FORTHE PEOPLE FOR EDVCATION FOR SCIENCE LIBRARY OF THE AMERICAN MUSEUM OF NATURAL HISTORY Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAX: Dr. L. F. DE BEAUFORT, A. A. TAN PELT LECHNER Dr. E. D. VAN OORT Jaargang V — 1916 BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL LEIDEN — 1916 ^%-SV^ SS^Cu.^^ BOEKDRUKKERIJ VOOl'heen E. J. BRILL. — LEIDEN. INHOUD VAN JAARGANG V 1916 Aflevering 1 — April Bldz. Het verblijf van enkele trekvogels in Nedeilaiid in 1915, door Dr. H. Ekama I. Bijzouderheden betrelfende de Gierzwaluw [.Ipus a/pus (L.)], door Prof. Dr. A. E. H. SwAEN 13. De Wielewaal, door Prot. Dr. A. E. H. Swaen 16. Enkele waarnemingen, door Prof. Dr. A. E. H. Swaen iQ. Een en ander over het broeden van eenige vreemde vogels op Gooilust ge- durende 1915, door F. E. Blaauw. (Met plaat I en II) 18. Een moi-gen te Tosari (Oost-Java), door Dr. L. F. he Beaufort 24. Hoe lang bebroede eieren, die koud geworden zijn, nog levensvatbaarheid hebben, door G. S. van der Spruyt 26. Verzoek betreftende de Gierzwaluw, door Prof. Dr. A. E. H. Swaen ... 27. Huismusschen te Rotterdam, door J. Vellenga 28. Een verzoek aan de leden in zake zieke Boschduiven 30. Zieke Boschduiven, door R. A. Mees 31. Vogelleven in het overstroomde gebied, door C. H. Thiebolt 32. Boekbespreking door Dr. E. D. van Oort 33. Het platenfonds 34. Kennisgeving 34. Aflevering 2 — Augustus Vei'slag van de Wetenschappelijke Vergadering, gehouden te Leiden op 26 MaarUl9I6 35. Verslag van de Ledenvergadering, gehouden te Wageningen op Zaterdag 20 Mei 1916, 8 uur n. m 39. Ver^;lag van de Excursie en hare inleiding, op 21 Mei 1916 op Oranje- Nassau's Oord gehouden, door G. Wolda 44. Enkele notities naar aanleiding van het ringen van Meezen en andere kleinere vogels, door J. L. F. de Meyere 54. Contribution à 1' étude du Blongios (Ardetta minuta [L. |, par Ad. Bürdet (avec planche III) 59. rv Bid?.. Naamlijst van Vogels, in natuurstaat in den Tiiin van het Koninklijk Zoologisch Genootschap „Natura Artis Magistra" te Amsterdam waarge- nomen, over het tijdvak September 1891 — medio 1915, door P. L. Steenhuizex 62. Van een Pimpelmees en een Zv\artkopmees, door J. L. F. De Meyehe. . . 66. Adolf Nehrkorn -{-, door A. A. van Pei,t Lechnei; 70. Korte mededeelingen 71. Aflevering 3/4 — December TQ Het zweven der vogels (boekbespreking), door Dr. C. A. Crommelix ... 7î Een en ander over den Secretarisvogel (Secretarhis reptiUvorus), door F. E. Blaauvv 80. Overwintering van Kluiten in Zeeland, door G. J. van Oordt 83. De Nachtegaal in gevangenschap, door J. L. F. de Meyere . 87. Oi-nithologische vvaarnemingen in Nederland, medegedeeld door Dr. E. D. VAN OORT 93. Resultaten van het ringonderzoek van het Rijks-Museum te Leiden, door Dr. E. D. van Oort 99. Op welke hoogte trekken de vogels? door A. A. van Pelt Lechner, . . 103. Yerslag van de Wetenschappelijke Vergadering, gehouden te Amsterdam op Zaterdag 18 November 1916 106. Korte mededeelingen 109. Nécrologie 111. Opgave van eeuige ornitliologische werken, versehenen tusschen 1 Juli 1915 — 1 Juli 1916, gevolgd door een lijst, vermeldende eenige der voor- naamste ornithologische periodieken, door A. A. van Pelt Lechner . . 112. Me.dedeeling van het Bestuur 113. Register van wetenschappelijke namen 115. Tijdschrift der Nederlandsche OrnithologisQhe Vereeniging Jaargang V. April 1916. Afleyering 1. Het verblijf van enkele trekvogels in Nederland in 1915 DOOR Dr. H. EKAMA. Het onderzoek omtrent het komen en gaan der vogels omvat twee feiten, namelijk het trekken en het bevolken der verschillende streken; voor het eerste is elke opgave welkom, maar voor het laatste zijn reeksen van waarnemingen in opvolgende jaren op bepaalde plaatsen gedaan, vereischt. De snelheid, waarmee de vogel trekt, is zoo groot, dat, wanneer dit feit alleen in aanmerking kwam, dezelfde vogelsoort overal te gelijk in Nederland moest aankomen. Uit de waarnemingen is reeds duidelijk gebleken, dat dit in geenen- deele het geval is, wat nu met de wijze, waarop die vogelsoort in het voorjaar Nederland bevolkt, samenhangt. Slechts weinige trouwe waarnemers zal men in de onderstaande lijst missen, maar daar staat een aanwinst van nieuwe waarnemers, en wel in die streken, waar zulk een groote behoefte aan waarnemingen bestaat, tegenover. Van deze laatste waren sommige zoo vriendelijk mij ook data uit vorige jaren toe te zenden, die, hoewel zij niet in dit overzicht konden worden opgenomen, toch op grond van het bovenstaande een groote aanwinst voor de verzameling uitmaken. Hopende ook weer in 1916 op hun aller gewaardeerde hulp te 1 mögen rekenen, betuig ik hier aan hen, die mij hehulpzaam waren in het verzamelen der waarnemingen, mijn vriendelijken dank. M. Lels Pz., Mr. C. van Lennep, H. van Eeten, A. van Rooyen, A. A, van Pelt Lechner, P. H. Galle, W. Wolters, G. H. Bartels, R. A. Mees, Mr. W. M. Kolff, W. de Joncheere, H. Evekink, Abr. Ebeling, J. C. van Baalen, F. Kakebeeke, Mevr. Mees — Jordens, P. J. van lersel, J. J. Poortman, G. P. Rouffaer, P. M. Schelling, Gebr. J. Feitsma, A. Wisse, W. G. A. H. van Berkel, Mr. N. A. de Joncheere, Mevr. W. Th. Tideman— Cordes, F. A. Horsthuis, Dr. P. M. J. M. E. Woltering, Jhr. V. H. de Villeneuve, J. Hoekstra, D. de Jong Gz., J. Bennink, A. L. van Haaften, J. C. Rijsdijk, W. K. Hering, G. J. B. ter Kuile, I. C. Stalenhoef, H. Westra, Alblasserdam. Almelo. Ameide. Anna-Jacoba-polder. Arnhem. de Bilt. Blerick. Castricum. Deil (Geld.). Dordrecht. Eefde bij Zutfen. Enschede, Gameren. Goes. Gorsei. 's Gravenhage. Grijpskerk. Harderwijk. Hasselt. Heerjansdam. Hendrik-Ido-ambacht. Hengelo (0.). 's Hertogenbosch. Hillegersberg. Hollum (Ameland). Hoogkarspel. Kam pen. Krimpen a./d. Lek. Leerdam. Middelburg. Mijnsheerenland. Montfoort. Naarden. Th. J. Bonschop, J. Schoemaker, H. W. Schölten, F. Willemse S.J., F. Lieftinck, J. Briedé, C. A. L. P. Kakebeeke, R. J. Geldof, J. K. Overbeeke, K. A. Kivit van Haaften, C. W. C. du Boeuff, Mr. G. J. van Everdingen, Dr. H. Ekama, P. J. van der Feen, L. J. van Rhijn, C. Luijendijk, D. W. van Dam van Hekendorp, Mevr. de Wed. C. Tieleman —van de Wall, F. de Roo, Mr. J. L. Seiner, C. H. Thiebout, Neede. Oosterboer gem. Meppel. Oudenbosch. de Punt. Rijswijk (Z.H.). Rotterdam. Sliedrecht. Sommelsdijk. Tiel. Utrecht. •n Wageningen. Westmaas. Zalt Bommel. Zevenbergen. Zierikzee. Zutfen. Zwolle. I. De koekoek (Cuculus canorus). Voor het eerst werd de koekoek gehoord te: Huize Waliën bij Lochern 28 Maart. Castricum 30 April Goes 14 April. Oudenbosch 30 „ Anna-Jacoba-polder 15 Sliedrecht 30 „ Hillegersberg 23 Tiel 30 „ Heerjansdam 23 Zierikzee 30 „ Dordrecht 25 Alblasserdam 1 Mei. Ootmarsum 25 Mijnsheerenland 1 „ Ameide 26 Blerick 2 „ Zevenbergen 27 Gameren 2 „ Noord-Beveland 28 7j Hoogkarspel 2 „ Oisterwijk 28 's Gravenhage 3 „ Heusden 29 Naarden 3 „ Krabbendijke 29 Beusichem 4 „ Grijpskerk Leerdam de But HoUum Mei. Veenklooster lumerland Rijswijk gem. Kol- 15 Mei. De eerste datum heeft zeker wel betrekking op een enkelen roep, zooals de koekoek dien somwijlen laat hooren, als hij pas is aange- komen ; het is daarom ook gewenscht, dat de H.H. waarnemers opgeven hoeveel maal de koekoek achtereen geroepen heeft. De andere data's vallen alle in de laatste dekade van April en de eerste van Mei. De 2de en 3'^le dekade van April en de Iste van Mei waren volgens het maandelijksch overzicht van de weersgesteldheid in Nederland, uitgegeven door het Koninklijk NederlandscU Meteor ologiscli Instituut^ rijk aan zonneschijn. Yan 22 tot 30 April werd het centrmii van een gebied van hooge drukking in de omgeving van de Noordzee en van 6 tot 10 Mei boven de ßritsche eilanden aangetroffen. Het laatst werd de koekoek te Zevenbergen op 12, te Hollum op 13 en te Ameide op 17 Juh gehoord; gezien werd hij het laatst op 28 .Juli te Zevenbergen en op 29 Juli te Ameide. De zang van den nachtegaal werd het eerst vernomen te: Lonneker 21 April. Eefde 30 Sonsbeek bij Arnhem 30 Oudenbosch 30 Almelo 1 Enschede '-) 1 Veenklooster 3 de ßilt 4 Rijswijk 5 30 April. Ermelo 24 „ Denekamp 25 ,, Naarden 26 ,, I Almelo 1 Mei. „ (200 M. vorder)') 1 Mei. Zundert 27 April. Castricum 29 ,, Oisterwijk 29 „ Uit deze data zou weer blijken, dat het eerste zingen van den nachtegaal met het eerste roepen van den koekoek samenvalt, maar een nauwkeurige vergelijking op wiskundigen grondslag van de waarnemingen omtrent beide vogels in den loop der jaren verzameld le vert een tegenovergesteld resultaat. De waarnemingen zijn even- wel te onregelmatig over Nederland verspreid om dit nu reeds met zekerheid te kunnen bepalen. Trouwens de levenswijzen der beide \) Dit vei'sehil in tijd wordt telken jare opgemerkt. 2) 16 April reeds aangekomen. Vogels doen ook vermoeden, dat de keeren, waarop het eerste roepen van den koekoek en het eerste zingen van den nachtegaal schijnen samen te vallen, zoo niet geheel dan tocli gedeeltelijk aan toeval zijn toe te schrijven. IL De boerenzwaluw (Hirimdo rustica). Omtient den datum van aankomst van dezen trokvogel werden de volgende berichten ontvangen : Grijpskerk 6 April. Neede 16 April Ameide 7 V Tiel 16 77 Dordrecht 7 w Rotterdam 18 77 Goes 8 V Steijnenburg bij de Bilt 21 77 Oudenbosch 8 n Alblasserdam 22 77 Krimpen 9 V bij Utrecht 22 77 Sommelsdijk 9 V Älmelo 23 77 ji vele 22 ?7 Oosterboer 23 77 Voorburg 9 V Naarden 24 77 Wassenaar 10 •n Harderwijk 25 77 Oisterwijk 11 11 Apeldoorn 26 77 SKedrecht 11 J7 Gorsei 26 77 Anna-Jacoba-polder 12 V Zevenbergen 26 77 Ruinerwold 12 71 Hillegersberg 27 77 Gameren 13 •n Leerdam 27 77 Hoogkarspel 13 r> Castricum 28 77 Krabbendijke 13 77 Westmaas 29 VI Enschede 14 77 „ vele 2 Mei. Hasselt 14 77 Zierikzee 29 April Blerick 15 M Hollum 6 Mei. Op de cursief gedrukte plaatsen is waarschijnlijk wel de boeren- zwaluw waargenomen, maar in het bericht is dit niet vermeld. De boerenzwaluw is dit jaar dus later gekomen dan in het vorige, want het grootste deel der data vallen in de beide laatste dekaden van April, in 1914 daarentegen in de eerste helft van die maand. De gemiddelde maandtemperatuur was in April 1915 normaal (9° C). De Heer Galle schreef mi] het volgende: „Evenals in de Junimaand van verleden jaar en voorgaande jaren 6 kwamen ook dit jaar een stel boerenzwaluwen op mijn huis nestelen. Zij nestelen steeds op dezelfde plaats. Van het oude nest is ge- woonlijk weinig meer over, daar de musschen liet 's winters als slaapplaats gebmiken. Het moet vermeld worden, dat het broed verleden jaar (1914) verstoord is, doordat in een der koude buiïge Juli-nachten het mannetje of het wijfje is doodgeslagen (het lijk lag onder het nest). Dit jaar (1915) kwamen zij 7 Juni, + een week vrooger dan ge- woonlijk. Het broed bestond uit 3 stuks, die 1 Augustus uitge- vlogen zijn. De vliegles was aardig om te zien." Merkwaardig is ook, dat de boerenzwaluwen telkenjare omstreeks een week eerder te Steijnenburg, dat hoogstens anderhalve K.M. van de Bilt af ligt, komen dan in de Bilt zelf. lets dergelijks is in de nabijheid van steden meermalen opgemerkt, maar de Bilt is een betrekkelijk zeer klein dorp. Voor de data van vertrek van de boerenzwaluw zijn opgegeven: Sommelsdijk 25 September. Pannerden 6 October Bergen (N. H.) 26 » Gameren 8 V Anna-Jacoba-polde r28 Tl Hillegersberg 9 Tl Oudenbosch 28 V Oegstgeest 9 y) Vogelenzang 28 n Heerjansdam 10 n Älmelo 29 » Wageningen 11 n Ameide 1 October. Hoogkarspel 12 11 de Bilt 1 » Grijpskerk 18 n Rijswijk 3 n Rotterdam 14 » Leerdam 4 7! Hollum 15 j) Westmaas 5 J7 Wageningen ') 26 ?; Zevenhergen 5 !7 Omtrent het zwaluwpaar dat in de gang zijner woning nestelt, heeft de Heer du Boeuff to Sommelsdijk mij het volgende mee- gedeeld : \^ te nestbouw. 2de nestbouw. Begin van den bouw 3 Mei. 29 Juni. Berste ei gelegd 13 „ 6 Juli. Begin van het broeden 16 „ 10 „ Berste zwaluw uitgekomen 31 „ 25 „ „ „ uitgevlogen 21 Juni. 15 Augustus 4) Slechts één exemplaar. Evenals het vorige jaar broeddo do zwaliiw do eorsto maal maar op 4, de tweede maal op 5 eieren. Dit jaar vertrok het paar niet te gelijk, wat andere jaren steeds gescliiedde; liet vrouwtjo vertrok 22 September en het mannetje 4 October. Op 12 Mei waren in twee nestjes in den stal van den Heer van Eeten de eitjes gelegd, waarvan de jonge zwaluwen tusschen 7 en 12 Juni uitvlogen. De huiszwaluw {Delicliou urhica) kwiin 1 aau te VCl ti-ok uit : Blerick 21 April. Krabbendijke 17 September Alblasserdam 22 ?! Sommelsdijk 25 77 Naarden 23 » Grijpskerk 2 October. Oudenbosch 25 V Wageningen 5 77 Hillegersberg 27 » Rotterdam 8 77 Hoogkarspel 1 Mei. Oudenbosch 12 77 Sommelsdijk 4 ^^ Renkum 12 77 Rotterdam 6 Tl » Grijpskerk 6 III. De bo ji ix). nte kra ai {Corvus corn De bonté kraaien werden in K 15 gezien : Voor he t laatst te: Voor het eerst 1 .e: Hollum 13 Maart. Krabbendijke 29 September Blerick 20 ;? Anna-Jacoba-polder 4 October. Oudenbosch 24 5? 77 77 vele 7 de Eilt 27 » Hoogkarspel 4 Rijswijk 27 n Blerick 6 Deil 29 JJ Heerjansdam 6 Almelo 3 April. Zierikzee 6 Ameide 4 » Breukelen 8 bij Utrecht 4 V Rotterdam 8 's G-ravenhage 6 V bij Utrecht 9 77 bij Delft 6 V Dordrecht 10 77 Alblasserdam 7 !? Grijpskerk 13 7) Vlissingen 7 » Hollum 14 77 Anna-Jacoba-polder 8 » Westmaas 15 77 bij Bergen op Zoom 8 77 Tiel 16 77 Westmaas 8 77 Heemstede 18 7? Voor het laatst te : Gameren 10 April. Rotterdam Scheveningen Hoogkarspel Walcheren Heerjansdam Tiel Naardon Dordrecht Castricum 12 12 13 13 14 14 15 16 19 Voor het eerst te : Hillegersberg 18 October. Pannerden 18 »1 Zevenaar 18 » Oudenbosch 20 ?) Gameren 22 ;; Scheveningen 22 V Leerdäm 25 ^1 Ameide 26 ■n Ahnelo 31 n Eefde 8 November Van een geloofwaardig buitenman vernam de Heer van Everdingen te Tiel, dat hij op 28 April nog een tiental bonte kraaien had zien vliegen, terwijl uit Heemstede gemeld wordt, dat zij daar tot in Juni zijn waargenomen, waar zij in groote oneenigheid met de zwarte leefden. Over het algemeen echter vallen de data van vertrek in dezelfde période als in de beide vorige jaren en bijna allerwege waren zij vertrokken, toen de boerenzwaluwen aankwamen. Algemeen is de opmerking gemaakt, dat er in den winter van 1914 op 1915 ZOO weinig bonte kraaien waren, vooral in het Oostelijk deel van Nederland. Waarschijnlijk zijn de bonte kraaien in Noord- en Zuid- Holland de echte trekkers, terwijl zij in de andere provincien meer zwervers zijn, wier komen en gaan van de weergesteldheid afhan- kelijk is. Nu was de bedoelde winter verre van streng, waaraan wel hoofdzakelijk het geringe aantal bonte kraaien zal toe te schrijven zijn. De data van aankomst zijn vrij regelmatig over de maand October verspreid. IV. De ooievaar (Ciconia ciconia). De volgende berichten zijn omtrent de aankomst van den ooievaar ontvangen : Alblasserdam 25 Febr. ') 27 Maart. Hendrik-Ido-ambacht ^) ^) 5. „ „')l^t^^20 „ „')2cie22 „ Almelo Deil Zevenbergen Gameren Montfoort ') 13 Maart. 14 „ 15 „ 17 „ 17 „ i) Op het oude nest. 2) Weer vertrokken. Oudenbosch 17 Maart. Maurik 'j (G.) 23 Maart Westmaas ') Iste 17 Zalt-Bommel ^) 26 „ ') 2de 18 Lutjebroek ') 30 „ Mijnsheerenland ') 18 Kampen 11 April. Blokker 19 Arnhem (Velperpleinj 12 „ Ameide l^te 19 Tusschen Noord- en „ 2de 24 Zuidhorn 12 „ Leerdam ^) 19 Tusschen Zutfen en j» 17 April. Brummen 21 „ Coudewater ') gem. Harderwijk 30 „ Rosmalen 20 Maart. Hillegersberg 4 Mei. ])ij Rotterdam ') 21 V Eefde 8 „ Dordrecht 22 Rotterdam 8 „ Over het algemeen is de ooievaar iets vroeger gekomen dan in 1914; toen vielen de meeste data in de 3de dekade, nu zijn zij hoofdzakelijk over de 2de en 3de dekade van Maart verspreid. Ook dit jaar is geen punt van samenhang tusschen hun aankomst en het weder te vinden. Op 6 Juni zag de Heer van Lennep acht ooievaars hoog in de lucht kringen beschrijven, juist zooals zij doen, als zij gaan trekken; echter was het daar te vroeg voor, terwijl het aantal hem te groot voorkwam om tot één nest te behooren. De ooievaar vertrok uit: Ameide 28 Juli. ' Hoogkarspel 13 Augustus. Wageningen 10 Augustus. ^ Westmaas 28 „ Zevenbergen 11 „ ! Windesheim 28 ,, In de maand Augustus waren de hoeveelheid zonneschijn en de temperatuur normaal (11° C). V. Diversen. De oeverzwaluw {Riparia riparia). Westmaas 15 April. Hillegersberg 21 ,, De gierzw^aluw {Apus apus). Westmaas 22 April. Rotterdam Ameide Almelo Naarden Sommelsdijk 27 April. 30 „ 1 Mei. 1 „ 1 „ 1) Op het oude nest. „ vertrokken 9 Augustus. 2j Weer vertrokken. 10 Tiel 1 Mei. Arnhem 2 „ „ vertrokken 28 Juli. De zwartkop [Sylvia atricapüla). Enschede 19 April. Nieiiword gem. de Leek 1 Mei. De tuinfluiter {Sylvia simplex). 2 Mei. Oisterwijk Naarden Buitenpost Enschede De grasmuöch (Sylvia sylvia). Scheveningen 2 Mei. Naarden 4 „ Oisterwijk 5 ,, De braamsluiper {Sylvia curruca). Enschede 20 April. Denekamp 21 „ Grijpskerk 21 ,, Naarden 25 ,, Oisterwijk 28 „ Alblasserdam 30 „ Scheveningen 30 „ De fluiter {Phylloscopus sihilatrix). Oisterwijk 12 Mei. De fltis {Phylloscopus trochilus). Oisterwijk 5 April. Scheveningen 8 „ Westerzand 13 ,, Naarden 15 „ Alblasserdam 17 „ Enschede 21 De tjif-tjaf {Phylloscopus collybita). Oudenbosch 22 Maart. Westerzand 22 „ „ het laatst gezien 18 October. Alblasserdam 24 Maart. Oisterwijk 24 „ Naarden 31 „ Scheveningen 31 „ Enschede 1 April. Grijpskerk 4 „ „ het laatst gehoord 11 October. Ameide 9 April. De spotvogel {Hypolais hypolais). Enschede 6 Mei. Naarden 12 „ Grijpskerk 16 „ De kleine karekiet {Âcrocephalus strepera). Naarden 6 Mei. Grootegast 7 „ De boschrietzanger {Acrocephalus palustris). Naarden 30 April. De rietzanger {Calamodus schoeno- baenus). * Oisterwijk 27 April. Oldekerk 1 Mei. Oldehove het laatst 1 1 September. De sprinkhaanrietzanger {Locii- stella naevia). Oisterwijk 27 April. 11 Het roodstaartje {Phoenicurus phoenicitrus). Alblasserdam 3 April. Scheveningen 12 ,, Westerzand 13 „ Naarden . 17 „ de Bilt 1 Mei. Het zwarfce roodstaartje {Phoenicurus titys). Enschede 29 Maart. Het blauwborstje {Cyanecula suecica cyanecula). Oisterwijk 9 April. De boompieper [Anthus trivialls). Oisterwijk Oldekerk 9 April. 26 „ De gele kwikstaart {Motacilla flava). Te Rotterdam gedurende den ge- heelen winter gezien ')• Hoogkarspel 28 Maart. Oudenbosch 31 „ Grijpskerk 10 April. De witte kwikstaart {Motacilla alba). Almelo 4 Februari. Naarden 10 Maart. de Bilt 14 „ Alblasserdam 21 „ Rotterdam. 21 „ Heerjansdam 2 April Grijpskerk 3 „ Westmaas 7 „ Ameide 13 „ De rouwkwikstaart {Motacilla alba liKjubris). Enschede 10 Maart. De koperwiek {Tiirclus iliacus). Scheveningen het laatst gezien 7 April. De wielewaal {Oriolus oriolus). Oisterwijk 5 Mei. Alblasserdam 6 „ Oudenbosch cf 6 n 9 10 ,, Veenklooster 7 „ Bergum het laatst gezien 26 Augustus. De grauwe vliegenvanger {Muscicapa grisola). Enschede 6 Mei. Rotterdam 6 „ Yeenklooster 10 ,, Naarden 11 „ De zwartgrauwe vliegenvanger ( Muscicapa atricapilla). Enschede 28 April. De hop {U'pupa epops). Bij de Bilt 6 Mei. De leeuwerik {Alaucla arvensis). Rotterdam 25 Februari. 1) Daar het bericht geen nadere aanwijzing bevat, kan ook de groote gele kwikstaart {Motacilla boarula) bedoeld zijn. 12 De kuifleeuwerik (Galerida cristata). Rotterdam 28 Februari. De rietgors {Emberiza schoenidus). Denekamp 29 Maart. De houtduif {Columba palunibus). Westmaas 1 April. Koudekerke 8 „ De tortelduif {Turtur turtur). Ameide 30 April. Dordrecht 3 Mei. Naarden 3 ,, Rotterdam 3 ,, Hillegersberg 5 ,-, Nieuword 7 „ Heerjansdam 8 „ De reiger {Ardea cinerea). Rotterdam (diergaarde) 3 Februari. 's Gravenhage (Park Zorgvliet) 5 Op den trek kwamen over op 24 April de kramsvogel, op smelleken. De roerdomp {Botcmrus stellaris). Alblasserdam 9 April. De kievit (Vanellus vanellus). Rijswijk 11 Januari. Castricum 27 „ Deil 9 Februari Hollum 14 „ Ameide 24 Eefde 2 Maart. Rotterdam 12 „ Heerjansdam 31 „ De houtsnip {Scolopax rusticola). Didam 16 October. De wilde ganzen [Anser sp.). Grijpskerk 3 October. De zwarte stern [Hydrochelidon nigra). Boerakker gem. Marum 1 Mei. Naarden: op 20 Maart de rietgors, 4 Mei de tapuit en op 12 Mei het Utrecht, Januari 1916. 13 Bijzonderheden betreffende de Gierzwaluw (Apus apus [L]) DOOR Prof. Dr. A. E. H. SWAEN. Op mijn verzoek om mededeelingen betreffende de gierzwaluw in den zomer van 1915, ontving ik helaas sleclits enkele antwoorden, die ik liieronder laat volgen. Den Heeren, die mij hunne waarne- mingen zonden, ben ik zeer dankbaar. Ik hoop dat in 1916 vole lezers van Ärdea hun voorbeeld zullen volgen. De Heer P. J. Bolleman van der Veen te Dordrecht schrijft mij: 1, 2, 3 Mei enkele kreten gehoord des avonds; 4 Mei gewoon in een clubje op de broedplaatsen rondvliegend. Allerlaatste op 10 Augustus (één exemplaar) in den morgen; maar van 29 Juli — -10 Augustus ZOO nu en dan eens een paar hoog in de lucht; blijkbaar waren toen de broedvogels al weg. Aantal dit jaar + gewoon '). De Heer A. A. van Pelt Lechner te Arnhem deelt mij mede dat hij ze in 1915 het eerst zag op 2 Mei, en dat hij ze van 29 JuU af niet meer gezien heeft bij zijne woning (tegenover Sons- beek). Op 29 Juli was het weer afwisselend met Z. W. wind. Van achterblijvers heeft hij niets gemerkt en het aantal kwam hem gewoon voor. De Heer L. J. van Rhijn, vroeger te Utrecht, thans te Wage- ningen, schrijft mij : heden — 30 April — om 6 nur zag ik boven Utrecht de eerste vijf gierzwaluwen ; stellig waren zij er van morgen nog niet. Mijn oom De Graaf beweerde altijd dat zij 28 April kwamen. Den Isten Augustus zag deze correspondent de gierzwaluwe-n voor het laatst te Wageningen. Door zijne verhuizing was Z.Ed. niet in Staat mededeeling te doen omtrent de talrijkheid. De Heer G. Rooseboom te Zwolle schrijft mij : 1 Mei voor het eerst vier gierzwaluwen waargenomen, 4 Mei acht. Verder van Mei tot en met Juli des avonds meestal dertien à vijftien (ongeveer evenveel als in 1914). Op enkele mooie avonden in Juni en Juh 1) Het spijt mij zeer te moeten mededeelen dat deze verdienstelijke waar- nemer en echte voaelvriend inmiddels overledeu is. 14 werden er meer gezien; eenmaal vijf en twintig en eenmaal ruim dertig. Nestvuil werd uitgeworpen tot omstreeks 20 Juli. Op 31 Juli heb ik de gierzwaluwen nog waargenomen ; 1 Augustus was ik uitstedig, 2 Augustus en later heb ik er geen meer waargenomen (6 Augustus vertrok ik naar eiders). Het weder was 30 en 31 Juli zonnig en frisch, wind westelijk (31 Juli zwak, des avonds een regenbui). 1 en 2 Augustus warmer en zonnig; wind zwak en veranderlijk van richtin g . De Heer M. Vleeschhoüwer te Amsterdam deelt mij mede, dat hij op 4 Augustus in het Z. 0. der stad groote zwermen gierzwa- luwen zag; dat zij 5 Augustus begonnen weg te trekken en dat hij op 6 Augustus geen gierzwaluwen meer zag. Mijn eigen waarnemingen zijn als volgt. Den Isteti Mei des mor- gens te 7 uur vlogen twee gierzwaluwen boven het Vondelpark. Tegen 5 uur 's middags vlogen er twee in de buurt mijner aan het Vondelpark gelegen woning. Overigens zag ik er dien dag geene. Den 2*1»« Mei was het aantal grooter. Opmerkelijk is het dat, terwijl andere jaren de spitse toren der kerk bij het Leidsche Boschje een geliefkoosde broed- en verzamelplaats der gierzwaluwen is, er zieh dit jaar geen enkele ophield. Dit is stellig te wijten aan het feit, dat genoemde toren in het vroege voorjaar geheel hersteld en op- nieuw gedekt is. Overigens was het aantal gierzwaluwen, in en om Amsterdam groot '). Hoezeer overigens van dag tot dag het getal dezer vogels op vaste verzamelplaatsen uiteen kan loopen, möge uit de volgende aanteekeningen blijken. 18 Juli, Amsterdam. Weinige gierzwaluwen. 19 „ Scheveningen. Slechts enkele (vier). Vlogen nog om 8.25. De laatste dagen nat, guur weer. 's-Gravenhage. Enkele. „ Enkele. „ 's Morgens enkele ; twee boven het Valkenboschplein. „ Geene. Amsterdam. Enkele. 's-Gravenhage. Enkele. Enkele. 1) In dit verband mag ik opmerken dat het mij getroffen heeft dat het aantal boeren- en huiszwaluwen in doze streak in 1915 bijzonder groot was. 20 n 21 V 22 n 23 ?? 24 n 25 V 26 ?; 15 27 Juli, 's-Gravenhage. 28 „ „ 30 „ Noordwijk-Binnen. 31 Afwisselend weer. 's-Gravenhage. 1 Augustus, Amsterdam. 2 Augustus, Amsterdam. o, 4, o „ 6 9 10 Geene. Geene. „ „ Geene. „ „ Talrijk. Mooi weer. Talriik. „ „ Talrijk. Talrijk. „ „ 's-Gravenhage. Geene. „ Twee. Amsterdam. Twee. „ Twee. Zaandam. Twee. 's-Gravenhage. Geene. „ Tegen de schemering, één bij den Watertoren in het Duin. Men ziet hieruit dat, ook al bespeurt men in de laatste dagen van Juli en het begin van Augustus deze vogels niet, het zaak is op den uitkijk te blijven. Hoe laat in het jaar overigens achterblijvers nog kunnen voor- komen blijkt uit het vijfde Jaarbericht der Club van Nederlandsche Vogelkundigen (blz. 14). Op 21 October 1914 nam de Heer van Heurn een gierzwaluw waar te Wijk aan Zee, die in noordelijke richting verdween, en op 6 September 1915 zag de Heer Snouckaert er een bij Kloetinge onder een menigte zwaluwen. In de literatuur zijn gevallen bekend van het zeer laat voor- komen der gierzwaluw. Het is b. v. volstrekt geen uitzondering dat zij in het allerlaatst van Augustus en in September nog wordt waargenomen in Schotland. Zoodra ik wat meer gegevens heb voor ons land, hoop ik een overzicht te geven van hetgeen in de lite- ratuur bekend is omtrent aankomst en vertrek van dezen vogel in Middel-Europa. Een opmerking wensch ik nog te maken omtrent de kleur van de gierzwaluw; in sommige boeken wordt de kleur beschreven als (roetjzwart. Dit is niet geheel juist: de bovendeelen toch vertoonen een metaalgroenen glans. Ik heb dit herhaaldelijk bij levende exem- plaren kunnen waarnemen. Amsterdam. Iß De Wielewaal. Op blz. 128 van don vorig-ou jaari2;ani'' doet de Heer F. E. Blaauw oonigo belangrijko modedoolingon onitront don wielewaal. 0. a. deelt Z.Ed. medo dat liij den vogel nooit op den grond heeft gezien. Toch moot do wiolowaal in den paartijd don bodom bezoeken, want, zoo- als bokond is, bo vat zijn nest dikwijls Stoffen, die slechts daar voor hem to vindon zijn. Zoo vond ik veiieden jaar in een oud nest, dat mij in banden kwam, stulvkon uit een schoolschrift! Zelf heb ik ééns eon paar wiolowalon op don grond gezien. Ik heb eenige jaren in Almelo gewoond. Mijn huis had een grooton tuin en naast de woning, doorloopendo tot aan do straat, lag een tweedo tnin, die bij oiMi fabriok bohoordo. In dozen tuin stond een zware boom, wioiis tnkkon vor ovor niijn hof uitstakon. In dozen boom nostolde olk jaar 0(ni paar wielewalon. Op zekoren morgen stond ik 'äoov vro(\u- in mijn voorkamor to kijkon naar het vogollevon in den tuin aaii (im overkaiil dor straat, toon plotsoling mijn aandacht word gotrokken door t\vo(> \vi(>Knvalen — man ou wijf - dio ijvcM'ig zookond op do straat ou hot pad daarlaugs boon on winn- liopon. Dit duurdo voort tot eon nadorondo kar lion deed opvli(\u;ou. Hoe- wol ik na diou tijd hool wat wiolowalou hob waargouomou, ook in do vroogo morgouui-ou, lu'b ik zo nog uimmor woor op don grond gozion. Amsterdam. A. E. H. Swaen. Enkele waarnemingen. Hoezeer do moorl zieh naar do omstandigheden weet to schikkon en op weg is stadsvogol to worden, möge hioruit blijkou, dat ik van uit mijn studeerkamer heb kunnen waarnemen hoe in Maart- April 1915 een meerlpaar zijn nest heeft gebouwd in het ventilatiegat van do badkamer eener naburige woning en daar zijn jongon hooft grootgobracht. Doze badkamer lag aan een veranda, waarboven zieh een groot balkon bevond; beide werden, vooral 's morgens, druk bezocht. De bewoners bemerkten het geval oerst toen do jongen groot werden. 13 Maart begonnen de vogels to bouwen, maar het werk ging eerst langzaam. 25 Maart zag ik beide vogels, vooral het mannetje, nog bouwstoffen aandragen. 29 Maart 17 had ik zek(;rheid dat het broedon begonnen was ; om 2.30 vloog hot wijfjo van hot nost; 30 Maart om 10.45 do man; 1 April lokto do man met luid gokwetter het wijfje van hot nest af en nam haar plaats in. 7 April vloog do man om 10 uur van hot nest. Om 5.10 kwam hij even naar hot nest, maar vloog torstond woor wog. 9 April voorden do ouden en vlogon onophoudelijk af on aan. 12 April 's morgens om 6.30 was do man ijvorig bezig mot hot vor- wijdoren van uitworiiselon. Tegen half tion kwam hot mannotje uit eon naburigon tuin aanvliogen en ging in eon booster, niot ver van het nest zitten, voortdu'rend klapwiokond, den staart uitsproidend, den bek vol voer. Na eon oogonblik kwam het wijfjo bij horn zitten, evonoens met een vollen snavol. Woldra vloog zij op hot nest en nu blook het wat don man zoo ontstemd had: een musch vloog vlak bij hot nost wog ! Do man schepto mood on bogaf zieh nu ook naar zijn jongen. Om drie uur 's rniddags kon ik duidolijk drio jongon zion zitton, terwijl het mannotje zo voorde. Opmerkolijk is hot. dat ik noch vôôr, noch godurendo don bro^-dtijd don lijstor anders dan bij uitzondoring hoordo zingon. 21 April zag ik ottolijke vlugge jongo moorls in het Park^ on ook de jongen in mijn nest worden roorig: ik toldo er vier. 22 April vlogon do moorls uit. Eon buurman bracht mij eon jong dat bij hem binnengo vlogon was. Op zijn verzoek bracht ik hot in het nest, ofschoon ik daar weinig van vorwachtte. Inderdaad was het eenig govolg, dat het laatst^i jong dat nog in het nest zat ook uitvloog, gevolgd door het torug- gobrachte. 26 April kwam do man nog even, of weer even een bozook brengen aan het nu verlaton nest. 2 Moi waren de meerls tolkens op het nest, zoo ook 3 en 4 Moi. Don 4*ien bogon blijkbaar het broeden weer. Vorder kon ik goon waamomingen moor doon, daar ik in dien tijd verhuisde. Hoe vertrouwolijk do vogels in een stad soms worden, möge nog blijken uit hot foit dat ik op 22 .Juni eon hout^Juif haar jongen zag voeron in do vensterbank van een openstaand raam oener derde vordioping, in oon bij lange na niot rüstige omgeving! Trou wens in een tuin te Hilversurn hoofl dit voorjaar oon draaihalzonpaar zijn broedsol groot gebracht in eon nostkastje, dat hing vlak bij don ingang dor woning en op slochts onkelo pa.sson van oon koo- peltjo, dat veol gobruikt wordt. Amsterdam. A. E. H. Swaen, 18 Een en ander over het broeden van eenige vreemde vogels op Gooilust gedurende 1915 DOOR F. E. BLAAUW. (Met plaat I en II). Voor eenige jaren had ik op Gooilust een prachtig sneeuwwit mannetje Eliea americana, dat ik als niet veel meer dan een kuiken had gekocht. Deze vogel fokte met een paar grijze wijfjes en kwa- men van deze fokkerij een aantal jongen, die tot mijn teleurstelling alle grijs waren. Gedurende den hertst van dat zelfde jaar kwam een kwaadaardige hond in de omheining der Nandoes en beet het witte mannetje, de twee grijze wijfjes en een aantal der jongen dood, zoodat er maar twee overbleven, die later bleken wijfjes te zijn. Bij deze twee, dus grijze, wijfjes kocht ik een grijs ingevoerd mannetje, dat twee jaar na elkaar met deze wijfjes fokte, zonder anders dan grijze jongen te verwekken. Dit jaar had ik weder een broedsel, ditmaal van één der wijfjes en het resultaat was drie jongen, waarvan er twee bij de geboorte sneeuwwit waren en één grijs. De oude haan zag direct dat die twee witte jongen iets vreemds waren, want den eersten dag zag ik herhaaldelijk dat hij ze afpikte. Later gewende hij zieh echter aan deze witte kleur en thans zijn alle drie de vogels ruim halfwas en prachtig ontwikkeld, zoo- dat ik alle hoop heb ze groot te krijgen. De Australische Emeus het ik in het afgeloopen jaar niet fokken, daar ik nog meerdere jongen van het jaar daarvoor in voorraad had. Van mijn broedpaar Cygmis buccinator had ik vijf eieren, die door een kalkoensche hen uitgebroed werden. Het resultaat was vijf jongen, waarvan één echter een mismaakt been had, zoodat het spoedig stierf. Een der andere kuikens gi'oeide niet best en stierf toen het ongeveer half volwassen was. De drie andere zijn thans volwassen en beginnen het grijze vederkleed tegen het witte te verwisselen. De Trompetzwaan schijnt, blijkens een overgenomen bericht in 19 „The Ibis", in zijii vadeiiand (het midden van het Noorden van Noord-Amerika) zoogoed als nitgeroeid te zijn; het is dus verblij- dend dat deze vogels zieh bij mij zoo goed voortplanten. (Er zijn negen stuks op Gooilust). Het vernielen dezer prachtvogels in hun vaderland, waar toch nog werkelijk plaats genoeg voor hen is, is weer een schandvlek meer op de vernielzuchtige menschheid ! De Zwartnekzwanen hebben dit jaar niet veel voortgebracht, zoo- dat ik van drie broedparen maar vier j engen kreeg. Van mijn Keizerganzen (Philade canagica) hadden twee paar elk een legsel van vijf eieren. Van het eene paar waren alle eieren onbezet; van het tweede kwamen vijf kuikens te voorschijn, waar- van één gebrekkig was en spoedig stierf; een paar weken later stierf er weer een en toen de drie andere bijna geheel volwassen waren, stierven er nog twee op de enkele warme dagen, die wij dozen zomer hadden. De vijfde eindelijk bleef leven, en is thans geheel in kleur. Het wijfje van deze soort maakt haar nest ver van het water verwijderd onder een struik en gedurende den geheelen broedtijd, die slechts 24 dagen bedraagt, blijft het mannetje op wacht staan bij het nest. De kuikens zijn fraai zilvergrijs, het donkerste van boven, met zwarte pooten en snavel. Zij groeien snel op en hebben in enkele weken de grootte der ouden bereikt. Zij zijn dan ongeveer in kleur gelijk aan de ouden, maar de koppen zijn niet wit maar grijs. Het grijs is niet zoo mooi blauw- achtig en de vederen op den bovenkant zijn niet zoo mooi met zwart gezoomd en zijn niet zoo breed maar puntiger. De deelen van kop en hals, die bij de ouden wit zijn, zijn in dit kleed juist donkerder grijs; ook de zwarte keel ontbreekt. (Zie plaat II). De pooten zijn zwartachtig citroengeel in plaats van beider oranje; de snavel is zwartachtig. Zoodra de vogel volwassen is begint ook de rui en alle vederen, behalve de vleugelpennen (dus ook de staartvederen) worden door nieuv/e vervangen. Het wit worden van den kop vangt aan bij den snavelwortel. Ook de bovensnavel krijgt nu zijn prachtige rose en blauwe kleur en de pooten worden oranje. Einde October is de jonge vogel haast niet meer van de ouden te onderscheiden. Keizerganzen zijn goedaardige, rüstige ganzen, die weinig ruzie 20 zoeken met hun soortgenooten en daardoor overeenkomen met den aard der Sneeuw- en Kolganzen. De stem dezer ganzen gelijkt vrij veel op die der Dwergganzen (Anser minutus). Koude en vocht verdragen naar mijn ervaringen deze ganzen zeer goed, wärmte echter siecht, hetgeen, in aanmer- king genomen hun woonplaats in 'thooge noorden van Amerika, niet te verwonderen is. Op Gooilust zijn thans zeven ganzen van deze soort. Van de witte en blauwe Sneeuwganzen, die liefst paren vormen uit de twee kleurslagen bestaande, had ik eenige blauwe en witte jongen, waarvan ik de blauwe bij een kip grootfokte. De witte, die ik bij de ouden liet, stierven. Van de Dwergsneeuwganzen [Glien Rossi) had ik vier jongen, die aile groot werden. De Sandwichganzen, die, als de berichten juist zijn, ook zoogoed als uitgeroeid zijn, hadden helaas twee broedsels, elk met vijf onbe- vruchte eieren. Daar ik nog een anderen man in reserve had, heb ik dien thans met het wijfje gepaard in plaats van den eersten, die blijkbaar onvruchtbaar is. Mijn drie paar Roodhalsganzen hebben tot nog toe geen eieren gelegd. Zij denken nog wel te veel aan het zuiden der Caspische Zee, waar zij vandaan kwamen! Mijn paar Austrahsche Hoenderganzen heeft twee maal vier eieren gelegd, waaruit zeven kuikens kwamen, die alle groot werden. Ik had ook jongen van Chloëphaga ■niagellanica, CM. poliocephala en Ghl. rubidiceps. Mijn oude paar Eksterganzen (Anseranas semipalmata) heeft nog steeds niet gelegd. Het mannetje, dat gewoonlijk vliegen kan, ver- beugt mij dagelijks door hoog in de lucht rond te vliegen en bezoe- ken af te leggen bij andere watervogels in verwijderde gedeelten van het park. Ook gaat hij dikwijls op den top van een hoogen spar zitten. Daar het wijfje zieh gemakkelijk laat vangen en er dus voor gezorgd kan worden dat zij niet vliegen kan, zoo is de trouw van het mannetje -voor haar blijkbaar groot genoeg om geheel wegvliegen te voorkomen. De vlucht van dezen wonderlijken vogol gelijkt volstrekt niet op die van een gans, maar meer op die van een ibis of lepelaar. uit Zuid- Afrika bracht ik l'/2 paar Geelbekeenden {Anas xan- thoi-yncha) mede in 't voorjaar van '14. Het paar heeft dezen 21 zomer voortgeteeld met vijf eieren als resultaat, waaruit vijf jongen kwaraen. Twee ervan waren zwak en stierven. De drie andere zijn echter volwassen geworden en bleken twee eenden en een woerd te zijn, zoodat ik thans drie paar bezit dezer in Europa zoo zeldzame eenden. Mijn paar Witvlekeenden (Anas sjKirsa), dat ik ook uit Z. -Afrika medebracht, verdeed zijn tijd met andere eenden te jagen en hin- derlijk te zijn op allerlei manieren. Toen ik ze dientengevolge in een begroeide sloot apart zette, was het blijkbaar te laat in 't sei- zoen, want de vogels, nu tot rust gekomen, vielen in den rui en van broeden kwam helaas niets. Mijn oude broedpaartje Kastanje-eendjes uit Australie {Nettion castaneum) gaf mij twee legsels, waarvan zes jongen zijn groot geworden. Mathews deelt in zijn prachtwerk over de vogels van Australie mede, dat het mannetje en het wijfje van deze soort gelijk ge- kleurd zouden zijn en wel dat beide sexen het kleed van het mannetje zouden dragen. Dit is onjuist, het mannetje is fraai kastanjebruin met brons en groenglanzenden kop en met twee witte vlekjes bij den staart. Het wijfje is geheel bruinachtig grijs met zwarte vlekjes op de borst. Opmerkelijk is dat bij mij de mannetjes veel talrijker zijn dan de wijfjes. Indien dit in 't wild ook zoo is, zoo heeft dit wellicht aanleiding gegeven tot de verkeerde veronderstelling. Voor mijn Parkieten was het een gunstig broedjaar. Het paar Langbekparkieten {Henkognathus leptorliynclms) dat ik in 1911 uit het zuiden van Chili medebracht, heeft vier eieren gelegd in een hoi stuk boomstam en daaruit zijn 4 jongen ont- staan, die alle zijn groot geworden. Vier schijnt het gewone aan- tal eieren te zijn, want ook den vorigen keer dat zi] broedden, wer- den vier eieren gelegd, waar toen echter maar twee jongen uit geboren werden. De jongen zijn bij 'tverlaten van het nest bijna niet te onder- scheiden van de ouden, alleen is het groen lets donkerder, de snavel is korter en heeft een witte vlek, en de huid om de oogen is witachtig. De ouden voerden de jongen bij voorkeur met in melk geweekt wittebrood. Mijn paar Geelwangparkieten uit Austrahë [Platycercus iderotis), 22 waarvan het mannetje zoo prachtig rood is met beider gele wangen en wat groen en zwart van boven, terwijl het wijfje bijna geheel groen en zwart is met hchtgele wangen en rood aan den buik, legde in een nestblok vijf eieren, die alle uitkwamen en welke jongen ook abe groot werden. De jongen gelijken op 't oude wijfje, maar met weinig gele wangen, en de mannetjes kan men toch direct kennen aan lets meerdere grootte en wat meer roode vede- ren, die onregelmatig aan de borst voorkomen. Thans komen zij in kleur, en de vlucht der zeven vroolijke dier- tjes is een prachtig gezicht in de groote vobère. Mijn paar Roodrugparkieten [Psepltotus liaematoiiotus) heeft twee broedsels grootgebracht, een van vier en een van twee. De jonge mannetjes van deze soort zijn dadelijk bij het verlaten van het nest in kleur precies zooals de ouden. Deze parkieten hebben de aardige eigenschap direct met fluiten te antwoorden, indien men ze toespreekt of een geluid maakt dat op bun fluiten gelijkt. Alle parkieten van deze soort, die ik gehouden heb, hebben dit gedaan. De jongen worden behalve met zaad, met gekruimeld droog witte- brood grootgebracht. Mijn paar Goudschouderparkieten {Ps. mimillatus) zou waarschijn- lijk ook gebroed hebben, indien niet door een noodlottig toeval beide ouden waren omgekomen (het wijfje had een legrijp ei in). Mijn paar Z warte Scholeksters van Robbeneiland, dat ik uit Z. -Afrika medebracht, verzamelde wel schelpjes maar tot broeden kwam het niet. Het wijfje van mijn paar Tottakanaries (pietje kanarie derBoeren) legde in een slordig nest negen eieren, die alle onbevrucht en — spierwit waren, hoewel die eieren als gevlekt beschreven worden, Ook de Estrilda Bufresnei legden onbevruchte eieren. Ten slotte moot ik nog een paar regels wijden aan de nagedachtenis yan mijn vier Suikervogeltjes {Qinnyris chalibeiis), die ik uit Kaapstad medebracht en die mij ongeveer een jaar lang tot vreugde strekten. Deze vogeltjes werden zoo mak dat ik ze zonder eenig bezwaar vrij in de kamer kon laten rondvliegen. Zij zochten dan naar mug- gen of vliegen, al naar het jaargetijde, en elke bloem in vaas of pot word op honing onderzocht, veelal helaas tot bun teleurstelling, want lepels vol suikerwater, zooals bij de Kaapsche bloemen, be- vatten onze bloemen niet! 23 Een mug of ander klein insect kwamen de vogeltjes zonder eenige aarzeling uit mijn vingers lialen, waaiinj men dan de schitterende metaalglanzende kleuren in onmiddellijke nabijheid kon bewonderen. De vogeltjes zongen ook zeer ijverig een aardig zangetje, dat mij deed denken aan 't gezang van 't kleine Cubavinkjo. De mannetjes waren zeer onverdraagzaam onder elkaar en als er een vrij rond vloog, dan moest ik de andere in de kooi houden, anders was er gevaar voor ongelukken. De vogeltjes, behalve het wijfje, dat altijd zwak was en spoedig stierf, waren altijd gezond, tot een dag of een halven dag vöör dat zij Ijetrekkelijk kort na elkaar plotseling stierven. Ik voedde ze met honing in heet water opgelost, Mellinsfood en Pestle's milk, ook deze twee laatste praeparaten in water opge- lost. Verder kregen zij muggen en vliegen en een doorgesneden druif. Zij bleven met deze voeding in goeden voedingstoestand, rui- den in 't grijze winterkleed en kwamen weer in kleur. Vöör dat zij echter weer geheel klaar waren, stierven zij. Zoodra zij zieh ongesteld gevoelden, lieten zij direct de gele schouder- of liever borstpluimpjes zien, zooals zij dat anders alléén 's nachts doen wanneer zij slapen. Zoo spoedig ik die dan ook overdag zag, wist ik dat ik het vogeltje weldra zou moeten missen! Gooilust, Dec. 1915. 24 Een morgen te Tosari (Oost-Java) DOOR L. F. DE BEAUFORT. Tosari, 25 Maart 1910. De zon is nauwelijks op, hier en daar in de diepe dalen heerscht nog duisternis, maar de bergen rondom stralen in de morgenzon. Scberp steekt de Ardjoeno nog tegen den horizon af, straks zuhen de wölken komen en den statigen vulkaan met een witten dons- mantel omwikkelen, maar nu is alles nog helder, de lucht boven nog blauw, zonder smet. Het grasveld voor het sanatorium Tosari is nat van den dauw; de frissche morgenkoelte op deze hoogte — wij zijn bijna 2000 M. boven de zee — doet aan een hollandschen Septembermorgen denken. Rozengeur stijgt uit de halfverwilderde rozenboschjes op, die vol rozen zijn, voller en mooier dan beneden in de brandende vlakte. Weegbree groeit voor onze voeten, klaver en kleine cruciferen in het gras helpen de illusie vergrooten in Europa te zijn, Zoodoende zijn wij niet eens zoo heel erg verwonderd als wij het bekende trillertje van de koolmees hooren, maar een glimlach kunnen wij toch niet onderdrukken als wij daar, op den bamboestijl van een verlaten prieeltje, een koolmees zien zitten, dat is te zeggen een verkleurde koolmees. Denk U een koolmees, die alle gele en groene kleur mist, en U kunt zieh Parus inajor cinereus Vieill. voor- stellen, een subspecies van onzen Parus major, die van de Himalaya tot op de kleine Soenda-eilanden wordt aangetroffen en op Java niet alleen hier in de bergen, maar ook in de vlakte gevonden wordt. Met een prop gras en rommol verdwijnt de vogel in een hellen bamboe. Kort daarop komt een tapuit op den top van het prieeltje zitten. Het is een mannetje van de hier algemeen voorkomende soort Pratincola caprata fruticola Horsf. Het vogeltje is gitzwart, met Witten stuit en een witte streep over de vleugels. Niet ver daarvandaan loopt het wijfje, dat bruin is gekleurd. Het is een algemeene soort in deze buurt, die ik tot in de onmiddellijke nabij- heid van den vulkaan Bromo aantrof. Ik vond ze steeds paarsgewijs. Meestal houden zij zieh op den grondop, maar zij kiezen gaarne 25 een hooker gelegen plaats: een striiik of een grooten steen om uit te rüsten en de omgeving te verkennen. Van rüsten was er evenwel in dit geval voor onze Pratincola geen sprake. Nauwelijks had de mees den vogel op het prieeltjo ontdekt, of woedend stuift zij er op af. Een tweede exemplaar komt op het hulpgeroep uit de rozen- struiken aanvliegen. Vinnig klinkt hun pink pink, onrustig schui- felen zij längs de bamboe heen en weer. Aanvankelijk trekt de tapuit zieh van dat lawaai niets aan. Rüstig blijft het zwarte vogeltje op den top van het prieeltje uitkijken naar de paarsche Vulkanen en heel in de diepte naar de verre streep van de zee, waarboven zieh wölken beginnen te verzamelen. Maar zulk een bedaardheid wordt den meezen te kras, woedend vliegt de eene op den indringer af en tjirpend en vechtend rollen ze samen naar beneden. Met een paar vlugge vleugelslagen verdwijnt de tapuit en de meezen hebben weer vrij spel. Niet lang duurt evenwel de vrede, want weldra is de top van het hutje weer door Pratincola bezet. Opnieuw roepen de meezen schandaal, het wordt een gepink en geschetter van belang, zoodat ook andere vogels er zieh mee gaan bemoeien. Een paar kleine bruine vogeltjes met langen waaier- vormigen staart (Orthotomus species?) komen ijlings aangevlogen en kiezen voor de meezen partij. Maar het blijft bij scheiden en tot handtastelijkheid komt het dezen keer niet. Ondertusschen is het landschap veranderd. Dikke wölken zijn uit de vlakte opgerezen en blijven om de toppen der bergen hangen, die allengs in nevelen gehuld raken. De lucht is niet meer zoo helder, het verschiet begint wazig te worden. De pracht van den j engen morgen is voorbij. Aan de achterzijde van het sanatorium is een diep ravijn. Heel in de diepte groeien boomvarens, op wier kruinen men van de achtergalerij neerziet. Tegen de hellingen zijn maistuinen aan- gelegd, waarvan het sanatorium door een zoom van braamstruiken en Datura's is gescheiden. Tusschen dit struikgewas merk ik een vogel op, zwart van boven met witte oorstreek en een witten vleu- gelband en eveneens witte onderzijde (Mnscicapula melanoleuca Westermanni Sharpe). Onophoudelijk vliegt het dier van de struiken naar den grond en dan weer terug. Lager, in de tuinen, dribbelt een paar duiven (Turtur tigrinus Temm.) rond. Gele Zosterops met witten rand om de oogen, waaraan zij hun naam van brilvogel te danken hebben, vliegen paarsgewijs rond. Zij roepen elkaar toe met een toon, die op het „tjif" van een Tjif-tjaf lijkt, tot „tjaf 26 komt het echte'r nooit. Een tjilpend geluid wordt door een troep van een zestal Pericrocotus (species?) veroorzaakt, die elkaar onop- houdelijk toeroepend, beneden in het dal van de eene boomvaren naar de andere vliegen. De mannetjes zijn scharlaken rood met zwarten kop en remiges, terwijl de staart op de zwarte middelste veeren na, eveneens scharlaken rood is. Op den donker smaragd- groenen ondergrond der boomvarens flikkeren de beweeglijke vurige vogels met een pracht, die ik niet in staat ben te beschrijven. Een fljne nevel komt ij lings door den wind voortgedreven door het dal aanzetten. Weldra zijn de hellingen aan de overzijde uit het gezicht verdwenen, het begint fijntjes te regenen. Met vogels observeeren is het vandaag gedaan. Hoe lang bebroede eieren, die koud geworden zijn, nog ievensvatbaarheid hebben DOOR G. S. VAN DER SPRUYT. De ondorvinding heeft mij geleerd, dat bebroede eieren, die koud geworden zijn, nà wederverwarming meestal hun Ievensvatbaarheid nog blijken te bezitten. Jaren geleden ontving ik op een zondagmorgen 14 stuks eieren van Phasianus colchicus, welke donderdagmorgen te voren gevonden waren; ik peilde ze in water, maar ze dreven alle; ik sloeg er vier van stuk, waardoor ik zag dat de kuikens reeds ver ontwik- keld waren; toch legde ik de tien overige nog eens onder een broedsche hen en tot mij ne verwondering kwamen van die tien eieren na acht dagen broedens nog zeven mooie kuikens. Daarna nam ik proeven met kipeieren ; ik nam van een nest de broedhen ruim een halven dag af; de eieren waren koud; ik liet ze toen verder doorbroeden; de tijd van uitkomen verschilde weinig; dit voortzottende, nam ik broedhennen 24 — 48—72 uren van de bebroede eieren af om ze dan weder door te laten broeden ; van die zoo be- handelde eieren kreeg ik kuikens; wel waren er enkele (zeker de zwakkere) doodgegaan; van die, welke het langst koud gelegen hadden meer; ze kwamen naar evenredigheid later uit, maar het 27 leerde mij, dat al Staat het hart soms stil, het leven niet altijd opgehouden heeft, doch in zulk een geval door verwarming weder opgewekt kan worden. Zoo zal hot ook in de natuur gaan met broedende vogels, die van hun nesten gejaagd worden, waardoor, als zij er later weder op gaan broeden, hun eieren niet te loor zullen gaan. Als hefhebber van het kweeken van watervogels herinner ik mij ook, dat ik jaren geleden een kip te broeden had zitten op eieren van Äix sponsa, in het Nederlandsch CaroHna-eend geheeten. Toen ik op een morgen om negen uren de kip van haar nest genomen had om haar te laten eten, drinken enz., waren de eieren alle gekipt; door omstandigheden vergat ik ze weder op het nest te zetten ; omstreeks zes uren 's namiddags dacht ik er om, ging naar het nest en nam de eieren in mijn hand ; ze waren koud ; ik nam ze aan mijn oor, maar constateerde er geen leven of beweging meer in; ik zette de hen er toen weder op, en toen ik een paar uren daarna er eens naar ging zien, was er weder beweging in de kui- kens en kwamen ze alle nog uit. Voor schoten, Januari 1916. Verzoek betreffende de Gierzwaluw. Ondergeteekende verzoekt, evenals in het vorige jaar, mededeeling omtrent den datum van aankomst in- en van vertrek uit Nederland van de gierzwalaw, Apus apus (L.), in den zomer van 1916 en zou gaarne antwoord uit alle deelen des lands ontvangen op de navolgende vragen : 1. Wanneer zijn de gierzwaluwen bij u aangekomen en vertrokken? 2. Eleven enkele achterblijvers na, toen de groote menigte ver- trokken was en, zoo ja, wanneer vertrokken die achterblijvers? 3. Wat was de weerstoestand op het tijdstip van vertrek? 4. Wat was het aantal gierzwaluwen in 1916? a. klein? h. groot? c. gewoon? Amsterdam, Vossiusstraat 16. A. E. H. Swaen. 28 Huismusschen te Rotterdam DOOR J. VELLENGA. In het verslag onzer ledenvergadering op 5 Juni 1915, Jaarg. IV, aflev. 3, Staat een opmerking betreffende de huismusch. Groote koppels musschen verzamelen zieh gedurende de winter- maanden en in het vroege voorjaar tegen den avond op bepaalde plaatsen in Amsterdam, zoo deelde de Heer Tjeerd de Vries mede. Het was de Heer Lels, die hieraan toevoegde, dat dit verschijnsel ook te Rotterdam op het Beursplein is waar te nemen. Het is inderdaad een merkwaardig verschijnsel; het aardigst is wel het aankomen, soms één alleen, dikwijls twee, drie, een heel troepje tegelijk. De ontvangst door hen, die al eerder op stok gegaan zijn, is niet altijd hartelijk. Laatkomers vinden de musschen blijkbaar al even vervelend als wij. Voor wie hiervan te Rotterdam met eigen oogen willen genieten, is het van belang te weten, dat onze musschen verhuisd zijn. Er slaapt er 's nachts niet één meer op het Beursplein. Die duizenden musschen daar waren te hinderlijk door wat zij lieten vallen. Onze gemeentelijke autoriteit, die in deze moeilijke tijden al haar grootsche plannen tot verbetering van de „Binnenstad" met krachtige hand heeft doorgezet, kon de Passer domesticus daar niet ongemoeid Men; zij maakten het al te bont, ook in letterlijken zin. Op een van de donkere dagen voor Kerstmis 1915, tusschen 4 en 5 uur, zag ik hoe onder een boom op het Beursplein een man van de gemeentereiniging ging staan, gewapend met een geweer en dat zieh eeu politieagent naast hem posteerde. De eerste schoot eenige malen met los kruit recht omhoog. Het was een geweldig geknetter, vele malen weerkaatst door de hooge muren der beiendende gebouwen. Men had moeten zien hoe die sla- pende en halfslapende musschen versehrikt wegstoven; slechts enkele, die ver van den stam een plaatsje hadden gevonden, bleven roer- loos zitten. Zoo ging het bij elken boom. Dit vuren is zooveel avonden aaneen herhaald, dat alle musschen 29 verdwenen zijn. Nu zitten zij voorloopig in de boomen op de Groote Markt tegenover Erasmus, 300 à 400 M. van het Beursplein verwijderd. Het is opvallend, hoe de boomen, die het feist door het Hcht der straatlantaars besehenen worden, het dichtst bezet zijn. Naarmate de dagen lengen, vermindert het aantal. Hoeveel er nu nog zijn? Op 16 Maart j.l. heb ik er honderd geteld en toen getracht het totale aantal te schatten; ik kwam tot 3000, Zeer terecht heeft de Heer Jac. P. Thysse gezegd, dat de steden in de ornithologie een bijzondere plaats innemen. Daar is bijvoor- beeld het nestelen der musschen. Op onze moderne platte daken gaat het niet; verreweg de meeste schuine daken hebben goed op elkaai- sluitende dakpannen ; zware boomen met gaten in den stam zijn er sedeit de stormen van 1912 haast niet meer; pyramide populieren? een enkel rijtje. Waar moeten die duizenden musschen nestgelegen- heid vinden? De woningnood te Rotterdam is groot, maar onder de musschen is zij het ergst. y ■^ -^'4^ tea ^^^^^^^^^S&i_. - /y - Is het te verwonderen, dat het gezonde jonge dier, dat nu een- maal gehoorzamen meet aan de natuurwet, in dozen geheel gaat afwijken van de gewoonte van zijn country-cousin on heel gewoon tusschen dunne takjes van de boomen in park en plantsoen een nest bonwt, dat ons, als die boom in een andere omgeving stond, eerder zou doen denken aan zanglijster of gaai? Bovenstaande tekst- 30 figuiir, naar een teekening, die een vriend mij welwillend verstrekte, geeffc een voorbeeld van zulk een nest, toen het nog niet voltooid was. Nu het geheel af is, is duidelijk te zien, dat het vrij groot is, van boven bedekt, goed gebouwd, met een gat aan den eenen kant dicht bij den top. Rotterdam, 18 Maart 1916. Een verzoek aan de leden in zake zieke Boschduiven. Overeenkomstig het besluit, genomen op de wetenschappehjke vergadering te Amsterdam op 28 November j. 1. (zie Ardea IV p. 187), werd de hulp van de Rijksveeartsenij school ingeroepen voor het onderzoek van zieke Boschduiven. Van Dr. H. Markus, directeur van het Pathologisch Instituut aldaar, ontving het bestuur bericht, dat het onderwerp hem in buitengewone mate interesseert. Dr. Maekus geeft de volgende aanwijzingen omtrent verzending enz. Do dood gevonden duiven moeten ongeschonden en zoo spoedig mogeliik als ijlgoed verzonden worden aan het volgend adres: Aan het Pathologisch Instituut van de Rijksveeartsenij school (Directem- Dr. H. Markus) Biltstraat 166, Utrecht. Aan hetzelfde adres is correspondentie over de gezonden dieren enz. te zenden. Voorloopig is het het best, de doode duiven in papier (perka- mentpapier is daarvoor uitstekend) te wikkelen en te verzonden in een stevig goed gesloten houten kistje. Indien noodig, kan de ruimte buiten het papier worden opgevuld met houtwol, zaagsel of watten. Het bestuur noodigt de leden, die daartoe in de gelegenheid zijn, uit, Dr. Markus zooveel mogelijk met materiaal voor zijn onderzoek te helpen. Dat de ziekte niet tot de buurt van Alblasserdam en Hardinxveld beperkt is kan hieruit blijken, dat ondergeteekende onlangs een dood gevonden duif met een gezwel aan den snavel uit Eerbeek naar Dr. Markus kon opzenden. L. F. DE Beaufort, Seer. 31 Zieke Boschduiven. In atlevering 4 van Jaargang IV van „Ardea" lees ik in het verslag van de Wetenschappelijke Vergadering, gehenden in Artis op Zondag 28 November 1915, dat ter sprake kwam het voorkomen van een carcinoom-achtig gezwel bij boschduiven. Dienaangaande kan ik het volgende mededeelen. Gedurende de jaren 1905—1912 wonende te Oegstgeest (bij Leiden) in het Sanatorium Rhijngeest, waar ik als assistent voor de Psychiatrie werkzaam was^ had ik gelegenheid voortdurend de groote koppeis boschduiven waar te nemen, die op de landgoederen Endegeest en Rhijngeest huisden in voorjaar en najaar. Daarbij viel op, dat in de verschillende jaren het aantal duiven zeer sterk wisselde; afge- zien van de langzame, gestadige afname van het aantal (door de stadsuitbreiding). De jaren nu met de opmerkelijk groote koppeis duiven waren ook die, waarin door mij de zieke duiven met het carcinoomachtig gezwel werden waargenomen. Microscopische preparaten bevestigen pathologisch-anatomisch de diagnose carcinoom. De overeenkomst met een menschelijken huidkanker is zeer groot. Het had er allen schijn van, dat de epidemiën slechts één jaar woeden onder een bepaalden grooten koppel. Ik geloof, dat ik tweemaal zoo'n épidémie in de genoemde jaren heb gezien. De carcinomen komen, behalve aan den bek, ook eiders voor. Ik herinner me twee gezwellen aan een vleugel bij één exemplaar. Ook aan de teenen heb ik ze waargenomen. Ik herinner me niet meer, of deze exemplaren ook carcinomen aan den bek hadden. Ware dit zoo, dan zou het waarschijnlijk zijn, dat de vleugel- en teen-gezwellen van af het snavelgezwel door het dier zelve „geënt" waren. — Wanneer de bedoelde zieken bij den koppel zijn, herkent men ze, wanneer de koppel op den grond loopt, heel gemakkelijk. Ook bij nog zeer kleine gezwellen is de bevedering van de zieke dof en zonder glans. Komt de koppel op de wieken, dan blijven de zieken duidelijk achter. Mijne veronderstelling, dat bepaalde koppels getroffen worden berust op het feit, dat ik heb opgemerkt, dat koppels aan den Haagweg onder Wassenaar vol- komen gaaf schenen in de jaren, dat de Oegstgeester koppel veel zieken had en omgekeerd. Castricum, Duin en Bosch. 20 Febr. '16. R. A. Mees, Arts. 32 Vogelleven in het overstroomde gebied. Een tochfc makende door het overstroomde gebied benoorden het IJ, trof het mij dat zoovele vogels zieh daar verzameld hadden om naar voedsel te zoeken. Door de koude hongerig, waren vele vogels die men anders slechts op het land aantreft naar de nieuwe binnenzee getrokken om daar, vooral nabij de ondergeloopen huizen, te zoeken naar graan of levensmiddelen die ronddreven. De dijken van het Noord-Hollandsch Kanaal die op verscheiden plaatsen slechts weinig onder water stonden, ja hier en daar bij bruggen over zijslooten daar boven kwamen, hielden veel drijvend huisraad, kruiwagens, kippenhokken, stroo enz. tegen en bod en een mooie gelegenheid om voedsel te zoeken en zooals mij bleek, ook te vinden. Bij een huis zag ik eenige meeuwen zieh tegoed doen aan voedsel dat vermoedelijk uit een schuur dreef. Een eind verder waren het weer meeuwen en bonte kraaien die op een drijvende deur naar voedsel zochten. Behalve vele musschen en andere vink- achtigen zag ik den geheelen weg längs, van Schellingwoude tot Pur- merend, meeuwen en kraaien, in enkele boomen troepen spreeuwen, hier en daar bonte kraaien, twee sperwers, waarvan een op een telegraafdraad zat te rüsten, en ten slotte zelfs een kievit. Het deed mij genoegen te midden van die eindelooze watermassa, waar men niets dan verlatenheid ziet, midden in den winter nog zulk een vroolijk vogelleven te kunnen zien. Ik heb hierbij gezwegen over de huisdieren: over vele eenden die nabij de huizen zwommen en, hoop ik, gered zullen zijn en over een eenzame kip in een boom, die vermoedelijk niet zoo gelukkig is geweest. Zwo lie, Januari 1916. C. H. Thiebout. Boekbespreking. Dr. J. C. KoNiNGSBERGRR. ^ Java, zoologisch en biologiscli. — Buitenzorg 1915. (/'12. — ). „Wat mot (lit werk bedoeld wordt, is niet anders, dan den alge- meen natuurwetenschappelijl^ ontwikkelden bewoner of bezoeker van Java, of hem, die elders van dit land een studie maakt, een soort van vademecum in banden te geven, dat tot een eerste en globale orienteering kan leiden. En hieraan bestaat — ik heb het gedurende de eerste jaren van mijn verblijf op Java pijnliik gevoeld — een dringende behoefte". Aldus de schrijver in zijn voorwoord van de eerste aflevering van het werk, die in 1911 het licht zag. Met vreugde hebben wij deze eerste aflevering begroet, met klimmende Ijelangstelling de voltooiing van het werk gevolgd. Het complete werk, dat thans voor ons ligt, is een zeer belangrijke bijdrage tot de zoologische litteratuur over Indie. Een schat van wetenswaardighedon betreffende de moest verschillende vormen der Javaansche fauna is door den schrijver bijeenverzameld en op de hem eigen, aantrekkelijke wijze neerge- schreven. Na een paar inleidende hoofdstukken over de algemeene samenstelling van de fauna van Java en het onderling verband van de samenstellende groepen, komt de schrijver tot de behandehng van de zes hoofdgroepen, waarin hij de Javaansche fauna verdeelt, nl. de cultuurfauna, de fauna der graswildernissen, die van het kustgebied, die der boschranden, de boschfauna en de fauna van het hooggebergte. Elke hoofdgroep is nog nader onderverdeeld en van elk onderdeel worden de belangrijke diervormen in systema- tische volgorde besproken. De vogels nemen in de verschillende fauna's een belangrijke plaats in en de biologische bijzonderheden, die bij bijna alle soorten vermeid worden, maken het werk voor den ornitholoog speciaal van groot belang. In Indie zal het boek zijn weg vinden en van groot nut zijn, maar ook in Nederland zal het in groote mate bijdragen tot ver- meerdering van de kennis onzer Indische bezittingen, Voor een ruimen kring van belangstellenden is door zeer bevoegde hand een beeld ontvouwd van Java's dierenwereld in al haar verscheidtenhoid. VAN OORT. Het Platenfonds. De kosten voor de uitgave van „Ardea" hebben in het afgeloopen jaar meer bedragen dan uit de gewone inkomsten der Vereeniging kan worden betaald. Het bestuur heeft zieh dan ook genoodzaakt gezien ile uitgaven voor de illustraties nit het Platenfonds te be- strijden. Dit fonds vereischt derhalve versterking. Het is daàrom dat het bestaur een beroep doet op de leden, om met kleinere of grootere bijdragen de kas van het Platenfonds te helpen vullen. Bij deze aflevering wordt een inschrijvingsformulier ingesloten. Het bestuur vertrouwt dat door mime bijdragen de redactie van „Ardea" in staat zal worden gesteld ook dit jaar ons tijdschrift van platen te voorzien. L. F. HE Beaufort, Sea: Kennisgeving. Aangezien Dr. E. D. van Oort wegens drukke ambtsbezigheden de administratieve werkzaamheden der redactie van „Ardea" niet kan blijven waarnemen, heeft ondergeteekende die voorloopig op zieh genomen en verzoekt hi] beieefd voortaan copie aan zijn adres, Ärnhem, Sonsbeekweg 40, te willen inzenden. Arnhem, Februai'i 1916. A. A. van Pelt Lechner. -A-K/IDEÎ-A. Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereenigm Jaargaug V. Augustus 1916. AfleTerina: 2. Versiag van de wetenschappelijke vergadering, gehouden te Leiden op 26 Maart 1916. Aanwezig: de H.H. Dr. J. Büttikofer, Dr. L. F. df, Beaufort, Dr. E. D. VAN OoRT, A. A. van Pelt Lechner, Dr. C. A. Crommelin, Dr. L. P. DE BussY, J. Stoffel, R. van Eecke, Tjeerd de Vries Gzn., A. B. WiGMAN, J. Yellenga, Th. Baron Collot d'Escury, Chs. Huysman, P. L. Steenhuizen, C. J. Eyma, W. Hellebrekers, Prof. Dr. A. E. H. SwAEN, Prof. Dr. J. F. van Bemmelen, A. M. L. Rümke, A. Pot, J. L. F. de Meyere, c. Stolk, Jan J. Luden van Heumen, El. Blaauw, Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Dr. J. J. Tesch, G. S. van der Spruyt, a. Bürdet en F. E. Blaauw. Van de H.H. Prof. Dr. J. Ritzema Bos, P. J. van Houten en W. H. de Beaufort is bericht ingekomen, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. Verder leest de secretaris een brief van den Heer S. H. Jakma Szn. voor, waarin de sclirijver mede- deelt verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen en voorts mede- deeling doet van een te Hilversum gevangen fuut. De Heer van Pelt Lechner vraagt, naar aanleiding van een artikel in het Engeische tijdschrift „Journal of Heredity" (Maart 1916), het oordeel der aanwezigen over de oorzaak van het leggen van dwerg- en reuzen-eieren. Uit het bedoelde tijdschrift-artikel blijkt, dat deze abnormale eieren volstrekt niet altijd met den aanvang of het einde van den leg te maken hebben. 3 36 . De Heer van der Spruyt zegt ze tot nu toe uitsluitend met den aanvang en het einde verkregen te hebben. De Heer de Vries deelt mede in 1903 in de Liesbosch een nest van een koolmees {Parus major) gevonden te hebben, waarin achter- eenvolgens 5 eieren gelegd werden. Van deze eieren waren n". 1, 2, 4 en 5 normaal, n". 3, dus het middelste, klein. Vroeg in den tijd vond spreker bij een poeher 2 kleine kievitseieren. In de inlagen te Schouwen werd een nest van Sterna cantiaca aangetroffen met twee eieren, waarvan het eene veel kleiner was dan het andere. In dit geval was het evenwel niet zeker, jilat de beide eieren door een zelfde vogel waren gelegd. De Heer Stoffel brengt een aantal stereoscoopplaatjes ter tafel, die in de pauze door de aanwezigen kunnen bezichtigd worden. De Heer de Vries vraagt wat bekend is omtrent de oorzaak van erythrisme bij vogeleieren. De Heer van Pelt Lechner, deze vraag beantwoordend, zegt dat er niet veel van bekend is. Bijzonder goede conditio van de vogels wordt wel als oorzaak aangenomen, maar ook het tegenover- gestelde. In de tweede plaats zou de Heer de Vries gaarne willen weten, of elk individu één bepaald type eieren legt. Spreker observeerde dat in het legsel van een boomkruipertje (CertUia familiaris) elkjaar één ovaal ei en één ei met vlekken aan de spitse pool voorkwam. Op een bijzonder donker gekleurd veenland te Suawoude is elk jaar een sterk gevlekt, melanistisch legsel van den kievit (Vanellus vanellus). Wanneer werkelijk dezelfde vogel die donkere eieren legde, zou men zieh kunnen voorstellen dat daardoor een soort aanpassing van de kleur der eieren aan die van den grond ontstaat. Immers^ de eieren die in kleur niet met de omgeving overeenkomen, hebben de meeste kans gevonden te worden. De kieviten worden dienten- gevolge verdreven of hebben geen gelegenheid zieh voort te planten. Zij zoeken een andere broedplaats op en hebben de meeste kans dââr jongen groot te brengen, waar de omgeving het meest mot de kleur hunner eieren overeen komt. De Heer van Oort deelt in dit verband mede, dat een paartje Baardmannetjes {Panurus biarmicus) in gevangenschap elk jaar het- zelfde type eieren voortbracht. De Heer ' Ed. Blaauw meent opgemerkt te hebben, dat kievits- eieren op zandgrond meer geel, die op grasland meer groen zijn gekleurd. 37 De Heer Wigman deelt do volgonde aankomstdata mede. Tjif-tjaf {Phylloscojms coUybita): ITMaart. Paapje (Praimcolarubetra): 18, Maart. Ooievaar {Ciconia ciconia): 17 Maart. De Heer de Meyere merkt naar aanleiding van het modegedeelde op, dat men voorzichtig meet zijn met als aankonistdatum van ocn vogelsoort den dag te nemcn, waarop men voor het eerst den vogel gelioord heeft. Dikwljls toch hoort men op een mooien dag een paar noten, terwijl gedurende de volgende dagen de vogel niet gehoord wordt. Pas later begint de vogel definitief te zingen. Ontsnappen deze eerste geluiden aan het oor van den waarnemer, dan zal hij een veel lateren aankonistdatum noteeren dan in werke- lijkheid het geval is. Vorder komt spreker er tegen op, dat zoo dikwijls waarnemingen worden medegedeeld door personen, die van den zang der vogels niet voldoende op de hoogte zijn. Spreker heeft hier vooral de waarnemingen der correspondenten van de Centrale Commissie op het oog. Er zijn waarnemers, die niet eens het ver- schil tusschen den zang van de Zanglijster en den Nachtegaal kennen ! De Heer Vellenga deelt, naar aanleiding van do vraag der Cen- trale Commissie naar broedplaatsen van den Roerdomp {Botaurus stellaris) mede, dat deze vogel broedde in de ingediikte Maas (Maasdam- Westmaas). De Heer van Eecke weet nog een andere broedplaats mede te deelen, n.l. Wilnis bij Nieuwersluis. De Heer Steenhuizen vertoont eenige abnormale groen-gevlekte eieren van een tamme eend, te IJmuiden gelegd. De Heer Hellebkekers deelt mede, 19 Maart te Oegstgeest een beflijster {Tiirdns torquatus) te hebben waargenomen. De Heer Rümke kreeg als antwoord op zijn vraag naar nesten van ooievaars {Ciconia ciconia) opgave van 26 broedplaatsen. De Heer Bürdet demonstreert nestmateriaal van een boomklever {Sitta europaea caesia) uit een nestkastje, uitsluitend bestaande uit schilfers van dennenschors. Spreker vraagt, of een der aanwezigen dit verschijnsel meer geconstateerd heeft en of genoemde soort in alle omstandigheden dit materiaal uitsluitend gebruikt. De Heer van Gort heeft een aantal huiden en opgezette vogels, eieren en boekwerken uit de collecties van het Rijksmuseum ten- toongesteld. Allereerst vestigt spreker de aandacht op een volledig stel platen van de uiterst zoldzame eerste 8^ uitgave van Naumann's Vögel Deutschlands en demonstreert daarna het exemplaar van Pufflnns (jraris, dat onlangs op onze kust l)ij Noordwijk gevondcn 38 werd en het eerstbekende inlandsch exemplaar van deze soort is. In aansluiting hiermede vertoont spreker ex. van de overige inland- sche stormvogel-soorten. Vervolgens komen huiden van de drie inlandsche Colymbus-soovten ter tafel en w^orden de verschillen tus- schen C. imhei% C. ardicus en G. stellatus besproken; daarna laat spreker zien inlandsche exemplaren van Aquila clanga en Aquila naevia, een te Wassenaar gesclioten melanistisch voorwerp van Vanellus vanellus^ een aantal legsels van meer zeldzame Nederlandsche broedvogels en eenige jonge en oude voorwerpen van Philacte canagica. Verder wordt door Dr. van Oort een „hanenvederige" fasantenhen gedemonstreerd en de aandacht gevestigd op de tentoongestelde exemplaren van de uitgestorven Amerikaansche Trekduif {Ectopistes migratorius), waaruit blijkt dat deze interessante soort zoowel door oude als jonge exemplaren in de collectie van het Rijks Museum is vertegenwoordigd. Ook een paar van de uitgestorven eendensoort, Gcmiptolaimus labrador i us ^ is tentoongesteld. Vertegenwoordigers van de wilde soorten van het geslacht Galliis worden daarop aan de vergadering vertoond en de kenmerken en de verspreiding besproken. Ten slotte vertoont spreker een huid van de Keizerspingoein {Aptenodytes forster i) en de opgezette exemplaren van de indertijd in de Rotterdamsche Diergaarde geleefd hebbende Koningspingoeins {Aptenodytes patagonica). In aansluiting hiermede deelt de Heer F. E. Blaauw aan de hand van Scott's röisverhaal het een en ander over de levensge- schiedenis van deze pingoeins mede, waarop de vergadering door den Voorzitter wordt sesloten. 39 Verslag van de Ledenvergadering, gehouden te Wageningen op Zaterdag 20 Mei 1916, 8 nur n.m. Van het Bestuur zijn aanwezig: de H.H. Dr. J. Büttikofer, Voorzitter, Dr. L. F. de Beaufort, Secretaris, Dr. E. D. van Oort en A. A. VAN Pelt Lechner ; voorts de leden : Mevr. J. C. Schreuder- TouRS, Mr. C. H. Thiebout, P. v. d. Burg, Di-. L. P. de Bussy, Mr. P. G. VAN Tieniioven, a. B. Wigman, p. L. Steenhuizen, Mr. W. F. Hiddingh, W. Warnsingk, G. Rooseboom, J. Stoffel, Tjeerd de Vrie8, J. L. F. DE Meyere, W. a. M. Janssen, A. M. L. Rümke, L. VAN Giersbergen, J. Vellenga en de introduces : Mevr. v. d. Bürg en de Heeren G. Wolda en Dr. H. M. Quanjer. De Heeren Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Dr, C. Kerbert, P. J. van HeuTEN, W. H. DE Beaufort, F. K. baron van Dedem, Prof. Dr. A. E. H. SwAEN, C. VAN RossuM en H. Westra hebben bericht gezonden verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen. De Voorzitter deelt allereerst mede, dat Dr. L. P. de Bussy, Directeur van liet Proefstation te Medan, in de Bestuursvergadering van 15 Maart jl. tot correspondeerend lid der Vereeniging werd benoomd. Het lag in de bedoeling, dit aan Dr. de Bussy mede te deelen na afloop van de lezing, die Dr. de Bussy voor de Vereeniging te Amsterdam zou houden. Nu deze lezing evenwel pas later zal kunnen plaats hebben, doet de Voorzitter reeds thans mededeeling van dit besluit. De Voorzitter herdenkt voorts, dat de Vereeniging thans 15 jaar bestaat, wijst op haar bloei en spreekt zijn beste wenschen voor verderen bloei en groei uit. De notulen van de vorige vergadering worden vervolgens gelezen en goedgekeurd. De secretaris brengt vervolgens het volgende jaar- verslag uit, dat wordt goedgekeurd. JAARVERSLAG. In den loop van het jaar traden als nieuwe leden toe : de Heeren J. B. Bernink, E. Blaauw, J. Eyma, J. J. Eyma, Mr. M. J. P. D. Baron van Harinxma thoe Slooten, K. Hein, F. H. J. Holdert, W. A. M. Janssen, J. Luden van Heumen, de Bibliotheek van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wageningen, de Heer Julius Schölten en Mej. C. Voget. 40 Door den dood ontviel ons de Heer P. J. Bolleman van der Veen, terwijl 8 leden bedankten. In de vergadering van 15 Maart benoemde het Bestuur tot cor- respondeerende loden de Heeren Dr. J. C. Koningsbergeb, Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg en Dr. L. P. le Cosquino DE BussY, Directeur van het Proefstation te Medan (Deli), zoodat de. Vereeniging thans telt: 4 begunstigers, 3 correspondeerende leden- en 191 gewone leden. De huishoudelijke vergadering had op 5 Juni te Rotterdam plaats en wei'd den volgenden dag gevolgd door een excursie naar Hoek van Holland, die, in tegenstelling met de vorige, door buitengewoon warm weer begunstigd werd. Twee wetenschappelijko vergaderingen, op 28 November 1915 te Amsterdam en op 26 Maart 1916 te Leiden, werden gehouden.- Vooral de laatste was bijzonder goed bezocht. De 4do jaargang van „Ardea" zag in het afgeloopen jaar het licfit. In het Bestuur kwam geen verandering. De Heer van Houten werd als bestuurslid herkozen. In vereeniging met do Ned. Ver. tot Bescherming van Vogels en de A^er. tot Behoud van Natuurmonumenten word een adres aan den Minister van Marine gezonden, waarin gewezen werd op het gevaar, dat de vogelfauna van onze kusten en ei landen, tengevolge van de militaire bezetting, loopt. Hierop werd door Zijne Exc. ge- antwoord dat de Commandanten der Marine zijn uitgenoodigd, hiertegen te waken. Over de uitgaaf van een Vogelfauna werd met een uitgeversfirma onderhandeld. De voorbereidingen zijn echter nog niet ver genoeg gevorderd om reeds thans hierover nadere mededeelingen te doen. Aan het slot van dit verslag gekomen, kan met blijdschap gecon- stateerd worden, dat de Vereeniging in bloei toeneemt. Het ledental stijgt voortdurend, de vergaderingen worden in steeds grootere mate bezocht en het tijdschrift blijft de belangsteUing der leden behouden. Nadat de rekening en verantwoording van den Penningmeester door een Commissie, bestaande uit de Heeren de Meyere, Tjeerd DE Vries en Wigman zijn nagezien en accoord bevonden, wordt de Penningmeester gedéchargeerd, onder dankzegging voor het gevoerde beheer. Hierop deelt de Heer de Vries het een en ander omtrent de rekening mede, die als volgt luidt: 41 Ontvangsten : In kas Vein vorig jaar / (50. o5 Contributiën „ 542.48 Bijdr. deelnemers portofouille „ 21. — Verkoop „Ardea" „ 23.94 Rente van belegde gelden „ 10.95 f 658.72 UlTGAVEN : Uitgave „Ardea" ' . f 453.59'' Bijdr. aan do Ver. tot Belioud van Natuur- monumenton ,, 10.10 Onkosten Secretariaat „ 24.51 Onkosten Rod. „Ardea" „ 8.94 Onkosten Penningmooster „ 28.42'' Saldo in kas „ 183.15 f 658.72 PLATENFONDS. Stand van liet Platenfonds op 1 Mei 1915 / 283.20 Jaarlijksche bijdragen: A. M. DE Kat / 10.— Dr. J. G. DE Man „ 5.— J. H. Smidt van Gelder . . . . ,, 5.^ — Dr. L. P. DE BussY „ 5. — Baron van Heeckeren tot "Waliën „ 2.50 P. V. D. Burg „ 2.50 Dr. H. Ekama . „ 1. — T. Mesdag Gzn „ 1.— H. V. StRAATEN „ 1- — no 71 '->'^- Rente deposito „ 6.64 f 322.84 Uitgaven firma Brill (Leiden) . „ 148.60 Stand van het Platenfonds op 30 April 1916. . . . f 174.24 Dr. Kerbert, die aan de beurt van aftreding is, wordt bij accla- matie tot bestuurslid herkozen. Vervolgens wordt besloten het bestimi- met één zetel uit te 42 breiden. Als nieuw bestuurslid wordt gekozen de Heer J. L. F. de Meyere met 19 van de 20 uitgebrachte stemmen, terwijl één stem op den Heer Tjeerd de Vbies is uitgebracht. Thans wordt overgegaan tot de wetenschappelijke mededeelingen. De Heer van der Burg deelt mede, dat, terwijl het aantal ooievaars- nesten in de gemeente Giessendam elk jaar verminderde en verleden jaar slechts 2 bedroeg, er thans 5 nesten bewoond zijn, over een afstand van 5 K.M. Telken jare verschiJDt een eenzame ooievaar, die geheel alleen een nest bewoont. De Heer Warnsinck zegt, dat de beide nesten te Arnhem dit jaar onbewoond zijn. De YooRziTTER deelt mede, dat ook te Rotterdam 2 vaste nesten zonder ooievaars zijn gebleven. De Heer de Bussy maakt van de rondvraag gebruik om het Bestuur dank te zeggen voor zijn benoeming tot correspondeerend lid, die hem geheel verrast heeft. De Heer van Tienhoven leest een circulaire voor, door den Opper- bevelhebber aan alle militaire autoriteiten gericht en waarbij, naar aanleiding van het adres van Vogelbescherming, Ornithol. Ver. en Natuurmonumenten den commandanten wordt opgedragen er zooveel mogelijk voor te waken, dat broedende vogels niet worden verstoord door de militairen. Vervolgens deelt spreker mede, dat het zwaneripaar te Leeuwarden, waarvan het melanistisch ei afkomstig is, in 1914 op een bijeen- komst van de Vereeniging vertoond, thans wederom een gedeeltelijk melanistisch ei heeft geproduceerd en dat door spreker vertoond wordt. Het legsel van verleden jaar was geheel normaal. De Heer van Giersbergen deelt mede, dat hij op zijn ambtsreizen in het geheele land in 1913, '14 en '15, 54 ooievaarsnesten noteerde. Van deze 54 nesten zijn er in 1916 niet minder dan 31 onbezet. De Heer Tjeerd de Vries kan mededeelen, dat er dit jaar eenige legsels van Pelidna alpina schinzii Brehm in Friesland zijn gevonden. Verder dat bij Wartena een kievitsei werd gevonden met een rond- loopende zone zonder vlekken en tenslotte dat spreker een ei uit Friesland ontving, vermoedelijk afkomstig van de Goiidpluvier [Cliaradrius apricarius L.). Nog deelt de Heer de Vries mede, dat hij dezer dagen een tele- gram van den Heer Mr. van der Plaats ontving, meldende dat de kokmeeuwenkolonie bij Eernewoude gevaar loopt door de eigenares te worden opgeruimd. Spreker heeft stappen bij de Ver. tot Behoud 43 van Natuurmonumenten gedaan om te trachten de kolonie te be- houden. De Heer Rümke heeft gezien, dat in den Haag op -i Mei nog kievitseieren voor een winkel te koop lagen. De Heer de Vries heeft op nog later datum eieren te Amsterdam uitgestald gezien. Daar het hier klaarbliikelijk ging om eieren, die vöör den gesloten tijd geraapt werden, heeft spreker er geen werk van gemaakt. Spreker deelt mede dat te Eernewoude dit jaar een nest met 4 eieren van de zwaan {Cyrjnus olor) is gevonden : naar alle waarschijnlijkheid een verwilderd paar. Ook maakt spreker er opmerkzaam op, dat in de couranten een bericht gecirculeerd heeft over het broeden van Ijijzonder groote en lichtgekleurde eenden in Friesland. De Heer van Pelt Lechner zegt over dit laatste geval met den beer de Jong te Leeuwarden te hebben gecorrespondeerd. De Heer de Jong is van meening, dat wij hier te doen hebben met tamme eenden, die uit het overstroomde gebied in Holland zijn gevlucht. Verder zegt spreker zeer geïnteresseerd te zijn in het geval van het zwanenpaar, door den Heer van Tienhoven vermeld, daar vaak wordt aangenomen , dat alleen jonge zwanen abnormale eieren loggen. Hier echter heeft dezelfde zwaan, na normale eieren te hebben gelegd, weer een abnormaal ei voortgebraclit. Hierop verkrijgt de Heer G. Wolda het woord. In een interes- sante, door kaarten en grafische voorstellingen verduidelijkte lezing, deelt spreker het een en ander over zijne werkzaamheden op Oranje Nassau's-Oord mede, en bespreekt de resultaten van zijn „ Vogelcultuur" en de conclusies, die over het één of twee maal broeden van eenige soorten uit de observaties bij nestkastjes kunnen gotrokken worden. Met eenige mededeehngen over het voederen der jongen van de Nachtzwaluw {Caprimulgus euro2)aeus L.) besluit spreker zijn zeer toegejuichte rede. Daar niemand meer het woord verlangt, sluit de Voorzitter de vergadering. 44 Verslag van de Excursie en hare inleiding, op 21 Moi 1916 op Oranje-Nassau's Oord gehouden 111 plaats van een gotrouw verslag te geven neem ik de vrijheid een bespreking te houden over datgene, wat ik als belangrijke feiten of als belangrijke onderwerpen van onderzoek naar voren heb willen brengen. Ik zou mijn plicht tegenover de leden niet hebben vervuld, in- dien ik van de excursie niet meer had gemaakt dan een bekijken van eenige meer of minder interessante broedsels. Ik meende eenig overzicht van aan het licht gekomen ornithologische verschijnselen te moeten geven, en mij de kritiek op hun interpretatie ten nutte te moeten maken. Natuurlijk heb ik mij tot enkele onderwerpen moeten bepalen. In de inleiding, 's avonds te voren gehouden, heb ik, waar dat mogelijk was, door middel van kaarten en grafische voorstellingen, de volgende feiten gedemonstreerd : De vogels keeren elk jaar naar hun gebied(je) terug. Meermalen vonden wo het vrouwtje dood op haar broedsel en toch word het volgende jaar hetzelfde nestkastje weor door dezolfde vogolsoort betrokken. De weinig voorkoinende vogels waren de eersten, die ons in dozen den weg wozen. ßij de vogels buiten de nestkastjes doet men al spoedig dezelfde ervaring op. Van meerdere zijden word mij aanbevolen door ringen doze feiten onaantastbaar vast te stellen. Ik bloef dit onnoodig achten, ten eerste omdat het aantal feiten, waarop mij ne mooning steunt zoo overstelpend groot is, en ten tweede omdat ik verschillonde Individuen reeds door hunne eigen- aardigheden van andere weet te onderscheidon. Vervolgens hob ik laten zien hoe do broedgewoonten zieh wijzigon naar de schommelingen van ons klimaat, en hoe de verschillonde soorten daarop gelijkelijk reageeron. Ten slotte heb ik trachten duidelijk te maken, dat het systeem van den één en twee keer broodenden vogol onhoudbaar, onnauw- keurig is en hoe het ongoveer zal moeten worden verbeterd en dat dit voor do Nederlandsche vogels door do Nederlandsche ornithologen zal moeten geschieden. Na afloop van do broedperiode '16, die mijn beweringen tot nog toe heeft bewaarheid en zelfs al weor aange- vuld, hoop ik dit onderwerp uitvoerig te bohandelen. Deze studie heeft duidelijk een geograflschen achtergrond. 45 Na vernieling van haar broedsel handelt du eene soort ongoUjk de andere, al naar zij dichter hij de één, dan bij de twee keer broedende staat. Bij deze mededeelingen had ik het kunnen laten, maar eene aardige waarneming omtrent het voeden van de Nachtzwalnw, moest mij toch nog even van hot liart en zoo vertelde ik dus nog hoe do moedervogel door oen zacht klokken waarschuwt, dat er lets te bikken valt. Het jonge dier komt dan onder de moeder vandaan en voedt zieh nit den enormen bek — beter wcllicht uit den krop — waarin het gedeeltelijk verdwijnt. Daarna trekt hot zieh in zijn schuilplaats terug. Om de 5 à 6 minuten herhaalt zieh dit tooneel, zonder dat do onde vogel zijn voedselvoorraad door de jacht aanviilt. In verband met zijn leefwijze is het zeer zeker eene merkwaardige manier van voeden, temeer als men bedenkt, dat deze waarneming duurde van ruim 8 tot ruim 10 uur 's avonds, Hiermede was de inleiding ten einde. Den volgenden morgen 9 uur zou de excursie dan beginnen. Op 0. N. 0. zou ik de deelnemers opwachten. En ziedaar, heb ik niet het geheele gezelschap moeten laten wachten, omdat ik genoodzaakt was eenige groepen miUtairen ecrst buiten de païen van dat ter- rein te brengen en aan de Rijks-veld wacht over te leveren, wijl ze daar in 'thout rond&nuffelden. Eekhoorns zouden ze vangen ! Mijn huit, bestaande in een mand met tralies en een langen bamboe hengelstok met fijne punt, deponeerde ik eerst nog even bij den jachtopziener. Ik heb dus wel eenige hoop, dat mijn excuses als geldig zijn erkend geworden. Vooral mot het oog op achterljlijvers, die bij een excursie als deze trouw voorkomen, verstrekte ik eenige kaarten, waarop de te volgcn weg met de bozienswaardigheden waren aangegeven, en welhcht juist ten gevolge van dit bezit is het gezelschap mooi in zijn geheel gebleven. Eerst hebben we toen nog een boompje opgezet over de kwestie of de vogelstand op 0. N. 0. nu natuurlijk of onnatuurlijk was. Nu, daar kan je verbazend lang over twisten en de welwillende debatter zal me ten goede houden, als ik hier nog eens gebruik — zeg: misbruik — maak van de gelegenheid het woord alleen te hebben en de hoop uitspreek, dat mijn resultaten — ik bedoel de numerieke — voor ieder zullen beteekenen, dat wij — ornithologen, vogelbe- schermers enz. al te gader — overal onze vogels schandelijk heb- ben verwaarloosd, jaren en jaren lang, met aile waardeering voor de intredende verbetering. Want wat doe ik eigenlijk voor mijn 46 Vogels? Ze krijgen een nestgelegenheid; ze krijgen hier en daar water, en de betrekkelijk weinigen, die 's winters op de terreinen blijven, krijgen als de nood aan den man komt voeder. En ze genieten de besclrerming van het terrein. Boven- dien kunnen ze over eene goed beschütte slaapplaats beschikken. Alleen het voeden schijnt mij eene afwijking van de natuur, die ik wel zoQ willen nalaten, als de voederbak niet een zeer geschikt middel was om te weten te komen, wat er 's winters in 't bosch rondscharrelt. Daar blijven echter nog genoeg hinderpalen voor een natuurlijke ontwikkeling over. En vorder laat ik roosje maar zorgen en ben ik getuige van een levendigen onderhngen strijd, dien ik niet begrijp, maar toch grootsch vind. In jaren als '16, met zijn ruimen broedtijd, is die strijd geweidig, voor menig toeschouwer zelfs onuitstaanbaar. En toch — en ziehier mijn geloof — moet het zöö en niet anders. 0ns is door een groot meester geleerd, dat alleen uit dezen geweidigen strijd de volmaaktheid is of kan worden geboren. En — men verge ve 't mij — de vrees, dat deze strijd op ver- nietiging uit zal loopen, schijnt mij klein. Van 't gepraat hadden nu de dames en beeren genoeg. Zeer terecht! We begonnen dus bij het nest van een Boomkruipertje, in een zeer diepe spieet van een door te sterk snoeien verbranden beuk. Tientallen takjes had het diertje in de spieet gebracht, die alle waren gevahen; eindelijk was er eentje blijven hangen, en nog een en nog een, en daarop waren weer andere gelegd en zoo was ten slotte een bodom ontstaan, die het nest voldoenden steun gaf. Van de nestholte was vorder niets te zien, aangezien ze achter een van de lijsten van de spieet lag. Als de vogel naar binnen wilde, moest hij zieh zijwaarts door de spieet dringen, zöö nauw was die. Dan kwamen we aan een Merelnest. Ik heb toen verteld van de bekleuring van de Mereleieren, hoe die in wondervolle harmonie was met de kleur van den binnennestwand en de locale kleur van de omgeving. De bekleuring van het blauwe ei bestaat in veie, velerlei nuances, maar is toch in een 5-tal typen aan te geven. Niet alle leden wilden dit maar zoo direct gelooven, maar ze moeten maar eens goed rondkijken. Het constateeren kost eenige oefening, maar ik ben zeker, dat ze het over eenigen tijd met mij eens zullen zijn, en het zal mij een vreugde worden, als ik eens in de gelegen- heid kom, door kleuren-fotografie eenige merkwaardige feiten op dit gebied ontwijfelbaar vast te stellen. En als dat eenmal vaststaat, dan weet ik ook het volgende stapje op den weg van deze studie 47 wel. Niet naar Mereleieron in onze tuinon kijkon, die golden niet, althans niet alle. Op den grond lagen eon 5-tal doorgezaagde nestkasten, weleer door Groote Bonte Spechten bewoond, die ik na het gebruik getrouw door nieuwe vervang, omdat deze vogel er toch niet in terugkomt. Hij is min of meer de zigeuner onder de vaste bevolking. We zagen" dan, hoe ze van binnen behakt waren, hoe vooral het hart van de zijtakken, die in do broodholte uitkomen, den lust van den vogel prikkelt om daar ter plaatso extra diep uit te hakken. (Dezer dagen constateerde ik hetzelfde geval bij de Groene Specht). Natuurlijk heeft dat een zin, maar daarover is mijn meening nog zoo vaag, dat we maar liever even willen opmerken, dat de ruw gemaakte wand op de plaats waar eieren en jongen komen te liggen, een siechte warmtegeleider wordt, zoodat we hier feitelijk voor een zeer primitieven nestbouw staan. Toen kwam een half open nestkastje, waar een Kwikstaart in zou zitten, naar ik had gehoopt. 'tKwik was ietwat geoxydeerd en zoo was het een Roodstaartje geworden! Prachtig is de beschermende kleur van' den binnenwand van een Vinkennest voor de daarin liggende jongen; 'k dacht warempel den vorigen dag, toen ik even kwam nazien, dat ze verdwenen waren! Een viertal blauwe vlaggen wezen de plaatsen aan waar ik het nest van een en dezelfde Nachtzwaluw heb gevonden. Het broed- gebied van dit exemplaar is 3 à 4 minuten gaans in lengte. De Draaihals met zijn 6 doorschijnende eieren poetste 'm, toen de eerste leden van het gezelschap aankwamen. Een klein eindje vorder hing een kastje door en voor een Draaihals gereserveerd ; zijn eieren moesten er nog in komen. Ik ken de beeren al zoo'n beetje en weet dat dit nummer zieh in zijn voortdurende belang- stelling mag verbeugen, 's Zaterdagsavonds had ik er nestmateriaal in laten brengen en 's Zondagsmorgens was 't er al weer uit. We brachten er opnieuw eenige draadjes hei en een paar stukjes papier in. 's Middags hadden we moeten zien, wat er mee gebeurd was. Maar daar zijn we niet aan toe gokomen. Ik ben geneigd te gelooven, dat het er geen uur in gelegen heeft. In aile geval : 's Woensdags na de excursie was 't weer schoon en lag 't eerste ei er in en heden — 8 Juni — zullen over eenige dagen de jongen moeten verschijnen. Het nest van een Tortel met 2 eieren lag boven op het nest van 1915. Cud en nieuw waren goed te onderscheiden. We hebben maar hoogst zelden een Tortel ; echter dit jaar wel zevon. 48 Toen naar den Steeniiil. Drie eieren had hij, zooals ik nog nooit anders heb gezien. Andere waarnemers kenden 4 als het gewone getal en hadden ook wel gelezen van 4 — 6. Eenige jaren geledenhad de Groeno Specht hem uit dat kastje weggejaagd en was hij ait armoe maar in een oud konijnenhol gekropen, dat nota bene nog met een ijzeren ketel zander bodem was afgesloten. Daar moest hij dan door, en kwamen op een goeden dag 3 donzige uilekuikens naar buiten. Het lag maar 20 M. van zijn nestkast verwijderd, maar nu had hij zijn eigendom dan eerlijk teruggekregen. Die eerlijklieid van een Groene Specht! Toen ging het naar de Groote Bonte Specht, dezelfde waarvan ik den vorigen avond in een stopilesch 44,1 Gram insectenresten had laten zien, ongeveer de helft van het in één kastje gevonden materiaal. Die had eieren — 6 stuks — en liet zieh door ahen be- kijken. . De nestplaats verraadt hij door de uitgehakte splinters. Nu had ik gaarne een idée gegeven van den omvang van het gebied, dat hij voor andere vogels onveihg maakt, door de kastjes na te gaan, die hij heeft uit- en aangehakt. Het zijn er heel wat, maar een dergelijk overzicht te geven kost nog al wat tijd. We hebben ons dus bepaald tot het bekijken van zijn smidse, waar een tus- schen een gespleten tak geklemde dennenappel toonde hoe hij zijn maaltijd gebruikte. Het mannetje was zoo vriendelijk zijn tak te doen ratelen, zijn lokroep en zang tegelijk! Deze trommelaar zou ik voor geen geld ter wereld in het bosch willen missen en geen moeite is me te veel om te trachten hem te behouden. Hij mag dan voor zijn buren een oprechte lastpost zijn! Veel van die soort krijgen we nooit, het behouden zal nog moeite genoeg kosten. Het is werkelijk jammer, dat de wandelaar, die veelal geen luisteren geleerd heeft, zijn roep, hoe ver die dan ook möge dreunen, niet hooren kan. Ik ben overtuigd, dat ieder, die deze eigenaardig- heid kent en hoort, geneigd zal zijn, waar noodig, een hand uit te steken tot bescherming van dezen vogel, die in coUecties beter ver- meerdert dan in de natuur. Maar toch konden we nog even zien, dat Roodstaartje 289 alweer 't lot van elk jaar getroffen had. Zijn heele huishouding lag op den grond, zonder deurwaarder's exploit nog wel. En Roodstaartje 29, die 't zelfde lot had getroffen, was in een kastje gekropen, dat hem veel te klein was, hetgeen duidelijk uit de wijziging van don nest- bouw block. 49 En oen eitje, dat een dag na do verstoring van zijn nest moest worden gelegd, had hij maar in. een naburig kastje gedeponeerd. Toen hebben we ons vergast aan een nest met jonge Kuifmeezen, tot iiitvliegen gereed. Of 't mooi was die 7 Kuifjes? Ook de ouden lioten zicli goed bekijken. Dat was voor velen iets onbekends. Twee- en-vijftig jonge Kuifmeezen zijn dit jaar de wereld reeds in. Zevcn broedsels zijn zonder eenige stoornis groot gebraclit. Zeker een praclitig resnltaat ! Daar kwam de Zwartkopmees. Ik beweerde, dat liet een Matkop was, maar de excursie lieeft uitgemaakt, dat hot een Glanskop was. Ik zal daar dus nog eens ernstig werk van moeten maken. Ik lieb een photo van het beest en ook die zegt niets. Op 't programma stond nu een duidelijk afwijkend, beter: „indi- vidueel te herkennen" nest van een Koolmees. Ik heb dat maar overgeslagen, evenals later een zelfde geval van een Roodstaartje, want om dit duidelijk individueele aannemelijk te maken, moest ik eerst eenige gewone nesten laten zien^ en dat zou veel te lang hebben opgehouden. Ik verzeker hier echter nadrukkelijk, dat rüstige en nauwkeurige waarneming het herkennen van verschillende individuen aan hun nestbouw mogelijk maakt. En dat is eene studio, die mo bij zonder aantrekt en waarvan ik toch één prachtig voorbeeld bij Zanglijsters heb kunnen demonstreeren. In 't kort zal ik het hier weergeven. Ergons op een voor een vogel zeer gevaarlijke plaats staan een dertigtal sparrotjes, klein en groot, längs het eikenhak- hout. Daar nestelt elk jaar een Zanglijster, die elk jaar daar vier à vijf nesten bouwt. Do binnonvoering is altijd van de doode onder- einden van een lichtgroen mos (Leucobrytmi glaucum), dat tegen eikestronken grooit. Ik toonde een drietal nesten en wees de plaats aan waar hij blijkbaar 't mos „plukt". Dit mos wordt door Zang- lijsters veel en door Morels zoo nu en dan gebruikt. Groeiend op het droog on hoog terroin, is het niottomin stork waterhoudend en dus voor do bereiding van do pap voor den binnen-viltnap bovenmato geschikt, en wol zeer waarschijnlijk het meest geschikte materiaal, dat die omgeving kan oploveren. Maar zijn buurman, in dat zelfde terroin zeker geen twee honderd Motor verder, die jaarlijks ook eenige nesten bouwt, gebruikt voor do binnonvoering rottend hout in erg groote stukken. Zoowel het nest als het stuk hout, waarvan dit individu afvozelt, waren aan- wezig. En deze twoede hooft toch hetzelfdo mos rijkelijk tot zijn beschikking. Ziehier een zeer sprekend voorbeeld, dat ik met een 50 groot aantal meer of minder duidelijke kan vermeerderen. Dat dit eene krachtige hulp bij verder onderzoek verschaft, behoeft geen betoog, te meer — ik herhaal het nog eens — daar deze Individuen of zoo men wil: deze individueele verschillen elk jaar terzelfder plaatse terugkeeren. En passant namen we nog even een kijkje in een Vinkennest en in dat van een Fitis. Ook oude bekenden van vorige jaren. De leden moeten mi] nu maar eens ter verantwoording roepen en eon volgend jaar eisclien, dat ik liun dezelfde nesten daar ter plaatse weer toon. Ik verbind me daartoe als niet het terrein door kappen verändert, maar ook zelts dan nog is de kans niet geheel verkoken. En nu die Staartmees-geschiedenis. Die vaderlooze jongen ! Hoor eens, ik ben van plan over eenigen tijd een uitvoerige Staartmeezen- studie te schrijven. En dan komt deze historié er in. Dus tot later! Toen de twee jongen uitvlogen, lagen er nog drie niet uitgekomen eieren in 't nest, dato 7 Juni. De tijd schoot op en tot mijn spijt heb ik moeten afzien van de poging om een idée te geven van den omvang van het broedterrein van één Staartmeezenpaar. We hadden dan een heuveltopje moeten beklimmen om het bijna te kunnen overzien. Het Goudhaantjesnest trok ieders bewondering. Het spijt me ont- zettend, dat de ladder niet voor dames beklimbaar was. Later beter. Of waren ze bang dit kunstwerkje te vernielen? Bijna onvindbaar lagen de jongen van een Roodborstje diep in doode blaren en varens verscholen. Verleden jaar lag 't nauwelijks twee Meter dichter aan 't pad en vorige jaren aan de overzijde daarvan; Toen kwamen we aan het Nachtegalennest, onder een wiegje van varens en een braamstengel tot nadere bescherming ; zöö dicht lagen de scherpe dorens boven 't nest, dat de vogel er zelf nog juist vrij onder door kon. Dat kapje van varens heeft deze Nachtegaal altijd. Een vijftal roode vlaggetjes wezen de plaatsen aan, waar ik vorige jaren het nest had gevonden. Zoo kwamen we bij eene heesterbeplanting, allerlei soorten, waar- van de bedoeling is nestplaats te geven zoo mogelijk aan meer en aan andere vogels, dan die daar ter plaatse gewoonlijk verschijnen. Er groeien tevens verschillende planten, die in de omstreken van Wageningen vrij zeldzaam zijn, en die ik daar nu gebracht heb met de bedoeling zetegen uitroeien te behoeden. Een daarin gebouwde drinkbak met waarnemingshut geeft ons gelegenheid alles wat uit de naaste omgeving daarnaartoe komt 61 van nabij te bespieden. De bewegelijke Meezen, het kleine Goud- haantje, het eeuwig balanceerende Winterkoninkje, Roodborstjes en Roodstaartjes, Goudvink, Geelgors, Boompieper, de fijne Fitisjes in hunne verschillende tinten, de gedistingeerde Nachtegaal, in al zijn doen artist in goeden zin, Lijsters en Merels, de plompe, aanslof- fende Specht enz. enz., alien laten zieh daar bekijken in lovendige klearen en lijnen. Aan den kant, tegen den bak aan, was door de Groene Specht een diep gat gehakt. Het schitterend mooie dier wisselt water- en modderbad met elkaar af en houdt zijn kleed toch ongerept. Toen hadden we kennis moeten nemen van een gebied, dat bijna geheel door Roodstaartjes was bezet, maar we waren moe en verlangden naar verfrissching en een boterham. „Nol in 't Bosch" verschafte ons zoowel 't een als 't ander. Of de Roodstaartjes ons deze mis- kenning kwalijk zullen hebben genomen? Na de rust zouden we dan eerst een paar jonge Steenuiltjes zion. Dat viel echter danig tegen, want de moeder verkoos ons geen blik in haar geheimen te gunnen. Toen hebben we haar bezit onder haar vandaan genomen en dat bleek nog in eieren te bestaan. Ze kreeg ze terug met eenige aanmoedigende streelingen over haar breeden uilenrug. Nu had ik jongen aangekondigd en 't waren eieren. Een lapsus! Luister even: Den 33en had de Steenuil al drie eieren. Lees nu Buekers: „Onze Vogels", bladzijde 308, die geeft voor broedtijd 16 dagen; lees Brehm, bladzijde 279, daar staat 14 — 16 dagen. Tel nu op : 33e -|- 16 = 49e voor het uitkomen der eieren, als we het broedsel op den eersten broeddag hadden gevonden, wat al zeer toevallig zou zijn. En de excursie kwam den 51ei^ kijken ')• Er hadden dus wit- viltachtige jongen moeten zijn van op zijn allerminst 2 dagen. Die uil heeft me dus te pakken gehad! En, wat erger is, haar moeder- plichten traag vervuld. Of ... ? Over die moederplichten gesproken, een enkele opmerking: wat hoort men het feit, dat een vogel ter wille van jongen of eieren elk gevaar trotseert, dikwijls verkeerd interpreteeren ! Men noemt hem dan brutaal, wat zeer verkeerd is. Wil men den vogel naar dit feit beoordeelen, dan passen : moedig, onversaagd, doodsverachtend. We zijn echter welUcht dichter bij de 1) Wie deze berekening wil controleeron moet weten, dat onze broedkalender op i Api'il begint en dan dônrtelt; alzoo de le April is do. le; de le Mei de 31e, de le Juni de 62e, enz. 4 52 waarheid, wanneer we deze feiten als uitingen van den geweldigen levensdrang der lente beschouwen, die schept en wil behouden. Nu konden eenige leden van het gezelschap hun geluk beproeven in een waarnemingshut bij een drinkbak, die daar frisch en ruim en toch mooi verscholen in 't levend sparregroen ligt. leder 10 minuten hoor! Het eerste drietal trof het niet erg; zooveel te beter de volgende drie. Wat ze precies gezien hebben weet ik niet meer, maar ze waren tevreden, naar ik meen. Het aantal liefhebbers voor mijn hutten neemt zeer sterk toe, zoodat het nu maar te hopen is, dat er spoedig meer zulke gelegenheden in tuinen en parken verrijzen. Zoo'n paar badende, spiegelende vogels, zoo'n telkens wisselend tafereeltje van levende schoonheid is zeker even mooi als een fraai bloembed, kost zeer weinig en kan tevens versiering zijn. Toen naar de kolonie van de Oeverzwaluwen. 't Was er rüstig, àl te rüstig. De kolonie broedt, wat gelijkluidend is met: „Mevrouw rust". Voor een 4-tal jaren werd daar ter plaatse een leemkuil uit- gegraven. 't Volgende jaar verscheen er pardoes een Zwaluwen- kolonie van ik meen 20 à 30 nesten. Elk jaar komen er nu meer; er zijn er nu wel bijna 100. Een kostelijk bezit voor een Sanatorium! Middenin lag het nest van den IJsvogel, die zieh niet vertoonde. Voor vêle deelnemers was nu de tijd van vertrek aangebroken. Een klein deel heeft toen nog een gebiedje gecontroleerd, waarin aile nestkastjes bezet bleken, hoewel er een Bonté Specht bi'oedde. Nu, later heeft hij ook daar toch nog offers geeischt. In 't bijzonder hebben we ons toen nog eens vergast aan een 8-tal jonge Zwart- kopmeezen, tot uitvliegen gereed. We konden 'tniet geheel eens worden, wat nu eigenlijk het mooiste was, 't diep zacht fluweel- achtig glänzend zwart van den kop of het grijsgrauw wit van de wangen. Misschien is 'tjuist de combinatie, die zoo bijzonder ver- rast; het was een Glanskop, dat waren we geloof ik, alien eens. En nu moesten we naar huis; 'thep naar vieren. Ik had nog daar in de buurt een Gekraagd Roodstaartje. Het was gaan nestelen in een kastje, waarvan het deksel was afgevallen of gegapt. Nu schijnt het me in zoo'n geval voor den vogel een voordeel, dat hij gemakkelijk door de bovenopening naar binnen kan komen. Hij verkoos echter den weg door het vlieggat. 't Was grappig te zien ! De excursie heeft me nog een merkwaardige bijdrage geleverd in een zeer belangrijke kwestie. Is 't waar dat vogelnesten, die door menschen worden gevonden licht een prooi van roofdieren worden? 53 't Is meermalen, ook op onze wandeling, beweenl en zelfs roerend beschreven. Nu, ziehier mijn ondervinding van den 51en, die een compliment is voor de leden: van alle nesten, die het groote gezel- schap heeft vs^aargenomen, is niet één mislukt. Toen ik 'sWoensdags daaropvolgende de rij nog eens na liep, om de laatste sporen van ons bezoek zorgvuldig weg te nemen, bleek alles in orde en is ook in orde gebleven, op den Tortel na, die later mislukt is. Een geluk, dat ik van 10 nesten en zelfs zonder bezoek, zelden mag boeken. Alleen het zeldzame Goudhaantjesnest — ■ dat na uitvliegen der jongen aan het Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, was beloofd — is zorgvuldig verwijderd. Na een bijna microscopisch onderzoek van de omgeving heb ik niets kunnen vinden dan twee mos-draadjes in den boom en twee op den grond. Van eieren of eier- schaaltjes geen spoor. Wageningen, Juni 1916. G. AVolda. (Door de redactie uit de veroenvoudigde in de gewone spelling overgebracht). Red. 54 Enkele notities naar aanleiding van het ringen van Meezen en andere kleinere vogeis. DOOR J. L. F. DE MEYERE. BÉLA SzEÖTS heeft het in „Aquila"XXI (1914) pag. 196 en 197 over zijne ringproeven met meezen. Honderd volwassen meezen, waaronder 84 Parus major werden door hem geringd, en, gaat hij voort : „Es kam nur einmal vor, dass sich eine Kolilenmeise zweimal fing, und dies geschah auch während grossen Schneefalles." Ook P. Müller had in „Aquila" XX (1913) pag. 512 het een en ander medegedeeld over zijne erva ringen met het ringen van meezen, en ook deze referent meende de vraag of honger meezen er toe kon noodzaken, die plaatsen weer te bezoeken, waar zij eene onaangename ondervinding opdeden, voorloopig althans, ontkennend te moeten beantwoorden. Mijne ervaringen zijn van geheel anderen aard ; verschillende meezen werden door mij twee-, drie-, sommige zelfs wel tienmaal, weer gevangen, niet alleen op dezelfde plaats, maar ook in hetzelfde vangapparaat en niet alleen bij sneeuw of strengen vorst, maar onder alle weersomstandigheden. De wijze, waarop ik de meezen ving, was de volgende: aan hat voederhuisje hing ik een enkelvoudig klepkooitje. j\ien kent de constructie: een vierkant, meer lang (20 c.M.) dan breed (12 c.M.), trahekooitje, van boven afgesloten door een veerende klep, die op- gelicht kan worden en waarvan de steel, zal ik bij gebrek aan een beter woord maar schrijven, losjes kan verbonden worden met het verraderlijke springstokje, dat bij aanraking de gespannen klep doet toe Valien. Wanneer ik niet te huis was, of geen voldoende attentie aan het slagkooitje kon schenken, zorgde ik doorgaans doormiddel van een rechtop geplaatst stokje, dat de klep, ook als de meezen het kooitje kwamen bezoeken, niet kon toeslaan. Op die wijzo leerden zij het klepkooitje als een ongevaarlijk vooderbakje kennen, dat zij even gaarne Ijezochten als het voederhuisje zelf. Over mijne ervaringen, sinds 1911, wil ik nu het volgende ver- teilen. In November 1911 ging ik mij voor het eerst met het ringen van meezen bozis houden en hoewel ik eerst laat in de maand 55 begon, ving ik in don winter van 1911 -1912 o.a. reeds 38 koolmeezen. Een dergelijk cijfer hieb ik in latere jaren nooit meer bereikt. In andere winters varieerde liet aantal koolmeezen, dat het voeder- kooitje kwam bezoeken van 6 tot 9 stuks. Nu schijnt echter in 1911- 1912 een groote trek koolmeezen uit Oost-Europa naar hot Westen te hebbon plaats gehad. In „British Birds" van 1912 word herhaaldelijk op het groote aantal koolmeezen, dat in den winter in Engeland was waargenomen, gewezen, en word veronder- steld, dat deze uit Oost-Europa via het Westen, naar Engeland waren over komen vliegen. Is deze onderstelling juist, dan is meteen mijn cijfer HS in 1911 verklaard, tegenover andere jaren (1912 — '16j van slechts 6 à 9 stuks. Tengevolge van die Oost-Europecsche meezentrek zullen ook in Holland aanmerkelijk meer koolmeezen overwinterd hebben dan in normale jaren het geval is. Van de verschillende vogels, die ik 's winters ringde, bleven er 's zomers altijd enkele exemplaren in den tuin of in de onmiddel- lijke omgeving over. Niet alleen 's winters geringde koolmeezen, maar ook sommige pimpels, glans-zwartkopmeezen, roodborstjes, bastaard-nachtegalon, vinken en zwarte lijsters zag ik 's zomers in do nabijheid van do plaats waar ze 's winters geringd waren. Men mag dus aannemen, dat althans een deel der genoemde vogels, echte Standvogels zijn en dat een ander, grooter deel wellicht, den zomer doorbrongt op plaatsen, die meer of minder ver van hun winterverblijf zijn verwijderd; Dat de meezen brutale, maar ook hoogst intelligente vogels zijn, bleek mij herhaaldelijk uit de wijze, waarop zij zieh tegenover het klepkooitjes-gevaar, zoodra zij dit good hadden leeren kennen, ge- droegen. Uit het feit, dat meezen zieh hcht weder laten vangen, het besluit te trekken, dat zij zéér domme schepseltjes zouden zijn, lijkt mij minstens wat voorbarig '). De meezen raakten door het niet toeslaan van do klep, zooals ik al opmerkte, met het slagkooitje even vertrouwd als mot het I) Vergelijk R. Baron Snouckàert van Sciiauburg in „A q u i la" XXI pag. 200 : „Ich habe dabei die Erfahrung gemacht, dass gerade die Blaumeisen doch recht dumme Geschöpfe sind, denn es ist mir mehrmals vorgekommen, dass ich den- selben Vogel zwei- auch dreimal an einem und demselben Morgen fing. Auch Parus 'palustris longirostris liess sich mehrmals zweimal kurz nach einander fangen". 56 voederhuisje. Had ik nu de klep gespannen en wipten de meezen, zonder eenige achterdocht, op het springhoutje, dan waren zij natuur- lijk niet weinig versclirikt, zicli plotseling gevangen te zien. Meestal was ik er vlug bij, voorzag den vogel van een ring en liet hem weer vrij. Met een juichkreet plegen ze dan naar een nabij gelegen boom te vliegen en beginnen onmiddelliik aan het ongewone poot- versiersel te pikken en te peuteren. Dan zag ik meestal den vogel 5f nooit meer terug, öf hij werd, soms binnen tien minuten, soms binnen een of twee dagen, andermaal gevangen. Het leek wel of hij niet overtnigd was van het gevaar van de slagkooi, waar hij toch ZOO dikwijls de hennepzaadjes was komen halen, zonder gevangen te worden. Zou hij aan een onopzettelijk ongelukje geloofd hebben, waaruit de gulle voedselstrooier hem had gered? Het lijkt niet on- waarschijnlijk, want na een tweede maal gevangen te zijn, werden ze doorgaans wantrouwiger en nu was het in hooge mate interessant te zien, op welke listige wijze, zij, zonder zieh aan het gevaar van gevangen te worden, bloot te stellen, zieh van voedsel uit de slag- kooi wisten te voorzien. De eenvoudigste true en die alleen door de koolmeezen, omdat die het langst zijn, kon worden toegepast, was, dat zij zieh aan den rand van het slagkooitje vastklemden, geheel voorover bogen, zoodat zij, den kop omlaag, in nagenoeg verticale houding kwamen te hangen en zoodoende in staat waren, ook zonder in het kooitje te komen, de hennep van den bodem weg te halen. Zoolang er voedsel aan de kanten aanwezig was, had hun méthode succès, maar als daar langzamerhand alles was weggekaapt en zij het meer in 't midden gelegene trachtten te bereiken, kon men het veelal zien gebeuren, dat zij bij het verder willen reiken dan hun hals en snavel veroorloofden, het evenwicht verloren, en voorover in het kooitje tuimelden, met het gevolg, dat zij op nieuw gevangen waren. Van alle meezen waren de glanskoppige zwartkopmeezen (P. com- munis longirostris) echter het schranderst. Dat zijn eerst met recht, uitgeslapen rakkers! Behalve enkele passanten, blijven een stuk of drie, vier zwart- kopmeezen, mij den heelen winter getrouw en ik heb mij vaak met ze geämuseerd en hun vernuft bewonderd. Is de zwartkopmees een of twee keer gevangen, dan schijnt zij de mechaniek wel zoo wat te snappen; het gevaar zit in het spriugstokje, die les hebben zij uit de ondervinding geleerd en nu zien we, dat ze het spring- stokje eenvoudig vermijden en tusschen de geringe ruimte, die de 57 dwai'shoLitjos orvan, oveiiaten, doorwippon, zonder iets aan to raken. Nu ging ik met kleine takjes, die ik op allerlei manieren tusschen den wand van het slaghokje en bet springstokje legde, de toegangs- ruimte zöö klein maken, dat bet onmogelijk was, nog to passeeren. Maar dan verzonnon zij or iets anders op! Nu lieten zij zicb zcor voorzicbtig en langzaam längs den stool van de klep omlaag zakken, alsof zij begrepon, dat juist do scbok van den val bun noodlottig werd, bukten zicb en wisten zoo, voilig en wel, hun zaadje to be- macbtigon. Tocb was doze expeditic niet zonder gevaar; soms, als ik de klep uiterst scberp stolde, mislukte do list en ook bij bet afzetten, als ze weor opvlogen, viol de klep nog wel eons toe, eon enkele maal, met bet gevolg, dat zij tusscben deze on den rand van do slagkooi bekneld raakten. En zoo word ook deze manier weor opgogevon. Nu negeerden zij bet slagkooitjo, bebalve als ik door middol van bet stokje gezorgd bad, dat do klep niot kon too- slaan. En dat was eon groot deel van don dag bet geval. Als zo dat stokje zagen, waren zij er onmiddollijk weor bij, sprongen on- vervaard naar binnen, laaddon, als naar gowoonte, bun vier ofvijf bennepkorrels to gelijk in bun snavel on scbonen absoluut zoker van bun zaak to zijn. Do zwartkopmeezen moesten dus steeds, ook al zag ik zo niet, in do naasto omgeving zijn, anders is bet niet to verklaren, boo zij zöö spoedig weor in do nu ongovaarlijko slagkooi, to gast gingen. Daarom Hot ik do kooi, eenigo dagon acbtereen, in gospannen toe- stand bangen. Wel kwamen ze nu nog af en toe kijken, maar ze waagden bet niet naar binnen to gaan, tot zo ten slotte alle moeiolijkbeden, die ik ze successievelijk in den weg gelegd bad, tocb nog overwonnen en zicb nu in plaats van längs den stool, längs do tralies dor kooi, omlaag lieten zakken, waardoor zij dan, ondanks alles, tocb in het bezit van bet beet begoerde bonnep goraakten. Toon gaf ik den strijd meteen maar op ! En bet gebougen van do kleine zwartkoppen is niet minder stork dan bun vernuft. Bij bet begin van don nieuwen winter, als ze dus in ruim 8 maanden goen slagkooitjo ondor oogen bobbon gebad, woton ze nog precies boo ze doen moeten om zonder gevaar bun bonnep wog to balen. Noon, in plaats van dom, geloof ik, dat we de zwartkopmeezen, evenals trouwens de meeste van bun geslacbt voor uiterst scbrandere diertjes moeten boudon. Eon vogol, die zicb zéér gemakkelijk laat torug vangon, is bet roodborstje. Hetzelfde roodborstje ving ik soms driomaal op één 58 dag en twintig maal in één winter. Dit diertje keilt geen gevaar, of is z'n leed onraiddellijk weer vergeten. Zonder aarzelen werpt liet zicli in den val, waarin liet reeds herhaaldelijk werd gevangen. Als het 't gekruimelde wittebrood of de stukjes kaas ziet liggen, kan het zieh niet bedwingen en stört zieh, hartstochtelijk als het is, op het smakelijke voedsel; toch loopen zij, eenmaal gevangen, soms ernstige kwetsuren aan vlerk ot snavel (voorhoofd) op, want even doldriftig als het zieh in den val stört, even vurig wenscht het z'n vrijheid te herkrijgen en vliegt daartoe onophoudelijk en woest tegen tralies en deksel om maar weer naar buiten te komen. Ik heb, tot mijn spijt, wel eens roodborstjes uit het slagkooitje moeten verwij deren, die niet meer over het vrije gebruik van een hunner vlerken konden beschikken. Die ving ik dan niet meer terug, maar wellicht zijn zij ergens in een stil hoekje gevlucht en daar, gelaten, gestorven. Zoo goed van vertrouwen en onbesuisd als het roodborstje is, zoo achterdochtig en weloverlegd is de bastaard-nachtegaal. Om die te vangen, groef ik mijn slagkooitje meestal in den grond, tot de rand gelijk stond met de aarde. Maar ook dan nog duurde het lang, voor de heggemusch zieh liet snappen; wel draaide hij er om heen, wel stond hij dikwijls in beraad, den spreng te doen, maar vöör het inderdaad zoo ver kwam, was- mijn geduld al op een tè zware proef gesteld. Terugvangen laten zij zieh, naaT mijne ondervinding, uiterst zelden. Siech ts éénmaal in vijf jaar, kwam het voor, n.l. met bastaard- nachtegaal met ring N'\ 15614, die door mij den 16 Februari 1914 werd aangelegd en waarvan ik op 16 Januari 1916 mocht consta- teeren, dat hij nog voortreffelijk om het pootje was blijven zitten. Ede (G.), 24 April 1916. 59 Contribution à l'étude du Biongios (Ardettîi minuta IL.J) AD. BÜRDET. (Avec planche III). Si les moeurs du Biongios, le plus petit des hérons d'Europe, sont encore relativement peu connues, cela tient au fait que cet étrange oiseau habite de préférence les marais, les étangs couverts de roseaux épais et ne se laisse voir le jour que très rarement; il a des habi- tudes essentiellement noctarnes; il reste la plus grande partie de la journée immobile, caché dans les roseaux ou les branches d'un arbre au bord de l'eau. Son vol est assez rapide et régulier; il ne s'élève guère plus haut que les arbustes qui croissent près des étangs. Quand il marche, la tête en avant, d'un pas assez rapide, il ressemble au râle d'eau, dont il a la taille. Mais c'est quand il grimpe dans les roseaux qu'il déploie le plus d'habileté et qu'il peut rivaliser sur ce point avec n'importe quel autre oiseau. Il a bien mérité le nom hollandais de „Woudaapje". Il serait intéressant de savoir jusqu'à quel point le Biongios est répandu en HoUande; il est peut-être plus commun qu'on ne se l'imagine généralement. Je me permets de recommander à notre „Commission centrale d'ornithologie" de faire une enquête à ce sujet, comme elle l'a fait en 1914 pour le Butor. Ma première rencontre avec le Biongios en liberté date du 24 Mai 1911. C'est sur le bord des étangs d'Ankeveen que je le vis voler pour la première fois; nous ne tardâmes pas à découvrir son nid, construit à terre, dans les broussailles au bord de l'eau ; il était formé de feuilles sèches, de roseaux et de brindilles entrelacées. Mais ce n'est qu'au mois de Juin 1916 que je fis plus ample con- naissance avec cet intéressant oiseau, dans le voisinage de Delft. Sur un petit étang allongé et mesurant à peine un hectare, il n'y avait pas moins de 5 paires de Biongios, dont je vis 3 nids contenant chacun de 5 à 7 oeufs. Ils étaient tous trois établis au plus épais des roseaux, à environ 30-40 centimètres au-dessus du niveau 60 de l'eau; ils étaient formés de roseaux minces habilement entre- lacés; à leur base, des roseaux plus forts soutenaient le nid qui mesurait de 30 à 35 centimètres de diamètre. Le tout formait un berceau très artistement construit; sur ce point, mes observations s'écartent de celles de Naumann qui, en parlant du nid du Blongios, dit: „Es ist ein ziemlich grosser, besonders hoher, U7ikünstlich, und locker, aber doch ziemlich dauerhaft, geflochtener Klumpen". Brehm dit aussi: „Son nid est grand, grossièrement construit". Schlegel enfin écrit: „Het nest is niet groot, en zoo los uit takjes en biezen gemaakt, dat het doorschynend is ! !" Comme on le voit, ces affirmations de différents auteurs no s'ac- cordent pas toujours entr'elles, mais encore moins avec mes propres observations. En outre, Schlegel ajoute que le nid se trouve ,^entrG 5 et 8 pieds au-dessus du niveau du sol ou de l'eau". Pour terminer mes citations d'auteurs, voici encore un passage de Naumann: „Quand on s'approche du nid, dit-il, la femelle accourt contre son habitude ; elle gi'impe le long des tiges de roseaux ; elle crie d'un ton plain- tif: gaëth, gaëth; elle se montre pleine d'angoisse et de désespoir. Le mâle se tient plus à l'écart, et n'observe l'ennemi que de loin". Mes observations me permettent d'affirmer juste le contraire, par oiÀ je ne veux pa,s dire que Naumann ait mal observé; loin de là; mais cela prouve que chez les oiseaux, comme chez les hommes, il y a des tempéraments divers, et qu'il faut se garder de géné- raliser ou de conclure d'une seule observation. Voici comment les choses se passèrent dans mon cas: le nid se trouvait à 6 ou 8 mètres du bord de l'étang; je plaçai mon appareil photographique à l'/î mètre du nid; j'écartai les roseaux à l'aide de ficelles ten- dues et de longs bâtons plantés obliquement dans l'eau. Une longue perche de 6 mètres me permit d'écarter, depuis le bord de l'étang, les roseaux assez épais à cet endroit, qui m'empêchaient de voir le nid et tout ce qui allait se passer. Je m'installai dans une petite hutte improvisée, faite de branches bien feuillues. Tous ces prépa- ratifs n'avaient guère pris plus d'un quart d'heure, mais je n'étais pas encore caché dans ma hutte, qu'un mouvement des roseaux m'annonça le retour des Blongios qui, ayant vu disparaître mon bateau, s'enhardissaient et se rapprochaient du nid; le mâle mar- chait en avant, et je pus admirer tout à mon aise l'habileté et la souplesse avec laquelle il se faufilait entre les roseaux qu'il entou- rait de ses longs doigts flexibles. Le mâle s'installa le premier sur le nid: je pris un premier cliché; ni le déclis de l'obturateur, ni ARDEA V, 4910. PI. TH. Ardetta minuta (L.) cT et 5 Photo Ad. Bürdet. Ardetta minuta (L.). Nid avec ponte complète. 61 le bruit produit par lo changement de plaque ne l'effrayèrent; il continua bravement à couver. La femelle se tint d'abord à une faible distance ; au bout de 5 à 6 minutes, encouragée pro]jal)le- ment par son compagnon, elle se rapprocha peu à peu du nid; tous ces mouvements étaient si lents que je pus prendre 4 clichés de suite, montrant les attitudes respectives des 2 oiseaux. Enfin, le mâle voyant sa compagne tout à fait rassurée, lui céda la place et s'en alla faire le guet plus loin. La femelle ne témoigna pas plus de nervosité que son époux et me laissa prendre 5 ou 6 cU- chés de suite, sans témoigner la moindre frayeur. En un quart d'heure, j'avais épuisé ma provision de 12 plaques. Lorsque j'arrivai le 18 juin près du nid, 4 oeufs sur 6 venaient d'éclore; les petits, en naissant, sont couverts d'un fin duvet roux et ressemblent un peu aux jeunes Butors. A ma dernière visite le 23 juin, il y avait 6 petits dans le nid; ils étaient déjà assez déve- loppés pour pouvoir prendre, en m 'apercevant, leur attitude défen- sive si caractéristiq ne : ils redressent la tête et allongent le cou de manière que le bec, la tête, le cou et le corps ne forment plus qu'une ligne perpendiculaire. La teinte générale du plumage har- monisant admirablement avec le brun roux des roseaux, on com- prend qu'ils obtiennent ainsi une protection naturelle vraiment mer- veilleuse. Ils peuvent ainsi rester longtemps dans une immobilité complète; si vous vous déplacez, leurs yeux restent fixés sur vous, et leur cou tourne autour de son axe pour vous suivre du regard. Cette étrange attitude m'avait déjà frappé chez le Butor qui, lors- qu'il aperçoit un ennemi, relève le bec vei'ticalement et regarde par dessous, de ses 2 yeux dirigés en avant. Son regard vous suit aussi, sans que le corps fasse le moindre mouvement. Comme les jeunes Butors, les jeunes Blongios ne restent guère plus d'une semaine dans le nid; au bout de ce temps, ils sont en état de grimper dans les roseaux et de suivre leurs parents. Mars 1916. 62 Naamlijst van Vogels, in natuurstaat in den Tuin van liet Koninkiijk Zoologisch Genootsohap „Natura Artis Magistra' te Amsterdam waargenomen, over het tijdvak September 1891— medio 1915. DOOR P. L. STEENHUIZEN. 1. Arclea cinerea L. — Blau we Re ig er. In het voor- en najaar van 1900. 2. Accipiter nisus (L.) — Sperwer. Nu en dan in den winter. 3. Falco ynerillus (Gerini) — Smelleken. In den winter van 1901 en 1902. 4. Cerchneis tinnunculus (L.) — Torenvalk. Nu en dan in liet najaar en den winter. 5. Gallinula chlorojms (L.) — Waterlioentj e. Eén exemplaar op het ijs in den Vijver, 15 December 1899. 6. Sculopax rusticola (L.) — Houtsnip. Nu en dan in het najaar. 7. Larus marimts L, — M a n t e 1 m e e u w. 21 Januaii en in Februari 1904, boven de Zeeleeuwen en den Vijver. 8. Larus argentatus Briinnich — Zilvermeeuw. Nu en dan in het winterseizoen. 9. Larus camis L. — Kleine Zeemeeuw. In den winter enkele exemplaren aan den Vijver. 10. Larus ridibimdus L. — Kokmeeuw. Vroeger enkele, tegen- woordig e en ige bonder den, 's winters aan den Vijver. 11. Rissa tridactylus (L.) — Drieteenige Meeuw. Eén exemplaar gevangen in den Vijver, 13 Januari 1915. 12. Columha palumbusL. — ^Woudduif. In menigte, ook broedend. 13. T'lirtur turtur (L.) — T o r t el. In den zomer enkele paren broedend. 14. Cucidus canorus L. — Koekoek. 7 Augustus 1900 is een exemplaar binnengevlogen in de groote Serre; in Augustus 1903 drie exemplaren en in Juni 1907 één exemplaar in den Tuin. 15. Atliene noctua (ScopoU) — Steenuil. Maart 1904 in het achter- gedeelte van den Tuin. 16. Strix flammea L. — Kerkuil. Geregeld. 17. Caprhnulgiis europaeus L. — Geitenmelk er. In den nazomer van 1892 (of 1893) en 22 Mei 1901. 63 18. Ai^its cqms (L.) — Gierzwaluw. In monigte, ook broedond. 19. Alcedo ispida L. — IJsvogol. In het najaar van 1898 en in October 1899 aan den Vijver. 20. Dendrocoims major (L.) — Groote Bon te Specht. Eén exera- plaar in April 1899 en in het najaar van 1910. 21. Bendrocopus minor (L.) — Kleine Bonté Specht. 15 Novem- ber 1899; heeft in Mei 1900 en 1901 gebroed in een nestkastje; daarna nog dikwijls gezien; de laatste jaren zeldzaam. 22. Gecinus viridis (L.) — Groene Specht. Nu en dan in het najaar een jong voorwerp. 23. Jynx torquiUa L. — Draaihals. In April 1898 en 1899 heeft een exemplaar zieh ongeveer 14 dagen lang op dezelfde plaats opgehouden; meestal op den grond tusschen de musschen. 24. Hirundo rustica L. — Boerenzwaluw. Na den broedtijd soms in menigte boven de grasperken vliegende. 25. M'uscicapa grisola L. — G r a u w e V 1 i e g e n v a n g e r. Veelvuldig broedend in de nestkastjes. 26. Muscicapa atricapiUa L. — Zwartgrauwe Vliegenvanger. Eenige doortrekkende paartjes, jaarlijks in het begin van Mei, hoLiden zieh ongeveer 14 dagen hier op. 27. Turdus merula L. — Zwar te Lijster. Veelvuldig broedend. 28. Tardus torquatus L. — Beflijstor. Elk jaar trekken in April onkele voorwerpen door. 29. Turdus pilaris L. — K r a m s v o g e 1. Soms, l3ij streng winterweer, vele exemplaren. 30. Turdus musicus L. — Zanglijster. Vele exemplaren; reeds zéér vroeg in het voorjaar zingende; werd vroeger nooit broedend aangetroffen, in de laatste jaren echter hoe langer hoe meer; voor het eerst broedend in 1899. 31. Turdus üiacus L. — Koperwiek. In het voor- en najaar doortrekkend, soms vele exemplaren. 32. Plioenicurus phoenicuriis (L.) — Gekraagd Roodstaartje. Begin Mei doortrekkend; vroeger een enkel paartje broedend. 33. Erithacus mbecula (L.) — Roodborstje. In voor- en najaar en 's winters geregeld eenige exemplaren. 34. Pratincola ruhetra (L.) — Paapje. Eens één exemplaar, in Mei 1899, slechts gedurendo één dag. 35. Saxicola oenanthe (L.) — Tapuit. 23 April 1900 één exemplaar bij den Vijver een maand lang dagelijks gezien; later UQg een exemplaar in Mei en Juni 1907. 64 36. Accentor modularis (L.) — Bas taardnachtegaal. Nu en dan begin Mei doortrekkende. 37. Sylvia sylvia (L.) — Grasmusch. Verscheidene begin Mei doortrekkende. 38. Sylvia curruca (L.) — Braam slui per. Verscheidene begin Mei doortrekkende. 39. Sylvia simplex Latliam — T u i n f 1 n i t e r. Verscheidene exem- plaren begin Mei doortrekkende. 40. Sylvia atjicajnlla (L.) — Z w a r t k o p t u i n f 1 u i t e r. Enkele exem- plaren begin Mei doortrekkende. 41. Phylloscopus collyhita (Vieillot) — Tjiftjaf. Menigvuldig in begin Mei; ook broedend. 42. PliyUoscopus tivcJiilus (L.) — Fitis. Enkele exemplaren begin Mei doortrekkende. 43. Phylloscopus sihilatyix (Bechstein) — Fluiter. Eén exemplaar in Mei 1898 geschoten; in April en Mei 1903 één exemplaar gezien. 44. Hy2)olais hypolais (L.) — Spotvogel. Verscheidene paren broedend. 45. Calamodus schoenohaenus (L.) — Rietzanger, 24 April 1913 den geheelen dag zingend in het veentje aan den Vijver. 46. Anorthura troglodytes (L.) — W i n t e r k o n i n k j e. Geregeld, ook broedend; twee nesten met jongen, 13 Juni 1913. 47. Ampelis garrulus L. — P e s t v o g e 1. October 1893 één exemplaar en id. in den winter van 1903. 48. Lanius senator L. — Roodkopklauwier. 10 Mei 1905, 's avonds tusschen 6 en 8 uur zag Dr. C. Kerbert een exemplaar bij zijne woning. 49. Parus major L. — Koolmees. Meest in het najaar. 50. Parus coendeus L. — Pimpelmees. Meest in het najaar; ook broedende in de nestkastjes. 51. Parus sp. — Zwartkopmees (soort?). Broedend in een nest- kastje, 1915. 52. Certhia brachydactyla Brehm. — Boom kruipertj e. Geregeld; ook broedend. 53. Sitta europaea caesia Wolf — Boomklever. Een enkele maal in hot najaar; vele exemplaren in het najaar van 1910. 54. Regulus regidus (L.) — Goudhaantje. Elk najaar en soms ook in het voorjaar in kleine troepjes. 55. Regidus ignicapilla Temminck. — Vuu rgoudh aantj e. In November van 1899 en van 1903. 65 56. Corvus corone L. — Kraai. Geregold; ook broedend. 57. Corvus comix L. — Bon to Kraai. 's Winters vele; do laatste jaren echter minder. 58. Corvus frugilecjus L. — Rook. Geregold in hot vooijaar; in 1914 en 1915 ook broedend. 59. Coloeus monedula (L.) — Kauw. Van tijd tot tijd, meostal in hot voorjaar. 60. Nucifraga caryocatactes Brehm. — Notonkraker. 23 October 1910 eon oxomplaar op don grond. 61. Pica pica (L.) — Ekster. Begin Moi 1900 eon oxomplaar ge- durende 6 à 7 dagen, meest in do hoogste boomtoppen zieh ophoudend. 62. Garrulus glanclarius (L.) — Vlaamsche Gaai. October 1891 in menigto; in andere jaren enkele voorwerpen, ook steeds begin October; October 1901 in groot aantal; October 1905 in nog grootere menigto on in 1910 zelfs 14 dagen lang doortrekkende. 63. Oriolus oriolus (L.) — Wielewaal. In Juni 1899, één dag; in Augustus 1903 eenige dagen lang; 11 Juni 1907 hoorde Dr. C. Kerbert 's avonds 5.45 uur den Wielewaal in do hooge iope- boomen bij hot atelier van den Préparateur; dien zelfden dag hoorde en zag ik twee oxemplaren in hot middengedeelte van den Tuin. 64. Stnrnus vulgaris L. — Sproeuw. Geregeld; broedend ook in do nestkastjes. 65. FringiUa coelebs L. — Vink. Geregold; ook broedend. 66. Chrysomitris syinus (L.) — Sijsje. Alleen in hot najaar van 1891, 5 à 6 stuks, later nooit moor gozien. 67. Passer clomestica (L.) — Huismusch. Alle dagen bi] duizonden. 68. Passer montana (L.) — Ringmusch. Geschoten 13 November 1899; 4 November 1905 2 oxemplaren gezien. 69. Cliloris cJdoris (L.) — Groenling. In hot vroego voorjaar in menigto; steeds ook broedend. 70. Emheriza citrinella L. — Geelgors. In hot voorjaar van 1898 2 oxemplaren. Amsterdam, Maart 1916. 66 Van een Pimpelmees en een Zwartkopmees. (Een ornithologisch praatje) DOOR J. L. F. DE MEYERE. Ik heb in den tuin een nestliokje hangen aan een' sparreboom, waarop ik, als ik in de veranda zit, juist het gezicht heb. Dit hokje wordt 's winters nooit als slaapplaats gebruikt. Als ik, bij winterdag, in den donker, andere nesthokjes bezocht, het deksel oplichtte en den brandenden lucifer door 't vlieggat stak om de inwendige ruimte te verlichten, dan trof ik dikwijls een koolraees (andere meezen zelden of nooit, eenige malen een' boomklever en éénmaal een bonte specht) aan, dik in z'n slaapveertjes, en die niets verwonderd scheen, dat ik hem op deze wijze in z'n slaap kwam verrassen. Maar in het hokje, waarvan ik sprak, sliep nooit lets en had even- min ooit een vogel gebroed. Het was, om zoo te zeggen, nog vol- komen maagdelijk; tot er verleden jaar (1915), in 't begin April, een pimpelmeezenpaartje zieh kwam vestigen, er een nestje bouwde en er eitjes ging leggen. Toen er 8 eitjes waren, ging het vrouwtje broeden en stond ik voor eene moeilijke keuze. Want ik had be- loofd en mij stelïig voorgenomen, eenig eier-materiaal voor het Rijks-Museum van Nat. Historie te Leiden te verzamelen, en speciaal van de kleinere meezen was het legsel hoogst welkom, dat wist ik. En aan den anderen kant wilde ik toch ook zoo graag de pimpels in hun broederij niet stören. Enfin, ik schudde de sentimenteele overwegingen maar van mij af en vischte de 8 eitjes er met Wilhelm Schlûter's Eierkätscher behoorlijk uit, en nu zijn ze in de collectie van het museum. Voor de wetenschap dient men ten slotte wat over te hebben, nietwaar? Toch had het mij genoeg moeite gekost, zoo te doen, te meer, omdat een van de beide meesjes een oude getrouwe was, die ik, gedurende den winter, van een' ring had voorzien. En, 'tis misschien een beetje gek, een beetje ongemotiveerd, maar 't is net alsof zoo'n eigenhändig geringd vogeltje, je wat nader staat dan een ongeringd exemplaar. Zooals de burgemeester wat meer gevoelt 67 voor den man van z'n oigon dorp on dio ordentelijk in z'n registers van den burgerlijken stand staat ingeschreven dan voor een' vreemde, of zooals de predikant meer voelt voor een kind van z'n gemeente, dat hij eigenhändig heeft gedoopt, dan voor de kinderen van een ander geloof, zoo iets dergelijks gevoel ik, geloof ik, voor do vogels die ik ringde, en die ik in mijn opschrijfboekje notoerde. Nu do vogels (sinds de nieuwe vogelwet) zoo good als staatsoigendom zijn geworden, zou hot misschien overweging verdienen, eon vogel- burgerlijken-stand to gaan aanleggen. Ër zijn nog wel eens raardere dingen gebeurd op dit ondermaansche! Maar dit is maar een grapje. Ze waren haar eitjes dus kwijt, maar ik had hoop, dat een na- burig hokje zou worden betrokken. Dit gebeurde intusschen niet, maar in hetzelfde nestje lag een week later, wéér een eitje en toen er zes bijeen waren, begon het broeden opnieuw, maar nu mochten zij ze behouden. Twee maal huur incasseeren voor de goede woning, die ik ze had verschaft, dat zou wat onbillijk worden. Toen de jongen uitgevlogen waren, verwijderde ik het nest, want dat wordt anders een kweekplaats voor vlooien en oorwormen, en alleen nog wat pluisjes, wat veertjes en wat mosjes bleven achter. En in den winter word het nesthokje weer, in tegenstelling met de andere in de buurt, niet als slaapplaats betrokken en kwamen er zoetjes aan àl meer halfverbrande lucifers in te liggen als even zooveel zwijgende getuigen van mijne grondige enquête of althans van mijn geregelde, nachtelijke, bezoeken. Waar waren de pimpeltjes gebleven? Ik wist het niet! Even voor half Maart versehenen er echter twee. Gelukkig maar, ze waren dan töch gekomen en een van de twee droeg weer een ringetje. Het mannetje zat vol geluidjes, als van een fijn stuitertje, dat op een steenen vloer op en neer danst, en het vrouwtje zag ik ijverig in en uitgaan en bracht lederen keer wat mee naar buiten. Toen alles van binnen proper en netjes was, toen er letterlijk niets meer was achter gebleven, begon het aandragen van de bouw- stoffen voor het nieuwe nest. Dat was het werk van het vrouwtje; dat bleef dan altijd een paar minuten in het hokje, en soms onder- brak het mannetje zijn stuitertjeszang of z'n korte pronkvluchtjes en ging ook even naar binnen. Wat ze daar dan samen uitvoerden, weet ik niet, maar veel kon het niet zijn, want met drie, vier teilen kwam hij weer naar buiten. Die haast maakte een komisch effect! Het leek wel of hij het daar- 68 binnen te benauwd vond, of hot er nog niot frisch riekte, en of hij er naar snakte, de frissche lentelucht buiten, weer in te kunnen ademen. Het mannetje was véél te dartel, véél te uitgelaten, om lang in zoo'n klein hokje te kunnen blijven. Dat benauwde werkje, dat moest de vrouw alleen maar opknappen! 20 Maart was een heerlijke, zomersche dag, een dag om je leven lang niet meer te vergeten. Het zonnetje te voelen branden op dien dag, dat was een heidensch genot van den allereersten rang en ik gedenk het nog steeds met groote, innige dankbaarheid. De pimpeltjes hadden evenzeer van het weer geprofiteerd en heel wat neststof aangedragen, zooals mij bij de contrôle, des avonds, bleek en ik maakte al berekeningen, wanneer ik het eerste eitje mocht verwachten. Het beloofde inderdaad een vroeg en voorspoedig eierjaar te zullen worden. Maai' helaas, als alle intense genietingen, heeft het schoone weer slechts kort geduurd. De volgende dag was een doodgewone voorjaarsdag en den daarop volgenden was de temperatuur 40° Fahren- heit beneden die van 20 Maart. En nu komt pas het interessante! Want nu begon het pimpel- vrouwtje haar arbeid weer ongedaan te maken door alles wat het eerst zoo naarstig naar binnen had gesleept, weer buitenshuis te dragen, en op 25 Maart was het hokje weer schoon en zuiver, alsof er nooit een kinderwieg in gestaan had. Door de groote weersverandering was blijkbaar het nestbouw-instinct plotseling weer uitgebluscht en had het opruimingsinstinct, als ik het ZOO noemen mag, en dat bij alle holenbroeders wordt aange- troffen, weer de overhand gekregen, Een paar dagen later echter, begon het indragen van nestmateriaal opnieuw; na 2 April werd er niet meer aan het nest gewerkt en 6 April was het eerste eitje gelegd, 7 April het tweede, maar op 8 en 9 April vermeerderde het getal niet. Overdag bemerkte ik weinig van de meesjes; tegen den avond betrok het vrouwtje haar huisje en sliep op haar beide eitjes. Maar in den middag van Zondag, 9 April, gebeurde wat vreemds. Een paartje zwartkopmeezen, beide geringd, en waarvan er een een veertje in den snavel voert, fladdert om en bij den sparreboom, waaraan de pimpelwoning hing. Ziezoo, dacht ik, die zullen ook gaan bouwen, nu maar eens afloeren waar die met het veertje heengaat. Tot mijn niet geringe verbazing verdwijnt ze echter in het vlieggat van het pimpelhuisje en komt er zonder iets weer uit. 69 Bij onderzoek blijkt me, dat de beide eitjes van den vvouwtjes- pimpel zijn verdwenen. Had ik die nu nog maar gered voor het museum! In den verderen loop van den middag gaan de zwartkop- meezen voort, nestmateriaal aan te dragen. Om zes uur eindelijk, ga ik eens kijken en vind den pimpel op liet nest, zondcr zicii in 't minst ook maar door mijn bezoek te laten stören. Bij half zeven verschijnt de zwartkopmees; die denkt ook te gaan slapen in het nesthokje, duikt met een vaartje het vlieggat in, maar. komt er direct, met nog bekwamer spoed, weer uitzetten, wellicht allesbehalve vriendelijk ontvangen door het scherpe snaveltje van den pimpel. De zwartkop aan 't protesteeren : etsjie-dèh-dèh- dèh-dèh-dèh-dèh-dèh-dèh ! etsjie! enz., houdt dat eenige minuten, al heen en weer vliegend, vol en trekt ten slotte af. Den volgenden dag zie ik weer geen pimpels, maar wel de zwartkopmeezen, die voortgaan met bouwen. Ze brengen o. m. een propje watten naar binnen en dat brengt me op 't idee wat meerdere watten tot vlokjes uit te pluizen, die ook dankbaar werden aanvaard en waarmee het nest tot ééne witte massa wordt gevoerd. Dien avond was het spel omgekeerd : De zwartkopmees betrekt nu al vroeg d'r slaapkwartier en de pimpel vischt dit keer achter het net, voert dezelfde comédie op, die we den vorigen avond van de zwartkopmees gezien hebben en ruimt ten slotte het veld. Daarna heb ik de pimpelmeezen niet meer in de buurt gezien en de zwartkoppen die, mir nichts dir nichts, over het pimpeinest heen gebouwd hadden, bleven meester van het terrein. Nu is het 18 April en de zwartkopmees broedt op zes eitjes; ze had ernegen kunnen hebben, maar drie heb ik er vooi' het museum bestemd. Ik kon het dezen keer niet van mij verkrijgen, ze allemaal aan het museum te schenken. Ik verbeug me tè zeer in het vooruit- zicht, een zwartkopmeezen-gezin weer eens nauwkeurig te kunnen waarnemen. Een aardiger omgang dan tusschen een paartje zwart- kopmeezen onderling, is bij na niet denkbaar, en het is een bron van voortdurend genoegen daarvan, zooveel men wil, getuige te kunnen zijn. Waaruit men kan zien, dat zelfs in mij, de mensch den ver- zamelaar nog wel weet te overwinnen, of, zoo men liever wil, dat ook bij mij, de natuur soms sterker blijkt te zijn dan de leer. Ede (G.), 18 April 1916. 70 Ado!f Nehrkorn f op 8 April 1916 overleed te Brunswijk op 72-jarigen leeftijd Adolf Nehrkorn. De overledene, oud-rechteiiijk ambtenaar, heeft speciaal de oölogie als lievelingsstudie beoefend, op welk gebied meerdei"e publicaties van zijn hand te vinden zijn in het „Journal für Ornithologie", en in de „Ornithologische Monatsberichte". Toen zijn collectie, wat Europa betrof, zoo good als compleet was, begon hij, aanvankelijk door ruil, exoten te verzamelen, waartoe hij later eigen reizigers aanstelde. De door hem nagelaten Eierverzameling is aan het „Berliner Museum für Naturkunde" vermaakt geworden ; zij is, nà die van het Britsch Museum, de grootste ter wereld en bevat ongeveer 6000 soorten. In 1899 verscheen de eerste en in 1910 de tweede uitgave van zijn „Katalog der Eiersammlung, nebst Beschreibungen der ausser- europäischen Eier" (met 4 gekl. platen), in 1914 gevolgd door „Nach- zij is, nà die van het Britsch Museum, de grootste ter wereld en bevat tusschen 5 en 6000 soorten. Voor de uitgave van een omvangrijk oölogisch werk, samen met Dr. Baldamus, had Nehrkorn reeds jaren geleden het plan opgevat; gedeeltelijk lag het reeds in manuscript klaar, doch tot voltooiing is het nimmer gekomen, daar de betrouwbaarheid der oölogische litteratuur — zooals Nehrko"rn in het voorwoord der eerste uitgave van zijn Catalogus zogt — te gering bleek te zijn. Dat die Cata- logus wèl het licht heeft gezien, zal men in oölogische kringen nu des te meer naar waarde blijven schatten, aangezien deze en die van de Eierverzameling van het Britsch Museum de eenige oölogische handboeken van den nieuweren tijd zijn, waarin nagenoeg alle tot heden bekende soorten vermeld staan. A. A. VAN Pelt Lechner. Arnhem, April 1916. 71 Körte Mededeelingen. Boscliduif {Goliuiiba paliiDibus L.). — Naar aanloiding van het artikel „Zieke Boschduiven" („Ardea", V, 1, pag. 31) heb ik ook eens meer dan gewoonlijk op die vogels gelet. Nu komen er tal- rijke exemplaren hier in de stad (Delft) voor, die in de boomen längs de grachten nestelen. Dit jaar is niij iets opgevallen, het- geen ik nooit eerder had waargenomen, niettegenstaande ik vrij veel van af mijn jeugd heb rondgekejven in de vogelwereld en zelfs vroeger tal van inlandsche vogels heb gehenden en opgekweekt. De Boschduif namelijk bleek mij bijzonder verzofc te zijn op de bloemen van de Acacia {Robinia Pseudo-Äcacia L.). Heele trossen werden in zeer körten tijd door hen letterlijk verzweigen en ora die te bereiken werden met de grootste inspanning de dunste takj es opgezocht, zoodat de vogels voortdurend met vleugels en staart moesten balanceeren om niet te vallen. (Dr. U. H. E. Huber Noodt, Delft, 15 Juni 1916). Wielewaal {Oriolus oriolus [L.]). — Toen ik, als jongen, nog buiten (in Laag-Keppel) woonde, heb ik meermalen waargenomen, dat de Wielewalen wel degelijk herhaaldelijk op den grond kwa- men, maar alleen zeer vroeg in den morgen, b.v. tusschen 4 en 6 nur; later op den dag heb ik het nooit gezien. (Dr. ü. H. E. Huber NooDT, Delft, 15 Juni 1916). Met betrekking tot de mededeelingen in „Ardea", IV, 4, pag. 128/9, omtrent het baden van den Wielewaal, kunnen wij mededeelen, dat wij op 2 Juni 1908 in het Engeische Werk bij Zwolle een dergelijke waarneming hebben gedaan. Terwijl wij aan het eind van een der vijvers zaten te luisteren naar den Wielewaal, die van uit een bruinen beuk zijn welluidenden roep liet hooren, zagen we hem weldra over den vijver vliegen, daarbij op zwaluwenmanier •ji -1 70 Adolf Nehrkorn op 8 April 1916 oveiieed te Brunswijk op 72-jangen leeftijd Adolf Nehrkokn. De overledene, oud-rechterlijk ambtenaar, heeft speciaal de oölogie als lievelingsstudie beoefend, op welk gebied meerdere piiblicaties van zijn hand te vinden zijn in het „Journal für Ornithologie", en in de „Ornithologische Monatsberichte". Toen zijn collectie, wat Europa betrof, zoo goed als compleet was, begon hij, aanvankelijk door ruil, exoten te verzamelen, waartoe hij later eigen reizigers aanstelde. De door hem nagelaten Eiervorzameling is aan het „Berliner Museum für Naturkunde" vermaakt geworden ; zij is, nà die van het Britsch Museum, de grootste ter wereld en bevat ongeveer 6000 soorten. In 1899 verscheen de eerste en in 1910 de tweede uitgave van zijn „Katalog der Eiersammlung, nebst Beschreibungen der ausser- europäischen Eier" (met 4 gekl. platen), in 1914 gevolgd door „Nach- zij is, nà die van het Britsch Museum, de grootste ter wereld en bevat tusschen 5 en 6000 soorten. Voor de uitgave van een omvangrijk oölogisch werk, samen met Dr. Baldamus, had Nehrkorn reeds jaren geleden het plan opgevat; gedeeltelijk lag het reeds in manuscript klaar, doch tot voltooiing is het nimmer gekomen, daar de betrouwbaarheid der oölogische litteratuur — zooals Nehrko^in in het voorwoord der eerste uitgave van zijn Catalogus zogt — te gering bleek te zijn. Dat die Cata- logus wèl het licht heeft gezien, zal men in oölogische kringen nu des te meer naar waarde blijven schatten, aangezien deze en die van de Eierverzameling van het Britsch Museum de eenige oölogische handboeken van den nieuweren tijd zijn, waarin nagenoeg alle tot heden bekende soorten vermeld staan. A. A. VAN Pelt Leghner. Arnhem, April 1916. ERRATUM. Na het woord „door" in regel 14 v. b. op p. 70 te lezen „Nachträge zu Nehrkorn's Eierkatalog" (met 2 gekl. platen); 71 Körte Mededeelingen. Boscliduif {Colwnba paluwbus L.). — Naar aanleiding van het artikel „Zieke Boschduiven" („Ardea", V, 1, pag. 31) heb ik ook eens meer dan gewoonlijk op die vogels gelet. Nu komen er tal- rijke exemplaren hier in de stad (Delft) voor, die in de boomen längs de grachten nestelen. Dit jaar is mij iets opgevallen, het- geen ik nooit eerder had waargenomen, niettegenstaande ik vrij veel van af miin jeugd heb rondgekej^en in de vogelwereld en zelfs vroeger tal van inlandsche vogels heb gehouden en opgekweekt. De Boschduif namelijk bleek mij bijzonder verzot te zijn op de bloemen van de Acacia (Robinia Pseudo-Acacia L.). Heele trossen werden in zeer körten tijd door hen letterlijk verzweigen en om die te bereiken werden met de grootste inspanning de dunste takjes opgezocht, zoodat de vogels voortdurend met vleugels en staart moesten balanceeren om niet te vallen. (Dr. U. H. E. Huber Noodt, Delft, 15 Juni 1916). Wielewaal (Oriolus oriolus [L.]). — Toen ik, als jongen, nog buiten (in Laag-Keppel) woonde, heb ik meermalen waargenomen, dat de Wielewalen wel degelijk herhaaldelijk op den grond kwa- men, maar alleen zeer vroeg in den morgen, b.v, tusschen 4 en 6 nur; later op den dag heb ik het nooit gezien. (Dr. U. H. E. Huber Noodt, Delft, 15 Juni 1916). Met betrekking tot de mededeelingen in „Ardea", IV, 4, pag. 128/9, omtrent het baden van • den Wielewaal, kunnen wij mededeelen, dat wij op 2 Juni 1908 in het Engeische Werk bij Zwolle een dergelijke waarneming hebben gedaan. Terwijl wij aan het eind van een der vijvers zaten te luisteren naar den Wielewaal, die van uit een bruinen beuk zijn welluidenden roep liet hooren, zagen we hem weldra over den vijver vliegen, daarbij op zwaluwenmanier in de vlucht längs het water strijkend, om aan de overzij van den vijver weer in een boom plaats te nemen. Na een körten tusschen- tijd, waarin weer eenige malen zijn vriendelijk „titidluo" ons tegen- klonk, werd op dezelfde wijze de terugtocht naar den beuk onder- nomen. Verscheidene malen vloog hij zoo her- en derwaarts, telkens het water rakende. 72 Eerlijk gezegd, waren wij niet op het denkbeeld van het nemen van een bad gekomen, maar vermoedden, dat hij zieh op deze wijze meester trachtte te maken van aan de wateroppervlakte levende insecten. De door de Heeren. F. E. Blaauw en Dr. L. F. , de Beaufort aangegeven bedoeling dezer handeling van den Wielewaal koiQt ons echter zeer aannemehjk voor. (Gebrs. J. Feitsma, Grijpskerk, 23 Maart 1916). Groote Lijster (Turdus viscivorus L.). — In mijn tuin nam ik 19 Juni j.l. de Groote Lijster waar; zij deden zieh daar te goed aan mijn kersen. Stellig broeden zij, aan de overzijde van den Rijn, op de begraafplaats. Jaren geleden sehoot ik in het winter- seizoen een exemplaar onder Oegstgeest, dat ik aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden zond. (G. S. van der Spruijt, Voorschoten, 21 Juni 1916). Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging Jaargang V. i December 191G. Aflevering 3—4. J I Het zweven der Vogels. (Boekbesp7'ekingJ DOOR Dr. C. A. CROMMELIN. A. R. KuiPERs. Het zweveii der vogels, wind en wärmte. Gednikt bij J. A. Boom. Haarlem (1915). Over het onderwerp, in den titel vermeld, is in den loop der jaren al heel wat te doen geweest, het heeft tal van bevoegde en onbe- voegde pennen in beweging gebracht en heeft aanleiding gegeven tot velerlei, deels vruchtbare, maar ook deels zeer onvruchtbare polemiek ; korter gezegd : het is een onderv^erp, waarover nog steeds veel verschil van meening bestaat. De redenen hiervan zijn van verschillenden aard. Om te beginnen heeft men hier te doen met mechanische Pro- blemen, die zieh niet leenen tot eene exacte mathematische be- handeling. Zelfs de meest eenvoudige gevallen, die men zieh denken kan, zijn voor zoover mij bekend, nog nooit streng wiskundig be- handeld. Hoeveel te minder zal er sprake kunnen zijn van eene streng wiskundige behaiideling van de beweging van een vogel door de lucht, 6 74 ook al beschikte men over de noodige gegevens, die aan de bereke- ning ten grondslag zouden moeten liggen. Hiermede wil nu allerminst gezegd zijn, dat men over vogelvlucht en dergelijke onderwerpen niet kan theoretiseeren en rekenen. Men behoeft de leerboeken over aërodynamica en de tijdschriften over vliegtechniek maar op te slaan om zieh van het tegendeel te over- tuigen. Ik heb alleen willen opmerken, dat theorieën en bereke- ningen over vogelvlucht steeds in meerdere of mindere mate ge- baseerd zijn op empirische formules wat de théorie betreft, op hypothesen omtrent dit en schattingen omtrent dat wat de toepas- sing aangaat en zoodoende bijna altijd speling laten voor persoon- lijke opvattingen of ... . misvattingen. Behalve de fundamenteele wetten der natuurkunde, waaraan men zieh voorloopig nog wel zal hebben te houden (zooals hieronder nader ter sprake zal komen), vormen de empirische formules den meest be- trouwbaren grondslag voor berekeningen van bovengenoemden aard. Veelal zijn zij afgeleid uit botrouwbare wetenschappelijke waar- nemingen in aerodynamische laboratoria, bij welke proeven men zieh echter ook weer heeft moeten bepalen tot eenvoudige gevallen b.v. voorwerpen van eenvoudige gedaante in overal gelijk geriehte en even sterke luchtstroomen enz., geheel anders dan het in de atmos- pheer voorkomt. De zaak wordt er niet gemakkelijker op, wanneer men deze for- mules en theorieën op een zoo ongelooflijk geeompliceerd probleem als de vogelvlucht of het vogel-zweven wil toepassen. Daarbij komt dan — en dit is een tweede oorzaak van de verschillen van meening, waarover ik hierboven gesproken heb — dat men zelden of nooit over werkelijk exacte gegevens dienaangaande besehikt. Zelfs het verzamelen van vage, maar betrouwbare gegevens, wat voor een groot deel in de vrije natuur moet geschieden, gegevens aangaande de baan, die de vogel beschrijft, de bewegingen, die de vogelmaakt, de luchtstroomingen in de buurt van den vogel, en de krachten, die die luchtstroomingen op het dier uitoefenen, ontmoet haast on- overkomelijke moeielijkheden. Wanneer de vogel zieh op niet al te grooten afstand bevindt, zal men de riehting en ook wel eenigszins de gedaante van de baan kunnen waarnemen, maar wat b.v. te zeggen van eventueele stijging of daling van een hoog in de lucht zwevenden vogel? Met de waarneming der bewegingen staat het ook niet al te gunstig: vleugelslag is natuurlijk op grooten afstand wel waarneembaar, maar worden er, b.v. bij afwezigheid van vleugel- to slag, soms kleinere bewegingen met vleugels en staart uitgevoerd, die voor de beweging van den vogel van het hoogste belang zijn, maar die aan ons waarnemingsvermogen ontgaan? En wat weet men ten slotte van de windkracht en de windrichting in de buurt van den vogel, dien men waarneemt? Is de vogel niet al te ver verwijderd, dan zal men wel weer uit den toestand op de plaats van waarneming lets mögen besluiten, maar wat kan men conclu- deeren voor een vogel eenigszins hoog in de lucht, b.v. over de verticale component van de luchtstrooming, de component, waar het voor het zweven in de eerste plaats op aankomt? In de meeste gevallen nagenoeg niets. En houdt men nu verder in het oog, dat men wel kan en mag spreken van een bepaalde windrichting en windsnelheid in een bepaald punt, maar dat men in de natuur, waar de luchtstroomingen zoo weinig homogeen en zoo geheel anders zijn dan in onze laboratoria, deze grootheden toch nooit anders dan als gemiddelden mag opvatten en dat dus in werkelijkheid in dat beschouwde pant, luchtstroomingen van allerlei ver uiteenloopende richtingen en snelheden zuUen voorkomen, dan zal het wel duidelijk zijn, hoe voorzichtig men moet zijn, voordat men b.v. dürft beweren, dat men, liefst op groote hoogte, een vogel heeft waargenomen, die zonder verlies van hoogte in horizontalen wind zweefde^ om van nog meer gewaagde beweringen nu nog maar niet te spreken. De mogelijkheid van het bestaan van verticale componenten in de lucht- stroomingen wordt bi] dergelijke waarnemingen, naar het mij voor- komt, maar al te dikwijls over het hoofd gezien. F. W. Lanchester maakt den lezer van zijn uitgebreid werk over aerodynamical) daarop in 't bijzonder opmerkzaam; hij wijst erop, hoe er een sterk vooroordeel schijnt te bestaan tegen het aannemen van verticale luchtstroomingen, wat zijn oorzaak daarin vindt, dat wij, die aan de uiterste grens van de atmospheer leven, daarvan in het dage- lijksch leven weinig merken. De météorologie leert ons echter, dat een verticale component in de luchtstroomingen onder allerlei ver- schillende omstandigheden kan ontstaan en zeer algemeen in de atmospheer voorkomt, zoodat men wel zoo goed als nooit voor eene eenigszins aanmerkelijke hoogte zal mögen ondersteilen, dat die verticale component geheel ontbreekt. Wanneer men bovenstaande beschouwingen, vooral die over de 1) Deel II, pp. 196—99 der Duitsche vertaling van C. en A. Runge, in 1909 bij Teubner versehenen. 76 moeilijkheden, die de waarnemingen over het zweven der vogels ontmoeten, in aanmerking neemt, dan zaJ men het begrijpelijk vinden, dat men bij het doorzien van de litteratuur der laatste jaren het verschijnsel ontmoet, dat de een als vaststaand aanneemt, wat de ander als zoodanig verwerpt. De Heer Kuipers b.v., die onder zweven verstaat, ,;het zieh in de lucht verplaatsen van den vogel zonder vleugelslag, .waarbij hi] hoogte kan houden, tegen den wind in kan gaan, en ook stijgen kan" ') beweert o.a.: „het (zweven) kan plaats hebben bij een flinken wind, onafhankelijk van temperatuur en helderheid der lucht, en het kan uitgeoefend worden op zonnige, heldere en warme dagen. Aanwezigheid van wind is in dat laatste geval geen vereischte. Zweeft de vogel bij laatstgenoemde weers- gesteldheid, zonder wind, dan ziet men dat in de gematigde lucht- streken, des zomers, laat in den namiddag en betrekkelijk hoog in de lucht" -) en hij voegt er lets verder aan toe, „datbovengenoemde feiten door waarnemingen vastgesteld kunnen worden". ^) In 't voorbij- gaan zou ik willen vragen hoe het toch wel „door waarnemingen vastgesteld" is, dat daar boven in de lucht, waar de vogel zweeft, geenerlei luchtstrooming is ? De Heer A. Kapteyn beschouwt nog sterkere stukjes als vast- staand ; *j sprekend over het vUegen der vogels in 't algemeen, zegt hij: „ook zijn er manieren van vliegen, die wij ons in het geheel niet kunnen verklaren, n.l. die, waar vogels met uitgestrekte vleu- gels en zonder eenige krachtsinspanning, horizontaal tegen een Ster- ken wind in zweven ; en dit niet gedurende eenige seconden, waarin hun vis viva wordt opgebruikt, maar gedurende een aanzienlijken tijd. Ook zien wij groote roofvogels en ooievaars met uitgestrekte vleugels en zonder de minste krachtsinspanning spiraalsgewijze opstijgen en uren lang ronddrijven" '). De Heer Kapteyn is ervan overtuigd, dat een negatieve drift kan bestaan, d. w. z. dat het zal kunnen voorkomen, dat een voorwerp van den een of anderen vorm, van een luchtstroom een kracht zal ondervinden, tegenge- steld gericht aan de richting van dien luchtstroom, hij meent zelfs 1) pg. 3. 2) pg. 4. 3) pg. 5. ßedoeld is hier vermoedelijk, dat deze feiten reeds door waaineniingen zijn vastgesteld, en als vaststaand moeten worden aangenomen. 4) De Ingenieiu-, 1909, pg. 400. 5) De bedoeling is in dit laatste geval vermoedelijk, dat deze vogels opstijgm •/onder de aanwezigheid van opstijgende liichtstroomcn. 77 het bestaan ervan door een proef aangetoond te hi^bben en ver- klaart ten slotte: „ik vermoed, dat men bij grondig onderzoek zal vinden, dat er tal van profielen zijn, die een geprononceerde nega- tieve drift aanwijzen". De Heer Kapteyn neemt hier, zooals hij zelf opnierkt, als vast- staand feiten aan, die indruischen tegen de wetten der natuur- kunde en hi] beweert „dat de vogels ons dagelijks het feit voor oogen voeren, dat de wetenschap voor onmogelijk houdt"; in dezen gedachtengang dringt zieh bij den Heer Kapteyn begrijpelijkerwijze de overtuiging op, dat de wetenschap zieh in het licht dezer voor hem vaststaande feiten zal hebben te herzien. Men dient, bij de beschouwingen van den Heer Kapteyn, 2 ge- vallen te onderscheiden. 1°. Het geval van een vogel, die „zonder krachtsinspanning" opstijgt, zonder dat er een opstijgende luchtstroom aanwezig is. Dat dit verschijnsel lijnrecht tegen de wetten der zwaartekracht indruischt behoeft geen nader betoog. 2°. Het geval van een vogel. die horizontaal zweeft tegen den wind in. Ook hier raakt de wet der zwaartekracht in 't gedrang, maar tevens wordt hier een negatieve drift aangenomen en om dit laatste is het, naar ik meen, den Heer Kapteyn bij dit geval in 't bij zonder te doen. Dat het bestaan van een negatieve drift in strijd is met een der meest fundamenteele wetten der natuur- kunde, is op het eerste gezicht wellicht iets minder evident dan in het geval van de zwaartekracht. Maar toch is het zoo. De natuurkuhde verklaart inderdaad, en dat wel op grond van een harer meest fundamenteele wetten, dat van de résultante der krachten, die een vast lichaam van welken vorm ook, zal onder- vinden van een homogenen luchtstroom, de component evenwijdig aan de richting van dien luchtstroom steeds zal gericht zijn in de richting van den luchtstroom en nooit tegengesteld aan die richting, anders gezegd : dat een negatieve drift onbestaanbaar is. ') In 't voorbijgaan zij hier nog opgemerkt, dat de beschouwingen van den Heer Kapteyn. in 't bijzonder die aangaande de negatieve drift, niet onbestreden zijn gebleven -) en ik geloof te mögen beweren, dat er geen natuurkundige zal te vinden zijn, die ze zal aanvaarden. 1) Een paai' ophelderende opraerkiugen over deze questie dank ik aan de vrion- delijkheid van Prof. J. P. Kuenen. te Leiden. 2) l'rof. M. E. MuLDEH, De Ingenieur, 1911, pg. '264. 78 Maar is het nu werkelijk noodig in het zweven der vogels iets wonderbaarlijl^s te zien, iets dat in strijd zou zijn met de klassieke mechanica ? Verdienen de feiten, die de Heeren Kuipeks en Kapteyn onomstootelijk vaststaand en bewezen noemen, weldeze qualificatie? Op grond van wat ik hierboven omtrent de vaagheid der waar- nemingen heb gezegd, zou ik meenen van niet. Geen van beide lieeren vermelden de waarnemers der door hen medegedeelde feiten, maar wanneer men in het werk van Lanchester de beschrijving van oudere waarnemingen leest van J. A. Froude, ') Ch. Darwin,^) Langley ^) en anderen, en daarmede vergelijkt de theoretische uit- eenzettingen van Lord Rayleigh *), dan komt men tot de over- tuiging, dat er voorloopig geen enkele aanleiding bestaat, het zweven der vogels op te vatten als een verschijnsel zöö wonderbaarlijk en zöö sterk indruischend tegen de wetten der klassieke mechanica, dat het dit trotsche gebouw zou dreigen omver te werpen, en Lanchester, die in zijn geciteerd werk een uitvoerig hoofdstuk aan het zweven der vogels wijdt, vindt dan ook nergens aanleiding om iets wonderbaarlijks in het zweven der vogels te zien. Om nu tot de brochure van den Heer Kuipers terug te keeren, de schrijver neemt een standpunt in, dat geheel verschilt van dat van den Heer Kapteyn en dat m. i. veel rationeeler is. De Heer Kuipers neemt de, mijns inziens, onbewezen feiten over het zweven der vogels, die ik geciteerd heb, als vaststaand aan, doch tracht nu op grond van natuurkundige wetten daarvan eene verklaring te geven. Zooais in den aard der zaak ligt, bevatten deze verklaringen hypothetische elementen, dit is onvermijdelijk en den schrijver niet euvel te dulden. Gedeeltelijk zijn deze verklaringen ook niet nieuw en zijn zij, naar ik vermoed, neergeschreven met het doel bestaande beschouwingen in een overzichtelijk en populair geheel samen te vatten. Wel nieuw is, naar ik meen, de verklaring van een wijze van zweven, waarbij volgens den Heer Kuipers de zonneschijn een groote rol speelt. De opdrij vende kracht zou n.l. onder bepaalde omstandigheden afkomstig kunnen zijn van het verschil in tempe- ratuur van den onderkant en den bovenkant van de vleugels van 1) Oceana, 1886, pg. 7Ö. 2) Reise eines Naturforschers um die Welt, Üuitsche vertaling van J. Vicrot; Carus. Stuttgart, 1875. 3) Smithsonian contributions of knowledge. 4) Nature, Deel 27, pg. 543. 79 den vogel. Op eene nadere uiteenzetting van deze verklaring, die in liet boekje van den Heer Kuipers verscheidene bladzijden in beslag neemt, kan ik hier om begrijpelijke redenen niet ingaan. Ik moet daarvoor naar het origineel verwijzen. De beschouwingen van den Heer Kuipers schijnen mij echter dikwijls wel wat erg gekun- steld, terwijl bovendien de hypothetische elementen er niet in ont- breken. Ik geloof dat het niet gemakkelijk zal zijn van de boven- genoemde verklaring te bewijzen, dat zij onjuist is; aan den anderen kant zal de Heer Kuipers ook wel bezwaarlijk kunnen bewijzen, dat zijne verklaring juist moet zijn; haar eenigszins aannemelijk te maken is m. i. reeds eene moeilijke zaak. Maar de Heer Kuipers zal het, wanneer hij mijn gedachtengang gevolgd heeft, begrijpelijk vinden, wanneer ik verklaar voor zijne onbewezen verklaring van onvoldoende gedocumenteerde waar- nemingen weinig te voelen, zoolang andere, ongedwongen verklaringen mogelijk zijn van wat ik als vaststaande feiten beschouw. Ten slotte moet mij de opmerking van 't hart, dat ik het betreur, dat de Heer Kuipers aan de taal, stijl en terminologie van zijn boekje niet meer zorg heeft besteed. Leiden, Juli 1916. 80 Een en ander over den Secretarisvogel {Secretarius reptüivorus). DOOR F. E. BLAAUW. (Met pl. V en VI). Toen ik in 't vooijaar van 1914 naar Zuid- Afrika voer, hoopte ik allerlei daar inheemsche vogels te zien en de secretarisvogel was zeker wel een dergenen, die mij het meeste aantrok. De secretarisvogel is, zooals ieder weet, een roofvogel, maar een zeer wonderlijke roofvogel, die den vorm heeft van een kraanvogel, echter met zéér körten hals. Het gevolg van dien körten hals is dat hij den grond niet kan bereiken zonder in het tarsengewricht door te buigen, wat nogal wonderlijk is om te zien. Het is een loopvogel en met verwonderlijke snelheid loopt hij weg als men hem op 't open veld tegenkomt; in een oogwonk is hij aan den horizont verdwenen. Daar hij echter weinig vervolgd wordt is hij vrij mak en gewoonlijk neemt hij niet de moeite ver weg te loopen. In de beboschte omgeving van Kaapstad komt de vogel niet voor en ik zag hem voor 't eerst toen ik per auto van Caledon naar Breda's Dorp reed. Het was nog vroeg en er was een lichte nevel en heel in de vej-te zag ik de eigenaardige Silhouetten van een paar dezer vogels, die zieh op een kleine verhevenheid bevonden. Een paar dagen later op den terugweg reden wij één dezer vogels voorbij, die längs den weg liep en zieh niet ver verwijderde. Tot dusverre had ik dus secretarisvogels alléén zien loopen, en mijn wensch was toch ook ze eens te zien vliegen. Een paar weken later zou die wensch vervuld worden. Tusschen Port Elizabeth en Van Stadens Kloof is een uitgestrekt vlak veld met hier en daar wat kopjes of bergen. Daar reed ons rijtuig weer längs een paar secretarisvogels. Ik liet ophouden en de vogels liepen weg. ARDEA V, 1916. PI. V. Secretarisvogel ( Sécréta r m s reptilivoriis), eeii slang venneesterende. Ei vau den Secretarisvogel (Secretarius reptilivorus). 81 Mijn reisg-ezel bood aan te trachten de vogels af te snijden en door oen wijden boog te beschriiven gelukte hem dit. Toen vlogen de vogels werkelijk op en ik had het genoegen te zien hoe prachtig mooi zij toen waren. De lang uitgestrekte beenen met daarover de verlengde staart- vederen boden een zeer eigenaardig beeld. De vogels vlogen niet ver, maar streken spoedig weer neder om nu in ernst met groote snelheid weg te loopen. Latei- hoorde ik dat het niet zeer moeilijk is de vogels te paard in te halen. Zij loopen en vliegen dan afwisselend wanneer zij vluchten, maar de vluchten worden steeds korter en het uithoudingsvermogen van het paard is grooter dan het hunne. De secretarisvogel leeft in Z.- Afrika voornamelijk van slangen, ook giftige, en wonderlijk is de behendigheid waarmede hij de slang weet te bemächtigen zonder zieh zelf bloot te geven op een kwets- bare plaats. De lange, met hoornschubben beschermde tarsen en de voeten schijnen onkwetsbaar te zijn en dan gedurende het gevecht houdt de vogel zijn groote slagpennen de slang voor. Of die al eens een beet krijgen komt er niet op aan^ maar ik vermoed dat ook dit maar zelden gebeurt, want met een bewonderenswaardige kracht en snelheid wordt de slang met pooten en snavel bewerkt en is spoedig dood. De directeur van 't Museum in Port Elizabeth, Dr. FiTz Simons, aan wien ik bijgevoegde photo's te danken heb, heeft een door hem gehouden getemden secretarisvogel dikwijls giftige slangen gegeven en hij deelde mij mei.e dat de giftslangen niet de minste kans kregen om den vogel te schaden. Op Gooilust hob ik ook een getemden secretarisvogel en hoewel ik geen giftige slangen heb, zoo heb ik daar veel ringslangen. Meer dan eens heb ik mijn secretarisvogel zoo'n ringslang gegeven en was dan getuige van de wijze, waarop de slang vermeesterd werd op de bovenbe- schreven wijze. Mijn vogel eet ook gaarne muizen en musschen en is ook, wonder- lijk genoeg, fel op een stukje wit brood. De secretarisvogel bouwt in Z. -Afrika zijn nest in 't open veld op een alléénstaanden, niet zéér hoogen mimosa-boom. De eieren, waarvan ik hierbij een photo geef, zijn wit (soms bruin gestippeld aan één einde) en twee in getal. De jongen groeien, naar Di-. F. S. mij verzekerde, zéér langzaam, zoodat zi] ± 6 maanden in 't nest liggen. Hoewel nu de mimosa (Arar/a horridu) met haar geweidige 82 dooms niet lichtvaardig door voorbijgangers zal beklommen worden, zoo maakt deze langzame groei toch h et gevaar groot dat ge- darende al dien tijd de een of ander, die het nest gevonden heeft, de jongen uithaalt. In hun eerste kleed zijn de jongen ongeveer evenzoo gekleurd als de ouden, maar alles is valer, bruinachtiger en de naakte huid van het voorhoofd, die bij de ouden zoo mooi oranjegeel is, is bij de jongen vleesclMenrig. Toen ik mijn exemplaar uit Z. -Afrika kreeg, was die huid nog rood. Thans is die echter oranjegeel geworden. De secretarisvogel heeft prachtige groote, intelligente bruine oogen met lange oogharen. Hier in Holland is hij zéér gevoelig voor vocht, vooral als het er koud bij is. Hi] wordt dan binnen gehouden. Mijn vogel bewoont een afdeeling van een reeks volières, waar allerlei soorten van vogels zijn ondergebracht, zooals bij v. parkieten, wevervogels, duiven, etc. etc. Toen de secretarisvogel voor 't eerst in zijn afdeeling kwam, waren de andere vogels doodsbang voor hem en met rietmatten moest ik hem voor zijn buren bijna onzicht])aar maken. Op den duur gewenden de andere vogels zieh echter aan zijn nabijheid en nu kan hij de dolste sprongen maken zonder dat een er de minste notitie van neemt, en de rietmatjes zijn reeds lang weg. Gooilust, 22 Aug. '16. ARDEA V, 1916. PI. VI. Nest met ei van den Secretarisvogel [Sccretarius reptilivorus) op een mhnosa- boom te Perseverence, ongeveer tien niijleu verwijderd vaa Port Elizabeth. 80 O Overwintering van Kluiten in Zeeland. DOOR G. J. YAN OORDT. Ook na den winter 1913/14, toen ik een voorloopige mededeoling over het overwinteren van Kluiten (Recurvirostra avosetia L.) in Zeeland plaatste in „Ardea" III, 1914, biz. 26, ben ik voortgegaan met het doen van waarnemingen. Tot mijn spijt kon ik mij ge- durende de twee laatste jaren niet zoovele malen naar den Sloedam begeven als in genoemden winter, daar ik slechts tijdens de kerst- vacantie op Walcheren was. Deze Sloedam is de spoorwegdam, die dwars door de slikken van Zuid-Beveland naar Walcheren loopt. Hier in de buurt vond ik de kluiten bijna steeds, wanneer ik er op uitging, in grooten getale. Soms gelukte mij dit eerst na eenig zoeken, meestal waren ze echter met den kijker gemakkelijk te vinden. Ik zorgde er steeds voor met laag water te gaan; met vloed loopen de slikken onder en is het zeer moeilijk kluiten te zien te krijgen. Waarschijnlijk verzamelen ze zieh dan op een hooger be- groeid gedeelte, waar ze moeilijk waar te nemen zijn. Laat ik hierbij eerst een opsomming van mijn winterwaarnemingen geven. Reeds op 18 Januai-i 1918 meende ik kluiten bij den »Sloedam te zien. Sporende van Middelburg naar Holland, zag ik van uit den trein op dezelfde plaats, waar ik hen later geregeld vond, enkele vogels, die mi] sterk aan kluiten deden denken. Daar de afstand te groot en de tijd van waarnemen te klein was om zekerheid te ver- krijgen en ik daarenboven nooit gehoord had, dat kluiten 's winters bi] ons worden waargenomen, teekende ik het slechts terloops aan, Ik besloot echter een volgend jaar meer aandacht aan de vogels bij den Sloedam te schenken. Jammer was het, dat ik toen geen zekerheid kon krijgen; in Januari of Februari 1918 toch zou ik niet meer in Zeeland komen. In den zomer van 1913 zag ik de kluiten geregeld aan den Sloedam. Toen ik op 4 November echter wederom naar deze plaats ging, zag 84 ik er tot mijn verbazing een groot aantal, n.l. twee troepen van + 50 exemplaren en nog vêle andere over-- de slikken verspreid. 21 November 1913 waren er iets minder (+ 50 stuks), maar op 19 December weer ongeveer evenveel als in 't begin van November. In Januari 1914 ging ik tweemaal naar den Sloedam. Beide keeren (6 en 18 Januari j vond ik er weer 150 ex. Op 18 Januari vroor h et hard; toch scheuen de kluiten er weinig last van te hebben: net als in den zomer zochten ze op hun gewone wijze voedsel in 't slib. Deze vorstperiode hield tot 26 Januari aan ; op 3 Februari vond ik er een 50-tal. Een week later, 10 Februari, mocht het me niet gelukken ook maar één kluit aan te treffen, maar daar de slikken toen door het hooge water waren overstroomd, bevonden zij zieh waarschijnlijk zuidelijker op bovengenoemd hooger begroeid gedeelte, dat alleen bij zeer hooge standen onderloopt. Dit gedeelte is met allerlei planten overdekt, met vele ondoorwaadbare kreken omgeven en wemelt dientengevolge altijd van vogels. Door den grooten afstand zijn ze echter van den vasten wal af zeei' moeilijk waar te nemen. Op 17 Februari vond ik er weer een 50-tal. In Maart schijnen de kluiten, die zuidelijker overwinterd hebben, reeds naar het noorden te komen ; hun aantal neemt dan aan den Sloedam steeds toe; 17 Maart waren or zooveel, dat hun aantal zeer moeilijk te teilen was; ik schatte hen echter op 300 Individuen. Ook in de eerste helft van April zijn ze er nog, om later te ver- minderen. Reeds in Augustus keeren de J^luiten van hunne broedplaatsen terug naar den Sloedam. Uit al deze waarnemingen volgt dus dat althans een deel van de bij ons broedende kluiten in den winter 1913/14 in Zeeland over- winterd heeft. In het winterjaargetijde 1914/15 kon ik den Sloedam slechts twee- malen bezoeken. 24 December 1914 waren de kluiten er weer in ongeveer 100—150 exemplaren aanwezig; op 19 Januari 1915 iets minder, n.l. een goede honderd. Ook door deze waarneming is dus de overwintering in genoemd jaar wederom vastgesteld. Hetzelfde geldt ook voor het afgeloopen seizoen : tot mijn spijt echter kon ik ook nu slechts tweemalen naar den Sloedam gaan. Den eersten keer, 15 Januari 1916, gelukte het me eerst na lang zoeken 4 kluiten te zien te krijgen. Ik besloot echter, in de meening, dat er zeker veel meer zouden zijn, hen spoedig opnieuw te gaan 85 opsporen ; tot mijn ^q-oote vreugde zag ik er op 20 Januari wederoin meer dan honderd, hot aantal. dat ik gewoon was er in vorige win- ters aan te treffen. In mijn A^oorloopige mededeeling over het o verwinteren van den kluit verzocht ik den lezers van „Ardea", indien hun iets bekend was van het overwinteren van deze vogelsoort hier te lande, mij dit te willen mededeelen. Ik kreeg echter alleen bericht van de heeren Dr. E. D. van Oort en Jac. P. Thijsse. Dr. E. D. VAN OoßT schreef mij : „Bepaald overwinteren wist ik niet, dat deze soort deed ; wel dat zij soms laat in den herfst en zeer vroeg in het voorjaar wordt waargenomen". De heer Thijsse deelde mij als laatste waarnemingsdatum van den kluit mode: 11 December 1910 te Bergen op Zoom. In de mij toegankelijke litteratuur vond ik zoo goed als geen winterwaarnemingen van den kluit. Hier volgt het voornaamste. In de „Avifauna Neerlandica" (1908) vermeldt Baron Snouckaert over het voorkomen hier te lande: „Maart, soms einde Februaji, 0. a. Texel 1899 (zie hieronder) tot September. 20 November 1865 een exemplaar bij Middelburg (Museum Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen)". De heer Daalder meldde aan Baron Snouckaert (zie „De Levende Natuur", IV, blz. 129), dat hij op 24 Februari 1899 op Texel de eerst aangekomen exemplaren van deze soort zag. „Later versehenen nog meer voorwerpen en 8 Maart zag ik ze op vele plaatsen". Burgersdijk (1869, De Dieren, II. Yogels), Schlegel (1878, De Vogels van Nederland, deel II), Brehm (1893, Tierleben, Vögel, Bnd. Ill), Buekers (1901, Onze Vogels), Thijsse (1913, Het Vogeljaar) en nog vele anderen vermelden alleen, dat de kluit 'szomers bij ons voorkomt. In lerland schijnt hij 's winters wel waargenomen te zijn. In „A Handhst of British Birds" door Hartert, Jouidain, Ticehurst en Witherby (1912), vond ik tenminste blz. 186: „In Ireland obtained fourteen occasions and a few seen, chiefly south and east coasts .[but Gal way (one). Mayo (one)] Aug. to Feb." Echter wordt ook vermeid: „Northern birds (d. z. de broedvogels uit Denemarken, Duitschland en Holland) are migratory". De weinige vanwege het Rijks Museum van Nat. Hist, geringde kluiten, waarmede resultaten verkregen zijn, werden alle 's winters in Portugal of Frankrijk geschoten. Zoo vond ik in „Ardea" 1913, Jaargang II, dat een kluit, geringd 86 op Texel 28 Juni 1912, 15 Nov. 1912 te Villa Franca bij Lissabon geschoten werd en in „Ardßa" 1914, dat twee exemplaren, op 31 Mei en 26 Juni 1912 op Texel geringd, respectievelijk op 27 Januari 1914 bij Vannes en op 22 Februari 1914 te Marennes, dep. Cha- rente Inf., Frankrijk, geschoten werden. Recapituleerend kan ik dus besluiten, dat tenminste een gedeelte van de bij ons te lande broedende kluiten gedurende de jaren 1913 tot en met 1916 in Zeeland overwinterd heeft. Het zou mogelijk zijn, dat dit juist in Denemarken en Duitschland broedende exem- plaren zijn, maar dit is, dunkt mij, zeer onwaarschijnlijk. Bericliten over eventueele winterwaarnemingen worden natuurlijk nog steeds zeer gaarne verwacht. Utrecht, Augustus 1916. 87 De Nachtegaal in gevangenschap. DOOR J. L. F. DE MEYERE. „Mag man über die Vogelliebhahere! denken, wie „man will, das eine ist zweifellos, dass sie viele „Deutsche Männer und Frauen inniger mit der „heimischen Natur verbunden hat und dass sie ■ „unzähligen herzerfreuende Einblicke in das Leben „der höheren^ Tiere gewährt hat^ die unserer Beo- „bachtung nnn einmal am leichtesten zugänglich sind". Fritz Braun. Nu ik mij voorneem iets over den nachtegaal in gevangen Staat te gaan verteilen, was het citaat van Fritz Braun, dat ik hier- boven liet afdrukken, mij uiterst welkom, en wel om tweërlei reden : ten eerste omdat ik er het eigen geweten wat mede vermocht te süssen en ten tweede omdat het woord van den, ook buiten zijn land, bekenden Oberlehrer uit Mariënburg, die zieh speciaal op de bestudee- ring van het zieleleven der vogels toelegde, al licht van zoöveel gezag zal zijn, dat eene wat vlugge en al te scherpe veroordeeling over het wreede van het houden van wilde vogels — en dan nog wel een nachtegaal! — in kooien, er door weerhouden zal worden ')• Want hoe vaak heb ik al niet, zoowel van goede als van half- of nieuw- bakken kennissen moeten hooren, dat zij van een' vogelliefhebber als mij, toch wel in de allerlaatste plaats verwacht hadden, dat hij een nach-te-gaal ! ! in eene kooi zou opsluiten. En, het is de zuivere waarheid, ik kan het evenmin van mijzelf bijster sympathiek vinden, maar, zou ik willen vragen, hebben wij ten slotte niet allemaal wel eens iets gedaan, waarvan we spijt hadden, of, waarvan wij 1) Met veel instcmming tvil ik ook deze uitspraak van den sympathieken ornitho-psycholoog aanhalen: „Je besser der Mensch die Vögel kennen leint, desto vorsichtiger und zurückhaltender wird er auch in seinem Urteil über ihre geistigen und gemütlichen Eigentümlichkeiten". FiîiTZ Br.\ux, Ornith. Monatsberichte, 23ster Jahrg., pag. 35. 88 ons achteraf moüston bekennen, dat hot, welbeschouwd, beter nage- laten had kunnen worden? In Mei van dit jaar was het 12 jaar geleden, dat ik mijn' nachte- gaal, als vogel van 10 dagen, uit z'n nestje nam. Dat nest lag, een halven meter hoog, in. een doornen haag, die een natumlijke schei- ding vormde tusschen onzen tuin en dien der buren, en ik weet nog goed, dat ik alle vijf de jonge vogels er uit nam en ze zorg- vuldig bekeek en mat, om er ten slotte den kleinsten en minsten, — want volgens mijne Duitsche boeken moest het z.g. „Nesthöckchen" of „Nestküchlein" vast en stellig een ' mannetje wezen — uit te kiezen, en er de vier andere weer in te leggen. En mijn „Nestküchlein", dat ik eerst met enkel versehe mieren- eieren groot bracht en toen het alleen kon eten, langzamerhand aan kunstvoeder wende, bleek later inderdaad een mannetje te zijn. Maar ach! de désillusie was ^root; wel wist ik, dat jong opge- kweekte vogels nooit den echten, prachtigen natuurslag zouden bereiken, maar dat het verschil in zang zöö groot zou zijn, had ik mij nooit kunnen voorstellen ! Alleen de kristal-zuivere toon is dezelfde, maar waar het nachte- galenlied voortdurend verrukt door zijn schitterende uithalen van nauwelijks bedwongen passie, door zijne kostelijke variaties, door zijne diepe, ontroerende innigheid, zijne gloeiende voordracht en zijne heerlijke bezieling vooral, daar is bij mijn' vogel noch van genialiteit, noch van aangeboren of verworven artisticiteit, als ik 't ZOO noemen mag, ook maar iets te bespeuren. Hij roffelt zijn liedje af, soms laat hij eens een aardig toon- laddertje hooren, maar alle poëzie ontbreekt en alle voordracht is volstrekt afwezig. Het eerste jaar had ik nog gegronde hoop, dat het later wel betören zou; nimm.er verzuimde ik eene gelegenheid, om hem, in 't voorjaar, den nachtegaalslag van de vrije vogels te laten hooren. Ik kocht zelfs eene welgeslaagde gramophoonplaat 'j op mijn gramophoon, die den natuurlijken nachtegaalsslag uitstekend weergeeft; mijn vogel reageerde er zelfs niet op. Hij is nu bijna 12 jaar oud en hij is nog een even groote stumper, wat zijne vocale praestaties betreft, als toen hij slechts één jaar telde. En de gramophoonplaat heeft geen schuld, want de nachtegaal buiten. 1) Gramophone-Concert Record C. C. 49558 — 49501: Nachtigallsclilag, einzig existierende Aufnahme der Nachtigall, aiifgouominen auf Veranlassung des Be- sitzers, Herrn Carl Rkicii, Bremen. 89 antwoordt er onmiddellijk o}) en nadert tot vlak l)ij den hoorn, om er zijn vermeenden concurrent, die zieh in zijn revier waagt, te zoeken, en, zooals dat onder nachtegalen gebruikelijk is, den driesten indringer tot een duel uit te dagen. Neen, er is, meen ik, eene andere reden, waarom de in gevangenschap opgegroeide nachtegaal nooit eenige volmaaktheid in 't zingen kan bereiken. Het zingen is m.i. grootendeels te beschouwen als eene der meest op den voorgrond tredende secundaire uitingen van sexualiteit bij den mannetjesvogel. Hoe feller de geslachtsdrift in den mannetjes- vogel brandt, hoe krachtiger, hoe hartstochtelijker, zijn zang zal wezen. Altum. die de zaak anatomisch heeft onderzocht, komt tot deze conclusie: „So lange (der Vogel) „studiert", ist er noch nicht fortpflanzungsfähig, die betreffenden Organe haben noch nicht die erforderliche Ausbildung erlangt; es geht, wie mir das anatomische Messer vollauf zur Genüge bewiesen hat, die geschlechtliche Ent- wicklung mit dem Grade der Gesangfähigkeit und des Gesangeifers durchaus parallel" '). Zal nu de vogel, in wiens leven „c/as ewig Weibliche" nimmer eenige rol speelde en die volslagen onbekend bleef met de directe, primaire, erotische gevoelens tot het vrouwtje, wegens 't ontbreken van een object van 't andere geslacht, die, daardoor dus, in een' hoogst abnormalen toestand verkeerde, ooit normaal kunnen zijn in de uiting zijner secundaire sexueele gevoelens? Zal, zoo men de zaak liever van een eenigszins ideëel standpunt wenscht te bezien, niet dàn eerst de artist, de dichter, in den nachtegaal gewekt worden, als hij in zijn hartje, de liefde tot heb vrouwtje „ZOO zoet" ontbranden voelt, als hij door 't vrouwtje, als 'tware wordt geinspireerd ? Liefde is eene zaak van 't gevoel, en juist 't voelen is 't klassieke kenmerk, dat de dieren en menschen ééner- zijds van de planten en mineralen anderzijds pleegt te onderscheiden. In zake de liefde (l'amour!) mögen we de vogels dus gerust door onzen anthropomorphistisch-beslagen bril beschouwen. Welnu, wat zou er van b. v. Goethe's genialiteit te recht gekomen zijn, indien niet de vrouw, indien niet de liefde, al zoo vroeg een voorname rol in zijn leven gespeeld had? Als Goethe eens opgevoed was b.v. te midden van ultra-conservatieve, bedilzieke, ongehuwde oude tantes, die hem voortdurend hadden gecrontrôleerd en die bang waren voor ledere erotische uiting van den vroegrijpen jongeling als voor den 1) Dr. B. Altl'.m, Der Vogel imd sein Leben, S^tc Aufl. (1900), pag. 83. 90 clood, die ieder gevoel tot liet andere geslacht zouden hebben ver- oordeeld als eene laagheid, eene gemeenigheid, een misdaad bijna, zou Goethe, indien hem eene dergelijke opvoeding was ten deel gevallen en indien zijne tantes hem lang genoeg hadden kunnen bebazen, ooit de geniale dichter geworden zijn, zooals we hem thans kennen? Ik meen het sterk te mögen betwijfelen. Verstandig, hyper- intellectueel, had hij evenzeer kunnen zijn, maar de ware dichter kwam eerst tot zijne volle ontwikkeling toen hij de vrouw (het meisje) en daardoor de liefde had leeren kennen. En dan de grootste Duitsche lyricus welhcht, het zanggenie Heine? Een Heine, die nooit de liefde gekend had? Maar dat is eene absolute ondenkbaar- heid! Ook de gedichten van Heine zijn stelhg te beschouwen als eene secundaire sexualiteits-uiting en noch de dichter, noch zijne verzen zijn er ons een zier minder om! „Damit es Kunst giebt", zegt Nietzsche, „damit es irgend ein ästhetisches Thun und Schauen giebt, dazu ist eine physiologische Vorbedingung unumgänglich: der Eaiiscli. Der Rausch muss erst die Erregbarkeit der ganzen Maschine gesteigert haben: eher kommt es zu keiner Kunst. Alle noch so verschieden bedingten Arten des Rausches haben dazu die Kraft : vor Allem der Rausch der Geschlechtserregung, diese älteste und ursprünglichste Form des Rausches" '). En zoo komt het (indien ik mijn eenmaal aangevangen parallel tusschen den menschelijken kunstenaar en den nachtegaal nog even mag doortrekken), meen ik met eenigen grond te mögen onderstellen, dat mijn nachtegaal een stumper is in 't zingen, — de dichterlijke, want zuiver lyrische uiting van den vogel —, en dat ook wel altijd blijven zal : de directe, geslachtelijke opwekking, heeft hij nimmer ondervonden. Maar al is de zang van mijn' vogel dan ook, noodzakelijkerwijze, nimmer tot zijn recht kunnen komen, toch ben ik zeer aan mijn' vogel gehecht; zijn zang mag dan al niet fraai zijn, zijne manieren, zijne geheele wijze van zieh te gedragen, maken hem mij uiterst sympathiek. Allereerst zijne distinctie! Welk een frappant onder- scheid met lederen anderen vogel ! Geef een gevangen mees b. v. een meelworm en ze heeft hem onmiddellijk te pakken, maar werp den nachtegaal een vette spin — zijn liefste hapje — in de kooi en hij zal eerst met aardig, opzij geheven kopje het dier bekijken, dan begint langzaam, deftig en regelmatig, zijn staart en achterlijt te wippen en dan hipt hij, vol elegantie, van zijn stok en zal de 1) Fr. Nietzsciik, Götzendäinmerung, Zur Psycliologie des Künstlers, pag. 70. 91 spin bedaard — o, steeds even bedaard ! — gaan verorberen. En onder deze bezigheid laat hij voortdurend een tevreden „tjok! — tjok! — tjok!" hooren. Op de wandeling laat ik zelden na, een lekker hapje voor den nachtegaal te incasseeren en als ik dan den sleutel in 't slot van de huisdeur steek, word ik met het bekende „tji — krrr, krrr, km-" begroet. Merkwaardig is het te hooren, hoe hij reageert bij de verschij- ning van sommige vogels, die hem na verwant zijn. Voor een museh b. V. of eene mees, blijft hij absoluut onverschillig. Maar ziet hij een merel of lijster binnen zijn gezichtskring verschijnen, dan stoot hij het ruwste en meest onaesthetisch geluid uit, dat een nachte- gaalkeeltje kan voortbrengen, een scherp en hatelljk „rèh, rèh. rèh", dat eerder van een kraai of meerkol, dan van een nachtegaal af- komstig lijkt. Als hij een roodstaartje of een roodborstje gewaar wordt, is dit rèh-geroep nog vinniger, nog afschuwelijker, maarkrijgt hij een anderen nachtegaal in 't oog, dan kent zijn rèh-geroep geen ophouden. Aan de intonatie van het geluid kan ik meestal, zonder me te vergissen, al hooren welke vogelverwant in de nabijheid is. De beeren der systematiek hebben den nachtegaal tot eene zelfde familie gebracht als de lijsters, de roodborstjes en -staartjes, welnu, mijn nachtegaal toont door zijn onrustroep het geheel met de beeren systematici eens te zijn en geeft duidelijk te kennen, — zij 'took in volmaakte onbewustheid - , wie hij tot zijne familie rekent en wie niet. Eene andere eigenschap, die aan den nachtegaal opvalt, is de uiterst gevoelige staat van zijn zenuwstelsel. Als een andere ge- vangen vogel eens lets niet alledaagsch ondervindt, herstelt hij zieh spoedig weer: de schrik is gaaw vergeten; maar de nachtegaal blijft nog geruimen tijd na de gebeurtenis onbewegelijk en als wezenloos voor zieh uit zitten kijken. Ook al blijft zijn kooi nacht en dag open staan, hij zal zelfs geene poging doen, zijn kleine wereld te verlaten. In de kooi is hij groot gebracht, in de kooi alleen voelt hij zieh thuis. Zet ik nu het deurtje van zijn kooi open en te gelijk dat van een in mijn bezit zijnd baardmannetje, dan komt laatst- genoemde er onmiddellijk uit, klautert op zijn kooi, vliegt naar 't gasornament en gaat zelfs vrij spoedig bij den nachtegaal op ])ezoek, maar deze is niets op bezoeken gesteld en staart den vrij- postigen indringer onthutst aan. Toch zal hij niets ondernemen, hi] 92 lijkt als vastgenageld aan zijn stokje. De baardmees gaat zieh direct te goed doen aan h et voer van den nachtegaal, drinkt uit zijn bakje, gaat zieh daar wassehen en spat de kooi vol, de naehtegaal volhardt in zijne onbewegelijkheid. Is eindelijk de baardman weer afgetrokken — waartoe zaeht geweld mijnerzijds veelal vereischt werd —, dan daiirt de verbouwereerdheid van mijn naehtegaal nog geruimen tijd voort en pas héél langzaam, een kwartier of zoo later, komt er weer leven in hem. De staart maakt kàlm en deftig zijn op-en-neer-beweging en het bekende „tjok, tjök" bewijst, dat de normale toestand eindelijk weer is ingetreden. Zoo'n baardmannetjes-bezoek is al eene groote gebeurtenis voor den bedaarden, bezadigden vogel. Komt het voor, dat ik hem even in de hand moet nemen — nageltjes knippen —, dan duurt de apathische toestand, die daarna optreedt, nog veel langer, hoewel hij anders in 't minst niet bang is voor hand of vinger en, als de tralies er tusschen zijn, er gaarne een soort spiegelgevecht mee levert. En zoo mag dan. na dit alles, deze conelusie getrokken worden, dat het absoluut alle doel mist een nachtegaal op te kweeken en, voor zijn genoegen, opgesloten te houden. Missen wil men natuur- lijk zoo'n vogel niet meer, daar is hij te veel huisgenoot voor ge- worden, maar in verhouding tot de moeite en de zorg, die hij geeft, mag het genot, dat hij, als gevangen vogel, ons verschaft, zéér pro- blematiek geheeten worden. De nachtegaal, ook de jong opgekweekte, behoort nu eenmaal niet in eene kooi; dit besluit mag, ten overvloede hoop ik, uit mijn opstel getrokken worden. Ede (G.), Mei 1916. 93 Ornithoiogische waarnemingen in Nederland MEDEGEDEELD DOUR Dr. E. D. VAN OORT. De hiervolgende mededeelingen zijn hoofdzakelijk gegrond op materiaal, dat mij na 1 September 1915 voor de collectie van 'sRijks Museum van Natuurlijke Historie is toegezonden; omtrent een enkelen vorm, Puffinns gravis (O'Reillyj, deed ik reeds een mededeeling op p. 130 van den vorigen j aargang. Van de mij toe- gezonden opgaven van vogelwaarnemingen heb ik slechts van eenige meer belangrijke een dankbaar gebruik gemaakt. Phalacrocorax graculiis (L.) — Gekuifde schollevaar. Den 24sten Januari 1916 werd op liet strand te Egmond aan Zee een jong cf van deze soort gevangen. Het voorwerp was geheel met olie bedekt. — C. J. Eyma. Nycticorax nycticorax (L.). — Kwak. Den 8sten Augustus werd mij een jong cf gebraclit, dat op dien datum onder Zoeterwoude gesclioten was. Het is een vogel van dit jaar, met nog enkele donsveeren aan den kop. Volgens den persoon, die het dier schoot, heeft een paar kwakken aldaar ge- broed in een terrein, waar het woudaapje als niet zeldzame broed- vogel voorkomt. Plegadis falcinellns (L.j. — Ibis. Een oud cf werd den 27sten October 1916 bij 's Hertogenbosch gevangen en le vend aan de Rotterdam sehe Diergaarde toegezonden, alwaar het voorwerp een paar dagen leefde en na zijn dood in 's Riiks Museum van Natuurlijke Historie terecht kwam. Dr. BtJT- TiKQFER deelde mij mede, dat volgens ingewonnen informatie, de vogel alleen rondgezworven had. Ik maak van deze gelegenheid gebruik de vangst te vermelden 94 van een jong voorwerp in het begin van October 1912 bij Rinsu- mageest (Fr.), waarvan het Rijks Museum onlangs door aankoop in het bezit kwam. Anser erythropus (L.). — Dwerggans. Volgens mededeehng van Dr. C. Kerbert kwam het Genootschap „Natura Artis Magistra" te Amsterdam in het bezit van 6 voor- werpen van de dwerggans, en wel 2, gevangen 30 December 1915 bij Meppel, één, 7 Januari 1916 bij Follega (Gr.), en 3, 23 Februari 1916 bij Meppel. Anas hoscJi.as L. X l^afila acuta (L.) — Bastaard van Wilde eend >( Pijlstaart. Een mannelijke bastaard van bovengenoemde soorten werd 13 November 1915 te Makkum (Fr.) gevangen en het Rijks Museum door den Heer A. A. van Pelt Lechner ten geschenke aangeboden. Oidemia nigra (L.). — Z warte zee-eend. Den 17 Jen Juh 1916 werd op de Nieuwkoopsche plassen een J^ geschoten. Langs de zeekust is deze soort ook in den zomer geen zeldzame verschijning; zomerwaarnemingen meer uit het binnen- land waren mij niet bekond. Merganser serrator (L.). — Middelste zaagbek. Door vriendelijke bemiddehng van den Heer A. A. van Pelt Lechner ontving het Rijks Museum te Leiden 2 eieren en eenig nestdons, door den voogd van Rottum op de nabi] gelegene Noord- westplaat gevonden in het begin van Augustus 1916. Een der eieren bevatte een bijna volwassen kuiken, dat, evenals de eier- schalen trouwens, een volkomen zekere bepaling der soort mogehjk maakte. Dit is de eerste maal dat het broeden dezer eendsoort binnen onze grenzen geconstateerd wordt. Mergus albellus L. — Nonnetje. Den 15den Juli 1916 werd een oud $ bij Nieuwkoop geschoten. Dit voorwei'p, hoewel overigens in uitstekende conditio, bleek aan den rechtervleugel een oude^ reeds genezen fractuur te hebben, 95 waardoor bet waarschijnlijk genoodzaakt is hier in een voor deze soort ongewoon jaargetijde te vertoeven. Buteo buteo (L.). — Buizerd. In het tiidperk, waarover dit verslag van vogelwaarnemingen loopt, ontving ik voor de collectie van het Rijks Museum een op- vallend groot getal buizerden, meest alle van het donkere type ; een tamelijk groot 9? vleugellengte 40.5 mm., in September bij Nijmegen geschoten, trekt sterk in het roodl)ruine en doet aan desertoriim denken. Van andere zijde ontving ik eveneens berichten van het veelvuldig voorkomen van deze vogelsoort. Buteo buteo desertoriim (Daudin). — Steppenbuizerd. Den lOtlf^n September 1915 werd een 9 van Buteo zimmermannae Ehmcke te Twickel gevangen. — Dr. C. Kerbert. Den Isten Juli 1910 werd l)ij Aalten (G.) een 9 van dezen 00s- telijken vorm van den buizerd geschoten en door den Heer Ed. Blaauw aan 's Rijks Museum toegezondon. De vleugellengte be- draagt 36.5 mm. Betreffende de nomenclatuur der steppenbuizerden meet ik hier opmerken, dat er geen grond bestaat den algemeen ingeburgerden naam desertoriim Daudin te vervangen door anceps Brehm, en dat de zoog. Buteo zhnmermannae Ehmcke als vorm niet staande te houden is, maar te beschouwen is als een in de uiterst variabele desertorum-gYOQY) voorkomende kleurphase, welke niet volstrekt ge- bonden is aan het noordelijke broedgebied van de groep. Aquila chrysaetos (L.). — Steenarend. De Heer A. van Egmond te Groningen berichtte mij dd. 23 No- vember 1.1., dat hij dien dag ter opzetting heeft ontvangen een bij Noordlaren (Gr.) geschoten steenarend. Uit nader verstrekte gege- vens moet ik opmaken, dat het hier werkelijk om deze soort handelt. Aquila clanga Pallas. — Bastaardarend. Een Jong cf werd 19 October 1915 bij Vlaardingerambacht in de buurt van Rotterdam geschoten en voor de collectie van 's Rijks Museum aangekocht. Het is een op de bovenzijde tamelijk licht- gekleurd voorwerp. 96 Milvus müvus CL.). Wouw. Volgens mededeeling van den Heer Ed. Blaauw te Nijmegen werd den 27sten April 1916 in de provincie Utrecht bij Maartens- dijk een wijfje geschoten. Hetjdier werd door hem opgezet. Pandion haliaetus (L.). — Vischarend. Te Valkenswaard (N. B.) werd 20 Augustus 1915 een vischarend op de klem gevangen. — H. W. Klerk de Reus. Charadrius dominicus fulvns Gmelin. — Aziatische goudplevier. Den 24sten Maart 1916 werd een 9 in niet volkomen kleed bij Dokkum gevangen. Dit voorwerp kwam in de collectie van 's Rijks Museum terecht. Haematopus ostrcdegus L. — Scholekster. Een geheel wit voorwerp werd door mij waargenomen op het strand bij Bergen aan Zee omstreeks den 12den Juni 1916. — G. ROIJER. Gallinago gallinago (L.). — Watersnip. Ik ontving een den 4den April 1916 bij Tongelre (N. B.) gevonden legsel, waarvan de eieren reeds tamelijk sterk bebroed waren. Voor de watersnip is dit een vroege datum. Stercorarius pomarinus (Temminck). — Middelste jager. Den 7deii September 1915 werd een voorwerp te Budel (N. B.) geschoten. — H. W. Klerk de Reus. Van den Heer J. L. F. de Meyere ontving het Museum een vrouwelijk voorwerp van deze soort ten geschenke, dat 3 October 1915 bij Bennekom bemachtigd was. Stercoyarius longicandus Vieillot. — Kleinste jager. Een 9i den 16den September 1916 bij Hooghalen (Dr.) geschoten, werd door den Heer F. K. Baron van Dedem als fraaie huid 's Rijks Museum ten geschenke aangeboden. De maaginhoud bestond uit- sluitend uit resten van insecten. 97 Lams minutus Pallas — Dwergmeeuw. In den afgeloopen winter ontving ik voor de collectie slechts één exemplaar, een cf, 11 Januari 1916 bij Western ieland (Gr.), gevangen. Alle alle (L.) — Kleine alk. In Januari 1916 ontving ik van het strand te Egmond aan Zee 16 kleine alken — C. J. Eyma. De kleine alk werd mij in den winter 1915—16 in 4 exemplaren toegezonden (1 van Hallum, 19 November 1915 ; 2 van Westernieland, 15 en 16 Januari 1916 en 1 van Noordwijk 21 Februari 1916). Als gewoonlijk zijn weder alle exemplaren van het vrouwelijk geslacht; slechts bij uitzondering heb ik een cf ontvangen. Fratercula arctica (L.) — Papegaaiduiker. Een oud Q werd 3 Januari 1916 op het strand bij Noordwijk ge- vonden en oud exemplaar in staat van ontbinding den 9rleii Januari op het strand bij Ter Heide, terwijl de Heer C. J. Eyma te Egmond aan Zee in Januari 1916 elf exemplarqn van het strand aldaar toegezonden kreeg. Columba oenas L. — Kleine boschduif. Deze duifsoort heeft in den afgeloopen zomer aan het liapenburg te Leiden gebroed, vermoedelijk in of op de huizen, op welker daken de doffer meermalen koerende werd waargenomen. De Heer L. de Priestee te Elspeet vond in de eerste week van April reeds een nest met eieren van deze soort. Ä2ms apiis (L.) — Gierzwaluw. Den 4den September 1916 werd bij Oegstgeest nog een voorwerp levend gevangen. De Heer Jhr. W. C. van Heurn meldde mij nog, dat hij 24 April 1915 de eerste gierzwaluw bij Zutphen zag en 1 Mei 1916 de eerste bij Domburg. Picus niartius L. — Zwarte specht. De Heer J. L. F. de Meyere berichtte mij, dat hij 15 October 1916 bij Winterswijk de zwarte specht waargenomen heeft en dat 98 deze soort in den afgeloopen zomer aldaar gebroed heeft. De boom, met de broedholto, kon nog aangewezen worden en van verschil- lende kanten werden betrouwbare gegevens omtrent dit feit verstrekt. MotaciUa boarnla L. — Groote gele kwikstaart. 19 Juli 1. 1. nam ik bij den vijver van het landgoed „de Zijp" bij Arnhem een 9 van deze soort waar; in Mei of Juni heb ik de soort daar niet gezien. — A. A. van Pelt Lechner. Corvus comix L. — Bonte kraai. Den 17'ien Mei 1916 zag Jhr. W. C. van Heurn nog een bonte kraai bij „Oranje Zon" op Walcheren, m gezelschap van een vluchtje kauwen, en 30 Mei d. a. v. nog één aldaar, thans in gezelschap van 3 z warte kraaien. Leiden, 30 November 1916. 99 Resultaten van het ringonderzoek van het Rijks Museum te Leiden DOOR Dr. E. D. VAN OORT. IX. De hiervolgende l)erichten van waarneming van geringde vogels ohtving ik na den SOsten November van het vorige jaar. Zij ver- melden uitsluitend vangsten binnen onze grenzen of nabij onze kust. Uit het buitenland werd mij geen enkel geval van waar- neming van een onzer geringde vogels bekend. Medewerkers aan het ringen en berichtgevers van vangsten betuig ik wederom mijn welgemeenden dank. Smient [Mareca penelope). Nummer 12754, geringd te Schiermonnikoog 13 Maart 1913 door den Heer D. Woltman, als volwassen vogel; 29 Februari 1916 gevangen bij Makkum (Fr.). Berichtgever de Heer J. DE JoNG, Leeuwarden. Scholekster (Haematopus ostralegus). „ 18954, geringd te Texel 20 Juni 1915 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 23 December 1915 goschoten bij den Helder. Berichtgever de Heer .J. B. van den Burg te Anna Paulowna. „ 18989, geringd te Zurich (Fr.j 21 Juli 1915 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong ; half Januari 1916 dood gevonden aan de zeekust bij Gaast (Fr.). Berichtgever de Heer J. P. RiNiA te Gaast. „ 21806, geringd te Texel 9 JuU 1916 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong ; 25 September 1916 dood gevonden op Texel. Berichtgever de Heer J. Daalder Dzn. te Texel. 100 Zilvermeeuw (Larus argentatus). Nummer 7137, geringd te Callantsoog (N. H.j 25 Juni 1912 door den Heer A. Kos, als nestjong; 17 October 1916 aange- schoten gevonden bij Terheide (Z. H.). Berichtgever de Heer G. Toebosch te 's Gravenzande. „ 12591, geringd te Callantsoog (N. H.) 4 Juli 1915 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 4 Februari 1916 bij den Haag geschoten. Berichtgever de Heer A. F. Thierry te den Haag. „ 18173, geringd te Callantsoog (N. H.) 12 Juli 1914 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; half Januari 1916 ge- vangen te Westpolder, gem. Ulrum (Gr.). Berichtgever de Heer H. D. Louwes te Westpolder. „ 18405, geringd te Schiermonnikoog 26 Juli 1915 door den Heer D. Wo'ltman, als nestjong; begin Maart 1916 dood gevonden te Oldenhoeve (Gr.). Berichtgever de Heer A. W. DE BoER te Oldenhoeve. „ 18414, geringd te Schiermonnikoog 5 Augustus 1915 door den Heer D. Woltman, als nestjong; begin September 1916 dood gevonden bij Stroobos (Fr.). Berichtgever de Heer B. J. Fennema te Fest (Gr.). Kokmeeuw {Larus ridibundus). „ 13132, geringd te Ellemeet op Schouwen (Z.) 7 Juli 1912 door den Heer A. Man in 't Veld, als nestjong ; 26 Mei. 1916 gevangen onder St. Jansland (Z.). Berichtgever de Heer L. VAN DER Ham te St. Jansland. „ ] 7339, geringd te Texel 13 Juni 1914 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; in Juli 1916 dood gevonden op Texel. Bericht- gever de Heer W. R. van Douwen te Texel. Vischdiefje {Sterna ßnviatilis). „ 13787, geringd te Hoek van Holland 25 Juli 1912 door den Heer G. J. van Oordt, als nestjong; in de laatste dagen van Juli 1916 geschoten te Rockanje op Oostvoorne (Z. H.). Berichtgeefster Mevrouw Mr. A. 0. de Haart te Leiden. 101 Boerenzwaluw {Hirundo rustica). Nummer 14999, geringe] te Nieuwolda (Gr.) 7 Juli 1918 door den Heer D. Dijkstra Jr., als nestjong ; begin October 1915 dood gevonden te Nieuwolda. Berichtgever de Heer G. Holtkamp te Nieuwolda. „ 19755, geringd te Wolddijk, gem. Bedum (Gr.) 10 Juli 1915 door den Heer F. J. Bissohop, als oude vogel; in 191 ö weder op dezelfde plaats teraggekeerd. Berichtgever de Heer F. J. Bissohop te Adorp (Gr.). „ 19759, geringd te "Wolddijk, gem. Bedum ((ir.j 10 Juli 1915 door den Heer F. J. Bisschop, als oade vogel; in 1916 weder op dezelfde plaats teruggekeerd. Berichtgever de Heer F. J. Bissohop te Adorp (Gr.). „ 22075, geringd te Nieuwolda (Gr.) 23 Juni 1915 door den Heer D. Dijkstea Jr., als nestjong; 1 Juni 191ö dood ge- vonden te Noordbroek (Gr.). Berichtgever de Heer H. Straat te Noordbroek (Gr). „ 22087, geringd te Nieuwolda (Gr.) 1 Juli 1915 door den Heer D. Dijkstra Jr., als nestjong; 22 Mei 1916 gevan- gen te Winschoten. Berichtgever de Heer J. J. M. van DiJK te Winschoten. Pimpelmees {Parus coeruleus). 16960, geringd te Twello (G.) 4 Juni 1916 door Jhr. W. C. vanHeurn, als nestjong; 15 October 1916 te Schiedam ge- vangen. Berichtgeefster Mejuffrouw C. van Tol te Schiedam. Spreeuw (Sturnus vulgaris). „ 5462, geringd te Lutkemeerpolder (N. H.) 18 Mei 1916 door den Heer F. W. Ackermann, als nestjong; begin Juli 1916 te Lutkemeerpolder geschoten. Berichtgever de Heer F. W^. Ackermann te Lutkemeerpolder. „ 5463, geringd te Lutkemeerpolder (N. H.) 18 Mei 1916 door den Heer F. W. Ackermann, als nestjong; begin Juli 1916 te Lutkemeerpolder geschoten. Berichtgever de Heer F. W. Ackermann te Lutkemeerpolder. „ 14296, geringd te Nieuw Niedorp (N. H.) 16 Mei 1914 door den Heer H. Groot Czn., als nestjong; in Januari 102 1916 opgevangen op de Noordzee aan boord van een vischvaartuig, 15 mijlen uit de kust van IJmuiden. Be- richtgever de Commissaris van Politie te IJmuiden. Nummer 18829, geringd te Lutkemeerpolder (N. H.) 30 Mei 1914 door den Heer F. W. Ackermann, als nestjong ; eind April 1916 werd het ringetje op een landpad in de Lutkemeer- polder gevonden. Berichtgever de Heer F. W. Ackermann te Lutkemeerpolder. „ 20043, geringd te Nieuwolda (Gr.) 19 Mei 1914 door den Heer D. Dijkstra Jr., als nestjong; in Juni 1916 te Wol- dendorp (Gr.) broedend waargenomen. Berichtgever de Heer G. Meyeehof te AVoldendorp. „ 20092, geringd te Adorp (Gr.) 30 Mei 1914 door den Heer F. J. BisscHOP, als nestjong; in Maart 1916 geschoten te Sauwerd (Gr.). Berichtgever de Heer J. Trima te Amersfoort. „ 22740, geringd te Adorp (Gr.) 30 Mei 1915 door den Heer F. J. BisscHOP, als nestjong; 11 Mei 1916 te Sauwerd (Gr.) gevangen. Berichtgever de Heer W. Pveinders te Sauwerd. Zwarte lijster {Turdus meriila). „ 18616, geringd te Haarlem 20 April 1914 door den Heer H. Reerink van Cheribon, als nestjong; in Mei 1916 ge- vangen te Haarlem. Berichtgever de Heer L. Westerwoudt te Haarlem. Roodborstje {Erithacus rubecula). „ 16694, geringd te Boxtel 29 October 1915 door Jhr. E. van RijGKEVORSEL VAN Kessel, als oude vogel; 6 Maart 1916 te Boxtel gevangen en weer vrijgelaten. Berichtgever de Heer J. J. van Liempt te Boxtel. Leiden, 30 November 1916. 10? Op welke hoogte trekken de vogels? Zoowel volgens de waariiemingen op de „Vogelwarte Rossitten" (Kurische Nehrung) als door de experimenten, die F. von Lucanus ') met in vlieghouding geprepareerde en aan een ballon bevestigde vogelhuiden nam (dit laatste ter bepaling der hoogte, waarop vogel- soorten van verschillende grootten voor ons oog onzichtbaar worden), is diens meening, uitgesproken op het in 1910 gehouden V. Internat. Ornithologen-Congres, omtrent de hoogte, waarop de vogels in den regel trekken, nader bevestigd geworden ; zij komt op het volgendo neer. In het algemeen trekken de vogels heneden 400 M. hoogte. Boven 1000 M. hoogte worden slechts hoogst zelden vogels waar- genomen. Boven 3000 M. zijn — voor zooverre von Lucanus be- kend — nog nimmer door luchtvaarders vogels gezien. '-) Blijkens mededeelingen van bovengenoemde „Vogelwarte Rossitten" verloopt de vogeltrek in het algemeen nog heneden 100 M. relatieve hoogte ; slechts bij uitzondering, op heldere, windstille dagen namelijk, zoeken de vogels hoogere, doch niet hooger dan enkele honderden meters boven het aardoppervlak Uggende lagen op. De meteorologische verhoudingen, vooral wind en bewolking, oefenen, zooals bekend, een grooten invloed op den vogeltrek uit. Bij de aeronautische experimenten bleek, dat de vogels zieh niet dan ongaarne buiten het gezichtsbereik van de aarde verwijderen; op ballontochten vlogen boven de wölken losgelaten vogels radeloos om den ballon heen of zetten zieh op den rand der mand neer tot- dat de aarde weder zichtbaar werd. 1) Aeronautische Experimente für die Höhenbestinimung fliegender V()gol, von F. von Lucanus (Journal für Ornithologie, (îl. Jahrg. 1913, pp. 117—124). 2) In „The Field" van 4 December 1915 (p. 936) deelt „Tinnunculus" de vol- gende waarueming mede: „While flying on duty between Béthune and La Bassée at a height of 8500 ft. this afternoon (Nov. 26), I was astonished to sec a flock of about 500 ducks, or geese, passing over Béthune at least 3000 ft. above the level of our machine. The wind was about 45—50 m. p. h. N. X. E. and the birds were travelling due south". In dit geval zouden de vogels dus een hooate van ± 3450 M. bereikt hebben. (V. P. L.) 104 Bij betrokken lucht vliegen rte vogels steeds laag, terwijl zij bij Sterken nevel den trek in den regel staken; sterke wind, vooral tegenwind, is den vogels hinderlijk ; bij stoi'm houdt de trek geheel op. Het feit, dat de vogels zooveel mogelijk de aarde binnen gezichts- bereik trachten te ho.uden, pleit alleen reeds tegen de hypothèse van de buitengewoon groote hoogten, waarop men vroeger meende, dat de trek verUep. In ons land is tot heden aan het onderwerp, waarover deze enkele regels handelen, weinig aandacht gewijd. Toch kan ik hier een drie- tal mededeehngen publiceeren, afkomstig van onzen landgenoot, deri Heer Chr. A. C. Nell, die zoo vriendelijk was mij bij zijn schrijven van 2 April j.l. het volgende aangaande zijn hier te lande gedane waarnemingen te berichten : „De aanteekeningen, die ik tijdens mijn ballonvaarten gemaakt heb, nog eens doorziende, vond ik er eenige bijzonderheden in, die misschien voor „Ardea" van belang zijn. Vooreerst heb ik bij 33 ballonreizen, waarvan er gedeeltelijk bij nacht zijn gedaan, nooit vogels gezien op grooter hoogte dan 400 M. Den eenigen keer, dat ik op die hoogte een vogel bij den ballon zag, was op 2 Augustus 1912, 's morgens om 5.48, bij zonnig weer. Een vogel (volgens een der medevaarders een gierzwaluwj vloog met onregelmatige zwenkingen een poosje om den ballon heen, die toen 392 M. hoog zweefde, ongeveer boven Scharl (Fr.). De temperatuur bedroeg 13°.2 C. Op die hoogte was een z.g. inversielaag, hetgeen blijkt uit de volgende gegevens: 818 M., t. = 12°.6; 392 M., t. = 13°.2 ; 510 M., t. = ir.2. De richting van den luchtstroom was ongeveer Z. W. Ten tw^eede heb ik bij diezelfde nachtvaart, die 1 Augustus 9.37 nur 's avonds te Zeist aanving, gedurende een groot gedeelte van den nacht het geschreeuw gehoord van troepen trekvogels (ganzen waren het, naar ik meen). De ballon zweefde steeds op hoogten, die variëerden tusschen 150 en 200 M. Heel duidelijk konden wij constateeren, dat de vogels beneden ons waren. Ik kan hier nog bijvoegen, dat de wind Zuidwestelijk was, de lucht wel helder, maar eenigszins troebel, het vergezicht goed, en op + 200 M. hoogte een temperatuur-in- versie, tengevolge van de nachtelijke afkoehng der onderste lucht- lagen. Het uitzicht op de aarde beneden was zeer goed en ik kan best begrijpen, dat de vogels in zoo'n nacht den weg goed kunnen vinden. Ik weet niet of ik hiermede iets zeg, dat de vogelkenners mij kunnen tegenspreken, want ik weet niets af van den vogeltrek en de middelen, die de vogels hebben om den weg te vinden. 105 Ten derde heb ik eons bij een ballontocht vior postduivon mee- genomen. Twee werden op ± TjOO M. hoogte en twee op ± 2000 M. hoogte losgolaten. Wij moesten de diortjes in de ruimte werpen, anders waren ze niet vertrokken. De lucht was slechts gedeeltelijk bewölkt en de aarde goed te zien. Toen ze eenmaal vlogen, zagen wij ze zoo snel mogelijk naar beneden gaan". (Chr. A. C. Nell). A. A. VAN Pelt Lechnek. 106 Versiag van de wetenschappelijke vergadering, gehouden te Amsterdam op Zaterdag 18 November 1916. Aanwezig de volgende Heeren; a. bestuursleden : Dr. J. Bütti- KOFEK, Prof. Dr. J. Ritzema Bus, Dr. C. Kekbert, P. J. van Houten, J. L. F. DE Meyere en Dr. E. D. van Oort ; b. gewone leden : W. Warnsinck, A. B. WiCtMAn, Tj. de Vries Gzn., C. J. Eyma, .J. Vellencia, J. H. Jurriaanse, F. E. Blaauw, Mr. C. J. Heemskerk, Ad. Bürdet, Mevrouw 0. Bürdet — Van der Vliet, P. L. Steen- HUiZEN, J. Drijver, W. A. M. Janssen en Mr. P. G. van Tienhoven. Afwezig met kennisgeving de Heeren: A. A. van Pelt Lechner, Dr. L. F. DE Beaufort, Dr. M. A. Brants, Jhr. W. C. van Heurn, F. K. Baron van Dedem en W. H. de Beaufort. De Voorzitter opent te ruim 11 nur de vergadering en heet den aanwezigen welkom. Bij afwezigheid van den l^ten en van den î^'l«« Secretaris wordt het secretariaat waargenomen door den Heer van Oort. Het lezen van de notiüen der vorige vergadering wordt uit- gesteld tot de volgende. De Heer de Meyere, het eerst het woord verkriigende, deeltmede, dat hij niet lang geleden de zwarte specht heeft waargenomen bij Winterswijk^ alwaar de soort dezen zomer gebroed heeft; de nest- holte werd hem gewezen. In verband hiermede wordt het broeden bij Denekamp gereleveerd en deelt de Heer de Yries mede, dat de zwarte specht reeds meermalen is waargenomen bij Ooststelling- werf in Friesland, alwaar hij bij de bevolking onder een bepaalden naam bekend is. De Heer Warnsinck heeft medegebracht een exemplaar van WiJTSMAN, Genera Aviiim^ waarvan de verschillende afleveringen door de leden met belangstelling worden bekeken. De Heer Wigman deelt mede, dat in September 1.1. op Sonsbook te Arnhem een waterspreeuw is geschoten, die in het Museum van de Nederlandsche Heidemaatschappij geplaatst is. Vermoedelijk behoort dit voorwerp tot den, reeds in ons land broedend waarge- nomen, Midden-Europeeschen vorm, Cinclus cinclus aquaticus Bech- stein. Verder vermeldt de Heer Wigman, dat 23 Mei 1916 op Schouwen een nest van den groenling met 4 eieren, benevens een koekoeksei gevonden werd. Naar aanleiding hiervan deelt de Heer 107 Bürdet mede, dat Inj eeii koekoeksei in een kneutjes-nest govon- den heeft en wordt de vraag besproken, of een jonge koekoek door zaadetende pleegonders opgevoed kan worden. De Heer de Meyere betreurt het, dat koekoekseieren in zaadetersnesten niet steeds uitgehaald worden en zoo voor de wetenschap bewaard blijven, daar zoowel jonge koekoek als eigen jongen toch verloren zijn. Met deze opvatting kunnen een paar [leden zieh niet vereenigen en zouden lie ver zien, de natuur stil haar gang te laten gaan. De Heer van Houten vraagt of het koekoekwijfje soms meehelpt aan de opvoeding, hetgeen ontkennend beantwoord wordt. De Heer de Vries laat een legsei van de tafeleend zien, bij War- tena gevonden, en een tweetal eieren van den kleinen honten strand- looper, bij Eernewoude gevonden, welke legsels hij het Rijksmuseum te Leiden ten geschenke aanbiedt. In Mei nam de Heer de Vries onder Wartena een paar toppereenden waar; volgens aldaar ont- vangen mededeelingen zon deze eend in die streek vroeger wel eens gebroed hebben. Ver volgens deelt spreker mede een nest, echter zonder eieren, van den roerdomp bij Nieuwkoop gevonden te hebben op tamelijk droog terrein en doet hij vorder nog mede- deeling van eenige waarnemingen, o. a. van den aankomst-datum der gierzwaluwen te Amsterdam dit jaar, n.l. 28 April 1916, en vermeldt hij het veelvuldig voorkomen van de fuut in Friesland. De Heer Blaauw heeft dit jaar een nest jonge Circus aeruginosiis opgevoed en wijst op het verschil in jeugdkleed van de sexen. Ook heeft spreker een uit het nest gevallen, jongen ooievaar opge- fokt, die later weder door de ouders is aangenomen. De Heer van Houten was dit jaargetuige van het vertrek der boe- renzwaluwen uit Voorburg, hetgeen den 23steii September plaats had. De Heer Bürdet laat twee met plantenpluis versierde nesten zien, die hij voor braamsluipernesten houdt, maar volgens de mee- ning van eenige leden van de grasmusch zijn. Vervolgens toont spreker fraaie, door hem gemaakte stereoscoop-photo's, die alge- meen bowondering wekken, o, a. van goudhaantje, boomklever, kleine bonto specht, jonge koekoek, jonge fuut en m. a. Bij do laatste soort deelt hij mede gezien te hebben, dat de oude het jong een uitgeplukt borstveertje deed opeten. Zooais bekend is, vindt men ook bij oude futen dikwerf veeren in den maag. Hierna wordt gepauseerd en het tweede ontbijt gebruikt, en wordt, alvorens de vergadering voort te zetten, vanwege het Plioto- persbureau eene opname van de leden gedaan. 108 Thans krijgt de Heer Drijver het woord en doet mededeeling van eenige vogelwaarnemingen, o. a. van kruisbekken (8 Juli bij Bloemendaal, 14 stuks; 17 Juli op Vlieland, 6 stuks; 18 September bij Santpoort, 7 stuks en verder begin Juli eenige op Texel) en van het broeden van Sterna cantiaca op het eiland Griend. De Heer Büttikofer deelt mede dezer dagen voor de Rotterdam- sche Diergaarde een voorwerp van den roodkeeligen zeeduiker in prachtkleed uit Friesland ontvangen te hebben. Naar aanleiding van de mededeeling van den Heer Drijver merkt de Heer Thijsse, inmiddels ter vergadering versehenen, op, dat de oude broedplaats van Sterna cantiaca op Rottum door afslag van land geheel verdwenen is en dat de kolonie zieh vermoedelijk ge- deeltelijk op het eiland Griend gevestigd heeft, Omtrent het broe- den van den middelsten zaagbek op Rottum deelt spreker mede, dat het nest tusschen zandhaver lag midden in de zilvermeeuwen-kolonie. De Heer van Oort vermeldt een aantal waarnemingen van meer zeldzame vogels, die eiders in deze aflevering afgedrukt zijn. De Heer van Houten deelt mede, dat op het eiland Rozenburg af en toe kleine voorwerpen van de grauwe gans worden waar- genomen en vraagt of dit een apart ras kan zijn. De Heer Bürdet wijst nog op het late broeden van Golumba pcdumlms, waarvan hij half October nog een nest met j engen vond. Ten slotte stell de Heer de Meyere voor de incassatie-kosten van de contributies voortaan door de leden te laten dragen, het- geen aangenomen wordt. Nadat nog besloten is in Maart 1917 een wetehschappelijke ver- gadering te Leiden te houden, alwaar de plaats der zomervergade- ring zal vastgesteld worden (Winterswijk of ergens in Limburg), sluit de Voorzitter de goed geslaagde bijeenkomst. 109 Körte Mededeelingen. Ongewoon Spreeuwenvoedsel. — De spreeuwen zijn gewoon, be- halvo hooi, stroo, veoren enz., ook doorgaans wat frisch groen te gebruiken voor den bouw van hun nest. Vooral vergeet-me-nietjes, brandnetels, doove netels en verschillende grassoorten genieten den voorkeur, maar tal van andere wilde en gekweekte planten komen mede in aanmerking. Toen ik nu, op een vroegen morgen, in de tweede helft van Mei, een spreeuw in een' sparreboom [Picea excelsa Lk.) bezig zag, de jonge. licht-groene scheutjes van het sparregroen los te trekken, dacht ik dan ook onmiddellijk : o, dat is natuurlijk voor zijn nest, alhoewel de eigenlijke nesttijd der spreeuwen al reeds voorbij was. Tot mijne niet geringe verbazing echter, zag ik, dat de spreeuw het jonge groen naar binnen slikte eç zieh al weer bukte naar een tweede loot, die op dezelfde wijze werd verwerkt. Nog 4 à 5 maal zag ik de spreeuw telkens een nieuw scheutje plukken, en alles werd blijkbaar met goeden smaak verorberd. Behalve Insekten, wormen en vruchten schijnt onze omnivoor dus, als 't voorkomt, wel jong sparreloof te eten. Maar eene gèwoonte heeft hij er nog niet van gemaakt, anders zou het wel meer zijn opgemerkt. (J. L. F. de Meyere, Ede, 12 Juni 1916). Kokmeeuw [Larus ridibuyidus L.). — Voor „Ardea" is zeker van belang te vermelden, dat bij mij den 26sten Aug. j.l. een Larus ricli- bundus werd gebracht, gevangen binnen Amsterdam, voorzien van een aluminiumring, waarop gedrukt stond: „J. A. Palmen, Helsing- fors, Finland. C. 487". Zoodra de tijdsomstandigheden gunstig zijn, zal ik dit feit aan Prof. Palmen te Helsingfors melden. Het exemplaar was een mannetje in jeugdkleed en zal als huid worden bewaard. (Dr. C. Kerbert, Amsterdam, Artis, 29 Augustus 1916). Bijzondere(?) Eendeneieren in Friesland. — In April j.l. vermeldde een Hollandsch blad, dat de eierzoekers in Friesland dit jaar veel eendeneieren vonden, die in kleur en grootte van de gewone afweken, en die afkomstig zouden zijn van Russische eenden. De correspon- dent heeft zeker zijn fantasie laten werken, want mijn eierzoekers en ik weten er in 't geheel niets van af. Waarschijnlijk zijn het 110 gewone eieren van tamme eenden geweest. (B. H. Snijder, Heere n- veen, 29 Augustus 1916). Zie in verband met bovenstaand het te dezer zake door den heer Tj. de Vries en mij in de Ledenvergadering van 20 Mei 1916 (pag. 43 h. V.) medegedeelde. (A. A. van Pelt Lechner). De Ooievaars te Druten (Geld.). — In een boom achter in mijn tuin bevindt zieh een ooievaarsnest, dat sedert onheuglijke jaren elke lente door een ooievaarspaar betrokken wordt. Dikwijls gebeurt het, dat voor dit bijzonder gunstig en rüstig gelegen nest meerdere liefhebbers zijn. Er wordt dan — vooral in den eersten tijd — heftig om gestreden, totdat eindelijk het sterkste paar er baas van blijft en het zwakste ten slotte vertrekt. Ze gaan dan broeden, leggen 4 tot 6 eieren en brengen meestal 3 tot 5 jongen groot. Dit jaar bleef de strijd veel langer dan gewoonlijk aanhouden. De eerste bewoners waren reeds voor goed geïnstalleerd en het wijfje aan den leg, toen zij door een ander paar overwonnen en verdreven werden. Dit laatste wierp de gelegde eieren, t. w. twee in getal, uit het nest. Nu ontbrandde de strijd opnieuw; de nieuwe bezitters werden voortdurend door de vorige bestockt. Zij vochten elkaar, met afwisselend succès, dagelijks van het nest en de kamp was dikwijls z66 verwoed, dat meermalen beide naar beneden vie- len, den strijd in den tuin voortzettend. Dit spelletje duurde zoo ongeveer den halven zomer. Het gevolg was, dat dit jaar van het broeden niets gekomen is. Voor zoover ik kon waarnemen, namen nooit meer dan twee exemplaren — vermoedelijk van weerszijden de mannetjes — aan den strijd deel, terwijl de beide overige, de wijfjes waarschijnlijk — waarvan het eene zieh meestal op het nest, het andere in een boom in de buurt daarvan bevond — door luid geklepper haar deelneming betuigden. (K. Dericks, Druten, 14 November 1916). Ill Nécrologie. Henry Eeles Dresser, overleden te Cannes den 28«ten November 1915 in den ouderdom van 77 jaar. Bekend door zijn standaard- werk over de Europeesche vogels, „History of the Birds of Europe" in 9 deelen, hetwelk gevolgd werd door een handboek van de palae- arktische vogels en een groot eierwerk der Europeesche vogels. Daniel Giraud Elliot, overleden te New York den 22sten December 1915 in den ouderdom van 80 jaar. Amerikaansch zooloog, die over zoogdieren en vooral over vogels vele belangrijke monographiën in het licht gaf. Dr. Otto le Roi, gesneuveld in October 1916 in de Karpaten. Was conservator van het Museum Koenig in Bonn en heeft over palae- arktische vogels vele bijdragen geleverd, die ook voor de fauna van ons land van belang zijn. Dr. Jan Herman Kruimel, overleden te Amsterdam den 20sten Novem- ber 1916 in den ouderdom van 30 jaar. Met groot leedwezen ver- melden wij het overlijden van ons medelid. Pas kort geleden was hij gepromoveerd. Zijne dissertatie, „Onderzoekingen over de Veeren bij Hoenderachtige Vogels", is een degelijke studie over een nog weinig onderzocht onderdeel der ornithologische wetenschap, waar- door hij o. a. ook met betrekking tot de indeeling der fazanten in verschillende genera tot interessante conclusies kwam. VAN OORT. 112 Opgave van eenige ornithologisehe werken, versehenen tussehen 1 Juli 1915—1 Juli 1916 DOOR A. A. VAN PELT LECHNER. B. GUI. Bangs, O., Three new Subspecies of Birds from Eastern Mexico and Yuca- tan. (Washington. Proc. Biol. Soc.) 1915. 8. 2 pg 0.60 — The American Forms of Gallinula chloropus (L._). Cambridge, Mass., Proc. New Engl. Zoöl. Cl.) 1915. 8. 7 pg .• • • «^-OO — A Collection of Birds from the Cayman Islands. Cambridge, Mas. (Bull. Mus. Comp. Zoöl.) 1915. 8. 20 pg 1.20 — Notes on dichromatic Herons and Hawks. (New York, Auk) 1915. 8. 4 pg. 0.60 — Cabot's Types of Yucatan Birds. (New York, Auk) 1915. 8. 5 pg. . . 0.60 Baynes, E. H., Wild Bird Guests. Explaining clearly how to attract Bird- visitors and the organization of Bird-clubs. New York 1915. 8. 18 and 326 pg. with illustrations, cloth 6. — Bretacher, K., Der Vogelzug im Schweizerischen Mittelland in seinem Zusammenhang mit den Witterungsverhältnissen. Zürich (N. Denkschr. Schweiz. Nat. Ges.) 1915. gr. 4 1.90 C. Cole, L. J., Studies on inheritance in Pigeons. 1 : Hereditary relations of the principal colors. Kingston, R. I. (Bull. Agr. Exp. St.) 1914. 8. 70 pg. with 4 plate.s 1.80 — and Kirkpatrick, W. F., Sex. ratios in Pigeons, together with obser- vations on the Laying, incubation and Hatching of the Eggs. King- ston R. I. (Bull. Agr. Exp. St.) 1915. 8. 50 pg. with 5 diagrams . . 0.60 Cory, C. B., Notes on South American Birds, with descriptions of new Subspecies. Chicago (Publ. Field Mus. Nat. Hist.) 1915. roy. 8. 32 pg. 1.80 E. Eaton, E. H., Birds of New Y''ork. "Volume II: Land and Song Birds. Albany 1916. 4. with colored plates and figures, cloth 12. — The complete work, 2 volumes, 1910 — 16, witli color, plates, cloth, ti. 29.— F. Fischer, W. J., Ueber die Vogelfauna Württembergs. Tübingen 1914. 8. 309 pg ? ') Flöricke, K., Ueber die Vögel des Deutschen Waldes. 20. umgearbeitete Auflage. Stuttgart 1916. 8. 103 pg. m. Abbildungen 0.60 1) Van de uitgaven, waarachter een ? geplaatst is, vend ik den prijs niet vermeld. v P. L. Ill Ghidini, A., La compaisa dei Beccofrosoni (Ampelis garrulus L.) e di altri Uccelli settentrionali nell'iii verno i913 — 14 nelle regione dei tre laghi. Lugano (Boll. Soc. Sc. Nat.) 1915. 8. 8 pg 0.30 Gordon, S. P., Hill Birds of Scotland. (Descriptions of the haunts and iiabits of the Golden Eagle, Osprey, Kestrel, Raven, Ptarmigan, Wood- cock, Golden Plover and many other Birds of the Scotch Hills.) New York 1915. 8. 12 and 300 pg. with plates and figures, cloth. . . . 10.50 H. Hahn, E., Ueber den Farbensinn der Tagvögel und die Zapfenülkugeln. (Leipzig, Zeitschr. wiss. Zool.) 1916. gr. 8. 42 pg. m. 1 kolorirten Tafel u. 7 Figuren ? J. Job, H. K., Propagation of wild Birds. Manual of applied Ornithology. New York, 1915. 8. 12 and 276 pg. with illustrations, cloth. . . . 6. — L. Lönnberg, E., Birds collected by Prince Wilhelm's Expedition to British East Africa 1914. Stockholm (Arkiv Zool.) 1915. 8. 22 pg 0.75 N. Noble, G. K., A new Dove from St. Croix, Danish West Indies. (Cam- bridge, Mass., Proc. New Engl. Zool. CI.) 1915. 8. 2 pg 0.60 P. Pike, O. G., Bird Biographies and other Bird-sketches. New York 1915. 8. 180 pg. with plates and figures, cloth 0. — R. Reed, C. A., The Bird Book. Illustrating in natural colors more than 700 North American Birds, also several 100 photographs of their Nests and Eggs. Worcester 1914. 4. 472 pg. with partly colored illustra- tions, cloth 9. — S. Schuster v. Forstner, Neue Mövenstudien. Wiesbaden (Jahrb. Ver. Naturk.) 1915. 8. 4 pg 0.25 T. Thayer, J. E. and Bangs, O., A new Song Sparrow from Nova Scotia. (Cambridge, Mass., Proc. New Engl. Zool. CI.) 1914. 8, 2 pg. . . . 0.60 — A Collection of Birds from Saghalin Island. (New York, Auk) 1916. 8. 6 pg 0.60 Tschusi zu Schmidhoffen, V. v., Die Vogelwelt und die Wandlungen in ihrem Bestände im Laufe der Zeit, ihre Ursachen und unsere heu- tigen Bestrebungen. (Leipzig, Monatsb. nat. Unterr.) 1916. gr. 8. 12 pg. 0.50 lu Lijst, vermeldende eenige der voornaamste ornithologische periodieken. Per jaargang. Gld. Aquila, Zeitschrift für Ornithologie. Organ des Ungarischen Centralbureaux für ornithologische Beobachtungen. Budapest 12. — Auk, The, A quarterly .Journal of Ornithology. Published by the American Ornithologist's Union. New York 9. — Avicula, Giornale Ornitologico Italiano. Siena 2.40 Bird Lore, A magazine devoted to the study and protection of Birds. New York 3. — British Birds, Monthly Magazine devoted to the study of the Birds on the British List. London 7.20 Bulletin of the British Ornithologists' Club. London 4.20 Dansk Ornithologisk Forenings Tidsskrift. Kjöbenhavn 3.— Emu, The, (Quarterly Magazine of the Australasian Ornithologist's Union. Melbourne 12.— Falco, im Anschluss an das Werk »Berajah". Halle a. S 4.80 Ibis, The, A quarterly Journal ot Ornithology. London 19.80 Jaarbericht der »Club van Nederlandsche Vogelkundigen". Deventer . . 4.50 Jahrbuch, Ornithologisches, für das palilarktische Faunengebiet. Ilallein . 7.20 Journal für Ornithologie. Leipzig 12. — - Journal of the South African Ornithologists' Union. Pretoria 12.63 Monatsberichte, Ornithologische. Berlin 3.60 Monatsschrift, Ornithologische. Magdeburg 4.80 Oologist, The, On the nesting habits and eggs of North-American Birds. Albion, N. Y , G.— Omis, Blätter für Vogelkunde. Organ des Bayerischen Verbandes für Vogel- zucht u. -schütz. Schwabach 1.50 Ornis, Bulletin du Comité Ornitliologique international. Paris .... 6. — Revue Française d'Ornithologie scientifique et pratique. Paris 3.50 Zeitschrift für Ornithologie und praktische Geflügelzucht. Organ der ( >rnitho- logischen Vereine Pommerns. Stettin 1.50 Mededeeling van het Bestuur. Correspondentie voor den Penningmeester bestemd, gelieve men te richten aan den Heer J. L. F. de Meyere, Telefoonweg 3, te Eile (G.), die gemelde functie van den Heer Dr. C. Kerbert heeft overgenomen. Amsterdam, Namens hei Bestuur, 25 October 1916. L. F. de Beaufort, Secretaris. 115 Register van wetenschappelijke namen. A. Accentor 64. Accipiter 62. Acrocephalus 10. acuta (Dafila) 94. aeruginosus (Circus) 107. Aix 27. Alauda li. alba (Motacilla) 11. albellus (Mergns) 94. Alcedo 63. Alle 97. alle (Alle) 97. anuericana (Rhea) 18. Ampelis 64. Anas 20, 21, 94. anceps (Buteo) 95. Anorthura 64. Anser 12, 20, 94. Anseranas 20. Anthus 11. apricarius (Charadrius) 42. Aptenodytes 38. Apus 9, 13, 27, 63, 97. apus (Apus) 9, 13, 27, 63, 97. aquaticus (Cinclus cinclus) 106. Aquila 38, 95. arctica (Fratercula) 97. arcticus (Colymbus) 38. Ardea 12, 62. Ardetta 59. argentatus (Larus) 62, 100. arvensi.s (Alauda) 11. Athene 62. atricapilla (Muscicapa) 11, 63. atricapilla (Sylvia) 10, 64. avosetta (Recurvi rostra) 83. B. biarmicus (Panurus) 36. boarula (Motacilla) 98. boschas (Anas) 94. Botaurus 12, 37. brachydactyla (Certhia) 64. buccinator (Cygnus) 18. Buteo 95. buteo (Buteo) 95. ! caesia (Sitta europaea) 37, 64. : Calamodus 10, 64. ' Camptolairaus 38. canagica (Philacte) 19, 38. canorus (Cuculus) 3, 62. ! cantiaca (Sterna) 36, 108. : canus (Larus) 62. I Caprimulgus 43, 62. caryocatactes (Nucifraga) 65. castaneura (Nettion) 21. ! Cerchneis 62. I Certhia 36, 64. i chalibeus (Cinnyris) 22. I Charadrius 42, 96 I Chen 20. j Chloëphaga 20. Chloris 65. chloris (Chloris) 65. chloropus (Gallinula) 62. chrysaetos (Aquila) 95. Chrysoraitris 65. Ciconia 8, 37. ciconia (Ciconia) 8, 37. Cinclus 106. cinerea (Ardea) 12, 62. cinereus (Parus major) 24. Cinnyris 22. Circus 107. citrinella (Emberiza) 65. clanga (Aquila) 38, 95. coelebs (Fringilla) 65. 116 coeruleus (Parus) 04, 101. colchicus (Phasianus) 26. collybita (Phylloscopus) 10, 37, 64. Coloeus 65. Columba 12, 62, 71, 97, 108. Colymbus 38. cornix (Corvus) 7, 65, 98. corone (Corvus) 65. Corvus 7, 65, 98. cristata (Galerida) 12. cucuUatus (Psephotus) 22. Cuculus 3, 62. curruca (Sylvia) 10, 64. Cyanecula 11. cyanecula (Cyanecula suecica) 11. Cygnus 18, 43. D. Dafila 94. Delichon 7. Dendrocopus 63. desertorum (Buteo) 95. doinesticus (Passer) 28, 65. Dufresnei (Estrilda) 22. E. Ectopistes 38. Emberiza 12, 65. epops (Upupa) 11. Erithacus 63, 102. erythropus (Anser) 94. Estrilda 22. europaeus (Caprimulgus) 43, 62. lalcinellus (Plegadis) 93. Falco 62. familiaris (Certhia) 36. flammea (Strix) 62. flava (Motacilia) 11. fluviatiiis (Sterna) 100. forsteri (Aptenodytes) 38. Fratercula 97. Fringilla 65. frugilegus (Corvus) 65. fruticola (Pratincola caprata) 24. fulvus (Chavadrius dominicus) 96. G. Galerida 12. Gallinago 96. gallinago (Gallinago) 96. Gallinula 62. Gallus 38. Garrulus 65. garrulus (Ampelis) 64. Gecinus 63. glandarius (Garrulus) 65. graculus (Phalacrocorax) 93. gravis (Puffinus) 37, 93. grisola (Muscicapa) 11, 63. H. liaematonotus (Psephotus) 22. Haematopus 96, 99. haliaetus (Pandion) 96. Henicognathus 21. Hirundo 5, 63, 101. Hydrochelidon 12. Hypolais 10, 64. hypolais (Hypolais) 10, 64. I. icterotis (Platycercus) 21. ignicapilla (Regulus) 64. iliacus (Turdus) 11, 63. imber (Colymbus) 38. ispida (Alcedo) 63. J. .Tynx 63. jabradorius (Camptolaimus) 38. Lanius 64. Larus 62, 97, 100, 109. leptorhynchus (Henicognathus) 21. Locustella 10. longicaudus (Stercorarius) 96. longirostris (Parus comnaunis) 56. 117 longirostris (Parus palustris) 55. lugubris (Motacilla alba) 11. M. raagellanica (Chloëphaga) 20. major (Dendrocopus) 63. major (Parus) 24, 36, 54, 64. Mareca 99. marinus (Larus) 62. martius (Picus) 97. Merganser 94. Mergus 94. merillus (Falco) 62. merula (Turdus) 63, 102. migratorius (Ectopistes) 38. Milvus 96. milvus (Milvus) 96. minor (Dendrocopus) 63. minuta (Ardetta) 59. minutus (Anser) 20. minutus (Larus) 97. modularis (Accentor) 64. monedula (Coloeus) 65. raontana (Passer) 65. Motacilla 11, 98. Muscicapa 11, 63. Muscicapula 25. musicus (Turdus) 63. N. naevia (Aquila) 38. naevia (Locustella) 10. Nettion 21. nigra (Hydrochelidon) 12. nigra (Oidemia) 94. nisus (Accipiter) 62. noctua (Athene) 62. Nucifraga 65. Nycticorax 93. nycticorax (Nycticorax) 93. o. oenanthe (Saxicola) 63. oenas (Columba) 97. Oidemia 94. olor (Cygnus) 43. Oriolus 11, 65, 71. oriolus (Oriolus) 11, 65, 71. Orthotoraus 25. ostralegus (Haematopus) 96, 99. P. palumbus (Columba) 12, 62, 71, 108. palustris (Acrocephalus) 10. Pandion 96. Panurus 36. Parus 24, 36, 54, 55, 56, 64, 101. Passer 28, 65. patagonica (Aptenodytes) 38. Pelidna 42. penelope (Mareca) 99. Pericrocotus 26. Phalacrocorax 93. Phasianus 26. Philacte 19, 38. Phoenicurus 11, 63. phoenicurus (Phoenicurus) 11, 63. Phylloscopus 10, 37, 64. Pica 65. pica (Pica) 65. Picus 97. pilaris (Turdus) 63. Platycercus 21. Plegadis 93. poliocephala (Chloëphaga) 20. pomarinus (Stercorarius) 96. Pratincola 24, 25, 37, 63. Psephotus 22. Puffinus 37, 93. R. Recurvirostra 83. Regulus 64. regulus (Regulus) 64. reptilivorus (Secretarius) 80. Rhea 18. ridibundus (Larus) 62, 100, 109. Riparia 9. riparia (Riparia) 9. Rissa 62. Rossi (Chen) 20. 118 rubecula (Erithacus) 63, 102. rubetra (Pratincola) 37, 63. rubidiceps (Chloëphaga) 20. rustica (Hirundo) 5, 63, 101. rusticola (Scolopax) 12, 72. s. Saxicola 63. schinzii (Pelidna alpina) 42. schoeniclus (Emberiza) 12. schoenobaenus (Calamodus) 10, 04. Scolopax 12, 62. Secretarius 80. semipalraala (Anseranas) 20. senator (Lanius) 64. serrator (Merganser) 94. sibilatrix (Phylloscopus) 10, 04. simplex (Sylvia) 10, 64. Sitta 37, 64. sparsa (Anas) 21. spinus (Chrysomitri.s) 65. sponsa (Aix) 27. stellarus (Botaurus) 12, 37. stellatus (Colymbus) 38. Stercorarius 96. Sterna 36, 100, 108. strepera (Acrocephalus) 10. Strix 62. Sturnus 65, 101. Sylvia 10, 64. sylvia (Sylvia) 10, 64. tigrinus (Turtur) 25. tinnunculus (Cerchneis) 62. titys (Phoenicurus) 11. torquatus (Turdus) 37, 63. torquilla (Jynx) 63. tridactylus (Rissa) 62. trivialis (An thus) 11. trochilus (Phylloscopus) 10, 64. troglodytes (Anorthura) 64. Turdus 11, 37, 63, 72, 102. Turtur 12, 25, 62. turtur (Turtur) 12, 62. u. Upupa 1 1 . urbica (Delichon) V. Vanellus 12, 36, 38. vanellus (Vanellus) 12, 36, 38. viridis (Gecinus) 63. viscivorus (Turdus) 72. vulgaris (Sturnus) 65, 101. w. Westermanni (Muscicapula melanoleuca) 25. X. Xanthoi-yncha (Anas) 20. z. Zimmermannae (Buteo) 95. Zosterops 25. LEDENLIJST DER Nederlandsche Ornithologische Vereeniging. (JULI 1916) Bestuur : Dr. J. Büttikofer, Voorzitter, Rotterdam. Dr. C. Kerbert, Penningmeester, Amsterdam. Dr. L. F. de Beaufort, Secretaris^ Eerbeek. A. A. van Pelt Lechner, 2e Secretaris, Arnhem. Prof. Dr. .J. Ritzema Bos, Wageningen. P. J. van Houten, 's-Clravenhage. Dr. E. D. van Oort, Leiden. Jac. P. Thijsse, Bloemendaal. J. L. F. de Meyere, Ede. Begünstigers: Baere fL. J. del), Honthorststraat 8, Amsterdam. Harkema (E. R.), Laren (N.-H.). Jiskoot (W.), Baarn. Correspondeerende Leden : Bartels (Max), Pasir Datar, Halte Tjisaät, Preanger, .Java. Dr. J. C. Koningsberger, Directeur van 's Lands Plantentuin, Buiten zorg, Java. Dr. L. Ph. le Cosquino de Bussy, Directeur van het Proefstation-Medan (Deli)., Sumatra. Leden : Advocaat (Mejuffrouw tl.), Nassauplein 12, 's-Gravenhage. Alu'end. Jacobus, Huize ,,de Geer", Laren (N.H.). Baars (F. A. B. van), Budel (N.-B.). Backer (Jhr. Mr. J. F.), Keizersgracht 639, Am.sterdam. Baere — Jiskoot (Mevrouw A. del), Linnaeuslaan 1(5, Heemstede. Bakker (Mejuffrouw C. Pi.), Houtstraat 6, Leiden. Bakker (D.), Capelle a/d IJssel. Bas (W. J. M. de), Wagenstraat 32, 's-Gravenhage. Baud (Mr. J. C. Baron), Keizersgracht 311, Amsterdam. Beaufort (E. L. de), Hüize „de Boom", Leusden. Beaufort (J. B. de), Woudenberg. Beaufort— Boisse vain (Mevrouw C. J. de), Eerbeek. Beaufort (Dr. L. F. de), Eerbeek. Beaufort (W. H. de), Huize „'t Stört", Maarn. Beekman Bzn. (J. H.), Groningen. Bemmelen (Prof. Dr. J. P. van), Zuiderpark, Groningen. Bergmann (Mr. G. van Zinnicq), 's-Hertogenboscb. Berkliout (Dr. A. H.), Wageningen. Bernink (J. B.), Denekamp. Blaauw (E.), Nijmegen. Blaauw (F. E.), Huize „Gooilust", 's-Graveland. Boissevain (Ch. H.), van Eeghenstraat 92, Amsterdam. Boissevain (Charles), Drafna, Naarden. Boom (A. H, W. J.), Kerkstraat 34, 's-Gravenhage. Bos (Prof. Dr. J. Ritzema), Wageningen. Bos (Mevr. PJtzema), Wageningen. Brants (Dr. M. A.), Dieren (Geld.). Brantsraa (W.), Koninklijke Houtvesterij, Vaassen (Geld.). Bruggeman (D. N. G.), leeraar a./h. gymnasium, Zwolle. Buekers (Dr. P. G.), Velp (Geld.). Bui^det (A.), Lindenheuvel, Overveen. Bürdet -van der Vliet (Mevr. 0.), Overveen. Burg (P. van der). Arts, Hardinxveld. Bussy (J. H. de), Rokin 60, Amsterdam. Bussy (Dr. L. P. le Cosquino de), Medan, Deli, Sumatra. Büttikofer (Dr. J.), Rotterdam. Büttikofer — Suringar (Mevrouw P.), Rotterdam. Calkoen (H. J.), Leidsche Vaart 86, Haarlem. Gitters (Jhr. C. B. M. van), Heinkenszand (Zeel.). CoUot d'Escury (Th. Baron), Kooy-sight, Oostvoorne. Crommelin (Dr. C. A.), Wijttenbachweg 4, Oegstgeest. Daalder Dzn. (J.), Oosterend, Texel. Dam (H, A. van), Overschie. Dedel (Jhr. Mr. W. G.), Heerengracht 546, Amsterdam. Dedera (F. K, Baron van), Huize „de Kolckhof, Heino (0,). Diomont (D. E. H.), Oude Rijn 6, Utrecht. Dissel (E. D. van), Nassaustraat 13, Utrecht. Drijver (J.), Molenstraat 15, Santpoort. EbeKiig (A.), Gronausche Weg 47, Enschedé. Eecke (R. van), Witte Singel, Leiden. Ekama (Dr. H.), Utrecht. Eyma (C. J.), Egmond aan Zee. Eyma (J.), „'tHuis ten Bosch", Maarssen. Eyma (J. J.), Ankeveen (N. H.), Feitsma (Johs.), Grijpskerk (Gr.). Feitsma Jr. (Jn.), Grijpskei-k (Gr.). Flens (H.), den Burg, Texel. Gaymans (J. A.), Eist (Betuwe). Gerbranda (G.), Dorpstraat 74, Ulvenhout. Giersbergen (L. van), Wageningen. Graswinckel (Jhr. H. A.), Velperweg 124, Arnhem. Greven (Jhr. C. J. A.), Huize „Schellerberg", Zwollerkerspel. Hansen (J.), Banjoemas, N. 0. Indie. Harencarspel (W. van), Willemsparkweg 144, Amsterdam. Harinxma thoe Slooten (Mr. M. J. P. D. Baron van), Franeker. Heeckeren tot Waliën (L. Baron van), Laan van Meerdervoort 327, 's-Gravenhage. Heemskerk (Mr. C. J.), Borneolaan 14, Hilversum. Hein (K.), Prins Hendriklaan, de Bilt-Station. Hellebrekers (W.), Schie 6, Rotterdam. Heurn (Jhr. W. C. van), Doezastraat 4j Leiden. Heyst (A. F. C. A. van), Polonia Estate, p/a Deli Mij. Medan, Deli. Heyst (B. G. van), Wijk bij Duurstede. Hiddingh (Mr. W. F.) Villa „Sweet Home", Laren (N.-H.). Hoey Smith (J. van), Huize Trompenburg, Rotterdam. Hof (J. J.), Giethoorn. Holdert (F. H, J.), Villa Clematis, Aerdenhout. Hoogenraad (H. R.), Kromme Kerkstraat 46, Deventer. Houten (P. J. van), Laan van Meerdervoort 106rt, 's-Gi"avenhage. Houten (P. W. van), Ver. tot Landverbetering, eil. Rozenburg. Houwink Hzn. (R.), Zuideinde, Meppel. Huber Noodt (C), Keppel. Huysman (Gh.), Nieuwe Gracht 36, Utrecht. Imming & van Tongeren (Firma), Lage weg 7, Zeist. Jakma Szn. (S. H.), Hilversum. Janssen (W. A. M.), Juliana v. Stolberglaan 213, den Haag. Jong (P. do), St. Jacobstraat 8, Leeuwarden. Jurriaanse (J. H.), Schiekade W. Z. 61, Rotterdam. Kampen (Dr. P. N. van). Prof, van Vlotenweg 2, Bloemendaal. Kerbert (Dr. C), AmsterStadhouderskade 57, Amsterdam. Rossum (C. van), Frederikstraat 73, 's-Gravenhago. Rotte rdamsche Diergaarde, Rotterdam. Roy van Zuidewijn (Jhr. F. de), St. Jorisstraat, 's-Hertogenbosch. Rümke (A. M. L.), Daendelsstraat 26, 's-Gravenhage. Rijckevorsel van Kessel (Jhr. E. van), Burgakker A 242, Boxtel. Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Bosch bouwschool (Bibliotheek der), Wageningen. Rijnders (D.), Westerdokstraat 24, Amsterdam. Schilfgaarde (T. van), Nieuwe Gracht 125, Utrecht. Schölten (Julius), Rembrandtlaan 1, Enschedé. Schreuder — Tours (Mevrouw J. C), Klein Warnsborn, Arnhem. Schuijt (P. J. M.), Wamel. Sillem, (J. G.), Paulus Potterstraat 8, Amsterdam. Sleen (Dr. W. G. N. van der), Eindenhoutstraat 63, Haarlem. Sloff (J. G.), Jacob Catsstraat 52«, Rotterdam. Sluis (P.), N. Z. Voorburgwal 258, Amsterdam. Smidt van Gelder (J. H.), Rijnsburgerweg 6«, Leiden. Spruijt (G. S. van dor). Villa „Rijnlust", Voorschoten. Steenhuizen (P. L.), Alexanderkade 8, Amsterdam. Stoffel Jr. (J.), Lagestraat 10, De venter. Stoffel (W.), Singel 3, Deventer. Stolk (C), Villa „de Wielewaal", de Bilt-Station (Utr.). Stoop (A.), Dordrecht. Straaten (A. van), Weltevreden, Menteng 46, N. 0. Indie. Suchtelen (Jhr. G. H. E. van), van Beverningkstraat 15, 's-Gravenhage. Swaen (Prof. Dr. A. E. H.), Vossiusstraat 16, Amsterdam. Tesch (Dr. J. J.), Leiden. Tex — Boissevain (Mevr. A. M. den), Keizorsgracht 215, Amsterdam. Thijsse (Jac. P.), Bloemendaal. Thiebout (Mr. C. H.), Ter Borchstraat 10, Zwolle. Tienhdven (Mr. P. G. van), Hertelust, Heemstede. Tromp van Hoist (A. M.), Soesterweg 2, Amersfoort. Twiss (Mr. J. E. W.), de Bilt. Vellenga (J.), Claes de Vrieselaan 50, Rotterdam. Vereeniging tot Besclierming van Dieren. Afdeeling Nijmegen. P/a. den Heer W. A. van Laar, Directeui- bijkantoor Levensverzeke- ring-maatschappij „De Nederlanden van 1845", Nijmegen. Verloren van Themaat (G.), Schotliorst, Hoogland, Amersfoort. Vermeulen (H. J.), Straatweg 130, Bloemendaal. Vernhout (Dr. J. H.), Witte Singel, Leiden. Vierkant (G.), „de Papaver", Bussum. Visser— del Baere (Mevr. Wed. G. C), Hotel den Hout, Haarlem. Vlis (Ch. C. van der), de Perponcherstraat 54, 's-Gravenhage. Voget, Mej. (C), Oosterpark 7, Amsterdam. Vos van Steenwijk (Mr. F. H. Baron de), Huize „Windesheim", Windesheim (0.). Vos van Steenwijk (.J. A. G. Baron de), Lange Voorhout 12, 's Gravenhage. Vries Feyens (Mejuffrouw A. de), Hotel Hamdorf, Laren (N. H.). Vries (L. de), Da Costakade 4 (huis), Amsterdam. Vries Gzn. (Tj. de), Admiraal de Ruyterweg 121, Amsterdam. Vi.iverberg (J.), Hoofd der 0. L. School te Noordgouwe (Schouwen). Wagemaker (A.), Den Burg, Texel. Waldeck (K.), Balang Kwis, P. K. Medan, Sumatra. Warnsinck (W.), Rijnkade 92, Arnhem. Weber (Prof. Dr. Max), Eerbeek. Westra (H.), Lamb. Hortensiuslaan, Naarden. Wigman (A. B.), Wageningen. Willebeek Le Maire (P.), Eendrachtsweg 74, Rotterdam. Willemse (F.), p/a F. Willemse, S. J. Berchmans College, Gudenbosch. Wyck (Jhr. F. Th. van der), Huize „Archem", Ambt-Ommen (0.). Zoological Museum (Director of the), Tring, Herts., Engeland. Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN: Dr. L. F. DE BEAUFORT, A. A. VAN PELT LECHNER EN Dr. E. D. VAN OORT Jaargang V, aflevering 1 BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL LEIDEN — April 1916 INHOUD. Bid/.. Het verblijf van enkele trekvogels in Nederland in 1915 door Dr. H. Ekama 1. Bijzonderheden betreffende de Gierzwaluw [Jj^i's cqnis (L.) ] door Prof. Dr. A. E. H. SwAEN 13. De Wielewaal door Prof. Dr. A. E. H. Swaen 16. Enkele waarnemingen door Prof. Dr. A. E. II. Swaen 16. Een en ander over het broeden van eenige vreemde vogels op Gooilust ge- durende 1915 door F. E. Blaauw. (Met plaat I en II) 18. Een morgen te Tosari (Oost-Java) door Dr. L. F. de Beaufokt 24. Hoe lang bebroede eieren, die koud geworden zijn, nog levensvatbaarheid hebben door G. S. van der Spruyt .26. Verzoek betreflende de Gierzwaluw door Prof. Dr. A. E. H. Swaen . . . 27. Huismusschen te Rotterdam door J. Vellenga 28. Een verzoek aan de leden in zake zie.ke Boschduiven 30. Zieke Boschduiven door R. A. Mee.s 31. Vogelleven in het overstroomde gebied door C. H. Thieboi't 32. Boekbespreking door Dr. E. D. van Oort 33- Het platenfonds 34. Kennisseving 34. De auteurs ontvangen 25 overdrukken van liunne opstellen gratis, indien zij het verlangen daartoe te kennen geven bij de toezending van het manuscript. Stukken voor het tijdschrift bestemd zende men aan A. A. VAN PELT LECHNER te Arnhem (Sonsbeekweg 40). Tijdschrift der Nederlandsche Ornitholoeische Vereenigini ONDER REDACTIE VAN: Dr. L. F. DE BEAUFORT, A. A. YAN PELT LECHNER EN Dr. E. D. VAN OORT Jaargang V, aflevering 2 BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E, J. BRILL LEIDEN — Auoustus 4916 INHOUD. Bldz. Verslag van de wetenschappelijke -vergadering, gehouden te Leiden op 26 Maart 1916 35. Verslag van de Ledenvergadering, .gehouden te Wageningen op Zaterdag 20 Mei 1916, 8 uur n. m 39. Yerslag van de Excursie en hare inleidiug, op 21 Mei 4916 op Oranje- Nassau's Oord gehouden, door G. Wolda 44. Enkele notities naar aanleiding van het ringen van Meezen en andere kleinere vogels, door J. L. F. de Meyere 54. Contribution à l'étude du ßlongios (Ardetta minuta [L.]), par Ad. Bürdet (avec planche III) 59. Naamlijst van Vogels, in natuurstaat in den Tuin van het Koninklijk Zoologisch Genootschap „Natura Artis Magistra" te Amsterdam waarge- nomen, . over' het tijdvak September 1891 — medio 1915, door P. L. Steenhuizen 62. Van een Pimpelmees en een Zwartkoprnees, door J. L. F. De Meyere. . . 66. Adolf Nehrkorn.f , door A. A. van Pelt Lechner 70. Körte mededçelingen 71. (Met deze afievering wordt de nieuwe ledenlijst verzonden). De auteurs ontvangen 2-5 overdrukken van hunne opstellen gratis, indien zij het verlangen daartoe te kennen geven bij de toezending van liet manuscript. Stukken voor liet tijdschrift bestemd zende men aan: A. A. VAN PELT LECHNER te Arnhem (Sonsbeekweg 40). Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging ONDER REDACXIE VAN: Dr. L. F. DE BEAUFORT, A. A. TAN PELT LECHNER Dr. E. D. VAN OORT Jaargang V, aflevering 3/4 BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. JBRILL LEIDEN — December 1916 INHOUD. Bldz. Het zweven der vogels (boekbespreking), door Dr. C. A. Crommelin ... 73. Een en ander over den Secretarisvogel (Secretarius reptilivoms), door F. E. Blaauw . 80. Overwintering van Kluiten in Zeeland, door G. J. van Oordt 83.^ De Nachtegaal in gevangenschap, door J. L. F. de Meyere 87. Ornithologische waarnemingen in Nederland, medegedeeld door Dr. E. D. VAN OORT 93. Resultaten van het ringonderzoek van het Rijks-Museum te Leiden, door Dr. E. D. van Oort 99. Op welke hoogte trekken de vogels? door A. A. van Pelt Lechner. . . 103. Verslag van de Wetenschappelijke Vergadering, gehouden te Amsterdam op Zaterdag 18 November 1916 . . 106. Korte mededeelingen 109. Nécrologie. . 111. Opgave van eenige ornithologische werken, versehenen, tusschen 1 Juli 1915 — 1 Juli 1916, gevolgd door een lijst, vermeidende eenige der voor- naamste ornithologische periodieken, door A. A. van Pelt Lechner . . 112. Mededeeling van het Bestuur 115. Register van wetenschappelijke namen. 115. De auteurs ontvangen 25 overdrukken van liunne opstellen gratis, indien zij het verlangen daartoe te kennen geven bij de toezending van liet manuscript. Stukken voor iiet tijdsclirift bestemd zende men aan: A. A. VAN PELT LECHNER te Arnhem (Sonsbeekweg 40). Mededeelingen van het Bestuur. Van de vroeger versehenen Verslagen en Mededeelingen en van de Jaarboekjes zijn, voorzoover zij nog voorhanden zijn, exemplaren tegen f 2. — per stuk voor leden, en tegen f 3. — per stuk voor niet-leden bij den Secretaris verkrijgbaar; volledige jaargangen van „Ardea" zijn aan hetzelfde adres te bekomen tegen /" 2.50 per stuk voor leden, en tegen f 3.50 per stuk voor niet-leden. In den boekhandel is „Ardea" verkrijgbaar tegen den prijs van / 3.50 per jaargang. Leesportefeuille. Leden, die tegen betaling van fl.OO vv^ensclien deel te nemen aan de leesportefeuille, samengesteld uittijdschriften, die de Vereeniging in ruil ontvangt, kunnen zieh opgeven bij den Secretaris. De Vereeniging ontvangt in ruil voor haar tijdsehrift: 1*^. Ornithologisehe Monatsberiehte. 2°. Journal of the South Afriean Ornithologists' Union. 3°. Ornithologisehe Monatssehrift. 4°. Aquila. b^. Berichte des Vereins Schlesiseher Ornithologen. 6°. Verhandlungen der Ornithologisehen Gesellschaft in Bayern. 7°. Annals of the Transvaal Museum, Mededeelingen van het Transvaal Museum. 8*^. Jaarboekje van de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels. 9*^. Jaarberieht van de C^ub van Nederlandsche Vogelkundigen. 10°. Kivista Italiana di Ornitologia. IP. Ornithologisches Jahrbuch. 12°. The Auk. 13^ British Birds. li'^. Dansk Ornithologisk Forenings Tidsskrift. 15°. Zeitsclirift fur Oologie und Ornithologie. 16°. Le Gerfaut. 17°. Revue Française d'Ornithologie. 18°. Der ornithologisehe Beobachter (L'ornithologiste). 19°. Jahresbericht der Ornithologisehen Station in Salzburg. 20°. Faleo — Berajah. 21°. Nos oiseaux. (Deze i'uimte is beschikbaar voor de leden tot het plaatsen van aankondigingen tegen 50 cent per Vs P^'g- gii P^i' keer. Maximum aantal woorden 50.) Nederlandsche Ornithologische Vereeniging. Het doel der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging is de beoefening der Ornithologie in haar meest uitgebreiden zin, en de navorsching der Avifauna van ' Nederland en zijne Kolonien in het bijzonder. Het lidmaatschap der Vereeniging bedraagt /'2.50 per jaar; de leden ontvangen het tijdschrift „Ardea" gratis. Jaarlijks wordt ten minste één ledenvergadering gehouden, bi] voorkeur in Juni. ' Om lid te worden wende men zieh tot den Secretaris, Dr. L. F. DE BEAUFORT te Eerheek. Mededeelingen van het Bestuur. Van de vroeger versehenen Verslagen en Mededeelingen en van de Jaarboekjes zijn, voorzoover zij nog voorhanden zijn, exemplaren tegen / 2. — per stuk voor leden, en tegen f 3. — per stuk voor niet-leden bij den Secretaris verkrijgbaar; volledige jaargangen van „Ardea" zijn aan hetzelfde adres te bekomen tegen f 2.50 per stuk voor leden, en tegen f 3.50 per stuk voor niet-leden. In den boekhandel is „Ardea" verkrijgbaar tegen den prijs van / 3.50 per jaargang. Leesportefeuille. Leden, die tegen betaling van /"l.OO wenschen deel te nemen aan de leesportefeuille, samengesteld uit tljdschriften die de Vereeniging in ruil ontvangt, kunnen zieh opgeven bij den Seeretaris. De Vereeniging ontvangt in ruil voor haar tijdsehrift: P. Ornithologisehe Monatsberiehte. 2^. Journal of the South Afriean Ornithologists' Union. 3^. Ornithologisehe Manatssehrift. 4P. Aquila. 5*^. Berichte des Vereins Sehlesiseher Ornithologen. 6°. Verhandlungen der Ornithologischen Gesellsehaft in Bayern. 1^. Annals of the Transvaal Museum, Mededeelingen van het Transvaal Museum. 8'\ Jaarboekje van de Nederlandsehe Vereeniging tot Beseherming van Vogels. 9^^. Jaarbericht van de Club van Nederlandsehe Vogelkundigen. 10*^. E^ivista Italiana di Ornitologia. IP. Ornithologisehes Jahrbueh. *12o. The Auk. 13«. British Birds. 14". Dansk Ornithologisk Forenings Tidsskrift. 15°. Zeitschrift für Oologie und Ornithologie. 16". Le Gerfaut. 17°. Revue Française d'Ornithologie. 18'^. Der ornithologisehe Beobachter (L'ornithologiste). 19°. Jahresbericht der Ornithologischen Station in Salzburg. 20°. Falco & Berajah. 21'^. Nos oiseaux. (Deze ruimte is beschikbaar voor de leden tot het plaatsen van aankondigingen tegen 50 cent pei* Vs P^^g- en pei* keer. Maximum aantal woorden 50.) Nederlandsche Ornithologische Vereeniging. Het doel der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging is de beoefening der Ornithologie in haar meest uitgebreiden zin, en de navorsching der Avifauna van Nederland en zijne Kolonien in het hijzonder. Het lidmaatschap der Vereeniging bedraagt /'2.50 per jaar; de leden ontvangen het tijdschrift „Ardea" gratis. Jaarlijks wordt ten minste één ledenvergadering gehenden, b^i voorkeur in Juni. Om Hd te worden wende men zieh tot den Secretaris, Dr. L. F. DE BEAUFORT te Eerbeek,