FOR THE PEOPLE FOR EDVCATION FOR SCIENCE LIBRARY OF THE AMERICAN MUSEUM OF NATURAL HISTORY /^' -c^ Jrij -L3 -t±j .Z^ Tijdschrift der 5q .^ "1 : 0 ( Nederlandsche Ornithologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN: Dr. L. F. DE BEAUFORT, A. A. VAN PELT LECHNER EN Dr. E. D. VAN OORT Jaargang VI — 1917 BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. JBRILL LEIDEN — 1917 '^^ ~ s s ^ s C= 'Oa^ -L^ EOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL. — LEIDEN. INHOUD VAN JAARGANG VI 1917 Aflevering 1 — April Blclz. Hot vei'blijf van enkele trekvogels in Nederland in l'J'16, door Dr. H. Ekam.v 1. Varia, door Jhr. W. C. van Heurn 14. Ovei'zicht der specimina, in „Ootheca Wolleyana" als uit Nederland af- komstig vermeid staande, door A. A. van Pelt Lechner 21. Bijzonderheden betreffende de Gierzwaluw [Apiis apMs(L.)], door Prof. Dr. A. E. H. SwAEX 32. Verzoek betreifunde de Gierzwaluw 35. Korte Mededeelingen 35. Aflevering 2 — Augustus liBguatia gigantea Schleg., door Dr. A. C. Oudemans (met Plaat I) . . . 37. Een en ander over bastaarden en kleurslagen, door V. E. Blaauw ... 56. Waarnemingen betreifende de in dit voorjaar (1917) in raijn tuin gebroed hebbende vogels en ban nesten, door P. W. van der Burg 61. Raven in Nederland, door Mr. C. H. Thierout 64. Verslag der wetenschappelijke vergadering, gehoiiden te Leiden op Zaterdag 21 April 1917 66. Verslag der Ledenvergadering, gebouden te Winterswijk op Zaterdag 9 Juni 1917 . . . • 69. Mededeelingen door Dr. A. C. Oudemans over zijne „Dodo-studiën" . . .74. Korte mededeelingen 80. Naschrift op „Overzicht uit Ootheca Wolleyana" 82. Aflevering 3 — 4 — December Verslag der wetenschappelijke mededeelingen, gedaau in de vergadering te Winterswijk op 9 Juni 1917 .• 83. Verslag van de „natte" excursie, op 10 Juni 1917 door de „Nederlandsche Ornithologische Vereeniging" naar bet veen bij Lichtenvoorde gehouden, door P. W. van der Burg 85. Eenige mededeelingen omtrent bet voorkomen van den Ortolaan (Emberiza hortulana L.) in het Zuidwesten van Di'enthe, door J. H. PEf.T.iNKHOF . 90. IV BIdz. Mededeelingen beti'eHencie Nedeiiandsche broedvogels, door Tji:i:i!1) hi. Vries Gzn 92. Ornithologische Avaarnemingen in Nederland, medegedeeld door Dr. E. 1). VAN OoRT ''-)'^. Ringmusschen (Passer montana [1^.]) oiidei- dakpauneii, door .T. L. F. dk Mevere 107. Resultaten \an het ringonderzoek van liet Rijks Museum te Leiden, dooi- Dr. E. D. van Oort 100. Bijzonderheden betreifende de Gierzwahiw [Apus apus (L.)] door I'rof. Di'. A. E. H. SwAEN 114. Korte mededeelingen '120. Nécrologie 121. Opgave van eenige ornithologische werken, versehenen tusschen 1 .luli 191G~1 Juli 1917, door A. A. van Pelt Lechxer '122. Register van wetenschappelijke namen 125. Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging Jaargang VI. April 1917. Afleyering 1. Het verblijf van enkele trekvogels in Nederland in 1916 DOOR Dr. H. EKAMA. Van of door bemiddeling van de hieronder vermelde personen zijn de in dit overzicht vermelde berichten ontvangen; aan hen betuig ik daarvoor mijn vriendelijken dank en ik hoop in 1917 wederom op h un gewaardeerde mede working te mögen rekenen. M. Lels Pz., Mr. C. van Lennep, H. van Eeten, A. van Rooyen, A. A. van Pelt Lechner, P. H. Galle, C. Stolk, G. H. Bartels, J. G. V. de Witt Hamer, R. A. Mees, Mr. W. M. Kolff, Dr. L. P. de Bussy, W. de .Joncheere, Alblasserdam. Almelo. Ameide. Anna- Jacoba-pold er. Arnhem. de Bilt (dorp). de Bilt (station). Blerick, Breda. Castricum. Deil (Geld.). . Doom. Dordrecht. -de Vos tot Nederveen- -Cordes, P. J. van der Feen, Domburg. H. Evekink. Eefde bij Zutfen. Abr. Ebeling, Enschede. Mr. G. Kolff", . Geldermalsen. P. J. van lersel, 's Gravenhage. J. J. Poortman, „ Mevr. A. Stigter- Cappel, Gebr. J. Feitsma, Mr. N. A. de Joncheere, Mevr. W. Th. Tideman- F. A. Horsthuis, D. de Jong Gz., J. Bennink, F. Willems S. J., J. Ahrend, J. Briedé, Sellinkhof, W. K. Hering, J. H. Kamrainga, G. J. B. ter Kuile, I. C. Stalenhoef, H. Westra, Th. J. Benschop, J. Schoemaker, H. W. Schölten, C. A. L. P. Kakebeeke, J. K. Overbeeke, K. A. Kun van Haaften, C. W. C. du Boeuff, Mr. G. J. van Everdingen, G. S. van der Spruyt, C. Luijendijk, D. W. van Dam van Hekendorp, Mevr. de Wed. C. Tieleman— van de Wall, Zevenbergen. F. -de Roo, Zierikzee. C. L. de Vos tot Nederveen-Cappel, „ Mr. J. L. Sölner, Zutfen. Vergelijkt men deze lijst met die in het vorige overzicht, dan zal- men er trouwe waarnemei'S, helaas enkele ten gevolge van over- Grijpskerk. Heerjansdam. Hendrik-ldo-ambacht. Hengelo (0.). Hoogkarspel. Kam pen. Katwijk a./d. Piijn. Laren. Meppel. Middelburg. Miste bij Winterswijk. Mijnsheerenland. Montfoort. Naarden. Neede. Oosterboer, gem. Meppel. Oudenbosch. Rotterdam. Sliedrecht. Sommelsdijk. Tiel. Voorschoten. Westmaas. Zalt-Bommel. lijden, op missen. Onder hen verdient vooral de Heer J. Hoekstea te Hollum op Ameland vermeid, die van af het begin dezer waar- nemingen in 1899, onafgebroken zijn berichten heeft ingezonden. Zijne waarnemingen heb ik volgens den weg, door Hegyfoky ') daarvoor aangegeven, berekend en ter verduidelijking van het doel, waarvoor deze waarnemingen verzameld worden, laat ik hier de uitkomsten volgen. Te Hollum wordt de koekoek gemiddeld het eerst gehoord op 5 Mei met een iv. f.-) van 1.07 dag; de boerenzwâluw komt ge- middeld op 1 Mei met een lo. f. van ± 1.15 dàg en vertrekt op 10 October met een n\ f. van + 1.37 dag; de bonté kraai komt op 15 October met een lo. f. van + 0.86 dag en vertrekt op 21 Maart met een w. f. van + 1.34 dag. Stelt men in navolging van Hegyfoky den eisch, dat de w. f. niet grooter is dan + 1 dag, dan voldoen van deze waarnemingen alleen die voor de aankomst van de bonté kraai daaraan. Deze reeksen van 17 jaar waarnemingen blijken dus nog te kort te zijn om de gezochte data voor Hollum met eenige voldoende zekerheid vast te stellen. Ameide 20 Oudenbosch 21 Breda 22 Enschede 22 bij 's Gravenhage 22 Anna-Jacoba-polder 23 Dordrecht ^) 23 Krabbendijke . 23 Naarden 23 I. De koekoek (Cuculus canorus). Voor het eerst werd de koekoek gehoord te : Deil 18 April. Sliedrecht 23 April- Tiel 23 „ de Bilt (station) 24 „ Heerjansdam 24 „ Middelburg 24 „ Miste 24 „ Westmaas 24 „ Zierikzee 24 „ Denekamp 25 „ Domburg 25 „ 1) Aquila, Bd. II, Seite 122. 2) w. f. beteekent waarschijnlijke fout, welke grootheid een maat vormt voor de nauwkeurigheid van het uit de waarnemingen berekende gemiddelde. Zij is ZÔÔ gekozen, dat de kans van een afwijking van het gemiddelde grooter dan w. f. even groot is als die van een afwijking kleiner dan tv. f. 3) Reeds 3 April gezien. bij 't Naardermeer 25 April. Pannerden 3 Meppel 27 !7 Hoogkarspel 4 Alblasserdam 28 V Boerakker, gem. Voorschoten 28 ?) Marum 5 bij Kampen 30 V Zutfen - 7 Oosterboer 30 V Gastric urn 9 Rijswijk 30 )7 Blerick 10 Wageningen 1 Mei. Mei. In Anna-Jacoba-polder heeft de Heer van Rooyen op 30 en 31 Maart en 1 April den koekoek elken morgen, doch hoogstens twee keer, hooren roepen. Op 3 April werd hij te Zevenbergen gehoord, waarschijnlijk zal ook dit wel een enkele roep geweest zijn. Te Naarden riep de koekoek op 23 April één keer, op 1 Mei vijf keer. Raadplegen wij wederom het maandelijksch overzicht van de weersgesteldheid in Nederland, uitgegeven door het Koninklijk Neder- landsch Meteorologisch Instituut, dan blijkt, dat, terwijl in den nacht van 28 op 29 Maart een depressie over de Noordzee was getrokken, het weer daarna opklaarde en de temperatuur steeg. Reeds 4 April veranderde deze toestand en was in de tweede dekade de temperatuur 2° onder de normale {9° C), terwijl toen viermaal meer regen viel dan normaal. Op 23 April trad wederom een période van fraai, beider weer in, waarbij de temperatuur gemiddeld 3 à 4° boven de normale steeg, en welke tot 5 Mei duurde. Hierin vallen bijna alle bovenstaande data voor het voor de eerste maal hooren van den koekoek. Deze hebben evenwel zoo niet alle, dan toch grootendeels, geen betrekking op den enkelen roep, dien de koekoek somwijlen bij aankomst laat hooren, en ver- schillende waarnemers hebben dan ook in hun bericht gemeld, dat de koekoek herhaalde malen achter elkander riep. Waarschijnlijk is het eerste hooren van dit roepen van den koekoek grootendeels een meteorologisch verschijnsel, doch een nader onderzoek is noodig, om dit met zekerheid te bepalen. In geen weken had noch een der huisgenooten van den Heer Ahrend, wonende op den huize „de Geer" op Craailo, noch zijn tuinman den koekoek gehoord, toen zij hem op 16 Juli herhaaldelijk, steeds twee of drie keer hoorden roepen. Na dien datum werd zijn roep niet meer vernomen. Dit stemt overeen met de berichten, dat hij het laatst gehoord werd te Ameide op 17, te Zevenbergen op 18 en te Middelburg op 27 Juli; gezien werd hij het laatst op 6 Augustus to Zevenbergen en op U Augustus te Naardeii eii te Overschie. De zang van den nachtegaal werd het eerst vernomen te : Loosduinen • 17 April. Engelsche werk bij Castricum 21 ;; Zwolle 27 April Oudenbosch 22 ■n Naarden 27 „ Breda 24 71 Rheden 27 „ Eefde 24 7> Almelo 28 „ Denekamp 25 V Broekhuizen, gem. Berkenrode bij Doorn 25 7! Ruinerwold 28 „ Miste 25 n bij 's Gravenliage 30 „ Enschede 26 V Meppel 1 Mei. Veenklooster 26 n Sonsbeek bij Arnhem 1 77 Voorschoten 26 77 Nienoord 5 7, Domburg 27 77 • Bijna al deze data vallen in de période van fraai warm weder in April, evenals als die voor het eerste roepen van den koekoek. Op 27 Augustus werd de nachtegaal het laatst bij 's Gravenhage gehoord en op 1 September te Enschede het laatst gezien^ II. De boerenzwaluw {Hirundo rustica). Omtrent den datum van aankomst van dezen trekvogel werden de volgende berichten ontvangen : April. Tiel 7 . 4.pril. bij 's Gravenhage 21 Ameide, enkele 9 77 Heerjansdam 21 „ vele 17 77 Middelburg 21 „ op het nest 20 77 Sommelsdijk, 1 ex. 21 Blerick 9 77 vele 25 Eefde 10 77 Westmaas, enkele 21 Oudenbosch, 1 ex. 16 » vele 23 „ vele 21 77 Hoogkarspel 22 bij Rotterdam 17 77 Oosterboer 22 Voorschoten 17 7J Anna- Jacoba-pold er, Dordrecht 18 ?7 1 ex. 23 Alblasserdam 19 77 „ „ vele 24 Utrecht 20 77 de Bilt (dorp) 23 Domburg 23 April. Miste 25 Api Heerlen 23 11 Rijswijk 25 „ Krabbendijke 23 r Zierikzee 25 „ Castricum 24 jj bij Zutfen 25 , Grijpskerk 24 }j Neede 26 „ Haamstede 24 V Rheden 26 „ Meppel 24 V Pannerden 27 „ Naarden 24 1) Zevenhergen 28 „ Denekamp 25 w Almelo 1 Mei Enschede 25 n Op de cursief gedrukte plaatsen is waarschijnlijk wel de boeren- zwaluw waargenomen, maar in liet bericht is dit ongelukkigerwijs niet vermeld. Daarom wordt er hier nogmaals op gewezen, dat de boerenzwaluw binnenshuis broedt in een open nest. ZiJ heeft een roodachtige borst en een sterk gevorkten staart. De huiszwaluw is kenbaar aan de witte streek bij den wortel van den staart. Kwam de boerenzwaluw in het vorige jaar later dan in 1914, dit jaar is zij nog wat later gekomen. Nu vallen het grootste deel der bovenstaande data in de laatste dekade van April, terwijl zij in 1915 vrij gelijkmatig over de beide laatste dekaden verdeeld waren. De boerenzwaluw schijnt dus in het laatste paar jaren later te komen dan vroeger. Hierbij sluit zieh aan een opmerking van den Heer Kamminga te Miste bij Winterswijk, dat de boerenzwaluw daar jaren achtereen op 13 April op haar nest terugkeerde ; de laatste 4 à 5 jaren is die datum verschoven tot 18, 20 en 24 April. Voor de data van vertrek van de boerenzwaluw zijn opgegeven: Sommelsdijk 19 September. Kollum 7 October. „ 1 ex. 12 October. Zevenhergen 7 Blerick 20 September. Ameide 10 Hengelo 20 Tl Hoogkarspel 12 Almelo 24 » „ 1 ex. 1 November Zutfen 25 1» Rotterdam 16 October. Castricum 26 « bij 's Gravenhage 17 Westmaas ') 26 V Deil 18 op Walcheren 29 5> Heerjansdam 19 Anna-Jacoba-polder 7 October. Katwijk a./d. Rijn 19 1) 12 en 13 October een vlucht op den doortrek. Dordrecht 21 October, Middelburg, 2 ex. 22 „ Loosdrecht 23 Meppel, 2 ex. 26 October. Grijpskerk, 1 ex. 5 November, Omtrent het zwaluwpaar, dat in de gang zijner woning nestelt, heeft de Heer du Boeufp te Sommelsdijk mij het volgende mee- gedeeld : iste nestbouw. 2de nestbouw Begin van den bouw 10 Mei. 20 Juni. Eerste ei gelegd 21 „ 26 „ Begin van het broeden 25 „ 29 „ Eerste zwaluw uitgekomen 7 Juni. 14 Juli. „ uitgevlogen 4 Augustus. Op 12 Juni was er bij zwaar bewölkte lucht en hoogen wind voor oud noch jong voldoende voedsel. Den volgenden dag bleven de ouden bij storm ') en regen van 15 tot 30 minuten weg, hadden zelfs dan nog geen voedsel voor de jongen en kwamen slechts eenigen tijd op het zitstokje uitrusten. De vrouwelijke vogel ver- warmde de jongen slechts enkele minuten. Geen voedsel en koude waren dus de oorzaak van het omkomen van het eerste breed. De groote inspanning der ouden om ondanks regen en wind, voedsel voor de kleinen en voor zieh zelf te vinden is zeker oorzaak ge- weest van het omkomen van den mannelijken vogel. Op 17 Juni verscheen een ander mannetje. In de gemeente Sommelsdijk zijn op 13 Juni tal van jonge zwa- luwen omgekomen en het aantal zwaluwen, dat zieh dezen (kouden) zomer in het luchtruim bewoog, was dan ook, naar andere jaren gerekend, zeer gering. Te Ameide is het Iste breed van de nesten in den stal van den Heer VAN Eeten op 11 Juni, het 2de op 15 Augustus en het 3de van het eene nest op 22 en van het andere op 26 September uitgevlogen. De huiszwaluw (Delichon urbica). kwam aan te: vertrok uit: Sommelsdijk 19 September. Arnhem 22 „ Breda 22 1) Deze storm was het gevolg van een depressie, die van af de zuidpunt van Noorwegen over de Noordzee en ten Zuiden van Nederland naar Duitschland trok Bolnes 15 April Breda 19 V Rilland, 1 ex. 22 » kwam aan te: vertrok uit: Denekamp 23 April. Grijpskerk 22 September. Sliedrecht 23 J7 Loosduinen 25 „ Blerick 25 V in de Betuwe bij bij Rotterdam 26 n Arnhem 26 „ Anna-Jacoba-polder 28 ;3 Rotterdam 8 October. Woerden 28 j? Hengelo 11 „ Rheden 29 !5 Middelburg, Arnhem 30 j; + 10 ex. 6 November. Sommelsdijk 3 Mei. . Meppel 5 ?? Grijpskerk 9 V Zij schijnen dus iets later gekomen en lets vroeger weg te zijn gegaan dan de boerenzwaluwen. III. De bonte kraai {Corvus cornix). De bonte kraaien werden in 1916 gezien: Voor het laatst te: Voor het eei •st t Blerick 27 Maart. Dordrecht 1 Zegge bij Oudenbosch 29 Tl Noordwijk 2 Eefde 30 Tl Anna-Jacoba-polder 3 Breda 1 April. bij Zierikzee 3 Anna-Jacoba-polder 3 Tl bij 's Gravenhage 4 Ameide 4 ■n Hengelo 7 Westmaas 4 V Naarden 7 Zierikzee 4 JÎ Breukelen 9 bij Rotterdam 5 ;; Westerzand 9 Heerjansdam 10 ?> Deil 10 „ 1 ex. 28 ;j Ameide 11 Castricum 12 V Hoogkarspel 16 Rijswijk 13 V Heerjansdam 17 bij 'sGravenhage 14 V Laren 19 Leeuwarden 27 n Rotterdam 19 Middelburg 3 Mei. Tiel Westmaas Breda ') 19 19 20 te October. 1) Misschien ook reeds 4 October, Voor het eerst te Castricum 20 October. bij Arnhem 23 October Domburg 20 „ Meppel 31 „ de Bilt 22 Op 12 Mei werd te Assen een bonté kraai tusschen zwarte opgemerkt. Toen de boerenzwaluw Nederland in grooten getale bevolkte, waren allerwege de bonté kraaien, op enkele ach terblij vers na, ver- trokken. Bij de data voor aankomst is ditmaal eenig verband met de weersgesteldheid te vinden. Op de drie laatste dagen van Sep- tember was de wind IST. en den 3den October nogmaals, terwijl van 17 tot 21 October de wind N. O.-lijk en de temperatuur voor dien tijd van het jaar laag was. IV. De ooievaar (Ciconia ciconia). De volgende berichten zijn omtrent de aankomst van den ooievaar ontvangen : Zevenbergen 28 Fei br. 1 Dell 13 Maart Hendrik-Ido-ambacht ') l«te 5 M rt. i Hoogkarspel 13 „ » » J^ ') 2de 16 , , 's Heerentaroek 2 April. Ameide ') Iste 6 , , Sebaldeburen 3 . „ ') 2de 17 , , Huize Ravesteijn ') bij Westmaas ') Iste 6 , , Geldermalsen 7 „ „ . ') 2de 9 , , Arnhem ')' Iste paar 17 . Montfoort ') 8 , , I . ') 2de „ 29 „ Heerjansdam 10 , Cuik 20 „ Alblasserdam ') Iste ] 1 ^ , Eefde 20 „ ') 2d e 17 , , Miste ') -) 24 „ Dubbeldam 12 , , Pannerden 26 „ Mijnsheerenland ') Iste Zalt-Bommel ') ') 26 „ paar 12 en 13 , , Rijswijk 28 „ Mijnsheerenland ') 2de Zutfen ') 30 „ paar 14 en 15 , , bij Rotterdam 10 Mei. 1) Op het oude nest. 2) Werd later niet meer gozien. 3) Heeft in 1915 niet gebroed. 10 Merkwaardig is liet bijna volkomen ontbreken van data in de tweede helft van Maart. Een bepaalde reden van meteorologischen aard heb ik daarvoor niet kunnen vinden. Wei kwamen tnsschen 21 en 28 Maart boven West-Europa verschillende depressies voor, die bij läge temperatuur veel regen brachten, maar voor en na die période was het weder zeer goed en tot nu toe is nog nimmer eenige invloed van het weder op de komst van den ooievaar ge- vonden. Het lag voor de hand genoemde bijzonderheid aan den oorlog toe te schrijven en nu bleek uit The Times van 1 April, dat op 18 en 20 Maart Zeebrugge door vliegeniers op groote schaal is gebombardeerd. Zijn de ooievaars op hun reis hierdoor terugge- schrikt, dan zou dit een bewijs voor de onderstelling zijn, dat zij over Zeeuwsch-Vlaanderen in Nederland komen. De ooievaar vertrok of werd het laatst gezien te: Westmaas 2 Augustus. Tusschen Wijhe en Z wolle, 13 ex. 3 „ Ameide 7 „ Almelo 15 Zevenbergen 23 Augustus. Breukelen 24 „ Dubbeldam, 2 ex. 27 „ Kampen 30 „ bij Kampen, 7 ex. 5 September. In de eerste helft van Augustus was het weder zeer goed, maar tegen het eind werd het veel minder, zoodat in die maand toch de hoeveelheid zonneschijn en de temperatuur ongeveer normaal waren. V. Diversen. Op 25 April is door den Heer Stolk op de heide bij de ßilt (station) de roep van den draaihals {lynx torquilla) gehoord. De oeverzwaluw (Ä/J/:)«?'/« riparia). Westmaas 20 April. Denekamp 25 „ Ameide 26 „ Uffelte 8 Mei. De gierzwaluw [Apus apiis). Rotterdam 20 April. Westmaas 21 „ Alblasserdam 22 Rilland 22 April. Sommelsdijk 22 » „ vertr. 13 Augustus. Tiel 22 April. Denekamp 23 » Naarden 23 r> Almelo 25 rt Rheden 26 77 's Gravenhage 28 77 „ vertr. 18 Septembei 11 Meppel 28 April. Breda 29 Utrecht Ameide Arnhem Deil Oudenbosch, vertr. De zwartkop {Sylvia cdricapilla). de Leek 25 April. De tuinfluiter (Sylvia simplex). 1 Mei. 4 „ 4 „ 13 „ 30 Juli. 29 April. 29 „ 3.0 „ 1 Mei. 4 „ 5 „ 6 . 6 . 6 „ Denekamp 's Gravenhage Naarden Alblasserdam Buitenpost Nienoord Enschede Grijpskerk Meppel Zevenbergen 8 „ De grasmusch {Sylvia sylvia). Denekamp 27 April. 's Gravenhage 1 Mei. Buitenpost 4 „ Naarden 5 „ Nienoord 5 „ Meppel 8 „ De braamsluiper {Sylvia curruca). Meppel 7 April. Denekamp 9 „ Enschede 14 „ Grijpskerk 16 „ Naarden 21 „ Rheden 23 „ Alblasserdam 24 „ De fluiter {Phylloscopus sibilatrix). Rheden 22 April. Denekamp Westhove bij Domburg Oudenbosch Veenklooster 29 April. 30 „ 2 Mei. 4 „ De fitis {Phylloscopus trochilus). Alblasserdam Denekamp Meppel 's Gravenhage Scheveningen Rijnauwen bij Utrecht Naarden Enschede Kollum Veenklooster 18 Maart. 31 „ 2 April. 4 „ 9 „ 13 „ 14 „ 16 „ 16 . De tjif-tjaf {Phijlloscopus collybita). Ameide Breda Hengelo „ het laatst Alblasserdam Helpman bij Gro- ningen Oudenbosch Meppel „ het laatst Enschede Naarden Zuidhorn Grijpskerk „ het laatst 's Gravenhage Rijnauwen bij Utrecht Rotterdam 20 Februari. 17 Maart. 17 „ 1 October. 18 Maart. 19 „ 19 „ 20 „ 14 October. 27 Maart. 31 „ 31 „ 3 April. 11 October. 8 April. 9 „ 18 „ 12 De spotvogol {Hypolals hupolaid). Oudenbosch 10 April. Grijpskerk 5 Mei. „ het laatst gehoord 12 September. Enschede 6 Mei. Naarden 7 „ Scheveningen 7 „ Hengelo 11 „ Meppel 11 „ De kleine karekiet {Acrocepl talus strepera). Naarden 8 Mei. De rietzanger {Galamodus schoeno- baenus). Boerakker 25 April. De sprinkiiaanrietzanger {Locu- Stella naevia). Denekamp 23 April. Het roodstaartje {Phoenicurus pJtoenimirus). Breda 17 Maart. 's Gravenhage cf 6 April. 9 29 „ Enschede 21 „ Meppel 22 „ de But 25 „ Boerakker 25 „ Naarden 25 „ Rheden 26 „ Oudenbosch 26 ,, de Leek 29 '„ Het z warte roodstaartje {Phoenicurus titys). Denekamp 30 Maart. Meppel 6 April. Rheden 19 Het blauwborstju {Cyanecida suecica cyanecula). Hengelo 1 April. De roodborsttapuit {Saxicola rubicola). Denekamp 20 Maart. Naarden 28 V De boompieper {Anthus trivialis) de Lutte bij Oldenzaal 12 April. Rheden 19 V Meppel 22 V Domburg 24 « Oosterzand, gem. Oldekerk 25 lî De witte kwikstaart {Motacilla alba). Naarden 31 Januari. Neede 1 Februari. Oudenbosch 10 „ 's Gravenhage 13 Maart. „ het laatst 9 November. Denekamp 14 Maart. Westmaas 19 April. Hengelo, het laatst 1 October. De rouwkwikstaart {Motacilla alba lugubris). Enschede 27 Maart. De wielewaal {Oriolus oriolus). 's Gravenhage 30 April, 's Gravenhage, laatste zang 23 Juli. Oudenbosch 4 Mei. Denekamp 5 „ Meppel 11 „ Veenklooster 14 „ 13 De grauwe vliegenvanger. {Musciccqm grisola). Oudenbosch Denekamp Rheden Enschede Rotterdam Buitenpost Grij pskerk Kollum Naarden 27 Maart. 28 April. 28 „ 29 „ 3 Mei. 16 . De hop {Upupa epops). Ufifelte 27 April. De grauwe klauwier {Lanius coUurio). Domburg 24 April. De rietgors (Emberiza schoenidus). Naarden 15 Maart. Denekamp 18 „ De woudduif {Colutnba palumbus). Westmaas 30 Maart. De tortelduif {Tiirtur turtur). Dordrecht 29 April. Nienoord 29 Rotterdam „ het laatst Ameide Naarden Heerjansdam Meppel 1 Mei. 2 September. 3 Mei. o 7 „ 8 „ De kwartel {Coturnix cotnrnix). Naarden 27 April. Heerjansdam 23 Mei. De blauwe reiger (Ardea cinerea). Rotterdam (diergaarde) 24 Januari. 's Gravenhage (park Zorgvliet) 28 „ De roerdomp (Botaurus stellaris). Rechter IJseloever bij Kampen 30 April. Wilde ganzen {Änser sp.). Dell 3 October. Grij pskerk 14 November. De zwarte stern (Hydrochelidon nigra). Boerakker 5 Mei. Oudenbosch 9 „ Naar aanleiding van de noot in het overzicht van 1915 meldt mij de Heer Kakebeeke, dat de gewone gelé kwikstaart (Motacilla flava) bedoeld is en dat hij ook dezen winter een paar exemplaren voortdurend heeft waargenomen. Uit de berichten blijkt, dat de groote gelé kwikstaart, evenals de kievit in zachte winters op tal van plaatsen in Nederland blijven; daarom worden berichten omtrent deze vogels voorloopig niet meer in het overzicht opgenomen. Utrecht, Januari 1917. 14 Varia DOOR Jhr. W. C. VAN HEURN. I. In sommige jaren vertoeven de zwaluwen, en in 't bijzonder H. rustica, langer in ons land dan gewoonlijk. Men ziet ze dan hier en daar nog tot laat in October, ja zelfs tot in November in kleine gezelschappen achtergebleven. Weliswaar is dan verreweg de grootste menigte al geruimen tijd vertrokken, doch kan men in zulke gevallen toch niet van enkele toevaUige achterblijvers spreken. Ook dit najaar zag ik in de eerste Novemberdagen een vluchtje rondom den toren van Oost-Kapelle (Z.) Zeilen, welke vogels bij nadere beschouwing alle in het eerste levensjaar bleken te zijn, jongen dus, die wellicht op den algemeenen dag van vertrek nog niet tot de groote reis in staat waren geweest. Zou hierin soms de oorzaak van dat late achterblijven gezocht moeten worden? De zomer van 1916 kenmerkte zieh immers door buitensporig veel en koud regenweêr, zöö zelfs, dat met Pinksteren vele zwaluwen van honger en eilende moesten omkomen. Op den zolder van een heeren- huis bij Oost-Kapelle lagen in die dagen niet minder dan 6 oude voorwerpen dood onder de nesten. Ook geheele broedsels gingen daardoor te gronde, als gevolg waarvan er nog zeer laat in 't seizoen nieuwe legsels werden uitgebroed en grootgebracht, welke laatste broedsels 't aanzijn moeten hebben gegeven aan vogels, die onmo- gelijk op tijd reisvaardig kunnen zijn geweest. IL Een Walchersche boer vertelde mij, dat hij eens een woudduif van 't nest schoot. Den volgenden dag zat er wederom een duif op 't nest, die 't zelfde lot onderging. Met deze beide vogels meende de schutter duif en doffer te hebben buitgemaakt, maar men stelle zieh 's mans verwondering voor, toen er den derden dag opnieuw een woudduif op 't zelfde nest te broeden zat. Wellicht zou dit spelletje zieh nog eenige malen herhaald hebben, als niet met 't derde 15 schot het geheele nest uit den boom ware omlaag gekomen. Daarmee hield natuurlijk dat bronnetje van inkomsten op te vloeien, maar een jachtopziener in de buurt van Oost-Kapelle deelde mij mee, dat hij eens viermaal achter elkaar een broedende duif van één en 't zelfde nest had weggeschoten. Het hgt dus voor de hand te ver- moeden, dat de dofifer in beide gevallen telkenmale eene nieuwe duif had weten te vinden, die genegen was, de breeding te komen voltooien. Intusschen klinkt het stelhg heel zonderling, te meer omdat blijkens de ervaring van verzamelaars de mannen onder de vogels doorgaans in de meerderheid zijn. Behoudens enkele uitzon- deringen heb ik zelf, voor de vuist weg verzamelende, ook meer- maals diezelfde ondervinding opgedaan. Zou onze palumhus ook tot de uitzonderingen behooren, en zou dat soms ook de oorzaak kunnen zijn van 't bekende feit, dat men nog zoo laat in den herfst broedsels vindt? Immers als er veel meer 99 zijn dan cf cf , en de vogels leven toch in monogamie, dan moet 't jaarlijks geruimen tijd duren, alvorens alle geslachtsrijpe 9 9 ™et 't broeden een beurt hebben gehad. Omtrent de carcinoomachtige gezwellen, waaraan de woudduiven veelal lijden, kan ik opmerken, dat die ziekte wel door ons geheele land schijnt verbreid te zijn, althans in de buurt van Deventer en ook op Walcheren is zij algemeen bekend. Jaren geleden sprak een vriend van mij te Voorschoten de meening uit, dat de duiven zieh aan de scherpe kanten der beukenootjes zouden verwenden, en dat zieh eerst daarna geheele korsten op de washuid rondom den snavel zouden vormen. De onjuistheid van deze meening blijkt, dunkt mij, uit het bekende feit, dat het nagenoeg uitsluitend de jonge vogels zijn, die de ziekte vertoonen. De oudere schijnen er niet mee behebt te zijn, hetgeen kan komen, doordat de zieke dieren niet oud worden, of wel doordat zij op rijper leeftijd genezen. De beukenootjestheorie kan nog bovendien niet juist zijn, omdat de gezwellen zieh niet alleen om den snavel, maar ook op de extre- miteiten, en zelfs ook op de huid van 't lichaam voordoen, alwaar zij als gelé, barde plekjes na 't plukken te voorschijn komen. III. Opmerkelijk is het, hoezeer vogels somtijds .onverscbillig schijnen te zijn voor afschuwelijk stinkende voorwerpen in hunne onmiddel- lijke nabijheid. Dat men in dit opzicht geringe kieskeurigheid aan- 16 treft bij kraaien en aasgieren, en dat in de woning van den ijsvogel een zeer onwelriekend parfum valt waar te nemen, wekt veeleer een gevoel van walging dan van verwondering bij ons op; de ge- wone, alledaagsche levenswijze dezer vogelsoorten brengt zulks nu eenmaal mee, en zij zijn wel haast genoodzaakt om terwille van hun levensonderhoud 't onaangename met 't nuttige te vereenigen. Maar geheel anders zou men onwillekeurig verwachten van verre- weg de meeste andere leden van 't overigens zoo propere gevederde volkje, en toch, hoe dikwijls vinden wij niet in eene broedkolonie van sterntjes of kokmeeuwen na dagen van aanhoudend siecht weêr de jongen zieh behageUjk koesterende tusschen de cadavers van verongelukte zusjes en broertjes, en hoe moeten niet, volgens beschrijvingen, roofvogelhorsten soms ongenaakbaar zijn wegens den stank van in ontbinding verkeerende restanten der voor de jongen bestemde voedselvoorraden. Ook vindt men wel eens onder dakpannen doode musschen of spreeuwen, of zelfs nesten vol mummi's van jonge dieren in de naaste omgeving van geheele huishoudens met een bloeiend kroost, voorwaar eene wel wat ver doorgevoerde doodenvereering ! Dozen zomer nog, bij een spreeuwen- nest klimmende, dat zieh onder een gegolfd-plaatijzeren dakje be- vond, heerlijk verwarmd door de loodrecht opvallende zonnestralen, werd ik reeds nog onderweg zijnde een haast ondraaglijken stank gewaar, die afkomstig bleek te zijn van het bij den nestingang liggende lijkje van een halfvolwassen jong. Telkenmale, en men weet hoe veelvuldig zulks bij spreeuwen dagelijks plaats heeft, kropen de oude vogels al fourageerende längs het afzichtelijke cadaver, schijnbaar zonder er zieh in 't minst om te bekommeren. Welk eene benijdenswaardige kinderkamer ook voor de welig tierende overgebleven jeugd ! Een nog vreemder staaltje vertelde mij een Walchersehe boer. Deze schoot eens naàr een ekster, die juist zijn nest binnenkroop. De vogel keerde niet terug, en toen men na verscheidene dagen weer geregeld eksters in en uit zag vhegen, lag de conelusie voor de hand, dat 't schot gemist had, en de slimme vogel in het stevige bouwwerk dekking had gezoeht tegen eventueele volgendo besehie- ting. Men besloot toen het nest uit te kappen. Bij het naar boven khmmen in den boom vloog een waarschijnlijk broedende ekster uit het nest, en toen dit laatste eindelijk op den grond viel, kwara er tot ieders verwondering het lijk van den eenige dagen te voren onder vuur genomen vogel uit te voorschijn. AVelke overweging 17 de overlevende ekster tot doorbroeden had doen besluiten, en of de nieuwe wederhelft een „hij" of een „zij" was, zal ons wel ten allen tijde duister blijven. IV. Het heeft mij altijd gefrappeerd, hoezeer 't reukorgaan in staat is, ons gebeurtenissen uit lang vervlogen jaren plotseling in de herinnering terug te roepen. Het is dan, alsof een speciale geur aan zuike bijzondere oogenblikken verbonden is, alsof het door- leefde tijdstip er als 't ware door gekenmerkt wordt. Mij dunkt, iedereen moet het wel eens hebben ondervonden. Althans, wat mij zelf betreft, ik schijn er zeer gevoelig voor te zijn. Hoe vaag bijv. mij overigens mij ne eerste kinderjaren nog voor den geest staan, en hoe zelden ik ook met mijne gedachten terug ga naar den tijd van vöör 25 jaar, toch zie ik telken jare, wanneer het voorjaar aanbreekt en de vrucht^boomen bloeien, en de rook uit de schoor- steenen, dank zij de windstilte, zwaar blijft hangen tusschen de bebloemde takken, den ouden tuin in den Bosch weer vöör mij, waarin ik den geheelen dag speelde, als ik bij mijne grootmoeder logeerde, en waar diezelfde rooklucht hing, vermengd met de frisch- heid van 't ontluikende voorjaar. Ik zie mij dan weer zeepbellen blazen, en ruik ook weer het kopje bouillon, dat mij toen zoo geheimzinnig lekker smaakte, omdat ik maar niet begreep, waar mijn grootmoeder 't zoo gauw vandaan haalde, en dat clandestien moest dienen om de verkoudheid af te weren! En als in April de viooltjes bloeien, doemt ook onfeilbaar lederen keer de afgezabbelde iriswortel weer in mijne herinnering op, met welken mijn prilste wiegetijd zoozeer veraangenaamd werd, doordat ik mij geheele uren lang aan dat zoetige, naar viooltjes riekende houtje wist te goed te doen. Met alleen evenwel een bij volkomen bewustzijn herkende renk verlevendigt het geheugen, maar zelfs ook een in den slaap waar- genomen geur mist zij ne uitwerking niet, en veroorzaakt veelal een schijnbaar langen droom, die eene episode uit het verleden van den „patient" als hoofdonderwerp heeft. Maar waartoe zou het dienen, hier nog méér voorbeelden aan te halen tot 't aantoonen van een verschijnsel, dat wij zoowel in de romans, als in ons eigen heele leven herhaaldelijk ontmoeten? leder kent ze in aantal en bij eigen ondervinding. Dat ook waarnemingen met het gezichtsorgaan, en deze in nog 2 18 veel sterkere mate, in staat zijn herinneringen op te wekken, is duidelijk, en daarover zal ook wel niemand zieh verwunderen, maar wèl treft het soms, waar zulks het gehoororgaan geldt. En toch inderdaad, indien wij geen ooren bezaten, zouden onze gedachten véél minder dikwijls naar 't verleden worden teruggeroepen, dan zulks nù 't geval pleegt te zijn. Natuurlijk geldt dit speciaal voor hen, die de ooren bijzonder veel gebruiken, of die met hun gehoor- orgaan opzettelijk zeer veel trachten waar te nemen, dus bijv. niet alleen voor musici en schildwachten, maar ook bij uitstek voor ornithologen. „Den vogel kent men aan zijn veêren", en in vele gevallen haast nog beter aan zijn zang, maar deze zang is het, die ons dikwijls niet rechtstreeks den bijbehoorenden zanger voor den geest roept, doch wel het tijdstip, waarop, of de plaats, waar« wij hetzelfde geluid vroeger reeds vernamen. Zoo was het eens in de nabijheid van het Sumatraansche kustplaatsje Ajer-Bangis, dat mij van uit eene op körten afstand gelegen kleine Kampong een vogelgeluid in de ooren klonk, 't welk mij onmiddellijk herinnerde aan eene be- paalde plek in de omgeving van Paramaribo. Op die plek was het, dat ik eene zelfde mélodie ruim twee jaren van te voren ook gehoord had, maar hoe ik ook peinsde, de identiteit van den zanger wilde mij niet meer te binnen schieten. Nog steeds ben ik daar niet achter kunnen komen, en evenmin achter den naam van den Oost- Indiër, doordat de kampong, waarin deze zieh opbield, te ver zij- waarts van mijn marschweg in de sawah's als 't ware verzonken lag, dan om er onderzoekend op af te kunnen gaan. Ook het schorre gekras van den wielewaal riep eens verre reis- herinneringen in mijn geheugen terug. Het klonk onverwachts in de Domburgsche manteling, en ik was nog niet aan dergelijke voor- jaarsgeluiden gewend. Hoe hadden wij het vroeger niet dagelijks vernomen in de oerwouden van Simaloer, en wat duurde het nu toch nog betrekkelijk lang, vöördat ik bij mijzelf uitriep: „o, ja, natuurlijk, 't is de boeroeng kepodang!" Een nog frappanter geval deed zieh vöör in October op den Duinbeekschen weg bij Oost-Kapelle. Op een morgen liep ik n. 1. onhoorbaar längs 't modderige fletspaadje, en toen ik plotseling op de straatsteenen stapte, word er van uit een met riet begroeid slootje een soort duo aangeheven, dat allengs in intensiteit vermin- derde en langzaam uitstierf. Blijkbaar was het een alarm, dat er geblazen word, maar wie eraan debet was, scheen mij vooralsnog 19 een raadsel. In Indie evenwel is zoo iets heel gewoon, en daar werd ik dan ook onmiddellijk aan herinnerd. Er leeft daar n. 1. een soort waterhoen {Amaurornis plioenicurus)^ dat zeer veelvuldig vöorkomt, zelfs in landstreken of op eilanden (zooals Simaloer), waar het echte waterhoen {Gallinula orientalis) ontbreekt, en aldaar op bijna alle vochtige plaatsen wordt aangetroffen, zoowel in de boven- als in de benedenlanden. In Padang zag ik 't dier reeds den dag mijner aankomst op 't erf van 't Oranje-hôtel. Het is dofzwart van kleur, met witte keel en borst en een weinig roestbruin aan de onder- zijde van den staart. Dozen vogel, die zieh meestal in ruigten ophoudt, maar ook veel op de open sawah's komt, heb ik nooit zien zwemmen, en 'k geloof ook niet, dat hij zulks ooit doet. Wei vliegt hij een enkele maal, en zelfs kwam er eens 's avonds bij ons een binnengevlogen, door 't lamplicht blijkbaar van de wijs gebracht. De haan is forscher gebouwd dan 't wijfje en de dons- jongen zijn, zooals die van onze waterhoenders, geheel zwart, doch vindt men ze heel zelden, evenals de eieren, die roodbruin gemar- merd zijn, en waarschijnlijk geen groote legsels vormen. In een pandanenboschje in de Padangsche bovenlanden vond ik eens een aantal ledige nesten bij een, weUicht tendeele ook aan Gall, orientalis toebehoorende. De broedtijd zelve scheen toen voorbij te zijn ; 't was in December. Op Simaloer bestaat er eene niet onaardige fabel, waarvan deze vogel het onderwerp is, en die haar ontstaan te danken heeft aan den loktoon: „Koa-a, koa-a-a", welke klanken in de Zuid-Simaloereesche taal beteekenen : „kom toch naar beneden !" Amaurornis zou n. 1. vroeger twee mooie, lange staartveêren hebben gehad en 't was in dièn tijd, dat de zwarte drongo (Buchanga), die toenmaals geen versierselen had, eens op een goeden dag naar onze koa in 't moeras vloog, met 't dringend verzoek, de beide lange staartveêren voor 'n feestelijke gelegenheid tijdelijk te mögen leenen. 't Verzoek werd ingewilligd, maar de drongo, trotsch op de verkregen sieraden, vloog ermee 't oerwoud in, als gevolg waarvan ons bedrogen waterhoen nu nog steeds jammert om zijne ontroofde veêren, en, in de meening, dat de drongo alleen maar vergeten heeft ze terug te geven, nog dagelijks roept: „kom toch naar omlaag !" Het eigenaardigste van den vogel is evenwel, dat hij zieh voor- namelijk dàn alleen laat hooren, wanneer hij een plotseling geluid verneemt. Zoo zuUen bijv. de koa's, die onopgemerkt in een moerasje zitten, gelijktijdig een luid concert aanheffen, wanneer men een geweer afschiet, of wanneer een voorbijganger onverwachts op een houten ■20 bruggetje stampt, zoodat 't voor de hand ligt, aan te nemen, dat 't geheele lawaai siech ts uit alarmkreten bestaat, evenals de vogel- stemmen, die ik plotseling opving aan den slootkant bij Oost-Kapelle, en die bij nader onderzoek bleken afkomstig te zijn van een paartje waterrallen. Heeft hier dus 't waarnemen van een bepaald geluid mij onwillekeurig een Indisch tafereel in 't geheugen terug geroepen, het heeft mij tevens doen inzien, dat de koa geen water- hoen, maar veeleer een ral moet zijn; en dàn is 't ook duidelijk, waarom ik hem nooit heb zien zwemmen! Oost-Kapelle (Zeel.), Januari 1917. 21 Overzicht der specimina, in ,,Ootheca Wolle y ana"') als uit Nederland afkomstig vermeid staande DOOR A. A. VAN PELT LECHNER. Falco S'ubbuteo L. — Boomvalk. 1 sp. Holland (z. n. a.) '''), 1847. 7 „ Valkenswaard (N. Br.), 1851. 2 „ „ „ , 1851. Hierbij staat door Newton aangeteekend : „These two eggs were obtained by Mr. Newcome during his visit to Holland, in 1851, to attend the Loo Hawking Meeting." Milviis ïnilvus (L.). — Wouw. 1 sp. Holland (z. n. a.) ^). Uit de collectie-NEWcoME, 1852. Buteo buteo (L.). — Buizerd. 2 sp. Holland (z. n. a.), 1851. Door Newton staat hierbij aange- teekend : „Sent to me direct from a Dutch correspondent." Circus aerugmosus (L.). — Bruine Kuikendief. 6 sp. Noord-Brabant (z. n. a.), 1854. Circus pygargus (L.) — Aschgrauwe Kuikendief. 4 sp. Valkenswaard (N. Br.), 1843 en 1850. 2 „ Holland (z. n. a.), 1855. Met den vogel. Uit de coUectie- J. Baker. 1) Ootheca Wolleyana: An illustrated Catalogue of the Collection of Birds' Eggs, begun by the late John Wolley, and continued with additions by the editor Alfred Newton. 4 vol. London, 1864—1907. (Zie over de hierbedoelde Eierverzameling mijn artikel in N". 4 der ,, Verslagen en Mededeelingen der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging," pp. 72 — 74. v. P. L.). 2) z. n. a. = zonder nadere aanduiding. 3) Dit is het eenigst bekende milvus-ei van Nederlandschen oorsprong. v. P. L. 22 Athene nodua (Scopoli). — Steenuil. 1 sp. Riethoven (N. Br.), 13 Mei 1857. Met den vogel. Uit de collectie-J. Baker. Hierbij Staat verder vermeid: „This is one of four eggs from a nest on which the bird was caught, says Mr. Baker. He only met with this species in Holland, laying generally four eggs, never less than three." Newton voegde hieraan toe: „Mr.. W. BRroGEE has some notes on the breeding-habits of the Little Owl in this district." 4 sp. N. Brabant (z. n. a.), 1851. 2 „ Varen (sic) '), N. Brab., 2 April 1858. De hierboven door Newton bedoelde „notes" zijn te vinden in het artikel, getiteld: „Notes from a bird-nesting expedition to the south of Holland"^ voorkomende in „The Naturalist", 1855, pp. 271/2, waar- van het mij onlangs gelukt is het eerste gedeelte te verkrijgen. Aangezien ik het genoemde tijdschrift te vergeefs in een onzer openbare Bibliotheken gezocht heb, laat ik hier voor den belangstel- lenden lezer curiositeitshalve de inleiding van het bewuste artikel van Beidger, waarin enkele namen voorkomen, die in dit Overzicht nog al eens genoemd worden, in den oorspronkelijken tekst volgen. „The excellent descriptions of the habits and nesting places of many of the rarer British Birds, by the late Mr. Hoy, as given in Mr. Hewitson's „Illustrations of the Eggs of British Birds", induced me to take a trip to the south of Holland. Accordingly, the 7th May last (1855), I left this country, and crossing over to Antwerp, found myself, on the 9tt, at Valkenswaard, a small village, situate between the rivers Dommel and Tongelreep, near the Belgian frontier, about seven miles from the town of Eindhoven, and about twenty-eight from the still larger town of Bois le Duc, called by the Dutch 's Hertogenbosch (or „The Bosch", as they often term it, for shortness), on the Meuse, Here, then, at the com- fortable „Valken Inn", with its painted signboard of a Hooded Falcon, I took up my quarters for the season. And with no flaunting boast has that Inn derived its name of the Falcon Inn, for its good owner, Mr. James Bots, was falconer in England for years, and has not long retired from being falconer to the hawking club at the Loo of which the King is the president, and is now, as ever, ready to be first or second in 1) Vermoedelijk zal Varenhout bedoeld zijn, een gebucht in de Meijerij van 's Hertogenbosch gelegen, v. P. L. 23 anything in the way of sport. Bots, who speaks English fluently, was our constant companion; and a better fellow never lived. Besides Bots, two or three others in the village speak English, the girls and many of the men Fbench, and the rest Dutch, which resembles bad German. Mr. Baker, a naturalist of Cambridge, had arrived before me, and being on the same pursuit as myself, and being a good bird-skinner, materially aided me in my search." Upupa epops L. — Hop. 2 sp. Holland (z. n. a.), 1848. 2 „ Maarheeze (Holland), 9 Mei 1856. 4 „ Valkenswaard (Holland), 1858. 4 „ Holland (z. n. a.), 1860. Cuculus canorus L. — Koekoek. 1 sp. Kapelle (N. Brab.) '), 1856. Bij Motacilla flava L. — Gele Kwikstaart. Lantus exciihitor L. — Klapekster. 5 sp. Hollaad (z. n. a.), 1847, 1848 en 1854. 5 „ Valkenswaard, 1851. 1 „ Weste Hoeven (sic) ^), Holland, 2 Mei 1856. 1 „ Aalst (Holland), 30 Mei 1856. Lanius senator L. — Roodkopklauwier. 7 sp. Holland (z. n. a.), 1848 en 1855. 8 „ Valkenswaard, 1851. 1 „ Aalst (Holland), 25 Mei 1856. Cyanecula suecica cyanecula (Wolf). — Blauwborstje. 2 sp. Valkenswaard (N. Br.), 1848. 10 „ „ „ , 1851. 2 „ Holland (z. n. a.), 1854. 2 „ Valkenswaard, 6 Mei 1856. 1 „ Aalst, 20 Mei 1856. Acrocephalus arundinaceus (L.). — Groote Karekiet. 2 sp. Holland (z. n. a.), 1848. i) Of Z. Beveland? (Zie namelijk bij Motacilla flava op pag. 5 van dit Over- zicht). V. P. L. 2) Hier zal wellicht De Woeste Hoeve, tusschea Arabern en Apeldoorn gelegen, bedoeld zijn. v. P. L. 24 2 sp. Ouderkerk (z. n. a.), 24 Mei 1857. 2 „ Zierikzee, 30 Mei 1857. 2 „ Dort (Holland), 1857. Uit verschillende nesten. Locustella luscinioides (Savi), — Nachtegaalrietzanger. 2 sp. Zierikzee, 13 Juni 1857. Hierbij staat aangeteekend : „Bought, at Mr. Stevens's, 24 July 1857. Mr. Bakee the next day gave my brother particulars. The nest and two other eggs were bought by Mr. Salvin." 6 sp. Waabru (sic) '), Nederland, 20 Mei 1858. 5 „ Ouderkerk (Holland, z. n. a.), 20 Mei 1859. 2 „ Holland (z. n. a. en z. j.j. 5 „ Ouderkerk (z. n. a.), 28 Mei 1859. „J. B."(aker). Van A. F. Sealy, 1893. Bij deze voorwerpen staat verder vermeld : „During what proved to be his last visit to England, the late Mr. Sealy gave me these from what remained of his collection, which had been seriously injured by fire some years before, while his Catalogue, in which all particulars had been carefully entered, had been lost still earlier. His own recollection, however, and the inscription on the eggs shew that they were obtained by the late Mr. John Baker of Cambridge." (Cf. Yarrell, British Birds, ed. 4, 1, p. 394). 1 sp. Holland (z. n. a. en z. j.). Van A. F. Sealy, 1893. Hierbij komt nog deze aanteekening voor: „This is another egg of Mr. Baker's taking, given to me at the same time. It is most abnormal in colouring, being much freckled, spotted, or even blotched with a deep brown, much deeper than that often seen collected as a „cap" round the big end of eggs of this species. At first sight it might almost be taken for a deeply marked egg of Hirundo rustica, but there is no orange tinge in the spotting. Mr. Baker assured me that the other eggs, three or four, in the nest were of the same character. The nest was of the unmistakable build of that of Savi's Warbler. Details of its capture are unfortunately lost; but soon after it came into my pos- session I took it to Mr. Baker, who, though he had not seen it for some thirty-five years, at once recognized it, and repeated his statement exactly as I had heard it of old time." Hypolais hypolaîs (L.). — Spotvogel. 8 sp. Valkenswaard, 1851. De aanteekening hierbij luidt: 1) Ik vermoed dat hier Waalre (N. Bi'.) of Wouhrugge (Z.H.) bedoeld wordt. V. P. L, 25 „Sent to us direct by Bots, the old falconer. One of them is a dwarf, measuring .47 inch by .41 inch." {=11.9 X 10.4 mM.). 5 sp. Valkenswaard, 1854 en 1855. Motacilla alba L. — Witte Kwikstaart. 3 sp. Valkenswaard, 1850 en 1851. 3 „ „ , 1856. Uit verschillende nesten genomen, op 27 en 29 April en 2 Mei. 2 „ Heeze (N. Br.), 1856. Uit verschillende nesten genomen, op 3 April en 3 Mei. Motacilla flava L. — Gele Kwikstaart. 4 sp. Van Hoy, 1846. Aangaande deze voorwerpen staat aange- teekend : „ ...... no doubt obtained in one or other of Mr. Hoy's visits to the Netherlands." 5 sp. Valkenswaard, 1851 en 1854. 1 „ Kapelle (Zuid-Beveland) '), 3 Mei 1856. Volgens een aantee- kening afkomstig uit het nest, waarin het hiervoren ver- melde Koekoeksei gevonden werd. Anthus trivialis (L.). — Boompieper. 1 sp. Valkenswaard, 1850. Lullula arborea (L.). — Boomleeuwerik. 3 sp. Valkenswaard, 1851. Emberiza hortulana L. — Ortolaan. 22 sp. Valkenswaard, 1847 tot en met 1855. Oriolus oriohis (L.). — Wielewaal. 21 sp. Valkenswaard en Holland (z. n. a.), 1845 tot en met 1857. Porzana porzana (L.). — Porseleinhoentje. 1 sp. Valkenswaard (N. Br.), 1850. 7 „ „ „ , 1851. Hierbij staat vermeld: „Two are very small, one measuring only 1.1 by .83 inch." (=27.9X 21 mM.). 1 sp. Valkenswaard (N. Br.), 1856, met de aanteekening : „A very abnormally-coloured specimen, approaching those of Forsana pusillus or Porzana parvus.'" 1) Of N. Brabant? (Zie namelijk bij Cuculus canorus op pag. 3 van dit Over- zieht). V. P. L. 26 Porzana pusillus (Pallas). — Kleinste Waterhoentje. 4 sp. Valkenswaard, 1851. Newton teekende hierbij aan: „Only one of these was ever actually in Mr. Wolley's possession. T let Mr. Green, the dealer, have two of them in 1852, and Mr. Wolley seeing them in his shop, and recognizing my marks upon them, immediately bought one of them. The other I lost sight of for nearly forty years, when in 1891 Mr. Leopold Field, into whose possession it had come, recognizing my marks upon it, most kindly restored it to me — an additional proof, if that were needed, of the advantage of inscribing eggs in ink. The remaining two eggs never left the collection of my brother and myself. All four were received by us in 1851, direct from Arnold Bots, of Valkenswaard." 2 sp, Klincorken (sic) '), aan de Dommel, Noord -Brabant, 1857. A^ln John Bakek, 1858. A¥olley teekende hierbij o.a. aan: „These are extreme varieties. One is a rather large specimen with unusually distinct markings on a light ground, but not (as at first sight might appear) faded. The other is a very dwarf specimen, but otherwise ordinary in appearance. Baker says he has several times had such dwarf- eggs of P. pusillus. He has met with no trace of P. parvus in Holland. He says they were taken at a place called Klincorken, about twenty miles from Valkenswaard, on the Dommel, which is the river flowing from that place to Bois-le-Duc, where it joins the Meuse. These eggs measure 1.15 by .87 inch (=29.2 X 22.1 mM.) and .91 by .62 inch." (=23.1X15-7 mM.). 3 sp. Valkenswaard, 1855. „From two nests." 6 „ Met de aanteekening : „Obtained in Holland by Mr. Baker, and no doubt from the same district", (i. e. aan de Dommel). Gallinula chloropus (L.). — Waterhoentje. 3 sp. Holland (z. n. a.), 1851. Recurvirostra avosetta L. — Kluit. 1 sp. Zierikzee, 20 Mei 1857. Van J. Baker. Met de aanteekening: „Mr. Baker told me that he visited the nest day after day, and con- stantly saw the bird on this egg at a short distance from him, but it 1) Niet onwaarschijulijk wordt hier Klinckaart, een uitgestrekte hoeve in de Meijerij van 's Hertogenbosch bedoeld, of misschien een hoeve, die den naam „Klein Cour ke" ,(= Kiein Hofje) droeg? v. P. L. 27 laid no more eggs. He thought it was a very old bird. It is a curious variety, small and rather unusually marked." 4 sp. Brielle, 15 Mei 1858. 4 ., Helvoirt, 7 Mei 1859. k „ „ , n Mei „ 4 „ Holland (z. n. a.), 1860. 10 „ Noord-Holland (z. n. a.), 1861. Van J. Baker. Hierbij staat vermeid : „He (Mr. Baker) told me they all came from North Holland, between the Zuider Zee and the German Ocean, where he declared the birds are yet very abundant." 7 sp. Brielle, Mei 1876. „From three nests." Vanellus vanellus (L.). — Kievit. 1 sp. Holland (z. n. a.), 1862. ,This is the darkest-coloured specimen I remember to have seen." (Newton). Charadrius apricarius L. — Goudplevier. 2 sp. Holland (z. n. a.). Van R,. Reynolds, vöör 1845. „One of these bears the date 1840." (Newton). 1 sp. Holland (z. n. a.), 1848. 1 „ Valkenswaard, 1851. Aegialites alexandrinus (L.). — Strandplevier. 2 sp. Brielle, Mei 1876. Aegialites dubius (Scopoli). — Kleine Plevier. r sp. Holland (z. n. a.), 1847. Totanus maculata (Tunstall). — Zwarte Ruiter. 1 sp. „Out of bird sent from Holland. From Mr. Green, 1852." WoLLEY zegt hierbij : „I gave Green ten shillings for this egg, 6 January 1852. He cut it out of the bird two or three years ago, and in all probability it had not come te the füll colour. Green asked Mr. Milner a pound for it, and he offered ten shillings which Green refused. Green has some years had a good many of T. fuscus (= T. maculata) in the flesh from Holland, and 28 the egg was in one of them. They are sent over m the spring in theii- breeding-dress, and some in autumn in their more sober habit. Green shewed me one of the birds." Newton laat in een noot hierop volgen : „Mr. WoLLEY seems to have entertained no doubt of Mr. Green's veracity on this occasion; but from what we know of the breeding- localities of Totanus fuscus (= T. înaculata), it is curious that an egg so completely formed as the present should be found in the oviduct of a bird taken in Holland, unless indeed the bird had been kept ahve for some time, as may have happened. It seems unUkely that a bird actually on passage should contain an egg fully developed as to size. In colour it is remarkably wanting, being of a very pale greyish-blue, with a few specks of dark brown, not in the least resembling the large blotches or spots usually characteristic of the eggs of this species *). I should add that Mr. Green bore a far higher character than most of those in his trade." Totanus totamis (L.). — Tureluur. • 1 sp. Valkenswaard, 1851. Totanus glareola (L.). — Boschruiter. 1 sp. Valkenswaard, 1861. Met de volgende aanteekening van WOLLEY : „From Messrs. A. and E. Newton. This supposed egg of Totanus glareola I received from Mr. Alfred Newton, who (with his brother) had obtained direct from Holland a number of eggs, and among them about a dozen marked „Whitestart Sandpiper", ^) which Mr, Yarrell, Dr. Frere, and I have pronounced to be Dunlins', and five others sent as „Grey-legged" ■ and „Red-legged" Sandpiper, four of which Mr. Yarrell and others believe to be T. glareola^ and one which he decided to be a Common \) Afgaande op deze beschrijving, komt bet mij voor, dat ôôk wat de kleur betraft, het hier bedoelde ei volstrekt niet als een voor de soort abnormaal voorwerp moet beschouwd worden, wat Newton wèl scheen te doen; het werd echter klaarblijkelijk uit den vogel genomen toen de bovenste kleurlaag en de opperste vlekken nog niet waren afgezet. v. P. L. 2) In 1905 schreef mij de Heer Mollen, de bekende valkenier uit Valkens- waard, dat jaren geleden in die streck o. a. het „Witgatje" geregeld als „broed- vogel" voorkwam. Ik vermoedde toen reeds dat daarmede wel de Boschruiter zou bedoeld zijn, en deze dus, evenals in Friesland, ook om en bij Valkenswaard „Witgatje" wordt genoemd. Uit deze aanteekening blijkt bovendien, dat in het genoemde gedeelte van Noord-Brabant ook de Kleine Bonte Strancllooper als „Witgatje" wordt aangeduid. v. P. L. 29 Sandpipers' *) ; but I incline to the belief that all are T. glareola. Mr. New- ton writes of these last: „They are like what I have received in other years as Whitestart Sandpipers', and have hitherto believed to belong to T. ochropus. No skin of the last ^has been sent, but several of T. glareola." Newton laat hierop volgen: „There has been no question for a long while that this and some of the eggs sent with it, are Wood-Sandpipers'. They all came to us direct from Arnold Bots, the old falconer, well known to Mr. Hoy, who himself found the species breeding in the district, though he obtained only one nest with eggs (cf. Hewitson, Brit. Ool. Ill, text to pi. cl. N". 37, published 1 June 1838); but Bots got them from the country-people, who were not careful to distinguish the different nests, and so the eggs were mixed with those of the Snipe, Redshank and Dunlin. As the great amount of variation to which Wood-Sandpipers' eggs are subject was not appreciated in 1851, the hesitation expressed by Mr. Yarrell and others as to these specimens is not surprising." 1 sp. Valkenswaarcl, 1848. Met de volgende aanteekening van Newton : „Given to us by Mr. Newcome, who himself brought several eggs of the „Whitestart Sandpiper" (which in those days we took to be Totanus ochropus) from Holland, whither he had been for the hawking at The Loo." 4 sp. Valkenswaard, 1851. Hierbij teekende Newton aan: „These are from the number, already mentioned ^), received by us direct from Arnold Bots, of which we gave Mr. Wolley one. There can be no doubt as to their being Wood-Sandpipers'; but one of them is that which Mr. Yarrell thought was a Common Sandpiper's." 1 sp. Heeze, 13 Mei 1856. 1 „ Valkenswaard, 20 Mei 1856. 1 „ Dommelen, 16 Jnni 1856. Pavoncella pugnax (L.). — Kemphaan. 2 sp. Heeze, 16 Mei 1856. 2 „ Valkenswaard, 1856. Pelidna alpina schinzii (Brehm). — Kleine Bonté Strandlooper. 2 sp. Valkenswaard, 1851. Met Newton's aanteekening: „Out of four, very hght in colour, almost like Sanderlings'." 1) Indien Yarrell jmjs^ gedetermineerd heeft, is dit het eeaigst bekende hypo- leucos-{Oe\ev\oopei')e'\. van Nedeiiandschen oorsprong. v. P. L. 2) Zie pag. 8. 30 6 sp. Valkenswaard, 1851. 6 „ Holland (z. n. a.), 1854 en 1855. Gallinago gallinago (L.). — Water snip. 2 sp. Valkenswaard, 1851. Limosa limosa (L.). — Grutto. 1 sp. Holland (z. n. a.), niet later dan 1845. 6 „ „ , 1854 en 1858. 4 „ „ , 1860. Legsel. 3 „ „ , 1876. „ 3 „ „ , 1876. „ Numenius arquata (L.). — Wulp. 1 sp. Holland (z. n. a.), 1851. Hydrochelidon nigra (L.). — Zwarte Stern. 18 sp. Holland (z. n. a.), 1850, 1851 en 1852. Sterna fluviatilis Naumann, — Vischdiefje. 4 sp. Holland (z. n. a.), 1851. Newton teekende hierbij aan: „I believe Sterna macrura does not breed in that country." ') Botaurus stettaris (L.). — Roerdomp. 5 sp. Holland fz. n. a.), 1846, 1851 en 1854. 1 „ „ , einde April 1852. 1 „ Schiedam, 5 Mei 1859. 1 „ Naarden, 30 Mei 1859. 3 „ Holland (z. n. a.), 1860. Uit één legsel. 3 „ Bij Lekkerkerk, Mei 1876. Uit één legsel. Nycticorax nycticorax (L.). — Kwak. 1 sp. Uit de collectie-HoY, door tusschenkomst van Mr. Wilmot. 1846. De aanteekening van Newton luidt: „Mr. Wilmot wrote that Mr. Hoy had others more nearly approaching the common Heron's eggs in shape and colour. He doubtless obtained them in Holland." 1 sp. Holland (z. n. a.), vöör 1848. 8 „ „ , 1850—1851. 1) Sedert 1898, toen liet voor het eerst door Baron Snouckaert van Schau- BURG met zekerheid vastgesteld werd, Week S. macrura wel degelijk, en zelfs op meerdere plaatsen bier te lande te broaden, v. P. L. 31 2 sp. Dort, 27 Mei 1856. 4 „ Holland (z. n. a.), 1856 (?). 3 „ Lekkerkerk, Mei 1876. Van J. Baker. Met de volgende aan- teekening van Newton: „Taken, Mr. Baker says, by himself from a nest thirty feet high in a poplar tree." 2 sp. Lekkerkerk, Mei 1876. Ärdetta minuta (L.). — Woudaapje. 7 sp. Holland (z. n. a.), 1848, 1851 en 1854. Ardea purpurea L. — Purperreiger. 22 sp. Holland (z. n. a.), 1850, 1852, 1856 en vöör 1862. 4 ,', Kapelle (z. n. a.), 24 Mei 1856. 4 „ Ouderkerk (Holland), 9—12 Mei 1857. Hierbij staat door Wollet het volgende vermeid : „These bought of Mr. Baker, at Cambridge, 2 March 1858, and taken all, he said, with his own hand. There were no Common Herons in the district. The nests were mostly on the ground ; but a few were in trees, fallen trees, a few feet from the ground. He caught many birds on their nests, letting them go again, and he described to me their great beauty. His method was that adopted by the falconers at Valkenswaard, especially in catching Herons for training the Hawks. A simple open knot (noose? Newton) is laid round the nest, with a piece of string many yards in length, one end of which is securely fastened to some stake or other at one side of the nest, while the other end is brought away to any distance. It is then left for a time, and the person, who sets it, returning and puUing the end sharply, is almost certain to snare the bird. I find the name Ouderkerk on the map, a few miles north of Rotterdam, and this is probably Baker's station. The eggs in Leadenhall Market have been said to be from the neighbourhood of Rotterdam. The birds are preserved, says Mr. Baker, both by the proprietors and by the law." 4 sp. Kapelle (z. n. a.), 24 Mei 1856. Uit één nest. Platalea leucorodia L. — Lepelaar. 74 sp. Holland (z. n. a.), 1845—1851. Omtrent een 60-tal dezer voorwerpen staat door Wolley aangeteekend : „These I have carefully selected from several hundreds in Dr. Frere's possession which he has bought in Leadenhall Market in the years 1845-1851." 32 Giconia ciconia (L.). — Ooievaar. 1 sp. Holland (z. n. a.j, niet later dan 1843. 1 „ „ , 1846. 1 „ Ouderkerk, Holland (z. n. a.), 2 Juni 1859. Aythia nyroca (Güldenstädt). — Witoogeend. 4 sp. Ouderkerk '), Holland (z. n. a.), 30 Mei 1856. Van J. Baker. Newton teekende hierbij aan: „Mr. Baker was very confident as to the genuineness of these eggs, which I was at first inclined to doubt, until I saw how well they agreed with others attributed with more or less probability to the species." Arnhem, Januari 1917. Bijzonderheden betreffende de Gierzwaluw (Apus apus [L.]) door Prof. Dr. A. E. H. SWAEN. De volgende waarnemingen omtrent de gierzwaluw werden in 1916 gedaan. Den Heeren, die mij in staat stelden deze waarne- mingen mede te deelen, betuig ik mijn hartelijken dank. De Heer G. Rooseboom te Zwolle schrijft: „De eerste (twee) gier- zwaluwen zijn op 26 April waargenomen; ik vond toen ook twee uitgeworpen jonge musschen onder de gewone nestplaats der gier- zwaluwen. Uitgeworpen nestvuil werd het eerst gezien op 3 Juli. Van 20 Juli tot 10 Augustus was ik uitstedig; het vertrek der gier2;waluwen kon ik niet waarnemen. Achterblijvers zijn niet op- 4) Uit Wolley's aauteekening bij Ardea 'purpurea hiervoren, meen ik bij nader inzien te mögen afleidea dat hier en elders in dit Overzicht niet Ouder- kerk a./d. Amstel — zooals ik aanvankelijk in „Ardea" I, p. 84, als mijn ver- moeden uitsprak — maar hoogst waarschijnlijk 0. a./d. IJsel bedoeld wordt. ilet bi'oeden van A. nyroca hier te lande werd met zekerheid in Juni 1914 door Dr. E. D. van Oort vastgesteld. Zie diens „Ornithologische waarnemingen in Nederland", in „Ardea" III, pp. 95 — 96. v. P. L. 33 gemerkt. Het weder was niet bevordeiiijk voor een geregelde waar- neming. In Mei werden ten hoogste twaalf gierzwaluwen gezien ; het grootste waargenomen aantal was 27 tot 28, op 8 Juli. Het aantal was dit jaar wellicht iets geringer dan in 1915." Dr. T. Mesdag te Vaassen schrijft dat hij 23 April 's avonds twee exemplaren heeft waargenomen. De Heer W. E. van Lennep te Utrecht deelt mij mede, dat hij den 23sten April, des namiddags, bij den Domtoren een exemplaar waarnam. De Heer L. J. van Rhijn te Wageningen schrijft: „Om 5 nur 's namiddags op den 21sten April zag ik de eerste gierzwaluwen hoog in de lucht vliegen. 't Was een zomersche dag. Op 26 April waren er ettelijke gierzwaluwen en de volgende dagen zag ik ze dagelijks boven de stad vliegen. Het heeft mij niet getroffen dat het aantal afneemt; er waren er zeer vele dezen zomer. Op 15 Juli zag ik de eerste verzameling van alle gierzwaluwen uit de omge- ving ; 't is of zij zieh dan gereedmaken voor 't vertrek. Treff"end was de vermindering in de eerste dagen van Augustus; zeer waarschijnlijk zijn er dan reeds weggetrokken. De geheele maand Augustus zag ik echter nog enkele exemplaren, nu eens twee, dan vier. De laatste waarneming is van 30 Augustus. Het was blad- stil, de lucht zwaar betrokken, met aanhoudenden zachten regen, 's Avonds was er een zeer groote vlucht boeren-, huis- en oever- zwaluwen (op 't punt van te vertrekken ?). Zij concentreerden zieh telkens op een andere plaats, nu eens om de boomen, dan over 't buitendijksche weiland. Hieronder kon ik duidelijk nog twee gier- zwaluwen herkennen, 's Morgens was er nog alleen het gewone aantal boeren- en huiszwaluwen." De Heer A. A. van Pelt Lechner te Arnhem schrijft: „aankomst 4 Mei; vertrek 15 Augustus. Enkele achterblijvers ; na 16 Aug. niet meer gezien. Drukkend warm. Aantal gewoon." De Heer W. van Harencarspel te Amsterdam meldt mij dat hij den 22sten April de eerste gierzwaluwen over Amsterdam heeft zien vliegen. Zij (een tweetal vogels) scheuen doortrekkend te zijn en verdwenen, laag vliegend, in noordelijke richting. De Heer J. Drijver te Santpoort deelt mij mede dat hij 10 Augustus voor 't laatst gierzwaluwen te Amsterdam zag en dat hij 1 September des avonds te half zeven nog één exemplaar op Tessel zag. Zelf zag ik de eerste gierzwaluwen op 25 April, namelijk te 34 Half weg, Haaiiem en Amsterdam telkens één. Terwijl ik 26 en 27 April om den Dom te Utrecht geen gierzwaluwen waarnam, had de Heer van Lennep ze daar reeds den 23sten gezien. Den 28«ten April waren deze vogels te Amsterdam talrijker. De laatste gierzwaluw te 's Gravenhage — waar ik mij [tot de helft der maand ophield — zag ik 8 Augustus, Blijkens Ardea, V, biz. 107, nam de Heer Tj. de Vries de eerste gierzwaluw te Amsterdam waar op 28 April en blijkens Ardea^ V, blz. 97, werd 4 Sept, bij Oegstgeest een exemplaar gevangen. Op het tijdelijk in aantal afnemen of verdwijnen dezer vogels vestigt de Heer de Priester de aandacht in het zesde Jaarbericht der Club van Nederlandsche Vogelkundigen (blz. 16 — 17). In zijn woonplaats verdween ongeveer 10 Juni het gewone aantal geheel, om 22 Juni (den eersten warmen zomerdag) plotseling weer te ver- schijnen. Het is zeer wenschelijk dat men aan dit, ook door anderen waargenomen verschijnsel, de noodige aandacht schenkt. (Vgl. blz. 32 van hetzelfde Jaarbericht!). Ik voeg hier eenige data aan toe uit andere landen. Neuchàtel: 20 April. Volgens Necke en Bailly is 22 April de vroegste datum voor Zwitserland. Bern: 19 April, levend exemplaar gevonden in afgematten toe- stand. 21 April 8 stuks waargenomen. Basel: 20 April. Renan: 27 April. Lake Windermere: 23 April. Noord-Engeland ! Charchstoke (Shropshire): 22 April. Midden-Engeland ! Exbridge: 17 April. Zuid-Engeland ! Christchurch: 20 April. Zuid-Engeland! De trek was wel vroeg in 1916. Terwijl ten noorden der Alpen de temperatuur in de tweede helft van April laag was, vermeldden de meteorologische stations aan den zuidvoet der Alpen op 17 April warm, zonnig weer. Het aantal van hen, die mij mededeelingen omtrent dezen belang- wekkenden vogel zenden is, in verhouding tot het aantal ornitho- logen in Nederland, zeer gering. Drmgend verzoek ik allen^ die dit lezen, miß dit jaar hunne waarnemingen toe te zenden! 35 Verzoek betreffende de Gierzwaluw. Ondergeteekende verzoekt, evenals in het vorige jaar. mededeeling omtrent den datum van aankomst in- en van vertrek uit Nederiand van de gierzwaluw, Äpus apus (L.), in den zomer van 1917 en zou gaarne antwoord uit alle deelen des lands ontvangen op de navolgende vragen : 1. Wanneer zijn de gierzwaluwen bij u aangekomen en vertrokken? 2. Eleven enkele achterblijvers na, toen de groote menigte ver- trokken was en, zoo ja, wanneer vertrokken die achterblijvers? 3. Wat was de weerstoestand op het tijdstip van vertrek? 4. Wat was het aantal gierzwaluwen in 1917? a. klein? b. groot? c. gewoon? Amsterdam, Vossiusstraat 16. A. E. H. Swaen. Körte Mededeelingen. Semi-albinistische Merels. — In de strenge vorstperiode van de vierde Januari-décade, welke nogal veel gevogelte uit Noordelijke streken naar hier dreef, werden, naar ik uit eene Ruurlosche corres- pondentie ervaar, aldaar op 27 Januari twee semi-albino merels gevangen. Medegedeeld wordt, dat beide vogels geheel zwart zijn, behalve de vleugels, welke een zuiver witte kleur vertoonen. De gele snavels duidden op oude mannelijke voorwerpen. Nauwelijks opgemerkt, waren de dieren ook reeds gevangen. Eigenaardig is zeker, dat twee van zulke partieel-albinistische exemplaren zieh tegelijk en in elkaars gezelschap vertoonen. (A. B. WiGMAN, Wageningen, Februari 1917). Ontbreken der zwemvliezen bij Eendachtigen. — Ik herinner mij eenige jaren geleden een ouden jager te hebben gesproken in de Geldersche Vallei, die mij in den loop van ons onderhoud over jachtgevogelte, vertelde in zijne jonge jaren eenmaal een taling te hebben geschoten, wiens teenen niet door zwemvliezen waren ver- bonden, doch die er overigens volkomen normaal uitzag. Naderhand (1914) toonde een Engelsch vogelfotograaf op Texel mij 86 een foto van een gewone wilde eeiid, die evenmin zwemvliezen had en die liij om deze bijzonderheid had gefotografeerd. Anders hoorde ik hiervan nog nooit lets, noch kwam mij er ooit wat van onder oogen in de litteratuur, zoodat het feit mij vermeldenswaard voorkwam. Weet een der leden hieromtrent soms analoge gevallen? (A. B. WiGMAN, Wageningen, Februari 1917). Overwintering van den Kluit. — Het dunkt mij, na de in vorige nummers van „Ardea" versehenen mededeelingen hieromtrent, niet ondienstig even te vermelden, wat ik van den eendenkooiker A. Man IN 't Yeld te Oost-Kapelle (Z.) — vroeger te Ellemeet (Schouwen) — dien ik beschouw als wellicht onze beste practische kluiten-kenner, die j arenlang middenin een der grootste kolonies leefde, van deze overwintering vernam. Blijkens een pas ontvangen schrijven is mijn correspondent er vast van overtuigd, dat avosetta geen vogel is, die hier overwintert; wel heb ik — zoo schrijft hij — herhaaldelijk jonge voorwerpen middenin den winter gezien,' maar dat waren steeds zeer, zeer late jongen, welke omstreeks den trektijd niet de voldoende krachten bezaten, om met hunne familie mee weg te trekken. Ze bleven steeds in vrij goede conditie, totdat de vorst kwam; dan was 't spoedig afgeloopen. Dat er nu, met deze laatste twee zoo goed als vorstvrije winters een paar dergelijke voorwerpen er het leven goed bij houden konden, is naar Man in 't Veld's meening nog geen reden, om den kluit als Standvogel te mögen beschouwen. In 1910 — '11, zoo vervolgt hij, waren er op den Ellemeetschen Kooi-polder een drietal voorwerpen, van welke ik na eenige dagen vorst nog een vogel in de hand kreeg, die reeds sterk ver- magerd was. Nimmer echter ^ aid us concludeert mijn zegsman, heb ik een ouden vogel in de winter yyiaanden waargenonieu. Het is mijne opinie, dat de onmiddellijk aan de practijk ont- leende mededeehngen van dezen bij uitstek terzake kundigen kooi- man, niet mögen worden voorbij gezien bij de beschouwing van het overwinteringsvraagstuk der kluiten. (A. B. Wigman, Wage- ningen, Maart 1917). A.K;IDE.A Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging Jaargang VI. Augustus 1917. Aflevering 2. Leguatia gigantea Schieg. DOOR Dr. A. C. OUDEMANS. (Met Plaat I en 3 tekstfiguren). Van den bij Zoologen weinig bekenden dierenteekenaar Adriaan CoLLAERT (geb. + 1560, gest. 1618 te Antwerpen) zijn eenige werkjes bekend, die slechts kopergravures, geen tekst, van zijne hand be- vatten. Een dier werkjes bevat alleen vogels en verscheen in vier uitgaven, waarvan 1 na zijn dood. Van dit werkje zegt Rothschild 1907: „On one of the plates is figured the „Avis indica". This figure seems to have been the original of the representations in Dubois' and Leguat's works". Leguat's werkje is mij bekend, maar welke moeite ik mij ge- troost heb, dat van Dubois te zien te krijgen, het is mij niot gelukt. Aangezien mij ne gedachten op het oogenblik, dat ik deze passage las, slechts vervuld waren van de 3 Dodo-soorten (waaronder de „Sohtaire" van Rodriguez), en wist, dat Leguat van dezen.vogel eene afbeelding geeft, meende ik uit Rothschild's mededeeling te moeten opmaken, dat do ^^Avis indica" den „SoMtaire" voorstelde en nam derhalve de titels der bovengenoemde edities in het Litera- 3 38 tuuroverzicht miiner Dodo-Studiën ') op. Toen ik later de mogelijk- heid overdacht, dat deze Avis indica het origineel zou kunnen zijn van den Dodo van Florence, deed ik moeite, een van de edities van CoLLAERT onder de oogen te krijgen. De eerste bibliotheek, die ik raadpleégde, die der Nederland- sche Entomologische Vereeniging, bezit een exemplaar van de 3f'e editie van dit zeldzame boekje; doch helaas! van de 32 platen ontbreken er 5, en juist de Avis indica -). Na lang tevergeefs in tal van bibliotheken gezocht te hebben, kwam ik ôp het denkbeeld, eens te informeeren bij 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, en zoowaar! daar v^as eene editie van Collaert met een Avis indica aanwezig. De conservator, de heer J. Ph. van der Kellen Dz. was zoo welwillend, uit eigen beweging en tot mijn groot genoegen, mij een overtrek ervan te zenden. De vogel bleek geen Solitaire te zijn, evenmin het origineel van den Dodo van Florence, maar dezelfde, die in Leguat 1708 wordt aangeduid met „Le Géant"; de afbeelding van Collaert + 1600 is echter veel mooier dan die van Leguat 1708! Rothschild 1907 heeft zieh al heel voorzichtig uitgedrukt: „This flgm'e seems to have been the original of the representation in Leguat's work". Hij had gerust kunnen schrijven: „is the original". Leguat kopieerde do kopergravuro van Collaert blijkbaar, omdat hij onmiddellijk en onbetwistbaar daarin zijn „Géant" herkende. Zijne beschrijving komt ook met de figuur van Collaert overeen. Na deze ontdekking wist ik nog niet, dat de Géant mij later nog meer zou boeien. Voor ik verder ga, geef ik hier Leguat's beschrijving van den Géant van Zwaaneiland (Mauritius) weer, omdat ik horhaaldelijk daarop zal terugkomen ; zij luidt als volgt : „On voit de grandos volées de Butors, & beaucoup de certains oiseaux qu'on appelle Géans, parce que leur tête s'élève à la hau- teur d'environ six pieds. Ils sont extrêmement haut montez, & ont le cou fort long. Le corps n'est pas plus gros que celui d'une Oye. Ils sont tout blancs, excepté un endroit sous l'aile qui est 1) Zîj versehenen 1.1. Juni in de Verhandelingen dev Kon. Akad. v. Weten- schappen. Tweede Sectie, dl. XIX. N°. 4. 2) Ik heb er nu oen "exemplaar in geplakt van dezelfde plaat, die dit arti- kel begeleidt. 39 un peu rouge. Ils ont un bec d'oye, mais un peu plus pointu; & ses doits des pieds séparez, & fort longs. Ils paissent dans les lieux marécageux, & les Chiens les surprennent souvent, à cause qu'il leur fait beaucoup de temps pour s'élever de terre. Nous en vimes un jour un à Rodrigue^ & nous le primes à la main tant il étoit gras: c'est le seul que nous y ayons remarqué; ce qui me fait croire qu'il y avoit été poussé par quelque vent à la force duquel il n'avoit pu résister. Ce gibier est assez bon". Vorder was mij bekend, dat Schlegel 1858 dezen vogel voor een „Reuzenwaterhoen" houdt; zijn artikel had ik gedeeltelijk gelezen. Den 26sten Augustus 1916 begaf ik mij op herhaalde uitnoodiging van den heer van der Kellen, speciaal met de bedoeling oude Dodo-flguren te zoeken, naar 'sRijks Prentenkabinet te Amsterdam. En ik heb er geen berouw van. Door zijne bemiddeling heb ik er eenige honderden, misschien wel duizenden oude afbeeldingen van Vogels gezien ; helaas, geen Dodo ')• Maar toch iets bizonders ! Ik zag namelijk in de collectie prenten van Collaert twee ver- schillende afbeeldingen van den Géant. Men zie de hierbij gevoegde plaat, waarvan ik, door de groote bereidvaardigheid van den heer van der Kellen, een negatief op glas bezit. De eene figuur is, zooals ik reeds 1)oven zeide, eene fraaie afbeelding, die door Leguat in zijn werkje siecht gecopieerd word; de andere daarentegen, laat den vogel geheel van terzijde zien. Deze interes- seerde mij hot meest ; want de vogel heeft daarop een geheel anderen staart, dan door Schlegel 1858 aan zijn „ontwerp" gegeven is. Dit ontwerp stelt den vogel namelijk voor met een körten staart, ongeveer zooals die van het waterhoentje {Gallinula cliloropus L.), terwijl Collaert den vogel een flinken staart geeft met vele lange, stijve stuurponnen en ongeveer als die van een kip, dakvormig. Toen ik daarop de andere gravure bekeek, waarvan de heer van DER Kellen mij een overtrek had gezonden . (zie p. 38) (omdat daarbij. de woorden ^^Avis indica" staan), zag ik, dat zij eveneens éen flinken kipstaart vertoont en bovendien aan de basis van den snavel zeer kleine reetvormige neusgaten laat zien, zooals van geen enkele Rallide bekend zijn. Thuis gekomen zocht ik de afbeelding in Leguat op en, zie fig. 1, vond ook hier een flinken kipstaart, maar schijnbaar een lang, spleet- vormig, wijd geopend rechter neusgat, zooals de Ralliden bezitten -- 1) Hoeveel iiitgestorven vogels zouden clââr nog te vinden zijn!? 40 schijnbaar; want in werkelijkheid is het klein, bijna rond; doch daarbij zijn van drie over den snavel aangebractite, schaduwstreepen twee over de rand en van liet neiisgat geteekend, zoodat dit lang, spieet vormig en wijd geopend schijnt. Het linker neusgat is als uitpuilend cirkeltje even waarneembaar. Fig. 1. Fotografische i-epro- ductie van de afbeelding van Leguat, V. 2, p. 72. Fig. 2. Idem van de »kopie" van Leguat's af- beelding door Schlegel. — Uit Versl. en Med. Kon. Akad. v. Wet.; Afd. Nat. V. 7, p. iU, fig. 1. Dcze reproducties zijn op natiuirlijke grootte. Fig. 3. Idem van het ontwcrp van SCHLKGEL. — Uit hetzelfde werk, fig. 2. Daarna Schlegel 1858 raadplegende, zag ik, dat zijn kopie van Leguat's figuurtje (zie fig. 2) een staart vertoont, die niet meer op dien van een kip, maar, met eenigen goeden wil, op dien van een Ral gelijkt; het schijnbaar spleetvormige rechter neusgat is een echt langwerpig neusgat geworden, zelfs tot aan de snavelspits verlengd! Het linker neusgat is veranderd in een oog; een linker oog is echter bij dezen stand van den vogel absoluut onzichtbaar! 41 Schlegel, die zieh onludig hield met de Studie van iiitgestorven vogels '), zag blijkbaar in het flguurtje en in de beschrijving van Leguat 1708 een ralachtigen vogel {Rallidae). Hij laat dan de Ral- lidae de revue passeeren, en komt tot de slotsom: het moet een verwant zijn van het Waterhoentje (Gallinula). ledereen kan hem in zijn betoog volgen, en ik meen, dat zijn idee vrij wel algemeen aangenomen is. Dat is het gevolg hiervan, dat Sohlegel, die in „Le Géant" een Ral zag, bij de repro- ductie van Legüat's flguurtje, het neusgat en de staart ervan zöo veranderde, dat iedereen hem gelijk moet geven! Volgen wij nu eens Schlegel in zijn betoog, waarbij wij wel moeten bedenken, dat hij alleen afging op Legüat's beschrijving en af- beelding; andere bronnen, bijv. die van Collaert, ken de hij ni et. Opzettelijk laten wij nu alle gedeelten weg, die niets met deze onze beschouwingen te maken hebben. (p. 126): „Hamel, 1848, houdt hem voor een struisachtigen „vogel Onze redenen waarom deze meening geheel onjuist is, „zijn de volgende: 1°. omdat de Géant van Leguat een volkomen „staart heeft met pennen en onderste dekvederen, die tot aan zijn „einde reiken, en dat deze staart opgerigt gedragen wordt, hetgeen „alles nimmer bij de struisachtige vogels gevonden wordt". — Deze bewering is ten deele onjuist; met den besten wil van de wereld kan men uit het flguurtje van Leguat geen onderstaartdekveeren ontdekken. (p. 128): „Wat ons betreft, zoô aarzelen wij geen oogenblik, dezen „Géant van Leguat voor een Waterhoen te verklaren, en wel om „de volgende redenen: 1°. heeft deze vogel den habitus der water- „hoenderen in zulk eenen graad, dat een ieder, die een weinig „oefening in het herkennen der diervormen heeft, hem daarvoor „zal houden". — Gedeeltelijk onjuist; want geen waterhoen heeft zulke hooge pooten, zoo'n langen hals, zoo'n kipstaart met zoo vêle, langé en stijve pennen. De vogel lijkt bovendien meer op een ooievaar. „2°. pleiten hiervoor de buitengewoon lange teenen" ; — juist. „3°. is de vorm van den staart met de tot aan zijn einde rei- „kende onderste dekvederen en zijn opgerigte houding volmaakt „als bij de waterhoenderen". — De dakvormige staart gelijkt op 4) In de jarea 1854, 1854, 1858, 1858, 1866, 1873 versehenen daarover zeer gewaardeerde opstellen van zijn hand. 42 dien van een kip; een waterlioen heoft een körten platten staart, dien hij alleen onder het loopen telkens omhoog wipt, niet bij het stilstaan; geen spoor van onderstaartdekveeren is te ontdekken; wèl zijn, evenals bij liet waterhoen, de middelste stuurpennen de längste, maar alle stuurpennen zijn bij den Géant te lang voor een waterhoen ! „4°. toont de teekening van Leciuat duidelijk, dat de boven- „snavel in eene soort van afgeronde plaat verlengd was. die zieh „over het voorhoofd en over de oogen uitstrekte : geheel op dezelfde „wijze, zooals wij, die bij de meer eigenlijke waterhoenderen, te „weten Gallinula, Porphyrie en Fulica waarnemen". — Neen; de teekening in Leguat vertoont niet zoo'n plaat, Aan de rechter kophelft zijn wel eenige overlangsche streepjes geteekend, maar er is geen kwestie van eene scherpbegrensde kol, zooals de genoemde vogels dragen. Een eindje verder achterwaarts zijn eenige streepjes geteekend, die aan een kuifje doen denken; waarom vermeldt Schlegel dit kuifje niet? Achter het oog is een reeks vertikale streepjes aangebracht, die op omgekrulde veertjes gelijken; waarom die niet herdacht, noch op het „ontwerp" herhaald? . „5°. zijn ook de uitdrukkingen van Leguat „gibier" en „asses „bon" van toepassing op de waterhoenderen", — Dit is een kwestie van smaak; dezelfde uitdrukkingen zijn ook van toepassing op meeuwen, kraaien, papagaaien, enz. Hij gaat nu na, aan welke soort de vogel het meest verwant is, en komt tot de slotsom (p. 129): „Daar nu de teekening van onzen „vogel langwerpigo neusgaten vertoont, en ook zijn snavel, voor „zoo ver men zijnen vorm op de afbeelding, waar hij grootendeels „van boven gezien voorgesteld is, minder hoog schijnt geweest te „zijn dan bij de Porphyrio's; daar eindelijk ook zijne kleur ') zeer „afwijkend is van die der Porphyrio's, zoo meenen wij hem lot het „geslacht Gallinula te moeten brengen". — Neen; want in de tee- kening zijn de neusgaten zeer klein, bijna rond en aan den snavel- wortel gelegen; de snavel wordt als plat beschreven; ook de figuur vertoont een platten snavel, achter breeder dan vôôr, aldaar eenigszins afgerond. En wat de kleur betreft, Gallinula' a zijn even- min wit als Porphyrio'^l Dan gaat hij (p. 129) „nog onderzoeken, voor hoever de juiste verhou- •1) Geheel wit; zie p. 38. — 0. — 43 „ding der verschillende deelen van onzen vogel op de afbeelding van „Leguat is in acht genomen". Ofschoon de teekening bizonder goed geslaagd mag heeten (zegt Schlegel), zoo is (p. 130) „de romp, in „stede van de grootte van dien eener gans te hebben (zooals de „beschrijving van Leguat zegt), op de afbeelding nagenoeg dien „van een Afrikaanschen struis evenaart". — De vogel is op de plaat 8 cM. hoog; in werkelijkheid hoogstens 1.8 M.; 1 cM. stelt dus 22 cM. voor; de romp wordt ^4 van voren gezien, is op de teeke- ning 2,8 cM. breed, zou, recht van voren gezien, 2, wellicht min- der dan 2 cM. breed zijn, zeg in werkelijkheid 40 centimeter; dat is weliswaar breeder dan een gewone gans, maar niet breeder dan een Toulouse-gans, doch véél smaller dan een struis, die een breedte heeft van minstens 1 M. !! Schlegel overdrijft dusgeweldig! (p. 130). „Het is ook waarschijnlijk, dat de kop, die veelal door „de beste kunstenaars, op hunne teekeningen van vogels, naar „evenredigheid te groot wordt voorgesteld, ook hier te groot is, en „dat dien ten gevolge ook de hals dunner moet zijn". Deze opmer- king is alleen gemaakt, omdat Schlegel zieh den vogel wil voor- stellen met een smallen kop en een dünnen en zeer langen hals (zie zijn ontwerp, flg. 3); eenige bladzijden vroeger echter (p. 127) bèstrijdt hij Strickland, die in den Géant een flamingo ziet, en dââr heet het: „3°. is de hals der Flamingo's veel langer en buitengewoon „veel dunner dan bij onzen vogel". — Commentaar overbodig! „Dezelfde opmerking is wellicht ook van toepassing op de pooten, „wier voetwortels ') behalve dat, langer moeten zijn, en wel zooveel „als de romp te dik is". — Dat komt, omdat hij er een dunbeenigen vogel in wil zien, hetgeen toch niet noodzakelijk is. „Daar het intusschen vermetel zoude zijn, uit zuivere analogiën „nog andere gevolgtrekkingen in dit opzicht te maken, zoo bepalen „wij ons bij deze kritische opmerkingen. Om deze echter beter in „het oog te doen springen, hebben wij eene nieuwe teekening van „dezen vogel in levensgrootte vervaardigd '-), en daarop de zoo even „aangevoerde verbeteringen aangebracht. Wij hebben ons hierbij „veroorloofd, den vogel in proflel voor te stellen, opdat men alzoo 1) Hij gebruikt steeds „ voetwortel" , waar wij tegenwoordig van „loop" spreken. 2) Ook een levensgi-oot honten model; dit bevindt zieh in het Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. — De levensgroote teekening is in het bezit van Alfred Newton tc Cambridge (zie Omis, v. 14, 1907, p. 70). 44 . ■ „een beter begrip van dat dier möge verkrijgen; vooral daar Leguat „den staart, waarschijnlijk oni hem beter te doen voorkomen, ook „in profiel, en niet, zooals de overige deelen, half of drie vierde van „voren heeft geteekend" ')• Schlegel heeft den Géant van Leguat blijkbaar voor een Ral aangezien en, eenmaal met die idée fixe behept, was hij blind voor het tal van fijne bizonderheden, die tegen de Rallide-natuur spreken. Eenmaal aangenomen, dat het een Waterhoen meet zijn, spreekt het vanzelf, dat hij verklaart (p. 131): „Men zoude hem kunnen „beschouwen als den kraanvorm onder de waterhoenderen verte- „genwoordigende". — Zoologisch valt hiertegen niets te zeggen. (p. 134). Hier wordt, in een zin over den Dodo, voor het eerst hot woord Reuzenwaterhoen gebriiikt. Over Schlegel's ontwerp (zie fig, 3) verstout ik mij oenige op- merkingen ten beste te geven. De vogel heeft een groote voorhoofd- plaat of kol, die aan die van Parra doet denken. Leguat heeft zoo'n kol noch beschreven, noch afgobeeld. — Het nousgat is zeer lang en spleetvormig, conform hetgeen Schlegel in de fignur van Leguat meende te zien. Voor zoover ik weet, heeft echter geen enkel „Waterhoen" zoo'n lang neusgat, noch een, zöö dicht bij den snavelwortel. ^ De hals is zeer dun geteekend, à la üamingo, tei'wijl noch Leguat's teekening, noch zijne boschrijving erop wijzen, dat hij zöö dun was. — • De grenzen van den voor- en benedenrand van den vleugel-in-rust zijn aller wonderlijkst geteekend, zoodat het moeilijk valt, eruit wijs te worden; zijn lengte is echter goed. — De staart is uiterst kort en van onderen door een küssen van vast-aanliggende dekveeren bedekt,terwijl Leguat's figuur een fiinken kipstaart vertoont zonder onderste dekveeren. — De hiel van den opgetrokken poot is achter het achterdeel van den romp verscholen; indien echter een vogel met ziilke hooge pooten op één poot Staat, en den anderen poot onder zieh dubbelvouwt, dan vormen het benedenbeen en de loop tezamen een liggende V ( <:^ ), waarvan de punt (de hiel), zelfs al gaat daarbij de knie een weinig naar voren, ongeveer ter hoogte van de staartpunt komt. Datkimnen wij bij flamingo's waarnemen, bij wie de hiel dan zelfs ver achter de staartpunt reikt. — Vermoedelijk waren de teenen nog langer, dan de Leidsche hoogleeraar ze teekende; Leguat noemt ze „fort 1) Niet Leguat, maar Collaert, docli dit was Schlegel. onbekend. — 0. 45 ongs". In alle geval zullen, meeii ik, bij lialf-opgütrokken poot, de teenen niet slap naar beneden hangen, maar als sikkels gekromd zijn : de achterteen tusschen de voorste naar voren gekromd. — Wat de kleur betreft, het geheelo ontwerp is zonder eenige schaduweering; stellig heeft Schlegel hiermee willen weergeven, dat de vogel wit was: „ils sont tout blancs" (zie p. 38). Shufeldt gaf in 1885 een bijna tweemaal vergroote kopie van Schlegel's ontwerp, hetgeen de afmetingen van dezen vogel nog beter doet uitkomen, Dat de pooten niet bepaald wit ziJn geweest, kan ik mij voorstellen, ofschoon het niet onmogelijk is; misschien waren ze, zooals bij andere witte vogels rose. Ik ge- loof, dat ook Shufeldt dit bedacht heeft en ze daarom wat don- kerder voorstelde dan het overige Uchaam, m. i. echter veel te donker. Het geheele lichaam is ook te grauw getint, alsof de vogel gekleurd was, zooals bij v. een lichtblau we reiger, of een rose flamingo, wat toch niet het geval was. Nog minder kan ik goedkeuren, dat de snavel en de kol getint zijn, alsof zij rood waren, en de stuur- en slagpennen zwart gemaakt zijn. Met welk recht? vraag ik mij af. Leguat zegt immers, dat de heele vogel wit is! De vleugelvorm is veel verbeterd. In 1907 verscheen Rothschild's prachtwerk van uitgestorven vogels. Zooals te verwachten was, bevindt zieh daarin eveneens een ontwerp; vreemd genoeg, al weer eene kopie naar Schlegel (maar 4 X grooter), of naar Shufeldt (maar 2 X grooter), h o e w e 1 Rothschild het origineel van Collaert kendo, dat beslist den vogel natuurgetrouw weergeeft! De pooten zijn min of meer oranjebruin, wat naar mijne meening niet juist is. De kleur is zeer verbeterd (in vergelijking met Shufeldt): zuiver wit; maar, helaas, snavel en kol ziju'vaurrood, zooals bij Gallinula chlor opus lu. ^ en de slagpennen zwart, zooals bij den flamingo. Langs den vleu- gelrand is de flank rood gekleurd; dit rood gaat naar beneden ge- leidelijk in het algemeene wit over. Ik vind in Leguat : „tout blancs, excepté un endroit sous l'aile qui est un peu rouge". Ik vat deze woorden zöö op, dat men een roode vlek gewaar vyerd, wanneer de vogel den vleugel ophief. Immers, Léguât spreekt van sous l'aile, niet van au dessous de l'aile. Ook Schlegel vertaalt (p. 143) „een plek onder de vleugels roodachtig"; hij zegt niet beneden den vleugel; zijn ontwerp vertoont aldaar ook g een harceering. 46 Zooais wij boven, p. 41, zagen, hield Hamel 1848 den Géant voor een stmisachtigen vogel. Schlegel 1858 (p. 126) bestrijdt deze meening met recht, en geeft 8 redenen op, waarom de Géant geen struisachtige vogel kan zijn ; wij zullen, ze hier niet herhalen. Een derde interpretatie is die van Strickland 1848, p. 60, 64: „The fact is, that these Géants are evidently, notwithstanding the „Stork-like aspect of Leuuats plate at p. 171, Flamingo's". Ook deze meening wordt door Schlegel 1858, p. 127, afdoende bestre- den; eene der passages heb ik boven, p. 43, reeds besproken. De vorm van den bek, den staart en de voeten zijn waarlijk krachtige bewijzen tegen de flamingo-natuur; maar bovendien wist Leguat zeer goed, hoe flamingo's er uit zagen! (zie Schlegel 1858, p. 122 en Leguat 1708, I, p. 11). — Nu zou men meenen, dat deze ziens- wijze voor goed van de baan was. Het blijkt echter van niet! Zij duikt in 1907 nog eens op, en wel in Omis, p. 70—71. Niet minder dan Alfred Newton is hier aan het woord: hij herinnert zieh blijkbaar niet meer, dat hij het omtrent de Ral-natuur van den Géant in 1873 geheel met Schlegll eens was; want. hij verklaart nu, niettegenstaande hij de ^^Avis indica" van Collaert kent, den Géant voor een flamingo! Hij redeneert aldus : Schlegel ging af op het plaatje van Leguat. Dit is echter eene reproductie van eene kopergravure van Galle naar Collaert '). Ergo valt Schlegel's théorie. Zoo blijft ons om- trent den Géant niets over dan Leguat's beschrijving: „if it may be so called" (let op deze geringschatting !). De vogel kan slechts een flamingo geweest zijn, want op Zwaaneiland zijn wel beenderen van flamingo's gevonden, maar niet van een grooten ralachtigen vogel. — Voor Rothschild (en zeker ook voor de meeste ornithologen) is dat geen bewijs: want van den Witten Dodo zijn evenmin beenderen op Mascarenhas gevonden. — Zeer naief eindigt hij met de ver- zuchting: „the only discrepancies worth noting being the size, easily misestimated, and the absence of a web between the toes". Juist, daar zit hem de kneep ! Leguat zegt duidelijk : „& ses doits des pieds séparez, & fort longs". Commentaar overbodig! Hoe het mogelijk is, dat Alfred Newton, na lezing van eenë engelsche ver- taling van Schlegel's grondige weèrlegging, nog zulk eene meening kon uitspreken, is ten eenenmale onbegrijpelijk. 4) Hij vergist zieh-, Collaert is de graveur, Galle (geb. ±1570, gest. 1633) de uitgever. 47 Léguât, een Fransch edelman, was iemand van veel belezenheid en groote waarheidsliefde; hij was een opmerkzaam en nauwgezet waarnemer, raadpleegde een menigte werken over natuurgeschie- denis, en toonde daarbij een goed criticus te zijn. Mon leze, wat hij over de hem bekende afbeeldingen van flamingo's, vliegende visschen, neushoorns, enz. weet mede te deelen. Ik ben verplicht, deze omstandigheden naar voren te halen om den lezer goed te doen gevoelen, dat Léguât, toon hij, na behouden terugkomst in Europa, 1698, zijne mémoires tot een reisverhaal verwerkte en. met vêle afbeeldingen en kaarten illustreerde, no oit eene kopie van don ^^Avls mdica" van Collaert, als voorstelling van zijn Géant, aan zijn werk zou hebben toegevoegd, indien hij niet onmiddellijk, bij het zien van Collaert's prent, d aarin on- betwistbaar zijn Géant herkend had. Voor mij staat het dus vast: Collaert's Avis indica is Leguat's „Géant". Voor wij overgaan tot de bestudeering van de beide afbeeldingen van Collaert, mag wel gevraagd worden: zijn deze wel betrouw- baar? Wij kunnen met gerusthoid verklaren: ja; men moot deze verklaring echter niet al te nauw nemen. Hiermede bedoel ik het volgende. Al zijne afbeeldingen zijn voor een ornitholoog herkenbaar, omdat zij zoo natuurgetrouw mogelijk zijn. Zie bijv. op onze Plaat de eenden, zoowel de staande als de vliegende. Ik heb al medegedeeld, dat ik de S^e editie van zijn werk met 32 platen ken. Een enkele vogel is wat stijf geteekend, alsof hij naar een opgezet exemplaar afgebeeld is, maar overigens zijn alle vogels natuurgetrouw, ook in bonding. Evenals alio schilders maakt ook Collaert de morfologi- sche fout, dat alle vogels, die naar links kijken, twee rechter voeten hebben (men zie de 2 loopende eenden) en omgekeerd. Maar juist omdat alle schilders' zieh aan die fout schuldig maken, is zij „zeer natuurlijk" en vergefelijk. De „en face" geteekende Avis indica is, wat de voeten betreft, vrij goed getroffen, met de achterteenen naar elkander gericht; de „en profil"-flguur met evenwijdige achter- teenen is dus fout. De houding van den staart bij den vogel links is natuurlijk eveneens fout, of de teekenaar heeft ermeè bedoeld, dat de vogel ermeê kon kwispelen, zooals men zwanen zoo dik- wijls ziet doen. Men zou nog eene andere opmerking kunnen maken: „de Avis indica zal wel geen zes voet hoog geweest zijn; eerder 3 voet, vergeleken met de eend op den voorgrond". Men bedenke echter. 48 dat dergülijke wanverhoudingen tusschen vogels op dezelfde plaat op alle platen voorkomen, Ik noem hier enkele: op plaat 3 is de twee-lel-kasuaris 2 '4 X hooger dan de musch voorgesteld ; op plaat 5 is de hop grooter dan de groote ooruil geteekend; plaat 8 ver- toont u een zwaluw en een paar eenden bijna even groot, enz. — De oorzaak is zeer eenvoudig: Collaert schetste de vogels afzon- derlijk in zijn schetsboek, ieder naar een andere ,,schaal", doch graveerde later op koper de vogels even groot als zijne schetsen. Een andere reden om aan te nemen, dat de beide afbeel- d i n g e n V a n den Avis inclica vrij v^el natuurgetrouw zijn, is, dat Leciuat, de scherpe criticus, ze herkende als zijn Géant! Wij h ebben dus in Plaat I de fraaiste en best g e- slaagde afboeldingen van Leguatia gigantea Schlegel. Wij hebben geen nieuw „ontwerp" noodig. Heeft Schlegel ten duidelijkste aangetoond, dat de Géant van Léguât geen struisachtige vogel, noch een llamingo kan geweest zijn, zijne zienswijze, dat de vogel een Keuzewaterhoen was, kan mijne goedkeuring niet wegdragen, zooals ik p. 41 — 44 duidelijk meen uiteengezet te hebben. Wat voor vogel was hij dan wèl? Wij zullen hem eens aandachtig beschouwen, maar nu afgaande op de beschrijving van Leguat en op de origineele afbeeldingen van Collaert. Zijne hoogte van zes voet (+ 1.80 M.) vinden wij terug bij de Struthmies, Rheidae^ Casuarii, Apten/ges en Gruiformes. De eerste vier komen als twee-, drie- en viorteenige, vleugel- en staart- looze vor m en niet in aanmerking. De platte snavel, de basale, zeer kleine neusgaten, de lange, zeer laag ingeplante achterteenen, de vrije voorteenen, de opgerichte, veelpennige kipstaart verwijderen hem van de Gruiformes. Hij behoort dus bliikbaar tot eene groep (subordo), die nu niet meer zulke reuzen telt. (Ik gebruik Fürbrin- ger's indeeling). Zijn gedaante is beslist die van een „steltlooper" ; deze vorm komt bij verschillende subordines voor; wij denken hierbij aan Palamedeidae, Ciconii formes, Char adrii for mes, Ralliformes. De eerste groep is uitgesloten, daar zij zieh kenmerkt door een compressen snavel en door pooten, die geheel door kleine zeszijdige schubjes bedekt zijn. — Blijven over: de laatste drie subordines. — De mogelijkheid bestaat, dat vroeger onder de nog niet genoemde subordines een steltlooper voorkwam ; in zekeren zin is zelfs Gin- 49 dus cindus L. een steltloopertje onder de Timaliiclae (Troglodytidae). Toch kunnen wij nu reeds met zekerheid de volgende subordines uitsluiten : Colymho-podicipites, Anseres^ Aptenodytidae en Procella- riidae, omdat deze zieh kenmerken door zwemvliezen, Crypturi door het gémis van een staart, Psittaci formes^ Goracliformes, Coccyges, Gcdbulae, Todi, Halcyoniformes, Trogonidae, Picopasserif ormes, door den bouw van liun snavel, hun voeten, kortom door hun geheelen lichaamsbouw. — Van de Cico7iii formes kunnen wij geen der vier „gentes" gebruiken; de Steganopodes en Phoenicopteridae omdat zij in het bezit zijn van zwemvliezen, de Accipi.tres, ofschoon onder hen Gypogeranus een steltlooper is, door hun voet- en snavelbouw; en de Pelargo-Herodii, hoewel daaronder soorten met platten snavel voorkomen {Cancroina, Balaeniceps, Platalea), door hun hangstaart en hun gehechte teenen, of halve z wem voeten. — Van de CJiara- drii formes vallen buiten beschouwing: de Thinocori met hun lange, spitse vleugeltjes en körten achterteen, de Oedicnemidae en Ot/didae met hun gémis van een achterteen, zoodat overblijven de Laro- Umicolae en de Parridae. Doch onder de eerstgenoemden behoeven wij geen rekening te houden met de Alcidae en Laridae, daar deze zwemvogels zijn. — Blijven over, ter vergelijking met onzen vogel: de Limicolae, Parridae, RalUformes, Gaïliformes en Colunibi formes. De snavel is plat, aan de basis breed, naar de punt versmald; deze is zeer weinig naar beneden gebogen. Leguat beschrijft hem als „un bec d'oye, mais un peu plus pointu", waarbij'hij stellig alleen bedoeld heeft, dat de snavel plat was en naar de punt versmald, niet dat hij van binnen van plaatjes voorzien was. Onze vrijteenige vogel zal die wel niet gehad hebben. De An- seres waren trouwens reeds uitgesloton. Zoo'n platten snavel trof- fen wij aan bij de Struthiones, Rheidae, Casuarii, Steganopo- des, Pelargo-Herodii {Cancroma, Balaeniceps, Platalea) en Limicolae {Micropalama liimantopus Bp. en Eurinorhynchus pygmaeus L.) ; niet bij de Ealliformes. — De eerste vijf groepen komen , zooals wij boven zagen, reeds lang niet meer in aanmerking. — Van de Limicolae heeft ook Gcdlinago een aan het einde afgeplatten snavel. De neusgaten zijn beide goed zichtbaar, scherp begrensd, zeer kort, streepvormig, proximaal iets breeder dan distaal, aan den snavelwortel. Zulke narines treffen wij aan bij Scolopacidae, Colum- bidae, Gallidae, Ciconiiformes, Accipitres, Psittacidae en een menigte Pi copasseri formes, waarvan de laatste vier om reeds bekende redenen niet in aanmerking komen, e v e n m i n de Ealliformes, welke een lang. 50 spleetvormig , wijd open neusgat bezitten, dat veel verder naar voren gelegen is. — Bovendien zijn de neusgaten geplaatst op een duidelijk zichtbare, hoewel niet scherp begrensde, ovale verheven- heid, welke eene washuid, cere, kan zijn (deze komt voor bij de Columbi formes^ Galli formes^ Accipitres, Psittaci formes), of wel een lets meer verheven gedeelte van de over den geheelen snavel rei- kende washuid {ScoloiKtcidae) ; niet bij de Ralli formes^ die een harden snavel bezitten! Er is geen spoor van v o o r h o o f d p 1 a a t of k o 1 te ontdekken ; integendeel heeft Collaert zelfs door middel van fijne streepjes veertjes aangeduid, waar de vermeende kol door Schlegel gedacht werd. Wèl schijnt de vogel in staat geweest te zijn, terzijde van den kop (boven het oog) en aan den kruin eenige veertjes op te zetten, zoodat tijdelijk een min of meer plat voorhoofdveld ont- stond. Dat dit „veld" geen kol was, doch uit veertjes bestond, be- wijzen de duidelijk uit veertjes bestaande voorgrens tus- schen ,,veld" en snavel, de zijde en achtergrenzen en de streepjes in het veld, die eveneens blijkbaar veertjes voorstellen. Was de kol aanwezig, zij zou in de figuur rechts, „en profil" als plat vlak duidelijk aangegeven zijn, wat niet het geval is. — Het ontbreken van een kol sluit de Parridae uit; maar niet de RalUdae; want de meeste RaUmae en enkele FiiUcinae bezitten eveneens geen kol. De bevedering van het voorhoofd is aan den snavel- wortel konkaaf uitgesneden; zoo lets komt bij meer vogels voor, 0. a. bij Eudyptes^ Podiceps ^ Larus ^ Ossifraga^ Anseranus, Gnis, Rallus, Otis, Gallinago, enz., dus bij vertegenwoordigers van de meest verschillende groepen, en steeds te midden van eene meer- derheid van groepgenooten, die geen spoor van zoo'n konkaviteit vertoonen, bij wie zelfs de bevedering mediaan naar voren spits is. Het voorhoofd is verbazend gebombeerd, zooals wij aantrefifen bij Scolopacidae, GJäonidae, vele Colmnbidae ; niet bij Rallidae. De hals is wel lang, maar niet dun, zooals bij Flamingo's, Kraanvogels, Reigers en Ooievaars; integendeel dik bevederd, zooals bij Scolopacidae, Rallidae, Columbidae, Gallidae. De flguu]' links, den vogel „en face" voorstellend, geeft geen goed beeld van den vorm en de afmetingen van den vleugel; daarentegen wèl de figuur rechts. De vleagel is normaal gebouwd, kort, blijkbaar krachtig. De vogel kon (e venais ganzen en zwanen) moeilijk aan het vliegen komen (zie p. 39), maar, eenmaal in de 51 lucht, was hij toch in staat, het eenige uren vol to houdon, getuige hot exemplaar, dat op het eiland Rodriguez gevangen word en zeer zeker door een krachtigen wind daarheen gedreven werd. — Welke slagpen de längste was, is moeilijk te zeggen; met de loup gezien, de tweede, maar het is zeer de vraag of Gollaeet op zulke details gelet heeft. De st a art telt vele stuurpennen. Moeten wij de karteltjes aan- zien als grenzen tusschen twee veeren, dan tel ik er 12 tot 14 in de naai- ons toegekeerde staarthelft; dat geeft 24 tot 28 pennen. Nu bedrängt het aantal stuurpennen bij de RaUifonnes constant 12, bij de Galliformes 10 tot 18, bij de Golumhiformes 12 tot 16 en bij de Limicolae 12 tot 26 {GalUnago sp.\). — De lengte der stuurpennen neemt van de zijden naar het midden gelijkmatig toe; de staart is dus in dit opzicht een „afgeronde", welke zoowel bij de Limicolae als bij de Ralliformes normaal, bij de Galliformes en Golumhiformes somtijds aangetroffen wordt. — Hij wordt dakvor- mig gedragen, zooals bij vele Galliformes en enkele Columbi formes, \)\] g een enkele der Limicolae en Ralliformes. De 3 Europeesche soorten van GalUnago dragen 12 — 16 stuurpennen; het zou mij echter niet verwonderen, als de GalUnago sp., waarvan boven sprake was, zijn 26 stuurpennen wèl eenigszins dakvormig droeg. Dat de staart werkelijk dakvormig was, blijkt uit de linker figuur, waar de teekenaar hem opzettelijk zöö scheef teekende, dat hij zelfs bij deze 74"6ii-face-teekening zijn zeer karakteristieken vorm goed deed uitkomen, — De staart is in de rechter figuur hooger opgewipt geteekend, dan in de linker; blijkbaar was de vogel in het eerste geval bezig zijn stuurpennen te soigneeren. Toch komt zoo'n sterk opgewipte staart tegenwoordig alleen bij enkele Galliformes voor. Bij RalUdae ziet men den staart in rust bijna horizontaal; bij het loopen wordt hi] echter telkens vrij hoog opgewipt. — De stuurpennen zijn voor Ralliformes te lang; hoe- wel onder hen de Aramidae, Hydrophasianus, Eiirypygae, lange pennen dragen; bij Limicolae zijn echter längere pennen nor- maal aanwezig, al dragen zij die nimmer opgericht. — De stuur- pennen zijn beslist hard en stijf , zooals onder de Ralliformes slechts bij de zooeven genoemde langpennige het geval is; overigens zijn alle stuurpennen bij deze groep week. Zij zijn sterker bij Limi- colae en bepaald krachtig bij Golumhiforynes en Galliformes. — Nie- mand kan, zelfs met den besten wil van de wereld, in de linker figuur onderstaartdekvoeren gewaar worden of zelfs vermoeden ; integendeel, de staart schijnt daar van onderen hol te zijn, niet 52 gevuld ; ofschoon het licht op de prent van rechts invalt. Bezien wij nu de rechter figuur, dan geraken wij in twijtel. De eerste in- druk is, dat de staart van onderen hol is, niet gevuld. Maar wan- neer wij den ventralen omtrek van het abdomen naar achteren vervolgen, dan zien wij dien geleidelijk overgaan in de einden ot toppen der van ons afgekeerde stuurpennen, waardoor wij geneigd zijn aan te nemen, dat de teekenaar daarmee bedoeld heeft, dat de ruimte onder den staart met donsveeren opgevuld was, want echte onderstaartdekveeren zijn door hem niet aangegeven. In alle geval komt zoo'n door dekveeren van onder gevulde staart voor bij Limicolae^ RalUformes^ Galliformes (^bij Tetrao reiken zij zelfs voorbij de middelste stuurpennen), zeer zelden bij Columbi formes. De pooten zijn echte „steltpooten" ; de loop is even lang als of langer dan de romp ; de scheenen zijn boven den voetwortel rondom naakt; men vindt zulke hooge pooten bij Limicolae en Rallifoiines constant, daarehtegen bij geen enkele der thans levende Galliformes en Columbi formes; wèl treft men bij enkele soorten dezer beide subordines een onderaan naakte scheen aan. Aangezien steltpooten geheel in verband staan met de levenswijze, niet immer dulden op verwantschap {G?jpogeranus^ Phororhacos, Himantopus, Cinclus), ZOO bestaat de mogelijkheid, dat vroeger ook onder de beide laatstgenoemde groepen steltloopers voorkwamen. Do voet is een echte gespleten voet, zooals voorkomt bij Limi- colae, Ralliformes en Golumhi formes, niet bij Galliformes. De lange teenen moeten, evenals de steltpooten, verklaard worden in ver- band met de levenswijze; kunnen, maar behoeven niet op ver- wantschap te wijzen. De achterteen is op dezelfde hoogte inge- plant als de voorteenen, zooals regel is bij Ralliformes en Colum- bif ormes, niet bij Limicolae [hehalvG Dro m adidae) en Galliformes. I)e nageis zijn kort zooals bij Gallimigo, niet lang, zooals bij Ralliformes. Bumma summarum, in aanmerking genomen de gedaante; de platte snavel; de basale, körte, reetvormige neusgaten; de afwe- zigheid van een kol ; het sterk gebombeerde voorhoofd ; de dikbe- veerde, tamelijk lange hals; de krachtige, doch betrekkelijk körte vleugels; de dakvormig gedragen, ± 26 stijve pennen rijke staart; de naar de zijden in lengte afnemende, stijve stuurpennen ; de ver- moedelijk aanwezige, lange, donzige onderstaartdekveeren; de stelt- pooten met gespleten voeten, lange teenen en körte nageis; meen ik te moeten besluiten, uni LegnMia gigantea SGnLEf4EL 1858 onder- 53 gebracht moet worden in de Limicolae^ n i e t in de Ralliformes. — Onmiskenbaar heeft hij eenige kenmerken m.Qt Ralliformes, GalUformes en Columbiformes gemeen, al zie ik daarin geen direkte verwantschap. — De platte, naar voren versmalde snavel; de kleine verhevenheden, waarin de reetvormige neusgaten gelegen zijn; de dakvormig gedra- gen, sterk opgewipte staart, verhinderen echter dezen vogel te ver- eenigen met de Ghionididae, Glareolidae^ Gharadriidae, Dromadidae, of Scolopacidae. Hij moet derhalve in eene aparte familie geplaatst worden, voor welke de naam Leguatndae aangewezen is. — Als triviaalnaam zoude ik Reuzewatersnip willen voorstellen. Over zijne levenswijze, gedragingen en geograflsche verbreiding leze men Léguât en Sohlegel. Nog lets. — Boven, p. 38, schreef ik: „de afbeelding van Col- LAEßT + 1600". Van dat jaartal wil ik even rekenschap geven. Ik weet niet, van welke editie de prenten in 's Rijks Prentenkabinet (zie p. 39) zijn; zij zijn genummerd. De incompleete editie in het bezit der Nederlandsche Entomologische Vereeniging telt 32 platen en draagt geen jaartal; zij zijn eveneens genummerd. Nu is het mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat de prenten chronologisch ge- rangschikt zijn. Prent n". 3 vertoont een twee-lel-kasuaris (Casiiarius hicaruncidatus Sclat.). Nu kan Collaert dien Kasuaris slechts ge- teekend hebben naar. het individu, dat in 1597 door de tochtge- nooten van Houtman uit de Molukken meegebracht werd, en dat eerst in den tuin van den Graaf Van Solms te 's Gravenhage (het „Huis ten Bosch") geborgen werd, alvorens het over Keulen naar Praag geëxpedieerd werd (zie mijne D.odo-Studiën, p. 51). Die prent dateert dus van 1597, of later. De prent, die ons den Avis indica of Leguatia gigantea Sohleg. vertoont, n°. 7, is dus van nog lateren datum, zeer waarschijnlijk van 1599 of 1600. Uit een en ander valt dus te besluiten, dat deze Reuzewatersnip door de Hollanders, zeer waarschijnlijk door de tocht- genooten van Van Neck, 1599, of 1600, uit Zwaaneiland medegebracht werd, en in den tuin van den Graaf Van Solms te 's Gravenhage tentoongesteld geweest is. — De conclusie, betreffende dezen vogel, in mijne Dodo-Studiën, p. 12 , trek ik derhalve in. — Het jaartal van het geheele werk (16 prenten) „ca. 1580" (opgave in Engelmann, zie beneden) is derhalve foutief, moet „ca. 1605" luiden. LITERATUUR. Avium vivae icônes, in aes incisae et editae ab Adriano Collardo, 16 tabb. 8°. Autverpiae, s. d. (ca. 1580 volgens Engelmann; ca. 1605 volgens mij; zie hierboven). (Rijks-Prentenkahinet Amst.). Avium iconum editio secunda. Adrianus Collaert fecit et excudit. 10 tabb. Antverpiae. s. d. (± 1610). Avium vivae icônes, in aes incisae et editae ab Auriano Coli.ardo et Theo- doro Gallaeo. obi. 8°. 32 tabb. s. loc, s. d. (Antverpiae?, 1617?) Bibl. Ned. Ent. Ver.). Avium vivae icônes, Adriano Collardo inventore, excusae apnd C. J. Visscher. Anno 1625. 18 tabb. (Antverpiae?) (Du Bois). Journal et Relation des Voyages faits par le Sr. D. B. aux îles Dauphine ou Madagascar et de Bourbon ou Mascarenne, 1669. (Dit M. S. is eerst 1844 door Strickland in de Proe. Zool. Soc. v. 12 gepubliceerd). (Père Dubois). Les voyages faits par le Sieur D. B. aux lies Dauphine, ou Madagascar et Bourbon, ou Mascarenne, es années, 1669 — 70—71 — 72. 1674. A new Voyage to the East Indies, by Mons. Duquesne. 12°. London, 1696 (geci- teerd door Leguat en door Schlegel). Voyages et Avantures de François Léguât, et de ses Compagnons, en deux Isles Désertes des Indes Orientales. 12". London, Mortier, 1708. {Bihl. Artis). A new Voyage to the East Indies, by Francis Leguat and his companions. 12°. London, 1708. De gevaarlijke en zeldzame Reyzen van den heer François Leguat. Met zijn bijhebbend Gezelschap . . . &c. &c. 12°. Utrecht, Broedelet. 1708. {Bihl. Artis). Herrn Franc isci Leguat, eines Franzosen und seiner Gelehrten Reisen und wunderliche Begebenheiten, &c. &c. Frankfurt u. Leipzig, M. Rohrbach. 1709. Leguat. (Zelfde frans'che titel als 1708). Ed. 2. 1720. (G. de Chasles). Journal d'un voyage fait aux Indes Orientales par une Escadre de six vaisseaux commandez par M. du Quesne, &c. &c. 16°. Rouen, 1721, 3 vol. Avec pi. (Bevat niets over een bezoek aan de Maskarenen. Zie hier- boven bij Duquesne). {Bihl. Artis). F. Valentijn. Oud en Nieuw Oost-Indien, vervattende . . . &c. Bec. Dordi-echt en "Amsterdam, v. 2. p. 152. 1724. fol. {Bibl. Artis). J. Hamel. Der Dodo, die Einsiedler und der erdichtete Nazar-vogel. — In : Bull. phys. math. Acad. St. Pétersb. 1848. v. 7. n^ 5, 6. —{Bihl Univ. Utr.).— Ook apart, Petersb. 1849. — Extr. in Arch. Nat. v. 14. 1848. Bd. 1. p. 118—156. — Extr. in (Froriep's) Notizen, 3e Reihe, v. 7. n. 144. 1848. p. 177—182. H. E. Strickland & A. G. Melville. The Dodo and its Kindred; or the his- tory &c. &c. 18 pl. fol. London, 1848. {Bihl Artis; Bihl. Bijks-Hoog. Land. T. B. Seh. Wag.; Bibl. Teyler Haarl.). 55 H. Schlegel. Over eenige uitgestorven reusachtige vogels van de Mascareahas- eilanden. — In: Versl. Med. Kon. Akad. Wet. Amst. v. 7. 1858. p. 110—137. 1 pi. — Extr. in Journ. für Ornith. 1858. p. 367. H. Schlegel (idem, engelsche verialing). — In: The Ibis, 1866. p. 146. ■A. Newton (vertoont op eene vergadering Collaeht's prent). — In : Proc. Zool. Soc. Lond. 1873. p. 194. Shufeldt (Artikel in Harper's Weekly) 1885. H. J. Veth. Uitgestorven vogels (met de figuren van Shufeldt). In : De Huis- vriend 1886 (Bibl. mea). F. C. Noll. Die Veränderungen in der Vogelwelt im Laufe der Zeit. — Im Ber. Senck. nat. Ges. 1889 p. 79—143, spec, p. 123 en 124. A. Newton (over den »Giant Bird"). — In Proc. 4th Internat. Ornith. Congress. London June 1905 — Ornis v. 14 Febr. 1907 p. 70—71 {Bihl. Bijks Mus. Nat. Hist. Leiden). W. Rothschild. Extinct Birds. An attempt to unite in one Volume a short account of those birds which have become extinct ia historical times, &c. &c. 45 col. PI. fol. London. 1907. (Bibl Warnsinch). B, Killermann. Die ausgestorbenen Maskarenen vögel. Mit 15, davon einigen neuaufgefundenen Abb. — In: Naturw. Wochens. v. .30 (N. F. v. 14). p. 353— 360, p. 369—378, 1915. Arnhem, 10 Juni 1917. YERKLARING VAN PLAAT I. Plaat I stelt voor: Leguatia gigantea Schieg. 1858 en Oidemia perspicillata L. 1758. — Foto i van prent n°. 7 uit Adriaan Coilaert's „Avium vivae icônes" + 1605. Met toestemming van den heer Jhr. H. Teding van Berkiiout, direc- teur van 'sRijks Prentenkabinet. Een glasnegatief dank ik aan de bereidvaar- digheid van den heer J. Ph. van der Kellen Dz., conservator van genoemd Museum. 56 Een en ander over bastaarden en kleurslagen DOOR F. E. BLAAUW. In de laatste jaren is het in Nederland in sommige kringen, ik zou haast zoggen mode geworden, zicli met het kruisen van vogel- soorten bezig te houden en hoewel ik het gewicht van deze proef- nemingen over het algemeen niet inzie, zoo wil ik toch hieronder eenige resultaten mededeelen, die ik meer of min toevallig verkreeg, ten gerieve van bovengenoemde liefhebbers. Gedurende een aantal jaren toch houd ik op „Gooilust" den wilden haan van Engelsch-Indië, aldaar „grey jungle fowl" genoemd {Gallus sonnerati). Eenige jaren geleden gebeurde het dat zieh toevallig in een zelfde volière, waarin zieh een paar Sonnerat-hoenders bevonden, ook een hennetje-z warte krielkip bevond, dat als pleegmoeder bij mi] dienst deed. Dit hennetje- legde onder een thuya-haag een zestal eieren, en daar ik toevallig voor haar diensten als pleegmoeder geen gebruik had, Het ik haar broeden. Het resaltaat waren 4 kuikens, die dus den Sonnerat-haan tot vader hadden. De kuikens werden groot en bleken twee hanen en twee hennen te zijn. Eén paar was bruinachtig, het tweede paar was zoo goed als zwart. Toen het haantje van deze laatste twee vogels in kleur kwam, kreeg het eenige bruine en goudkleurige vederen op hals en rug. De twee paar vogels liepen bij mij geheel vrij rond en het jaar, volgende op dat, waarin zij geboren waren, legden de hennetjes eieren en werden broedsch. Jongen kwamen echter niet voor den dag, daar alle eieren onbevrucht bleken te zijn. Dit herhaalde zieh eenige malen. Het jaar daarop (de haantjes waren intusschen bij den tweeden rui veel mooier en vooral het zwarte haantje was een waar prachtdiertje geworden) legden de hennen weder eieren en weder waren alle eieren onbevrucht; er kwam niets voor den dag. Dit herhaalde zieh twee maal. ■ 57 Hierna paarde ik het bruine haantje met een zwart gewoon kriel- kipppetje. Een aantal eieren werd gelegd en deze waren bijna alle bevrucht en een aantal sterke kuikens kwam voor den dag. Een der bastaard-hennetjes (het bruine) paarde ik tegelijkertijd met een echten Sonnerat-haan. Eieren werden gelegd en hoewel die niet uitkwamen, bleken die toch bijna alle embryo's te bevatten. Het resultaat mijner fokkerij was dus het volgende. Halfbloed Sonnerat-huishoen waren onder elkaar onvruchtbaar. Een halfbloed-haan Sonnerat-huishoen, gepaard met een huishen is vruchtbaar. Een halfbloed-/ie^ Sonnerat-huishoen, gepaard met een Sonnerat- haan is vruchtbaar. De halfbloed-haantjes onderscheiden zieh door zeer fraaie kleuren en het zwarte haantje vertoont nà den tweeden rui in de sier- vederen gele vlekken, die op de gele plaatjes der volbloed-Sonnerats gelijken, alleen niet zoo hard en glänzend en niet zoo breed zijn; alle staartvederen zijn prachtig glänzend blauw en purper. Deze haantjes hebben evenals de echte Sonnerats een „eclipse plumage". De kraai is een overgang tusschen die der Sonnerats en der huis- hoenders. Van drie kwart huishoen-één kwart Sonnerat heb ik een haan en een hen aangehouden. Het hennetje is geheel zwart; het haantje is zwart met rood bruine sierveeren en alle staartvederen zijn purperglanzend. De kraai gelijkt reeds meer op die van een gewonen krielhaan, maar is toch nog niet gelijk daaraan. De hen van het hierboven vermelde paar bastaard-hoenders, drie kwart huishoen-één kwart Sonnerat, heeft in Mei 1.1. zeven eieren gelegd. Deze heeft de hen zelf bebroed en zeven sterke kuikentjes zijn uitgekomen, zoodat het blijkt dat de onvruchtbaarheid, die heerschte bij onderlinge paring van halfbloed Sonnerat-huishoen bij onderhnge paring van vogels, die drie kwart huishoen-één kwart Sonnerat zijn, niet meer bestaat. Ook met pauiven heb ik gekruist; ditmaal niet toevallig, maar om een bijzondere reden. Zonder eenigen twijfel is de javaansche pauw {Pavo spicifer) de mooiste der pauwsoorten. Hij heeft echter de volgende nadeelen. Eerstens is de oude haan gewoonlijk zöö boosaardig, dat men hem 58 niet in het park kan laten losloopen, daar hij iedereen aanvliegt. Ten tweede is deze soort niet winterhard. Oni aan die twee nadeelen te trachten tegemoet te komen, heb ik bastaarden gefokt van een gewone pauwin en een spicifer-haan en later nog eenige exemplaren uit Londen erbij gekregen, die het product waren van nigripennis-hsiân en sjyicifer-hen en die toevallig in den dierentuin daar gefokt waren. Deze bastaarden gelijken bijna geheel op den spicifer (de hanen ten minste). Zij zijn groen en geschubd zooals de volbloed sjncifer; alléén is het groen iets blauwachtig onder zekere verlichting en de schubteekening is niet zoo sterk. Op de schouders zijn de wonderlijk mooie schubveertjes bijna als bij den YoYbloed-spicifer. De washuid van den kop vertoont de mooie gele kleur van den spicifer en de kuif staat naar voren. De kuifvederen zijn in het midden tusschen die van den spicifer en den nigripennis of cri status. De vogels zijn hoogbeenig e venais de spicifer en de roep is dubbel zooals bij deze soort. Deze bastaarden vertoonen dus de meeste eigenschappen van den spicifer^ onverschillig of zij het product zijn van sjncifcr cf en cristatus Q of spicifer Ç en nigripennis cf- Deze vogels zijn winterhard en niet boosaardig tegen menschen. Van doze bastaarden onderling, die geheel vruchtbaar blijken te zijn, heb ik jongen gefokt, die over het algemeen geheel gelijk zijn aan hun ouders. Enkele exemplaren vertoonen echter wat meer bruin op den rug, waardoor zij aan den cristatus h-dSin doen denken. Van zoo'n halfbloed-haan, eersto generatie, heb ik jongen gefokt met een witte nigripennis-hen. Het resultaat waren twee jongen, die in Mei 11. twee jaar werden en haan en hen zijn. De haan, die over het algameen den slanken forschen bouw heeft van den spicifer^ is aan hals en borst blauw, heeft een kuif als een cristatus- of nigripennis-h'SiSi.n, die echter vaak nog neiging vertoont om zieh vooruit te richten, en heeft geen gele huid aan den kop (althans uiterst weinig). De bovenkant is verlakt blauw zooals bij den nigripennis^ niaar m het midden is een bruin en zwart veld, dat in teekening en kleur doet denken aan dat van den spicifer^ maar meer uitgebreid is. De hen gelijkt op een cmto^ws-hen, maar is wat onzuiver ge- teekend ; ook haar kuif neigt iets naar voren en zij heeft iets geel 59 aan den kop als men haar dichtebij ziet. Zij heeft meer groen aan den hals dan een echte cristatus-hen. Het blijkt dus dat spicifer en cristaius of nigripennis in elke ver- houding volkomen vruchtbaar zijn onder elkaar en met de stam- soorten, evenals dat het geval is met den Amherst- en den goudfazant. Vöördat ik van de pan wen afstap, wil ik mijn ondervindingen mededeelen over Pavo yiigripennis. Het is een onderwerp van verschil van meening onder de natuur- kundigen of Pavo nigripennis een in 't wild voorkomende soort is of wel een kleurvarieteit van Pavo cristaius. Daar de kwestie mij interesseerde, heb ik nu ongeveer dertig jaar geleden een paar nigripennis pauweTi gekocht en heb er al die jaren geregeld jongen van gefokt om te zien of er ook een terugslag op Pavo cristaius uit voor den dag zou komen. Dit is niet geschied, maar na verloop van jaren heb ik eenige witbonte exemplaren verkregen en eindelijk geheel lüitte, die nog in mijn bezit zijn. Voor eenige jaren heb ik een witbonten nigripennis-h'da.u gekruist met een voor dat doel aangekochte untie crisiaiits-hQn. Het resultaat is geweest een aantal jongen, die alle .... normale cristatus-])Si\iwen waren. De invloed van de in de witte varieteit latente eigenschappen der crisiatiùs-hen was zöö sterk, dat de invloed van den nigripemiis- haan in 't geheel niet tot -uiting kwam. Deze jonge vogels heb ik later onder elkaar laten fokken en het resultaat waren normale Gristatus-])diViWQii en een enkele, ook al weer zuivere, nigripennis. Nu is mijn ondervinding dat, indien men twee wilde soorien kruist, men producten krijgt in het midden staande tusschon die twee soorten (bijv. de bovenvermelde pauwsoorten, de Lady Amherst- en goudfazant, etc. etc.) en dat, indien men kleurslagen van één wilde soort kruist, men of het eene of het andere kleurslag krijgt. Dit is bijv. het geval met de loitte sneeuwgans en de zoogenaamde hlauioe sneeuwgans, >die ik ook onder elkaar fokte en dit moot in het wild ook het geval zijn met een noord-amerikaansche reiger-soort (Ardea occidenialis). Het resultaat, verkregen met de nigrijjennis-^SiUWGn heeft bij mij dus, op bovenstaande afgaande, de overtuiging doen ontstaan dat Pavo nigripennis slechts een kleurslag is van Pavo cristaius en dat Pavo cristaius de oudere vorm is. Een witte Pavo cristatus-hen toch, heeft bij kruising met een nigripennis haan zoo'veel invloed, dat zij. het kleurslag nigripetmis in de eerste generatie geheel wegwèrkt. Dat 60 de invlocd van nigripennis echter bestaat, ))lijkt uit het feit dat een latere generatie weer vogels in dit kleurslag te voorschijn roept. Dat cristatus en nigj'ipemiis intrensiek cïw zijn blijkt dunkt mij ook uit het feit, dat de producten van spicifer en cristatus en van spicifer en nigripennis gelvjk zijn. Ten slotte wil ik nog eens constateeren, daar het mij gebleken is dat zulks niet algemeen bekend is (zie het werk van wijlen Dr. J. H. Kruimel: Onderzoekingen over de Veeren bij Hoenderachtige Vogels) : 1°. dat pauwhanen in Meur komen op den leeftijd van 17 à 18 maanden, maar dan nog geen lange staartvederen krijgen, hoewel een enkel verlengde veer met een oogteekening wel eens voor den dag komt bij zéér krachtige exemplaren ; 2^. dat zij in voile pracht komen, dus met de verlengde staart- vederen 7net oogen, op den leeftijd van twee jaar en + 5 maanden. Die verlengde staartvederen of liever dekvederen nemen meerdere maanden om te groeien en zijn gewoonlijk uitgegroeid wanneer de vogel twee jaar en + negen maanden oud is. De vogel is dus in voile pracht vöör dat hij drie jaar oud is. Zooals men weet bestaat er een donkere vorm van den goud- fazant, die vooral zichtbaar is bij de hennen en de donsjongen. De hennen zijn koffiebruin en geschubd en de donsjongen zijn cho- coladekleurig met een licht keeltje. De haan heeft als hoofdonderscheidingskenmerk van dien van den gewonen goudfazant een zwartachtige keel en is vorder wat don- kerder over het geheel (wat minder helder van kleur). De oorsprong van dezen donkeren goudfazant is al even geheim- zinnig als die van den nigiipefmis-T^SLUw en na mijn ondervinding met nigripen7vis-i)auw en l)lauwe sneeuwgans was bij mij het ver- moeden gerezen, dat ook de donkere goudfazant geen onafhanke- lijke soort, maar eenvoudig een kleurslag was van den gewonen goudfazant. Was mijn vermoeden waar, dan moest ik door een donkei-en goudfazant te kruisen met een gewonen, öf donkere öf lichte krij- gen, maar geen tusschenvorm. De beer Kerbert was zoo vriendelijk mij een hen-donkere goud- fazant ter leen af te staan en door aankoop verkreeg ik er nog een. Deze twee hennen paarde ik met een haan-gewone goudfazant en van de twee hennen kreeg ik eieren en later ook jongen. 61 Van de hen uit „Artis" kreeg ik zeven jongen en daarvan waren 4 donkere goudfazant, dus chocoladebruin met witte keeltjes in het donskleed, en drie gewone goudfazant, dus geelachtig bruin, zonder de witte keel. Van de tweede hen stierven door siechte bebroeding de drie kuikens in de eieren den dag vöör het uitkomen, maar het was duidelijk zichtbaar, dat twee ervan donkero goudfazant waren en een ervan een lichte goudfazant was. Het was dus alles gegaan zooals ik vermoed had en ik twijfel er niet aan dat de donkere goudfazant siech ts een kleurslag is van de lichte. Opmerkelijk is dat het witte keeltje, dat de donsjongen van dit kleurslag vertoonen, ook voorkomt bij de donsjongen van de blauwe sneeuwgans, die ik houd voor een donker kleurslag van de witte sneeuwgans. „Gooilast", Juni 1917. Waarnemingen betreffende de in dit voorjaar (1917) in mijn tuin gebroed hebbende vogels en hun nesten DOOß P. W. VAN DER BURG. Op Vrijdag 18 Mei van dit jaar kwam mijn jongste zoon bij mij met 4 mereleieren uit een nest, dat bij het opruimen van een hoepelhoop op een werf naast mijn tuin was gevonden, en waarbij één ei was gebroken. Dergelijke hoepelhoopen, die in den winter opgestapeld en in Mei opgeruimd worden, zijn een gelief koosde broedplaats voor merels, heggemusschen en witte kwikstaarten. M'n zoontje stelde me nu voor, deze 4 eieren in een oud merel- nest in een haag te deponeeren, om ze verder te laten bebroeden. Daar dit nest zeker 75 M. van de oorspronkelijke nestplaats ver- wijderd lag, zeide ik hem dit maar niet te probeeren, om desillu- 62 sies te voorkomen. Het verplaatsen van een nest is al zoo'n pré- caire zaak, det deze proef me geheel overbodig leek. — Maar den volgenden morgen om 7 uur werd ik gewekt door den kreet: „Va- der, hij zit er op!" Daar het nest zoo hoog lag, dat hij er niet in kon kijken, had hij met zijn hand gevoeld, en de merel zat zoo vast, dat die aanraking het dier zelfs niet verjoeg. Werkelijk zat een wijfjesmerel op het nest, die ook thans niet wegvloog, toen ik bladeren en takjes op zij schoof, om te kunnen zien. Jammer genoeg kan ik niet verteilen, dat deze wonderbaarlijke broederij ook goede resultaten heeft gehad. Zondag 20 Mei zat de vogel nog te broeden; dien dag ben ik met de heele familie uit geweest en Maandagmorgen waren de eieren verdwenen. Hoe spijtig dit ook was, meende ik toch, dat de heele zaak merkwaardig ge- noeg was, om er melding van te maken. Dat ook in een niet te grooten tuin veel en verschillende vogels kunnen broeden, möge uit het volgende blijken. In mijn tuin, groot 29 aren, waarvan het woonhuis en een stukje voortuin nog afgaan, vond ik in Mei en Juni de volgende nesten. In 't begin van Mei bouwde een tjiftjaf z'n nestje in het klimop, dat een prieeltje omringt, waarin 6 eitjes gelegd werden, die ahe uitkwamen en waarvan ook alle jongen uitvlogen. Op 6 Mei lag in een nestkastje het eerste pimpeleitje, waarbij nog 9 andere kwamen, die voor 't grootste deel gelukkig uitgekomen zijn en welke jongen nu met hun geroep mijn tuin opvroolijken. 9 Mei begon een groenvink in het klimop aan de veranda te bouwen, legde in het nest 6 eieren, maar liet deze' na enkele dagen in den steek, evenals een merel in hetzelfde klimop in April al een nest met 2 eieren verlaten had. Terzelfder tijd echter bouwde een andere groenvink in een kas- tanjelaantje, dat aan een zijde van den tuin ligt, on dat, daar de boomen gesnoeid worden ten einde meer zon te krijgen, allemaal dichte bossen bladeren vertoont, die uit de adventiefknoppen komen onder de afgesneden takken. Dit zijn heerlijke, beschütte nest- plaatsen ! Dit broedsel kwam goed tot zijn recht en vijf jongen vlogen uit. In den kastanje ernaast heeft de gewone vink zijn wondermooi nest gebouwd, dat 18 Mei klaar was en waarin 21 Mei 3 eieren 63 lagen. Om den vogel niet to stören, heb ik vorder niet gokoken, maar zag later wel de jongen, terwijl dezelfde vink waarschijnlijk (ik had nooit meer dan één paar in den tuin) thans (30 Juni) een tweede nest klaar heeft in een vleugelnoot naast de kastanjolaan.- Intusschen had hoogerop in denzelfden kastanje een torteltje een nest met 2 eieren op 23 Mei, terwijl daar vlak naast een merel haar nest bijna gereed had. De tortel heeft z'n eieren verlaten en later verderop in de kastanjelaan een nieuw nest gebouwd en thans met meer succès. De merel heeft doorgebroed en de kortstaartige, eigenwijze jongen met hun doordringenden kreet huppelen nu in mijn tuin. Op 18 Moi lag hot eerste ei in hot nest, dat de tuinfluiter aan den anderen kant van den tuin in een dag of vier gebouwd had in een haag, die uit meidoorn, iep en vlier bestaat, en waar verderop nog sneeuwbes en deutzia doorheen groeien. Veilig werden de 5 eieren bobroed en de jongen grootgebracht. In dezelfde haag begon 31 Mei de spotvogel aan den vloer van zijn nest te woven, dat 4 Juni klaar was en waarin thans de bijna vlugge jongen nog zitten. Twee paar houtduivon hobben in Moi, in oen hoogen iep en een met klimop begroeiden acacia nog met succès gebroed, terwijl ik gisteren (29 Juni) nog een nest met jongen van don groenvink vond, van welke vogelsoort er hier zoer veel in den tuin zitten. Natuurlijk huizon de noodige musschen en spreeuwen ondor do dakpannon, terwijl aan don stal met wagonhuis, aan de achter- zijdo een boorenzwaluw elk jaar haar jongen grootbrengt, en aan de voorzijde 2 paar huiszwaluwen nu bijna vlugge jongen hobben, een derde paar zit te brooden en het vierde een naar beneden ge- tuimeld nest opnieuw opmetselt. Van 'tpaartje grauwe vliegenvangers,- dat steeds in don tuin zit en dat ik daar ook zag paron, hob ik totnutoe hot nest niet kun- nen vinden, en de kleine karekiet, die bij gebrek aan riet, in hot begin van Moi steeds in de pereboomen en bovengonoemde haag huisde, waar zijn liedje zoo heolemaal niet thuis hoorde, heeft hot riet achter mijn huis, aan een zijtak van de Merwede, vorsmaad en zijn nest gebouwd in een smal randjo riet bij mijn buurman, waar de 5 jongen hedon hun eerste excursio maakten. Behalve al hot gonoegen, dat ik van deze vogols mot hun vroo- lijk gezang en 't altijd weer even belangwokkende schouwspel van nesten bouwen gehad hob, hobben zij er tovens voor gezorgd, 64 dat mijn bessen en rozen zoo goed als geen last van rupsen gehad hebben en alles nog frisch in het blad zit. Hardinxveld, 30 Juni '17. Raven in Nederland DOOR Mr. C. H. THIEBOUT. Het is reeds eenige jaren geleden, dat ik een mededeeling deed omtrent de nabij Zwolle levende raven („Ardea" III, Juni 1914) en tot mijn groot genoegen kan ik thans vermelden, dat deze in Ne- derland op het oogenblik zoo zeldzame vogels nog steeds op de- zelfde piek voorkomen en dat het oude paar (of hunne afstamme- lingen?) aan hun broedplaats trouw zijn gebleven. Sedert ik mijn bijzondere aandacht aan deze vogels heb geschon- ken — begin 1913 — heb ik kunnen constateeren, dat zij elk jaar hebben genesteld, al is niet elk broedsel uitgekomen. Toen in April 1913 vier jonge raven uit het nest waren gehaald, waarvan er twee na vier dagen in een tot kunstnest herschapen platte mand waren teruggebracht, hebben de ouden vermoedelijk genoeg gekre- gen van het ook reeds in vorige jaren uitgehaalde nest en dit in 1914 van den top van een eik verplaatst naar een in hetzelfde bosch staanden anderen eik op 100 meter afstand. In 1914 zijn hierin 4 jongen grootgebracht en uitgevlogen. In 1915 is weer hetzelfde nest betrokken, doch tot broeden is het niet gekomen; vermoedelijk zijn de eieren uitgehaald door kort nabij het nest ingekwartierde militairen. Door de hoogte waarop het nest gebouwd is, is het bijna onbe- reikbaar en is helaas niet met zekerheid te zeggen wanneer de eieren gelegd waren. Uit de gedragingen der vogels en hun on- rust wanneer men het nest nadert, moet dit zoo ongeveer worden afgeleid. Zoo gaarne zou men, als in een nest b.v. van een lijster, eens zoo nu en dan een kijkje willen nemen. Uit de bewegingen der vogels heb ik voor mij de overtuiging gekregen, dat zij in 1915 65 eieren hebben gehad, die zijn verongelukt of verdwenen. Daarop is in 1916 weer een ander nest gebouwd; ditmaal in een zwaren iep op ^/4 hoogte van den boom. Hierin zijn drie jongen grootge- bracht en uitgevlogen. Dit jaar is hetzelfde nest weer betroliken, met hetzelfde gunstige resultaat: drie jongen zijn uitgevlogen. Dat de raven niet bang zijn voor koude en sneeuw hebben zij dit jaar getoond. Niettegenstaande de vele vorst, die wij eind Februari en Maart nog hebben gehad, hebben zij hun nestbouw geen dag uitgesteld en zijn zij omstreeks denzelfden tijd als vorige jaren (begin Maart) gaan broeden. Althans 24 April zaten de volwassen jongen op den rand van het nest en 6 Mei d. a. v. vlogen zij in de nabijheid daarvan rond. In „Ardea" bovengenoemd deed ik het verzoek mij eventueele waarneming van raven of hunne nesten eiders in Nederland te willen meedeelen. Een vriendelijke lezer berichtte mij het voorko- men in Drente. Bij informatie bleek mij dat aldaar in 1916 en 1917 een paar raven heeft genesteld. Heiaas zijn in 1916 de jongen en dit jaar de eieren uitgehaald. De verspreiding binnen ons land van de familie van nabij mij ne woonplaats is waarschijnlijk hiermede geconstateerd. Möge het der „Vereeniging tot Bescherming van Vogels" gelukken het broedsel een volgend jaar voor ondergang te behoeden. Gaarne wil ik mijne medewerking daartoe verleenen. Door het maken van een zeer groot nest in het vroege voorjaar, wanneer de boomen nog geheel kaal zijn, is het nest steeds goed zichtbaar en zal het beschermen ervan gedurende twee maanden met zorg moeten geschieden. 66 Verslag der wetenschappeiijke vergadering, gehouden tc Leiden op Zaierdag 21 April 1917, in het Gebouw van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie. Aanwezig: Mevr. 0. Bürdet — van der Vliet en de Heeren Dr. ,J. BüTTiKOFER, Dr. E. D. VAN Oort, R. van Eecke, F. K. Baron van Dedem, W. H. Hellebrekers, Ch. C. van der Vlis, P. L. Steen- HUiZEN, F. E. BlaauWj'A. Bürdet, W. A. M. Janssen, G. van der Meer, J. Vellenga, Prof. Dr. A. E. H. Swaen, P. van der Burg, Tjeerd de Vries, T. van Schilfgaarde, H. J. van Meurs, P. W. VAN Houten, Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Dr. J. J. Tesch, Prof. Dr. J. RiTZEMA Bos, Dr. L. F. de Beaufort, B. Koch, J. H. Smidt van Gelder, J. C. Koch en W. H. de Beaufort. De Heeren Jag. P. Thijsse, P. J. van Houten, J. L. F. de Meyere, A. A. van Pelt Lechner, Jhr. W. C. van Heurn, A. B. Wigman, W. Warnsinck en Dr. M. A. Brants hebben bericlit ge- zonden tot hun spijt verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen. De Voorzitter opent te 2 nur de vergadering en spreekt een woord van welkom tot de aan wezigen, in het bijzonder tot de nieuwe leden, die voor het eerst een vergadering bij wonen. Besloten wordt de jaarvergadering en excursie te houden te Win- terswijk. op 9 en 10 Juni e. k. Vervolgens wordt overgegaan tot de wetenschappeiijke mededee- lingen. De Heer van Dedem deelt mee, gedurende de feile vorstperiode dezen winter veel doodgevroren vogels gevonden te hebben, vooral Koperwiekon en Groote Lijsters. Laatstgenoemde soort woj-dt zelfs in sprekers woonplaats (Heino) minder gehoord dan de vorige jaren, wat in het l)ijzonder te betreuren valt, omdat de Groote Lijster zieh eerst kort geleden in die streek gevestigd heeft. De Heer Blaauw heeft te 's Graveland vooral Morels dood gevonden. Mevr. Bürdet deelt mede, dat er dit jaar oneindig minder Zang- lijsters gehoord worden in de duinstreek dan andere jaren; ook Meezen worden bij na niet waargenomon. De Heer Vellenga ,is het opgevallen, dat er bij zijn verblijf te Haamstede van 1—6 April, weinig Zanglijsters aldaar vielen waar te nemen. 67 De Heer Tjeerd de Vries zegt, clat er dezen winter in Friesland veel Reigers en Koeten zijn omgekomen. De Heer van Houten deelt in dit verband mede, dat de vêle, gedurende de koude goschoten Ganzen zeer vermagerd waren. Bij de Eendenkooien op het eiland Rozenburg werden Wilde Eenden en Reigers dood gevonden, van de laatsten zelfs eens acht bij elkaar. De Heer Swaen deelt mede, dat ondanks dit de Reigerkolonie te Bergen-binnen zöö is toegenomen, dat door het Gemeentebestuur decimeering der kolonie wordt overwogen. De Vereeniging tot Be- scherming van Vogels stuurde een adres aan het Gemeentebestuur met verzoek daartoe niet over te gaan. Spreker vraagt of het niet gewenscht zou zijn, dat ook de Ornithologische Vereeniging zulk een adres zou zenden. Daartoe wordt besloten. De Heer van Dedem deelt nog mede, dat de Raven weer op de- zelfde plaats bij Z wolle broeden. Op 30 Maart nam spreker Raven te Heino waar. De Heer van Eecke deelt mede, in het midden van den winter met een vlindernetje een Groenling te hebben gevangen, terwijl een tweede ejtemplaar door een kennis van spreker dood gevonden werd. De Heer Steenhuizen demonstreert een ei, afkomstig van de- zelfde tamme eend te IJmuiden, waarvan verleden jaar een abnorm gekleui'd ei vertoond werd. Ook dit ei is gevlekt en heeft het uiterlijk van een Lepelaar-ei, zooals door een der aanwezigen wordt opgemerkt. De Heer van dee Burg heeft dit jaar 5 bewoonde Ooievaarsnes- ten in de omgeving van zijn woonplaats (Hardinxveld) waargeno- men. Een der nesten waaide van den winter van het dak. De Ooie- vaars trachtten op dezelfde plaats een nest te bouwen. Toen dit niet gelukte, kozen zij een horizontale schoorsteenkap en bouwden daarop hun nest. De Heer van Oort vraagt, of er dit jaar minder of meer Ooie- vaars dan gewoonlijk zijn waargenomen? De Heer Blaauw heeft bij het nest op „Gooilust" thans 3 Ooie- vaars, waarvan één exemplaar de andere tracht te verhinderen om te nestelen. De Heer Tjeerd de Vries deelt mede op 5 Februari een 9 van Motacilla flava borealis (Noordsche Gele Kwikstaart) gezien te heb- ben bij een boerderij in de omgeving van Amsterdam. Volgens den 68 boer kwam dit ox. 4 of 5 keer per dag bij de boerderij om naar voedsel te zoeken. De Heer Büttikofer deelt mede, dat het Zwitsersche legerbe- stuur een campagne tegen de Roofvogels begon, omdat gemeend werd dat deze vogels aansprakelijk waren voor het groote verlies aan militaire postduiven. Er werden premies uitgereikt voor het dooden van Slechtvalk, Havik en Sperwer; 240 exemplaren werden te Lausanne aan het Museum voor onderzoek ingeleverd. Hieronder waren 10 of 12 Havikken, ruim 60 Sperwers, Boomvalken en mas- sa's Torenvalken. Uit het maagonderzoek bleek, dat geen dezer vogels zieh aan postduiven vergrepen had. De maaginhoud bestond uit resten van zangvogels, muizen, ratten, een enkelen jongen haas, enz. De Heer van Oort demonstreert een ex. van Nycticorax nyctico- rax, de Kwak, met nestveeren op den kop, bij Zoeterwoude ge- schoten. Hieruit valt af te leiden, dat deze soort daar in de buurt gebroed heeft. De jager, die het vertoonde exemplaar schoot, had in die omgeving Kwakken gezien. Dit jaar zal hij er in het bij- zonder op letten. Wellicht gelukt het dan met zekerheid te con- stateeren, dat de Kwak weder in de lijst der Nederlandsche broed- vogels kan worden opgenomen. Yerder vertoont spreker exemplaren van Branta heiiiida en van B. h. glaucogaster. Deze exemplaren werden te midden van de ge- wone Rotgans aan onze kust aangetroffen. Op Spitsbergen schijnen beide vormen naast elkaar te broeden. Het is derhalve niet on- waarschijnlijk, dat de geschoten exemplaren Spitsbergers zijn. Een abnormaal geteekend, gedeeltelijk albinistisch ex. van dezelfde soort {B. bernicla) wordt tevens door spreker vertoond. Voorts vertoont spreker een inlandsch ex. van de Aziatische Goudplevier {Gharadrius dominicus fulvus) en eieren van de Middelste Zaagbek {Mergus serrator)^ verleden zomer op Rottum gevonden. Een fraai exemplaar van Plegadis falcinellus^ do Earopeesche Ibis, hier te lande gevangen bij 's Hertogen bosch, wordt daarop aan de aan wezigen vertoond. Onder de talrijke, dezen winter geschoten Meerkoeten werd een partiëel albinistisch exemplaar aangetroffen, waarvan spreker de huid demonstreert. De Groote Trap [Otis tarda) is dezen winter vrij talrijk in ons land waargenomen. Het Leidsch Museum ontving een exemplaar, te Veenendaal geschoten. Voor zoo ver bekend, zijn alle geschoten exemplaren wijfjes. 69 Voorts wordt de aandacht. gevestigd op eer in December 1916 op het Kagermeer geschoten Nettion flavirostris. Ten slotte demonstreert spreker een uitgebreide collectie vogel- huiden van de Sandwich-eilanden. Van verreweg het meerendeel der ongeveer 60 aan deze eilandengroep eigen vogelsoorten worden een of meer exemplaren vertoond, waaronder 3 thans uitgestorven soorten, nl. : HeterorJujncJms lucidiis, Drepanis pacifica en Pennula sandioichensis. ,Na een gedachtenwisseling, waarin de wenschelijkheid betoogd wordt de Leden op te wekken vrij willig hunne contributie te ver- hoogen, sluit de Voorzitter de vergadering. Verslag der Ledenvergadering, gehouden te Winterswijk op Zaterdag 9 Juni 1917. Van het Bestuur zijn aanwezig de H. H. Dr. J. Büttikofer, Voorzitter, Dr. L. F. de Beaufort, Secretaris, J. L. F. de Meyere, Penningmeester, Dr. E. D. van Oort en A. A. van Pelt Lechner. Voorts de Leden: Mevroiiw Büttikofer — Suringar, Mej. J. van DER Pot en de H.H. G. Polvliet, Dr. A. C. Oudemans, W. A. M. Janssen, Mr. C. H. Thiebout, J. H. Pellinkhof, Mr. A. Th. ten HoüTEN, H. J. van Meurs, J. Stoffel, Mr. W. F. Hiddingh, P. W. v.-D. Burg, J. H. Jurriaanse, Tjeerd Gzn. de Vries, G. Rooseboom, F. K. Baron van Dedem en C. van Rossum. De volgende Leden hebben kennis gegeven, tot hun leedwezen verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen: Mevrouw Schreu- DER— Tours en de H.H. Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Jap. P. Thijsse, Jhr. W. C. VAN Heurn, Dr. A. M. Brants, A. B. Wigman en W. H. DE Beaufort. De Voorzitter heet de aanwezigen, in het bijzonder de nieuwe Leden, welkom, waarop de notulen van de vorige vergadering wor- den gelezen en goedgekeurd. De Heeren Oudemans, Jurriaanse en Janssen worden door den Voorzitter aangezocht de hieronder volgende rekening en verant- woording van den Penningmeester na te zien. Bij monde van den Heer Oudemans verklaart de commissie alles in orde bevonden te hebben, waarop de Penningmeester wordt gedéchargeerd, onder dankzegging voor het gevoerde beheer der financiën. 5 70 Geltlelijke Verautwoordiiig over 1 Mei 1916—30 April 1917. Ontvangsten. Saldo vorig jaar . : f 133.15 Contributiën „ 553.50 Bijdragen deelnemers aan de Leesportefeuille . „ 20.50 Verkoop „Ardea''' . „ 7. — Rente van belegde gelden tot ult. Doc. 1916 . „ 7.50^ f 721.65^ UlTGAVEN. Uitgave „Ardea" f 488.88 Bijdrage aan de „ Vereeniging tot Beh. v. Natuur- monumenten" „ 10.10 Onkosten Penningmeester „ 38.84"' Unkosten Redactie ,j Ardea" „ 19.02 Onkosten Secretariaat „ 5.06"' Saldo op nieuwe rekening „ 159.79"' f 721.65'^ Platenfonds. Stand van het Platenfonds op 1 Mei 1916 . . f 174.24 J a a r 1 ij k s c h e Imj d r a g e n : A. M. de Kat f 10.— F. E. Blaauw „ 10.— Dr. L. P. de Bussy „ 5. — A. Ebeling . . „ 5. — Dr. J. G. de Man „ 5.— P. W. van der Burg „ 2.50 Dr. H. Ekama „ 1. — L. Baron van Heeckeren tot Waliën . „ 2.50 Dr. Th. W. van Lidth de Jeude . . „ 2.50 Jhr. G. H. E. van Suchtelen . . . „ 2.50 H. van Straaten „ 5. — T. Mesdag G.zn „ 1.— J. H. Smidt van Gelder „ 5.— R. van Eecke „ 2.50 J. Hansen „ 2.50 no -^ ^ 62.— Transporteeren . . . f 236.24 71 • Per transport . . . f 236.24 B ij d r a g e n in e e n s : G. Rooseboom". f 10. — H. van Straaten „ 25. — „ 35.- Rente van belegde gelden tot ult. Dec. 1916 . „ 3.19'^ Stand van liet Platenfonds op 30 April 1917 . f 274.43^ De Secretaris brengt daarop het volgende jaarverslag uit. Jaarverslag. In den loop van het jaar traden als nieuwe leden toe: de H.H. Jac. Ahrend, G. Bosch, D. A. G. Bruggeman, A. M. .J. Dresselhuys, H. Harshagen, J. Klynstra, B. Koch, J. C. Koch, H. J. van Meurs, 'G. V. D. Meer, M. E. E. Nolthenius de Man, G. Polvliet, C. A. Rupp, H. J. V. SoDY, Jhr. E. de Sturler, J. Vijverberg enJ. Zondag en Mej. G. D. v. d. Werk. Een begunstiger en 3 leden bedankten, terwijl wij de H.H. A. M. DE Kat, Dr. J. H. Kruimel en M. E. E. Nolthenius de Man door den dood verloren. Na 1 Mei, dus eigenlijk buiten de période, waarover dit verslag loopt, traden nog als lid toe de H.H. A. Prins, Mr. A. Th. ten Houten, Mr. W. van Hülst en Mej. J. van der Pot, zoodat onze Vereeniging thans telt: 3 begunstigers, 3 correspondeerende leden en 210 gewone leden. Voor het eerst in de annalen onzer Vereeniging werd het Ver- eenigingsjaar met een ledental boven 200 aangevangen. De jaarvergadering had op 20 Mei te "Wageningen plaats. Den volgenden dag werd een interessante excursie op Granje-Nassau's Oord gehenden, onder leiding van den Heer G. Wolda. Wetenschappelijke vergaderingen werden gehenden te Amsterdam op 18 November 1916 en te Leiden op 21 April 1917, die door vele leden bezocht werden, vooral te Leiden was de opkomst groot. De 5de jaargang van „Ardea" zag het licht. Undanks de door de tijdsomstandigheden enorm gestegen prijzen van papier, drukken, eilz., slaagde Bestuur en Redactie erin de uitgaaf te handhaven ■ 72 zonder dat een voorstel tot contributie-verhooging behoefde gedaan te worden. De lees-portefeuille lijdt een kwijnend bestaan, deels doordat er minder en meer ongeregeld buitenlandsche tijdschriften inkomen, deels omdat er onder de deelnemers nog altijd eenigen schijnen te zijn, die de portefeuilles ongeregeld doorsturen. Ook ondergeteekende bekent schuld; door bijzondere omstandigheden was hi] gedurende langen tijd niet in de gelegenheid de administratie der portefeuilles geregeld te voeren. Dr. Kerbert werd als bestuurslid herkozen. Het Bestuur werd met éën zetel uitgebreid. Als nieuw bestuurslid werd de Heer J. L. F. DE Meyere gekozen, die het penningmeesterschap van Dr. Kerbert overnam. Sinds de oprichting der Vereeniging nam Dr. Kerbert het pen- ningmeesterschap waar. Dankbaar herdenkt de Vereeniging de goede zorgen, door hem gedurende die jaren aan de financiën der Ver- eeniging gewijd. Met den Heei' Luden van Heumen, te Heumen, werd een over- eenkomst aangegaan, waarbij de ornithologische werkzaamheden in diens laboratorium te Heumen onder contrôle van een commissie van 3 leden werden geplaatst. Twee leden worden door het Bestuur der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging aangewezen, terwijl de Heer Luden zelf als derde lid in de commissie zitting heeft. Door het Bestuur der Ned. Ornithol. Ver. werden de Heeren Prof. Dr. J. RiTZEMA Bos en Dr. E. D. van Oort aangezocht en bereid gevpnden in de commissie zitting te nemen. De resultaten der werkzaamheden in genoemd laboratorium zullen in „Ardea" gepu- bliceerd worden. Met den wensch, dat het Vereenigingsjaar 1917 — 1918 even voor- spoedig möge zijn als 1916 — 1917, eindig ik dit verslag. Bovenstaand verslag wordt door de vergadering goedgekeurd. Dr. L. F. DE Beaufort, die als bestuurslid aan de beurt van af- treding is, wordt bij acclamatie herkozen. Hij verklaart de benoe- ming te aanvaarden. Bij de rondvraag stelt de Heer Rooseboom de vraag, of het niet wenschelijk zou zijn de leden aan te Sporen tot vrij willige contri- butie-verhooging; f 2.50 is wei'kelijk zeer weinig in verhouding tot wat de leden daarvoor ontvangen. Spreker is ervan overtuigd, dat vele leden gaarne hun contributie zullen willen verhoogen. 73 De Heer van der Burg zou er meer voor zijn een bijdrage te vragen, voor zoolang de buitengewone orastandigheden, en daarmede de grootere onkosten der Vereeniging, duren. Op deze wijze zou zeker meer ontvangen worden. De Heer Rooseboom meent, dat beide wijzen in toepassing kunnen gebracht worden en dat den leden de keuze gelaten kan worden tusschen een bijdrage ineens of vrijwil- lige contributie-verlîooging. De Heer de Meyere ziet de noodzakelijkheid van contributie- verhooging of bijdrage niet in; er is genoeg geld, getuige het batig saldo. De Heer van Pelt Lechner wil, om misverstand te voorkomen, er op wijzen dat wij wel kunnen voortgaan zooals wij thans doen, maar dat wij liever beter zouden willen doen ; nu moet de Redactie den omvang van „Ardea" tot slechts 3 afleveringen beperken. De Heer de Meyere zou eerder willen zien, dat de contributie der minderjarige leden verhoogd werd; voor slechts f\ ontvangen zij thans „Ardea". De Heer de Beaufort wijst er op, dat dit zonder Statuten wij zi- ging niet mogelijk zou zijn. De Heer van Oort vraagt zieh af, of er, indien de geldmiddelen toereikend waren, ook copie genoeg voor een 4de aflevering zoude zijn. De leden zouden deze aflevering eischen, wanneer zij hun contributie verhoogden. De Heer Rooseboom gelooft niet, dat een 4de aflevering geeischt zou worden ; daarenboven kan hier in de vergadering uitgesproken en gestipuleerd worden, dat vrij willige contributie-verhooging de Redactie van „Ardea" niet verplicht 4 afleveringen het licht te doen zien. De Heer Jurriaanse vraagt of elders niet een goedkooper druk- ker gevonden kan worden. De Heeren van Oort en van Pelt Lechner deelen mede, dat dit beslist onmogelijk is, aangezien alle drukkers zieh verbonden hebben tegen vastgestelde prijzen te drukken. De VooRziTTER stelt thans voor, dat den Leden een circulaire zal gezonden worden, waarin wordt opgewekt tot het geven, voor eens of jaarlijks, van een vrvjwillige bijdrage aan de kas der Vereeniging. Aldus wordt besloten. Vervolgens wordt overgegaan tot de wetenschappelijke mede- deelingen. (Zie ommezvjde). 74 Mededeelingen door Dr. A. C. Oudemans over zijne ,,Dodo-Studiën", gedaan in de Vergadering der „Nedeiiandsche Ornithologische Vereeniging", gehouden te Winterswijk op 9 Juni 1917. De Heer À. C. Oudemans deelt mede, dat hem het geluk te beurt viel, te Vere op het eiland Walcheren een gevelsteen te vinden, waarop een halfverheven afbeelding-van den sedert ± 1690 nitgestorven vogel Dodo gebeeldhouwd is. De steen dateert van het jaar 1561; de afbeelding is dus 40 jaar ouder dan de oudst b e k e n d e in het gedrukte verhaal van de reis naar 0. Indië onder leiding van Admiraal van Neck 1601. (Spreker laat eene foto van den gevel van „Jiet ScJiotsche huis" te Vere zlen). Deze vondst gaf hem aanleiding na te gaan, wat in de 16de en 17(le eeuw over den Dodo geschreven, geteekend en geschilderd werd. Hij stuitte daarbij telkens op feiten, die veronachtzaamd zijn; ook kon hij uit bekende feiten besluiten trekken, die op allerlei gebied een nieuw licht verspreiden. De Redactie van Ardea verzecht hem April 1916 zijne Dodo- Studien voor genoemd tijdschrift at te staan. Gevleid gaf hij aan de uitnoodiging gehoor, maar helaas de onkosten voor de publicatie gingen boven de flnantieele krach- ten der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging. Inmiddels deed Spreker nog meer ontdekkingen op allerlei gebied en ontving einde Mei 1916 eene uitnoodiging van de Redactie der Zoologische Mededeelingen, haar zijne Dodo-Studiën toe te vertrouwen. Maar de vooruitzichten, dat deze zeer waarschijnlijk over drie à vier afleveringen verdeeld zouden worden en welKcht niet voor Maart 1917 zouden beginnen te verschijnen, brachten hem ertoe, der Redactie te verzoeken, hem toe te staan, elders zijn fortuin te beproeven. Grootmoedig gaf zij aan zijne bede gehoor. Inmiddels werden nog meer feiten aan de reeds bestaande toe- gevoegd en deed Spreker den stouten stap zijne Dodo-Studiën aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam aan te bieden. Dit rijke lichaam veroorloofde hem zelfs den tekst en de platen nog meer uit te breiden; zoodat het werk thans den omvang van ruim 9 vel groot-octavo heeft en door 15 Platen met 41 figuren toegelicht wordt. 75 Het zij hem vergund, der Nederlandsche Ornithologische Ver- eeniging den primeur te geven van hetgeen binnen kort publiek eigendom zal worden. Hij is echter genoodzaakt, uit de massa ma- teriaal slechts eenige grepen te doen. AUereerst dan vond Killermann in 1912 in eenen fraaien per- kamenten Codex te Florence eene Dodo-figuur, die zooveel over- eenkomst vertoont met die van onzen gevelsteen, dat Spreker daaruit besluit, dat ieder der vervaardigers ervan een vogel vöör zieh had van dezelfde soort, van dezelfde sexe, in hetzelfde sta- dium van ontwikkeUng en in denzelfden gemoedstoestand, (Tioee foto's iDorden vertoond). Verder vindt men op de titelplaat van de Bmj, Variorum Navigationes, Frankfurt 1601, eene Dodo-afbeelding, die blijk- baar vervaardigd werd naar eene oorspronkelijke teekening naar het leven ; soezend loopt de Dodo langzaam daarheen. Het origineel moet aanwezig geweest zijn (en is het vermoedelijk nog) in een der Journalen van de reis naar Oost-Indië onder leiding van Admiraal VAN Neck 1598 — 1600. — Vermoedelijk bevindt zieh dit journaal thans te Florence; want in 1912 vond Killermann aldaar in bôvengemelden perkamenten Codex eene Dodo-afbeelding, die naar Sprekers oordeel met absolute zekerheid naar hetzelfde origi- neel vervaardigd is geworden. {Spreker vertoont van beide teeke- ningen foto's). Millies ontdekte in 1864 in de Universiteits-Bibliotheek te Utrecht eene penteekening van van de Venne van 1626. Te Berlijn bevindt zieh in de verzameling van Prof. Stumpf eene schilderij van Gus- BERT DE Hondecoeter, waarop een Dodo voorkomt, pas in 1910 be- kend geworden. Beide afbeeldingen zijn zoo volmaakt dezelfde, dat zij beshst naar hetzelfde individu te Amsterdam ver- vaardigd zijn. De Hondecoeter leefde tot 1627 te Amsterdam. {Twee foto's gaan ter vergelijking rond). Willem van West-Zanen's verhaal 1648 wordt begeleid door eene plaat, verdeeld in drie horizontale vakken; in het middelvak ziet men zeelieden bezig met het doodslaan van pinguins. In het ver- haal wordt ook gewag gemaakt van het doodslaan van Dodo's en komt de zin voor: „haar afbeeltsel is in de vorige Plaat". Zoowel Strickland 1848 als Millies 1868 maken de opmerking, dat men op de plaat pinguins in plaats van Dodo's heeft afgebeeld. Niet alleen deze twee, maar ook alle vroegere en latere dodologen heb- ben over het hoofd gezien, dat in den linker benedenhoek wel 76 degelijk eene voorstelling van het cloodslaan van Dodo's te vinden is. Ze is klein, en daardoor tot dusver aan de aandacht ontsnapt. {Eene 2 maal verg'roote foto gaat rond.) Er bestaat eene mededeeling in de -Bru, Frankfurt 1601, dat de Hollanders een Dodo levend mede naar Holland brachten. Later werd dit verhaal betwijfeld. Von Fbauenfeld vond echter te Wee- nen in eene verzameling schilderstukken op perkament, een Dodo- afbeelding, toegeschreven aan Joris (George) Hoefnagel. De datum wordt door sommigen op + 1610, door Noll 1889 en Rothschild 1907 zelfs op 1626 geschat. Hoefnagel overleed echter in Augustus 1600 te Praag, waar hij aan het Hof van Rudolph II werkte. De Dodo is dus aldaar tusschen Juli 1599 (aankomst der 5 schepen te Amsterdam) en Augustus 1600 geschilderd. Te Praag bevindt zieh nog een groot gedeelte van den schedel, blijkbaar een over- blijfsel van een opgezetten vogel. RoELANDT Savery hccft miusteus 8 verschillende Dodo's op zijne schilderijen vereeuwigd. Zij zijn over heel Europa verspreid. Waar heeft hij ze vervaardigd; waar leefden die Dodo's? Men vindt in de literatuur zelfs stoutweg beweerd (o. a. door Noll 1889), dat ze alle te Weenen vervaardigd zijn, naar één aldaar geleefd hebbenden Dodo! Eilacy, Savery's schilderijen (met Dodo!) zijn, voor zoover na te gaan is, na 1626 vervaardigd. Nu leefde Savery van 1619 tot aan zijn dood, 1639, te Utrecht. Derhalve werden deze schil- derijen te Utrecht, of, zoo niet te Utrecht, dan toch in Nederland vervaardigd en wel naar minstens 8 verschillende ' in Nederland geleefde hebbende Dodo's! Cauche beschreef in 1651 een Dodo onder den naam van Oiseau de Nazaret. Het eiland van dien naam is echter sedert eeuwen zoek. Spreker vond het op oude Portugeesche kaarten ten Noorden van Zwaan-eiland. Vermoedelijk heeft dus nog een vierde soort van Dodo bestaan en op het eiland Nazaret (tegenwoordig „Trome- lin") geleefd. In zijn werk heeft hi] ook opgenomen eene lijst van door hem gevonden en volgens anderen nog bestaande Dodo-figuren, in het geheel 125; van alien ging hij den oorsprong na. Daarbij stuitte hij soms op merkwaardighoden. Een paar voorbeelden: Van de afbeel- ding op de schilderij van Franz Francken (1581—1642) (Kön. Ge- mäldegalerie te Dresden) kon hij vaststellen, dat zij na diensdood, in of na 1666 erop geschilderd is. — Zoowel Blumenbach 1799 als Brandt 1847 geven j,eigen ontwerpen" van den Dodo naar oudere 77 afbeeldingen, bovendion „nach einem Gypsabgusse des Oxforder Kopfes verbessert". Ongelukkig ontbreken daaraan de zoo karakteristieke hoornscheden ! — Von Hayek geeft in zijn Handbuch der Zoolo- gie eene afbeelding van den Dodo. In den linkerbenedenhoek vindt men een gefingeerd monogram van Roelandt Savery: R en S elkander kruisend. Het onderschrift luidt: „Nach Savory's Bild in Wien". Een en ander is eene mystificatie: de figuur is grooten- deels eene kopie naar Brandt 1847, maar de vleugel, de aarsstreek en de staart zijn verbeterd naar de schilderij van Roelandt Savery in het Britsch Museum ! Het is' Spreker gelukt aan te toonen, dat de ç^çf en de 99 van den Grewonen Dodo in kleur en in ornamentatie verschilden. De cfcf zijn lichtblauwgrijs met een pluimstaart, die in een rijken dos van onderstaartdek- en circumanaalveeren overgaat. De 99 zijn zwart- bruin met bruine borst, met een bijna bolvormigen staart van struis- veeren. (Ttvee gekleurcle afbeeldingen). Spreker kon vaststellen, dat de Dodo's van ± Maart tot + Sep- tember in bovenbeschreven bruiloftskleed prijkten en wanstaltig vet waren, terwijl zij van + September tot + Maart meor de gedaante hadden van dien op den gevelsteen, mager, hoog op de pooten, met gestrekten hals, stoer, pedant. • De afbeelding van Clusius stelt den vogel gedurende den rui voor. (Foto). Tusschen deze drie vormen vindt men allerlei overgan- gen afgebeeld. Spreker bezit thans 85 afbeeldingen naar 38 origineeleri ! De hooge vervettingsgraad werkte verlammend op de spieren, die den vleugel ophouden, zoodat wij bij de afbeeldingen van vette Dodo's hangende vleugels vinden; eveneens werd de staart erdoor dorsaal omgeslagen. Betrekkelijk jongß Dodo's hebben een körten snavel zonder dwars- lijsten; hoe ouder de vogel, des te meer (tot 4) dwarslijsten en des te langer snavel. (Plaat met Dodo-kopxien.) Minstens 15 Dodo's bereikten levend Europa, waarvan negen Nederland, drie Engeland, vermoedelijk één België, vermoedelijk één Italie. Op het eiland Mascarenhas (Bourbon) leefde de Witte Dodo. Ook hiervan is het Spreker gelukt, vast te stellen, dat de cTcf en de 99 ill kleur en in Ornamenten verschilden. De cTcf zijn aan de haakvormig gebogen snavelspits zwart, aan de gele hoornscheede zwart dwarsgestreept, aan het overige gedeelte van den snavel wit, aan kop en hals roodbruin, vorder geelachtig. Zij hadden twee 78 naar boven en naar achteren gerichte läppen aan den achterrand der hoornscheede, weerbarstige donsveertjes aan den kop, een dodvor- migen staart van struisveeren, die in een rijken dos van onder- staartdek- en circumanaalveeren overgingen. — De 99 waren aan den vrijwel haakloozen snavel grijsachtig of licht reebruin, overigens wit met goudgele vleugels. Hun staart bestond uit minstens 6 witte veeren, die meer geleken op die van den zilverfazant. [Tioee foto's en een gekleurde plaat). Verder verloren zij na den paartijd, dus gedurende September tot Maart genoemde Ornamenten en waren dan geelachtig, of wit, daarbij mager, hoog op de pooten, met gestrekten hals, stoer, pedant. {Foto van Killertnann). Ook hier werkte de hooge vorvettingsgraad verlammend op de Spieren, die den vleugel ophouden, zoodat deze bij vette exempla- ren hing. Betrekkelijk jonge witte Dodo's hebben een körten, oudere een längeren snavel. Van de prent, die den pronkenden manlijken Witten Dodo voor- stelt (en die zooeven rondging) waren drie edities bekend. Het is Spreker gelukt, nog 4 andere edities op te diepen. In het Museum Boymans te Rotterdam bevindt zieh een aquarel van Saftleven, den kop van een ouderen manlijken Witten Dodo voorstellend. {Foto). Door deze vondst kwam meteen aan het licht, dat de Dodo van GoEiMARE, . in het bezit van den Hertog van Northumberland, een manlijken Witten Dodo voorstelt. {Foto). En aangezien deze volgens Owen dezelfde kleuren heeft als de 1,20 M. hooge van Jan Sa very te Oxford, zoo is ook deze een manlijke Witte Dodo. De Witte Dodo onderscheidt zieh van den Gewonen Dodo o. a. ook door lange, slappe slagpennen. Daarom verklaart Spreker den jongen Dodo met snavelhaak van Hoefnagel voor een jongen man- lijken Witten Dodo. {Foto). Zooeven liet Spreker rondgaan twee reeds lang bekende afbeel- dingen van den 9 Witten Dodo. Het is hem gelukt, nog twee andere aquarellen op te sporen en wel van Holsteyn. [Twee ge- kleurde afheeldingen). Bekend is, dat op het eiland Rodriguez eene derde soort van Dodo leefde. Deze had geen staart en is algemeen bekend onder den naam van Solitaire. 79 Het is Spreker gelukt aan te toonen, dat deze drie Dodosoorten zeer vele, zoowel uitwendige als karakter- en ethologische eigen- schappen met elkander gemeen hebben, eene bizondere groep vor- men met reptilische kenmerken. Ook vond hij eene kleine genea- logische verhouding. Zijn werk heeft, zooals reeds boven medegedeeld werd, den om- vang van ruim 9 vel groot octavo-formaat en wordt begeleid door 15 platen met 41 flguren. De uitvoering, vooral der platen mag luxueus genoemd worden. Spreker heeft zieh voor dit werk groote Unkosten moeten getroosten, die hij nu gedeeltelijk wenscht te dekken door enkele separata (overdrukken) ad /" 5 per stuk aan belangstellenden toe te zenden. Het volgende is lets nieuws. Th. von Heuglin ontdekte 1876 bij Dr. Otto Seyfper te Stuttgart eene Roelandt Savery met een Dodo (zie titelplaat in G. Hartlaub, die Vögel Madagascars &c., Halle 1877). Die Dodo is een cf Witte Dodo! Hij heeft, evenals de cf Witte Dodo van Salomon Savery (zie mijne Dodo-Studiën fig. 13—20) en de cT Witte Dodo van Nicolas Visscher (+ 1665, zie Naturw. Woch. v. 20, 1905, p. 154 fig.) volledige vlie- zen tusschen de voorteenen! ,/De overige mededeelingen^ in de vergadering van 9 Juni j. I. gedaan^ volgen in Aflevering 3. Red.J. 80 Körte Mededeelingen. Overwintering van den Kluit. — In de vorige aüevering van „Ardea" (pag. 36) maakt de beer A. B. Wigman, naar aanleiding van een schrijven van den beer A. Man in 't Veld, eenige opmerkingen over mijn artikel betreffende bet overwinteren van den Kluit in Zeeland. In de eerste plaats moet ik opmerken dat ik, zeer tot mijn spijt, in den afgeloopen strengen winter geen waarnemingen over bet overwinteren van den Kluit beb kunnen doen, daar ik toen niet in Zeeland geweest ben. De beer Wigman scbrijft in zijn mededeeling: „Blijkens een pas ontvangen scbrijven is mijn correspondent er vast van overtuigd, dat avosetta geen vogel is, die bier overwintert; wel beb ik — zoo scbrijft hij — berbaaldelijk voorwerpen midden in den winter gezien, maar dat waren steeds zeer, zeer late j engen, welke omstreeks den trektijd niet voldoende kracbt bezaten om met bunne familie mee weg te trekken". Nu ben ik er ook van overtuigd, dat zeer vele Kluiten 's winters wegtrekken en beweer dus zeker niet, zooals de beer Wigman scbijnt te veronderstellen, dat de Kluit een Standvogel is. Ik nam ecbter waar, dat in de jaren 1913 — 1914, 1914—1915, 1915—1916 steeds een bonderdtal van deze vogels aan den Sloedam overwinterden en vorder, dat deze de vrij strenge vorstperiode van ongeveer 14 Januari tot 26 Januari 1914 goed zijn doorgekomen. Dus was bet niet „spoedig afgeloopen" als de vorst kwam, zooals de beer Man in 't Veld scbrijft en „konden" niet „een paar", ma,ar vele voorwerpen er bet leven bij bouden. En ik geloof ook, dat onder dit groote aantal vogels ouden zeker niet ontbraken, boewel ik hier geen bijzondere aandacbt aan gescbonken beb. Het is tocb algemeen bekend, dat vooral watervogels weinig last van koude bebben ; dat bet bet voedselgebrek is, dat velen 's winters weg doet trekken. En voedsel kunnen de Kluiten, ook 's winters, altijd vol- doende krijgen pp de Zeeuwscbe slikken. Hoewel ik, vooral in den winter 1913 — 1914, zeer veel op de Zeeuwscbe slikken geweest ben, zag ik tocb nooit in andere deelen van Zeeland overwinterende Kluiten. Ook te Hoek van Holland beb ik ben 's winters nooit waargenomen. Ten slotte boop ik, dat eventueele winterwaarnemingen van den Kluit tocb vooral medegedeeld zullen worden. (G. J. van Oordt, Utrecbt, Juni 1917). 81 Bijzondere nestplaats van de Oeverzwaluw. — Op het terrein van de Ned. Gist- en Spiritusfabriek alhier, ligt een groote partij kolengruis (zoogenaamd „bries") opgeslagen, die in verscheidene bergen opgehoopt is. De grootste van deze bergen heeft een zéér steile helling, die naar de Vliet gekeerd is. In dezen steilen kant nu zijn door Oeverzwaluwen {Riparia riparia) een 10-tal gangen gemaakt, waarin zij nestelen. Gedurende de laatste dagen is men bezig met onderaan dezen berg het gruis af te graven, zoodat er gevaar bestaat, dat de holen vernield worden. De Oeverzwaluwen schijnen zieh daaraan echter niet te stören; ze vliegen rüstig af en aan. Hoewel reeds veel afgegraven is, stortte echter, gelukkig voor de vogels, de helling tot heden nog niet in. (A. van Rossen, Delft, 4 Juli 1917). 82 Naschrift op ,,Overzicht uit Ootheca Wolleyana". (Zie biz. 22 hiervoren). Biz. 22. Bernard Quaritch's Boekhandel te Londen liet voor mij de Indices op „The Naturalist" nazien, waarbij gebleken is, dat in geen der jaargangen, nà 1855 versehenen, eenig vervolg op Bridger's artikel .„Azotes from a bird-nesting expedition to the south of Holland" voorkomt. Biz. 23. 0ns medelid de Heer F. Willemse S. J. is zoo vrien- delijk geweest mij erop te wijzen, dat met „Weste Hoeven" het dorp WesterJwven, tusschen Yalkenswaard en Bergeyk gelegen, wel bedoeld kon zijn. Ongetwijfeld zal do conjectuur van den Heer Willemse wel de juiste zijn en ben ik hem voor ziin opmerking zéér erkentelijk. Arnhem, Juni 1917. A. A. van Pelt Lechner. Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging Jaargaiig VI. December 1917. , Afleverine: .3—4. Verslag der wetenschappelijke mededeelingen, gedaan in de vergadering te Winterswijk op 9 Juni 1917. (Yerrolg en slot van biz. 79 liiervoren). De Heer Thiebout vertoont een aantal uileballen van gvoote af- meting. Vermoed wordt dat deze van Strix flamniea (Kerkuil) af- komstig zijn. De Heer van dek Bukg doet hierop mededeeling zijner waarne- mingen, vermeid op bl. 61 e. v. hiervoren. De Heer Stoffel stelt de vraag, hoe Spechten trommelen. Spreker heeft Dendrocopus major (Groote Bonte Specht) zien trommelen op een tak, die veel te dik was dan dat deze door de snaveltikken van den vogel in trilling zou kunnen worden gebracht. De Heer Thieboüt heeft daideUjk waargenomen, dat het trommelen niet door trilhng van den tak, maar door de zeer snel op elkaar vol- gende snavelslagen van den vogel op het hout wordt veroorzaakt. De nu volgende mededeelingen van den Heer Tjeerd de Vries zijn door spreker uitvoerig vermeld in diens artikel op blz. 92 e. v. hierachter. De Heer Rooseboom deelt mede, dat in den tuin van het bekende hotel bi] de Lutte Muscicapa atricapilla (Zwartgrauwe Vliegenvanger) in 1916 gebroed heeft in een nestkastje. Opvallend was het geluid, dat op den trek niet gehoord wordt. Het mannetje van het broedend paar was niet geheel uitgekleurd. 6 84 Vervolgens doet Dr. A. C. Oudemans eenige mededeelingen over zijne Dodo-studiën, waarvoor verwezen wordt naar biz. 74 e. v. hiervoren. Ten slotte deelt de Heer van Pelt Lechner mede, dat hem bij een bezpek aan het Museum der Nedei'landsche HeidemaatschappiJ gebleken is, dat op het etiket, behoorende blj het exemplaar van de Waterspreeuw, die volgens den Heer Wigman (zie diens mede- deehng in „Ardea" V, biz. 106) op Sonsbeek te Arnhem zou ge- schoten zijn, die plaats niet vermeid staat. Op bedoeld etiket toch Staat (in druklettersj : „Cinchis cinclus aquaticus Bechst. Water- spreeuw van Midden- en West-Europa", waarachter (in inkt ge- schreven): jZ. Limburg). cT 4/10 '16." Op een ver gevorderd uur wordt de vergadering daarop door den Voorzitter gesloten. De excursies, op 10 Juni 1917 l)ij Winterswijk gehenden. Den dag nà de vei'gadering maakten twee gezelschappen elk zijn eigen excursie ; die van het eene was ons den vorigen avond kort- heidshalve als de „natte" en die van het andere als de „droge" aangekondigd geworden. Het verslag van eerstbedoelde, van de hand van ons medelid den Heer P. W. van der Burg, vindt de'lezer hieronder opgenomen. Aan de „droge" namen deel: Mevrouw P. Büttikofer — Suringar, Mejuffrouw J. van der Pot en de Heeren: Dr. J. Büttikofer, Dr. L. F. DE Beaufort, Dr. E. D. van Oort, A. A. van Pelt Lechner, Mr. W. F. HiDDiNGH, Mr. A. Th. ten Houten, M. Janssen, J. H. Jurriaanse, G. Rooseboom en Mr. C. H. Thiebout. Na bezichtiging van een paar in de buurtschap Ratum uitgehaaldo jonge Haviken, die hun weg naar de Rotterdamsche Diergaarde vonden, werd onder leiding van ons medelid Mr. ten Houten uit Winterswijk in den vöormiddag het Woold ingewandeld om te trachten bij Beken- delle Picus martins (Zwarte Specht), die daar — naar men ons verzekerde_ — stellig zat, te zien te krijgen, hetgeen ons helaas niet te beurt viel: wèl meenden enkelen hem zeker gehoord te 85 hebben. Vervolgens ging de wandeling, längs Lintum's bosschen, lets terug naar het dorp too, om, längs Plekenpol afslaande, aldaar circa 1 nur terug te keeren. De namiddag-wandeling ging over Hilbelinkspad naar Buskers en voorts den straatweg naar Ceding (Duitschland) een eind vol- gend, links af längs Hilbelink naar Ticheloven, waar het vorig jaar de Zwarte Specht gebroed heeft; nu kregen we hem echter niet te zien. Ortolanen [Emheriza hortidana)^ die — zooals men ons mede- deelde — längs genoemden straatweg vrij veel voorkomen, werden niet gehoord. Langs den Vosseveldschen dijk keerde het gezelschap naar Winters- wijk terug. Het gemis aan waarneming van bijzonderheden op ornitiio- logisch gebied werd ons ruimschoots vergoed door de prachtige plekjes „ongerepte natuur" met weelderigen plantengroei en rijk insectenleven, waar Mr. ten Houten ons zoo welwillend heenvoerde. Nasclirift. ■ — Zooals Mr. ten Houten mij 14 November j.l. nog schreef, is het geluk den lOen Juni van dit jaar den deelnemers aan de „droge" excursie zéér zeker niet gunstig geweest; later toch zag hij nog meermalen Ortolanen op den Oedingschen straatweg en nam hij ook bij herhaling, het laatst nog in October, weer den Zwarten Specht waar. v. P. L. Verslag van de „natte" excursie, op 10 Juni 1917 door de „Nederlandsche Ornithologische Vereeniging" naar het veen bij Lichtenvoorde gehouden DOOR P. W. VAN DER BURG. De lOfle Juni 1917 was al meer dan een nur oud, toen de huis- houdelijke vergadering met de daaropvolgende wetenschappelijke mededeelingen afgeloopen was en de excursies voor den Zondag 86 ter sprake kwamen. J. Stoffel Jr. en ondergeteekende, die de om- geving van Winterswijk de vorige dagen eens opgenomen hadden, meenden de wandeling van Station Lichtenvoorde --Groenlo door het veen te moeten aanbevelen, omdat de Avifauna daar bijzonder rijk en de kans om zeldzame soorten met nesten en eieren te zien en te vinden daar grooter was, dan in de, zeer zeker ook heel mooie boschstreek ten Z. en 0. van Winterswijk. Of liet nu kwam door de in het vooruitzicht gestelde onvermij- delijke natte voeten, of dooi- het betrekkelijk vroege uar, waarop we aan het station moesten zijn, of misschien d-oor de combinatie van beide — zeker is het — -, dat het kleinste deel van de verga- dering met ons „de natte excursie" verkoos boven de droge. Het waren de beeren: G. Polvliet, J. L. F. de Meyere, Tj. de Vries GzN., F. K. Bn. V. Dedem, -J. H. Pellinkhof, C. v. FlOSSUm, H. J. V. Meurs, J. Stoffel Jr. en ondergeteekende, die echter, naar ik geloof, geen spijt zullen gehad hebben, met ons deze inconvenienten aangedurfd te hebben. Xa de heftige onweersbuien der vorige dagen, was de lucht 's morgens om half acht, toen we aan het station bijeenkwamen, wat bewölkt en de hitte gelukkig niet zoo geweldig als de laatste^ dagen. Na een korte reis, waarbij we in het Konenburgerveen tevergeefs naar de Korhoenders uitkeken, die we daar de vorige dagen gezien hadden, stapten we aan het station Lichtenvoorde — Groenlo uit, om al dadelijk bij een zandafgraving een aardige kolonie Oeverzwaluwen te zien. Merkwaardig is het, zoo gauw deze vlagge zwaluwtjes een voor hen gunstige helling weten te vinden en te exploiteeren. We volgden de spoorlijn naar het westen längs een mooien zand- weg, die de duidelijke sporen vertoonde dei' spoelende watermassa's van de vorige dagen, en al heel spoedig hoorde het geoefende oor van den beer de Meyere het eenvoudige, driemaal herhaalde „dzieu" van den Ortolaan, voor de meesten onzer een nooit gehoord geluid, maar dat, éénmaal gekend, tusschen de roggevelden nog meerdere malen vernomen werd. Natuurlijk ontbraken hier ook niet Gele Kwikstaart, Geelgors en Leeuwerik, terwijl op de telegraafdraden ,prachtig de mooi geteekende Roodborsttapuiten, mannetje zoowel als wijfje, konden worden bekeken. Het struweel van bfamen, slee- en meidoorn, dat de akkers omgeeft, is een veilige nestplaats voor Tuinfluiter, Grasmusch en Boschrietzanger, die hier een speciale voorliefde voor deze hagen schijnt te hebben. Waar de bebouwde streek langzaam overgaat in het veen, lieten Fitis en Tjiftjaf zieh hooren, die met Roodborst en Braamsluiper, Lijster en Merel de lucht vervulden met jolig geluid. Veel vroeg hier tegelijk onze aandacht, daar de mooie gevlekte, breedbladige orchis door zijn kleuren en de fijne brooswitte nachtorchis door zijn geuren hun deel daarvan vroegen, terwijl hoog in de lucht het klare liedje van den Boomleeuwerik parelde met zijn zwevende klanken. Plotseling klonken de ■ — voor wien ze kent — zoo karakteris- tieke tonen, waarmede haast altijd het Blauwborstje zijn overigens zoo gevariëerd lied begint en alle kijkers richtten zieh naar de plaats, waar dit geluid, dat we dien dag gelukkig nog menigmaal konden hooren, vandaan kwam. 'tBlijft echter bij dezen vogel steeds moeilijk, hem aan meerderen tegelijk te laten zien; zoo mooi, als hij zieh aan den eenzamen, vroegen wandelaar vertoont, doet hij het nooit aan velen te zamen. Als een echt saffieren juvveel, weet hi] zichzelf op waarde te houden. Links van ons, waar het veen zieh uitstrekt, komen langzamer- hand meer riet en biezen en daarmee de Rietzanger en Kleine Karekiet en in de verte de Koekoek, die in geen moeras ontbreekt; geen wonder trouwens, waar de Rietzangers en hun genooten door hem zoo graag als pleegouders voor zijn kroost worden uitverkoren. AI spoedig slaan we nu een weg linksaf in, die ons midden in 'tveen zal brengen en worden daar verwelkomd door de holdere, maar altijd wat zwaarmoedig aandoende fluittonen van den eeuwig waakzamen Wulp, nu dubbel op z'n qui-vive, daai- de half-volwassen jongen in het maar povere gras van een pas ontgonnen weitje loopen. Hadden de excursionnisten het veen totnutoe alleen van den buitenkant bekeken, thans kwam het er op aan, er intiemer mee kennis te maken, om een Watersnippennest te bereiken, door Stoffel vöö]' een paar dagen gevonden. Door de plasregens der vorige dagen was het water in 'tveen zeker 15 cm. gerezen, zoodat natte voeten ■ onvermijdelijk werden, voor wie zieh niet extra geëquipeerd had- den. Zoo deed echter de natte excursie haar naam eer aan en dapper plonsden we door het trouwens heelemaal niet koade veenwater; bovendien was de bodem stevig, gelijk een hoogveen betaamt, en bestond voor wegzakken, zooals in Friesland's en Holland's laag- venen, geen gevaar. Ongelukkigerwijze had de verhoogde .waterstand het nest met de 88 4 warmbruine, donker gevlekte eieren doen verdrinken; voor het betrokken Snippen^ar en ons een groote teleurstelling, die echter voor den eierverzamelaar een vreugde werd, daar hi] thans, zonder gewetensbezwaren, de nog onbebroede eieren kon medenemen. Al gauw zagen we nu de Snippen vliegen en duidelijk was in de stille lucht het blaten der mannetjes verneembaar. Door een goeden kijker kon men uitstekend waarnemen, hoe, zoodra de vogel naar beneden zeilde en het aparte geluid zieh deed hooren, de twee buitenste, of wellicht de daaropvolgende, staartpennen bijna recht- hoekig ten opzichte van den staart kwamen te staan. Waar soms twee of drie van deze „sikkevogels" — zooals ze karakteristiek in Drente genoemd worden — tegelijk door do lucht zigzagden, is het te begrijpen, dat dààr de tocht niet vlug opschoot ; zoo dikwijls ziet men zoo lets niet in ons land ! En toch moesten we vorder, want meer intéressants wachtte. Weliswaar was intnsschen een zacht motregentje bezig ook onze bovenhelft te bevochtigen, maar de vele excrementen van Kor- hoenders, die overal in de beide lagen, en de hoop een van deze vogels op te stooten of een nest te vinden, hielden onze aandacht zoo bezig, dat wij het ternauwernood voelden. Korhoenders zagen we weliswaar niet, maai' al zoekend waren we de clou van de excursie genaderd. In een armzalig dennetje toch, te midden van een klein stukje denhenopslag, lag een nest van den Klapekster of Grooten Klauwier, met vier jongen. Vöör twee dagen had een vogelfotograaf, na zorgvuldige voor- bereidingsmaatregelen, hier vergeefs een paar uui' geduldig zitten wachten, om de oude vogels bij de jongen te vereeuwigen. Eilaci, zijn geduld was te groot geweest, of de weersgesteldheid na dien te ongunstig; in elk geval, de jongen, nog levend toen we hen met den fotograaf verlieten, lagen nu dood in het nest. Vanzelf ontspon zieh direct een levendige discussie over vogelfotograüe met haar pro's en centra's, over vogelbescherming en eieren-verzamelen, zoodat de natte voeten er bijna droog van werden. Onbetwistbaar biijft echter het feit, dat zeer zeker — zooals hier, bij het foto- grafeeren van zeer schuwe vogels — een broedsel verloren kein gaan, maar dat een uitgehaald legsei per se verloren is en ik ben ervan overtuigd, dat de vogelfotograaf in quaestie, meer dan iemand anders, dit ongelukkig uiteinde van een zeldzaam broedsel betreurt ! Terugkeerend, om thans längs de andere zijde van het veen te loopen, bewonderden we eerst een Fitis-huishouden met bijna vlugge 89 jongen in him teer muisgiijs pakje, even mooi vei'borgen als altijd, om daarna een kleine kolonie Z warte Sterns in het veen een be- zoek te brengen, waartusschen een eenzame Tureluur en een Kievit hun eenvoudig nest hadden. Een deel der tochtgenooten vend, dat het voldoende toi aan het veenwater betaald had en bleef den weg volgen, maar de „ echte natte" beeren volgden ons en genoten van den aanblik der mooie eieren. Zij konden meteen constateeren, dat de vos, die hier in 't wilde veen huist, niet bang is voor 't water. Een paar Zwarte Stern- vie Qgels bij wat leeg gegeten eieren, le>gden hiervan getuige- nis af. Wel eigenaardig, dat in deze woeste veenstreek geen enkele Kiekendief huisde, die het buitengewoon mooie landschap met zijn statige vlucht nog zou verlevendigd hebben ; galigaan, waar hij zoo gaarne in nestelt, was er genoeg. Een groote hoop, den afgeloopen winter gesneden en op een droger plekje opgestapeld, noodde -ons tot nisten en onze maag tot het verorberen der medegenomen boterhammen ; het maal, besproeid met een kroes heete thee uit de thermosflesch, werd gekruid door spannende verbalen van hyena's in de Sahara en tijgerjachten in het duister in Indiö. De aangename kout, het lekkere, intusschen doorgebroken zonnetje en de prachtige omgeving van dennen en berken maakten het scheiden van dit plekje moeilijk. Tegen de nu helderblauwe liicht waren de evoluties der Watersnippen nog beter te volgen ; de Kievit met zijn schorren kreet en de Tureluur met zijn helder jodelen buitelden daar tusschendoor met de vlugge Zwarte Sterns en alleen ontbrak nog de zachte, maar doordringende triller van den Sprinkhaanrietzanger, dien we daar de vorige dagen voortdurend hoorden. De tijd schoot echter op en dwars door 't veen bereikten we weer den zandweg, waar de overige leden der excursie ons reeds met ongeduld wachtten. De onvermoeide nestenzoeker, Stoffel, had in het hooge riet in de gauwigheid nog een nestje van den Kleinen Karekiet gevonden met 1 eitje, terwijl onder het verder loopen een uitgeloopen Fa- zanten-nest met enkele doppen op de aanwezigheid van dezen vogel wees. Het interessantste deel der excursie was hiermede achter den rug ; de rest van de wandeling werd, behalve door de mooie natuur, opgeluisterd door een kostelijk slaanden Nachtegaal en een aller- leukst nest Gekraagde Roodstaartjes in een knotwilg. Warm, en welvoldaan arriveerden we aan het Stations-kofüehuis, 90 waar een glaasje Groenlo'sch bier als nektar smaakte en in de op- gewektste stemming het uur vöör liet vertrek van den trein omvloog. Waar op den dag der excursie en dien der verkenning, twee dagen te voren, 63 vogelsoorten zijn waargenomen, mag dit terrein zeker tot een der vogelrijkste van Nederland gerekend worden en het is geen wonder, dat de deelnemers met voldoening op „de natte excursie" terugzagen ! Eenige mededeelingen omtrent het voorkomen van den Ortolaan (Emberiza hortulana L.) in het Zuidwesten van Drenthe DOOR J. H. PELLINKHOF. Ortolanen komen in de ruimere omgeving van Meppel op ver- scliillende plaatsen voor; vooral in het voorjaar kost het weinig moeite hen waar te neraen, gewaarschuwd door het met geen enkel ander vogelgeluid — althans wat de mi] bekende soorten betreft — te verwarren gezang. De terreinen, waar de vogels in deze streken voorkomen, zijn wellicht het best aan te duiden met hooggelegen bouwland in de nabijheid van met hooge boomen beplante wegen. Korenvelden schijnen voor hen een geliefkoosd verblijf te zijn ; ook zitten ze gaarne op telegraafdraden te zingen. Ortolanen nam ik waar tasschen het hooggelegen gedeelte van den Rijksstraatweg van Meppel naar Hteenwijk, dus in Drenthe en Overijssel. Voorts zag ik een exemplaar (9) in den broedtijd voedsel zoeken op den straatweg Uffelte — Ansen en op den weg Echten — Kerken- bosch ; eveneens hoorde ik den zang op genoemde plaatsen. Ofschoon ik tot dusver geen nest heb gevonden, meen ik o. a. uit de omstandigheid, dat de vogels dagelijks in den broedtijd op dezelfde plaatsen zijn waar te nemen, soms met voedsel in den snavel, de gevolgtrekking te mögen maken dat E. liortulmia in het Zuidwesten van Drenthe ongetwijfeld broedvogel is en wat het ge- deelte tusschen Meppel en Steenwijk betreft, zeker niet zeldzaam. Eenmaal zag ik daar gelijktijdig 4 exemplaren. 91 In „Avifauna Neeiiandica" van baron Snouckaert van Schauburg worden Ortolanen aly broedvogel vermeld in Gelderland, Noord- Brabant en Limburg en als zeer zeldzaam bezochte broedplaatsen Utrecht en Groningen; volgens latere onderzoekingen is gebleken, dat de soort in het Zuiden van Groningen en het Noorden van Drenthe in den zomer volstrekt niet zeldzaam is. In het artikel: „Avifauna Neerlandica, aanvullingen en verbete- ringen" (Jaarbericht n" 5 van de „Club van Nederlandsche Vogelkun- digen") worden deze waarnemingsplaatsen voor zoover Limburg betreft nader omschreven. Schuw zijn de vogels, althans in den broedtijd, in 'tgeheel niet; 't is me eenige malen gelukt onder den vogel (cf ) te staan, terwijl deze op een telefoondraad gezeten zijn jongen in het nabijzijnde korenveld lokte of waarschuwde; de lichte oogrand was door den kijker duidelijk zichtbaar. De vogel bleef rüstig zitten, misschien wel om de aandacht van zijn jongen af te leiden. Ook zijn de vogels, voedsel zoekende, op de wegen zeer dicht te naderen, vooi'al per rijwiel. Ten slotte enkele opmerkingen over den zang. De Ortolanenzang is, zooals'ik reeds opmerkte, naar mijne mee- ning, met geen ander vogelgeluid te verwarren en gelijkt al zeer weinig op dien van Geelgors en Rietgors, zooals ik wel eens in de literatuur vermeid vond. Ofschoon de aanhef misschien eenigszins op dien van de Geelgors gelijkt, is het timbre veel aangenamer en met het gezang — indien men iiit zoo noemen mag — van de Rietgors heeft het niets gemeen. De aanhef van den Ortolanenzang bestaat uit eenige, meestal vier tonen van gelijke hoogto en duur met een voorslag, daarna een korte rust, gevolgd door een langen toon, voor mi] een groote sext lager klinkend dan de aanhef. In lettergrepen uitgedrukt, zou men het aldus kunnen voorstellen: tnt tru trn tnt — trrddo; nabootsing geschiedt nog het best flui- tend. 'tGeheel klinkt bijzonder welluidend, niet zeer sterk, maar toch op grooten afstand hoorbaar; 't ligt betrekkelijk laag, ongeveer zoo : Vlng. -^^ -^-^ -^-^ ^^ De lokroep is een her- haald,- langzaam: tjiktp^ tjuup — tsjiewo. Zang en i:|z:--izz==: -U%i:^zz 92 lokroep maken op mij steeds den indruk alsof zij door twee ver- schillende vogels worden voortgebracht, dus het tweede gedeelte als autwoord op het eerste; telkens troft mij dit weer; misschieii vindt dit wel zijn oorzaak in de rust en het groote interval tusschen de beide gedeelten. Meppel, 21 September 1917. Mededeelingen betreffende Nederlandsche broedvogels DOOR TJEERD DE VRIES Gzn. De çumstige invloed iKin het koude en siechte voorjaar van, 1917 op de broedresidtaten onzer weidevogels. Een, oppervlakkig beschouwd, ietwat paradoxale titel, waaraan echter — bij nader inzien — niets tegenstrijdigs is. Reeds de oude Romeinen wisten het kievitsei naar waarde te schatten en nog steeds geldt vanellns als de producent der lekkerste (en duurste !) eieren. Uit de typische beschrijving van de gedragingen van den vogel, als hij zijn nest en eieren in gevaar waant, in de, door Jakob van Maerlant, — plusminus 1270 — in het Diets vertaalde „Naturen Bloeme", mag worden àfgeleid, dat, door onze voorouders, al voor ongeveer zeven eeuwen de sport werd beoefend, die thans nog, vooral in Friesland, geliefd is, n. 1. „Ljeap-aei-siikje". Geen vogel neemt in het leven der Friezen een grootere plaats in dan de Ljeap. En dat de belangstelling, waarin het dier zieh van de zijde der menschen mag verbeugen (?), in Friesland grooter is dan in het overige deel van Nederland, blijkt voldoende uit het feit, dat — tegenover twee volksnamen in de andere 10 provincies (Kiefte in Overijsel, Kieft in Drenthej — het beest er in mijn ge- boorteland een heele série namen op na houdt : Ljeap, Ljip (in de laagveenstreken), Leep (op de klei in het Noorden en Westen), Liep (in den Zuidwesthoek), Kiwyt (in de steden en op Schiermonnikoog), Kiëviët (in de Stellingwervenj. Het cf heet: Hij, ald-hij, hijke en doffert; het 9^ Ljipke, lipke, douke, si] of sijke (^n jok of jokje. AI 93 naar gelang van het aantal eieren, dat een nest bevat, spreekt men van : ientsje, twake, trijke en breed (= vier stuks). Bij vele landerijen is in het pachtcontract een clausule opgeno- men, die den huurder verpliclit, jaarlijks, een zeker aantal kievits- eieren aan den „Lânhearre" te leveren. En in meer dan eene familie wordt met trots de zilveren tabaksdoos bewaard, die, blijkens de inscriptie, honderd of meer jaren geleden, door den landheer werd geschonken tot dank voor de toezending van het eerste kievitsei. Zoodra Lentemaand haar intrede doet, begint men reeds de lan- derijen af te zoeken, in de hoop het eerste ei te kunnen bemäch- tigen. Ten deele om de eer (naam en woonplaats van den vinder worden in de provinciale bladen gepubliceerd) ; ten deele om het finantiëele voordeel, daar deze eersteling — meestal aan H. M. de Koningin of Haren Commissaris aangeboden — op zijn minst met een tientje wordt betaald. De daarop volgende exemplaren brengen nog licht /' 1.50 tot /" 2.50 op, doch dan daalt de prijs al spoedig, hoewel deze — zelfs in het laatst van het seizoen, wanneer soms tot 30,000 eieren op één dag ter markt komen — zelden of nooit onder 15 cents per stuk (ver- koopspriis) komt. Al naar mate de aanvoer stijgt, ontwaakt — zelfs bij den ste- dehng — de lust om ook eens zijn geluk te beproeven. Ik geloof niet dat er een mannelijk inwoner (en zeker geen inboorling) der provincie is, die nog nimmer „to-aeisiikjen (Stadsfriesch : lit-eisoeken) west hat." Op de mooie zomersche dagen, die April ons (volgens de over- levering) elk jaar eenige meet schenken, zijn er soms zooveel lief- hebbers, dat er, voor elken vogel die er vKegt, wel 10 zoekers in de wei zijn. Ook hier geldt echter het spreekwoord: „het zijn niet alien koks, die lange messen dragen". De meesten dier „Zondags"- zoekers vinden alleen een ei als het hun toevallig voor de voeten ligt (of na dat ze het hebben stukgetrapt). Anderen echter — en onder dezen vooral de „beroepszoekers" — kennen de gewoonten van den vogel zoo goed, dat ze (naar men zegt) aan het vliegen kunnen zien hoeveel eieren het nest bevat en waar zieh dat nest moet bevinden. Ik zelf kan wel uit de gedragingen van den vogel opmaken waar ongeveer zijn nest ligt en of hij een of twee eieren, dan wel reeds een volledig legsei bezit, maar het juiste aantal heb ik even vaak goed — als misgeraden ^). 1) Een paar proeven, die ik dienaangaande bij beroepszoekers nam, haddeu een dergelijk resultaat. 94 Het spreekt van zelf, dat, bij een dergelijke intensieve beoefening van de eierzoek-sport, het overgroote deel der vogels het eerste ei reeds kwijt is, vöör het tweede is gelegd. Het vinden van een „trijke" behoort dan ook reeds tot de uitzonderingen en een „breed" geldt voor een groote bijzonderheid. Daar de kievit, bij al zijne intelligentie, echter kleurenblind schijnt te zijn, blijft het >:;) kahnpjes in het oude nest doorleggen, naast den aardappel of hetkleiklompje, dat de eierroover als „koai" ') daarin achterliet. De Fries noemtdat „melken". Eens zag ik acht geliik (doch abnormaal) geteekende eieren, die, in evenveel dagen, van dezelfde kievit, door dat „mel- ken" waren verkregen. Verreweg het grootste deel der gevonden eieren wordt op de markten te Sneek en Leeuwarden (resp. Dinsdags en Viijdags) aan- gevoerd. Ook Bolsward levert (des Donderdags) nog al wat, terwijl voortdurend kleine en groote zoekers hunnen buit in de Leeuwarder poelierswinkels ten verkoop komen bieden. En daar de beeren poe- liers mij steeds zeer ter wille waren en alles, wat hun maar eenigs- zins merkwaardig voorkwam, voor mij ter zijde legden, ben ik in Staat geweest mijne collectie met menig merkwaardig stukoflegsel te verrijken. Want, al gaat ieder rechtgeaard zoeker in de eerste plaats op kievitseieren uit, zoo worden toch de eieren der andere water- en weidevogels, die men en passant vindt, eveneens mede- genomen. Eerstgenoemde vormen echter de edele buit; de rest — of ze dan van Taling, Slobeend, Reiger, Kuikendief, Meerkoet, Walp, Grntto, Tureluur, Kemphaan of Snip af komstig zijn — heet „bùnte a-eyen". Vraagt men een eierzoeker hoeveel hij gevonden heeft, dan zal hij b. V. antwoorden : „fjouwer en njuggen bùnte" (vier en negen bonté). De vrachtrijder of schipper — meestal tusschenper- soon tusschen zoeker en poelier — die den winkel van laatstge- noemde met zijn kistje met eieren binnenkomt, zegt op de vraag „hoeveel heb je"? b. v. „fjouwer en sauntich en tritich bùnte". Waar dus de poelierswinkels in mijn geboortestad, in de maan- den Maart en April, steeds een getrouw beeld geven van hetgeen er aan eieren in de geheele provincie vvordt gevonden, heb ik, ge- durende mijn verbliif aldaar, elk jaar zooveel mogelijk genoteerd op welken datum de eerste eieren van eenige vogelsoorten (Kievit, Scholekster, Wulp, Grutto, Tureluur, Watersnip, Kemphaan en Kleine Bonté Strandlooperj werden gevonden. 1) Vgl. het Engelsche decoy. 95 -, Zooais ik reeds zeide, vermelden de bladen telken jare vindplaats en datum van het eerste kievitsei; voor de andere soorten nam ik als vinddatum steeds den dag, voorafgaande aan dien, waarop het eerste ei ter markt kwam. Voor vanellus zijn mijne aanteekeningen dus volkomen — voor de overige species nagenoeg betrouwljaar. Deze data hebben m. i. minstens evenveel waarde als die, waarop een zekere vogel voor het eerst is gehoord. Vergissingen (dat b. v. een niet geheel deskundig waarnemer een Koolmees met een Tjiftjaf, of een spotzieke Spree uw met een Koekoek verwart) zijn ten eenen- male uitgesloten. Ook noteerde ik, jaren achtereen, het aantal, op lederen markt- dag, aangevoerde kievitseieren. Eene vergelijking der totalen leert 0. a. dat de aanvoer vrij constant blijft; in tegenspraak dus met de herhaaldelijk gehoorde bewering dat het aantal kieviten merkbaar achteruit gaat. Ter vergelijking diene een staatje van de aanvoeren (alléén op marktdagen te Sneek en Leeuwarden) in 1904 en 1914. Daarbij moet rekening worden gehouden met de nieuwe Vogelwet, die het rapen der eieren t/m 28 (vroeger 30) April en het vervoer t/m 30 April (vroeger 5 Mei) toestaat. En juist die laatste 5 dagen brach- ten dikwijls nog enorme aanvoeren. Het was natuurlijk uiterst moeilijk om beeren en veldarbeiders — daar alleen het rapen ver- 1904 1914 Datum aanvoer te: stuks Datum aanvoer te: stuks 22 Mi-t. le ei bij Work um 16 Mrt. le ei bij Gaast 25 „ Leeuwarden 25 20 51 Leeuwarden 25 29 „ Sneek 100 24 15 Sneek 07 1 April Leeuwarden 1200 27 11 Leeuwarden 100 5 „ Sneek 4000 31 11 Sneek 1200 8 „ Leeuwarden 7000 3 April Leeuwarden 1500 12 ,. Sneek (3000 7 Sneek 5000 15 „ Leeuwarden 15000 10 Leeuwarden 15000 19 „ Sneek 1.0000 14 Sneek 10000 22 Leeuwarden 20000 17 Leeuwarden 15000 20 „ Sneek 20000 21 Sneek 17000 29 „ Leeuwarden 24000 24 Leeuwarden 10000 a Moi Sneek 25000 28 Sneek 25000 Totaal 137,S25 ' Totaal 105892 96 boden was ') — flagrante delicto te betrappen en, waren de eieren eenmaal geraapt, dan had de wet geen vat meer op den overtreder, wijl het vervoer wèl geoorloofd was. Men hoorde in dat vijfdaagsche tijdvak dan ook bijna nimmer van bekeuringen. Was echter eenmaal de 5e Mei gepasseerd, dan kregen de vogels rnst on konden, niet meer door den mensch gestoord, hunne legsels voltallig maken en bebroeden. Met de nieuwe Vogel wet zijn dus 5 dagen voor hen gewonnen. Eene kleine winst, maar eene van grooto beteekenis. Nu is dat wegnemen der eieren in Maart en April niet bepaald nadeelig voor den vogelstand. Liet men den vogels n. 1. van het begin af aan hunne eieren, dan zou menig pas-uitgeloopen jong in Aprilsche sneeuw- en hagelbuien toch ten ondergaan. En de ouden, wier jongen zijn omgekomen, gaan — in tegen- stelling met die, wier eieren zijn weggenomen — niet weer tot broeden over. Is eenmaal Bloeimaand in het land, dan is dat gevaar natuurliik geweken, doch thans dreigen er andere en niet minder groote. Heette van oudsher Juli de Hooimaand, langzamerhand was de böer er in geslaagd, door het aan wenden van kunstmest en het zaaien van snelgroeiende grassoorten, den hooioogst zoodanig te vervroegen, dat deze dikwijls reeds in het laatst van Mei of begin .Juni was afgeloopen. Bij het maaien met de zeis vindt menige broedende vogel den dood en worden heel wat eieren vernietigd ; oneindig grooter echter is de slachting door de maaimachines aangericht. Menige vogel, die voor den naderenden mensch zou vluchten, blijft zitten als hij paarden op eenigen afstand ziet passeeren, ter wijl op hetzelfde oogenblik de, eenige meters terzijde uitstekende vingerbalk hem in stukken rijt. Spaart de maaier den tijdig ontdekten, broedenden vogel en laat hi] een polletje gras staan om het nest — zoodat dit niet open en bloot op het kaalgemaaide veld komt te liggen en dus reeds van verre den gevederden roover in het oog valt — de machine ontziet niets en teekent haren weg af met gebroken eieren, vermorzelde jongen en vorpletterde oude vogels. Tengevolge van het bijzonder siechte weer werd niet alleen dit 1) Als een boer in zoekende houding in het land wordt aangetroffen en hij beweert bezig te zijn met distelsteken, steenenzoeken of iets dergelijks, is het voor den man der wet vinjwel onmogelijk om het tegendeel te bewijzen. 97 jaar het eerste kievitsei zéér laat (eerst "29 Maart) gevonden, maar bleven ook de verdere aanvoeren Ijelangrijk beneden het gemiddelde van andere jaren. (Uit een lange reeks van aanteekeningen van wijlen mr. Herman Albarda — na diens dood door mij voortgezet — blijkt, dat het eerste ei gemiddeld den een- of 22sten van Lentemaand wordt gevonden. Mijn vroegste datum is 9 Maart 1912. Volgens het oude Friesche volksgeloof — destijds reeds in mijn „Aves Frisicae" gepubliceerd — moet het eerste kievitsei op Sint Geertruud — 17 Maart — worden gelegd: Mei Ste Gertrud moat de Ijeap syn earste aei der üt. Al is 't ek op 'n skosse lis. De kivv^yt bhuwt dochs allike wiis). Ook in 1915 werd het eerste ei tamelijk laat (27 Maart) gevonden, doch onmiddellijk daarna kv^^amen reeds belangrijke aanvoeren, zoo- dat t/m 20 April, op de markten te Sneek en Leeuwarden al meer dan 50000 stuks wsiieu aangeboden, terwijl dit jaar — in hetzelfde tiidvak — nauw^elijks 15000 eieren ter markt kw^amen '). De beroepszoeker kon dus slechts geringen huit behalen en ging zieh — daar de loonen der landarbeiders bijzonder hoog v^aren -- liever als knecht bij den boer verhuren. Dientengcvolge heeft het „melken" en de daaruit voortvloeiende uitputting der wijfjes, ditmaal veel minder dan anders plaatsgevonden. Bovendien was een groot deel der vogels op den eersten Mei nog in 't geheel niet met leggen begonnen. (Het aantal „bonte" eieren, dit jaar op den laatsten marktdag (27 Aprilj te Leeuwarden aangevoerd, bedroeg 100 stuks, tegen 3000 in 1915 — op 23 April). Voor goede broedresultaten waren du§ de gunstigste voorwaarden aanwezig. Daarbij hebben blijkbaar voornamelijk onze Standvogels erg van den strengen nawinter geleden, daar zoowel mijne eigene waarne- mingen (ik was van 22—29 April in Friesland) als de mededeelLngen der door mij ondervraagde zoekers, gewagen van een zéér gunsti- gen stand der weidevogels. 1) In totaal werden — op marktdagen te Sneek en Leeuwarden — aange- voerd 52000 stiiks. De Heer Tikjsse möge hierin de beantwoording zion van zijne vraag in de „Levende Natuur", XXII, afl. I. 98 Verder was er ultimo April (de Grasmaand !) nog nergens een sprietje gras fce vinden ; de weilanden zagen er uit als of ze waren platgebrand. En, hoewel de mooie Meiniaand dien achterstand voor een goed deel inhaalde, viel de hooioogst ditmaal toch een paar weken later, waardoor aan het overgroote deel der weidevogels gelegenheid werd gegeven om hunne eieren uit to broeden on de jongen over de eerste gevaarlijke période, het „zieh drukken" boon te helpen. Mededeelingen mijner kennissen, uit verschillende streken der provincie, gewagen dan ook van massa's jong vogelgoed, die — be- gin Juni — allerwege de velden bevolkten. Ornitholog ische waarnemingen in Nederiand xMEDEGEDEELD DOOR Dr. E. D. VAN OORT. De belangrijkste waarnemingen op ornithologisch gebied, in Neder- iand gedaan sedert mijne laatste mededeelingen in den vorigen jaargang van Ardea, laat ik hier volgen. De langdui'ige vorstperiode in Januari en Februari bracht ons over het geheel slechts weinig zeldzame gasten. Voor vele, hier overwinterende vogels is de strenge, lang aanhoudende koude noodlottig geworden. De reigers, die hier in de laatste jaren in tamelijk groot aantal overwinterden, zijn steUig alle omgekomen ; opmerkelijk is het echter dat de reiger- stand in ons land niet achteruitgegaan is, daar enkele broedkolonies in 1917 beter bezet zijn geweest dan ooit. Bij andere vogels, als vooral meezen en lijsters, schijnt daarentegen bepaald overal een vermindering van het aantal broedvogels plaats gevonden te hebben. Onder de acquisities van 'sRijks Museum van Natuurlijke Historie bevindt zieh een vogel, welks vangst niet valt in het tijdperk, waar- over dit overzicht loopt, doch waarop ik hier uit hoofde van zijne zeldzaamheid en van minder nauwkeurige opgaven in de lit- teratuur, de aandacht vestig. De Heer B. Th. J. Grimmelt te Win- ters wijk schonk aan het Museum een voorwerp van de Alpenkauw, Pyrrhocorax graculus (L.j, dat in het najaar van 1893, het jaar dat 99 er een groote trek van notenkrakers was, geschoten is nabij Win- terswijk cloor wijlen den Heer W. F. Grimmelt. Het dier is opgezet en is gelukkig nog in goeden staat; de sexe is niet bepaald. Ook bevindt zicli onder de aanwinsten van onze collectie een oud $ van Nettion flavirostris (Vieillot), dat 7 December 1916 op het Kagermeer geschoten is. Deze Zuidamerikaansche talingsoort is niet tot onze fauna te rekenen, daar de hier geobserveerde voor- werpen zeker uit gevangenschap ontvlucht zijn. Ik heb eenigejaren geleden nog een ander voorwerp uit ons land in banden gehad, een cT dat 22 Augustus 1908 bij Giethoorn (0.) gevangen was en mij door den Heer R.Snouckaert van Schauburg ter bestemming werd toegezonden. Bij enkele soorten in de hiervolgende lijst vindt men eenige waar- nemingen van vroegeren datum, die de vermelding waard zijn. Podiceps nigricollis Brehm — Geoorde fua'., Den 26sten April 1917 ontving ik voor de collectie van het Museum een oud Ç, dat den nacht te voren tegen den vuurtoren te IJmuiden was verongelukt. Volgens mededeeling van den Heer E. Blaaow te Nijmegen moet deze soort in Juni van dit jaar broedend waargenomen zijn te Hatert bij Nijmegen. Fulmarus glacialis (L.) — Noordsche stormvogel. Omirent deze vogelsoort verzuimde ik in mijn vorig overzicht een paar vangsten te vermelden. Ik laat deze hier nog volgen: „Den 18den en den 19Jen September 1916 bracht men mij van het Strand telkens een uitgeputten Noordschen stormvogel" — C. J. Eyma, Egmond aan Zee. „Bij Denekamp (0.) werd 18 September 1916 een cf van den Noord- schen stormvogel gevangen." — J. B. Bernink. Van den Heer J. Verwey ontving het Museum een oud Ç, dat 9 October 1917 door hem aan het strand te Noordwijk aan Zee ge- vonden was, tegelijk met nog een in ontbinding verkeerend voorwerp. Van den Heer C. J. Eyma te Egmond pan Zee ontving het Rijks Museum een jong voorwerp, dat aldaar den 25sten November 1. 1. aan het strand gevonden werd. In de laatste jaren is deze soort na noordwestelijken storm steeds in enkele voorwerpen waargenomen. 7 100 Brmita bentkia (L.) — Rotgans. Oncler de talrijke rotganzen, dezen winter op Texel bemachtigd werden twee witbuikige voorwerpen gevonden, cf en Qi die den 29sten Januari 1917 gesclioten waren en aan het Museum toege- zonden werden. Deze lichte kleurphase van de rotgans is door mij reeds nader besproken in Ardea, II, 1913, p. 28. De tamelijk uitge- breide série, die ik thans te mijner beschikking heb, gedoogt niet, althans voor in Nederland verzameld materiaa], een scheiding in twee afzonderlijke vormen. Anser erythropus fL.) — Dwerggans. In het laatst van Februari 1917 werd bi] 's Hertogenbosch een oud voorwerp gevangen, dat levend in het bezit van de Rotter- damsche Diergaarde kwam. — D]-. J. Büttikofer. Circus cyanena (L.) — Blauwe kuikendief. Van den Heer P. J. van den Bergh Lzn. te Tilburg ontving het Museum een fraai oud cf , aldaar den 27sten December 1916 geschoten. Astur palnmharins (L.) — Havik. Den 9den Juni 1916 werd onder Ratum bij Winterswijk een nest met drie jongen uitgehaald, waarvan er twee in de Rotterdamsche Diergaarde kwamen en aldaar opgevoed werden. Het Rijks Museum van Natuurlijke Historie kwam in het bezit van 2 opgezette donsjongen met het daarbij behoorende oude cf, die, volgens mededeeling van den oud-amanuensis A. G, Drechsler, in het laatst der tachtiger jaren in de provincie Utrecht, bij de Bilt of Zeist, verzameld zijn. De voorwerpen waren geplaatst in de verzameling van het Zootomisch Laboratorium te Leiden en zijn op wel willende wijze aan 's Rijks Museum afgestaan door den hoog- leeraar Dr. P. N. van Kampen. Buteo hutdo desertornm (Daudin) — Steppenbuizerd. Door bemiddeling van den Heer E. Blaauw te Nijmegen ontving ik nog een Ç, dat 12 September 1916 te Maiden (G.), en een Ç, dat 17 September 1916 bij Nijmegen geschoten werd. Het eerste heeft een vleugellengte van 380 mm.; het laatste is een groot exem- 101 plaar van 390 mm. vlougellengte en is op borst en dijen sterk roodbruin gekleurd. Een donker gekleurd cT, met slechts zeer weinig roodbruin in het gevederte en met een vleugellengte van 850 mm., word 30 November 1916 te Geldrop (N. B.) geschoten. Haliaetus albicilla fL.) — Zeearend. D.d. 24 Februari 1917 schreef Dr. C. Kerbert mij : „Gisteren ont- vingen wij een levend exemplaar van Haliaetus albiciUa, dezer dagen gevangen te Middachten." Milvus milvus (L.) — Wouw. De Heer E. Blaauw te Nijmegen berichtte mi], dat den 4clen Mei 1917 wederom een oud 9 te Maarsbergen (ü.) gevangen werd en aan hem ter opzetting werd toegezonden. Pernis œpivorus (L.) — Wespendief. Den 12den September 1917 werd bij Pijnacker (Z. H.) een jong cf gevangen, terwijl het een Wespennest bewerkte. De vogel werd levend naar de Rotterdamsche Diergaarde gezonden en eenige dagen later dood aan 's Rijks Museum te Leiden afgestaan. Fulica atra L. — Meerkoet. Een wit gevlekt cf werd 30 Januari 1917 te Aalsmeer geschoten en voor de collectie van het Rijks Museum aangekocht. Partieel albinisme komt bij meerkoeten niet zelden voor. Grus grus (L.) — Kraanvogel. Omstreeks 20 October 1917 werd te Oirlo, t. z. o. van Venray, een 9 geschoten, hetwelk aan ons Museum is toegezouden. — Dr. C. Kerbert. Otis tarda L. — Groote trap. De groote trap is tijdens de vorstperiode van Februari 1917 in tamelijk groot aantal in ons land waargenomen. Dr. Kerbert be- richtte mij dat in de tweede week van Februari drie stuks uit een troep van 19 stuks bij Groenlo (G.) geschoten werden, waarvan er één, een 9, aan het genootschap „Natura Artis Magistra" werd toe- gezonden. De Heer H. van Zanden te Rotterdam ontving een voor- 102 werp ter prepareering, dat nit een koppel van 4 stuks in de buurt van Arnhem omstreeks dien tijd geschoten werd. Den 15den Februari 1917 werd een 9 bij Lichtenvoorde (G.) geschoten, hetwelk de Heer E. Blaauw te Nijmegen ter prepareering ontving. Van den Heer H. RoozENDAAL te Amhem ontving 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden een oud 9, dat 16 Februari door hem bij Veenen- daal (U.) geschoten is. Van Dr. Kerbert ontving ik nog de mededeeling dat wederom een voorwerp aan Artis werd toegezonden; dit werd geschoten den 21sten November 1. 1. in den Legmeerpoldor onder Nieuwer-Amstel in een bietenland. Charadrius cqmcarius L. — Goudplevier. Den 30sten Mei 1917 werd bij Venray een nest met 4 eieren ge- vonden, die aan ' s Rijks Museum te Leiden toegezonden werden. Van Jhr. Mr. A. A. van Heurn te Amsterdam ontving onze collectie een legsel van 4 stuks, eveneens dit jaar aldaar gevonden. Vanellus vanellus (L.) — Kievit. De Rotterdamsche Diergaarde ontving een gedeeltelijk albinistisch voorwerp, dat 1 November 1917 levend bij Reeuwijk(Z. H.) gevangen is. — Dr. J. BÜTTIKOPER. Megalestris skua (Brünnich) — Groote jager. De Heer A. A. van Pelt Lechner deelde mij mede, dat liij in het Museum van de Nederlandsche Heidemaatschappij to Arnhem een voorwerp van den Grooten jager heeft onderzocht, dat 9 October 1917 levend te Giethoorn in het riet op een uitgeveende plas, dicht bij de Beulakerwijde, in uitgeputten toestand door een visscher werd gevangen. De préparateur, die het dier opzette, bestemde het als cT- Omtrent de juiste localiteitsopgave bestaat bij dit voorwerp geen twijfel. Ongelukkiger had deze interessante vangst niet terecht kunnen komen! De Heer C. J. Eyma te Egmond aan Zee deelde mij betreffende deze soort mede : „Den S^ten October 1. 1. zag ik aan het strand een donkerbruinen of zwarten vogel vliegen, ter grootte van een forsche zilvermeeuw. Ik meende dadelijk met een jager te doen te hebben, doch een duidelijke witte teekening in de vleugels had ik tot nu 103 toe niet bij den jager waargenomen. Thuis gekomen bleek mij, dat de Groote jager kennelijk is aan het wit in den vleugel, zoodat ik overtuigd ben, dat het de Groote jager was." Lams minutus Pallas — Dwergmeeuw. Door den Heer J. Verwey is de dwergmeeuw in het midden van de eerste helft van October 1917 herhaaldelijk in één ofmeerexem- plaren aan het strand te Noordwijk waargenomen. Xema sabinii (Sabine) — Sabine's vorkstaartmeeuw. Deze voor ons land zeer zeldzame meeuwsoort is door den Heer J. Verwey aan het strand te Noordwijk waargenomen, den Tden October 1917 in één exemplaar, den 9den October, ook bij storm- weer, in 2 exemplaren, evéneens, gelijk het eerst waargenomen voorwerp, jonge dieren. De beschrijving die de Heer Verwey van de voorwerpen geeft, v66r dat hij exemplaren in de collectie van het Rijks Museum gezien had, waarin hij ook dadelijk de door hem geobserveerde soort herkende, wijst zoo duidelijk op de vorkstaart- meeuw, dat ik er niet aan twijfel dat de door den Heer Verwey waargenomen vogels jonge voorwerpen van Xema sabinii zijn. De eerst waargenomen vogel was buitengewoon mak en liet zieh tot op 2 meter naderen, zonder de minste vrees te toonen. De door den waarnemer bij zijn thuiskomst gemaakte beschrijving van het eerste voorwerp volgt hier: „Snavel klein en zwart. Kop te beginnen een paar (hoogstens!) cm. boven den snavel blauwgrijs, vooral het achterhoofd. Van voren ging dit, hoe langer hoe minder gekleurd werdend over in hetwitte vlak boven den snavel, welk wit niet zuiver was. Nekbovenzijde blauwgrijs als de achterkop. Dit gaat over in het zeer zachte en fijngekleurde bruin (warme tint) van vleugels en rug en dat bruin trok lets, maar heel weinig, in het blauwgrijze. Alles buitengewoon zachte tinten. De längste groote slagpennen waren zwart en de rest wit. Was de vleugel nu toegevoawen, dan had men een z warte en een witte streep naast elkaar. Ging hij open, dan vormde dat een zwarte band voor, en een witte achter, wat voor een meeuw een heel raar effect opleverde. De dekveeren van het warme bruin waren elk apart, zelfs al op een afstand te onderscheiden, doordat er een spierwit randje omheen liep. Dit maakte het werkelijk nog fijner. 104 De geheele onderkant was zuiver wit, ook de staart behalve een zwarte zoom aan het eind en het mooiste van al was dat de staart zeer duidelijk, hoewel niet diep, gevorkt was. De pooten, van achter- teen voorzien, waren bleekgrijs; ze leken me verder voor een meeuw tamelijk kort en vrij zwak. De vorm van het dier zelf was kort, ietwat gedrongen, maar in de vlucht was liet slank. In de vlucht lierinnerde het iets aan een stern ; ik denk dat de vorkstaart hier ook toe bijdroeg, al was dien op een afstand niet te zien. Het oog leek me zwart, maar misschien was dit wel door het afsteken tegen het wit. In makheid overtrof hij de dwergmeew nog verre: één keer naderde ik hem zoo dicht, dat ik hem met mijn stok een slag zou hebben kunneri geven; toen vloog hij tegen wind op en vlak längs mijn gezicht. Soms ging hij zieh op zijn gemak poetsen, maar meest zat hij, kop in den wind en keek stil voor zieh. Toen ik hem te erg lastig viel, ging hij bij de andere meeuwen zitten en ten slotte vloog hij met hen op en hij alleen hoog door de lucht met den wind mee, ver weg, het nooi'den in." Aangaande de beide vooi'werpen, die de Heer Verwey den 9ilen October zag, meldde hij mij nog: „De vleugels zijn langer en smaller dan die der andere soorten, uitgezonderd L. ininutus^ waarmee hij in de sierlijkheid bij het vliegen ongeveer gelijk zal staan Hij herinnert daardoor sterk aan sterns; bovendien wordt de staart voortdurend in- en uitgeklapt bij het dalen of Zwenken en terwijl ik verleden keer schreef dat de vork onder het vliegen eigenlijk niet te zien was, blijk ik me daarin te hebben vergist, want hij was zeer duidelijk waarneembaar, vooral doordat de achterste donkerbruine band zoo mooi tegen het wit afstak. Maar het allereerst was hij toch altijd, zelfs al in de verte te onderscheiden door de zwart-witte vleugels. De bruine rug en blauwgrijze boven- kop en nek waren dichterbij nog voltooiingskenmerken. Evenals de dwergmeeuwen verschilt hij in de vlucht van de zeezwaluwen door- dat hij nooit rukt, al overtreffen minutus en hij in slankheid de andere meeuwen duidelijk. De exemplaren waren beide precies eender geteekend als het voor- werp van 7 October. Hun voedsel zochten ze als L. minutus en stormvogel (Procellaria leiicorrhoa) ; ze volgden de golven, maar ver- hieven zieh meer in de lucht, bidden soms boven de zandvlakten met water, waarvan de golven zieh terugtrokken, streken daar ook wel neer om iets te eten. Een paar maal streken ze neer op het water en vlogen ze op voor 105 de volgende groote golf kwam. Ik heb de dieren met voedsel zoeken gevolgd vanaf l'/2 K.M. noordelijk van het dorp tot 5 K.M. ten Noorden' en terag, want daar keerden ze om. Zoo kon i]c eenige uren lang van hen genieten." De waarneming van den Heer Verwey is belangrijk genoeg om eenigszins uitvoerig te vermelden. Gelijk bekend is bezit het Leidsche Museum een jong voorwerp in het eerste kleed, een geschenk van den Utrechtschen hoogleeraar van Lidth de Jeüde in 1863. Dit voorwerp is door Schlegel geëtiketteerd : Larus sabmei^ Mer du Nord. Het is een oud, siecht opgezet voorwerp. Daar er in de collectie VAN Lidth de Jeude meer zeldzaamheden uit ons land waren, is het wel waarschijnlijk, dat het in Nederland geschoten is en is het vermoedelijk dezelfde vogel door Temminck in 1840 vermeid als „an jeune sur les côtes de Hollande" (Man. d'Orn. 2'ne éd. IV, 1840, p. 489). In het Museum van het Koninklijk Zoologisch-Botanisch Genootschap te 's Gravenhage is een jong çf van deze soori, dat 11 October 1892 aan het strand bij den Hoek van Holland geschoten werd en door de goede zoi'gen van Dr. A. C. Oudemans, toenmaals directeur van die instelling, yoor de wetenschap bewaard is ge- bleven. Volgens mededeeling van den jager, die het ""bemachtigde, liet het zieh ook tot op körten afstand naderen en was het geheel alleen. Meer exemplaren zijn uit ons land niet bekend. Alle alle (L.) — Kleine alk. Van de kleine alk ontving ik in cle maand November 1917 de vol- gende exemplaren: 1 9> 8 November, Texel; 1 cf, 12 November, Valkenburg bij Leiden; 1 cf, 22 November, Noordwijk aan Zee. De Heer C. J. Eyma te Egmond aan Zee ontving in de maand November van dit jaar 11 kleine alken, die aldaar aan het strand gevonden waren. Caprimulgus europaeus L. — Geitenmelker. De Heer L. van 't Sant berichtte mij, dat hij 20 October 1. 1. 's morgens om half 6 in de kom van de gemeente Bergen (N. H.) een nachtzwaluw hoorde ratelen. Late waarnemingen van den Geitenmelker zijn reeds bekend; het Riiks Museum bezit een 9, dat 21 October 1868 te Bloemendaal is geschoten (coll. van Wickevoort Crommelin). Dat het mannetje zoo laat in den tijd nog ratelt, is, meen ik, nog nooit waargenomen. 106 Ficus maräus L, — Zwarte specht. Van Mr. A. Th. ten Hoüten te Winterswijk ontving 's Rijks Museum van Natuuiiijke Historie een jong cf van deze soort, dat te Ratum bij Winterswijk den 22^^ten Juni 1917 uit het nest werd gehaald. Dr. C. Kerbert berichtte mij,dat aan liet Museum van Artis een 9 werd toegezonden, dat 13 Augustus 1.1. te Hummelo (G.) was geschoten. Muscicapa atricapilla L. — Zwartgrauwe vliegenvanger. In 1916 nam de Heer G. Rooseboom op 1-i Mei en op 1 Juni te de Lutte, gem. Losser, bij Oldenzaal een paar zwartgrauwe vliegen- vangers waar, waarvan het cT niet uitgekleui'd was, dat zijn nest had en jongen voederde in een oud, schorsloos nestblok met klein vlieggat. Op 10 Mei 1917 werd door Z.Ed, ter zelfde plaatse wederom een niet uitgekleuixle zwartgrauwe vliegenvanger waargenomen, die zijn kort, luid fluitend gezang onophoudelijk deed hooren. Het nest werd, ook later, niet gevonden. Vermoedelijk handelt het hier om hetzelfde individu en is deze waarneming een bevestiging van de opvatting, dat het cT van deze soort pas op hoogen ouderdom het volkomen kleed aanlegt. Galainodit':; aquaticas (Gmelinj — Waterrietzanger. Voor de collectie van het Museum ontving ik 1 exemplaar, dat 13 Augustus, en 5 exemplaren, die 15 Augustus 1.1. tegen den vuurtoren van IJmuiden dood gevlogen waren. Lanias e.ccubitor L. — Klapekster. Den lOden Juni 1917 werd te Lichtenvoorde bij Winterswijk een nest met 4 doode jongen en een niet uitgekomen ei van den klap- ekster gevonden, welk broedsel door photographische experimenten, helaas, verongelukt was. Het ei is door de goede zorgen van den Heer J. L. F. de Meyere in 's Rijks Museum terecht gekomen. Corvus coroue L. — Kraai. Ik ontving een bruine variëteit van Corviis coro^^-t; ; het is een jong 9, afkomstig uit Putten (G.), van begin Juli 1917. — W. Warnsingk. 107 Corvus comix L. — Bonte kraai. Op 21 Mei 1917 vloog op een afstand van + 15 meter een bonte kraai voor mij weg. Het was in hetzelfde bosch „Mildenburg" te Oostvoorne, waar 30 Mei 1915 ook een bonte kraai geschotenwerd. Ik nam thans maatregelen tegen het wegschieten en zal opletten of het exemplaar blijft. — Th. Baron Collot d'Escury. Niicifraga caryocatades macrorhynchus Brehm. — Dunsnavelige notenkraker. De Heer F. K. Baron van Dedem nam 2 October 1917 een voor- werp te Heino (0.) waar. De Heer C. Lambrecits berichtte mij, dat hij in het Mastbosch onder Princenhage den 12deii October één en den 15den October 1917 twee notenkrakers zag. De Heer Mr. C. J. Heemskerk zond mij twee berichten van waarneming dezer soort ; 1 werd geschoten in het begin van October bij Hilversum en 1 bij Huizen (N. H.) op 13 October 1917. De Heer E. Blaauw te Nijmegen ontving een cf i dat 18 October 1917 bij Bloemendaal (N. H.) geschoten was. Dit zijn de eenige berichten, die mij omtrent het waarnemen van deze soort werden toegezonden. Zelf ontving ik geen exemplaren. Zeer waarschijnlijk betreffen de waarnemingen exemplaren van den Siberischen vorm, waarvan in het begin van October ook in Noord- Duitschland voorwerpen werden geschoten. Leiden, 30 November 1917. Ringmusschen {Passer inoutaua |L.|) onder dakpannen. DOOR .J. L. F. DE MEYERE. In September 1916 kwam ik in eene nieuwe woning te wonen. Ornithologisch ging ik or heel wat op achteruit; de terreingesteld- heid was niet geschikt: dichte struiken of dicht opeengroeiend, 108 opgaand, bout zoekt men in onzen tuin te vergeefs. Siecht« hier en daar een boom, waar een merel, een vink of een groenling zou kunnen nestelen. Wat de vogels betreft, trof ik er toenmaals eene abnormale hoeveelheid huismusschen, die, 's zomers, naar mij gezegd werd, onder de pannen van het dak nestelden, en eenige ringmus- schen, die, naar mij spoedig bleek, tegen den avond, in het dichte groen van een paar sparreboompjes neervielen en daar den nacht doorbrachten. Om deze laatste aan broedplaatsen te helpen, en die althans, aan mijne omgeving te binden, hing ik hier en daar wat nesthokjes op, niet twijfelende, of de ^^BaurnsperUng" zou dçze in 't voorjaar be- trekken. Tot mijne verwondering werden ze echter niet geäccepteerd. Wel zag ik nog altijd de ringmusschen, maar naar de nesthokjes keken ze niet om. Inmiddels was het mij niet ontgaan, dat de ringmusschen hooi en veertjes naar het dak brachten, en er mede onder de pannen, kropen. Ik mocht dus aannemen, dat zij, even als de huismus- schen, onder de pannen, hunne broedplaatsen zouden hebben, en eene latere inspectie bevestigde inderdaad dit alleszins gewettigde vermoeden. Of het nu kwam door mijne eigen er va ring tot nu toe — nooit anders had ik ringmusschen broedend gevonden, dan in holten van boomen, meest van knotwilgen en vruchtboomen, en in nesthokjes — of wel door wat mij uit de litteratuur ') was bijgebleven, weet ik niet, maar deze broedplaats leek mij voor de ringmusch nog al merkwaardig, te meer, daar de gelegenheid er was, om in eene boomholte — want daarmede mag een nesthokje toch stellig wel gelijk gesteld worden — te nestelen. Ik veronderstel, dat de dak- pannen verkozen werden boven de nesthokjes, enkel en alleen uit traditio. De ringmusschen hadden destijds, omdat er niets anders was, met de ruimte onder de pannen, genoegen moeten nemen, en nu \) Vergelijk Brehm, Naumann, Friherich, Floericke en vêle anderen, die van het broeden van de ringmusch, evenals de huismusch, onder de pannen der daken, met geen enkel woord reppen. Dat noclitans het broeden van de ringmusch onder dakpannen reeds eerder geconstateerd was, blijkt uit van Pelt Lechner, „Oologia Neerlandica" , die als broedplaats opgeeft: „bij voorkeur in holle boomen, ook wel in niuurgaten e. d.; soms onder daken". (Cursiveeriug van mij, de M.). 109 er betere, meer bij hun psyche passende nestplaatsen waren, werden deze nochtans veronachtzaamd. Een analoog geval, herinner ik mij, van een koolmees, die, sinds eenige jaren, onder de honten kap van een dagelijks in gebruik zijnde pomp nestelde. Later, toen er vele nesthokjes opgehangen werden, waaronder enkele in de onmiddellijke nabijheid van de pomp, bleef de koohnees haar eenmaal gekozen nestplaats getrouw, niettegenstaande ze daar vaak moest worden verontrust en het broedsel reeds menigmaal geheol of gedeeltelijk te gronde was ge- gaan. Ook de koolmees had haar conservatisme, ondanks den tegen- spoed, niet kunnen overwinnen. Om nu evenwel op de ringmusschen terug te komen: toen ik hunne eieren, nadat de legsels voltallig waren, had weggenomen, bouwden de meesten een nieuw nest, evenzeer onder de pannen, maar een drietal paartjes had genoeg van de oude nestplaats en betrok thans een nesthokje. De hiiismusschen echter — hun aantal was stellig 3 à 4 maal grooter dan dat der ringmusschen — , wier eieren ik ook stelsel- matig verwijderde, bleven steeds de pannen getrouw en zelfs nadat een tweede en derde legsei een zelfde lot had ondergaan als het eerste, was er geen enkel paartje, dat naar een nesthokje trok. De huismusschen-psyche is dus blijkbaar sterker gebenden aan het broeden onder dakpannen dan die der ringmusschen, en als men bedenkt, dat de nestwijze onder de pannen voor huismus- schen de meer normale en die in boomholten stellig de meer ab- noraiale is, terwijl bij de ringmusschen juist het omgekeerde het geval pleegt te zijn, zal men zieh over mijne ervaring niet al te zeer verbazen. E d e, 5 November ,1917. no Resultaten van het ringonderzoek van het Rijks Museum te Leiden DOOR Dr. E. D. VAN OORT. X. Sedert mijn laatste opgave van berichten van waarneming van geringde vogels zijn de volgende gevallen mij bekend geworden. Tot mijn genoegen kan ik weder eenige waarnemingen van onze ringvogels in het buitenland mededeelen. Voor elke mededeeling, gei'ingde vogels betreffende, houd ik mij steeds aanbevolen en breng hierbij mijn dank aan alien, die de welwillendheid hadden mij eenig bericht daaromtrent te doen geworden. Wilde eend (Anas boscJiasJ. . , Nmnmer 407, geiingd te Ellemeet op ►Schouwen (Z.) 28 Juli 1911 door den Heer A. Man in 't Veld, als volwassen vogel; begin Maart 1917 geschoten te Kerkwerve op Schouwen (Z.). Berichtgever de Heer J. J. van de Ven, Zierikzee. „ 409, geringd te Ellemeet op fSchouwen (Z.) 28 Juli 1911 door den Heer A. Man in 't Veld, als volwassen vogel; begin Januari 1917 werd in een eendenkooi te Vrouwepolder op Walcheren (Z.) de ring gevonden. Berichtgever de Heer A. Man in 't Veld, Oostkapelle. „ 414, geringd te Ellemeet op Schouwen (Z.) 18 Augustus 1911 door den Heer A. Man in 't Veld, als volwassen vogel; begin Maart 1917 geschoten te Kei'kwerve op Schouwen (Z.). Berichtgever de Heer J. J. van de Ven, Zierikzee. „ 431, geringd te Ellemeet op iSchouwen (Z.) 28 JuH 1911 door den Heer A. Man in 't Veld, als volwassen vogel ; half Maart 1917 geschoten op de Roggeplaat bij Schouwen (Z.). Berichtgever de Heer J. J. van de Ven, Zierikzee. Ill Nummer 4025, geringd te Ellemeet op Schouwen (Z.j 15 September 1911 door den Heer A. Man in 't Veld, als volwassen vogel; begin Februari 1917 gevangen te Ellemeet. Bericht- gever de^^Heer W. Jochems, Wassenaar. „ 10241, geringd te Ulrum (Gr.j 27 September 1918 door den Heer H. D. Louwes, als volwassen vogel ; 22 Augustus 1917 geschoten te Hornhuizen (Gr.). Berichtgever de Heer K. J.' DE Cock Woldringh, Hornhuizen. Wintertaling (Nettion crecca). Nummer 12715, geringd te Schiermonnikoog 1 November 1912 door den Heer D. Woltman, als volwassen vogel; in Augustus 1914 geschoten in het noorden van Finland, in het ge- ■ bied van de Kemijoki. Berichtgever de Heer J. A. Palmen, Helsingfors, Finland. Zilvermeeuw (Lariis argentatus). Nummer 12537, geringd te Callantsoog (N. H.) 4 .Juli 1915 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 17 Februari 1917 aan- geschoten gevonden op het landgoed Ockenburgh te Loos- duinen (Z. H.j. Berichtgever de Heer S. de Jong, Loosduinen. „ 12572, geringd te Callantsoog (N. H.) 4 Juh 1915 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; eind April 1917 dood ge- vonden te Anna Paulowna (N. H.j. Berichtgevers de Heeren Preyde, Breezand. „ 18156, geringd te Callantsoog (N. H.) 4 .Juli 1915 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 11 .Januari 1917 dood gevonden to Hoek van Holland. Berichtgever de Heer Jag. • Rotgans, Rotterdam. Kokmeeuw (Larns ridibundus). Nummer 11036, geringd te Kerkwerve op Schouwen (Z.) 17 Juni 1912 door Dr. E. D. van Ooet, als nestjong; 8 Februari 1917 gevangen en weder vrijgelaten te Veere op Wal- cheren (Z.). Berichtgevers de Heeren P. M. Mansvelt en W. Doets, Veere. j, 13126, geringd te' Ellemeet op Schouwen (Z.j 7 JuU 1912 112 door den Heer A. Man in 't Veld, als nestjong; 31 Januari 1917 gevangen te Vlissingen. Berichtgever de Heer Com- missaris van Politie, Vlissingen. Groote stern (Stenia cmdiaca). Nummer 6872, geringd te Kerkwerve op îSchouwen (Z.) 29 Juni 1912 door den Heer A. Man in 't Veld, als nestjong; 5 Augustus 1917 gevangen op de Noordzee aan de Engeische zijde. Berichtgevers de Heeren J. H. Gurney, Norwich en H. F. Witherby, Londen. Kievit {Vanellus vanellus). Nummer 21326, geringd te Vogelenzang (N. H.) 1 Juni 1916 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 7 April 1917 dood ge- vonden te Heemstede (N. H.), Berichtgever de Heer L. Spierenburg, Heemstede. Scholekster (Haematopus ostralegus). Nummer 21828, geringd te Vogelenzang (N. H.) 22 Juni 1916 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 28 Februari 1917 ge- schoten aan den Hoek van Holland. Berichtgever de Heer Grund, Rotterdam. „ 21836, geringd te Callantsoog (N. H.) 1 Juli 1917 door Dr. J. J. Blanksma, als nestjong; 18 September 1917 dood gevonden te Callantsoog. Berichtgever de Heer S. Jaring, Callantsoog. Boerenzwaluw iHirnndo ntstica). Nummer 19755, geringd te Bedum (Gr.) 10 Juli 1915 door den Heer F. J. Bisschop, als oude vogel; in 1917, evenals in 1916, op dezelfde plaats broedende waargenomen. Bericht- gever de Heer F. J. Bisschop, Adorp. „ 19759, geringd te Bedum (Gr.) 10 Juli 1915 door den Heer F. J. Bisschop, als oude vogel; in 1917, evenals in 1916, op dezelfde plaats weer broedend waargenomen. Bericht- gever de Heer F. J. Bisschop, Adorp. 118 Zwarte lijster (Turdiis ttierula). Nummer 20419, geringd te Oostkapelle op Walcheren (Z.) 19 Mei 1916 door Jhr. W. C. van Heurn, als nestjong; 4 Februari 1917 dood gevonden te Oostkapelle. Berichtgever Jhr. W. C. VAN Heurn, Oostkapelle. „ 23142, geringd te Oostkapelle op Walcheren (Z.) in de lente van 1916 door Jhr. W. C. van Heurn, als nestjong; 30 Januari 1917 dood gevonden te Oostkapelle, Berichtgever de Heer E. Vierin, Oostkapelle. Zanglijster {Turdns miiskus). Nummer 22830, geringd te Hillegom (Z, H.) 22 Mei 1915 door den Heer J. Verwey, als nestjong; 13 November 1917 gevangen te Villarreal, Castellon, Spanje. ßerichtgevers Dr. Joaquin Goret, Villarreal en Dr. J. Beltran, Valencia. Bastaardnachtegaal (Accentor modularis). Nummer 22336, geringd te Ede (G.) 25 Februari 1916 door den Heer J. L. F. de Meyere, als oude vogel; 19 Augustus 1917 dood gevonden te Ede. Berichtgeefster Mevrouw Harte- LUST— VAN Wesel, Ede. Leeuwerik (Alauda arvensis). Nummer 19705, geringd te Noordwijk aan Zee (Z. H.) 20 Mei 1915 door den Heer J. Verwey, als nestjong; 25 Maart 1917 dood gevonden te Noordwijk aan Zee een paar honderd meters van de plek, waar hij geringd werd. Berichtgever de Heer J. Verwey, Noordwijk aan Zee. Koolmees {Parus major). Nummer 22355, 'geringd te Ede (G.) 8 Februari 1917 door den Heer J. L. F. de Meyere, als oade vogel; 15 Februari 1917 dood gevonden te Ede, als slachtoffer van de koude. Be- richtgever de Heer J. H. Beekman Bzn, Groningen, door toezending van een mededeeling van Mevrouw Lava- LEiJE, Ede. 114 Spreeuw iSturnus vulgaris). Nummer 1778, geringd te Oostvoorne (Z. H.) 24 Juli 1912 door Th. Baron Collot d'Escury, als nestjong; in Juni 1917 geschoten te Pallmohnen bi] Kuddecken, Oostpruisen, Duitschland. Berichtgever Dr. J. Thienemann, Rositten. „ 18505, geringd te Nieuwolda (Gr.) 27 April 1914 door den Heer D. Dijkstra Jr., als oude vogel; eind September 1917 gevangen te Slochteren ("Gr.). Berichtgever de Heer P. Engeloge, Slochteren. „ 20369, geringd te Adorp (Gr.) 30 Mei 1915 door den Heer F. J. BisscHOP, als nestjong; 7 April 1917 dood govonden te Adorp. Berichtgever de Heer F. J. Bisschop, Adorp. Leiden, 30 November 1917. Bijzonderheden betreffende de Gierzwaluw [Apus apus (L.jJ DOOR Prof. Dr. A. E. H. SWAEN. De belangstelling in de gierzwaluw is dit jaar grooter geweest dan in vorige jaren en geeft mij moed en lust oni voort te gaan met het verzamelen van gegevens omtrent dezen hoogst merkwaar- digen vogel. Den Heeren, die mi] waarnemingen toezonden, betuig ik mijn hartelijken dank, terwijl ik mij voor toekomstige mededeelingon warm aanbevolen houd. Den 29«" April 1917 deed ik tusschen drieën en vieren een wan- deling längs de Kostverlorenvaart, nabij Amsterdam, toen ik plot- seling eenige gierzwaluwen zag. Boven de stad zag ik er om dion tijd geene, doch tegen zevenen vlogen er drie rond in de nabijheid mijner aan het Vondelspark gelegen woning. 's Middags was het vrij kil met bewölkte lucht en krachtigen wind, maar tegen zessen klaarde het weer op en werd de lucht beider. Even nadat ik deze 115 laatste waarneming had gedaan ontving ik eene mededeeling van den Heer W. van Harencarspel, dat hij dien avond te zeven uur, hoog in de lucht, gierzwaluwen boven Amsterdam had zien vliegen, met de bijvoeging: „Het is een zomersche avond, volgend op een dag met bewölkte lucht". Den volgenden dag (30 April) zag ik gierzwaluwen boven den Dam. — De Heer M. Vleeschhouwer nam dien dag (30 April) ook gierzwaluwen waar boven onze stad, terwijl de Heer J. Drijver mij meldde dat hij 30 April, 9 uur 's morgens, twee en 1 Mei zeven stuks boven Amsterdam waarnam. — De Heer G. RoosEBOOM, te Zwolle, schrijft: „De gierzwaluwen, die in mijn hiiis nestelen (hoogstwaarschijnlijk 4 paren) zijn — althans enkele daarvan — 30 April des ochtonds het eerst waargenomen ; zij be- trekken altijd dadelijk de oude nestplaats. Het was de eerste zomer- sche dag van het jaar". — De Heer Tjeerd de Vries Gzn., te Amsterdam, schrijft: „30 April 's morgens 9 uur: Wind N, totN.O., mooi weer, zonneschiin, geen gierzwaluwen; 10 uurv.m. + 50 paren boven de wei- en warmoeslanden längs den Adm. de Ruyterweg; 12 uur 's middags + 10 paren; 4 uur 's middags geen enkel exem- plaar. De vogels, die aan Nieuwe Kerk, Koninklijk Paleis en Post- kantoor nestelen, zijn niet aanwezig. — 1 Mei, 's morgens 9 uur: Wind N. tot N.O., mooi weer, zonneschijn, geen gierzwaluwen; 10 uur vm. + 50 paren boven den Admiraal de Ruyterweg en omgeving; 12 uur 's middags + 10 paren; 4 uUr 's middags geen enkel paar. — Bewoners van Nieuwe Kerk, Kon. Paleis en Post- kantoor stellen, onder luid misbaar, een onderzoek in naar den toestand, waarin zieh nissen, spleten, architraven e. d. bevinden. — 2 Mei 9.30 vm. wind N. tot N.O., mooi weer, zonneschijn, + 10 paren gierzwaluwen; 12 uur 's middags idem, 4 uur dito, 6 uur insgelijks. — Blijkbaar zijn de vogels, te Amsterdam althans, dit jaar in twee groepen aangekomen. — De Heer P. van der Burg, te Hardinxveld, bericht mij dat hij den 29en April de eerste gierzwa- luwen boven zij ne woonplaats zag. — Evenzoo zag de Heer J. H. Pellinkhof de eerste op dien datum (29 April) boven Meppel. • — De Heer Sjoerd Sjoerdsma, te Grouw, nam de eerste gierzwaluw op 28 April waar. Gelijk men ziet is er een merkwaardige overeenkomst in de waar- nemingen betreffende het tiidstip van aankomst: de vogels zijn blijkbaar, zooals de Heer de Vries vermoedt, in twee groepen op 29 en 30 April aangekomen en hebben zieh over West en Oost verspreid. Wat nu den datum van -vertrek aangaat ontving ik de 8 navolgende mededeelingen, waarin ik tevens opneem bijzondere opmerkingen omtrent aantal, gewoonten enz. De Heer W. van Harencarspel schiijft: 1. De gierzwaluwen zijn m. i. uit Amsterdam vertrokken omstreeks 20 Augustus. Dien avond waren ze nog talrijk. 2. In den morgen van 21 Aug. zag ik nog een vijftal dezer yogels, ja zelfs nog op den avond van 23 Augustus. 3. Op het tijdstip van vertrek was er prachtig stil, hoewel koel, weer. 4. Het aantal gierzwaluwen in het zuidelijk deel van Am- sterdam was groot te noemen. — Ter aanvulling van deze mede- deeling bei'ichtte genoemde Heer mij nog nader dat hij Vrijdag 31 Augustus te 9 uur vm. te Utrecht nog één enkele gierzwaluw zag vliegen. — De Heer A. A. van Pelt Lechner zag op 30 Augustus in het Velperhroek nabij Arnhem twee gierzwaluwen; een der eerste dagen van September een exemplaar tusschen Amsterdam en Breu- kelen. — Dr. L. F. de Beaufort, te Eerbeek, zag den 27e" Augustus, 's aVonds te 7 uur, te Wijk aan Zee twee gierzwaluwen om den Kerktoren vliegen. Er woei een harde bries en het was regenachtig en bewölkt. — De Heer J. H. Pellinkhof, te Meppel, bericht: 1. Tot en met 31 Juli zag ik de vogels vrij wel geregeld; ik meen dan ook dat 1 Augustus als tijdstip van vertrek der menigte moet wor- den aangenomen. Het grootste aantal vogels, ongeveer dertig, zag ik eenige malen vöör een opkomende onweersbui wild rondvliegen. 2. Op de volgende data nam ik nog gierzwaluwen waar: 5 Aug. 's avonds drie ex, ; H Aug. 's avonds één ex. ; 23 Aug. 's avonds één ex.; 5 Sept. 's avonds één ex. 3. De weerstoestand op 1 Aug. was regenachtig. 4. Het aantal gierzwaluwen meen ik gewoon te moeten noemen. — De Heer J. Drijver, te Santpoort, bericht: Tot 3 Aug. nam ik geregeld gierzwaluwen waar, zoowel alleenvHegende exem- plaren als kleine gezelschappen. Den 4e'i Aug., des voormiddags, zag ik er zeer vele buiten Amsterdam, metn'malen twintig en vijfen- twintig bij elkaar. Die samenscholingen wezen m. i. op het trekken. Den volgenden dag zag ik maar zeer weinige gierzwaluwen boven Santpoort, een enkel exemplaar in den namiddag en tegen den avond. Den yen Aug. miste ik den vogel geheel, doch den 7"" waren er weer vrij veel boven Amsterdam. Den 8«=" nam ik er nog twee waar boven Haarlem en twee boven Amsterdam, doch daarna kreeg ik de gierzwaluw tot en met 17 Aug. niet te zien. Bij harden Z.wind zag ik er in den voormiddag van 18 Aug. vier boven den Hoorn (Texelj en wel in gezelschap van beeren-, huis- en oeverzwaluwen. Een half uur later was het gezelschap nog in dezelfde omgeving. 117 Den 23*^" Aug.^ bij opstekenden wind uit het Z., vlogen er twee boven den Hoorn, ditmaal tezamen met boerenzwaluwen. Om half twaalf vloog één gierzwaluw het Marsdiep op. Eindelijk zag ik nog vijf gierzwaluwen boven de duinen bij de Koog (Texel) op 26 Aug. Hoewel het weer toen zeer goed was, teekende de lucht reeds duidelijk naar een naderende depressie. Den 27en en 2S^° was het stormachtig. Waar de laatste drie waarnemingen plaats hadden bij ruw weer of naderend ruw weer en in elk geval bij sterk terug- loopenden barometer, lijkt het mi] wel gewenscht dat er op gelet wordt of er werkelijk vorband bestaat tu.sschen weersgesteldheid en late waarnemingen dezer vogels. — Mr. C. H. Thiebout, te Zwolle, meldt: 1. Het laatst gezien te Zwolle 6 Aug. 2. Geen achterblijvers waargenomen te Zwolle; wel zag ik 9 Sept. vier gierzwaluwen boven de Nieuwe Merwede bij Werkendam. 3. Bij het vertrek was het -weer goed, kalm en koud voor het jaargetijde. 4. Aantal groot. — De Heer CI. Rooseboom. te Zwolle, meldt: op 20 — 26 Juli des avonds twintig tot twee en twintig gierzwaluwen, op 27 en 28 Juh des avonds telkens nog één, daarna geen meer. Op 25 — 28 Juli mooi warm weder met weinig of matigen wind uit richtingen N.W.— Z.Z.W.— W.— N.W. -N.W. - 29 Juli warm, zwoel ; wind zuidelijk, zwak. Aantal gewoon. Waargenomen aantallen: eerste drie weken van Mei 6- 10; 23 Mei voor het eerst 15, later meestal 20—25 (doch zeer ongelijk, b.v. 4 Juni slechts 6); 24 Juni 33 en vöör 15 Juli nooit meer dan dit getal; 22 Juli gezien 45! (grootst aantal hier in de jai'en 1914 — 1917 waargenomen, wat wel- licht is toe te schrijven aan doorloopend gunstig weder tijdens nest- periode). Eerste nestvuil uitgeworpen 28 Juni, laatste 16 — 17 JuH. De door mij medegedeelde waarnemingen — ook die der vorige jaren — hebben betrekking op de uiterste westpunt der bebouwde kom van Zwolle; later vernam ik dat ook nog in de eerste dagen van Aug. gierzwaluwen boven het centrum der stad zijn waarge- nomen. Ik vertrok 7 Aug. naar Baarn en zag 8 Aug. te Soestdijk 4 giei'zwaluwen ('s avonds) en 12 Aug. (viaduct over H. IJ. S., v.m. 10 uur) 3 gierzwaluwen ; daarna geene meer. Deze waarnemingen te Zwolle betreffen alle de avondvluchten. In het. wezen der gier- zwaluwen is veel raadselachtigs, hetgeen mi] meer en meer is ge- bleken nu ik ze vijf jaar lang heb waargenomen, broedende in mijn huis, slechts 6.5 M. boven den grond en vlak bij een balkon, zoodat het aan- en afvliegen op 2.5 M. afstands is te zien. — De Heer Tjeerd de Vries, te Amsterdam, schrijft: Het zieh togen den avond 118 verzamelen boven de moestaineii en weilanden aan het zoogenaamde Slatuinenpad, heb ik sinds 1914 niet meer waargenomen. Wei vlie- gen er geregeld eenige paren, doch dat is vrijwel den geheelen dag het geval. Als verzamelplaatsen te Amsterdam zijn mij dit jaar opgevallen: 1°. de omgeving van het Koninklijk Paleis, 2°. het Spui en 3°. de Prinsengracht bij de Leidsche gracht. Vermoedelijk nestelen de vogels aan de daar aanwezige hooge gebouwen (Postkantoor, Nieuwe Kerk en Kon. Paleis zeker). Op de Prinsengracht zag ik, in het laatst van JuH, 's avonds meermalen groote troepen onder luid getier vHegoefeningen houden. Het maakte den indruk dat de vogels, bij groepjes van 5 tot 10 stuks, krijgertje speelden (zouden het oefeningen van de jongen knnnen zijn?). Opmerkelijk was het gemak, waarmede de dieren de tahijke telefoondraden vermeden, op welker hoogte zij zieh voortdurend in vliegende vaart bewogen. 10 Augustus vlogen nog + 25 paren boven het Spui; 15 Augustus + 12 stuks boven den N.Z. Voorburgwal en de Mozes- en Aäron- straat; 18 Augustus waren bij de Nieuwe Kerk nog 2 exemplaren aanwezig en den 22^0 dier maand zag ik het laatste exemplaar 's morgens om half zeven boven den Adm. de Ruyterweg". - De Heer P. v. d. Bcjrg, te Hardinxveld, zag 4 September bij mist en Z.O. wind twee gierzwaluwen ; den Ißea Sept., bij Z.O. wind en mooi weer één gierzwaluw tusschen boerenzwaluwen. De geheele maand Augustus nam hij troepjes van tien tot twintig gierzwaluwen waar. — Zelf nam ik het volgende waar: 29 Juli 's avonds 7.35 te 'sGra- venhage enkele gierzwaluwen; 30 en 31 Juli en 1 Aug. aldaar geen enkele gierzwaluw (de geheele week regende het hevig); 4 Aug. klaarde het weder op en dien avond zag ik talrijke exemplaren ; 5 Aug. zag ik enkele exemplaren; 6 Aug. bij buiig weer nam ik geen exemplaren waar, doch den 9"' Aug. zag ik bij beider weer eenige gierzwaluwen; den 10^° Aug. bij mooi weer, zag ik 's avonds vele exemplaren; den 11^" 's avonds waren zij vrij talrijk; den 12^" 's avonds zag ik er één te Scheveningen ; den 13^" 's avonds één boven den Haag; den 14en 's avonds geene; den 15^" zes, 's avonds; den 16en, bij helder weer, geen enkele; den 19e" 's avonds waren zij te Amsterdam talrijk: den 20^0, bij mooi weer, zag ik er geen enkele in en buiten Amsterdam; den 21en 'sochtends te 9.30 ettelijke in de buurt van mijn woning, overdag geene en 's avonds (mooi weer, W. windj te 7.30 verscheidene ; den 22«^" 'sochtends één, 'smiddags geene in verschillende deelen van de stad ; 's avonds verscheidene; den 23c" 's morgens een enkele, 's avonds bij mijnhuis 119 eon tiental, bij het LI (8 uur) een enkele; den 24en waren zij ver- dwenen. Gelijk men ziet stemt mijne waarneming overeen met die van den Heer van Harencarspel (23 Aug.) en van den Heer de Vries (22 Aug.), zoodat men veilig kan aannemen dat de -laatste gierzwaluwen Amsterdam 22 en 28 Augustus verlieten. Wat de talrijkheid aangaat kom ik hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat deze vogelsoort sterk in aantal toeneemt; vooral de nieuwe wijken in de steden schijnen de gierzwaluw aan te trekken. Bij de verzamelplaatsen door den Heer de Vries voor Amsterdam opgenoemd, kan ik nog voegen de uitmonding van de van Baerlestraat in het Vondeipark, waar de vogels, die op het gebouv^ der Rijkspostspaarbank en in de omgeving nestelen, hunne vliegoefeningen houden. Dat de gierzwaluw een late vlieger is bleek mij weer op 5 Juni, toen de laatste eerst om 9.35 fgewone tijd) verdween. Omtrent het aantal schrijft nog, blijkens vriendelijke mededeeling van den Heer VAN Pelt Lechner, Dr. U. H. E. Huber Noodt te Delft, dat z. i. het aantal in Delft en in den Haag grooter was dan veiieden jaar en wel vrij aanzienlijk. Ook uit een mededeeling van den Heer Ch. C. van der Vlis te 'sGravenhage blijkt dat de gierzwaluw boven geheel Duinoord vrij talrijk was. Uit de mededeeling van den Heer Rooseboom blijkt dat de gierzwaluw niet uitsluitend in hooge gebouwen nestelt; ik herinner mi] dat jaar in jaar uit een paar nestelde in het dak van een läge woning van ééne verdieping te Almeloo. Het huisje was zö(3 laag, dat een lange man de dakgoot kon bereiken ! Achterblijvers zijn dit jaar zeer laat gezien; trouwens hetvertrek der groote menigte valt dit jaar ook zeer laat. Eigenaardig is weer het tijdelijk verdwijnen, zooals dit o. a. door mij te 'sGravenhage is waargenomen. Ik zou mijne berichtgevei's wel willen verzoeken in 1918 eens hunne bijzondere aandacht te wijden: 1°. aan dit tijdelijk verdwijnen in verband met wind en weersgesteldheid ; 2°. aan de zeer uiteenloopende talrijkheid op verschillende uren van den dag. Amsterdam, Dec. '17. Naschriß. Ter aanvulling van vorige jaarberichten laat ik hier eenige mededeelingen volgen, mij alsnog door den Heer P. van der Burg, 120 te Hardinxveld en den Heer Sjoerd Sjoerdsma, te Groiiw, verstrekt. Hardinxveld : 28 April 1915 eerste gierzwaluwen, 10 Aug. 1915 laatste. Einde Juli verminderden zi] reeds en kwamen alleen 'savonds in groote troepen, voornamelijk boven de rivier. 8 Aug. was stil, zoel en regenachtig, 10 Aug. stil, warm weer. — In 1916 kwamen zij 21 April en verdwenen 2 Aug. ; het was van 26 Juli tot 2 Aug, mooi, warm weer. — Grouw: 26 April 1915 eerste, 26 Aug. laatste. — 26 April 1916 eerste, 27 Aug. laatste. Korte Mededeelingen. Groote Lijster {Tiirdus viscivorus L.j. — Afgaande op inlicbtingen, die mij van betrouwbare zijde toekwamen, broeden nu al reeds sedert 20 jaar 3 tot 4 paren Groote Lijsters in het bosch van het St. Willebrordus-CoUege te Katwijk a./d. Rijn. Het laatste jaar heb ik mij zelf van hot feit kunnen overtuigen. (F. Willemse, Katwijk a./d. Rijn, 16 Augustus 1917j. Kleine Alk {Alle alle [L.]). — Gisteren vertoonde zieh hier mid- den in de stad, in het benedenpand van de Hoogeveensche Vaart, een Kleine Alk, Alle alle (L.). Onder groote belangstelling van het pubhek dook het dier voortdurend met buitengewone vaardigheid. Daar aan beide zijden van het smalle water menschen stonden en er natuurlijk ook met steenen geworpen werd, meende ik dat de vogel zieh door duiken trachtte te redden. Doch dit bleok geenszins het geval, want telkens bij het boven- komen had hij een visehje van 4 à 5 cm. lengte in den snavel. Het alkje was volkomen op zijn gemak en stoorde zieh in 'tminst niet aan de voor hem zoo ongewone omgeving. Enkele malen dook het zelfs tot tegen den oever en dan was prächtig te zien hoe het zieh onder water met pooten en vleugels snel voortbewoog; soms sprengen dan vischjes uit het water op. Een eigenaardigheid van het alkje was, dat het bij 't aan de oppervlakte komen, telkens even op eene zijde ging liggen, waar- door de hagelwitte onderkant zichtbaar werd; ook hief het zieh eenmaal in het water op, sloeg met de vleugels en streek zijn veeren glad. 121 Op h et spiegelgladde wateroppervlak teekencle zieh de duikweg scherp af, Naar ik verneem is het dier ten slotte dood gegooid. Deze verschijning, zoover landwaarts en in afgesloten watei', komt me nogal merkwaardig voor. (J. H. Pellinkhof, Meppel, 13 November 1917). Nécrologie. Dr. Otto Finsch, overleden te Brunswijk den 31«teti Januari 1917 in den ouderdom van 77 jaar. Ornitholoog en etlmoloog van naam, die van 18(11 tot 1864 als assistent en van 1898 tot 1904 als conser- vator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden ver- bonden was. Behalve zijne uitgebreide monographie over de pape- gaaien leverde hij talrijke geschriften over de ornithologie van Afrika, Polynésie, Nederlandsch-Indië, Sibérie enz., gedeeltelijk in samen- werking met G. Hartlaub. Dr. Emil August Goeldi, overleden te Bern den 5<^'eii Juli 1917 in den ouderdom van 58 jaar. De ornithologische arbeid van Goeldi is ook voor vogelstudie van Suriname van belang. Over de vogels van Brazilië schreef hij een groot werk „As Aves do Brazil" 1894 — 1900, gevolgd door een reeks gekleurde platen onder den titel van „Album de Aves Amazonicas" in 1906. V. 0. 122 Opgave van eenige ornithologisehe werken, versehenen tussehen 1 Juli 1916-1 Juli 1917 A. A. VAN PELT LECHNER. B. Bassetière, E. de la, Essai sur le chant de quelques Oiseaux. Huisseau-sui-Cosson (Loir et Cher) 1913. gr. 8. 180 pg. av. illustrations. Bryant, H. C, Habits and food of Geococcî/o-' c«h'/brniam