FORTHE PEOPLE FOR EDVCATION FOR SCIENCE LIBRARY OF THE AMERICAN MUSEUM OF NATURAL HISTORY j^t^jd:e^j^ Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereeniging ,{mx r ONDER REDACTIE VAN: Dr. L. F. DE BEAUFORT, A. A. YAN PELT LECHNER EN Prof. Dr. E. D. YAN OORT Jaargang XII — 1923 BOEK HANDEL EN DRUKKERIJ vooRHEEN E. J. BRILL, Leiden 1923, De Redactie stelt zieh niet verantwoordelijk voor den inhoud der bijdragen. 7^- »o « û -j o-^^o ^ ^ ^^'■''^- INHOUD VAN JAARGANG XII 1923 Aflevering 1 Bldz. Ornithologische waarnemingeii in Nederland, raeclegedeeld door Prof. Dr. E. D. VAN OORT 1 Resultaten van het ringonderzoek van het Rijks Museum te Leiden (XIY), door Prof. Dr. E. D. van Oort 8 Yerslag der Ledenvergadering, geliouden te Hilversum op 27 Mei 1922 . . 17 Verslag der Zomerexcursie naar „Gooilust", geliouden op 28 Mei 1922 . . 22 Voyage et Avantures de François Léguât, door Prof. Dr. A. E. H. Swaen . 25 Boekbespreking, door Dr. G. J. van Oordt 26 Ver.slag der Wetenschappelijke Vergadering, geliouden te Rotterdam op 3 December 1922 28 De rui van Una troille (L.) door Jan Verwey 31 Varia oologica (XII) door A. A. van Pelt Lechner 34 Trekwaarnemingen op het lichtschip „Scliouwenbank" van 16 tot 28 Mei 1923 door G. Traanberg 37 Vei'slag der Wetenschappelijke Vergadering, gehouden te Leiden op 30 Maart 1923 41 Korte Mededeelingen 43 Bladvulling 45 Opgave van enkele ornithologische werken, in 1922 versehenen 46 Aflevering 2 Eenige waarnemingen over den Roerdomp (Botcmrus stellaris L.) gedurende den broedtijd door C. G. B. ten Kate (met PI. I) 49 Een en ander over Noord-Amerikaansche Vogels (I) door F. E. Blaauw . . 53 Besitzt ein Vogel Einsicht in kausale Zusammenhänge? von A. F. J. Portielje 59 Verslag der Ledenvergadering, gehouden te üenekamp op 9 Juni 1923 ... 66 Verslag der Zomerexcursie naar Denekamp en de Lutte op 9 en 10 Juni 1923 71 Verslag der Wetenschappelijke Vergadering, gehouden te Amsterdam op 3 November 1923 • • • 75 Boekbespreking 79 Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereenimni Jaargang XII. Juli 1923. Aflevering 1. Ornithologischc waarncmingen in Nederland MEDEGEDEELD DOOK Prof. Dr. E. D. VAN OORT. Van de vele vogelwaarnemingen, die mij gedurende de jaren 1920, 1921 en 1922 werden toegezonden, laafc ik hier de voor de kennis van onze vogelfauna belangrijkste en bijna zonder uitzon- dering door bewijsstukken gestaafde waarnemingen volgen. De koude winter 1921— '22 deed vele soorten, die in normale winters niet of in slechts klein aantal voorkomen, in meer of minder groot getal verschijnen; zoo werd o. a. de roodhalsgans in begin 1922 geobserveerd. Een voor de Nederlandsche vogelfauna nieuwe soort is in de hiervolgende lijst vermeid, ni. de sperweruil, waarvan 5 October 1920 een voorwerp onder Amerongen geschoten werd. Ik meet hier de aandacht vestigen op een vogelsoort, welker vangst binnen onze grenzen mij werd gemeld, ni. de Ameiikaansche smient, Mareca americana (Stephens), waarvan een cT den lUlen December 1922 in een eendenkooi op St. Filipsland (Z.) .gevangen werd, dat zieh in het bezit van Dr. G. Eykman te Dordrecht bevindt. Deze soort wordt veel in gevangenschap gehenden en wordt o. a. sedert jaren gekweekt door den Heer F. E. Blaauw te 's Graveland. Aan- gezien de Heer Blaauw mij mededeelde, dat in den zomer van 1922 twee mannelijke voorwerpen van deze soort, van hem af- i 2 komstig, weggevlogen zijn bij den Heer Bürgerhout te Voorburg, is het vermoeden niet ongegrond, dat bet gevangen voorwerp een van deze exemplaren en dus uit gevangenschap ontsnapt is. Golymhus immer (Brünnich) — IJsduiker. Van den Heer J. Verwey te Koordwijk aan Zee ontving het Museum een 9 in onvolkomen kleed, dat den 17^^" December 1921 aan de kust aldaar le vend gevangen werd. (Jolymbus arcticus Linnaeus — Parelduiker. Een oud çj' in bijna volkomen prachtkleed werd 20 Mei 1922 aan den voet van een telephoonpaal te den Helder dood gevonden en aan 's Rijks Museum te Leiden toegezonden. Podiceps nlgricollis Brebm — Geoorde fuut. Den 27sten April 1921 nam de Heer F. J, Nieuwenhuyzen Jr. te Hilversum één exemplaar in de „Kleine Wasmeer", een plas in de bei bij Hilversum, waar. Omtrent het voorkomen in het Leersumsche veld in Utrecht be- richtte de Heer J. P. Strijbos te Haarlem raij, dat bij in 1921 al- daar drie nesten vond en 5 of 6 paren van deze vogels zag. In tegenstelling met het vorige jaar waren nu alle nesten drijvend en meer in elkanders nabijheid. Een der nesten lag tegen een klein eilandje aan, waarop 2 nesten van de kokmeeuw en 1 nest van het vischdiefje. Aan de andere nesten zag bij zoowel cf als 9 boQwen; het nestraateriaal werd meestal opgedoken. Bij het ver- laten van het nest werden de eieren bedekt; bij het weder plaats nemen op de eieren nam de vogel, waarvan hij vermoedde dat het het cf was, het plukje nestmateriaal, het welk over de eieren was gespreid van den anderen vogel aan en dook qy mee onder water. De .nesten lagen zeer laag op het water. Voor de collectie van het Museum ontving ik een oud cf nog bijna in prachtkleed en een jong cT, die 13 Augustus 1922 onder Nieuwkoop (Z.H.) geschoten waren. Puffinus pnfflnus (Brünnich) — Noordsche pijistormvogel. Den 24!^teii October 1921 werd een voorwerp in sterk bedorven Staat aan de kust te Noordwijk gevonden en door den Heer J. Verwey welwillend aan 's Rijks Museum afgestaan. Phalacrocorax graculas (Linnaeus) — Gekuifde aalscholver. Den Isten Februari 1920 werd een jong voorwerp dood aan de kust te Noordwijk gevonden en door Mejiiffrouw J. M. A. Bogaerts aan 'sRijks Museum van Natuurlijke Historie gesclionken. Sulci hasscma (Linnaeus) — Jan van Gent. Den 5deii Januari 1922 werd een jong cf levend te Driel (G.) ge- vangen en door de goede zorgen van den Heer A. A. van Pelt Lechner aan 's Rijks Museum te Leiden toegezonden. In het laatst van December 1921 kwamen herliaaldelijk la^achtige zuidwestelijke tot noordwestelijke winden voor. Botcmrus steUaris (Linnaeus) — Roerdomp. Als winterwaarnemingen van den roerdomp kan ik volgpnde ge- vallen vermelden: 28 Januari 1920 werd een cT op Texel en 29 No- vember 1921 werd een cf te Rijswijk geschoten. Plegadis falcinellus (Linnaeus) — Ibis. Het Museum ontving van den Heer J. Boonstra te Workum een 9 in winterkleed, dat aldaar den 3'^en November 1920 geschoten werd. Anser anser (Linnaeus) — Grauwe gans. Ik ontving voor onze collectie een oad 9? dat 19 November 1922 bij Woubrugge (Z.H.) geschoten werd. Voor deze soort is dit een late datum van voorkomen in ons land. Anser alhifrons (Scopoli) — Kolgans. Bij twee jonge voorwerpen, een cf gevangen 80 December 1919 bij Staphorst (0.) en een 9 9 Januari 1920 te Tjerkgaast (Fr.), zijn de vederen van de onderzijde niet effen grijs, doch hebben de grijze vederen van benedenborst en bulk bij het cf gi"oote, bij het 9 kleinere grauwzwarte centra, waardoor de onderzijde veel donkerder dan gewoonlijk is. Ook zijn de vederen van kin, keel en voorhals donkerder dan bij normaal gekleurde voorwerpen. De witte vederen rond de basis van den bovensnavel zijn nog weinig aangeduid. Beide voorwerpen bevinden zieh in de collectie van 's Rijks Museum te Leiden. Branta ruficollis (Pallas) — Roodhalsgans. Een oud 9 werd 1 Februari 1922 te Zurich, gemeente Wonse- radeel (Fr.), geschoten en voor de collectie van het Museum te Leiden aangekocht. Branta leucopsis (Bechstein) — Brandgans. De brandgans lieeft zieh in den winter 1921 — '22, in het laatst van Januari en begin Februari, zeer talrijk vertoond. Mareca penelope (Linnaeus) — Smient. Den 16''eii October 1920 werd bij Engwierum (Fr.) een 9 gevan- gen, waarvan de bruin gekleurde deelen van het vederkleed licht bruingeel zijn, terwijl de donker bruingrijze deelen vaal bruingrijs en de schoudervederen en de binnenste groote slagpennen vuilwit zijn. Het wordt in 'sRijks Museum te Leiden bewaard. Netta rufina (Pallas) — Krooneend. Voor de collectie van het Museum ontving ik twee 99? een den 13den September 1920 geschoten op de Louwsche Wadden in Fries- land en het andere den 2den Augustus 1922 bij Nieuwkoop. Glangula liiemalis (Linnaeus) — IJseend. Van de binnenwateren bij Nieuwkoop en Noorden (Z.-H.) ontving ik eenige jonge voorwerpen, die daar in het laatst van November en in het begin van December 1922 geschoten werden. Gyps fiilvus (Gmelin) — Vale gier. Mr. C. H. Thiebout te Zwolle deelde mij mede, dat hi] bij den praeparateur Vv\ Engels aldaar een voorwerp van dezen vogel zag, dat in de tweede helft van April 1922 bij Breskens in Zeeuwsch- Vlaanderen geschoten was. Circus cyanens (Linnaeus) — Blauwe kuikendief. Den 24s ten December 1920 werd een 9 bij Tongelre (N.-B.) ge- schoten en aan het Museum toegezonden. Bijna elken winter wordt een enkel voorwerp van deze soort in ons land geobserveerd. Aqiiila chrysaetos (Linnaeus) — Steenarend. De Heer H. van Zanden te Den Haag berichtte mij bij een prae- parateur daar ter stede een pas opgezet jong wijfje van deze soort gezien te hebben, dat in het najaar van 1922 ergens in de pro- vincie Gelderland geschoten was. Het is mij niet mögen gelukken van den praeparateur den juisten plaats en datum van vangst te weten te komen. Pernis apivorus (Linnaeus) — Wespendief. Aan het Museum werd een cf toegezonden, dat 20 Juli 1920 te Wassenaar gesctioten was. Cr ex CT ex (Linnaeus) — Kwartelkoning. Ik ontving een voorwerp dat 28 December 1920 in de buurt van Leiden geschoten was, maar helaas in te siechten staat was om geprepareerd te worden. Ferdix perdix (Linnaeus) — Patrijs. Te Enter bij Rijssen (0.) werden 16 September 1922 een cf en een 9 geschoten, wier geheele vederkleed een lichte vaalgrijze kleur vertoont; de bruine buikvlek is bij den man aangeduid. Otis tarda Linnaeus — Groote trap. Den Uden Februari 1922 werd bij IJzerlo, gem. Aalten (G.) een $ geschoten en door den Heer Mr. A. Th. ten Houten te Winters- wijk aan 's Rijks Museum ten geschenke gegeven. Charadriits morinellus (Linnaeus) — Morinelplevier. De morinelplevier wordt jaarlijks tot laat in den herfst in ons land waargenomen. Het Museum ontving in 1920 een voorwerp dat 25 November bij Workum geschoten was, in 1921 een voorwerp 9 November bij Makkum en in 1922 een voorwerp 7 November bij Heerenveen geschoten. Himantopus hirnantopus (Linnaeus) — Steltkluit. De Heer J. van Malsen te Eindhoven schreef mij d.d. 17 Decem- ber 1922 het volgende: Onlangs trof ik in een sigarenwinkel te Eindhoven een collectie opgezette vogels aan. Dit is op ziclizelf niets bijzonders, daar liier in Brabant dikwijls vogels uitgestald zijn. Het belangrijkste voor- werp was echter een steltkluit. Dit exemplaar was 7 Jnni 1919 geschoten bij een der vennen alhier. De eigenaar had toen slechts één stuk kunnen bemächtigen van een tweetal voorwerpen, welke daar toen eenige dagen rondscharrelden. Phalaropus fidicarius (Linnaeus) — Rosse franjepoot. Den nàan November 1920 werd eon voorwerp bij Westernieland (Gr.) gevangen en 22 November 1920 een bij Makkum (Fr.) Beide voorwerpen worden in 's Rijks Museum te Leiden bewaard. Tringa suharquata Güldenstädt — Krombekstrandlooper. Bij den vuurtoren te Haamstede op Schouwen (Z.) werd den 3den Augustus 1922 een cf in gedeeltelijk zomerkleed gevonden, dat den nacht te voren zieh tegen den toren doodgevlogen liad. Het voorwerp werd aan 's Rijks Museum te Leiden toegezonden. Tringoides hypoleucos (Linnaeus) — Oeverlooper. Van den Heer A. Oomen te Nijmegen ontving 's Rijks Museum een voorwerp in den overgang van donskleed tot eerste vederkleed, door hem den 20«ten Juni 1920 ongeveer 3 KM. boven Nijmegen längs den Waal gevangen. Dit is het eerste zekere bewijsstuk voor het broeden van deze soort binnen onze grenzen. Numenius tenuirodrls Vieillot — Dunbekwulp. De Heer G. Bosch te Leeuwarden schenk aan hot Museum een 9, dat omstreeks 22 November 1922 in de provincie Friesland ge- schoten werd. Scolopax rusticola Linnaeus — Houtsnip. LTit Woensel (N.-B.) ontving ik een jong voorwerp gedeeltelijk nog in donskleed, dat aldaar 18 April 1920 geschoten werd. Stercorarius skua (Brünnich) — Groote jager. Den 14f't'" Januari 1922 werd bij Workum (Fr.) een çf ge- schoten en aan 's Rijks Museum te Leiden toegezonden. Larus minutas Pallas ■ — Dwergmeeuw. Een jong 9 werd 28 December 1919 bij Texel geschoten en aan 's Rijks Museum toegezonden. Nyctea yiijdea (Linnaeus) — Sneeuwuil. De Heer E. Blaauw te Nijmegen ontving een 9» dat 6 Januari 1920 to Vledder (Dr.) geschoten was. Surnia ulula (Linnaeus) — Sperweruil. Den Tylt^n October 1920 werd onder Amerongen een voorwerp ge- sclioten, dat in het bezit kwam van den Heer W. F. de Yries te Veenendaal, die het dier liet opzetten en het in Maart 1921 aan 's Rijks Museum te Leiden verkocht. Dit is het eerste voorwerp van deze soort, dat in Nederland is waargenomen. Upupa epops Linnaeus — Hop. In de duinen onder Wassenaar werd 18 September 1922 een cT geschoten. In de laatste jaren wordt de hop slechts zeer zelden in de duinstreken gezien, in tegenstelling met vroeger, 50 à 60 jaren geleden, toen hij volgens betrouwbare mededeeUngen regel- matig op den trek in nazomer en herfst -aldaar in klein getal werd waargenomen. Galamodus aquaficus (Gmelin) — Waterrietzanger. Bij den vuurtoren te Haamstede op Schouwen werd den 3den Augustus 1922 een cf gevonden, dat den nacht te voren tegen het licht doodgevlogen was. Tnrdus pilaris Linnaeus — Kramsvogel. Van den Heer K. Waldeck te den Haag ontving het Museum een vaal gekleurd voorwerp, dat 20 November 1921 bij Loosduinen gevangen werd. Bastaard van Corvus corone Linnaeus X Corvus comix Linnaeus — Bastaard van Kraai en Bonte kraai. Den 23«t-H ^ 00 11 'C< CO 05 CO I CM O CI l_ rH 7-Î -^ t> CO 00 CD -* (33 c3 m .2 p CD i-j • * O N M Sd M 'ë '-2 SI ^ '-* '-* ^ S CD CD ^ ^ .S ^ N œ o a 13 Ph H h- ( S tu O HD aalhuur vergacl nkosten inning ift aan Frei S Ph CD JJ "o igin udie fond rtefe 'cö 03 schritt „Al rukkosten Dr. J. But Prof. Dr. J 'S ^- r; 'cD m CD O m 1 'S. o o 'Ö 2 -1-3 p- o -S o a CD en O 22: Vereer Trekst Platen Leespo O <^ <1<^ N O O K- 'S ^ M I— 1 Ü B o "^ CO ZQ S Cl o P < !- CQ -0 d ? tri =5 Ph bc O ce CD CD -* 00 Cl C] o ca lO CD ^ Ul S-H 0) CD <;.' >- H Ph K^ 8 a 02 o CO ^ a <1 -<•= 1 Ö s "^ .iii^ " CD-I-' Q F- cß > f-' < '^ S "t^ 3 CD Ü E5 O P^ ÛH S- 3 ^ C! E5 55 o o> §H o ® Q Ph C5 W N.O. Om 2 n.m. komt een 9 Tapuit uit het Oosten en stri,jkt in een reddingboot, waar zij uit den wind uitrust. 't Is een groot exemplaar en zij staat par- mantig, recht op, hoog op de pooten. Ik houd het dier stellig voor den Groenlandschen vorm [leucorrhoa (Gm.)]. De vogel was tot 3.30 n.m. aan boord en vloog met een langen boog aanvan- kelijk Zuidwest, doch draaide West bij en raakte daarna uit het zieht, 's Avonds lang aan dek geluisterd naar overtrekkers, doch alleen om 11.30 n.m. Oeverlooper {Tringa hypoltaca L.) hooren overtrekken, die in noordoostelijke richting verdwijnt. ;, 22. — AVind Zuidwest en tot 9 uur v.m. zon; daarna regenluchten. 9.30 v.m. 3 Boerenzwaluwen passeeren, doch in zuidwestelijke richting. „ 23. — Sterke Zuidwestelijke wind met dezelfde regenluchten van gis- teren; in den middag liep de wind naar het Noorden en regende het hard. 11 v.m. komt een Akkerleeuwerik {Alauda arvensis L.) aan boord en zoekt een stil, beschut plaatsje op den „bak". Na eenigen tijd vliegt de vogel in oostelijke richting weg. 11.15 v.m. 2 Boerenzwaluwen längs, die in westelijke richting verdwijnen. 11.45 v.m. Weer 2 Boerenzwaluwen längs, die ook naar het Westen vliegen. „ 24. — Wind Noordoost; zon, doch koud. 7.30 v.m. 1 Boerenzwaluw -> N.O. 11.20 v.m. 1 Boerenzwaluw -» N.O. 's Avonds windstil en 's nachts lang geluisterd, maar geen vogel- geluid gehoord. „ 25. — Wind weer Zuidwest, doch aanvankelijk zon. Om 4.20 v.m. zwemt een Zeekoet [Uria troiUe (L.)] langszij, die veel teer op de borst heeft en dat probeert er af te pikken. Tech duikt de vogel nog en ik zie hem zelfs tweemaal met een vischje boven komen. 40 8,20 v.m. 1 Boerenzwaluw -» Z.W. Mei 26. — Zwakke wind, Noordnoordoost, zon. De geheele morgen stellige, doch zeer zwakke Sterntjestrek -> N.O., in paren en troepjes van 3 tot 7 stuks. 't Gros bestaat uit Vischdiefjes (Sterna Mrundo L.), doch ook enkele Groote Sterns (Sterna sandoisensis Lath.) passeeren, 11.40 v.m. 1 Zwarte Stern [Htjdrochelldon nigra (L.)] vliegt in snelle, rechte vlucht naar het Westen. Een Duiker (Cohjmbus-ST[)ecies) passeert in noordoostelijke richting op te grooten afstand ora met zekerheid de soort vast te stellen, evenals 's middags weer een Duiker, die ook in snelle vlucht in noordoosteUJke richting zieh voorthaast. 5.35 n.m. Een steltlooper (waarschijnlijk Oeverlooper) passeert vlak over het water -» N.O. „ 27. — Wind Noord, doch 's avonds Zuidwest. 9.50 v.m. 3 Boerenzwaluwen in oosteUJke richting längs. 12.15 n.m. 2 Boerenzwaluwen passeeren -» West. 12.45 n.m. 1 Gierzwaluw [Apus aj^iis (L.)] komt recht uit zee vliegen en verdwijnt in de richting van Schouwen. 's Nachts ge- luisterd in den holderen maneschijn, maar geen vogel hooren roepen. „ 28. — Wind Noordnoordoost. De dag begint met prachtig, zonnig weer, doch tegen 10 betrekt de lucht en 11 uur valt motregen. 9.15 v.m. ±15 Zwarte Zeeëenden passeeren -> N.O. Precies 12 uur komt een (j^ Sijs [Carduells spinus (L.)] aan boord, doch doordat iemand hem probeert te vangen, vliegt de vogel naar de in de nabijheid kruisende loodsboot. Om 2.30 n.m. komen 2 King- musschen [Passer montanus (L.)] aan boord, die op een beschut plaatsje tegen den lichtmast voor den regen schuilen. Ik zie ze paren ! Omdat de wind steeds sterker wordt, komt de loodsboot mij af- halen om 4 uur n.m. en juist als ik in de sleep zit, vliegt een vogeltje op het lichtschip toe, doch door de deining kon ik mijn kijker niet gebruiken, zoodat ik de soort niet heb kunnen vast- stellen. Misschien mag ik deze gelegenheid te baat nemen om mijn op- rechten dank uit te spreken voor de medewerking en iiartelijkheid bij de bemanning van „Schouwenbank" ondervonden en in 't bij- zonder ben ik den kapitein, den heer L. A. van Hoeke, zeer veel dank verscliuldigd, evenals den heer Van Hoepen, kapitein der loodsboot W\ 9. Juni 1923. 41 Vcrslag der Wetcnschappelijkc Vcrgaderingt jehouden te Leiden op 30 Maart 1923 in liet Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Aan wezig zijn de Heeren Dr. J. Büttikofer, Voorzitter, Dr. L. F- DE Beaufort, Secretaris, P. W. v. d. Burg, Dr. Jac. P. Thijsse, Prof. Dr. E. D. van Oort, Mr. P. G. van Tienhoven, Mr. C. H. Thie- BOUT, A. M. L. RüMKE, G. RoosEBOOM, P. Lels, a. Pot, D, Bakker, A. A. Tjittes, W. van Harencarspel, P. L. Steenhuizen, J. H. JuRRiAANSE, Dr. K. KuiPER, A. J. DE LoRM, G. A. Brouwer, F. W. Burger, D. Tollenaar, J. Verwey, Mevr. Van Oort, Mevr. Lels en als introducée Mej. Atie Senf. Van de Heeren A. A. van Pelt Lechner, F. K. Baron van Dedem en W. H. DE Beaufort is bericht van verhindering ingekomen. Nadat de Voorzitter de vergadering heeft geopend, krijgt de Heer Verwey het woord om een voorstel toe te lichten, schriftelijk bij het Bestuur ingediend en strekkende om voor elke vergadering een spreker uit te noodigen en het to behandelen onderwerp op de convocatie te vermelden. Na eenige gedachtenwisseling wordt be- sloten om voortaan in den regel den tijd vöör de pauze te bestem- men voor een door een der leden te houden voordracht, die op de convocatie zal worden aangekondigd, terwijl nà de pauze gelegenheid zal zijn tot het doen van kleinere mededeelingen. Vervolgens doet de Heer Verwey een mededeeling over den rui van Uria troille (L.)-, in deze aflevering in extenso opgenomen. Na de pauze doet de Heer v. d. Burg een mededeeling over een laten trek van Kraanvogels [Grus grus (L.)], nl. op 25 Maart. Ook den Heer Blaauw te Nijmegen is volgens ingekomen bericht de onge- wone voorjaarstrek dezer vogels opgevallen. De Voorzitter heeft daaromtrent ook een bericht ontvangen uit Deyl, waar op 20 Maart Kraanvogels werden gezien. De Heer Thiebout deelt mede, dat ook te Wijhe vermoedelijk Kraanvogels zijn gezien. De Heer Thijsse heeft in het afgeloopen najaar in de duinstreek een ongewoon groot aantal Keepen {Fringilla montifringilla L.) waar- genomen; in het Bloeraendaalsche Bosch zeker wel 2000. Zij ver- dwenen half November en keerden begin Februari weer terug. Ook 42 in Z. Duitschland on Zwitserland zijn fabel ach tige aantallen dezer vogels waargenomen. Andere, ter vergadering aanwezige leden liebben in liun omgeving niets van een bijzonderen Keepen-trek bespeurd. De Heer Tjittes meent zelfs, dat er te Driebergen minder waren dan in andere jaren. De Heer Thiebout zag er velen in de vorige week te Brüssel. De Heer Verwey heeft op den najaarstrek niets abnormaals kunnen ontdekken; eerder waren er minder dan meer trekkers. De Heer van Ookt laat eenige inlandsclie vogels zien, door het Rijksmuseum in den laatsten tijd ontvangen, nl. Branta ruficollis (Fall.), Numenim tenuirostrU (Vieillot), Aytläa nyroca (Güld.) X Äythia fcrina (L.), een isabelkleurige Mareca penelope (L.), het eenige, met zekerheid bekende inlandsche exemplaar van Surnia ulula (L.), een Otis tarda (L.), een jong van Tringoides hypoleucos (L.), afkomstig van de oevers van de Waal, een jong van Scolopax rusticola L., van Woensel, een kleurvariatie van den Kramsvogel [Turdus pilaris L.), een exemplaar van Stercorarius skua (Brunn.) en een interes- sante hybride van Huismusch en Ringmusch [Passer domesticus (L.) X P. wowto/m-s- (L.)]. Een collectie vogels uit Midden-Celebes, verzameld door Dr. Kaudekn, geeft spreker aanleiding een overzicht te geven van de avifauna van dat eiland, waarbij talrijke soorten uit de rijke collectie van het Museum vertoond worden. De Voorzitter zegt den Heer van Ooet dank voor wat door hem is vertoond en medegedeeld, zoowel als voor de gastvrijheid, aan de Nederlandsche Ornithologische Vereeniging in het Museum betoond. Nadat de Heer van Tienhoven nog iets heeft medegedeeld over de vangst van Kieviten [Vanellus vanellus (L.)] in Noord-Frankrijk, . sluit de Voorzitter de vergadering. .43 Körte Mededeelingen« Nog eenö over Bastaard-eenden. In den X^^en jaargang (bldz. 190) van „Ardea" deelde ik mede hoe een cT wintertaling paarde met een 9 pijlstaart-eend en hoe hethalfbloed product, zijnde een wijfje, weder paarde met zijn vader den wintertaling, en hoe daarvan een aantal jongen kwarnen, die van volbloed wintertalingen niet zijn te onderscheiden. Voor enkele jaren paarde een oud cT Chileensche geelbektaling {Nettion flavirostris)^ dat ik in 1911 uit Zuid-Amerika medebracht, met een Ç roodbekeendje {Poecüonetta erythrorhyncha) uit Zuid-Afrika. Het resultaat was een jong, dat een wijfje bleek te zijn en dat in uiterlijk, zooals te verwachten was, het midden hield tusschen een geelbekje en een roodbekje. Dit wijfje, dat dus een halfbloed was, paarde later met haar vader, den Chil. geelbektaling, legde een aantal eieren en broedde zes jongen uit. Het geheele geval was dus een herhaling van hetgeen met den wintertaling cT X pijlstaart-eend 9 gebeurde. Hoe zagen nu die jongen er uit? Volgens het „recept" wintertaling X pijlstaart-eend zouden zij aan hun vader en grootvader, den Chil. geelbektaling, gelijk moeten zijn. In werkelijkheid was dit echter niet het geval. In het eerste vederkleed waren zij vrijwel gelijk aan een jongen Chil. geelbektaling, behalve dat de bek niet voldoende geel was. Later, toen zij uitgeruid waren, waren zij evenwel nog zéér duidelijk te onderscheiden van een volbloed Chil. geelbektahng en kon men het kleed van het Z. Atrikaansche roodbekje er nog dui- delijk in terug vinden. Het eene exemplaar helde meer over naar den roodbek en het andere meer naar den geelbek, maar gelijk aan een Chil. geelbek was er geen één! De kleur der bekken was bij den een meer geelachtig, bij den ander meer paars-roodachtig : zuiver geel was er geen een. Wat leert men nu hieruit? Dat de natuur in dergelijke kruisings- gevallen zieh niet aan vastgestelde regelen houdt en de uitkomst 44 dus niet door den mensch met behulp van een rekensommetje vooruit te bepalen is, zooals sommige menschen, die meer théorie dan praktijk hebben, ons zouden willen doen gelooven, al gebi'uikten zij voor hun rekensom nög zoo geleerde termen! Tot in de kleinste détails was alles met den- Chil. geelbektaüng en het Z. Afrik. roodbekje gelijk aan het vroeger gebeurde met wintertaling X pijlstaart-eend, en toch waren de uitko nisten geh eel anders! Gooilust, Maart 1923. " F. E. Blaauw. Remarkable behaviour of the Whooperswan. Among other statements about some interesting instincts and habitformation of birds '), I gave some communications about the different ways in which some birds seek worms, either by „quaking" by means of one leg, kept in front, as Vanelliis vanellus (L.) does, or l)y tripping or trampling on two legs, as may be seen of Lams argentatus (Briinnich), Tadorna tadonia (L.) and T. tadornoides Sclat. In connection herewith may be pointed to a remarkable behaviour of Cygnus cijgniis L., which species breeds almost every year in the gardens of the Royal Zoological Society „Natura Artis Magistra" in Amsterdam -). As soon as the young ones are hatched, the couple with their offspring are .put into a separate paddock, which contains a round basin of about 60 c.M. deep, with an almost perpendicular wall. If live Daphnia's and Cyclops are put into this basin, the mother and her swanlets are able to slabber this food at the surface by means of their „sieve-bills". But when these small Crustaceans sink deeper, the swanlets however can by no means get at them. Now our keeper and myself have repeatedly observed, that the mother-swan, on entering the basin with her young ones, and finding no Daphnia's at the surface, made downward trampling movements with both legs (so not back- 1) „Ardea", Jaargang XI, 1922, Afl. 1, pp. 23 — 40. Eenige morkwaardige instincten en gewoontevormingen by vogels, door A. F. J. Portielje. 2) See about this subject: „Ardea", Jaargang I, 1912, p. 87. Eenige mede- deelingen over Cyynus cygnits L., door Dr. C. Keebert. 45 ward swimming movements), by which movements an upward current of the water brought the Dap h ni a 's tothesurface! We did not yet notice this remarkable behaviour in the cT, neither in any other Swans, Geese or Ducks. Now the Whooper cf stands sentry and defends his offspring, but does not hatch, nor is followed by the swanlets, at least in the first weeks. Wether this behaviour is by Whooper — and perhaps also by other Anseriformes — exclusively familiar to the 9, and this in the time that she is followed by the swanlets, still remains an open question. Also remains undecided, whether this behaviour belongs to the inherited scheme of breeding-instincts, or — which is not likely — is to be considered as an individually acquired habitformation. Juni 1923. A. F. J. Portielje, Inspecteur Kon. Zoöl. Gen. „Natura Artis Magistra." Blad vulling^ (Een kleine aanvuUing van mijn bijdrage in „Ardea" VII, pag. 99 e. v.). In het 17de eeuwsche reisboek ') van Gotfr. Hegenitius wordt ook melding geraaakt van het voorheen bij Zevenhuizen (Z. H.) gelegen bosch, waarin Kwakken, Aalscholvers, Lepelaars en Reigers nestelden. De schrijver deelt hierbij mede — wat ik eiders nog niet vermeld vond — dat Jacobus VI, Koning van Engeland ^), jaarlijks uit dit bosch twee schepen vol met deze vo- gels, Aalscholvers uitgezonderd, naar Engeland zou hebben laten aanvoeren, wat met groote onkosten en moeite gepaard ging. De geciteerde plaats luidt: „Rex Britann iarum .Iacobus VI, binas naves dicitur harum avium, si tarnen Scliolfers excipias, singulis annis ex hoc nemore in Angliam non sine sumptu ac labore magno advehi jussisse". A. A. VAN Pelt Lechner. 1) ItinerarJum Frisio-Hollandicum. Lugd. Bat., 1630. (p. 136). 2) Als koning van Engeland : Jacobus I, als die van Schotland : Jacobus VI; geb. 1566, overl. 1625. 46 Opgave van cnkclc ornithologischc wcrkeiit in 1922 versehenen* B. Baker, E. C. Stuart, Game Birds of India, Burma and Ceylon. Vol. I : Ducks and their allies (Swans, Geese and Ducks) 2»'i ed. W. 30 col. pi. London, 1922. Bannermann, D. A., The Canary Islands. Their history, natural history and scenery. An account of an Ornithologist's camping trips in the Archipelago. W. 4 maps, 3 col. pi. and 81 illustr. London, 1922. Boubier, M., L'oiseau et son milieu. Paris, 1922. Brehm, E. A., Das Leben der Vögel. Bearb. u. herausgeg. von K. W. Neumann. 3 Bände. Leipzig (Reclam Univ.- Bibl.), 1922. Chapman, A., Savage Sudan, its wild tribes, big game and bird life. W. 248 illustr. New York, 1922. Chubb, C, The Birds of British-Guiana. Based on the collections of F. W. Mc. CowELL. 2 vol. With coL pi. and fig. London, 1916—1921. E. Elms, E. F. M., Our migrant birds and how to know them. London, 1922. F. Fehringer, O., Die Singvögel Mitteleuropas. M. 96 färb. Taf. und 17 Fig. Heidelberg, 1922. Friderich, C. G., Naturgeschichte der Vögel Europas. Neu bearbeitet von A. Bau. M. 35 Textbild., 551 färb. Abb. auf 50 Taf., 1 Taf. Raubvogel- flugbilder u. 2 Taf. Abb. von Vogeleiern. 6'' vermehrte Aufl. Stuttgart, 1922. H. Hagen, W., Die deutsche Vogehvelt nach ihrem Standort. Ein Beitrag zur Zoogeographie Deutschlands und zugleich ein Exkursionsbuch zum Ken- nenlernen der Vögel. M. 74 Abb. u. 4 Taf. Magdeburg, 1922. 47 Hagen, W., Unsere Vögel und ihre Lebensverhältnisse. Die Beziehungen des Vogels zu seiner Umwelt. M. 11 Abb. Freiburg i. Br., 1922. Halliday, W., Wild Birds and their haunts. London, 1922. Hodges, W., Sea and shore birds, and how to identify them. London, 1922. J. Job, H. K., How to study birds. Practical guide for amateur birdlovers and camera hunters. W. illustr. London, 1922. Job, H. K., The sport of bird study. W. illustr. London, 1922. Plantenziektenkundige Dienst (Uitgaven van den) : Sterfte onder de Kerk- uilen {St/ix ßaiiimea) in 1922. Wageningen, Juli 1922. E. Rörig, G., A'ogelschutz. (Flugbl. Biol. R. Anst.). Berlin. Dahlem, 1922. Schlegel, R., Die im Stadtgebiet Leipzig brütenden Vögel. Leipzig, 1922. Schüz, E., Vogelbüchlein. Taschenbuch für Beobachtungsgänge. M. Abb. u. 2 färb. Taf. Stuttgart, 1922. Specht, A., und Naumann, J. A., Die Vögel Europas. Gemeinverständliche Beschreibung von 0. Buchner, E. Hartert u. a. (+ 25 Lief.). M. färb. Taf. u. Abb. Stuttgart, 1922 — Swarth, H. S., Birds and Mammals of the Stikine River region of North Brit. Columbia and Southeastern Alaska. (Univ. Calif. Publ.). Berkeley, 1922. T. Tollenaar, D., Zangstatistiek en Zangverklaring (als resultaat van het „Or- nithologisch Onderzoek" in Nederland, I). Leipzig, 1922. W. Wellmann, Fr., Vogelleben in Niedersachsen. 9 Skizzen. Bremen, 1922. Wetmore, A., A study of the bodytemperature of Birds. (Smiths, misc. coll.). Washington, 1921. Wolff, G., ,.,Am Nest". Ornithologische und photographische Studien. M. 33 Abb. auf 8 Taf. Berlin, 1922. 48 Zimmermann, R., Das Liebesleben der Vögel. Eine Einführung in das Fort. ptlanzuiigsleben der Brutvögel unserer Heimat. Mit IG Abb. (Taf.) nach Naturaufnahmen. Dresden, 1922. Zoologische Ergebnisse der Walter Stütznerschen Expeditionen nach Szetschwan, Ost-Tibet und Tschili auf Grund der Sammlungen und Beobachtungen H. WeicxOlds. Leipzig, 1922. Aves : Kleinschmidt, 0. u. Weigold, H., Coroidae, Certhüdae, SitÜdae, Paridae, Cinclidae. Hartert, E , Alaudtdae u. Troglodytldae. Weigold, H., Muscicapidae. .2?^ JE\i -L^ .iU ..Zèk. Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereenieini Jaargang XII. December 1923. Aflevering 2. Eenige waarnemingcn over den Roerdomp {Botaurus stellaris L.) gedurende den broedtijd C. G. B. TEN KATE, biol. cand. (met PI. L fig. 1 en 2). De Roerdomp is bij Kampen geen zeldzame vogel. Niet, dat hij er zoo veel voorkomt, maar toch is hij in alle rietvelden längs den IJssel en ook op 't Kampereiland, binnen- en buitendijks, te vinden. Na den broedtijd, als de jongen groot zijn, trekken ze bij zons- opgang van zee naar hun rietvelden, die zieh längs 't Eiland uit- strekken, terug; vooral dàn zijn ze dus geregeld vliegend waar te nemen. Het gemakkelijkst krijg je ze 's winters te zien, vooral bij strenge vorst; ze zijn dan ongewoon mak en vele verhuizen er dan naar de vogelpraeparateurs, om later zelfs in winkeis te prijken. Maar vlak tegenover Kampen, in 't riet längs de rivier, hebben ze gelukkig stand gehenden en zoo kan ik, bij stil weer 's zomers, van uit ons huis ieder jaar hun gebrul hooren. Eind Februari kon ieder, die zijn oogen goed den kost gaf, ze van af den dijk in 't dorre riet waarnemen, maar zelfs als je ze aanwees, hadden verscheiden menschen er. nog moeite mee. Gehikkig maar! 4 50 Toen ik 29 Maart 't rietland, wat meer stroomopwaarts aîzocht, stuitte ik plotseling op onze twee roerdompen, die verschrikt op- vlogen. Onwiliekeurig dacht ik aan nestelen, maar toch was ik nog verbaasd, toen, tijdens een tweede „expeditie" op 18 April, opeens, op zij in 'triet, een roerdomp wegwiekte en ik zijn nest zag liggen met 5 eieren! 'tWas nog zoo dor en kaal, en van 'tjonge riet nog geen spoor, en dan die plaats! Dat leek me nu juist wel 't meest ongeschikte plekje van 't heele terrein; zoo kort bij een dijkje, heelemaal aan den buitenkant van 'triet, terwijl een paadje er vlak längs liep! Slechts een eindje vorder was 'twiifje(?) neergestreken, maar tenslotte werd het haar toch te machtig en vloog het weer op, onder 't uiten van een körten angstroep, die schor klonk, gevolgd door 't mannetje, dat blijkbaar er kort bij zat. Na dien tijd zag ik ze nooit weer beide tegelijk bij 'tnest; wel- licht sloop nummer twee dan weg bij mijn nadering. Den volgenden dag maakte we een foto van 't nest, van 't paadje af, daar 't water er vrij diep was. 16 April ging ik weer kijken. Evenals de vorige keer bleef de oude heel lang zitten ; nu vloog hij veel vorder weg, maar met mijn kijker kon ik good zien, dat hij direct na 't dalen, met den hals vooruit wegsloop. Den 21'*''" kon ik, door heel voorzichtig er been te loopen, hem op 't nest zien zitten, maar hij had ons al in de gaten en met den kop rechtop, die maar weinig in kleur van 't dorre riet verschilt, staarde hi] me onbeweeglijk aan; eindelijk ging hij er van door. Nauwelijks waren wij weg of twee opgeschoten fabrieksjongens kwamen er aan en gingen, tot mijn schrik, met veel lawaai, juist längs 't paadje waar 'tnest zat; met stokken sloegen ze hard tegen 't riet, maar op 't critieke moment keken ze net den anderen kant uit. Tot mijn groote verwondering zag ik direct daarna (ik was ze met opzet gevolgd) den roerdomp op zijn nest zitten! Die was das binnen een kwartier teraggekeerd en ondanks die herrie op zijn nest gebleven ! Den 24'''° wilde ik eens zien, hoe gauw het nest wel weer opge- zocht werd. Toen de roerdomp er af was, posteerde ik me een eindje vorder achter een wilg; na 7 minuten ging ik kijken en vond 't nest nog onbezet, maar toen ik me omdraaide, vloog de roerdomp er . vlak achter op. Na een minuut of 5, of misschien direct wel, aanvaardde hij dus don terugtocht al. All DE A, XI, 1023. n. I. Fii;-. 1. De 5 jonge liuerJonipen (Botain-us sleUaris L). „De Nateers", Kauipen, 8 Mei 1923. Fig. 2. Jonge Roerdomp (Botaurus stelhiris L.), oiid + 18 dagen. „De Nateers", Karnpen, 15 Mei 1923. C. G. E. ten Kate phot. 51 Zaterdag 28 April vloog er niets af en ik dacht reeds „uitgehaald"; toen ik, naast nog één ei, vier roodbruine jongen zag zitten. Lenk hieven ze den kop, woest met eenige haren bezet, op, met hun gele zwartpuntige snavels en lieten een zacht lokkend geluid . hooren. En in de verte klonk af en toe een kort „boem". Ze waren bepaald minstens den vorigen dag al uitgekomen. In ieder geval is, als we 21 dagen voor 't broeden rekenen, dus 't eerste ei reeds 1 April gelegd ! ] Mei vond ik er 5 jongen in, zoodat dus alle eieren nu uit waren. Nu moesten toch de jongen ook gekiekt, maar op zöö'n afstand zouden ze heelemaal niet afstekon tegen 't riet. Daarom ging ik den 5'^"" Mei tot mijn knieën 't water in en maakte een paar opnamen. Dat was echter niet gemakkelijk, al balanceerend in 't water op den moerassigen bodem, terwijl de jongen aldoor heftige aanvallen deden ; vier gingen aan den rand van 't nest zitten, terwijl slechts één, onafgebroken nijdig pikkend, er midden in bleef. Toen ik hem pakte, spuwde hij een halven kikvorsch uit: romp en achterpooten ! 8 Mei ging ik naar Texel, maar daar ik bang was dat bij mijn terugkomst de jongen verdwenen zouden zijn, toog ik eerst nog vroeg op 't pad naar 't riet. Ik haalde alle jongen uit 't nest en ringde ze. Vervolgens werden ze vereeuwigd, maar ze wilden niet bij elkaar blijven zitten, zoodat ze onmogêlijk allemaal scherp op de plaat konden komen (zie flg. 1). Bij mijn terugkomst op 12 Mei waren ze er gelukkig nog. Ze kregen nu al veel meer de allures der ouden : onbeweeglijk bleven ze zitten. Den 15'^"'' hadden ze 't nest verlaten, maar al gauw zag ik er een paar zitten in de buurt er van. Het grootste haalde ik op, en zette dat onder mijn hoed, stelde scherp, toen gauw de hoed er af en een kiek gemaakt. Onbeweeglijk poseerde hij voor zijn fotograaf ! Het kreeg al veeren, vooral aan den kop en hals en ook de slagpennen groeiden hard (zie fig. 2). Na dien tijd heb ik ze niet weer gezien. De baas van de steen- fabriek, waarbij dit terrein behoort, nam ze daarna echter nog af en toe waar. Eens stootte hij op een jong, dat op zijn eentje aan een sloot zat, vlak bij de opslagplaats der steenen. Den 20^'="" stond 't nest geheel onder water, als zoo veel andere bij dien hoogen waterstand De ouden zag ik tweemaal vliegen aan den IJssel. 's Zondag's daarop fletste ik naar Elburg; juist was ik buiten 52 Kampen (nu dus aan den anderen kant van den IJssel), toen heel kalm een roerdomp over kwam wieken en over de boomen aan den weg heen, in een weiland neerstreek en daar direct naar 't riet sloop van een nabijzijnde sloot. Dat wijst er, dunkt me, wel op, dat ze, tenminste als ze bijna volwassen jongen hebben, ook vliegend, zelfs betrekkelijk ver weg, voedsel gaan zoeken, terwijl toch in veel boeken staat, dat ze vrijwel nooit buiten 't riet komen (behalve dan 's winters). Ook den 7''"" Juni, toen ik in de buurt van 't oude nest naar Zwarte Stern-nesten zocht, kwam er een laag overvliegen en stootte körte geluiden uit, zeker als waarschuwing voor de jongen, die daar ergens in 't riet zaten. Kampen, 7- 6 -'23. 53 Een en ander over Noord-Amerikaansche Vogels« DOOR F. E. BLAAUW. Gedurende den zomer van 1921 deed ik een reis om de Ver- eenigde Staten van Noord-Amerika, den cirkel sluitende door Zui- delijk Canada. Het hoofddoel van mijn reis was iets te zien van de prachtige Noord-Amerikaansche wouden, die met steeds grooter sneliieid door de houthakkers vernield worden. Ik heb hierbij echter de vogels niet vergeten en in de hier volgende beschrijving van mijn reis zal ik mededeelen welke Vogelsoorten ik ontmoette, reizende over deze reusachtige uitge- strektheid land. Ik scheepte mij in te Rotterdam op den 20sten Mei en kwam tien dagen later te New York aan, waar het vreeselijk heet was. Een paar dagen na aankomst hoopte ik de bitte en het stof te ontloopen door een bezoek aan Central-Park. Dit viel echter niet mede, want, dank zij de massa aldaar circuleerende auto's, was het er nog wél zoo. stoffig en stinkerig als in de Straten van de stad. De bodem was blijkbaar zéér rotsachtig, met slechts weinig aarde er over been, zoodat de boomen er meestal zeer siecht, zelfs stervende, uitzagen. Op de half verbrande grasvelden zag ik echter eenige vogels, die ik te voren nooit in het wild gezien had en die mij de bitte en het stof deden vergeten. Het meest in het oog vallend waren talrijke purpurkleurige Bootstaart- spreeuwen [Quiscalus quiscala)^ die meestal paars- gewijze over het gras liepen. De mannetjes waren prachtig glänzend purpurkleurig, met lange bootvormige staarten; de wijfjes waren veel doffer en hadden veel minder ontwikkelde staarten. Behalve deze spreeuwen zag ik een groot aantal Trek-lij sters {Turclus migratorius) ot Robins, zooals de Amerikanen ze noemen, 54 omdat zij roocle borsten hebben, ongeveer zooals de Europeesche Roodborsten dat hebben. Deze vogels waren zeer mak en gedroegen zieh zooals onze Merels dat doen in de Europeesche parken. Na Central-Park bezocht ik Bronxpark, waar de Zoolo- gische tuin in gelegen is en nadat ik daarvan de zoologische ver- zamelingen bezien had, kwamen de in het wild levende vogels aan de beurt. Bronxpark ligt in een buitenbuurt van New York, die men per trein van uit het centrum in + een half uur bereikt. Een gedeelte van Bronxpark is, als gezegd, tot Zoologische tuin gemaakt en een ander gedeelte is als Plantentuin aangelegd en een daaraan grenzend deel is een prachtig bergachtig stuk grond in zijn natuurstaat. Men vindt daar allerlei typische noord-oostelijk Amerikaansche boo- men, bijv. Weymouth-dennen, Tulpenboomen, Sassafrassen, etc. etc. Natuurlijk zijn in Bronxpark de vogels veel talrijker dan in het voile stoffige Central-Park, en voelen zij zieh hier meer tehuis. Op de grasvelden vindt men weer overal de Trek-lij ster, die alléén 's zomers hier voorkomt, terwijl Bootstaart-spreeuwen ook overal gezien werden. In de stille gedeelten van het bosch zag ik hier en daar de elegante kleine K a t-1 ij s t e r [Galeoscoptes carolinensis), die bezig was zijn lied voor te dragen, gewoonlijk op een tak gezeten, die tus- schen 8 en 20 voet boven den grond was. Het gezang klonk heel aardig, maar het kwam mij toch voor dat er wel wat meer klank in kon zijn. De vogel is, zooals men weet, slank gebouwd, grijs van kleur met zwarten bovenkop. Zijn naam van Kat vogel ontleent hij geloof ik aan de eigen- schap, die hij heeft, om katachtige geluiden voort te brengen. Behalve de Kat-lijsters zag ik nog een aantal kleine rosachtige lijsters, die in het droge blad naar voedsel zochten, waarschijnlijk Wilson's lijsters {Turclus fuscescens). In den Zoologischen tuin zag ik in 'twild een Baltimore-troe- piaal {Icterus baltimore), die vroolijk zong en naar men mij ver- telde daar ook nestelde. Op den grond tusschen de struiken liep een aantal zoogenaamde Songsparrows ofZang-musschen [Melospiza melodia), die in hun bewegingen en ook uiterlijk veel aan onze Hegge-musschen deden denken. 55 Eens zag ik een prachtig geel, rood en zwart vogeltje (Setophaga ruticilla)^ dat de Amerikanen Roods t aar t noemen. Behalve dat het rood in den staart vertoont, gelijkt het echter maar zéér weinig op onze Roodstaart! Eens zag ik een grooten IJsvogel (Ceryle torquata) van de eene plaats van het park naar de andere vliegen, vrij hoog in de In cht. Behalve de vogels waren er ook Eekhoorns in het Park. Het meest in het gezicht kwamen de groote Grijze Amerika an- sehe Eekhoorns en zij waren z66 tam, dat zij voedsel haalden nit de handen der kinderen. Kleine Gestreepte Grond-eekhoorns, Chipmunks, zooals zij daar genoerad worden {Tamias striatus), zag men meestal in het dichte bosch en zij schenen hun woonplaats te hebben in holle wortels of boomstammen. Van New York reisde ik in Zuidelijke richting naar Washington, een reis, die ongeveer 6 uur vordert per sneltrein en die meestal gaat over zandgrond, begroeid met dunne denneboomen, die er niet zeer welvarend uitzien. In een moeras, niet zeer ver van New York verwijderd, dat voor een deel met riet was begroeid, zag ik een aantal zoogenaamde Red-winged blackbirds {Agelaeus phoeniceus) in het riet zitten. Washington, hoewel ook al weer ziedend heet, was toch oneindig aangenamer dan New York geweest was. Er was veel minder drukte en dus minder stof en daar de Straten met rijen boomen beplant waren, zagen zij er veel frisscher uit. Enkele Straten, merkte ik op, waren beplant met Ginkgo-boomen, een boomsoort die bij ons maar sporadisch op baitenplaatsen voor- komt. Dank zij de heete zomers groeiden zij er blijkbaar oneindig beter dan dat bij ons het geval is. Het middenpunt van Washington, waaraan, om zoo te zeggen, alles ondergeschikt is, is het reusachtige witte Kapitool (niet te verwarren met de wonin g van den President, het zoogenaamde Witte huis) of Congresgebouw, dat op het hoogste punt van de stad, omgeven door tuinen en terrassen van wijd en zijd zichtbaar is. In het park, dat het Kapitool omgeeft en dat o. a. met prachtige Magnolia-boomen beplant is, zag ik een aantal Spechten over het gras loopen, ongeveer zooals onze Groene Specht dit pleegt te doen. Het waren echter Goudsp echten (Golaptes auratus), dus genoemd naar de goudkleurige schaften der groote vleugelvederen. 56 In Europa worden deze vogels nog al eens in kooien of volières gehouden en zij blijven dan goed leven, zoodat men zelfs in een kleine kooi het genoegen kan hebben lien te zien „trommelen". ßehalve de Goudspechten zag ik nog een paar zwart en witte Spechten {Melanerpes erythrocephalus)^ die er uitzagen als beeren in 't zwart met witte rokspanden en roode hoofden! De vogels hadden blijkbaar een nest in een hellen boom en zij namen niet de minste notitie van de voorbijgangers In den Zoologischen tuin, die vlak bij de stad gelegen is, op een beboschten barg, die vroeger het park vormde van een par- ticulière buitenplaats, zag ik een paar Roode Kardinalen {Car- dinalis cardinalis) rondvliegen. Deze vogels, hoewel beschermd, waren altijd maar gering in getal, deelde Dr. Ho Ulster, de directeur van den tuin, mij mede. In den Zoologischen tuin waren veel merkwaardige vogels in de verzameling en de merkwaardigste daarvan waren drie prach- tige Californische Condors {Sarcorhamphus californianus). Voor degenen, die het niet weten zij hierbij vermeld, dat deze condor- soort kleiner is dan die van de Andes van Zuid-Amerika ; dat de kleuren der vederen ongeveer dezelfde zijn, maar dat de mannetjes geen vleezigen kam hebben en dat de naakte kop rood en geel gekleurd is. Dr. Hol lister deelde mij raede, dat zijn vogels een paar maal hadden genesteld, maar dat er niets van terecht was gekomen. De Californische Condor is helaas zoo goed als uitgeroeid, wat natuurlijk zéér te betreuren is. De Condor van de Zuid-Amerikaansche Andes gaat helaas den- zelfden weg op, dank zij de vraag naar zijn vleugelvederen, die de dames in Europa op haar hoeden zetten, in de verbeelding, dat zij er dan mooier uitzien, terwijl zij er hoogstens overeenkomst door krijgen met Indiaansche volksstammen! Van Washington reisde ik per trein Zuidwaarts naar St. Augus- tine in Florida, een reis die twee dagen en een nacht in beslag neemt. Niet ver Zuidelijk van Washington kwamen wij voorbij een ko- lonie Zandzwaluwen [Clivicola riparia)^ die een afgebrokkelden zandheuvel als nestplaats hadden uitgekozen, precies zoo als onze Oeverzwaluwen dat plegen te doen. De weg voerde mij nog steeds in hoofdzaak over zandgrond en 's morgens vroeg, na een dag en nacht in den trein te hebben ge- zeten, kwamen wij door moerassen, die met Cypressen begroeid 57 waren {Taxodium distichmn). Deze boomen, met aan de basis, waar zij in 't water stonden, sterk gez wollen stammen, en geheel begroeid met grijze af hangende slingers van Tillandsia usneoides^ zagen er allerwonderlijkst uit! Aan den zoom der bosschen zag ik dikwijls merkwaardige bek er- planten met botergele bekers; vorder Magnolia glauca, liquidambar en eindelijk prachtige exemplaren van Magnolia grandiflora. In de nabijheid van een der bovengenoemde moerassen zag ik een kleine vlucht witte vogels, die mij toeschenen Witte Ibissen {Eudocimus albus) te zijn. Voortdurend zag ik nu ook kleine vluchten van een kleine bruine Duifsoort met verlengden puntstaart {Zenaîdura macroura). In Jacksonville, in Florida, moest ik van trein veranderen om naar St. Augustine te komen, waar ik eindelijk om 8 nur 's avonds aankwam. St. Augustine ligt zooals men weet aan den Atlantischen Oceaan met Anastasia-eiland er tegenover en is daarmede verbonden door een brug over de „rivier" zogt men daar, maar het water is natuurlijk de Zee. St. Augustine ziet er geheel anders uit dan de meeste Noord- Amerikaansche steden en verraadt duidelijk haar Spaanschen oor- sprong, iets wat zéér in haar voordeel is, want N.-Amerikaansche steden als zoodanig hebben maar weinig dat de Europeaan aange- naam aandoet. De eerste vogel, dien ik in St. Augustine zag, was een Spotlijster (Mimus jjohjglottus), die in den tuin van het hôtel rondliep en er ongelooflijk dun en slank uitzag en steeds met zijn langen staart allerlei bewegingen uitvoerde. De Spotlijster, zooals mij later bleek, neemt in dg Zuidelijke staten de plaats in van de Treklijster, die men in de Noordelijke staten vindt. De zang van de Spotlijster, tenminste van degenen, die ik hoorde zingen, gelijkt zéér veel op den zang van onze Zanglijster, maar is op verre na niet zoo krachtig en helder van toon. Dit viel mij zéér tegen, want de Spotlijster wordt door de Amerikanen altijd zeer hoog geprezen ! Een tweed e interessante vogelsoort, die ik in den tuin van mijn hôtel zag, was een wijfje Nonpareil-vink {Cyanospiza ciris), dat zieh voedde met onkruidzaden. In een klein bosch dat bestond uit prachtige oude Magnolia- 58 boomen {Magnolia grandiflora)^ gi-oenblij vende eiken en jeneverboo- men, allen met Tillandsia en wilde wingerden behangen, zag ik een prachtig paar Roode Kardinalen, die bezig waren een niet minder mooi paar blauwe Florida-gaaien {ApJtelocoma ajanea), uit te scheiden en aan te vallen; waarschijnlijk omdat zij jongen in de buurt hadden. Ook hoorde ik denlokroep van Bob-whites {Colinus virginianiis), die zieh echter niet lieten zien. Over een inham van de zee vloog een kleine witte Zwartkop- pige Stern of Zeezwaluw rusteloos heen en weer, waarschijnlijk op zoek naar kleine vischjes. Ik meen dat het een exemplaar was van Sterna antillarum. Wanneer men bij laag getij post vatte op de brug, die Anastasia- eiland verbindt met St. Augustine, dan zag men op de modder een groot aantal kleine Reigers, die daar ijverig naar voedsel zoch- ten. Sommigen van die reigertjes waren vlekkeloos wit, anderen waren grijs met rosse pluimen op h un rug en witte op het achter- hoofd, terwijl weer anderen wit en grijsbont waren {Ardea coendea en Ardea tricolor ruficollis^ in diverse kleurslagen). Het waren allen prachtige vogeltjes! Op een dooden boom, niet ver van de zee, zag ik een aantal Rosse Gieren {Cathartes aura) zitten, oude kennissen, die ik dikwijls in Chile ontmoette tot in het verre Zuiden aan de Straat van M a g e 1 h a e n ! Van St. Augustine ging ik per auto naar Palatka aan de St. John-rivier. De eigenaar van mijn hôtel te St. Augustine had mij gezegd dat ik het landschap op weg naar Palatka twijfelloos zéér zou bewun- deren, daar* het geheel uit „aardappelvelden" bestond ! ! Gelukkig was het niet alles aardappelveld, maar kwamen wij ook door een uitgestrekt Cypressen-moeras, waardoor men heenreed over een houten viaduct, zoodat men al de wonderlijke gewassen van nabij kon bewonderen. Over het algemeen vertoonde het landschap, behalve de veel ge- roemde aardappelvelden, uitgestrekte dennenbosschen of de restanten daar van, want zooals bijna overal in Florida, wordt bijna elke boom, die eenige waarde heeft, omgehakt. (Wordt vervolgd). 59 Besitzt ein Vogel Einsicht in kausale Zusammenhänge? A. F. J. PORTIELJE, Inspecteur Kon. Zoöl. Genootschap „Natura Artis Magistra", Amsterdam. Herr A. A. van Pelt Lechner war so liebenswürdig, mich auf einen Beitrag Professor J. Keinkes in „Naturwissenschaftliche Wochenschrift" (1921, N^ 52) aufmerksam zu machen. „Besitzt ein Vogel Einsicht in kausale Zusammenhänge?" fragt Prof. PtEiNKE. Und teilt mit, wie ein Sittich gelernt hat, eine Schaukel oben im Käfig zu befestigen, indem er sich, auf derselben sitzend, so lange hin und her schwingt, bis er sich mit dem Schnabel im Gitter festgreifen und sodann, mittels Muskel contraction der Krallen, die Schaukel so hoch aufheben kann, das diese oben auf ein Querband des Käfigs, und zwar mit ihren beiden Enden zwischen zwei Gitterstäben festzuliegen kommt. Prof. R. will nun aus dieser Handlungsweise des Vogels den Schluss machen, dass der Vogel tatsächlich Einsicht in kausale Zusammenhänge habe, und das hier kein wesentlicher Unterschied mit menschlicher Intelligenz vorliege. Da lässt sich aber erst doch noch Manches anführen und erwägen, sowie auch experimentieren! Es kommt mir vor, das sich eine solche Frage nicht so ohne loeiteres endgültig entscheiden lässt. Es kommt hier eben „auf die Färbung an, die wir den Dingen verleihen". Man könnte doch gleichsam in eben derselben unvollständigen (weil ein- seitig betonenden) Weise sogar auch das Umgekehrte behaupten! Es lässt sich hier ja der Accent entweder mehr auf die Ueber- einstimmung oder auch auf den Unterschied legen, und man kommt also, wie immer in dergleichen Fällen, mit einer einseitig- betonenden Antwort auf ein unkritisches, mehr oder weniger undurchdachtes „Ent wed er-oder" nun einmal nicht aus! Bei der physisch-psychischen Verwandtschaft zwischen Tier und Mensch will die Uebereinstimmung gerade so gut wie der Unter- schied berücksichtigt sein, und wer da, mehr oder weniger 60 subjectiv, nicht in beide Richtungen sondern einseitig schaut, wird höchstens in die Eiclitung einer halben^ b. z. w. be- schränkten, nie aber in diejenige einer vollständigen Wahrheit aussagen können. Wenn sich auch vom deszendenztheoretischen, oder vielmehr vom entwicklungsgeschichtUchen, vom Evolutionsstandpunkte nirgends in der „Natur" eine positive Grenze — bzw. zwischen Anorganischem und Organischem, zwischen Pflanzen- und Tierreich, zwischen Tier und Mensch — wahrnehmen und beweisen lässt, wenn auch philo- sophisch-kritisch sich nirgends eine positive Trennung oder Grenze stellen und aufrecht halten lässt, so soll man doch — wo Tier und Mensch sich ja auch nicht ohne Weiteres als „physico-chemische Lebenlosigkeit" betrachten lassen, und auszerdem im Verhältniss des verwandten Andern einander nahe stehn — immer wieder darauf bedacht sein, das auch der geringste Unterschied eben ein Unter- schied ist und bleibt, den man — kritisch betrachtet — nicht totahter übersehen und wegdenken darf. Sowie auch darauf, das Poten- tialität, noch nicht entioickelte Realität und Idealität sind. Der Anfang ist ja immer der Anfang von etwas Atiderem und das Ergänzte ist nicht nur (sondern eben etv^as Anderes und meJir wie) die Summe der Teile. Zwischen einfachem Reflex, Instinkt (also ererbte[cleronomel Asso- ziationen und Handlungsschemata), einfachen Erfahrungs- und Lern- prozessen (die erworbenen [embiontischen] Assoziationen), logischem Begriff und freier, schaffender Intuition, die sich einerseits alle als untrennbar verbunden denken lassen, heben sich anderseits gewiss auch (zwar keine positive oder prinzipielle) fundamentelle Unter- schiede hervor. Die Begleiterscheinungen der „psychischen Regula- tion", womit hier durchaus kein besonderes vitalist i- sches oder teleologisches Moment, keine von aussen her wirkende oder eingreifende „Lebenskraft" gemeint sei, sind bei Mensch und Tier zwar nicht als prinzipiell aber doch als fundamenteil unterschieden zu denken. Mensch und Tier sind im Lichte der erkenntnisskritischen Logik „psychisch sowie auch physisch", nicht als „wesentUch" ein-und-dasselbe, sondern als „wesentlich" unp^eschieden un^'erschieden" denkbar! Die Entwicklungsgeschichte der Organismen, b. z. w. der Sinnes- apparate und Zentralorganen des Nervensystems gibt uns die Veranlassung zu vermuten, das Mensch und Tier, wie oben schon gesagt, nicht nur physisch sondern auch psychisch zusammenge- hören. Vom entwicklungsgeschichtlichen Standpunkt lässt sich denn 61 auch behaupten und verstehen, dass Intelligenz, Bewusstsein und Wille nicht auf einmal „urplötzlich" oder wie ein Demon oder Wunder im Leben, d. h. in der Vieleinigkeit der Lebewesen auf- getaucht sind, sondern potentiell in allen, auch den einfachsten Sinnesbetätigungon sowie in den „blinden" Trieben als Intelligenz-, Bewusstseins- und WillenseZemew/^e enthalten sind. Was man sich bei niederen Tieren oder auch bei höher-organi- sierten Vögeln zwar potentiell und elementar enthalten denken kann, ist da aber darum noch nicht realiter und idealiter enhüickelt vor- handen, und bleibt kritisch betrachtet, als imentioickelte Möglichkeit dem in der Realität schon teilweise oder völlig Entioickelten zwar als „wesentlich" un^eschieden, aber trotzdem nicht weniger „wesent- lich" unfe?-schieden verbunden. Nicht 0Ô, sondern imoiefern das Tier „wesentlich" Einsicht habe; und mit seinen Intelligenzelementen von der menschlichen Intelligenz sich nicht „wesentlich" unterscheidet, ist und bleibt immer die grosse Frage für die kritische Wissenschaft. Da soll denn auch an erster Stelle das Experiment seine Fragen stellen, sowie auch die vielseitige und vor allem unbefangene Beobachtung, und die tatsächlichen Resultate sollen unbedingt einer erkenntniss-kritischen Prüfung und Beleuchtung unterzogen werden. Statt also ungeachtet der Resultate unserer heutigen physiologi- schen und psychologischen Forschung, sowie auch der Warnungen der erkenntnisskritischen Logik, aus irgend einer Handlungsweise eines Tieres nach beschränkendem „ Entweder-oder" ohne weiteres eine einseitig betonende Schlussfolgerung zu ziehen, frage man sich erst einmal recht nüchtern und kritisch ab, in loiefern vielleicht von Einsicht in kausale Zusammenhänge die Rede sein dürfte, so wie auch ob ein gewisses Dämmerbewusstsein-des-Zweckes in der Tat sich von „wesentlicher" Intelligenz nicht („un geschieden") unterscheidet. Die neuere experimentelle Tierpsychologie hat nun die psychischen Fähigkeiten höherer Tieren (zumal Hunde, Katzen, Waschbären, Affen und last-not-least Anthropoiden oder menschenähnlichen Affen) vielfach einer experimentellen Prüfung unterzogen. Dabei hat sich bis jetzt noch immer herausgestellt, dass von eigentlicher Intelligenz, von freier^ willkürlicher ^ logischer Bildung von abstracten Begriffen, sowie auch von freier, schaffender Intuitio?i, Phantasietätigkeit oder Einbildungskraft nicht die Rede war. Auch nicht in denjenigen Fällen, wo Intelligenz vortäuschende Handlungen vorlagen. 62 Wo z. B. ein anthropoider Affe anfänglich unabsichtlich (oder auch vom Experimentator dazu veranlasst) allmählig durch „trial-and error" oder beiweilen auch ohne vorangehende Probierbewegungen, im Falle eines „Aha-Erlebnisses", von einer gewissen Einsicht-des- Zweckes geführt, (was aber noch ganz und gar keine tiefgehende Einsicht in kausale Zusammenhänge zu sein braucht!) gelernt hat, z. B. einen Hebel aufzuheben um einen Problembox zu öjEfnen, der irgend eine sehr gewünschte Näscherei enthält, so hat er dabei zwar eine gewisse Einsicht oder vielmehr AJmung, aber noch lange keine richtige Intelhgenz, b.z.w. abstracten Begriff. Stellt man den Apparat des Hebels um, so versteht das „vernunftlose und sprachlose" Tier aut einmal nichts mehr vom Sachverhältniss, und muss aufs Neue wieder mit seinen (zwar dämmerend Zweckbewussten) Probierbe- wegungen anfangen, oder es muss ihm auf einmal wieder ein neues Licht in der Weise eines neuen Aha-erlebnisses aufgehen! Er mag sich also bei seinen vorigen Handlungen schon eine gewisse Zweck-Einsicht erworben haben krafft-psychischer Regulation, sowie auch eine blasse Ahnung der „meaning" seiner anfänglich vielleicht bloss „blinden", mitunter auch etwa „dämmerbewussten" Triebshandlungen, einen riclitigen und wesentlicJien Begriff des Hebels hat er immer noch lange nicht. Jede neue Situation muss wieder von Neuem ab aus- probiert werden, oder höchstenfalls krafft „Aha-Erlebniss" in seiner vitalen Bedeutung erkannt werden. Den allgemeingültigen Sinn der kausalen Verhältnissen lernt das Tier nicht und hie ver- stehen ! Merkmale willkürHcher, freier, logischer Reflexion oder freier schöpferischer Phantasie-tätigkeit — wesentliche Einsicht also — sind wenigstens bis jetzt noch niemals bei Tieren vorgefunden. Wenn es also gewiss auch einerseits bei den höheren Tieren allerlei psychische Prozesse und Fähigkeiten giebt, worin wir nach der Analogie mit unserem menschlichen Seelenleben Bewusstseinsvor- gänge erblicken dürfen, die den unsrigen verwandt und gleichar%, aber darum noch lange nicht gleichwertig sein mögen, so — es sei hier nochmals wiederholt — darf man doch anderseits nicht übersehen, dass es zwischen Mensch- und Tierseele zwar wahrschein- lich keine durchaus trennende, positive, prinzipielle oder Jr/'-un ter schiede aber nichtsdestoweniger schon graduelle b.z.w. tiefgehende oder fundamenteile Unterschiede geben müsste. Psychisch sowie physisch sind Mensch und Tier un^eschieden aber sogleich auch un^'erschieden verwandt und verbunden zu denken. 63 In dieser Hinsicht komt das Tier mit seinen — übrigens im mensciilichen psycliisclien Leben auch eine, zwar untergeordnete, Rolle spielenden — Reflexen, geerbten „Handlungsschemata" oder „Instinkten" und einfachen Erfahrungs- und Lernprozessen oder embiontischen Assoziationen noch nicht bis in die Sphäre der wesentlichen Intelligenz. Im Menschen erst — so lehrt bisjetzt wenigstens die Erfahrung der Menschen-sowie der Tierpsychologen (ob man diese beiden Untersuchungsgebiete eigentlich auch wohl einseitig betonend trennen darf, möge hier dahingestellt bleiben) — im menschlichen psychischen, b.z.w. im geistigen Seelen-Leben erst, vermag das im Tierreich zwar überall potentiell enthaltene „Be wusstsein" sich zu einem „beiousst" loerden zu entwickeln. Das Tier aber vormag sich in seinem Niveau der einfachen Asso- ziation höchstens zu einem Dämmerbewusstsein-des-Zweckes, oder auch einmal zu einem Aha-Erlebniss „emporzuschwingen". Genau so eine heikle Frage ist auch diejenige, die eine endgültige Antwort verlangt, wenn die Alternative „psychisch oder physisch" gestellt wird in Bezug auf tierische Handlungen. Auch hier erweist sich ein „Entweder-oder" als undurchdachte, unphilosophische Frage- stellung, worauf sich nur zu bald eine beschränkte Wahrheit aussagen lässt, wenn in einseitig betonender Weise gefragt, experimentiert und interpretiert wird. Der grosse Physiolog, Psycholog und zudem auch Philosoph Wundt behauptet darüber in seinen „Vorlesungen über Menschen- und Tier- seele", dass die Alternative physisch oder psychisch in Bezug auf tierischen Handlungen doch eigenthch nicht gelten darf. Für Tiere sogut wie für menschliche Handlungen lässt sich, auch da wo sich diese Alternative schon anbringen liesse, wie Wundt bemerkt, möglicherweise das koordinierende physisch und psychisch zugleicher zeit als viel wahrschein- licher stellen. Und zwar weil wir hier zu bedenken haben, dass es sich wohl nirgends — auch bei tierischen Handlungen — um rein physische oder psychische, sondern um psycho physische Functionen handeln wird, bei denen sich nach Umständen der Accent entweder auf der physischen oder auch auf der psychischen Seite legen lässt! Dass also auch ein Sittich wenigstens bis zur Sinnes- Wahrnehmung und Empfindung, vielleicht auch noch bis zu einer gewissen, zu- fälligerweise und unabsichtlich eroberten Dämmereinsicht /,beseelt" sei, lässt sich wohl nicht recht mehr bezweifeln. 64 Aber auch von Menschen sind psychische Prozesse bekannt, die — wie z.B. die reflectorischen Abwehrbewegungen, die Schutz- und Fortpflanzungsinstinkte, die einfachen Assoziationen, Willensimpulse und Gemütsbewegungen — mit wesentlicher Intelligenz und logi- scher"Einsicht noch nichts zu tun haben ! Und so kommt es hier in diesem Falle denn auch nicht nur darauf an ob der Sittich eine gewisse — wenn auch noch unter der Schwelle menschhcher Bewusstseinsvorgänge liegende — „Dämmer- Einsicht" entwickelt habe, sondern eben auch darauf, ob hier wesentliche, logische Einsicht vorliegt! In welcher Weise, frage man sich- ist der Vogel wohl zu seinem Resultat gelangt? Mittels spielend-eingeübter Probierbewegungen, und zwar in gegebener Situa- tion zufälligerweise, mehr oder weniger begleitet und reguliert von einer gewissen „dämmerbewussten Einsicht-des-Zweckes, oder viel- leicht kraft logischer Reflexion b.z.w. freier, von der Situation, teilweise oder gänzKch unabhängiger, schöpferischer Erfindung und Phantasietätigkeit ? Hier sollen, um auszuweisen wie es „wesentlich" um die Sache gestellt sei, wie gesagt gründliche und unbefangene Observationen unter verschiedenen Umständen, womöglich zumal auch das Experi- ment, nachhelfen, und die Interpretation der Tatsachen soll man vor allem einer kritischen Prüfung unterziehen im Lichte der Erkenntnisskritiek. Es sei mir hier zum Schluss gestattet, Professor Reinke auf einige Worte seines grossen Landsmannes Wilhelm Wundt aufmerksam machen zu dürfen. In seinem „Menschen und Tierseele", 6. Auflage, Seite 450, wird gesagt: „Der wesentliche Punkt für die Unterscheidung intelligenzähnhcher Assoziationswirkungen und eingentlicher Intelligenzhandlungen wird immer darin liegen, dass jene auf die Verknüpfung einzelner entweder unmittelbar durch Sinneseindrücke erweckter oder mittels derselben wiedererweckter Vorstellungen beschränkt bleiben, während eine intel- lectuelle Tätigkeit im eigentlichen Sinne nur da anzunehmen ist, wo eine wirkliche Bildung von Begriffen, Urteilen und Schlüssen oder eine freie willkürliche Phantasie-tätigkeit nachgewiesen werden kann". Und weiter auf Seite 459 heisst es : „Dass das Hauptmerkmal der Begriffsbilduug, das Bewusstsein nämlich, das einzelne Objekt habe nur stellvertretend für eine Vielheit von Gegenständen zu gelten, vorhanden gewesen sei, dafür ist aber nicht das geringste Zeichen zu entdecken". 65 „Nicht anders wie mit den Begriffen verhält es sich mit den angeblichen Schlüssen und urteilen unserer Haustiere; sie lösen sich bei näherer Betrachtung sämtlich in naheliegenden Assozi- ationen auf, und sie versagen in dem Augenblick, wo das Gebiet dieser durch die äusseren Eindrücke erweckten Verbindungen überschritten wird". Im Falle unseres Sittichs wäre also, meiner Ansicht nach wenig- stens, nicht ein Erwachen logischer Reflexion, sondern nur ein allmähliche Ausdehnung der Assoziationsreihe infolge der eingetretenen Einübung spielender, schwingender Prohierhewegimgen die meist plausibele und logische Interpretation der Tatsachen. Der Sittich besitzt gewisz — wie Wündt anderswo noch hervor- hebt — „gewisse Elemente des Bewusstseins, die als Grundlage intellektueller Funktion dienen könnten". Aber „er besistzt noch nicht das Intellekt selbst" ! „Wesentlich" ist und bleibt die Vogel- intelligenz ung'eschieden unterschieden von menschlicher Intelligenz! Und „der Schritt von der Assoziation zur eigentlichen Intelligenz ist zweifellos grösser, als jemals irgend ein anderer im Laufe der seelischen Entwicklung", der von Wündt „eine Selbstentwickelung des Geistes aus der Natur" genannt wird. Amsterdam, 7 Nov. '23. 66 Vcrslag der Lcdcnvcrgadering» çehouden in Hotel „Dinkeloord" te Denekamp, op 9 Juni 1923, 9 nur n.m. Van het Bestuur zijn aanwezig de Heeren: Dr. J. Büttikofee, Voorzitter; Prof. Dr. E. D. van Oort, P. W. van dee Burg, F. K. Baron van Dedem en Dr. L F. de Beaufoet, Secretaris. Van de leden zijn tegenwoordig: Mevr. Biittikofer, Mevr. van OoET, Mevr. van der Burg, Mej. Peins en de Heeren A. van Weldeeen Baron Rengers, J. Stoffel, G. Rooseboom, Mr. W. J. Vogel, C. J. Korteweg, J. S. Korteweg, Mr. C. H. Thiebout, 0. A. Verwey, Mr. J. L. Sölnee, Mr. A. Th. ten Houten, J. B. Bernink, A. Pot, Mr. G. Dijokmeestee en P. L. Steenhuizen. Mevr, Thiebout en Mevr. van Dedem wonen de vergadering als introducées bij. Bericht van verhindering is ingekomen van den Heer en Mevr. WiGMAN en van de Heeren W. H. de Beaufoet en A. A. van Pelt Lechnee. De Voorzitter opent de vergadering met een woord van welkom, waarop de notulen van de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. De Secretaris brengt vervolgens het volgende jaarverslag uit: JAARVERSLAG OVER 1922. Het was te verwachten, dat de malaise, die zieh vooral in het afgeloopen jaar meer en meer openbaarde, zieh ook in onze Ver- eeniging zou doen gevoelen. Dat zulks het geval is geweest, blijkt uit den achteruitgang van het ledental. Wel is waar traden als nieuwe leden toe: Miss Chilton Thomas, J. VAN Gogh, Dr. K. Kuiper, Miss C. Pilkington, A. van Weldeeen Baron Rengees, Miss Tinne, Mevr. Wichers, J. A. van Wijngaarden, Mr. J. H. VAN Meurs, Mr. B. van Maewyck Kooy en Mr. E. S. Orobio de Castro Jr., maar daartegenover staat het verlies door overlijden en bedanken van 36 Leden, zoodat onze Vereeniging op het oogenblik 258 gewone leden telt. 67 In zijn vergadering van 17 Mei 1922 benoemde het Bestuur tot correspondeerend lid J. J. A. M. Freiherr von Geyr yon Schweppen- BUEG, assistent aan het Zoologisch Instituut van de Forstakademie te Hannover-Münden, zoodat onze Vereeniging thans 2 correspon- deerende leden bezit, benevens twee begunstigers. Op 30 Juni overleed op 73-jarigen leeftijd ons oud-bestuursHd de Heer P. J. van Houten, die bij ons allen in dankbare herinnering zal blljven voor het vele, dat hij sinds de oprichting van onze Vereeniging deed. Waar steun noodig was, vonden wij hera steeds bereid tot helpen; hij behoorde tot de trouwste bezoekers van de wetenshappelijke zoowel als van de bestuursvergaderingen, waar zijn adviezen steeds op hoogen prijs werden gesteld. Ik wil hier ook nog even memoreeren do benoeming van ons bestuurslid Jag. P. Thijsse tot doctor honoris causa in de Plant- en Dierkunde aan de Gemeente-Universiteit van Amsterdam, een onderscheiding waarvan de glans ook op onze Vereeniging afstraalt. In het afgeloopen jaar werden 2 wetenschappelijke vergaderingen gehouden, op 9 April te Amsterdam en op 3 December te Rotterdam. De jaarvergadering had plaats te Hilversum op 27 Mei. In deze vergadering werd de Heer A. A. van Pelt Lechner tot bestuurshd herkozen. Den volgenden dag werd een excursie gehouden naar Gooilust, waar de eigenaar, ons medelid de Heer F. E. Blaaüw, het gezelschap rondleidde en ons zijn prachtige collectie levende dieren en planten vertoonde. Op verzoek van den President van de „National Association of Audubon-Societies" te New- York, Voorzitter van de Internationale Commissie voor de Bescherming van Vogels, waarvan de weten- schappelijke vereenigingen zoowel als de uitsluitend beschermings- vereenigingen deel uitmaken, worden Dr. Jag. P. Thijsse en Dr. L. F. de Beaufort door het Bestuur aangewezen om als vertegen- woordigers van de Nederlandsche Ornithologische Vereeniging zitting te nemen in de Hollandsche sub-commissie. Wanneer ik ten slotte vermeld, dat van „Ardea" de elfde Jaargang verscheen, meen ik de voornaamste gebeurtenissen uit het leven van onze Vereeniging in 1922 te hebben medegedeeld. Moest ik bij den aanvang van dit verslag wijzen op het vermin- derde ledental, als gevolg van den druk der tijden, ik kan eindigen met de opmerking, dat dit dan ook het eenige ongunstige verschijnsel is: de Vereeniging blijft bloeien, getuige de opkomst op de vergade- ringen en de belangrijke bijdragen der leden in het tijdschrift. 5* 68 De rekening en verantwoording van den Penningmeester over 1922 (zie het hierblj gevoegd afschrift) worden op voorstel van de finantiëele Commissie goedgekeurd en de Penningmeester wordt gedéchargeerd met dankzegging voor het nauwkeurig gevoerde beheer. De Heer W. H. de Beaufort wordt bij acclamatie tot bestuurslid herkozen. Als leden der Commissie tot het nazien van de rekening over 1923 worden aangewezen de Heeren Kekbert, de Bussy en van TiENHovEN, alien te Amsterdam. Daar niemand meer het woord verlangt over huishoudelijke aangelegenheden, wordt overgegaan tot de wetenschappelijke mede- deelingen. AUereerst krijgt de Heer Beenink het woord, die aan de hand van een kaart het een en ander mededeelt over de géologie, het landschap en de vogelwereld van Denekamp en omstreken. In het bijzonder worden de terreinen besproken, die op de excursie bezocht zullen worden. Ook vermeldt spreker belangrijke vangsten op orni- thologisch gebied, in de laatste jaren in de omstreken vaD Denekamp gemaakt en waarvan de bewijsstukken in het museum „Natura docet" aanwezig zijn. De Heer van Dedem vertoont een merkwaardig nest van de Witte Kwikstaart {Motacilla alba L.), te Windesheim tusschen een venster en een store gebouwd, waarbij het eerste verlaten legsel bedekt is met een nieuwe laag nestmateriaal, zoodat dit nest uit twee verdiepingen bestaat. De Heer Thiebout heeft een dergelijk dubbel nest van een Huis- musch {Passer domesticus L.) gezien, waar in de onderste verdieping een dood wijfje en eieren werden gevonden. De Heer ten Houten deelt mede dat tegenwoordig bij Winterswijk Kemphanen {Pavoncella pugnax L.) voorkomen. De Ortolanen {Emberiza hortulana L.) worden talrijker, e venais de Groote Gele Kwikstaart [Motacüla boarula L.) en de Zwarte Specht {Bryocopus martius L.). Op 1 April werden een paar bijzonder lichte Kraanvogels [Grus grus (L.)?] waargenomen. De Heer Thiebout deelt mede, dat de Raven {Corvus corax L.) in ons land achteruitgaan. Op „de Klenke" in Drenthe heeft spreker het nest niet kunnen vinden; de bewaker beweerde dat de Raven er nog waren. In Breukelen was verleden jaar nog maar één Raaf; er was toen geen broedsel. Ook dit jaar is er niet genesteld. Te Linschoten waren de beide Raven er nog; ook daar hebben zij geen rH w --■« -* 00 oo O lO o '*. 1—1 CO oo' a.> -* lO lO la 1 — 1 05 (M L^ a> 00 r-l 03 ■^ =--. 1 C3i , , 00 o 1 >ô 1 1 S" Oi a JD CO 05 1 CO C-; E-- .-H l_ L-- '. '. ^ 1—1 00 ^. CO uO c c6 cd' o6 ci o6 cö lO l_0 lO ^ CO d ra CD ci 1 — c: CO lO CO l> CM -* T— 1 30 C3i O) lO LO CO ^ . o C5 . . . . ^< • • . • . . . ^. CO H • c^ uO " " " zn " • " , • • « o CO ■tD 03 -^ O • CO i;^ • • 03 . CO rj CO f^ CJ -4_-J ■— > 03 iri ta ct CD Co C<1 C35 T— ( t— 1 en 1 — 1 d Co 'o CD o ^ 1 - 03 be ■S £ 'Ö Co bß bJD t3 ® . 03 S P bX) r.s • •1 ë ^ s 03 03 Ö 03 "o o CO a o 03 CO • O bß ft b 03 bJD 03 S • £ O CO S -M Ca a 03 'S CO 03 ci O H 'Ö 'S "o CO 03 XJ 03 opgemaakt in Maart 19: De Penningraeester. (w. g.) W. H. DE Bea ÎI 1^ S H o a> ^ CD -^ Ö ^ . < « 1 — 1 1 — 1 CD o œ en O =; o CD CO CD > t> "ce et N Unkosten inn Dr. 0. Kleinsc Verscliotten Diverse onko cretariaat : II II C, 03 «3 O CO so CO rH CO bo i ^ o (X» K CÖ et r^ CO 'Ö t^ ■is eg ^"^ Is^ "~^ — !M o o o o 1 o CO Oi 1—1 lO i 1—1 CO CO c 1—1 00 1—1 CM =«-- '+^ 00 05 CO 1 ~, o 1 1 ~T ~T ■^ 1 O o 1 o 1 C3 O cq l_ 1 uO 1 1 1 1 ^ I LO CO 1^ lO 1 T-Î ^ '^ c^ c d o^ d d lO CO CO C^ ci CO »■ d CO CO CO -* c CO o o Ol lO CM CM 1— ( 1—1 T— 1 la -* T— 1 T— 1 1—1 «*~- • • • • a. ' • • -U j cc CO H • • • • f-H ■ • r^ Ph o 'S Ö 03 'S 03 a M • ry2 xn CD • • • 03 ■2 • w 03 • Ö .2 CD ,i^ m Ö CD -M a CD O CD V CD Co 'S J CD 'pi;:: . 03 O M P • .2 03 'B s O 03 Ü P5 .'S o Ü o « S ;>^ o û3 H CD -r-, CD _a öj: "3 C3 rQ O 03 J 9< ' Ü D5 r2 CO cT 03 l-s ■" *^ ^1 ■^ H ^ "S: 1-5 f-i CD 03 M 03 5„ 03 O !Z| S 1 =^1 .2 03 i d ^ d Ci •§■ c :;=; > O S § ^^ to a ■ ■ ■ ac bD CÜ3 1— 1 o c C > ^ CO o Ü s££ f-^ *. î: rO o ■^ 8 Jt> § o ^ t^ s^ è tu p 70 nest gemaakt. Wei kreeg spreker half April bericht, dat ze bezig waren het oude nest te herstellen, doch toen hij eenige dagen daarna kwam kijken, waren de vogels weg en ze zijn niet meer teruggekeerd. De Heer Dijckmeester heeft te Grouw twee Roerdompnesten [Botaurus stellaris L.) gevonden met 4 eieren. Er waren ontzettend veel Kiekendieven, zoodat de Kievit-broedplaatsen verlaten waren. De Heer Bernink deelt mede, dat de Havik [Astur gentilis (L.)] eenige jaren te Delden heeft gebroed. De Heer van Dedem heeft onlangs een Koekoek [Guculus canoriis L.) in banden gehad met een kale piek op den buik, die geheel den indi'Lik maakte van een broedvlek. De Heer van Ooet vestigt de aandacht op eeii bericht van den Heer Eykman over de vangst van een Ameilkaansche Smient [Mai-eca americana (Stephens)] te Dordrecht. Het is zeer waarschijnlijk, dat dit een ontsnapt exemplaar is. De Heer Blaauw te 's Graveland heeft naraelijk twee exemplaren afgestaan aan een vogelliefhebber te Yoorburg, die beiden ontsnapt zijn. Kort daarop werd het exem- plaar van den Heer Eykman in een eendenkooi gevangen. De Heer Büttikofer doet nog een mededeeling over het wegdiegen van vier exemplaren van Anas falcata Georgi, waarna de vergadering gesloten wordt. 71 Verslag der Zomerexcursie naar Denekamp en de Lutte, op Zaterdag en Zondag 9 en 10 Juni 1923. Aangelokt door het langzamerhand in ons land en zelfs daar- buiten vermaard geworden Museum „Natura Docet" en door liet ZOO aantrelikelijl?: en liefelijk stroomgebied van liet riviertje de Dinkel, besloot onze Vereeniging dit jaar hare zomerexcursie aldaar te houden. Als voorproefje werd des Zaterdagnamiddags een praciitige wan- ieling gemaakt over het uitgebreide landgoed „Singraven", waarbij wij de gelegenheid hadden de — door den tegenwoordigen eigenaar - - fraai gerestaureerde Heerenhuizinge van nabij te bewonderen, en voerde onze leider, de Heer J. B. Bern ink, ons over het land- goed „Borchbosch" terug; het laatste gedeelte längs de kronkelende oevers van het kleine rivierke onder statig opgaande zware beuken. Eoe opwekkend en rijk aan natuurschoon deze wandeUng ook was, waren wij op 't gebied der ornithologie dien dag toch niet gelukkig, daar zieh weinig opmerkenswaardigs aan onze spiedende blikken vertoonde. De groote excursie was evenwel voor den volgenden dag bestemd en ving aan met een bezoek des vöörmiddags aan het reeds ge- noemde Museum „Natura Docet", dat zijn ontstaan te danken heeft aan de groote lietde voor de Natuur en de grenzenlooze énergie en werkkracht van één man, den Directeur J. B. Bernink, die begon met samen te brengen wat hem uit Twente in banden kwam, zich- zelf leerende praepareeren en conserveeren, tot zijne woning te klein werd, en hij zichzelf en zijn vrij talrijk gezin nagenoeg op straat had gepraepareerd en verzameld, daar de coUecties zoo goed als alle beschikbare ruimte in beslag namen. Door toezendingen, later ook van eiders, uit binnen- en buiten- land, boette het Museum wèl veel van zijn .oorspronkelijk typisch Twentsch karakter in, doch won dermate aan uitgebreidheid — niet alleen op zoologisch, doch ook op geologisch en ethnographisch ge- bied — dat raad moest worden geschaft. Kort geleden sloegen eenige bekende Twentekers de banden inéén en stichtten het vriendelijke 72 en doelmatige museumgebouw, terwijl do collecties werden overge- nomen en de Heer ßernink tot Directeur benoemd. Natuurlijk werd bij ons bezoek vooral aandacht gewijd aan de vogelcollecties, en mögen enkele der merkwaardigste stukken hier, diinkt raij, wel genoemd worden. Zoo troffen wij er aan: Beide soorten Blauwborstjes; wèl beide uit ons land afkomstig, doch waarvan alleen het witgesterde {Cyanecula suecica leucocyana Brehm) in de omgeving van Denekamp is verzameld. Klapekster {Lanius excuUtor L.), gedateerd 14 Nov. 1914, welke volgens den Heer B. vroeger algemeen was in de omgeving en nog vrij veelvuldig aldaar voorkomt. Hop (Upwpa epops L.), werd een tiental jaren geleden nog broe- dend aangetroffen bij Ootmarsum, welk broedsel evenwel verstoord werd; terwijl in den zomer van 1920 een exemplaar werd geschoten aan den Dinkeloever. Middelste Bonté Specht {BeMclrocopus médius L.), van 1912, Beu- ningen bij Denekamp. Zwarte Specht [Picus maiims L.) cf en 9 van 1919, de Lutte, die sinds de laatste jaren geregeld in de omgeving voorkomt en broedt. In Juni 1915 werd een nest van de Zwarte Specht gevon- den in een'beuk op 'tlandgoed „Het Hof te Espelo" onder Lonneker, dat uitvloog, en meen ik dat dit het eerst met zekerheid vastge- stelde broeden van de soort voor ons land geweest is. De Heer Bernink had destijds een jong uit dat nest in banden. . Boschuil {Syrnium aluco L.) van 25 Febr. 1921, Singraven. Scharrelaar {Coracias garrulus L.) van Oct. 1921, Lattrop bij Denekamp. Een viertal jaren geleden zag de Heer Bernink zelf een exemplaar in de omgeving. Vischarend {Pandion haliaétus L.) van Singraven. Boschruiter {Totanns glareola L.) van 8 Mei 1919, Tilligte. Noorsche Stormvogel [Fulmarus glacialis L.) van 18 Sept. 1916, Breklenkamp bij Denekamp. Kleinste Jager {LestiHs parasiticus L.) van 30 Mei 1917, Denekamp. Middelste Jager {Lestris pomarinus Temm.) van 8 Oct. 1918, Bekkum bij Hengelo. Brandgans {Branta leucopsis Bechst.) van 23 April 1906, Hasselo bij Hengelo. Gekuifde Aalscholver {Phalacrocorax graculus L.) van 20 Dec. 1905, Lutterzand, gem. Losser. 78 Dan is er een Nijlgans (C'Äewatopex aegi/'ptiacus L.)Yân 22 Ja.n. 1915, T Wickel, welke geen kenmerken van gevangenschap clroeg en dus mogelijkerwijs zoover Noordelijk in vrijlieid is afgedwaald, daar de soort vrij dikwijls Zuid-Europa scliijnt te bezoeken. Aan abnormaliteiten merkten wij op: een albinistischen Ekster, waarbij 'tzwart vervangen is door een mat beige-bi'uin; eenMeerkol, die op vleugels. en staart er uitziet als beschimmeld, welke illusie ontstaat doordat de blau we bandjes der dekveêren zeer bleek zijn en inéénvloeien, en de bandjes zieh vaag blauw voorLzetten op staart, tweede slagpennen en hunne groote dekveêren, zoodat de bandjes als 't ware over den vogel naar achteren zijn verzakt. Voorts een paar alb. Musschen en een albino Vink. Maar ik heb reeds te lang stilgestaan bij het Museum. Het liep tegen half elf en stonden reeds verscheiden deelnemers op den weg te bunkeren om de wandeling aan te vangen, en buiten te genieten van zang en kleur en bedrijf van de levende vertegenwoordigers in bosch en veld van de vogelsoorten, die wij daarjuist binnen mochten bewonderen in de starre onbeweeglijkheid hunner (hoe goed dikwijls ook naar het leven weêrgegevene) toch altijd onbezielde — zi] 't ook kleurrijke en zacht omlijnde — hulsels. AI dadelijk kregen we gelegenheid deze tegenstelling in ons op te nemen, toen we even buiten Denekamp längs een groote Oever- zwaluw-kolonie kwamen van ongeveer 100 paren. Bedrijvig en vlot joegen de vlugge, muiskleurige vogeltjes door de lu cht vöör hun hoogen slotmuur en gierden met nooit falende zekerheid in volle vlucht den nauwen ingang van hunne woning binnen. Wanneer wij niet een lange wandehng voor de borst had- den gehad en dus rekening moesten houden met den tijd, zouden zeker velen van ons nog lang naar dit boeiende vogelleven-tafereeltje zijn blijven kijken. Even verder passeerden we 't Yennetje, waar de scherpst inge- stelde ooren aldra het hooge geluid van de Blauwborst opvingen, die zieh echter angstvallig verborgen hield in 't dichte struikgewas aan de overzijde van 'tmoerasje. Hoewel een onzer — waarschijnlijk meest fanatieke (of meest opofïerende?) — medeleden, phlegmatiek tot aan de knieën door modder en water plaste om den vogel te zien te krijgen, moest hij zelfs zijn moedig pogen onbeloond op- geven, daar hem aan de overzijde een breede sloot het verder doordringen définitief belette, zoodat hij met looden schoenen (niet alleen overdrachtelijk!) tot ons terugkeerde. 74 Onzen weg vervolgende naar de Beuningerbrug, belnisterden we het gezang van den Boschrietzanger, die zieh ook bij tusschenpoozen goed in zijn dicht bosclije liet bekijken, al kan men den beweeg- lijken vogel niet lang achtereen in 't oog. houden. Door afwisselend terrein, waar de leider nu en dan gelegenheid had ons opmerkzaam te maken op zeldzame vertegenwoordigsters onzer Flora, zooals de reinwitte, rank groeiende Zevenster {Trien- talis enropaea) en de weinig voorkomende Boschpaardestaart [Equi- setum silvatiaim), längs breed golvende roggevelden, waar de wind wölken van stuifmeel voor zieh uitdreef, en door dichte boschjes, bereikten we over den Austiberg den Hakenberg, waar wij eenige oogenblikken rust hielden om van het schitterend vergezicht te ge- nieten en vanwaar men o. a. het Slot Bentheim majestueus ziet liggen. Tegen 2 uur vonden we de lange gedekte tafel in 't Hôtel „'tZwaantje" te de Lutte voor ons gereed staan, waaraan wij alle eer bewezen, en wachtte ons daarna de verrassing van drie paren Zwartgrauwe Vliegenvangers {Muscicapa atricapilla L.), alien in nest- kastjes vlak bij elkander broedend of jongen verzorgend, terwijl tevens een nest werd ge vonden van de Groote Lijster {Turdus viscivorus L.). Van de Lutte werd de tocht voortgezet naar Oldenzaal, waarbij het voornaamste broedgebied van de Zwarte Specht werd doorkruist en de nestholten werden aangewezen van dezen, toch altijd nog maar in kleinen getale voorkomenden, merkwaardigen vogel. Hoewel de excursie viel in een regenachtige période had het weêr zieh dien dag goed gehenden en zal stellig geen der deel- nemers spijt gehad hebben van de voor velen verre reis naar onze Oostelijke grenzen, terwijl allen zeker gaarne zullen instemmen met een woord van hartelijken dank aan den leider voor alle door hem genomen moeite bij zijne toch reeds overstelpende werkzaamheden, en met den wensch dat het hem gelukken möge zijn interessant museum steeds tot grooter bekendheid en bloei te brengen. Möge de dag spoedig dagen, waarop hij zijne betrekking bij het onderwijs zal kunnen neêrleggen, om zieh geheel te kunnen geven aan de Studie en het verzamelwerk, waai'naar gansch zijn ziel uitgaat. „De Colckhof" bij H eine. F. K. van Dedem. 75 Verslag der Wetenschappelijke Vergadering» gehöuden in het Laboratorium voor Gezondheidsleer te Amsterdam, op Zaterdag 3 November 1923. Aanwezig zijn de leden: Dr. J. Büttikofer, Voorzitter; Dr. L. F. DE Beaufort, Secretaris; A. A. van Pelt Lechner, Dr. Jag. P. Thijsse, W. van Harenoarspel, P. L. Steenhuizen, C. J. Eyma, J. H. VAN Meurs, J. Drijver, A. A. Tjittes, Adr. Oomen, J. Verwey, Dr. J. A. Bierens de Haan, D. Rijnders, F. K. Baron van Dedem en Mej. K. J. Buysman en als gasten: Mej. van Benthem Jutting, de Heer J. J. Brugmans, ambtenaar aan het Bureau voor de Statistiek der Gemeente Amsterdam en de Heer Engel. Bericht van verhindering is ingekomen van de Heeren Prof. Dr. E. D. VAN OoRT, J. H. JuRRiAANSE, de Heer en Mevr. Wigman-Hufkes, de Heeren Mr. W. J. Vogel, W. H. de Beaufort, P. W. van der Burg, Dr. C. Kerbert en A. Bürdet. De Voorzitter opent de vergadering en geeft het woord aan den Heer G. Wolda. De voordracht van den Heer Wolda werd onderbroken door een pauze, waarin de lunch in „Artis" gebruikt werd. Na de pauze werden eenige fraaie vogelfilms van den Heer Bürdet vertoond, waarbij de Heer Thijsse een inleidend woord sprak. Daarop zette de Heer Wolda zijn voordracht voort, waarvan hier een kort résumé volgt: Gcboorteverschijnselen in Nedcrland en in Amsterdam en legverschijnselen bij Witte Leghorns. De lijnen, die het jaarlijksch verloop der geboorten aangeven, vertoonen een meer continu verloop als men alle maandgetallen herleidt tot die van 31 dagen, of wat op hetzelfde neerkomt, als men het dag-gemiddelde berekent. Tot nog toe werd deze correctie verwaaiioosd en dan geven de lijnen niet veel anders dan twee toppen, een groote in Februari, een kleinere in September, welke toppen werden toegeschreven 76 aan het groot aantal huwelijken in Mei en November. Tegen deze meening zijn o. a. de volgende bezwaren aan te voeren : i°. Beide toppen zouden op een ongelijke incubatie wijzen, nl. op een van 9 en een van 10 maanden. . 2*^. De geboortelijnen in Egypte vertoonen de toppen evenzeer als die van Amsterdam of Nederland. 3". De lijnen der on wettige geboorten vertoonen ze ook, alleen enkele dagen later. 4*^. Het aantal huwelijken vertoont in Amsterdam al gedurende meer dan een eeuw een zuiver periodieke drie-maandelijksche beweging, waarvan de top in Mei het hoogst is; die van Augustus is lager; vervolgens komt die van November en ten slotte de laatste in Februari. Indien dus de huwelijken van Mei en November een geboortetop veroorzaken, zouden die van Augustus evenzeer een duidelijken top moeten aanwijzen en daarvan is geen spoor aanwezig. 5^ De verschillende provincies hebben een zeer ongelijke verdeeling der huwelijken. In Friesland wordt 45^/o van alle huwelijken in Mei gesloten. In Limburg slechts 157o en wegens gods- dienstige gebruiken geschiedt het daar in April. Niettemin vertoonen alle provincies van ons land hetzelfde geboorteverloop. Het geeft twee gelijkvormige bewegingen, één van 7 maanden en één van 5 maanden, met toppen in Februari en in September. De toppen worden overal bereikt door stij gingen gedurende twee maanden, waarvan die der eerste maand gering, die der tweede maand krachtig is. In de daling na elken top komen nog kleinere twee-maandelijksche verheffingen voor. Het gevolg is dat de toppen op afstanden hggen van 3, 2, 2 ; 3 en 2 maanden. Het gemiddelde van alle provincies geeft een bijzonder regel- matig geboorteverloop: minimaal 7,8"/,, en maximaal 9,8^/,, per maand ; zoowel na de zomer- als winterperiode keert het verloop op 7,87o .terug. De afstand der beide toppen bedraagt dus 7 maanden, waar- uit we afleiden, dat zeer vaak tusschen twee opvolgende geboorten een afstand van 19 maanden ligt. In de eerste 10 maanden daarvan is dus de conceptiekans geringer dan normaal. De grootere conceptiekans in Mei kan men als een klimatolo- gisch verschijnsel beschouwen, de winterconceptiekans dus als een secundair verschijnsel daarvan. De kleine twee-maandelijksche stij gingen zijn nog niet in eenig verband te leggen. 77 Van belang is nog op te merken, dat de maanden van de minimale geboorten tevens die van de maximale levenlooze geboorten zijn. Bij jonge en oude moeders is het geboorteverloop merkbaar verschillend en wel zoodanig, dat verschillende verschijnselen, die bij de geboorten uit jonge moeders optreden, bij die uit oudere moeders zijn terug te vinden. Bij de 25 — 29-jarige moeders liggen ze het meest gelijkmatig over het geheele jaar verdeeld; bij jongere en oudere moeders trekken ze zieh meer op de besproken toppen terug. Er zit in het geheel een op- vallende Symmetrie. Hetzelfde verschijnsel kan worden geconstateerd bij een zelfde toom Witte Leghorns, die gedurende 4 jaren te Beekbergen aan het Station voor Pluimveeteelt zijn gecontroleerd. Gedurende het eerste en vierde legjaar trekt de maximale eierproductie zieh op twee punten samen, nl. April en Juh, met een duidelijke inzinking daartusschen. In het tweede en derde legjaar is die inzinking na- genoeg verdwenen. De beide toppen wijzen dus terug naar de vroegere legperioden, de inzinking daartusschen op de rustperiode, waarin de vogel in zijn wilden staat broedde en zijn uitgekomen jongen verzorgde. Alleen de kip van het tweede en derde legjaar vertoont de eigenschappen, die de cultuur haar heeft opgelegd ten voile of nagenoeg ten voile. De legwedstrijden vertoonen die inzinking tot nog toe altijd, wat vanzelf spreekt. Bij siechte in- of uitwendige omstandigheden treden de oude leggewoonten weer naar voren. Overeenkomst tusschen legverschijnselen bij Witte Leghorns en die bij wilde vogels* Bij de Koolmees {Parus major) is het zelfde te constateeren. In de période tusschen de beide legsels is het physiek van den vogel ingesteld op broeden en voeden. Treedt echter legselverstoring in, dan kàn het lichaam ook anders functioneeren, nl. op nieuw eieren leggen, maar het aantal is merkbaar kleiner dan dat van eerste of tweede legsel. Het Gekraagde Boodstaartje (Phoenicurus phoenicurus) verkeert in een overgangstoestand tusschen het voortbrengen van één of twee legsels. Er zijn individu eele verschilleu; nl. vogels die slechts één keer broeden; vogels die naast een groot nog een klein legsel prodaceeren en vogels die twee kleine voortbrengen. De groote legsels trekken zieh in ons geheele land op een zeer korte période van slechts 11 dagen terug. De kleine legsels liggen verspreid over een période van ongeveer 70 dagen. In wezen zijn dit dezelfde verschijnselen als bij de geboorten zijn geconstateerd. Men kan spreken van meer of minder geacclimatiseerde Individuen, al naarmate hun verjonging zieh op een bepaalde (gunstige?) période terugtrekt, dan wel zieh meer gelijkmatig verspreidt. In het eerste geval zijn de legsels groot en dus het verjongingsproces heftig; in het tweede geval zijn ze klein en dus het procès meer genivelleerd. De levenskansen worden daardoor grooter. Bekijkt men het verjongingsproces van de versehillende soorten van het geslacht Parus, dan blijken de soort- versehillen daarin geen andere te zijn dan de individueele verschillen. Men kan spreken van meer of minder geacclimatiseerde soorten. En aangezien we bij Individuen zoowel acclimatiseering als decli- matiseering hebben geconstateerd '), staan we voor de vraag of ook in de soorten of acclimatiseering of decKmatiseering bestaat. En hoe die twee richtingen van elkaar te onderscheiden zullen zijn. Nadat spreker enkele vragen en opmerkingen had beantwoord, werd de vergadering door den Voorzitter gesloten, met een hartelijk woord van dank aan den Heer Wolda voor diens in meerdere opzichten zoo belangrijke voordracht en aan den Heer ïhijsse voor diens toelichtingen bij de films, met verzoek aan den Heer Bürdet de erkentelijkheid van alle ter vergadering opgekomen leden te betuigen voor het groote genot, dat de beschouwing der interessante tafreelen uit het Vogelleven hun verschaft heeft. 1) De grafleken, behoorende bij deze studie, verschijnen in het December- nummer van „Genetica". 79 Bockbcsprcking* RoiîERT Lauterborn. Die i'ä um liehe Anordnung der Vogeleier im Nest Mit 15 Abbildungen auf 8 Tafeln. Hofbuehdruckerei August Lauterborn. Ludwigshafen am Rhein, 1923. Welk een veelomvattend studieveld de ornithologie biedt, blijkt weer eens uit het verschijnen van bovengenoemd boekje dat, naar de schrijver in de voorrede meedeelt, een onderwerp behandelt waaraan, voor zoover hem bekend, nog weinig aandacht is geschonken. Hierop maakt de zeer opvallende groepeering van het 4-legsel van Kievieten enz. zeer zeker eene uitzondering. De afbeeldingen, welke de Stellingen van den schrijver moeten aantoonen en verduidelijken, zijn meerendeels ontleend aan Meer- WARTH und Soffel: „Lebensbilder aus der Tierwelt. Vögel". Het waarnemen van vele legsels in de vrije natuur heeft den auteur tot de volgende overtuiging geleid: „Das Gelege in der Nest- mulde auf kleinstmöglichem Räume zusammengeschlossen, ist unab- hängig von der jeweiligen Eizahl symmetrisch zu einer Achse ange- ordnet, die der Längsachse des brütenden Vogels entspricht". Hieruit zou dus naar mijne meening volgen dat de vogel in hoogstens twee standen op het nest kan zitten; legsels met vier straalvormig geplaatste eieren dienen hiervan echter uitgezonderd te worden, daar deze meer dan eene symmetrieas hebben; wel is er sprake van bilaterale Symmetrie als het vierde ei dwars ligt. Volgens den schrijver is de bilaterale Symmetrie het duidelijkst bij groote legsels; het moet gezegd worden dat eenige der afbeeldingen dit treffend aantoonen. Slechts uit één afbeelding blijkt dat de lengteas van den vogel samenvalt met de symmetrieas van het legsei. Om het samenvallen der beide assen aan te toonen is dus noodig het nest met voltallig legsei met- en zonder den broedenden vogel te fotografeeren. Zeer juist merkt de auteur op dat in de nestholte bij groepeering van randeieren om binnen gelegen eieren meer randeieren kunnen plaats vinden, indien zij scheef of zelfsloodrecht volgens hun lengteas 80 worden geplaatst ; dit is mil bij E e n d e n- en M e e r k o e t e n-legsels reeds meermalen opgevallen. Legsels van meer dan tien eieren zijn niet onderzoclit ; in verband hiermede meen ik de aandacht te mögen vestigen op twee foto's van ViJVERBEKG in „Buiten" 1911, beide van nesten met 12 eieren; bij dat van de Meerkoet springt de symmetrieas onmiddellijk in het oog, bij dat van de Wilde Eend is die as met eenigen goeden wil ook wel te vinden. 't Is natuurlijk mogelijk, zooals ook in het besproken werkje wordt opgemerkt, dat de verschrikt van het nest vliegende vogel eenige verschikking van het legsel teweeg brengt. Na bepaalde groepeeringen van de eieren van 2- tot 10-legsels te hebben besproken, gaat de auteur over tot het verklaren van de biologische beteekenis en het ontstaan der Symmetrie. „Eine bilateral-symjnetrische Lagerung der Eier unter dem „bilateral-symmetrisch gebauten Körper des brütenden Vogels ver- „teilt dieselben bequem und gleichhälftig und sichert so auch eine „möglichst gleichförmige Zufuhr der Brutwärme auch nach den „Seiten des Geleges". Dit zal wel niemand tegenspreken. Voorts wordt even aangeroerd het waargenomen feit dat enkele vogels, o.a. de Kluit, zijn eieren gedurende de broedperiode verschikt, doch volgens Lauterborn zou het nog niet vaststaan of hier werkelijk sprake is van verplaatsen of slechts omkeeren der eieren. Zooals terecht wordt opgemerkt zijn verdere waarnemingen ook op dit punt gewenscht. Het ontstaan der Symmetrie is volgens den sch]ijver een logisch gevolg van het leggen van eivormige lichamen in een concaaf vlak, een zuiver mechanisch vaststaande evenwichtstoestand. Als proef wordt aanbevolen een hoed met eivormige lichamen te vullen. Ten slotte wordt nog medegedeeld dat het mogelijk moet zijn längs mathematischen weg te berekenen welke ligging een bepaald aantal eieren in eene nestholte moet aannemen om het kleinst moge- lijke oppervlak in te nemen. Zonder twijfel wekt het werkje op tot verdere waarnemingen en Studie. October 1923. Pellinkhof. 81 T)y. P. Ct. Buekers, Onze Vogels. Tweede druk, met 50 gekleurde platen. Zutphen, W. J. Thieme & Cie, z. j. Het spijt mij te moeten constateeren, dat een vergelijking van den nieuwen, in 1922 of begin 1923') versclienen druk van dit boeiî met den eersten van 1902, niet in het voordeel van de laatste uit- gave uitvalt. Het in 1902 versehenen werk toch, eigenlijk een eenigszins uitgebreide Nederlandsche bewerking van Friderich's „Naturgeschichte der Deutschen Vögel" was een van goede platen voorzien boek, waarin de Hollandsche litteratuur tot en met 1901 degelijk verwerkt was. De beschrijving der vogels, hunne versprei- ding, biologie enz. was in het algemeen in overeenstemming met de Ornithologie van dien tijd. Geenszins geldt dit voor dezen tweeden druk, die vrijwel gelijk gebleven is aan den eersten ; slechts enkele nieuwe gegevens, zoo- als sommige voor ons land nieuwe soorten en nieuwe broedvogels, ziin tusschen den ouden tekst opgenomen. Hierdoor komt het, dat de geciteerde litteratuur voor het allergrootste gedeelte betrekking heeft op het tijdperk voör 1901 ; ja zelfs worden veelal totaal ver- ouderde werken van tusschen 1850 en 1880 genoemd. Hieraan ook is het te wijten, dat van vele zeldzame soorten de waarnemingen gedaan vöör 1901 bijna alle, die van lateren datum slechts spo- radisch vermeld worden. Deze groote onvolledigheid treedt eigenlijk overal aan den dag en wel speciaal bi] die soorten, die vroeger zeldzaam, tegenwoordig algemeen of omgekeerd, vroeger meer ver- breid, thans zeldzaam zijn. Om eenige voorbeelden te noemen: de Groote Lijster is tegenwoordig een algemeene broedvogel; dat de Snor „aan de Maas en bij Kralingen broedend aangetroffen" werd, is al heel lang geleden, dat deze soort veel voorkomt bij de Plassen beoosten de Vecht wordt niet vermeld; Zanglijsters nes- telen niet „zooveel mogelijk in eenzame streken", doch komen tal- rijk midden in alle steden voor; Bergieeuwerikken zijn 's winters overal aan ons strand te vinden, de opgegeven data daarom over- bodig ; van de récente sterke toename van den Grooten Gelen Kwik- staart (als winter- en als broedvogel) wordt niets vermeld; de Kleine Boschduif is niet zeldzaam; de Wespendief is dit thans wel; in de Horstermeer zijn al lang niet meer „vele nesten van de Lepelaar aanwezig"; de Kraanvogels bezoeken het Oosten van ons land op den trek nog steeds in groote scharen; enz. enz. 1) Het voorbericht werd in 1922 gesclireven. 82 Ik heb mij na lezing van den tweeden druk vele malen afge- vraagd, voor wien dit boek eigenlijk bestemd is? Voor den beginner, voor den liefhebber, die van een waargenomen vogel den naam wil weten, is dit werk veel te uitvoerig. Aan de lijst van synonymen in het begin van de beschriiving van iedere soort, aan de beschrij- ving zelf, zal hij weinig hebben. „Field-characters", zoo buitenge- woon goed beschreven in het werkelijk zeer praktische „Practical Handbook of British Birds" zoekt men er tevergeets in. Voor den liefhebber komt het in de eerste plaats op de platen aan. En deze waren juist een sieraad van den eersten druk. Met hoeveel succès heb ik vroeger zelf de platen van dit boek bestu- deerd om den naam van een nog niet waargenomen vogel te vin- den! Zooais uit het voorbericht blijkt, waren echter deze platen niet meer te verkrijgen en daarom bevat dit boek nu een reeks geheel andere platen, die in vele opzichten aan de oude minder- waardig zijn. Wel is de bonding van enkele vogels natuurlijker dan op de platen van den eersten druk (ik noem hier b.v. de af- beeldingen der Futen en Duikers), doch de kleuren zijn lang niet ZOO levendig. Het jeugdkleed of het kleed der wijfjes zijn zoo goed als nergens afgebeeld ! Van de verschillende Eendsoorten, waarvan de wijfjes ZOO moeilijk herkenbaar zijn, vertoonen de platen uitsluitend woerden. Welk een grooten last moet dit den jongen ornitholoog geven. Ook de onderiinge grootte van vele moeilijk uit elkaar te houden soorten is dikwijls op de platen volkomen uit het oog verloren. Zoo is b.v. op plaat 7 de afbeelding van den Boschrietzanger groo- ter dan van den Grooten Karekiet! Behalve talrijke drukfouten in de plaatverklaringen komen hierin ook ernstige fouten en vergis- singen voor. En bovendien klopt op vele plaatsen de tekst niet met de platen. Eenige voorbeelden: Plaat 6, flg. 3 is een Zwartkop, {Sylvia atricapiUa), flg. 5 een Zwartkopgrasmusch. In dit laatste geval schijnt bedoeld te zijn de niet inland sehe Sylvia melanocephala, doch in de plaatverklaringen worden geen wetenschappelijke namen en in den tekst geen nadere uitleg gegeven. Plaat 9, flg. 1 is een Rouwmees, doch dat hieronder Parus luguhris verstaan wordt, blijkt nergens. Op plaat 15 heet flg. 3 een Sneeuwgors (is Mekmocorypha yeltoniensis, de Zwarte Leeuwerik; de Sneeuwgors wordt op plaat 16, flg. 3 gevonden), flg. 4 een Boomleeuwerik (is een Bergleeuwerik), flg. 5 is Melanocorypha calandra^ de Calandra Leeuwerik, doch wordt Grau we Gors genoemd. Deze laatste vindt men echter op plaat 16 83 onder fig. 7 en hier met goed onderschrift. Op plaat 28 is fig. 2 een c^ Sperwer (niet een Slechtvalk), fig. 3 een 9 Sperwer (niet een cf)? fig- 4 een Wespendief (niet een Ç Sperwer). De Slecht- vall^ wordt op plaat 29 onder den naam Smelleken afgebeeld! Vele op de platen afgebeelde vogels worden in den tekst in liet geheel niet genoemd ! Ook den meer gevorderden ornitholoog zal dit boek niet bevallen, in hoofdzaak wel, omdat het zeer onvoldoende bij gewerkt, onvol- ledig is en vol fouten zit. Uit alles blijkt, dat de bewerker niet of zeer weinig kennis heeft genomen van de goede binnen- en buiten- landsche standaardwerken, die in de laatste tien, vijftien jaar zijn versehenen. Hieraan zijn ook de vele onvolledigheden in de be- schrijving der geographische verspreiding der soorten te wiiten. Ook het algemeene deel, dat aan het systematische voorafgaat, is grootendeels geheel gelijk aan dat van den eersten druk. Zelfs germanismen als blinddarm, dundarm, daadzaken zijn blijven staan. In dit deel zijn enkele nieuwe tekstfiguren, echter zonder bron- vermelding, opgenomen. Sommige beweringen, die eigenlljk al in 1902 niet meer houd- baar waren, worden nog steeds vermeid. Zoo wordt op pag. XV als „zeker vastgesteld feit" Gätke's foutieve meening, dat het Rood- gesterde Blauwborstje in één nacht van Afrika naar Helgoland zou vhegen, nog steeds verkondigd ! Het trek-vraagstuk wordt op eenigszins andere wijze behandeld als in de oude uitgave. Toch steunt de bewerker hier nog voor- namelijk op de oude meeningen van Palmen en Gätke. De vele nieuwere waarnemingen van Yon Lucanus, Eagle Clarke of Wei- gold b.v. worden niet genoemd. Slechts de wijze, waarop Thiene- mann werkt (ringonderzoek) wordt vermeid. De trek der Midden- Europeesche Ooievaars via Konstantinopel, het overwinteren van Europeesche Ooievaars en Boerenzwaluwen in Zuid-Afrika, van Hollandsche Groote Sterns in Portugeesch Z. W. Afrika, het voor- komen van Kokmeeuwen in Mexico, feiten, die alle door het moderne ringonderzoek (waarom niet vermeld, dat dit hier te lande ook ge- daan wordt?) bekend geworden zijn, mögen tegenwoordig niet meer onvermeld gelaten worden. Het systematische gedeelte is door het opnemen van een aantal lijsten ter bepaling der orden, families, geslachten en soorten ver- beterd. Ook de beschrijving der soortkenmerken is, evenals in den eei'sten druk, over het algemeen goed. Ik heb reeds gezegd, dat 84 hetgeen over de verschillende soorten gezegd wordt niet volledig is; wat door Snouckaert in 1908 in zijn Avifauna Neerlandica ver- meid wordt, is nog grootendeels ingevoegd, van dat wat hierna be- kend geworden is, zeer weinig. De sedert 1901 nieuw voor onze fauna bekend geworden soorten worden grootendeels kort behandeld. Van de in Nederland waarge- nomen vogels mis ik echter de Witkopgors, de Alpenkauw, Bartra- mia longicauda en de Ivoormeeuw. Saxicola stapazina fungeert nog steeds onder de inlandsche vogels. Zeer vreemd doet het aan onder de Meezen slechts één soort Zwartkopmees aan te treffen. Wei wordt in den tekst gezegd, dat Snouckaert 3 soorten (moot zijn twee soorten en een subspecies) vermeldt, doch hiermede wordt volstaan. De biologische verschillen, die er tusschen beide soorten bestaan, schijnt de bewerker niet te kennen, althans niet de moeite waard te achten te vermelden. Ook is de inheemsche Boorakruiper Certhia hrachydadijla en niet C. familiaris. Ten slotte nog lets over de nomenclatuur. In dit boek wordt het binaire stelsel gevolgd. Mij goed, maar waarom dan wel uit- zonderingen gemaakt voor Blauwborst, Barmsijs, Goudvink, Kwik- staart-soorten, Staartmees, Gharadrius dominicus^ ßonte Strandlooper, enkele Ganzen en niet voor vele anderen? Of worden zulke „ver- scheidenheden", zooals de bewerker hen noemt, alleen vermeld, omdat zij vrij gemakkelijk van de hoofdsoort onderscheiden kun- nen worden? Jammer is het ook, dat in de lijsten van synonymen geen der nieuwere buitenlandsche werken geciteerd wordt. De oudere wer- ken, waarvan dit wel het geval is, zouden daarentegen best gemist kunnen worden. Dat er in dit boek ook goede dingen gevonden worden, spreekt van zelf. Dat weet ieder, die den eersten druk kent. Uit alles echter blijkt, dat deze druk bewerkt is door iemand, die in het geheel niet meer van de algemeene ornithologie en van die van Nederland in het bijzonder op de hoogte is. Een boek als dit had „bij" moeten zijn en dat is het in geenen deele. December 1923. Dr. G. J. van Oordt. 85 Alphabetisch Register van Wetenschappelijke Vogelnamen^ voorkomende in „Ardea", jrg. XII. Acanthis 30. Aegialites 10. aegyptiacus (Chenalopex) 73. Agelaeus 55. Alauda 39. Alaudidae 48. alba (Motacilla) 68. albicilla (Haliaötus) 29. albifrons (Anser) 3. albus (Eudocimus) 57. Alca 31. Alcedo 28. alexandrinus (Aegialites) 10. aluco (Syrnium) 29, 72. americana (Mareca) 1, 70. Anas 9, 70, 80. Anser 3, 26, 30. anser (Anser) 3. Anseriformes 45. Antillarura (Sterna) 58. Aphelocoma 58. apivorus (Pernis) 5. Apus 40. apus (Apus) 40. aquaticus (Calamodus) 7. Aquila 5. arcticus (Colymbus) 2. Ardea 8, 58. argentatus (Larus) 11, 44. arvensis (Alauda) 39. Astur 70. atra (Fulica) 80. atricapilla (Muscicapa atricapilla) 20, 74. atricapilla (Sylvia) 82. aura (Cathartes) 58. auratus (Colaptes) 55. avosetta (Recurvirostra) 80. Aythia 42. B. baltimore (Icterus) 54. Barti'amia 84. bassana (Sula) 3, 39. borealis (Somateria mollissima) 27. boarula (Motacilla) 68. boschas (Anas) 9, 80. Botaurus 3, 49, 70. brachydactyla (Certhia) 84. brachyrhynchus (Anser) 26. Branta 4, 26, 42, 72. C. Calamodus 7. calandra (Melanocorypha) 82. californianus (Sarcorhamphus) 56. canorus (Cuculus) 28, 70. cantiaca (Sterna) 13. Cardinalis 56, 58. cardinalis (Cardinalis) 56, 58. Carduelis 40. carolinensis (Galeoscoptes) 54. Cathartes 58. Cepphus 30. Cerchneis 10. Certhia 84. Certhiidae 48. Ceryle 55. 86 Chavadrius 5, 84. Chenalopex 73. chi-ysaetos (Aquila) 5. Cinclidae 48. Cinclus 20. cinclus subsp. (Cinclus) 20. cinerea (Ardea) 8. Circus 4, 9. ciris (Cyanospiza) 57. Clangula 4. Clivicola 56. Coccothraiistes 30. coccothraustes (Coccotliraustes) 30. coerulea (Ardea) 58. Coiaptes 55. colcljicus (Phasianus) 36. Colinus 58. collaris (Colaeus monedula) 32. Coloeus 15, 32. Colymbus 2, 31, 40. Coracias 72. corax (Coi'vus) 68. cornix (Corvus) 7. corone (Corvus) 7. Corvidae 48. Corvus 7, 68 Crex 5. crex (Crex) 5. Cuculus 28, 70. cyanea (Aphelocoma) 58. Cyanecula 72. cyaneus (Circus) 4. Cyanospiza 57. Cygnus 44. cygnus (Cygnus) 44. Dendrocopus 72. domesticus (Anser) 30. domesticus (Passer) 16, 42, 68. dominicus (Charadrius) 84. Dryocopus 20, 68. Emberiza 68. epops (Upupa) 7, 72. erythrocephalus (Melanerpes) 56. erythrorhynca (Poecilonetta) 43. Eudocinius 57. excubitor (Lanius) 72. falcata (Anas) 70. falcinellus (Plegadis) 3. familiaris (Certhia) 84. ferina (Aythia) 42. flammea (Acanthis flammea) 30. flammea (Strix) 14, 47. flavirostris (Nettion) 43. fluviatilis Sterna) 13. Fringilla 41. Fulica 80. fulicarius (Phalaropus) 6. Fulmarus 32, 72. fulvus (Gyps) 4, 20, 29. fuscescens (Turd us) 54. G. Galeoscoptes 54. Callus 34. Garrulus 15. garrulus (Coracias) 72. gentilis (Astur) 70. gigantea (Leguatia) 25. glacialis (Fulmarus) 32, 72. glandarius (Garrulus) 15. glareola (Totanus) 72. graculus (Phalacrocorax) 3, 72. Grus 41, 68. grus (Grus) 41, 68. grylle (Cepphus) 30. Gyps 4, 20, 29. ' H. Haematopus 10, 29. Haliaetus 29. haliaëtus (Pandion) 72. hieraalis (Clangula) 4. Himantopus 5. himantopus (Himantopus) 5. Hirundo 39. hirundo (Sterna) 40. hortulana (Emberiza) 68. Hydrochelidon 40. hypoleuca (Tringa) 39. hypoleucos (Tringoides) 6, 42. 87 I. Icterus 54. immer (Colymbiis) 2. iuauris (Gallus) 34. ispida (Alcedo) 28. J. Jourdaini (Phalaropus fulicariiis) 27. L. Lanius 72. Larus 6, 11, 12, 44. Leguatia 25. Lestris 72. leucopsis (Branta) 4, 26, 72. leucocyana (Cyanecula suecica) 72. leucorodia (Platalea) 29. leucorrhoa (Oenanthe oenanthe) 39. longicauda (Bartramia) 84. lugubris (Motacilla alba) 20. lugubris (Parus) 82. M. macroura (Zenaidura) 57. major (Parus) 15, 77. Mareca 1, 4, 9, 42, 70. martius (Dryocopus martius) 20, 68. martius (Picus) 72. médius (Dendrocopus) 72. Melanerpes 56. melanocephala (Sylvia) 82. Melanocorypha 82. melodia (Melospiza) 54. Melospiza 54. meruia (Turdus) 14. migratorius (Turdus) 53. Mimus 57. minuta (Sterna) 14. minutus (Larus) 6. monedula (Coloeus) 15, 32. montanus (Passer) 40, 42. montifringilla (Fringilla) 41. morinellus (Charadrius) 5. Motacilla 20, 68. Muscicapa 20, 74. Muscicapidae 48. musicus (Turdus) 14. N. Netta 4. Nettion 43. nigra (Hydrochelidon) 40. nigra (Oidemia) 39. nigricollis (Podiceps) 2. nivalis (Passerina) 29. Numenius 6, 42. Nyctea 7. nyctea (Nyctea) 7. nyroca (Aythia) 42. O. Oidemia 39. ostralegus (Haematopus) 10, 29. Otis 5, 42. Pandion 72. parasiticus (Lestiis) 72. Paridae 48. Parus 15, 77, 78, 82. Passer 16, 40, 42, 68. Pavoncella 68. penelope (Mareca) 4, 9, 42. Passerina 29. Perdix 5. perdix (Perdix) 5. Pernis 5. Phalaciocorax 3, 20, 72. Phalaropus 6, 27. Phasianus 36. phoeniceus (Agelaeus) 55. Phoenicurus 77. phoenicurus (Phoenicurus) 77. Picus 72. pilaris (Turdus) 7, 42. Platalea 29. Plegadis 3. Podiceps 2, 31. Poecilonetta 43, polyglottus (Mimus) 57. pomarinus (Lestris) 72. Puffmus 2. puffinus (Pufflnus) 2. pugnax (Pavoncella) 68. pygargus (Circus) 9. Quiscalus 53. quiscala (Quiscalus) 53. R. Recurvirostra 80. ridibundus (Larus) 12. ripavia (Clivicola) 56. ruficollis (Ardea tricolor) 58. ruficollis (Branta) 4, 42. rufina (Netta) 4. rustica (Hirundo) 39. rusticola (Scolopax) 6, 42. ruticilla (Setophaga) 55. sandvisensis (Sterna) 40. Sarcorhamphus 56. Saxicola 84. Scolopax 6, 42. Setophaga 55. Sittidae 48. skua (Stercorarius) 6, 42. Somateria 27. spinas (Carduelis) 40. stapazina (Saxicola) 84. stellaris (Botaurus) 3, 49, 70. Stercorarius 6, 42. Sterna 13, 40, 58. Strix 14, 47. Sturnus 16. subarquata (Tringa) 6. subcormoranus(Phalacrocorax carbo)20. Sula 3, 39. Surnia 7, 42. Sylvia 82. Syrnium 29, 72. Tadorna 29, 44. tadorna (Tadorna) 29, 44. tadornoides (Tadorna) 44. tarda (Utis) 5, 42. tenuii'ostris (Numenius) 6, 42. tinnunculus (Cerchneis) 10. torda (Alca) 31. torquata (Ceryle) 55. Totanus 72. Tringa 6, 39. Tringoides 6, 42. Troglodytidae 48. troille (Uria) 31, 39, 41. Turdus 7, 14, 42, 53, 54, 74. U. ulula (Surnia) 7, 42. Upupa 7, 72. Uria 31, 39, 41. V. Vanellus 10, 42, 44, 79. vanellus (Vanellus) 10, 42, 44, 79. virginianus (Colinus) 58. viscivorus (Turdus) 74. vulgaris (Sturnus) 16. yeltoniensis (Melanocorypha) 82. Z. Zenaidura 57. ..âk. fxi J-3 „ïiLî -âL Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereenigini •^j^-f- h/ ONDER REDACTIE VAN: Dr. L. F. DE BEAUFORT, A. A. TAN PELT LECHNER Prof. Dr. E. D. YAN OORT Jaargang XII, aflevering 1. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ vooRHEEN E. J. BRILL, Leiden 1923. iisrHOUD. Ornithologische waarneniingeii in Nedei'land. medegedeeld door Prof. Dr. E. D. YAN OORT 1 Resultaten van het ringonderzoek van liet Rijks Museum te Leiden (XIV), door Prof. Dr. E. D. van Oort 8 Verslag dor Ledenvergadering, gehouden t(^ Hilversum op 27 Mei 1922 . . 17 Verslag der Zonierexcusie naar „Gooilust", gehouden op 28 Mei 1922. . . 22 Voyage et Avantures de François Léguât, door Prof. Dr. A. E. H. Swaen . 25 Boekbespreking, door Dr. G. .1. van Oohdt ' . . 26 Ver.slag der Wetenscliappelijke Vergadering, gehouden te Rotterdam op 3 December 1922 28 De rui van Uria ttmlle (L.) dooi'' Jan Verwey 31 Varia oologica door A. A. van Pelt Lechner 34 Trekwaarnemingen op het lichtschip „Schouwenbank" van 16 tot 28 Mei 1923 door G. Traanberg 37 Verslag der Wetenschappelijke Vergadering, gehouden te Leiden op 30 Maart 1923 41 Korte Mededeelingen 43 BladvuUing 45 Opgave van enkele ornithologische werken, in 1922 versehenen 46 De Redactie stelt zieh niet verantwoordelijk voor den inhoud der bijdragen. äv/. (Deze ruimte is beschikbaar voor de leden tot het phiatsen van aankondigingen tegen 50 cent per '/g pag. en per keer. Maximum aantal woorden 50). TE KOOP ecn collectie Zuid-Amerikaansche Voge s. Te bevragen onder motto „Ardea" B. Boekhandel en Drukkerij v.h. E. J. BRILL, te Leiden. Tijdschrift der Nederlandsche Ornithologische Vereenigini ONDER REDACTIE VAN: Dr. L. r. DE BEAUFORT, A. A. YAN PELT LECHNER Prof. Dr. E. D. TAN OORT Jaargang XII, aflevering 2. BOEKHANDEL EN DRUKKERU vooRHEEN E. J. BRILL, Leiden - 1923: INHOUD. Eenige waarnemingen over den Roerdomp (Botaurus stellaris L.) gedurende den broedtijd door C. G. B. ten Kate (met PI. I) r 49 Een en ander over Noord-Amerikaansche Vogels door F. E. Blaauw .... 53 Besitzt ein Vogel Einsicht in kausale Zusammenhänge? von A. F. J. Portielje 59 Verslag der Ledenvergadering, gehouden te Denekamp op 9 Juni 1923 ... 66 Verslag der Zomerexcursie naar Denekamp en de Lutte op 9 en 10 Juni 1923 71 Verslag der Wetenschappelijke Vergadering, gehouden te Amsterdam op 3 November 1923 • • • 75 Boekbespreking 79 De Redactie stelt zieh niet verantwoordelijk voor den inhoud der bijdragen. J^ed. (Deze ruimte is beschikbaar voor de leden tot het phiatsen vau aankondigingen tegen 50 cent per '/s P^g- ^^ P^i' keer. Maximum aantal woorden 50).