den herfst van 1913 te Rolde waargenomen (Somer). De Heer van Beurden weet mede te deelen, dat de Hop vroeger onder Echt voorkwam, maar tengevolge van ontginningen verdwe- nen is. Ten slotte nog eenige „gemengde berichten". De Heer Burgers te Oosterbeek schrijft: „Gedurende de laatste weken nam ik dikwijls waar hoe kraaien paddestoelen in dennen- bosschen ophangen op takstompen. Het doel dat zij daarmede be- oogen is mij niet duidelijk. Zij leggen ze op ongeveer 3 M. hoogte op doode takstompen en wel in zeer groot aantal." Heeft iemand onder onze lezers wel eens iets dergelijks waargenomen? De Heer van Oordt maakte de volgende opmerking: „De aan- dacht mag er wel op gevestigd worden, dat op AValcheren géén of zeer weinig Tjiftjaffen broeden. Ik heb er in den afgeloopen zomer en voorjaar sterk op gelet maar hoorde in het geheele gebied nooit één tjiftjaf zingen. De Fitis komt er zeer veel voor, evenals de Fluiter in de Manteling bij Domburg en Oostkapelle". Als bijdrage tot de kennis van het voedsel van den Vlaamschen gaai zij vermeld, dat de Heer Morhee te Zutfen midden Juni 1913 een exemplaar van Garrulus glandarius in banden kreeg, wiens krop 9 gave meikevers bevatte. Uit een lijstje met eenige phaenologische data van den Heer van Harteveld te Ochten, neem ik ten slotte de volgende over: 30 Maart, één ooievaar op het nest. 28 April, beide ooievaars voor het eerst op het nest. 11 April, aankomst van de Huiszwaluw. 104 Die Rufe des Wiesenpiepers (Anthus pratensis [L]) VON HANS STADLER und CORNEL SCHMITT ( Lohi" am Main). Eine Zusammenstellung der verschiedenen Rufe des Wiesenpie- pers fehlt bislang. Auf Helgoland wurden wir auf die Veränder- lichkeit des Strecken- und Warnrufs isst aufmerksam. Als daher Stadlee auf Texel im Juni 1913 eine Menge brütender Wiesenpieper vorfand, widmete er sich auch dem Studium dieser Vogelrufe, obwohl es gerade in Texel genug interessanteres zu beobachten gibt. In ganz Deutschland ist der Wiesenpieper Wintergast, auf Helgo- land einer der gemeinsten Durchzügler, zahlreich dort anzutreffen, selbst während der schlechtesten Zugzeit, bei Vollmond im Frühjahr. Alle Beobachter erwähnen daher das iss (isst) dieser Vögel: C 'S' AM '(M ^M i^ dessen Tonhöhe gis^, gv, oder (sehr selt(m) f,, dessen Tonstärke mf ist. So hören wir es jeden Herbst und Winter häufig hier im Maintal und in den Tälern der Spessartbäche. Das iss klingt sehr scharf, in einem ganz spezifischen Timbre und ertönt, wenn der Vogel im Zickzackflug enteilt, als Warnruf zweifellos. Seltener wer- den diese iss-Rufe gereiht: 5 àj&4--i^ 'j^i-^T^^ij^T^i«-^ -a^ 105 Auf Helgoland nun hörten wir, im März 1913, neben den ge- wöhnlichen Einzelrufen zahlreiche Varianten von Rufreihen. a / ^JJJJ JJJ/i/JJJJ 1 c de ! J J J J;:rr iJT^ 1, ' ' . ' • > X A. A. l 1 à ± ■j-iM >< ■<À 'i/iici '^-iWxi'W^^d^v^ lH^^*,>ri^*\n J'-*>rt ^nv^^o^tAn, ein etwas höherer Ton gehängt. Auch Vorschläge sind zu hören, die entweder (g) von oben oder (h, ij von unten herange- zogen werden. Im Beispiel 1 folgt auf den Hochton Cq eine Achtel- pause, dann eine von unten nach oben gezogene Achtelfigur. ^ yii yi/^ ^ "*^ -^ O/^f-it^ Von brütenden Vögeln ist dieser Ruf seltener zu vornehmen. Auf Texel schrieben wir ein y' y' i'_j' in c^ ein allereinzigesmal. is is ississ Alle diese ississ, phonetisch einem ähnlichen Rufe der Motacüla 106 hoarula sehr nahstehend, erinnern klanglich, beim Hören des rufenden Vogels, in nichts an die Rufe dieser Bachstelze. Aber auf Texel haben wir verschiedene Arten von Wiesenpieper- rufen sehr häufig gehört, die auch klanglich genau die Rufe gleich unserer drei mitteleuropäischen Bachstelzen sind : der Mota- cilla alba alba L., boarula boarula L., flava flava L. ^\^ w 'A^~~m^ Ji À^ Ji ^iM 'X r r Es sind bis ins Ideinste die Lockrufe der grauen Bachstelze. Die Tonhöhe ist l)ald f- fis.,, bald fis.5 gg, die Intervalle in den zweisilbigen Rufen sind kleine Sekunden. Die Vögel rufen so im Sitzen. Vielleicht sind es Lockrufe? — Manche dieser Rufe klingen auch wie tsipp, sodass sie an Bachstelzen nur erinnern, sind aber in der Klangfarbe völlig verschieden von dem tsip des Einleitungsstaccatos der Strophe (s. Ardea 1913, S. 111). X^2/t 2^ ZA X/' Es sind genau die Streckenrufe der gelben Bachstelze {Mo- tacilla boarula)^ höchstens dass sie etwas weniger Ton enthalten. Ihre Tonhöhe kann eSg, Og, fg, fiSg, gg sein. Die Vögel bringen sie im Sitzen, die längeren Rufreihen im Fliegen, wie es die Gebirgsstelze auch tut. Auf Texel hat uns diese boanda-^timmQ seltsam ange- mutet deswegen, weil boarula dort überhaupt nicht vorkommt. Am sonderbarsten aber berührt den Beobachter die Übereinstim- mung eines weitern Pieperrufs mit den Lockrufen unserer dritten Bachstelzenart, der Schafstelze. 107 S- ^ a^ ^ ^i -^-^ ^'^^ So rufen sie am Nest - also wohl ein Warnruf? Die Klangfarbe wie der phonetische Eindruck sind überraschend die von y7arrt, besonders auch darin, dass die Rufe mit Lauten unserer Sprache nicht wiederzugeben sind. Ferner rufen die Wiesenpieper im Sitzen ein eigentümliches sitt oder ^tt oder ittitt in Og, f^, gj, dessen Klang mit Bachstelzenrufen nicht das geringste zu tun hat. fk< V\ Vv iM '^ iU -tni U^U'U Diese „Unterhaltungsrufe" — das sind sie wohl — werden, wenigstens als einzelne Noten, oft zu Dutzenden gereiht, und wir dachten anfangs, es seien die Bestandteile des Strophenstaccatos i'ti i i i ii . Aber diese Auffassung erwies sich uns schon beim M I I I I M nächstenmal als falsch. Das tsip der Strophe wird aber in der Tat auch als Einzelruf zuweilen gebracht (in der Tonlage e., bis gj), jedoch unge- mein selten! Schliesslich stellten wir noch einen neuen „Streckenruf" fest in den Dünen der Nordspitze von Texel (beim Leuchtturm). Es ist ein eigentümliches 108 in pp, vom Klang des Spatzenschetterns: ein hohes, aber dabei dumpf klingendes Ganzgeräusch. Wir vernahmen diesen merkwür- digen Ruf von einem Wiesenpieper, den wir bei beginnender Dämmerung (es war am 5. VI. 1913) in den Dünen aufgescheucht hatten. Der Vogel flog den Strand entlang ziemlich dicht über dem Erd- boden gradeaus und sehr weit, und stiess dabei zweimal diesen sonderbaren Ruf aus. Herr Daalder, der beste Kenner der Texeler Ornis, bestätigte uns, dass auch er diesen Ruf von Wiesenpiepern schon gehört hat, aber sehr selten. Wir haben also beim Wiesenpieper bisher sieben verschiedene Arten von Rufen beobachtet: iss oder isst — Warnruf und Streckenruf der Wintergäste, sehr selten der brütenden Vögel — in zahlreichen Varianten. das tïttï der grauen Bachstelze, das zizi der Gebirgsstelze, das „fzi" der Schafstelze, Unterhaltungs ?-Rufe s^tt oder ^tt, den Ruf tsip des Strophenstaccatos und einen „Streckenruf" ^. Damit ist aber offenbar die Mannigfaltigkeit der jn-atensis-Rufe noch lange nicht erschöpft. So erwähnt Voigt „ein grillenartiges kurzes zirb oder zilip", das zuweilen wie der Lockton des Seiden- schwanzes khngt. Friderich-Bau teilen einen Wanderruf mit, „ein glockenreines jickjickjickjick". Leider können wir wenig aussagen über die Bedeutung der meisten dieser verschiedenen Rufe — darüber, welche Seelenschwingung oder Stimmung des Vogels sie ausdrücken mögen — auch nicht darüber, ob vielleicht besondere Rufe der Weibchen darunter sind. An die letztere Möghchkeit dachten wir freilich, aber wir mochten keinen der Vögel schiessen. Wahrscheinlich würde ein aufmerk- samer Dauerbeobachter auch ohne Sektion getöteter Vögel Gewiss- heit über etwaige, den Weibchen eigentümliche Rufe erlangen kön- nen. Vielleicht unterzieht sich einer der holländischen Fachgenossen dieser sicher nicht undankbaren Aufgabe. Gelegenheit zur bequemen Beobachtung brütender Wiesenpieper gäbe es in Holland mehr als genug. 109 De teelt van struisvogels in Zuid-Afrika DOOR F. E. BLAAUW. (Met pluat IV— YI). Men kan de struisvogels eigenlijk niet meer tot de wilde avifauna van Zuid-Afrika rekenen, want men moet al eon heel eind het noorden in, of naar Duitsch Zuid-West-Afrika gaan, om wilde vogels van deze soort te ontmoeten. Voor getemde, tot huisdieren geworden struisvogels is het zuiden der Kaapkolonie echter de voornaamste plaats. In gedeeltelijk wilden toestand en in betrekkelijk geringen getale had ik deze vogels in de buurt van Breda's dorp ontmoet, zooals ik reeds vermeid heb in mijne mededeelingen over Pottenberg. In Stellenbosch bezocht ik iemand die, behalve een school voor min of meer behoeftige kinderen, die hij kennis van landbouw trachtte bij te brengen, er eenige paren struisvogels op nahield. Deze vogels werden in zéér kleine kampjes gehouden, elk paar alleen, en in elk kampje stond een soort hut, zooals op de photo's (plaat IV en V) is afgebeeld, en die diende als broedplaats. Deze eigenaar vertelde mij dat hij van sommige paren drie broedsels per jaar kreeg. Hij liet de vogels, die, haan en hen af- wisselend, elke maal 6 uur op 't nest zouden zilten, zelf broeden en hij nam de kuikens dan weg, zoodra zij voldoende sterk waren om ze met de hand vorder op te fokken. Op deze wijze kreeg hij soms 30 kuikens van één paar vogels in één jaar. De kuikens worden in hoofdzaak met fljngesneden klaver groot- gebracht. Het zijn aardige stekehge, bruin en zwarte diertjes. Het hoofdcentrum voor de fokkerij is echter het district Oudts- hoorn. Daar wemelt het letterlijk van struisvogels en men vertelde mij dat daar ongeveer 200.000 vogels gehouden worden. De vogels loopen in weilanden die veelal met klaver begroeid zijn, en door be- vloeiing wordt voor een krachtigen plantengroei gezorgd (zie plaat VI). De vogels worden gewoonlijk twee, zelden drie maal per jaar no geplukt, d. w. z. zoodra de vederen van vleugels en staart bijna geheel rijp zijn, worden die bij den wortel afgesneden, maar niet uitgetrokken, daar zij nog zouden bloeden. De afgesneden spoelen worden er dan later uitgetrokken en de veer groeit weer opnieuw. Gewoonlijk twee maal per jaar wordt, als vermeld, deze kunstbewer- king uitgevoerd en het gevolg is, dat na ongeveer 8 jaar de struis geen volmaakte vederen meer kan produceeren en gedood wordt, als hij niet voor broeden gebruikt wordt. De vleugel- en staartvederen der mannetjes zijn veel voller en mooier dan die der wiifjes en toen de prijzen der vederen buiten- gewoon hoog waren, bezon men op middelen om de wijfjes ook mannetjes-vederen te laten voortbrengen. Dit oogenschijnlijk onoplosbaar raadsel werd inderdaad opgelost. Door de wijfjes längs operatieven weg van de Ovaria te berooven gelukte het haanvederige wijfjes te verkrijgen, die bijna even goede vederen hadden als de mannetjes. Een aldus behandeld wijfje Staat opgezet in het museum te Port Elizabeth of te Kaapstad, ik weet echter niet meer in welk. In de praktijk heeft deze kunst- bewerking echter weinig toepassing gevonden. In den gouden tijd, toen de vederen zeer duur waren, werden de struisvogel-boeren slapende rijk en hun luiheid was zelfs in Zuid- Afrika, waar de beeren toch al weinig uitvoeren, spreekwoor- delijk geworden. Zoo wordt verteld van een grooten struisvogel- boer, Wiens eenige bezigheid daarin bestond, dat hij 's morgens door een spreektrompet zijn kaffers toeschreeuwde in welke richting dien dag het bevloeiingswater over de weidevelden loopen moest. Den verderen dag sliep hij, rookte of dronk koffie. Toen ik in 't voorjaar van 1915 Zuid-Afrika bezocht, waren de veeren zoodanig in prijs gedaald dat zij betrekkelijk voor weinig geld weggingen. Toch hadden de opkoopers nog hoop op betere tijden, althans in Oudtshoorn was het niet mogelijk ook maar één veer to koopen, daar zij niet door een lagen détailverkoop den lagen prijs, als 't ware, officieel voor 't publiek wilden vaststellen. Als reden voor die gedeprimeerde markt werd de kwaadwilligheid der vederhandelaars opgegeven. Eenige maanden vroeger toch werd in Noord-Amerika het dragen van aigrettes en dergelijke verboden. De vederhandelaars, die zieh daardoor in hun snood bedrijf bena- deeld zagen, hadden nu degenen, die de mode maken, overgehaald ook struisvederen als niet modieus te verklaren, om dan op het geweeklaag der struisvederproducenten te kunnen antwoorden, dat ARDEA, TV, 1915. PI. IV. Struisvogel-liaan h'lj het nest staande. ^ Ill de geheele vederindustrie door de Amerikaansche verbodswet ver- nietigd was. Dat dit kwaadwillighoid en onwaarheid was, was duidelijk genoeg, want zonder hun machinatics mocîst het wildc-vederen-verbod juist do huisdiervedoren, in casu de struisvederen, in prijs doen stijgen. De als huisdieren gekweekte struisvogels worden zéér mak en op de zoogenaamde „kleine karroo" bij Oudtshoorn zag ik menigmaal een kudde dezer vogels, die door een paar mannen te paard längs den weg gedreven werden, zooals eiders met vee gebeurt. Wie den struis alléén kent uit de, ik zou haast zeggen, schunnige exemplaren der Europeesche diergaarden, die heeft geen begrip van de schoonheid van den mannelijken struisvogel in zijn zwart-en- witte vederpracht in Zuid-Afrika. Maar ook in Zuid-Afrika ziet men hem alléén zoö, wanneer Inj tegen het plukken is; want als hij al zijn pracht heeft, dan is ook de tijd daar, dat hij er van beroofd wordt en daarom zijn de vogels zonder, of met siech ts körte vleugel- en staartvederen in de groote meerderheid. Zelfs de schoonste körte vederen van het lichaam ontkomen niet aan de hebzucht der fokkers. Een mannelijke struis in den paartijd is een gevaarlijk dier, dat men liefst maar niet moet naderen, want met zijn sterke pooten kost het hem weinig moeite een mensch beenen of armen stuk te slaan of verder ernstig te verwenden. Zooals ik reeds mededeelde worden de kuikens, wanneer geen broedmachine gebruikt wordt, door de ouders afwisselend iiitge- broed en worden dan vaak met de hand opgefokt. Dikwijls echter worden meerdere broedsels bij één paar oude vogels ter verzorging bijeengebracht, zoodat die dan een geheelen troep jongen, soms in verschillende grootten, met zieh voeren. In Oudtshoorn hoorde ik van een geheel Witten struisvogelhaan, die daar voor eenige jaren zou zijn geboren en die naar de meening van sommigen nog zou leven. Het gelukte mij echter niet het dier te zien. Men vertelde mij, dat men er niet in geslaagd was van dezen Witten vogel geheel witte nakomelingen te fokken. AVellicht komen er later door zijn invloed toch nog witte te voorschijn. 112 Over het drenken van jonge ooievaars DOOR F. E. BLAAUW. Naar aanleiding van hetgeen de Heer Bürdet in dit blad seh reef over het drenken van jonge ooievaars door de ouders, en vooral naar aanleiding van de bijgevoegde photo, die het geval moet be- wijzen, veroorloof ik mij het volgende op te merken. Indien de oude vogel, die met geopenden snavel is afgebeeld, werkelijk water overgaf ten bate der jongen, dan zouden deze de snavels open hebben om het water te ontvangen, daar het, eens in het nest gevallen zijnde, natuurlijk direct wegloopt. De snavels der jongen zijn echter gesloten, althans van één zeker, en jonge nestvogels wachten hun beurt niet af. Bovendien komt het mij voor, dat een waterstraal, al is die nog zoo helder, wel eenige uitwerking op de photographische plaat zou hebben teweeggebracht. Mij ne uitlegging van hetgeen de photo ons te zien geeft, is de volgende : De oude vogel staat met geopenden snavel op hot nest, even voör het oogenblik dat het vroeger ingeslikte voedsel te voorschijn komt, het- geen hij na enkele seconden inhet nest zallaten vallen. De jongen die straks het voedsel van den bodem van het nest zullen oppikken, zooals hun gewoonte is, zitten vol verwachting den ouden vogel aan te kijken. De photo geeft naar mijn meening allerminst het oogen- blik aan, dat de oude vogel de jongen drenkt. Ik wil den Heer Bürdet niet tegenspreken dat ooievaars hun jongen drenken, hoewel ik het bij mijn vogels nooit zag en het zelfs zeer onwaarschijnlijk acht. De bijgevoegde photo is echter, dunkt mij, geenerlei bewijs van het door den Heer Bürdet be- schreven feit; eerder het tegendeel, indien door dergelijke houdingen der vogels het geval moet bewezen worden. Aangezien ik gedurende een lange reeks van jaren elken zomer een broedend paar ooievaars op mijn weiland van nit mijn zitkamer kan gadeslaan, zoo heb ik eenige reden te zeggen, dat de huishouding der ooievaars mij niet geheel vreemd is. Go oil u st, 's Grave land, 24 Juni 1915. 113 Ornithologische waarnemingen in Nederland MEDEGEDEELD DOOR Dr. E. D. VAN OORT. In den vorigen jaargang verscheen mijn laatste opgave van orni- thologische waarnemingen in Nederland, loopende tot 30 September 1914. Sedert ontving ik weder eenige mededeelingen en werden mij een paar voor de coUectie belangrijke vogels toegezonden. De meest belangrijke waarneming, het vinden nl. van een voorwerp van Oidemia persjncillata (L.) aan de kust bij Wijk aan Zee door Jhr. W. C. VAN Heurn, heb ik reeds in een afzonderlijke mededee- ling in den vorigen jaargang op p. 131 vermeld. Ik laat hier volgen een lijst van de vordere waarnemingen, wier mededeeling van min of meer belang geacht kan worden. Oceanodrojna leucorrhoa (Vieillot j — Vaal storm vogeltje. Den 12den November 1914 werd een 9 bij den zeedijk te Workmn (Fr.) gevangen en door den Heer J. Boonstra aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie toegezonden. Dit is het eenigste geval van voorkomen dat mij verleden winter bekend geworden is. Fulmarus glacialis (L.) — Noordsche stormvogel. Den 15den December 1914 werd een voorwerp te Amsterdam ge- vangen en aan het Koninklijk Zoologisch Genootschap toegezonden. — Dr. C. Kerbert. Den 12(160 Januari 1915 vend de Heer van Heurn een zeer be- schadigd cadaver zonder kop aan het strand te IJmuiden en zond mij een poot en een vleugel ter nadere bestemming toe. Sulci hassanus (L.) — Jan van Gent. „Ik ontving van den Heer Steenhuizen een cf voorwerp in 114 overgangskleed, afkomstig van Zandvoort, 22 September 1914". — W. Warnsinck. Behalve vele mededeelingen omtrent waarneming van oude voor- werpen, meest in de wintormaanden, ontving ik de bovengenoemde. Ik deel deze mede, omdat het mij in de vele jaren dat ik vogels collectioneer, is opgevallen, dat men zoo uiterst zelden vogels dezer soort in overgangskleed in ons land bemächtigt. Platalea leucoroclia L. — Lepelaar. ^Den 3den Juni 1915 zag ik een v^lucht van zeven lepelaars komen aanvliegen van den Hoek van Holland om zieh neer te zetten op het strand van Voorne. Sindsdien zijn hier dagelijks lepelaars te zien op hun been en weer trekken tusschen de monden van de Maas en het Haringvliet". — Th. Baron Collot d'Escuky. Tijdens de excursie van de Ned. Orn. Yer. naar den Hoek van Holland op 6 Juni 11. werd aldaar een koppel van ongeveer 30 stuks waargenomen, meest oude voorwerpen. De Heer A. Man in 't Veld te Ellemeet berichtte mij, dat 29 Mei 11. twee lepelaars aldaar door hem gezien zijn. Anser erythropus (L.) — Dwerggans. „Van een ganzenvanger te Bunschoten kocht ik een gans, welke door hem den 14dori Augustus jl. aldaar gevangen was en welke vogel bleek te zijn de dwerggans. Aangezien de datum van vangst vreemd is, zoo midden in den zomer, meld ik U zulks. De gans was reeds gedurende 14 dagen opgemerkt, zieh ophoudende onder de tamme ganzen van genoemden vanger. Het dier is echter vol- strekt niet schuw, zoodat het zeer goed mogelijk kan zijn, het een van elders, uit gevangenschap, ontsnapt exemplaar is. Het is echter puntgaaf in de veeren en ook aan de wieken ontbreekt niets". — A. M. DE Kat. De datum is voor een zuiver wilden vogel lets ongewoons ; m. i. handelt het hier om een uit gevangenschap ontsnapt vooi-werp. Netta riifma (Pallas) — Krooneend. Den 12flt-n Augustus 1915 werd een jong cf te Nieuwkoop ge- schoten en mij voor de collectie van 's Rijks Museum te Leiden 115 toegezonden. Den 24:Sten Augustus werden aldaar oen oud cf in zomorkleed on een 9 geschoten, die ik eveneens voor onze collectie moclit ontvangen. Harelcla hyemalis (L.) — IJseend. „Ik ontving een cf Useend, afkomstig van Leeuwarden, 4 Februari 1915". — W. Warnsinck. „Het Koninklijk Zoologisch Genootschap „Natura Artis Magistra" te Amsterdam, ontving een voorwerp, dat 18 Januari 1915 1)1] Hornliuizen gevangen werd". — Dr. C. Kerbert, In den afgeloopen winter werden er aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden 3 voorwerpen dezer soort toegezon- den, 2 99 6 Februari op de Zuiderzee bij Enkliuizen geschoten en 1 cf 10 Februari 1915 bij Texel bemachtigd. Pernis apivorus L. — Wespendief. Den 9den Juni 1915 werd te Brummen (G.) een cT geschoten en door Dr. J. P. Lotsy namens den Heer D. Everwijn aan 's Rijks Museum te Leiden toegezonden. Porzana pusillns (Pallas) — Kleinste waterhoentje. De Heer W. Hellebrekers berichtte mij, dat 8 Juni 1914 een cf is bemachtigd in de Peel tusschen Helden en Sevenum, en niet bij Gennep, zooals abusievelijk in de vergadering van 15 Novem- ber 11. werd medegedeeld. Lams glaucus Brünnich — Burgemeester. In het laatst van Januari en in het begin van Februari 1915 nam de Heer van Heurn herhaaldelijk een fraai oud voorwerp dezer soort waar aan het strand ten zuiden van I.Jmuiden. De vogel was goed kenbaar door zijne grootte en door de geheel witte vleugelpunten. Aanvankelijk was de vogel niet schuw en binnen geweerschotafstand te naderen, hetgeen later niet meer het geval was. Lams minutus Pallas — Dwergmeeuw. „Hedenmorgen, 7 Januari 1915, vend ik ten noorden van de 116 haven te IJmuiden een geheel bedorven lijkje van Larus minu- tus". — Jhr. W. C. VAN Heurn. „Het Koninklijk Zoologisch Genootschap „Natura Artis Magistra" te Amsterdam ontving 5 voorwerpen, die 15 Januari 1915 hij Horn- huizen gevangen werden en één, den 18den Januari aldaar ge- vangen". — Dr. C. Kerbert. „Ik ontving 1 cf, dat den 15den Januari, en 1 Ç, dat den 18den Januari bij Hornhuizen gevangen werd". — W. Warnsinck. Alle alle (L.) — Kleine alk. „In de buitenhaven te IJmuiden observeerde ik den 17den Decem- ber 1914 van zeer nabij een exemplaar van de kleine alk. Op het Zuiderhavenhoofd vond ik een vleugel van een voorwerp dezer soort". — Jhr. W. C. van Heurn. „Den ISdeii December 1914 werd een doode kleine alk op het strand te Egmond aan Zee gevonden". — C. J. Eyma. Het Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden ontving een 9? dat 20 Januari 1915 te EUemeet op Schouwen (Z.) gevan- gen werd. Frcdercida arctica (L.) — Papegaaiduiker. „Een papegaaiduiker werd 18 December 1914 levend op het strand te Egmond aan Zee gevangen". — C. J. Eyma. Yoor de collectie van het Museum ontving ik door de welwil- lendheid van Jhr. W. C. van Heurn 2 voorwerpen, beide cf cf, door hem aan het strand bij IJmuiden op 12 Januari 1915 gevonden; dienzelfden dag vond de Heer van Heurn nog de overblijf seien van 2 andere exemplaren aldaar. Den 19den Juni 1915 werd een cf bij Pieterburen (Gr.) gevangen en ook aan het Museum te Leiden toegezonden. Columba oenas L. — Kleine boschduif. „Dit jaar heeft Cohimba oenas voor het eerst gebroed op den Treek, gemeente Leusden (U.). Ik geloof dat dit de eerste waarne- ming in de provincie Utrecht is. Reeds met Pinkstei'en had ik op den Treek de kleine boschduif gehoord en gedurende mijn verblijf aldaar in Juni dagelijks gezien. Er waren toen meordere paartjes, maar nest of andere aanwijzing dat zij er broedden, kon ik niet 117 krijgen. Van de week berichtte de jachtopziener mij, dat hi] het nest gevonden had in do dichte khmop op don stam van een zwaren boom". — Dr. L. F. de Beaufoet. Meer en meer blijkt dat Columba oenas in boschrijke streken, evenals in de duinen, volstrekt geen zeldzame verschijning is. De provincie Utrecht was bekend als broedplaats, daar Albarda reeds Soestdijk nnder de broedplaatsen vermeid heeft. Evenals verleden jaar heeft deze duif ook dit jaar weder in Leiden op het buiten „Groenoord" van den Heer F. H. Versteh gebroed. Bij Wassenaar is zij een gewone broedvogel. De Heer F. E. Blaauw te 's Grave- land deelde mij mede, dat hij er dezen winter opvallond veel, en bepaald in vluchten, had waargenomen. Het in beslag nemen van geschikte nestholten in Ijoomon door kau wen is dikwerf oorzaak dat deze duif pas laat met broeden begint; zoodra de nestholten na het uitvliegen der jongen door de kauwen verlaten zijn, worden zij door de duiven in gebruik genomen. Cuculus canorus L. — Koekoek. Van den Heer F. K. Baron van Dedem ontving het Museum een fraai wijfje in de roode kleurphase, dat den 2den Juni 1915 te Heino (0.) geschoten werd. Picus martms L. — Zwarte specht. „Den lOden Febriiari 1915 ontving ik een Ç, dat bij Gorssel (G.) geschoten was". — Prof. Dr. J. F. van Bemmelen. De Heer F. K. Baron van Dedem vestigde mijn aandacht op het feit, dat de Heer .J. B. Bernink te Denekamp (0.) in .Juni van dit jaar in een der bosschen van Twente het broeden dezer soort heeft kunnen constateeren ; in het blad „Tubantia" van 26 .Juni 1915 is het relaas van deze interessante ontdekking te lezen. Jynx to7'quilla L. — Draaihals. „Op den trek heb ik een enkele maal een draaihals gezien in de buurt van Hilversum. Vandaag door een villapark rijdende tusschen Hilversum en 's Graveland, zag ik een draaihals op een hek zitten; deze had zijn bek vol met insecten en had dus blijkbaar jongen. Het is de eerste maal dat ik het broeden van deze soort hier in de buurt waarneem". — F. E. Blaauw. 8 118 Hirundo rustica L. — Boerenzwaluw. „Bij den claviger van het Erasmiaansch Gymnasium te Rotter- dam bevindt zieh een door liem opgezette albino van Hirundo rustica., in den trektijd van 1914 te Schiedam geschoten. De algemeene indruk is vuilwit met een doorschemering van bruingeel". — Prof. Dr. A. E, H. SWAEN. Turdus viscivorus L. — Groote lijster. „18 November 1914 zag ik te Heino (0.) nog een groote hjster, die uit een vruchtdragende hülst kwam vliegen". — F. K. Baron VAN Dedem. Phoenicurus titys (Scopoli) — Z warte roodstaartje. „Van 15 Juni 1914 tot de mobihsatie was ik in Enkhuizen en fietste dagelijks eenige malen den weg door „de Streek" naar het station Bovenkarspel. Herhaaldelijk zag ik dan voorwerpen dezer soort en meer dan eens met voedsel in den bek; 14 Juh nam ik een oud exemplaar waar, dat bezig was twee jongen, die op een heg zaten, te voederen. Enkhuizen kan dus onder de broedplaatsen dezer soort worden opgenomen". — Tj. de Vries Gzn. Motacilla boarida L. — Groote gele kwikstaart. Een legsel van 6 eieren dezer soort met het bij het nest gescho- ten oude cT, een en ander verzameld op 25 April 1915 bij Tongelre (N.-B.), werd mij voor de collectie toegezonden. Corvus comix L. — Bonte kraai. „Den SOsten Mei 1915 werd in het bosch van de buitenplaats „Mildenburg" te Oostvoorne een bonte kraai geschoten door een ervaren jager en vogelkenner, die verklaarde dat het exemplaar best vloog en volkomen gezond en onverminkt bleek te zijn. Vier dagen daarna heb ik het geschoten voorwerp gezien", — Th. Baron COLLOT d'EsCURY. Leiden, 1 September 1915. .A.R;IDE3J^ Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging Jaargang IV. December 1915. Aflevering 4. Resultaten van het ringonderzoek van het Rijks Museum te Leiden DOOR Dr. E. D. VAN OORT. VIII. De berichten van het terugvinden van geringde vogels, die mij sedert de laatste opgave in den vorigen jaargang toegezonden werden, betreffen hoofdzakelijk waarnemingen in ons land. Uit het biiiten- land ontving ik, zooals te verwachten is, slechts enkele mededee- hngen. Het aantal vogels dat in 1915 geringd is, is belangrijk minder dan in vorige jaren; enkele trouwe medewerkers verleenden echter krachtigen steun, waarvoor hun hier onze dank gebracht wordt. In den loop der jaren van onderzoek zijn op verschillende plaatsen jonge kokmeeuwen (Larus ridihundus) geringd; slechts bij uitzondering ontving ik in den winter berichten omtrent hier te lande waargenomen geringde vogels van deze socrt. Het is van belang te weten of de hier talrijk overwinte rende kokmeeuwen in ons land uitgebroed zijn, dan wel of het gasten van eiders zijn. De ringproeven hebben reeds bewezen, dat een deel van onze l:)roed vogels en van de jonge vogels wegtrekt, tot Noord -Afrika 9 120 toe ; betreffende het hier overwinteren is echter niets met eenige zekerheid te zeggen. In onze groote steden, waar in den winter de kokmeeiiwen gelijk duiven zoo mak zijn, is met een goeden kijker wel te constateeren of er geringde vporwerpen onder de massa zijn; dit kan reeds van eenig nut zijn, daar de smalle, door iiet museum gebruikte ringen door den kijker van de meer breedere bnitenlandsche te onderscheiden zullen zijn. Ik vestig hierop de aandaclit van onze leden en houd mij voor mededeelingen, zoowel als voor medewerking aan het ringonderzoek in het algemeen, zeer aanbevolen. Wilde eend {Anas boschas). Nummer 408, geringd te Ellemeet op Schouwen (Z.) 28 Juli 1911 door den Heer A. Man in 't Veld, als volwassen vogel; 29 October 1915 geschoten te Noordgouwe op Schouwen. Berichtgever de Heer C. F. Troost te Arnhem. „ 4014, geringd te Ellemeet op Schouwen (Z.) 15 September 1911 door den Heer A. Man in 't Veld, als volwassen vogel; 20 Maart 1915 geschoten bij Zierikzee op Schouwen. Berichtgever de Heer E. J. Gelderman te Zierikzee. „ 10041, geringd te Ellemeet op Schouwen (Z.) begin April 1912 door den Heer A. Man in 't Veld, als volwassen vogel; 10 September 1915 geschoten bij Ramsele, Norrland, Zweden. Berichtgevers de redactie van het Solleftea-Bladet, door toezending van het nummer van 26 September 1915, waarin het geval vermeid is, en de Heer 0. G. Johansson te Nordantjäl. Het laatstgenoemde voorwerp was een zoog. Oostersche eend, in Februari 1912 gevangen en begin April geringd losgelaten. Kievit (Vanellns vanellus). „ 2181, geringd in de duinen van het eiland Voorne (Z.-H.) 7 Juni 1914 door Th. Baron Collot d'Escury, als nestjong; 12 April 1915 doodgevonden op hetzelfde land, waar de vogel het jaar te voren geringd werd. Berichtgever Th. Baron Collot d'Escury te Oostvoorne. „ 3380, geringd te Egmond a/d. Hoef (N.-H.j 13 Juli 1913 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 17 Januari 1915 geschoten bij Fez, Marokko, N.-Afrika. Berichtgever de Heer Lucien Hubert te F<>z. 121 Nummer 17884, geringd te Bloemendaal (N.-H.) 28 Juni 1914 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 5 Februari 1915 bemach- tigd te Marmolejo, prov. Jaën, Spanje. Berichtgever de Heer Antonio Rostaing te Marmolejo. Scholekster (Haematopiis ostralegus). „ 18986, geringd te AVons (Fr.) 21 Juli 1915 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 12 November 1915 geschoten te Workum (Fr.). Berichtgeverde Heer J. Boonstra te Workum. Zilvermeeuw (Larus argentatus). „ 10477, geringd te Callantsoog (N.-H.) 29 Juni 1918 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 27 October 1915 ge- schoten te IJmuiden (N.-H.j. Berichtgever de Heer M. A. VAN Ulden te Leiden. „ 12855, geringd te Callantsoog (N.-H.) 29 Juni 1913 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 28 Maart 1915 in de buitenhaven te den Helder dood gevonden. Berichtgever de Heer H. L. Oudenhoven te den Helder. „ 12592, geringd te Callantsoog (N.-H.) 4 Juli 1915 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong ; 6 September 1915 dood gevonden te Callantsoog. Berichtgever de Heer W. de Boer te Callantsoog. „ 12595, geringd te Callantsoog (N.-H.) 4 Juli 1915 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 9 September 1915 te Anna Paulowna (N.-H.) gevangen. Berichtgever Dr. H. C. Delsman te Leiden. „ 18828, geringd te Callantsoog (N.-H.) 27 .Juni 1914 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 7 Maart 1915 in den mond van de Eems bij Emden in Oost-Friesland, Duitsch- land, gevangen en weder losgelaten. Berichtgever de Heer DU RovERAY te Emden. „ 18406, geringd te Schiermonnikoog 26 Juli 1915 dour den Heer D. Woltman, als nestjong; 1 October 1915 dood ge- vonden te Kloosterburen (Gr.). Berichtgever de Heer AV. R. Feddema te Kloosterburen. Kokmeeuw (Larus riclibundus). „ 618, geringd te Ellemeet op Schouwen (Z.) 17 Juni 1911 door den Heer A. Man in 't Veld, als nestjong; in de 122 laatste helft van Mei 1915 dood gcvonden in de duinen van het eiland Voorne (Z.-H.). Berichtgever Th. Baron CoLLOT d'Escury te Oostvoorne, Nummer 718, geringd te Ellemeet op Schouwen (Z.) 25 Juni 1911 door den Heer A. Man in 't Veld, als nestjong; 15 Fe- bruari 1915 geschoten te Mexilhoeira bij Portimao, Z. -Por- tugal. Berichtgevers de Heeren E. Bispo te Portimao, S. HoEPPL te Lissabon en W. C. Tait te Oporto, de laatsten door mededeeling van het bericht uit „Diario de Noticias" van 21 Februari 1915. „ 804, geringd te Texel 9 Juni 1912 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 19 Juni 1915 dood gevonden op Texel. Be- richtgever de Heer W. J. Eelman te den Burg, Texel. „ 13810, geringd te Kerkwerve op Schouwen (Z.) 29 Juni 1913 door den Heer A. Man in 't Veld, als nestjong; 22 Mei 1915 door roofgedierte vermoord gevonden te Elle- meet op Schouwen (Z.j. Berichtgever de Heer A. Man in 't Veld te Ellemeet. „ 17282, geringd te Ellemeet op Schouwen (Z.) 28 Juni 1913 door den Heer A. Man in 't Veld, als nestjong; in het laatst van Februari 1915 geschoten te Alcochete bij Lis- sabon, Portugal. Berichtgevers de Heer W. C. Tait te Oporto en Dr. H. Mastbaum te Lissabon. Vischdiefje {Sterna fluviatUis). „ 21437, geringd te Hoek van Holland 18 JuU 1914 door den Heer G. J. van Oordt, als nestjong; in den herfst van 1914 geschoten bij Lysekill in Bohuslän t. n. v. Göte- borg, Zweden. Berichtgever Dr. L. A. von Jägerskiöld te Göteberg. Dwergstern {Sterna minuta). „ 6569, geringd te Voorne (Z.-H.) 28 Jiini 1915 door Th. Baron Collot d'Esgury, als nestjong; 12 September 1915 geschoten te Verderena bij Barreiro, distr. Lissabon, Por- tugal. Dit geval werd mij per briefkaart medegedeeld ; tot mijn spijt heb ik de onderteekening niet kunnen ontcij- feren. De Heer W. C. Tait te Oporto zond mij eenige dagen later het bericht uit „Seculo" van 15 September 1915 toe. 123 Boerenzwaluw {Iliniiido nistira). Nummer U921, geringd to Niouwokla (Gr.) 19 Juni 1913 door den Heer D. Dijkstha Jr., als nestjong; 18 Mei 1915 dood ge- vonden te Delfzijl (Gr.). Berichtgever de Heer J. Schoon- BEEK te Delfzijl. „ 15825, geringd te Nieuwokla (Gr.) 18 Juli 1913 door den Heer D. Dijkstki Jr., als nestjong; 7 Mei 1915 dood ge- vonden te Midwolda (Gr.). Berichtgever de Heer D. Dijk- HTEA Jr. te Nieuwolda. Koolmees (Pani-s major). 15607, geringd te Ede (G.) 10 November 1913 door den Heei- J. L. F. de Meijere, als volwassen vogel ; 24 Novem- ber 1913 te Ede gevangen en weer losgelaten. Berichtgever de Heer J. L. F. de Meijere te Ede. „ 15610, geringd te Ede (G.) 5 December 1913 door den Heer J. L. F. de Meijere, als volwassen vogel; 16 Januari 1914 te Ede gevangen en weer losgelaten. Berichtgever de Heer J. L. F. DE Meijere te Ede. 15613, geringd te Ede (G.) 23 November 1913 door den Heer J. L. F. de Meijere, als volwassen vogel; 15 April 1914 dood gevonden te Ede. Berichtgever de Heer J. L. F. DE Meijere te Ede. „ 15635, geringd te Ede (G.) 19 October 1914 door den Heer J. L. F. de Meijere, als volwassen vogel; 19 November 1914 te Ede gevangen en weer losgelaten. Berichtgever de Heer J. L. F. de Meijere te Ede. „ 15640, geringd te Ede (G.) 19 November 1914 door den Heer J. L. F. de Meijere, als volwassen vogel; 29 Maart 1915 te Ede dood gevonden. Berichtgever de Heer J. L. F. de Meijere te Ede. 19201, geringd te de Bilt (U.) 21 Mei 1914 door Dr. H. M. de Burlet, als broedende vogel; 10 Juni 1915 broedend waargenomen in dezelfde nestholte. Berichtgever Dr. H. M. DE Burlet te de Bilt-Station. Pimpelmees [Parus coeruleus). 9592, geringd te Adorp (Gr.) 22 Januari 1915 door den Heer F. J. Bisschop. In den zomer van 1915 broedend 124 waargenomen te Adorp. Berichtgever de Heer F. J. Bis SCHOP te Adorp. Glanskoppige zwartkopmees (Parus communis longirostris). Nummer 7590, geringd te Ede (G.) 16 November 1912 door den Heer J. L, F. DE Meijere, als volwassen vogel; 16 Augustus 1915 dood gevonden te Ede. Berichtgever de Heer J. L. F. DE Meijeee te Ede. Deze vogel werd herhaaldelijk door den Heer de Meijere teruggevangen, o. a. : 4 December 1912; 29 Maart, 8 Mei, 30 Juli en 9 Augustus 1913; 28 October en 20 November 1914. In Mei 1913 werd hij als broedvogel vastgesteld. „ 15608, geringd te Ede (G.) 10 November 1913 door den Heer J. L. F. de Meijere, als volwassen vogel; 12 Fe- bruar! 1914 gevangen en weder losgelaten te Ede. Bericht- gever als boven. „ 15642, geringd te Ede (G.) 20 November 1914 door den Heer J. L. F. de Meijere, als volwassen vogel; 21 Novem- ber on 26 November 1914 gevangen en weder losgelaten te Ede. Berichtgever als boven. „ 15648, geringd te Ede (G.) 10 September 1914 door den Heer J. L. F. de Meijere, als volwassen vogel; 21 Novem- ber 1914 gevangen en weder losgelaten te Ede. Bericht- gever als boven. Boomklever {SUta europaea caesia) „ 15634, geringd te Ede (G.) 15 October 1914 door den Heer J. L. F. DE Meijere, als volwassen vogel; 26 November 1914 gevangen en weder losgelaten te Ede. Berichtgever de Heer J. L. F. de Meijere te Ede. Winterkoninkje iAnorthura troglodytes). „ 19316, geringd te Lutkemeerpolder, gem. Sloten (N.-H.) 25 Juni 1914 door den Heer F. W. Ackermann, als nest- jong; begin Januari 1915 gevangen te Lutkemeerpolder. Berichtgever de Heer E. van der Brom te Lutkemeerpolder. Spreeuw (Stiirnus vulgaris). „ 14012, geringd te Nieuwolda (Gr.) 25 April 1913 door den Heer D. Dijkstra Jr., als nestjong; 12 Mei 1915 gevangen en weder losgelaten te Nieuwolda, Berichtgever de Heer D. Dijkstra Jr. te Nieuwolda. • 125 Nummer 14221, gehngd to Nieuwolda (ür.) 20 Mei 1913 door den Heer D. Dijkstra Jr., als nestjong; 16 Mei 1915 in zieken toestand gevangen te Wagenborgen (Gr.). Berichtgever de Heer C. Stadlander te Wagenborgen. „ 15101, geringd op Voorne (Z.-H.) 22 Mei 1913 door Th. Baron Collot d'Escury, als nestjong; 9 Juli 1915 geschoten te Rockanje op Voorne (Z.-H.). Berichtgever de Heer J. F. DE RooiJ te Delft. „ 15289, geringd te Nieuwolda (Gr.) 4 Juni 1913 door den Heer D. Dijkstra Jr., als nestjong; 11 Mei 1915 gevangen en weer losgelaten te Nieuwolda. Berichtgever de Heer D. Dijkstra Jr. te Nieuwolda. „ 18504, geringd te Nieuwolda (Gr.) 27 April 1914 door den Heer D. Dijkstra Jr., als oude vogel; 12 Mei 1915 gevan- gen en weer losgelaten te Nieuwolda. Berichtgever als boven. „ 18517, geringd te Nieuwolda (Gr.) 11 Mei 1914 door den Heer D. Dijkstra Jr., als oude vogel; 12 Mei 1915 gevan- gen en weer losgelaten te Nieuwolda. Berichtgever als boven. „ 18573, geringd te Nieuwolda (Gr.) 15 Mei 1914 door den Heer D. Dijkstra Jr., als nestjong; 7 Mei 1915 gevangen en weer losgelaten te Nieuwolda (Gr.). Berichtgever als boven. Bastaardnachtegaal (Accentor modularis). „ 15612, geringd te Ede (G.) 20 Januari 1914 door den Heer J. L. F. DE Meijere, als volwassen vogel; 21 Januari 1914 gevangen en weer losgelaten te Ede. Berichtgever de Heer J. L. F. de Meliere te Ede. Zwarte lijster (Turdus rneriUa), „ 3622, geringd te Roosendaal (N.-B.) 13 Januari 1913 door den Heer S. van Hasselt, als oude vogel; 9 April 1915, door een kat vermoord, te Roosendaal gevonden. Bericht- gever de Heer G. Voermans te Roosendaal. Roodborstje {Erltliacus rabecula). „ 3160, geringd te Naarden (N.-H.) 13 Januari 1913 door den Heer H. Westra, als oude vogel; 26 Februari 1915 ge- vangen en weder losgelaten te Naarden. Berichtgever de Heer H. Westra te Naarden. J 26 Nummer 19631, geringd te Delft 16 November 1914 door den Heer Th. ter Haar, als oude vogel; 18 Januari 1915 gevangen en weder losgelaten te Delft. Berichtgever de Heer T. Dijk- GRAAF te Delft. Vink {Fringilla coelebs). „ 9600, geringd te Adorp (Gr.) 11 Augustus 1913 door den Heer F. J. Bisschop, als nestjong; 20 Maart 1915 gescho- ten te Bedum (Gr.). Berichtgever de Heer L. .1. Vink te Bedum. Leiden. 30 November 191 5. Geringde ooievaars in 1843. In de „Oprechte Donderdagsche Haarlemsche Courant" van 12 October 1843 komt het volgende bericht voor: „Haarlem, 11 October. In den afgeloopen zomer heeft men te Alphen, in Zuid-Holland, aan de balzen van drie dit jaar uitge- broeide oijevaars bandjes bevestigd, met kleine koperen plaatjes, waarop de naam der gemeente en het jaartal van 1843 waren ge- graveerd. Op den lOflen Augustus heeft men die jonge vogels nog aldaar gezien, doch na dien tijd niet meer; terwijl het nest 7 à 8 dagen daarna ook door de oude vogels is verlaten. — In de eerste dagen van de maand September heeft de beer burgemeester der gemeente Alphen een brief uit Bocquefort, bij Mont-de-Marsan, dé- partement des Landes, in Frankrijk, 25 uren benoorden de spaan- sche grenzen, ontvangen, inhoudende, dat een dezer jonge oijevaars reeds den 13deii Augustus in die gemeente is geschoten geworden." Deze waarneming, die een zuidwestelijke trekrichting aangeeft, is thans voor ons van veel belang. Het tegenwoordig ringonderzoek heeft met het merken van inlandsche ooievaars nog weinig succès gehad. Een door Dr. Delsman in Juli 1911 in Friesland geringde ooievaar werd in September d. a. v. in Boven-Silezië gevangen en ging dus in tegenstelling met het bovengenoemde voorwerp in zuid- ooötelijke richting naar zijn winterkwartier. V. 0. 127 Varia oologica DOOR A. A. VAN PELT LECHNER. DL. Cuculus canorus L. — Koekoek. Ter aanvulling van hetgeen door mij op bladz. 14 van den 3en jaargang van dit tijdschrift om- irent een ccmorus-ei van bijzondere grootte is medegedeeld, zij hier vermeid, dat door Mr. J. H. Owen in 1911 bij Felsted (Essex) een cmiorus-ei^ dat 2 dooiers bevatte, is gevonden, metende 26,4 X 18,8 mm. (The Field, July 22nci, 1911). Een afwijkend ei, in 1915 te Little Leighs (Essex) bij Accentor modularis [L.) — Bastaardnachtegaal — door Mr. J. H. Owen ge- vonden, beschrijft deze als volgt: „Vrij wel onder de gemiddelde grootte; afwijkend in vorm; bijna zuiver wit van kleur, met een scherp begrensden ring van kleine, roodachtig bruine vlekken om de stompe pool; overigens zoo goed als ongeteekend". (British Birds, 1915). Hierbij merk ik op, dat een vlekken-ring bij ccmon^s-eieren zéér zeldzaam voorkomt; geen der 48 afbeeldingen in Key's werk b.v. vertoont die teekening. Merops apiaster L. — Bijeneter. Het Bulletin of the British Ornithological Club (XXXV, 1914, p. 38) vermeldt in een vergade- ringsverslag o. a. het volgende: „Mr. E. C. Stuart Baker het een legsel van Merops apiaster zien, dat als een unicum werd be- schouwd, aangezien de eieren zoowel dieper, als aan de opper- vlakte gelegen vlekken dragen." De eieren der Meropiclae komen in karakter geheel overeen o. a. met die der Piciclae, Alceclinkkœ., etc. Wanneer men dus bij boven- bedoeld legsel met een werkelijk pigment te doen heeft, waarvoor het aanwezig zijn öök van dieper gelegen vlekken wel spreekt, dan behooren deze eieren zeker tot de „rarissima". 10 128 Een en ander over den Wielewaal DOOR F. E. BLAAUW. De wielewaal met zijn prachtig geel en zwart gevederte is een bewoner der boomtoppen; men hoort hem veel, maar men ziet hem weinig, Op Gooilust komt deze vogel geregeld voor en broedt in de onmiddellijke nabijheid van het huis. Behalve zijn fluitend ge- roep en nog een andere, schorre roep houdt het mannetje er nog een ander geluid op na, namelijk een aaneengesloten zang, die veel gelijkt op dien van den rietzanger. Van uit een raam der boven- verdieping van mijn huis heb ik den vogel dikwijls gadegeslagen, terwijl hij dozen zang liet hooren. Op den grond ziet men deze vogel nooit, althans mij is het nooit gelukt. In den moestuin, bij de frambozen en bessen als de vruchten lijp zijn, ziet men hem echter des te meer. Daar men bij na alle vogels bij gelegenheid aan den oever van het water ziet om te baden, maar daar ik den wielewaal dit nooit zag doen, zoo was ik wel eens nieuwsgierig geweest om te weten of de wielewaal ooit een bad in 't water nam, of dat hij zieh met de natte bladeren der boomen vergenoegde. Een dag of wat geleden werd deze wetenschap eindelijk mijn deel. Op de bru g over den vijver staande, naar de watervogels kijkende, werd ik op eens een prachtig oud mannetje wielewaal gewaar, dat in een vrij läge conifeer zat, vlak bij het water. Va,n uit deze conifeer vloog het naar beneden, tot vlak over het water en maakte in de vlucht een dompeling, zooals de zwaluwen dat gewoon zijn te doen. Aan den anderen kant gekomen zette de vogel zieh in een boom en begon ijverig de natte vederen te poetsen. Deze dompeling her- haalde hij zeven of acht maal en toen de eenden, door het geval opmerkzaam gemaakt, zieh te veel vereenigden nabij de plaats, waar hij het eenige malen had verriebt, toen zocht hij een stillere plaats uit en zette daar zijn oefening voort. Tusschen elke vlucht met aanraking van het water werden de vederen bewogen, zooals een badende vogel dat pleegt te doen, en ... . nu weet ik hoe de wielewaal een bad neemt! Gooilust, 's Graveland, 24 Juni 1915. 129 Naschrift op het artikel van den Heer Blaauw over het baden van den Wielewaal DOOK L. F. DE BEA.UFOKT. Eenige jaren geleden was ik op „den Treek" te Leiisden, in de gelegenheid dezelfde waarneming over het baden van den Wiele- waal te doen, als l:)Oven door den Heer Blaauw beschreven werd. Ook in mijn geval was het een mannetje, dat van een hoogen tiil- penboom naar hot oppervlak van een vijver streek, even onder- dompelde om vervolgens aan den anderen kant op een boom te gaan zitten. Dit spelletje werd verscheidene malen herhaald. In een artikel: „Einiges über das Baden der Vögel", door Dr. 0. Heinroth (Ornithol. Monatsber. XX, 1912, p. 21) zegt de schrijver: „Zu den Stosstauchern, wenigstens was das Baden anlangt, gehört ferner der Pirol. An einem schönen warmen Junitage erschien ein herrlich gefärbtes Männchen aus dem oberen Teil der hohen, einen Teich umsäumenden Bäume und warf sich ziemlich steil auf die Wasserfläche, um dann wieder sofort in das schützende Laubdach zurückzukehren; dieses herrlich anzusehende Schauspiel wieder- holte sich wenigstens ein Dutzendmal." Ook hier dus precies de- zelfde waarneming. Nu heeft de Heer Blaauw jaren en jaren lang vogels waargenomen en toch blijkbaar maar éénmaal het baden van den Wielewaal gezien. Ook Dr. Heinroth schijnt maar eens het geval te hebben waargenomen. Ik zelf heb het baden ook maar eens kunnen constateeren. De vraag is nu, is dit baden een ge- woonte van den AVielewaal, of zijn het maar individueele hebbelijk- heden. Dat de drie bovenvermelde waarnemingen aile op mannetjes betrekking hebben, behoeft ons niet te doen besluiten, dat baden een eigenaardigheid van de mannetjes is. Ik denk veeleer, dat de schitterende kleur van het mannetje de opmerkzaamheid van de waarnemers heeft getrokken en dat dit de oorzaak is, dat tot nu toe allen het mannetje en niet het zooveel soberder gekleurde wijfje bij het baden is betrapt. Maar juist omdat het baden van het mannetje een zoo in het oog loopende handeling is, komt het mij zoo vreemd voor, dat het niet meer wordt waargenomen. Wie onder onze lezers heeft het baden van wielewalen gezien? 130 Een voor de Nederlandsche fauna nieuwe stormvogelsoort, Puff i nus gravis (O'Reilly) DOOR Dr. E. D. VAN OORT. Den 17den November 11. werd door de gymnasiasten J. de Ranitz en L. VAN 't Sant uit Leiden aan het strand van Noordwijk een voor de Nederlandsche fauna onbekende vogel gevonden, en door de vinders welwillend aan 'sRijks Museum van Natuurlijke His- torie te Leiden afgestaan, waarvoor hen hierbij nogmaals onze dank gebracht zij. Het betreft hier een oud 9 van den Grooten pijlstorm vogel, Pußnus gravis (O'Reilly), in volkomen verschen en ongeschonden toestand dood gevonden, een soort, die slechts zeer zelden in het zuidelijk deel van de Noordzee en voorheen nooit in Nederland is waargenomen, doch die een vrij regelmatige, hoewel zeldzame verschijning is aan de Atlantische kusten van Engeland, lerland en Schotland en enkele malen geobserveerd is bij de Faer- oer, IJsland, de kusten van Noorwegen, en ook bij Helgoland ge- schoten is. Deze stormvogel is een bewoner van den Atlantischen Oceaan en wordt voornaraelijk, soms in kleine of groote vluchten, in volle zee waargenomen ; zijn broedgebied is beperkt tot eiland- groepen in het zuiden van dien oceaan, o. a. de Tristan d'Acunha- groep. Aan de kust van Groenland, vanwaar de soort oorspron- kelijk beschreven werd, komt hij in de zomermaanden voor, doch broedt aldaar niet. Hij heeft ongeveer de grootte van de Kleine zeemeeuw, is van boven grijsbruin met lichtere vederranden op den rug, met witte uiteinden aan de staartdekveeren en met een witachtigen band in den nek; de onderzijde is wit met enkele grijsbruine vlekken op den buik en aan de flanken; de slagpennen en de staartpennen zijn donkerbruin, de laatsten met smalle witte zoomen, de onderdekveeren van den staart zijn grijsbruin. De snavel is hoornkleurig zwart; de pooten zijn vleeschkleurig wit, de bui- tenkant van het loopbeen en van den buitenteen lichtbruin; de iris is donkerbruin. Snavellengte 43, loopbeen 53, vleugel 310, staart 120 mm. De inhoud van de maag bestond uit een zwarte traanachtige massa, waarin de hoornachtige kaken van een inkt- 131 vischsoort voorkwamen. Het schijnt dat deze diersoorten een voor- naam deel van het voedsel van onzen vogel vormen ; hij voedt zieh echter ook met visschen en andere zeedieren, die hij zoowel van de oppervlakte, als duikend vangt. Het aantai soorten van stoi'mvogels, in Nederland waargenomen, is thans tot zes geklommen; drie van hen, Fulmarus glacialis (L.), Procellaria pelagica (L.) en Oceanodroma leucorrhoa (Vieillot), zijn in de verzamelingen door meerdere exemplaren vertegenwoordigd, terwijl de 3 andere soorten elk door slechts één met zekerheid binnen onze grenzen bemachtigd voorwerp vertegenwoordigd zijn: Pußnus puffimi^i (Briinnich), 15 September 1914 Egmond aan Zee (Coll. C. J. Eyma), Pnffinus griseus (Gmelin), cf 15 October 1900 Hornhuizen (Coll. Artis), en het bovenvermelde voorwerp van PuffliiHs gravis (O'Reilly). Schlegel geeft als inlandsche soort op Pußnus obscurus (Gmelin); echter is er in de verzameling van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie geen inlandsch voorwerp van een Kleine pijlstorm vogel aanwezig en kan men uit de opgaven van Temminck (Man. d'Orn. II, 1820, p. 808 en IV, 1840, p. 510) ook niet besluiten, dat hij in ons land is waargenomen. De Kleine pijlstormvogel-vorm, die de Azoren, Madeira, de Canarische en Kaap Verdische eilanden bewoont, Puffimis obscurus godmani Allen, is eenige malen aan de kusten van Engeland en lerland waargenomen, zoodat de mogelijkheid bestaat, dat zij eveneens naar ons land af- dwaalt. Mocht dus de opgave van Schlegel bewaarheid worden, dan zal de waarneming bovengenoemden vorm betreffen en niet Puffinus obscurus (Gmelin), welke den Stillen Oceaan bewoont en niet op de Europeesche zeeën wordt aangetroffen. Ten slotte wil ik hier de aandacht vestigen op een voorwerp van Daption capensis (L.), in het 4de deel (1809) van Nozeüax, Houttüyn en Sepp, Neder- landsche Vogelen, p. 369, pi. 188, onder den naam van Procellaria pufflnus beschreven en afgebeeld, dat bij Sloterdijk gevangen zou zijn; tot de onmogolijkheden behoort ook dit geval niet, aangezien eveneens waarnemingen aan de Fransche en Engeische kusten ver- meld worden. Het zou niet te verwonderen zijn als het aantai der in Nederland waargenomen storaivogelsoorten in de toekomst met nog enkele ver- meerderd werd, daar er aan de kusten van Groot-Britannie en lerland een 18tal vormen zijn waargenomen. Leiden, 20 November 1915. 132 Vogeltrek op Urk. Van Dr. C. Kerbert ontving de Redactie onderstaande mededee- lingen, hem toegezonden door den Heer A. Gravestein, Burge- meester van Urk; de roofvogel, waarvan in het schrijven sprake is, is een torenvalk. Urk, 23 Maart 1915. „Verleden week is ons eiland bezocht door groote zwermen „vogels, meest spreeuwen, merels en andere kleine zangvogels. „Hoogstwaarscliijnlijk zijn ze op liun trek door sneeuwstorm over- „ Valien en hebben ze op Urk schuiling gezocht. De weide- en de „tuingronden zijn als geperforeerd. Overal ziet men gaatjes, die „door de vogelbekken in den grond zijn geboord, toen ze op zoek „waren naar wormen en larven. Ik heb direct bijzondere politie- „maatregelen genomen om tegen te gaan, dat er vogels gevangen „zouden worden. Toch zijn er tal van vogels omgekomen. Mij werd „gerapporteerd, dat er vêle vogelcadavers in zee ronddrijven en „aanspoelen. „Op Vrijdag 19 Maart kwamen de meesten aan. De weiden zagen „totaal zwart. Zaterdag is er een gedeelte vertrokken, Zondag en „Maandag de rest. Een roofvogel, die jacht maakte op de vogels, is „door een Urker jongen levend gevangen. Het wil mij toeschijnen, „dat hij tot de valkenfamilie behoort. Morgenochtend hoop ik hem „aan uw adres af te zenden. Misschien wil U hem een plaatsje „in uw verzameling geven. Gaarne verneem ik de goede ontvangst „en den naam, liefst met eenige bijzonderheden omtrent leefwijze enz." en voorts bij schrijven d.d. 29 Maart, Urk: „De vogels kwamen uit het Zuiden aanzwermen en trachtten „zieh op te werken tegen feile noord-oostersneeuwvlagen. Tusschen „de duizenden spreeuwen, die het hoofdcontingent leverden, be- „wogen zieh de volgende kleine vogels: leeuweriken, paapjes, „sijsjes, schildvinken, roodborstjes, enkele kwikstaarten, zwarte „lijsters, bontbekplevieren, putters, koolmeezen, robijntjes en water- „snippen. Gedurig kon worden waargenomen, dat de spreeuwen „ijverig zochten naar de kleine terpjes, welke de aanwezigheid van „wormen verraden. Zoodra ze die gevonden hadden, staken ze er „den rechten snavel diep in, om er daarna de worm uit te trekken. „Niet zelden gebeurde het echter, dat een van de andere vogels 133 „den buit uit den spreeuwensnavel weggriste. Tegen den avond „zochten de reizigers een nachtverblijf in de boomen en op de daken „van de huizen. Vooral de hooge kerkdaken en torentransen vielen „zeer in den smaak. „Bij navraag is mij gebleken, dat een vogelbezoek van dezen „omvang nog nooit is voorgekomen." K.g. A. Gravestein, Bargemeester. Opgave van eenige ornithologische^verken, versehenen tusschen 1 Juli 1914—1 Juli 1915 DOOR A. A. VAN PELT LECHNER. C. G 1(1. Clevisch, A., Beitrage zur Struktur und Physiologie der Vogeleischalon. Bonn. (Inaug. Diss.) 1913. 8. 48 pg 1.2U F. Finn, F., Indian Sporting Birds. Calcutta 1914. roy. 8. with over 100 coloured plates, cloth 24. — G. Gengler, J., Uas Familienleben der Vögel. Stuttgart 1914. 8. 7 u. 131 pg. ni. 4 Tafeln u. 35 Figuren 1-