A: sik En Pprurrlren bt. — Du Alencar BIJDRAGEN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, VERZAMELD DOOR H. C. VAN HALL, W. VROLIK) EN G. 3. MULDER. | EERSTE DEEL, EERSTE STUK. ° | mn Te AMSTERDAM, bij JOHANNES VAN DER HEY er ZOON. VOORREDE mm HI DON Een welgefchreven en welingerigt Tijdfchrift, uit- fluitend aan de Natuurkundige Wetenfchappen ge- wijd, is eene behoefte in ons land, die, tot nog toe, niet is bevredigd geworden. De zaak gaat ook inderdaad met zoo vele moeijelijkheden ver- gezeld, dat er cen krachtige wil en aanhoudende vlijt, onderfteund door veel bekwaamheid, noodig zijn zal, om dezelve wel te doen flagen. Voor een enkel perfoon, is het uitvoeren en aan den gang houden van een werk als dit, bijna ondoenlijk, Er moeten toch zoo vele verfchillende vakken behandeld worden , als waarin de Natuurkunde thans gefpliest is, en wie toch zal zich durven beroe- x men , u __— men, in die allen even zeer bedreven te zijn? Nice ininder moeijelijk is het, altoos een genoegzaam aantal afwisfelende bijdragen of belangrijke berig- ten bijeen te brengen, zonder in de fout te ver- wallen van vreemde journalen , fomtijds zonder oor- deel, af te fchrijven, en aan de lezers datgene op nieuw in hunne eigene taal aan te bieden, wat zij reeds vóór maanden in buitenlandfche tijdfchriften vonden. Wanneer men zich in het beoordeelen van inlandfche werken over de Natuurkunde en aanverwante wetenfchappen wil inlaten, nemen de zwarigheden in eene geometrifche progresfie toc. In ons klein land, waarin het gering getal beoe- fenaars der Wetenfchappen, perfoonlijk met elkan- der bekend zijn, wordt het moeijelijk elkanders werk naar billijkheid te waarderen. Al fpoedig ont- aarden zulke beoordeelingen, die alleen de voor- gedragene zaken moesten gelden, in hatelijke per- fonaliteiten, of worden cafus pro amicis, Wil men die uiterften vermijden, en niemand iets on- aangenaams zeggen, níet elk op eenen goeden voet, en tusfchen alle partijen onzijdig blijven, dan is het noodzakelijk gevolg van zulk een ftelfel, dae er zich door het geheele gefchrift een toon van zoetfappige eenzelvigheid verfpreidt, die kurdige lezers walgelijk voorkomt. Lof en blaam, indien het laatfte immer te pasfe komt, wordt veelal af- gemeten naar de vermaardheid, welke de fchrijver reeds _—_— Ir, reeds vooraf mogt verkregen liebben, en minder naar “de innerlijke verdienften van het werk zelve. Het. geheel verkrijgt-dan eenen ftijl; welke de Frarfchen wel eens le flyle louangeur noemen, en die men in onze taal, indien het woord. anders door taalkundigen niet gewraakt wierd, bloempap zoude kunnen noemen, Een- ander euvel, hetwelk boekbeoordeelingen veelal ‘aankleeft, is, dat de ftellers de zaak, wáar- over „her «boek handelt, ín het geheel niet ver- ftaan‚-of “ten minfte er niet dan eene oppervlakki- ge kennis van hebben. Indien zulke Recenfenten verftandig zijn, nemen zij zich zorgvuldig in acht, om zich niet over de zaak , waarover gehandeld moet worden, uit te laten. Zij zijn dan verpligt, om zich: bij algemeene termen te bepalen en nimmer in het wezen-der zaak te dringen3 fomtijds ,‚ wanneer zij zich bij die gelegenheid’ eene of andere aan» merking „véroorloven ;- gebeurt het dat deze geheel kwalijk te pasfe- komt,-en aldus datgene doer blij- ken; ‘hetwelk de Recenfent zoo gaarne. voor elk een ‘verborgen: had, Alle deze bijeenkomende omftandigheden , die nog meer bijzonder op de Natuur- en Wiskundige Weten- fchappen dan op elk vander toepasfelijk zijn, uit hoofde van het gering aantal van de beoefenaars der; ar zel- iv’ BRR zelver, maken, dat het ‘ten uwiterfte moeijelijk wordt, hetzij dan dat men alleenlijk verhandelin- gen of boekbeoordeelingen geeft, een Tijdfchrift over Natuurkundige Wetenfchappen zoodanig in te rig- téns dat hefzelve op den duur kan in ftand blijven. Doch, wanneer aan de eene zijde de. mocijelijkheid in zulk eene onderneming niet gering is, aan den anderen kant is het nut, hetwelk men flichten zou- de, zeer uitgeftrekt. In ónze dagen hebben-Zich de Natuurkundige Wetenfchappen fterk ontwikkeld , niet. alleen wat den omvang dief Wetenfchâppen ; maar ook wat het getal harer beoefenaren. „be- weft. Voorheen plagt de kennis van foortgelijke onderwerperi, genoegzaam uitluitend, het erfdeel geacht teworden van eene: bijzondere ‘klasfé, die wien Geleerden noemde. Dit iss ten vminfte. wât-de Natuurkundige Wetenfchappen bertreft, thans ín het geheel niet meer het geval. «Zoo genoemde onge- Ietterden verftouten zich in den tempel dier weten= fehappen in te dringen, zonder door Griekfche of HEatijnfche poorten, die te vorén onmisbaar gee houden werden, te gaan. De zeer uitgebreide toepasfing der Schei- en Werktuigkùnde ophet fa- brijkwezen en het verkorten van handenarbeid, heeft vooral. daartoe. aanleiding gegeven, wadrbij dan nog gekomen is, de meer wetenfchappelijke en volmaakte beoefening van fommige kunften, als de Zeevaartkunde, de Scheepsbouw , het bewerken der Rf ‚Y der mijnen, het vervaardigen van, horologiën, €nz. Niet, alleen zij, die-aan het hoofd yan zulke be- drijven geplaatst. zijn, maar ook hunne onderhoo- rigen en werklieden, beginnen krachtdadig te gevoe- len, wat hun ontbreekt. Zij worden. gedrongen om in te zien, dat niet meer het bezit van zoo- genoemde geheimen, en het volgen van den, ouden flenter, de voorfpoed der fabrijken „daarftelt, maar dat men , om doór- ijverige “mededingers niet voorbij. gegaan te, worden, dikwijls eene op oude gewoonten fteunende praktijk behoort te verlaten. Dit befeffen vooral de handwerkslieden, de-arbei- ders. in fabrijken en dergelijken in Engeland, en wij zien in dat land het belangrijk fchouwfpel, hoe eene volksklasfe, die men te voren meende; dat aan lezen. en fchrijven, -wetenfchap: genoeg had, zich-op eigene kosten toelegt op Meer- en Reken- kunde, op Natuur-, Schei- en Werktuigkunde, Het is er verre van daan, dat zulke oefeningen den handwerksman.ougefchikt voor zijnen dagelijk- fchen arbeid „maken zouden. - De eigenares der fa- brijken weten reeds bij ondervinding, dar door de- ze inrigting de handwerkslieden niet alleen gefchik- ter ; maar ook ‘zedelijk, beter worden, Doch in Nederland zal het niet noodig zijn, de-waarheid van dit laarfte refiltaarte betoogen, Vroeger toch dan er- gens elders, heeft. men. bij ons ingezien,,dat de eG be- v1 ___ befchaving der lagere volksklasfe, niet dan heïlrijke gevolgen kan hebben, en de welgeflaagde pogin- gen der Maatfchappij: Zot Nut van ’t Algemeen, hebben genoeg bewezen, dat verfpreiding van wa- re kennis niet fchadelijk, maar allernuttigst is. Doein, de Franfche reiziger , heeft ingezien, van welk belang voor Engeland dit algemeen onderrigt der handwerkslieden worden zoude, en gelijk de. meeste Franfche reizigers zich vermaken, met het- geen zij verkeerds in andere landen meenen opge- merkt te hebben, aan hunne landgenooten mede te ‘deelen , zoo befloot puin integendeel pogingen aan te wenden , om hetgeen hij elders beter dan in Frank- ‘rijk had aangetroffen, ook in zijn vaderland voort te planten. Hij zelf werd de onderwijzer der hand- „werkslieden , en naar zijne fchool vormden er zich eene menigte anderen, dië, in weerwil van allen tegenftand, zich door geheel Frankrijk verfpreidden. Indien de landgenooten van ’s GRAVESANDE en HUIGENS, zich dus niet getroosten willen achter te blijven bij vreemden, die zij te voren vooruit wa- ren, zal men alle middelen moeten bij de hand ne- men, om ook onder ons den lust tot beoefening der Wis- en Natuurkunde op te fcherpen. Misfchien bedrieg ik mij, wanneer ik geloof, dat de ijver “hiervoor in de laacfte twintig jaren, in het alge- meen | vr meen meer verminderd dan vermeerderd is. Onze voorgangers vóór dat tijdperk, waren, naar mijn oordeel, vrij wat werkzamer, en volbragten groo- ter zaken, dan door ons gefchiedt. VAN SWINDEN fpoorde de magnetifche verfchijnfelen in alle bij- zonderheden na, en ftaafde onzen roem buitenlands. VAN MARUM vormde rryrers Mufeum, en zijne proeven op de grootfte fchaal genomen, gaven on- verwachte uitkomften of treffelijke bevestigingen van hetgeen reeds vroeger gegist was. Indien, gelijk de Engelfchen teregt beweren, de uitvinding der ftoommachines veel heeft toegebragt tot vermeerdering van geluk en welvaart onder het menschdom , dan behooren de proeven door LAM- BERTUS BICKER, te Rotterdam, over de kracht van den ftoom, en zijne lesfen over de ftoomtuigen, onder de nuttigfte en belangrijkfte natuurkundige “werkzaamheden gefteld te worden, welke, in dit opzigt alleen, met die van DALTON en scHMIDT kunnen vergeleken worden. In denzelfden: tijd had zich de Maatfchappij Felix Meritis gevormd. Ar- _ Near boeide, door eene aangename en duidelijke voordragt, vele toehoorders, en boezemde hun fmaak in voor de Natuurkunde: -VAN sSWINDEN, “ BARNEVELD, KRAIJENHOFF, HESSELINK en Anderen, ‚ wakkerden in die Maatfchappij geftadig den Îust op tot beoefening der werenfchap. 4 *4 In Vul . In flike, doch om des te krachidadiger werk- zaam te zijn, arbeidde die zedige vereeniging „die aan vreemden ‚zoo voortreffelijk - voorkwam , dat zij dezelve voor eene Akademie der Wertenfchappen hielden, en die onder den naam van het gezelfchap der. Mollandfche Scheikundigen deel nam aan de toenmalige vorderingen der Scheikunde. Wanneer wij alle deze min of meer nuttige en uitgebreide werkzaamheden. vergelijken, met hetgeen thans ge- fchiedt, twijfelen wij zeer of men wel zeggen kan, dat dezelfde geest, welke toen heerschte, thans nog is blijven beftaan, Gelukkig echter, dat wij leven in eenen tijd, waarin de Regering inziet, dar het belang vanden burgerftaact met de welvaart der maacfchappij naauw verknocht is. Het js daarom , dat men bedacht is op middelen, die door een meer, uitgebreid onderwijs, vooral ock aan handwerkslieden, ons kunnen. be- hoeden van in dezen al te zeer ten achteren te geraken. De heeren H‚ C. VAN HALL, beroepen Hoogleeraar aan de Groningfche Hoogefchool, w. vrorik en G. J- MULDER, Doctoren in de Geneeskunde „ die allen weleer tot de iijverigfte en beste kweekelin- gen van de Urrechtfche Hoogefchool behoorden, vormden het ontwerp van de uitgave van een: Tijd- fchrift , _—__ IX fchrift, toegewijd aan de Natuufkunde in haren geheelen omvang. Zij deden mij de cer aan, van mij uit te noodigen, om de hoofdredactie van hetzelve op mij te nemen. Het kan voor het publiek van geen belang zijn, de redenen te ken- nen, die mij genoopt hebben, om dit eervol aan- bod van de hand te wijzen, doch ik heb be- tuigd, genegen te zijn, om door krachtdadige medewerking, in zoo verre als omftandigheden , van welken ik geen meester ben, zulks niet zouden beletten, die onderneming te helpen bevorderen, in de hoop van daardoor iets tot uitbreiding en _op- wekking van den lust tot de beoefening der. Na- tuurkundige Wetenfchappen te zullen kunnen bij- dragen. _Welligt is het voor eenigen, die de Natuurkun- de beoefenen niet onaangenaam, dat er ook in ons land een Tijdfchrift worde gevonden , waarin zij hun- ne, onderzoekingen, waarnemingen , proefnemingen en hetgeen hun verder. met betrekking tor deze wetenfehappen merkwaardig mogt, voorkomen, aan hunne landgenooten kunnen mededelen. é Ik noodig. derhalve, namens de heeren , welke. de redactie hebben op zich genomen, al degenen, welke eenigen tak der natuurkunde, beoefenen; uie; om, door het zenden hunner, bijdragen, «tot den XxX mna den. goeden uitflag van dit Tijdfchrifc mede te werken. Mannen, die met regt in de wertenfchappen voor kundig worden erkend, hebben reeds beloofd, „deel aan dezen árbeid te zullen nemen5 van hun- ne medewerking toch, kan men zich niet dan al les goeds voorftellen. Daar de Natuurkunde if harctì geheelen om= vâng in dit Tijdfchrift zal worden behandeld, ís dengenen, die de redactie met bijdragen zoúde willen vereeren, alle mogelijke ruïmte gelaten, om in elken tak der wetenfchap , datgene in té zenden, hetwelk zij als belangrijk voor de Weten- fchappen befchouwden en fpoedig wilden kenbaar maken. Sterrekunde, zoowel beoefenende als befchou- wende, Werktuigkunde en deszelfs veelvuldige toe- pasfing op fabrijken, molens, waterwerken, enz.5 Waterbouw- en _Waterloopkunde; de algemeene ef bijzondere Natuurkufide ; Scheikunde met deszelfs toepasfitig op het fabrijkwezen; Natuurlijke Historie in al deszelfs onderdeelen, met de vergelijkende Ontleedkunde en toepasfing op den” Landbouw en de kennis van onze inlandfche Dieren en Plantens bijdragen tot de Geologie van ons vaderland, des- zelfs natuurlijke voortbrengfelen, kennis van deszelfs Waterftaat en Aardrijkskunde, dit ‘alles zal hoogst welkom zijn in deze verzameling. - Kun- ___— XI Kundige zeevaarders en reizigers zullen in dit Tijdfchrift hunne waarnemingen en bevindingen kun- nen doen opteekenen; met één woord, men wil geenen tak uitfluicend behandelen, maar aan allen eene plaats inruimen. Nieuwe uitvindingen, mits men dezelve belangrijk oordeele, zullen doer dit middel bekend gemaakt kunnen worden. Beknopte levensberigten van beroemde vader- landfche en vreemde natuurkundigen, zal men er gaarne in vinden, en korte berigten van hetgeen den beminnaren der wetenfchap belangrijk voorkomt, verzamelen. Hoewel dit Tijdfchrift niet eigenlijk aan de zuivere Wiskunde is gewijd, fprcekt het van zelve, dat derzelver aanwending in verfcheidene vakken, die hier behandeld moeten worden, on- misbaar is; zonder Wiskunde toch, ontaardt de Natuurkunde van hare ware beftemming. Hee blijkt uit deze fchets, dat de uitgevers hun plan niet bekrompen hebben ontworpen, en men mag van hunne kunde, ijver en werkzaam- heid verwachten, dat hetzelve krachtig zal wor- den doorgezet. Zij zullen althans eene proeve wagen, in hoe verre het hun gelukken moge te flagen, om hunne landgenooten op eene belang- rijke wijze te onderhouden, en dus meer en meer tot de beoefening van edele en nuttige weten- ‚ rn fchap- _—_—_— XI fchappen op te wekken. Indien hun dit gelukt, zullen zij gewisfelijk zich ten hoogfte verdien- ftelijk maken, Wij wenfchen, dat hunne onderneming met den besten uitflag bekroond moge worden, G. MOLL, BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, =De OVER EÊNE VERBETERDE BEREIDING DER OLIE „ WAARVAN ZICH ‘HOROLOGIE- EN INSTRUMENT- MAKERS BEDIENEN 4 Door G. MOLL: D. hooge trap van volmaaktheid, waartoe de kunst van horologie- en inftrumentmaken in de laat{te jaren is gebragt „heeft aanhoudend op middelen doen bedacht zijns„om dezelve nogal meer te verbeteren. Hiertoe ‘behoort, vooral de volmaking van de olie, waarvan men zich moet bedienen, om de wrijving van op elkander loopènde..deelen te verminderen. De olie, welke, de horologie- en inftrumentmakers. gebruiken, heeft twee gebreken., Vooreerst, van, door de ransheid , die dezelve verkrijgt, ijzer en vooral koper te doen roesten, en ten tweede, van in de, koude dik te worden (#), De: Franfche fcheikundigen CHEVREUL en BRACONNOTy vonden; in, olijfolie twee, verfchillende deelen; het eene fleärine. genaamd, wordt ligtelijk dik en oxijdeert fom- mi= C°) Zie BeRTHOUD , Traité d horlogerie, T. 1I.-S. 1859. Het verwondert. mij dat praktifche fchrijvers over de hotologiema- kerskunst , zoo weinig fpreken , over de olie en de manier om dezelve te bereiden, BIJDRAGEN ; Ds le ST. 14 4 ED her mige metalen; het andere laine geheeten, ftolt niet zoo ligtelijk , en wordt niet rans (*). De heer BRACONNOT oordeelde terftond „ dat dat gedeel- te ‘der olie, hetwelk men g/are heeft geheéten „ bijzonder gefchikt voor horologiemakerswerk zoude zijn , dewijl het- zelve niet onderhevig is om te ftollen of dik te worden. De heer overDuIN, te-Breda gheeft zich „ophet “bereiden der élaime toegelegt , en „dezelve in ‚den handel ge= bragt. Men zegt, dat hij in-deze: bereiding nieuwe door hem uitgedachte middelen gebruikt, Ik meen ook, dat hij voor de bereiding dier ftoffe een octrooi van het Gouvernement heeft verworven. De bedreven natuur- kundige NARUijs VAN BuRGST, heft deriigë” ‘pröèven met de aine bekend gemaakt (4), waatuit blijkt , ‘dt deze ftoffe voor het bedoeldë oöëmerk allezins Befehikt mag geacht worde, en eindelijk heeft men, fd de ‘ten- toonftelling’ te Haarlem, aan den heer oveRDuiN eene zilveren medaille, wegeïis dèzé'olielsereiding gefelionken. Uit dit alles zoude men kunhef’ opmäken3 ‘dát de goede hoedanigheid: van deze olieftof bowen alle bêden- ‘king was gefteld5 immers kan ‘mett tHaatwelijks &eloo- ‘ven, dat men eene zilveren @edaille aan’ den vërvaardi- ger eener ftoffe zoudé toewfjzerr ; tondef dât mên Zich van de deugdzaamheid derzelve wooraf verzekerd! nad. In het najaâr vat 184 eén Ttetrekundig” hötelógte “Zilletrde doèn reinigen, verzocht ik cen” vriend” të Bre- “dk, mij iets van die gaîne, welke de heer OvERDUIN „vervaardigt. te bezorgen. Ik, wilde dezelve beproeven , alvorens die te gebruiken; en ftelde dus de. twee flesch- 02 é 5 ies, (*) Annales de Chimie, T. XCII, p. 240, Ct) Letterbode , 1824, IL. D. bho 40ê. ' Ce jes,die ik ontvangen had, bloot aan de winter tempera. tur van een vertrek „ waarin niet geftookt werd. De temperatuur was naauwlijks op 28° F. gedaalt, of al de zoogenoemde élaïne frolde tot ceren witten kaas achtigen klomp, zoodat er in de fleschjes ook geen en= kele droppel vloeibare olie overbleef. Het ergfte hier- van was nog, dat de olie van den heer OVERDUIN 3 wanneer dezelve eenmaal dik geworden is, veel langer tijd noodig heeft, dan’ gewone horologiemakersolie ‚ om weder te ontdooijen. «Een fleschje van de laatfte en een ander, ê@ven groot, met eine gevuld, plaatfte men in een mengfel van fneeuw en keukenzout. Beide de liën werdeh , na geftold te zijn, in eene kamer, waarvan de temperatuur 48° à 50° F, Was, nedergezet. Vier en twintig uren later was de olie volkomen vloeibaar 4 maar de &laine bleef nog onveranderlijk dik, Ì Ik vroeg over dit alles opheldering aan-mijnen. vriend, den heer NAHUIJs vAN BuresT, die mij fpoedig be= rigtte, dat er eenige verwarring had plaats gehad met fleschjes &aine, die beter en anderen; die minder goed waren, dat ik zeker van de laat{te had gehad; doch, dat hij mij nu twee fleschjes zond, voor wier echtheid - hij inftond, offchoon de olie in het eene wat geler van kleur dan de andere was. De winter was nu verftreken , en met cen de gele genheid , om de &laïne gemakkelijk aan eene lage tempe- ratuur bloot te ftellen. De heer anus leidt uit zijne proeven af, dat de élaine, het koper; “waarmede hetzelve in aanraking is, niet doet roesten. Om dit te beproeven , ‘herhaalde ik een gedeelte zijner proeven, met de “twee foorten van da cla= Cad Claine. Den astten April 1825 begoot ik eenig rood en eenig geel kopervijlfel met eenige droppels &aïne, en dekte dezelve met glas tegen het ftof. Den zden Mei 1825, had de gele dlaine het metaal zeer fterk en de witte hetzelve minder fterk geoxijdeerd. Den 2often September 1825 plaatfte ik’ eene geringe hoeveelheid rood kopervijlfel in verfcheidene horologie- glazen , en begoot fommige derzelven met laine, en andere met twee foorten van olie, die ik voor zeer goed, van de horologiemakers BUNDTEN en KNEBEL had ontvangen, en dekte de olie en &laine tegen het {tof met glazen klokjes. Den volgenden dag vertoonde het kopervijlfel in de bei de glazen, welke met olie begoten waren, reeds ecne groene kleur. / Den s5den October, dus. dertien dagen nadat de élaine met het koper in aanraking was geweest „ begon dezelve groen te worden, « Sedert is al het kopervijlfel en de laine tot eene flijve , vernisachtige , groene masfà geworden, en de élaine heeft alle. vlocibaarheid ver= loren. Ik maakte gebruik van de koude, die in de maand Januarij laatstleden. geheerscht heeft, om de @aine „ wel- ke ik het laatst ontvangen had, op nieuw te beproeven, In een vertrek, waarin niet geftookt werd , plaatfte ik deze dlaïne en ook twee verfchillende (oorten van horo- logiemakersolie. De thermometer daalde in dat vertrek tot op 27° F. De olie, in een der fleschjes , werd wat wolkachtig, doch bleef. vloeibaar; in, het andere fleschje was de olie geheel zonder witte vlokken, „Maar de glaine, in al de fleschjes, ftolde geheel tot eenen wit= C 5) witten, fineerachitigen klomp „ en terwijt ik dit fchrijve, 9 Februarij; is dezelve nog geheel dik, offehoon de thermometer in het vertrek reeds wederop 44° is ge= rezen (*). Uit deze ondervindingen neem ik de vrijheid op te maken , dat de &laine, die mij is toegezonden gewor- den, niet zoo fpoedigals de horologiemakersolië rans wordt, en het koper doet roesten5 doch dat dezelve echter- naderhand, althans in geene mindere mate dan deze, het koper“groen doet worden, en in eene dikke taaije {tof verandert. Maar het hoofdgebrek der &/aïze van den heer over- DUIN, iS, dat dezelve reeds in eene matige koude, in een wit fmeer verkeert, en in dien toeftand blijft vol- harden, wanneer de. thermometer reeds merkelijk is gee rezen „, en gewone horologiemakersolie vloeibaar is. Ik geloof dus, dat niettegenftaande den ophef, dien men van deze bereiding in fomniige journalen heeft ge= maakt, en zelfs niettegenftaande de zilveren medaille, aan dezelve te Haarlem toegewezen, de horologiema= kerskunst weinig nut van dit voortbrengfel zal kunnen trekken. Wanneer men nu hierbij in het oog houdt, dat deze olie veel minder van deugd is dan die, welke horologiemakers gewoonlijk gebruiken, dan zal men ook niet kunnen toegeven, dat de prijs billijk is gefteld. Het vervaardigen van goede horologiemakersolie blijft dus nog eene belangrijke opgave voor de chronometrie. De reizen naar: het noorden hebben hiervan nieuwe be= wijzen opgeleverd. Zij hebben te gelijk ook getoond , ‚ „rdat (*) Den raden Februarij was de &/aire nog hard en wit/ 43 (6D dat er horologiemakers zijn, die hunne oliën zoodanig weten te bereiden, dat de zeer ftrenge koude er weinig invloed op heeft. Van de tijdmeters door kapitein PAR=- Ry, op deszelfs eerfte reize medegevoerd, waren er fommige, die reeds bij 15°, ro? en 6° F,, {lil fton- den. Anderen van PARKINSON en FRODSHAM» ftonden niet fil, hoewel de thermometer op 6? viel, en een zak=chronometer, die bij het nemen van maansaf{tanden gebruikt werd, hield op, bij 37°, onder nul (*). Wanneer men van de beste olijfolie , die er te beko- men is, en die enkel door het uitlekken van rijpe olij- ven „moet: verkregen worden (Awile vierge), eene hoe- veelheid aan de koude blootftelt, en dan de dikke mase fa aan eene zachte drukking onderwerpt, dan zal de ge= ringe hoeveelheid olie, die er nog vloeibaar uitloopt , de meest gefchikte zijn, voor fijn horologiemakerswerk, Dit is ten minfte de handelwijze, die, bij gebrek van beter „ ook nog. door WOLLASTON eN SABINE. wordt aanbevolen, en de bemoeijenisfen van den heer OVER- DuIN fchijnen , tot dus verre, nog niets beters opgele- verd te hebben. Misfchien vindt de heer ovrRDUIN, vooral na de onderfcheiding aan zijne elaine te Haarlem gefchonken, dit gefchrijf ongepast; hij zal denken zes judicata pra vera habetur. Hij zal wel moeijelijk te overtuigen zijns dat zijne olieftof niet al die goede hoedanigheden bezit, welke wij:in dezelve vergeefs gezocht. hebben. … Doch wij willen hem eenen goeden raad geven. De Society ‘ for () Parry's Journal of a Voyage of discovery en a north west pasfage. Appendix I, dE dr for the Enepuragement of Arts, Manufactures ant Commerce, in Londen, heeft eene premie van vijftig guineas „of eene gouden medaille, van gelijke waarde, ge- fteld-, op het vervaardigen van betere olie voorde chror nometrie , dan de thans gebruikelijke, De heer over- DUIN zende zijne. glaine derwaarts , en doe dezelve Ze- proeven … Dan zalde uitkomst toonen, of deze olie inderdaad” die” voordeelen bezit, welke er van zijn opgegeven. ED) ED mm BESCHRIJVING DER GEWIGTEN) WELKE THANS AAN DEN ZEEDIJK, BEOOSTEN MUIDEN , WORDEN GE- BRUIKT „OM, BIJ STORM EN HOOG ZEEWATER , DE DIJKZEILEN TE PLAATSEN) VOOR DE UITGESLA* GENE GEDEELTEN DER) MET ZWARE STEENEN BELEGDE , BUITENGLOOIJING » Door G, VERSCHUURs te Muiden, Wbastieen was men gewoon tot het plaatfen der zei len voor de. uitgeflagene bresfen der. dijken , gewone gewigten te gebruiken. Deze werden, met daartoe aan de zeilen geplaatfte touwen , aan dezelve verbonden, en alzoo met uitzetftokken het zeil door eenige arbeiders in den, tegen den dijk ftaanden , zwaren golfllag, naar beneden gebragt; dan dit ontmoette in de uitvoerings door «dat die gewigten van onderen vlak , en de hoeken kantig waren, vele zwarigheden; daar het niet zelden gebeurde, „dat een zoodanig-gewigt, of in een gat, of A4 tC- CB tegen de onder water zich bevindende hoekige fteenen bleef zitten, waardoor het dan veel moeîte veroorzaak- te, en er tijd verloren werd, om de zeilen voor het be- doelde punt te brengen. Het volgende werktuig zal beter aan het gewenschte doel beantwoorden. Het beftaat uit eenen bol A, van ijzer gegoten , wel- ke over deszelfs grootf{te diameter eene lengte van eo duimen (Nederlandsch) heeft, en 37 Nederlandfche pon- den weegt; door deszelfs midden gaat eene as B,dik 25 ftrepen, om dewelke deze bol zich beweegt, waaraan een ijzeren beugel C, ter dikte van 5 ftrepen, en ter breedte van 4 duimen. Aan het eene einde vande as bevindt zich een knop D, en aan het andere einde eene fchroef en moer E, waardoor ten allen tijde de beugel kan los en de opening in den bol fchoon gemaakt , en voor de gemakkelijke werking gefimeerd worden. In het midden des beugels bevindt zich aan het boveneinde een ring F , die zoodanig aan den beugel is verbonden, dat hij mede beweegbaar is, Het hier befchreven nieuw uitgevonden gewigt, is in den ftorm van den g3den, 4den en 5den Februarij van het jaar 1825, voor het eerst, doch met goed gevolg, gebruikt, daar door de bolronde gedaante en wenteling om deszelfs as, het zeer gemakkelijk valt deze gewig- ten naar beneden te brengen, en men nimmer te vreezen heeft, dat hetzelve tegen een’ hoekigen fteen zoo veel zal opgehouden worden, of de minfte aanzetting der uitzetftokken is voldoende bevonden, om het gewigt daarover heen te doen rollen, en alzoo de plaats te be- reiken, alwaar hetzelve behoort te zijn. De ring F boven aan den beugel dient, om de touw- tjes CG) tjes aan de zeilen geplaatst, daaraan te kunnen vastma- ken „ en heeft, daar die ring mede zich bewegen kan „dat voordeel , dat genoemd touw zich altijd losdraait ‚ waars door dus nimmer eenige verwarring in hetzelve kan ontftaan. _ Eene menigte bijzonderheden komen in de behande- ling van onze dijk-, fluis- en molenwerken voor, die nimmêr befchreven wordende, het uitfluitend eigendom blijven diergenen, welke dezelve of uitgevonden, of van anderen ontleend hebben. De geest, die er voorheen nog “Smeer dan thans beftond, dat elk zijne kundigheden, door ervaring vooral verkregen, voor zich moest hou- den, bragt veel toe, om zaken, die fomtijds voor het algemeen van onbegrijpelijk veel nut konden zijn, ver- borgen te houden. Ik aarzel geenszins, om in de eeuw waarin wij leven, zoodanige achterhoudendheid, omtrent wezenlijk nuttige zaken, voor laag en verachtelijk te houden. Alleen in eenige belangen van fabrijken en werktuigen, kan fomtijds eene terughoudendheid, ver- fchooning vinden, maar in andere omftandigheden komt zij mij voor onvergeeflijk te zijn. Daarenboven , wanneer men in de tegenwoordige eeuw , in het werktuigkundige, met. andere naburige volken gelijken tred wil houden, moet men fteeds op verbete ringen bedacht zijn. Niets toch is er in de werktuige- lijke kunften aanwezig, of het is voor verbetering vaf- baar. Die waarheid wordt vooral in Engeland in het oog gehouden, improvement is aldaar de gewone leus. Bij ons hecft maar al te dikwijls het tegendeel plaats, 45 en C zo) en de gefchiedenis- ook van den waterftaat levert niet weinig voorbeelden op, en van onkunde van het nieu we, en van gehechtheid aan het oude, Dit Tijdfchrift kan, volgens de bedoeling van deszelfs uitgevers, de ftrekking hebben, om dezen {tand van zaken te lenigen, en men zal dus gaarne in hetzelve zulke minbekende bijzonderheden, den waterftaat vooral betreffende, opnemen van welke men. de algemeen- making voor het publiek nuttig en noodzakelijk mogt achten. De befchrijving van een’ toeftel omde dijkzeilen fpoediger en zekerder, ten tijde van ftorm en afflag , uit te fpreiden, van den heer G. VERSCHUUR „ dijkop= zigter te Muiden, kan daartoe ftrekken. Zij komt mij voor doelmatig te zijn, en heeft het voordeel van reeds bij eene geduchte gelegenheid, de ftormen van Februarij 1825, beproefd te zijn. Zware gefchutkogels zouden tot het einde, hetwelk zich de heer veRsSCHUUR voor- ftelt, kunnen ingerigt worden. , J Def } A 7 ‚ Jr 036 Heg Ah Aeze geerrjldn) Jelke Gs MOLL, Í Ar Le Sertlijk bessen dor lans Zablerf. / LS Ì Leed Jmc Ì FES TED Bid ED 5E ki £ C VERSCHIJNSEL BIJ DE BEREIDING VAN HET ACIDIJM NITROSO-NITRICUM , Waargenomen door Pp. ALMA „ Apotheker te Amfterdam. ) A de maand December laatstleden het Meidum nitrar fo-nitrieum bereidende, werd ik in mijne werkplaats geroepen, dewijl, zoo men zeide, het Zutumz in brand St- PIL. Gar ) geraakt, en mijn bediende met dit verfchijnfel verlegen was, — Verwonderd over zoodanig berigt, fpoedde ik mij derwaarts, en bevond, dat bij de opening, welke den, kromhals. van den ontvanger affcheidt, twee licht gele vlammetjes door het Zwtum heendrongen, in de gedaante en met een’ aandrang , gelijk men bij de vere branding van het waterftofgas ontwaart, wanneer hets zelve, uit eene blaas geperst wordende , door aanfteking ontvlamt. =— Uit of liever van tusfchen deze vlammetjes fprongen- vonken, welke insgelijks door een’ merkbaren aandrang van binnen werden voortgeftuwd; gedurende deze verbranding was geen reuk van falpeterigzuur merkbaar. — Het verfchijnfel was inderdaad fchoon, doch de vrees van den kromhals of den ontvanger te zien fpringen, liet niet toe zich lang daarmede te ver- lustigen. Ik trachtte dus terftond deze vlammetjes, door middel van natte doeken, weg te nemen, dewijl ik vreesde, door eenen geheelen omflag van koude natte doeken (geen warm water voorhanden zijnde), den toeftel te zullen doen fpringen;s dan, dit gelukte niet. Zij zochten tusfchen den doek, welke ik met twee vingers op de opening drukte, een? uitgang, en drongen onder eene andere gedaante, echter met dezelfde kracht van uit haren dieper liggenden oorfprong voort. Ik liet mij toen een kwastje geven, hetwelk ik nat maakte, en waar- mede ik tot in de holte. der gaatjes indrong. — De aan- wending van deze handgreep gelukte, De vlammetjes en het glimmend, vonken uitwerpend, Zwtum werden gebluscht, en nu drongen de falpeterigzure dampen door de ontftane openingen , welke ik door middel van ander liu 6 BED Jutum en omgeflagen doeken, zoo veel doenlijk, zocht te fluiten. 6 De toeftel genoegzaam bekoeld zijnde , maakte ik den- zelven los en vond in den ontvanger de gewoonlijk ver= kregene hoeveelheid deidum zitrofo-nitricum ‚ hetwelk zuiver was en eene foortelijke zwaarte van 48 graden had. Niet onbelangrijk is het misfchien hierbij naauwkeurig te vermelden, hoedanig deze bereiding en toeftel is in- gerigt geweest, en wat gewoonlijk bij dezelve werd op- gemerkt, ten einde, is het mogelijk, de oorzaak op te fporen of nabij te komen , welke tot zoodanig verfchijn- fel aanleiding zoude hebben kunnen geven. “De kromhals bevatte 12,5 Ned. pond gekristallifeerd falpeter en 755 Ned. pond gewoon zwavelzuur. De ontvanger was verbonden met drie, aan elkander gevoeg- de, Woulfffche flesfchen , van welke ieder zoo veel zuiver water inhield, als de gebruikte zelfftandigheden. Elk dezer was met eene beveiligingsbuis voorzien, … Het Zu= tum, bij menigvuldige foortgelijke bereidingen door mij gebruikt, beftond meest altijd uit uitgeperste en grof doorgezifte amandelkoeken en eene gelijke hoeveelheid gips, door middel van water tot een dik en taai deeg geftampt; doch nu bij gebrek aan amandelkoek had ik hetzelve uit lijnmeel en gips vervaardigd. Daar echter dit lijnmeel zoo geheel droog was en het Jutum daardoor, zoo men vermeende, geene genoegzame taai- heid had, werd hierin voorzien, door bij hetzelve eeni- ge weinige droppelen olie te voegen, waardoor het dan ook de verlangde taaiheid bekwam. De voegen van den geheelen toeftel werden met de ver= Cu vereischte zorgvuldigheid gefloten, en de bewerking ging geregeld woort, totdat de masfà in den kromhals reeds eene opgezwollen fponsachtige gedaante bekomen had, en de overgaande droppels in den ontvanger elkan- der langzaam volgden. De kromhals en ontvanger, ge lijk ook de eerfte Woulfffche flesch „ waren vol zware falpeterigzure dampen, echter in eene reeds afnemende hoeveelheid, zoodat de bewerking gezegd kon worden „ in haar laatfte tijdperk geweest te zijn, toen het vere fchijnfel plaats had. De verklaring van een verfchijnfel, een gewrocht van zoo zeldzaam te zamen werkende oorzaken, hetwelk men niet bij vroegere ondervinding heeft kunnen waar- nemen, en welks beftaan men, zoo fpoedig doenlijk, tracht te vernietigen, kan niet anders plaats hebben, dan door op te fporen, wat, op grond van de eene of andere vooronderftelling, zoude kunnen gebeurd zijns zoodanige verklaring blijft dus altoos vooronderftelling., op welke men zeer gemakkelijk in verzoeking komt, „andere vooronderftellingen te bouwen. — Zoodanige be fpiegeling intusfchen is verfchoonbaar en heeft haar nut. — Zij is verfchoonbaar, wanneer de gronden, op welke men zich waagt, hoezeer al niet voorzien van de vereischte vastheid en regelmatigheid, echter als gee- ne geheel verwerpelijke bouwftoffen aan te merken = zijn. Zij heeft haar nut, vooreerst, wanneer zij ons zelven aanleiding geeft, om bij voorkomende gelegenhe- den onze proeven en waarnemingen aan zulke gemaakte vooronderftellingen te toetfen, en ten tweede, wanneer zij de aandacht van meer geoefenden mag opwekken, en hen , Cu ) tiens als het wafe, uitnoodigen, om hétgech, waarnaar wij gisfen, in cen helder daglicht te ftellen , en is het mogelijk tot zekerheid te brengen. Op deze gronden waag ik het derhalve het onderftaane dé ter overweging aan te bieden. Wanneer wij ons voorftellen , hoe los de zuurftof in het /ulpeter en falpeterigzwur met de ftìkftof verbonden is; hoe gemakkelijk zij dezelve verlaat ;-om zich bij vóorbeeld met-de meeste metalen , met dierlijke zelfftans digheden , met oliën, enz. te vereeniger, welke hierdoor wérhitten , verkooler, verbranden en zelfs ontvlammen 5 zoude ‘het dan wel geheel ftrijdig zijn met de regelen der verwantfchap, te vooronderftellen; dat, bij eene zoo hooge temperatuur, als de toeftel thans had aan= genomen, en onder omftandigheden , welke het toeval hier fchijnt vereenigd’ te hebben, de zuurftof zich met de koolftof van het Zutum , en met die van de daarbij gevoegde -olíe zou hebben verbonden? — De waterftof, als cene andere grondftof des wtums, of der olie vrij geworden en door verbinding met warmteftof als water- ftofgas, of koolftofhoudend waterftofgas, door deze Sdatjes voortgedreven of in dezelve ont{taan, zou in dit geval eén verfchijtfel opleveren, nagenoeg overeen- ‘komende met hetgeen boven door mij befchreven werd. ‚Januarij 1826. OVER C 55 2) ( OVER HET ACIDUM ROSACICUM , EN EEN ZUUR UIT “ HETZELVE VERVAARDIGD , Door CG, J. MULDER: B: verfcheidene ‘ziekten, en dikwijls in den gezonden {laat , wordt de ufin van gedaante veranderd, derzelver helderheid minder, en op den bodem van het vat, waarin dezelve is-bewaard, zet zich een bezinkfel , het- welk meer of nit aanmerkelijk, én van verfchillende Kleuren is. — Het is in de gereesktinde van vecl be- Jang, dat bezinkfel der úrin wel te kennen , daar fom- tijds het geheele geneesplan van den aard van hetzelve afhanet , ja; zelfs ín andere gevallen, het geneesmiddel door hetzelve bepaaldelijk wordt aangewezen. os Het is voorzeker voor de geneeskundigen belangrijk, dat calcis) zijn moeijelijk in water oplosbaar, terwijl de verbindingen. van het rozeroodzuur met deze alcaliën (rofutes) „zeer. oplosbaar zijn, Uit de oplos- „fing van deze-wrates kunnen alle zuren , het pruisfisch en „koolftofzuur. Cacidum hydrocyaniecum et carbonicum) „uitgezonderd , „het piszuur nederploffen „ terwijl het.ro- zeroodzuur met de alcaliën. verbonden, „blijft, niette- genftaande er zuren worden bijgevoegd, hs „Sommige zuren echter hebben het vermogen „ ‚het rozeroodzuur te veranderen, en wel, volgens voorr; in piszuur ($). Het fterke zwavelzuur (acidum fut ” plise “_(°) Annales de Chimie et de Pliyfique , Tom, XIIIs p. ‘155. (GH) Zie eene nieuwe wijze, om geringe hoeveelheden ftik- ftof te ontdekken, „door « FARENDY … opgegeven ‚in POGGEN- porrr’s Annalen. der Phyfik, Be HI. St. IV. f. 455, ven SCHWEIGGER’s Journal, B. XIV. St 1. /. 34e (5) Zie Bulletin de Pharmacie ‚Tom. 1, p. 416, Ct ss J phurieum)s, zege vóekus verandert hegosozeroodzuur ine piszuur nadat “hetzelve „eerst; in “genssdonker „rood poeder veranderd is Het» zwaveligzuut “Cacidum fue phurofkm) ‚doet het-op -den:-duur, dzo'yroode kleur houden , ‘ja zelfs. toenemen; Hert» falpetefzuur(aciduny nîtricum) verandert het insgelijks in piszuur.» Het {als peterzuurzilver -eindelijk‘(uitrasargenti) doet ‘het vroze- roodzuuf in: eêne bruine, zelfftandigheid veranderen welke na vier en twintig vuren „groen=is gewonden; Deze: eigenfchap» heeft ‘het evers volgens” voeEL 5 oolv gen deeltelijkss „oer ne Se HORUOR SUNS „Deze vakan dink van. side twee!‘ gem&lde:-zuren na: te gaany-was mij dáatorir van’ veel aanbélang ; omdat; indien het piszuur ook in rozeroodzuur ‘kon-veranderd: worden’, „er voor fteenen door piszuuruitfluiterid of groo- tendeels zamengefteld, “welligt eenig middel-zou.te: vins den envaan-te wenden:zijn „'omhet onoplosbare piszuuts en » deszelfs onoplosbare‘ werbindingen- met alcaliën, in oplosbare rozeroodzure ligchamen _teivs'doen verandes ren. — Het was” daarom ook van aanbelang zuiver pis- zuur “te vervaardigen, hetwelk ik -deed’sdoor het bezinke: fel van.vurin van eenen “lijder aan “tustchenpoozende: koortfen. lijdende , met warm “water af te wasfchenr, ens: nahetzelve in eene potasch-oplosfing gekookt en opge- lost te hebben, het door zeezoutzuur (acidum hydro- chloticum) te precipiteren. Na dit nederploffel met water afgewasfchen te hebben, hield ik zuiver piszuùr over. ‚ Deze middelen dan, welke. het piszuur in, rozerood: zuur, zullen kunnen, veranderen „ indien, zij er aanwezig, waren. zullen moeten. zijn. diegenen „… welke het ‚piszuur, oplosbaar maken „ en -biertoe. weet. men in „de-genees=, B 4 kun- C 4 ) kunde algemeen dat de alcaliën behooren, welke, als hoewel zij het piszuur, niet in” rozeroodzuur veran- deren, echter het piszuur en deszelfs onoplosbare ver- bindingen oplosfen „ door dat piszure zouten met over- vloed van bafis (b. v. wras potasfae alcalinus) oplos- baar zijn (*). Doch deze alcaliën , zagen wij, maken flechts Kien dingen met het rozeroodzuur, even als met het pis= zuur, welke de eigenfchappen van zouten hebben, zooe dat echter «de zuren onveranderd blijven „ en uit de pis- zure zouten, piszuur, uit de rozeroodzure , rozerood- zuur, door affcheiding der bafis, kan verkregen worden. Het piszuur kan dus door alcaliën niet in “rozeroods zuur veranderd worden. Het zullen derhalve de zuren moeten zijn, welke , indien er eenig ligchaam in ftaat is het eene in het ane dere te veranderen, ‘hier dienftig zullen kunnen zijn, Wij hebben derhalve de werking der zuren op het ro- zeroodzuur en het piszuur nagegaan. VoceL „ zeiden wij, was van meening, dat door zwavelzuur „ zwaveligzuur, falpeterzuur , enz. van ro- zeroodzuur piszuur kon vervaardigd. worden. ‚Wij hebben ten dien einde fterk {alpeterzuur op rozerood- zuur C*) Verfchillende verhandelingen zijn er over dit onderwerp uitgekomen, en vroeger en later het nut der alcaliën in het oplosfen van pisfteenen geroemd. Zie onder anderen Specimen medic. inaug. continens momenta quaedam de actione alcalium án adfectione calculofa auct. p. Noner., Tr—Rh. 1822. Disfert. med, inaug. de calculi veficae urinariae curatione in fexu mas- gulino auct. P. Je BLOM, Tre Rh, 1825. p. 37e C 25 ) zuur gegoten, en zagen, zoo als hij, het roode poeder in een wit geelachtig veranderen. Dit poeder werd on= der opbruifing gevormd , en bleef op den bodem liggen. Door koken werd het opgelost, en door uitdamping var deze oplosfing, waardoor flechts dampen van falpeter- zuur werden uitgedreven, verkreeg ik wederom een poeder van dezelfde „ misfchien iets meer donkere kleur, als het rozeroodzuur. Dit nu dacht ik zal purperzuur Cacidum purpurieum) zijn. Doch het had andere eigens fchappen, werd volkomen en zeer gemakkelijk in water opgelost , en kwam in chemifche kenmerken geheel over een met ons rozeroodzuur. Het witte poeder, door koken in falpeterzuur- opge= lost, werd door bijvoeging van flechts zoo weinig am« moniac, dat het zuur de overhand ‘had, niet nederge- ploft, maar hoe meer ammoniac ik er bij deed, hoe meer het zuur verzadigd werd. Het kan derhalve geen: piszuur zijn, indien men bij deze eigenfchap de boven- gemelde telt. Het piszuur immers wordt door koken in falpeterzuur , onder uitdrijving van koolftofzuur (acé= dum carbonicum) , ftikftof (azotum), ftikftofoxijde Couy= dum azoti), blaauwzuur (acidum Aydrocyanicum) en ammoniac, veranderd in purperzuur (acidum purpuris cum), indien de vloeiftof tot op eenen zekeren warmte= graad is uitgedampt. — Uit de falpeterzure oplosfing van dit witachtige poeder, werd, door eene oplosfing van azijnzuur lood (acetas plumbi), eerst een wit neder- ploffel geboren (/ub-acctas plumbi), doch dit werd door „omfchudden der vloeiftof weder opgelost, waarna een hier bovengemeld roodachtige nederflag , van rozen roadzuur load (ro/as plumbi) ‚ gevormd werd, Strekken- B 5 de C 26 ) de dit dus -wederoin. ten bewijze dat hik „witte pan geen piszuur was: «: í Uit het een en ander fcheen het mij-toe , dat dit wit- te poeder een geheel-ander ligchaam dan-piszúur was Ik onderzocht deszelfs andere eigenfchappen ; en «zag geene. overeenkomst van „aanbelang tusfchen. dit/en- het piszuur , maar inderdaad zeer‘ veel verfchil. id Het beftond uiteen witgeelachtig poeder, zonder reuk vof fimaak „ weinig zwaarder: dan water, in hetwelk het „bleef zweven; en kleurde het lakmioesaftrekfel niet merkbaar rood, rad “arl p Aan het vuur blootgefteld, mend het niet opgeheven „ en vormde geene’ kristallen ,-zoo als-het piszuur doet , hetwelk vuur-piszuur (acidum _pyro-wricum) maakte maar werd in eene roode ftof veranderd, in. alles» gelijk: aan het rozeroodzuur. Maakte men de hitte fterker zoo werd dit zoo «ontbonden, als. wij boven gezegd: hebben, zonder een fpoor- va ammoniac ‘te geven. » In water is het een in “alcohol en pe insgelijks. „Het wordt met alcaliën en mmêdidwergenrfels sn | in zouten veranderd. ‘Wij vervaardigden eene verbinding: met potasch, foda, ammoniac en kalk, Deze zoutem zijn oplosbaar, in welke hoeveelheid men het zuur ook met de bafis vereenige, en worden door Ear van zuren niet ontbonden. „Werd het in- zuren b.v. falpeterzuur gekookt „zoos werd er geen purperzuur gemaakt, zoo als door het, piszuur, maar de oplosfing bleef, zoo als dezelve was,» tot “al Ket zuur vervlogen was, wanneer er rozerood= zuur geboren werd „ zoo als wij hier boven gezegd hebben. Uit C 27) ‚Wit dit een en ander. meende. ils-te moeten befluiten,, dat het iets geheel anders dan piszuur is, en dat het voor een ander zuur. moet gehouden worden, aan het- welk, ik, voorftel den naam van acidum nitro-uricum, te geven, „daar het uit een beftanddeel in urin gevonden, door falpeterzuur vervaardigd wordt, waardoor men, zoo: als door het grootfte gedeelte der tegenwoordige fcheikundige benamingen van ligchamen, over deszelfs aard meer. of ‚min zal kunnen oordeelen, „De naam van acidum, nitro-rofacicum „zou misfchien , uit dit oogpunt befchouwd, beter zijn; doch hierdoor, zou men aan de rozeroode kleur hechten, van het „zuur, uit hetwelk het is vervaardigd, welke het geheel mist, OVER HET ZWART IN DE, GERAFFINEERDE SUIKER. U lnes werd mij het volgende zonderling verfchijnfel Án_ {ommige onzer Amfterdamfche » fuikerfabrijken „me= degedeeld ; „hetwelke-mij de- moeite dubbel waardig fcheen, om het „aan _hetsoordeel van deskundigen te onderwer- pen. roms hes Sedert eenige. jaren vertoonen zich, gedurende za eed finering der melisbrooden, op de huid derzelve en. ook midden, in het „brood: „eenige. kleine-zwarte vlakken of flippen, die „eerst regt. zigtbaar, worden „ wanneer, het fuikerbrood geheel, gereed en gedroogd is. Behalve ‚de mindere waarde-en_ ongef{chiktheid tot verzending „naar buis C 28 ) ‘bui ten’slands, verdient het alle nadenken, als zijnde tot nog toe eene onvolkomenheid in ons fabrijkwezen , welker kennis van het grootfte aanbelang is. Niet alle raffinadeurs zijn daarmede bezocht, en diegene, welke dit ongeluk in hunne fabrijk hadden , lieten geen middel onbeproefd , om het kwaad te beperken of geheel weg te nemen, zonder dat tot nog toe iemand de oorzaak daar- van heeft weten te bepalen. De vlakken of {tippen van deze fuiker afgefchraapt en in warer opgelost, leveren niets anders op, dan eene zekere foort van zwarte vezelen. Natuurlijk maakte men een begin met een naauwkeurig onderzoek, naar het primitive fchoon maken van de fuiker, het gebruik van de Rouaanfche- of pijp-aarde en van de affcheidingsmiddelen, zonder echter eene fchrede verder te komen. Alle mogelijke oorzaken werden nae gegaan, en zoo mogelijk, veranderd of verbeterd. Het dubbele wasfchen der vormen, het meer fchoon houden van de overige gereedfchappen „en vooral alle mogelijke oplettendheid bij het klaren of fchoon maken van de fuiker , werden in het werk gefteld, maar niets bragt hen ap het fpoor. Zoo als reeds boven gezegd is, zijn niet allen daar- mede geplaagd. Velen zelfs zijn altijd bij uitfluiting be- vrijd gebleven, anderen hebben het in eenen meerderen of minderen graad, maar zoo ver als mij bewust is, is er niet een, die het gehad heeft, en wien het gelukt is er zich geheel van te bevrijden. ! Mogt het gewigt van de zaak voor de fabrijken in ons vaderland, eene aanfporing zijn voor diegenen, welke lust hadden de zaak nader te onderzoeken. — Van mijne zijde ben ík bereid, door middel van dit Tijd. C 29 ) Tijdfchrift, alle ophelderingen , die men aangaande deze bewerking als anderzins mogt verlangen, mede te deelen , waartoe ik meen, door mijne betrekking tot verfchil- lende fabrijkanten , in ftaat te zijn, „Tot flot wil ik flechts nog dit bijvoegen. Het vere fchijnfel fchijnt zich bij uitfluiting tot Zmflerdam te bepalen. Van andere fteden, als: Rotterdam ‚ Dordrecht en Utrecht, meen ik te durven verzekeren, dat zulks daar onbekend is. Van Braband kan ik dit niet vast. Stellen, zonder: echter ooit het tegendeel te hebben hooren beweren. In de laatfte jaren heeft er geene ver= andering in de fabrijken plaats gehad, als alleenlijk die van het meer algemeene gebruik van dierlijke kool. Er zijn fuikerraffinadeurs , die. veel daarvan. gebruikt hebben en nog-gebruiken, en nooit onreine fuikerbroo- den gehad hebben; -daarentegen zijn er, die nooit been- zwart. gebruiken, en evenwel zwarte flippen in hunne geraffineerde fuiker hebben. Het water, dat men bezigt, komt voor alle fuikerfabrijken, hier ter ftede, van Weesp , en is-dus voor allen hetzelfde, Ss. HERIIALING DER PLANTEN-ONTLEDING VAN ROBINET ; door G. y. MULDER. Tee de laatfte jaren heeft de planten-chemie, alhoewel hiet zulke groote als die van hiet minerale rijk „ echter vórderingen gemaakt, welke in het midden der vorige eeuw C zo Ì eeuw én later onmogelijk te gisfen waren. Deze vor= deringen zijn fomtijds het gevolg van geheel nieuwe ; fomtijds, echter ook van “reeds bekende daadzaken «ge weest, doch welke in te-duister rdaglicht “waren” ge= plaatst, of ook wel onopgemerkt gebleven „ door de zich onderling verdringende bouwftof ‚ welke van-alle kanten. wêrd aangebragt, om -de:fcheilkunde tot eene meer zekere wetenfchap. te: verheffen. “Onder dezelaatfte. behoort hetgeen “ROBINET “ons onlangs üiededeelde over de ont-= leding'van plantaardige: ftofFen , «dors eene zoutoplos= fing, “én vover een nieuw zuur in opium. gevonden:, het= welke! PELLETIER« en _GUIBOURT acidim” codeïcum heb= bén- genoemd. (*).-7 k neg „Daar ik mu vroeger hehe ontleed had, en eenen ge+ ruimen tijd mij met de befchouwing van deszelfs bee flanddeelen had bezig gehouden , zoo” haastte ik mij om dé proëven, door Ropiner in het- werk gefteld; te herhalen; en “was ‘het “mogelijk; mij dit acîdum codei- eum teeverfchaffen. Ik! verkreeg vechter geheel andere uitkomften. Daar ik nw geheel enal ‘den voorgefchre= ven wêg was ingeflagen, zoo begreep ik, dat het in deze zaak, welke nieuw is, goed konde zijn, mijne bevindingen “mede te deelen, daar niemand, zoo ver ik weet, eene herhaling der proeven van ropiner heeft bekénd « gemaakt. > Ik: zal echter eerst: het plan” vanvont= leding van ROBINET opgeven, en hetgeen hij door des- zelfs „CD Journal, de Pharmacie, April, pe 174 » En Augustusf ds 365 » 1825. SCHWEIGGER’s Journal, B, XV. Hef U „en, Annales de Chimie et de Phyfique , Tom. XXX) ‚ October 1825. Cr 42e D zelfs „aanwending; -op het opium heeft gevonden, mede deelen. „Vele. plantenttoffen , vooral de zeer minn Gside zijn „moeijelijk in al hare beftanddeelen,te fcheiden, daar degewone oplosmiddelen, welke, tot. derzelver ontleding worden.„gebezigd: water, alcohol, aether, enz. fom- tijds, te veel der. verfchillende, zamenftellende deelen. te gelijk opnemen,» Deze kunnen dan, alhoewel zij.opges losten van andere, deelen der:-plant gefcheiden «zijn moeijelijk ;_ ja fomtijds „onmogelijk „afzonderlijk geheel zuiver. worden, daargefteld;, Dit is‚b‚,v. het geval met zouten in, planten voorhanden, kleurdeelen, enz. «: „7 Daar het nu bekend,is, datde oplosbaarheid van eeu ligchaam in eene; zekere. vloeiftof „„niet ‚in de regte reden vans de verwantf{chap {taat , welke, ‚dit ligchaam tot de oplosfende vloeiftof, heeft, zoo. behoeft men, indien men, het „geheel. eenen grooteren warmtegraad kan.doen aannemen „ niet „verder op „den, aard ‚van zulk eene op= losfende vloeiftof; achtte „gevens ‚dan „voor. zoo: verre het mogelijk is,dat er eene „chemifche werking „tuss fehiem, de beftanddeelen- der vloeiftof en het af te fchei= dens; ligehaam „ zal. plaats „grijpen. Dit zien wij in ‚de luehtvormige vloeiftoffen. bevestigde. De, hoeveelheid;van waterdamp «bev. 4 welke eene, bepaalde ruimte, kans bes watten sis dezelfde, ‚of er. lucht-in:deze ruimte, voor= handen” is, in, welke zich de „daorpenverfpreiden of niet Ee „buitasvad vk zi Hsthoshisbe or r ‚In druipbare vloeitoffen heef hetzelfde plaats, en EP ST e MMENI on zein = VAU- “(I'Zie de vêrhandeling van--mjheh vriend 8. stmons ; de Aquae vaporibus atmosphera contentisjTr RI. 1823: pe263e * CB 3 VAUQUELIN wäs de eerfte, welke. niet alleen vofid ; dat in eene waterachtige oplosfing van één zout ook anderen konden worden opgelost; maar zelfs, dat fom- tijds het oplosfend vermogen van eene zoutoplosfing voor een derde zout fterker was, dan van het zuivere water (*). In dit geval echter moeten de zouten geen vermogen hebben elkander te ontleden , daar et hierdoor een van beiden Zou kunnen worden afgefcheiden (})s Indien echter de onderlinge verwantfchap der beftaùd- deelen , alhoewel nief groot, evenwel aanwezig is, zoo’ kan bij verkoeling der oplosfing van twee of meer zous ten, in hetzelfde vocht, het eene zout te gelijk met het andere onder de’ gedaante van kristallen worden af- gefcheiden, vooral, wanneer het verfchil in oplosbaar= heid gering is. Gavy-Lussac had opgemerkt, dat eene zoutoplosfing niet ia de regte reden van de’ hoeveellreid’ van het opgeloste. zout minder {poedig kookte ; maar dan flechts hiertoe eene hoogere teïnperatuur noodig had, als de verwantfchap van het Zout tot de vleeiftof in welke het was opgelost, grooter. was. De weg derhalve, om fommige ligchamen van amrdes ten, door eene oplosfing van zouten; af te fcheiïderr is door VAUQUELIN en GAY-LUSSAC geopend. RoBINeE® maakte onlangs hiervan eene toepasfing op de ontleding der plantaardige zelfftandigheden en vond , hetgeen ‘cay= LUssAC had ontdekt „-in plantenftoffen „ even als in zouw ten van het delfftoffelijke rijk bevestigd. — Men ziet ech- rf (*) Zie Annales de Chimie , Tom. XIII, (4) Zie Esfai de Statique Chimique, par BERTHOLLET » Tous. Ie Pe 5le Paris 1803. Ò €38 3 échter uit het aangevoerde , dat deze wijze van ontle- den niet in alle gevallen zal kunnen gebezigd worden 5 vooral dan niet, als het af te fcheiden ligchaam of ver- wantfchap heeft tot het oplosfende vocht, zoodat het een nieuw chemisch ligchaam vormt, of hiervan moeije- ker is af te fcheiden, dan van de deelen der plant, met welke het vereenigd was, Roriner vond, dat eene oplosfing van keukenzout Gydrochloras fodae) tot dit oogmerk zeer gefchikt was , en befpeurde, dat de verfitof der planten weinig hier- door werd opgelost, hetwelk in planten-analyfen cen groot gemak oplevert, daar men dikwijls niet dan met de grootfte moeite deze verfftof van de andere beftand= deelen der plant kan affcheiden, — Intusfchen dunkt ‘ons „ dat men beter eene andere zoutoplosfing zou kun- nen bezigen, dan die van keukenzout, daar men veel gevaar loopt van hetzelve onzuiver te verkrijgen, en hierdoor minder in de gelegenheid is te bepalen, welke verandering het op te losfen ligchaam zal kunnen onder- gaaf, door de overige in het keukenzout voorhanden ‘zijnde ligchamen. Maar vooral wordt het keukenzout, indien het tot droogwordens toe wordt uitgedampt, ja zelfs, indien eene waterachtige oplosfing van hetzel- ve lang aan eene matige warmte blijft blootgefteld, ontbonden; er fcheidt zich zeezoutzuur (acidum Ay- -dróëhloricum) af, en dit is in ftaat, de gemakkelijk te sontledén plantaardige zelfftandigheden aan te doen, en “dezelve van aard te veranderen (*). Door “> (*)-Hoe gemakkelijk uit eene zoutoplosfing dit zeezoutzuur wordt afgefcheiden , heeft mijn vriend de Heer vaN Rossem aan- BIJDRAGEN , D. Í, ST. I. C gee C 34 ) Door ecnc- oplosfing derhalve van. keukenzout heeft ROBINET opium ontleed, althans eenige beftanddeelen er van afgefcheiden. Hij ging op de volgende wijze te werk: hij kookte opium in 6 deelen zoutoplosfing van 15° bij den gewonen warmtegraad, na het gefiltreerd te hebben, het overblijffel in 4 deelen. Op het vocht zag hij eene bruine olieachtige ftof , welke beftond uit mor- phine en een eigenaardig zuur, De zoutoplosfing. werd uitgedampt en met alcohol van 38° afgewasfchen en ge= digereerd, tot alle oplosbare deelen waren afgefcheiden, Deze alcoholifche oplosfing werd uitgedampt en ter kristalfchieting overgegeven. Na twee dagen ontwaarde hij kristallen, en deed hen door eene zekere hoeveel- heid alcohol afwasfchen, en door koken in water op nieuw kristalliferen. Dit was, volgens. ROBINET „ aci „dum codeicum met morphine. Uit de moederloogen kreeg hij nog vele dezer kristallen, welke zich aan de oppere vlakte der verzadigde en uitgedampte zoutoplosfing ver- toonden. Ter gelijker tijd ontwaarde hij kristallen van eenen anderen aard op den bodem, welke werden weg- genomen, en beftonden uit zure-meconiumzure foda 'G fuper-meconas fodae) , nog met eenig morphine-zout ver- bonden, door water er af te fcheiden. — De meco- niumzure foda, welke hij als zoodanig in het opium voorhanden befchouwt, is minder in water oplosbaar, dan de codeas morphii; dezelve maakt eene ijzeroplos- fing fterk rood, en wordt noch door alcaliën , noch door zeezoutzure platina ontbonden. Het falpeterzuur (aci« dum getoond, In zijne Disf, de Aqua, Gron. 1810. p. 44 in de noot, « 35. J dum mitricum) maakte het niet rood, en na de gloefjing was er koolftofzure foda (carbonas fodae) overig. Deze eigenfchappen toonen aan, dat het geen morphine- zout is, maar voor eene verbinding van meconiumzuur met foda moet gehouden worden. Door falpeterzure potasch (nitras potasfze) en zwavelzure magnefia (/u/- phas magnefiat) , in plaats van keukenzout te gebrui- ken, verkreeg hij dezelfde uitkomften. Het andere zout, de codeas morphit, gaf , door bij- voeging van eene ijzeroplosfing, eene fterke blaauwe kleurverandering, welke noch door galnoten zuur, noch door blaauwzuur kon voortgebragt worden, daar een titanium-zout er niet rood door gekleurd werd, en de blaauwe kleur, door ijzer voortgebragt, met flappe zu- ren, alcohol en azijnaether verdwijnt. Dat in dit zout inderdaad morphine voorhanden was „ toonde hij aan, door dat het met falpeterzuur rood werd, Het werd in alcohol en aether opgelost, als ook in verdund zwavel- en falpeterzuur, en door zoutzure platina en onder-azijnzuurlood (Aydrochloras platinae et fub-acetas plumbi) nedergeploft. Orria en orivier hebben aan honden deze codeas morphië gegeven, en de- zelfde uitwerkfelen van dezelve waargenomen als van de acetas morpkii. „ANDRAL gaf het insgelijks aan ziee ken met „hetzelfde gevolg (#). Het acidum codeicum {cheidde RoBINET af » door het witte nederploffel, door onder-azijnzuurlood te weeg gebragt „ met. gezwaveld waterftofgas. (acidum hydroful Phuricum) te ontbinden, Hetzelve maakte kristallifeer- ba- (C)-Froriep , MNotizen , B. XII. N°, -3. bl. 48. Ca C 36. D) bare zouten „met pofasch , zwaaraardè (baryta), ammo= niac en magnefia. p Verder geeft ROBINET eenige nieuwe eigenfchappen des morphiums op. Hiertoe behooren: het blaauw worden - door eene. iijzeroplosfing , het nederflaan door zeezoutzure platina, de oplosbaarheid in alcaliën 4 rüet alleen in ammoniac, maar zelfs in “zwaaraarde en kalk , waarvan fommigen kunnen kristalliferen. Eene zeer fterke potaschloog met veel amorphine bedeeld, werd, door dezelve vaan de lucht bloot te ftellen , in koolftofzure potasch veranderd, en de morphine, zonder het geringfte koolftofzuur aangetrokken te hebben, on- der de gedaante van kristallen afgefcheiden. “Tot zoo verre, hetgeen rOBINET heeft gevonden. De ontleding van opium hebben wij op de aangegeve- ne wijze in het werk gefteld; echter in het eerst met eenige veranderingen. In plaats van de zeezoutzure fo- da Caydrochtoras fodae) hebben wij eene oplosfing van zulk een zout gemeend te moeten bezigen, welke niet door alcohol werd opgelost; men loopt „ dacht ik „ geen gevaar, dat zich, met het afwasfchen der zout- masfa door alcohol, om de ‘verbinding der’ morphine van het gebezigde zout af te fchciden , tevens dit op- Yosfe. Hierom hebben wij eene oplosfing van zwavel zure foda (/u/phas fodae) gebezigd; zijnde in alcohol onoplosbaar. Deze zwavelzure foda hebben wij in water opgelost; tot dit geheel en al met hetzelve verzadigd was, Hier toe waren, bij de toenmalige temperatuur des damp» krings, 306gr,25 zout voor 24 oncen water voldoen- de, en de oplosfing bedroeg toen ro°. Naderhand ech= C 67 2 echter werden er wederom zoutdeelen afgefcheiden , door dat, de zoutoplosfing eenigen tijd was blijven (taan, en hierdoor „eenig zout was gekristallifeerd , zoodat die op- losfing; flechts/op 7°,5 bleef. Met deze oplosfing kook» ten wij-5o grammen opium op 6 oncen vocht, hetwelk eens werd herhaald, terwijl wij voor eene derde maal a oncen der oplosfing met de helft water verdunden;, omde kristallen van de: zwavelzure foda , welke op het filtrum aanwezig waren , te doen oplosfen. Het telkens doorgezegen vocht “was tegen. onze verwachting, zoo fterk gekdeurd alsof wij een eenvoudig waterachtig extract van --opium bereidden; hetzelve werd uitgedampt tot droogwordens toe, bij eene zeer matige temperatuur ; er bleef eene “donkerbruine” zelfftandigheid over. Deze werd twee malen afgekookt, onder geftadig omroeren , met 3 oncen alcohol van 32°, en, nadat al het vocht was doorgezegen, nog met één once kokende alcohol afgewasfchen. De alcoholifche oplosfing, welke insgee lijks zeer donker van kleur en na de bekoeling troebel was geworden, had een taai donker gekleurd bezinkfel op den bodem van. het glas aangezet. «Dit vocht goot ik in eene uitdampfchaal , en liet hetzelve, na het goed warm gemaakt te hebben , aan zich zelven over, om te zien, of er kristallen uit te voorfchijn kwatnen. Door dit warm maken werd het wederom helder en doorfchij- nend. Na eenige dagen. was wel alle alcohol vervlogen en eene donkerbruine ftroperige masfà teruggeblevens doch er waren geene de minfte teekefien: van kristal= fchieting te befpeuren. vi ‘Een gedeelte hiervan werd in water opgelost en daar= bij eene oplosfing van zwavelzuur ijzer (fulphas ferri) C 3 ge- | C sf 0 gevoegd, doch er ontftond geene kleurverandering. Daar er nu een blaauw nederploffel had moeten: ont- {taan, indien er acidum codetcum en een rood, indien er meconiumzuur voorhanden was, zoo befloot ik, dat hierin deze zuren niet gevonden worden. «Dat er echter morphine in het overblijffel „der alcoholifche oplosfing aanwezig was, befpeurde ik door bijvoeging van eene potaschoplosfing ,„ door welke de. morphine werd afge= fcheiden. ti Het bleek mij dus, dat deze wijze ongefchikt was, om de door RoBINET opgegevene uitkomften te krijgen, waarom ik al hetgeen hog op de filtra’s , van het ge- bruikte opium, was teruggebleven, bij het doorgezegen en uitgedampte mengde, het in water afkookte en door “eene — potaschoplosfing erde morphine „uit af- fcheidde. Ik ging dus over tot de ontleding van opium door zeezoutzure foda- (Aydrochloras fodae) , waarmede ro- BINET de ontleding had gedaan, om te zien, welke uitkomften ik dan zoude krijgen. Ten dien einde maakte ik eene oplosfing van dit zout van 25%, en kookte 50 grammen opium in 6 deelen dezer zoutoplosfing, Toen jk „dit doorzeeg, liep er, alhoewel ik het warm op het filtrum had gedaan, niets door, maar ik was, om de toen lage temperatuur „des, dampkrings , genoodzaakt; er zoo veel water bij te doen „tot de zoutoplósfing op 159 was gekomen, Met deze dan werd het opium af- gekookt en doorgezegen, waardoor ik een licht gekleurd vocht verkreeg. Het op het filtrum overblijvende werd andermaal met 6 deelen zoutoplosfing van 15° gekookt en gefiltreerd het doorgezegen vocht bij het vorige ges voegd „ C 39 voegd, en beiden uitgedampt tot droogwordens toe, De lichtgekleurde zoutmasfa werd nu twee malen mét 3 oncen alcohol van g2° afgekookt en doorgezegen. Nadat het doorgeloopen vocht bekoeld was , fcheidden er zich reeds kleine kristalletjes uit af , welke op den bo- dem van het glas zich aanzetten. De alcoholifche op- losfing maakte ik warm, loste de kristallen hierdoor op „ en dampte er een gedeelte van uit, waarna ik het op eene koele plaats ter kristalfchieting nederzette. — Den volgenden dag waren deze volkomen gevormd, ik goot het vocht van dezelve af, om het weder te doen kris- talliferen. Ik verkreeg dus flechts ééne foort van kKris- tallen, en niet, gelijk RoBINET , twee foorten. Deze, dacht ik, zullen dus beftaan, of uit acidum codeïcuum en morphine, of uit meconiumzuur en foda;, of uit een mengfel van beiden, zoo als Roginer had opgegeven. Ik loste derhalve een gedeelte van dezelve in water op, en deed er eene oplosfing van zwavelzuur- ijzer (/ulphas ferri) bij; doch zag geene blaauwe. kleur ontftaan, maar wel eene roodachtige, waaruit het dan bleek, dat er meconiumzuur in voorhanden was. Door bijvoeging van ammoniac, werd ook uit deze oplosfing morphine nedergeploft. Derhalve is er meconiumzuur met morphine in aanwezig, en dus in dit geval meconiùmzure morphine. De fterke blaauwe kleurverandering „ welke ro= BINET waarnam, heb ík in het geheel niet zien ont? ftaan. Ik nam verfchillende kristallen , welke ik oploste en er eene ijzeroplosfing bijvoegde, doch altijd werden dezelve rood. Het acidum codeicum vond ik dus niet; Eene oplosfing van falpeterzuurzilver (nêtras argen- zi) in de oplosfing’der verkregen kristallen gedaan, gaf C 4 cen C 40 ) een overvloedig wit nederploffel, hetwelk zoutftofhou- dend zilver (chloruretum argenti) is, uit de ontbinding van de zeezoutzure foda (Aydrochloras fodae) , door de alcohol opgelost, ontftaan. Het bleek hieruit, dat onze kristallen beftonden uit „meconiumzure morphine en zeezoutzure foda, Waaraan nu dit verfchil, tusfchen de uitkomften der proeven van ROBINET en de mijnen moet toegefchreven worden, beken ik niet te weten, daar ik geheel en al de opge- gevene wijze, langs welke ropinerT geheel andere uit- komften gekregen heeft, ben gevolgd, Ik wil echter hieruit niet het ftellig befluit hebben opgemaakt, dat ROBINET het acidum codeicum niet zoude gevonden hebben’; doch ik wenschte, dat deze proeven door eene kyndigere hand herhaald mogten worden, om te zien, hoe het met de zaak gelegen is, wanneer het mij aan- genaam zal wezen te vernemen, in hoe verre ik anders te werk ben gegaan, dan ik had behooren te doen, of waaraan het verfchil zij toe te fchrijven , het- welk er tusfchen de uitkomften van de proeven van ROBINET en de mijnen beftaat, Sommige opmerkingen echter, kan ík niet nalaten hier nog bij te voegen. 12. Verwonderde het mij, dat de twee zouten, door RoBINET opgegeven, de codeas morphii en meco nas fodae, zoo geheel zuiver van elkander verkregen werden, door flechts een verfchil in_ gemakkelijkheid zich uit de oplosfing af te fcheiden, In andere geval- len blijft er ten minfte aan dat zout, hetwelk het eerst uit eene vloeiftof kristallifcert, iets van een ander, dat nog opgelost is, hangen; omgekeerd. dat zout, het- welk het laatfte uit eene zekere vlociftof wordt afge- fchei- C 4E ) feheiden, is met het overblijffel der te“ voren ontftane kristallen vermengd. Er moest dus, naar ons inzien, met de codeas morphii, meconas fodae en met deze laatfte codeas morphit vereenigd zijn, en door ijzer eene geheel. andere kleurverandering in beiden zijn ontftaan , dan in. blaauw of roods daar deze twee kleuren „ door het acidum codeiïcum en meconicum ontltaan, gemengd werden , waarvan. ROBINET niets opgeeft, en wij ook niets gevonden hebben. î 2°,- Dit moest ook altijd het geval zijn, wanneer men eene ijzeroplosfing.in een opium-tinctuur of aftrcke fel van hetzelve doet3 daar beïden , codeas morphii en meconas fadae ‚in ‘opium voorhanden zijn. Hierdoor ontftaat echter flechts eene roode kleur der vloeiftof, door meconiumzuur voortgebragt. ‘3%. Geeft ROBINET op, dat de morphine het ijzer blaauw kleurt, en het acidum codeïcum insgelijks. Hij kan dus niet befluiten uit het blaauwe nederploffel, hetwelk hij door ijzer in de oplosfing zijner eerst afge- fcheiden. kristallen verkreeg, tot het aanwezig zijn van het acidum. codeicum. Morphine, welke ik, volgens de tweede „wijze van den hoogleeraar STRATINGH , ver- vaardigd had (* loste ik in zeezoutzuur (acidum hy drochloricum) op, en deed bij de onzijdige oplosfing eene oplosfing van zwavelzuur ijzer. (/ulphas ferri) yen verkreeg dadelijk een blaauw praccipitaat, Rosiner heeft dus, indien het acidum codeïcum ook de eigen- fchap heeft ‚ om ijzer blaauw te maken, niet zeker kunnen we- (*) Zie fcheikundige verhandeling over de Morphine, enz, , bl, 66. C5 CE ARTAN weten, of zijn zuur zuiver was, en of het ook dit vermogen behield, door de aanhangende morphine, daar hij ons ten minfte geene andere hoofdeigenfchap van hetzelve opgeeft. 4°. Spreekt RoBINET niets van de zeezoutzure foda (Aydrochloras fodae), welke, zoo als wij boven zeie den, tevens door den alcohol moest zijn opgelost, en met de twee andere, door hem opgegevene zouten, zijn vereenigd. Bovendien ise het vreemd, dat er juist foda met meconiumzuur verbonden was, en niet potasch of eenig ander alcali. Het ‘is dus waarfchijnlijk, dat de foda van de gebruikte zeezoutzure foda zijnen oorfprong heeft, en niet in opium voorhanden is. Doch boven- dien gaat het meconiumzuur naauwe verbindingen met bafes aan, en onder deze ook met de foda, waaruit volgt, dat hèt zeezoutzuur misfchien’ van de foda is afgefcheiden, om deze met het meconiumzuur te doen verbinden. 5°. Dat deze verbinding moet plaats hebben , al had het meconiumzuur het vermogen niet het zeezoutzuur af te fcheiden, is zeker, daar wij hier boven reeds za- gen, dat het zeezoutzuur door warmte gemakkelijk van de foda wordt afgefcheiden, waardoor deze vrij wordt en het overvloedige meconiumzuur (er is immers in opium /uper-meconas morphit) zich gedeeltelijk met de foda verbindt. Is deze vrij gemaakte foda overvloedig, zoo zal niet flechts het overvloedige meconiumzuur met dè foda vereenigd, maar zelfs de morphine geheel vafge= fcheiden, en meconiumzure foda gevormd worden. Dit zal vooral het geval zijn, wanneer de ‘zoutinasfà, door ROBINET gebezigd, lang aan het vuur is bloorgefteid gon hed C 43 ) geweest, daar er hierdoor meer zeezoutzuur in damp zal vervlogen zijn. In allen geval, zal er, door het ko- ken der zoutoplosfing , foda zijn vrij gemaakt. Nemen wij nu aan, dat het meconiumzuur op deze wijze met foda is vereenigd geworden, zoo hebben wij den oorfprong der tweede kristallen van “ROBINET ge- vonden, gedeeltelijk echter buiten het opium. Nemen wij: verder aan, dat door deze verbinding vanhet me- coniumzuur met foda, morphine is vrij gemaakt. En daar het ons nu gebleken is, dat de morphine, in al- cohol opgelost, „eene ijzeroplosfing blaauw kleurt, zoo „zouden de eerfte kristallen van” ROBINET voor mor- phine of misfchien voor zeezoutzure morphine (Aydro- chloras morphii) kunnen gehouden worden, en de ontle- ding op deze wijze in het werk gefteld, heeft geen nieuw zuur in opium leeren. kennen. Wij zullen’ moeten afwachten wat nadere proeven ons hieromtrent zullen leeren (*). VER- _(C) Nadat ik dit had ter nedergefchreven, en mijne bevin- dingen aan mijnen hooggeachten leermeester N. C‚ DE FREMERY had medegedeeld, vernam ik uit het Journal de Pharmacie, T. XI. p. 471, dat ropiQver de proeven van RogINeT had herhaald, en gevonden had, dat de wijze van ontleding, „welke ropiner opgegeven had, {lechts voorbeelden van dub- bele ontleding opleverde. De vegetale alcaliën zijn, volgens ROBIQUET , in de planten niet met zuren verbonden , maar met eigenaardige zelfftandigheden, welke dezelfde functiën hebben als zuren. Hij verkreeg uit de zoutoplosfing van opium , door middel van ammoniac, zeer weinig morphine. ‘Naderhand fcheidde zieh een nederploffel af‘ van zeezoutzure morphine Gydrochloras morphit). Hij vond alzoo, dat er geen acidum codeïcum “in opium voorhanden was, PerretieR verkreeg de- zelf= C 44 ) VERHANDELING OVER HET GESLACHT DER, WILGEN (SALIX) EN DE NATUURLIJKE FAMILIE DER AMEN- TACEAE 5 medegedeeld door B, C, DUMORTIER , te Doornik. e Possem forte et ego cum aliis nomina sali- cum recensere , synonyma plura compilare, ne verbum aliud addere et lectorem actque incertum dimittere ; alia tamen via incede- re animus est‚‚…, novum ponam fundamen- tum novamque superstruam domum.» LINNAEUS, Flora Lapp. p. 280, S. 1. Over de Amentaccac. D. familie der Zmentaceac wordt te zamen gefteld uit houtachtige, meer of min hoog groeijende, gewas- fen, met eenvoudige bijna altoos overhoekfche bladen, gewoonlijk van fteunblaadjes voorzien; de knoppen: zijn van een bijzonder omkleedfel omgeven „ de bloemen in Eénkunnige bloemkatjes (amenta) vereenigd, Deze plan- î ten- zelfde uitkomften. Onze meening is aldus door meer. ervarenen bevestigd, en wij maken dus het befluit op ‚ ten nadeele dèr voorgeftelde ontleding van opium en _de beftanddeelen hieruit door ROBINET verkregen, wij zullen echter nader deze wijze van ontleden met andere plantaardige zelfftandigheden beproeven, daar zij voorzeker vele voordeelen kan en zal, hebben. L3 C 45 DY tenfamilië, gelijk: zij thans met juistheid bepaald is, vormt eene volmaakt natuurlijke groep en is op hare beurt wederom uit kleinere groepen te zamen gefteld, Zij is van de Cupuliferae in het bijzonder onderfchei- den door haar vruchtbeginfel binnen den-kelk5 van de Ulmaceae , door hare bloemen, die in éénkunnige katjes zijn vereenigd; van de Coniferae eindelijk, door hare gefteelde helmknopjes, haar vwruchtbeginfel binnen den kelk en hare zaden, die het kiemwit (albumen) misfen. Zij bevat boomen van de eerfte grootte, doch ook te= vens de kleinfte oare gewasfen, die ons bekend zijn. De Amentaceac keda verdeeld worden in drie af= deelingen, alle even overënkomftig met de Natuur-en gemakkelijk te onderfcheïden, op de volgende wijze: Afd. 1. Betwlaceae. Flores monoici ; achaenia mono= di-fperma , in amentum cylindricum digesta, fquamis bie floris. Afd. e. Plataneae. Flores monoici; achaenia pilis bafi cincta, in amentum globofum denfum , fquamis de- ftitutum , digesta. Afd. 3. Saficineae. Flores doici; capfula uniloculas ris bivalvis polyfperma, feminibus pappofis. Wij brengen tot de eerfte dezer afdeelingen de -ge- flachten Alnus (Elzenboom) en Betula (Berk); tot de tweede de Platanus en tot de derde de geflachten Popue lus (Populier) en Salix (Wilg). Wij willen ons niet ’ ophouden bij de planten, die de beide eerfte afdeelingen uitmaken, daar deze genoegzaam bekend zijn. Wat de Populier betreft, zoo vergenoegen wij ons met de aan- merking , dat dit geflacht gemakkelijk in twee natuurlijke Pe Olle “\ C 46 onderverdeelingen kan gefplitst worden of welligt zelfs in twee nieuwe geflachten , namelijk: 1. Populus. Stamina 12 et ultra; ftyli tot quot ftig- mata cristata. 2. Tremula. Stamina 83 ftyli nullis ftigmata lami- nata. Het is bij deze verdeeling opmerkenswaardig, dat bij de foorten van Populus de jonge uitfpruitfels kleverig en onbehaard zijn, terwijl zij in het geflacht Zremula viltig voorkomen. ì S. 2. Over het geflacht Wilg (Salix). «Van al de plantengeflachten, op de oppervlakte der aarde verfpreid, is er voorzeker geen, hetwelk voor. den opmerkzamen Natuuronderzoeker zoo vele zwarighe- den heeft, als het geflacht Sa/ix. Het is, alsof de. Natuur het er op gezet had , om den Botanist hier op de proef te ftellen, door bij dit geflacht al de moeije- lijkheden op een te ftapelen, welke zij bij de overige ge= {lachten verdeeld had. De beroemde fchrijver der Flore Frangaife gebruikt hieromtrent de volgende opmerkelijke woorden: Le genre des Saules est lun des plus »‚ mal. connus, parce qu’il réunit toutes les difficultés , que Ja distinction des Plantes peut préfenter : 1°, fes espèces font des arbres, en forte qu'on ne peut „les juger qu’imparfaitement d'après les figures ou les herbiers; 2°.-ces arbres font dioiques, de forte que „ la connaisfance dun feul individu ne complette pas sp eclle de Yespèce; 3°, les fleurs naisfent fouvent à “des époques différentes des feuilles; 4, les feuilles e{1d » Ofs € 4 À „ offrent peu de variété dans leur forme et leur diví- » fion; 5°. les graines font le plus fouvent infécondes , » enforte que la germination ne peut fervir à fixer les „espèces; 6°. ces arbres naisfent facilement de boutu- „ res, caufe fréquente de. variétés (*)5 7°. la culture » dans les jardins change entierement leur port.” Men kan bij deze redenen nog meer bijvoegen, als : het veel= vuldig voorkomen van bastaarden (hybridae), een nood- za- (@) Ik ben in de noodzakelijkheid om te dezen aanzien het gevoelen van DECANDOLLE te moeten tegenfpreken , daar ik het daarvoor houde, dat de voortplanting der Wilgen door middel van flekken, altoos dezelfde /vort en geene werfcheidenheid voortbrengt. Het denkbeeld van den beroemden , doch onge- Jukkigen ApANsoN, fchijnt mij toe volkomen overeen te ftem= men met de daadzaken, welke wij dagelijks voor oogen heb- ben, Hij drukt zich hieromtrent aldus in zijn onfterfelijk werk uits „ La reproduction par bourgeons ne produit pas de vase „ riétés3 elle ne fait que continuer Yindividu dont ils ont été „tirés et par lÀ femble s'oppofer à la reproduction de nou- „ velles espèces de Piantes; au lieu que les graines font la „ fource d'un nombre prodigieux de variétés fouvent fi chan- » gées, qwelles peuvenc pasfer pour de nouvelles espèces.” (Familles des Plantes I. p. 109.) Het is waar, men kan fom- wijlen enkele ligt voorbijgaande wijzigingen. van eene en de. zelfde plant door enting, als het ware, vestigen ; maar deze waarneming zelve pleit voor het gevoelen van ADANSoN , daar op deze wijze alleen de afwijking van het individu zelf wordt voortgeplant en er geene nieuwe verfcheidenheid za de enting ontftaat. Wij mogen dus hieruit het befluit opmaken , dat er, noch door de vermenigvulding met ftekken, noch door die „met bolletjes (caieux), noch door wortelloten (ftolones) of enting, eenige nienwe verfcheidenheid kan voortgebragt worden. C 48 ) zakelijk gevolg van de fcheiding der kunne op twee in: dividus 3 de talrijke verfcheïdenheden , welke iedere foort naar het verfchil van grond of plaatfing oplevert; ii= zonderheid de groote onftandvastigheid van {lam en blâ= deren, waardoor men van eene en dezelfde foort niet dan zeldzaam twee wilde individu’s aantreft, onderling in alle deelen overeenkomende, en fomwijlen boomen, die op den eerften oogopflag ons zeer verfchillend toe- fchijnen, door eene lange reeks van tusfchenvormen , geheel in. elkander overgaan3 het. gebrekkige eindelijk van al de onderverdeelingen, tot op dezen tijd bij de befchouwing van dit geflacht voorgeflagen, heeft niet weinig toegebragt om deze moeijelijkheid nog te ver- grooten, Want vooreerst zijn de onderverdeelingen’, die op den vorm der bladen fteunen, op het alleron- ftandvastigst kenmerk gegrond; zij, die volgens de vrouwelijke bloemkatjes zijn opgemaakt, zijn bij de mannelijke bloemkatjes van geene toepasfing en omge- keerd; zij eindelijk, die de befchouwing van beide de deelen der voortplanting vorderen , hebben het bezwaar, dat men dan ook beide de individus woor zich moet hebben. De meeste Botanisten hebben daarenboven de wilgfoorten met de grootfte onachtzaamheid behandeld en de exemplaren, die men in de herbaria vindt, zijn bijna altóos onvolledig of met andere foorten vermengd. Ook bij de vroegere fchrijvers was de kennis van dit geflacht ten uiterfte verwaarloosd, Men noemde dezel- ve „ doorgaans alleen naar de kleur der fchors , bindwilg Cofier) „ wilgeboom (faule) , rwige wilg (marceau) enzes waarom al de waarnemingen der fchrijvers, vóór LIN- NAEUS, door de nieuwere teregt zijn: verworpen. LiN- C 49 ) Linnaeus was de ecrfte , die dit kluwen ‚heeft pogen te ontwarren om eenen nieuwen grondflag (*) , gelijk hij zieh- uitdrukt „ voor de kennis der Wilgfoorten te leg- gen.…Te dien einde verdeelt hij, in zijne Flora van Lapland, de. Wilgfoorten in de vijf volgende onder- deelen; 1. Folia ferrata glabra, Aa integra — 3e — fubtus villofa, ode ve utrinque villofa. 2-5 Stamina 4—5. „Dit ‘was de eerfte proef ter verdeeling van dit vet= ward, plantengeflacht. Dezelve heeft naderhand, in de handen van dien beroemden Plantkundige, nog eenige wijzigingen ondergaan; door de vereeniging der derde en vierde afdeeling, door het weglaten der vijfde, en door de invoering van eene nieuwe afdeeling, beftaande uit foorten met behaarde en fijngetande bladen, Het voors deel” dezer rangfchikking is daarin gelegen, dat zij fteunt-op een deel der, plant ; aan de individus van. beïa derlei, kunne gemeen, en dat zij gedurende den geheelen zomer hare aanwending vindt, wanneer de werktuigen ter’ voortplanting, reeds verdwenen zijn. Zij is hierom ook bijkans door alle fchrijvers na LINNAEUS eenftem- mig „aangenomen, , offchoon zij op zich zelve groote zwarigheden. medebrengt. Zoo zijn er van fommige foorten, met behaarde bladen enkele verfcheidenheden met geheel “of bijna. geheel onbehaarde bladen. Die met ge- -Í9v4 tan- „(*} Novum, huic, ponam fundamentum novamque {uperitruem domum, LiNNAEus PF, Lapp. p, 281, BIJDRAGEN ; D, Ie ST. Ie D C 50 ) tande bladen ‘loopen dikwijls ongevoelig“ in een: motrde' foorten met gaafrandige bladen, door eene menigte van wijzigingen, welke men niet zelden op een® en denzelf- dèn: flam aantreft „ en daarenboven zijn bij deze verdee= ling “fomtijds „de naauwstverwante-foorten op eenen vér ren afltand verwijderd, hetgeen ftrijdt met de grondbe= ginfelen eener goede rangfchikking der planten. _ Lan- NAEUS verklaarde dan ook, nadat hij dertig jaren-te voren al de hem bekende Wilgfooften befchreven-en afgebeeld had, dat de gefchiedenis van dit geflacht we- der van nieuws af moest worden aangevangen (*). Het fchijnt, dat HOFFMANN Zich dit laatfte doel had voor- gefteld- bij de uitgave van zijne Historia Salicum „ een werk „zoowel door het voortreffelijke van ‘de inhoud ,-als door de fchoone uitvoering der afbeeldingen „ even aans Bevelenswaardig ; doch ongelukkig ‘door ‘den-fchrijver ötivoleind gelaten. Harrer en scoporr op Zijn voors beeld’, “hebben: getracht de Wilgen te onderfcheiden naar de befehouwing’tder “breedere of fmallere ‘bladen's vir hs tdar “het vlaldke óf netvormige van de oppervlakte der Bläderis “doeh deze, ra zullen in in: vers getthieia” Wlijvens >= EN Zhai qetbeonans Ì IME vadätúsfchén” durfden =de “aneeste Achrijvers niet” afwijken väfi den door “TINNAEUS “dangewezen weg „ en bleven fög altoos de Wilgfoorten fplitfèn „ volgens de verfchils lende vórmen der bladen ; doch: prcANDorLE leidde yin zijne Flore Frangatfe, hunne onderzoekingen op- eert werktuig van «veel grooter gewigt, op de ‘zaaddoozeng Te wel- *) Incipienda harum hiscoga € novo. Lunaeus rd Ae Up. 1449, j wab eld. MavARA NE Cs) welke hij zag, dat dan” eens onbehaard, daf eéns bes haärd waren, en vond uit dit gezigtspunt, twee geheel nieuwe. verdeelingen , veel natuurlijker, dan die vatt LINNApus: Deze nieuwe grondflag der verdelingen is over “het algemeen vrij ftandvastig, en blijft” dezelfde ; te midden der tallooze afwijkingen van den bladvorm in de onderfcheidene foorten. Het was om deze reden , dat DECANDOLLE die verdeeling aannam; en dat zij aan- genomen is, en fteeds aangenomen zal worden door een ieder, die op. de vrouwelijke bloemkatjes de fplitfing der foorten van’ dit geflacht “bouwt. Men kan echter niet ontveinzen, dat ook dit kenmerk de groepen ; ons door de- Natuur zelve als aangewezen; eenigermate fchendt, en dat het zelfs wankelt in fommige foorten „ die zonder dit hulpmiddel naauwelijks kunnen worden uit elkander gehouden. Dit is het geval met Salix ni gricans, eene verfcheidenheid van «S. pAylicifolia, welke laatfte zij zoo nabij komt, dat zij zonder behulp def zaaddoozen van’ deze niet kan worden afgefcheiden. Dé S. phylicifolia zelve is ten naauwfte vermaagfchapt aan 5: verfifolia en aan S. capracá, van welke zij echter vers! wijderd ‘is in de rangfchikkingen, die op het behaarde def zaaddoozen fteunen. Hetzelfde heeft plaats met $: iricana, ten opzigte van S. viminalis en S. candida ï terwijl eindelijk het ongenoegzame van flechts twee vere deelingen in een zoo talrijk geflacht te hebben, cenë andere moeijelijkheid daarftelt. Dit inziende, hebber MÉRAT > LINK en SPRENGEL de rangfchikking van Des CANDOLLE, met die van LINNAEUS vereenigd ; pô- gen te gebruiken. SERINGE ; die de Wilgfoorten met bijzondere oplet- Da tend= C ae 3 tertdheid heeft * gadégéflagen., en-door wien de kermis van dit geflacht, meer dan, door iemand anders, is be- vorderd, meende (in zijne ruitmuntende, Zs/ai fur. les Saules. de la Suisfe) de befchouwing der-ftijltjes bij die der zaaddoozen te moeten voegen, en uit-dit tweeledig oogpunt de volgende verdeelingen op te ftellen ; I. Ovarium, villofum 5 ftylus nullus. Lemen == brevis. IK ga elongatus. 4e == glabrums ftylus elongatus. : nullus aut brevis, Deze rangfchikking heeft, groote voordeelen , wanneer men eene foort wil opzoeken; doch er beftaat geen ftellig onderfcheid tusfchen een lang en een kort ftijltje „ terwijl een kort en geheel ontbrekend ftijltje ongevoelig verward worden, zoo als sERINGE (bl. 3) dit zelf op- merkt, De natuurlijke overeenkomst is daarenboven hier niet altoos ongefchonden behouden, hetgeen sr- RINGE naderhand zelf gevoeld heeft, en —ecene geheel andere verdeelingswijze voorgeflagen, waarvan wij ftraks nader zullen fpreken. WaAnLENBERG is weder een ander fpoor dan zijne voor- gangers inge{lagen „en heeft in het bijzonder gelet op het ontbreken of het. aanwezig zijn van een fteeltje aan het vruchtbeginfel in verband met de, kenmerken, uit het meer of minder behaarde der zaaddoos getrokken. * Zijne afdeelingen zijn de vier volgende: 1. Germinibus fesfilibus glabris. villofis, 3. === pedicellatis glabris, — villofis. De a. nnn mmm be ST C 53 ) „Men is-dens heer WARLENBERG voor dit mieuw ge- zigtpuúnt, “hetwelk: ook. zijne-nuttigheid heeft , voorze- kér -dánke verfchuldigd4 ‘doch men kan’ aan den an- déren kant -niët- ontkennen3vdat de lengte van het vrucht= fleeltjes die” hier ten grondflag verftrekt, geene van de geringftemoeijelijkheden in-zich bevat, En waarlijk , het is eene bewezen zaak, dat enkele foorten, wier vruchtbeginfel bij den aanvang der bloeijing ongefteeld waren „ werkelijk seen lang-fteeltje, als zij rijp zijn; verkrijgen. “Deze rangfchikking is ook geheel en al kun- flig, gelijk «de -fcherpzinnige fchrijver zelf. bekent (*). Het was waarfchijnlijk “dan mede om deze redenen , dat de genoemde verdeelingswijze ook al geenen algemeenen bijval heeft gevonden. Wij hebben tot hiertoe gezien, dat al de genoemde fchrijvers „> bijde befchouwing der Sa/ices, zich alleen tot de onderfeheiding der /oorzen bepaald hebben, en niet veel liever gepoogd hebben dezelve volgens hunne natuurlijke overeenkomst te rangfchikken. Erzijn even= wel in-dit geflacht fommige ‚groepen , die ook-den minst opmerkzamen befchouwer: ins-het oog vallen » de eigen- lijke zoogenoemde MWilgenboomen (Saules), de Bindwil- gen (Ofiers) en de.rwige Wilg/oorten (Marceaux) , zijn zoodanig natuurlijke groepen, dat zij zelfs de op- merkzaamheid van het gemeen niet zijn ontgaan. Reeds lang was ik er op bedacht geweest, om den band te vinden, die deze groepen onderling vereenigt „ en ver- wonderde mij, dat nog geen plantkundige. pogingen had in (*) Methodum extruxi, quae nimis artificialis multis videbi- tur, WAHLENBERG, Fl, Lapp. p. 258. ' D3 € 34 ) in het werk gefteld , om-den -wegste volgen, dierde natuur „als van «zelve aanwees „toen de,heer SERINGE mij. met de. grootfte vriendelijkheid „ te gelijk; met de, toezending der Wilgfoorten van Zwitferland:,-een overs, zigt mededeelde van eene ' nieuwe: rangfchikking „ welke hij, dacht te volgen. bij ‚zijne, Revifion du-genre Salix. Hij geeft.ons tevens hoop‘op eene- volledige Monas graphie van dit. belangrijk plantengeflacht ; en aan, wien zoude dit beter, dan. aan hem toebetrouwd- zijn ? „ Het werk van sERINGE. rust opside' onderfcheidene lengte van het ftijltje en op het te woorfchijnkomen der, bloem katjes, vóór, met „ ‘of na-het-uitkomen derbladen; doch ik ‘moet bekennen „ dat de uitkomften van/zijnevonder» zoekingen niet dezelfde zijn, als die! welke; ikzelf vers kregen heb, SBE 403 vander, Bij de nafporing der gronden “voor veene: toekomftige rangfchikking „ waarbij de natuurlijke overeenkomst van de onderfcheidene Wilgfoorten door ftandvastige énvzekere kenmerken behouden zoude blijven, chebsik mij kunnen overtuigen: 1°. dat de -bladen-geen {tandvastig kenmerk geven; 2°, dat de behaardheid”of onbehaardheid. van het vruchtbeginfel niet altoos met de natuurlijke vere wantfchap overeenkomftig is3 3°, dat de lengte ‘van ‘het flijltje en-de vorm van-den {tempel te wisfelvallig zijns om tot een vast kenteeken: te kunnen {trekken 54°. „dat de-lengte van het vruchtfteeltje ons bij ieder’ ftap-op het dwaalfpoor kan brengen en niet dezelfde isin foorten:, die overigens gelijkvormig zijns 5°. dat de kelkfchubben eene te groote eenvormigheid in hunnen bouw vertoo= menz 6%, dat het te voorfchijn komen der bloemkatjes een los en twijfelachtig kenmerk is, alleen bij. hare ui ter. C 55 DP sterfte. aatnemelijks 22dat. her ge:al der meeldraden in het algemeen ftandvastig'is en met de natuurlijke ver= „wantfchap overeenkómt 5, -8°, dat: de worm van het ho= nigbakje.- (nectarium) in» enkele foorten wisfelvallig is 5 9%, datde plaatfing vanhet» honigbakje in verhouding -tót ‚de „mêeldraden ‘en vande meeldraden in verhouding tot het honigbakje onveranderlijk is; ro®, dat deze be- -trekkelijke plaatfing-overeenkomt:met de- natuurlijke ver- wantfchap „ vooral in de mannelijke bloemkatjes. Volgens: deze grondbeginfelen nièefù-ilkts ten grond{lag mijnef verdeelingen:van het geflacht’„Sa/ix „ de betrekke- lijke plaatfing „van. het honigbakje , hetgeen mij al dade- dijk ‘twee. ‘hoofdverdeelingensaan dé Handvygeeft: de foor- ten namelijk „waarin; het: honigbakje lemmetvormig (lamel lifórme) „ onverdeeld of-tweefpletig-is , maar altoos een- zijdig en geplaatst tusfchen-de meeldraden en de fpil van het bloemkatje--en. ten-/tweedede: foorten, waarin de’ meeldraden uit het midden van een gaaf of tweefpletig honigbakje ‚ voortkomen.n-/TDots: eene stwieede verdeeling neemmsik.sdat kenmerk; aan, hetgeen mij siniedere groep hets ftandvastigst’ toëfchijnt 3'.doorswelke vereeniging van a mend vikesde Ee ear gb id ï ARBEG LIS Wi diit Hint (es wijk: oaristetgtonr — asf Isoie/og “sALIKL Jlicsttog wor zt zscin sileer „pridlilsheent onsorssb „toddor} op stu zakersv wabories ka sOapri- Salie: — Staminareslateresneetariig vit miso neit mStètinrs Ketnie-(CAESALPINGS)sv Stack mood ab Here neieldogminaduatliberald ‚nfle er Is @X, S, incubacea; repens, verfifolia „phy=r licifolia, aurita,, cirierea;: cineras-: üloAssbor iens, mapracaeli/. seb ciguoder sf 7 D4 Sect. C 56 ) Sect. a. Vimen (PLINIUS):” Stamina duo, bafi monadelphia. ex. S. viminalis „ fisfa, incana , Seringiana, rubra, Croweana , mollisfima. Scot. 3. Helix (rnrornrastus). Sta- men” unicum , persie ah locularis. 108 ex. S. helix, purpurea, gtr a rvi _biana. IJ series IL, Viti- Salix — Stamina e centro nectarii Sect. 4e “Amerina (PLINIUS). Necta- rium obtufuim. Ì ex. S. babylonica? , triandra , albagvwieel na, fragilis , pentandras -Sect. 5e Chamaectia. Nectarii lamellae acutae. ex. 'S. retufa „ herbacea „ getiëutitag Deze zijn de afdeelingen van dit geflacht , welke mij de natuurlijkfte toefchijnen van al degene, die tot nu toe hieromtrent zijn voorgedragen. Ik heb gepoogd hiers bij de nafyurlijke verwantfchap der foorten te behouden , want niets maakt de kennis der gewasfen ‘gemakkelijker , niets is meer gefchikt om het gebied der wetenfchap verder uit te ftrekken, dan eene rangfchikking, welke die wezens te zamen brengt, welke de Natuur zelve had vereenigd; en zoo alde beginfelen hiervan moeijes lijker zijn, bij de uitkomst genieten wij de fchoonfte voldoening, onbekend bij de beoefenaars dep alleen fijste» matifche rangfchikkingen. De kennis der Wilgfoorten vordert noodzakelijk de ver. CB vergelijking van beïderlei deelen ter voortplanting. Door de befchouwing der vrouwelijke bloemkatjes had men reeds eene verdeelingswijze verkregen, zoo volkomen als men ‘het bij dit plantengeflacht kon verwâchten en het is te verwonderen „dat nog niemand-eene rangfchik- king naar de mannelijke bloemkatjes heeft pogen in te voeren, Een ieder toch is het bekend ; dat het -getal der meeldraden in ‘het geflacht Salix verfchillend is, en hierdoor een zeer gemakkelijk kenmerk kan opleveren. Het is waar, het aantal foorten met twee meeldraden “js” oneindig veel grooter, dan dat der overige „ en-deze afdeeling is hierdoor, voor het dadelijk gebruik, al te uitgeftrekt, doch ‚men kan deze groote afdeeling op nieuw fplitfen door middel der door ons opgegeven ken- teekenen , en hierdoor, verkrijgen wij dan eene rangfchik= king, die althans, niet minder is, dan diegene , welke volgens de vrouwelijke bloemkatjes zijn opgefteld: Sect. 1. Salices monandrae, ex. Salix Helix, purpurea, Lambertiana , Rak, f Wilhelmfiana. in Sect. 2. Monadelphac diandraa: ex. S. rubra, fisfa, Croweana „ incana, viminalis, Seringiana, mollisfima. AAN: ‘ Sect.- 3. Diandrae laterales, ex, S. incubacca “et var., verfifoliag, auritas sbblidi- folia ‚ nigricans , laurina ween cinerea, capraca. 7 vab Sect. 4. Diandrae cerijdatss elshilohaks \ ex. S. reticulata , herbacea, vestita?, retufa. Sect. 5, Diandrae centrales obtufilobae. Ds ’ ex. C 58 ) zocék. -Ssibabytomica 2 alba, vite dea wf wend som bed „Rusfeliana, v/ ve HD wdd ab nemo Secti-6, drie sguilsafar onno about > exe Setriandra „ dmygdalina ed rid …_danceölata, Hoppeana. « f met neer Sect, ze Pentandraë. TergKeoS. „igrdg. ‘S-pentandra. 1D e2ï “Sècts 8. visie Ieke” Ss: zinns Hog 1 gsberkdeorg zow { / RBA p iï bn ar heidens mét een ‘woord op dat de yorm van- shethoriigbakje zin het geflacht „Sa/ix- zeer wisfelvallig is, en dit brengt „mij ‘van zelf tot shet wederleggén. der „dwalingen „van {ommige Botanisten ; die als ‘hoofdken- merk van het geflacht Populus” den zoogenaamden w- céolus . opgeven ;” ‘in welks “midden: de meeldraden „zijn ingeplant. Deze ‘wrceolus kan echter-geenzins, een‚ ge- flachtskenmerk uitmaken. Men vergelijke te dien einde de onderfcheidené wijzigingen vân. het -honigbakje der Jäger. en "Metr-zâl. doof» analogie - kunnen’ belluiten , waarvoor men dezen wrceolus tehouden hebbe, en in hoe verre hetkemmerke. gegrond “zij. hetwelk men uit deszelfs befchouwing- heeft willen „opmaken’o1 4 ‚os In de Salix incubacet” vertoont. ‘het‘honigbakje ons een kliervormig-verlengfel, “Dit verlengfels is langer in dehS.vauritag en wórmt bijS. wininalisseén, ênkek of dubbel rolrond tigchaaftis” Bij Svroinerea. komt het voor in de gedaante van eene gezwollenewconoide , welke conoide, nedergedrukt bij S. ‘capaca', aan den top eene honigdragende hòlte vertoont; doors deszelfs vormen plaatfing- opmerkenswaardig. — Wanneer wij nu het oog ; VES. C 59 ) vestigen „Op „S»tziandra „vinden, wij, daar twee, aan den voet, vereenigde, „comoiden „, van; welke deeenc. langer „is en»sgelegen: tusfchen,de meeldraden.en de „bloemdragende kelkfchub ; ‚van „deze, foort overgaande op „5 alba, zien, wij duidelijk ; ‚dat de geheele zamengroeijing, dezer twee …conoïden ‚eene foort “van. mondvormig „bekertje vormt ; „deaS. „peutandra eindelijk. vertoont zeer. „duide- lijk seen bekervormig;honigbakje „ „geheelen, al gelijk, aan het bekertje „Curoeolus) vanden, Populier. . Deze; lang; zame en geleidelijke overgang van “het. eenvoudige, tot het, „meer „zamen geftelde , geeft.ons dan‚de zekerheid dat „de „zoogenaamde ‚ wroeolus „der, Populieren, nicts„an- ders. is, dan „het klierachtig „honigbakje der Wilgen;,in vorm „ecnigzins. veranderd „ «doch „waarvan wij het evens beeld, in „de, sSpentandra ontwaren. „Wij worden:ter vens. overtuigd. dat ‚dit “orgaan: niet, ‚zoo als jussley gelooft, den, kelk uitmaakt, „maar integendeel-een be- kervormig, honigbakje, dat iseen ligchaam van natuur beftemd , om een honigachtig vocht af te fcheiden doch hier op; eene zonderlinge, wijze van, gedaante veranderd, zonder, evenwel, tec aas sgeflachtskenmerk, „aan,te bieden. ror SBATHSAG HÌ puifoedie ob Wanneer wij: nu; a. ‚hoe, westen het getal der meeldraden, bij; -de Populieren, en Wilgfoorten: isa wanneer wij opmerken, ‚dat -de, Populus, tremulg niet meer „dan. acht „meeldraden. heeft, en ‚de „Salix. peztandra er „dikwijls „zes; en_ zeven bezit;, wanneer wij daor..dit wankelbaar, getal, beginnen te. gelooven, dat men welligt nog Wilgfoorten. zal ontdekken, met meer dan,zes en Populieren amet. minder dan acht. meeldraden 5 wanneer wij. eindelijk „bij, deze opmerkingen. de, waarneming. voer gen, ( bo ) gen, dat de kenteekenen, van de ftijltjes afgeleid, nog Onzekerder zijn, dan diëfvan de meeldraden , dan vóörs zeker zullen wij overtuigd zijn , dat deze beide geflactis ten, in hunne bevruchtingsdeelen geen énkel’ dùurzaamt onderfcheidingsteeken “bezitten. Het is’ derhälve ‘vân‘be= lang aan te merken , dat de kelkfchubben- in het geflachit Populus” als gefcheurd, in het geflacht- Sa/ix geheel gaaf voorkomen. Dit ís het eenig vast kerteeken, dat beide geflachten onderfcheidt, en dan nog is dit kenteeken zeer zwak. « Wat eindelijk het worteltje aangaat, hetwelk GAERT- NER én na hem DECANDOLLE , noemen eene radicula infera bij de Wilgen en /upera bij de Populieren3 moet ik der waarheid hulde doen en verklaren, dat dit geflachtskenmerk op eene verkeerde waarneming berust en dus geenerlei “waarde heeft. De radicula is werke: lijk “#afera in het geflacht Populus , even als inhet ges flacht Salie. De zaadnavel Chilus) is in beide zeer duidelijk gevormd en voorzien van een zaadpluis, in den vorm van een omwindfel, dat dan ook den voet van het zaad omgeeft en niet deszelfs top , gelijk men uit de afbeelding bij GAERTNER zoude gelooven. Als het zaad rijp is en wegvliegt, keert het zich om en dan fchijnen de zaadnavel en het zaadpluis aan den top van het zaad geplaatst. - Deze opmerking is waarfchijnlijk het opmerkzaam oog van GAERTNER ontglipt en de oorzaak van zijne dwaling geweest. Ik moet hier ín het voorbijgaan nog doen opmerken, dat de plant, door GAERTNER onder den naam van Salix arenaria afgebeeld ; wegens hare onbehaarde zaaddoozen dien naam niet kan dragen, dewijl de zaaddoozen in de ware S, arenaria bee C 61 ) behaard zijn (*). De overeenkomst der radicula infera', bij de Wilgen zoowel als bij de Populieren , bevestigt de. afzondering onzer derde afdeeling (S. 2.) van de overige Amentaceae en kan voor fommigen, die deze onderfcheiding nog verder uitbreiden, ftrekken , om hen als eene afzonderlijke natuurlijke familie te kenfchetfen. ‚„Het belang der Wetenfchap vorderde gebiedend , dat ilkk-de, mij aldus voorgekomene, dwalingen van fommige onzer eerfte Botanisten, herftelde. Ik heb dit pogen te doen en zal mij gelukkig rekenen, zoo ik, door de groote moeijelijkheid van het onderwerp „ bij het verbe- teren dezer fouten, niet nog grooter dwalingen heb be- gaan. : NDVN mee OPMERKINGEN OVER DEN GROND EN DE GEWASSEN DER PROVINCIE LUXEMBURG 3 medegedeeld door den heer TINANT 3 JUN.; te Mk ef Luxemburg. D. provincie Luxemburg , in het zuidelijkfte en hoog- fte gedeelte van het koningrijk der Nederlanden gele- ge, „(*) Ter bevestiging van het, door den fcherpzinnigen fchrij- ver aangevoerde , diene dat ik een exemplaar der Salix arenaria van LINNAEUS uit Lapland, “waar LINNAeUs het eerst zijne foorten heeft befchreven, heb ontvangen , waarin het opgege- ven kenmerk der behaarde zaaddoozen duidelijk te zien is, ek CE) fchieidénheid harer- roildehd eenen zeer gold” over- vloed van voortbrengfëlen uit het plantenrijk, aan den opmérkzamen. onderzoeker aan. Doch dit land; door Flora zoo rijkelijk ‘begiftigd, is “ongelukkig „ ‘tot nog toe, door de meesten der Botanisten veronachtzaamd , en nog bijkans geheel onbekend, hoe veel oplettendheid het ook , wegens deszelfs bijzondere ligging en luchtftreek , verdiende. Ik ken ten minfte geen gefchrift, dat opzet= telijk over de Flora van Lüuxemburg händelt , en federt vijf of zes jaren, dat ik met dit onderzoek ben aange vangen, heb ik mij flechts tot enkele‘ deelen van het plantenrijk moeten bepalen, daar ik hier geheel alleen ftond, en geene algemeene botanifche kennis van dit landfehap=-tot- grondflag - mijner werkzaamheden konde ftellen (*). Ik ben echter gelukkig genoeg geweest, om. -bij-deze aanvankelijke nafporingen reeds een groot aantal zeldzame planten aan,testreffen „ welke,men te vergeefs in vele andere gewesten van Nederland zoude zoeken. Onder. dezen reken sik de volgende; > Epimediüm dpi num, Cypripedium Calceolus, Gentiana acaulis , Lithos Jpermum purpureo-coeruleum, Vicia pififormis, Sefelt montanum ,’-Tamuss communis, Cardulus efiophorus 3 Heliotropiud europaeum , Aster vamellus ; Laferpitium: e BIV la= "@) De heer. pimorrier heeft ohlangs;metsden.heer micten gene“ betanifche reisdoorzdev4rdermes-gedaan-(Zie zijne. Obe fervations fur les Gramindesyretc. 1823 p. 75), doch de vruch- ten” EE, tn nog niet aan het. publiek ard deeld. v. He C 63 ) batifolium , Lycopodium annotinuthy”Hymenöphyllui Zunbridgen/ë, WVerbascum pulverulentumen ‘vele andere belangrijke planten, welke:ik thans alle-niet kan opfom: men, doch die- reeds een voorloopig denkbeeld geven 3 wan hetgeen men hier nog zoude “kunnen opfporen , ‘in dien men in de gelegenheid «was ,'om alde deelen vaft dit gewest, in de conderfcheïdene «jaarfaizoenen „ naaus wkeurig te onderzoeken (*). Joen: te De landftreek zelve swisfelt met vlakten „ bergen wouden , heidevelden «en ‘moerasfen „ op de menigvuldig- fte wijze af, zoodat men dikwijls, binnen één “uur gaans, zeven of acht. onderfcheidene grondfóorten ââns treft. In fommige ftreken- is de bodem zeer vruchtbaar 5 doch in andere. geheel dor en woest, zoodat men op één uur afftands het land bijkans niet: meer zoude herà Kennen. Dit heeft, bij voorbeeld, plaats in den oma trek van, Zabay , op acht uren afftands-van Luxemburg gelegen, en van de Ardennes alleen door het Rulenfché bosch afgefcheiden, > Mabay- zelf. is een half uur van dit bosch. verwijderd &n- bezit eenen-“gemengden böd dem: van „zwaren bouwgtönd, zand ; leem “eri ‘kalkadrs de, De akkers zijn vrijs vruchtbaar ch: levérén tarw: en ans dere: gamen VRD, „doch als men het kig ‘dat naautvel Bulk a, lijks Ë st Wor Men ziet uit deze opgave, hoe groot het verfehil, „van grond en, klimaac, zij tusfchen Luxemburg, en „onze ftrekens daat geene der opgenoemde, planten in onze „noordelijke ge, westen wordt gevonden, De belangrijke, nafporingen van den geachten fchrijver van dit Muk verdieren dan” ook ten dezen aanzien alle den > gr zak Toon pali) C 64 ) lijks een uur breedte heeft, doorgegaan is, ziët men eene geheel andere landftreek „ uit moerasfen en heidee grond beftaande, wier bodem. zoo fchraal is, dat de grond, die niet zeer digt bij de dorpen ligt, gedurende vijftien of twintig jaren, bij gebrek van genoegzame mestf{toffen ‚ onbebouwd blijft, … De bevolking van die ftreken is gering en de dorpen verre van elkander ver- wijderd, waardoor zelfs de in de nabijheid derzelve gelegen landen weinig opbrengen. | … Het zijn deze woeste gronden „ welke men hier noemt terres fartables , en van welke men gewoonlijk , na:ecna rust van vijftien tot twintig. jaren , de zoden affteekt, verbrandt en met deze asch den grond bemest, In het voerfte jaar brengen zij dan rogge op, in het tweede jaar aardappelen en in het derde boekweit, doch na deze driejarige bebouwing blijven de landen weder onbebouwd liggen, om de zode te doen aangroeijen en in dien tus- fchentijd tot eene geringe weide voor het vee te dienen. Tot een niet minder merkwaardig voorbeeld , mogen ons de oevers van de Sure verftrekken , welke ik reeds; gedurende vele jaren, bezocht heb. Het dorp Erpel dange, op een uur afftands van Diekirch en zes uren van Luxemburg gelegen, fchijnt weder het grenspunt tusfchen het goede land en de Ardennes daar te ftellen. Want in de dalen der beneden Sure (la basfe Sure), welke zich van Ettelbruck tot aan WWasferbillig- uit- ftrekt, alwaar de rivier zich in de Moezel uitftort, is de grond, met zeer vele afwisfeling, zamen gefteld uit kleigrond, leem, zand, kalk, enz. , en is over het algemeen voor koorn en andere granen uitnemend. ges fchikt,. Geheel het tegenovergeftelde merken wij op aan de ; C 63 J dé oevers der Boven Sure (la haute Sure); die deZeiì faam boven het: dorp Erpeldange verkrijgt. Daar ver: ándert- de vruchtbare kleibodem in fchieferachtige grond- Hgen en vertoont: ons“ eensklap$ het dorre. beeld der - Önvruchtbare Zrdeïnes De oevers -der rivier worden äl ‘hooger en hooger , “de onvruchtbaarheid grooter. en de bedding der Swre op: fommiges plaatfen zoo {mals dat zij ons weinig meer, dan eene beek toefchijnt 3’ de grond eindelijk enkel zand of fchiefer, ir plaats van de vruchtbare. klei -en- ne rn kalk der Zes neden Sure. k „Ik zoude vele heuvelen kunneh opnoemef ; vriike aar den top zandachtig vam aard. zijnen” dan, den voet uit leemgrond zijn zamen gefteld; andere, welke aan den woet-uit-zandgrond-venvaan den-top-uit-vruchtbaren. klei= grond beftaan. Waar wij onze oogen wenden , merken wij zoodanige veranderingen en afwisfelingen der grond- foorteù in deze provincie op. Het zoude mij te verre heen voeren, Zoo ik ‚van al deze, verfcheidenheden thans melding wilde maken. “Ik ‘heb’ flëchts enkele mêrk= waardige voorbeelden willen opgeven, die mij zijn voor- gekomen in: die ftreken 3 welke ik genoegzaam heb. nage- gaan sven die mij ‘nog een groot „veld tot : onderzoek overlaten. Het is echter mijn oogmerk, om mijne waars nemingen uitvoeriger ‚op te geven in bijzondere ftukken 3 welke, ìk over elk gedeelte onzer provincie afzonderlijk hoop mede, te deelen, en waarbij ik. mij inzonderheid over het plantenrijk, en deszelfs merkwaardigfte voort „brengfelen in deze. ftreken nader „hoop te-verklaren;- „De ‚nog:zoo weinig bekende Ardennes ; waarvan, ik feeds enkele distrikten met een „gelukkig gevolg heb be= BIJDRAGEN ;D, I, ST; ts E zotht 7 C 66 ) zocht, zullen miij wooral.nog veel nieuws en belangrijks. opleveren. Deze geheel. woeste «en „weinig. bewoonde landftreek ‚ waar. ten dikwijls eenen geheelen. dag, kan ‘Joopen, zonder, iets. dan bosfchen., moerasfen of heides gronden te ontmoeten, waar: de hand,der menfchen,de natuur nog niet: uit. hare regten, verdreven, heeft „zal voorzeker.dikwijls.;; voor-zoo verre mijne, bezigheden het toelaten „ het doel mijner. reizen zijn, en-ik houde mij verzekerd, dat de Ardennes. de. beste belooning zullen verfchaffen; aan. die. vrienden van Flora , welke zich de moeite getroosten, om deze landftreek in alle rigtingen te doorkruifen ‚-en-hare nog bijkans’ onbekende fchat- ten aan, den dag: te. brengen (*)e EED INLANDSCHE SOORTEN VAN RHIZOMORPHA 3 door H. C. VAN, HALLa Watine een Natuuronderzoeker , in zijne veelomvat= tende werkzaamheden, zich niet alleen wil bepalen bij lg li (*) De Redaktie houdt zich overtuigd , dat het ons publiek aangenaam zijn zoude, zoo de heer TINANT zijne onderzoekin= gen wilde voortzetten, en ots langzamerhand met de ondere fcheidene deelen der natuurlijke gefchiedenis’ van het nog Zoò weinig bekende Luxemburg , bekend maken,” Wij bevelen dan ons Tijdfchtift en het Nederlandsch publiek ten flerkûie in vd nen welwillenden ijver aàn. k C ó2 ) die. voorwerpen «der ‘natuur, welke flechts door in het oog vallende. {choonheid,of door, onmiddellijk gebruik int het, maatfchappelijk leven.-zijne “aandaeht boeijen ; wan- neer hij, nict: alleen enkele foorten poogt. gade te flaan , maar. den. Zamenhang van het; geheel en het onmiskens baar verband tusfchen al de natuufgewrochten onders ling wil onderzoeken ;- wanneer. hij het bezielend leven der bewerktuigde fchepping in al zijne wijzigingen. wit befchouwen ;, moet hij zoowel die voorwerpen; waarin de levenskracht zich in. al hare volkomenheid vertoont 3 als diegene, waarin, als het ware, de uiterfte, grenzen des levens worden „gevonden ; beide op. het naauwkeus __tigst tfachten te, onderzoeken, Dan eerst kan hij Zich gen, denkbeeld, van den geheelen omvang der fchepping vormen, „ende huishouding der natuur meer van nabij befpieden, In het plantenrijk vinden wij de levendigfte be- wijzen van deze ftelling onder;de zoogenaamde Cryptogdmis fche of Bedektbloeijende gewasfen. Bij deze zien wijz hetgeen bij de grootere ‚en ‚meer volkomene Zigtbaar- bloeijende planten zoo duidelijk niet-was ‚hoe de les vende krachten der. natuur altgos werkzaam zijn; om de doode fchepping te verlevendigen x om dorre, fteenen èn naakten, heidegrond met kleinesplantjes te bedekken , oì de geftorven, boomen of planten door, nieuwe levende gewasfen. te doen. vervangen ;-of in vruchtbare aarde te doen. verteren. „Er zijn fchier-geene voorwerpen; op welke, men. geene Cryptogamen, groeijend heeft gevondens Op -duizenderlei wijzen .wisfelen. zij elkander afs in hoogstverfchillende gedaanten, ontwikkelt zich. deze fort op” de overblijffelen. van gene en leeren zij ons vele inn „€ onverwachte; „werkingen, der. natüuf Ba kens Ce) kennen, welké wij “in de beoefening ‘der ee vl fende gewaâsfen alleen , noöît zóuden hebben“ ontdekt. » “VOnder de bhieitngne geflachteh der Cryptogatmifche plinten” behort”de“hiër te’ fandé ’nog ‘bijkans dfibeken= AE Rhizomorpha. “Als bruine’ of ‘zwartachtig vezels , ontwikkelen zich “deze plantjes ‘op oude boómftammen , ffr ‘donkere’ vöchtige plaatfen”, ‘ja „zelfs onder ‘de op- pefvläkte “der “aarde. Sotmmige forte gelijken”óp het Eerfte aanzien “veel naar worteltjes. van meer volkofmerie gewasfen', « ki NE van’ “deze gedaante hunrien, naart Ontleend. beek 95 ea Jarl els e n In’ de nek “geweêst “zijnde „ ‘om “viérs if óns Vaderland nog onbefchreven, foörten van Rhizoihorphà în onze gewesten op te fporen, rekende ik deze onts dckkäng belangrijk genoeg , om aan het publiek «te wor? den medegedeeld, té meêr, daar eene derzelve mij eer allermerkwvahrfgst Pipl bd ent heeft leeren kennen. RE 8 Offchoon alle Plantkundigeh het onderling nóg niet eens zijt, tot welke onderafdeling der Cryptogätmen ons merkwaardig (en” vreemd” ‘gevormd plantengeflacht moet berekend” wördert ; komt het mij echter ‘waarfchijnlijk Voor, dat het onder de Loötten Van Zwammen! (Fungi) behoort gefanigfchikt te “yrorden , met fommiïgen var Welke, bev. Himantia onze “Rhizomorphis veel BVereenkomst in houding (habitus) , en ““groeijïtig vers toorch. PERSOON is van dit gevoelen „- (Zie zijne uit: imuritende’ Syropfis methodica Fungor lts Gottingáe i8o1) en T. T. Le NEES VON ESENBECK 5 (Radix plat tarum mycetoïdearum , Bonn 1810. p.'17'et 18) flaat voor; om dezelve - nabij de foorten Van “Sphaeria te k plaate C 69 ) „plaatfeni, gelijk DECANDOELE , (FlaranBfangaife, 1Sas, FlLip.-e8os) reeds vroeger had trachten in-te voeren, door «van hete geflacht Akézomorpha, metde, Sphaérials, Opegrapha „ Hysterittm enz, “eenes afzonderlijkeng- ctuurlijke familie, onder,den-naam van Jlypoxyla , zamen __Aeuftellen,,; welke „volgens „hem, de-Overgang ;tusfchèn des Fungi; en, Liahenes, zoude uitmaken, …Acnartus «echter; «die „de yaucht der Rhizomorpha’s-heeft waarge- nomen wen; afgebeeld in: „de Acta, Holmienfia:, 1814. ln Be) telt-sdezelve onder, de Lichenes-zelve op „sen ‘kenfchetst hun ;geflacht-met-de volgende:woorden: … os Rarzomorpnas Receptaculum univerfale cartilagineo- „membranaceum’, „intus’-{tuppeo-fibrofum ; folidiusculuur, teretiusculum „ _ramofo-proliferum „ „repens. prostratum. -Partiale globofum fesfile-; fubinde conglomeratum,-efub- „ftantia'cofticali. thalli formatum „lacero-rumpens „pulyere „prolificanti, refertum.,; (Zie zijne Synopfis - wethotliea afichenüme. Lunds-1814 p.-288 en volgg.) 00m „Wijd willen dezen fchrijver „ aan, wien, wij de „befchrij- ving van vele foorten van dit geflacht te danken, heh- „befrssrin de optelling en kenfchetfing der foorten volgen. „ ätensRhizomorphafuboorticalis „ thallo- compresfo-fus- „cornigricante, nitido, ramis fparfis reticulato-anastomg- -fàntibiüs, “apotheciis-conglomeratis. ACHARIUS, p«5288. ssaRhizómorpha, fubcorticalis. PERSOON, Jc. po-Zo4. Eno fragilis. Roru. ì ED we Lichen aideluse-;Humsorpr „ Fl Friberg. p. 33e esDezelve is. afgebeeldr in -micHeLI „(Genera , 1-66. Fedsen in de Flora Daniea ter743 « vemong Ik heb deze plant in het voor- en‚najaar „ op verfchei- dene „plaatfen „nabij, dwsflerdam ‚gevonden „ „groeijende r E 3 tus- ( 2ò etusfchen de fchòrs-en_ het hout van fommiüge boötnetr, dnzonderheid -wanvsden ‘Canaddféhen- Populier (Populus „mdonilifèra) „ev #dtê? Populier (Populus: tremula) óp doode ftammetr of op -die eplaatfen,’ alwaar. hetstevende hout gedeeltelijk wan fchors:òntbloot was. “Zij Wortide ‘doorgaans met hare zaten cgedrukte, glaïzige ,'donker- “bruine takjes “een uitgebreid en”1ós netwerk 'y-met fijne worteltjes óp het hout úrigeplânt jen inwendig uît’dene „helderwitte „ vezelachtige “ zelfftandigheid „} als’ wâte“hét tkatoen „ beftaandes“Somwijlen 9zág men “in ‘het nfdden der takverdeelingen. ‘een: grooter’ of -okleinef “vlies óf plaatje, hetgeen ‘uit. zamen gegroeide” takjes" thee te «beftaan. Zij ftrekte zich dikwijls Vr lenge: gadretre „Nederlandfche el uit, r ade | «Onze: Rhizomorpha fubcorticalis is dagaïsobein zge= lijk mij uit ‘onuitgegeven danteekeningen - gebleken…is., ook-- door «den “‘hoóggeleerden) heer REINWARDT 3'än vroeger” tijd, hier te lande, ‘gevonden „en “door “den -heer we. De/HAAN, aan de Delftfche vaart bij ‘Ley- den, op den witten Wilg (Salix alba). tavgnie. «De: vruchteri,’ of: kiemen ‘der volgende ‘plantjes, rûn bij deze en volgende foorten van Rhizomorgha , -wolgeris- “de “opmerking van DECANDOLLE „MAR TIUS”en “afideren, niët--dan- zeer zelden” voor. Ook ikheb -dè- “zelve tot nu tóe’niet aangetroffen. In. eene andere’ foort (Rhizomorpha fubterranea), heeft Fr, G: ESCHWPIEER „ de” Fructificatione - generis Rhizomorphae, Elberfeld 1820, p.'8. pl. L fig. 1-5); de vrucht duidelijk waar- genomen , befchreven- en afgebeeld en de Rhizomorpha’s “mede tot de zwammen gebragt, … vab dart al Aan deze eerfte foort iaauw- verwânt „ doch ‘evenwel door: Cz) voor” vaste kenmerken onderfchciden, kwam mij eene didere foort voor, “welke ik voor als nog voor onbc- feliteven houde, in ‘die! werken ten minfte, welke ter hijner “befchikking °ftaat , en welke ik daarom met de wolgende wöorden befchrijve : “a, Rhizomorpha' folidiuscula, fúbteres, intus fo- lida ‘compacta ; epidermide ‘laxiúscula , fusca aut ferru- Bîneâ ,\jümiori actaté pubescente, ‘rámis fparfis, raro anastomöfantibús. wv. H. (*). Zij wéffehilt van“ dé vorige door eene lichtbruine of roestkleurige opperkuid'’, “door rolronde en niet zamen gedrukte takjes „ die niet dan zelden geheel zamen groeijen , en” die jong zijnde’ tet ‘fijne zachte en korte haartjes bedekt zijn. Ik ‘heb haar in de tmaand Januarij hét eerst ont- dekt, op eenen knootwilg aan den JJdijk nabij Amfrer- dam) miet grooter dan>cenen of anderhalven palm en met “talrijke vroestkleurige takjes in het verrotte hout , als met zoo vele worteltjes ; indringende. Naderhand wond «ile-aan den ‘Houtwaalderweg ‘bij dezelfde ftad een grooter’ exemplaar- van bijkans eene el lengte , even als de Rhizomorpha fubcorticalis op het hout van eenen ratel Populier ‚ vastgehecht op die plaatfen , welke toc- vallig van“ fchors ontbloot waren. «Aan de bovenzijde fchden het niets dan'een tak van den dive Welke } lood» ” iN Onze foort heeft ‘eenige overeenkomst met de Rhizomorpha Jubterranea (3, fcabra, Nees von gseNBEck, (Abhandlungen der Kaif. Leopold, Carol, Akademie der Naturforfcher XI, 2. Sf. 655), Van welke zij echter door de opgegeven air der side sen (epidermis) verfchilt. Ea C ze } loadregt naar, beneden groeide, en „uit „welke; geenean, dere takjes. dan „wezenlijke Rhizomorpha’sontfproten, Dit zonderling „gezigt trof mij en het „bleek terftond, dat dit inderdaad geen tak, vanden. Populier „konde zijn. Hoe toch zoude een ‚talk; vlak langs den {tam in eene loodregte lijn naar beneden groeijen ? Bij. naauw- keuriger onderzoek „konde rik ‚de, RAizomorpha, van we de uiterfte takjes. tot in den, hoofdftam. vervolgen, „en zag duidelijk hoe het inwendige „der plantvan „eene bruine kleur was, (niet helder wit„en katoenachtigvals in de vorige foort), en; beftaande uit,meer-harde ven: vaster opeengepakte cellen. Aan, ‚de bovenzijde „ waarszijsin- geplant was. tusfchen, de fchors. „en. het hout vam, den boom, was «de hoofdftam. een, weinig „dikker ‚dan eene fchrijfpen en inwendig; zeer hard. De „opperhuid. was ook op die. plaats glad „ van, eene groene kleur; en‚op het uiterlijk „aanzien, geheel „gelijk: aan „de, opperhuid der jonge Populiertakken. Naarmate men Jager kwam, werd de opperhuidren, de inwendigeszelf{tandigheid meer en meer gelijk saan de Rhizomorpha ‚en ging. eindelijk geheel in dezelve.over „ zoodat. het bovenfte. en_onderfte deel eer doorgaand geheel » vormde, „Het was.derhalve duidelijk „ dat onze woekerplant;aan die zijde „waar zij het langst, „hare {appen uit den, boom hadgetrokken,en hiermede geheel doordrongen was, werkelijk met afleg- ging van hare eigene, de natuur van het hout had aan- genomen, _Heétgeen tot ce ‘bijkomend, bewijs moge die, nen van den Phyfiologifchen regel: dat’ griet alleen de vaste deelen der planten, op de vloeibare, „aar ook. de vloeibare deelen op de vaste „eenen meskbaren: invloed hbs t C <23 5) Mebben; “gelijk rin-dit geval, de-fappen-des.Populiers-de „vaste „deelen. der Rhizomorpha, eene groot: sven hadden doen ondergaan. « ' „„Meer, bekend,» -offchoon hier te lane, nog, niee we Scoren „is onzesderde foort: …… 3. „-Rhizomorpha, patealis „teres y had ate esenes pres ramofisfimas;„ramis,, ramulisque confertis. attenuar tis ‚nigra, „apicibus? „alba, inclufae Mageius: inf uh Cryptog. Erlangenfis 181pe pe-3600) VE esbiogr sosRhizomorpha fubterranea B, dvnidiesn PERSOON 3-d46 Pe 7O5-CH/ACHARIUS , Ja Cope o28Jer o7, oever oh „Deze „foort bezit: rolronde, „foms Fide rn zanren- gedrukte takken, welke zeer.gekronkelden in,‚groote menigte bij „elkander geplaatst zijn De kleur derzelve is, wiewendig „donkerzwart, doch.van,binnen zijn, zij witachtig „en, vezelig, even „als: „de, Rhizomorpha/ube corticalis. De toppen der takjes zijn mede dikwijls in de „verfche, planten witachtig „van.»kleur. Zij is.»door den heer VAN DEN, ENDE te, sRutterdam „gevonden. Tes Amfferdam, heb ik exemplaren van deze foort„ont= dekt, in fommige, tuinen in den”grond zelve, „Zijrver fchilden eenigzins van de te Rotterdam gevonden, plans ten „door grover; en‚.meer „regte „takken „… doch. waren van. gewone, „wortels,van boomen,of planten „waarmede men dezelve ligtelijk zoude kunnen verwarren „duidelijk tesonderfcheiden „door de „dunne, doukerzwarte-opper- huid, welke de witte mergzelf{tandigheid bekleedden, vrdn.de „Abhandlangen der , Raiss’s Leopolds, Carol, Akademie der \Naturforfcher ,, Be Xl. Abthe 2 pe bo5-7123 wordt eene belangrijke verhändeling, gevons den, van de ‚beide „broeders! NEES VON - ESENBEGK cit Es van C Aa D ari “NÖGGÈRATH “Ef BiScHor ; óver’ de Rhizomorphe Jubterranca , “PERSOON „ én de RAizömorpha aidacla’, HUMBOLDT , welke men in de-bergwerken ‘heeft zien dicht“ van. zich" vêrfpreiden , hetwelk zoo ‘fterk was, dat men de rigting der gangen’ genoegzaam konde onderfchet- den, ‘Zoo Ver tik 2wWeet ; “is” dit. verfchijnfel- nog - niet Wäirgenomien bij die foórten, welke“ boven ‘den ‘grond groeijens hêtgeen zekerwel verdietide Onderzocht. “te worden. Wij merker Hierbij-äan's dat het geflacht- RAò- &omorphia in de Bênöëtmde Verhandeling, bl. 654 , tot de natuurlijke famitie-der A/gae gebfagt wordt. -eWij eindigen met onze «vierde vaii fookt , welke ide aldus befchrijft: U ef vals milgu Rhizomorpha- Jetiformis verentabel filiformis 5, fiples vel ‘parce’ ramòfa, flexwofa, atra, nîtida; fo- His pincis adhaerens: MARTIUS. (Bl pe vem p 366.) > ob 8 KEGOS OAK “CRhizomorphà fihformas ROTI; PERSOON ;- Zé. P Fö5. 'ACHARIUS', Le c.p. 289. Lichen hippotrichoilles: WEBER ; WILLDENOW , (F1. Berol.)-HomnoLprt (FÉ, Friberg. pige.) Ceratonenia A tessa Pers SOON „ (Mycol. Europaea) © bast “Eene afbeelding vah’-deze plant is te vinden in het verste “werk: vân” “BILLENIUS, oren vc A Wilke rvyuer a =1Ik heb: haar în “de maanden Nei en eehene in gróoté menigte gewonden” nabij “het dorp de Bild'j inde provincie Ut#zeht , în dennenbosfêhen , groeijende op afgevallen naalden. van” deni groven Den (Pinus fyl- westris). Zij bedekte deze, als fijn paardenhaar, foms in een-of twee takjes verdeeld, doch meest geheel cen- vau=- C Ys 2 Wouúdig, glanzeiid en zwart van-klenf „-aan- de „uiteinden gebogen of “gekruld, - Ter-plaatfe, waar onze. Rhizo- amorpha” op „de: deinenbladen is ingeplant, ziet men een Klein-verbreed- voetje, hetgeen- men als den’ wortel van die: qslantje'‘kansbefthouwens > De zonderlinge vorm der Rhizomorpha fend iheefv fonmmige «fchrijvers’-aan de natuur dezer plantfoort doën twijfelen) »:Dat „dezelve inderdaad een plantaardig woorwérp vis cblijkeluït hare ‘inplanting op de dennen- blâden yen wit harer-geheele groeïjing genoegzaam zen {zal dus «voor elk oplettend natùutonderzoeker geen vef- der bewijs: behoeven, Maar men heêft andere, tegen- “werpingen gemaakt £°Dr,- €, GC, EHRENBERG „ (Sylvae myeologioaë Bérölinenfes, Berolini 1818. p. 23-) meent dat de Rhizomorpha foriformis „PERSOON , diegene ‘ten “fiinfte 3 welke hijbij Leipzig gevonden had, moet gehou- ‘den worden voor der woftel of voor wortelloten (ftolones) wan de Agaricùs Rotula , welks {lammetje in houding ten natuur van deze ‘wortelloten niet zouden verfchillen. Wolgens rrres (Syst, miycol. 1. p. 137) zoude zij de wortel ‘zijn van de Agaricus androfaceus Le» PERSOON» (ALy- sel. Europe-pe 50.) verklaart zich: tegen -het gevoelen än beïden, — Wat mij betreft ;-magvik bij een verfchil wam gevoelen músfcheh de ervarendfte'-mannenvin dit vak der Cryptögamie’-niet: beflisfen „ doch -meen er alleen «dit ‘te togen” bijvoegen, dat -ik-de-Agaricus Rotula, in \den “omtrek van „Driebergeny inde -provincie- Utrechts op afgevallen dennenbladen heb gevonden, in- het/na- jaar te gelijk met de Rhizomorpha fetiformis, en dat, in die exemplaren ten minfte, geene zamengroeijing van beiden was waar te nemen , terwijl ook de ftammetjes van Ä dga« C 2 Dd Agaricus Rotuta,desRhizomorpha im Aikteven, flevighoid werre te boven: gingen, - Ééne vafzanderlijke waarneming mag in deze duistere fchuilhoeken der, natuur, geenszins ‘beflisfen.‚- waarom, ik. hierbij een ieders die’hiertoe gefchile te gelegenheid heeft, tot nieuwesensherhaalde -waarnie- einden uitnoodige 04 705 en stitishaor od sErvdoen, zich fomwijlen hehe Gwijfelingen opbij zier beoefening der: Cryptogdmet, veche klasfe van plar =ten 3°‘welke vaak „door hare, kleinheid; onze ‘menfchrelijke ‘zintuigen op het „dwaalfpoor, ‘brengen, sMen zoude, bij- „kans „zeggen dät; shet; fcheppingsplätv derynatuur ! bij „deze: gewasfen’:tot derallereenvoudigfteo uitdrukking was gebraêt „ waardoor de groote afltand ;/welke dezer voor werpen van. de „ons-.meery bekende „en-meer. volkomene “fchepping fcheidt,‚emict, weinig. tot de moeijelijkheid van “het „onderzoek „der-Cryptogamen toebzengt.1. Dochs, ger dijkvalle. grootere-infpanning, van.krachten, bij „den mensch voók-grootere uitkömftén„te , weeg, “brengt > „zoo „hebben „wij «dit ook hier te wachtensen awerkelijk hebben yrij Inu reeds door. deze -{hudie „vele „belangrijke, fchakels,jn -de huishouding: der. natuur leeren, „kennen, „en‚van het deven ven de vuitwerkfelen „harer „krachten „ceno-veel dui idelijker “begrip gekregen. „Moagt-dansvok de fkudie,pvan ‘dit ‘belangrijk „deel +der -plantkundeg-hier terJande megr ten’ !meer invachting rijzen en! ipo:getslovansbeoefenaans rtoenémert! Wij zijnvverzekerd „‚datodit voorde dennis «der „natuur inhet ‘algemeen de. fchoonfte vruchten, zal “gpleveren, e Gohtmovs mi nobnidasntebwat!isvodts--qon IDE VI mider sig Idar 51 1âst Rnd BEV 2 SES sitten ri9t, MEE LENT 3 AE EE t Gomont oh rem asv mebisd WAAR atd Aeq Oev nobae: ol 97 q PRRKARNEMING VAN WORMEN, IN DE LONGADERS EN SLAGADER , DE TAKKEN DER LUCHTPIJP EN DE, Eed LONGZELISTANDIGHEID VAN, EENÉN BRUINVISCH » er Pinus PHOCAENA). Á 4 itt e Bij ë “door w. vin 5 sl U vd He groot de vorderingen’ ook zijn mogen, welke irt de laatfte jaren in de kennis der ingewandswormen ge- maakt zijn, behoort echter nog menig punt, in dit vak nader opgehelderd en uiteengezet te worden. Want, omf wan de verfchillende meehingen omtrent den duisteren orfprong dezer dieren niet te gewagen, zijn de hehmins thologen het ook in het geheel nog hiet eens, over de deelen van het dierlijk Tigchaam, in welke dezelve kuns fen aangetroffen worden en voortleven. Zoo meenden , Ónder anderen, ’ ‘de oudere’ fchrijvers, wormen in de Bloedvaten , en voornamelijk in de aders „ waargenomen te hebben3 terwijl latere derzelver beftaan in deze dees fen als twijfelachtig aangemerkt of ook wel geheel ‘ont kerid hebben. Elke nieuwe bijdrage derhalve tot ‘de Kennis ‘dezer dieren, kan, haar ik vertrouw , dert ma- tüuronderzóeker niet dân aangenaam zijn, vooral zoo dezelve tevens dient, om een betwist punt op te hel deren of wel geheel buiten. bedenking te ftellen; waar- toe ik, hoop, dat de volgende,;waarneming, het, hare moge toebrengen. Voor (28 ) Voor eenigen tijd de ingewanden van eenen bruis Visch (Delphinus Phocdena), van onze ftranden, ter ontleding ontvängen hebbende, nam ik voor het hart en de longen afzonderlijk met zoogenaamde wasftof op te fpuiten; ik {need ten dien einde van weêrszijden de takken der longaders en flagader door, en vond tot mijne groo= te verwondering, deze vaten grootendeels met wormert gevuld. Een nader onderzoek leerde mij, dat zij bee hoorden tot de foort, welke Ruporrur Strongylus ins flezus noemt, Deze, uitmuntende “geleerde, omfchrijft dezelve, in zijne veelbevattende Entozoorum Synaps a Berol, 1819, p- 34 Op de volgende wijze: Strongylus inflexus Re Capite obtufo, eorpore retrotfum attenuato, burfi maris inflexa, cauda faeminae unguiculata, ‚De gedaante dezer dieren komt geheel tet deze lies Ghijvine overeen3 zij hebben de lengte van zes” tot zeven duimen, en de-dikte eener gewone ftophaalds Hun; hoofdeinde loopt ftomp toe, en de flaart is: bij de wijfjes met een haakje voorzien, Hunne kleur. is graauwachtig geel, maat in het midden fchijnt langs-de, geheele lengte van het dier, eene zwartachtige ftfeep door, welke voor het darmkanaal behoort gehouden te worden 5 en niet, zoo als RuporPHr (*) het eenigzins \ twij= © Verg. Cc, A. ‚RUDOLPHL, Entozoorum five verm. intesta Hist. Nat. Vol. IL. P.L P. 227. „ Omnes fusci, five grilei , „tubo intestinali nigricante translucente, quod, cum Kleinius „ âbos plures, plerosque rubicundos, linea longitudinali fpä- „ dicea (certe tubo cibario) transparente inftructos dieat , fpiri- „tui vini imputarem, wifi Camperus vermes fuos en » vocaret.” C 29 ) twijfelachtig uitdrukt. aan „de werking „van, wijngeest kan, toegefchreven worden 3. dewijl mijne wormen dezelve reeds, vertoonden; in. de nog onveranderde bloedvaten, en lang voor, zij aan dit vocht waren. blootgelteld ges weest, Bij fommigen was dit zwarte darmkanaal „door eene opening ‚naar. buiten gedrongen: Deze uitperfing der ingewanden is bij ingewandswormen, niet vreemds Ik heb vóór mij eenen ronden worm, Afcaris lumbrin coïdes uit de verzameling van mijnen, vader, bij welken de ingewanden en eijernesten ook „naar, buiten zijn voorte gedrongen „ en die hierdoor veel overeenkomstvaanbiedt4 met de fchoone afbeelding van een wijfje van denzelf» den worm, welke. BREMSER (*) ons heeft. geleverd, Niet alleen in de takken, der longaders en flagader, maar ook in -die der luchtpijp, hier en daar, zelfs in de longzelfftandigheid, werden deze wormen, zoowel ter _Tinker-als ter. regterzijde, door mij gevonden. Hunne uiteinden waren zelfs tot in het hart®doorgedrongen. In de luchtpijp en longen ook van andere dieren zijn meermalen wormen waargenomen. “Onze beroemde land- genoot Pp. CAMPER ondervond, gedurende de veepest van den jare 1769, dat fommige kalven, die tijdens de- zelve flierven , door de groote menigte wormen, welke de luchtpijp en longen vervulden, geftikt waren, Rupor- PH, P, CAMPER €N ALBERS namen wormen tot onze foort behoorende, in de takken der luchtpijp van den Bruin- isch waar. Mijn hooggeachte vader=vond voor vele jaren, zoowel in de takken der luchtpijp als in de lon- en gen ‚ C°) BREMSER, über Jebende Würmer in lebenden Menfchen , Wien, 1819. Tab. 1. fig. 13e e se y ben van dit zelfde dier, eene menigte van deze wots fnen; welke, wat de gedaante aangaats zeer met onze Strongyli overeenkomen, maar minder lang zijn 5- et daarenboven de zwarte ftreep , “welke: wij Voor”! hee darmkanaal hielden, niet bezitten 5 misfthien moet ech ter dit laatfte ‘onderfcheid flechts “aan «de ontkleureride kracht - vän den wijngeest” toegefdlireven worden. Zon- derling is het, dat-kKLEIN ook ir de trömimelholte vari den bruinvisch wotmen van ‘dezelfdéföort heeft” ont= moet (*). Geen dezer geleerden echter gewaagt van dé tegenwoordigheid dezer dieten in de longaders en (lags aders, of in het hart (Pe. Ja, fommigen gaan’ zelfg zoo ver vdn de mogelijkheid te ontkennen , dát wormen in de ‘bloedvaten zouden kunnen*beftaär , en ftellen „ dat de wormen , welke ‘oudere felitijvers in ‘de aders hebben Bemeend aan te treffen , meerendeels als poljpeufe draderd of vezels beliëoren aangemerkt te worden, Puenerr (S) “ : ef …*) Verg. JAC. THROD. KLEIN, Hist. Pisc, Nat. Misf, Xe pa pe et 31, die op de vijfde fig. van zijne vijfde plaat eene zeer middelmatige afbeelding van dezen worm gegeven heeft, «_(t) Volgens eene waarneming van ANDRAL , fchijnen er ech- ter eenmaal Zlaaswormen (hydatides), in de longaders van eenen man gevonden te zijn, Zie Acephalocystes trouvés dans des veines pulmonaires, Journ. de Phyfiol. Parr. MAGENDIE , Paris Tom. IL, Wum. LaJanvier 1823. p. 69, (S) T. A. B. PUCHELT, das Venenfjstein in Prine kranke haften Verhüältnisfen , Leipf. 1ê18. /. 208. „ Endlich möctite „ man vermuthen, dafs auch die Würmer, Den ältere Aerzte $ erwähnen , wenigftens in vielén Fällen nichts als polypöfe » masfen gewelen feyen,” Ci egke Jebrg a C 8r ) en “RUDOLPHI (*), zijn van dit gevoelen. De laatfte zegt met zoo vele woorden, niet te gelooven, dat er wormen in de holligheden van het hart gevonden zijn (f), en aangaande de vaten ontkent hij wel niet 5 dat er in eene ziekelijke uitzetting der flagaders, door hem Aneurysma verminofum genaamd, wormen, tot de foort Strongylus armatus , R. behoorende, zijn gevon- den „ maar zegt ftellig, dat, bij gezonden ftaat der va- ten, er geene wormen in dezelve beftaan. Dat er in eene Aneurysmatisch- uitgezette flagader, wormen kun- nen aanwezig zijn, leerden reeds scHuLzE ($) en RUijscn (**), welke beide zulks in de uitgezette darm- fcheil- (*) Ruporeur, Entoz. Hist. Nat. Amft. 1808. Vol, I. p. 361. »„ Sed in vafis fanguiferis illaefis vermes adesfe ‚ vel cum fan- » guine circumagi, non admitterem. Veteres faepe pfeudopoly- » pos vel lymphae pauxillum fanguine innatans, aut infecta » Calu quodam in fanguinem ex vena misfum Ae pro vere „ mibus habuerunt” CH) Verg. ruD. Entoz. H. N. Vol. I. p. 361. „ In cordis » ipfius cavo vermes occurrisfe vix crederem 3 quae-vetetes enim » de ejusmodi vermibus referunt, ad polypos fpurios pertinent.” (S) Verg. Act. Acad. Nat, Cur. Tom. 1. p. 519 ob/. 219, a JOH. HENR. SCHULZE. „ Ubi omnino culter usque àd cavitatem „ fcil. arneurysmatis penetraverat, oculis confpiciendi fefe prae- „ bebant innumerabiles vermiculi quzfi capillares, aut pilo » Caudae equinae non crasfiores , mire inter fe convoluti, digi- „ ti indicis articuli anterioris longitudinem aequantes„ vitam „ motu reptatuque fuo fatis indicantes.” C°) Verg. rrep. ruyscn, Dilveid. valvularum in vafs Zymphaticis et lacteis cui accesferunt obfervationes rariores, Pe BIJDRAGEN ; D.I. ST, I. F 16, C 32 ) fcheilflagader van een paard waarnamen. Anderen weder , meenden in eene voor de aderlating geopende armader, wormen waargenomen te hebben, zoo als MANCHE (*), BOIREL (}) ‚ CARONIUS ($) ‚ GAROSSY (**) puruy (HH) » GALLANDAT (SS) en _ BLANKAART (***), < SpIEGE- LIus (Hf) zag er vier in den ftam zelven vande poortader, En TREUTLER (SSS) vond in de, gedurende het bad opengefprongen, woorfte fcheenbeensader, van eenen jongeling twee’ wormen, welke hij meende tot eene nieuwe foort, door hem Hexathyridium venarum genaamd, te behooren, Ruporrur, BREMSER €En ZE- DER 16. Obf. 6. „ Cavitas (fcil. Aneurysmatis) innumersbilibus repleca erat vermiculis , aciculam minorem. (capite demto)) ad Te amusfim repraefentantibus.”” ) Zod, Medic. Gall. Gen. 1630. annus’ primus majus. ok 7e GH) ——_ a t. Julius Obf. 1. W Aug. OW/. 7. (GAD Wma mes Dec. Obf. 7. Ci) — Mart. Ob/. 8. (SS) Wor. Het. Plof. Med. ac Wat. Cur. Tom, V. p. Lo. Verg. hierbij ook ruporrui, Entoz. Hist. Nat. Vol. I. p. 136. (**) Srepit. BLANKAART , Holl. Jaarregister. Amft, 1680. bl. 48, 128, 24te Citi) Verg. Je B. MORGAGNI, fn Epistola de Lumbricis ad Ant. Valisnierum; in welke hij gezegde waarneming van srr- ‘GELIUS opgeeft, en aan derzelver waarheid twijfelt. (SSS) TreurreR, Obf. Path. Ant. Auctarium ad helmine zhologiam humsani corporis continentess -Disf. Lipfiat 1793. P de C485/D per (*) daarentegen twijfelen aan hare echtheid, deze wormen voor Planaria houdende, welke in het water leven «en aldus welligt van buiten in het been,zijn in- gedrongen, en“ hierdoor de bloeding veroorzaakt heb- ben. O. ragrictus (f) befchrijft onder den naam van Ascarides Phocae, wormen, welke hij in het hart van eene Phoca foetida heeft waargenomen, en welke, vol- gens de befchrijving, vele overeenkomst met onze Strongyli fchijnen te hebben. F.c. H. CREPLIN (S) fpreekt van wormen, welke in de regter holte van het hart van eenen rijger. (Ardea cinerea) zouden ‚gevon- den zijn. Er heerscht derhalve eene groote verfcheidenheid van gevoelens omtrent het al of niet beftaan van wormen, in de bloedvaten en het hart. —-Moeijelijk zoude het zijn, uit dezelve eenig ftellig. befluit te trekken, zoo wij niet vóór ons een voorbeeld hadden, dat deze die= ren, zoo-wel in het flagaderlijk bloed. (namelijk der longaders van onzen bruinvisch) als in het ader- lijk (*) Verg. ruporpar Ent. H. N. Vol. 1 rte Sel AE 3 BREMSER, /. c. p. 265—067. ZEDER, nl. S. 131. n°. 4; welke deze worm Polystoma venarum noemt. (GF) Verg. o. rFaricius, Fauna Groenlandica. p. 972 „ Vermiculis his quam plurimis fere confumtum vidi cor Pho- » cae foetidae attamen vivae; cor autem antea harpagine vul- » neratum erat” (S) F.c. H. CrEPLIN, Obfervationes de Entozois. Gryphis- waldiae 1825. p. 84. „In mufaeo zootomico gryphico fer- » vantur Vematoidea duo, qua cl, Barkow ante aliquot annos „in Ardeae cinereae ventriculo cordis dextro invenit” Fa C 84 ) lijk bloed (der longflagader van denzelfden) kunnen bee ftaan. “ Wij “mogen derhalve hieruit ten flotte befluiten , dat en hart en bloedvaten als zitplaatfen van wemmuds wormen kunnen aangemerkt worden. _ OVER EENE) VERMOEDELIJK NIEUWE , ONTDEKKING IN DEN STILLEN OCEAAN 5 door G. MOLL. He was reeds lang, federt de flille zee de Neder- landfche vlag. op hare baren niet had gezien. Rocer- VEEN had dezelve daar de laatfte maal-in 1722 vers toond, en de Oceaan, weleer door LEMAIRE en SCHOU- TEN zoo roemrijk bevaren, werd door alle zeevarende Natiën van Europa, doch door geene Nederlanders bezocht. Het tijdvak ondertusfchen, hetwelk er federt de reis van ROGGEVEEN verloopen is, was rijk in ont- dekkingen in de Zwidzee. Anson baande daartoe den weg, hem volgden zou- GAIÏNVILLE) BYRON, WALLIS, CARTERET „vooral COOK EN VAN COUVER „ en welhaast waren het niet enkel entdekkingstogten , maar reizen tot uitbreiding. van han- del en visfcherij, welke de Engelfchen en vooral de Amerikânen naar de Zwidzee ondernamen, Ik minne E pj N, C 85 ) Ik heb verfcheïdene- aardglobes in verfchillende tijden gemaakt, verzameld. Op dezelve kan men het best de vorderingen der aardrijkskunde , althans van dat gedeelte der wereld, nagaan 5 men ontdekt er op „ ‘hoe zich federt eene halve eeuw de eilanden in de Zwidzee als verme- nigvuldigd hebben, Er blijft voor degenen, die nu nog, na zoo vele voorgangers, de flille zee zullen doorkruifen, niets dan eene fchrale nalezing van ontdekkingen over, Het was dus niet te verwachten , dat de Nederlandfche fchepen , die na de herftelling onzer vlag, het eerst na ROGGE- VEEN, de ftille zee bevaren hebben, vele nieuwe lan- den zouden ontdekken. Doch ook heeft Nederland deszelfs fchatting in ontdekkingen vroeg betaald. Meeuw Holland , van Diemensland „ Nieuw Zeeland, de Vrien= den Eilanden, zijn door Nederlanders het eerst gezien. Dat Nieuw. Schetland zelf, hetwelk men voor een paar jaren het eerst meende ontdekt te hebben, blijkt nu niet anders te zijn dan het land, hetwelk DIRK GER= RITS CHINA in 1599 reeds had gezien (*). De korvet de Lynx ,-kapitein-luitenant wiLLinK, is de eerfte geweest, die de Nederlandfche vlag weder in de Zuidzee heeft doen zien. De Maria van Reijgers= berch , kapitein coertsen, en de Pollux , kapiteins luitenant rec, zijn federt langs kaap Hoorn op Java aangekomen. Het fchijnt, dat deze laatfte fchepen ge- lukkig genoeg zijn geweest, om cen eiland, nog door geen Europaan gezien, op dezen togt te vinden. De kapitein ter zee COERTSEN, aanhoudend ongee fteld (*) DALRYMPLE, Historical Collection of Voyages , T. 1. ps 88. F3 C 86 ) fteld zijnde, zeilde de Pollux „ kapitein-luitenant rec, in de Stille Zee fteeds vooruit. Hij befloot, op 180? lengte van Greenwich. gekomen, om tusfchen de groep van de Peyster en het Sherfons Eiland door te zeilen, op den zevenden parallel ten zuiden van de linie te blijven, en dus de groep van de Peyster ten zuiden en „het Sherfons Eiland ten noorden, elk op omftreeks een? graad afftands , te laten liggen, Hij oordeelde „ de- wijl deze ffreek nooit of zeldzaam bevaren was, hier de meeste kans te hebben van eilanden te ontdekken, te meer , omdat de ftrekking dezer Koraal Eilanden van de Vrienden Eilanden af aan dit vermoeden. verfterkt.… De keten toch der eilanden loopt van de Zrienden Eilan= den N. W. ten N, en daarna noordelijker. In dezelve heeft men ‘Ellices Groep, de Peysters . Groep, de Sherfons Eilanden, dan de Kingsmills Groep-en Lord Mulgraves Range, met eene menigte eilandjes tusfchen beide, welke zich verder naar de Caro/inen „uitftrek= ken. De groote kaart der wereld van ARROW-SMITH en de nieuwfte aardglobe van caARy geven hiervan een duidelijk begrip. De kaart van KRÜSENSTERN is reeds voor deze befchouwingen te oud, „De Pollux en Maria van Reijgersberch, zeilden met voorzigtigheid in deze, door koraalklippen gevaarlijke zeeën, ’snachts met klein zeil, Den rgden Julij 1825,.’s nachts met buijig weer en regen, meende men, doch onzeker, omftreeks 5b. „ land te zien. Kort daarop hoorde de luitenant van de wacht op de Pollux , de branding ‘tegen het {trand, - en ftak dadelijk bij de wind, om de N. W. Men deed fein voor het fregat, om hetzelfde te doen. Toen het dag CSR J dag werd, zag” men. een laag eiland in het W. ten Z., op minder dan eene halve mijl afftands. . Het was met -kokos- en andere boomen fterk begroeid. Toen men het eiland regt in het zuiden had, werd de lengte met de meestmogelijke naauwkeurigheid door de tijdme= ters” bepaald. Men trachtte toen het eiland op den middag «regt: in het oosten te brengen, om er ook de breedte naauwkeurig van te hebben. Dit kon door de ftilte niet volmaakt gefchieden , zoodat men op den mid- dag de noordelijkfte punt had. Z. 60° O., zijnde de afftand van die punt flechts drie kwart mijl. De zuiderbreedte van het fchip was, op den middag, 7°-8’ 54° In geene kaarten, aan boord voorhanden, fommigen van welke tot 1824 gingen, was hier een eiland te vin- den. De kapitein-luitenant rec meende dus geregtigd te zijn, hetzelve voor nieuw ontdekt te houden. Met overleg van den kapitein COERTSEN, gaf hij hetzelve den naam van het Nederlandsch Eiland. De noordelijkfte punt van het eiland ligt op de Z. B. van 7910’, en het midden van hetzelve op de lengte van’ 177° 33’ 16’, oost van Greenwich. De afwijking der” magneetnaald was 7? oostelijk. De lengte is bepaald door drie chronometers, een van - welke, gemaakt door THOMSON , de lengte aangaf, volgens den gang zeventien dagen te voren op Nukahiwa opge= maakt. De gang van dit horologie met betrekking tot de twee anderen , was federt dien tijd zeer regelmatig ge- weest, Eenige reekfen maansaf{tanden , eenige dagen: te voren genomen, gaven de lengte nu eens eenige mie F4 nu= C 88 ) huten óostelijker en dan eens eenige bbking dan de tijdmeters. Het Nederlandsch Eiland fchijnt, gelijk vele dhire in de Zuidzee, door koraalpolypen voor een: gedeelte gevormd te zijn. Het is dus laag, heeft de gedaante van een hoefijzer, gelijk dan ook vroegere reizigers de gedaan= te van andere dier eilanden bij een’ boog of harp’, ‘vers geleken hebben. In het midden heeft het eene lagune, kom of meer, waarin het zeewater toegang heeft, Het is naauwelijks twee mijlen lang, ende einden van het hoefijzer, regt tegen het westen over; zijn door ech laag {trand vereenigd, De inboorlingen vertoonden zich in groot getal op het ftrand’, zittende en loopende, fom- migen gewapend met lange ‘ftokken. De beide fchepen zonden elk eene gewapende floep naar den wal. Eenc floepslengte van den wal peilde men zes vadem, en eene fcheepslengte vijftien vadem. Het eiland is , zoo verre men bemerken kon, ron bound, dat is, dat er bij hetzelve geene ankerplaats gevonden wordt. Het meer of de lagune fcheen aan de oostzijde met de zee gemeenfchap te hebben, Aan de N. W. zijde is een zeer verre uitttekend rif, hetwelk fterk brandde. Het was waarfchijnlijk deze branding, die ‘des nachts ge- hoord was, Het voorkomen van het land was boom- rijk, lagchend en aangenaam, hetgeen _waarfchijnlijk door het genoegen eene nieuwe ontdekking gedaan te hebben , nog zal verhoogd zijn, _De inboorlingen op het ftrand vergaderd, waren, zoo men giste, drie honderd in aantal, Zij waren dons ker koperkleurig ‚ en groote -welgemaakte menfchen. De klein- (le Ss J “Ieinften. fchenen 1®.;9 lang. Ook. de vrouwen. warten kloek. Sommigen van „het volk waren getatuëerd, doch minder fterk, dan op Nwkahtwa.- Zij hadden flechts eene fchort van bladeren, en eenigen een {tuk doek van kokosvezelen, om de middel. Sommigen droegen een hoofdfieraad van wederen, waarfchijnlijk van den keerkringvogel , (Phaëton L.) Zij waren woest en diefachtig , zoodat zij de haken uit de floepen. fta- len, en poogden de riemen uit de handen der rocijers te rukken. Eerst “wilden zij niet aan de floepen ko- men, maar wenkten ons volk. aan wal, Een oud eer= waardig man, met een’ langen witten baard, ging hen fteeds vooruit met een’ groenen tak in de hand, en geftadig veen treurig lied zingende. Eindelijk naderden er eenigen, die kokosnoten in de floepen wierpen, en dezelve ruilden, benevens een paar van hunne bijlen „ voor oude doeken en ledige flesfchen. Hunne taal fcheen eenige overeenkomst met die van Nwukahiwa te hebben. Het werd, uit hoofde van hun groot aantal, niet raadzaam geoordeeld, aan wal te gaan. Bij het wegroeijen deed men eenige geweerfchoten in de lucht, om te beproeven, of zij kennis aan fchietgeweer toonden te hebben, doch zij toonden zich geenszins verfchrikt. Kanoos zag men bij hen niet. Het was anders {lil weder, en zij hadden, indien zij die bezeten hadden, goede gelegenheid gehad, om bij de {chepen te komen, Het was ongeraden een” dag langer op deze hoogte te toeven, om de fterke eguipage van de fchepen , en de daaruit voortvloeijende fchaarschheid: van’ water. F5 > De C 90 ) De-laatfle kaart, die ik van deze ftreken bezit, ís die van ARROW SMITH (*). Op /dezelve vind ik tus- fchen- de Peysters Eiland en Sherfons Eiland, een ander Jezus Eiland genoemd, en‚op-de kaart met een: vraagteeken gemerkt. «Dit eiland is -door MENDANA 5 in 1567, ontdekt. KRrüsensTERN geeft er de leng- te van op 171° 30’ o van Greenwich, en de breedte op 6? 45’ van aan. Frrurieu meende de lengte van hetzelve op 172° go’ te kunnen ftellen (}), doch in het eene zoo wet als in het andere geval, ftrookt deze ligging geenszins met die van het. Nederlandsch Eiland. MENDANA berigt, dat de afftand van dit Jezus Eiland van Baxos de Candelaria is 160 Spaanfche mijlen. Dit rif“, het- zelfde waarfchijnlijk, hetwelk mMAURELLE, mede een Spanjaard, in 1781 e/ Roncador noemde, heeft rreu- RIEU gediend, om erde lengte van Jezus Eiland uit af te leiden. De bekende bekwaamheid van den heer kapitein-lui- tenant rec, in de nautifche fterrckunde, waarborgt de juistheid zijner waarnemingen. Er is dus alle reden, om (*) In de tafels van lengten en breedten in de Connaisfunce des Teis van 1828, vinde ik noch Skerfons Eiland , noch de Peysters Eiland, Het eerfte is echter in 1781 door MAURELLE ontdekt, en Grancocal genoemd; het ligt op 6° Z. B., en 176 59° of 176° 361, volgens KRÜSENSTERN. De Peyster is de naam van een voornaam koopman in Nieuw - York. / CH) KRÜSENSTERN, Erläuterung einer Karte des ganzen Erdkreifes, f. 211. C 91 ) om te denken, dat men deze ontdekking aan dien ver- dienftelijken officier verfchuldigd is. Daarenboven zul- len, wanneer zijn Journaal in het vaderland zal zijn aangekomen, zeer zekerlijk zijne waarnemingen aan eene gezonde oordeelkunde getoetst\worden , die, bij het be- oordeelen ‚van nieuwe ontdekkingen, even zoo wel als bij oude perkamenten, te pasfe komt. EDR) OO am VERSLAG; WEGENS HET GENOOTSCHAP, TER BE- VORDERING DER NATUURLIJKE HISTORIE, TE GRONINGEN (*)._ Per eene vriendelijke mededeeling in ftaat gefteld, rekenen wij het ons ten pligt, eenig berigt te geven van het Genootfchap ter bevordering der Natuurlijke Historie, te Groningen, een Genootfchap, hetwelk zich geheel aan de uitbreiding van dit belangrijk vak van menfchelijke kennis toewijdt, en eenen aanvang gemaakt heeft met dit, vooral op de provincie Groningen , toe te pasfen. Het was inzonderheid onder de leiding van den hoogleeraar VAN SWINDEREN, dat dit Genootfchap in het jaar 1822 is opgerigt, en al zeer fpoedig in ge- tal C°) Wij hopen in de. gelegenheid gefteld te worden , om ook het belangrijk natuur- en fcheikundig Genootfchap te Gro- ningen, nader aan onze lezers te doen kennen. Code tal van leden “is toegenomen , ‘gelijk wij. zien uit’ het eerfte verflig, gedurende den loop van dat jaar uitge- komen. Vele ftedelingen namen deel aan de werkzaam- heden: vele ftudenten en andere’ jonge lieden uit de ftad „- woonden de vergaderingen geregeld bij. Het eer- fte doel des - Genootfchaps was algemeene verfpreiding van kennis, ten opzigte der Natuurlijke Historie” en hierom kon ieder, zonder onderfcheid van rang of ftand, gelijkelijk deel nemen, in hetgeen er in elke maandelijkfche vergadering werd verrigt. En waarlijk de kennis der voorwerpen, welke de goede natuur ons aanbiedt, behoort aan geenerlei rang, van menfchelijke begrippen afhankelijk, gebonden te zijn. Hare beoefe= ning, die ons, tot al wat goed en fchoon is, opleidt, moet voor allen dezelfde, voor allen even aange- naam zijn. b Men begreep te regt, dat er in ons vaderland voor het bepaalde doel des Genootfchaps nog zoo veel te ver= rigten was, dat men zich hier vooreerst op moacst toe= Ieggen en wel voornamelijk bijdragen verzamelen tot de Natuurlijke Gefchiedenis van Groningen zelve, hetgeen voor de leden, in de eerfte plaats, van belang was. Men had, van de eerfte oprigting des Genootfchaps af, zich inzonderheid met de Zoologifche kennis der pro- vincie bezig gehouden, en het gevolg van deze werk- zaamheden was een werkje, in het jaar 1825, dus drie jaren na de oprigting, door het genootfchap uitgegeven, en ten titel voerende: Jmiria Paúnaë Groninganae, of Proeve van eene naamlijst der Dieren, welke in de provincie Groningen gevonden worden, waaronder ver- fcheie C 98-) fcheidene „zeer ‘belangrijke foorten voorkomen. Deze Jnitia, waarvan al fpoedig een eerfte vervolg het licht zag „ moesten. ten: grondflag verftrekken , tot verdere en. meer, uitgebreide» nafporingen (voorberigt bl. ID), en bevatten nu reeds vijf en twintig aldaar inlandsch. gevon= den Zoogdieren „honderd eh acht. Vogelen „ tien” Amphi- biën, een en zeventig Visfchen, een en vijftig. 'Weeke dieren (Mollusca). waaronder eenige verfcheidenheden , en vier honderd vijf en dertig: geleedde dieren (Animalia articulata) , waarvan de infekten natuurlijk ‘het grootfte deel “uitmaken. De onderfcheidene verflagen , van 1822 tot 1825 ingefloten , ‚geven een berigt «der overige werkzaamheden „en „wat clk der leden in dezelve wers rigt heeft, Dit alles, doorgaans over nog onuitgeger ven ftukken handelende, kan door ons natuurlijk niet worden overgenomen. Het laatfle werflag eindelijk; geeft ons hoop, dat de ijverige pogingen des genoote fchaps nog meerdere ftukken, betrekkelijk de Na- tuurlijke Gefchiedenis van ons vaderland, zullen bekend maken. Het Genootfchap heeft namelijk, thans ook de Plantkunde onder zijne werkzaamheden opgenomen „is werkelijk bezig aan het vervaardigen van eene Flora Groningana, en hoopt, nieuwe bijdragen tot de Flora onzer noordelijke gewesten te zullen vinden; hetgeen voorzeker elken beminnaar der wetenfchap ten hoogfte welkom zijn zal, De heer BEEKHUIS, is bezig de Lie thologia Groningana van den beroemden BRUGMANS naar den tegenwoordigen toeftand der wetenfchap , om te werken. Aan den anderen kant is de hoogleeraar VAN SWINDEREN voornemens, om de verfteeningen, die in dat gewest voorkomen, te befchrijvenz terwijl dé com= Coa D commisfie van onderwijs onder haar opzigt eene Geoloe gifche en Geognostifche kaart van de provincie Gronin= gen laat vervaardigen, en eene prijsvraag over de. ge= heele Natuurlijke Historie van dat gewest heeft uitge- fchreven. Talrijke en belangrijke werkzaamheden voor- zeker, welke wij hopen, dat met den besten uitflag zullen. bekroond worden. Het Vaderland zal voorzeker aan het Genootfchap ter bevordering der Natuurlijke Historie, de grootfte ver- pligting hebben, indien het aan dat Genootfchap eenmaal eene volledige Natuurlijke Gefchiedenis.der provincie Groningen zal verfchuldigd zijn.- Eene klare en duide- lijke uiteenzetting toch van den nartuurlijken toeftand van een. gewest, zal tot de kennis der overigen veel toebrengen , en wij wenfchen hartelijk , dat het Genoot= fchap eenmaal de beste vruchten van zijnen arbeid- mag “xnoogften. BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. ae KORT BEGRIP À \ ‚VAN, DEN STEEDS VERGROOTENDEN SLUIZENBOUW } door J. BLANKEN, JANSZ. 3 Staatsraad, Infpecteur-Generaal van den Waterftaat, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Inflituut , enz. D. fluizen, welke men fchaars eene halve eeuw ge- deden „groot achtede, zijn tegenwoordig, in vergelij- king met vele der later gebouwde, kleine of middelma- tige geftichten; terwijl de behoefte voor de zeevaart en ‚den handel fteeds voortgaat, nog grootere fluizen te verlangen. Immers, de grootfte /ohutfluizen, die in de bouw- kundige gefchiedenis, hier of elders, bekend zijn, zoo „als „die op het Groot Kanaal door Noordholland , tus- — Áchen, Amflerdam en Texel, bevinden zich naauwelijks voltooid en met den besten uitflag in werking gebragt, oËf de ftoomfchepen vorderen, uit den aard der zaak, ‚niet alleen zeedok-, maar ook /chutflwizen, die eene doorvaartsruimte van 25,°12 (80 voet Rijnlandsch), kunnen openen, BIJDRAGEN , D. Ï. STe I, G Hiere C.96 ) Hieruit volgt, dat de genie van den Waterftaat mid- delen moet weten aan te wenden, om fluizen te ftich- ten, welke zoodanige fchepen kunnen doorlaten, of dat de fcheepsbouw: zich “dient te bevredigen „en. fil te ftaan, bij den uiterften term der wijdst mogelijk te ‘bou- wen fluizen, dewijl de regel van verhouding tus- fchen /chepen en luizen, geene afwijking der onderlinge betrekking, vooral in Nederland, gedoogt; om reden, dat hier nergens gefchikte baaijen , noch opene dokken of ruime lange havens, wegens de opflibbing > anders dàn door fluizen, beveiligd, bruikbaar kuntct’ blijven. Zoodanig werd in de zestiende eeuw bij de eerfte op- komst en uitbreiding van Jollands handel en zeevaart , het-euvel der opflibbing „ gelijk tegenwoordigsnbijopene “havens ‘en van den ftroom afwijkende fcheepsbaaïjen ge- vonden; waarom toen reeds de nadeelen , daaruit {pr ‘tende, door fluizen en omringde dokken Bd. moesten worden, om veilige leg- en bergplaatfen ‘tegeh flormen, üjsgang en aanflibbing , voor het groöt getal zeefchepen van dien tijd te kunnen vinden. — De {e= dert van tijd tot tijd fcherper gebouwde, bekoperdé-en dieper tredende kielen en grootere bodems dari eertijds’, ‘hebben, zoo wel hier als bij alle zeehandeldrijvende'na- ‘buren geboden, om, ter vermijding veler fchaden''“en ongerieven, alle zeehavens, dokken, fluizen en dien be- trekkelijke werken, in verhouding daarmede. té* blijven Snrigten, — Want, om reden dat dáár, waar de groote ‘en lange fchepen een’ geruimen tijd, om te overwinte= ren of herfteld te worden, in de: flib aan den’ grond ‘moeten zittén, en geêne bekwame legplaäts vinden, noch in eenig droog dok op de helling kunnen worden | ge- “plaatst , € 32 J plaatst, om kleine en groote gebreken aan kicl of bo- dem te herftellen, dáár zouden dezelve welras „ zonder of na weinig gebruik, aan de flooping overgelaten moe ten blijven, zoo als weleer met vele het geval was, toen er voor de zeevaart in Nederland geene vlot blije vende, veel min drooge dokken beftonden, en het ger brek niet te verhelpen was, noch het fchoon maken, het befpijkeren of bekoperen van den bodem, anders konde gefchieden „ dan «door het zoogenaamd kielen bij overzijwinding' der fchepen. — Dit werd toen reeds voor «de zoogenaamde groote bodems, ongeraden en te kostbaar bevonden. — En deze bewerking wordt tegen» woordig voor de buitengewoon wijde en lange linie- en nog zoo veel te meer voor ftoomfchepen ; geheel ontoe- pasfelijk geacht. Zoodat, waar zoodanige zeegevaar- ten nuttig en -voordeelig: te achten zijn, het ook dáár aan geene ruime fluizen-en bruggen ter doorvaart zulker bodems, nog veilige bergplaatfen ontbreken mag 3 dewijl er anders, met det daad, eene zeer. tastbare en zeer Schadelijke tegenftrijdigheïd zoude ontftaan tusfchen het doel en de ‘middelen. Hieruit volgen deze vragen: 19. Heeft de fluisbouw dermate het gavimum der kunst “bereilet „e_ dat ver voortaan geene grooter en wijder luizen, dan er tegenwoordig beftaan „te bouwen zijn ? a°, Of ens des ja; welke bewerking ‚en middelen zijn er moodig, om ook voor de ftoomfchepen van de wijdte en langfte afmetingen zeedokfluizen niet alleen, maat ook (tAutfluizen te ftichten, door welke dezelve kunnen. komen in’ veilige en in vlotwater liggende-ha- vens of dokken , opdat ‘er bewaring tegen ongevallen en G 2 her- C 98 ) hetftellingseelegenheden. zijn, om fpoedig: en gereedelijk averijen -of fcheepsfenaden te verhelpen niet alleen; maar om ook den handel mede te doen deelen in de gewig- tige voorregten, die de groote zee-kanaalvaartaanbiedt 4 zoo als die onlangs met het beste gevolg door oord- holland, als de eerst bekende daartoe ftrekkende proef „ tot {tand gebragt is geworden. De oplosfing van deze en dergelijke voorftellen met de daarmede in naauw verband ftaande” bewerkingen „ heeft mij finds vele jaren, zoo als ook voornamelijk federt de vlugt ter uitbreiding van de (banmfehe yaar, onlêdig gehouden. an, De uitkomften van dezen arbeid, voor zoo -ver dit in de cerfte plaats den fluizenbouw betreft, zijn welligt nuttig, dat, ter uitnoodiging van“meerkundigen, voor de algemeene overweging bekend \worden.…— Hiertoe biedt het onlangs in druk werfehenen Tijdfchrift: Bijdragen tot de. Natuurkundige Wetenfchappen ‚naar mijn in= zien, voordeelige gelegenheid aan; dewijl bij de _duide- lijke voorftelling der bedoeling van die. gewenschte son- derneming, uit de ervaring is verklaard: ‘hoe ven om welke reden, bijna eenig en alleende onzijdigesbeoor- deeling binnen een behoorlijk tijdvak vóor het ‘algemeen welzijn, te verwachten zij ‚… var “deswaal; onbegrijpelijk ftrijdende ‘begrippen en der,meest,nuttige; toepasfing- van de eervoudigfte natuur-, waterbouw=) én, werktuigkun- dige beginfelen, ‘welke door proeven” en der waterftaate kundige gefchiedenis »van Nederland „finds. eeuwen fteeds: bekrachtigd zijn geworden. Van deze overtuiging uitgaande, ís het met genoege= lijke gewaarwording, op Zoodanig belangrijk vooruit- zigt, C 99 ) ziet, dat ik het navolgend begrip, ter oplosfing van een tot hiertoe geheel nieuw voorftel, aan de publieke overweging onderwerpe, namelijk: “om fluizen met ‚handelbare draaideuren tot het dagelijks openen en {lui- ten, behoudens de volkomene fterkte derzelve voor de veiligheid des lands, te bouwen, door welke de grootfte zee- en ftoomfchepen van alle afmetingen, tot 95,"12 (Bo voet Rijnlandsch), of wil men grooter , naar welge- vallen, even als gewone vaartuigen, heen en weder ge- haald en gefchut kunnén worden. De beoordeeling van dit voorftel vordert, dat er vooraf worde opgemerkt : 1°. Dat de zeevaart des handels tot ‘hiertoe, geen wijder fluizen en bruggen behoefde, dan die de ruimte hadden. van “14,°13 (45 voet Rijnl:), en de diepte van 45%7 à 5° (15 à 16 voet), onder het gewone eb- of laag waterpeil. a°, Dat deze wijdte en diepte eertijds ruimelijk vol- doende was, voor oorlogfchepen van linie, doch thans naauwelijks voor fregatten toereikende is. g°. Dat de tegenwoordige fchepen van linie ledig zijnde , om door fchutfluizen en bruggen te varen, sde wijdte noodig hebben van 15,°7o (5o voet), ven diepte van 6,%28 (ao voet) onder de binnen-kanaal- en boezempeilen. 4°. Dat /chutfluizen, zeer aanmerkelijk voor het al gemeen belang en de veiligheid des lands, van zeedok= fluizen onderfcheiden zijn, omdat de eerfte de fchepen op de lage waterpeilen der binnen kanalen moeten doen nederdalen, en weder tot op de zee- of rivierpeilen doen oprijzen; terwijl de fchepen met ftil water bij de G 3 da- C too ) dagelijkfehe «eb- of vloedshoogte ‚zonder op= of: neder- feltutting, naar buiten of naar. binnen door de tweede, in de havens en. dokken flechts gedreven worden, Hieruit volgt een zeer groot veiligheidsverfchils want waar, bij de hoogfte zeevloeden, eene dokfluis onder: goede voorzorg naauwelijks 1,57 à 1,°88 (5 à 6 voet) water behoeft te keeren, daar moeten de fchut= fluiten fomwijlen 4,7 à 5°° (15 À 16: voet) hoog- te der zee- of rivierwateren wederftand … bieden s wanneer alsdan deze waterkeeringen vele gemeenten; jay geheele gewesten, in welke 7,°85 à 8,16 (25 Àà 26 voet) diep onder de. zee- of rivierwateren gelegen „de volkrijkfte bewoningen voor alle mogelijke bedrijven van nijverheid en vertier des handels, der fcheepvaart en des landbouws worden gevonden, tegen de verwoesting van overftrooming moeten beveiligen. 5°®, Dat de ftoomfchepen met hunne wederzijdfche. raderen, wel de wijdte van 25,12 (80 voet), en dezelfde diepte in het midden der fluisbodem voor hunne kielen, zoo als alle fluizen behoeven; maar dat eetì tweede 3,14 (to voet) hoogere fluisbodem, dan de eerfte, ieder op de breedte van ruim 6,°'gr. (ea voet), meerendeels doorgaande langs de zijden der fluismuren , voor de waterraden dezer fchepen kan volftaan, 69, Dat de zee- en dokfluizen de kortfte lengte be- hoeven, omdat zij flechts enkele doorvaartswaterkeerin= gen zijn, tusfchen de buitenhavens en de daar achter liggende groote fcheeps- of drooge dokken, z?. Dat de lengte van fchutfluizen met derzelver zoogenaamde kamers en fchutkolken , naar de lengte der on. C zor ) onderfcheidene zeefchepen, enkel-_ of dubbelvoudig kan genomen, worden, zonder dat zich fluisbouwkurdige bedenkingen daartegen verzetten, en er, in dit opzigt, flechts overwegingen, betrekkelijk de kosten en de lo- caliteit aanmerking verdienen. Naar de maatftaf van deze bepalingen, zal, zoo men vertrouwt, de toelichting der hier achter te vinden fluisteekeningen , welke het bedoelde ontwerp voorftel- len , genoegzaam wezen 3 dewijl de platte grondteekening : N?. 1, doet bemerken den buitengewonen aanleg ende afmetingen der wijdte en inrigting der {luismuren, be- nevens de plaatfing en wijze van beweging harer deu- ren. — Zoo als: N°”, II. den opftand over de lengte 5 en N°. II. het buitenfront der fluis, de diepten en hoogten harer muren, deuren, enz. , doet onderfcheiden: N°. IV. ftelt voors eene doorfnede overdwars , van het geheele gebouw, op de lijn a, b, waaruit de voor- naamfte bijzonderheden van den aanleg en den opbouw , zoo van de fondamenten „ als der hooge en lagere {luis- muren5 de plaatfing der Awisdeuren , die der fleunwaai- fers aan de binnen, als ook de /choorplaten aan de bui- tenzijde van het gefticht, kunnen worden nagegaan, - Eindelijk de teekening: N°. V, vertoont een zoogenaamd. veiligheidsylot met zijn’ fteunwaaijer, enz. tegen gevreesde bezwijking of losrukking van groote fluisdeuren , door hooge zeevloe- den en aanbotfing van ijs en golven „ wanneer in beide die gevallen geene fluizen hoegenaamd geopend mogen worden, en de fcheepvaart ftil ligt. — Zoodanige vei- G4 lig- C zo? 5) ligheidsvlotten zijn reeds bij twee der wijdfte en belang- rijkfte waterkeeringen, de JWillemsfltis en de groote Muiderfluis , volkomen aan het oogmerk woldoende, be- proefd en in gebruik, 1. Volgens de platte gtorisetanente N°. IL, is de wijdte op de boven dekftukken der hooge fluismuren A en B, 25,“ro (80 voet Rijnl.), en de ‘ruimte tusfchen de omgekeerde gewelfmuren C, D, 14,13 (45 voet.) | Tusfchen deze fluismuren ziet men de buitenpunt en hooge zeevloeddeuren E,‚F,G,H, als gewoonlijk ge- plaatst. — Alleen met dit onderfcheid, dat de achter= deuren E en H, welke nimmer ontfloten behoeven te worden, dan voor groote zeefchepen , die meerder wijd- te dan 14,°13 (45 voet) hebben, onbewegelijk tegen zeer fterke rustpunten vast gefteld blijven, zoodat de twee overige voordeuren F en G, voor den dagelijk- fchen dienst van doorvaart en fchutting veilig aan de= zelve kunnen hangen en werken, zoo als met gewone fluisdeuren gefchiedt. Aangaande de meerdere dan gewone fterkte en digt- heid van de aldus zamen geftelde fluisdeuren, wordt men ligt overtuigd bij de opmerking, dat de achterhar- ren van de voordeufen, met eene groote vlakte ftaan tegen de zware voorftijlen der achterdeuren3 terwijl deze een’ onverzettelijken fteun vinden in den 3,*14 (ro voet Rijnl.) hoogeren fluisbodem, tegen welke de- zelve rusten, zoodat alle middelen van digtheid en fterkte dezer tegen elkander pasfende, te zamen gekoppelde voor- en achterfluisdeuren toe te pasfen en te bewer= ken zijn. Men C 103 ) »_ Men fpreke hier niet van de fterkte en digtheid, ten aanzien der fondamenten, fluismuren , enz., welke als gewone fluisbouwkundige voorwerpen behandeld moeten worden, naar gelang van den grooteren zamenhang der deelen van het gebouw en der gronden; gelijk dit voor alle fluizen, zoo wel als voor deze, in alle opzigte met de uiterfte zorg, van beproefde waterbouwkundige oefening moet worden behandeld. Volgens deze bepaling meent men, dat er geene rede- lijke bedenking kan beftaan, wegens de zamenkoppeling en werking van de grootfte zeevloeddeuren , voor flui- zen wijd 05,12. (So voet), of meerder, ten aan- zien van derzelver fterkte, digtheid en gemakkelijk ge= bruik, hetwelk door de navolgende toelichting der ‘tees keningen verder wordt verklaard, als: 19. Dat elk der achterdeuren E He, flechts de wijdte hebbe van 6,°28 (co voet Rijnl.); dat zij tegen de onderflagbalken en de gemelde 3,14 (ro voct) hoogere bovenmuren fteunen, fterker dan bij ge- wone fluisdeuren kan plaats vinden, en dat zij daaren- boven met de achterharren, even als gewoonlijk, tegen zware hardfteenen flagftijlen ftaan en draaijen , zoo als zij tegen gewone onderflagbalken en puntftukken doen. 2°, Dat bij het aanhangen en draaijen der voordeuren F G aan de achterdeuren, de bovenhalzen en ringen van de achterharren der laatfte , veel. minder dan bij gee wone fluisdeuren, of liever in geene deele worden be= last, om reden, dat iedere achterdeur op zoo vele fterke rustpunten als vorderlijk zijn, op regt{tandige ijzeren of houten draagftijlen aan ieder. voorhar, het zij op de onderfte vloer aan de buiten-, het zij aan de binnen- G5 zij- C raa ) zijde ‘ap -3,°'14. (10-voet. Rijnl.)-hoogeren vloer’ /der fluis, het zij op andere. wijze, onbewegelijk onder= fteund en pal vast gefteld kan worden. Dewijl het bier geen? uitleg “behoeft:, hoe zoodanige draagttijlen bij het ontfluiten van de. geheele fluisopening zeer gemak- kelijk: los te maken, door middel van getande heugel- ijzers, zoo als die van zware fchuifdeuren , enz. „ op te heffen en bij herfluiting weder als te voren onvers zettelijk vast te ftellen. zijn. — Hiertoe zijn ook dienftig de waaijervleugels I-K aan de binnenzijde tegen de voor- harren van de achterdeuren E H, welke voornamelijk ook dienen moeten, om het geheele zamenftel der kop» peling van zoodanige fluisdeuren, op de fterkfte wijze te verzekeren, tegen alle ongevallen bij de hoogfte zee- vloeden. Eindelijk aan de buitenzijde verzekert tegen alle over- zetting der achterdeuren bij het dagelijksch gebruik der voordeuren,” een platte zware fteunbalk (l. m.), die te gelijk als loopplaat voor de dagelijkfche bediening der fchutting verftrekken moct. De onbewegelijke ftelling der deuren E H aldus ver- zekerd zijnde, zal het niet moeijelijk vallen te begrijs pen, hoe gereedelijk aan de voorharren , als vast ftaan- de «draag- en flagftijlen, de voordeuren FG volkomen hecht. en gemakkelijk draaijende , zoo niet vaster en lig= ter dan gewone fluisdeuren doen, gehangen kunnen worden. Hiertoe worden aan de voorhar of den draagftijl van iedere achterdeur „ drie keusbalken of zware keusklosfen ge- timmerd en verbonden, om ín dezelve de drie metalen potten te ftellen, in en op welke foortgelijke nokken kun- C to5 ) kunnen rusten en draaijen , die aan de achterharren. der voordeuren zoo fterk , als de zwaarte der grootfte fluis- deuren vordert , „verbonden kunnen, worden. zo bij ft, U. yv.) } De bewerking tot waterdigte fluiting van deze edig deuren op en tegen elkander, “met mosnaden en wat dies meer zij, zoo als op ‘geene hardfteenen flagftijlen noch flagdorpels toe te e pasfen zijn, behoeft geene nas dere verklaring. ‚De ont{luiting, benevens het open en toedraaijen dezer zamen gekoppelde fluisdeuren , gefchiedt als volgt: 1°, Dat de zoogenaamde flakriolen (no) geopend en het water in de kamer der fluis en buiten dezelve ge- lijk in hoogte gefteld zijnde, als dan in de eerf{te plaats; de wagijer vleugels binnen hunne sne (p- q.) worden operigedraaid. 2°. Dat te gelijker tijd of daar op volgend de water bakken (% ijs ze) (welke uit hoofde van derzelver een= voudigheid hier geene befchrijving behoeven) die tegen de buitenkanten der groote voor-en achterdeuren aan gehangen zijn, en even als gewone fchuiven van fluise deuren, op en neder kunnen fchuiven, ter vereischte diepte in het water nedergelaten en ledig gepompt wor- den. — Door deze bewerking kan, in weinig minuten tijd, de zwaarte van ieder dezer fluisdeuren 6ooo Ne- derlandfche ponden worden verligt, om dezelve als door het water drijvende, gelijk een fchipdeur gemakkelijke te doen open- en weder toedraaijen , zonder dat eenige hals of nok zwaar gedrukt, noch de fluisdeuren zelve aan zoogenaamde fchranking onderhevig kunnen worden. 3°, Hierna kan des te veiliger de ontfluiting der fteun= (“106 5) fteunbalken (1. m.), tegen de buiten zijde der voorhar van ieder achterdeur geplaatst, worden losgemaakt , om traps= gewijze naar eene verlangde wijdere opening” van 15° 7o. 18,°84 of 25,"12 (5o, Go, of 80 voet Rijnl.) der fluizen, achter- en voorwaarts te bewegen en weder vastgefteld te kunnen worden, zonder de kracht der ftutting te verminderen, en weder te herftellen, wan= neer de te zamen gekoppelde fluisdeuren geheel in rust binnen derzelver kasfen (r. s.) geplaatst zouden wezen. De opftandteekeningen en doorfneden N°. HI, UI en IV worden door dezelfde letters, als die op de grondteekening , verklaard. Doch de teekening van het veiligheidsvldt van boven te zien, N°. V, verdient korte toelichting , omdat het nog nieuw is. Dit zekere middel tot veiligheid voor alle groote fluis- deuren , is zijn oorfprong verfchuldigd, aan het gebeur- de bij de hooge ftormvloeden in het //, op den arden Maart 1822, met de fluisdeuren, ieder breed 8,95 (a8E voet Rijnl.) en hoog 9,°47 (go voet a duim) van de nieuwe doorvaartfluis op het Groot Kanaal in den ouden zeedijk van Waterland te Buikfloot, De fluis was nog door een’ buitendam omringd, welke geenszins door de hooge zeevloeden overftroomd werd, zoo dat hare deuren geen zeewater keerden, en derhalve de hevige rukwinden, te gelijker tijd met den golfflag van het binnenwater, tegen de onderfte gedeelten derzelve op hare groote oppervlakte werken konden, zoo als het fchijnt, dat op hetzelfde oogenblik deze twee geweldig rukkende krachten deden, toen eene beweging dezer deuren ter opening naar buiten , met eene hevige terug- flag C 107 ) ' {lag naar binnen, zoo als bij het zeer gevaarlijk zoo- genaamd kloppen veler kleinere fluisdeuren fomwijlen is waargenomen, de boven ijzeren ringbeugel om den hals vande achterhar van eene derzelve aan {tuk floeg , waar- door derzelver val en de losrukking der andere noodzake- lijk in hetzelfde oogenblik volgen moest, even alsde breking van een’ enkelen bout of fchalm der keten, wels ke zware lasten «draagt, het geheele zamenftel doet vergruizen. Geene der fchromelijke gevolgen, -die daarmede veele malen gepaard’ gaan , hadden hier plaats, omdat de fterk- te van den buitendam, binnen welke deze {luis nog voltooid moest worden, haar voor alle onheil beveiligde. Deze nuttige les, gevoegd bij zoo vele gefchriften:s als over de „gevaren ‚van ‘het, zoogenaamd kloppen. der fluisdeuren. in het: openbdar- bekend zijn , had kort daarna ten gevolge een voorftel tot het maken van nood. of weiligheids= ponten ‚ welke door de „Hoogleeraren. vAN SWINDEN ‘ew MOLL voordeelig beoordeeld werden. — Naar dit zelfde beginfel en nagenoeg ‘op gelijke wijze ás de toepasfing der veiligheids-vlotten , minder-kostbaar dan ponten, bewerkt geworden (*)a 11, De (*) Voor groote; dokfluizen , binnen welke de behoeften: van ‚de zeevaart en den handel vele fcheepstimmerwerven, magazij- „nen, „een groot aantal fchepen „en menigte fcheepsbedrijven vorderen, kunnen welligt de veiligheids vlotten minder vere Kieslijk zijn, dan de ponten, omdat deze des zomers en bij ‘goed weêr tot dén dienst van ligters of dergelijke vaartuigen svan uitgebreider” nut dan gene >kunnen wezen 3 terwijl de „eenvoudige bewerking” „der ‘vlotten meer ed ‘verdient bij gewone fchuc- en witwaserende-fluizen; ( 108 "De teekening “N°. MV „ zoodanigs cet weiligheidsvlot voorftellende , doet ziën dat hetzelve “beftaat uitveene bévloering „ welke ís gelegd ‘en wastgenageld over twee „ wil men drie ; hoog kruifelings op’ elkander gewerkte en verbondene lagen van gewone dennenboomen of ‘balken, aan “welker achterzijde-inv het water» een“ paar draaibare waaïjervleugels a’ “b‚) hangen „die, ‘wanneer het vlotin de fluis tegen de binnenwanden ‘der"fluismuren gedreven is, zich uitflaan en vastzetten tegen daartoe im defluis- huren gemaakte fpongen (c's d) ; zoo als de gewone fehot- of noodbalken ‘ftuk voor ftuk-met- veel: meerrkos- tent en ‘moeite in’ middelmatige. flaizen!ynederBelaten en gezet ven weder uitgewonden moeten worden: (*), en dat: óp dezelfde wijze ; des begeerd, nog. twee kleinere waaijers (e', £/,) ; raam deder einde vanhet vlot, “zoo wel gils de twee fluitbalken- (e/. hi); boven er de nn er kunnen worden toegepast. { „Der overige bewerkingen van geringer ‘aangelégenheid, zals -dievan kleinevfpilten , blokken, touwen «en: derge= dijke, “Om de: fluisdeuren: en het vlot naauw en vast aan telkander “te, wereenigen , zijn’ op de teekening „zoo “gtel als het ontbinden *ervehete weder ‘ter: zijde liggen van dit veiligheidsmiddel te zien, oer Zoodanige®weiligtieidsvlotten zijn’ behalve de gewig- tige ‘wadrborging “tegén de gevaren van groote onheilen en overftrooming bij den vergrooten fluizenbouw on- „Ontbeerlijk geworden ‚ om ‘reden: Ee ‚ (*) Schots of noodbalken zijn geheel, ontoepasfelijk voor „de onderhavige wijde fluizen,- omdat ‚de-natuur--geene voldoende zware en lange boomen , daartoe oplevert. naast C 109 } ‚1% Dat voorde reeds dadelijk beftaande ménigte van “breede en hooge fluisdeuren, er naauwelijks zoo vele „zware … eiken’ houten, immers niet zonder overdrê= vene hooge prijzen te verkrijgen zijn. alsvdezelve „ be- mevens de molen-;en fcheepsbouw, van alle tijden noo- dig hadden en fteeds-meer en meer behoeven. 2°. Dat de dagelijkfche bediening der vergroote lui zen; het opens En toedraaijen derzelver buitengewone zware, deuren „ „veel kostbaarder «werktuigen en talrijker perfoneel, „dan: bevorens tot dien arbeid. noodig waren, vhn Ì 3° Dat die beiaïen door «de weiligtieiddvtotoën EE worden-”weggenomen „dewijl woor „het da= gelijksch» gebruik “der” {luizen , bij gewone zomerwater- keeringen , weel ligter deuren kunnen voldoen ‚dan in „de-zeldzame: gevallen der “buitengewone hooge -zeevloe- den of rivieren en ijsgangen , wanneer alsdan kortftofi dig de gewone “wederftand biedende krachten „oneindig „meerder {terkte tot veiligheid des lands vorderen. Ten flotte. verdient welligt de inhoud van dit kort ‘begrip nog in het algemeen deze overweging: É 21°. Of en in hoe ver het naar het verklaarde bedinfels nuttig en vorderlijk “te achten „zoude wezen zoedanige wijde fluizen steuftichten „ daar,’waar het den handelvoor- -deelig ware „om: ongebroken de breedfte ‘houtvlottens, welke van den Boven-Rijn , of van elders naar ederland afkomen, door te laten, om achter zoodanige fluizen, binnen eenigen ouden riviertak, haven of dok, of van den ftroom afwijkende baai, geheel in vlotwater of op daartoe zoogenaamde banken, die bij de ebben droog vallen, in volkomen veiligheid en voor de gereedfte en hé one : ( Tro j) onkostbaarfte bewerking te leggen en te waarborgen , zonder aan averij of ongelegenheid , bij hooge zeevloe- den, ftormen of ijs, noch aan weder volflibbing onder worpen te wezen. 2°, Dat zoodanige wijde en diepe openingen, als hulpfluizen ‘in (ommige der rivier of zeedijken geplaatst, tot de vermogenfte waterlozingen , bij: lage ebben of dalende rivieren, van belangrijke dienften- zouden kunnen wezens ten tijde van groote overftroomingen , wanneer voor „de tegenwoordige hulp- en uitwaterende fluizen, het binnenwater opkropt en als groote ftroomvallen door dezelve naar buiten doet ftorten', zonder eene daar- aan geëvenredigde lozing te bewerken. 3°. Dat de kosten tot het ftichten en het onderhou- den van ééne zoodanige wijde hulp{luis , meer dan eens zoo veel minder moeten zijn „ dan van drie of vier gewone hulp- luizen, zoo als die in den Waaldijk te Dalem , en in dert -ringdijk op het benedeneinde van den Arimpenres waard, blijkt ras bij de overweging, der plan- en op- ftaridteekeningen, van deze en gene fluizen , zoo als niet minder ‘gereedelijk kan worden aangenomen „ dat de kosten vande wijdfte luizen, welke naar de voorgeftelde bouw- orde (aangelegd en opgetrokken kunnen. worden , op de= zelfde diepte, als die „der thans beftaande. grootfte flui- zen; in veel minder dan de enkelvoudige reden behoe- wen-te. vermeerderen, mols may N10. Voor jront NIV Doorsnede op de Ijn d b à ‚ en Water rad OD Í mf NE II Opstand | W 3 4) 7 80 Piyjnt Jk zi HE De NN ses Zee hi HE el _Cmyekkerd TT GewElfl a LE LE u GX LEE Er an E n = > BED HUSHENGAASNEEIEAE en zen ZEE D on e= zr men ennen a EN - d | SANANIJAANNNANH Q rf gy P reor LEE-DOK eu SCHUT- SLUIZEN deer weke de Grootste LINIE en STOOM- SCHEPEN van 2512/09 Snt) | NET Ken Vert aheudsrlol : 7 , of meerdere u ydle evert gereed als dee voor de gewoone | (07/4 c C (4, € Lhepvaart Kuren halen en Shutter met yn Steuimmvaayersen deer J. BLANKEN Jevust Maart 1826 | nn — Ee | ö E Ô a Je An - F, Rv Ta pl | Es | ì Lhalen van J a 200. : En Es ze E CE ETT 7 50 Te Pillen \ f RL es NE end Giyramend door Zlatan ChRARD IERSE DE. MAGNETIMETER VAN SCORESBY, VERGELEKEN MET HET WERKTUIG; DOOR WYTZE FOPPES, TE EEEUWARDEN , UITGEDACHT OM DE HELLING DER ‘MAGNEETNAALD TE VINDEN 5 door JOHANNES Bus, te Amflerdame He. is niet vreemd de verdienften onzer Geleerdefi vooral in de Natuurkundige Wetenfchappen, bij onze naburen niet zoo geacht en erkend te zien, als dezelvé wel. zouden verdienen. Werd onze taal meer buiten ’s lands gelezen, dan zouden andere volken gelegenheid hebben; zich te overtuigen van onze vorderingen ín die wetefi= fchappen, en dat de werken onzer Natuutkenners al hunne aandacht verdienen, en ook door hen behoorden gelezen te worden; dan zouden zij gee. gevaar loopen fommige uitvindingen als de hunge.op te geven, welke meeds vóór lang. ons eigendom waren; en zij zoudch misfchien de moeite om onze taal te leeren, even zoo wel beloond vinden, als wij zulks door het danleeren hunner talen doen: ook zouden zij dan minder moeite gevoelen, om te erkennen, dat ook wij óns aandeel ‚hebben ín de nuttigfte uitvindingen en wen chelijkfte vorderingen in de wetenfchappen3 zij zouden bns min- der betwisten, hetgeen ons oorfpronkelijk toebehoort , BIJDRAGEN ‚D. Í, ST. 1, H en C rm ) en den misflag niet begaan, eene vinding als nieuw op te geven, welke wij reeds vóór lang kenden. Het is waar, dat bij ons, dan eens nederigheid , door de uitvindingen voor niet zoo belangrijk te houden , als zij waarlijk daarna, bij anderen bleken te zijn; dan weder te groote omzigtigheid de fchoonfte ontdekkingen niet genoegzaam heeft doen doorzetten, en in uitgebreide werking brengen, waardoor wij dan wel eens aan an- deren de gelegenheid gaven, partij te trekken van het- geen aan ons behoorde: dit was immers onder anderen het geval met de uitvindingen der boekdrukkunst en die der verrekijkers. Het zij mij vergund deze mijne bedenkingen te ftaven met een voorbeeld van eene vinding, die als nieuw werd opgegeven en’ ondertusfchen reeds meer dan zestig jaren geleden, bij ons bekend, en door den druk ge- meen gemaakt was: ik bedoel de Magnetimeter van SCOREsBY, befchreven in het eerfte Stuk van het ne- gende Deel der Zranfactions van de Royal Society of Edinburgh, waarvan de uitvinder in den brief, welke dit ftuk vergezelde, toen hij het der Koninklijke Sociee teit aanbood , onder anderen zeide: „ About ten months „ago, I had the honour of communicating to the „ Royal Society a discription of a new Inflrument, „ for ascertaining the magnetic dip etc. I now beg „leave to fubmit to the Society a drawing and di- „ feription of my improved Inftrument together with „an outline of fome of the most intenfitive Experie ‚ ments made with it etc. Many of the refults appear „to me to be new ete. It has been long known that iron C za23. „iron might be rendered magnetical by percusfions „ but I am not aware that the precife Effect of Posi- „ tion has ever been fuggested.” Dat is: „, Tien maan- p den geleden had ik de eer aan de Koninklijke Maat- » fchappij mede te deelen, eene befchrijving van een » nieuw werktuig, om de helling der magneetnaald „te bepalen; thans neem ik de vrijheid de Maatfchappij „ aan te bieden, de afteekening en de befchrijving van »„ mijn beproefd werktuig, benevens de opgave van eenige » der belangrijkfte proefnemingen „ daarmede gedaan , enz. „ Velen der uitkomften fchijnen mij uitermate nieuw »„ toe, enz. Lang was het bekend, dat ijzer door wrij- „ ven en flaan magnetisch kon gemaakt worden; doch „ik ben niet gewaar geworden, dat het ooit in de ge- »„ dachten gekomen is, om de naauwkeurige uitwerkin= „ gen der pofitie waar te nemen.” Dit werktuig door hem uitgedacht, om de helling van de magneetnaald te vinden, rust op de volgende beginfelen: Alle iijzer, dat niet magnetisch is, ver- krijgt in alle tanden, door de natuur zelve, magneet kracht, dat is: het verkrijgt magnetifche polen: het on- dereinde wordt, in onze gewesten, noordpool en het boveneinde zuidpool; want, wanneer men eene ijzere ftaaf , welke van zuiver ijzer is en volftrekt geene magneet- kracht bezit, regt op en neder of in eenen anderen ftand gehouden, bij eene kompasnaald brengt, dan zal het eene einde de noordpool van de naald afftooten , terwijl het andere einde dezelve aantrekt: deze polariteit is niet permanent, maar veranderlijk; want keert men de ftaaf om, dan zal hetzelfde uiteinde van de ftaaf „ dat ftraks H 2 af- C am D afftootte, nu aantrekken , hangende: hetzelve alleen ja den ftand der ftaaf af, Een ftand is er ondertusfchen , waarin dit verfchijnfel niet gebeurt, waarin de ftaaf geene magneetkracht verkrijgt, en daarom geenen invloed op de kompasnaald uitoefent, en deze ftand is die, welke zich in het vlak van den magnetifchen Equator bevindt, van den omtrek naar het middelpunt gekeerd. Laat Z N zijn de natuurlijke helling van de magneet- naald, H S de horizontale lijn, dan noemt men Z N de magnetifche as , aanwijzende de rigting van den mag- netifchen meridiaan. De daarop regtftandige E Q is de magnetifche Equator en het geheele vlak E WQO;, regtftandig op de as Z N en op het vlak WZON , het vlak wan den Equator, hetwelk de horizontale lijn H S in de (O) oost en (W) westpunten fnijdt, en de hoek OG C _N de hoek van de helling der magneetnaald, Nu: alle pofitiën of ftanden , waarin ijzeren bouten, ftaven , enz. , niet magnetisch zijnde, zich in dit vlak E WQO bevinden, van den omtrek naar let middelpunt gekeerd , alwaar de kompasnaald geplaatst is, als die van EC, _ QC, OC, WC, zijnen blijven, zonder eenige wer- king op deze naald3 «dat is: zij verkrijgen geene polart- teit eN CEES) teit en oefenen geene aantrekking, op-de magneet, waar- «om dan „ook dit vlak, het vlak van zuz-attractie ge- naamd “wordt; doch geen enkele {tand buiten die van dit vlak, is van polariteit vrij en wel hoe naderbij de zigting van de magnetifche as, hoe fterker, en hoe nader bij het vlak van den Equator, hoeminder. Wijders geeft de Heer: scoresBy op ondervonden te hebben, dat wapneer men ijzeren ftaven regt opftaande ; of in andere Átanden, buiten het vlak van den Equator, met eenen hamer floeg, dezelve in poolkracht toenamen , ja „ zelfs pere manente polen verkregen, doch wanneer men dan weder deze {laven in het vlak van den magnetifchen, Equator hamerde, zij al deze poolkracht verloren en geene permanente polen meer bezaten. Op deze gronden nu vestigde hij zijn nieuw werk- tuig; te weten: hij liet een tafeltje van koper vervaar- digen, 4 duimen zijde in het vierkant rustende met 4 pootjes 33 duim hoog, (alle Engelfche maat) op een? looden voetftuk van omtrent 8 ponden zwaar , hetwelk door» ftelfchroeven,. het tafeltje volkomen _water- pas kan doen ftellen. Aan de eene zijde van dit ‘tafel- tje is door fcharnieren vastgemaakt, eene kopere helling, welke langs een’ verdeelden vasten cirkel om een vast punt op en neder bewegen kans in deze helling bevindt zich nabij den vasten cirkel eene goot, waarin gelegen kan worden eene ijzere ftaaf , welke dan door eene fchroef en rondfel in zoodanig eenen hellenden ftand ge= plaatst kan worden, als men begeert; op: het tafeltje nabij het einde van de flaaf , plaatfte hij een zeer gevoelig kompas; nu bragt hij de goot in de rigting van den magnctis fchen meridiaan , en bewoog dan de hellende goot „ waarin de ° H 3 Mlaaf N C 216 ) ftaaf lag, zoo lang op en neder, dat de ijzere bout, (die vrij van alle magneetkracht zijn moet) geene werking op de naald meer uitoefende; dit punt gevonden hebbende, befloot hij op de voormelde gronden, dat nu de bout zich in den magnetifchen Equator, en wel in den ftand van de lijn E C of Q C bevond; de graden van den hoek Q C O op den vasten cirkel gevonden hebbende, b. v.: 18°, dan had hij het complement van de hel- Ying der naald, en daarna ook den hoek O CN zelven gevon= den, zijnde, go? ‚… 189, == ze? voor de helling. Dat eene ijzere ftaaf, regt opgehouden, van zelve magneet- kracht verkrijgt, dat is: zoo lang zij in dezen vertica= Ten ftand blijft, aan haar eene einde het noordpunt van eene kompasnaald aantrekt, terwijl zij aan haar ander einde dat zelfde punt der naald afftoot, en dat ook de- ze polen der ftaaf veranderlijk zijn, was reeds bekend in de zeventiende eeuw, blijkens de inderdaad belang- rijke waarnemingen van eenen Engelfchen fchipper, welke in den jare 1684, door den Equator zeilde, en zijne waarnemingen in het vijftiende Deel , bl. 1213 , van de London Philofophical Tranfactions befchreven heeft. Doch dat door de verfchillende ftanden de ftaaf in den magneti- fchen meridiaan ongelijke kracht verkreeg, en dat zij in den magnetifchen Equator hoegenaamd geene kracht aannam , of eenige werking van polarifatie op eene magneetnaald uitoefende, hetwelk door den beroemden BARLOW in zijn werk getiteld: Au Esfay on Magnetic Attraction, etc. ; nog nader is verklaard en uitgebreid geworden, kan, met regt, eene ontdekking van het hoogst belang geacht worden, en wij zouden alle reden hebben, het fcherp- zinnige vernuft van den Engelfchen Kapitein sCORESBY ; over Galan óver deze ontdekking te bewonderen, ware het niet dat dit alles reeds voor den jare 1765, door den waarlijk vernuftigen en kundigen wyrze rorprs te Leeuwar- den, in Vriesland , was bekend geweest , die toen een werk- tuig had uitgedacht, om de helling van de magneetnaald te vinden, geheel en al rustende op dezelfde beginfelen als het even gemelde werktuig , hetwelk door scoresery in den jare 18or, als wieuw witgevonden aan de Royal So- ciety van Edinburgh opgegeven werd; waarbij deze nog wel aanvoerde, dat hij niet wist, dat iemand er ooit om gedacht had, om proefnemingen metde uitwerking der verfchillende ftanden van ijzeren ftaven bij de magneet- naald te doen; dit werktuig is geheel gelijk en inder- daad beter en vernuftiger toegefteld, dan het hier bo- ven befchrevenes en dank zij den Hoogleeraar BRUG= MANS „ vader van den beroemden BRUGMANS, (te vroeg aan de wetenfchappen en Leydens Hoogefchool ontrukt) dat hij ons daarvan de uitvoerige befchrijving en afbeel= ding heeft nagelaten, in zijn werk, getiteld: Zentamina Philofophica de Materia Magnetica, in 1765 bij e. COULON; te Franeker uitgegeven. Wanneer men in hetzelve leest de o5e., 26e, en 27e. propofitie en het 27e, gie. en 33°. Experiment, dan zal men ten volle overtuigd worden , dat de Schrijver te dier tijd de uitwerking van de {tanden der ijzeren ftaven op eene magneetnaald , even zoo wel als scoresBy kende, en dat ook het verfterken der kracht en het permanent maken der pool door ha= merflagen bij eene regt opftaande ftaaf, en het weder ontnemen dier kracht, door het hameren in den Equa- tor, reeds door hem geleerd werd; en wanneer men dan in zijn goe. Experiment de befchrijving en het ge- H4 bruik @ 18 ) bruik van het werktuig van wyTZE FOPPES, omde helling van de magneetnaâld. te bepalen , nagaat „dan zal men moeten erkennen, dat het werktuig-van scoRESBY niets anders is, dan dat van wyrzer Fopprs , en alleen in beknoptheid en naauwkeuriger zamenftel van hetzelve ver- fchilt; ondertusfchen is w. Fopprs bedacht geweest op iets „ waarvan sCORESBY geen. gewag maakt; namelijk: dat er dijna geene ijzeren ftaven te vinden zijn, volkomen vrij van permanente polariteit; om dit zeer gemakkelijk te ont dekken , en zeer eenvoudig:de daarop te makene, correc- tie te vinden, voorzag hij zijn werktuig met eene hel lende goot, die aan weerszijde doorloopt, en regts en Jinks om het vaste punt bij den verdeelden cirkel beweegt. Wanneer hij nu b. v., in den regter ftand den hoek ge- wonden had, waarin de ftaaf op de kompasnaald. geene werking meer deed, dan keerde hij de ftaaf om naar de linkerzijde. Indien de ftaaf nu geheel zuiver-is, dan moet hier «ook geen invloed op de naald zijn : doch vont> dekt zich dan) werking op de naald, dan is de ftaaf niet vrij van polariteit: hij zocht dan ook weder aan deze zijde den hoek, waarop zich geene werking meer ver= toonde, en het middel getal tusfechen deze beide was de wa- re hoek vanhet complement der helling; inderdaad eene uitmuntende en zeer vernuftige bijvoeging. Met dat-al moeten wij regt doen en erkennen, dat scoresny aan zijn werktuig een uitgebreider gebruik gegeven heeft, dan ooïît, zoo ver wij weten, aan dat van w..r gege= wen was, hoewel dit er even gefchikt toe “zoude zijn gevonden, zoo het niet ongebruikt inde kabinetten on» zer Natuurkundigen was opgefloten geworden. —: Sco= ressy heeft het toegepast op het onderzoek, welken in= ET EE Ne VED DB Le C ng ) invloed de ijzeren ftaven op eene magneetnaald hebben , met betrekking tot haren ftand, lengte en dikte, en vooral daarmede aangetoond, dat, wanneer cene ijzere ftaaf zoo nabij eene magneetnaald gehouden wordt, dat zij in-den werkkring van de naald geraakt, de magneet naald hare werking op de ftaaf uitoefent en bij dezelve eene pool doet ontftaan, waardoor de uitkomften. on- naauwkeurig worden; zoo trekt eene zuivere ijzere ftaaf, in den magnetifchen Equator gehouden, geene kompas- naald aan „ wanneer men haar niet te nabij brengt, doch te nabij gebragt zijnde, trekt zij de noord-…en zuidpunten beide. aan, omdat de einden der naald tegenovergeftelde polen in de ftaaf. voortbrengen; men moet zich dus, zegt hij, bij zijn’ Magnetimeter altijd bedienen van eene zeer ‚kleine en gevoelige magneetnaald en de ftaaf, zoo alsde zijne van 6 en 9 duimen lengte, op o àÀ 23 duim (Engelfche maat) „ivan „de, naald verwijderd houden. Deze zijne proefnemingen toonen dan tevens aan, dat het niet volkomen waar, is, dat het ijzer de magneet aantrekt3 neen, het‚ijzer trekt alleen de magneet aan „ wan= neer ‘het doorde uitwerking der mâgneetkracht polari» teit verkregen heeft, en daar dit-in alle tanden plaats heeft, alleen niet in den magnetifchen Equator; zoo zien wij ook deze aantrekking gebeuren, zonder dat het daarom in alle gevallen zeker is. Uit al het bovenftaande is het blijkbaar, dat niet al- leen scoresBY , noch de Latijnfche, noch de in den ja= re 1784 gemaakte Hoogduitfche vertaling, van het ges zegde „werk van BRUGMANS, gelezen heeft; maar dat ook andere Engelfche en Franfche Schrijvers nimmer dit werk in handen genomen hebben, hoe menigvuldig het» Hs zel. Á ( too zelve ook door den Hoogleeraar vAN SWINDEN in zijne Memoires fur VBElectricité et le Magnétisme, aange- haald iss want zoo zij dit vernuftig uitgedacht werke tuig en de belangrijke kennis, welke daardoor kon ver- kregen worden, wanneer men den invloed eener ijzere ftaaf op eene kompasnaald, in haren werkkring geplaatst in onderfcheidene ftanden onderzoekt, gekend hadden, zouden zij daarvan voorzeker gewag gemaakt hebben; alleen heb ik van dit werk eene aanhaling gevonden in een {tuk óver den Magneet, geplaatst in de werken der Berlijnfche Akademie; hetgeen ten volle bewijst, dat de buitenlandfche Geleerden, niet alleen geene werken lezen , in onze taal gefchreven , maar fomtijds niet eens die, welke door onze Geleerden, in andere talen ges fchreven zijn. Mogt met de bekendwording van den Magnetimeter van sCORESBY, ook die van wyrze FopPes, den buitenlandfchen Natuurkundigen worden be- kend gemaakt, dan zouden zij kunnen overtuigd wor- den , dat ook de werken onzer Natuurkenners fomtijds alle hunrie aandacht waardig zijn, en wij in uitvindingen en vorderingen in kunften en wetenfchappen, dikwerf met hen kunnen wedijveren. OVER OVER DE KRISTALLISATIE VAN HET KEUKENZOUT 3 door N. C. DE FREMERIJ, Hoogleeraar aan de Hoogefchool te Utrecht, He is den Scheikundigen over bekend, dat de oor- fpronkelijke gedaante der kristallen van het keukenzout een volkomen teerling is, terwijl men het uit onze zoutkeeten verkrijgt onder de gedaante van vierzijdige , van binnen holle trechters of piramiden, welke blijkbaar uit eene regelmatige verzameling van kleine teerlingen zijn te zamen gefteld. Bijna even bekend zal het wel zijn, dat men deze laatfte trechtervormige gedaante bijna hiet door de gewone wijze van uitdamping der zoutpe- kel kan te weeg brengen, Wanneer men eene gewone verzadigde zoutpekel in opene kommen langzaam laat uitdampen , vormt er zich op de oppervlakte eene zout- korst, welke van tijd tot tijd zinkt en grootendeels uit teerlingfche kristallen , onregelmatig met elkander ver= eenigd, beftaat, Laat men de pekel in een glas van zelve, zonder aangebragte uitwendige warmte, verdam= pen, dan vindt men, na een zeer lang tijdverloop „ op den bodem van het glas uitnemend. fraaije „ heldere „ door- fchijnende, harde, volkomene teerlingen, in onregelmatige groepen vereenigd; maar men ziet niet éénen door re= gelmatig verzamelde teerlingen gevormden: trechter, „Laat men ( zoe men de pekel in eene pan koken, dan verkrijgt men niet dan gene onregelmatige uit kleine teerlingen beftaande zoutmasfà , en ook volftrekt weder geene trechtervor- mige kristallen. Deze laatfte worden intusfchen in de pannen onzer zoutkeeten fteeds van onderfcheidene groot- te met de meeste regelmatigheid gevormd, Van waar nu dit onderfcheid en welke zijn de voor- waarden, die tot.deze vorming van trechtervormige keu, kenzout kristallen vereischt worden? De gezuiverde pekel wordt in onze zoutkeeten verzoden in ronde an- diepe ijzeren pannen, die eene middelfijn van verfchei- den voeten hebben. Deze pannen zijn geplaatst in een vertrek , hetgeen zeer laag van verdieping is, en welks wanden rondom met hout bekleed zijn — zij ftaan op ‘een fornuïs „ dat buiten het vertrek fterk geftookt wordt. Deze inrieting maakt, dat wanneer de pekel genoegzaam heet ís, er van de geheele oppervlakte der pan beftendig eene groote hoeveelheid damp opftijgt, welke uit water, nog met eenige zoutdeelen beladen, beftaat, en de lucht in het vertrek , waarin zich de pan bevindt, zoo geheel vervult en zoo heet en drukkende maakt, dat het voor iemand, die aan zulk eenen dampkring niet gewoon is ten hoogfte moeijelijk wordt, zelfs maar” weinige minu= ten in denzelven te vertoeven, In de pekel nu, aan de= zen heeten en vochtigen dampkring beftendig blootge- fteld ; vormen zich de trechtervormige keukenzout kris= tallen zeer gemakkelijk en volkomen, en des te grooter, _ naarmate het {token der pan langzamer gefchiedt. Deze vorming der trechterswijze zoutkristallen in onze zoutkeeten , had ik meermalen waargenomen en meende “ daaruit te moeten befluiten, dat de vorming dier kriss tal CGuads ’J tallén afhing van de zeer langzame verdamping der pe- kel, hoedanige noodzakelijk plaats moest vinden in cenen met zouthoudende waterdampen beladen’ dampkring, die bijna in het geheel niet vernieuwd konde worden. In dit denkbeeld werd ik te meer bevestigd na dat ik. den _ongunftigen uitflag ‘had vernomen van eene proefneming in eene onzer zoutkeeten voor cènige jaren in het werk gefteld. Daar had men namelijk, om de verdamping der pekel te bevorderen, in den zolder boven het midden der pan eenen vierkanten houten koker geplaatst, voorzien van zijdelingfche openingen , ten einde de dampen daar door eenen gemakkelijken uitweg zouden winden; waardoor de kristallifatie van het zout „zoo, men meende, bevorderd zoude worden. Het gevolg dezer inrigting was , dat de lucht in het vertrek , waarin de pan ftond, maar weinig dam- pen bevatte en veel koeler was dan gewoonlijk, zoo dat men nu gemakkelijk lang daarin konde vertoeven , maar dat er ook bijna geene groote trechtervormige kristallen werden gevormd,-en het grove zout in. deze pan niet behoorlijk konde voortgebragt worden, waarom men het geraden vond den koker in den zolder weder weg te nemen en tot de oude inrigting terug te keeren, als wanneer men dan ook weder de gewone kristallen van grof zout volkomen en gemakkelijk verkreeg. Dit alles overwegende “befloot ik, bij gelegenheid eener voorlezing, die ik in den afgeloopen winter in het natuurkundig. gezelfchap in deze {tad over het keuken- “zout wilde houden, te beproeven „ ‘of ile de omftandig- ‘heden, welke in onze zoutkeeten “plaats hebben „ook in het klein konde nabootfen en alzoo. mijne theoriesover 1 de C sr D de wijze van vorming der trechtervormige kristallen-door proeven bevestigen. Drie ponden gewoon keukenzout werden in eene niet meer dan genoegzame hoeveelheid kokend water opge= lost. Deze oplosfing werd gedaan in eene gewone roode aarden pan, die met een dergelijk dekfel gefloten konde worden, In dit dekfel waren twee kleine gaten van een’ halven duim middellijn geboord, en het werd op de pan met gewoon lijnkoek lutum naauwkeurig bevestigd, Daarna werd de pan op het vuur geplaatst en omtrent vier uren lang blootgefteld aan eene gelijkmatige hitte, waarbij de pekel bijna tot koken toe verhit was, Bij het openen der pan vond ik de oppervlakte der pekel bedekt met zeer regelmatige doorfchijnende kris- tallen, waarvan vele echter reeds op den bodem gezon= ken waren. Deze kristallen hadden alle de gedaante van omgekeerde van binnen holle vierkante piramiden, wel- ker punt uit eenen enkelen teerling beftond, op welks randen zich andere teerlingen en regelmatig zich fteeds buitenwaarts uitzettende lagen geplaatst hadden. Deze ‘piramiden of trechters dreven met hunne bafes op de oppervlakte van het vocht. Zij, welke dus drijvende waren gebleven, waren veel dunner en meer doorzigtig, die, welke gezonken waren, daarentegen dikker en min- der doorfchijnende, alzoo zich tegen de uit- en inwendige zijden van de piramiden nog andere lagen, ook uit klei- ne teerlingen beftaande, hadden aangezet. De grond vlakten der piramiden waren meestal regelmatige vierkan- ter, fomtijds echter hadden zich aan de zijden van het wierkant horizontale zeer dunne zoutlagen aangezet, waar C 125 ) waardoor de bafis aanmerkelijk verbreed: werd. Bij fom- mige kristallen was de in het vocht gedompelde punt der piramide zeer lang, wanneer zich namelijk twee, drie of meer kleine teerlingen onmiddellijk boven elkan- der hadden geplaatst, eer het aanzetten van teerlingen op de zijden ter verbreeding eenen aanvang genomen had, En= kele kristallen waren met de bafes in elkander geloopen, zoodat zich onder ééne bafis twee punten vertoonden. Deze proefneming een en andermaal herhaald, gaf fteeds dezelfde uitkomften. Bij deze wijze van uitdamping der zoutpekel meen ik nu de omftandigheden, welke de gemakkelijke vorming der trechtervormige zoutkristallen in de pannen der zout- keeten bevorderen te hebben daargefteld. De ruimte tus- fchen de oppervlakte der pekel en het dekfel der pan moest hier noodzakelijk met heete waterdampen in eene groote hoeveelheid opgevuld zijn, daar deze. dampen beftendig op de oppervlakte der pekel voortgebragt, maar twee kleine openingen hadden, waardoor zij kon- den ontwijken , terwijl zij ook onder het flecht geleidend dekfel der aarden pan befloten, hunne warmte maar zeer langzaam konden verliezen. Door deze oorzaken moest alzoo de verdamping van het water, waarin het zout opgelost was, langzamer voortgaan, waardoor dan aan de zoutdeeltjes gelegenheid werd gegeven, om zich op de meest regelmatige hun eigene wijze, met elkander te vereenigen en alzoo de trechtervormige piramiden van het grove zout te vormen. Het is mijn oogmerk niet de wijze van vorming de- zer trechtervormige zoutkristallen breeder te ontwikke- len 5 C 126 ) len; ik heb dezelve boven reeds kort aangeduid en de Heer rouerrLeE heeft ze uitvoeriger befchreven en opge- helderd (*). Ik merk alleen aan, dat volgens hem de kleinfte elementaire teerlingen der piramidale zoutkris= tallen, door het mikroskoop befchouwd, ieder nog we- derom uit zes kleinere trechters beftaan, hetgeen ook is aangewezen door den beroemden T. BERGMANN (}) > aan wien de kristallographie zoo veel verfchuldigd ís „ fchoon zijne verdienften niet door allen, die verder van deze wetenfchap werk hebben gemaakt, genoeg zijn op- gemerkt en erkend. Ik zal deze kleine bijdrage befluiten met de waarfchu- wing, dat men in fcheikundige fabrijken oudere wijzen van bereiding, welke beftendig goede produkten ople- verden, niet moet veranderen, zonder vooraf naauw- keurig te hebben onderzocht, of eene later aanbevolen wijze van werking ‘wel even zoo goede voortbrengfe- _ len oplevert, als de oudere, en of men deze ook niet uit theoretifche gronden als goed en doelmatig kan be- fchouwen, en ook daarom moet blijven behouden. (C°) Mém. fur la erystallifation du fel marin. Mém, de PAcad, des Sciences 1745. Pe 57e CH) De formis erystallorum, prefertim e fpatho ortis, Opusc. Phyf. et Chem. Vol, Ile p. 11e Tab. Ie fs 63 7e d EENE C 227 ) EENE SCHEIKUNDIGE ONTLEDING VAN, DEN JICHT“ KALK 5 door H. C,‚ VAN DÉR BOON MESCH, Hoogleeraar aan het Athen. Illust; te Amflerdam:; D. vordering der fcheikundige wetenfchap; zegt ef- Bens WILLIAM HENRY, hangt niet alleen van de aan Winst van nieuwe ontdekkingen afs maar ook van de vestiging en juiste fchatting van hetgeen wij reeds be- zitten. « Van deze waarheid overtuigd zijnde ontlede ik van tijd tot tijd eenige „ vooral bewerktuigde ligchae then, met oogmerk, om mij met derzelver inhoud be- kend te maken; de waarde van reeds gedane ontledingen te kunnen beoordeelen, en zdo daaraan iets ware toe te voegen, hetzelve te trachten aan te vullen. Onder deze ontledingen. behoorde ook die van den jichtkalk, dies wel is waar, de eerfte niet is, die daarvan het licht ziet; maar welker mededeeling mij eehter. voorkwam eenig belang te hebben , daar vroeger ondernomene ont= ledingen ,- weinig in getal; in buitenlandfche geleerde Tijdfchriften verfpreid liggen, en van elkander uiteen loopen; ook de jicht- en” voeteuvel-kalk , naar hunne uiterlijke gedaante gewoonlijk beoordeeld, weelmaals te onregt voor eene kalkachtige ftof, voor een foort van krijt of beenderen-kalk kan, gehouden worden, en de inhoud der gevonden beftanddeelen mij toefcheeh eenige opheldering van zekere ziekteeverfchijnfels te gevens van den fteen, de jicht en het voeteuvels De onderzochte jichtkalk „ mij door mijnen geachten BIJDRAGEN „D, Is ST: Is 1 vriend ; ( 198 j vriend „den Geneesheer SCHROEDER VAN DER KOLK gee worden, is van een’ man, die vele jaren aan de zooge- naamde knobbeljicht geleden had; na den dood van den lijder bleek het, dat alle pezen, de uitftrekkers, buigers en de gewrichtsbanden der handen en voeten, vooral de pees van den ‘uitftrekker van den. wijsvinger der regter- hand met eene kalkachtige {tof bezet en hier en daar doordrongen waren. De jichtkalk. was. wit als krijt, zonder Re, bros, ongevormd, grof van grijn, zonder eenig teeken. van kristal, gedrukt wordende glanzig als (pekfteen , onder het wrijven tot poeder zich hier en daar als een weeflel vertoonende , ligter dan krijt. Door het droogen verloor de kalk nagenoeg een vijf- tigfte gedeelte, hetgeen waarfchijnlijk water. wass gelijk dergelijke poreuze ligchamen het water uit de lucht gereedelijk opnemen en door warmte laten varen, - In koud water was de kalk nagenoeg onoplosbaar; het waa ter had flechts een weinig keukenzout en eene geleïach= tige ftof opgenomen. Het water met het kalkpoeder gekookt wordende werd zeepachtig, rook laf dierlijk, en op deszelfs oppervlakte dreef een wit fchuim3 warm doorgezegen zijnde, werd het nagenoeg helder en bleef het bij de bekoeling. Ik vond een deel van het poeder in Vierhonderd tot vierhonderd vijftig deelen water opgelost. Het poeder voor de blaaspijp gebragt zijnde, werd zwart, ftootte eenen dikken walm uit, ftonk als gebrand hoorn, en liet een graauw klompje achter, hetwelk bijtend loogachtig van fmaak was, en als een loog de herkenning-middelen aandeed; hierbij fijn poeder wan bergkristal gemengd zijnde, {molt het daarna voor de blaas- C a29 ) blaasplip tot een glas, eenigzins in het graauw gekleurd en nagenoeg doorfchijnend. Het bleek mij dus, dat de kalk grootendeels uit een’ loog en dierlijke ftof beftond, waarbij misfchien nog iets: van een of ander: zout kon gemengd zijn. Om deh inhoud-dus nader op te fporen en te bepalen volgde ik deze wijze: Een gedeelte van het kalkpoeder werd met verdund zoutzuur warm getrokken, van tijd tot tijd omgefchud ven daarna doorgezegenz er bleef een ruim gedeelte wit poeder onopgelost; de doorgezegen vloeiftof werd uit- gedampt en leverde kleine kristallen, die, de gedaantes den {maak en andere eigenfchappen van keukenzout had- den. Een ander gedeelte werd met verdund zwavelzuur gelijkelijk behandeld, en leverde kleine kristallen , ‚die alle de kenmerken van Glauberzout hadden. Deze proe- ven „ gevoegd bij die metde blaaspijp genomen , bewijzen, dat de loog in den jicht-kalk foda was. ‚In een ander gedeelte van de zoutzure oplosfing werd zuringzure ammonia gedroppeld, er ontftond cen wit nederflag, hetgeen bij. onderzoek bleek zuringzure kalk te zijn, andere herkenmiddelen van de magnefia, het ijzer , phosphorzuur deden geene werking. In de warme oplosfing van het kalkpoeder in watek werd eenig zoutzuur gedroppeld; na bekoeling waren de wanden van de fchaal met kleine. witte puntjes en fchubben bezet; deze met water afgewasfchen zijnde, hadden dezelfde eigeníchappen als het witte poeder „dat bij, de behandeling van den kalk met zout- en zwar welzuur niet opgelost ‘geworden en bij het doorzijgen De het: papier was teruggebleven ; de «eigenfchappen van Ta dit C ro ) dit poeder en die fehubben waren deze : zij waren béi- den wit, reuk- en fmakeloos, de fchubben-of plaatjes glanzig, zwaarder dan water, in ‘heet water meer dan in koud water oplosbaar , hoewel eene geringe hoeveel- heid werd opgelost, in wijngeest onoplosbaar envin-de lucht beftendig, oplosbaar in bijtende potaseh en-foda, waaruit door bijvoeging van een zuur een « wit poeder werd nedergeftooten; in verdund en warm falpeterzuur werden zij onder opbruifing opgelost, deze oplosfing kleurde de huid karmozijnrood, en tot droog worden toe uitgewafemd zijnde, werd in de lucht mede karmo- zijnrood en vloeibaar. Beide waren dus piszuurs De warme oplosfing van het kalkpoeder in. water werd uitgedampt, ter bezinking nedergezet a doorgeze- gen én vervolgens nog verder verwafemd; zij took dierlijk en lijmachtig, bij het indroppelen. van galnoten- tinctuur werd daaruit eene witte zamenhangende. ftof uitgeftooten, bij het doorftroomen van chloricum werd de oplosfing melk- en vlokachtig en troebel bij het in- droppelen van falpeterzure kwik. Zij bevatte dus ge- teiftof. Een ander gedeelte der oplosfing werd tot droog worden toe uitgewafemd, daarna het brûine overblijffel met verdunden wijngeest getrokken; als hier- bij falpeterzuur zilver gedroppeld werd, ontftond er een gering wit nederflag, zoodat er nog eenig keukenzout án de oplosfing bevat was. Maken wij nu van deze proeven het befluit op „ zoó zien “wij, dat de jichtkalk beftond uit piszure,{oda, piszuren kalk, zoutzure foda en geleiftof. Er fchoót ons nu over de hoeveelheid van elk dezer deelen te onder- ‘zoeken 3 wij bevonden die de volgende te wezen : Pis» Czar Piszuur 27 WV BO EL USO Soda Lite EE Mp OPS TOO Kalle: Sedat ZI gee Zoutzure foda . . . … 5,60, Geleiftof EZS A1, 010,34. Verliest vergtoufke ijn sot) wow errjogs 100,00. Het komt mij voor, dat de jichtkalk een dubbel óver- zuurzout van ‘piszure foda en kalk is, /uperuras fodae et calcis, waarbij de geleiftof. en het keukenzout ge- mengd zijn. De heete oplosfing van het kalkpoeder in water tot droog worden toe uitdampende vond ik; dat het poeder even vezelachtig als de kalk zelf was; en mede geleiftof bevatte. Het is meermalen en door kundige Geneesheeren op- gemerkt, dat pijnlijke aandoeningen der nieren dikwijls op’ hevigere aanvallen van het voeteuvel volgen, en meestal uit fteen in de nier voortkomen. Op onder- fcheidene plaatfen zegt sijpENHAM: de lijders die door de fmart van ‘het voeteuvel langdurig gekweld worden; liggen “zeer bloot om den fteen te krijgenz als de aan- val van het voeteuvel op zijn hoogst geklommen of aan het afnemen is, verheffen zich de nierpijnen 3 de fteen vergezelt het voeteuvel en die zicht voor het laatfte wacht, wacht zich ook voor den eerften; en die met de fchriften van siIjDENHAM bekend is, zal zich herinne- ren; dat hij zelf aan den nierfteen en het voeteuvel beiden geleden heeft, en in den jare-166o onder ande+ ren, na het bedaren van een? aanval van het laatfte , door aanhoudende pijnen. van den eerften gefolterd. werd. Zonder hier verder meer getuigenisfen aan te voeren, 13 of C 23e ) of mij in te laten, in hoe ver de genoemde ziekten met elkander overeenkomen of van elkander verfchillen; willen wij hier, flechts opmerken, dat de gevonden in- houd van den jichtkalk, waaraan die van het voeteuvel gelijk is, de waarneming van sIJDENHAM bevestigt, en naarmate het piszuur het zij alleen, het zij in vereeni- ging met eene zoutvatbare grondftof, in de nieren of in de gewrichten. afgezet wordtde nierfteen of ‚de jicht- en voeteuvelkalk gevormd wordt. Bij het noemen van den fteen „ waaraan jichtigen en. podagreuzen lijden, moet men niet, gelijk mij toefchijnt, aan valle de foorten van blaasfteenen. denken ; tusfchen den fteen en de-jicht en, het voeteuvel. beftaat. inhet algemeen. geene overeen» komst, en hierom mag MACBRIDR wel getwijfeld. heb» ben; dat de fteen- en het voeteuvel eenigzins, verwant zijn, maar men denke bepaaldelijk, aan het piszuur, Gelijk de blaasfteenen van-inhoud verfcheiden zijn, zoosook van oorfprongz maar de eigenlijk gezegde nierfteenen, die in-de nieren zelve gevonden en onderzocht zijn gewor- den; zijn ver weg de meeste gebleken alleen uit het genoemde zuur te beftaan, en, de kern van,vele blaas- fteenen: beftaat alleen uit hetzelfde zuur, zoodat het waarfchijnlijk-is, dat die fteenen in de blaas cerst met andere zouten” omkorst worden. SiIJDENHAM vermoed- de reeds, dat «de fteen, die na herhaalde aanvallen--van het voêteuvel geboren wordt, een, gedeelte van dezelfde ziekelijke ftof is, als die in de gewrichten in het voet- euvel geboren wordt (*), en ForBes kwam alleen door ziek- (°) Tr. SYDENHAM , Opere Univerfa, L. B. MDCCXXVI, pe 442. ' C 133, ziektekundige gronden op: de gedachte , dat de jichtkalk piszuur ‘bevatte (*)e -En-dat inderdaad dezelfde ftof bij pijnlijke, aandoeningen. der nieren bij of na aanvallen van het „voeteuvel , vals:-in- de gewrichten afgezet wordt, err naarmate;-dus de ziekelijke affcheiding “in de nieren of in de gewrichten gefchiedt, de fteen of de kalk geboren wordt, kunnen wij uit deze voorbeelden opmaken. Lrs- TER getuigt podagreuzen gekend te hebben, wier pis een’ naderenden aanval, van het voeteuvel teekende, als daarin zekere wijnfteenachtige deeltjes niet gevonden werden (}), welke deeltjes bijna geene andere dan pis- zuur kunnen geweest’ zijn. Daarentegen ípreken anderen van jichtigen en podagreuzen, die, na door de blaas eene wittesftof „geloosd tehebben, van de aanvallen van jicht „en het euvel verfchoond bleven ($)3 welke witte ftof; krijtachtig „-gipsachtig „genaamd wordt, en die bij het -droogen. te zamen bakte «en bros, was, en dus waarfchijnlijk, niet wel anders dan de befchreven jichts kalkkart, geweest zijns hetgeen ik des te meer geloof, daar er piszure foda zelve als beftanddeel in een? blaas» fteen--doer „Dr, LINDBERGSSON , «onlangs in den jare 182ov-iss-aangetroffen geworden ,(**) „en het genoemde zuur,„onstoefchijnt in des-pis niet vrij, maar met foda verbonden „voor te komens oiieed”t © ‘Forses , Treatife upon Gravel and Gout „1793. ÚP Phitof. Tranfact. NO. 83. (6) Teveümeier, Difs de Arthrit. Adami, Disfert. in Colt, Disf. Pract. Halleri, T. VIII, Hist, A, R.S. 4, 1747. (5) Ann. Phyf. Chimíg. 7. XIV. Ws C 134 ) Wij onthouden ons. van uiet fcheikundige inzigten eenig geneesmiddel in gemelde ziekte aan te raden; al- leen willen wij niet verzwijgen, dat wij' de waarneming van Dr. WURZER bevestigd gevonden hebben 4 dat eene oplosfing van borax het piszuur gereedelijk oplost Gael OVER EENE BEREIDING VAN MECONIUMZURE MOR* PHINE , f door G, YJ. MULDER. Deer MENIC1 maakte, voor eenigen tijd, eene bee teïdingswijze van meconiumzure morphine' bekend , welke ien tot dien tijd toe te vergeefs ‚gezocht had.” Men had dit zout niet kunnen wervaärdigen „ dan door mor- phine en meconiumzuur, elk afzonderlijk verkregen, te vereenigen, terwijl hij hetzelve daor alcohol uit opium afgefcheide G}). Hij deed op een filtrum poeder van opium en wasch- te dit met koudwater zoo lang af, tot het doorgezegen vocht--niet meer gekleurd “was. - Het op ‘het: filtrum te= ruggebleven poeder werd nu met verdunden. wijngeest afgewasfchen en daarna gedroogd. Het gedroogde uit- gewasfchen opium werd met alcohol van 362 gekookt „ het (*)-Repertorium für die Pharmacie von Dr. BUCHNER , "B. XII. 4. UI. (+) Scnweiecer’s Journal fur. Chemie und Phyfik, B. XV. H. IL /. 154. uit het Lealiaansch, C 135 ) het mengfel doorgezegen en bekoeld. Er fcheidden zich kristalletjes van overzure-meconiumzure morphine (/upers meconas morphii) af. Hij kreeg op deze wijze uit 12 dragin. opium, eo greinen van dit zout, doch had geene gelegenheid den aard van hetzelve te onderzoeken, Het fcheen mij toe, dat deze wijze van meconiums zure morphine te krijgen , daartoe geheel ongefchikt was „ daar dit zout in water oplosbaar zijnde, door het af= wasfchende vocht moest worden opgelost, en ik meende veeleer , dat de kristallen van MENIicI, narcotine en niet meconiumzure morphine zouden bevatten. Om mij hiervan te verzekeren, waschte ik poeder van 5 Nederl, oncen opium eerst met water, en daarna met verdunde alcohol af, kookte het gedroogde afgewasfchen poeder met alcohol van 369 genoegzaam ; en verkreeg vele. kristalletjes na. de bekoeling van het vocht. Deze kristalletjes nam ik uit het vocht, loste ‘dezelve in alcohol op , doch zag-noch een neder- ploffel door potasch, noch eene roode- kleurverandering, door: eene iijzeroplosfing ontftaan , maar integendeel de= zelve in alles met narcotine overeenkomen. NALEZING Ar DE,FLORA BELGI SEPTENTRIONALIS5- (1 Iwioisaid rob „daar H.C. VAN HALL, pn ik in hét afgeloopen jaar mijne Bona dert noors delijke gewesten van ons Koningrijk in: het licht gaf, bitte sik den» wensch „-(Voorrede.,-bl, XVI en XVID, Is dat C 136 ) dat onze vaderlandfche Plantkundigen, die eene nieuwe, ontdekking nopens „de, inlandfche;planten van „Noords Nederland deden; hunne waarnemingen-gan mij mogten. mededeelen , ten einde aldus, met vereenigde krachten, onze vaderlandfche. Flora, tot meerdere volledigheidte brengen. Ik befchouwde mijn werk; offchoon „door de “medewerking van vele bekwame mannen, vollediger „ dan ‘hetgeen tot nu toe over onze, Flora gefchreven was.;sechter op verre na nog niet tot dien ‚graad van volkomenheid gebragt, «welken -het;-in den tegenwoors digen toeftand der-wetenfchap behoorde-te bereiken. z- Het: kon „mij- derhalve niet „dan; aangenaam, zijn. om de verpligtende: medewerking mijner.„vrienden op nieuw. té ondérvinden „envik niaak van ‘dit-Tijdfchrift gebruik , om eenige van’hunne en mijne nadere onderzoekingen , dlsv eene Nalezing op: mijne Flora, aan het ppl bekend te maken. CE warrig De: planten , in de genoemde Flora opgegeven , waren de‘ wilde of oorfpronkelijke foorten: in onze woordelijke gewesten voorhanden mamelijk in „Noorden Zyidhols land, Utrecht.„-Zeeland , Noordbraband. Gelderland; Overijsfel, Drenthe, Vriesland en Groningen. Gaarne had-ik-toen-ook-onze zuidelijke gewesten-hierbij-gevoegd„ indien niet mijne weinige bekendheid met deze voor de plantkúnde zoo ‘merkwaardige flreken," mij hierin ver- hinderd hadden. Dit was dan ook te minder noodzake- lijk, daar vele bekwame Botanistendeze oorden door- zocht en hunne nafporingen ook reeds gedeeltelijk br kend gemaakt hebben. i lowie sad iso-A „Ek bepaal mij dan ook in deze nalezing alleen bijde gewasfen aan ofize noordelijke gewesten, eigen „en, zàl zoo 6. wer ) zooveel in mijn vermogen is, dezelfde orde, als in de genoemde Flora volgen, dezelfde verkortingen bezigen en de: nommers aanhalen der aldaar vermelde /oorten 4 op welke de hier opgegevene onmiddellijk behooren; te volgen. Ik zal dan ook geene onnoodige ruimte weg+ nemen door de kenteekenen der Alasfen, rangen of ge= Hachten op nieuw te herhalen. Deze toch kunnen in de Flora Belgii feptentrionalis ligtelijk nagezien wor- den ‚en alles zal zoo ingerigt, zijn dat ook de verge- lijking. der foortelijke. kenmerken met de.aldaar opgege- vene, gemakkelijk kan bewerkftelligd worden. Ik heb het genoegen deze nalezing te kunnen begin- nen, met de vermelding van een-voor onze Flora ge- heel nieuw geflacht,, mij als zoodanig opgegeven door den. Heer j. A+ B. KUIJPER VAN’ WÄSCHPENNINGg te Prinfenhage bij. Breda „ wien ik voor deze mededeeling hierbij mijnen” opregten’.dank betuig. - Het is het, in de meer- noordelijke ftreken van Europa zeer zeldzame, ge- flacht „Croeus ‚hetwelk. in : de door mij gevolgde. range fchikking tusfchen „het achttiende en. oamgeniende „Bfr flacht “mijner Flora-moet geplaatst worden, Pt „18* Crocus. „Spatha radicalis., Corolla infandibu liformis, (limbo fexpartito, aequali, erecto)s „tuba longisfimo ‚gracili, « Stigmata profunde incifa, cristata, crocea. P; 1, p. 40. (Triandria monogynia.)- : art Crocus vernus , ftigmate trifido erecto corolla bree viore , foliis linearibus planis. Dc. 2003. Crocus vernus. W. smiTH. P.I. p. 40. rr fativuss B. vernus. Le , Je. Engl. 344. % „Flor. Martio 2e. ir Te 18 C 138 ) 18* SAFFRAAN. De bloemfcheede komt uit den "wore tel voort. De bloemkroon is trechtervormig, met zes- deeligen, gelijkvormigen, opgerigten boord; de bloem- buis zeer lang en flank. De {tempels diep ingefneden, kamvormig , faffraankleurig. P. (Driehelmigen, éénftijligen. ) aï* voorjaars Saffraan, met driefpletigen opgerigten ftempel , korter dan de bloemkroon, de bladen lijnvor» migen vlak. Doc. De bloemen komen ten getale van één tot drie uit dezelfde bloemfcheede, en zijn onmiddellijk op den ron- den bolwortel ingeplant. Zij zijn een weinig korter dan de bladen en ontwikkelen zich te gelijker tijd met de- zelve, door welk kenmerk deze foort zich van de Cro- eus nudiflorus situ gemakkelijk onderfcheidt. Er zijn door den Heer kuijper , op hooggelegene wci- Janden in'den omtrek van Prinfenhage , twee verfchei- denlieden van deze belangrijke plantfoort waargenomen, die namelijk met witte bloemen, welke niet dan op en- kele plaatfen tusfchen de algemeene violetkleurige bloe- men voorkwamen, en die met vler meeldraden , eenen vierfpletigen {tempel en achtdeeligen boord der bloem- kroon. Zij ftond, volgens zijn edelens fchrijven , in de maand Maart in vollen bloei. De voorjaars Saffraan wordt ook, volgens smit, in fommige weilanden in Engeland gevonden ,-”doch fchijnt ook in dat land onder de zeldzame planten” te behooren. ee) nin aided Onze tweede nieuwe inlandfche foort ús zet Alopecurus fulvus, (SM.), Culmo adfcendente glabro, panicula fpicato-coarctata cylindracea, locustis elliptieis , glumis bafi connatis obtufis ciliatis, valvula in C 239 ) in medig aristata, MERTENS et koen, (Deutschlands Flora, 1. /. 480.) Alopecurus fulvus, SMITH, (weEine Botane Zeits 1820. f. 441.) DUMORTIER; Ohf» pe 133 dAlopecurus paludofus, BREAUVOIS, BLUFF et FIN= GERHUTH » (Comps Fl German. Ie ps 77e) Mronsijs Agrost. Belg. n°. 17. Ic. Engl. 14675 HosT; II, 2. 32. Flor. Julio, Augusto 2e. z2* moeras Vosfenftaart , met opgaanden onbehaarden halm; de pluim aarvormend zamengedrongen rolrond; achtig, de bloempakjes ovaal, de kafblaadjes aan. den voet zamen gegroeid , ftomp, gewimperd, het klepje op het midden genaald. MERTENS en KOCH. Op het eerfte- gezigt gelijkt zij veel naar den geknikten Vosfenftaart , (Alopecurus geniculatus) , welke{oort ech- ter van den moeras Vosfenflaart verfchilt door eirond- langwerpige bloempakjes; door de naaldjes der bloem, welke verre uit dezelve uitfteken en onder, het midden op het klepje zijn ingeplant. — In den moeras Vosfen= Baart zijn de - halmen en bladfcheeden zeegroen van kleur; de naaldjes der bloem even lang, of naauwelijks langer dan de kafblaadjes. Deze plant is door mij, en waarfchijnlijk ook door meer anderen in ons vaderland, met de Zlopecurus gee ziculatus verward, van welke zij echter door genoemde kenteekenen fchijnt onderfcheiden te zijn. Ik heb haar gevonden in moerasfige ftreken nabij het dorp Heikop bij Vianen, waar zij op fommige plaatfen met den sckoikhak Vosfenftaart te gelijk voorkwam. De talrijke waarnemingen der nieuwere Plantkundigen, ma- C 140 maken dagelijks" eer herhaald en- naauwkeurig ondere zoek, bij onze inlandfche planten, noodzakelijk, Ik ftel alle pogingen in het werk om, zoo veel mogelijk op de hoogte dezer ontdekkingen te blijven, en fchroom derhalve hiet, om deze nieuwe terestwijzigingen zelf op te geven, en voor mijne vroegere dwalingen rond- borftig uit te komen. 29* Mrrora. Calyx bielamis, r-fltus, glumis fub- aequalibus convexo-compresfis, oblongis, _ truncatis. Corollae valvulae connatae in valvulam utriculiformem , úno latere fisfam, extus pilofam , margine inaequalitet laceratam ciliatamque , muticam. Stigmata longisfima angusta villofa. Spica unilateralis fimplex, locustis tet retiscompresfis. truncatis. zak Mibora verna, locustis oblongis fubfesfilibus. Mibora (ADANSON) verna, BEAUVOIS , MERTENS Ct KOCH» Ì. p. 477. Chamagrostis minima, SCHRADER. De. 1650. Sturmia verna, P, I. p. 76. Knappia agrostidea , smITH. Mibora minima, DUMORTIER. (Agrost. p. 137. t. 13. f. 5%.) Agrostis minima, L. W. ode. Engl. 1197, Flor. Aprili ©. 9* DRAADHALM., De kelk ís tweebladig „ eenbloes Mig, met bijna gelijke bolrond-zamengedrukte, lang- Werpige en geknotte kafblaadjes. De bloemklepjes za- mengegroeid tot één zakvormig klepje, aan de eene zijde gefpleten, van buiten behaard, op den rand ongelijk gefcheurd en gewimperd , ongewapend. De ftempels zeer ’ lang, C za1 ) lang, fmal, behaard. De bloemaar eehzijdig, eenvou dig, met rolrond-zamengedrukte en geknotte bloempak- JESLINVE EL: ie z2** allerkleinfte Draadhalm , met langwerpige bij- kans ongefteelde bloempakjes. Wij zijn deze allerbelangrijkfte aanwinst voor otze Noord-Nederlandfche Flora verfchuldigd aan den ijver wan den Heer T. D. VRIJDAG ZIJNEN, in °Graven- hage, die mij eenige exemplaren van deze plant gezon den heeft, gevonden in een vochtig duinachtig. wei- land, niet ver van Zorgvliet, bij ’s Gravenhage. Het is een klein allerbevalligst plantje, kleiner dan al onze andere inlandfche- grasfoorten. — Vele Schrijvers hebben te regt begrepen, dat dit gras een eigen geflacht moest daarftellen , en hebben het daarom met onderfcheidene namen beftempeld. Wij hebben echter gemeend, den oudften naam van ADANSON, Mibora, met BEAUVOIG en anderen te moeten behouden. 1g1* Galium anglicum, foliis fubfenis lanceolatis mucronatis, margine cauleque fcabriss pedunculis bifie dis, fructu granulato. Smirm (Brit. ps 179.) Galium anglicum , kuDpson. De. 3369. Rs. III. p. 246, === gracile () , WALLROTH, MERTENS €t KOCH Lp. 776. ; —— parifienfe, L? LAMARCK. SPRENGEL. bn veg. IL. p. 392.) “Ze. Engl. 384. KEEL Flor. Julio, Augusto O. Sor (*) Deze naam is door r‚ Ge HORNUNG , (Botan. Zeit, 1824. f. 196 und 197.) te regt als minder bruikbaar verworpen. C srad } 101% Engelsch. Walflroo , met bijkans: zesvoudige lans eetvormige gepunte. bladen, aan _den-rand, even als de fteng, ruw; de bloemfteeltjes iben de vrucht korrelig. SMITH. ° De plant komt in fommige kenmerken overeen met het zwwachtig Walflroo, (Galium uliginofum, n° 191), De wortel is klein, vezelachtig, éénjarig. De ftengen zijn flap, veel kleiner dan in het suwachtig Walflroo, flechts één of twee palmen lang, rugwaarts ruw-fte- kelig.. De bladen zes- of zevenvoudig, aam den rand bezet met ruwe, naar de punt van het blad toegekeer= de, zaagtandjes. De bloemdragende takjes zijn als ge= gaffeld. De bloemen geelachtig groen, weinig in getal, in een bijfcherm (cyma) vereenigd; De bladen van het swwachtig Walffroo zijn doorgaans rugwaarts ruw-ftekelig; Wanneer men dezelve echter amet naauwkeurigheid door het vergrootglas befchouwt, vindt men fomwijlen aan een en hetzelfde blad een ge- deelte der ftekeltjes rugwaarts gekeerd, een ander ges deelte derzelve voorwaarts naar de. punt van het blad gerigt; weshalve men zich op dit kenteeken alleen niet genoegzaam kan verlaten. — De door mij verzamelde exemplaren van Galium wliginofum werden bij het droo= gen geheel bruin, die van Galium anglicum behielden hunne frisfche groene kleur. Ik heb deze foort van Walffroo gevonden in de dui hen van Maarlem, naar de zijde van Overveen en Zandvoort. „396 Plantago major var. minima, foliis ovatis tri- nerviis „ fpica 3-6-flora. Plantago minima. De. 2297e Plan C 143 ) vePlantago minor. BasTARD. Deze werfcheidenheid der groote Weegbree is zeer klein, met eironde drienervige bladen en eene drie- of zesbloemige aar. Zij is door den Heer T. D. VRIJDAG ZIJNEN ; gevonden aan den Maasdijk bij ’s Gravefandes Drecanporre heeft (in zijne Flore Francaife, n°. 2207) deze plant als eene afzonderlijke foort befchouwd en met den naam van Plantago minima beftempeld. Hij heeft echter naderhand in het Supplement van genoemd werk, n°. 22964, zijne vroegere meening herroepen , en haar op nieuw als eene verfcheidenheid onder P/antago major. gebragt. Dit laatfte gevoelen komt mij wel het aannemelijkst voor. Men raakt in verzoeking dezelve foortelijk. te onderfcheiden ; wanneer men alleen de uiterften. van bei- derlei vorming ziet; doch dezeuiterften zijn door zoo vele tusfchenvormen vereenigd, en gaan langzamerhand zoo zeer in elkander over, dat er geen. twijfel over- blijft, om beide tot eene en dezelfde foort te brengen. Zoo zijn er onder de planten , mij door den Heer vrij- DAG ZIJNEN «medegedeeld, exemplaren met veel hooger fteng, met drie-, vier-, ja zelfs vijfnervige bladen, de aar met twaalf tot zestien bloemen voorzien en dus in alles aan den eigenaardigen vorm der groote Weegbree naderbij komende. Wij verheugen ons, dat de ontdek- king van den Heer vrijpac ZIJNEN ons in ftaat gefteld heeft; om de beftaanbaarheid der Plantago minima van DECANDOLLE, als eene afzonderlijke /vort, ook in ons vaderland aan de waarheid te toetfen. 199 Plantago maritima; zee Weegbree, BIJDRAGEN; D.I, ST. 1. K In C 14 ) Bij deze foort verdienen de beide volgende verfeheiden- ‘heden, te midden der veelvuldige wijzigingen vanhâren oorfpronkelijken vorm „ onderfcheiden- te worden: Var. B. leptophylla, foliis angustisfimis fubtus con- -vexis, facie canâliculatis. BrLurr et rinceRruHUTH IL. p. 201. Plantago Jubulata ROTH. Versch. B. Fmajvladig, met zeer fmalle. bladen, van onderen bolrond, gegroefd op het bovenvlak. Brurr en FINGERHUTH. De geheele plant is veel kleiner dan de gewone zee Weegbree en de bladen geheel lijnvormig. Zij is door den Heer vrIJDAG ZIJNEN gevonden in de fekken aan den hoek van Zolland. Var. y. dentata, foliis planiusculis, margine denti- bus carnofis, magis minusve remotis , inftructis. BLurF et FINGERHUTH Ì. p. 201. Plantago dentata ROTH. graminea. De. 2307. „Wersch. y. getand, met bijkans vlakke bladen, op den rand voorzien van vleezige, meer of min verwijder- de, tanden, Brurr en FINGERHUTH. Ik heb haar in groote menigte gevonden op de bui- tendijkfche kleigronden , aan het Z/ bij Amfferdam. 380. Pastinaca Anethum of dille Pastinake , door mij als eene twijfelachtige inlandfche plant opgegeven, isonlangs door den Heer j. A. B. KUIJPER VAN WÄSCH- PENNING op. verfcheidene plaatfen in de akkers nabij Prinfenhage aangetroffen. Dit zoude haar aanzijn in onze noordelijke provinciën bevestigen; te meer daar zij ook C 145 ) cok in de zuidelijke. gewesten in koornvelden bij Ver- viers door Lejeune is aangetroffen. Zie zijne Reyue dela Flore des environs:de Spa. p. 63. …479* Polygonum. Braunii, «foliis. Janceolatis acutis glabriusculis , ftipulis arcte. vaginantibus .… longe: cis liatis ; bracteis ciliato-barbatiss fpicis erectiusculis «file formibus- interruptis incrasfatis „ terminalibus axillaribus= que 5. calycibus eglandulofis ; feminibus partim compres» fis utrinque gibbis, partim trigonis. Brurr et FINGER= HUTH, Ll. p. 509. Polygonum dubium stein Cherb.) BRAUN (Botan. Zeit. 1824, p. 357.) Flor. Junio, Julio. 2- 479* aanverwante Duizendknoop ‚met lancetvormige fpitfe, genoegzaam onbehaarde bladen, de fteunblaadjes naauw om de fteng fluitende, met lange-wimpers , de fchutblaadjes met lange wimpers als gebaard; de aren bijkans regtftandig, draadvormig, afgebroken, aan den top verdikt, eindelings of in de okfels geplaatst ; de kelk niet klierachtig; de zaden dan eens zamen gedrukt _ en bultig aan weêrszijden , dan weder driekantig. Burr en FINGERHUTH. Deze plant komt gedeeltelijk met den /cherpen Duis zendknoop (Polygonum Hydropiper n°. 479) ‚ gedeeltelijk met den- kleinen Duizendknoop (Polygonum minus,n®, 480) overeen. In houding komt zij het naast bij den eerften , doch verfchilt van denzelven door de, met lange wimpers als gebaarde, fchutblaadjes, door. de bloemen, die van buiten geene klierachtige flippen ver- toonen, enz.; van den kleinen Dwizendknoop door de bladen, die breeder, lancetvormig en niet bijkans lijn- vormig zijn, door de grooter bloemen, en vooral door K 2 de C 16 ) de zadeh, die tweemaal grooter zijn, dan die van den laatstgenoemden, Deze foort is door den Heer c. A. BERGSMA gevon= den in moerasfige ftreken, omtrent Sneek in Vriesland. Ik had de exemplaren derzelve , mij gedroogd door mijnen vriend toegezonden, in den beginne gehouden voor den kleinen Duizendknoop en als zoodanig in mijne Flora n°. 48o opgegeven. Doch toen de naauwkeurige be- fchrijving van deze nieuwe foort van Dwizendknoop, door BRAUN (in de Botan. Zeit. t. a. pl.), mijter hand was gekomen, en toen ik den echten Polygonum minus, in de maand Augustus van het afgeloopen jaar , nabij het dorp Meikop boven Vianen op nieuw had aangetrof- fen, is mij het onderfcheid van beide foorten duidelijker ge- worden en mij hierdoor gebleken , dat de, mij door den Heer BERGSMA toegezondene, voor eene nieuwe inland- fche plant te houden is. Het door den beroemden GAERTNER-opgeftelde ge= flacht Coronopus bevatte oorfpronkelijk alleen onze in- landfche Cochlearta Coronopus van LINNAEUS „ waarbij SMITH en anderen, de ZLepidium didymum van denzelf- den Schrijver gevoegd hebben. Deze vereeniging „ door PERSOON € DECANDOLLE , onder den naam van Sene- biera, mede bewerkftelligd , komt mij allezins natuur- lijk voor. Het door mij (bl. 476 en 477) opgegeven geflachts- kenmerk , ondergaat dus eene kleine verandering „ daar ik in de gelegenheid ben, om onze inlandfche foorten van Coronopus met eene nieuwe foort te vermeerderen, op deze wijze : 299 C 147 ) 299 Coronorus. * Silicula. compresfa, integra vel emarginata, bilocularis, loculis monospermis 3 bivalvis , valvis rugofis non dehiscentibus. 733* Coronopus didymus, filieulis emarginatis didy- mis reticulato-rugofis, ftylo obfoleto, corymbis multi- floris, smITH (Brit. pe 691.) Coronopus didymus , SPRENGEL. (Syst. veg. IL pe 853.) Lepidium didymum, L. (Mant. 92.) Senchiera pinnatifida, DC. 4238. didyma. P. IL p. 185, de, Engl. 248. Flor. Julio ©. 299 HeRTSHOORNKERS.- Het haauwtje is zamen ge- BhEe: gaaf of uitgerand, met twee éénzadige hokjes 3 tweekleppig, de klepjes gerimpeld, niet openbarftende. 733" gopr Hertshoornkers , met uitgerande, als gepaarde,” netvormig-gerimpelde haauwtjes, het ftijltje klein „de bloemtuilen veelbloemig , sMITH. De fteng is liggende en een weinig behaard. De bla- den» vindeelig. De bloemen ‘klein en wit van kleur. Het haaúwtje is aan den top en aan den voet uitge- rand, waardoor het als uit twee deelen fchijnt te be= ftaan3 het is gerimpeld en niet fcherpgefchubd, als in de gemeene Hertshoornkers (Coronopus- vulgaris, n°, 733). “Het ftijltje is klein, korter dan de lobben van het haauwtje, terwijlshet in de gemeene Hertshoornkers verre. uitfpringt. In dezelaat{te is ook het haauwtje van boven geheel gaaf en” niet uitgerand. De Heer pr Beyer had mij in. zijne brieven gemeld de Lepidium, petraeum \in- de omftreken van Nijmegen gevonden te hebben, gelijk ik, volgens zijn berigt in K 3 de C 148 ) de Flora België Sept. n°. 739 heb opgegeven. Thans echter is deze plant door dien bekwamen Plantkundigen nader onderzocht en gebleken te-zijn-de Corogopus dis dymus ‚ welke „ volgens :smrrr ; ‘ook. aan den westkant van Engeland voorkomt. Zij is door den Heer pe BEIJER langs paden en onder, heggen. te „Ubbergen bij Nijmegen gevonden, en konde aldaar. volgens ‘zijn fchrijven, door geen toevallig nedergeworpen zaad zijn opgekomen. } 819* Lathyrus fativus , pedunculis unifloris fub. flore articulatis , cirrhis diphyllis tetraphyllisque „ legumini- bus ovatis compresfis, dorfo bimarginatis. De. 3985. Lathyrus Jativus,:L. W. P. Ip. 304. LEJEUNE. (Flore de Spa, Il. p. 103.) Flor. Julio, Augusto © Ì 81g* zaai Latyrus, met éénbloemige. bloemftelen , onder de bloem, geleed , „de klawierer met: twee, of, met vier blaadjes de, peulen eirond -zamengedrukt, ‘met twee opftaande- randjes op den rug: De. Zij is in onze noordelijke. gewesten het eerst door den. Heer VRIJDAG. ZIJNEN, nabij Arnhem gevonden. In onze. zuidelijke, gewesten „komt -zij ook voor ensis mij- door den,Heer TINANr, uit het Groothertogdom Luxemburg toegezonden. gaz* Aster. annuus , caule- fubglabro. fuperne ramofo, foliis pilofiuseulis-„-inferioribus-fubovatis ferratis, fupe= rioribus.; lanceolatis „ involucris--hemisphaericis „ -foliolis fubaequalibus ftrigofis. Dc. 3140. Aster annuus. L. Erigeron anntum. AITONs P. IL. p. 431. Ic, Dan. 486. | D Flor, C 149 ) Flor. Julio, Augisto ©. 947 Eénjarige Aster, met eene bijkans onbehaarde, van boven takkige fteng, de bladen alle een weinig be- haard, de onderfte eirondachtig en gezaagd, de bovenfte lancetvormig, de omwindfels half kogelrond , miet bije kans gelijke haarfchubbige blaadjes. Dc. De plant groeit ter hoogte van drie of vier palmen, en heeft in den uiterlijken vorm veel overeenkomst met de foorten van Fnffraal (Erigeron), waarmede AITON en. PERSOON onze plant hebben vereenigd. Beide gee flachten verfchillen ook inderdaad zeer weinig (+). De bloemen van den éénjarigen Aster zijn in eenen bloem- tuil vereenigd, zijn geel op de fchijf , wit in den ftraal;, welke uit talrijke en zeer fimalle lintbloempjes beftaat, De gedaante dezer lintbloempjes fchijnt de vereeniging van deze foort met de Erigerons nog meer te billijkers Het omwindfel is zeer kort en half kogelrond. In mijne Flora bl, 6o2 en 603 maakte ik gewag vant eene aanteekening door mij gevonden in de handfchrif= ten van wijlen den Heer six vaN OTERLEEK, volgens welke de éénjarige Aster in de omftreken van Haarlem zoude groeijen, Deze vlugtige opgave gaf mij echter geen’ grond, om deze foort als eene ftellige inlandfche plant te vermelden, Thans echter heb ik hiervan de volledige zekerheid ontvangens daar de Heer c. m. VAN @) „ Ce genre (Erigeron) diffêre des Asters feulement par „ fes demi fleurons plus étroits et ne mériteroit pas d'être con- „ fervé, fi le nombre des espèces de ces deux genres ne forgoit » à fare des coupes d'après le port” Dkcannörre, Flore Frangaife, IV. p. 142. \ K 4 C 15o ) VAN Dijk de goedheid heeft gehad, mij een paar-exem- plaren dezer plant mede te deelen, gevonden op de wallen der ftad, Utrecht, nabij de Witte- Vrouwen- poort, en in het Spoel bij-de-ftad Kuilenburg. Deze geheel verwijderde groeiplaatfen, gevoegd bij de vroe- gere opgave nabij Maarlem, geven voorzeker het regt, om ook deze fraaije plant onder onze inlandfche foorten eene plaats te vergunnen. Het zoude mij ten hoogfte aangenaam zijn ; indien de welwillende ijver onzer Botanisten deze aanvankelijke bijdragen tot de kennis onzer , Noord-Nederlandfche „Flora, met nog meerdere opgaven wilde verrijken; in welk geval ik echter meen te mogen verzoeken „ eenige gedroogde exemplaren der nieuw ontdekte plant tevens ter bezigtiging te ontvangen, ten einde alzoo, door vergelijking met de, reeds als inlandsch bekende , plant- foorten iedere opgave dien, graad van zekerheid>tedoen verkrijgen, welke bij den tegenwoordigen toeftand-der wetenfchap „ volftrekt noodzakelijk is, GD mn VERWISSELING DER ZAAGBLADIGE WEGEDOORN - BE- ZIËN (RHAMNUS CATHARTICUS), MET DIE VAN DEN GEMEENEN LIGUSTER OF MONDHOUT (LIGUS= TRUM VULGARE) 5 waargenomen door T. Dv VRIJDAG ZIJNEN 4 te °s Gravenhage. INMechnsten „ bij het doen mijner botanifche wandelin- gen, in de omftreken dezer ftad , opgemerkt hebbende, dat Cast ) dat fommige lieden zich bezig hielden met het verza- melen der rijpe beziën van de, alhier menigvuldig groeie jende, Ligustrum vulgare en niet wetende, dat deze bes, ín ons vaderland , tot eenig gebruik werd gebezigd of. aanbevolen , zoo was mijne bevreemding niet gering „ toen ik eene ‘hoeveelheid Rhamnus Catharticus ter be= reiding , der weder op nieuw, in de Pharmacopea Bel gica opgegevene, firoop dezer beziën ontving, en in plaats van deze de Liguster-beziën meende te herken-= nen 3 welke veronderftelling ik, bij nader onderzoek, tot fehande der baatzuchtige handelwijs van fommigen , nader heb bevestigd gevonden, daar ik bij de masfa der beziën nog geheele vruchttrosfen „ waarvan fommige bo= vendien met eenige lancetvormige, fpitsachtige, gaaf= randige blaadjes bezet waren, als ook zoodanige losfe blaadjes heb aangetroffen. De vorm dezer blaadjes heeft mij ten fterkfte in mijn vermoeden bevestigd, daar die in den Rhamnus Catharticus ook door mij, hoewel op verre na niet zoo algemeen, als voormelde Lie guster, in deze omftreken gevonden, ‘beftendig eirond en gezaagd zijn bevonden. Ik wil mij ter herkenning en onderfcheiding der twee derlei beziën niet alleen op derzelver kleur, grootte of inwendig zamenftel verlaten; daar ‘dezelve , wat beide eerstgemelde kenteekenen aanbelangt, voorzeker’ even als de meeste gewasfen van groeiplaats en meer of“ min volkomene rijpheid afhangen, en‚wat-het inwendig za- menftel aangaat, dit verfchil in beide beziën te gering en te onzeker is, om op zich zelf genomen, voor een flellig. „bewijs van» verwisfeling ‘te kunnen « dic- nenz zulk een onderzoek. vereischt ook meer tijd, dan Ks aan C 152 ) aan, den Artfenijmenger dikwijls vergund iss de beziën toch van den Rhamnus zijn twee À wierhokkig en twee À vierzadig , die van den Liguster tweehokkig met twee- zadige hokjes, waaruit men dus ziet, dat beïde beziën dikwerf vier zaden bevatten, hoewel in die van den Liguster twee zaden te gelijk en in den Rhamnus elk zaadje afzonderlijk, in een. zaadhokje geplaatst is. Daar men zich dan op deze teekenen van onderfcheid, tus= fchen beide beziën, alleen niet kan verlaten, zoo heb ik gepoogd door meerdere onderfcheiding teekenen: bij een te voegen, de herkenning der bedoelde verwisfeling gemakkelijker te maken, en het zijn deze, welke ik aan de aandacht mijner Kunstgenooten aanbied : RHAMNUS, LIGUSTER. BEZIËNe Elke bezië komt aanveen afzonderlijk fteeltje voor. Het fap. der rijpe beziën is, zwartachtig groen; de bes zelve is uiterlijk zwart en inwendig «groen van kleur. De bes is. fmerigven kle- verig, De beziën komen bij el- kander geplaatst aan ecnen algemeenen {teel voor. Het fap der rijpe beziën is blaauwzwart; terwijl de bes zelve, zoo wel van binnen als van buiten „ zwart is. De bes is glad en droog: „En het is wel deze laatfte eigenfchap „ welke als het zekerst en meest merkbaar oriderfcheid kan aangemerkt wor- C 153 ) wordén;” Steekt men” de hand in eene hoeveelheid rijpe Rliamnusbeziën, dan zal men deze aan hunne ftrope= righeid aanftonds herkennen ; ziet men verder, dat eenige uit den hoop gekozen beziën, een groenachtig fap ‘bevatten, en vindt men daarbij geene gaafrandige 3 lancétvormige blaadjes, of getroste beziën, dan kan men, mijns bedunkens, van de echtheid der Rhamnus= beziën zeker zijn, Hij OPMERKINGEN BIJ DE ONTLEDING VAN EENEN KAI- MAN ; CROCODILUS (ALLIGATOR) SCLEROPS 4 door Ws VROLIKe D. opmerkingen, welke ik over de ontleding van eenen Kaiman hiernevens mededeel , zijn flechts bijvoeg- fels, tot hetgeen vroegere Schrijvers over dit dier heb- ben bekend gemaakt. Ik ben daarom ook over alles , wat deze , op eene, naar mijn inzien, voldoende wijze , reeds befchreven hebben, vlugtig heen gegaan, en heb mij alleen tot datgene bepaald, hetwelk mij voorkwam eene nadere befchrijving. te behoeven. Men befchouwe mij echter niet vermetel genoeg, om mijnen arbeid boven dien van mannen als CUVIER, TIEDEMANN EN MECKEL te willen verheffen. Ik gevoel te zeer, hoe verrek bee neden deze groote geleerden fla, en hoe weinig verdiën= fte er aan is, om met de befchrijving van vroegere Natuuronderzoekers in de hand, de bijzonderheden; wel CC 'r54 1) welke aan hunne aandacht ontglipt, of welligt in hunne voorwerpen anders gefteld waren, op te teekenen, dan dat ík“ mij aan deze fout zoude fchuldig maken. Daar echter hier en daar mijne bevindingen niet met de hunne overeenkomen, heb ik gemeend, dat de diepe eerbied, welke ik hun-verfchuldigd ben, mij niet behoorde te wederhouden, zulks ter zijner plaatfe „ aan te ‘wijzen. De Kaiman, welken ik ontleedde, behoorde tot de foort, door MERREM (*), Crocodilus (alligator) fcle- rops genaamd. Hij was nog zeer jong en van het man- nelijk geflacht. Zijne lengte bedroeg drie voeten. Na al hetgeen TIEDEMANN (}), MECKEL (S) en bo- ven al cuvier (**), over het geraamte der Krokodillen hebben bekend gemaakt, blijft er voor mij niet veel van hetzelve te zeggen over. Eenige weinige bijzonderheden, wil ik hierbij echter opteekenen. In het algemeen heeft mij reeds bij de cerfte befchouwing van het geraamte des Kaimans de groote, overeenkomst getroffen, wélke hetzelve in vele deelen met het geraamte der vogels, en ook: voor een gedeelte met dat der visfchen heeft, Aan den fchedel merken wij deze overeenkomst het eerst in de geleding van de onderkaak met de boven- kaak, Even als bij de vogels is de geledingvlakte der on- (*) MERREM, Verfuch eines Systems der Amphibien ‚ Mars burg, 1820. /. 35. (FP) In zijn uitftekend werk Varurgefchichte der Amphibien, Heidelberg. CS) System der vergl,.Anat. T. IL, Ie Abth. Halle 1824. CC*) Recherches fur. les Osfemens fosfiles, Te R, En ie Paris 1824. Î 7 . ie C 85) onderkáak hol en verbindt zich met een bolrond dwars uitfteekfel , hetwelk volgens cuvier het trommelgedeel- te van het flaapbeen is. Sommigen hebben uit deze gefteldheid der geleding willen befluiten , dat bij den Kaiman en bij de Krokodillen in het algemeen de on- derkaak onbewegelijk en de bowenkaak alleen bewegelijk zoude zijn. TIEDEMANN heeft echter te regt met vele bewijzen de ongerijmdheid ‘van dit gevoelen aange toond (*). Aan den voorften hoek van den bovenrand der oogkas, is een afzonderlijk been, van eene eenig- zins driehoekige gedaante vastgehecht „ hetwelk cuvrer alleen aan den Crocodilus trigonatus en palpebrofus toe- kent, doch volgens TIEDEMANN ook aan den Crocodf= lus lucius en fclerops (Kaiman) behoort, aan welken laatften wij het ook gevonden hebben. Dit beenftuk; hetwelk het bovenst ooglid onderfteunt, en de oogkas van. voren bedekt, komt mij voor vele overeenkomst met de bovenwenkbraauwbeenderen (os/z fuperciliaria) van fommige roofvogels te hebben 3 de naam van boven= oogkasbeen (os /upraorbitale) „welke TIEDEMANN aan hetzelve gegeven heeft, is daarom ook zeer eigenaardig. Het achterhoofdsbeen beftaat uit vier afzonderlijke met naden te zamen verbonden ftukken (f)5 het bovenfte en de beide zijdelingfche bevatten cellen, welke even als bij de vogels in verband zijn met het inwendig oor. Ook (*) Verg. TIEDEMANN, t‚, 4. p. van bl; 3739. (4) Ook de overige beenderen van den fchedel zijn ín af- zonderlijke ftukken gefcheiden, dit herinnert ons aan den tge- ftand dezer beenderen in de menfchelijke vrucht en de visfchen. Verg. L. G,EAKKER, Osteographia piscium, Gron. 1827. Pe 19 ef feqqe C 156 ) Ook heeft het onderfte ftuk flechts eenen knobbel tot geleding met den eerften halswervel, hetgeen een nieuw punt van overeenkomst met de vogels oplevert. Volgens mijne bevinding heeft de Kaiman het volgend getal wervelen. Halsyerwelen atau. dtas, vrsan ted Borst- of rugwervelen . « … … 13 Tendenwervelen:. te Wevts ozacis trd4 Heiligbeenswervelen … … … «2 Staartwerveleniluue lms vas ueh 1031 Dus in het geheel 57 wervelen. Ik verfchil hierin van cuvier (£), die in alle zijne geraamten zoo van Kaimans als van Krokodillen en Gavials zeven hals-, twaalf rug-, vijf lenden- en twee heiligbeenswervelen heeft geteld, en daarbij het getal twee en veertig voor het middelbaar getal der ftaartwer- velen houdt. Het onderfcheid in het getal der rug- en lendenwervelen wordt veroorzaakt, door dat ik aan den dertienden rugwervel, hetgeen zijn eerfte lendenwervel is, van weêrszijden nog een klein ribje heb waargeno- men , hetgeen welligt door het fkeletteren of het ma- cereren in de geraamten van CUVIER verloren is gegaan, Meeren (}), die de dwarfe aanvoegfels der hals- were (*) G. cuvier, Recherches fur les Osfemens fosfiles , Tom. I. P. II. p. 95. „ Tous nos fquelettes de Crocodiles , ainfì »» que ceux de Caimans et de Gavials ont fept vertebres cervi- » Cales , douze dorfales , cinq lombaires et deux facrées.” CH) MECKEL, t. a, p. bl, 432. „ Die vordern 19—20 wir- bel- ” ClE57 ) wervelen ook voor ribben houdt, telt 19—2o ribben dragende wervelen. Hij fchijnt dus ook foms eenen dertienden ribdragenden rugwervel te hebben waarge- nomen. Wat ten tweede het verfchil in het getal der ftaartwervelen aangaat, zoude zulks niet van den jeug- digen leeftijd van mijnen Kaiman kunnen afhangen, en groeijen er welligt bij meerderen wasdom van den ftaart, ook nog wervelen aan denzelven? Volgens de meening van CUVIER €en MECKEL , behooren de aanvoegfels der halswervelen, die, gelijk bekend is, de ftijfheid van den hals des Kaimans veroorzaken, en te zamen van weêrskanten een kanaal vormen, door hetwelk de wer- vel-flagaders heengaan, voor ribben gehouden te worden, De gedaante der vier eerfte eigenlijke of borstribben; welke geheel met die van deze aanvoegfels overeenkomt, de driehoekige ruimte, welke zij aan hun wervelgedeel- te, tusfchen hun van een gefcheiden hoofdje en knob- beltje overlaten, vooral ook de puntige uitfteekfels aan hunnen voorkant, geven kracht aan dit gevoelen. Al- dus zoude er bij dit dier zoo wel hals- als borstribben aall- „ bel tragen Rippen,” Uit hetgeen mijn hooggeachte voorma- lige Leermeester N.C. De FREMERIJ mij fchrijft, zoude ik ook moeten befluiten, dat er wat het getal der ribdragende wer- vels aangaat, foortelijke verfcheidenheid beftaat, In het zeer groote geraamte van eenen Crocodilus lucius vond Zijn Edele flechts twaalf, in dat van eenen Crocodilus palpebrofus- daaren- tegen dertien ribdragende wervels; terwijl in het Leydfche mufeum, volgens de vriendelijke mededeeling van de Wel-Edele Heeren pr naaN en sCHLEGEL, in alle de geraamten van Kro« kodillen , flechts twaalf rugwervels zijn. CH 15E ) aanwezig zijn, en-zoude hetzelve, in dit opzigt eere onloochenbare overeenkomst met de langen aanbieden. Aan den voor- of onderkant van de vijf eerfte hals- en de vijf en zes eerfte borstwervelen , nemen wij een doornachtig uitfteekfel waar, hetwelk bij de gelijkvormige uitfteekfels der hals- en borstwervelen der vogels kan vergeleken worden. In den ftaart merken wij eene groote gelijkvormig- heid met de visfchen op; even als bij deze is de- zelve ook een voornaam werktuig van voortftuwing, bij het zwemmen. Meekrer houdt deszelfs onderfte fpitfe uitfteekfels, welke, te zamen een kanaal vormen; door hetwelk de bloedvaten heengaan, voor naar on- der gekeerde en van weêrszijden in het midden za- mengegroeide ribben (*). Deze vergelijking komt mij echter eenigzins gedwongen voor; want, hoe maakt men het dan, met de gelijkvormige. uitfteekfels. aan de - ftaarten van fommige zoogdieren (f), aan welke men toch voorzeker de tegenwoordigheid. van ribben niet kan aannemen ? ° Zoo (*) Verg. J. F. MECKEL, t‚ a. p. /. 428. „ Diefe untern Dorn- » fortfatze der Schwanzwirbel fcheinen, wie bei den Fis- » fchen , die nach unten gewendeten und in der mittellinie von 2, beïden Seiten zufammengeflosfenen Rippen zu feyn,” (}) Deze zijn door mijnen vriend j. vAN DER HOEVEN opge- teekend, in zijne Disfs inaug. de Sceleto piscium , Lugd. Bat. 1823, in zijne Aanteekeningen over het Kabinet van vergelijk kende Ontleedkunde te Parijs, en door terwijl het achterfte of de grondvlakte (#), achter dezelve gé- plaatst is. De tongvormige eikel heeft eene fpitfe punts en is door eenen regtftandigen band met het lig- chaam van de roede verbonden; hierdoor wordt er van weêrszijden onder. dezelve een blinde zak geboren. Aan de voorvlakte van het eerfte of voorfte gedeelte vân ‘de roede, neemt men eene fleuf waar, welke zich langs derzelver geheele lengte tot aan de punt des eikels vieftrekt. Twee piramiedvormige ligchamen, van ach- têrten en aan weêrszijden dezer fleuf gelegen, en met de voorheen gezegde kleine zaadblaasjes. gemeenfchap Oefe- nende, fchijnen ter zijner tijd het zaadvocht in de boven- genoemde fleuf uit te ftorten, en bebooren. derhalve als uitlozingbuizen aangemerkt te worden; TIEDEMÁNN befchrijft ze nieten is daarom genoodzaakt eene eenig- zins, gedwongen verklaring der vierkiag van den roede bij de paring te geven, ast Onder de grondvlakte van de var we ‘van webrsi CG) PLIV.E. _ ($) Pl IV. G. "a Gin Fe CJ En C ar5 > zijde éene klier (*), welke door eene naauwe opening mét de vlouca gemeenfchap heeft, én een dik „ vet 3 geel= achtig-vocht bevat. Bij de openfnijding van eene dezer klieren, heb ik, in derzelver voorfte gedeelte , een hard ligchaam waargenomen, hetwelk door eene verdubbeling van het inwendig vlies bedekt is3- en- over welk een naauw kanaal heengaat „ dat in de voorheen gezegde opening uitloopt. TieDeMANN houdt deze klieren woor gars- Mieren Celantilae andes); ik meen ze echter. bêter bij de klieren van’ cooper te Kunnen vergelijken „ welke, wegens het gentis der voorftanderklier (g/andula prostrata), in dit dier zoo “groot behooren te zijn. Zij hebben derhalve vele overeenkomst met dergelijke kliéren; welke Knox (}) in het” Vogelbekdier Cornibho- Hiynhus parudoxus), heeft waargenomen, en die, volgens hem, tot âffcheiding van een vocht ‘bij de od fing Gienen. é _ Hiermede zoude ik mijne sgoe! over de ontle= ding van den Kaiman kunnen fluïten , zoo ik mijne Lue- Zers niet ten flotte; nogmaals ‘op de overeenkomst , welke dit dier met de vogels en ook voor een gedeelte met de visfchen heeft, ‘wilde oplettend maken. ‘Dezélve komt mij ten hoogfte belangrijk woor; omdat zij-òns voöreerst dé jiiste ‘plaats aanwijst; welke hetzelve if: de keten der gefchapen wezens tusfchen deze beide dierklas- fen moet houden, en ons ten tweede leért, Äar: hoe @) PI, IV. I . _ BES Î re UH) Verg. wrox,'„ Befchreibung der WAE CM py idile «des “ Ornichortigynchus if NOäzed ds dem Gebiete der spf Nature und Heilkunde, n°, 5, B, VIII, Aug. 1824’ ‚vele C ara } verfcheidenheid. de natuur ons ook aanbiede , er echter altoos eene zekere gelijkvormigheid van bewerke tuiging ook in de meest verfchillende dieren venen baar is. Verklaring der Afbeeldingen. Plaat III. f bus ‚ Fig. 1e, Stelt de geopende maag, met den twaalfs A. B. * „E: … vereenigt. vingerigen darm, de beide kwabben van de lever, de galblaas en de beide galbuizen van den Kaiman, voor. ae De langwerpige. plooijen van den flokdarms ‚ >= De eerfte halfronde, zak van de maag, geopend, om de dikte der, wanden en de kronkels door het inwendig vlies gemaakt, te: doen, zien. val De opening, door welke de beide zakken a maag gemeenfchap. oefenen, De hoek van de S vormige plooi van deel twaalf: vingerigen. darm, in welke zich de galbuizen monden, De regter. kwab van de lever, De linker „kwab. \ zerof Het kleine dwarfe kwabje, welke. beide zamen 4 uota De galblaas. De galbuis van de galblaas. De galbuis van de lever. Fig. 2., Vertoont de maag van hetzelfde ke met den folden en den. gapen gien darm, ip, Uf e1357 „B. PMI DA. MAN, AT PMI SOLLEN inza N del: ad. of, WIE A lk ad elydel PF) (ears 2) B. De eerfte, groote zak van de maag. C. C. De tweede, kleinere zak van dezelve. D. D. De S vormige plooi van den twaalfvingerigen darm. Fig. 3. Stelt het onderfte gedeelte van de tong met het flrottenhoofd en het bovenfte gedeelte der luchtpijp , aan hunne achtervlakte voor. A. Het kraakbeenig fchild, dat uit de zamengroeijing van de grondvlakte van het tongbeen met het fchildvormig kraakbeen geboren wordt. D. De lijn van fcheïding tusfchen beïde gezegde dec- len. B. B. De horens van het tongbeen. C. C. De kraakbeenige fchijf, in welke zij eindigen. Plaat IV. Stelt de mannelijke werktuigen tot de voort- teling, met die van de pisaffcheiding van den Kaiman, voor. A. A. De nieren. B. B. De onderfte ftomppuntige kwabben der nieren. C. C.- De pisleiders. D. D. De ballen. 5 E. De afvoerende buis. \ F. Het zaadblaasje. G. Het voorfte gedeelte van de roede met de twee piramiedvormige uitlozingbuizen, de fleuf en de tongvormige eikel. H. De grondvlakte van de roede, JI. De klier van cowpen. BIJDRAGEN „D.I. ST. TL, AM BE- C 126 J Taa IS DIN BERIGT OMTRENT HET STOOMSCHIP THE ENTER= PRIZE „ KAPITEIN JOHNSTONE , UIT ENGELAND NAAR INDIË GESTEVEND EN AAN DE KAAPSDE GOEDE HOOP AANGEKOMEN ; medegedeeld door G Morr: He kan niet dan overeenkomftig zijn met het doel van dit Tijdfchrift , aan onze Lezers eenig berigt te ge= ven van de reize, door het ftoomfchip the Enterprize, van Engeland naar de Kaap de Goede Hoop gelukkig volbragt. Deze berigten zijn grootendeels ontleend uit tijdingenen berigten van de Kaap de Goede Hoop, welke mij door den Heer Schout bij Nacht pe JoNG vAN RO- DENBURG gunftig zijn medegedeeld. è Toen de Enterprize deszelfs avontuurlijken togt zou- de beginnen, ontbrak het in Zxgelend niet aan men- fchen , die den ongelukkigen afloop van denzelven meenden te kunnen voorfpellen. Dit is de loop der dingen; die wij ook bij ons waarnemen. Vergeefs kon men in alle reisbefchrijvingen lezen hoe ftoomvaartuigen de fnel- ftroomende rivieren van Noord-Amerika bevaren, men beweerde „ ‘dat het onmogelijk was den Rix op te varen. De ondervinding, die zoo dikwijls ingeroepen en fom- tijds zoo weinig geraadpleegd wordt, heeft het tegen- deel doen zien, en de burgers van Straatsburg heb- ben de Nederlandfche vlag, aan boord van eene ftoomboot, met verwondering bij hunne ftad zien waaijen. Niet minder ernftig heeft men volgehouden, zelfs toen men te Rotterdam geregeld ftoombooten van Zonden zag Coma Ù zag aankomen, dat het onmogelijk zoude zijn , met de- ze foort van vaartuigen de Zeeuwfche ftroomen te be- varen „even gelijk men ook de fpoedige vernieling van de Moerdijkfche boot had: voorzegd. Toen werd het onmogelijk voor vaartuigen, door ftoom gedreven, de golven der Spaanfche Zee weder!tand te bieden, offchoon men het voorbeeld had van het ftoomfchip Savannah, Kapitein MICHIEL ROGERS, het- welk den 26ften Mei 1819 van Savannah vertrokken, den aoften Junij daaraanvolgende te Liverpool aangekomen was, en van het ftoomfchip St. George, dat gedurende het bewind der Spaanfche Cortes, aanhoudend tusfchen Cofunna, Cadix en Engeland, als paket had geva- ren. Op gelijke gronden ziet men den ongelukkigen uitflag van de onderneming van het Nederlandfche ftoomfchip de Atlas, beftemd naar Java, te gemoet. Zulke bedenkelijke voorfpellingen zijn aan degenen, die den uiterlijken fchijn van grondige kennis wenfchen aan te nemen, ten fterkfte aan te prijzen. Het is toch bij nieuwe en niet beproefde ondernemingen ligtelijk mogelijk, dat er iets tegen valt, dat eenig onvoorzien toeval, ook bij de beste voorzorg de beste plans doet mislukken. De wijze mannen, die zulk een ongelukkig gevolg voorzagen , offchoon zij noch met de voornemens der ontwerpers, noch met de redenen, die hen bewogen hebben, om de zaak zoo en niet anders te behandelen, bekend zijn, kunnen zich dan beroemen van dat alles te hebben vooruit gezien, zij halen dan met gepaste deftigheid de fchouders op en zien met diep medelijden neder op degenen, die zulke gewaagde zaken hebben M 3 dur- C #178 5) durven voorftellen of goedkeuren. Gelukt integendeet de onderneming, wel nu, dan hebben degenen, die de= zelve in den beginne wederftonden , flechts eenvoudig te zwijgen, hunne wijsheid «en kennis, althans hunne voorzigtigheid, wordt door niemand in twijfel getrokken. Hoe dikwijls hebben wij niet gehoord, dat de dtlas was afgekeurd? Hoe menigmaal heeft men, niet ge- zegd, dat dit vaartuig niet afgebouwd zoude worden? Toen onlangs de nieuwsgierige menigte bij het afloopen van dezelve werd teleurgefteld, fcheen het beflist, dat dit fchip nimmer te water zoude kunnen worden ge- bragt. Ik wil met dit alles niet zeggen, dat de onder- neming van den Atlas wel flagen zal. Om hier over te kunnen oordeelen, zoude men voor alle dingen, met het voornemen en de bedoelingen des bouwmeesters, met zijne ontwerpen en berekeningen moeten bekend zijn. Wie zich, zonder deze kennis, aan het beoor- deelen van foortgelijke zaken waagt , fpreekt werkelijk van dingen, waarvan hem het ware onbekend is. Het oordeel over aangelegenheden van dezen aard, is al moei- jelijk genoeg, al is het, dat men zich opzettelijk heeft toegelegd, om van dezelve kennis en ondervinding te verkrijgen, en al heeft men toegang gehad, tot al de ftukken , die tot dezelve betrekking hebben. Met de Enterprize, is men dan ook niet, gelijk men mij berigt heeft, geheel naar wensch geflaagd. Het fchip treed vrij wat dieper, dan men zich had voorgc- fteld, en hieruit ontf{taat, dat de tegenftand van het water tegen hetzelve zeer veel vermeerderd, en mitsdien de fnelheid nog aanmerkelijker verminderd is, Eene eer- fte proef beantwoordt zelden geheel en al aan de vers wach- CC 1781 ) wachting. De eerfte voortbrengfelen wan de drukpers verfchillen vrij wat van die van de perfen van Boponr of pipor. De ftoommachine van Mijdrecht of van Hellevoetfluis , zijn op verre na zoo volmaakt niet, als die, welke men thans. behoort te gebruiken. Met de Enterprize en met der Atlas zal het waarfchijnlijk even zoo gelegen zijn. Den eden Augustus 1825 vertrok de Berannls! van Deptford naar Gravefand en de Nore, en bereikte ver- volgens Falmouth niet, dan na veel ftorm en flecht weder uitgeftaan, en zelf brand aan boord gehad te heb- ben. Het fchijnt namelijk, dat men op de Enterprize de verkeerde gewoonte, welke op vele en vooral Schot- fche ftoombooten plaats vindt, gevolgd heeft, van kolen ep den ketel te leggen, en deze fchijnen ontvlamd te zijn. Men heeft meer voorbeelden van foorten van fteenkolen, die in eene vochtige warmte ontvlammen bij eene temperatuur, waarbij men iets dergelijks naau= ï welijks zoude vermoeden. Hoe het zij, de brand werd gebluscht en den 16den Augustus 1825, des avonds zeilde de‘ Enterprize met eene flappe koelte uit ‘het N. Ws; naar zee ftellende de koers naar Kaap Ortegal. Vanden r7den tot den rgden Augustus, frisfche , fteeds toenemende , koelte uit het N. O. pasfeerden toen de Co- funna, en waren des morgens van den esften op de hoogte van de Bur/lings. Ten een ure praaiden eene Zweedfche brik, van Sicilië, aan wie brieven werden medegegeven. De wind liep toen zuidelijk met een hooge zee uit den westen , tot den 26ften Augustus , zagen Lancerola Z. £O. De wind liep toen. Ne _N. W. Te middere M 3 nacht C 180 ) nacht pasfeerden, zeilende en ftoomende , Groot-Canarie, Den 27íten Augustus, Den volgenden dag op de breed- te van 27° 1 verloren het land uit het gezigt, en kwamen in de N. O, pasfaats matige doch toenemende wind, Lieten het vuur uitgaan en maakten zeil, na on- ophoudelijk gedurende elf dagen geftoomd te hebben. De machine van MANDsLAY werkte zoo gemakkelijk en zacht, dat de pasfagiers. gemakkelijk zouden hebben kunnen vergeten , dat er eene aan boord was , indien men van tijd tot tijd het openen van de veiligheidsklep niet gehoord had, Toen het vuur uitgedaan werd, was de wind frisch, doch dezelve verminderde van tijd tot tijd, en bleef veranderlijk in kracht tot den zften- September. Kapitein jonnsrone had altoos gerekend in de pasfaat te zeilen, en was dus niet geneigd om weder te ftoken. Doch op den aften September op de breedte van 19° 24' was het zoo ftil, dat men de {toom te baat moest nemen, dewijl men in vijf dagen flechts 75° in breedte gewonnen had, niettegenftaande dat het {chip zeer goed zeilde, Tot den gden Septmber was het ftil, doch men vore derde goed met den ftoom. De wind liep toen Z. Z. O, met harde buijen, en eene zware zee uit het zuiden, waardoor de vaart aanmerkelijk werd vertraagd, Den 4 en sden September was de wind veranderlijk tusfchen het Z. Z. O. en Z. Z. W‚, met harde koelte en hooge zee, Den 6óden September liep de wind W. Ze W. en op de breedte van 89 werd het vuur op nieuw uitgedoofd , en al zeïlende koers gefteld naar het Z. O. Het weder bleef goed, en de wind matig tot den 8ften Sep- G sûr September toen dezelve Z. t… O. liep en het hard woei, ‚… Dewijl men digt bij de droogten van St. „Anna ten-Z. W. van Sierra Liona wassen niet westwaarts wilde. terugkeeren., werd er weder {toom gemaakt, en men maakte 42 mijl tegen eene hooge zee en harden wind in. Den gden September was het weder bedaard, den roden zachte koelte en den zriden September frisfche koelte uit het Z.-t. W. 5 Men liet toen de machine ftilftaan, en zeilde bij den wind. Dit was de eerfte maal, dat men de Enterprize bij den wind kon beproeven, en het bleek, dat zij al- dus tot zeven mijlen maakte (*). « Van den roden September tot den roden, toen men te St. Thomas aankwam, had men flechts eens behoe- ven te floomen.- Indien men niet genoodzaakt was ge- weest, om, tegen verwachting, de kolen: in de N. O. pasfaatte verbruiken, dan zoude men een’ korter’ weg, van het Z. W. einde van Afrika naar de Kaap hebben kunnen volgen. De Kapitein bezocht den Gouverneur van St. Thomas , Don JOSE MARIA XAVERIA DE BRITTO , die hun alle mogelijke hulp verfchafte, als het koste- loos aanvoeren van versch water, van kolen, enz, Ook weigerde hij de gewone havegelden- te ontvangen, Verlieten, «S4. Thomas, al ftoomende den aoften Sep- tember, en koerften regt zuid, tot de Z, B. van 19°, de wind Z, Z. W‚ met eene zware zee en een’ ftroom, welke 36 mijlen (Engelfche) in een etmaal N. t. O. liep, (*) Te weten Duitfche mijlen van 15 in ze in de wacht, of Engelfche mijlen van Go in 1° in één uur, hetgeen hete zelfde is, AM 4 C 182 ) liep, zoodat men te gelijk wind, zee en ftroom tegen had, welke te zamen het fchip wel met eene kracht van twee Engelfche mijlen in het uur tegen hielden; zoo= dat, offchoon de log eene 7 mijls vaart gaf, men zelden meer dan 125 mijlen in een etmaal vorderde. Dit alles gebeurde op eene hoogte , welke doorgaans „ uit hoofde der flilten, die men er aantreft , vermijd wordt. Bij het vertrek van St. Thomas , rekende men voor veertien dagen kolen genoeg te hebben, maar men vond fpoedig, dat met tegenwind en ftroom men binnen dien tijd de Kaap niet zoude bereiken. Het werd nu noo- dig te zorgen, dat men zich niet bevond in ftilte zon- der middel om van de plaats te komen. Men ftuurde dan regt zuiden, opdat men metde nog overig zijnde kolen in vier of vijf dagen, eene hoogte mogt bereiken, alwaar de Z. O. pasfaat nog heerschte. Dit verwachte men op de Z. B. van 19° tot 22° en de lengte (*) van 6? tot 9° Z., Den ne- genden dag, bevond men zich op deze hoogte, toen het noodig werd, den fchoorfteen te vegen en het vuur uit’ te doen. Den volgenden dag was het (til, maar daags daaraan voelde men de Z. O. pasfaat; maakten zeil, totdat de pasfaat, op 26° breedte en 7? wester lengte van Green= wich hen verliet. Men ftoomde toen op nieuw om de westelijke winden te bereiken, en na rt etmaal, had men zachte koeltjes uit het noorden. Toen doofde men het vuur, en maakte vier mijlen (}) in één uur, onder de (*) Van Greenwich. (}) De mijlen, waarvan hier gefproken wordt, zijn Engel- fche & 185 JJ de. zeilen. Men moest zeer fpaarzaam zijn met de ko- len „ omdat men dezelve zoo noodig had om door de ftilten te geraken, die doorgaans in dit faizoen, op de hoogte van de Kaap worden aangetroffen, „Men had toen nog brandftof voor flechts drie dagen, en men begon 7 mijlen te maken. Den. gden October, had men eene gereefde marszeils- koelte, en gedurende twintig uren liep men g mijlen. Den roden October liep de wind naar” het zuiden , zoodat men fcherp aan den wind moest brasfen. Dit duurde tot den reden October, toen zag men Sa/danha= baai. Des avonds ftookte men het vuur. Des middere nachts was men op de hoogte van den Tafelberg ; maar de Kapitein wilde bij dag in baai ftoomen. Men draai- de dus bij, tot den morgen, en liep tegen negen uren naar binnen. Aan de Kaap veroorzaakte de aankomst van dit eerfte ftoomfchip eene zeer groote belangftelling. Toen de inwoners van Groenepunt, des morgens buiten hunne- huizen traden, zagen zij het vreemd, en voor velen ze= ker nieuw verfchijnfel, Elk ftreefde om het zeerst naar de Tafelbaai, en de geheele Kaapfrad liep uit, zelfs bleven vele winkels gefloten. Het kasteel falueerde den nieuwen gast met eenige fchoten, en de verzamelde bur= gers en militairen hieven een drievoudig hoezee aans De Enterprize beantwoordde deze beleefdheid door het ftrijken en weder hijfchen van de vlag, en het parades ren in het wand. Eene extra courant vermeldde deze voor fche zeemijlen van Go in 1°, wel te onderfcheiden van En- gelfche flatute mijlen, waarvan er iets meer dan 69 op 1° P gaan, M 5 C 184 ) voor de kolonie belangrijke tijding, en er wasal fpoe- dig een Dichter bij de hand om dezelve te bezingen. Het zal wel niet noodig zijn te zeggen, dat de Gou- verneur en velen der voornaamfte. inwoners de Enter- prize kwamen bezigtigen, en het fchijnt, dat er eene algemeene geestdrift aan de Kaap geheerscht heeft, En geen wonder, indien deze togt verder gelukkig flaagt, indien door het aanleggen van depots van kolen, het gebrek van brandftof kan worden voorgekomen „ en men dus met meerder fpoed de reis zal kunnen afleg= gen, zal zich door deze. uitvinding de kolonie, als nader bij het Moecderland liggende, kunnen befchou= wen. De Enterprize heeft de reis in zeven en vijftig dagen afgelegd, van welke men gedurende vijf en der» tig dagen geftoomd, en drie dagen te Sé. Thomas voor anker doorgebragt heeft, De grootfte fnelheid zeilende, was den roden Octo- ber, honderd negentig mijlen in een etmaal of omtrent acht mijlen in zh, De grootfte fnelheid {loomende, had men den gden September, en was honderd negen en zestig mijlen in het etmaal, of omtrent eene. zevenmijls vaart. De En- terprize heeft twee machines elk van zestig paarden, De raderen zijn vijftien Engelfche voeten in diameter, en doen, in goed weder, vijf en twintig omwentelingen in 1, Aan de Kaap heeft de Enterprize tweehonderd tachtig chaldrons kolen geladen, en trad toen veertien voet zeven duim diep. Bij de aankomst was de diep= gang flechts ref voeten. Hare dagelijkfche behoefte aan kolen ís zeven chal- drons, dat is omtrent erooo fB, of wat minder dan tien tonnen van 22oo ff. En dewijl de Enterprize twee ma- C 185 ) machines heeft, te zamen van honderd twintig paarden kracht, volgt hieruit, dat zij iets meer dan 7 f@ per paardskracht in één uur verteert; hetgeen eene zeer geringe hoeveelheid uitmaakt, en cen nieuw bewijs oplevert, dat de machines van MANDSLAY, veel minder kolen dan die van eenig ander fabrijkant van ftoommachis nes verbruiken. Gewoonlijk rekent men bij ftoom Io fG per paardskracht in één uur, en de ondervin= ding van de overvaartboot aan den Moerdijk leert, dat deze rekening juist is. Van den roden Augustus 1823 tot den igden Augustus 1823, heeft men op deze boot; in 3848 uren, verftookt 248% hoed gailletten ko- len, waarvan het hoed bevonden is te wegen 1275 kilog. of 2578 f6 Amfterdamsch, dus in 155 uur één hoed, en in één uur, 82,34 kilog. of bijna 166 8, en dewijl de machine is van zestien paardenkracht, heeft men 5,146 kilog. of 10,6 f@ per paardskracht in een uur. Er zijn gewisfelijk vele ftoombooten , die vrij wat meer kolen vereifchen. Het zal misfchien aan velen niet ongevallig zijn, een uittrekfel te zien uit het Journaal van de Enterprize, ik laat hetzelve dus hier volgen. Zie Tabel tegenover bl. 190. Het uittrekfel uit het Journaal van de Enterprize geeft aanleiding tot eenige aanmerkingen. In de eerfte plaats moet men opmerken, dat de machines gezegd worden zoo zacht te werken, dat de pasfagiers, alleen door het openen van de veiligheidsklep, bemerkten, dat er ftoomtuigen aan boord waren. « Deze zachte wer- king heeft, gelijk velen in dit land reeds weten, geene plaats ín alle ftoombooten. In fommigen toch onder- vindt men eene onaangename en aanhoudende fchud- ding, C #86) ding, en men hoort telkens het op en neder gaan der ftoomzuigers. met eene foort van ruk, Somtijds ge- beurt het ook, dat de trekking van het vuur zoo groot is, dat daardoor het geheele vaartuig in eene trilling geraakt, welke op den duur onverdragelijk wordt. Dit alles zijn de gevolgen van een verkeerd en ruw zamen- ftel der machine, van eene verkeerde plaatfing van het- zelve in het vaartuig, en ook van eene gebrekkige, en tot het voeren van ftoomtuigen niet gefchikte, bouw- orde van het laatfte.” Het is niet voldoende, dat fommige deelen der machine zeer goed, of ten minfte redelijk wel, zijn uitgevoerd, maar het geheel moet uit= muntend zijn, of alle moeite en kosten zijn verloren. Met ftoombooten gaat het bijna even, als met chro= nometers, het middelmatige is bijna onbruikbaar. Voors al behooren in het zamenftellen van ftoomvaartuigen de fcheepsbouwmeester en de maker der machines in vol- maakte overeenftemming te handelen. Maakt de laatfte zijne machines zoo zwaar, dat zij het vaartuig beneden de bepaalde merken nederdrukken, of kunnen dezelve niet op hunne behoorlijke plaats gefteld worden, zoo- dat zij het fchip of voor, of achter dieper doen gaan, dan men zich had voorgefteld, dan kan men veilig rekening maken, dat zulk verkeerd overleg nimmer tot goede uitkomften zal geleiden, en dat men nooit den gewenschten fpoed zal erlangen. De gefchiedenis der {toomvaart leert al deze bijzon= derheden reeds overvloedig. De boot, genaamd #Ae London Engineer, beftemd om tusfchen Zonden en Margate te varen, was, toen dezelve in 1818 was voltooid, het fchoonfte vaartuig, hetwelk men zien kon. Twee voortreffelijke machines van MANDSLAYs ‘ elk C 487 ) elk van vijf- en dertig paarden kracht, zouden hêtzelve bewegen. _ Het vaartuig, van driehonderd vijftien ton , was toen het grootfte, hetwelk nog in Engeland was gebouwd; het was van binnen niet alleen met {maak „ maar met pracht, tot veraangenaming en gemak, der pasfagiers, ingerigt. «Niettegenftaande dit alles, heeft dit fraaije. vaartuig nooit de gunst van het. publiek kunnen verwerven, en nimmer de mededinging van de minder fchoone , maar meer ‘fnelle , vaartui= gen, de Eclipfe, de Victory en anderen, die hetzelf- de vaarwater bevoeren, kunnen uithouden. Men zegt, dat de oorzaak van dit mislukken van zulk eene fraaije boot alleen te zoeken is geweest in het gebrek aan onderling overleg tusfchen degenen, die het fchip en die de machine zamen ftelden, of liever, dat er te veel fcheepsbouwmeesters elk het hunne tot-de bou- wing van het vaartuig hadden willen toebrengen. De London Engineer is naderhand voor weinig geld ver- kocht, en, zoo ik meen, gefloopt. De grootfte fnelheid, waarmede de Enterprize heeft geftoomd, is zeven mijlen in één uur. Dit is nu, voor de grootfte fnelheid, niet zeer veel, offchoon het- zelve voor eene gemiddelde f{nelheid voldoende zoude zijn geweest. De Engelfche boot Mero van tweehon- derd drie en dertig ton, twee machines, elk van vijf en veertig paarden, ín 1821 gebouwd op de rivier de Medway , door BANCHAM , zijnde de machines van murRAY en FENTON te Leeds, ftond bekend als de fnelfte En- gelfche boot; dezelve heeft 9,7 mijl in {til water ge- loopen. Indien dus de Znterprize eene gemiddelde fnelheid van. zeven mijlen heeft gehad, mag men reden hebben, om van de werking van dit vaartuig. welte- vreden te zijn. De C 188 ) De koers, welke de Enterprize van de Kanarifche Eilanden tot aan de kaap heeft gehouden, verdient ook eenige opmerking. Dezelve is thans vrij onge- woon. Kapitein JonNsToNe heeft de kust van Afrika, zoo veel mogelijk, gevolgd, alleen de bogtvan Gwinde affnijdende. Dit is zeker de kortfte weg, en zoude waarfchijnlijk «de verkieslijkfte zijn, wanneer men van het begin tot- het einde der reis had kunnen ftoomen 5 maar nu men, om kolen te fparen, eerst'de N. Wes en naderhand de Z. O. pasfaat moest te baat nemen , ziet men niet in, waarom de Znterprize niet liever'de koers, die thans alle fchepen meer westelijk volgen, gehouden heeft; dan had men den ftoom kunnen bewae ren voor veranderlijke of tegenwinden, en voor ftils ten, die men onder de linie mogt ontmoet hebben. De ondervinding zal, aangaande den koers, die door ftoombooten, in de vaart naar Zudië, dient gehouden te worden, kunnen beflisfen, en tegelijk ook de plaat= fen “bepalen, alwaar voorraad van kolen zal kunnen ge- vonden worden, dan eerst zal het overtuigend blijken, of de ftoomvaart inderdaad, ook op deze lange reizen, zulke voordeelen oplevert, welke geëvenredigd zijn aan de meerdere kosten. Ondertusfchen neemt het gebruik van f{toomfchepen in de Oost- en Westindiën toe. Op Java is onlangs een ftoomvaartuig van ftapel geloopen, waartoe de ma= chines waarfchijnlijk uit Engeland moeten komen. De Kommandant der flotille, die thans op de rivieren van Arakan tegen de Burmezen wordt gebruikt, laat zijne vlag van eene ftoomboot waaijen, en op Zrinidad be= dient zich de Gouverneur van eene ftoomboot, tot het doen van togten rondom het eiland. In C 189 ) In het Journaal van de Enterprize is het opmerke- lijk, hoe de dagelijkfche ftand des barometers en de temperatuur van lucht en zee is waargenomen. Dit is bij Engelfche zeelieden, die op naauwkeurigheid aan- {praak maken, eene doorgaande gewoonte, en de leden van het Franfche inftituut, verflag gevende van de ùit- muntende reis van de Franfche korvet Ja Coquille, be- klagen zich; dat men de waarnemingen van de tempe- ratuur der zee verzuimd heeft. pn e h mmm) Ce NOG IETS OVER HET NEDERLANDSCHE EILAND 4 door G. MOLL. In het eerfte nommer dezer Bijdragen, gaf ik eenig berigt, aangaande de ontdekking van een eiland in de Stille Zuidzee, door zijner Majesteit’s fchepen , Pollux en Maria Reijgersberch. Thans vind ik mij in de ge- legenheid om den Lezeren van dit Tijdfchrift een figuratief kaartje van het Nederlandsch Eiland voor te leggen, zoo als hetzelve door den Heer Luitenant ter zee TENG- BERGEN, dienende op de Pollux, is opgenomen. Het verhaal, in het eerfte nommer der Bijdragen voorkomen- de , zal door de inzage van dit kaartje worden opgehelderd. Sedert de uitgave van het eer{te Nommer der Bijdragen , heb ik de eerfte kaarten van den uitmuntenden atlas ont- vangen, welke de Kommandeur KRUSENSTERN , van de Zuidzee uitgeeft (*). De eerfte kaart dier verzameling is groot genoeg van beftek , dat men erde plaats , alwaar de CC) Atlas de FOcéan Pacifique par DM, DE KRUSENSTERN, Petersbourg 1824 , en bijgevoegde Mémoires hydrographiques. C too ) de Heer rec het MNederlandfche Eiland ftelt „ duidelijk in zien kan, dezelve is echter ledig. Er valt dus weinig meer aan de nieuwheid dier ontdekking te twijfelen. — Alleen zoude men kunnen vragen of het Nederlandfche Eiland ook het Jezus Eiland van men- DANA zijn kon, De lengte van het Jezus Eiland is zeker wat onbepaald, Burnevy fteld hetzelve op 1723 30’. KRUSENSTERN meent, dat het op 171° go’ ligt. Dit levert in allen geval nog een onderfcheid van 6° in de lengte met het Nederlandf/che Eiland op. Zulk eene fout in de bepaling der ligging van zulke eilanden „ hoe- wel niet buiten voorbeeld, is echter onwaarfchijnlijk. Het zoude ook kunnen zijn, dat een of ander der zee- vaarders, die de Stille Zee hebben doorkruist, het Ne- derlandfche Eiland , had aangedaan, ‚doch van zijne ont- dekking nergens eenig berigt had gegeven, Doch, wan- neer zeevaarders goedvinden hunne ontdekkingen geheim te houden, kunnen zij ook op de eer, die er aange- hecht wordt, geene regtmatige aanfpraak maken. Ik heb getracht het regt van ontdekking van den Heer ere op het Nederlandfche Eiland te vestigen, door er ken- nis van te geven aan den Heer Marquis DE LA PLACE, Prefident van de Societé de Géographie te Parijs, en aan de Redactie van de Bibliothegue Univerfelle, en door er een verflag van te plaatfen, in het Journaal, hetwelk Dr. BREWSTER, te Edimburg uitgeeft (*). (*) Account of the discovery of an. inhabited island in the Pacific, by Capt. reg vof the Pollux floop of war, in a letter to Dr. BREWSTER , from G. MOLL ‚ Profèsfor of natural philofo- phy in the Univerfity of Utrecht ‚ in the Edinburgh Journal of Science, Vol, IV. p. 278, 5 NEDERLANDS EILAND) ontdekt den 14 Junij 1825. door de Nederlandsche Oorlogschepen POLLUX en MARIA REIGERSBERGEN. Deszelfs bgging byraald de Noordhoek op zero’ ZBen het Midden op 277°33 lengte Oost van Greenwich. Liguratief gpgenomen door HF. TENGBERGEN Luit! ter Zee derz:Kl!drenende abs eerste Officier aan boord van Z.M Korvet van Oorlog POLLOXonder bevel van den Lapt* Luit: G EEG. MARIA ; Gezicht Jieilende in her ZM Mier ontdekte de POLLUX door de zware branding ' de nabijheid van Land om $* den morgens. N et TPOLLUX. 54201 ese al POLLUX RIF. 33 RS zalrif Bore Le * rd en ® | CU N ke 8 7 de Cha lou wel N T o o M P A K K E T E N T E R P R T Zz E Te plaatsen tegenover bl. rgos VAN ENGELAND NAAR DE KAAP DE GOEDE HOOP. Therm, Therm. Et Pi Bevon- | Lenste [Gezeil-f r p i jevon-| Lengte [Gezeil-f raux- [Barom. Mijlen d wi \ 8 Anr. _ [Barom f Mijlen Datum. f Wind, | den bij de Eng. fin het Aanmerkingen: Wind. Ad e bij de Eng. fin hei Aanmerkingen. breedte. [Chronom. [nylen. uur. À reedte.fChronom.frmjlen.f =| duin. uur. o Lucht [zee ll ==! - zal z, w ET ES 1825, ; - Ten 7* A.M. stoom- : Aug. 16f N. W. KES Ee IER Lon de machine wer- ad H 55e ar Ken. denn REDE 169 57/| 18° 39’ S4ko [849 [30,05 |- Gi Verloren de N. O, ML alt ele passaat ‚water troe- mmijlén ten Noorden, hel en stinkend , kaap 2 re zee. 3f Z-t.O, f uh? 61 | 18° ro! 8e fSa° |3os0o | 7 Begonnen water uit sl _N.0. (60 31} 3039 | 150 30,33 | 6 Matige koelte. 4 den Condenser te 19 0. jjent | 8e 391 | 100 Jo,29 | 64 Frissche koelte. Benten 5 Ad 8 te z0f0. N.O.l 419 33'f 99501 | 102 3o,0g | 64 Idem, op de hoog zelve Ee vBer iet ú te van kaap Ortegal. RENE d Nl A 9217’| 9e Got | to 3ojoo | _G Matige koelte, praai- ke ij bt bag den een Deen. 2.0. frr 18ef 19° hal Bato [S2C | 30,00 thin vaar aaf Z. W. | 390 1G/} roo 451 | 13 3o,oo | 54 Idem. iet A0 . í sro er 23 e 359 root | 155 3oso6 | Gk alktige koelte , mooi L.A. W.f ra 5 f 1445? Sajo [39 | 3o,03/| 3 Harde wind, hes a : Jan 541} 120 9' 126 Jo,rof 5 Hard in den wind, peo, slechte: (mit q ee et de m het uur, hadden lj see e LE grond ot He Ne PE sender L e | adem ‚gebruikten ats W.l 3105? | 12039 u 3osigf 5 ee ed en water uit de Conden-- een ee 5 aâstol 6 Oee 5 | wg voor thee ‚ en von- det ) jaag! El ) " 4, den hetzelve goed. aj N.0. ri [1e 5o 3 3o,rof 64 Bereikten de N.O. Z. W.| 8% 14 f 13° 07 Om 4" P, M. lieten bastab zac ile ele Al De | de antie stilstaan. mas ij weder, deden , W‚ Z.W.f 6" 491f 17° 34! 849 [82° 3o,oof 1 Matige koelte, twee je machine stilstaan , Schooners in het ge- an namen de schoepen zigt. E at. 8| Z. W GO4S*| 159 151 Soo fSre f Jo,oo ‘Harde wi ke À Soo llade eS A 4 p hs ef 0) 800 f' „0 arde wind , maak- 5229 11 102 3o,13 | 9 Ten 5h A. M. Ca- ten stoom, en liepen me in het gezigt. 3 mijl ogen stind en Goed weder. a oo! „0 74 5 VD, zen ds o,o oed water, wa- rofZ. Z, WW 55 o Set 33o [920 [ 30,04 H Ì ter Vermderd van ad Z.Z. W 30 Ee de di Beo 81° 30508 bi TE Bee Hi : ee ZZ. Wa 5o ger 78° | „05 7 Lieten de machine gent verand. | 0057) 28° jet Ba | 70e [sac | 3o,05 | <4 Dito dito, ee ze be nn ‚ 1fVerand, | 19924! ol f Me MEDED Us p' df rg? ag! | 18° 47 34 | 83° [Srgef 30,05 |T-A.M. lt stil , water za|Z. Z. W.| 39 12:f G9 36 Boo [Sok°f3o,oo | 1 Stijve koelte, troebel. 13f Verand. : TPM! Maakten stoom en de- | ZZW. 30artf 49 1ó' Boo [79° f30,07 | 7 Ten ro A. M.maak- ten stoom, liepen 7 Therm. Bevon-f Lengte FGezeil-f rann. [Barom. Datum. len bij de Eng. fin het breedte, [Chronom:fmijlen.f =| duim. bs wijl maar treut | Zac Aanmerkingen, in het uur, onder de zeilen slechts 1 mijl, om-|f| stil. hte koelte, de- den de machine-sttl- Oost. staan. » 1 105 | ot 20! rho 4 Zachte koelte, Lie- pen, 6 mijl, met alle zeilen Ter eilanc Ons. mijl. Zac men zu 6 Maakten stoom , ten gt 3o’ ligtten het an-/ ker ‚ en stoomden tus- | schen het eiland en de Afrikaansêhe kust. | ar 5E Zachte koelfe , mooi weder. Î 22 55 Zachte koelte, be-| wolkte lucht, 23 34 Dito, de stroom loopt N. t‚ O, met een mijlsvaart, zien ver- \ ‚__fscheidene potyisschen. 5 @ ker , zware zee. zi KE Stoomden tegen eene zware zee, en 55 achte koelte, Le- Ho trok gen trol den, 4 à 4$ mijl, te- achte kodté „ be- bij. T Frissche koelte, zéi- len goed. n8h A.M. maak- ten stoom. Hadden het 1 St. Damas Z. O.L O., 25 mijl van Ten Ah P. M. ankerden op 5 vadem , het fort St. Anna de Chdves, W. WZ. W. 3 hte koelte, na- waler in. wolkte lucht. de wigd’, pe- en lucht, stoom- CEN@ Zware zee. en. Therm. FAED. Barom. Eng. rr | duim. Datum. 64kef 30,13 GGef 30,18 66° 30,18 65°|, 3oso1 zel 30,e7 65° 30,10 GGef 3o;o0 N. W. N.t.W. 639 | 29,92 Verand. | N. W. Den raden Octoher ten rh den Tafelberg aan lodf vooruit, negen uren , NB: Het teeken 9, in de negende kotbnt, beteekent, dat maar gezeild heeft, | Î d en.‚gang , en stoomflen hinneh d Milen in hef uur. Aanmerkingen. | t tlr _ Omtrent stil, he- | trokken Ineht, Ten ab P, M, vas de tempe- fratuur van den ketel 227%} zijnde ste , welke D de reis heeft EN loofden hel vuury de- den de machines ä , en maakten Er nr sn en 6332 | 29505 saerf dien d BIJDRAGEN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. ({_ PROEVEN OVER DE SNELHEID DES GELUIDS, Oor in Duitschland heeft de Hoogleeraar s. sram» __ PER, in de nabijheid van Saltzburg, proeven over de fnelheid des geluids genomen. Bij deze proeven had de bijzondere omftandigheid plaats, dat het punt, al waar het. geluid ontftond,’ met dat, alwaar-de {nelheid werd waargenomen, 1364 meters in hoogte verfchilde, Het geluid. moest dus uit eene digtere naar eene ijlere luchtlaag, of omgekeerd, voortgeplant worden. _ Beur- telings. werd het geluid-op het hooger en op het lager gelegen. ftandpunt voortgebragt; het bleek dat noch de eene ‚noch „de andere omftandigheid , eenige hd in,de Melheid des geluids te weeg bragt. Der afltand, in eene regte lijn , der beide punten van waarneming, was flechts-9940 meters. Bij-de proeven, door de Heeren VAN BEEK; KUIJTENBROUWER en mij, gezamenlijk genomen, was de lengte «der -bafis 17669,"-28, De Heer srTAMPrER bepaalde den Bedlbopentn tijd, tusfchen licht «en geluid, door middel van fekonden- BIJDRAGEN ‚D.I, sT. 1. N flin= C agar) flinger-horologiën , en zocht daarbij tienden van fekonden te fchatten. Hierbij werd ook nog een zakhorologie gebruikt, hetwelk in eene fekonde 4,70 maal tikt. Bij onze proeven hadden wij ook foortgelijke middelen in gereedheid «gebragt. De Heer vAn Breek had: zich zeer veel moeite gegeven, om het aantal tikken van een zeer goed zak-fekonden horologie van nourieTs te Ge- neve, hetwelk thans im het bezit is van den Generaal KRAIJENHOFF , te bepalen, Ik had op den Kooltjesberg een zeer goed fekonden horologie van rREGUVET, Wij hadden bovendien nog enkelvoudige fekondenflingers en ook enkelvoudige conifche flingers toegefteld. Alle deze voorzorgen waren genomen „opdat, wanneer. er eenig gebrek, aan ónze tertiën-horologiën met kegelachtige flingers mogt komen, onze overige arbeid niet geheel vergeefsch mogt zijne Doch de ondervinding heeft ons toen geleerd, dat alle deze. wijzen van den. tijd te be- palen, niet halen kunnen bij het gebruik vanvtertiën- horolögiën met conifche flingers , waarvan de’ gang door een paar goede zee-horologiën wordt getoetst. Het blijkt niet, of de Heer sraMmPrer bij zijne proe- ven op den barometer acht heeft gegeven, doch even alsde Heer ereGoryv, in Engeland, heeft hij op den hygrometer niet gelet. Zijne waarnemingen echter zijn, gelijk behoort, herleid tot o® R. De fchoten- wáren niet wederkeerig, gelijk in de proeven der leden van het Fransch inftituut en in de onze, en gelijk dezelve eok moeten zijn, wanneer men de vereischte naauwkeu- righeid wil verkrijgen. De fchoten werden uit mortie= ren gedaan, hetgeen mij voorkomt, minder doelmatig dan uit kanonnen te zijn , omdat ik niet geloof , dat men de C 193 ) de mortieren op eene gegevene fekonde, even. juist als de kanonnen kan afvuren. De uitkomften der waarnemingen van den Heer STAMPFER zelf, wanneer dezelve tot op o® R. her- leid zijn, verfchillen aanmerkelijk van elkander. Zoo had men de fnelheid des geluids op den rsden Augus= tus 1822, op o% R., 321,”-169 in eene fekonde, en, ar ‘Augustus was dezelve 335,”-364 Verfchil …— 14,"-195. Een verfchil, hetwelk zoo aanmerkelijk, is, dat het ons voorkomt, dat de waarnemingen van den Heer STAMPFER zeer weinig waarde hebben. Onze proeven vanden 97 en 28ften Junij 1823, ver=. fchilden flechts onderling 0,66 , doch hierbij waren. de fehoten wederkeerig. Onze waarnemingen van den,25, en-26ften Junij 1823, toen de fchoten niet wederkeerig, waren , gaven. een verfchil van 6,”-35., en wij befloten hieruit, dat alleen. zulke proeven, waarin de fchoten wederkeerig zijn, tot bepaling van de fnelheid des ge- luids ‚kunnen ‚dienen, In deze meening verfterkt ons de arbeid, van. den- Heer sTAMPFER, waarin de fchoten niet wederkeerig. waren , ven het verfchil , meer, dan het dub- bel is van die onzer proeven , waarin. het geluid niet op‚;beide, ftandpunten. gelijktijdig gehoord werdt, „Het gemiddelde der proeven van den Heer STAMPFER 4 verfchilt evenwel niet zeer veel met de onze, waaruit men afleiden kan, dat de feilen elkander hebben verbe terd. Hij-heeft bij o?.R‚- . … … 113399 *253 De Heer van Beek en ik hadden bij Sac / L des o° C en drooge lucht. . « « 332,”"05 luid BiNZENBERG had bij o? C.. . . 3335”7 ( df ÂRAGO, ‘MATIIEU, HUMBOLDT. … 3315%05 a led # N 2 De € 204") De proeven: van den ‘Heer sTAMPFER, vindt men ín de Jahrbücher des Polytechnifchen Inflituts in Wiens B. VIL. S. d3./ De: Heer POGGENDORF , in twee-der laatfte nommers vande Annalen der Phyfik (*); verflag gevende van onze proeven over de fnelheid des geluids, zegt te ver- trouwen, dat de gang onzer chronometers naar middel- baren tijd geregeld wasz dat dit inderdaad gefchied is, had men kunnen zien in de verhandelingen van de eer- fte klasfe- van. het Koninklijk Nederlandsch ” Infti= zuut (CF). SENT CS In dezelfde verhandelingen ($) uitten wij het’ vermoe- ‘den, «dat men wel fpoedig horologiëh met conifche flin- gers zoude gebruiken, om groote telescopen de dage- lijkfehe beweging der aarde- te doen volgen. Dit ver- moeden is bevestigd. De groote achromatifche verre- kijker, welke ‘FRAUENHOFER voor het Ob/ervatorium van’ Dorpat heeft vervaardigd, wordt, door middel van eenen conifchen flinger gedreven, zoodat men eene fter in het veld van dit werktuig onbewegelijk op den mid- deldraad ziet ftaan.- Deze kijker heeft 160' Parijfche dui- men of 13 voeten, 4 duim oude. Parijfche maat, of 45*-331, of omtrent 14 voeten, 3 duim Engelsch; brandpunt. De ópening van het objectief is ro8 oude Parijfche lijnen, of 244""-, of meer dan: 9,6 Sim Engelsch (He) Een- (*) B. V. Heft. UL -S, 351 und Hef IV. S 469. (}) Deel VII, bl. 288. ban C6) Zbid. bl. 290. (**) Scmumacners Astronom, Nachrichten, N° 74 ,75und76. C-195 ) Een Engelsch kunftenaar heeftaan de tertiën-horolo- giën door ons bij de meergemelde proeven. gebruikt „ eene andere inrigting gegeven. Hij heeft de conifche flingers weggelaten, en de gedurige beweging der wijzers be- „werkt door “de: ontfpanning van eene veer. Hij zegt, dat. dit werktuig zeer gefchikt is. tot. het nemen van proeven over. de fnélheid- van het geluid, en dewijl hij zich op Dr. erecory beroept, is het waarfchijnlijk , dat die geleerde in “zijne proeven ‘over de fnelheid des geluids „ zich ‘van deze horologiën zal bediend. heb- ben (*). Men had ook, volgens den uitvinder, de goe- de hoedanigheden ‚dier werktuigen ondervonden : bij -de proeven over de fnelheden van voortgeworpen ligchamen door de Artillerie-Officieren te Woolwich genomen. De tertiën-horologiën met conifche flingers:, vorderen vrij wat omzigtigheid in de behandeling ‚ in het vervoer en in het opftellen , hetwelk. welligt ‘minder noodigsis‚ bij die, welke door eene veer gedreven worden „ doch aan den anderen kant is het zeker, dat een flinger, zoo ‘dikwijls die kan toegepast worden, meer naauw= keurigheid geeft dan eene veer. De uitvinder wir- LIAM HARDY, te Londen, is met eene gouden medaille beloond door de Society for the Encouragement of Ben Manufactures and Commerce (*). In het Dublin Philofophical vagine wordt de uit- komst (*) Bibliotheque Univerfelle, T‚, XXVI. p. 264, overgeno- men uit Ze Tranfactions of the. Cambridze Philofophical, So- ciety, for 1824. (1) Zie Tranfactions of the Society fi the ar ebent of Arts, Manufactures and Commerce, Va XIALL p. 142. N 3 C 296 ) komst der proeven over het geluid door den Heer van BEEK en mij genomen, opgegeven-(*). Het blijkt ech- ter, dat de berigtgever; zijne kennis aangaande deze proeven, niet uit de PAilofophical Tranfactions, noch ook, uit de werken van het Nederlandsch Inftituut, maar uit het Bulletin Univerfel ontleend heeft (}). Hij had zich ânders kunnen overtuigen. dat het vere fchil tusfchen de uitkomften der proeven van de: Fran- fche geleerden en de onze, niet is toe te fchrijven aan eenig verfchil in de wijze van berekening dezer. refulta- ten. Toen onze proeven reeds uitgegeven, of ten min= fte aan de eerfte klasfe van het Inftituut bekend gemaakt waren , opperde mijn vriend, de Heer Prof, van rees, bedenkingen over de wijze ‚ waarop de refultaten van foort- gelijke proeven moeten berekend worden „of liever over de wijze, waarop. het midden uit de proeven moet wor- „den genomen. « Dit ftuk, waarin de fcbranderheid, het juiste oordeel en de wiskundige kennis van den Heer VAN REES op nieuw blijken, “wordt in het Bulletin Univerfel bedoeld. De akademifche verhandeling van den: Heer VAN REES ($)» had misfchien aanleiding ge- geven tot het denkbeeld van onze proeven over de fnelheïd «des geluids, en wederkeerig hebben mogelijk deze proeven, den Heer VAN REES , op het denkbeeld gebragt, om na te denken over de wijze van berekening der uitkomften. MOLL» (*)-The Dublin Philofophical Journal and Scientific review, Nov, 1825 , Dublin ‚ N°. Il. p. 493. CH) Vol. IV..p. 109. (6) De celeritate foni , Trajecti ad Rhenum 1819. C 197 ) TD) OD mm OVER TWEE NIEUW UITGEVONDENE KOMPASSEN , HET EENE PHILIPS'S PATENT-COMPASS, EN HET ANDERE POPE’S PATENT-COMPASS } door G, MOLL. I. heb onlangs gelegenheid gehad, om twee nieuw voor= geflagene nachthuis-kompasfen te onderzoeken „en ik acht het geenszins overtollig van dezelve aan landgenooten , die in de zeevaart belang ftellen, eene korte befchrijving te geven. Hoewel het kompas in de laatfte jaren vrij wat van deszelfs onmisbaarheid verloren heeft, en men fche= “pen, door onbekende zeeën, zonder hulp van hetzelve , enkel door fterrekundige middelen, heeft zien zeilen, blijven echter verbeteringen van dit zoo algemeen nuttig werktuig altoos de aandacht van een zeevarend volk overwaardig. De roos van het kompas, opdat dezelve bij alle bes wegingen van het {chip waterpas moge drijven, hangt in eenen dubbelen beugel, en-de ketel, het zij va hout of van koper, is van onderen met lood bezwaard. Dit belet echter niet, dat, bij zwaar flingeren en ffam- pen, bij harden wind en hooge zee's de roos in ontes gelmatige beweging geraakt, in plaats van zoö na mioge- lijk onbewegelijk in den magnetifchen merfdiaan gerigt te blijven. Om deze wildheid van de roos te matigen, _N4 plaatst, C 198 ) plaatst men, in die gevallen, de roos op eene minder puntige flift, daarom flormpunt genoemd. Dit is in- derdaad niets anders, dan de wrijving van de roos op de flift vermeerderen , en het kompas, opzettelijk min- der gevoelig maken. Men vermindert dus een gebrek van het werktuig, door het vermeerderen van een an- der. In de laatfte tijden heeft men vooral nog meerde- ren prijs op de gevoeligheid der kompasfen gefteld„ toen men ontdekte, dat op. hoogere breedten, de kracht, waarmede de naald zich in den magnetifchen meridiaan rigt, fteeds verminderd, zoodat de geringfte wrijving op -deftift genoegzaam is, om de lelie van de roos buiten deszelfs ware rigting te houden. ‚Bij zwaar ftampen had men ook opgemerkt, dat de rozen met geweld op de pennen werden geftooten, het- geen veroorzaakte , dat de pennen aan verftomping:wa= ren blootgefteld, èn de roos: ief geheel van de flift affprong. Dit laatfte- heeft, zegt men, ook fomtijds in zeege- vechten plaats ‚ wanneer of de-volle laag, of flechts vele ftukken met fcherp worden losgebrand, De Heer cHar- rEs PuiLIps, Kapitein bij de Engelfche marine; die reeds door de uitvinding van een verbeterd fpil (*, zich zeer heeft onderfcheiden, heeft gepoogd de opge- noemde gebreken der kompasfen te verbeteren, hij heeft daar. C°) Het is niee onwaarfchijnlijk , dat men de verbetering van het gangfpil , zoo als dezelve door Kapitein PHILIPS ís voorge flagen, eigenlijk aan onzen vindingrijken landgenoot, wijlen — Aà G. ECEHARDT , verfchuldigd is, Ik zal trachten bij eene volgende gelegenheid dit punt-op te helderen, C 199 ) daarvan: een model aan zijne Majesteit den Koning aan- geboden, hetwelk de Heeren SCHRÖDER; VAN BEEK en mij ter onderzoeking isin handen gefteld, en het is ongetwijfeld overeenkomftig: met de bedoelingen van zijne Majesteit, dat dit werktuig, aan onze md: ten wordt bekend gemaakt. Den beugel , waarin de fcheeps-kompasfen hangen , heeft de Heer puicies weggelaten , en het geheel rust op eene enkele {pil of regtftandige as. In fig. 1 ziet men den opftand van het kompas. A is eene holle rood-koperen buis en vormt een’ ftandaard „ waarop het kompas rust, In deze holle buis is eene fpiraal veer, mede van koper, en: deze fpiraal rust bij a, op een cirkelvormig ftuk, hetwelk doorde handvasten bb hooger kan worden gefteld „ zoodat hier= door deze fpiraal fterker kan gefpannen worden. Bij tse, 3 en 4 zijn groeven in den ftandaard A. waarin die handvasten vastgefteld, en dus de veer beftendig in: die fpanning, welke men begeert, kan gehouden worden. Fig. II. is de. doorfnede van het kompas door het midden van de roos, A is de holle buis en B het. kompas, C de fpiraal rustende «op. deszelfs be- bewegelijk bodemftuk a; d is een bewegelijk’deel van den ftandaard, die het kompas moet dragen en past in de holle buis A, zoodat dezelve er zich vrijelijk in kan bewegen. Men ziet alle deze deelen, op eene grootere fchaal in fig. 3. f is eene kap, bajonetsge= wijs op de holle buis A bevestigd, en belet de fpiraal- veer, om het ftuk d geheel uit de buis A te dringen ; g is de ftift of pen, op welke de roos D draait. On- der aan die ftift is de bol h, welke rust op een glad plat vlak van agaat of koralijn, te zien bij i, en wel- N 5 ke C 2oo ke “bevestigd is op het fluk d. Over den agaat wordt eene: kap E in de gedaante van een’ halven bol ge: fchroeft, welke ‘den bolh op: denzelven bepaält , doë zoo dat de laatfte-gelieel beweegbaar is. … Het onderfte gedeelte vän de kap E wordt op het ee venfte eind van den ftandaard d gefchroeft, gelijk int fig. 3 gezien ‘kan worde. Het benedenfte gedeelte van g is kegelachtig eh past in een gat van de ftukken F,F en wordt daarop door wrijving vastgehouden. Gin-fig. IT en IL is een zware looden ring, die rond- om den rood koperen ketel van het kompas gaat. H is eene ftift aan den ketel door fchroefftukken 1, 1 gehecht. Die flift gaat door den looden ting en door het koperen ftuk LI, hetwelk ‘in den ring is ingelaten ; eene der- gelijke: ftift en ftukken bepalen ook den ring aan de an- dere zijde van het kompas. K K zijn twee handvatten vastgemaakt aan den looden ring G, Hiefdoor kan de ring langs- de ftift H op en neêr bewogen Hit De ring wordt op de hoogte, die men verkiest, vastgehou- den, door twee pallen, die in de tanden van de regt opftaande {lukken m vatten, Deze ftukken zij aan de wanden-van den ketel gefehroefd. De derde: figuur is op de ware grootte voor de groot- fte foort van kompasfen. In fig. 4 ziet men het plan van den ring G, de hol- ligheden nn, vatten de tanden m, m, en de openingen 0970» laten de ftiften H fig. r doorgaan. „Uit deze befchrijving blijkt, dat dé geheele ketel , zoó wel als de roos rusten op den bol h, fig. IL, en dewijl die bol weder rust op het agaten vlak i, zict men „dat de geheele ketel zoo wel als de röos, in azie muth , C gory’) mutli „ vrijelijk kan draaijen. In het kompas , hetwelke wij „gezien : hebben, gefchiedt deze beweging metde grootfte gemakkelijkheid. De agaten plaat rust weder op de fpiraalveer C , zoodat alle fterke fchokken, in eene. vertikale rigtingdaardoor gebroken “worden. De ketel rust op eene veer, en het ftampen van het fchip het losfen van kanon, kan nu de pen niet befchadigen 3 noch de roos van dezelve af doen fpringen. « Men’ kaf die veer, naar omftandigheden, meer-of min fpannen 4 en dus het uitwerkfel van een’ plotfelingen fchok voors komen. ) hk Ik moet echter aanmerken, dat het denkbeeld: van de ftift van de kompasnaald op eene fpiraalveer te doen rusten, en daardoor fchokken te breken, niet volftrekt nieuw is, want in een kompas door BuacHe titgedacht; ziet men onder de ftift. eene fpiraalveer geplaatst „ge lijk blijkt uit fig. VIT, bij A, welke uit de Mémoires de PAcadémie des Sciences van 1732 ontleend is. Ook heeft men reeds vroeger den beugel var cARDANus aart de kompasfen weggelaten ,„ en: dezelve enkel op eene ver= tikale as doen balanferen. «Van dien aard was het pa- tent-kompas van Me, euLrocH, doch hetwelk voor het overige van dat van parties geheel verfchilt (*). « Het is klaar, dat de looden ring, die den ketel om= geeft, door deszelfs gewigt het kompas, op het agaten vlak balanferende, in eene horifontale rigting houden zal, en dat na elke verftoring van dien horizontalen ftand, dezelve er ma eenige grootere of kleinere fchom- ince (*) Account of the new improved Sea Compafses, made by M°, cuLLocH , London 1789, (202 ) melingen . weder toekomen zal, Het zijn deze fchom- melingen , welke bij ftormweder zeer toenemen, en de gewone kompaslen wild. maken, ‚die de Heer Kapitein pHiLIps voorkomen of ten minfte aanmerkelijk vermin- deren.wil, en daartoe kan men den looden ring, hooger of lager ftellen, gelijk hierboven befchreven is. Wan- neer men’ dit lood verlaagt, daalt het zwaartepunt van deni ketel met al wat èr in is, wanneer men den ring naar boven brengt , rijst het zwaartepunt. Even als van alle flinge- rende ligchamen zullen ook de flingeringen van den ketel danger duren , wanneer de ring lager ‚ dan wanneer dezel- ve, hooger. is, geplaatst... De Aoegrootheid. der flingerin- gen van den ketel hangt van de beweging van het fchip af „ maar Aet aantal derzelve in eenen gegevenen tijd , van den ftand,-van het zwaartepunt. Dewijl nu dit zwaartepunt „ door den toeftel des Heeren pririps vere plaatst kan worden, is men in ftaat Aet aantal der flingeringen te vermeerderen, wanneer door. de fterke beweging van het fchip de uitgeftrektheid der flingerin- gen grooter wordt, en men vermindert dat aantal , wan- neer het weder. ook mindere fchommelingen. in den ke tel veroorzaakt. In goed weder en in flecht water brengt men dus den looden ring naar beneden , bij ftorm en holle zee naar boven, en regelt.dus de flingerende beweging van, het kompas naar het weder, zoodat men poogt uit te werken, dat de roos altoos zoo fpoe- dig mogelijk in deszelfs tand herfteld worde, zonder dat men tot ftormpennen zijne toeylugt behoeft te_nc- men. In het kompas van den Heer pniLips, derhalve, behoedt de fpiraalveer. de roos voor vertikale of zulke fchokken, die van boven naar beneden gaan, en de ring C 203 ) ring regelt en matigt de horizontale beweging, Voor zooveel men een werktuig van dien aard van voren , en’/zonder -hetzelve dadelijk aan boord te hebben zien beproeven, beoordeelen kan, moet men bekennen, dat de wijze van den Heer pririps, om het kompas op te hangen, vele voordeelen heeft boven de gewone fuspenfie van CARDANUs. Maar hetgeen nu volgt is meer bedenkelijk, en het zal alleen door de ondervin= ding van kundige zeelieden moeten beflist worden, of het kompas van den Heer puiLiPs, ook in een ander opzigt beter is dan het gewone. Binnen in den ketel der nachthuis-kompasfen , is eene vertikale ftreep getrokken: aan boord der, Engelfche oorlogsfchepen. fchijnt men dien ftreep the lubbers point te noemen3 in onze taal vind ik er geen naam voor: Die ftreep, die in het nachthuis , naar den kant van de voorfteven wordt geplaatst, dient voor den man aan: het roer, om dezelve-zoo veel mogelijk te, houden , tegen den ftreek van de roos, waarop men: {tuurt . In het kompas van Kapitein pririps, kan zulk eene ftreep niet gevonden worden, want de geheele ‚ketel draait vrijelijk op het: agaten vlak, om de as of ftift, waarop de roos drijft: Hij heeft het gemis van die ftreep op de volgende wijs vergoed. Hij plaatst in de houten doos; waarin de ketel be- floten is, eene foort van flinger , die: men ziet afgebeeld in fig. 1 en 2; en verder in het-groot in fig. 5. M O is de flinger‚‚N het ophangspunt, O der lens, Zoowel het ophangspunt, als de lens kunnen verhoogd en verlaagd worden, zoodat het aantal flingeringen:, welke deze flinger in eenen gegeven tijd doen zal, naar wil C 204 ) willekeur kan geregeld worden. «Aan het bovenèinde M des flingers is een horizontale wijzer, die-even” over het glas: van den ketel heenkomt, en welke door middel van de verandering van het ophangspunt N, zoo digt als-“zonder raken. gefchieden kan, bijof over den ketel wordt geplaatst. Die wijzer is ‘het punt, waarnaar men ftuurt, zoodat de man de ftreek , waarop men koerst, altoos zoo’ juist mogelijk “ondér dien wijzer houden moet. Maar door de beweging van het {chip , vooral door het flingeren raakt deze flinger in bewe- sine, en even als bij den ketel plaats heeft , zal de uitgeftrektheid der ‘bogen bepaald worden door de be- weging van het fchip , en de tijd , waarin-dezelve gefchie- den; door de-lengte- van ‘den flinger, dat is door den afftand N O. Dewijl beide, het ophangspunt Nen de Jens O beweegbaar zijn, zal men de beweging des flín- gers zoodanig kunnen regelen, dat dezelve overeenkomt met:die van den-ketel, zoodat beide, in denzelfden tijd, evenveel flingeringen volbfengen. « Hierdoór ‘zal ‘dan ook de wijzer bij M beftendig boven de ftreek ‘waatop men ftuurt, kunnen gehouden’ worden. Dit. alles zal gefchiedem, «door de lens. Os, altoos midden over den looden-ring G te houden. Of dit nu zoo juist zal kunnen gefchieden, en of-men’ met “dien flinger zoo et ‘zal. kunnen fturen, als opde ftreep of the lubbers ‘point der gewone: kompasfen, zoude ik niet durven be- flisfen z-"ook daarom’ niet, ‘omdat aan het model door deit Heer purerps aan Z. M, ‘aangeboden, juist deze igehecle flingertoeftel ontbrak, Ik’ zoude niet durven beweren, dat de man aan het roer, juist zoo naauw- ‘keúrig zoude kunnen zien, met welk gedeelte van eene ftreck € 2e5 Streek de wijzer overeenkomt , als. hij zien. kan welk. ge- deelte van de roos tegenover de gewone ftreep ftaat, Mij dunkt, dat dit het bedenkelijke punt is in het „kompas van den Heer puiries, en-dat de ondervinding alleen hieromtrent kan beflisfen. Aanvankelijk, zegt men, datde uitkomst dier ondervinding gunftig is, en dat dit-kompas-beproefd aan boord van het Engelsch fregat Phaëton ; bijzonder wel heeft voldaan, Hoe goed: ook het beginfel moge zijn van het-zamen- „ftel van eenig werktuig, zal. het echter onbruikbaar zijn, wanneer.-de kunftenaar die het vervaardigt on- handig, zorgeloos en onnaauwkeurig te werk gaat. Zoo ziet men dagelijks chronometers, fextanten „ kom- pasfen , repetitie-cirkels , meridiaankijkers en telescopen, welke, alle deugden, die in zulke „werktuigen vere eischt . worden misfende „ voor. niets anders’ dan voor fchaduwen , van hetgeen dezelve eigenlijk behoorden te zijn, gehouden moeten worden. Het kompas van den Heer puirips, hetwelk wij gezien hebben, was voor- treffelijk gemaakt, De ketel van rood koper; omdat men, nu, weet , dat. geel magnetisch is, De roos is. bij zonder ligt en-aan den rand alleen met papier’ bedekt, midden in, waar het papier geen nut heeft,-ligt de mica, of het Moskovisch glas ‚bloot. De naald heeft,’ gelijk onze. vroegere. kompasmakers plegen te doen,en gelijk de-Heer, Kapitein karen heeft getoond „het “bes tete zijn, eene ruitvormige gedaante, en is, gelijk bee hoort, van horologieveer (#). „ De getande ftukken , C°) On thebest fleel and form, for a Compafs needle ; by Capt, u. KATER, Phil. Trans. 18at.‚p. 132, ( 206 waarin de looden ring op en neder beweegt, zijn fraai gemaakt, met één woord van dien kant verdient het kompas van den Heer pniLips aanbeveling, en doet eer aan de vervaardigers, BRAMAH & SONS, Pimlico, Lon= don. Onze kompasmakers zouden weldoen, van pogingen aan te wenden, om zulk goed werk te leveren, als dit kompas en de azimuth-kompasfen van GILBERT, t@ Londen. Zij zouden dan gewisfelijk een nuttiger werk verrigten, dan zich belagchelijk te maken , doof te wil- Jen aantoonen; dat BAILOW , HALL, SABINE én andere zich bedriegen in hetgeen zij wegens den invloed van het fcheepsijzer op de kompasfen gezegd hebben, en dat de proeven op de Comwvay, de Leven en de Griper ge- nomen, geen vertrouwen verdienen. Men verhaalt ten minfte; „dat zeker kompasmaker te Zmflerdam, zich met zulk ijdel werk bezig houdt. Indien men mogt bevinden; dat het kompas van pare LIPS, in allen opzigte voldeed, zal hetzelve ‘toch in het gebruik, meer oplettendheid. dan -de gewone ver- eifchen „ ook zal hetzelve altoos hooger in prijs moten zijn. Dit zal altoos het gebruik daarvan tot oorlogs= en groote fchepen” bepalen. ‘Gewone fchippers zullen ‘er niet ‘mede kunnen, omgaan, en zullen zich zekerlijk wel bij bet oude, voor ‘hunne“behoefte. ook genoegzaam, blijven-houden. Doch anders. is deze meerdere zaam= gefteldheid . geene ‚gegronde tegenwerping, tegen het ge= bruik ‘dezer werktuigen op grootere Schepen. … Daar tochsmoet men eenige der fijnst uitgedachte en bewerkte inftrumenten, daar moet „men fextanten «en. chronometers behandelen, Toen de graadboog voor. het octant op zij- (C 207 ) zijde moest gelegd worden, beweerde men ook, dat het laatfte werktuig te fijn was, om door zeemanshan- den gebruikt te worden. Dit zelfde had weder plaats , toen men in onze marine het gebruik van fextanten, van chronometers en dergelijke wilde invoeren. Eerst zeide men , dat dit niet kon, toen dat men het niet behoefde, dat men het altoos wel zonder dat alles had gedaan ; er waren er zelfs, en dit is nog niet zoo lang geleden ;, die misfelijk. werden van alle die fextanten en prullen. Doch er waren ook anderen, en reeds vroeg, die, Zoo veel als in hun vermogen was, de verfpreiding der nieu- we hulpmiddelen, die de fterrekunde aan de zeevaart- kunde aanbood, bevorderden, en de verdienften te dien opzigte van den Vice-Admiraal Grave vAN BYLANDT 3 en van den te vroeg (helaas! in Rwsland) overleden Kapitein J. ©. VAILLANTs’ behooren dan ook bij de Nederlandfche zeelieden dankbaar herinnerd te worden. Ni Ik kan van het kompas van den Heer Kapitein Prr- Lips niet afftappen, zonder op te merken, dat de nieuwe wijze van fuspenfie, met goed gevolg op de zeehorologiën toegepast zoude kunnen worden. Het is toch van belang deze noodzakelijke werktuigen, zoo veel mogelijk aan boord, woor alle fchokken en flinge- _ ringen te behoeden, en dezelve zoo veel doenlijk in eenen horizontalen ftand, drijvende te houden. Mij dunkt, dat de fuspenfie , door den Heer puirrps uitge- dacht, hiertoe met het best gevolg zoude kunnen aan- gewend worden, en het verwondert mij, dat hiervan in de fpecificatie van het patent, hetwelk hij in Engee BIJDRAGEN , D. Í, sTe I. (0) land C 2038 land wegens zijn kompas genomen heeft, niet wordt gefproken (*#). Het tweede kompas, hetwelk ik aan onze landgenoo= ten wilde bekend maken, is popr’s Mariners Compafs. Dit is wederom een nachthuis-kompas. De roos wordt vertoond in fig. 8 , en de wijze, hoe de naald aan de roos is gehecht in fig. 9. Het ver- fchilt in geenerlei opzigt van de gewone kompasfen, dan alleen in het zamenftel der roos en van de naald. Het is, zoo veel ik weet, nergens befchreven , en ík vind het dus dubbel nuttig, althans de roos hier af te beel- den. In de gewone kompasfen is de naald aan de roos gehecht en drijft altoos horizontaal. Het gevolg hier- van is, dat, wanneer de magnetifche inclinatie merkelijk verandert, de roos niet horizontaal blijven kan, maar door de naald gedwongen wordt, meer of min te duiken. Wanneer men dit befpeurt, brengt men de roos weder tot het waterpas , door aan het einde, hetwelk op- waarts rijst, eenig lak, was, een dun plaatje lood of iets dergelijks te kleven, of hetgeen beter is, door een koper bandje, hetwelk langs de naald fchuift. Doch in allen geval is deze helling der roos hinderlijk. In het kompas van pope blijft de roos altoos horizontaal, maar de naald kan, naar mate van de verandering in de „inclinatie, eene meerdere of mindere helling aannemen. De naald is dus niet horizontaal, zoodat ten noorden van den magnetifchen equator, de noordpool, en ten zui- _ (*) Zie de fpecificatie van het patent van Kapitein pniLips Technical Repofitory , V. VIII, Noy. 1825. ( 209 ) Zuiden van dezelve, de zuidpool, duiken zal. Zie hier hoe de naald, zich vertikaal, onafhankelijk van de roos bewegen kan, en hoe dezelve echter in eene ho- rizontale beweging, de roos met zich voert, De naald N S, is niet regtlijnig, maar in het mide den omgebogen, en cirkelvormig, zoodat men aldaar eene ronde opening bij C D aantreft, in het midden van deze opening is de dop C rustende op de pen. Van dezen dop C,‚ loopen naar het ronde gedeelte van de naald twee koperen bandjes C E en C W, welke in asfen bij E en W eindigen , en welke bovenop het cirkelftuk van de naald in koperen tappen bevestigd zijn. Op deze wijze dan is de naald met den dop, die op de pen drijft, verbonden. De naald is van gewone grootte, lengte 0,”-165 breedte 0,”015 dikte ec,”ooa diametér van de roos 0,”-180 In de roos zelve zijn eenige gaten, welke zoo wel dienen om de roos ligter te maken , als om de lucht onder in den ketel vrijen doorgang te verfchaffen. Het komt mij niet voor, dat deze gaten zeer bijzonderlijk nuttig zijn. Mij dunkt, dat men dezelve , zonder eenig onderfcheid , kan maken of weglaten , gelijk men verkiest. Ik heb dit kompas van pope hier te lande doen vers vaardigen, en deed de naald zoo inrigten, dat dezelve ongemagnetifeerd, op de teppen horizontaal rustte. Toen nu aan de naald magneetkracht was medegedeeld , bleef dezelve niet in dezen horizontalen ftand, maar de noordpool van dezelve werd, ingevolge van de in- clinatie, neêrgebogen, en de zuidpool rees naar boven. Oa Men Caro.) Men ziet ook ligtelijk in, dat, wanneer deze naald ge- bragt wordt op die plaatfen- der aarde, alwaar de in- clinatie naar het zuiden is, dat daar de zuidpool dui- ken zal. Dit duiken van deze naald kan echter niet zoo groot zijn, als de inclinatie zoude vereifchen „ of de hoek, die dezelve met de horizontale lijn maakt, is vrij wat geringer, dan die van de inclinatienaald. De rede hiervan is, dat de as van de inclinatienaald en deszelfs zwaartepunt, indien het werktuig de magneti- fche helling zal aanwijzen, juist moeten overeenkomen , en dat in dit kompas de tappen , waarin de naald zich vertikaal kan bewegen, boven op dezelve, en dus bo- ven het zwaartepunt zijn geplaatst. De naald van Pope zal dus meer of minder kunnen duiken, naar mate, dat de inclinatie grooter of kleiner is, doch dezelve niet aanwijzen. De roos is derhalve geheel van de naald gefcheiden , dezelve is met den dop vereenigd door twee boogjes van koper, waarvan de eene zijde op de roos is ge- fchroefd, en het andere met den dop is vereenigd. Het gevolg van dit zamenftel is, dat de roos niet zonder de naald, en de naald niet zonder-de roos in eene ho- rizontale beweging geraken kan, maar dat de ver- tikale beweging der roos en van de naald onafhankelijk van elkander zijn (*). Indien dus de vermeerdering van inclinatie aan de naald eene grootere helling geeft , zal de roos echter niet ophouden horizontaal te drijven , en ziedaar het voorname onderfcheid tusfchen dit en de ge- wone kompasfen. De uitvinder kent aan dit zamentftel dric= (*) Men ziet deze inrigting in fig. 9 1 C err driederlei voordeelen toe: vooreerst zal de kracht van dit kompas toenemen van den equator naar de polen, terwijl die van de andere kompasfen vermindert. Ik kan geenszins de waarheid van deze ftelling toeftem- men, noch ook de redenering duidelijk begrijpen , waar= door de uitvinder dezelve poogt aan te dringen. De kracht, die de kompasnaalden in den magnetifchen meridiaan brengt, vermindert wanneer men de magne- tifche pool nadert, omdat die magnetifche meridiaan bij die pool geheel verdwijnt; even gelijk aan de pool der aarde, er geene middaglijn beftaat, omdat daar het noor- den in het zenith en het zuiden in het nadir geplaatst is. Ik ben echter gereed, om het tweede voordeel toe te geven, hetwelk aan dit kompas wordt toegekend, dat het namelijk wel gefchikt zal zijn voor hooge breedten, omdat de wrijving van den dop op de as in dit kompas veel minder dan in de gewone kompasfen vermeerderd, wanneer de inclinatie grooter wordt. De wrijving van pen en dop vermeerdert dus niet, wan- neer de kracht, die de naald in de nragnetifche meridi- aan rigt, vermindert, en dit is ongetwijfeld een voor= deel, hetwelk veroorzaken moet, dat eene geringe rig- tende kracht nog in ftaat zal zijn, om deze naald in den magnetifchen meridiaan te brengen , wanneer dezel- ve reeds onvermogend zijn zal, om de wrijving eener gewone naald te overwinnen. Het fchijnt derhalve, dat dit kompas vooral aan dié zeelieden aan te bevelen zal zijn, welke hooge breed- ten bevaren, gelijk de Groenlands- en Straatdavids- vaarders. Ik heb, bij deze gelegenheid, vergeefs in het werk van ZORGDRAGER gezocht, of ook door onze 0 3 vroc= Cere À vroegere zeelieden, toen de Groenlandfche en _Straate davidfche visfcherij in bloei was, het traagworden der kompasfen was opgemerkt. Dit kompas zal ook tot het fturen in het nachthuis , boven de gewone, mogelijk eenig voordeel ook in an- dere vaarwaters dan op hooge breedten hebben; de roos zal namelijk in ftormweêr, en bij hooge zee min- der wild zijn, omdat de vertikale beweging van de naald en van de roos onafhankelijk zijn. De naald derhalve, waarvan het momentum, uit hoofde van het grooter gewigt, flerker is, zal in groote vertikale {lin- geringen kunnen geraken, zonder dat de roos in dezelve deelt; het fchudden van de roos op en neêr, zal der= halve merkelijk getemperd worden, en men zal dus met ftorm gemakkelijker op hetzelve kunnen fturen. De Heer porr heeft vele getuigfchriften ontvangen van Kapiteins van Engelfche Oostindifche kompagnie- fchepen, van fchepen van de Mud/onsbaat Company, van anderen, die op reizen naar Zrchangel en China hetzelve beproefd hebben, en allen komen overeen, dat hetzelve bij hard weêr, rustiger in deszelfs bewegin- gen, en zekerder in deszelfs aanwijzingen is, dan de gewone kompasfen. Twee Nederlandfche zeelieden, de Kapiteins j. B. MARTENS El BEZEMER GLAZENER 4 voerende de fchepen Helena Christina en Mary € Hille gonda van Rotterdam, hebben porr’s kompasfen op nieuw naar Zndië beproefd, en men zegt, dat zij zeer over dezelve tevreden zijn. Twee Engelfche geleerden van naam, Dr. BirBECK en Dr OLINTHUS GREGORY , hebben ook aan den Heer popr hunne tevredenheid, wegens zijne gitvinding betuigd. Dr. BIRBECK verklaart, dat het denk. € #18 ) denkbeeld, om de naald aldus op te hangen, dat dezel- ve de inclinatie volgen kan, oorf/pronkelijk is. ' Dr. erecory zest ook, dat hij gelooft, dat deze uitvinding ieuw is. Doch er is naauwelijks iets nieuws onder de zon. De Franfche Hydrograaf Bu= ACHE, befchrijft in de Mémoires de PAcadémie des Sciences ), une bousfole marine qui donne Pinclinai- fon et la déclinaifon de Paiguille aimantee. Het beginfel van dit kompas is hetzelfde als van dat van pope, gelijk uit de afbeelding van hetzelve, fig. VL, blijken kan, Alleen mist men aan het werktuig van BUACHE de roos, die er pope aan heeft gevoegd. Indien Buacne zijn kompas op zee had beproefd, zou- de hij al fpoedig door de noodzakelijkheid gedrongen zijn geweest, om er eene roos aan te voegen, dewijl eene enkele naald op zee zeker te wild zoude zijn. Het kompas van BUACHE, is echter, zoo verre ik weet, nimmer in gebruik gekomen, rope heeft dus de tweeledige verdienften; van de roos aan het kompas van BUACHE gevoegd, en vervolgens van hetzelve werkelijk in trein gebragt te hebben. Oflchoon ik dan wel genegen ben, om aan het za- menftel van het kompas van Porr, boven „de gewone nachthuiskompasfen eenig voordeel toe te kennen, zoa kan ik echter niet denzelfden lof aan de werktuigelijke uitvoering geven. Die van het inftrument, welke ik in handen heb, is zeer middelmatig, en wordt, indien ik mij niet bedrieg , verre weg overtroffen, door dat, het- welk ik na hetzelve, door onzen akademifchen inftru- ment- C°) A9-17324 pe 383, 04 C z2i4 ) mentmaker heb doen vervaardigenz” noch de hoed van den agaten dop, noch de pen zijn in-het kompas van POPE, met die zorg gemaakt, die-men met regt in ‘een goed nachthuis-kompas vordert, en de uitvoering van het geheel toont geenszins-aan, dat dit inftrument uit de werkplaats van een-kundig werkman is gekomen. Bijaldien onze _kompasmakers zich de vereischte moeite willen geven, zullen ‚zij geene zwarigheid vin= den, om het kompas van porPr te vervaardigen. Doch in het maken van,dat van Kapitein pries , zouden zij welligt minder gelukkig lagen; ED mmm OVER DE ZELFONTBRANDING „ door H. F. THIJSSEN » Med. Doct. Instr het gezegde van LA CHAISE: „ Enfin c'est à abus du vin et des liqueurs fpiritueufes qu’il faut - attribuer les combustions humaines fpontanées, fur Pexistence des quelles il femble qu’il ne doive exister aucun doute aujourd'hui, puisque plufieurs médecins „ distingués de la capitale en rapportent des exemples „” niet van òverdrijving vrij te pleiten is, kan echter de vermenigvuldiging niet ontkend worden van een onge- val, dat als met een’ nevel van verdichtfelen omgeven fchijnt. Met een gelukkig gevolg trachtte Dr. Kopp de= zen op te helderen, en wij hebben gemeend zijn fchrift als de gefchikefte leiddraad, voor eene behandeling van dit onderwerp, te kunnen volgen (*). \ On- (*) La cuamsr, Topogr. MMéd, de Paris 1822, p. 277. J- u. KOPP , bad ” bi 2) 7 LN Zhullps te Patent Lompas Fro 1. | HI | NN | HI HINA K NNM HIN LBK Ì HBN 3 ï UL D | ANNEE le 5 IE EN ze\ HIN 1272 = = Í Î | IN I= E o u = I == All == | == ij ( En C 2 , vz kn ved KAD Ii = | El z Tr 1r 17 4 J Ô d @ 20 AZ 22 LZ Zrugelseche drermrer C | BE VIE ae -Lompas var Pope le der naald 0 165 Cc kde 013 0 Jt CO2 zeler varr de roos 0) 000 Zee-Miorpas var Bache wil de Merroeres dl Z Acad /73A Zi Fig. V1 Zee Mompas wart Pope 7. VII Lengle Lr waald OO Breedte Dekte % Drameter van de 0, oor C 215 ) … Onder de zeventien berigten , door hem verzameld, ko= „men de eerfte zestien in oorzaken en verfchijnfelen hierin on- derling overeen, dat de verbrande perfonen alle reeds be= jaard „van het vrouwelijk geflacht „en meestal aan misbruik van fterke dranken of geestrijke wasfingen waren overgege- vens dat de verbranding van de borst en den buik haren oorfprong nam, hoofd en ledematen ongefchonden liet en door den dood gevolgd werd, terwijl eene eigenaars aardige brandlucht zich allerwegen verfpreidde, Gelijke verfchijnfelen en omftandigheden worden vermeld in-de na- KoPP , Darftell. der Selbstverbrennungen-des Menschi. Kûrpers, Frankf. 1811. Bij de gevallen van het heilig vuur, die hij ‘bl, 12, tot zelfontbranding wil brengen, zou men vele gefchiede- nisfen van vuurpest uitde tiende eeuw kunnen aanhalen, in welke het fncendium carnis, met wijwater genezen, werd. Van „deze Zegt ook ADEMARUS CABANENSIS , Cron. d°. 994. Om dezen tijd ontbrandde de vuurpest (pestilentia ignis exarfit) , in Limoifin, en het ligchaam van tallooze meufchen, beiderlei geflachts, werd door onzigtbaar vuur verteerd, deze plaga ignis ontftak de ligchamen en verteerde ze door verbranding.” In 1085 heerschte deze kwaal in het zuiden van Frankrijk ‚en later in Vlaanderen, volgens Chron, Turonens A° 1085, en MEYER, Ann. reruin Flandr. Antvy. 1561, A°. 1092. Na Kore wordt KRUGELSTEIN gezegd de waarnemingen aangaande zelfs ontbranding zorgvuldig gezameld te hebben in Prompt, Mede Forenf. 1. art. Combustio, „Ook, beftaan de C. A. Comb. Spont. Disf. Inaug. van Köster, Jene 1804, preieeen de Comb. Corp: tam org. quam inorg. fpont. Jene 18a9, A, G. SIEBENKEES de Comb C. H. fponte enatis, Landsh, 1810, en vaa j. j. Acos- TANLI, Tieint Regi, 1824. 05 C'sen6 D naristen van zelfontbrande vrouwen ons in het jaar 1813 en 1814 door FILLEAU en PROTEAU medege- deeld (*) 3 alleen. wordt van de weduwe PARIS, door FILLEAU gezegd, dat zij wel aan vallende ziekte „ doch niet aan drankzucht onderhevig was. « Dit laat{te wordt ook niet vermeld in het berigt der Nederlandfche Staats- courant van 24 December 1818, wegens eene reeds bejaarde: vrouw „te Arnhem verbrand, waaromtrent de Hoogleeraar Ge. BAKKER den eerften. Januarij daarop vol- gende „ eenige vophelderingen gaf, nevens de redenen, die Zijn Edele op het vermoeden van zelfontbranding bragten, beftaande vooreerst: in het korte tijdbeftek van nog. niet een en een half uur in hetwelk de verbran- ding” niet van” een „gedeelte, maar. vanhet geheele lig- chaam plaats greep : in de gaafheid eener aanwezige {loof , zoo wel als in het uitgaan eener brandende kaars: in de ftinkende damp en rook, die de kamer wervulde, en ecne bijgebragte lamp terftond uitdoofde3 eïndelijk in het getuigen. der inwoners van het huis, hoegenaamd geen geroep of geftommel gehoord te hebben. „Wat kopp bewogen hebbe, alleen de verhalen van vrou= wen te verzamelen „wil ik niet bepalen ; hem toch was het verbaal „uit de Ephem. N. C. Ann. Io, volgens het» welk drie Kurlandfche edelen zich zoodanig bedron- ken “dat twee hunner, onder uitbarfting van vlam uit den mond , bezweken „niet vreemd „ en daar hij zijn. eerfte geval uit ‘BARTHOÖLINUS optleende, zullen hem die van “twee Deenfche landlieden en eenen Pool, die, nà misbruik van branâewijn, met vlambraking verbranden, even- C°) Firreau, Journ, Gen. de Méd, par seDILLOT , Mars 1813. PROTEAU, íb. Mars 1814. C 217 } evenmin onbekend zijn gebleven, «als dat van pouwe BOLSWAART , bij BLANKAART , die hij onder de Schrij- vers aanhaalt (*); welk. geval daarenboven berucht is en door het getuigen van BALTHAZAR BEKKER „en door het zonderlinge , dat deze dronkaard in Vriesland, na zich aan misbruik van brandewijn te hebben overgegeven, den rsden Junij 1681 eerst droomde vier mannen in het vuur: te zien danfen,.daarna door vier perfonen mede in het vuur getrokken, te worden 5 hetgeen hij, door fchrik ontwakende „zoo verwezenlijkt vond, dat hij het vuur over het geheele lijf ontwaarde en aan de wonden op den vijfden dag na dit voorval overleed. De kleederen en de grond droegen de duidelijkfte kenmerken der. ver- branding, die vooral aan het hoofd, op den rug en op «de borst zigtbaar was, en dit,bijzondere had, dat men aan het ongefchonden been de kous verbrand vond, die aan het zwart verbrande been gaaf was gebleven. : Een later voorbeeld is dat door scnEeRF medegedeeld in Je MEIJER eenen man van acht en veertig jaren „ die door ziekelijkheid een fterke brandewijndrinker was geworden, Den 16den Januarij 1811 werd hij dronken, omftreeks acht uren „ op eene matras gelegd, op welke men hem een uur daarna in flaap en het licht uitgedaan zag. Den volgenden morgen te negen uren vond men de kamer, ‚in welke geen vuur was geweest, met eenen ftinkenden rook gevuld en het bed nog brandende, Het aangezigt was (*) Korp, A c. S. 14, 42. TH. BARTHOLINUS, Cent. b, Hist. 170 en IIL Hist. 56. S. BLANKAART , Coll. Med. Phyf. 1oBo, Cent, VL. Ol/, go en Cent, VIl,-Obf, 57e BALTH. BEK- KER, Mund, fascin, P, IV: C 20 CMOS 1 wâs tot aan den hals als verkoold, het haar afgebrand; het kusfen beneden het hoofd gefchroeid, de onderlaag gebrand. De regterhand en vingeren buiten de dekens zwart van verbranding, de regtertoon, door een- gat van de kousftekende , was even alshet gezigt, in kool veran- derd 3 het overige ligchaam was onbefchadigd , de matras en deken waren alleen bij het hoofd aangedaan, doch met eene roetftof overdekt 3 de warmte van den rook had zich aan den vloer’ medegedeeld, en nog eene maand na het voorval werd de fcherpe brandreuk waargenomen (*). Een geval, door COLSON en LELARGE uit Beauvais vermeld , van zekeren vATIN , die in zijn zestigfte jaar, na misbruik van brandewijn, op den arften Februarij 18a1 zou verbrand zijn, draagt te vele teekenen van verftikking en verbranding door kolendamp , dan dat wij dit hier als zelfontbranding in rekening willen brenger, waarom wij tot het zeventiende geval van KorPP zullen overgaan, hetgeen zich door de volgende bijzonderheden kenteekent (}). Don ec. M. BERTHOLI, Priester op den berg Valere, ging den 25ften Augustus 1776 naar de jaarmarkt te Filetto; den ganfchen dag met heen en weêr trekken befteed hebbende, kwam hij tegen den avond bij zijnen zwager te Penile, waar hij in zijne flaap- (*) ScuerF in kore's Jahrb. der Staatsarzn. V. 135. VL. 309. Verder Journ. de Méd, 1814. Dec. p. 379. Journ. Compl. du Dict. des Sc, Méd. Juin 1823, waar in het zesde Deel , ouder Combustions fpont, en in het, vierde, onder Cas rares, eenige voorbeelden zijn aangehaald, “{+) Volgens het verhaal van BATTAGLIA, in een Floren- tijnsch Dagblad 4yvi/a foprala Sal, Umana; N°, gr Oct, 1776. C 219 ) flaapkamer gebragt, zich eenen zakdoek op den blooten rug liet leggen , en zijne getijden ging lezen. Een zon- derling gekerm de bewoners van het huis, na eenige mi- nuten, hebbende doen toefchieten, vonden zij den Priester op den vloer uitgeflrekt en met eene vlam omgeven , die zich verwijderde, naarmate men naderde en eindelijk geheel verdween. Den volgenden dag vond de Heel- meester BATTAGLIA de bekleedfelen van den regterarm geheel los en afgefcheiden , even als tusfchen den fchou- der en dijen, aan de hand dreigde reeds verfterving, en den volgenden dag had deze bij al de beleedigde dee- len plaats. Na eene ziekte van vier dagen volgde den dood , op eenen bedwelmenden flaap van twee uren, in welke BATTAGLIA opmerkte, dat de rotting reeds zoo- danige overhand had genomen, dat niet alleen de ftank ondragelijk was, maar zelfs wormen te voorfchijn kwa- men, en de nagels zich van zelve affcheidden. De zieke had BATTAGLIA verzekerd, dat hij eenen flag op den regterarm gevoeld, en te gelijk eene vonk aan zijn hemd gezien had, hetgeen terftond verbrand was , zon- der evenwel de handboorden te zengen. De doek op den rug was, even als de onderbroek, onbefchadigd. ge- bleven, terwijl de muts geheel verbrand was, zonder de haren te beleedigen. De nacht was ftil, de lucht helder; men befpeurde noch eenen aangebránden, noch eenen harsachtigen reuk, en kon niet het geringfte fpoor van vuur- ontdekken; alleen was de lamp, die met olie gevuld was „ droog en de pit verbrand. Het geva! van BERTHOLI was eenig en verfchilde van de overige zelfontbrandingen, toen op den sden September des jaars 1822, iets dergelijks gebeurde aan eenen C 220 j eenen fmid RENATEAU (*), die met zijne dochtet int den heeten namiddag, omftreeks vier uren, van een dorp bij Bordeaux, naar huis ging, en omtrent honderd fchre- den van zijne woning verwijderd, plotfeling eene hevige pijh met vlam en rook aan zijnen regter wijsvinger be= fpeurde, zonder eenige brandbare ftof om of bij zich te hebben; met den duim en middelften vinger de vlam willende blusfchen, ftak hij beide in brand Nu drukte hij met kracht de brandende vingers op zijne lakenfche broek, en maakte hierin twee brandvlakken; hij ftale zijne hand in den regter broekzak, en de zak begon te branden; hij fpoedde zich dit kleed uit te trekken en bragt dus de brandende vingers op de binnenvlakte der vingers van de linkerhand, en ook aan deze deelde zich de brand mede, Naar huis vliegende ftak hij zijne han= den in koud water, doch de vingers bleven branden 4 en werden niet gebluscht, toen hij ze met flijpfteen-loog beftreek; op aanraden van eerì meisje, ftak hij nu zijne handen in ‘wijwater en de brand hield op. Dr. wrovu- LINIE, door de regering tot onderzoek aangefteld, die zich “zelven zegt: dans wne grande réferve Jur ce qui a trait aux miracles, (telt rrNATEAU als eenen _welgemaakten, gefchikten man voor, die zich nimmer in flerken drank te buiten ging. Alle de getuigen ftemden in de bijzonderheden bij de bran- ding overeen 3 teekenen hiervan waren de gezwollen opperhuid des regterduims en wijsvingers, eene groote brandblaar aan den regter middelvinger „ en meerdere bla- ren, van acht lijnen in omvang, aan de binnenvlakte der ' lin= C) Nouv. Journ. de Méd, Déc. 1822. = C aar ) linker wijs- en middelvingers: onder de losgelatene op= perhuid had zich etter gevormd: de broek droeg duide- lijke fporen van verbranding. Wegens de gefchiedenis met het wijwater, antwoordde RENATEAU, dat hij bij het indoopen der hand wel verligting befpeurd had; doch dat hij geloofde, dat ook zonder dit de vlam zou gebluscht zijn, dewijl deze aan de regterhand reeds was uitgegaan, voor dat het wijwater was aangebragt. Belangrijker nog is een derde geval door proeven , die men in het Hamburger ziekenhuis in het werk ftelde, en waarvan het naauwkeurige berigt luidt (*): dat M. F. HEINS, een meisje van zeventien jaren en van een teêr geftel, die federt haar dertiende jaar geregeld was, eenigen tijd aan hoofdpijn en duizeligheid ‘had geleden, toen zij in den avond van den erften Februarij 1825 met naaijen bezig, en was uit het venfter willende nemen, onverwacht eene hitte in het ligchaam en branding in den linker wijsvinger voelde; te gelijk zag zij dezen vinger met eene blaauwe vlam omgeven, die eenen zwavelach= tigen ftank had, en noch door water noch door natte doeken kon gebluscht worden, terwijl bij herhaalde dom- peling de geheele hand fcheen te branden. Naar huis gaande, wikkelde zij de hand ín het voorfchoot, hetgeen met de kleederen in brand raakte, zoo echter, dat de vlam alleen in het donker zigtbaar was5- door omflagen met melk ging vervolgens de vlam uit, doch branding en zwavelreuk bleven over, ook na eene bloedlating , die de zieke verligting aanbragt (f). Den esften Februarij in C*) In neeken’s Litt. Ann, der Heilk, Aug. 1825. S. 495. (4) Wij zullen zien, dat het wezenlijk te bejammeren is, , dat ( 222 ) in het “ziekenhuis „genomen „ vond men de vlakte der hand met blaartjes. bezet, aan den middelvinger vertoon- de zich eene grootere blaar én den volgenden dag na de branding eene dergelijkeaan den ringvingerz alle deze wer- den ín den loop van vier en twintig uren ten vollen ge- vormd; het meisje klaagde over hoofdpijn, verlies van eetlust , grooten dorst en over een gevoel van branding, dat door wrijving en wol veroorzaakt werd. Den 27ften verfchenen geene nieuwe blaren, hoewel de hitte in de linkerhand zoo groot was, dat een thermometer van R, in deze, op 25° klom, die in de regterhand flechrs 17° aanwees, Met brandbare ftoffen werden te ver- geefs proeven in het werk gefteld, even als met de beste electrometers , die ook bij de geïfoleerde lijderesfe ongevoelig bleven. Den 1ften Maart echter werden uit de linker vingertoppen electrieke” vonken getrokken, hetgeen veel pijn veroorzaakte, en den dag daarop door een brandend gevoel in de toppen gevolgd werd. Den gden verfchenen nieuwe blaren, gedurende de twee vol- gende dagen was de hitte in de linkerhand 69 fterker , dan in de regter, en de ftonden bragten geene verande- ring in haren toeftand te weeg. Nog op den achtften gingen. deze geregeld voort, het gevoel van branding in de linkerhand bleef bij eene hitte van 24°, tijdens deze in de-regter flechts 17° was. Den gden Maart vertoon- de zich eene nieuwe brandblaar even als op den 19den, Verder wordt alleen van catarrhale toevallen op den inl riten dat de toeftand van het bloed niet naauwkeurig is opgegeven, en ‘dat men geene proeven, omtrent deszelfs ontbranding , in het werk gelteld heeft, « C 223 ) zften April gefproken, die allengs verdwenen , zoodat het meisje op den 5den Mei, met behoud van het gebrande deel , vertrok. Indien wij deze drie gevallen met de zestien eerfte, door Kore verzameld, met die van FILLEAU , PROTEAU. en SCHERF vergelijken „ dan valt het ons terftond in het oog, dat de hier vermelde perfonen, zich in brandewijn te buiten gingen, datde verbranding door dronkenfchap voorafgegaan en door. den dood: gevolgd “werd. Berre THOLI, RENETEAU € HEINS maakten geen misbruik van brandewijn, en de dood van den eerften, die eerst vier dagen na de ontvlamming volgde, fcheen niet on« middellijk hiervan afte hangen. Ook werd men in deze drie gevallen, die brandlucht niet ontwaar, welke de an= dere gevallen kenmerkt; in deze had eene verbranding tot asch van alle onbedekte deelen , bij BERTHOLI, RENE TEAU €en HEINS, Alleen eene oppervlakkige ontvelling plaats, en de vlam die- zich aan de oppervlakte van het ligchaam bepaalde, ging of van zelf uit, of werd met weinig moeite gebluscht. Dit verfchil in de vers fchijnfelen doet ook verfchil in de oorzaken vermoe- den, die wij voor de drie hier omfchrevene gebeurtes nisfen in de electriciteit meenen te vinden, terwijl de: overige eene nadere befchouwing zullen behoeven. Om de ophooping der electrieke ftof in het dierlijk ligchaam te betoogen, is het overtollig toevlugt tot de muis van Cotugno,-tot de haren der paarden, kat= ten; hazen, der konijnen, of wel tot de electrieke vo- gelen en visfchen te nemen. Onlangs immers, leerde: EDWARDS door proeven in kikkers, dat de ontwikkeling van electriciteit bij de zamentrekking der fpiervezels niet BIJDRAGEN , D, L, ST, 1, d4 ; tog Came toevallig is,maar beftendig: wordt. waargenomen „ zoo zij niet door een geleidend.» ligehaam wordt «afgeleid PREVOST el DUMAS toonden, dat alle zamentrekking der fpieren„ het zij door -mechanifchen „ het zij door chemi- fchen prikkel ‘te weeg gebragt, van -electrieke ontwik- keling vergezeld gaat, en sonder” zekere omftandighe- den. zien wij: deze met -electrieke- vonken gepaard. Zulks wordt ‘van, ALEXANDER; L. MANTIUS ; CHRIS= TIAAN IV ven 'V ‚van Fiuies V, van KAREL GON- ZAca en van den Goth-rreoporicH opgeteekend, BaArTHOLINUS' zag eene-vrouw vonken uit de huid druk- ken, en BRYDONE: zag «de “haren „eener vrouw bij het kammen niet ‘alleen vonken geven, maar vermogt hier- mede eene flesch “te laden en brandewijn aan te fteken, In de Mist. de P’Acad. van het: jaar 1777 wordt een Rus- fisch edelman even electriek vals de ftompvisch genoemd, die hem aanraakte-werd gefchokt. « Van eene Venetiaan- fche vrouw getuigt pr CASTRO, dat men, door wrij- ving bij koud weer , vonken uit ‘haar trok, Symmer , die zoodanige vonken bij het uittrekken van zijden koufen, in de- Phil. Tranfact. van 1760 befchrijft, voegt er bij, dat zij in den „winter fterker waren, In de ftrenge vorst van Januarij 1823, meende ik twee avonden bij het uittrekken van. wollen koufen, knapping met een ligt gevoel aan het been te befpeuren, en zag werkelijk den derden avond dit knappen met blaauwe vonken. ver- gezeld gaan. Inhet Mag. van RusT;-wordt een veertigja- rige aamborftige , gedurende vijf weken dat de lucht arm aan-clectriciteit was, gezegd, knappende vonken te hebben gegeven „ende balletjes. van denelectrometer van-elkander teschebben- afgeftoten; ook. rEIL zegt. iemand „gekend ’ te C 2% ) te hebben, die foms zoo electriek «was, dat, bij de aanraking „vonken “uitfpatteden, en de veren aan hem hechteden. -BouirLor , NOLLET , FOUGEROUX DE BON” DAROY'; Dr, CROON, RUDOLPHI EN OSIANDER , namen _ electrieke. vonken aan hun -ligchaam waar; de laatfte heeft. meerdere voorbeelden. van lichtende haren verzas meld, en ‚nog onlangs-verhaalde Dr. SANDER „ dat „bij een „overmatig gebruikvan „wijn „ hem des, nachts licht- ftralen- uit de vingers fchoten 3 en wanneer men de ge- vällen bij. FABRI, STe “LAZARE , BACOg SCALIGERs CARDANI LICETUS ; COHAUSEN enandere vergelijkt, ziet mem, dat “de verfchijning “der „electriciteit „meestal ‚bij eene koude lucht, bij het-verwisfelen van- linnen „ wrij- ven” der ‘huid, kammen der haren en fterke. vermoeijenis plaatshad. Van zich zelven-verhaalt rürrerrL , dat hij in de woeftijn, tien uren van Cairo, bij-het waaijen van den Kamin „ electrieke verfchijnfelen „waarnam, „ Waarfchijnlijk zal eene-drooge en ruwe ‘opperhuid tot deze: werking bijdragen, en/de dierlijk-chemifche verrig- ting” der huid zelve „ volgens prarr, zoo vruchtbaar in het voortbrengen. van eleetrieke verfchijnfelen , zal haar voor de verbranding behoeden, welke niet zelden de kleederen verteert. Dit gebeurde, volgens RITTER;, aan den” Raadsheer van Nieuw-Jerfey, die, zich in het jaar 1802 te Washington ophoudende, bij het ‘ontklee- den zijne koufen niet alleen zag vonken geven, maar des nachts ontwaarde, dat de pantoffel, op welke eene der koufen lag, gezengd en de kous verbrand was (#). a Gest tast Tot _(*) Meerdere voorbeelden heeft kopp verzameld „Ze. S; 73. Zie ook or, worMius, Epist. 1651. p. 720,” BARTHOLINUS , de Pa Zu. (C 226 “Tot deze electrieke ontwikkeling nu , meen. ik ook: de gevallen van BERTHOLI, RENETEAU €en HRINS te ;kun- nen brengen:hiervoor “toch pleiten meerdere verfchijn- felen3 de wrijving der kleederen bij-de beide mannen, het aanraken van was bij de vrouw, de flag en verzen- ging aan de handen en aan-defnvarm, de zware {tank „ de ontvelling ‚gelijk aan die: door den blikfem- veroor- zaakt wordt „terwijl de genezing! bij -de- ‘beïde-laarfte en de wijze” van. fterven--bij «-BERTHOLL «genoeg= zaam aantoonen dat hier “geene «zelfontbranding: plaats had. ade p ERTL Want deze wijze van ‘vernietiging nagaande ;-moet-de groote vatbaârheid ven. het korte: tijdverloop der-verbran- ding terftond onze “aandacht--wekken ; in „een -geval, door-MURAIRE te boek gefteld; liep-de verbranding: bin- neù het uursaf „en er befchadigde- verder niets „ dan het voorfte gedeelte van eenen ftoel,: LArr daarentegen ver- haalt „dat tot het verbranden eens veroordeelden jongelings’, twee wagens met rijs gevorderd werden „ en in” de Jaarb. van koer, geeft een Scherpregter, als vereischte tot” verbranding eens _ menfchelijken ligchaams ‘op „twee uren Zale dnins. Pp. Bik 262, CornAUsEN , Lumen novum, 1717. Pe 92, 195. Tu KNicnT, On Cathol, and Lumjn. Eman. Pp. 45 et 56. HALLER, -Phyf. V. S. IJ. S. 6. CaRDANUS, de Rer. Var. L, VIII Cap. XLIIL Ruporear, Phyf. L.A. 210. Oste ANDER, Entwickl, Kr. Il. S. 189, 202. Rust, Mag. flir Heilk. XIV. /, 110. Rüpperr id meekers Arch. VIII SA, II. SAN- DER in HUFELAND's Journ. 1820, Nov. S. 42. PFAFF, in MEC- kers ZArech. Wil. S. 163. Rei, Pathol, ILL, Se 139e wr ne über sSelbst- Entz. S. 67. Caz ) uren tijds. twee wagens, hout en vijftig bosfen ftroo (*). „Het: verdient hier “opmerking, dat vrouwen lijken, fpoediger tot rotting overgaande, tevens. voor verbranding gefehikter zijn „waarom; men oudtijds. op de brandfta- pels een overtal vrouwen dijken nam. om de verbranding te _ befpoedigen3 daarentegen waren geene brandftapels vermo- gend, om-de voet van PYRRHUS of het hart van GERMANICUS te verteren. Du -THou „welke dit van het hart vanden Zwite fer- ZwiNeLIus- verhaalt „ getuigt zulks ook:van eenen mis- dadiger:, «en- Prinrus-had deze eigenfchap, reeds opgegeven; vahvaafovergift of aan morbus cardiacusgeftorvenen (f): „Vragen =wijvnus wat deze uiterften, ‘vermogen. daar te Aftellen, die beïde -even vervan den, grenspaal des, regelmatigen- toeftands „afwijken; dan moeten wij in “overweging: nemen, dat erin ‚het levend ligt chaam» eene «nog onbekende. kracht beftaat., welke het tegene-de vijandelijke - aanvallen, der, buitenwereld ver- dedigt „rde fchieikundige „werkingen aan Zare. wetten onderwerpt, en de ‘ontbindingen. belet, ‘waarvan dit ligchaam; door de levenskracht begeven, eene onmid= dellijke en onmisbare prooi wordt, - Daarom zien wij ii (') Muraire , Journ. de Mid. T. LIX. p. 440. P. AIMÉ LAIR, Esfai fur les Comò. hum. p. 77. KOPP, Jahrb. VI. S. gor. Hiertoe zou ook het verhaal van juLius opsequens behooren. Prod. 73, 86. Homo ex fpecùlo combustus” et Prod 97 „ ex ore filie » fuhrmine icte ignis emicuit” (4) Tavanus ‚ Hist. Lib. L prins, HZ. N, IL. C. 37. A. SPGELIDS „Ep. II. Op. p. 150, die pu THOU aanhaalt „ fpreekt ook van deze eigenfchap des falamanders, wiens asch echter doot: Ô GALENUS wordt aangeptezen. Pos C 228 ) den afgeleefden of ziekelijken toeftand, wanneer de vere zwakte of afwijkende. levenskracht onvermogend wordt aan de algemeene. fcheikundige werkingen tegenftand te bieden, deze de overhand nemen en het geftel aan floo- ping , ja aan rotting overgegeven. Om echter aan dit ligchaam eene meerdere vatbaarheid voor verbranding te geven , wordt er , behalve deze vermin- dering der levenskracht ; eene meer bepaalde oorzaak ver- eischt „ en even gelijk het rottekruid «en de kool de rotting of ontbinding der: dierlijke ftof beletten „ even zoo «zal mis- fchien «de affcheiding en ophoopingvan aluin vof eenige andere zelfftandigheid de vatbaarheid voor verbranding Ver- nietigen , terwijl de overgang der fpiervezel in het @dipo- cire, de vermeerdering van vet- en olieachtige deelen: in het beengeftel, de ophooping van-eene brandbare {tof in het bloed- „en eelwijsweeffel „en eindelijk -de- getreele doortrekking of vereeniging van-het „ door eene zwakkere levenskracht „ bezield ligchaamm met het brandbaar -grond. “beginfel, uit „misbruik van” brandewijn of andere :mhid- delen, ons de verklaring van de toen oVerdeRender vat. baarheid. voor verbranding zal opleveren. Het fchijnt het lot der ontdekkingen en waarnemin- gen in de natuur- even als geneeskunde van alle tijden geweest te zijn, dat zij, die het eerst de waarneming deden, er tevens de juiste verklaring van gavens,mis= fchien, dewijl het gezond verftand „door geene fijsteem- of roemzucht beneveld, hier uitfpraak doet, terwijl la- tere waarnemers meer hunne, fcherpzinnigheid dan. waar- heïdsliefde. aan den dag legden, ende verklaring naar hunne begrippen vormden 3 gelukkig nog’ zoo zij de:zaak zelve niet door den geverwden bril van hun geliefkoosd tel. C «229 9 flelfel bezagen en hierdoor aan de. waarneming die valfche tint gaven, welke, als de teruggekaatfte drog- beelden der opdoeming, van den weg der waarheid en wezenlijkheid afleiden, Dus zagen P. AIMÉ LAIR en Kümnn, bij de verklaring der zelfontbranding uit het door- trekken der. deelen met wijngeest, over het hoofd, dat misbruik van brandewijn niet in alle, gevallen plaats greep ‚ hetgeen ook FILLEAU van de verbrande weduwe PARIS uitdrukkelijk getuigt. — Daarenboven, blijven zij ons het- bewijs fchuldig, dat de werktuigen. der verte- ring den brandewijn niet ontbinden „en dat op deze wijze de verfchillende deelen met wijngeest als door- trokken worden; ook, hebben -ROLLF-en- ALBERTI deze aanmerking ontweken „ toen de eerfte reeds in 1744 eene bijzondere vatbaarheid voor. verbranding van het bloed en eene ophooping van, brandftof , vooral in de vliezen aannam „ terwijl ALBERTI; in ;1755 „meerbepaald de verfchillende ftoffen opgeeft, welke dit brandbaar be- ginfel in het ligchaam ontwikkelen en ophoopen. Om de vooronderftelling van crirac te ontzenuwen „dat alleen vermeerdering van vet de zelfverbranding: zou veroorzaken, behoeven wij alleen het verhaal van ue car te herinneren „waarin.de bij Do/ verbrandde Me- vrouw DE BOISEON zeer mager genoemd wordt. Groo- ter fchijn van waarheid omftraalt de zinrijke hypothcfe van KOPP, die ook door mare verdedigd ís. « Beide hemen eene bijzondere vatbaarheid voor verbranding aan, die door ziekte , vooral door ouderdom, begun- ftigd wordt. Overdaad van geestrijke vochten verzwakt in dezen toeltand de opflorpende vaten, hierdoor kan de brandbare ftof zich, gemakkelijker door het ligchaam P 4 ver. C 230 ) verfpreiden, en gelijk in de waterzucht de wei in de van veerkracht beroofde cellen dringt, zoo kan ook het waterftofgas zich in deze cellen ophoopen. De reden, Waarom nu hier-alleen waterf{tofgas en niet tevens kool- ftofgas uit den wijngeest ontbonden wordt; waarom dit water{tofgas alleen in deze cellen ven niet in ‘de omlig- gende deelen zou gevonden worden; is door kopp even- Min aangeroerd,” als „de in, al de gevallen » blijkbare daadzaak, dat de verbranding inwendig haren oorfprong neemt „ „en. de, ontwikkeling der brandftof dus niet in deze cellen, maar in de holte van-borst of. buik plaats heeft, _ Van welken aard -nur-ook deze {tof zij , welke het ligchäam voor. verbranding vatbaar maakt, zoo is het zeker; dat tot voortgang der verbranding het toc= treden der zuurftof noodzakelijk is, en daarom ook vinden wij in vele gevallen eene koude en heldere lucht vermeld „en den voortgang door kleederen of ‘dekens it @). ir, 8 f ik ' cij Om (*) Rorrt; Hamb. Mag, B. I. St. III. S. 274. ALBERTI» Wichentl,. Halls Ana 1755e Se ‘592. CHIRAC, Confid, Jur la Combust. du corps humain. LE CAT, fur des incend, fponte MARCy Dict «des Sc. Méd. T. IV.-tit. Cas rares. et Te VI. p. 83e KOPP, Le C+ S4 52, KÜHN de Combust corp. humane fponte caufa Lipf. 1811 zegt S. 9, dat een ftaat van beroerte voore afgaat, hetgeen door het geval van Mevrouw DE BOISEON en andere wordt tegengefproken. Eindelijk zegt sTErrENs, nthrop. IL S. or3. „ Mir ist es uwzweifelbar „dafs diefe Krankheit mit „der unüberwindlichen Neigung zum Trunke auf die nämiliche „ Weife, wie der volkommen ausgebildite Diabetes mellitus mit „der unüberwindlichen -Neigung füsze Subflanzen zu genieszen „in Verbindung fleht. Tok erinnere mich, obgleich korp es nicht CoeBr Om nu zoodanig ligchaam; dat bij toetreding van eenen begunftigenden dampkring voor verbranding: vatbaar vis , tedoen ontvlammen „hebben LAIR en CHiRAC eene, ont- fteking. door » uiterlijk aangebragt « vùur veronderfteld, en eenige gevallen bij Kore , zouden even, als .dat-van FILLEAU ; deze meening kunnen bevestigen ‚ ware het niet, dat de berigten van -scHERF en PROTEAU, hêt aanwezen van vuur uitdrukkelijk: “ontkenden ende mo= gelijkheid eener «dusdanige ontfteking tegenfpraken. In fommige gevallen zal echter de tegenwoordigheid van vuur de verbranding begunftigen ven bij rarr, het verhaal van Prof, ApáM lezende 4 -datveene, aar misbruik van brandewijn fchuldige, vrouw eerst harén adêm-ont= ftak , en vervolgens haar ligchaam verbrande; zal men niet „ver na eene oorzaak. behoeven te zoeken „ die-op dergelijke gevallen “kan toegepast worden. terwijl sne voor de overige, in welke-het aanwezen van vuuront- kend wordt, eene inwendige -ontwikkeling, van vlam aanneemt. Den oorfprong ende wijze ‘der inwendige ontvlamming te verklaren„en „dezen knoop te” ontvou- wen ; vond te veel zwarigheid-om denzelven niet liever door te hakken3-hiertoe werd ‚de electriciteit ten too= neele gevoerd en „als door» eenen” hemelsbode „wiens kennis wij dan „FRANKLIN fri pr che zijn „ de vont» knoos » #icht anführt , von einer Frau gelefen Ed hike die Pe) » durch Branntwein îhre Neigung nicht zu befriedizen vermóchie „te, die Alkohol trank,„ ehe die Selbstverbrennung fie“ ver. „ zehrte. Selbst die Gewöhnheit der Gräfin, fich mit “Campher. » Spiritus einzureiben, kann fehr vig mit dem Trunke heisa „ chen werden,)* k Ps Cage o) knooping van het ftuk daargefteld. Deze mode, om, bij onverklaarbare, verfchijnfelen ,„ welke het leven aanbiedt s, het gangliënfijsteem, het galvanismusven de electriciteit: als het „driemanfchap van het bewerktuigd rijk, in te roepen, „werd ook: hier door korp- gevolgd, en om het doorshem in het celwijsweeffel vooronderftelde - water- ftofgas “te. ontfteken„ nam hij, eene electrieke vonk te baat „ die uit eene ophooping van «dierlijke electriciteit moest „ont{taan, waarbij hij. weder over het hoofd zag, dat de brand niet altijd. van buiten, maar dikwerf in= nerlijkk ont{token” werd, Ook rusten zijne bewijzen op het toeval van BERTHOLI,-dat wij niet als onmiddellijke zelfontbranding befchouwen, en daar zelfs dit in Au- gustus, andere gevallen in Junij -plaats hadden „ verwone dert: het ons. dat korp de koude winterlucht, die: als flechte' geleider der electriciteit deze vloeiftof zou op- hoopens;- tot bewijs zijner hypothefe „aanvoert: «ook geeft hij’ ons eene tweevoudige oorzaak aande hand, waar eene «enkele voldoende is wijl wij het, brands baar … beginfel, dat als “phosphor=4 water-en ftik(tof- gas: bij” de ontbinding: uit het dierlijk ligchaam ontwike keld wordt „zich „van zelve zullen: zien ontfteken zen aan deze ontfteking der doorde huidwafeming afgefcheide de „phosphor- of brandftof kunnen” wij ‘het geval van SCHERF toefchrijven, zonder ook met dezen de electri- citeit te hulp te roepen, om de verbranding der zoo ver van elkander. verwijderde deelen, als het hoofdhaat en de groote teen, te verklaren, Dat leven en dood, vernietiging en voortbrenging in de voorwerpen der. fchepping. zoo naauw. aan elkander grenzen, dat eene grensfcheiding tusfchen „het. levend be- Ca33 bewerktuigd wezen: en de doode ftof moecijelijk te bepa- len zij, wordt vooral uit een overzigt der van zelf ont- Átane verbrandingen blijkbaar. „Toen in April 1781, op het voor Granpradt 7 ter Reede liggend fchip: Maria, in de kajuit brand ont- dekt werd, wan. wélke: men tevergeefs den dader of de oorzaak opfpoorde, kwam de groote CATHARINA Op de gedachte, "dat het “wel eene van. zelf ontftane vore branding zijn-kon , rdewijl olie en roet; in zeildoek ‘ges wikkeld, in dit» fchip” geplaatst was, — Op “haren vast werden. bij het: Admiraliteits ‘Collegie’ eenige „proeven genomen „ die de “wezenlijke zelfontbranding dezer ftof- fen bewezen en later--door proefnemingen van, den Hoogl. ‘erorer- bevestigd ! werden. »+Uit deze nuit die van den Predikant sommewr, ‘blijkt, dat lijnwaad 4 flanel ,- zaagfël zv-koehaar, matten met olie of talk door+ “trokken, bij eene verhoogde temperatuur „ even-als:py= rophorus , in brand” geraken’, terwijl in eenige meelfoors ten erwten , boonen’ deze: olie-door roosten ontwiks keld en vontftoken’“wordt (*). Zoo vontftond in 1794 brard. te Berlijn, door-zorgelooze berging van gebrane de fuikerijwortel3 in-1764 en 18u1-te Koningsbergen van gebrand graan , én de: groote brand-tePetersburg vanvolie en roet, dat vierentwintig uren! vroeger gemengd wass „Behalve het-aanwezen van olie wordt tot zelfontbrans ding «eene. aanmerkelijke warmte dér lucht vereischt shiere door ‘gelukten vin-den- warmen zomervven- 18t1-de proes ven van en die in r78r aan/gEorer mislukt, was wi ses & | Uw hel Een 5 (*) Deze proeven in civnert’'s Min. der Phyf. 1819. St. NIT. S. 264. 439. Verder FONBLANCQUE ,'Médics Jurisps Coma D ren „ wanneer hij-hennep , lijnwaad:, wol niet aan het bran- den kon brengen, voor-hij- deze aan eene-temperatuur van 30°—37° R. had blootgefteld, waarom ‘dan ook som-= MER. het gevaar voor brand in demagazijnen-op3o° R. bepaalde, in welke warmte de talkebegint te fmelten. « Op een derde» vereischte: maakten ‘beide opmerk- zaam, namelijk „op de drukking ven vaffluiting- der buitenlucht; daarom mislukten >de “ontbranding: der met “olie “doortrokkene. ftoffen: «aàn .croRGI= en _soM- MER „zoo lang .zijvdeze bij eene *gunftige tempera- tuur niet ftijf in linnen vralden,ven. dus als afflotens Zoo verhaalt DUHAMEL ‘van ‘balen -lijnwaad ;die flechts aan eene zijde met olie “beftreken- waren sen in het midden ontvlamden „ terwijl debalen zelve vrij bleven, Dus gingen in Julij 1815, te Lyon, vijf. en “twintig ftukken , die met olie beftrekenen voor ‘het inrukkend leger; in een’ kelder verborgen waren; tot /gesting en * branding” over „> terwijk de overige goederen miet aange= ftoken “werden. Zoo“ontftond-er brand te Petersburg rim eene lijnbaan „ waar hênnep’ met: geöliede: touwen ivas: zamen»-gepakt 3 “ineen pelsmagazijn” daor „wasdoek „hets geen aldaar den vorigen :dag vast zamen gepakt was: inge, bragt zeven “bij veen \naauwkeurig onderzoek vond de „Ges; neesraäd-” HAGEN „ dat’ het ontbrandensvan ftroo ensvuilw nis-op den even 4den Julij 1811 > vaw:pakmatten, op ‚den soften. Julij en ryden Augustus-1814: zrterKoningsbergeit was” voorafgegaan „door veene-zonnehittervan 4o® en 42°, Ren door eene: drukking-van olievaten, welke «op dens Pregel geladen waren. Wij behoeven dûis niet aan den brand in ons zeemagazijn te herinneren, om in deze handelftad de noodige voorzorg ‚bij. „het „pakken en „aps flaan C 235 ) fla evan dergelijke waren aan te bevelen, … Dat, water over. kalk vlocijende „ een fchip kan doen verbranden, zien wij reeds bij THrOPnRASTUS 3: hetzelfde vinden wij. van eene fchuur in het Journal. de la haute Saone, en-nog-in den winter van 1822;-ftroomde te Edmontoa,, de door eenen ‘harden regen,-veroorzaakte vloed «over, den ongebluschten kalk ín het huis eens Leidekkers „dat hierdoor geheel verbrandde. Als oorzaken der zelfontbranding „ moeten dan vaste befchouwd worden „ 1°, de mechanifche drukking, of wrijving, 2°. de gesting zoo wel van planten, als diers lijke ftoffen ,--3°. de fcheikundige werking door ont- vlamming van oliën; van plantenftoffen. door fterke zus ren — het branden van kalk door water; en het gloeijen. van” zwavel-kiefel, 5 Om tot gesting te komen moeten, ‚de gemelde ftofen water bevatten, of de eigenfchap bezitten water uit. de lucht aante trekken. „Door roosting wordt dèêze-eigen- fchap verfterkt „ en- gaan zij eer tot gesting over, Ha- vermeel krijgt vooral dit vermogen. en werd deswege door Lestie in zijne bevriezingsproeven, in plaats van zwavelzuur gebezigd3 en dat roggemeel fterk geroost en in linnen gepakt, fpoedig ontbrandt; hebben de proeven van den Apotheker rupe; te Bautzen, bewezen. Reeds zagen wij, dat drukking en affluicing der buitenlucht noodzakelijk was, hierdoor immers wordt de warmte ftof , bij de gesting ontwikkeld, belet zich. aande om- gevende lucht mede te deelen, en kan ‘dus hooi en mesthoopen ontfteken, waarvan’ reeds MANTET „in 1743, in de Mém. de P’Acad, een voorbeeld gaf. De eigenfchap der oliën echter, om van zelf te ont- bran- C 235 branden, hangt af van de aantrekking der zuurftof; waardoor zij rijnsch en harsachtig worden. Bevindt zich nu de olie in poreufe of verdeelde ligchamen , ge- lijk dit het geval is bij de overblijffels van gekookte oliën, dan is de oppervlakte, welke zij den dampkring aanbiedt, en na evenredigheid de aantrekking en ver- dikking der zuurftof zoo groot, dat warmteltof vrij wordt C*). Daar nu de reeds gemelde {toffen „even als de kolenftof ;” flechte warmtelêiders ven tevens met de verdikte oliën brandbaar zijn, zoo kan zich de warm- teftof fpoedig in: dezelve zoo zeer ophopen, dat de verbranding eindelijk met verfchijning van vlam uitbarst. Ook kan door vereeniging der zuurftof met het water- ftofgas der oliën“een “donder- of knapgas óntftaan, dat door de brandbare beftanddeelen kan ontbonden worden én de ontvlamming- veroorzaken. Zoo toonde onlängs DÖBEREINER „ dat het platinavijlfel, hetgeen ook een flechte warmtegeleider is, het ‘knapgas ontbindt en hierdoor het vermogen verkrijgt van met vlam te ontbranden. Onder de delfitoffen , die de oliën ontfteken , is vooral een talkfteenerts , black wad of Derby fhire, datfijn en met olie gemengd, binnen het uur ontbrandt; aan dit mengfel, tot tooneelfchilderen beftemd, wordt de brand van het Pantheon in Oxfordftreet toegefchreven. Dat …_C*) In de dun. de Ch, et Phyf. Sept, 1825 , beweert GUS- TAVE MAGNUS, dat metalen tot poeder , dat is in eenen zeer poreufen toeftand gebragt, de eigenfchap verkrijgen in den dampkring van zelfs te verzuren, te ontbranden , en dat zulks door waterftofgas bevorderd, door koolftofgas verminderd wordt, (2232 Dat de ontbranding van dergelijke ftoffen door, van buiten aangebragt vuur begunftigd wordt, bewijst een „voorval, onlangs uit Sak/en gemeld, Te Bel zag Mloeg de blikfem driemalen in hetzelfde huis, op den eden Julij 1794, wanneer twee zolders met verfche fchapenwol gevuld waren, die waarfchijnlijk de electris citeit aantrokken, want vijf minuten voorhet inflaan zag men op het dak blaauwe. vlammen als flangen rond= fpringen. Den eden Julij 1811 gebeurde, hetzelfde, ook toen waren de zolders met, wol gepakt, even als den aden September 1819, hoewel het huis toen-met eenen goeden afleider was voorzien; welks vergulde, {pits door den blikfem „gebogen wierd.(*). Te Loria ver- toonde zich onverwachts eene blaauwe vlam opde ftroo daken en riete omheiningen, en veroorzaakte zoo wel brand, als de vlam, die bij Zyreux- uit den grond flocg „ en die te Zminowaz en Boncourt , als dwaallich- ten. verfpreid, jaren achter een huizen, ftallen en fchu-= ren in brand ftak. Dat deze dwaallichten foms uit de moerasfen opftijgen, grondbrand veroorzaken en- bos« fchen in brand fteken , behoeven wij evenmin door voor beelden hier te bewijzen, als dat wij de ontwikkeling van het brandbaar beginfel of. de phosphorescentie van de laagfte trappen van het dierenrijk „ van de Medufen Torren, Lampyren af behoeven te volgen; de waarne= mingen van MACARTNEY, TILESIUS, LE SUEUR, SPA LANZANI toonen voldoende, dat de phosphorftof nu vb vege C°) Girpeat's Ann. 1820. St, IIL S. 272. Waar 181r, St. I. $. 1. 182, St. IL S. 219 en 1822, St. IL. S. 226. meerdere. voorbeelden. Zie ook paumes, dir Marec, p. 55. Dio cas- sius, L. XIII, C. 57. dig. Geneesk. Jaarb. VI. bl. zo. € EB 1) p eene bijzondete plaats bepaald, dan door het ge- heel organismus verfpreid, doch in alle geval in het dier zelf afgezonderd en aan andere medegedeeld wordt, terwijl de verfchijning van licht of door beweging of door ademhaling vermeerderd, volgens MACARTNEY met eene verhoogde temperatuur van 3° F. vergezeld gaat, en volgens MACAIRE, bij de Lampyren in eene eenigzins verhoogde temperatuur willekeurig en niet » door invloed der electrieiteit wordt te weeg gebragt (*). Belangrijker zijn ‘hier die lichtverfchijnfelen , welke als gevolgen vat den ontftoken phosphorus zich bij den mensch vertoonen, wanneer eenige affcheidingen met den dampkring in aanraking komen; want om niet te fpreken van rottend vleesch en visch; van de vlam, die MorTON bij het afftroopen eener varkenshuid zag , en die in 1751 te Enaus, bij het flagten van eenen os, den flager en een meisje zengde, komt hier voor= eerst in aanmerking het lichten van lijken , dat BREWSTER en MARTIN getuigen. CABANIS zag dit aan de herfe- nen van krankzinnigen, en BARTHOLINUS , die de vlam uit een lijk zag flaan, verhaalt het uitbarften van rook en vlam uit een toegemetfeld graf te Rome, hetgeen van een lichtend lijk zijn oorfprong nam. In de Mar- tini’s kerk te Groningen, floeg in 1755 ma cene elf= jarige begrafenis uit de kist eene vlam, die des dood- - gra- _(*) GirperT's Ann. 1822. S. 065. MACARTNEYs fn Phil, Tranfact. 1810, p. 284: Vele dezer waarnemingen in TREVIRA= NUS ‚ Biol. IV, S. 128 en V. S. 103 die den phosphorifchen ine houd der vetftof door eigene outledingen en door die van BROWN En FOUGEROUX betoogt. C 239 ) gravers haar verzengde (*). STERNAD zag bij de lijk- opening eens koopmans, te Parijs, uit den buik eene vlam barften, die het gezigt eener vrouw. befchadigde; en_ MOREAU verhaalt, dat de vlam bij het- openen van het lijk eener vrouw, te Lyon, zoo fterk was, dat het vertrek geheel verlicht werd. Niet alleen bij lijken toont zich dit ontftoken phosphor-waterftofgas, als produkt der rotting. Percy, die in vijf en twintig oorlogs= jaren meer dan een miljoen gekwetften behandelde 4 en dikwerf in het donker moest verbinden, getuigt het lichten der wonden niet alleen meermalen „ maar: zelfs dagen achter een gezien te hebben, GEMMA zag uit de baarmoeder , onder hevige weeën, eenen vlammenden damp komen, welke kind en Vroedvrouw befchadigde. Bij eene Schoenmakersvrouw , te Nebra; ontlastte zich bij de geboorte „ brandbare lucht, welke ontvlamde , moe= der en kind beleedigde en eenen fterken {tank naliet. Uit zrirerus, verhaalt BLANKAART; „ dat een kraam- » Vrouw, naar een fwaren arbeyd en verlosfinge, bee » nevens een geluid als van een musketfchoot, een » groot C°) Haarl. Maats. D. XV. Ber. bl. 11. D. IIL, bl. 6o2 , een dergelijk geval D. VII St. I, bl. 176. Hierbij moet men echter aanmerken, dat de doodgraver eene kaars had. In de Archiven der Waalfche ‘kerkgemeente te Amfferdam; wordt eene fchadeloostftelling gevonden aan dragers voor kleederen , die bij het ontvlammen van een lijk verbrand waren. — Fa. BRICIUS AB AQUAP, Zag het eerst dit lichten bij fchapenvleesch. De Vis, Venet, A°% 1600. Zie ook BARTROLINuS, de Luce hont. 1669. p. 184. TREVIRANUS, Biol, IV. S. 127. MoRtoN in HALLER's Phy/. V. Lib. 12, S, 2, Se 6. Capanis,-Rap. T. T. p. 422. BIJDRAGEN „D, I. sT. 1. Q C 240 ) „ groot vuur uit het baarlid geborften is , waar af veel ; puisten op haar dijen opgelopen zyn en eene van „ drie vrouwmoers het aangeficht gefchent is.” Van brandende lucht en vlam uit het mannelijk teellid gewa ECN BORELLI, SINNIBALD € NIEREMBERGER » terwijl OSIANDER een voorbeeld van lichtend teelvocht heeft opgeteekend (*). Wij zien dus hier, even als in het veelkleurige gewaad en het flonkeren der bloemen, even fils. in de gloeijende kleuren en in het lichten der infek- ten bij de bevruchting, de phosphor als huwelijkstoorts niet minder branden, dan als liijkfakkel bij de ontbin- ding, hetgeen ons het duistere doch fijne gevoel der oudheid herinnert, wanneer zij ons in de Indifche Mythologie de godinne der voortbrenging en vernieti- ging, BHAVANIs in eenen perfoon voorftelt; of wan- neer wij den praLLus op de grafplaatfen afgebeeld en lijkfeesten met den. dienst des pnarrus verbonden ziene Met het misbruik van brandewijn vermenigvuldigen zich de verhalen van vlambraking; bij c. prso lezen wij van iemand die brandewijn gedronken had, dat met C°) Percy, Journ. de „Méd, 1821. Nov. en bij cuvièr, Tray. de PAcad, des Sc. 1819. BLANKAARTs /. co VIL bl. 57. SINNIBALD ‚ Geneanthrop. E. NIEREMBERGER , Hist, Nat. Anty. 1625. OsIANDER, Entbind. I, S. 245. COHAUSEN, de C. Pe 92e 96. HorrmAN, Bedeut, der Excr. S. 92. „ Die Zeugung ist » Cine Selbstaufopferung des Lebens , durch die es fich erlöszt „ und verklärt, wie durch jede andere Exeretion. Nur darau » ist die Verwandfchaft der Zeugung und des Todes zu be- „ greifen,” C 241 ) met de vlam zijne ziel ten monde uitbarstte 5 bij cottAu= SEN zien wij eenen Poolfchen Edelman hieraan omko= menz sTURM getuigt zulks van drie Kurlandfche Ede- len; die om het fterkst gedronken hadden; Dr. DURCKS wan een meisje, bij hetwelk echter de vlam door olie en melk gebluscht werd; beide voegen er bij, dat dit in het noorden niet vreemd is, en zulks in Duitschland dikwerf- bijgewoond te hebben. Dat zelfverbranding bij dronkaards in Polen, Rusland en Siberië niet zeldzaam is, verhalen KRÖNITZ El GMELIN ; EN het getuigen van BARTHOLINUS El DE JEANs dat in Rusland vele, die bij ftrenge vorst befchonken uit de kabakken in de vrije lucht komen, nedervallen en branden door vlam; die hen’ uit den mond flaat, werd mij nog onlangs door eene vrouw bevestigd, die deze vlam meermalen door ingieten van melk in Archangel zag blusfchen. In de Nation. Zeit. van April 1802 , zag men dit nog vruch= teloos aangewend bij eenen Herder, wien bij het ko- men in de lucht de vlam uit den mond floeg (*). Om deze vlam te verklaren, nam korp de ontbinding des brandewijns te baat, welke onder toetreding van dier- lijke beftanddeelen in de maag een brandbaar gas vormt; dat bij uitademing aan den dampkring ontfteekt, en niet voortgaat , wijl de overige deelen deze brandftof misfen; hierbij zich beroepende op de waarnemingen van BONA- mi en RUISCH, die door eene kaars de uit eene ge- opende maag ftijgende dampen ontftaken, hetgeen ook las (*) Conausen, L ce Pe 9%. Sturm , in amb. Mag. 1. Ss 282, J. n- pureKS, Disf. de abufu fpir. L. B. 1976. Pe 29, GMELIN, in Oekon. Encycl. VL. S. 5o2. Qa later door FoURCROY en CHAUSSIER werd waargeno=: men, die zulks aan het: waterftofgas toefchrijven, dar: foms met zwavel, kool of phosphorus verbonden is en dan eene zelfontvlamming kan. te weeg „brengen. Het is mogelijk, dat zulks in fommige gevallen. plaats grijpt, _waarfchijnlijker echter komt het mij voor, dat deze ftoffen, niet flechts in de maag, maar in het geheele geftel ontwikkeld „zich: met alle deelen. meer, of min vereenigen, en dus aan allen eene meer of min- dere vatbaarheid voor verbranding. mededeelen : en wat Kopp ook bewere , wegens de ‘gefchiktheid van het le- vend ligchaam alle voedingsmiddelen te ontleden en zich gelijkvormig te, maken, zoo hebben latere … proeven over het opflorpend vermogen “der aderen, andere ver- klaringen aan de hand gegeven. Ook betreft zijne aan- merking niet de naaste beftanddeelen, en wij zien. zelfs in den volmaakften , veel meer nog in den verzwakten levensftaat vele ftoffen , niet ontbonden , door de eerfte wegen tot in het bloed, zweet en pis overgaan. ‚ In de proeven van WESTRUMB gaan terpentijnolie, zwavel, blaauwzure potasch en andere ftoffen onmiddellijk in het bloed over. Zoo vond BERzELIUS, dat de kleurftof der meekrap onverdeeld in de beenderen overgaat, na- dat deze door de eiwitftof van het bloed opgelost, en uit deze oplosfing door den phosphorzuren kalk der been- deren is neêrgeploft. ADELMAN vond het rottekruid in de borstvaten eens vergiftigden jongelings; scnu= garTH het blaauwzuur in het bloed, in de longen en herfenen, kort nadat dit in de maag was gebragt; NASsSE vond de blaauwzure potasch wezenlijk in de wei van het bloed, die hij alleen in de pis dacht te vin- C 243 ) vinden, en verhaalt ‘elders het geval van een delirium eum tremore, in welk na misbruik van brandewijn het härt door lucht zoodanig was uitgezet, dat het zich bij het openen der holle ader als eene blaas ontlastte, Volgens de proeven van BRODIE, zou de doodelijke werking van brandewijn en andere giften. door middel van’ het bloed plaats grijpen. Hierom waren wij mine der verwonderd over eene waarneming, welke wrisco in 1819 bekend maakte, wegens bloed, in eene ontfte- kingskoorts gelaten , hetgeen zoo. brandbaar was, dat het bij-herhaling aan eene kaars vlam vatte, Dr. TRAILL immers te Liverpool, vond olie in de wei van het bloed bij eenen ‘fterken man, die zich aan den drank overgaf , en zegt, dat zulks in deze gevallen niet zeldzaam is. Onze -scrraper fchreef reeds in 1674, dat hij in de herfenholligheden eens dronkaards etterachtige tof en brandewijnlucht had waargenomen; en in 1769 fchreef NOËL bij het ontleden. van herfenen deze lucht aan de omftanders- toe, doch op de verzekering „ dat de lijder den: avond voor zijnen dood eene flesch brandewijn ge= dronken had, bragt hij de vlam eener kaars bij de ont- bloote herfenen en zag hierdoor blaauwe vlammen onte ftaan. Dergelijke waarnemingen zijn ook door peger , CUVIER € DUMERIL geboekt, en toonen genoegzaam, dat vreemde beftanddeelen tot het bloed doordringen, waaruit zij foms of door de ademhaling, of door de uitwafeming, of door de nieren worden afgefcheiden. Zoo- vond nIJjsTEN het waterftof- en zwavel-waterftof- ZAS, MAGENDIE de kamfer en phosphorus, die zij in de aderen van honden hadden ingefpoten, in de uitge- ademde" lucht weder, “hetgeen hij ook vijf min. na een Q3 cam- C 244 )' kamfer-lavement … bij den mensch „bewaarheid vond, Nasser zag eenen hond bij-elke uitademing in het don- ker vlam geven, na acht gr. phosphorus, in olie opges lost, in eene ader. te hebben ingebragts hetzelfde zag hij bij een konijn na infpuiting van voorloop inde maag, wanneer ‘hij eene kaars voor de buis hield „die met de luchtpijp van het dier vereenigd was, * Ook KRIMER Zag verfchillende {toffen uit de maag,door de aderlijke vaten opgenomen en binhen weinige minuten in het bloed gebragt, en toondes dat brandewijn „inde maag gevoerd, door de longen wordt uitgezonderd: ven dat deze dikwerf de belette afzondering der nieren vover= nemen (®e Al hetgeen ons: doet. gelooven ;ydat de vlam, die bij brandewijn drinkers ten monde uitflaat niet uit de maag, maar uit de longen komt; en-dat vere dee (*) Wesrrumn in mecrer's Arch. VIL S. 540. ADELMAN in GREIFFENFEL's Zeitf. der Med. 1821. B, III. $. zo. Bere ZELIUS in TREVIRANUS , Biol, V. S. 386. SCHUBARTH inl HUFE» LAND's Journ. 1821 Jan. S. 84. NASSE, HORN's Arofe 1817 Julii, S. 132 151 en Leichenüfn. Th. 1, S. 138 142, Bro- Die, Phil. Tranfact.-1811. S 283199. Wisco, in Med, Osterr. Jahrb. 1819. S. 163. Over deze ontvlambaarheid van het bloede T. KNIGHT, on Cath and Luim, Eman, p, sta TRAILL, in FRORIEP's Voi. 1825. n° 248, SCHRADER » Obf. Meéd. Dec. Il. Ob/. 7. Nor, ín Geneesk. Jaarb. IV. bl. 439. Priem, Disf. de Apopl. MAGENDIE, Phyf. T. IL. KRIMER , Phyf. Unterf. 1320. S. 18. 42. 58. Deze beftanddeelen deelen zich oök aan de’ melk mede, wij lezen bij VAN SWIETEN, Coitima IL. S. 30, dat een kind ftuipen kreeg na eene dronken’ min uitgezogen te hebben; en meermalen ontdekte ik. in de pis wan een zuigend kind, dat de moeder asperfiën gebruikt had, (PEREN deze de phosphorftof kunnen affcheiden , is waarfchijn- lijk uit het aanwezen dezer ftof in het bloed, uit welk het bij eene “matige warmte ontwikkeld wordt; en uit hetphosphorzuur „ datfoms inde ziekenzalen aanwezig is, gelijk AriLGAARD zulks ook van Prof, GREN getuigt, die „aan longtering lijdende „zoo veel phosphorzuur uit- ademde, alsof eene groote hoeveelheid phosphorus in zijne kamer verbrand was, Ook komen deze affcheidin- gen der phosphor of brandftof niet zelden, en misfchien wel als hulpmiddel: der „natuur voor, om de zelfont- branding te voorkomen. Zoo geeft de urine der mausten la mephitis en putorius, welke phosphorus bevat, op het «oogenblik der ontlasting in het donker eene vlam, en meermalen ziet men lichtende pis. bij den mensch. Na het gebruik van zwaar bier is dit door Reiser en PATTENKÖVER waargenomen; HENKEL € HUFELAND teekenden hiervan voorbeelden op; jJuRINE , PICTET en Dr. curroN zagen dit aan hunne eigene pis , en Gur- TON DE MORVEAU verklaarde dit lichten uit de vereeni= ging van den verzuurden: phosphorus met ftik{tof , welke, in de vafgefcheiden, vloeiftof voorhanden, zich ligt ont= bindt, en door toetreding der zuurftof in eene geringere temperatuur ontvlamt. Later fchreef de jongere pries- SEN, die het lichten zijner pis in Mei 1813 ten derden male befpeurde, dit aan eene ontzuring toe van een ge= deelte „phosphorzuur door de koolftof , welke in de pis- ftof aanwezig is, waardoor een phosphorverzuurfel moet ontftaan, dat met de ftikftof „ zich. uit de pisftof onte bindende, de vereeniging van {tikftof met verzuurde phosphorus daarflelt3 welke vereeniging met de buitens Q4 cen: tucht C 246 ) lucht in aanraking komende, ontvlamt (*). Deze ver- klaring is ook toepasfelijk op het lichtend zweet, het- geen LUCANUs ons reeds als een doodelijk teeken in pestziekte leert kennen, en dat wij later in de pest te Malaga, door viana vermeld vinden, welke tevens getuigt, dat de vrouw des lijfarts van den Kardinaal DE RovAs, eene zulke brandige uitwafeming had, dat hare kleederen in brand vlogen. Hetzelfde verhaalt BAR=- THOLINUS van eenen boer, wiens linnen nog brandde, toen het vochtig in eene lade gelegd was. HenKer geeft hiervan meerdere voorbeelden , en HERMBSTAD ge- tuigt van een geval, in hetwelk de phosphorftank niet te ontkennen was, zelfs van het ligchaam afgezonderd bleef lichten, hoewel de verbinding met het zweet de verbranding belette (4). Deze vereeniging des phos- phorus met het zwarte bekleedfel van het druivenvlies en het haarachtige ligchaam fchijnt ook de oorzaak, dat de oogen van katten, hysenen, fchapen en paarden in het duister lichten zonder te verbranden. Aanmerkings- waardig komt ons hier vooral de wording van dit zwarte bekleedfel bij de deshydrogenifatie van het vet voor , (*) TREvIRANUS , Bioh V. S. 117. 129 En IV, S. Go4, waar GÄRTNeR's Waarn. over de vermeerdering van Phosphorzuur in ouderdom. Scnuert , Gefch. des Leb. II. St, I. S. 124. HEN- KEL , Acad. Nat. Cur. V. p. 332. JURINE en Picrer, in Bibl, Méd. Nov. 1813. GuiroN, in Ann. de Cim. T. LXXXIX. pe 182. GirBerT's Ann. 1818. St. VIT. S. 282, (4) ScnuperT, Z. c. S. 68. ViaNA, de peste Mal. p. 46. BARTHOLINUS , Cent. IL, obf/. 75. Ephem. Nat. Cur. 1740, v. p. 332. HERMBSTAD, Ber/. Mag, 1808. $. 251. (2471) voor, te meer daar in bet omftandig berigt van ec. T. L. SACHS, wegens het lichten zijner en zijner zusters oogen, gezegd wordt, dat beide Albinos zijn, en dus een gemis van dit zwarte bekleedfel, dat volgens cME- LIN uit 3 zuivere koolftof beftaat, en den prikkel van het licht op het vlies moet beletten, niet te ontkennen is. Bij dag fcheen hun dit licht eene blaauwe matte ftraal , bij nacht fchoot een fterke vurige glans uit het oog, welke bij nadenken en beweging der oogleden, dat bij A/binos-zoo algemeen is, het helderst fchitterde. Er wordt echter niet van onderfcheiding der voorwer- pen gefproken, gelijk dit bij caRpANus het geval was, en hetgeen surrToNtus van Keizer TIBERIUS verhaalt. Bij j. Track en Dr. micHaëris was dit licht zoo fterk , dat zij klein fchrift in het donker lezen konden (*), Dit doet ons denken, dat even als de verfche herfenen „ welke j. wesLING zag lichten, ook andere inwendige deelen, dit vlammend vermogen aan de vereeniging van den phosphorus met de zuur-, water-ftik-ftof of met de zwavel verfchuldigd zijn. De Turiner-kaarsjes , die uit zwavelphosphorus beftaan, en bij het breken der glazenbuisjes -terftond ont- (*) Sacus in HUFELAND's Journ, XXXV. S. 54. SLicures GROL , MNecrol, III, S. 337. Meerdere voorb. in TREVIRANDS 4 Biíol, V. S. 120, waar GRUITHUISEN , dit licht uit terugkaat- fing verklarende, wederlegd wordt, Ook VI. 8. 495.“ Brices verhaalt hier van eenen man, die brieven las in eene duistere nis, in welke hij zelve naauwelijks „het. papier zag. Over de vorming van het zwarte bekleedfel, REUSINGER in MECKEL's Arch. II. S 446. VII. S 409, 559 en VIII S. 41. Qs € 248 J ontvlammen, toonen dat de ontbranding van den phosphorus: door verbinding met zwavel toeneemt. Dit toonde ook DRIESSEN, door vereeniging van phos- phorus. met zuurftof en de proeven van VAN BEMME- LEN3 \STIPRIAAN € B. KONING in het luchtledige , hebben. hierover meer licht verfpreid (*). f Is (*)GiseRt, Ann. 1818. St. VIT, S. 255 en 276. B. KO» NINGs' Over de Zelfonty. van den Phosph Middelb, 1825. Dat de gemelde ontbrandbare ftoffen verfchillende, nog onbekende , verbindingen ‘aangaan „bleek nog onlangs bij het Bicarburet of Hydrogen , eene. vlugtige brandbare vloeiftof , die rarapay uit het zamen geperst oliegas verkreeg , Journa of Sc. n°, 38. pe-273e Bij het drukken dezer verhandeling ontvangen wij het Spec. Med. Inaug. Sistens momenta quaedam Mede Forenfis, van den Heer G. G. BAKKER, Gron, 1825 , die na eene juiste beoordee- ling van ons onderwerp bl. 97 tot eene gelijke vooronderftel- ling komt, dat de vereeniging van phosphorus met waterftof, het géphospherd «waterftofgas daarftellende, de oorzaak der zelfontbranding zou zijt’ Omtrent deze vereeniging hebben vooral de latere proeven van J. puMas% in „nn. de'Ch. 1826. Pe 113-153, een helder licht verfpreid; men wist echter, dat waterftofgas met phosphorus verzadigd (gas hydrogène per- phosphoré uit 4 at. gashydrog. en 1 phosph.) zeer ligt ontvlamt en bij toetreding der zuurftoflucht ontploft; zelfs had mouroN LABILLÁRpiIeRE opgemerkt „dat een ‘gering werfchil van druk- king deze ontploffing” bij het niet verzadigd gephospherd wa- terftofgas' (gas hydrogène proto- phosphofé; uit 6 at. hydr. en-1 phosph.) te- weeg ‘brengt, Dumas echter toonde, dat de ontploffing door ‘het toetreden van eene geringere hoeveel- heid’ zuurftofgas ligter ‘werd, en dat, naar mate het verzadigd gephrospherd « waterftofgas--meer phosphorus” afzette, het voor ontbranding minder vatbaar werd, C 249 D „Is-nu- indie gevallen, in welke wij eene buitenge- wone affcheiding en ophooping van phosphorus getoond hebben, de natuur onvermogend deze langzamerhand, als-bij eene ziektefcheiding „ uit-het ligchaam. te drijven; dan zullen. de werfchiltende werktuigen. hiervan door= drongen-en voor eene ontbranding meer en meer vatbaar worden. De invloed en tegenftand-der levenskracht zal päar evenredigheid „verminderen en bezwijken voor. de overmagt der fcheikundige verwantfchappen. Heeft er dan eene affcheiding van water- of ftikftof met ver zuurde phosphorus-of van met phosphorus verzadigd wa- terftofgas, in de uitwafeming plaats; dan kan-dit- lich= tend. zweet het. ligchaam bij deelen in. brand ftekens, en-de dood zal niet onmiddellijk volgen ; gelijk. uit de gefchiedenis van BLANKAART ;; € SCHERF …kan_: blijs ken .(*).- Daar vechter -de- ademhaling tot afzondering van:‘vlugge vreemde ftoffen uit het: bloed dient, en met de „vlammende „adem der. brandewijndrinkers in ver- band ftaat, daar de borst en de buik ‘voornamelijk. door het «vuur. verteerd wordt „zoo is het waarfchijnlijk st rdt C°) „ Vielleicht wird bei der Selbstwerbrennung , die Kohle » im Momente ihrer Bildung durch die. Verbrennung felbst » zerftört, während vin den, meisten Fällen fonst die-Umwand: gilung des organifchen Stofs zur todien: Masfe nur feheinbar pist, indem, der grosfere Theil desfelben zu neuem, Leben gnur unter andern Formen wieder erwacht” Mecrer’s Arch. VIS. 494» Ook rein zegt Mieberl, ILS. 402. ‚ De affcheiding der koolftof bij de uictwafeming is, evenredig aan de fterkté „en werkzaamheid van het geftel; aan de uitgewafemde ftik- » of verbindt zich vooral de reuk(tof (?) en de daarmede » overeenkomende vergiften,” C 250 ) dat de verbranding meestal bij toetreding der zuurftof- lucht in de longen haren oorfprong neemt, van waar dan ook de onmogelijkheid van hulp roepen, hoewel de zich met kamferwijngeest wasfchende Gravin BANDI en Mevrouw pe gBoïsseon, vrouwelijke dienstboden in de nabijheid hadden; de bij toeval toefchietende Ka- menier- der laatfte was echter zelfs met water.niet in ftaat de vlam te blusfchen , waardoor deze aan misbruik van brandewijn overgegevere tachtigjarige vrouw tot op de beenen verbrandde. ) Zonder twijfel verdient het aanmerking, dat de zes- tien door Kopp verzamelde gevallen „ alle bejaarde vrou- wen troffen, van ‘welke zeker elf misbruik van wijn= geest maakten, terwijl van het tiende tot het vijftiende geval, alleen de verbranding en geene om{tandigheden verhaald worden. Het zeventiende geval bij Kore , dat van “BERTHOLI, brengen wij evenmin tot zelfontbrans ding als dat van RENATEAU en HEINS, ten ware men het eene, door electriciteit ontftokene „ plaatfelijke zelf- ontbranding zou willen noemen. De vrouw door pro- EAU vermeld, dronk brandewijn; die door rirreau befchreven , was door ziekte verzwakt „en het is juist daarom opmerkelijk „ dat zij waarfchijnlijk door eene van buiten aangebragte vlam ontftoken werd terwijl BLAN- KAART € SCHERF ons hunne mannen als {terke drin» kers opgeven, wier dood op dronkenfchap. volgde. Het verhandelde doet ons dus de mogelijkheid, de gefchiedenis doet ons de wezenlijkheid der zelfontbran- ding zien, zorgvuldig zal men echter de uitwerkfelen der electriciteit aan de oppervlakte des ligchaams moëê= ten C:35%) ten onderfcheiden van die phosphorifche verfchijnfelen „ welke met geene buitengewone vatbaarheid voor ver- branding gepaard, zich als lichtende oogen, lichtend zweet, brandende urin en vlammende adem vertoonen, en door ziekelijke afwijking tot zelfontbranding over- gaan, wanneer het ligchaam door vereeniging met brande bare deelen voor. verbranding, vatbaar wordt, hetgeen nog begunftigd zal worden, indien het toeval ecnige vlam in de nabijheid van zoodanig ligchaam zal gebragt hebben, à … Het zou der moeite waardig zijn de zelfontbranding met de rotting te vergelijken. Beider voortgang en voort= brengfelen nagaande zouden wij. eene gelijkheid befpeu- ren, die onder begunftigende omftandigheden, tot in het tijdverloop zelfs plaats heeft, Het eerfte produkt der rotting is het brandbaar beginfel, dat zich bij fpoedige ontbinding als phosphorus en waterftof , bij langzamere ontwikkeling als waterftof en ftikftof vertoont, terwijl het overblijvend koolzuur volgens sSTIPRIAAN LUÏsCIUS, minder is, naar mate zich bij de rotting het vlugge loogzout vroeg en fpoedig ontwikkelt, De lucht zel- ve, die bij de rotting uitbarst, en die men eene ver- eeniging van ftik- en waterftof met phosphorus gelooft, befpoedigt volgens pPRINGLE en DOBSON, de rotting niet alleen bij omliggende lijken, maar vernietigt het leven niet minder fnel dan de blikfem, zoo als rice- TUS, RAMAZZINIs GMELIN € BRANDIS met voorbeel- den bevestigen. Deze voortgang der rotting wordt niet alleen door electriciteit, galvanismus, maar ook door maanfchijn , hevige ziekte en plantengift verhaast. Aan C 252 ) Aan dit laatfte toch werd de fpoedige ontbinding van het lijk van CLEMENs XIV toegefchreven. Bij AMMIA= NUS MARCELLINUS lezen wij, dat de lijken der Perzen, met de Romeinen in ‘dezelfde flag gefneuveld, na vier dagen nog gaaf waren, toen de rotting deze reeds on= Kenbaar gemaakt had. In fommige grafkelders neemt deze zoo fpoedig overhand, dat men’, na een gering tijde verloop, alleen haren en beenderen onverteerd- vindt. Van eene begraafplaats voor vreemdelingen omftreeks het Vatikaan te Rome, van eene bij sT. DENys te Parijss van eene te Pifa en Sed/itz wordt verhaald, dat de lij- ken in weinige dagen, ja zelfs in eenen dag zoodanig ontbonden worden, dat alleen de beenen week en bloot overig blijven. Dus had de vlam der rotting in het wel bewaarde graf. van den Bisfchop HOGER, te Ham- burg, na een kort tijdverloop alleen het metalen kruis aan den mantel verfchoond, en dat deze fpoedige ont- binding foms met vlam vergezeld gaat, zagen wij door voorbeelden van brandende lijken, CROMWELL MORTI- MER zag op eenen zekeren graad van rotting , uit de in= wendige deelen-van het ligchaam, gas en vlammende ftoffen uitbarften. De vlam, die Borerrr uit den mond eens ftervenden zag komen; het lichten ‘van het ligchaam en van het zweet, in de pest als een doodelijk teeken. geboekt , kunnen vergeleken worden met de ver- rotting aan het levend ligchaam door PRINGLE cn _HUX- HAM vermeld; door BOERHAAVE in het bloed van eenen hond aangeteekend ; door Monro bij eene aderlating zooda- nig gevonden, dat door den ftank de omftanders flaauw vielen 3 en waarvan ook gerTHOLI ons een voorbeeld ople= vere C 253 ) werde; dat verder door Pors bevestigd wordt bij eenen voer- man,die, op weg inflapende , met beginfels van rotting ontwaakte, welke , zich langzamerhand door het geheele geftel verfpreidende, den reeds half verrotten, op deù zevenden dag, zonder pijnen entzielde (*). Deze oppervlakkige vergelijking moge onvoldoende zijn, de zelfontbranding als eene fpoedige ontbinding , als eene fnelle rotting te doen befchouwen, het ver- handelde zal echter niet overbodig zijn den Koopman, Fabrijkant of Magazijnmeester regelen van voorzigtig- heid aan de hand te geven. De Geneesheer leert hieruit, waar hij eene zelfontbranding te vreezen heeft, op middelen bedacht zijn de vatbaarheid der deelen “voor werbranding te verminderen, misfchien door de verzuur- de phosphorus tot phosphorzuur terug te brengen, en door melk , affluiting der buitenlucht of andere middelen eene vlam te blusfchen, waartoe het water onvoldoende is G). Hij ziet het gevaar zijnen zieken, die door krachtelooze terugwerking van het kwijnend levensver- mO- (°) Meerdere voorbeelden in scnünerT, Gefch. des Leb, II, . 68—r1ge MoucacNi, de Sed, et C. Morb. Epist, XVIII. Baanpis, Zebensk, S. 114. STIPRIAAN Luïscius in Rott, Bat, Genootf. XII, bl. 55 en Nieuwe Verh. III, bl, 189. Boeruaave, El. Ch. 1. p. 276. SARCONE, Gefch. der Krankh. I, S. 37, SevBeRT, die Fauln. des Bluts im leb, Körper 1816, (GH) J- BERNT, über Rettungsm. S. 175. „ Wasfer mic „ Maguefia füllet den Magen aus, vertreibt die acmosphaerie „ fche Luft, verhüthec das Verbrennen des Phosphors, begün- » ftigt das Erbrechen, fätiget die gebildere Phosphor oder z Phosphorigte Saure und verhindert das zerfresfen der Organe.” C 254 ) mogen aan de heerfchappij der uiterlijke prikkels ondere worpen is, met het brandbaar beginfel aanhoudend en overmatig te verzadigen, dewijl oliën, harfen, kamfer , phosphorus hier even gevaarlijk wordenals wijngeest voor den dronkaard. Deze, welke bij iederen teug een gedeel- te zijner rede inboet, en zijne zedelijke vrijheid aan de toomelooze heerschzucht van opbruifende hartstogten en woedende driften verpandt, leert hieruit, ten min- fte ín de tusfchenpoozen van zelfbewustzijn, zich voor — de nabijheid van vlammen te bewaren, die vooral zijne adem kunnen ontfteken, De natuur- en geneeskunde, welke de fchaal van het regt niet genoeg kunnen fcher- pen, en aan welke in de pleitzalen eene plaats naast Themis diende ingeruimd te worden, leeren den reg- terlijken Arts omzigtigheid in het beoordeelen van brandftichting aan te wenden; bij menfchenverbranding naauwkeurig te wegen, welken graad van vatbaarheid het ligchaam kan gehad hebben; of dezelve uitwendig kan aangebragt, of inwendig ontwikkeld zijn. In het eerfte geval kan de verbranding der uitwendige deelen , in het laatfte die der meer inwendige hem tot rigtfnoer ftrekken , en de weinig. voorhandene brandftof zal voor eene inwendige van zelf ontftane verbranding pleiten. Ook hier echter zal de geneeskundige regter op eene moedwillige ontfteking van den door brandewijn of andere ftoffen brandbaren perfoon moeten bedacht zijns wijl zijn pligt hem zwaar op het geweten drukt, zoo wel deafgruwelijkfte plannen en verfoeijelijkfte bedoelingen uit de fchuilhoeken der misdaad voor het licht te bren= gen, als de ver afgelegene en onbekende getuigen der onfchuld op te fporen. Het volgend verhaal moge dit gen L E55 IJ) Bezegde Maven. „ Gedurende mijn verblijf te Rheizis „” zegt. LE CAT (*),-Woonde «ik bij zekeren MILLET 3 » Wiens vrouw zich dermate in fterken drank te buiten 35 ef Bet hi gergorlgakt was zijne Bonne aan » rn haard. verbrand; niet en een gedeelte van het pn hoofd, van de onderfte ledematen en rugwervelen „ was der vertering van het vuur ontgaan, en onder « hèt tijk wás de Btond’ verbrand, “Voor het geregt » getuigde MILLET, dat hij zich met zijne vrouw om- « ftreeks acht uren te bed had begeven, dat zij in den » Nacht was opgeltaan ‘en maar de keüken gestan ‚dat “ hij weder ingeflapen en omftreeks twee uren “door » flank was ‘ontwaákt. Bij zijne kontst in-de keaken > had hij zijne vrouw op dé voormelde wijze, door „ het berigt van den Hechmeëster crtrerren geltaafd; ° » gevonden. Tot zijn ongeluk bragt de-féhoone ge- » ftalte der htishoudfter hiet geregt op eene verdenking, » tegen welke- zijne anderzins’ bekende here an en onfchuld niets vermogten; zwaaf viel op“ heur de » ‘volle geftrengheïd def wet, en hoewel hij door appel ; bij gene regtbank van hooger aanleg en verlichter oor= 5 deel werd onfchuldig verklaard, twas zijn vermogen doorgebragte, en ‘hij zelve, ‘dóor “kammer verzwakt ; „door verdriet verteerd, “genoödzaakt , als het flage- p offer eener ligtzinnige uitfpraak , zijne ellende 4 in een » ziekenhuis voort te flepen Pv © Maart 1826. C°) Journ, de Med. et Chir, iN rjód, BIJDRAGEN „Du 1. ST. !4 R Vrri= (-=256 ) VEELVULDIGE NUTTIGE AANWENDING VAN EENE:; NAAR DIE VAN. Dr. FUCHS EN KÖRNER GEWijzIG- DE WIJNGEESTLAMP ,’ TOT RENE REEKS VAN BE- LANGRIJKE SCHEIKÙNDIGE WERKZAAMHEDEN, loan € uier doorProf. vS. STRATINGH, BZ. ‚te Groningen. zt He z zal onnoodig zijn, te aen dat, bij de fteeds toenemende … vermenigvuldiging, der Scheikundige voor- werpen. en bij de voorftelling „van. de verfchillende werkzaamheden van deze, zoo zeer op ‚ondervin- ding: fteunende wetenfchap „alles, bijna als zeer belang- rijk kan worden befchouwd. en „opgenomen „wat in het werkzame gedeelte van deze wetenfchap tot gemak , ver- eenvoudiging of befpoediging der. werkzaamheden. dienen kan, ‘Wanneer wij, verder overwegen, hoe in de meeste bewerkingen „het vuur gen „onontbeerlijk middel is, om tot het verlangde doel. te geraken, en tevens, ons, ‚ge= woon fornuis-vuur meestal omflagtig , moeijelijk ; traag en” niet fpoedig, ‚genoeg te befturen, is, en wel eens om „den. aard. der-brandftof nadeelig op, de „ftoffen werkt , zoo blijkt het „dat alle andere middelen, die het ge- brekkige van deze vuurontwikkeling kunnen voorkomen of verbeteren, eenige verdienfte hebben. — Men moet “ hierbij te gelijk in het 908 hagie, dat men gewoon- ì MX dijk € 257 ) lijk bij-de fcheikundige. werkzaamheden ten oogmerk heeft „…, of‘ ‚om. aanzienlijke, hoeveelheden van deze of gene ‘ftof te bereiden, of meer, om flechts de verfchijn- felen bij der bereiding. te: kunnen waarnemen, en liever eene „voorftelling van de bereiding te kunnen mededee< dens zonder. juist eene aanzienlijke, maar meer eene te bepalene juiste,hoeveelheid van de produkten en de bes werking, zelve ‚te: kunnen nagaan en te „befchouwen. — In het eerfte geval wordt ook meer op fpaarzaamheid ; en ‚in „het tweede. geval meer-op naauwkeurigheid en ook weleens op {poed gelet, en op de gelegenheid, om. alles meer van, nabij en onmiddellijk onder de be- werking „duidelijk en „onbelemmerd te kunnen waarnes men. ==, Hoe nu “in; dit „opzigt reeds de latere aanwen- ding der Argandfche lampen. voldaan heeft; door zeer vele trekkingen, overhalingen, uitdampingen en _droo- gingen van ftoffen boven het vuur van deze lampen. te bewerkftelligen, zal hier geene herinnering behoeven; doch, dat deze tevens , waar onmiddellijke gloeijing der voorwerpen of werktuigen benoodigd fs, minder vol doende waren, is uit den aard dezer werktuigen ge= noegzaam op te maken. Het was dan ook om die redenen, dat men in latere tijden tot zoodanige oogmerken meer de wijngeestvlam aanwendde, die, door behoorlijke werktuigen geleid en aangevoerd „ tot gloeijing der voorwerpen , fimelting der ftoffen, drooge destillatiën en dergelijke zeer aanbevolen werd. -Bijzonderen roem hebben te“dien einde geltre- gen, buiten de lamp van den Heer rimBrKE „ befchreven in het Journal van Dr. scnweiccer, N. J. 87, de Ra lamp C 58 J lamp van Di. rucns, befchreven in het Repértor. van Dr. BÜCHNER @n KÄSTNER,’ 1820," Bi IXv Se 164. Tab. 1, alsmede. voorhanden in’ pücHner’s Jnnbegrif der Pharmacie, 1822 T. Ie 95 908. Tab. U. fig. 4042, welke lamp later “door de’ Hèer KÖRNER wet der eenigzinis gewijzigd en veranderd, én als”zoodanig befchreven en afgebeeld is in pRoMMspOREF SN. J. fúr die Pharmac. 1823. B. VI Heft. IIe S. 9104. Tab. IV. — Deze beïde laatfte lampen , waarover wij nu hoofdzakelijk zullen fpreken, hebben in”het-algemeen dit tot een” grondflag „ dat de wijngeest’ in eenen bijzon- deren behouder, zie fig. 1. A, door middel van eenè buis B, afgezonderd is van het katoen bevattende en dus ‘het brandende gedeelte C , waardoor de onmiddel- lijke verwarming, ‘verdamping en ontbranding “van “der wijngeest zelven wordt voorgekomen. In de tweede plaats is ‚de mond van,dezen rolronden wijngeestbehouder zeer uitnemend met eene kraan a en fleu- tel 5 voorzien „ welke fleutel tot de helft e regthoekig door- boord C-252 boordvis vensvin. devgeflepene kraan; past „en dient om den behouder geheel te {luiten, of om door verdraaijing vamn’sdezelve:;’ zoodat -derzelver. regthoekige opening. over- genltomt-!met. de „opening vande kraan. bij d die-met den: bebouder „door:-middel-van eene (leuf-e e gemeen- Sehap;:heeft, „de ‘buitenlucht: ín dien behouder te bren- „gen „en ‘dientengevolge den wijngeestenaar den katoen- bebouder-C- door de “buis B te doen henen-voeren,.— Veêrder “zijn deze lampen met een’ katoenbehouder voor- zien z‚-die met dien van eene gewone-Argandfche lamp overeenkomt; namelijk ; dat eene rolronde pit, pasfende om eenen cilinder „met den wijngeest:-invaanraking -ge- bragt wordt „en aan eeneff luchtftroom — blootgefteid wordt „die ‘der verbranding bevordert. Ook” is „deze katoenbehouder weder van bover met eenen: fchroef- draad voorzién, “waárop;” naauwkeurig"een dekfel kan gefchroefd- worden „ hetwelk met eene zachte ftof van binnen gevuld, alles: luchtdigt- fluit. — Eindelijk. zijn. deze lampen voorzien met onderfcheidene losfe-ftukken- of oventjes:;-die , van ftevig koper vervaardigd, boven den katoenbehouder geplaatst worden, en, dienen, of ‘om opene kroezen of kleine kromhalzen: te-ontvangen, of wel onr kleine of ronde-of platte zandbaden op te ne- menven dergelijke. meer, Körner ‘heeft boven aan den katoengeleider eene ftevige- koperen” plaat aangebragt’, waarop. deze oventjes, kunnen geftelde-worden „ terwijl fFucusseen los voetftuk daartoe laat, dienen. Körner heeft ook bovendien deze-oventjes zoo ingerigt , dat zij van boven geheel -met- eene kap ‘kunnen. gefloten, en van boven: of ter zijde met eene buisy ter meerdere trek- R 3 king G 260 j king en uitftrooming der “dampen, kunnen voorzien worden. ig De inrigting van deze lampen’ met * haren -toeftel , kwam mij dan“ook zoo gefchikt voor, datrik: weldra, om mij van derzelver nut te-overtuigen „ mij-eene zoó- danige Fuchfche-Körnerfche- lamp” vervaardigen” liet — De volgende. zwarigheden “ontmoette ik «echtér bij. der- zelver gebruik.” Ten eerfte “was mij de vlam tot vele “proefnemingen „niet fterk “en groot genoeg, “daar ‘het katoen aldaar volgens de afbeelding van de lamp van FUCHS; (zie repert. Tab. I. fig. 1.) tot ‘een vierde verkleind, flechts-eene middellijn. van twee Nederland- fche duimen bij: vergrooting … zoude hebben» Ten tweede was het-lastig, dat ‘men de vlam niet evenals bij de Argandfche: olielampen; „door: middel vanever- fchuiving des” katoens naar willekeur verhoogem of wer= lagen kon; terwijl verder ten derde de voorwerpen wel tot eene eenigzins zwakke roodgloeijende hitte, maar niet. tot eenen’ hoogerén graad van “gloeijing gebragt konden worden; ook kon eindelijk «deze vlam- minder gefchikt voor de blaaspijp of foldeerlamp gebruikt worden. —— ‘Ik herinner , daar er hierdoor eene veel uitgebreidere en ook krachtigere vlam ontftond, die naar maté van de. meerdere of min= dere ‚hoogte van het vrije ‘Teatoen, van vijf ie tien en, tend gerekend kon. worden. — Ik bevond het Gen best, om dezé katoenen Er, ieder om eenen losfen. dunnen, cilinder te fchuiven,_ die. eenvoudig over de vaste da: toenciliniders f» Z van den katoenbehouder nedergelaten werden, — fedook leide ik echter den eerften geno- men kâtoenbehouder met eene ronde pit, volgens rucus en KÖRNER niet geheel nutteloos ter zijde, maar riette het inde van de buis B van den wijngeestbehouder R 4 200 (da va) zoo in, dat daaraan verfchillende, katoenbehouders met gen of meer katoênen door Eene fchroef of koningsdop. ï gemakkelijk konden verbonden ‘of. afgenomen „worden 5 terwijl dan ook eene kraan kaan het einde der buis alle wegvloeijing des wijngeests. bij, de verandering dezer ftukken voorkwam, Om nu in de tweede plaats, ‘het tweede gebrek, van het minder verfchuifbare_ van het katoen voor te komen , 200 had ik reeds uit vroegere ‘ondervinding mt foortgelijke ‘wijngeestlampen vernomen ‚dat de inrigting bij de, gewone Argandfche lampen, om door eenén toodlijnigen getanden draad ; het katoen ‘hetwelk van onderen door eenen ring ‘daaraan bevestigd i Ik ‚door middel van eên ein rondfel op- of nederwaarts te bewegen hier niet Kondë worden aangewend, omdat ‘dezelve_ niet Zoo Tuchtdigt kan” worden aangebragt, of er blijft altijd door het mechanismus een gedeelte, wijngeest met de damp- kringslucht in aanraking, waardoor niet alleen eene gen, deeltelijke , verdamping, maar ook ecne ongeregelde vlam veroorzaakt, wordt ; terwijl tevens de uitftekende draad voor vele bewerkingen een beletfel i is, en ook door het, opflurpen van eenigen wijngeest de onregelmatigheid. der, Verp AG En ve meerdert, Horka Beuer is ons, dus, voorge, flellen, wanneef echts, door eene zt ‘of linkfche ronddraaijende beweging van dezen cilinder : het katoen Vers (C_263 ) verhoogd, of verlaagd wordt, zonder dat een gedeelte vanhet mechanismus daardoor, wordt verkort of verlengd; ens er,dus niets boven het katoen uitfteekt. ash Er wordt , ai te Ed ne om Bed hineufieh vasten cilinder, fig. IL A a van den katoenbehouder , eene fpiraalswijze fleuf of, eene moerfchroef bbs b aange- bragt, terwijl in de tweede plaats cen lee ring C vervaardigd wordt. die van boven a met kleine weêrhaakjes voorzien dient, te wezen „om het katoen. vast te houden ;, terwijl dezelve van onderen een binnen- en buitenwaarts, uit(tekend ftalen nokje £ „c heeft „ hetgeen „ wat het bin- nenfte c betreft >, overeenkomt , of wegvalt, in de boven- genoemde fpirale, fleuf A b,bsb, en van, buiten b met de fleuf van, den, nu ‚te vermeldenen, losfen buitenften cilinder B 4. Deze cilinder beeft van, boven eenen, uit- ftekenden gekartelden rand «om, de, rondgaande. bewe- ging gemakkelijker te maken, verwijl, het eene zijdeling- Sche Joodlijvige fleuf heeft waarin. het buiten{te ge- deelte van het. nokje.C, b invalt, Thans, na, dat,de ring Rs C 0 C 264 5) C miet het katoen voorzien is en over dén cilinder Az im de fleuf A 5 ís ingelaten, wordt nu de 1ösfe cilin? der B ook hierover gebragt ; zoodat ook ‘hu weder het buitenfte nokje C 5 wegvalt in de fleuf B 4. — Nu wordt door eene linkfche beweging van den cilinder B het katoen naar beneden gebragt5en door eene regt{che naar bovens terwijl dus onder het branden der lamp willekeurig door deze verfchuïving de: vlam, verfterkt of verminderd kan wórden. — Wij kunnen echter niet nalaten op: te merken, dat deze inrigting eenigzins moeijelijk wordt, wanneer men dezelve bij de lamp fig I met dubbelen katoenbehouder wil adwénden; voor zoo ver. men namelijk “beide katoenen op ‘die“Wijze wil verfchuiven, omdat de binnenfte losfe cilinder, die daar- toe dienen moet, niet gefchikt met de buitenfte in ver- band kan gebragt worden, en eene afzonderlijke rond- draaiing in dit middelpunt der vlam nîet “ gemakkelijk gefchiedenr kan. = Het buitenfte katoen kan echter wel òp di “wijze imngerist’ borden 5’ en oök daardoor het voorndamfte van de Aat befturd wordert, “daar de bins En in: ze GpZE minder vàn Ee his Bedepd. wöte der. a blah: in ‘Deze ‘opfchuiving der pittêrr heb “ik eeliter- “ict zóó bijzonder noodzakelijk bij deze Tapen“, als wel bij de offëlaïmpen’ ‘bevonden daar “de “vlam vóòkaf door het opfchuiven ‘vn hét katoen veelal genoegzaam voor de meeste bewerkingeti ‘kan worden bepaald , en ook de aan de ‘vlam blootgeftelde voorwerpen dóor revensge- plaätfte verfchuifbare ftativen ‘kunnen verhóogd of wete laagd Wórden. — Büiten’ dit gedeelte’ heb ik nòg centr derden ‘katoenbehouder fig. ID bij deze lamp taten ver. ( 265 ) vervaardigen , die flechts een eenvoudig zwaarder digt katoen «bevat, ter dikte van acht tot twaalf ftrepen ; en die vooral dient, om door middel van eene blaaspijp tot eene gewone foldeervlam te kunnen worden aange- wend , en-dan , omvhare zindelijkheid en zuiverheid, bo- « ven eene” olievlam: dikwijls de + voorkeur verdient,” of- fchoon , zoo als geene herinnering behoeft, zij in hitte voor deze moet onderdoen, — Bovendien kan men aan den wijngéestbehouder dezer lamp fig. TA, ookin plaâts vanveene fchroefswijze opening /, er op de tegen= geftelde «zijden “nog ééne \ twee dergelijke aanbrengen, die’ of met eene flop gefloten „of met een’ of twee an- dere katoenbehouders- fig. IL A en:-D door de buizen B “verbonden; eene ‘inrigting aaribieden, die tot ver- fchillende oogmerker en bewerkingen gelijktijdig dieren kan; “daar dan tevens tiaar willekeur met eer? wijngeest- behouder iedere lamp kan worden ontftoken , telen of “ook weggenomen. “Ten: opzigte wan den te gebruikerien-wijngeest moet ik hier” nog aanmerken , dat in vele-gevallen de-bijvoe- ging van eenige vlugge olie, als terpentijn= en rosmae rijnolie of dergelijken, voor zoo veel als door den wijn= geest kan worden opgenomen, veel “toebrengt tot ver meerdering van de kracht des vlams3 offchoon nogtans eene. overmaat van olie moet vermêden “worden „daar dan” bij „geene genoegzame volkomene: verbranding jvde werktuigen ligtelijk befmet » en “doorafgefcheidene: kool. ftof zwart gemaakt worden.” … » $ „Offchoon- nu twee der voornaamfte zwarigheden’ over: „ Wonen: wären „namielijk , om ‘eene grootere vlam door ® de “nrigting: van de: dubbele katoenen te Bewerkftelii- gen gen, en, eene. des begeerende meerdere beweegbaarheid aan „het katoen ‚te. kunnen mededeelen „ zoo was echter de. vlam en, de, gloed dezer. lampen-nog niet in taat, om de „voorwerpen „boven;„eene-Zwakkevroodgloeijing: te verheffen; … Ook „dit, doel zag: ilkssverre ‘boven _ mijne verwachting, , bereikt; waarvan il nueteen kort denke beeld ‚zal trachtenimede:te dèelen: aten EE \ „In „mijne werkplaats “eenen „gewonen, dubbelen blaasbalk voor eene foldeertafel: bezittende’; zoo. wilde ik eens :be- proeven; welk „een“ uitwerkfel de-dadrdoor veroorzaakte fterkere “windf{troom--op-de vlam: van-deze. dubbele wijn- geestvlam zoude uitoefenen: of „dezelve’ daardoor, ver- meerderd. en. verfterkt zoude worden„-dan-of-zij-óp -de- zelve „eenen. nadeeligen. invloed zoude hebben} Ik: bragt aande loodlijnige opening van het uiteinde van de,blaas= balkpijp- fig. 1 vz eenesregtopgaande vernaauwde koperen buis Ds die met buizen van onderfcheidene openingen n door middel van het fchroefeinde o-kon-voorzien-wot- dens — Ik plaatfte;nu over dezelve: de middelfte „Jucht- buis „van „den katoenbehouder der lamp C A4 zode dat‚-de -windftroom ‚door de holte, van. deze …buisv-én de;-vlam > henen -dringende ; op» dezelve naar: meerderen of, „minderen aandrang, met verfchillende kracht Averken moest. — Ik « zag dan ‚nu ook desligt „beweegbare zuit= gebreide, flikkerende „-blaauwroode wijngeestvlam, daars door. vals bijeen getrokken. „en, vanrondom tot-één: mid» delpunt- gebragt $-waardoor. eenesregtopgaande „ fterkere; meer witte, zuivere vlam „gevormd „werd, „dies; vof Schoon beknopter, … echter meer -hevigven ‚krachtiger; zich voordeed. Naarmate van „den „aangebragtenJuchte trooms alsmede «naarde meerder ofrmindersruimezope- ninz C 662 ) ning; der buis #; vof: derzelver oafftand- van de= vlam , was «deze vlam -of meerder of minder uitgebreid „-meét= der «of minder. vermogend , «en ‚dus ook naar den aard van „de verfchillende «te behandelene voorwerpen te re= gelen5 zoodat men nu, door deze vooreerst aafigebragte vermeerdering van de uitgebreidheid der vlam door het dubbele katoen, en nu ook nog’ inzonderheid door-!de verfterking „des luchtftrooms doormiddel van den!blaas= balk, van eene zachte roodvloeijende- hitte “tot eene bijna «witte” gloeijing- naar. willekeur-met deze damp ‘kan opklimmen. k ater ABOON Daar hierdoor nb fechs eene” regtopgaande vlam kon worden. daargefteld, “dier in- vele “gevallen door deze regtopgaande-rigting niet kon “worden aangewend op” zoodanige voorwerpen ; vdie bi v‚ op eene kool:of fcherf aan de foldeervlam moesten worden’ blootgefteld, zoo beproefde ik, of deze lamp ook daartoe in die gevallen “eenigermate «kon. dienstbaar” en *gefchikt. ge- maakt worden.» Te dien einde-werd met de bovenfte uitftekende buis des blaasbalks 2, eene «andere: kopere buis met twee uiteinden voorzien D E verbonden; waarvan het eene uiteinde D eene gewone opklimmende vernaauwende rigting had, en het tweede uiteinde E eene zijdelingfche naar boven gebogene en naar den ka- toenbehouder gerigte buis-p, g, # daarftelde, Hierdóor werd nu de gewone vlam der lamp door het middeltte gedeelte “des katoenbehouders- doorgaande “buis naar” bo« ven gedreven en ineengedrongen ; terwijl gelijktijdig de bovenzijdwaarts- eindigende: opening der zijbuis E‚ de vlam meer of min naar det horizontale Jijn deed “brengen, waardoor, deze gefchikt werd „om «ook +voorwerpei» die C 268 die, niet dan” zijdelings-konden worden aangebragt, te * kunnen. verhitten en «te doen: gloeijen. — Men kan ook eene meer eenvoudige, als eene gewone foldeerpijp ge= bogene,- buis figs IL-E ‚hechten «aan de opening des blaasbalks. 2 „ om--voor ‘den -digten katoenbehouder D te kunnen „worden aangewend. p „De-ovens en bijftukken:, die ik bij deze lamp mn heb; ‘komen grootelijks overeen met de, door de Heeren FUCHSEN KÖRNER Opgegevene, afbeeldingen 3 * dezelve kunnen „echter „nog. veelvuldig gewijzigd worden, en moeten vooral met genoegzame lucht- of togtgaten voorzien.„worden, omidat de door de verbranding ver- oorzaakte, dampen, vooral bij het niet gebruiken des blaasbalks., behoorlijke’ uitftrooming moeten “hebben, om niet de kracht des vlams te veel te hinderen. Wij zullen. nu na deze voorafgaande korte befchrijving der voorwerpen de voornaamfte bewerkingen aanftippen, die wij door deze lamp-als- bijzonder uitvoerbaar hebben opgemerkt, en waaruit „het nut van dezelve bijzonder blijkbaar is geworden, A. In het bijzonderkan de dubbele katoenvlam van deze lamp „dienen, om. metalen of. aarden vlakke {chotels, kommen: of- kleine -kroezen, “die daaraan door middel van eenen verfchuifbaren- ring. worden blootgefteld, eene zachte roodgloeijende hitte te geven, waardoor yerzu= ringen van ligt verzuurbare metalen, ontploffingen ‚ als ook verbrandingen van organifche ftoffen, uitnemend kun- (269) kunnen, worden, in. het. werk gefteld. — Verkiest men vot„deze, bewerkingen. ecne fterkere ‚hitte „alsdan om- geeftmen,, deze, voorwerpen; met eenen koperen. cilinder of een, oventje, „hetgeen van onderen» met genoegzame togtgaten „of uitfnijdingen, voorzien is; terwijl men eindelijk bij - nog. „fterkere „hitte „den, blaasballëf „kan „doen; „werken:, „wanncer-„men dan. veelal daaraan; eene buis, ‚met eene „eenigzins ruimere, opening „verbindt, om, niet ‚de: vlam, te veel op ééne ‚plaats tedoen, wer- ken, — Op die: wijze, kan men fpoedig eenig loodtot een. graauw verzuurfel brengen en al de verfchijnfelen bij verfterkte…hitte, „eindelijk „het gele, zoo. niet het roode loodverzuurfel, kan. daarftellen.…— Ontploffingen van ligchamen, die eene aanzienlijke hitte noodig heb- ben „ gefchieden ook uitnemend: boven deze vlam op voornoemde verhitte fchotels. … Ontploffingen met fal- peterzure en chlorinzure potasch. en brandbare. zelfftan- digheden laten ‚zich, hierop, uitnemend. waarnemen ; ter- wijl de fublimatie van den indigo,en dergelijke -ftoften op. eene kleine zilveren fchaal, overdekt ‚met eene kleine porfeleinen’ kroes, ook hierop gemakkelijk. wordt tot fland „gebragt. — Om fpoedig: eene, organifche. ftof tot, kool en eindelijk, tot asch te brengen „ is ook deze verbranding op opene fchotels dienftig; bevonden, B, Verder kan deze toeftel ook dienen, om eenige leads foorten te ontwikkelen, die genoegzame hitte benoodigd hebben tot hare vorming en vrijwording, alsmede om daar- (“Bro /) daardoor dfooge overhalingen te bewerkflelligen , gelijk wij met een enkel woord zullen trachten’ dan te wijzen. Zoo hebben wij dan in de eerfté plaats zelfs dóor de= zen kleinen toeftel zuurfroflucht uit ‘bevinfleen ontwik- keld, en het in genoegzame hoeveelheid binnen“ eenen kotten tijd’ bewerkftelligd. — Ben rood=kopere geflas gen bol van vijf tot zes ‘Nederlandfchie duimen ‘middel lijn, van boven met eenen naaúwen “hals voorzien ; aan. denwelken eene omgebogene , met den hals des bols door “flijping vereenigde, kopere buis gevoegd was, om dusdvende eemigermate den vorm vät eênen krom- hals te verkrijgen, werd bove de bedoelde vlam in eenen kleinen oven geplaatst, welke oven van boven mét eene koperen: kap- voorzien. was die tevens eene buis bezat, om aan de dampen behoorlijken wictogt te verleenen. — Aldus kan men rekenen, dat de kromhals aan een zwak” rêverbereervuur was blootgefteld , welk vuur in den beginne minder krachtig bij de vrije vlam van den wijùgeest; nu echter ten laatfte door “den luchtftroom des blaasbalks aanzienlijk en genoegzaam verfterkt wordt, Zoo gaf een kromhals, op die wijze gevuld met eenige wigtjes bruinfteenverzuurfel , binnen eenige minuten verfcheidene duimen “zeer goede zuur- ftoflucht, en men kan’ daardoor bijna microcltemisch deze belangrijke“ Tuchtftof door het vuur op de, voor iederen aanfchouwer, hoogst zigtbare en gemakkelijke wijze en in een zeer kort-tijdverloop daarftellen. Uit het roode kwikverzuurfel, kon men nu nog fpoc- diger. en beknopter deze luchtftof door middel van deze lamp vervaardigen , «door dit verzuurfel flechts in een zeer klein’ glazen kromhalsje- aan de toenemende hitte van C 271) van dezelve bloot té ftellen, — Offchoon ik réeds op eenèé andere plaats, (zie Schei-; Artfenij- en Natuurk. Biblioth. van B. MEIJLINK, De IL. St, IV. bl. 193 en verve, “over het nut der luteringen’ met kwik, enz.) de” “eenvoudige “mänier” van luchtopvanging, zonder Tuehtvat- heb aangetoond en ‘ook ‘deze bij deze micros chemifche- bewerking van’ veel nut is, zoo heb ik ech= ter gezien, dat men in vele gevallen, wanneer men juist „geene zuivere - zuurftoflucht “behoeft ; nog” een= voudige en ‘fpoediger dize lucht ‘kan “bereiden”en aanwenden.’ Toevallig immers op «die wijze de kwik “it ‘het verzuurfel boven deze lamp willende herftellen 3 hetgeen “dan ook zeer wel gefchiedde „zoo zag ik, dat de kolfjes, waarin--de kwik werd opgevangen; gevuld warten “mét eene zeer. krachtige zuurftoflucht ; die bij uitnefmendheid in: {taat was, om glimmende houtjes ‘tot herháalde reizen ‘weder te doen ontvlammen; ijzerdra= den ftalen veren , phosphorus-en dergelijke ftoffen met denzelfden gloed-te -verbranden, als zulks. met de gen wone, uit bruinfteenverzuurfel \getrokkene zuurftoflucht „ wordt-*waargenomen. — «Wanneer het „dus te doen is 4 om flechts eene voorftelling van. deze verbranding “te geven, ftelt men een klein retortje, uit eene glazene buis vervaardigd, en met eenen langen hals voorzien“en een wigtje of vijf kwikverzuurfel bevattende “aande vrije vlam van de dubbele lamp bloot, en-verecenigt- daars mede van tijd tot tijd kleine-kolfjes of gewone ftop= fleschjes, zoodat de lange hals van den kromhals op den bodem van dezelveercikt; wanneer na een of twee minuten het fleschje, weggenomen , gefloten en met een ander verwisfeld wordt. Zoo de hitte eindelijk niet BIJDRAGEN ; D.I. ST. 1. A) fterk Coiaze nd fterk genoeg iss-om de luchtte, ontwikkelen , wordt door-den aangevoegden blaasbalk een toenemende „zachte lucht{troom aangevoerd die de laatfte deelen van het kwikverzuurfel ontleedt „ en de laat{te luchtdeelen afzon= dert, — Op die, wijze kan men -b, v‚‚uit vijfwigtjes van dit kwikverzuurfel vrij. gemakkelijk. eenige kubiekduimen lucht ontwikkelen, die tot, voornoemd ehrajks „uitne- mend-gefchikt is É ' „Niet minder dienftig, doch. iets. geraden. men ge- rekend worden ‚de manier „om deze lucht op genoemde wijze uit den chloras potasfae.te bereiden wanmeermen dit echter verkiest „heb. ik: mij „altijd zeer wel bevon- den bij de door pÖBEREINER voorgeftelde manier „om namelijk dit zout, met „een. half deel bruinfteenyerzuur- fel te vermengen, dat de vochtdeelen, tot zich trekt. het mengfel „minder fimeltbaar „en. voor de opneming der warmte gefchikter--maakt „ en, ook nog iets,tot;de, onte wikkeling van de zuurftoflucht. toebrengt. (Ziessomweier Ger wad MEINECKE) MN. Je 1820. B. XXIX. 5% 1) Dat men verder op sdezelfde wijze met genoemden koperen, kromhals.-aan deze ‘vlam bloot te {tellen in het klein koolflofhoudende waterfloflucht uit gewone ftéenkool , wijnfteen en- dergelijke ontwikkelen en daar- van eene duidelijke. voorftelling geven kan, zal geen verder. betoog behoeven; terwijl deze toeftel tevens dice nen kan, om reen, denkbeeld van: drooge destillatiën. van organifche voorwerpen te geven „;hoedanig wij tot eene proef eenig onzuiver houtazijnzuur, uit houtzaagfel; alsmede eenig onzuiver vlug loogzout., uit wol en dere gelijke dierlijke ftoffen, door dezen toeftel ontwikkeld en verzameld hebbens Gs C 273 ) HG: „Wij zullen in,de- derde plaats eene andere nuttigheid van, deze aldus ingerigte latnp aantooneng die-derzelver gebruik: ín vele opzigten niet ‚minder belangrijk maakt. Het .ás- bekend, -hoe tegenwoordig het gebruik van g/a- zen buizen eene onontbeerlijke behoefte bij vele fcheis kundige ‘bewerkingen geworden is, en dat-bij vele proef- nemingen eh toeftellen deze ín verfchillenden vorm en gedaänte." benoodigd „zijn, om tot het begeerde doel te geraken3 zoodat het bijna niet mogelijk «is, deze in alle „zoodanige verfchillende rigtingen en bepalingen voorhanden te hebben, als zulks naar den zoo menig- wuldigen aard der proeven -of toeftellen wel gevorderd wordt. In de meeste {cheikundige werkplaatfen heeft mer: dus veelal eene zoogendamde foldeer- of glasbla= zerstafel benoodigd, om near de verfchillende behoeft ten.„de- buizen te kunnen buigen en behandelen. Er wordt. dus “meestal te dien einde tot voornoemd oog= merk een ruime metalen-oliebak genomen, die met een dik katoen. voorzien, eene uitgebreide vlam van zich geeft; welke. door den windftroom des blaasbalks- zamen gedrongen „en gerigt, eene aanmerkelijke en gefchikte hitte tot dat oogmerk aanbiedt, — Doch ‘wanneer men opmerkt, dat deze oliebalt altijd eem omflagtig, ligt befimettend, en bijna ‘niet zindelijk te houden werktuig is, ef. dat de groote, ruime vlam eenen hoogst onaan- genamen, lastigen en alles verontreinigenden damp in het vertrek van zich geeft„-zoo zal-een ieder begrij- “pen, dat te dezen aanzien eéne gefchikte wijngeestlamp Sa en 6 sepr J en wijngeestvlam, verre de voorkeur verdienen, — Ware neer ík nu aan de lamp den katoenbehouder, fig. II, aanvoeg, die met een dik zwaar katoen voorzien is, dan krijg ik door eenen zijdelingfehen windftroom „ ‘döor de gebogene buis E met die vanden ‘blaasball wa, ver=r eenigd, eene genoegzame {terke vlam, om dunnere gla= zen buizen te buigen en eenige rigtingen te geven. ……— Gemakkelijker gefchiedt dit nogtans, indien ik, den katoenbehouder- met dubbele “pitten , ‘fig. IC, ‘aan= wend en vereenig met de-regtopgaande buis D, wan= neer de naar boven opftijgende , ‘krachtige „ oliehoudende wijngeestvlam niet alleen vermogend is, om deze bui= zen te buigen en aan elkander te hechten, maarook', om daaraan eenige verfchilleride gedaanten te'-gevenof kleine bollen te blazen. — Alles kan hier nu zeer bes knopt en zindelijk behandeld vwvorden, ‘zonder onts wikkeling van eenen lastigen damp of rook; de buizen kan men in de vrije vlam-voorloopig zacht verwarmen ; om dan aan de fterker aangeblazene vlam langzaam” te worden blootgefteld; terwijl ook natuurlijk deze: vlam vergroot of verkleind kan worden, naarmate men- de laatfte opening, die den wind doorlaat, naauwer of ruimer neemt. Men ziet dus, dat door deze inrigting met den aangevoegden blaasbalk. te dien aanzien” veel gewönnen. is „ doordien men in de gewone vrije wijt- geestvlam” van zulk eene lamp bezwaarlijk eene° buis zoodanig verhitten kan, dat zij buiging toelaat „ hetgeen nu echter bij deze verfterkte vlam zeer gemakkelijk ge- fchieden kan. [ Door deze ondervinding aangefpoord, beproefde ik nu, deze vlam tot eenige fcheikundige —werkzaamhe- * e den, ee 4 (1825 den „die, gewoonlijk in, zoodanige buizen ondernomen worden „aan. te wenden. —, Daar. het voorzeker, onder de belangrijkfte fcheikundige. werkzaamheden kan gere= kend, worden, om de aan- of afwezigheid van zekere ftoffen, of, meer, bepaald van de vergiften, in deze of gene. voorwerpen. voorhanden, aan te toonen, en men vooral bij de- onderkenning. van de voornaamfte delfftof- felijke , „als, de arfenik- en kwikbereidingen, veelal de onmiddellijke„herftellingen, van dezelve tot hunnen me- tallieken „ftaat als eene der woldoenfte procven houdt, en; deze herftellingen veelal. in glazen buizen of werk- tuigen, bij:eene_ genoegzame: hitte worden in het werk gefteld , zoo kwam mij ook in dezen onze lamp bijzon- der „ dienftig voor, die ook in dezen allezins aan de verwachting voldeed. Ik nam te dien einde een meng- fel van een grein arfenik en twee greïnen koolpoeder en gewone gezuiverde potasch , en bragt dit in eene gec- wone regte, aan ‘het eene einde geflotene, buis, van tien tot vijftien Nederlandfche duimen lengte, en eene ope- ning „van drie tot vijf ftrepen, zorgende, dat de ftof het ledige gedeelte niet befimette , terwijl door middel van een? ftevigen metaaldraad of ander gefchikt ligchaam , het mengfel een weinig in het glas werd ingedrukt en aan hetzelve eenige vastigheid gegeven werd. Alsnu werd deze buis eerst aan de vrije vlam der -lamp onder langzame omdraaijing der. buis blootgefteld, en’ de buis met het ledige ge- deelte cen weinig naar beneden gehouden, opdat de te ontwikkelene waterdampen zich langzaam, naar het uit- einde van de buis zouden begeven, en niet, door het teruggaan in. het warmere gedeelte derzelve ; dezelve zou- den befmetten of wel doen fcheuren of van een, fprin- 5 3 gen, C 276 ) gen. Wanneer dan eindelijk deze vochtdeelen zijn af- gezonderd en de buis op die wijze eénigermate begin= fels van gloefjing aantoont, alsdan verfterkt men de vlam door eenen langzaam toenemenden Tuchtftroom; wanneer men fpoedig op eene uitnemende wijze, op eenen afftand van eeï tot twee duimen wan de ftof , zich een metalliek beflag ziet vormen, dat weldra aans groeijende eenen fchoonen, matten, blinkenden ; “ftaal- achtigen ring vormt, ter uitgebreidheid van. drie tot vijf ftrepen, die reeds als Zoodanig het aanzijn des ar- feniks aantoont. — Deze ring-kan men nu door be- fturing van het vuur en het rigten der buis brengen bijna ter plaatfe, waar men verkiest, ook meer uitge= breid of zamen gedrongen doen verfchijnen, al naar mâäte men de hitte op onderfcheidene plaatfen hier aanwendt of toepast. Wanneer. dan. ten laatfte deze ring naar genoegen gevormd is, kan men zich nu nog meer vart de aanwezigheid van dit metaal overtuigen, als men de buis'door middel van eene vijl affnijdt, zoodat men van binnen de fehoon gekristallifeerde oppervlakte van het volmaakt metallieke arfenik befchouwen kan, en, door een nu verder nog in het werk te ftellen- onderzoek met dit afgefcheiden metaal, zich in zijn. gevoelen nog meer kan- doen bevestigen, en aan allen twijfel onttrekken, De eenvoudige verzuring van deze op een horologie= glas aan de lucht blootgeftelde-korst tot een grijs wit ftof, was zeker al een van de overtuigendfte bewijzen» van het beftaan van dit metaal, terwijl dan verdere op= losfing in water en herkenning met de gewone Hierken= middelen nog ten overvloede kan in het werk gefteld worden, De- GARD Deze proef ‘kau echter in het oog van mijne, Lezers weinig. waarde hebben, daar hier de. herftelling var één geheel grein of 0,14 wigtje, plaats had, en zuik eéne groote hoeveelheid ook door andere. middelen. ges noegzaam. zoude „kunnen worden „aangewezen. Doch weldra « afdalende ván «een grein tot mindere hoeveel= heden; bleek ' het, «dat wij op die wijze nog duidee lijk, genoeg eù zeer gemakkelijk in eenigzins. naauwere buizen van twee tot -drie-{trepen opening Z van. één gréin. (of o,oo7 wigtje) konden affcheiden en met het bloote oog waarnemen... Ja, er blijft geen twijfel over, of “bij genoegzame herhaling en oefening zal dit nog tot veel geringer gewigt kunnen. gebragt worden; of= fchoon men dan het gewapend oog te hulp zal moeten roepen, om de afgefcheïdene deelen meer zeker te her- kennen. In het algemeen is hier juist deze vlam van dien aard, dat zij fterk genoeg is, om de hertelling te bewerkftelligen ; terwijl. zij “door haren; minder fchits terenden glans en door haresrigting toelaat, om de voorwerpen digt bij het gezigt te brengen, en dus veel voordeel bij het opmerken der verfchijnfelen aanbiedte Zeer zelden breken ook de buizen onder de behande ng, wanneer men de opgenoemde voorzorgen in acht neemt; doch ik heb dikwijls de proef met een gelijk goed gevolg ten einde gebragt, offchoon de buis, ons der de bewerking , gefcheurd was. Dezelfde uitkomften had ik nu ook met het onders zoek der kwikbereidingen, als wanneer wij ons echter te dezen opzigte bij het kwikperchlorureet (Mer. fublim, corrofiv.) en het roode kwikverzuurfel bepaald hebben. Deze ftotfen op gelijke wijze gemengd, in glazen buizen 5 4 ge- CAPS 1) gebragt en aan voornoemde vlam onder dezelfde voorwaâr- den blootgefteld, gaf ook weldra op eenen afftand van eenige ftrepen eenen fchoonen ring van duizenden metaal- bolletjes, die van elkander afgezonderd , hetvoorkomen, de gedaante en den-glans van het kwik duidelijk ontwikkel- den. Ook tot zeer kleine hoeveelheden van 2 jas zelfs tot A grein was deze “kwikaanflag merkbaar 5 vooral wanneer door het afvijlen der buis het metaal ook van de binnenzijde kon gezien worden Ik. kan hier niet voorbij, melding te maken, dat men bij zoodanig onderzoek van deze metalen ook met goed gevolg zich bedienen kan van eenen gepolijsten zuiveren koperdraad, die bijna de opening van de gla- zen buis aanvult en na het verdwijnen der vochtigheid in de buis onder de bewerking voorzigtig wordt inge- laten. Men zal alsdan bij het arfenik waarnemen , dat deze koperdraad zelfs bij eene zeer geringe hoeveelheid van dit metaal fpoedig met eene witte huid zal over- trokken worden, zonder dat het zich aan de opper- vlakte der glazen buis. hecht; daar ook de koperdraad de kwikbolletjes had aangetrokken, en deze dus daar- door gemakkelijk als. verzameld en afgefcheiden konden worden. — Alle opmerking fchijnt het ook te verdie= nen, dat, “wanneer men nog kleinere hoeveelheden van kwik behandelt, die, bij, deze bewerking bijna geene zigtbare kwikbolletjes ontwikkelen, men zich dan nog bij deze geringe hoeveelheden van het aanwezen van kwik overtuigen kan, door een tweede naauwer glazen buisje, met eenig goudblad omgeven, tot cen afftand van r—1t duim van de ftof in de wijdere buis te brengen, en dan deze laatfte aan de werking van de vlam K Zo 1) vlám. bloot te ftellen; want alsdan zal men zien, hoe eogenblikkelijk reeds bij eene gemiddelde hitte de ein= den van het goudblad wit of verkwikt worden en al- dus de aanwezigheid van het kwik bij de minfte hoe- veelheid buiten allen twijfel ftellen. Wij vertrouwen verder «geenen ondienst te zullen “ doen; door hier nog bij te voegen, hoedanig wij ook door middel van eene eenvoudige glazene buis door tusfchenkomst van deze lamp eenige bereidingen, die gewoonlijk eenen grooteren- omflag vorderen, hebben daargefteld. Zoo hebben wij door een mengfel van twaalf deelen tin met drie deelen kwik gefimolten, en tot poeder gebragt, en verder met zeven deelen zwavel- bloemen en drie- deelen zoutzure ammoniac vereenigd, door eenvoudige toenemende gloeijijing in eene ruimere buis van acht tot tien ftrepen , weldra een fchoon zzu- fiefgoud verkregen, daar wij tevens al de fchoone ver- fchijnfelen dezer ophefling op het naauwkeurigfte kon- den waarnemen. — Toen een dergelijk mengfel in een klein glazen kolfje op die wijze voor de lamp behan- deld werd, leverde de fublimatie van deze ftof een heer- lijk werfchijnfel op, doordien de zwevende gouddeeltjes als een digte regen de kolf vervulden en in eene on= ophoudelijke op- en nederwaartfche beweging zich ver- toonden, de kolf aanvulden en zich van tijd tot tijd aan de gevormde goudkorst aanhechteden. — Niet min- der fchoon is ook het eerfte licht bij de aanraking of vereeniging der verhitte zwavel- en metaaldeelen, waar- van wij vroéger, (Schei-, Artfenij= en Natuurk. Bibl. van Bs MEIJLINK, D. Il, Ste L, bl, 12, 1825,) 2e- Sproken hebben, op deze wijze waar te nemen. — Ss Wij ( 28e Wij konden ook op die wijze door toenemende gloeijing van wijnfteenzuurlood in eene glazen buis de Pyropho- rus van F. GOBEL, van Jena, (Journ. de Pharm. 1823. S. 523) daarftellen, die bij de verkoeling eene uitnemende zelfontbranding daarftelde , onder gedurige herftelling van kleine metaalkogeltjes 3 terwijl dus ook naar aanleiding van MOLLINERY , (Journ. «de Pharm Pe 74. 1824) andere wijnfteenzure metaalzouten daaraan zijn onderworpen. — Bij gelegenheid in eene zoodanige buis eenig loodverzuurfel door bijvoeging van eenige potasch en koolpoeder willende herftellen ,. verkregen wij ook eene Pyrophorifche ftof, daar, ook door een overvloed van kool de masfà zich niet tot fmelting had kunnen brengen, em eene losfe, van zelf ligt ontgloei+ jende ftof daarftelde. Behalve tot deze bereidingen heb ik ook deze lamp dienftig bevonden tot de bereiding van kleine hoeveel= heden gephosphorden kalk, die toch ook dikwijls moeis jelijk te bewaren is, en dus veelal in kleine hoeveelhe- den moet worden bereid, — Over deze bereiding, en vooral over het eigenaardig fchitterend licht, hetgeen ik bij de vereeniging van den gloeijenden kalk met de phosphorusdampen heb waargenomen, heb ik ges fproken, toen ik van den, als foldeervlam te gebruikes nen, Aethertoeftel (merijink’s Bibl. D. IL. Ste IL. ble 13» 14») melding maakte, D. Tot kokingen, destilleringen en. opheffingen, kan deze lamp nu ook uitnemend aangewend worden, hete „ geen Dv C 281 ) geën wij nogtans om den meer eenvoudigen aard dezer bewerkingen, flechts met een enkel woord zullen be- hoeven voor te ftellen, — Zoo hebben wij b. v. deze vlam zeer gefchikt gevonden, om een? kleinen Papêni= aanfbhen pot mede te verhitten, die eene fterkere hitte dan die der Argandfche lampen vereischte „en door eene vrije vlam kon worden aangeftookt5 ja, wanneer men zich in dezen van de dubbele vlam bedient, kan men hiermede zelfs een’ kleinen ftoomketel aan de kook brengen, en de voorftelling van de verhittende kracht des waterdamps zelfs op eene tafel genoegzaam aan- fehouwelijk maken. Wanneer men zich verder van een klein ijzeren of rood koperen zandbad bedient, hetgeen van onderfchei- dene vlakten en diepten, eene middellijn van acht tot negen Nederlandfche duimen kan hebben, alsdan kan ook de lamp tot moeijelijke overhalingen, en zelfs op- heffingen, bij uitnemendheid dienen. Er dienen echter genoegzame infnijdingen of openingen in het oventje, hetwelk dit zandbad omgeeft te zijn, opdat vooral de vlam naar boven getrokken worde, en de damp afge- feheiden kunne worden, terwijl ik tevens aan deze zand- baden drie uitftekende reste laken verbonden heb, waardoor zij des verkiezende op eenen verfchuifbaren ring van een? ftandaard fteunen en naar verkiezing hoo= ger of lager geplaatst kunnen worden. ' Dat wijngeest, water en dergelijke vluggere vochten door middel van eenen kromkals in dit zandbad ge- makkelijk kunnen overgehaald worden, is ligtelijk te begrijpen, en komt ook minder te pas, daar ook deze aan de vrije hitte der Argandfche lampen kunnen bloot- 5e C-282 gefteld en tot de kookhitte gebragt worden; doch dat voorzeker de moeijelijkfte bewerking van dien aard, namelijk, de overhaling .van zwavelzuur, hiermede kan worden daargefteld, was niet zoo zeker te ver- wachten; hetgeen echter daarmede allezins gunftig kan worden volbragt. — Drie à vier oncen van dit vocht, met eenigen platinadraad voorzien, werden in een wit retortje aan dit zandbad «en aan de vrije dubbele vlam der lamp „ door middel van eenen beweegbaren {landaard , blootgefteld , wanneer het reeds fpoedig , na een groot kwartier uurs, aan de kook was gebragt, en de des- tillatie volmaakt wel afliep. — Alles is aan het gezigt zeer duidelijk onderworpen, het kristalhelder zuur wordt druppelswijze in den ontvanger opgevangen, en na het eerfte flappere deel te hebben weggenomen, liep deze overhaling zonder de minfte moeite of gevaar ver- der af. — Ik wil gaarne toeftemmen, dat deze manier nimmer tot de voordeelige kan gerekend worden, of dienstbaar kan zijn, om groote hoeveelheden van deze “tof te bereiden; doch het kan niet ontkend worden, dat het, wanneer men flechts eene kleine hoeveelheid benoodigd heeft, of op de lesfen aan de toehoorders eene duidelijke voorftelling van deze bereiding en der- zelver verfchijnfelen wil mededeelen , men dan nimmer gemakkelijker „ eenvoudiger en minder gevaarlijk deze proef kan in het werk ftellen en aantoonen, dan op dezen voet; daar zelfs, zoo de vrije hitte der, Argand- fche lampen hiertoe ook voldoende mogt zijn, het gevaar van het breken en het bederven van den kromhals door zulk een vermogend en thans door verhitting zoo hevig werkend zuur, altijd eenigen fchroom en hinder moet moet veroorzaken. — Ik kan ook niet nalaten ont hier, als in het voorbijgaan, op te merken, dat ik ook met genoegen hebmogen waarnemen, hoe deze be- werking aanmerkelijk bevorderd en befpoedigd werd, wanneer men den, met den kromhals thans door lutering lachtdigt verbondenen , ontvanger; door middel van eene gebogene glazen buis, die met eene kleine, klok’ van eene luchtpomp in verbinding ftond, ‚aan de werking van het luchtledige -blootftelde. De koking immers, alsmede de overgang des: vochts. werd. daardoor , ook bij dit vocht aanzienlijk bevorderd „ en had hier vooral dat: voordeel, “dat hier thans niet die, buitengewone hitte „benoodigd was, maar de overhaling reeds bij roo? fcheen bewerkftelligd te kunnen worden. — Ook kan ik niet voorbij. hier te, melden, dat ik ook de overhaling van den Zarnfleen , in kleine retorten, door middel van dit zandbad, met bijzonder goed gevolg heb in het werk gefteld, en niet alleen daardoor de gewone produkten van olie «en zout verkregen, maar ook den barnfteen tot een? geheel vloeibaren ftaat en tot dien van koking gebragt hebs; Van de: overhalingen kunnen wij nu gefchikt tot de opheffingen overgaan, eene bewerking, die vooral bij fcheikundige lesfen, voornamelijk bij vuurvastere ftoffen‚aan vele moeijelijkheden- onderhevig is, omdat zij in “de eerfte plaats, in een zandbad moet worden ín het werk gefteld, hetgeen gewoonlijk op een fornuis onder eenen meer donkeren fchoortteen geplaatst is, en niet door velen, en naauwkeurig genoeg op eenen afltand, kan worden waargenomen. Verder zijn deze bewerkingen meestal van dien aard, dat er een-aanmerkelijk tijdsver- loop C 284 ) loop benoodigd is, om deze bewerking aan den gang te krijgen en te doen voleinden; omdat er nog al veel hitte benoodigd is, om de zandlaag zoodanig te doen doordringen, dat zij op het daarin geplaatfte vat kan werken; en het dus moeijelijk te berekenen. of. te re= gelen ‘is, dat de toehoorders op. den juisten bepaalden tijd het voornaamfte der bewerking zouden kunnen waarnemen, ener ook in het tijdsverloop van een en= kel uur mindere verandering plaats grijpt. Doch ‘wan= neer men nu deze werkzaamheid op eene gefchikte tafel of eene toonbank” voor alle toehoorders meer zigtbaar maken kan, wanneêr men, door het aanwenden van eenen kleineren, doch genoegzaam wermogenden toeftel deze bewerking ook in: geringere hoeveelheden, fmaar vooral. ook in korterstijdbeftek kan-doen afloopen, als- dan- wórdt daardoor in dit opzigt veel gewonnen 3, ter= wijl ook de gelegenheid, om alle-verfchijnfelen. naauw- keurig te kunnen waarnemen, niet onbelangrijk is. Zoo hebben wij dan nu met eene zachtere hitte , met het enkel rondgaand katoen gewoon ammoniaczout en “_izer-ammoniaczout in kleinere kolfjes of ampletjes: bine nen den tijd van één uur opgeheven. …— Niet alleen dat , maar ook het meer hitte ‘benoodigd: hebbende „gezwaveld kwik of de einnaber , alsmede het kwik protachlorureet of Mercurius dulcis, zijn óp die wijze in een. tijdsver- loop van 15 uur tôt eene hoeveelheid van £ once en meerder opgeheven en vervaardigde Eerst werden. de ftoffen in het zandbad op eenen geringen afftand van de vlam verwijderd gehouden, dam meer onmiddellijk aan dezelve blootgefteld, terwijl men ook nog altijd op het laatfte, zoo men zulks mogt verkiezen „ door eenen aan C 235 ) aan. «te brengen luchtftroom door eene ruimere openings deshitte van het zandbad tot aanmerkelijke gloeijing kan vermeerderen. — Ook: heb ik het oxydum mereuriù nie zratwm, of, de zoogenaamde Mercurius - praccipitatus ruber, op die wijze met een zeer gunftig „gevolg, ber reid. Wanneer wij nu ten laatfte nog in overweging ne- men s-dat;-zoo--men ‘de lamp met zijne drie werfchillen= de katoenbehoudêrs, volgens bl, 265, voorziet, en one derfcheidene. bewerkingen heeft te verrigten, men dan in cen zeer kort beftek, verfchillende gelijkelijk kan volbrengen, zoodat men van de verfchillende hitte der verfchillende katoenbehouders zich naar willekéur be= dienen, door deze lamp gelijktijdig, uitdampingen , ko- kingen, destillatiëns trekkingen, fmeltingen, glocijin= gen, fublimatiën en wat diets meer zij zonder hin- der verrigten, “en door het aanvullen van eenen wijngeestbehouder gemakkelijk onderhouden kan. Door eene lange ondervinding dan ten laatfte geheel overtuigd van het nut en de voordeelen van deze gewijzigde, Fuchfche- Körnerfche lamp vond ik mij verpligt, dezelve tot meer algemeene kennis te bren- gen, terwijl ik niet,twijfel, of ieder praktifche -bemin- naar der fcheikunde „zal daarmede. eenige: dienst bewe- zen zijn. — Ik heb ook beproefd, om deze lamp zoodanig in te rigten; dat zij zelfs in {taat zoude zijn, om daarmede eenen kleinen microchemifchen met: eenen moffel voorzienen esf/ginoven te verhitten „doch verfchil- lende moeijelijkheden hebben zich hierbij tot nog toe voorgedaan; offchoon ik niet zonder allen grond ver- amoede, dat dat doel, volgens eene andere wijziging, zal (286 ) zal kunnen worden bereikt, waardoor voorzeker, voor zulk eene gewigtige bewerking, een der -beknopfte en be= langrijkfte toeftellen zoude worden daargefteld, die in vele opzigten «ter volmaking der microchemifche werke. tuigen eene aanzienlijke bijdrage opleveren zoude, - ij { TTT Sor OVER EENE BIJZONDERE KINDERING @rorifrca- TIO) VAN DE GELE WOUW, RESEDA pied B CRISPA, (PERSOON) » door JAN KOPS, Hoogleeraar te Utrecht. L het zesde Deel der Verhandelingen van de cerfle Klasfe van het Koninklijk Nederlandfche Inflituut van WWetenfchappen, heb ik een berigt. met eene bij- gaande. afbeelding medegedeeld „ wegens eene merkwaar- dige wanfchapenheid-der bloemen van de Jicia Craccaa Niet minder is der mededeeling waardig, eene andere bijzondere afwijking der natuur, welke ik in de ja- ren 1819 ven 1820 in ‘den Hortus der Utrecht- fche Hoogefchool heb waargenomen aan de Refeda lus tea, B erispas, (volgens peRrsOON.) Deze ontaarding beftond in eene takfchietende kindering (Fro/ificatto) , welke aan zeer vele ftengen plaats had; terwijl aan de= zelfde plant onderfcheidene bloemen zich bevonden, ia ha= C 287 ) haren natuurlijken (taat, welke ook wolkomene vruchten en zaden voortbragten. (Op de nevensgaande plaat zijns bij fig. a,b} c en d4 de bloemen en vrucht in hunnen onverbasterden ftaat aangewezen. Bij a ziet men eene bloem van voren; vergroot. Bij 5 demzesdeeligen kelk; welke in, deze “en «eenige andere, foorten van dit geflacht altoos gevon- den wordt: aan: dezen kelk is ook, met weglating der meeldraden „ aangewezen de ftamper, welke alleen. be- ftaat uit vruchtbeginfel en ftempelz bij c eene meecl- draad. afzonderlijk met deszelfs rondachtig-ftomp helm- knopje; bij d de zaaddoos, welke rimpelig en driehoc- kig “is, en horizontaal is doorgefneden, om dit hoekige te beter te doen zien. De bladen waren iets breeder dan van de gewone R, lutea en gefronfeld, hetgeen „ benevens de ruige driekan- tige zaaddoos onze plant van deze onderfcheidt , fchoon zij voor. niet meer dan eene verfcheidenheid van deze kan gehouden. worden, gelijk dan ook wirrprnow en PERSOON, dezelve te regt als zoodanig hebben opgege- ven. Onze plant groeide ook veel zwaarder en for- fcher, dan de gewone Re lutea, waartoe echter eene omftandigheid, ftraks te melden , heeft medegewerkt. Aan onze plant waren de ftengen met natuurlijke bloemen. minder vin getal, dan die met kinderender bloe-= men: fommigen van deze hadden van onderen natuur- lijke ven vruchtgevende , boven aan, en vooral: in het midden kinderende. bloemen» doch de meeste bloemften- gen” beftonden uit geheel „kinderende… bloemen, welke weder aanmerkelijk verfchilden in, meerdere of mindere takfchieting „zoo als de beide:fig, A en B aanwijzen. BIJDRAGEN } D.Ì, ST. 1, Jij Aan WC PE ) Aan fig. A ziet men reeds terftond deze groote af- wijking van den natuurlijken ftaat „dat: de bloemftelen , die in den, natuurlijken. ftaat éénbloemig- zijn „hier flechts van ‘onderen zoodanig zijn, en boven aan bijna alle vele bloemen dragen5 terwijl aan fig. B niet ééne eenbloemige bloemftcel gevonden wordt, — Aan deze figuur ziet men óp onderfcheidene wijzen afgebeeld, hoe de kindering „- gelijk” bij ‘de enkelvoudige; bloemen “altoos plaats heeft „ aan” deze plant “mede gefchiedt uit het middelpunt der bloem. De ftamper- wast uit en bij velen: zet zich het vruchtbeginfel uit -tot een zeer langwerpig ‘beursje, hetgeen nu eens» ftomp drichoe- kig, gelijk «bij ey dan rolrond knodsvormig is „als bij Jense £ Verre. de ‘meeste zijn gefteeld; zie e, gy hj andere vastzittende,’ als “bij f-en- aan den tak A bij’ letter ien k. Het beursjevlaat aan den top ‘de merkteekenen van de « diie! ftempels’ vande natuurlijke bloem zien, gelijk dit is aangewezen bij 7, waar men het topje af- zonderlijk van. boven ziet, hetwelk ons geen twijfel overlaat „-edat dit het uitgewasfen _vruchtbeginfel is, Dit” Beursje “is geopend afgebeeld ‘bij m2, en eer ik-nog . eenige. täkfchieting aah déze plant had waargenomen, hield vik-dit“béursje voor een uitgedreven vruchtbekleed- fel,“ hetgeén aan zijte “Wanden de grondftoffen van geheët“orivoldragené zaden’ deed zien’; tmaar vervolgens Bleeke’ hete múj „dat deze “drie - airvorinige gedaanten, welke tegert “de “wanden waren "aangededkt, aangemerkt tmoesten- worden ‘als kiemen der takfchieting , welke. men zeer “onrégelmatig onder uit het beursje ziet te voors Schijn’ kömen bij“es gi, ‘A, De meeste beursjes blijven ge («289 ) gellotens- zoo als. men: die aan de bloemfteng A ziet. In de meeste van deze, bloempjes worden, noch, bloem- blaadjes noch honigbakje gevonden, en de kelk, is, gelijk: van. de ratuurlijke bloem, overblijvende, „De meeldraden zijn in eenige: bloempjes vermeerderd, maar: de — helmknopjes* zijn in plaats. van rondachtig 4 zoovals zij; natuurlijk zijn „en onder letter c zijn aan= gewezen ; pijlvormig geworden, zie letter 7, zAan de vfteng- Ar ontdekt men. reeds, de. takfchieting duidelijk, maar aande fteng B ziet men aan alle zijn den. takken uitfchieten, waaraan niet één eenbloemige bloemfteel meer--gevonden ‘wordt. Er zijn aan deze takjes: flechts weinige bloempjes, ven-alleen nog aan het uiteinde der tukjes,-aan welke men het tot een beursje uitgegroeide vruchtbeginfel ontdekt; , maar aan „al ‚de overige zijn geene: fporen vanhet vruchtbeginfel meer overgebleven „ hetwelk geheel in eenen … veelbloemigen bloemfteel is overgegaan. #: Van de zonderlinge „groeiwijze van deze. plant vind ile nergens cenig “gewag gemaakt, waarom ze, mijns oordeels verdiende bekend gemaakt te worden: Het is-bekend, dat bij de. eenvoudige bloemen de uitgroci- jing van den ftamper-en.deszelfs overgang in: een? bloem= fteelven: daarop voortgebragte gelijkfoortige bloem „-meer- malen gezien wordt 3 maar deze -uitgroeijing beftaat. bijna altoos in de voortbrerging van eene’ gelijke bloem; en iedere bloemfteel draagt maar ééne: bloem ; waaruit fom= Wijlen weder eene andere bloem-op gelijke wijze woort- komt, terwijl mij ook niet bekerdis, dat de bloemen ; welke uit zoodanige kindering ontftaam, evenmin als de- gere, waaruit”-zij. zijn voortgekomen „ zulk eene; ontaar- T a ding C 290 ) ding in hare deelen ondergaan, als in de medegedeelde waarneming het geval is,:zelfs zijn deze dikwijls on- verbasterd. ) In onze plant wordt het vruchtbeginfel, dat’ in de onverbasterde vastzittende is, niet alleen gefteeld, en behoudt zijnen ouden vorm, flechts in de lengte aanmere kelijk uitzettende „echter zonder zijne: ftempels te: ver= liezen; maar ook-fchieten bij fommige- bloempjes aan, den voet van het vruchtbeginfel terzijde verbasterde bloempjes uit, te zien bij e‚ g en A In de meeste bloempjes ontdekt men niets van eenig vruchtbeginfel of ftempels en ook geene bloemblaadjes; in enkele flechts eenige weinige -fimalle flipjes van’ bloembladen of alleen den kelk of eenige kelkblaadjes en meeldras= den, “welke alle hunne helmknopjes hebben ‘behouden , die echter eenigzins van gedaante zijn veranderd, en ook geen ftuifmeel bevatten. — Hetgeen. bij de mis- vorming der gevulde bloemen plaats heeft ‚ dat, name= lijk; de meeldraden in bloembladen zijn overgegaan „ is hier ‘omgekeerd, daar de bloembladen voor de meeldra= den hebben plaats gemaakt. Maar bovenal is het zonderling, dat de enkele fteng door’ middel van de bloemen in eene getakte, en. zoö als fig. B aanwijst, in cene zeer getakte {teng is over= gegaan. — Het is geenszins zeldzaam , dat eenvoudige aren‘ in’ zamengeftelde veranderen. Men ziet dit onder meerdere. veelvuldig in Zolium perenne, en misfchien zalde -7riticum —compofitum «ook» hier. tot. voorbeeld kunnen dienen; terwijl ik ook eene bijzondere zamen geftelde air der Plantago lanceolata , welke anders ale toos eenvoudig is, in mijne Flora Batava, D. 1. N?, 42, Oa) 42, heb doen afbeelden; doch deze zamengeftelde airen komen niet voort uitde, bloemen , maar uit de fteng of gemeenen bloemfteel, gelijk in de gewone za- mengeftelde airen of getakte ftengen , en dragen ook geene misvormde bloemen, Tets dergelijks wordt men ook gewaar in fommige: zonnefchermige bloemen, uit wier zonnefchermpje “weder een’ ander ‘voortfpruit; maar zoodanige gevallen kunnen weder niet met de onze ver- geleken worden. Ik meen dus de medegedeelde waar- neming te moeten befchouwen, als afwijkende van het- geen bij alle andere prolificatiën wordt befpeurd. De oorzaak van deze afwijking der natuur. is waar- fchijnlijk hierin gelegen, dat deze plant bij de verleg- ging van den ortus, in het voorjaar van 1819, mede is verplant geworden, en overgebragt in eenen nieuwen zeer vruchtbaren grond: althans deze plant, welke op hare vorige ftandplaats in den Mortus, de hoogte van drie tot vijf palmen bereikte, fteeg nu tot de hoogte van twaalf palmen, en gaf veel meerdere bloemftengen , dan te voren. Misfchien heeft de gunftige warme zo= mer van dat jaar ook hiertoe veel medegewerkt: echter heeft ‘de plant in het jaar 1820 en eenige volgende ja= ren, weder even zeer kinderende bloemen voortgebragt;, doch tiet met zulke zware takfchietingen, als” de bloemfteng B, en, federt drie jaren heb ik ee ‘geene verdere omitid befpeurd. Pi SANS C 1292 es iide AANTEEKENINGEN OVER _ EENIGE PLANTEN DER ZUID-NEDERLANDSCHE FLORA EN. VOORNAMELIJK DER FLORA VAN DE OMSTREKEN, VAN SPA 5 medegedeeld. door A, L.S. LEJEUNE , Med. Doet. , Correspondent van de eerfle Klasfe van het Koninklijk Nederlandseh Inflituut , ENZ. CAZ En Re COURTOLIS Med, Doct., Onderopzigter van den Plantentuin ‘aan de Hoogefchool te Luik, in H.. meer men. de: Flora van eenig land befchouwt en de planten, die haar zamen ftellen , aan een’ naauwe gezet onderzoek onderwerpt > ‘hoe meer , zwarigheden men ontmoet, om „dezelve met zekerheid tot reedsi-be» kende. foorten. te- herleiden. Het is niet dan door eene langdurige en dagelijkfche «behandeling en door eene geregelde briefwisfeling met de Plantkundigen van ver fchillende landftreken , dat men eindelijk zijne twijfelin= gen opheffen en eene naauwkeurige Mlora vervaardigen kan. Zij, die zich, in deze bezigheden, alleen bij hunne eigene inzigten willen bepalen, begaan ontwij- fel felbaar- velerlei dwalingen ; » waardoor” hun “werk , in plaats van der wetenfchap nuttig te zijn;de zoo las- tige Syuonymie nog flechts vermeerdert. Om dit na- deel te ontwijken, en-zoosveel mogelijk vaste grond- flagen te leggen voor de Flora van het koningrijk der „Nederlanden , “hebben: wij- het. van „belang geoordeeld , omde ‘volgende opmerkingen over: cenige- zeïdzame- of weinig bekender planten. onzer « Flora’, aan het publiek mede ste deelen; Wij ‘hopen , dat ons woorbeeld door de Nederlàndfche Botänisten “mag ‘gevolgd ‘worden, dat zij den? uit{lag hunner overweeingen“e hafpóringen be- kerid*-maken, en aan“ket oofdeel van ‘änderen ‘onderwer? pen “Zuilen: ziedaar het ware middel, om de kennis der” planten van vons’{choone vaderland te bevordeten ! ta … el ; Cl d "DIG hâ rend antse Ì a te Pinguicula lufitanica, LINN. In de Dictionnaire clasfigue d'Histoire Naturelle wan Bory De sT. vin- CENT, op het woord Grasfttte, lezen wij, dat deze plant gevonden wordt 'väfi de heidevelden in ‘het. zuiden van Frankrijk af totaan ‘de -omftrekén: van Akèn toes wij kennen echter nog geenen Botanist, die dezelve op de laatstgenoemde plaats heeft gezien, De Salvia praten Sa LINN, var. Fols incifo-lobatis, Deze verfcheidenheid grocit inde vestingwerken van Maastricht. nazaor 95 UBER 3e Cladium germanieum; SCHRADERs » eilize zeldi zame «biesfoort- is->-gevonden in de -flootén-tusfchen F4 : see Schers C -294 Schenveldt en Amflerode-op de Pruisfifche grenzen tus- fchen Maastricht en Aken (a La Pentandria, 4. „Selinum. Chabraei ‚ JACQUIN:5 - Jmperatoria-Cha- braci, SPRENGEL 5 Carum Caryi,- Kors, volgens „de afbeelding in de Flora Bataya ‚n° 267. Het fchijnt, dat deze fchermbloemige plant algemeen voorkomt in het dal van den: Rijn bij Keulen; en dat zij ook in het koningrijk der Nederlanden als eene in= landfche plant kan. befchouwd „worden, De, Heer: pu- MOULIN heeft ons dezelve gezonden van uitde weiden tusfchen Maastricht en Eisden, de Heer De ,CLOET van de boorden van de Maas bij Dinant, van waar zij zich waarfchijnlijk tot in Molland uitftrekt, zoo ver men uit de afbeelding in de Flora Batava van den Hoogleeraar Kors kan oordeelen, Hexandria. 5. Juncus obtufiflorus, RHRHART- Deze. foort, is in 1825, waargenomen, in Kempenland tusfchen.Tonge- ren C°) Ik meen de Heeren LEJEUNE en courToIs geen” ondienst te zullen doen, mer, ter nadere bevestiging van het door hen aangevoerde , hier-en daar nog eene enkele groeiplaats uit onze Noordelijke gewesten er bij te voegen, Zoo zag ik nog om langs de Cladiun germanicum , niet verre van de flad Gronin. gen, in de, lege heideachtige veengronden. tus{chen Zelderwolde en Paterwolde, v. H. ren en het flot der oude Biezen, in gezelfchap van Malazxis Loefelii, Carex dioica en Schoenus com= presfus, A). 6. Alisma ranunculoides , LINN. De Heer REI- CHENBAcH verklaart in zijne Zcones et deferiptiones plantarum minus rite cognitarum , dat deze plant nooit eene wmbella prolifera draagt. Dit is eene dwaling, daar” wij debloemfcherm dezer plant twees en driewerf prolifera hebben aangetroffen. iud „De vafbeelding der Flora Bataya, onder dezen naam gegeven , behoort buiten twijfel bij de //isma Plantago har. lanceolatum, (Flore de Spa, Revue.) 'De zeer wel afgebeelde ‚vrucht laat dienaangaande geenen twijfel over. De vruchtjes zijn inderdaad bij M/isma Plantago als in een’ ring gevat en gelijken. dus zeer veel. naarde vruchtjes „der foorten van Mala; terwijl zij in, de Alisma--ranuneuloides- volkomen naar ee der „Ranun- culi. gelijken. ; De Heeren sTrPHENS CN MICHEL iltlen deze plant in 1825 in de vochtige weilanden bij Zoniveldt, met Holepis fluitans en Isnardia palustris aangetroffen (H). Oc- (C°) Jurcus obtufiflorus is door mij niet zeldzaam aangetrof- fen in de moerasfige veengronden pabij Amflerdam, in veehtige duinvalleijen bij Haarle, enz. v. H. (GH) De ware „Alisma ranunculoides is zeer algemeen in de vochtige veenachtige weilanden bij Amflerdam; ook in den omtrek van Groningen bij. Haren , Harendermolen en Paterwol- de. Bij Haren vond ik deze plant mede met eene winbella prolifera, en kan dus de gegronde-aanmerking vande Heeren LEJEUNE en COURTOIS tegen REICHENBACH bevestigen, v. H. Lg C 296 ) Eil ee Oectandria, 7. Daphne Laurcola, De Heer FRANCOIS MICHEL heeft dezen heester wedergevonden op de kalkachtige zotfen bij Flóne , tusfchen Luik en Hoey. 15 > Decandria. srbcrifrdgd zinns DR even. zaol Dee ante zis ien twijfel de Saxifraga Sponhemica van GMBLING FI." Bad. , welke. deze Schrijver “onlangs heeft „doen afbeelden “ín “het” vierde Deel van” zijne Mora 5 en-dic volmaakt overeenkomt ‘met onze plant uit de Arde 9: Spergula maxima, WEIHE „ caule nevera; foliis verticillatiss floribus decandris; pn iid druplo' majoribus quam in Sp. arvenfi De Heeren TINANT en CROMBACK bert" à ons asze plant ‘nit het: groothertògdom Luxèmburg toegezonden’, waar zij tusfchen het vlas groeit. Wij gelooven, ‘dat zij wetkelijk ‘ onderfehcïden “is van de: zen winde s en sjed Fl rid FEYUC jl et) Teofandria. zo. Philadelphus coronarius "EINN: ° Dezé heester is reeds als inlandsch aangeteekend, in de Flora van de omftreken van Spa, en is nu ook wedergevonden in het groothertogdom, Luxemburg bij Didelange. Poljandria., ir. Helianthemim umbellatum, ‘Mirren ven De. Prodr. 1. p. 2675 Cistuts wmbellatus , LINN. is De C 297 ) De Heer mrcueú” heeft ‘deze “ati op de heide: bij ekaasd gevonden, « Didjntmia. 12. Lamium Jaeyigatum, LINN. RoTH. — Lg- mium rubrum, WALLROTH, LEJEUNE, (Revue de la Flore. des „environssde Spa) —-Lanium maculatum , El. Shae 8 rou Deze foort, ee al EE Nederlandfche Plantkundi- gem voor de L… maculatum, LINNes.gehouden., is: van deze. inderdaad zeer onderfcheiden,, Man kan. in. het dulae criticae van WALLROTH de: geen EEN kingen. dienaangaande naflaan, RerienennacH heeft ook deze, tot hiertoe door de Botanisten Miskende , foorten zeer. wel afgebeeld, 13. …Linaria Cymbalaria, DT De Heek MAR= CHAND- heeft hiervan „bij Luxemburg eene verfcheiden= heid met witte bloemen. waargenomen. Tetradynamia, „14e Iipen Corvirii , prsVAUX; Dc. vg Deze Crucifera is door den Heer pumourin gévon- den in de bosfchen van Gronsveldt-bij Maastricht. De Heer senrmegjer had dezelve reeds vroeger van Merlen overgezonden, Zij hoort dus in de ‘dalen van den Rr envde Maas te ‘huis. 2 Diadelphias. x “15e Coronilla varia, LINN. Ver ( 298 ) - Verfcheidenheid met witte bloemen.” sl Deze merkwaardige, verfcheidenheid groeit in, het groothertogdom Zwxemburg, volgens den Heer T1- NANT. : de Syngenefia. 16, Prenanthes purpurea. Deze fraaije zaamhel- mige plant groeit op de rotfen van Beaufort * in Luxemburg. 17. Sonchus oleraceus lacerùs, WALLROTH, Sched. crit, =— Sonchus lacerus, WILLD. =—:Sonchus oleraceus laciniatus, LPJEUNE, Revtie, p. 164. =S “olera- CEUS > KOPS ; Fl Batay, icon. in Deze verfcheidenheid is gemeen in alle bebouwde plaatfen. Zij is Cénjarig. 28E 18. Mieracium praemorfum, LINN: Gevonden te Greveldange in Luxemburg, door den Heer MAr- “CHAND3 in den Eiffel; door den Heer pumorrier: 19. Cineraria-fpathulaefolia ,GMELIN, Fl. Bad. HI. p. 454. — Kocu , Flora oder Botanifche Zeitung , 1823. p. 5155 REICHENBACH, Joon. rarior. cent. Il. , Dec. 3%, tabe: CXXVL fs 2403 LEJEUNE €£ COUR- TOIS, Choix. de. Plantes, Ie-n®, 23. Cineraria campestris, Fl. Spa, Revue, n° 1240. ‚ aon Doronicum feorpioides,. Revue, — Dit isde “ Doronicum macrophyllum Van BERNHARDI, Horti: Er- furt. De Heer Lejeune heeft deze plant in het wild gevonden bij Swrdans in den omtrek van Verviers , in het jaar 1826. Is zij daar door den loop der wateren gebragt, of behoort zij er oorfproukelijk te huis? — / Gs (299: ) C. sPRENGEL kent het vaderland niet van deze groûte en fraaije plântfoort.” Gynandria. ar. Ophrys Loefelii, LINN.;5 Malazxis Loefelië, swarTz. De Heeren MicuerL en STEPHENS hebben deze plant in 2825, in de veenen „van Aempenland aangetroffen He Monoecia. 22. Carex dioica, LINN. Lejeune, Fl. Spa Re- vues MICHEL, Agrostologie Belgique, cento 3. n°. 201. Deze foort van Rietgras groeit ook in de. veenachtige moerasfen. van Kempenland. 23. Carex Heleonastes, LINN. fl.; EHRHART5 MICHEL; Á8r. 3. n°. arr Carex paradoxa, Fl. Spa, Revue, n°. 1338. Deze zeldzame foort, die tot nu toe niet dan in moerasfige ftreken van Zweden was opgegeven, grocit ook in die van Kempenland en wel tusfchen Looz en Tongeren. Haar weinig ‚gevorderde ftaat had haar, bij het in het licht geven van de Reyue van de Flora van Spa, voor de Carex. paradoxa doen houden; doch volledige exemplaren, door den Heer micner voor zijn uitgegeven werk in 1825 verzameld, laten thans geenen twijfel meer over, dat deze plant inderdaad. dezelfde is, als de Zweedfche Carex Heleonastes, C°) Zij wast ook in vochtige duinvalleijen, bij Haarlem, enz. v.H. WAAR- C zoo ) WAARNEMINGEN OVER DEN ‘GROND EN DE GEWAS= „SEN. VAN „HET DOMEINBOSCH GRÜNENWALD Bij LUXEMBURG - 1 LT HAWE medegedeeld door den Heer TINANT JUN. ° te Luxemburg. la ij ì He domeinbosch Grünenwald, is, op bijkans een uur afftand, aan de oostzijde van Luxemburg, gele- gen, op eene lage en zeer hooge bergvlakte, met zeer afwisfelendern bodem. Men vindt er daf eens zand, dan zwaren bouwgtond, of klei, dan “weder kalk- en veengrond. De hoogten zijn gefcheiden door Jaasten eù valleijch”, wief helling foms zeer “ftcil ís. Eenige ftreken zijn dor en droog, terwijl anderen daat- entegen zeer vochtig en koud zijn, en den oorfprong geven aan talrijke beken , welke mocrasfen vormen en het water voor verfcheidene molens en andere werk- plaatfen in den omtrek verfchaffen. De rotfen » welke men er op fommige plaatfen in menigte vindt, zijn meestal kiezelachtig en met vele Cryptogamen bedekt 3 eenige weinigen leveren goeden kalkfteen op. Het geheele word beflaat 2623 bunders, en beftaat hoofdzakelijk uit Eiken, Beuken, Haagbeuken , (Carpi- mus betulus), ratel Populieren en Wilgen, waarbij men op enkele opene plekken pg de grove Den (Pinus fylyes- gris), met goed gevolg heeft uitgezaaid. In eenige ftreken is de Eik de heerfchende boomfoort, in andere de C zor ) de. Beuk , „maar het witte hout wordt er overal gevon- den, en-fchijnt. zich van den. grond meester te willen maken. Het „hooge. bosch isvan Eiken en Beuken, van oude boomen. vanhonderd. twintig. tot twee-hon- derd jaren en_van-jongere van zestig tot negentig. jaren. Zij worden geregeld. gehakt, op eenen tijdkring van dertig jaren. t k „Behalve de boomen, welke het hoofdbeftanddeel van het bosch „uitmaken, vindt men er ook nog in. over- vloed: „Sorbus. aucuparia ‚ Fraxinus excelfior’, Crataen gus aria.en torminalis, Pyrus fylyestris, Malus acer- ba (Mérat), Prunus avium en deer campestre,. Men vindt hier in het algemeen eenen overvloed van voort- brengfelen uit het plantenrijk, waartoe de groote ver- fcheidenheid van den bodem eene natuurlijke aanleiding geeft. „Het bosch is als doorfneden met heidevelden , poelen, meertjes, moerasfen „rotfen „ enz. „. zoodat men bijviederen voetftap.een groot verfchil vanligging ontdekt, _ Het zal, ter bevestiging van het gezegde, niet on- belangrijk zijn, om. de voornaamfte der hier. gevondene Phanerogamifche gewasfen met een woord op te geven, Deze zijn: deonitum Jycoctonum „ Agrimonia Eupato- ria, Ajuga genevenfis Alchemilla vulgaris, Anemone ranunculoîdes. en fylvestris,_‚Anthyllis vulnerarias Aquilegia vulgaris, Arum maculatum ,, Afclepias Vin- cetoxicum, Astragalus glycyphyllos, Atropa,. Belld- donna , Betonica officinalis, Bromus- giganteus en _pin- natus, Bupleurum falcatum Campanula Trachelium en perficifvlia, Cardamine amara en impatiens, Chi- ronia Centaurium Chryfosplenium „alternifolium en. op- pofitifolium , Circaca lutetiana, Clematis Vitalba „ Co- nj C 302 ) nyza [guarrofa , Dianthus carthufianorum en bifloruss Dipfacus pilofus, Epimedium alpinum, Eriophorum polystachium en vaginatum, Fragaria flerilis, Fuma- ria digitata, Galium fylvaticum , Genista’ fagittalis en tinctoria, Gentiana cruciata, Geum rivale, Gnapha- lium dioicum en arenarium, Hippocrepis comofa, Hy- pericum pulchrum, montanum en humifufum,. Inula falicina, Iris Pfeudacorus, Tafione montana , Limofel- la aguatica , Limiúm catharcticum j- Lithospermum offie cinale, Lotus uliginofus, Lychnis flos cuculi en Visca-. ria, Lycopus europaets, Lyfimachia nemorum ‚ Malya fylvestris en mofchata , Medicago falcata ‚ Melampyrum cristatum en pratenfe, Mercurialis perennis:, Mohotropa Aypopitys» Oenothera biennis, Ophrys myodes , ovatas nidus avis en monorchis, Orchis bifolia, morio mastut= la, militaris, latifolia, maculata en incarnata, Or- nithopus perpuüfillus, Orobus tuberofus, Paris quadri folia; Parnasfia palustris, Pedicularis palustris “en fyl- watica, Phyteuma orbicularis en fpicata, Potentilla ar- gentea ; Primula elatior, Pulmonaria officinalis, Py- rola rotundifolia en minor, Sanicula europaea, Sapa- naria officinalis, Satyrium viride, Scrofularia aquati= ca, Scutellaria galericulata, Serapias latifolia en ru= bra, Solidago Virgaureas Spiraea ulmaria en filipen= dula, Triglochin palustre, Trifolium montanum en ochroleucum Turritis glabra, Valeriana dioica em „oficinalis, Weronica officinalis , Vinca minor. Onder de heesters vindt men ers Berberis vulgaris, Daphne Mezereum, Evonymus ecuropaeus, Juniperus communis, Lonicera aylosteum, Mespilus Cotoneaster , Rhamnus catharcticus en Frangula, Ribes alpinum, Same C 303 ) Sambucus racemofa, Viburnum Opulus. en Lans Lana, Enkele ftreken zijn vochtig en koud, en hierdoor zeer rijk aan Cryptogamifche planten, Dit is het ge- val met den zoogenaamden Kaltengrund , waar de boo- men over het geheel in eenen kwijnenden toeftand, ge- heel met mos bedekt zijn en veel langzamer groeijen dan op andere plaatfen. De merkwaardigfte Cryptogamen, welke ik tot hiertoe heb aangetroffen „ zijn: Zspidtum fpinulofum , lobatum en fragile, Polypodium dryopte- ris en phegopteris, Lycopodium clavatum en annoti- num, Usnea barbata, jubata en florida, Jungerman: nia tomentella, Hypnum crista castrenfis en Jciuroi- des, enz: De plaats, welke men StaffelfZeirn noemt; en welke genoegzaam in het midden van het bosch wordt gevon- den, is een der hoogfte punten van de omftreken , daar alle beken, die ten zuiden en oosten van dit punt ge- legen zijn, naar het zuiden’ ftroomen, om zich. beneden Luxemburg in de Alzette uit te ftorten ,: terwijl die van den noordkant alle naar het noorden. vloeijen „ om zich te vereenigen met de overige beekjes, welke zich boven Echternach in de Sure ontlasten. De grootfte beek van dit bosch is ‚de zoogenaamde Schetzelbach ;' welke ten noordwesten vanden Staffel flein ontfpringt,. door een gedeelte, van het. bosch flroomt, en in zijnen loop vele ‚moerasfen, rijk aan Standelkruiden, Grasfen en « Cryptogamen vormt. Zij rigt zich verder naar het noorden, doorloopt de moerasfige laagte van Ey/emburg ‚geeft, twee uren meer BIJDRAGEN , D.I, STe L. 4 bee C 304 ) benedenwaarts , het water voor. de. fimederijen van Fisch- bach en komt eindelijk uit in de rivier de Sure. Wij hopen, bij de befchouwing van de oevers der Sure, hierop nader terug te komen. ee ONTLEED- EN NATUURKUNDIGE AANTEEKENINGEN OVER DEN HAAI, door G. VROLIK. Tot het geflacht der haaijen worden verfchilende foor- ten van visfchen gebragt, waarvan men de onderfchei- dende kenmerken bijkans in alle fchriften over de*na- tuurlijke gefchiedenis geboekt vindt, Zij zijn elkander ‘gelijk, met opzigt tot hunne roof- zucht en verflindenden aard; ook komen zij met den rog, wat hunne uit- en inwendige gefteldheid betreft , zeer wel overeen, maar hebben de borstvinnen. korter , het ligchaam ronder en meer uitgerekt in de lengte, waardoor zij in-gedaante veel overeenkomst toonen met de overige visfchen, ' Zij worden allen met eene vobbelige huid omgeven, die geene fchubben- draagt, maar door hare hardheid den wisch dekt tegen uitwendige beleediging. De hard- heid echter gaat gepaard met groote lenigheid. Zij hebben «een kraakbeenig geraamte, dat is, zij be- zitten geene” ware graat, maar hun beengeftel is zacht , en C 305 ) en weeks niet echter in allen Jeeftijd, Zoo’ veel ten minfte is zeker, dat, bijaldien zulks al in fommige foorten als doorgaand karakter mogt blijven beftaan, het ín andere geenszins wordt waargenomen. Zoo wisfelt buiten twijfel de groote Haat (Squalus maxi- mus), zijn kraakbeenig geftel tegen. been, zoodra hij ekeren wasdom gaat verkrijgen. Bij dien, welke, in het jaar 18er, aan onze kusten werd gevangen, en eene lengte had van zeven voeten, acht duimen Rijnlandsch, vond ik een zeer groot ge- deelte van het geraamte reeds door beenftof ingenomen. Niet alleen de wervelen, die al zeer fpoedig ook bij de overige haaijen dien ftaat bekomen , maar de vinnen en alle deelen van het aangezigt en den fchedel waren beenig geworden. Dit verbeenen vwerfchilt echter veel wan de. wijze, waarop het pleegt te gebeuren bij dieren, wier kraak- been gewoonlijk, bij toenemenden wasdom des lig« chaams , door beenftof vervangen wordt. De beenwor- ding begint aldaar met het opkomen van een of meer beenpunten in het oorfpronkelijk kraakbeen, en breidt zich uit door den fteeds voortgaanden groei van die punten , tot het geheel den ftaat van been heeft aan- genomen. In platte beenen gefchiedt deze uitbreiding doorgaans ftraalswijze, in gemengde heeft zij een netvormig, in lange een Vezeldradig aanzien, hoewel een naauwkeu- riger onderzoek ons het celachtig weeffel in allen leert kennen, : Geheel anders is het bij den-Haai en bij de overige kraakbeenige visfchen, Het is eene omkorfting, of zoo VZ 2 men C 306 ) men wil, eene Zzamenhooping van beenftof in hét oer- fpronkelijke kraakbeen „ bijkans op overeenkomftige wij- ze, als bij den mensch en overige zoogdieren, waar foms enkele deelen, die volgens de inftelling der na- tuur kraakbeenig behoorden te blijven, door beenftof worden ingenomen. Men herinnere zich’ hier aan het ftrottenhoofd, aan de kraakbeenige tusfchenvoegfels der ribben, Indien nu deze beengroci al dieper en dieper „doorgaat, neemt hij eindelijk de geheele ruimte in, die te voren door Kraakbeen was aangevuld. Zoo vindt men het in enkele gevallen bij den mensch3 zoo treft men het aan als natuurlijk verfchijnfel- bij den Haaî. Deze beenftof is bij de haaiïjen zeer digt, fijn en po- reus; verkrijgt echter nimmer eene hardheid, die zich door het mes niet ligt verdeelen laat (*). Zij zoude echter ‚wanneer zulk eene beenwording onafgebroken doorging, in de vinnen vooral, zeer hinderlijk zijn, en het beftaan dier visfchen op zekeren leeftijd onmogclijk maken, Doch het zijn juist in de vinnen afgebroken ftukken , die door een verbeend rondvlakkig einde vrij bewegelijk blijven met de voorgaande en opvolgende van denzelf= den ftraal, hoewel niet naar vaste regels of afftanden. De wijze hoe, fchijnt af te hangen van den meer-of minderen zwaai en buiging, die de vinnen gewoon zijn bij het zwemmen. aan «te-nemen, of naar de kracht, waarmede zij op ecn’ {lag moeten werken. Zij zijn daar- C) Zie Ocuvres de vicQ D'azYR» vecueillies et publiées avec des motes et un Discours fur fa vic et fes ouvrazes, par JACQ. L; MOREAU DE LA SATHE, 7, V‚ p» 163. Par, 1805. 89% C 307 ) daarom aanmerkelijk verdeeld in de-rug- en borstvinnen; bijkans onverdeeld in den ftaart. Hetgeen bij het onderzoek der haaijen doorgaans het eerst onze opmerking tot zich trekt, is het vreesfelijk aanzien hunner wapens en het merkbaar verfchil, dat hieromtrent bij dezen en genen heerscht. Sommigen toch bezitten, buiten hun hoofdwapen, dat in de tanden gelegen is, nog afzonderlijke ‘werktuigen, die hen of ter eigene verdediging, of ter aanranding des vijands dienen. Zoo is bij voorbeeld de Doornhaai met twee afzon- derlijke priemen, een’ aan elke rugvin, voorzien , die bij de minfte aanraking kwetfen; het mannetje van de- zelfde foort draagt nog twee eigene priemen, als” bij- zondere wapens, aan de buikvinnen. Eene lange, bree- de zaag, waarnaar een andere haai zijnen naam draagt, fteekt bij dien visch fterk voorwaarts aan den kop. Dit wapentuig is van weêrskanten met vier en twintig of meer tanden voorzien, die dwars van hetzelve afftaan’, zoodat het met de breedte van den kop dezelfde tigting houdt. Uit de befchouwing van deze’ en andere wapens: welke men in verzamelingen nu en dan aantreft, blijkt genoegzaam, dat deze visfchen in grootte zeer aanmer- kelijk verfchillen. Dit wordt te duidelijker, zoomen de kaken zelve onderling vergelijkt. Ik bezit den: bek van eenen Sgwalts Carcharias ‚ (Jonashaaë) , die ligte- lijk een mensch van middelbare dikte zoude omvatten, De tanden van de bovenkaak, welke hier gelijk door- gaans die van de onderkaak in grootte overtreffen; zijn een” duim, twee lijnen breed aan het grondftuk en svan V 3 het ( 308 }) bet grondftuk tot aan den top drie, vierden. van een’ duim lang C#). Deze tanden nemen toe in grootte met den aanwas van den visch, zoodat de omtrek, der kaken en uitge- breidheid. der tanden tot elkander-eene- vaste betrekking houden, } Indien men nu in tide rieemt dat die tanden zoozeer in grootte kunnen aanwinnen, dat zij met hun ‚grondftuk de plaats van een viertal der boven ges noemde innemen, zal het niet meer zoo ongeloofeijk fchijnen, dat bij den Jonashaai de gaping van den bek ten minfte zeven voeten kan halen, en dus zoo vele ruimte toelaten, dat men vrij en ongehinderd. in _den- zelven: regtftandig zoude, kunnen. verblijven, Al dat wonderfpreukige , hetgeen men. in fommige befchrijvingen van- dezen visch meende te vinden, ver- dwijnt hiermede grootendeels. Om er flechts iets van te zeggen, zal ik overnemen, hetgene van den Jonas- haai in de Verhandelingen van de Akademie der We- tenfchappen te Parijs, van den jare 1741 voorkomt. De Heer GEOFFROY „ vindt men daar, heeft ons een’ brief medegedeeld „die hem van Marf/eille gefchreven is, ‚bij het zenden. van vier tanden, van een’ Lamia (Haai) „ die gevangen. was bij de eilanden van $%, MZare guerite, Deze is een, groote visch, dien men meent te' zijn. de Carcharias der ouden, en dien men fomtijds ziet op de kusten van Langwedok , Provence, Jtalië en Span- (2) Ik heb breedte-en hoogte genomen van de oppervlakte der tanden, die als glazuur vrij uitfteekt buiten het verband met den kaakrand, C 309 ) Spanje, „Deze tanden zijn zeer hard en fcherp ‚ van eene driehoekige gedaante, fnijdende en aan beide zijden als, eene «zaag “ingekorven. „Er zijn zes rijen in iedere kaak, Die “men bij” de eilanden’ van St. Marguerite gevan- gen heeft, woog bij de honderd kwintalen, dat is, bij de’ tien. duizend pönden; waardoor men genoodzaakt was , „denzelven met-een-feloek te boegferen tot aan Canness dät erf omtrent twee mijlen af is. Dit is waarfchijnlijk een der -grootften, die men kent, aangezien RONDELET ; fprekende van de gewone grootte der Lamias, zegt, er een’ gezien te hebben, die tien kwintalen woog "dat iss duizend ponden; zoo. men het kwintaal op honderdsvof. vijftien honderd pon- den, zoo: men-het op honderd vijftig pondén rekent. Indien wij uw, na deze algemeene befchouwing., iets nader doordringen tot de huishouding van deze dieren; zullen “wij--bij elken voetftap de meest belangrijke -waar- nemingen kunnen maken, , Dat wij ons vooreerst bepalen bij de tanden. Ge- heel verfchilteride van hetgeen” bij de overige visfchen wordt waargenomen „ vinden wij dezelve in bepaalde rijen achter elkander gerangfchikt, - bij’ dezen- in * zes, bij genen in vijf, of minder reckfen , altijd echter in zoodanig eene opvolging, dat zij, in toenemende hel- ling en afnemende grootte, binnenwaarts afdalen. La eerepe meent, dat de leeftijd wan den vísch het getal der rijen veranderlijk maakt, ‘komende eerst als enkele «te voorfchijn, en wordende bij toenemenden wasdom „door opvolgende aangevuld, tot het” geheele V 4 ge C 310 ) getal, aan deze of gene foort eigen, heeft plaats ge- vat (*). In een? jongen Doornhaai ,: zoor eerst uit de baarmoeder genomen „en nog verbonden aan ‘het ei, vind ik reeds het volle getal van zes rijen, Bij mijnen grooten Haai dezelve met nfatiiieuieikerd nagaande „ vond ik: 1°.… Dat iedere tand „bij -eene babe van een” halven duim, aan het grondftuk- ter-wederzijdeeene-regt op- ftaande punt draagt van nog-geene halve lijn. hoogte (H). 2°. Dat op het midden van de onderkaak dezelve bij het eerfte zestal, achtvuldig-sachter elkander geplaatst zijn. Hutter _…_3°, Dat zij daarop: ter „wederzijde in zes rijen ach» ter elkander volgen uitgenomen «aande hoeken „der kaken, “waar zij. in grootte «en getal. vanrijenvaanmer- kelijk afnemen. 4° Dat eene: gelijke fchikking- plaats heeft aan de bovenkaak, \ 5°, „Dat echter „de, tanden ‚het hier in-grootte win= nen, boven die van de onderkaak, 6. „Dat er „geene, Spieren beftaan; welke de rigting der “tanden » bepalen ; tmaar-dat. de-fchuins.achterwaart- fche_ftand, afhangt. van; de-kortere bindmiddelen aan de achter „;dan „aan de voorzijde, ($). ad (*) Histoire Naturelle. des Poisfons , Tome Ipse 197 Paris 1798. 4°. (GH) Dit kenmerk vind ilsbij geenen, door mij geraadpleeg- den Schrijver’, opgeteekend: 53 (6) La crpepe neemt aan, dat de tanden uit deze achter. waarifche “rigting, bij het vatten van eene prooi worden opge- bragt CFErD 7°. ‘Dat «op het midden van de onderkaak flechts drie rijen, en zijdwaarts alleen twee rijen tot het vatten en vasthouden van de-prooi’ kunnen dienen, omdat eene tandgoot de meer binnenwaarts gelegene, zoo diep verbergt; dat; al ftonden zij regt op „de bovenfte pun- ten van fommige naauwelijks zouden-in ftaat wezen, de gevatte prooiste raken.” Zij zijn daarenboven on- der een zacht bekleedfel verborgen. 89, “Dat langs den geheelen boog van de bovenkaak flechts twee rijen tanden tot hetzelfde oogmerk dien- flig zijn. De meer. binnenwaarts geplaatfte -fchijnen dus ge- vormd ‚om - het verlies van de buitenfte rijen te ver- vullen. „Hoe vele kaken van haaiïjen ik in mijne eigene verzameling «en in die van anderen mag hebben nage- zien, opde plaats zelve van verloren geraakte of ver- broken tandens heb ik nimmer eenig blijk gevonden. van’ nieuw uitgroeijende, maar ontdekte flechts eene beginnende plaatsvervanging door eenen der tanden van de naastvolgende rij. / De ftelling van LA CEPEDE, „ les dents intérieures ne remplacent pas les’ extérieures (*) ,” fchijnt dus niet van de natuur zelve ontleend“te'zijn. Het is “inderdaad te verwonderen, dat die beroemde Natuùrvorfcher ve tot bragt door eigene fpieren, Van dezen heb ik geen enkéle ge. vonden, gelijk ik dit willekeurig oprigten der achterwaartfche tanden ook voor onmogelijk houde, Zie ter aangehaalde plaatfe , bl, 178 en 179. (*) Tea, pe p. 179, Ks Cugken ) tot „zulk „een, wanbegrip is. gekomen, daar HERISSANT reeds in het. jaar. 1749 beter geleerd häd (*). De, binnenwaartfche rigting vanhet toppunt, vzelfs — aan de «buitenfte rij tanden, is bijzonder gefchikt, om de. eens „gevatte prooi «den. teruggang onherroepelijk te benemen. Wordt bijhet “geweldig fpärtelen, of het krachtdadig tegenwerken. van een levend. dier,-deze of gene tand der buitenfte rij losgefcheurd of verbroken’; dan {taan de tweede. gereed „om de plaats dezer eerften te Vervangen. De fcherpte van hunne kanten, die bij velen zaagswijze zijn „ingekorven , de fpits toeloopende! punten; het groot vermogen der fluïtende kaakfpieren, alles werkt mede, „om, elk gedeelte „dat in zulk een?’ muil gevat wordt; -als- verloren te rekenen. Geen wonder dan; dat. zoo “menigwerf geheele ledematen-in éénen- flag ter prooi geworden zijn van de gulzige roofzucht dezer dieren, en men zich nergens veilig rekent, waar hunne nabijheid-erkend is. Konden alzoo deze visfchen met dezelfde zekerheid hunne prooi vervolgen, als de meeste dieren doen , geen enkel voorwerp bleef vrij van hunne woede; om “dan “voor zulk eene vernielende drift genoegzaam tegen= wigt. tehebben, moesten de overige fchepfelen eenige bepaling vinden in hunne eigene gefteldheid, of in die van hunnen vijand. Dat het eerfte onmogelijk is, vloeit als van zelve voort uit de onderfcheidene beftemming „ die (*) Zie Recherches fur les ufages du grand nombre de dents du Canis Carcharias, in Histoire de PAcadéntie Royale des Sciences, Année 1749, P. 155. Paris 1753. 4°. C 313 ) die voor allen dezelfde middelen, ter beveiliging „niet kan toelaten. De Haai moest dus in zich zelven eenen tegenftand vinden, die hem beletten, zoude, de orde der natuur om verre te keeren, of door, eene volflagene verwoesting van het gefchapene, dat hem, omringt, zich met hetzelve ter vernietiging bloot geven. De ftand zijner oogen, in verband gebragt met de lige ging van den bek, is ten genoegzamen waarborg, dat men noch voor het eene, noch voor. het andere eene al te groote vrees hebbe op. te vatten. Om. zich. hier- van eene … duidelijke -voorftelling te vormen, herinnere men zich, dat de rigting der oogen tot die van den bek. bij viervoetige. dieren, in. zoodanige betrekking ftaat, dat, wanneer uit beider midden, eene lijn wordt voortgetrokken, deze lijnen elkander.op zekeren. afftand raken. Zij vormen alzoo eenen hoek, waarvan. de grootte bepaald wordt door den meer of min aanmer- kelijken afftand, waarop dezelve tot- één „punt zamen komen, ‚ Het fchijnt door eene ingefchapen drift, dat het roof- gedierte zich op den juisten maat van dien hoek oefent en nimmer zijne prooi befpringt, voor dat zij zich on- geveer bevindt in het punt van vereeniging der beide lijnen „ die „uit,den- beken de oogen worden afgeleid, Zien wij niet. dagelijks onze huisdieren, reeds. van hunne vroegfte jeugd, die. oefening aanvangen 3 leeren ons vooral de katten niet, dat zij, op buik en pooten verraderlijk voortkruipende , nimmer hunnen fprong mikken „ voor dat zij op het punt zelve kunnen neêre komen, waarin zij het argloos muschje pogen te ver mees- BIA) meesteren, of van waar dit diertje hen als van zelve in den bek vliegt? { Bij de meeste vogelen, en, zoo ik mij niet vergis, bij allen, die ‘hun voedfel alleen met den {navel aan- vatten , heeft eene gelijke fchikking plaats. En ware zulks niet, hoe zouden de zwaluwen: in het midden van hare vlugt, zich het noodige voedfel befcharen , of de graanetende vogels voor den ondergang beveiligd blijven? Immers zoo de lijn „der oogen in eene geheel andere ftreek- viel, dan die des fnavels’, welk vermo- gen zou,hen dienen, omzich het hoogstnoodig onder- houd des levens te verfchaffen ? Die zelfde fchikking heeft ‘ook bij de visfchen plaats , flechts weinige uitgezonderd, bij wie zijs om wijze redenen , behoorde gemist te’ worden. Onder deze uit- zondering is-de Haai begrepen. Want het zij men on- zen gemeenen Doornhaai, of elke andere foort, de Kruishaaî hiervan niet uitgefloten, met eenige oplet- tendheid befchouwt, vindt men oogenblikkelijk den ftand der oogen zoo geheel afwijkend van- den bek, dat het dier op de ellendigfte wijze, door gebrek aan voedfel , zoude moeten omkomen, zoo op geene eigene wijze in deszelfs behoud: voorzien. ware. Want , vol- gens den gewonen regel, met den bek nimmer kunnen- de geraken’ tot de plaats, waarop ‚het lokfel zich ver- toont aan zijne oogen, verftrekt hem het heerlijkst vooruitzigt flechts tot eene grievende fpijt over het on- vermogen van deszelfs bemagtiging. Om nu aan deze afwijking te gemoet te komen, doch tevens zijne verllindende drift ‘zoo veel mogelijk in toom Cars) toom te houden ,„ draagt deze visch een zekeren hef- boom van ongelijke kracht, bij wiens gematigde, wer- king de geregelde beweging des ligchaams niet geftoord wordt, doch die alles ten onderfte boven keert op het tijdftip zelve, dat de Haai pogingen aanwendt tot ver- flinding zijner prooi. Deze hefboom isin den ftaart te, zoeken, Dat zelf- de roer, hetgeen bij de overige visfchen aan zijne dub- bele uitbreiding een gelijk vermogen geeft, fteekt bij dezen aan den bovenkant, bij genen aan den onder- kant aanmerkelijk breeder uit, dan aan de tegenover- ftaande zijde. Zwemt de visch nu met eene matige beweging, dan zijn de beide borstvinnen genoegzaam , om aan de wei- nig meerdere drukking van het overwegende gedeelte des ftaarts tegenftand te bieden; „Doch zoodra hij zich met woede aandringt op zijne prooi, wordt het water met groot geweld doorkliefd, en de overmagt van het eene deel des -hefbooms geraakt in volle werking, zoo dat het dier in zijnen fprong ten onderfte boven wen= telt, en zijn bek de plaats inneemt, waar het oogen- blik te voren de oogen gefteld waren; met andere woor- den, de bek wordt als van zelve in die rigting ge- voerd, waarin het lokaas was ontdekt geworden. Het aanranden des vijands is dan nu mogelijk, doch moet, daar alles van het wel gelukken des fprongs af- hangt, dikwerf misfen, Om niet te zeggen, dat de vijand. zelve, den aanval voorziende, niet zal nalaten, zich aan eenen ftrijd te onttrekken, die zijn” geheelen ondergang bedreigt. Bee G “46. -) Behalve deze gefteldheid des ligchaams „ die reeds den hoogften eerbied inboezemt voor haren oneindigen be- werker, vindt men nog zoo veel belangrijks aan dit foort van dieren, dat ik mijne aanteekeningen te ver zoude uitbreiden, zoo ik dit alles wilde voordragen. De plaatfing van het oog, op zich zelve befchouwd , geeft al aanftonds kenmerken van zonderlinge voorzorg. Geheel ter zijde van het bovenfte gedeelte des hoofds aangevoegd, valt de inplanting der gezigtzenuw zooda- nig zijdwaarts, dat de pieren, die bij ons menfchen en de meeste dieren dezelve omvatten, vóór zij tot het oog overgaan, zich hier geheel afgezonderd van de gezigtzenuw vertoonen. Tot beweging van het oog dienende , zouden zij, van eenen fteel ontbloot, waarop het anderzins bewogen wordt , het onbepaald door den oogkuil wentelen. Hoe nu dit gemis aan fteunpunt beter en voortreffelijker te vergoeden, dan door het tusfchenvoegen van een kraak- beenig voetje, waarop het oog zonder merkbare ver- plaatfing vrij beweegbaar is? Men vindt daarom dit gefteelde napje tusfchen de vier regte oogfpieren, die te‘ gelijk van deszelfs voet gedeeltelijk hunnen oorfprong ontleenen. Van een der zintuigen fprekende, merk ik nog aan, dat bij den Doorn= en grooten Haai zich een groot aan- tal zenuwen afkomftig van den tweeden tak des vijfden Paars, door den fnuit uitbreidt (*), en alzoo dit ge= deelte van den kop een’ hoogen graad van gevoel be- zitten moet; hetgeen dezen visch, om de zijdelingfche plaat- C*) Zie plaat IX, € HA) plaatfing der oogen, welke die ftreek meestentijds on- bewaakt laten, bijzonder te ftade komt (*). Ten einde deze ftreek bij eene zonderlinge gefchikt- heid, om alle indrukfelen ligtelijk te ontwaren, tevens zoo veel mogelijk voor derzelver nadeeligen invloed te dekken, dringt door eene menigte van poren aanhoudend eene groote hoeveelheid geleiftof naar buiten, tot wier afzondering een eigen toeftel van werktuigen tusfchen den fnuit en de herfenkas , onmiddellijk onder de huid, geplaatst is (f). i Waarfchijnlijk zal iets dergelijks bij andere haaifoor- ten, die ik niet onderzocht heb, worden aangetroffen. Ook misfen de overige visfchen het zintuig van gevoel niet. Bij de meesten zit het in het zacht bekleedfel , dat de kaakranden dekt. Bij fommigen in afzonderlijke werktuigjes, die aan de onder- of bovenkaak als ver- lengfels uitgroeien, en baarden, klaauwtjes, ook wel vin (C°) Deze gefteldheid werd door mij reeds vóór vele jaren ontdekte in den Doornhaai en de daarvan af te leiden werking voorgedragen in mijne lesfen. Ik zie met genoegen , dat de beroemde GODEFROY REINHOLD TREVIRANUS aan dergelijk ge- voelen zijnen bijval verleent, in eene Arochure fur les nerfs de la cinguième paire, confidérés comme organes ou conducteurs „des fenfationss te vinden in het Journal compiémentaire du Dictionaire des Sciences Médicales,. Tom, XV. cinguante neue vième cahier, Mai 1823. pag. 214. (4) Zie LAMORIER, fur wan organe particulier du Chien de Mer, in Histoire de P Académie Royale des Sciences, Année 1742. Pag. 32, Paris 1745. 4° « C 314.) vingers heeten (*). Zij zijn doorgaans zacht, bij fom- mige door fpieren beweegbaar (})3 vermoedelijk … bij allen inwendig met zenuwtakjes van- het vijfde paar voorzien ($). Eene zoodanige. vindt men aan de onderkaak van den Kabeljaauw (Gadus Morhua), twee lange baarden aan de bovenkaak van: den Meerval (Silurus glanis), drie zeer korte aaf den kop van den Karper (Cyprinus car- pio), vier aan den Barbeel (Cyprinus barbus) , een ger lijk getal bij den Steur (Accipenfer flurio), waar zij paarsgewijze aan de onderkaak zitten nabij de opening der bek 5 zes bij den Grondel (Cobitis taenia), acht bij den Modderkrwiper (Cobitis fosfilis); bij den Zeeduivel (Lophius piscatorius) vindt men er aan den rand der on- derkaak zeer velen, die zich met eene ongcloofeltjke vaardigheid bewegen, en aanleiding tot verfchillende mee- C°) F. TIEDEMANN vindt het zelfs in de vingervormige toe- voegfels der borstvinnen van eenen Zeehaan (Trigla adriatica.) Men vergelijke zijne onderzoekingen von dem Hirn und den fingerförmigen Fortfützen; in Deutfcher Archiv für die Phyfio. logie „ herausgegeben von J. F. MECKEL , Zweiter Band, pag. 103 und folgg. Tab. IL. fig. 4, 5 @ 6. Halle und Berlin 1816, 89. CH) Z. Abhandlungen aus dem Gebiete der Anatomie, Phy- fiologie und Pathologie von Dr, FRIEDRICH ROSENTHAL , P4g. 35 & foleg. Tab. Ill. fig. 1 & 2. Berlin 1824. 8°. (S) Zoo ten minfte werden zij door FR. ROSENTHAL ‚ door Ge Re TREVIRANUS en door mij zelven bevonden, bij diegenen, waarvan de inwendige ftruktuur opzettelijk werd nagefpoord. € 5880 9) meeningen gegeven hebben, doch ook “bij dezen visch zeer „zeker. tot ‚de werktuigen des gevoels behooren gebrast „te worden. Er heerscht te dezen aanzien eene groote overeen= ‚komst tusfchen de visfchen en zoogdieren. Om van diegenen niet te fpreken , waar ‘een verlengfel van den {nuit het zintuig vervangt, dat zij op de toppen der „teenen, of aan den hoef ontberen moesten „ beroep ik mij alleen op, de baardharen, wier ontwijfelbaar nut ik reeds, vóór vele jaren door opzettelijke proeven heb be- wezen (#). Men verfta dit echter. niet. zoos alsof ik deze, baarden bij visch en viervoetig gedierte de plaats van een werktuig wilde doen vervangen „waardoor men opzet- telijk den aard en de gefteldheid van omringende voorwer= pen onderzoekt, en met derzelver cigenfchappen tracht, bekend te worden, In dien zin mogen de flurp van den Elefant en Ta- Pier ‚de verlengde neus van het Zwijn, van den Coati en, dergelijke werktuigen genomen worden , waaraan de naam van #ast-orgaan volkomen voegt. Maar diezelfde benaming is door Duitfche Natuurkundigen ten onregte ook aande. baarden. gegeven. Zij zijn niet anders dan werktuigen, die het dier waarfchuwen tegen naderend gevaar, het beveiligen tegen voorkomenden hinder, en het onbefchroomd ‚in zijne. bewegingen doen voortgaan. Bij het wegnemen. van dit zintuig, raakt daarom een groot deel van hunne veiligheid verloren. Wer- (*) Zie mijne Verhandeling over het tt der ‘Knevels bij viervoetige Dieren , Amfls 18oo;-B9y--1} voort BIJDRAGEN ; D. 1. ST. 1. X C 320 ) Werpe men nu-een’ enkelen blik op de gefteldheid der ingewanden, die ter {pijsvertering dienen, en ook daarin zal men het werk vinden van de hoogtte wijsheid. Ik zal mij alleen bepalen tot het gedarmte, zonder in aanmerking te nemen het ‘bijkomende nut, “dat de overige ingewanden ter ‘bereiding des woedfels vaan- brengen. Uit de dierlijke huishouding is overbekend, dat het fpijskanaal gevormd wordt uit den flokdarm en de maag „ eene opvolgende ftrook van dunne en eene gelijke van dikke darmen, welke hunne bepaling vinden aan «de uitwendige opening, ter ontlasting van de ‘onnut ge= ‘wordene ftoffe gefchikt. De lengte van deze buis- is bij den mensch en zogende dieren zeer aanmerkelijk , zoodat zij doorgaans bij ons geflacht gerekend wordt , de lengte van het geheele ligchaam zesmaal te evenaren. Er heeft overigens in de betrekking van dik en dun gedarmte eenig verfchil plaats, in groente- en vleesch- etende dieren, hetgeen echter voor ons tegenwoordig oogmerk van weinig belang ise Van meerdere waarde is de opmerking, dat tot het rigtig volvoeren van deze werking de beste voorzorgen zijn aangewend. Zoo kan be v., de “grove fpijs ‘niet tot het darmkanaal overgaan, alvorens zij in de ‘maag eenen aard van moes heeft aangenomen. Een zwaar ‘klapvlies immers, poortier genaamd, houdt de- zelve terug, aan vloeibare ftoffen alleen den doortogt toelatende. Bij den overgang van het dun gedarmte in het dikke wordt een tweede klapvlies gevonden, dat naar TurLr zij- Cat ) zijnen naäm draagt, en zZoodänig gerigt is, dat alle vef- menging van de eens onhut gewordene ftoffén , met de nog voedzame deelen ten volle belet wordt. Van geene mindere waarde is voor eer Natuurondef= zoeker, dat de binnenfte oppervlakte van het duún gee darmte allerwege, doch voornamelijk in deë nabijheid van de maag, met eene ontelbare menigte van opflof= pénde mondjes voorzien is, die het eens gevormde voedfel uit den nutteloozeti hoop afzonderen , en langs eene eigene foort van vaten tot de bloedmenging overs brengen. Om deze opflurpende oppervlakte in uitgebreidheid te doen winnen, is dar ook het inwendig bekleedfel van dit darmkanaal niet glad, maar zeer vlokkig ; waardoor de mondingen der vaten in raauwe aanraking met het voedfel gebragt worden. Het is daarenboven zoodanig verlengd in zijsvormige verdubbelingen, dat de voedende ftof, tegen dezelve aangevoerd, beftendig gelegenheid vindt, om in de opene monden der opflorpende vaten té dringen. Brengt men nu het darmkanaal der haaijen in verge- lijking , dán Wordt men bij den eerften opflag als gedron- gen, de natuur vaù verwaarloozing te befchuldigén. Deze dieren immers fchijnen zoo ftiefmoederlijk be- deeld, dat men zich onwillekeurig afvraagt, wat toch de reder moge geweest zijn van zulk eene karige ver- zorging? De flokdárm, zeer wijd aán het begin, is tot op de helft van deszelfs lengte inwendig bedekt met fpitfe tepelachtige verlêngfelé, ovêrtenkómftig mét hetgene men bij fchildpadden pleegt waar te nemen. Van hier Xa tot Gaistan ) tot aan den ingang der maag vormt hij uit het binnen- vlies regt doorgaande plooijen, loopt met eene bijkans gelijke ruimte tot aan de maag voort, trekt zich aldaar een weinig in, waardoor de lijn van fcheiding tusfchen maag en flokdarm, hoewel bij de kleinere foorten min- der zigtbaar, bij de grootere zich zeer duidelijk ver- toont. De vorm der maag verfchilt in de onderfcheidene foorten aanmerkelijk, In den Doornhaai vindt men, gelijk aan de maag van viervoetige dieren, eene groote en kleine bogt (*), en den gewonen overgang in het gedarinte. Bij den blaauwen haai (Squalus glaucus), komt de maag regtlijnig uit den zamen getrokken hals van den flokdarm, vormt een? langwerpigen zak, als ware het een urinaal, uit het midden van wiens bodem eene zeer naauwe buis ontfpruit, die zich als een zwa nenhals verheft en aan het nederwaarts buigend deel overgaat in het gedarmte. (}). Bij den grooten Haat komt de maag op dezelfde wijze voort uit den flokdarm, vormt insgelijks een’ langwerpigen zak, die in mijn voorwerp eene lengte heeft van vijftien duimen, op het midden het wijdfte is, en zich geheel aan het benedeneinde fterk ver- naauwt3 dan even boven dat onderfte blind gedeelte ter (*) EveRARD HOME heeft dezen vorm , hoewel de inwendige ftructuur van flokdarm en maag keurig bij hem zijn voorge: fteld , niet zoo matuurlijk afgebeeld, als ik die sin vier voor- beelden van Doornhaaijen bevonden heb. Zie deszelfs Lectures on Comparative Anatomy, V. II, 7. LXVII, Lond, 1814. 4°. (Ì) EVERARD HOME, te a, p. Zab. LXVIIL CHI) ter regter zijde oorfprong geeft aan eene dunne buis, die naauwelijks eene ganzenfchacht doorlaat, en eene lenste houdt van tien duimen. Zij klimt tegen de maag op, zit door eene verdubbeling van het buikvlies daaraan verbonden, en keert op twee derden van der- zelver hoogte terug, om over te gaan in het gedarm- EEN). De overgane uit den wijden zak in dit naauwe kanaal is door geen klapvlies aangeduid. De poortier wordt gevonden digt bij den overgang in de eigenlijk gezeg- de darmftrook. Het is daarom, dat Home die naauwe buis tot de maag betrekt, haar als het poortiergedeelte van dezelve befchouwende. Tusfchen den poortier en het gedarmte vertoont zich bij den grooten Haai eene kleine ruimte, waar het voedfel nog eene wijl fchijnt te kunnen opgehouden worden, vóór den verderen doortogt ‘in het fpijskânaal. Het ftaat dan nu uitgeftort te-worden in eene tame- lijk wijde büis, in mijnen grooten Haai flechts veertien duimen lang, zonder zigtbare afdeeling van dik en dun gedarmte , veel min van verfchillende ftreken in dezelfde foort van darm, hoewel het geheel onderfte deel mer- kelijk ruimer is, dan het bovenfte. Dringt men nogtans met zijn onderzoek dieper door, dan vindt men, dat, hetgeen ons bij de eerfte befchou- wing als een gelijkmatig doorgaand fpijskanaal was toe- gefchenen, om zijne kortheid en wijdte tot ophouding des voedfels ongefchikt, nu de hoogfte wijsheid toont in zijne zZamenftelling. Het binnenfte vlies namelijk , waar (*) Vergelijk eveRARD nome, Le c. pl. LXIX, lett. cc. X3 Coiaa4 waar langs de opflorpende vaten hunne mondjes open- zetten, verlengt zich tot eene zeer groote uitgebreid- heid; zich tot op het midden van de inwendige ruimte der buis ontplooijende, voegt het de overftaande ran- den aan elkander tot een’ {pil, waarom als van zelve eene fchroef van ARCHIMEDES wordt gevormd. Er zijn er die de dunne buis, welke onmiddellijk voortkomt uit de maag en tot op dezen krultrek over- gaat, voor het dun, den krultrek zelven voor het dik gedarmte willen gehouden hebben (*), Bij welk ge- voelen ik mij ongaarne zou voegen. Zou dit kanaal niet wel als tusfchenweg geplaatst kunnen zijn, om een’ te fnellen overgang uit de zeer wijde en dikwerf met voedfel overladene maag in het gedarmte te verhoeden? De maeijelijkheid, die ik onder= vond, om zelfs enkel water uit de maag door hetzelve heen te drijven, geeft kracht gan. deze meening. Bij den Doornhaat fchijnt die naauwe tusfchenbuis vervangen te worden, door het teruggebogen einde van de maag, dat te gelijk aanmerkelijk afneemt in wijdte , vóór het overgaat in het gedarmte, Wij blijven haar daarom, met moME voor het, poortiergedeelte van de maag begroeten, Men behoeft echter in deze befpiegelingen niet te berusten. Het uitftorten ván gal en alvleeschfap, en hunne vermenging met de opgeloste fpijzen, om daar- uit de nuttige chijl te fcheiden van het onvoedzame en uitwerpelijke deel, gefchiedt bij alle dieren in het dun gedarmte, Waar ik derhalve den overgang van gal- blaas- (*) Zie Lacerepe, Lo c, fp. 187, @" 345) blaas. en alvleeschbuis in eenig gedarmte aantref, daar twist ik niet over den naam, welke aan die frook, toekomt. Nu vind ik, dat de galblaasbuis niet digt aan de, maag in dat naauw kanaal gehecht wordt, maar eene lengte van vele duimen (*), geëvenredigd aan de groot- te, van den haai, aflegt, om in den top van den fpi- raal, nabij de buis van, de alvleeschklier door te drin- gen „ en zich aldaar nevens dezelve te ontlasten (4). Maar, zoo, deze krultrek werkelijk het dun gedarmte. voorftelt, ontbreekt dan het dikke? geenszins; maar het «is, zeer kort, en maakt het onderdeel der buis uit. Het wordt bevat tusfchen den. laatften omgang van den kruitrek en de uitwendige opening. Het binnenvlies van. deze. ftrook is glad, en zonder donsachtige verhe= venheden,, terwijl het fpiraalvormend deel eene vlokach- tige binnenvlakte, heeft, overeenkomftig. het dun ge- darm- (*) In mijnen grooten. Haai van zeven voet en acht dui- men, ís de lengte van de galblaasbuis veertien duimen, Cf) De groote camper zegt daarvan ook reeds in zijne aanmerkingen op MoNRro's werk over de visfchen, fprekende van eene foortgelijke ftrook datms bij den rog, „ man kann „ihm gewisftrmasfen den’ Namen des dunnen Darms geben, „ weil er durch {eine jelte Windungen diefen Darm: „ vorftellt.” “Zie Vergleichung. des Baues und der. Phyfiologie der Fifchen mit dem Bau des Menfchen und der übrigen Thiere, von ALEXANDER. MONRO, Aus dem Englifchen überfetst und mit eignen Zufütfen und Anmerkungen von p‚ CAMPER vermehrt , dure/ JOHANN GOTTLOB SCHNEIDER, S. 164» Leipf. 1787. 4°. X 4 C 326 ) darmte van andere dieren (*). Bij de roggen draagt dit onderdeel zelfs eene foort van blinden zak, waarin de onnut gewordene ftoffen vóór de ontlasting eene wijl vertoeven. Met dezelve vermengt zich dan nog eene vlociftof, oorfpronkelijk uit een klierachtig aanhangfel, dat in- wendig met een netachtig weeffel bedekt is „en door eene dunne buis zich in het dik gedarmte ontlast. Het geweldig uitperfen van ftoffen , zoodat de darm zich naar buiten omkeere , hetgeen fommigen hebben af- geleid van den aandrang van nieuw genomen voedfel, éér het vroegere verteerd is, moet op de lijst gefteld worden van die wonderfpreukige verhalen, waarmede de gefchiedenis ‘der natuur zelfs nu en dan hog overla- den wordt (4). Onverteerde , dat is, onopgeloste“fpijs, kan door het naauwe kanaal, dat onmiddellijk uit de maag voortkomt, of uit de vernaauwde ftrook der maag zelve, geenen doortogt vinden. Hoe zou zij dan kunnen afdalen tot aan den uitgang van het gedarmte? Dat groot verfchil in maakfel-en die, gebrekkige voors zorg, welke de eerfte befchouwing deed vermoeden, vervallen des, bij naauwkeuriger onderzoek, geheel en al. Bewonderen wij dan de hoogfte Wijsheid, die met zulke geringe middelen, zoo groote oogmerken ver vuld heeft 4 “ Ter wederzijde van de gemeene ontlastplaats des ge- darm (*) Zie Legons d' Anatomie comparée, par G. Cuvier, 7. IH, P- 518. Par. 1805, 8°. Ct) Vergelijk LacepeDr, ZL. e. P- 18 C32 77) darmten, vindt men aan hef onderfte van den buik eene opening, die naauwkeurig kan gefloten worden, en dienftig is ter verleening van in- en uitgang aan het water, dat zich in den visch ophoopt, of daar wordt uitgeperst. Van geene zwemblaas voorzien zijnde, fchijnt dit opnemen en uitdrijven van water uit eene zoo uitgebreide holte het dier te dienen, om zich met de vloeiftof, waarin het bewogen wordt, in evenwigt te flellen, of zich foortelijk zwaarder te maken, dan deze vloeiftof, waardoor het gemakkelijk bovenkomen en zinken aanmerkelijk wordt bevorderd, Lacepepe meent, dat het gemis der zwemblaas vergoed wordt door de kracht en felheid, waarmede de haaien hunnen ftaart bewegen en roeren (*). Ik onderwerp onzer beider meening gaarne aan het oordeel. van verlichte Natuurkundigen. De voortteling heeft ook veel eigens bij deze vis- fchen. Bij de meeste overigen, om het overgroot aantal &ijeren, dat op eens geworpen wordt ; de ontwikkeling der vruchtjes binnen ’smoeders ligchaam niet mogelijk zijn= de, was eene voorafgaande paring nutteloos (- De befproeijing der eijeren gefchiedt dan op de plaats zelve, waar zij mogen worden neêrgelegd. Ge- C*) L. é p…' 182. (1) Bij de Puitaal (Blennius viviparus) wordt wel een veel grooter aantal jongen in de baarmoeder gedragen, dan bij den haai, Dit aantal echter kan op verre na niet halen bij de menigte van eitjes, die uit eene enkele vischkuit ontlast worden, 7 Xs 03281) Geheel, anders gedraagt zich dit werk bij de haaijen;; want, volgens eene vaste natuurwet, het getal van nieuwe fchepfels vermeerderende, in reden van het ge- vaar , waaraan zij, gedurende hun leven, zullen worden blootgefteld, of beperkt door het nadeel, dat zij ande- ren zouden kunnen toebrengen, vloeit als van zelve voort, dat de aanwas. bij dit roofgedierte niet aanmer- kelijk, zijn moest. Zij konden alzoo binnen ?s moeders ligchaam ontvangen en, gekoesterd. worden. Zouden zij dit, dan behoorde eene voorafgaande vereeniging daar- toe den grond te leggen, welke ik, voor zoo ver de gefteldheid. der. werktuigen betreft, eenigzins gelijk acht aan diegene, welke bij het gevogelte wordt aan- getroffen, Immers aan den kant des mannelijken visch’s verhou- den zich de werktuigen ter bevruchting voor een gedeelte op dezelfde wijze. Eene opgave van hetgeen ik des- wege bij den grooten, Haai gevonden. heb, zal eenig denkbeeld kunnen geven van hetgeen men als, overeen= komftig met de vogelen te houden hebbe, doch te ge- lijk toonen, wat bij den Haai aan dezen, toeftel eigen. zija Hij is dubbel, ligt; wat de affcheidende werktuigen betreft „ geheel achter het buikvlies, en, {trekt zich. van: weêrskanten langs den kolom der wervelen uit. «De meest breede ineen gewikkelde deelen, die men voor de teelballen houden mag, beginnen voorbij den aan- vang, der ftaart, dat is, verder achterwaarts, dan de aars, omvatten de cloaca of gemeene ontlastplaats, ïrekken zich uit naar het voorfte deel van den visch, eindigende op de hoogte van het middelrif in twee za- men gewonden ligchamen, die de gedaante van ballen vere C 329 ) vertoonen, doch niets anders zijn, dan de bijballen , waarvan de afvoerende vaten terugloopen langs denzelf- den tocftel, om zich met een aanmerkelijk verwijde opening uit te ftorten elk in eene zaadblaas van zes duis men lengte en drie duimen breedte bij eene dikte van twee duimen. Deze afvoerende vaten zijn inwendig met een groot aantal cellen voorzien, terwijl de inwen» dige verdeeling der zaadblazen door eene ontelbare mes nigte van elkander vervangende, half doorgaande mid+ delfehotten bewerkt wordt, Beide zaadblazen zouden, geheel opgevuld met teel- vocht „ naauwelijks hare vloeiftof kunnen binnenhou- den, zoo hiervoor niet gezorgd ware door de reeds genoemde celachtige verdeeling, maar welligt ook door een tweetal langwerpig ronde klieren, die de halzen der zaadblazen dekken, en niet onvoegzaam met voorftanderklieren fchijnen, te kunnen vergeleken worden, De weg, waarin de zaadblazen zich ontlasten , voert door het teellid , dat als het hoofd van eenen honden-roede, voorfteekt in de cloaca, en ruim is van opening (*). Het dient alleen ter ontlasting van het teelvocht, dat eene lijmige met, witte korrels doormengde vloeiftof is, die ik verzuimd heb fcheikundig, te onderzoeken. De, uitgang der urin gefchiedt door twee fijne openingen , die ter zijde en achterwaarts van het teellid uitkomen, in de cloaca, A 8 De (*) Van den, rog vindt men dergelijken toeftel vrij naauwkeu= zig, befchreven op ble 23—26, en afgebeeld op plaat IX en X, van het zoo even, aangehaalde werk van MONRO. C 3390 ) De werktuigen, waarmede de haai zijn wijfje omvat en zich aan hetzelve vastklemt , {taande de koppeling, zijn verbonden aan de binnenzijden der buikvinnen, Aan den grooten Haai bevond ik, het bovendeel eene holle buis te zijn, gevuld met fpiervezelen, en zelve aan fpiervezelen verbonden, die het vermogen van toenade- ring en buiging uitoefenen. De fpieren in de buis were ken op een beweeglijk onderdeel, zamengefteld uit vijf ftukjes, die zich zeer goed voegen naar de ronde op- pervlakten , waarop zij zich moeten vasthechten. Deze ftukjes waren reeds grootendeels verbeend. In den Doornhaaë vertoont zich deze toeftel niet zoo volkomen ontwikkeld, eindigende ter wederzijde in een oingebogen haakje. Befchouwt men het wijfje der haaijen, dan vindt men insgelijks zeer vele overeenkomst met de vogelen, fchoon zij, de vruchtjes binnen haar ligchaam koeste- rende „în andere sopzigten aanmerkelijk verfchit opteve- ren. Men ziet twee eijerftokken, die een zeker aantal doren, verfchillende van grootte en afhangende van hunuen fteel, verbonden hóuden; in derzelver nabijheid een? openen trechter, met een? dubbelen ftaart „ waarvan de eene ter regter- en de andere ter linkerzijde afloopt in eene buis, die op zekere hoogte met een klierachtig weeffel, dat van buiten doorpuilt, voorzien is. Hare tweede opening komt uit in de baarmoeder, De baar- moeder zelve is geheel dubbel. De beide voorfte ope- ningen van dit ingewand treft men aan in dien gemee- nen «zak, waarin de urin ‘en overige uitwerpfelen zich ondasten, vóór zij naar buiten worden uitgettort, Bij € 381 Jd Bij eene vruchtbare vereeniging nu laten ettelijke do- ren zich los van hun verband en worden opgenomen in den trechter; uit denzelven gaan zij over in de eijerbuis en worden aldaar in vele opzigten veranderd, De door, tot nu toe uit eene gelijkaardige ftof ge- vormd, krijgt dan de noodige toevoegfelen en vliezen; het beginfel eens nieuwen fchepfels ontwikkelt zich en wacht naar eene gefchikte plaats, om tot volkomenheid te geraken. Bij de dieren, welke, fchoon zich vooraf koppelen- de, geene levendige jongen baren, komt doorgaans in deze buis en in den verderen voortgang door de baar- moeder, bij al het overige, nog eene harde fchaal. Men gedenke aan den kalkaardigen dop der vogelen en van vele tweeflachtige dieren. Zoodanig eene fchaal mist de Haai om zijne eijeren, en konde haar misfen, omdat de uitbroeijing van het wichtje in het ligchaam der moeder gefchiedt. Het ei dan in de reeds genoemde buis de noodige verandering ondergaan hebbende, daalt af in. de baar- moeder en vertrouwt haar de geheele voltooijing van het eens begonnen werk. Het vruchtje, in eene veilige be- waarplaats liggende, komt langzamerhand. tot meerderen wasdom: ten laatfte in zijn levensonderhoud kunnende voorzien , verlaat het zijn’ engen kerker en_ geeft zich gerustelijk bloot aan die vloeiftof , van welke zijn be- ftaan nu op eenmaal afhankelijk gemaakt is. Gedurende het ganfche tijdverloop „datde ontwik- keling in ’smoeders ligchaam voortgaat, beflaat de vrucht geheel op zich zelve, zoodat geen enkel vlies haar omgeeft, of eenige aannadering van vaten tusfchen de baar- SED btarmoeder en het wichtje wordt waargenomen. En dit is het vooral, waardoor de haaijen en andere levendbaren= de visfchen zoo zeer van zoogdieret verfchillen, Want hoewel bij allen het wichtje in zekere opzigten zijn eigen leven leidt, is het nogtans bij de meesten opge floten in vliezen, het dobbert in eet vocht en houdt door middel van zijn waatgeftel nauwe betrekking tot de moeder. De Haai zit aan zijn ei door een? {teel verbonden, wordt door dé vaten van dat ei gevöed eh bezorgt zijs ne eigene bloedmaking. Hij florpt daarenboven waar- fchijnlijk door de watervaten van zijne huid eenige ftof- fen op, die van de vlokkige binnénvlakte der baarmoee der wordén afgezónderd, Tot volkomene rijpheid genaderd, vindt men het ei nog aan de vrucht verbonden: eerst op het oogenblik zelve, dat de haai in zijn behoud, voorzien kan, wordt hij van een aanhangfel ontflagen, dat hem nu ten last verftrekken zoude. Het overblijvend likteeken tusfchen de borstvitinen duidt nu alleen nog de plaats aan van het voormalig verband. Met den aai wordt dus het ei geboren, dat hem gedeeltelijk ter voeding gediend had, en in zoo verre kan men zeggen, dat deze visfchen levend- en eijerba- rend tevens zijn. Men zou over deze foort van visfchen nóg in meetderé bijzonderheden kunnen treden. Dan ik hoop , in déze aanteekeningen dezelve van de belangrijkfte zijden te hebben doen kennen. SyS. Walt. D oby. dl. ALE € 4855 D SYSTEMATISCHE BESCHRIJVING VAN EENIGE INSEK- TEN VAN NOORD-NEDERLAND» door J. VAN DER HOEVEN; Buitengewoon Hoogleeraar aan de Hoogefchool te Leyden. D. naamlijst, welke ik hier als eene bijdrage tot de Fauna van ons vaderland aanbiede, bevat eenige infek- ten, welke niet voorkomen in die van de H. H. BEN- NET E€N VAN OLIVIER, in het vorige jaar door de Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem uitgege- ven. Mogt ik hiermede eenigzins beantwoorden aan het «door genoemde Schrijvers geuite verlangen, om fpoedige en milde bijdragen, De befchrevene infekten zijn bijna allen verzameld door mijnen vriend den Heer A. GIJSBERTI HODENPIJL; JZ.» te Rotterdam , die eene geer groote. menigte van inlandfche infekten bijeen heeft. Ik had hierbij nog eene en andere foort door mij op de duinen bij Katwijk gevonden, kunnen voegen; doch, een paar uitgezonderd, heb ik zulks niet gedaan , om deze naamlijst niet te zeer te rekken; zoo wel als, om- dat ik wachten wilde tot ik meerdere foorten in die omftreken verzameld had, waartoe ilk weldra, zoo ik hoop, gelegenheid hebben zal. Hoezeer ik in die ftre- ken CSA) ken vroeger met mijnen onvergetelijken Akademievriend VAN CALCAR, een en andermaal Entomologifche onder= zoekingen gedaan heb, zoo is het er echter verre van af, dat ik den rijken fchat van voorwerpen, die daar gevonden wordt, zelfs maar eenigzins naauwkeurig ken. Ik twijfel voorts niet of elk Nederlandsch Entomo- loog, zal den Heer cijsBeRTI nopeNrijL dank zeggen voor zijne rijke bijdragen, gelijk ik mij verheuge hem hier openlijk mijnen dank te kunnen betuigen. Dat ik het ftelfel van LATREILLE gevolgd en geene Schrijvers heb aangehaald, dan die ik zelve heb kunnen naflaan, is overigens alles, wat ik den Lezer te berig- ten heb. Van PANZER’s Fauna Inf. Germ. gebruikte ik de tweede uitgave. I. Acera. 1. Chelifer cimicoides. De wantsvormige kreeft- fpin. C. thorace linea aheserts impresfa „ bipartito; bra- chiis medioeribus ; articulis brevibus, fubovalibus, pis lofis ; abdomine orbiculato-ovato , LATR. Scorpio cimicoîdes , FABR., Entom. Syst. Il. p. 436. Chelifer cimiîcoîdes, LATR.» Gener. 1. Pe TIJ IAS MARCK 5 Axim. fans vertèbr. V. 80, 81, Kreeftfpin, metde borst in tweeën verdeeld door eene dwarfe, ingedrukte flreep; de fcharen middelmatig, met korte, bijna ovale, schaarde geledingen; met een cirkelrond-eivormig achterlijf. Pr. Onder boomfchors, mos, enz. Bij Rotter dam „ enz. II, en nen C 335 ) IL. Apterodicera. 1. Lepisma faccharina, Gewone Suikergast (). L. fquamata, argentea, cauda triplicie Fanr., Eze tom. Syst. II. p. 63. Lepisma faccharinum, LINN., Syst. Nat. XIII. 7. IL. p. 2906. Lepismma füccharina, LATR., Gener. TI. p. 164 “LAM. Anim. fans vertèbr. V. p. 24. Ic. SULZER ‚ Kennzeichen der Inf. Tab; XXII, F. 142. Siüikergast, met fchubben bedekt, zilverkleurie en met een’ drievoudigen flaart. : Pr. Gewoon tusfchen vochtige boeken, kleederen , huisraad; uit Zmerika tot ons overgebragt, waar hij in de fuiker leeft, HIL. Pterodicera. A. «Coleoptera. Te “Cicindela hybrida. De paarfé Zandlooper. C. fupra cupreo-viridis„ aut. obfcure- cuprea; elytro fin- “_(*) Men heeft voor dit dier geene aangenomene Nederduit- fche benaming. Die van ongevleugelde Mot, en (voor deze foort) Swikermot, (Index Mufei Groning. p. 60.) kan tot ver- keerde begrippen aanleiding geven. Ik waag het dus eene Duitfche benaming te vertalen, welke wel onbepaald is, maar Echter geene valfche voorftelling wekt, Voor hét overige: be- teekent Aemis eene fchubbe „en ‘van hier, zeer eigenaardig „ Lepisma. \ 8 BIJDRAGEN ‚D.I. sT. IT. Vi C386 } fingulo lunula externa ad bafin, alia apicali, fascia intermedia, transverfa finuatoque dentata, albis; futura cuprea, LATR. et _ Cicindela hybrida, LINN., Ed, XIII 7. 1. p, 19205 FABR., Entom. Syst. Te A, p. 171. Larr. Gen. I. pe 176. Lam. Anim. fans vertcbr. IV. p‚ 497. Ic. PANZER, Faun. Inf. Germ. Fasc. LXXXV: 7. 4e Zandlooper , van boven koperkleurig groen, of don- ker koperkleurig; op elk dekfchild aan den buitenkant bij het grondfiuk een maanvormig vlekje, een ander aan de punt en een dwarsband in het midden, die bogtig-getand en even als de vlekjes wit is; de naad koperkleurig. Pr. Op de duinen bij Katwijk gevangen, v..p. H.. a, Clivina arenaria, De Zand-Clivina. C. nigricans vel brunea, thorace fabquadrato 5 frontis medio impresfo; elytrorum ftriis „punctatis, tibiis anti- cis externe dentatis, LATRe, Ger. Il. p. 21. Tenebrig fosfor , LINN., Ed. XIII. p. 1994. Scarites arenarils, FABRe „ Ent. Syst. TL. A. p. 96. Clivina arenaria’, LAM. sAnim. fans vertèb. IV sp. 510. Ic. PANZERs Faun. Inf. Germ. Fase. XLI. 745. IL, LATR., Gem. Tab. 7. fig. lo Clivina, zwartachtig of bruin met een bijkans vier- kant borstfluk , het voorhoofd op het midden. ingedrukt, de dekfchilden. met geflippelde, Jr de Scheenbeenen der. voorpooten uitwendig getand, „Aanm., De pooten. zijn. bruinrood, „Pr. „In vochtige en zandige plaatfen. Bij Rains 3. Clivina gibba. De bultige Clivina. Scarites gibbus, ater thorace Lass orbiculato., mn „tris ' KBD tis fubftriatis- (punctatosftriatis). Fabr. Entom, Syste LL. A. p. 96. Carabus globoftis , LINN., Ed. XIII. 7. I. p. 1982: Clivina: gibba, LATR», Gen. I. p. arr. Ie. vaNzeR , Faun. Inf. Germ. Fasc. NV. Tab. 1. Clivtna, donker. zwart. met een bijkans cirkelrond borstfluk, en met geftippelde flrepen op de dekfchilden. Pr. In vochtige en zandige plaatfen. Gevonden in het voorjaar bij Rotterdam onder mos. “ Aanm. Farricmus zegt van deze foort pedes nigrî. LarrritLe pedes dilutioress bij ons voorwerp heeft het laatfte plaats. a. Licinus bipustulatus.' De tweepuistize Licinus. L. niger; bafi antennärum, pedibus „thorace , ely- trorum bafi, margine;future. parte fuperiori et macula communi rubris. Carabus bipustulatusg rarr, Ent. Syst. I, As pa 161, -„Licinus bipustulatus ;- LATRe. > Gen. Ie ‘pa - 200; LaMm.s Anim. fans vertèb.IV. p. 514 Badister- bipustulatuss CLAIRVILLEs Cf. LATR: 3 Gen. IV. p. 37353745 Cuves Rêgne Anim, III. p. 195, Ice PANZER3 Faunsdnf. Germ Fasc. XVI, Tab. 3e Licinus „zwart; het grondftuk. der fprieten, de poo- ten het borstfluk, het. grondfluk de rand , het boven= fle gedeelte van den naad en eene gemeene vlek der dek: fchilden rood: Pr. Onder rottende planten, fteenen, enz. Gevon= den in het voorjaar bij Rotterdam onder mos. 5. Elaphrus riparius, De gewone Oeverkeyer, de Oever-Strandkever. Ta E, C 338 ) . E. viridisgeneus elytris punctis latis excavatiss FABR. Entom. Syst. T.L. A. p. 179. on Cicindela riparia, LINN., Ed, XIII. 7. L pe 1925. Elaphrus riparius, LATR., Gen. I. pe 181.-LAM. , Anim. f. vertèb. T. IV. p. 524. de. PANZER, Faun. Inf. Germ. Fasc. Xx. Tab. 1. Dumérrr , Conf. gén. fur les Inf. Pl. a. figs 6. Oeverkever, groen koperkleurig, met breede, witge- holde flippen op de dekfchilden. | Aanm. Eene zeer naauwkeurige befchrijving van dit infekt vindt men in de Fauna Suecica, p. art. Pr. Bij de oevers en waterkanten tusfchen vochtig zand, loopt zeer fnel, zelfs door het water, zonder echter te zwemmen. Buiten Rotterdam gevonden. 6. Bembidiun littorale. De Oeyer-Bembidion. B. thorace capite fublatiore , truncato-obcordato 5 pos= tice punctato et ad angulos “excavato 5 corporé aeneo= nigro ; -elytris punctato-ftriatis ; “fingulo macula ‘hume= rali, alia apicali obliqua, pedibusque rufis, LATR. Gene 1. p. 184. Lam, Anim. f, vert. IV. p. 525e Je. PANZER, Faun. Inf: Germ. Fasc. XL. Tab. 6, Carabus littoralis. LATR., Gen. Tab. 6. fig. 10. Bembidion , met het borstfruk-eenigzins breeder dan het hoofd, afgeknot , omgekeerd-hartvormig ‚ naar achter ren toe’ geflippeld en bij de hoeken uitgehold; met een koperkleur zwart lijf; de dekfchilden met flippels ge- flreept en elk met een vlek aan het fchoudergewricht en aan de punt, die, even als de pooten, rood zijn. Pr. Bij het water en onder fteenen. In het voor- jaar zeer dikwijls onder mos bij Rotterdam gevonden. 7: | 3D e7. Staphylinus olens. De ruikende Roofkeyer. Staphylinus olens niger, opacus, immaculus, capite thorace latiori, FABR., Entom. Syst. 1. B. p. 520, Linn. Ed. XIII. 7. IL. p. 2036. LATR., (CUVIER, Regne An. IL. p. a19.) Lam., Anim. f. vert. T. IV. P. 432. : Jc. PANZER; Faun. Inf. Germ. Fasc. XXVIL 7. 1. Roof kever , dof zwart, ongevlekt, met den kop breé- der dan het borstfluk. Aanm. Een duim groot, zeker de grootfte Noorda Nederlandfche Staphylinus. Pr. Bij krengen, onder fteenen. Buiten Rotterdam gevonden. 8. Staphylinus politus. De gepolijste Roofkever. Staphylinus politus niger , thorace elytrisque nitidis, thorace lineis punctorum impresforum „, FABR., Entom. Syst. 1. B. p. 524. LINN., Ed. XIII. 7. I. p. 2028. LATRr., Gen. T. L. p. 2897. Ic. PANZER, Faun. Inf. Germ. Fasc. XXVIL. 7. 7. Roofkever, zwart met een gepolijst borstfluk en deke Schilden, op het borstfluk flrepen van ingedrukte flippels. Pr. Bij krengen en mesthoopen, tuinen, enz. In het voorjaar onder mos, buiten Rotterdam. 9. Lathrobium elongatum. De langwerpige Las throbium, [ Paederus elongatus, niger, (ore , antennis) , elytrorum apice pedibusque fulvis, FABR., Entom. Syst, I. B. p. 537 Staphylinus elongatus, LINN. , Ed, XIII p. 2038. Lathrobium elongatum, LATRe > Gen. I. p. 289. Ie, PANZER, Faun. Inf. Germ. Fase. IX. Tab. 12. A3 La- C 340 ) Lathrobium, Zachtharig „ fijn geflippeld ; zwart ‚gen polijst, de manddeelen, fprieten, het uiteinde der. dele fehilden en de paoten goudgeelachtig rood. : Pr., Onder rottende planten, dikwijls ín het voor- jaar onder mos, deszelfs winterverblijf. Bij Rotterdam. 1o. Stenus buphthalmus. De grootoozige Smalkever. S. plane niger, punctato-fubrugofulus, villis brevie bus, grifeis (oculis prominentibus), LATR.> Gem, Ì P. 295 Paederus buphthalmus , LAM, Jc. PANZER, Faun. Inf, Germ: Fasc. XXVII.-Zab. 16. LaAtTr.s Gener, Tab. IX. fig. 2. Smalkever , geheel zwart, geflippeld en ligt Be Log feld „ met korte grijze vlokken, De oogen vooruitflekend. Pr. In vochtige zandige plaatfen, Dikwerf onder mos in het voorjaar buiten Rotterdam gevonden, rr. Stenus biguttatus. De twee-druppel Smalkever. Staphylinus biguttatus, niger elytris puncto, fulvo Coculis prominulis), LINN.> Laun, Suec, n°. 85r. Syst. Nat. Ed, XIIL, 7. 1. p. 2029. Fanr., Entom. Syst. 1. B. pe 527: Stenus biguttatus, LATR., Gez. Ì, pe 294 Paederus biguttatus „LAM. Anim. f. vertdb. IV. p. 485. Je, PANZER» \raun. Inf. Germ. Fasc. XI. Tab. 17e DuMERIL » Conf. Gén. Jur les Inf. PI. UL. fig. qe Smalkevers zwart op de dekfchilden een goudgeel achtig rood puntje, en met eenigermate vooruitflekende oogen. Aanm. Easrrerus noemt het puntje op de dekfchil- den wit. Linnaeus fchrijft puncto fulyo, LATREILLE , guttula rufescente, Zoo is het ook in ons voorwerp. Op C 2341 j) Op de afbeelding van’ panzer is dit flipje lichter van ‚kleur dan in ons voorwerp ‚ maar toch ook niet wit. Pr. Op vochtige plaatfen „onder fteenen „enz. Dikwijls in het voorjaar onder mos buiten Rotterdam gevonden. 12e. Pachyporus- analis. De zwartgat Tachyporus. Oxyporus analis, flavus, elytris bafi anoque atris, FABRe Entom, Syst. 1. B. p. 533. Staphylinus analis, LINN., Ed. XII. 7. I, p, 2029. Tachyporus analis, GRAVENHORST» (Of. CUVIER, Rèégne Anim, UL, p. 224.) Tachinus analis, LAM. Jc PANZER» Faun. Inf. Germ. Fasc. XXII. 7. 16. Tachyporus , geel (roodachtig-fleenkleurig) , het gronde fluk van de dekfchilden en de aars zwarte Pl. Woont onder afgevallene bladeren, enz. Ge- vonden bij de vorige. 13. Telephorus lividus. De roodborst Bastaard- lichtkever. Cantharis livida, thorace marginato, tota testacea, LINN., Faun. Suec. n°. zor. Syst. Nat. Ed, XIII. p. 1892. Farr., Entom, Syst. IL. Ae p. 213. } Teléphore livide, ATR. Cuv., Règne An. III. p, 242. LAM, Anim, fans vertèb. IV, p. 452. Je. PANZER, Faun. Inf, Germ. Fasc. LVIL 7. 3. Bastaardlichtkever , het borstfluk met een’ (uitfprin= genden) rand, geheel fleenkleurig. Aanm, Het borst{tuk. is bruinrood en ongevlekt, de oogen zwart. Pr. Op bloemen , niet zeldzaam. Bij Rotterdam „ enz, 14. Malachius aeneus. De bronskleurige Malachius. M. corpore virido aeneo, elytris extrorfam, fangui- neis, FABR., Entom, Syst. Ie A. p, 221. TT 4 Can- C 342 ) Cantharis aenea, LINN., Ed, XIII, 7. I. p. 1897. Malachius aeneus, LATR., Gen. T.I. p. 265. LAm.3 An. fans vertèb. IV. p. aór. Je. PANZER, Faun. Inf. Germ. Fasc. X. Tab. Malachius met het lijf groen-bronskleurig ; de kop van voren roodachtig geel; de dekfchilden bloedrood, met een groen-bronskleurig grondfluk en een’ half door= doopenden naad van die kleur, Pr. In tuinen, enz. Gevonden in het Overmaas- fche land tusfchen Rotterdam en Dordrecht. 15. Malachius bipustulatus. De tweeftippelige Ma- lachius. : M. aeneo-viridis , elytris apice rubris, FAR. En- tom. Syst. T. TI. A. p. 222. “ Cantharis bipustulata , LINN. , Ed, XIII. 7. F. p. 1898. Malachius bipustulatus, LAM. > Anim. fans vertdbr. IV. p. 461. Ie. panzer, Faun. Inf. Germ. Fasc. X. Tab. 3e Dumérir „ Confid. Gén. fur les Inf. T. IX. fig. 7. Malachius, bronskleurig-groen, met aan de punt roode dekfchilden. Pr. In tuinen, enz. Gevonden bij de vorige, 16. dAnobium flriatum, LATR. De geftreepte Huis- kever. Anobium pertinax, fuscum (grifeo-fericeum) , immacu- latum, thorace” compresfo, (elytris ftriato-punctatis) , FABR., Eutom. Systl. A. p: 237. Anobium flriatum, LATR.s Gen. L. pe 276, 277, Cuv. Règn. anim. III. p. 250. Ic. PANZER, Faun. Inf. Germ, Fase, LXVL T. 5. Anobium pertinax. Huis= C 343 ) Huiskever , zwartbruin, met grijze zijdeachtige ha- ven, ongevlekt met een zamengedrukt borstfruk, de dekfchilden met flippels geftreept. Aanm. De Anobium firiatum van raBr., die groo- ter “is en op den achterhoek van. het borstftuk van weêrszijden een geelachtige vlek heeft, is de Ptinus pertinax van LINNAEUS. Het is dus te regt, dat LATR., (te 4e P‚) de namen van raBricIus heeft om- gekeerd. Pl. In de huizen in het hout. 17. Neerophorus humator. De rouwdragende Dood- graver. Neerophorus humator, ater, antennis apice rufis, FABR., Entom, I. A. p. 247. Jc. PANzER , Faun. Inf. Germ. Fasc. XLI. Tab, 2. Doodgraver , donker zwart, met aan de punt rood- bruine fpricten. Pr. Bij krengen. Nabij Voorfchoten gevonden. 18. Nitidula aenea. De koperkleurige. Glanskever, Nitidula aenea, viridi aenea, antennis pedisque ni- gris, FABR., Ent. Syst. T. A. p. 261. LATR. Gen. II. p. 12. Jc. PANZER, Faun. Inf. Germ. Fasc, LXXXIII. 7. 6. Glanskever , groen koperkleurig met zwarte [prieten en pooten. Pr. Op bloemen en vruchtbloefems, enz. Veel vuldig nabij Rotterdam aangetroffen, Aanm. Mijn vriend cijsBERTI HODENpIJL heeft nog eene andere foort van Nitidula gevangen, welke zwar- ter fchilden heeft en bruine pooten. Tot welke der menigvuldige verfcheidenheden, die rArreirre optelt Jas C. C 344 ) Cl. 1. bl. re, 13), dit voorwerp behoore , dan ofhet eene andere foort zij, kan ik voor als nog niet beflis- fen, dewijl ik dit moeijelijke geflacht nog niet genoeg- zaam beftudeerd heb, 19. Mydrophilus fcarabaeoides, De fe ded Zwemtor. Hydrophilus fearabaeoîides, niger, elytris ftratis, pedibus piceis, FABR., Entom. Syst. T.I. A. p. 184 Linn. Ed. XIII 7, IL. p. 1942. Dytiscus fuscipes, LINN-, Faun. Suec, p.- 214. n°. 766. Ic. PANZER, Faun. Inf. Germ. Fasc. LXVII. 7. 13. Zwemtor , zwart met geflreepte dekfchilden, bruin- zwarte pooten, Aanm. Met bruinzwarte dijen en roodbruine fcheen- beeren en voeten. Pr. In flooten buiten Rotterdam gevonden. eo. Sphaeridium fcarabaeoides. De mistkeverach- tige Kogelkever. Sphaeridium nigrum, nitidum, laeve; fcutello elon- gato-trigono , pedibus fpinofisfimis , LATR« Var. A. Elytro fingulo macula bafeos rubra, et api- ce ferrugineo lutescente. Sphaeridium fcarabacoides, wanr., Entom. Syst. IAD zige Silpha fcarabaeoides, LINN., Ed. XIIL. T.L. p. 1626. Sphaeridium fcarabacoîdes, var. A., LATR., Gen. U. p.72. Lam. Anim. fans vertèb. IV. p. 542. Ic. PANZER, Faun. Inf. Germ. Fasc. VL. Tab. 2. Dumér. Conf. Gén. fur les Inf. Tab. 5. f. 1. bis. Ko C 345 ) —Kogelkever , zwart gepolijst, glad met een verlengd driehoekig fchildje, met zeer doornachtige pooten. Verfch. A. Op elk dekfchild eene roode vlak bij het grondftuk, en de punt roestachtig geel. Pr. In de koeijenmest. Gevonden buiten Rotterdam; in het voorjaar onder mos, deszelfs winterverblijf. „Aanm. Als verfcheidenheden van deze foort (B. C. en D.), telt de Heer LATREILLE de volgende foorten van FABRICIUS OP ; Sphiaer, lunattm , bipustulatum en marginatum. ar. Sphaeridium flavipes. De Geelpoot-Kogelkever. S. atrums elytris apice pedibusque rufis. Fapre, Entom. Syst. I. A. pe 81. Ic. PANZER; Faun: Inf. Germ. Fasc. LXI. Tab. to Sphaeridium haemorrhoidale, Kogelkever , zwart, met de punten der dekfchilden en de pooten roodbruin. Aanm. Ik geloof de datde afbeelding van PAN- ZER tot deze foort van FABRICIUS te moeten brengen, terwijl hij de pooten fteenkleurig geel afbeeldt, en zegt, dat hij ze nimmer zwart zag. Fapricius onderfcheidt beide foorten daardoor, dat hij aan Sphaeridium hate morrhoidale zwarte pooten toefchrijft, Bij ons voor- werp zijn zij roodbruin. Pr. In paarden- en koeijenmest, Gevonden bij de vorige. 22. Pyrochroa rubens. De lakroode Vuurtor. Pyrochroa rubens, nigra, capite, thorace elytrisque fanguineis, immaculatis, FABR,, Zntom. Syste TI. B. pe 105. Larr., Gez, IL. p. 205 (cum accurata de- feriptione.) Lam,, Anim, fans vertèbr, IV. p. ga2. Zo, Kaa6 rd Ic. PANZER, Faun. Inf. Germ. Fasc. XCV. Tab. 5. Vuurtor , zwart , de kop, het borstfruk en de dekfchil= den bloedrood, ongevlekt. Aanm. Deze verfchilt van de P. coccinea door den rooden kop, enz. Verg. LATR. te a. p. Pr. Het volkomen infekt treft men dikwerf op bloemen aan. Nabij Rotterdam dikwijls gevonden; de larve leeft in rottend wilgenhout. 23. Curculio germanus. De Duitfche Snuitkever. Curculio germanus longirostris, femoribus fubden- tatis, corpore ovato nigro, punctis testaceis adfperfo „ LINN.» Syst. Nat. Ed. XII. 7. 2. pe Ó13. n°. 58. Curculio flavomaculatus, FABR.? Snuitkever , met een’ langen fnuit, eenigzins getande dijen, een eivormig liechaam, dat zwart en met fleen- “kleurige puntjes gefpikkeld is. Aanm. Ik meen onze voorwerpen tot deze foort te moeten brengen, die van de Cureuliogermanus , FABRe » Curc. coronatus, LATRe> Il. p. 263, (afgebeeld bij PANZER, Faun. Inf. Germ. Fase. XLI. Tab. 163) verfchilt door het ongevlekte borstftuk, en doordien niet al de pooten getande dijen hebben; het voorfte paar heeft knodsvormige ongewapende dijen. De pun- ten. op de dekfchilden beftaan uit kleine digt opeen ftaande haartjes. Pr. In tuinen, weilanden, enz. Nabij Rotterdam een en andermaal gevangen. 24. Lyctus oblongus. De langwerpige Lyctus. L. testaeco-bruneus, flavescente-pubescens; oculis nigris3 thorace diametris fubaequalibus , dorfo convexio- re, foveola elongata in medioz marginibus lateralibus den= C 342 ) denticulatis; angulis posticis acutiss elytro fingulo novem ant decem ftriis elevatis, pubescentibus „ LATRe 4 Gen. T. IL. p. 16. Lyctus canaliculatus, FABR., Entom. Syst. Tele B. pe 504: Xylophila oblonga, LAM, Anim. fans verte Te IV. p. 333e Ic. PANZERs Faun. Inf. Germ. Fasc. IV, Tab. 16. DumÉriL, Conf. Genér. fur les Inf. PI. 7: f. 1. bis. L., tegelkleurig bruin, met korte zachte en gele ha- ren, zwarte oogen; het borstfluk bijna even breed als lang, meer rond dan de rug, en met eene langwerpige groef in het midden; de zijranden zijn getand, de achterhoeken fcherp, elk der. dekfchilden heeft negen of tien verhevene zachtharige flrepen. Pr. Onder boomfchorfen „ op hout, enz. Bij Rotterdam. ses. Lamia carcharias. De Haai-Lamia. ‚Lamia corpore cylindrico, testaceo-grifeo, nigro punctato; thorace inermis antennis articulis undecim, corporis longitudine minoribus. Cerambyx carcharias , LINN. „Ed. Xr. T.I. pe 1837. „Saperda. carcharias ‚ FABRe Ent. Syst. Te Le Be pe 307. Lam., drin. fans verte IV. p.”316. Lamia carcharias, LATR., Gen. III. p. 374 ï „dc. PANZER, Faun. Inf. Germ. Fase, LXIX. Tab. 1. es Lamia met een rolrond, fleenkleurig grijs en-zwart geflippeld lijf, het borstfluk ongewapend, de fprieten anet elf geledingen en korter,dan de lengte van het lijf. „Pr. Bij Rotterdam een en andermaal gevangen. 26. Cerambyx bajulus De lastdragende Boktor. Ca C 348 ) Callidium bajulws , thorace villofo , tuberculis duobus ; corpore fusco, FABR., Ent. Syst. 1. B. Pp 318. Cerambyx bajulus, LINN. , Ed. XII 7. I P. 1851, LATR. Gen. HIL p. 40. Jc. PANZER; Faun. Inf. Germ. Fasc. LXX Tab. 1. deon nostro Specimine major. Boktor, met een vlokkig borstfluk en twee kmobbeltjes op hetzelve, het lijf zwartbruin. Pr. Bij Delft gevangen. 27. Leptura testacea. De fleenkleurige Smalbok. Leptura testacea nigra, elytris testaceis , tibiis rufis ; thorace postice rótundato, FABR., Zat. Syst. 7, 1. Ba Pp. 342. d. LinN., Ed, XIIL 7. IL. p. 1869. Lam. , dÂn. fans vert. IV. p. 31d. Jc. PANZER, Faun. Inf. Germ. Fasc. LXIX. Te 1a. Differt @, thorace elytrisque rubris. Est Lepiura rubra, LINN. et äictorum. Jc. PANZER, ZJ. Ti orr. Smalbok, zwart met. fleenkleurigedekfchilden , de ftheenbeenen bruîinröod, het borstfruk van achteren rond. Het wijfje verfchilt doer haar rood borstftuk en roode dekfchilden: Leptura rubra, Pr. Op bloemen; vooral op fchermdragende planten. Bij Rotterdam flechts eenmaal gevonden. 28. Donacia fagittariae. De Pijlkruids-Rietkever. D. fupra aenea elytris fubmicantibus , pubetatosftriatis , ad apiceem truncatis; fubtus fericeo-aurata; - femoribus posticis dentatis. “_Donacia fagittariae, wABR., Ent. Sys T. L.oB. p. 117. LATR., Gene IL. pe 46. Lam, Ame fans verb. IV. p. 307. Ie. C 349 5) Je. PANZER „ Faun. Inf. Germ. Fasce XXIX. Tab. 7 minus bene colorata, …D. van boven koperkleurig ‚ met eenigzins fchitteren= de (*) ‚met flippels gefireepte en‚aan de punt afgeknotte dekfchilden ; van onderen zijde-achtig goudkleurig ‚ met de dijen der achterpooten getand, Pr. Op de Sagittaria fagittifolia, Arundo phrag- mites, enz. en ‚dus met deze planten ín de flooten en wateren van ons vaderland niet zeldzaam. Zeker een der.-fchoonfte inlandfche infekten, hetgeen zeer naauw- keurig befchreven is door LATREILLE |. 1. 0:29» „Donacia. clavipes.. De knodsdij. Rietkever. D. aenea, abdomine argenteo, villofo; femoribus posticis clavatis, inermibus, FABR., Zntom, Syste Il. B. p. 117. LAM, Zn Jans vertèb: IV. pe. 307. ‚des-PANZER „Faun. Inf. Germ, Fase. XXIX. Te13. …_Rietkever koperkleurig, het achterlijf zilverkleu- zig. gevlokt ; de. dijen „der achterpooten knodsvormig en ongewapend , (zonder flekels of tanden). Pr. Op waterplanten met de vorige. 30n„ Criscers cyanclla. „De blaauwe Kneveltor. c ©” Schitterend (ohicans) , beteekent, dat de kleur veran. dert, naar mate men het voorwerp anders plaatst, naar ver: féhil--derhalve vanhet daarop vallende licht. Zoo’ onderf&lieidt zich deze term- genoegzaam van weidum , hetgeen men door glinfterend vertaalt, en waarmede te kennen wordt gegevens datde zeer; gladde oppervlakte: het licht terugkaatst. „Niemand verachite; deze ‚kleine onderfcheidingen , vab welke meer gf- hangt, dan_men gemeenlijk denkt, „nn ‚” Le] NN C “350 j) Lema cyanella , caerulea, antennis pedibusquenigris FABRe > Entom. Syst. Suppl. n°. 19. p. 93. Chryfomela cyanella, LINN., Ed. XIII. 7. I. p. 1722. Crioceris cyanella, FABR-» Pnt. Syste T.I, B. p. 9e Ze. PANZER ; Faun, Inf. Germ. “Fasci LXXL. To 1e Kneveltor ‚ hemelsblaauw „met zwarte Jprieten en pooten. N ! Pr. Op bloeijende “planten. « Buiten- Rotterdam gevonden. 31. Chryfomela marginella. Het“ gerande Goud- haantje. nr zogb. 2 d Chryfomela marginella, ovata , nigro-caerùlea „ “tho- „race elytrisque margine luteis,’ rABR.; Ezxtom. 1Sysse Iet A. tenfchappen zoozeer gebloeid hadden „en ook de koms pasfen met regt.‚den-roem. hadden: verworven „ vân bos ven die wan andere’ zeevarende natiën” uit te munten 5 daarmede geenszins, op een? gelijken voet met den woort: gang der “werktuigkundige wetenfchappen in -anderd lans den , was, voortgegaan, daar de beftaande kompasfens; volgens. flechte , grondbeginfelen en: geheel niet overcenk komftig, met hetgeen de jongfte vorderingen. der natuur kunde daaromtrent aan de hand geven:zijn zamengefteld. Van, het nieuw,‘ zoogenaamd reflecterend peilkompas van J.M, KLEMAN en Zoon, is de roos met derzelver ingedeelden koperen rand en magneetnaald zoo zwaars dat de daardoor ontftane wrijving „ aan de naawwkeurigs heid. der. waarnemingen met dit werktuig „ grootelijks in den weg ftaat, De vorm der magneetnaald is (trijdig met dien ‚ welken de laatfte proeven; als de voordecligfte ter, ontwikkeling der magnetifche krachten, hebben lee- ren kennen, en ‚de wijze, waarop: de roos, bij, elke waarneming, door een’ drukker tegen de nonius, gedrukt wordt, is hoogst verkeerd , dewijl’ daardoor de roos‚ met derzelver agaten dop, telkens zijdeiings wordt afgewron» gen’, iets, hetgeen bij voortdurend “gebruik, nict-dan hoogst nadeelig voor dit werktuig zijn kan (*). Hoe, (*) „ Het is mij een waar genoegen te kunnen’ melden, „ dat ( 566 ) Hoewel men ín ciLBerT’s azimuthaal-kompas , voor- al ín den vorm der naald, nog wel eenige verbetering zoude begeeren, zoo kan men niet ontkennen, dat dit werktuig op eene zeer vernuftige wijze is zamengefteld, en volkomen aan het oogmerk moet beantwoorden. Be= halve: ‘dat de roos, met derzelver verdeelden koperen cirkel en magneetnaald , buitengewoon ligt is, zoo moet men , bij den niet zeer grooten diameter van flechts 15,9 Nederlandfche duimen, de keurige verdeeling van den rand in 1080 deelen, waardoor elke graad in drie dee- lensen dus de geheele rand van eo’ tot ao’ verdeeld is, bewonderen; doch hetgeen in dit werktuig den meesten lof verdient, is de wijze, waarop men daarbij het gebruik van den Nonius en van den Index geheel vermeden heeft. Te vergeefs zoekt men deze beide zaken in dit werke tuig, daar de wvizierdraad tevens beftemd is, om als Index “te dienen. Door het boveníte gedeelte van het vizier namelijk, ziet men onmiddellijk den vizierdraad , waarmede men het voorwerp peilt, en tevens ziet men door het onderfte gedeelte van het vizier, bij terug- kaatfing , door een fterk vergrootend prisma, de verdees lingen van den rand. Bij eene geringe oefening nu, kan „dat een azimuthaal-kompas , door gezegde Inftrumentmakers , „ naar een GILBERT's Patent-Kompas vervaardigd, en ter be- „ Oordeeling in mijne handen gefteld , in vele opzigten kan „ gezegd worden, uitmuntend zamengefteld ‘te zijn. Indien „de Heeren KLEMAN @m Zoon voortaan zulk werk’ kun- „ nen blijven leveren, behoeven wij ons, ter verkrijging „van goede peilkompasfen, niet meer naar vreemden te „ wenden.” C 367 ) kan men het onmiddellijke beeld van den draad , en het terug- gekaarfte beeld der verdelingen van den rand, zoodanig bijen op. elkander brengen, dat men , op dE gemakker lijkfte wijze, bij de fterke, vergrooting van het prisma, hetwelk tot dat einde aan de eene zijde bol geflepen is „ elke -verdeeling vanden rand, door den vizierdraad „ bij fchatting nog in vier deelen kan deelen , waarbij Hir dus de waarnemingen vrij naauwkeurig tot op 5 kan aflezen. Bi de vervaardiging is, op eene waarlijk kunftige wi ze, gezorgd, dat de dikte van den vizierdraad onmiddel« lijk gezien, en die der gegraveerde verdeelingen van den rand, bij terugkaatfing en vergrooting waargenonten,, vol. komen gelijk zijn. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden „ ‘dat de getallen op den rand verkeerd zijn geplaatst , waardoor dezelve bij terugkaatfing gezien, zich in hunnen na- tuurlijken ftand vertoonen. . ST, _ Het eenige, dat men in dit “werktuig beter zoudé wenfchen , is de vorm „der magneetnaald , welke bij eene der twee kompasrozen, bij dit kompas gevoegd, het regthoekig parallelogram , bij de andere, de pijl ís 3 terwijl de laatfte, deswege door Kapitein KATER in het werk geftelde, proefnemingen overtuigend hebben be= wezen, dat de opene rhombus, in de evenredigheid van de lengte tot de breedte, als vijf tot twee, van alle andere gedaanten, welke men aan de magneetnaald geven kan, diegene is, welke ‘de meeste rigtende kracht aanneemt; men zie fig, 4 (*). Ook zoude men beter E doen (*) Covromg had reeds door vroegere proeven bevonden, Ok: CG 368 } doën in de zaämentftelling van kompdsfen zich van tood* koper, in plaats van geel koper, te ‘bedienen „ hetwelk; gelijk bekend is, een zeer onzuiver metaal en voorna- ns ‘Zamengefteld' is uit zink en koper, ' < Overtuigende proeven hebben mij bewezen, dat dit gemengde metaal meestentijds kennelijké mhagnetifché eigen- fchappen vertoont. Ik bedien mij , tot fóortgelijke' onderzoe- kingen , vari den toeftel , afgebeeld ín fid. #, beftaande uik twee zeer ligte, magneetraaldjes van 44 lehgte , úit ééne ftalen hofologieveer vervaardigd, “en waaraan’ zoo’ veel mogelijk, eene gelijke ‘maghetifche kracht is medege« deeld. Deze beide naaldjes zijn in het midden door- boord, en door middel van eer fijn ftroohalmpje , het- welk wrijvende door. deze openingen gaat, zoodanig evenwijdig aan elkander verbonden, dat hunne tegen- overgeftelde polen tegenover elkander geplaatst zijn. Het {troohalmpje is aan een enkelvoudig zijden draadje van genoegzame lengte opgehangen „ waardoor deze naaldjes zeer beweegbaar zijns maar daar zij fleeds aan elkander verbonden Blijven „ en zich dus niet anders dán geza= menlijk kunnen bewegen, vormen zij een zamenftel van magneetnaalden , hetwelk geheel buiten, den invloed is van het aardmagnetismus, Want in de vooronderftel= ling, dat elk der béide magneetnaaldjes volkomen de- zelfde intenfiteit van magnetismus verkregen heeft zal de zuidpool der eerie naald juist zoo veel door het noorden worden aangetrokken, als de daarmede verbonden noord- de en pool pn de pijlvormige peelt verkieslijk v was boven het paralle- logram , doch hij had de ig pijl waarfchijnlijk _ niet Pepröerd. C 369 ) pool door het noorden wordt afgeltooten en omgekeerd. Daar het echter bijna onmogelijk is, om eene volkomen gelijke magnetifche kracht aan beide de naalden mede te deelen, zal dit zamenftel nog fteeds met die zwakke magnetifche kracht, welke de eene naald boven de an- dere: verkregen” heeft, in den magnetifchen meridiaan gehouden worden, Deze naaldjes zullen, uit den aard van hunne zamen- voeging dus bijzonder gefchikt zijn, om. een’ „zwakken graad van magnetismus of eene geringe hoeveelheid ijzer- deelen in de ligchamen aan te toonen, welke met ge- wone enkelvoudige magneetnaalden niet te ontdekken zijn, omdat men daarbij niets kan ontdekken, voor dat de kracht van het aardmagnetismus, waardoor die naal- den in den magnetifchen meridiaan gehouden worden, overwonnen is, en elke zeer geringe kracht, daar- mede. dus niet kan waargenomen worden; terwijl hier integendeel eene zeer. zwakke aantrekking zigtbaar wordt, omdat de kracht, waardoor de naalden in den, magneti- - fchen. meridiaan gehouden worden, bijna geheel vere nietigd is, Op deze wijze „ vele. enkelvoudige metalen miss kende, heb ik geene fporen, van magnetifche aantrek= king. bij het-goud, zilver, rood koper „tin; bismuth of „zink kunnen ontdekken; terwijl ik bevonden-hebs dat het geel: koper zelden geheel vrij; daarvan is „ waarer door dit gemengd metaal „ van, alle andere metalen „ het minfte gefchikt is, om tot de vervaardiging van magne-- tifche werktuigen gebruikt te. worden, nde’: eene» groote naauwkeurigheid vereischt: wordt, Het C-3?o ) Het roode. koper; laat zich ondertusfehen „door zijne weekheid , welligt minder gemakkelijk bearbeidens en het blijft dus den Schei- en Mineraalkundigen aanbevolen te onderzoeken „of het niet mogelijk zoude zijn, aan dit metaal, door alliage met eene: zekere hoeveelheid van een der andere „minder edele-metalen„’ de noodige hard= heid in de bewerking mede te deelen, an En BE et OVER HET AMSTERDAMSCHE PEIL EN DE GESCHIE- DENIS VAN HETZELVE , Door G, MOLLe, De plaats van eenig gegeven punt in de ruimte , én dus ook van elk punt nabij-de oppervlakte der aarde , wordt door drie coördinaten bepaald. Voor eenig punt; op de oppervlakte der aarde, zijn tweè dezer coördiraten de lengte en de breedte „ en worden door de middelen , welke de fterrekunde aan de ‘händ geeft, gevonden. De derde coördinaat is de afftand. van “het sgegeven punt-tot tiet middelpúnt der aarde. Deze “wordt géwijzigd door- de’ hoogêrev of lagere ligging, en ten’tiweede door de” af: platting. van ‘de fferoïde- der áarde. “Dewijl echter de verfchitlen , welke de hoogfte- bergen én'de diepfte mij=’ nen!) »met betrekking tot’ de- halvé middellijn der aarde opleveren; zoo ‘gering zijn, zoude mén,' niet dan met’ - eenen onnoodigen “omflag, hêt middelpunt der aarde; chek als zji os ee a 0 el VN U UO men one KC e3zr 5) Ô als oorfprong van deze derde coördinaten kunnen aaf nemen. f Men- rekent dan gewoonlijk de hoogte der landen of bergen, de diepte-der valleijen of mijnen, van de gemiddelde oppervlakte der zee. « Dit vooronderftelt echter, dat de oppervlakte der zee in verloop van tijd niet verandert, eene zaak, waaraan wel eens getwijfeld is. Doch voorszoodanige bepalingen, waarin het op een meter. drie of vier niet aankomt, als de diepte eener mijn, de hoogte van eenen berg kan. deze bepaling voldoende genoeg zijn. Het maakt weinig verfchil, bij voorbeeld ,-of men de hoogte van den Himmalaya en. van den Chémborago eenige meters hooger of lager ftelt, en of de mijnen van Mexico of Perw, iets meer of minder diep-onder de oppervlakte van de Zuidzee zijn gelegen, Maar er komen gevallen voor; waarin de be- paling “van dezen ‘derden coördinaat: van groot belang wordt, en evenzeer “alsde « geographifche ligging , met de uiter{te naauwkeurigheid verdient onderzocht te worden: Wanneer men kanalen zal aanleggen , fluizen bouwen, dijken opwerpensvrivieren afleiden; {fteden van versch water voorzien, en andere dergelijke werken uits voeren „ kan dit alleen ‚met goeden uitflag gefehieden „ wanneer eene juiste kennis -van het rijzen en dalen van het gegeven terrein, ten -grondflag is genomen. Het zoude niet moeijelijk: zijn „ een voorbeeld aan te halen, hoe men uitgeftrekte „werken, zonder dit, voorloopig onderzoek ondernomen hebbende; zich eerst na derzel= ver. voltooijing van de ondoelmatigheid, van het geheele werk overtuigd heeft; waardoor men-toen- ook genood- zaakt geweest is, hetzelve geheel daar te laten. BIJDRAGEN ‚D. 1, ST. t, Bó6 Om C 1372 D Om” nu de hoogtë van het awater langs onze rivier- en zeedijken, der boezems en binnenwateren, der fluie zen en waterkeeringen , der bepolderde. en onbepolderde landen, te meten en op te teekenen, gebruikt men peilen of peilmerken , zijnde het nulpunt der fchalen , aan welke de ftand «des waters. wordt waargenomen „en tot welke -men de hoogten van alle andere ‘woorwerpen , die het belangrijk is te kennen, terugbrengt. « Het bee gin of de nulpunten dier peilfchalen zijn die punten, van waar men de coördinaten voor de hoogte et te rekenen. Indien het elders nopdeiketijs is, om de hoogte van fommige punten boven zulke peilen te kennen „in ons land is de-naauwkeurige kennis van het uiterfte gewist. Het is hier dikwijls niet op een of twee decimeters, maar op weinige millimeters, dat het in dezen aankomt, De geheele kennis van het. verval van dijken en rivies ren, van de betrekkelijke hoogte der dijken langs de wederzijdfche ‘oevers berust op deze kennis „ en het is zonder dezelve bijna niet mogelijk in aangelegenheden van den waterftaat, een’ {tap te doen, zonder als in het duister te dwalen. Bij den dienst van den waterftaat, en op de meeste plaatfen der noordelijke provinciën, bij Rijnland, en andere Hoogheemraadfchappen gebruikt men het dmfler damfche peil, gewoonlijk in.gefchriften en op peilfcha= ten door het teeken AP aangewezen. De voortreffelijke waterpasfingen van den Generaal KRAIJENHOFF ; en de vaste verkenmerken, door hem Tangs de rivier en een gedeelte der zuïderzeedijken geplaatst, en al zijne uitmuntende hydrographifthe waarnemingen , zijn C vars DD zijn alle tot het Amfterdamfche peil teruggebragt ef met hetzelve vergeleken, Eene menigte andere. peilen zijn door hem met hetzelve in verband gefteld, en met een woord, dit peil heeft bij onzen waterftaat een als leruitgeftrektst gebruik verworven. Het is overgebragt naar de zuidelijke provinciën en de grenzen van Frank» rijk, en men zegt dat onze waterpasfingen, eerlang aan die der Franfche Ingenieurs zullen worden aange= floten. Indien dit gebeurt, dan kent men ook den ftand der peilfchalen aan de Middellandfche Zee en te Brest met betrekking tot AP. Eene achtbare en wetenfchappelijke vergadering had mij opgedragen eene Memorie over de gefchiedenis van het Amfterdamfche peil, ingevolge van eenige onderzoe= kingen, „die ik daaromtrent had ín het werk gefteld, op te flellen, Redenen, die het onnoodig is hier op te noemen, hebben toen de uitgaaf van dat ftuk verhins derd, Ik meen echter, dat mijne nafporingen hier niet kwalijk geplaatst zullen voorkomen. Wanneer men de profilteekeningen, voorkomende in de werken en memoriën van LULOFs, CRUQUIUS, VEL= ZEN en anderen beziet, dan blijkt het, dat AP nage- noeg gelegen is op de gemiddelde hoogte tusfchen de gewone vloeden en ebben in de Noordzee. Men kan hetzelve dus aannemen als de gemiddelde hoogte der Noordzee op onze kusten. Men kan dit vinden in de profilen in verzen’s Rivierkundige Verhandeling in de Mydrographifche Waarnemingen,-van den Heer KRAIJENHOFF „ en in meer andere boeken. Dat dit peil van Amfterdamfchen oorfprong zij, duidt de naam zelf van Amflerdamsch peil genoegzaam aan. Doa Min. C B74 D Minder zeker is men, aangaande den tijd van het eets gebruik van hetzelve, Hoog en te regt beroemde water- bouwkundigen meenen, dat hetzelve reeds in 16245 toen de {tad Zmflerdam, met die van Rijnland ; over den Slaperdijk “twistte, ingefteld of bekend was. Ik heb voor dit gevoelen. geenen grond kunnen vinden. Ik zie toch van het Amfterdamfche peil geene mele ding gemaakt voor 1680 of 1682, toen de nieuwe wa-= terkeeringen van Zmflerdam gefticht zijn, Een gedeelte der ftad, namelijk , buiten de dijken en fluizen gelegen, werd, vóór dien tijd, bij hoog water, gelijk thans de Haringpakkerij, de Eilanden en de Haar- lemmer Houttuinen , onder water gezet. «Door het ma- ken der flwizen en waterkeeringen, als in de Nieuwen brug, voor de Oude Kolkfluis; aan het einde van de Gelderfehe Kade, voor de Oude Waal en aan de Kalk- märkt, was hierin voorzien. Dit geheele werk was gefchied , meestal op aandrijven van den beroemden, en door onze landgenooten niet genoeg op prijs ge- ftelden joANNEs HuDDE, Burgemeester van Zmfler- dam (*). Het krachtig opfchrift, hetwelk men nog thans op de toen gebouwde doorvaartfluis aan de Kalkmarkt in het Hollandsch en in het Latijn leest, verdient, om deszelfs kernvollen ftijl, hier herhaald te worden: Os- (*) Zie monrucra, Hist. des Mathém. T. II, p. 149. DBos- SUT, Esfai fur £Histoire des Mathématiques, VAN SWINDEN, Oratio de hypothefibus Phyficis , p. 111 , en de gedrukte ftukken van HUDDE, uitgegeven door vAN SCHOOTEN, achter zijnen Commentarius op de Geometrie van DESCARTES. C 375 ) Ostiis Flevi Aestu Maris Laxatis Cataractas ac Lapideas Moles Quatuor in Locis Ad frenandas Exundantes Aquas Pro Incolumitate Urbis. TONRADO A BEUNINGEN 4 CORNELIUS A VLOOSWYCK; JOHANNE HUDDE, JOANNES MUNTER , JOHANNE CORVER, LUDOVICUS TRIP , NICOLAO OPMEER » Quaestores. Confulibus. NICOLAUS WITSEN } Senator. Fieri Curarunt. En in het Nederduitsch. Als de zeegaten door een reex van eeuwen, dusdanig Opgefpert waren, dat de Oceaan tot merckelycke Hooghte fteeds inftorte, en de ftad met gevaar Van inbreuk en overftrooming dreygde, is defelve Op vier plaatfen met waaterkeeringen geflooten, In ’t Burgemeesterfchap | Onder ’t beleyd en gefag der der Heeren, Heeren Thefauriers, COENRAED VAN BEUNIN= | CORNELIS VAN VLOOSWYCK, GEN 3 JOAN MUNTER » JOHANNES HUDDE, LOUIS TRIP en JOAN CORVER; NICOLAUS WITSEN NICOLAUS OPMEER. Vroedfchap (*). Welk (*) Zie COMMELIN ; Befchrijving van Amfterdam, D. IL, bl, 624. Bb 3 C 326 ) Welk een tijd voor AZmflerdam, toen mannen, als VAN BEUNINGEN, HUDDE en WITSEN, te gelijk in de regering waren ! Deze nieuwe fluizen moesten, wanneer de vloed in het 47, tot eene zekere hoogte gerezen was, gefloten worden, en ik vermoed, dat het deze hoogte is, welke de bepaling van Amfterdamsch peil heeft gegeven. Het zoude dus de hoogte zijn, tot welke men het oorbaar achtte, om het water achter de nieuwe waterkeeringen te laten oprijzen. In de penanten van deze fluizen, aan de noord- of JJ-zijde, ziet men nog heden marmerfteenen gemetfeld, waarin eene groef gehakt is, met het opfchrift: Zeedijks Hooghte Zijnde 9 voet 5 duim boven Stads peil (@*). Wanneer dan de vloed in het Z/ tot 9 voet 5 duim, Amfterdamfche maat, beneden de toenmalige zeedijks- hoogte was gerezen, was het water aan ads peil; en de fluizen der nieuwe waterkeering moesten gefloten worden. Vroeger vind ik van dit peil geene melding gemaakt. De groef in deze ftecnen, fchijnt dan het verkenmerk van het Amfterdamfche peil te zijn geweest, hetwelk men ro4 Amfterdamfche duimen onder dezelve had te ftellen. Dit Amfterdamsch peil, aan hetwelk de waterkeringen gefloten worden, is echter geenszins dat , (*) Zie WAGENAAR ; Befchrijving van Amflerdam, D. UI. bl. 6r. € Bie ) dat, tot hetwelk het water achter de oude fluïzen , bin- nen in de {tad kan toegelaten worden. De ligging van kelders en lage plaatfen „van de Nes bij voorbeeld en het Rok-In, laat niet toe, het water hooger dan tot 6 dut- men. Amfterdamsch, of vo”-154 beneden AP , toe te la- tenz en dit is hetgeen men gewoon is, het ffads lijn delijk peil te noemen. Dit lijdelijk peil is gelijk in hoogte met Aet boezempeil van Amflelland, boven hetwelk de molens, op denzelven uitmalende, den waterfpiegel niet mogen opzetten. Het AP is dus niet de hoogte van het water in Zm- flelland ; noch de hoogte, tot welke het water in de ftad kan toegelaten worden5 het is, of het was althans ten tijde van HUDDE, de hoogte van den gemiddelden vloed in het Z/, en waarbij de waterkeeringen , toen ge- bouwd, gefloten werden. Dit peil ondertusfchen bij verfcheidene Heemraad- en Warterfchappen overgebragt, en in meer of min alge- meen gebruik gekomen zijnde, heeft ook de Generaal KRAIJENHOFF „ op het voorbeeld van LULOFS, CRU- QUIUS eN BRUNINGS, Zijne waterpasfingen en verken merken teruggebragt, tot een denkbeeldig horizontaal vlak, gaande door het nulpunt van AP (*#). Om den ftand van dit punt zoo veel mogelijk te verzekeren , deed de Heer KRAIENHOFF, met veel naauwkeurig- heid, in 2813 , vier fteenen metfelen, in elk van welke eene groef op de juiste hoogte van o van AP was ge- hakt, te weten, in den muur van den westelijken koker 8 van (*) Zie Hydrographifche en Topographifche waarnemingen van den Generaa} KRAIJENnorPr , bl. 142. Bb 4 C 1878) van de groote Amftelfluis, in het oostelijk contrefort van het achterfront. der. Beurs, aan de zijde van het Rok-In, in den Schreijerstoren, en in den hoofdmuur van ‚de Kolkwaterkeering , beneden den dijkspeilfteen. Het bleek als toen, dat de groef in de .Kolkwaterkee- ring, aanwijzende de zeedijkshoogte, volmaakt juist boven het daarondergeftelde AP , was geplaatst. Dit ftellen dier fteenen „ welke AP zoo veel mogelijk aan de nakomelingfchap zullen overbrengen , komt mij “voor het vervolg voor, van groot belang te zijn, het is daarom, dat ik het Proces-Verbaal der werrigtingen , welke daarbij hebben plaats gehad, hier achter als Bij- lage zal voegen. Ik zal nu voortgaan met te onderzoeken „ of eenige ane dere oude peilmerken, die men zoo te Amflerdam als elders vindt, grond geven tot.de onderftelling, dat AP vóór.168r bekend of in gebruik zoude zijn geweest. In 1624 was er gefchil tusfchen die van Zmflerdam en van Agnland, wegens het leggen van den Rijnland- fchen Slaperdijk „ en het Hof van Molland bepaalde den zden Maart 1625, dat de hoogte, waartoe Rijnland dien dijk zoude kunnen optrekken, zijn zoude, 4 voet 8E duim, Roynlandfche maat j-boven zekere peilen, welke den eogften Augustus 1624 te Spaarndam en te Amflerdam, vaan de Nieuwebrug op last van den Hove waren gefteld (*). Men. moet opmerken , dat hier uitdrukkelijke melding van Rijnland/che maat wordt gemaakt. De Slaper mogt dus worden opgetrokken tot 56E duim boven die zekere peilen. hd Wij- (*) Zie wacrNaaR, Befchrijving van Amflerdam, D. ha bl, 489 van de folio-uitgave, C 379 ) Wijlen de Infpeeteur-Generaal coNRAD zegt, dat de hoogte van den Slaper was bepaald op 52 duim Rijne dandsch boven AP (*). Den óden Augustus 1626 werd er tusfchen het Hoog- heemraadfchap van Rnland en van het Grootwater- fchap van Woerden ter eene, en de Regering van Jm- flerdam ter andere zijde, overeengekomen, dat de Sla« per niet hooger zoude mogen worden opgetrokken dan 2 voet ro duim boven de peilen, door de Land- meters den ogften Augustus 1624 gefteld (}). Er wordt hier wel geene uitdrukkelijke melding gemaakt van Rijn- landfche maat, doch ik vermoede, dat deze echter bee doeld werd. Vooreerst, omdat men dezelve te voren had gebruikt, en dat het niet waarfchijnlijk is, dat de Landmeters van Rijnland, gezamenlijk met die van Amflerdam, peilen in Ryynland ftellende, waarna in Rijnland moest worden gewerkt, eene maat zouden gebruikt hebben, welke van de in dat Hoogheemraad- fchap gebruikelijke, verfchilde, Hoe dit zij, wanneer de Rijnlandfche maat gebruikt is, mogt de Slaperdijk, volgens die overeenkomst van 1626, niet gelijk in 1625 bepaald was 56% duim, maar flechts 34 duim boven die zekere peilen gehouden wor- den. Men moet dus aannemen, dat, of de Slaperdijk federt 1625 tot op de tijden van conrap merkelijk is verhoogd, of dat de peilmerken van 1624 geheel en al van het tegenwoordig AP verfchilden. Volgens de #7- tere C°) Verhandeling over den Rüjnlandfchen Slaperdijk ‚bl. 4. Ct) Handvesten van Amflerdam; uitgave vaa Noorpkerk, D.I, bl, 417. Bb 5 C 380 ) terlocutorie fententie van den Hove (*), van 7 Maart 1625 ‘zoude dus, indien men vooronderftelt, dat de Slaperdijk, federt dien tijd tot op dien, waarin con- RAD fchreef, niet aanzienlijk is verhoogd of verlaagd, de peilen van 1624 op 4E duim beneden AP, en vol- gens de overeenkomst van 6 Augustus op 2o boven AP , gelegen zijn geweest. Want ftellende de hoogte van den Slaperdijk dezelfde gebleven te zijn, dan lag dezelve 52 duim boven, AP. Het Hof, bij de bepaling van 7 Maart 1625, ftelde de hoogte van dien dijk op 4 voet 85 duim Rijnlandsch, boven de zekere peilen. Derhalve lagen die peilen 562 duim onder de kruin van den Slaper, en dus 42 duim onder AP, Maar in 1626, kwam men oveteen „dat de dijk. de hoogte zoude hebben van 34 duim, boven de meerge- melde peilen, en derhalve 18 duim boven AP. Het komt mij dus voor, dat er over de handelingen van 1624, 1625, 1626, wat de ftelling der toenmalige peilen, en derzelver betrekking tot het tegenwoordige AP betreft, eene duisternis heerscht, welke ook door Waterbouwkundigen en Regenten van dezelfde eeuw is erkend, en welke althans verbiedt, met zekerheid aan te nemen, dat de toen geftelde peilen, het tegen- Woor- (*) Naardien velen met mij, niet zullen weten, wat eene interlocutorie fententie is, zal het niet overtollig zijn te zeg- ‘gen, dat, volgens VAN LEEUWEN, Roomsch Hollandsch Regt, bl. 626, eene fententie is „ of interlocutoir ‚ welke iets vóóraf’ beveelt, of definitif, dat is, welke het geheele geding ten einde brengt, anders genoemd eindoordeel. C 381 ) woordig AP zouden zijn geweest. Want den egften October 1659 werd er tusfchen de gemelde Contractanten ‘een nader akkoord getroffen , hetwelk in deszelfs geheel in de Handvesten van Amfterdam te vinden is (*), en waaruit blijkt, dat de peilen van 1624, in het geheel niet, of immers niet behoorlijk zijn gefteld geworden. Men leest, in hetgeen men thans de coxfiderans van dat contract noemen zoude, al dadelijk bij den aanhef: » Alfoo volgens het provifioneel verdragh den XXV Au- gust, Anno 1626, twsfchen @c gefloten de peil van den Slaperdyck, dewelcke conform de voorfz. Akkoorde HADDE BEHOOREN GESLAGEN TE WOR- DEN, niet wel en was te vinden, ofte fufifantelyok aangewefen worden „° enz. Het blijft dus, volgens de letter van dit contract, onzeker of er in 1624 wel in het geheel peilen zijn ge- fteld, en zoo ja, of dezelve behoorlijk geplaatst wa- ren3 doch het zij wel, of kwalijk gefteld, zij waren in 1659 niet meer te vinden, en men kan dus thans daarop nu niet voortredeneren , alsof dezelve werkelijk het Amfterdamfche peil geweest waren. Men ftelde toen vast, dat er aan de negenflen fleen van de oostwangh van de groote Kolckfluys tot Sparendam , foude worden geflagen een yfer of coperen flacf, twee duymen Jager, vals de bovenfle voegh van den voorn. negenften leen ende dat de voorfchreven perl, tot Amflerdam aen de Damfluys en de Nieuwebrugge door de refpective Land- meters foude werden overgebracht , ende dat de voorfze S/g- (*) Bl, 157 van de uitgave van 1663. (8e: 9 Slaperdyek na defelve peyl , ende twee voeten tien duym hooger geftadig foude werden gehouden, Ingevolge van deze overeenkomst, vinden wij verder in de Mandvesten van Amflerdam, dat de Landmeters van Rijnland JOANNES DOJE en STEVIJN VAN BROECK- HUIJZEN „ en de Landmeter van Zmflerdam €. DAN- HERTSZ DE RIJ, den egften November 1659 tot sSpa= rendam, aen de Kolckfluys ‘het peil hebben gefteld, abwaer, dus luidt het Proces-Verbaal, wy aez de oost= wansh ofte vleugel van defelve fluys , omtrent 4 voeten buyten de buytenfle deuren, twee duymen beneden de bovenfle voerh van de negende fleen, door den Steenhou- wer in onfer aller prefentie hebben doen inlaten ende met loot vast fouderen eene kopere peylplaat , hebbende op teder eynde eer doock , langh fynde 9 duymen, breet twee duymen, en dick een duym , fynde met ingehouwen letteren geteekend aldus: hek Lo AAE Omme «volgens den gemelden contracte, te fyn het pere tinente peyl van de hoogte, waer boven den Slaperdyck voorn. ter hoogte van a voeten To duymen mag worden gemaeckt en onderhouden. En hebben insgelycx aldaer in onfe prefentie «als boven op een en defelye hoogte in de oostwangh of vleugel van de-groote fluys , acht voeten buyten de buytenfle deuren, in gelyeker voegen doen ine laten en fouderen een peylplaat van gelyeke flof , lang- te, breedte en dickte, mitsgaders geteyckent als de boe wengenoemde , en fulx mede aanwyfende het pertinente peyl ofte merekteecken voorfz. Verclaren wyders dat wy luys C 383 luyden op den 6den Maert des jaers 1660 ons te famen hebben gevonden te Amflerdam , hebbende alvorens overs gedragen de hoogte van ’t voorfs. perl, en dien volgen- de aldaer in onfer aller prefentie op een en defelfde hoog= te aen de buytenvleugel van de fuydoostfyde van de Damfluys ‚ recht onder het teeken van den Allerheyligen wloet , aldaer flaende, door den Sreenhouwer doen inr laten en fouderen eene kopere peylplaat, van lengte, breet en dickte, mitsgaders geteeckend als boven; welcke mitsdien mede het voorfz. pertinente peyl of merck= teecken is aanwyfende. Hebben eyndelyck ìn gelycker manieren ende prefentie, als boven aen de fuydwestfyde van de Nieuwe brugge, aen de buytenhoeck van ’t uyterfte fleenwerck aen de noordwestfyde van °t Damr- rack, daar de houte brugge is beginnende , gelycke kopere peylplaet, in alles gegualificeert als de evengenoemde, op een en defelfde hoogte met de bovengenoemde doer inlaten en fouderen , insgelyex tot defignatie van de hoogte van °t woorfz. peyl ofte merckteecken. Dog foo îs te meten, dat de bovenkant van ieder der voorfz. platen eygentlyck het voorfz. merckteecken ofte peyl is deno- terende. Vervolgens zijn de alzoo geftelde peilplaten den 15 en z16den April daaraanvolgende, door de Secretarisfen van Amflerdam en van Rijnland opgenomen en in orde bevonden. ' „Er blijkt uit dit alles, dat er in October 1659, vier koperen peilplaten, op gelijke hoogte zijn gefteld , aan de Kolkfluis en aan de Zeefluis te Spaarndam , en aan de Damfluis en de Nieuwebrug te Amflerdam, boven welke pei- Jen de Slaperdijk niet boven de 2 voet en roduim,of 34 duim C 384 ) duim mogt worden opgetrokken. Derhalve, indien dea Slaperdijk op dezelfde hoogte is gebleven, lagen de bovenkanten dier pcilplaten op 18 duim boven het te- genwoordige Amfterdamfche. peil, en meh kan derhalve niet zeggen, dat de peilen van 1659 met het tegen- woordige AP overeenkomen. Mij dunkt, dat deze re- denering zoo eenvoudig is, dat ik niet begrijpen kan, hoe men ernftig. het tegenovergeftelde gevoelen kan oms helzen, Ik zal trachten na te gaan, wat er van deze vier peilplaten geworden is. In 1779, bij gelegenheid van eene herftelling aan de groote Kolkfluis te Spaarndam ; is de aldaar {taande peilplaat uitgebroken, doch dezelve is, blijkens het voorhanden Proces-Verbaal den raden Augustus 1779, door de Heeren j. ENGELMAN en Cc. BRUNINGS, Toezieners van Ryrland, KLAAS VIS Ordinaris Landmeter deszelven lands, j. s. CREUTZ 3 Direkteur der Stadswerken van dmflerdam , en j. scHIL= LING, Direkteur der Stadswerken en Ordinaris Land- meter derzelve tad, overgebragt aan de noordwestwang of buitenvleugel van de Kolkfluis, weder ingemetfeld en vastgefoldeerd. ‚Dit peilmerkis nog aanwezig , en de Heer Hoofdingenieur MENTZ , heeft de goedheid gehad, mij aangaande de betrekking van hetzelve , tot het tegenwoordige Amfter- damfche peil, te berigten, dat de bovenkant van de, plaat van” 1659 ftaat eo Rijnlandfche duimen hooger dan hets merkteeken van AP, in de groote fluis te Spaarne! dam voorhanden. Doch de Heer krAIJENHOFF heêft bevonden (*), dat dit teeken van AP in de groote ; fluis C°) Hydrogr. Waarn, bl. 144 en 146. C 385 ) fluis te Spaarndam, niet juist, maar eo} duim te laag is geplaatst, waaruit dus volgt, dat de bovenkant van de plaat van 1659 op 17E duim Rijnlandsch boven AP is gelegen. Men heeft wel eens gemeend, dat de te- genwoordige peilplaat in de Kolkfluis was eez fleens mét: eene ingehakte groef, doch de Heer Opziener van Rijnland kros, heeft in 1824, door affchrapping ‘het koper erkend. -_ Men kan dus voor wáár aannemen, dat deze plaat federt 1279» geene verandering heeft on= dergaan, en op dezelve hoogte ftaat, waarop dezelve in 1659 was gefteld. De tweede peilplaat te Spaarndam „is niet meer aans wezig. Bij de vernieuwing der groote {luis in 1805 is dezelve weggebroken en niet weder herfteld, De plaat aan de Nieuwebrug te dmfferdam ‚ befiaat mede niet. meer. —_ Waarfchijnlijk is dezelve in 1681, toen de Nieuwebrug van fteen herbouwd, en de fluis in dezelve, gelegd is, weggeraakt (*). De vierde of laatfte plaat, moet dan geftaan hebben te Amflerdam aan de Damfluis, in de zuidoostzijde, regt onder het teeken van den Allerheiligen vloed, De zuidoostzijde van de Damfluis, onder de groote Vischmarkt, moet dat gedeelte zijn der fluis, hetwelk naar de zijde van het Rok-In en de Nes is gekeerd, dit is toch de zuidoostkant van de fluis; daar moet zich - dan dat teeken van den Allerheiligen vloed, en on- der dit de peilplaat van 1659 bevinden, Ik moet op- merken, dat het mij vreemd voorkomt, dat dit teeken van (*) Zie wacrnaar, Befchrijving van Amflerdam, D, II, bl, 666 en D. III. bl. zo. C 386 ) van den Allerheiligen vloed niet aan den voorkant.der fluis naar het J/,- maar aan. den achterkant naar het Rok-In zoude gefltaan hebben. « Misfchien is het mis- verftand „ of drukfout, en heeft men de noordwestzijde van de Damfluis bedoeld. Ondertusfchen „ het Jijdt geen’ twijfel, of er is zulk een teeken van den Allerheiligen vloed, aan de Damfluis gefteld geweest, want men leest, onder anderen in de Befchrijving van Amflerdam van MONTANUS, DOMSE- LAAR el COMMELIN (*). Joe hoogh het zeewater op deze vloet genaemt Allerheiligen vloet. t° Amflerdam gerefen was, flaet nog aen de. Damfluis.geteickent met dit vaars „ daar het jaartal în begrepen is. Het laar en pell, HIer aange Wefen. Is 4 Hoe op NoVeMber De zee gereefen Is. Den 26óften April 1824, hebben de Heer Profesfor VROLIKk de Heer nuvprcorer , Direkteur der publieke werken van Zmflerdam, en ik, aan de Damfluis oti= derzocht, of het teeken van den Ailerheiligen vloed nog danwezig was, en of onder hetzelve de kop re plaat van 1659 nog zoude te vinden zijn. De naauwkeurig- fte““nafporing, op last van den Heer HUYDECOPER iii het werk gefteld, heeft nergens aldaar de bewuste peil- plaat doen ontdekken. Oude lieden, die meer dan veer= tig jaren bij het Stads-Waterkantoor hebben gediend, getuigen , dat zij nimmer van zulk eene peilplaat kennis hadden gedragen, en de kundige Direkteur, wijlen de Kh shr nat z Heer (*) Zesde Boek, bl, gat. ae ld C 387 ) Heer scHirLiNG, die mede omtrent veertig jaren, bìj de ftad- Amflerdam is in dienst geweest, fcheen er nooit iets van gehoord te hebben, Ook heeft mij de Generaal KRAIJENHOFF doen berigten; nimmer aan de {luis onder het Damrak, eenig peilteeken gezien, of geweten te hebben, dat hetzelve aanwezig was, zelfs niet dat van den Allerheiligen vloed, Doch , bij deze infpectie van den 26ften April 1824 , ontdekten wij een ander peilmerk van den Allerheiligen vloed, ‘waarvan het beftaan, tot nog toe, onbekend fcheen; bij geen’ vroeger’ Schrijver vind ik van hetzelve melding gemaakts dat, waarvan MONTANUS Een DOMSE- LAAR fpreken, is het niet, want dit bevatte een jaar= vers. Het is ook niet het teeken, hetwelk in den zuidoostvleugel van de {luis heeft beftaan , en waaronder de meergemelde en thans verloren peilplaat van 1675 zich moet bevonden hebben. / In den linkervleugel van het voorfront der fluis, naar het JJ toe, dat is, in den noordwestvleugel , von- den wij een? oùden fteen r2 duim hoog en 26} duim breed, aldus geteekend: 89 dB, SP. 1d. ® ALD. V. Aen 1579, Wij hielden de ondetfte groef voor het teeken van den Allerheiligen vloed; het jaartal laat daaromtrent geen BIJDRAGEN ‚ D. Ì. ST, TI, Ge twijs C 388 ) twijfel. _ Waarfchijnlijk is het. oude. teeken van diert vloed, bij „de vernieuwingen. en _herftellingen dezer fluis, weggeraakt, en door dit thans beltaande vervans gen. De tweede uitgehakte groef, welke twee duimen Rijnlandsch , boven dat vanden Allerheiligen vloed gee plaatst is jhouden wij voor het tecken van den vloed van 1675, van welken men weet, dat dezelve op fommige plaatlen. nog eenige düimen hooger dan de Allerheiligen vloed is gerezen (*). Doch "wat beteekenen de 89 di B, S. P,2 Is dit 89 duim boven Slaperpeil,- fcliutpeil vof {tadspeil, of wordt ef ook «door verftaan, het ftads 1lijdelijk peil, hetwelk te gelijk is, het boezempeil van Amflelland ? De letters. S. P. op de Koperen plaat van 1659 „ aant de Kolkfluis te Stearndaim, kunnen zoowel Slaperpeil als fchutpeil beteekenen „- want “het peil is gefteld; om de hoogte van den Slaper te regelen, em ook moet het fchutten der vaartuigen ophouden, wanneer het water dat peil beteikt. De Heer muypecorer , Direkteur der: Stadswerken te, Amflerdam, heeft met veel zorg , en bij herhaling den (tand van deze groef onderzocht, Vooreerst heeft hij dezelve vergeleken met het nulpunt va het Amfterdamfche peil, hetwelk in 1812 door dén Generaal KRAIJENHOFF „ Op een’ hardfteen in den oostc- lijken hoofdmuur van de Kolkwaterkeering is geplaatst. Vervolgens heeft hij den betrekkelijken ftand nagegaân van dêze groef, en het merkteekeh door ‘den Heer KRAIJEN HOFF ; mede in röra elk, aan het achter contrefort van de * Beurs, en uit deze en meer 2 andere dna ain vo vans wil ats rrostre Cjpdik- © Zie BOGAERT , de Kersvloed van 1717, bh 83e. ) C 389 ) dikwijls herhaalde proeven is gebleken, dat de door ons gevondene groef geteekend: “89 de BeS. P. inderdaad ligt 88E duim Rijnlandsch boven het nulpunt, van het: Amfterdamfche peil, zoo als hetzelve door den Generaal “KRAIJENHOF is bepaald, Diensvolgens betee- kerien” de letters B.S. P. niet boven Slgper peil, het- wellke 19° duim ‘hooger ligt dan AP, noch ook fchut« peil, ‘hetwelk met Slaper peil fchijnt overeen te ko- mien; zoowel te Spaarndam als te Amfterdam. Want te =Hinferdam fchut' men niet meer, wanneer de hoog- te van het binnen-en het buitenwater 2 voet, dat. issteo duim , verfchilt (*). Nu ishet Zijdelijke of frads peil, boven welke het wâter“ achter ‘de’ fluizen niet kan gelaten worden, 6 duim lager dan AP, derhalve houdt men te Amflerdam mét fchutten ‘op, watneer het water 16 duim, en te Spaafndam 18 duim boven AP is geklommen. Dat ook deze groef geen 89 duim boven het ftads lijdelijk peil ligt, gelijk een “beroemd Waterbouwkundige, bij def eerften opflag vermoedde, blijkt ook ten duidelijkfte uit het'onderzoek van den Heer nuyDrCOPER, Men zoude dan uit dezen peilfteen het befluit RIN opmaken, dat de vloed van 1675, waarvan de hoogte bij WAGENAAR niet wordt opgegeven, is geweest 2 duim hooger dan de Allerheiligen vloed, en dus or duim “(*) Zie WAGENAAR, Befdhrijving van Amflerdam , D. u, B. Ibl 62, in Folio. Cc 2 C_ s9o: ) duim boven, AP, of naauwkeuriger ge duim, En ten tweede, dat AP reeds in” -16753- en vdus vóór 1681, den tijd der. ftichting van de waterkeeringen was bekend geweest. Ik ben bereid om het serfte, maar niet het tweede befluit-toe te-ftemmens d Ik- heb door de “vriendelijke gabdelorscicig van „den Heer. nuyprcorer. env-van den “Heer JERONIMO DE VRIES , Secretaris van » Heeren Burgemeesterèn “van Amflerdam „ op de Charterkamer aldaar „eenige nafpos ringen gedaan,-of. er daar ook iets aangaande de eigen= lijke inftelling van AP mogt voorhanden; zijn. „Ik, heb er niets gevonden, dan eene ongeteekende aanteekening van waargenomene waterhoogten. te Aufterdam ‚-begin- nende met 1682, ‚dat is onmiddellijk narde voltooijing der waterkeeringen. Dezelve verfpreiden , dunkt mij eenig licht over den fteen „ waarvan wij hier boven heb- ben gefproken, en welke zoude doen denken, dat AP reeds in 1675 bekend was. Men vindt, zoo verre ik. weet, in deze aanteekenin= gen het eerst, uitdrukkelijke melding, gemaakt van zoo veel of zoo. veel duim boven Zet: peyl, Aan den, voet van dit ftuk leest men: € r 4432 NB. 1675 Is bevonden ’t water geweest te zyn in November „8; voeten 4 duym boven, de peyly % zelve op twee plaatfen geobzerveerte En „bevonden. aan de westhoek van ’ opgaan van de boogh van de, groote Damfluys , aan de Buitenkant, in een blaauwe ‚harte f 1675 fteen , gehackt, een_W Vs bevon- den accoort met de Peylingh aan ’t buytenkant- van.’ N. C 391 ) N. Eylandt gedaan, te weeten, 8 voet 4 duym boven % ftadts peil, Amfterdamfche maat. En bevonden twee duym laeger op dezelve blaauwe 1570 hartfteen Een peyl W V, ’t geen ick meen-de peyl te-zyn van de Allerheylige vloedt. Deze fteen derhalve, waarvan hier gefproken wordt, verfchilt van. dengenen, welke de. Heeren vROLIK, HUYDECOPER en ik, op dezelfde plaats gevonden heb- ben. Op dezen toch, leest men geenszins de letters: 1675 Wy NELE 1570 W Vv Maar: 89 d-BS: Pe 6 ALD. V. - ú570 In den vroegften fteen derhalve, waarvan de aantees kening op de Charterkamer fpreekt, vindt men geene melding van ftads peil. Die, welke er thans in dè Damfluis beftaat, zal dus, in lateren tijd, na de aan- teekening van de Charterkamer, bij gelegenheid van eenige herftellingen aan de fluis, daar” geplaatst zijn. En ook deze omftandigheid bevat niets, hetwelk doet blijken, dat men zich vóór 1681 van ‘AP- zoude bé- diend hebben. In het verflag der Commisie uit de Vroedfchap „ be- Cc 3 , last C 292) last met het ontwerp der nieuwe waterkeeringori’ (*), in Maart 1681 uitgebragt „ moest noodzakelijk van de hoogte melding worden: gemaakt „waartoe men” deze waterkeeringen dacht- op te trekken, Wanneer men thans iets dergelijks ondernam, ‘zoude ‘men dië hoogte zeer zeker, op zoo ‘veêl of: zoo’ veel meters bowen AP bepalen. Indien, ‘gelijk men beweert, toen het Aimfter- damfche peil reeds beftond, zie ik niet in, waarom men hetzelve ook toen niet zoude gebruikt hebben. Maar neen! men zegt in dit verflag, dat de waterkec- ring opgetrokken zal worden, ten min}le tot de hoogte van drie voeten beneden het bovenfle van den dekfleen van den oosterhoek, aan-de zeekant van de fluis te Muiden, Zoude men nu, indien men toen Amfterdam- fche peil had gehad, de dekfteen van de Muiderfluis genomen hebben tot grondflag van waterkeeringen, die te Amflerdam gebouwd moesten worden ? Ik moet ook nog opmerken, dat men in de aantee- kening van de Charterkamer vindt, dat de vloed van 1675 was 8 voet 4 duim Amfterdamsch bovenpeil, dat is, roe duim, terwijl de fteen, thans nog voorhan- den, 89 duim Rnlandsch boven AP aanwijst, hete geen in allen geval nog eene onzekerheid van 12 Rijne landfche duim overlaat. Ik blijf dus, tot zoo lang ik deswege beter zal overe tuigd zijn, vermoeden, dat AP in 1681 of 1682 is bee gonnen gebruikt te worden, en dat de peilfteenen aan de waterkeeringen, geteekend: zeedyhs hooghte, zynde 9 (*) Zie WAGENAAR, Befthrijving van Amflerdam, D. U. { vl. 667 » in folio, C 223 ) 9 voet 5. duim boven {tads peil, als de eerfte merktee- kenen van hetzelve te houden zijn. In het uitmuntende ftuk van wijlen den Infpekteur- Generaal coNRAD „ over den Slaperdijk , vind men eene tafel “der waterhoogte bij: hooge vloeden voor dmfler- dam, beginnende met 17ot. De aanteekening op. de Charterkamer loopt van 1681 tot 1693. Ik laat dezelve dus hier achter “volgen alseene bijdrage tot de natuur- lijke gefchiedenis van het Z/, en de ftroomen in het- zelve, eene zaak, die thans meer. dan ooit, de algemeene belangftelling opwekt, of immers verdiende op te wekken: Men vermoedt, dat de nagelatene « gefchriften. van HIDDE nog hier of daar onder familiepapieren aânwe: zig zijn. Het is waarfchijnlijk, dat-dezelve veel be: langrijks voor de gefchiedenis der wetenfchap bevatten misfchien ook vindt men er eenige opheldering in, aangaande het onderhavige. gefchilpunt. Mogten toch degenen, in wier handen deze ftukken thans zijn, belang genoeg ftellen‚in den roem van-hunnen voorzaat, die, indien HuIJGENs niet beftaan had, de grootfte Wis- kundige, die Nederland heeft voortgebragt „zoude ge- weest zijn, en deze papieren aan eene kundige hand , ter uitgaaf , toe vertrouwens De „Heer--vaN SWINDEN heeft, zonder gevolg, deze wensch dikwerf geuit, men durft naauwelijks hopen ‚ thans beter te zullen lagen, Cc4 BIJ- De C 394 Ì BIE AGE An Proces-Verbaal van het flêllen-van peil« (leenen te Amfterdam. Wi Aanwijzende het Amfterdamfche peil, ‚Brigade.Generaal ERAIJENHOFF ‚ Infpecteur-Generaal der Fortificatiën , Ridder van het Legioen van Eer en Komman deur van de Keizerlijke Orde der, Reünie „*zich «op „Woensdag den 16den „December.18r2,, ten. Raadhuize der (tad Amfler= dam „ bij ‚den „Heer Maire WILLEM JOSEPH VAN/BRIENEN VAN DE GROOTE, LINDT ‚Ridder van het Legioen. van Eer en Kom. mandeur der. Keizerlijke, Orde. der Reünie vervoegd hebben- de, deed. aan denzelven Heer Maire, het navolgende verflag en voorftel : 1 3? Dat hij, Generaal voornoemd, door het Gouverne- ment, “ter gelegenheid zijner tegenwoordige zending ‘her- waarts „ Onder anderen, is gelast geworden, tot de voltooijing zijner voormaals ondernomene waterpasfingen der, rivieren. en. wateren van de Hollandfche departe- menten, Dat hij ‚voor de waterpasfingen tot algemeen waterpas- vlak , of vlak van. vergelijking aangenomen, heeft een denkbeeldig vlak, gaande door het nulpunt van de Am- fterdamfche peilfchaal „-aangefpijkerd tegen den hoofd muur van de westzijde des eerften kokers aan den lin- keroever des Amftels., voor het fluiswachtershuisje, Dat hij, in den jare 1809» ter gelegenheid der aanfluí- tings-waterpasfing van Zreeswijk aan de Vaart, tot aan de 3 52 Ig, C 355. d de voornoemde peilfchaal in de Amftelfluis , binnen deze ftad, in den voorgevel van het gezegde fluiswachters- huisje, tusfchen «en beneden de twee venfters, een’ hak- kelbout heeft doen inflaan, op den kop, zijnde negen Rijnlandfche „lijnen. svierkant, met een ingevijld kruis gemerkt „ op welks.-punt- van doorfnijding , het geheele ftelfel- der waterpasfingen van de Hollandfche departee menten is aangefloten en verzekerd geworden, Dat, in den jare 1809, het doorfnijdingspunt van het kruis op den kop van voornoemden hakkelbout gevonden is, gelegen te' zijn zes’ voeten wijf düûimen en negen lijnen, Rijnlandfche maat, (2,034 meters) , boven het nulpunt van «de voornoemde houten peilfchaal in de Amftelfluis. Dat, uit aanmerking van ‘het groot ‘belang voor den algemeenen dienst, gelegen in de ftandvaste en zorgee lijke bewaring van dit punt van vergelijking of aange= nomen denkbeeldig waterpasvlak „ gaande’ door ‘het nul- punt van de Amfterdamfche' peilfchaal , èn hetwelk , bij de ftelling van houten peilfchalen, immers niet altijd genoegzaam verzekerd en bewaard kan geacht worden , bij, Generaal der Genie, krAijennorr , zich verpligt geoordeeld heeft, den: Heer Maire: der ftad Amfferdam , officiëel te adiëren en uit te noodigen, Omme van zijnentwege te willen benoemen en“commit- teren twee perfonen, ten einde met hem, Generaal, niet alleen den iuisten ftand van dezen hakkelbout boven het nulpunt van de fchaal in de Amftelfluis te onder- zoeken, maar ook de-betrekking van dit nulpunt tot de ingehakte groef van den peilfteen, ingemetfeld in den hoofdmuur aan de oostzijde van de Kolkwaterkeering , nabij den Schreijerstoren aan het ZJ, en welke groef het vaste kenmerk is, waarnaar de dijken en waterkeeringen van de ftad plegen aangelegd en onderhouden te worden. Ce 5 ape C 396 ) 29, ‘Om nâ dit afgeloopen onderzoek van ftadswege te wil- len doen ftellen en inmetfelen, drie peilfteenen van ge- lijke gedaante, met eene ingehakte groef juist op de hoogte van het nulpunt der Amfterdamfche peilfchaal , te weten: den eerften in den hoofdmuur van de Am- ftelfluis „nabij. de tegenwoordige peilfchaal; den twee- den in het achterfront van de Beurs , naar de. zijde van het Rok-In ‚enden derden in het gebouw, van den Schreijerstoren , ‘ten einde door. deze vaste ven legaal geftelde peilmerken, in folide, gebouwen, die elkander ‚wederkeerig tot repères verftrekken kunnen , niet alleen het Amfterdamfche nulpeil, maar ook het geheele ftelfel der thans voltooide waterpasfingen van de Hollandfche ‚rivieren en wateren ten nutte vanden, algemeenen dienst * voor het toekomende te verzekeren, „De Heer Maire der ftad Amfferdam’ deze opening en voor- flag van den Generaal der Genie kraijenHoFr aangehoord heb- bende „. vermeende geene zwarigheid te maken, om daarin ge- reedelijk toe te ftemmen, en heeft diensvolgens to: het doen van ‘het daarbij verlangde onderzoek benoemd en gecommitteerd den Heer GERARD GEORGE CLIFFORD, Kommisfaris over de publieke werken der ftad Amfterdam, en den Heer, JoHAN SCHILLING ‚ Stads-Landmeter, en Directeur van derzelver wa- terwerken, Proe C 3D Proces Verbaal wezens het gedaan onderzoek der betrekking van het Amflerdam/che nulpeil tot den ingeflagen hakkel "in het fuiswachters Juitsje'j aan de groote Amftels is” Dea fis, en het pêil wan. zeedijkshoogre aan de Koikwaterkeering “nabij den Sheen: jerstoren „te Amfterdam. $ * Ae Op heden , Dingsdag, den twee en twintigften pecember van den jare een duizend achth onderd en twaalf, zijnde ?s morgens te negen uren, nadat de waterkeeringen der binnen ftad besoorlijk gefloten waren, en het water dus deszelfs nae tuurlijken oppervlakkigen ftand had aangenomen, zijn op het js» binnen de groote fluis in den Amflel te zamen gekomen, de Heer Brigace-Generaal _KRAIJENMOEF , Infpecteur Generaal der Fortificatiën, Ridder van het Legioen van Eer en Komman- deur der Keizerlijke Orde der Reünie, de Heer GERARD GEORGE CLIFFORD, Kommisfäris over. de publieke werken der ftad Amflerdam, en de Heer jouaN scHiLLING , Srads-Landmee ter en Directeur van derzelver waterwerken , de beide laat{te gecommitteerd door den Heer Maire WILLEM JOSEPH VAN BRIE- NEN VAN DE GROOTE LINDT , Maire der flad Aimflerdam, Rid- der van het Legioen van Eer, en Kommandeyr der Keizerlijke Orde der Reünie, … _ Na twee groote fpijkers ter zijde van de peilfchaal in de fluis aldaar aanwezig, juist op gelijke „hoogte van derzelver nulpunt voor. het fluiswachtershuisje te hebben doen inflaan „ deden zij , voornoemde Heeren, eene baak, {tellen op den kop of het nulpunt der gezegde peilfchaal , en voorts eene tweede baalc op het midden der kruisfnede van den hakkelbout, ter gelegen heid der aanfluitings-waterpasfing, van Vreeswijk aan de Vaart af, tot aan deze ftad, in den jare 1809 ingeflagen , beneden en tusfchen beide venfters van het fluiswachtershuisje, en aldaar nog C 398 ) nog_ongefchonden aanwezig; en hebben daarna, door middel van, een zeer naauwkeurig en wel geregeld waterpas à Julle d'air, den betrekkelijken.ftand „dezer beide vaste punten on- derzochte De baak op het nulpunt der peilfchaal“teekende in Rijn- landfche maat 9’ 31341 … … … «es (2,905 meters.) en de baak ophet midden der kruisnede van den hakkelbout 2’g 68! ; … (048776 —), dus. deze, kruisfnede ‘boven het nulpunt van de peilfchaal 6/5 84/11 ne vene De Generaal KRAIJENHOFF toonde de beide Heeren uit zijne aanteekeningen, dat in den jare 1809, deze bout boven het nulpunt der peilfchaal gevonden was 6/5! 911! « … « (2,0341 ——) en men was eenparig van oordeel, dat het thans gevonden klein verfchil, bedragende flechts eene halve lijn, of een” en- kelen millimetre, als geen. verfchil moet worden aangemerkt, en dat derhalve het nulpunt van deze peilfchaal , federt den jare 1809, onveranderd was gebleven, zoo wel als dat er geene verzetting in den hakkelbout had plaats gehad. Na vervolgens den ftand van het binnenwater met betreke king tot het nulpunt van de peilfchaal opgenomen , en hetzelve beneden dit nulpunt gevonden te hebben in Rijnlandfche maat a’ of 31! (om,6877), begaven zich de Heeren Generaal en | “Gecommitteerden naar het achterfront van de Beurs, op het Rok-In, en lieten aldaar inflaan, in het oostelijk contrefort , twee groote fpijkers, op gelijke hoogte nevens elkander , met de bovenvlakken 2’ 2’ 37’ (om,6877), boven het gezegde binnenwater, en bij gevolg in hetzelfde waterpasvlak , als het nulpunt van de peilfchaal in de Amftelfluis voornoemd, Deze operatie omtrent ten half twaalf ure afgeloopen zijns de, begaf men zich naar de Nieuwemarkt, ter plaat{e van het Waterkantoor, en bevond aldaar het binnenwater beneden het nulpunt van de hier geftelde binnen-peilfchaal 2’ 2// 3'/ (o”,6877), even (2,9329 ——)- C 399 ) éven gelijk zulks aan de peilfchaal in de Amftelfluis gevonden was5” gevolgelijk zijn -de nulpunten ‘dezer beide ‘peilfchalen’, ten naauwkeurigfte in hetzelfde waterpasvlake gelegen. Het buf tenwater aan de buitenpeilfchaal, die met de binnenfehaal juist gelijk ftaat , teekende in Rijnlandfche-maat 15’! 9"! (04643) beneden het nulpunt, en. ftond volkomen stil, nagenoeg tér voller vloed „ en op ‚het, oogenblik. van kentering. 2003 ‚Ten laatfte-hebben zich de Heeren Generaal en” Gecömitie! teerden voornoemd, begeven naar depeilfchaal van dén Schiréf- jerstoren, «en. het buitenwater aldaar gevonden, ‘als aan Uè fchaal van de Nieuwmarkt op 1’ «5'4-g'/* (o”,4643) beneden het nulpunt; „weshalve ook hieruit wederom moet worden bee floten „ dat het nulpunt-van-deze fchaal juist gelegen is in het- zelfde waterpasvlak van de nulpunten “der” peilfchalen”aan de Nieuwmarkt en aan de-grootefluis in den Amttèl, Ì Na deze operatiën: is-mer veel Inaauwkeurigheid afgemeten „de hoogte van de ftreep of groef sdes peilfteens vf-peil van’ zeë- dijkshoogte in den oostelijken-hoofdmuur der Kolkwaterkeering ingemerleld, en “is deze, boven water gevonden elf voeten en een duim Amfterdamfche- maat, dat ís’; 1o’“o0'’ of'!/ Rijnland. fche. maat (3°,1406); en bij gevolg is het nulpunt van de’ peil- fehaal aan den: Schreijerstoren „dat van de fchalen aan het Wa- „terkantoor-op de Nieuwemarkt , en vande fchaal in de groote Amftelfluis , beneden „het „vaste „peil. van: zeedijkshoogte; aaf de Kolkwaterkeering „juist „zoo: als. dezelve behooren te-zijn% „(zie WAGENAAR ,- Befchrijvine dan Amfterdam, St. HBI, 61, folio uitgave.) Megen. voeten vijf duimen, Amtfterdam- fche maat, acht voeten. zes duimen, drie en een halve“ lijn "Rijnlandfche maat, of 2,6762 meters gelegen, À) Na ‚dit afgeloopen onderzoek , zijn de Heeren Generaal’ en Gecommitteerden voornoemd, overeengekomen, om aan den Heer Maire dezer ftad nader voor te dragen, het doen ftellen onder opzigt van den Heer jouan scriLLING , Directeur der waterwerken van de flad, en tweeden Gecommitteerden tot hee af. C 4oo ) afgeloopen; onderzoek, van , vier peilfteenen, wel ín ce« ment gemetfeld „van gedaan- NUL PEIL te en met opfchrift als hier ter zijde, breed vo en hoog ; 14 Rijnlandfche duimen , met eene ingehakte groef of ftreep , Proces Verbaal ter hoogte van het „onder: zochte en. naauwkeurig. bê- » vonden nulpunt, van den oa December 1812. De hier. bovengemelde peilfchaal ;-te-weten „ de eerfte dezer fteenen_ nevense-desstegenwoordige »\peilfchaâl- in de groote-Am- ftelfluis; de tweede sin, het „oostelijk scontrefort, vanhet ‘ache terfront der. Beurs: aan het Roken, ter plaatfe van de-ingefla- „gene. fpijkers of verkenmerken ; „de derde aan hêt gebouw van den Schreijerstoren, en het voorgeftelde. goedgekeurd , door ons arl der flad Amfterdam „5 Januarij 18r3p 0 (Was get.) Ws Je VAN BRIENEN/VAN DE GROOTE, LINDT» Plaats van het afgedrukte Voor eensluidend affchrift. rd BIJ- BIJLAGE B. pe C 41 ) KOPIJ VAN ‘AANTEEKENINGEN, BERUSTENDE OP DE CHARTERKAMER TE AMSTERDAM, Notitie op wat tyt het hoogfle water is geweest, in de navolgende jaaren, te weeten: TTT 1682 den 27 December 1683 den 18 Febtuary 1684 den 31 December 1685 “den 5 December 1686 den 25 November __ 1687 dên 22 ‘December *t water 38 duym boven de peyl, de wint N. W. molen wint; twee daage voor de nieuwe maen, % water 77 daym boven de peyl, de wint Oost, nieuwe maen, 't water 47 duym boven de peyl , de wint W. met fneeu en harde buijen „met het laetfte quartier, Ì ’ water 54 duym boven de peyl, de wint N. W,‚ harde buijen, Zondag over % eerfte quartier. wol ai *t water 75 duym boven de peyl, de wint N. W. buiijigh weer, a voor de nieuwe maen, ‚’t water 69 duym boven de peyl, de wine N. W. harde Gn drie daage Îa de volle maen, 1688 C 402 ) 1688 den 1 January 1689 den 11 Maart 1690 den 19 December | ï69t den 19 October 1692 den 1c Juny 1693 den 2 November N.B 165 in November 't water Gr duym boven de peyl, de wint N. W. ftyve molen wint, ’t eerfte quar- tier maens, % water 48 duym boven de peyl, de wint W‚-Z.0W.s ‘harde wint, daags voor de nieuwe. Maen. % water 77 duym boven de peyl, de wint N. W., harde ffotm, drie daage na dè volle maen, hk % water 52 duym boven de peyl, de wint N. W., buijigh weer, twee ee voor de nieuwe maen, % water 34 duym boven de peyl „de wint W.Z. W., harde ftorm, drie daage voor de nieuwe maen. % wáter 63 duym boven de peyl „de wint W., harde wint, tusfchen de nieuwe „maen en ’t eerfte quartier. is bevonden ’t water geweest te zyn 8 v, 4 duym boven de peyl, *t zelve op a plaatze geobzerveert, En bevonden aan de westhoek van ’t op- gaan van de boogh van de groote Dam- fluys , aan de Buytekant in ea, blaauwe 75 hart (teen gehackt een. W be- C 493 ) bevonden accoort met de-peylingh gan Buytekant van ’t N. Eylandt gedaan, te weten 8, voet 4 duym boven *t Stads peyl, Amfterdamfche maat. Li N. B. En bevondén twee duym laeger op dezelve j 1570 blaauwe hartfteen een peyl W_ v 'c geen ick meen de peyl &zyn van de Alderheylige vloed. Notitie van *t hoogfte water en ’t fluyten vande waterkeeringe op de wavolgende tyden. A°. 1693 ’ den 12 September | zynde 2 daage voor de volle maen, een hardé W, wint naer de middagh ten @ uure , ’t water fynde 17 duym boven de peyl; en is gewasfen tot 34 duym' fynde *s nachts, den 13 dito daags “voor de volle maen weer gewasfen tot 32 duym, zynde ’s nachts ten 1 uure, tusfchen den 15 a | zynde de wint 'N, W. a daage, naer de 16 September volle maen ‘et water gewasfen tot 20 duym boven de peyl, zynde by daage ten 3 oure, BIJDRAGEN , De 1. ST, 1, Dd de C aa ) nanne enen emee d _ _A° 1693 den 16 September f de wind N.-Wa daage naer de volle maen „ ’e water gewasfen tot er duym boven de peyl, fynde daags ten 3 uure, den 8 October | met een N. W. wint; fynde 2 daage na ’ eerfte quartier „ ’t water gewasfen tot 26 duym boven de peyl , zyndeby nacht ten ro uure,. den r1 October | de wint N. W. fyndé 3 daagen voor de volle maen is ’t water gewasfen tot 36 duym boven de peyl, fynde ’s nachts ten 1 uure, den zo October |, de wint We, 1 daage va de nieuwe maen, is ’ water. gewasfen tot 33 duym boven de peyl en weder gevallen tot 31 duym en weder gewasfen tot 41 duym , fynde ?s nachts ten 1 uure. den. 2 November f. met een harde -W, wint, fynde 2 daage voor her-eerfte quartier ist water gewas- fen tot 63 duym boven *t peyl , fyude den 3 dito ’smorgens: ten 6 uure. den: 5,- November}. de: wint. N.-O. fynde 1 daage na % eerfte 8 quartier is, ’t water gewasfen tot 21 duym boven ’t peyl, fynde ” morgens ten 7 uure. C 495 ) Notitie op wat tyd het Hoogfte water is geweest in de navolgende jaaren, te weeten 27 Aber 1682 „ enz. den 29 November den 4 December den 28 December den 30 December 1694 den 3 Janv?. de wint W. flappe-molen wint, 2 daag na de nieuwe maen, ’t water gewasfen tot 19 duym boven de peyl, fynde by daag ten 4 uure, de wint N„ W. daags voor quartier maens, ’t water gewasfen tot 6r duym boven de peyl, ’.morg. ten 5 uure. de wint N, W. 2 daage na de nieuwe maen is °t water gewasfen tot 26 duym boven de peyl, fynde naer de middagh ten 2 uure, de wint N. We. 4 daage na de nieuwe maen is ’ water gewasfen tot 43 duym boven ’t peyl, ’s morgens ten 4 uures de wint N, W,, harde buien, * eerfte quartier , *t water gewasfen tot 66 duym boven de peyl, ’savonts ten 6 uure en zyn de waterkeeringe voorts geflooten geweest tot den 5 dito, ’savonts ten 5 uure, Dda VER» C 406 ) < 5 € « VERHANDELING OVER EENIGE CRYPTOGAMISCHE PLANe TEN VAN HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG; Door den Heer 1. MARCHAND, Lid van de Société Linnéenne te Parijs, en van » vele andere geleerde Genoötfchappen, He Groothertogdom Luxemburg is eene, in vele ope zigten, allerbelangrijkfte ftreek, rijk in wouden en ber- gen, en doorftroomd van talrijke. beken en rivieren, onder welke: de Moezel, de Sure, de Our en de JJ= zette de voornaamfte zijn. Inzonderheid merkwaardig is het kleine beekje de Lesfe, dat, van Ochamps herkom: ilig, eenen geruimen tijd onder de rotfen. voort{troomt en niet weder zigtbaar wordt voor in de Grotte du Han, zoo bekend wegens zijne merkwaardige Stalac- tieten. en Stalagmieten, Het geheele gewest beftaat bijkans. alleen uit bergen en valleijen, in welke men de zachte temperatuur “van meer zuidelijke ftreken heeft. Het is dan ook rijk in delfftoffen, zoowel als in plan- ten. Vai de eerfte vindt men szer, lood, koper, en ‘daarenboven Jeifteen, gips, kalk, bariet, en vele an- dere ftoffen, die alleen een welonderrigt en ijverig on- derzoeker behoeven, om aan den dag te worden ge- bragt en ten algemeenen nutte te verftrekken, In het plantenrijk worden hier zeer vele zeldzame or “foor. C 407 ) fborten gevonden, onder welke ik mij thans alleen bij eenige Cryptógamen bepaal. Deze opgave is eigenlijk niet dan een uittrekfel uit een onuitgegeven werk over de Cryptogamen van het-Groothertogdom Luxemburg „ hetwelk later te Pars; onder den titel van, Fascicule de Cryptogames du Grand-Duché de Luxembourg, zal Vitkomen ,- mét platen van ‘den beroemden p. j. RE- pouré. « Beiden “geboren in een land „ waarvan de rijks dom: in het plantenrijk onzen naburen onbekend was tot int het jaar 1824, wanneer eenige der zeldzaamfte foorten in de Revwe ‘de la Flore de Spa zijn bekend gemaakt, hebben wij onze opmerkzaamheid gevestigd op de kennis der Cryptogamen van ons vaderland. De Natuuronderzoeker vindt in dit deel der- plantkunde een uitgeftrekt en rijk veld ter nafporing, waarin, wel is waar, reeds veel is ontdekt, maar nog veel tot na- der onderzoek overblijft. ‘In ons uit te geven werk hebben wij bij de afbeeldingen de Latiijnfche en Fran- fche befchrijving der planten gevoegd, om zoo voor den geleerden zoo wel als voor den liefhebber nuttig té Zijn; bij de reeds befchreven foorten, hebben wij de Synonymie, waar die aanwezig was, bijgevoegd, en bij de eenigzins twijfelachtige planten, met een vraag= teeken, de namen aangeteekend van die foorten, waar dezelve het naast bij kwamen, ten einde de beflisfing dier vraagpunten over te “laten «aan hen, wier talenten’ de onze overtreffen, en wier kundigheden door langduriger en grondiger ftudiën, grooter zijn dan de onze. Mog- ten de Botanisten met zoo veel voldoening dezen bun- del van voortbrengfelen ‘uit ons vadérland befchouwen , als wij met genoegen aan deïizelven gewerkt. hebben ! Dd 3 Vóór= C 408 } Vóóraf reken ik, datde kennis der volgende Crype togamen, voor de Natuurlijke Gefchiedenis van ‚ons var derland niet-onbelangrijk kan gerekend worden: IL. Aecidium. 1. Hecidium berberidis, GMELIN nPe 14735 Lycoper- don. poculiforme, jacq.» Aecidium berberidis » PERSe 5 Syn. Pe. 209. DC:, FJ. Fr. Edy 3. V. IL. p„ 246. n°. 664. (Pl, repourÉ , Fasc. de Crypt. d. Gs De de Luxembourg.) Caespitolum , confertum „ parvum , convexum, orbiculare; margine denticulato3 peridiis elongatis flavis. Aeftate in foliis Berberidis vulgaris nascitur. : Dit plantje wast in bolle-en rondachtige groepen, op het ondervlak der bladen van de Berberis vulgaris , hetgeen door roodachtige vlakken op derzelver bovenfte oppervlakte _zigtbaar. is. _De knobbeltjes zelve zijn klein, geelachtig, gedrongen, drie of vier ftrepen. (mil= limeters) hoog; hunne opening is, als zij geheel ont- wikkeld zijn, cirkelrond, met vele tandjes aan. den rand voorzien; het buisje regt uitgerekt, rolrond, geelach- tig; het daarin bevatte ftof heeft dezelfde kleur, „Wordt in den zomer op de Berberis gevonden te Claufen. e. Aecidium: confertum, ‚DCe, Je ce II, pe 245. N°, 659, «» \ficariae, Aec, ficariae', pers, Mycol. IL, pe 23? B. violae, y. zylostei, Aec. Xylostei, FJ. Fre n°, 646? (Pl, ReDOUTÉ, f. Is 29 3» 4) Confertunr, distinctum, flavum „irregulare 5 peridia albida fubdentata ; pulvere primum Juteo , dein C409 ) dein fusco-nigrescente. Nascitur vere in fuliis Xylostei , Ficariae et Violae. Deze foort van Aeccidium vormt meestal rondachtige lekker, „vari eene ‘bleekgele of:witachtige kleur, op het „ondervlak der bladen vanhet Wiooltje, van Ranunculus Picarfa en Lonicera -Aylosteum ; de-geclachtige beker- stjes- zijn “meestal án onregelmatige pakjes vereenigd 5 zij zijn fijn getand, zeer nabij elkander. geplaatst, maar alle -nog”-gefcheiden „ en bevatten een eerst geelachtig , daarna” donkefbruin ftof,, Zij fchijnt vrij algemeen te zijns ik-heb ‘haarin-het-begin van den‘zomer gevonden op de bladen van Lonicera Aylosteum jop, den St, ed aen bij Dudelange: „.Aecidium peltigerae; ne. , Fl. Fr. 1. c.p. Eed De SED: (Pl REDOUTÉ.) Effufum, crasfum, granulofum, Hatdephaeri. eum, rubrum. Ad fuperficiem Peltigerae canis nae nascitur. Ik heb dit plantje fomwijlen ontmoet op de Zichen caninus, L. Het is zamengeffeld uit verfpreide zaïmen- gedrukte korrelige oranje-roode knobbeltjes , fteunênde op. een wijduitloopend, bijna vliesachtig, bekertje. Jeder knobbeltje is zamengefteld uit es bolletjes , ‘vol van eenige met kleine zaadjes gevuld vocht. Het komt zeer nabij. de foorten van Zubercularia; het ken- merk, waarom zij onder de. Aecidiums gerangfchike wor: it, is zeer mocijelijk te ontdekken, en fcheen mij zelfs. „aan fommige bekertjes geheel te ontbreken, En Dar: | OI Cato ) IL. Puccinia. 5 ál 4e Puccinia rubi, pees Fl FreEdeg. VoIp. 218; n® 582 3 Puccinia- mucronata: G: PERS: „Syn. 230. Sporulis ‘hirtis-- rotundis {ubattenuatis, ‘Puccinia fparfa breviter acuminata „ »villo » hete "od in foliis Rubi fruticofs et R. caefii. Og Men “ziet ‘haar op de bladen-der, gemeene en. Bija „Braambes „ als; zwartachtige verfpreide ftoffiige. bolle en, bijkans ronde {tippen 3” zij eindigt: ins eene zeer ‘korte punt, die fomwijlen. afwezig-fchijnt te zijn 3 uitwendig zijn de geledingen vrij zigtbaar en de rondachtige bot létjes „ die. tusfchen de fchotjes- geplaatst. zijn „ dje fte- helage sai 8 UI. Uredo. 5. Uredo (Nigredo) Krombachi, L. MARCHAND (Pl. RÉDOUTÉ.) id Suborbicularis , numerofa, confluens, primo virescens, tum ferruginea 5 pulvere copiofo , fus- co, epidermide albida fevoluta cincto, Nascitür ad folia Thalictrt et Clematitis erectac. Deze foort doorboort de opperhuid der bladen, welke dan om het ftof eene witachtig p/eudo-peridium vormt, waardoor “men haar ligtelijk voor een Lecidiunt zoude aanzien, De ftippen zijn talrijk, verfpreid, eerst geel achtig, daarna van eene gele roestkleur; het ftof is overvloedig, bruin, aanhangend , dempen eleld uit ko- gel Cau ) gelronde bolletjes: Ik heb deze foort aangetroffen, op de bladen van. de ZAafictrums èn van Clematis erecta, dn, gezelfchap- van, mijnen vriend j.-@. H. KROMBACH3 voornaam Apotheker te. Diekirch } ‘die fclroone„ontdeke kingen gedaan en uitmuntende bonwftoffen voor de Flora van mijn vaderland verzameldheeft, “6. Uredo- (Nigredo)-Tinanti, Lv MARCHAND. (PL „REDOUTÉ. Jes Spar, inaequalis, fubfuscas pulvere nigres- cente ; epidermide albida aut fuscescente revoluta cincto, In foliis Apii nascitur. Deze plânt, die op de bladen der foorten van Apium ont{taat, vormt «daar kleine „ onregelmatige , verfpreide vlekken , van eend bruinachtige’ kleur; zij groeit onder de opperhuid, die zij doorboort, en welke omgeflagen zijnde, even, als in de vorige foort een pfeudo-peridium daarftelt, van eene witachtige en foms roodachtige kleur 3 het ftof is weinig aanhangend, zwartachtig en fchijnt ‘nit eirondachtige bolletjes , waarvan fommigen. mij ge- fteeld toelchenen, ‘te zijn zamengefteld. Aanm. Deze plant, door mij in 1824 ontdekt, fchijnt zeer zeldzaam te zijn, daar ik haar niet meer dan tweemaal op de bladen van de Apium heb aange- troffen. Ik geloof, dat het eene nieuwe foort is, daar ‚geene der mij bekende befchrijvingen op dezelve toepas- felijk is. Als zoodanig heb ik haar dan ‚ook in dien tijd, befchreven èn opgedragen aan mijnen jongen. land- genoot, en vriend „FRANGOIS „TINANT » ‚diesy door eene natuurlijke. zucht tot de beoefening der Botanie gedron- gen „een, onvermoeid Natuuronderzoeker is „en in zijn fraai Herbarium, bijna al de gewasfen van het Groot- ‘Dd 5 her- C 412 5 hertogdom’ heeft’ verzameld, “Men. magi miet grond ho- pen, dat zijn ijver niet zal verkoelen „ven dat hij nog vele “gelukkige «ontdekkingen voor devFlora van ons vaderland zal doen! datdoad IV. ieden Nite e 7 Geastrum varians, L. MARCHAND. (PL ke- DOUTÉ), Geastrum multifidum „ „DC. Z. ce. p. 267. Erk Geastrum multifidum var, B. PERS. > (Disp. meth, fung, P. 6.) „Lycoperdon ftellatum, woopw. , Franf. Linn. Soc. IÌ Pe 54e) Lycoperdon volvam explanans, SCHMIDEL, ce ex anal. pl. Pe 179182. Lycoperdon, fornicatum , BRYANT» Hist. of two Lycope Geastrum coronatum; PERS., Sy? p. 132. Capitulo_pedicellato , _globofo , fubfusco put- vere nigrescente impleto3z disco fubplano 3 ore conico , magno, fubeiliato 3“ radiis multifidis , “umbrinis, externe granulofis , expanfis. S_ Geas- trum pervariabile, fubfuscum , * in fylvis ericofis $ „aut lutofis, _ va) heeft fomwijlen maar zes ftralen 4 potiwijes tka doch * gaat doorgaans het getal van zeven niet te boven. Haar middettijn wisfelt af naar mate van de grootte der plarit, en bereikt fomwijlen zeven Nederlandfche dui- men (centim.), wanneer het omwindfel van eene bruine of “bisterkleur wel uitgefpreid is, Het peridium is ko= gelvormig ; deszelfs fteel dik , fterk en rolrond, vijf tot zeven ftrepen langs de opening is groot , rondachtig , een “weinig gewimperd. — Deze foort van Geastrum is van C 413 ) van eene. bisterbruine kleur,” deszelfs peridium door- gaans donkerder. Men vindt deze plant onder-de {par- reboomen in vele bosfchen: van chet-Groothertogdom. 8. … Geastrum firiatunr, DC. solve. Pp. 267. n°. 718, (PL. rEDourÉ),-Geastrum- coronatum, @. Woodwar- di, Pers, , Syy.r 13e Geastrum minimum, Le MAR CHAND. Lycoperdon mah WOODWss, Tranf. Linn. Soc, U, Pe 58e K i Capitulo pedicellato, inhnsa fuperne plano, -… _fubfuscos flipite cylindrico , longo 3 ore conico, ftriato „… acuminato„ longe «ciliato3 radiis multifi- dis, revolutis, Geastrum minimum, fuscum „in „fiecis. et. nemorofis. ee. Geastrum, welke door fommige voor, eene vere fcheidenheid van Geastrum multifidum der Flore Fran- gaife is gehouden, bezit. genoeg ‚onderfcheidingsken- merken, om als eene afzonderlijke foort te worden ge- houden, Haar omflag- heeft zes tot acht ftralen, die in zich zelve terugkeeren, en heeft zelden meer. dan vier duim middellijn; zij,is donkerbruin van kleur, Het peridium is kogelrond, aan den top. als plat, gedrukt, bleekbruin, gedragen door een fleeltje van zes tot ze- ven {trepen lang; de opening is kegelvormig, gefpitst, gellreept, van lange en zeer zigtbare wimpers omgeven. Men vindt deze foort in drooge bosfchen, : Ve Boletus. 9. Boletus Lejeunii, L.-/MARCHAND, (Pleonr- DOUTÉ.) Sti= 10 bhl C 4T# J Stipite folido „brevis “pileo vorbicutato , fubvits lofo „_ impresfo „zonato wi ciliato 3 oen fubviolaccis , rotundiss Deze. bevallige {oort „van Geastrum groeit op den grond “tusfchen de mosfén ; “het ‘voetje. is rolrond, kort en” ftevig 3 ‘het. hoedje, “omgeven” van-gelijke , regelmas tige, kastânjebruine „drie ‘tot vier {trepen- lange wim= pers, is fchijfrond, bruin, van boven met ftrepen, die uit het middelpunt haar den’ omtrek loopen en van on- deren “met: zeer talrijke en ronde porten woorzien. Ik heb deze foort in 1824 in het bosch ET bij Diekirch gevonden. Aanm. Deze foort is spread aan den Heer rr- JEUNE ‚ Geneesheer te Verviers, en Schrijvér van de Flore des environs de Spa, een der beste werken var dien aard, nog daarenboven vermeerderd en verbeterd in” zijne Revue, welke hij in 1824 en 1825 uitgaf, ex daarmede de goedkeuring van alle Plantkundigen ver- wierf, Most deze geringe ‘hulde van zijnen jongen vriend’ hem niet ongevallig zijn! , ro. Boletus perfosfus, TL. MARCHAND, (Pl. RE: pouré.)* An Bolétds perbnnis , L.? z Stipite cylindrico, centrali, bafi tumido3 pî= Jeo tenui, coriaceo, zonäto , undulato , ‘imfundië buliformi, glabro vel velutino 3 poris tminutis ; numerofis, Boletus folitarius, vario colore, ad terram inter muscos’; quibus faepius perfosfus. Deze Boletus is lederachtig en van vrij ongelijke grootté 5” zijne kleur: grijsachtig-bruin , fomwijlen groen- of roodachtig; zijn fteeltje in het midden geplaatst; ï een C 415 ) eenvaudig „ sfolrond,- gezwollen aan den voet, meestal onbehaard „ van boven donkerder gekleurd; het hoedje is vrij-dun , van eene onregelmatige” gedaante „ onbehaard of „zijdachtig „ met. gordels;‚golvende op. de randen, bij, zijne volkomene ontwikkeling altoos trechtervormig; zijne ondervlakte is voorzien van korte , talrijke en-on= regelmatige buisjes. ‚Deze. Boletus groeit eenzaam, op. den grond en in de mosplantjes „en is dikwijls als door= boord door grasfen en andere. ligchamen. „4e … Boletus nummularius? Pers. , -MMycol, Eurap. U. p. 44e (Pl. REDOUTÉ.) Stipite firmo, glabro, cylindrico, eentrali, bafi tumido 3 pileo ovali, tenui, umbilicato. Bo- letus coriaceus , fuscus „ pallide canescens , in fyle vis ad ramulos putrefactos. ‚Het fteeltje is hier vrij {tevig „ rolrond, onbehaard ; in het midden geplaatst, gezwollen en grijsachtig aan den voet; bruin van boven; het hoedje is ovaal, dun, fomwijlen als. ware het door een? vingerdruk afgeplat „ grijsachtig-bruin; deszelfs zelfltandigheid is lederachtig. Men vindt deze foort op het rottende hout en op den grond in vele bosfchen van het Groothertogdom. VL. dgaricus. ra. Agaricus (Gymnopus) Thiebautii, Le MAR- CHAND» (Pl, REDOUTÉ.) Stipite pleno, brevi, nudo3 pileo fubinfundi- buliformi, nudo, fubftriato, undulato;z lamcl- lis biacutis, decurrentibus , numerofis „ angustis , Juridis. De- C 416 Deze foort van paddeftoel is- grijsachtig-bruins het fteeltje is gevuld, kort, bijkans rolrond, van boven een weinig gezwollenz het hoedje heeft zeef weinig vleesch, is bijna trechtervormig, naakt „ een: weinig geftreept, bros, golvende; woor zijne volkomene ont- wikkeling is hij geheel trechtervormig; de blaadjes zijn úalrijk, fmal, op het fleeltje afloopende, van dezelfde kleur als de plant zelve, die in den herfst in vochtige en mosrijke ftreken wordt aangetroffen. “_Aanm. Door deze plant te noemen naar den Heer Thibaut de Berntaud, Secretaris der Sociëté Linndenre te Paris, geef ik hem alleen een blijk van mijne er« kentenis, zonder te gelooven hierdoor iets aan zijne verdienften of zijnen roem te kunnen bijvoegen. 13. Agaricus (Pratella) Dumortieri, (Pl, REDov- TÉ), Agaricus violaceoslamellatus, pc., Je ce ps 153e n°, 406. Stipite longo, gracili, nudo, eylindrieo, fise tulofo, fuscescente; pileo conico obtufo, tubere culato, ftriato, violaceo-rufescente; lamellis nu- merofis, liberis, biacutis, angustis, violaceis, Gregarius in fylvis autumno. Het fteeltje van deze fraaije Agaricus, is zeven tot negen duim lang , flank, naakt, rolrond , pijpachtig , bleek= bruin, gewoonlijk omgekromd, als door het gewigt van het hoedje, hetwelk twee tot drie duimr lang is; het heeft weinig vleesch , vormt als het ware een’ lang- werpigen kegel, ftomp en knobbelig aan den top, ge= ftreept aan den voet, violetachtig-bruin; de blaadjes zijn onvereenigd, fpits aan beide einden, fimal, talrijk , dun , ongelijk, van eene zeer fchoone violetkleur. Hij ont- j ftaat Cr 417, ) flaat. troepsgewijze in de bosfchen „ maar fchijnt. vrij zeldzaam, te- wezen. De Heer, repouré heeft hem te St. Hubert gevonden. „Aanm, Ik heb deze foort gevonden in bergachtige ens-befchaduwde bosfchen «bij „Esch aan de Sure „en hal haar den hier boven vermelden,naam gegeven, vóór dat jk’ hare befchrijving had gevonden in de Flore Franr caife, na mijne, komst te Parijs, in September 1825e Ik geloof niet, dat men het mij ten kwade zal duiden, zoo ik haar den naam laat van ‚den geleerden Botanist, den Heer DUMORTIER-RUTTEAU van Doornik. Des- zelfs plantkundige nafporingen zijn algemeen bekend en gewaardeerd, en wij wachten met ongeduld op de uit- gave van zijne Flore Belgigue, waarmede hij voorzeker nieuwen roem en nog greoter. achting bij zijne mede- burgers zal verkrijgen. “14. Agaricus Lepigta) clipeolarius, DC. , J. C.P.) 206. n°, 557. Ag. colubrinus, PERS. Sy. 258. Ag. fepidocephalus, Lr. MARCHAND » (Pl. REDouTÉ.) Stipite fistulofo, cylindrico , fubvillofo, rufes- centes pileo ovato, margine fubundulato „ fqua- mis rufescentibus fparfo; lamellis lutescentibuss liberis, inaequalibus; annulo irregular, Au- tumno in fylvis, Deze paddeftoel heeft een pijpachtig „ rolrond fteel- tje, wolachtig tot aan Zijnen ring, gewoonlijk twaalf duim, foms vijftien duim lang, onregelmatig gezwol- len; het hoedje van eene eirondachtige gedaante, is als golvende aan de randen, die zich dikwijls opheffen en eene holte vormen, waarvan het middelpunt eenigzins uitfteekt, op eenen vuilwitten grond voorzien van: rosfe En: fchub= C4a18 ) fchubjes , dië zeer. nabij het “middelptnt geplaatst zijn ; de ring‘ is van eene onregelmatige gedaante, en fchijnt fomwijlen te ontbreken; de blaadjes zijn van een bleek groenachtig geel, onvereenigd en ongelijk. Ik héb dezen paddeftoel-tot den “Ag. clipeolarius., eenen waren Pro- teusin zijn geflacht: gebragt; hij heeft weinig vleesch en de opperhuid ‘kan, er gemáäkkelijk worden afgeligt. Men vindt hem in den herfst in de bosfchen. iv VIL, Clavaria. 15. Clavaria Marchandi, L. MARCHAND, (Pl REDOUTÉ.) 5 Alta, firma, glabra, fimplex, carnofa; clavula ovata, firma, obtufa, crasfa; ftipes longus, ni- grescens , fubgracilis, Clavaria nigra, fubfolita- ria, inter muscos natans in limpidis. Beze foort is groot, eenvoudig , onbehaard en vast; hare zelfftandigheid is vleezig; het vleesch is bruinach= tig, vrij vast; het fteeltje lang , zwartachtig van kleur, van onderen verfmald en van boven uitgebreid in een ftomp hoofdje „ eirondachtig van gedaante, zwart, zeer glad. Ik heb haar gevonden, groeijende in losfe pak- jes mos en drijvende op het water, in den omtrek van St. Hubert, waar zij mede door den Heer Repourk is waargenomen. Zij is zeldzaam. Aanm. Ik noem deze plant naar mijnen vader j. 5. Ne MARCHAND, Agent te Diekirch van de algemeene maatfchappij ter begunftiging der volksvlijt in Neder- land; Sedert eenige jaren, dat hij begonnen is, om in eenen reeds gevorderden leeftijd de wonderen der Na- C 419 ) Natuur te befchouwen, was zijn tijd verdeeld tusíchen de pligten van zijn beroep. en de aangename en nuttige „beoefening der Natuurlijke Historie, vooral ten opzigte van het plantenrijk, Het, is niet ‚zonder eenige vrees , „om de befcheidenheid , waarmede hij zijne verdienften en zijne werkzaamheden verbergt te kwetfen , dat ik eene plant naar hem noem 3 „doch. mijne. achting voor hem behoudt de bovenhand, Hij ontvange dan deze geringe hulde van eenen zoon, die hem fteeds dierbaar was! 16. Clavaria fasciculata? DCs, Syn. Gall. p. aa? Clavaria citrina, L. MARCHAND ; (Pl, REDOUTÉ.) Fasciculata „, caefpitofa, carnofa, glabra, citri- nas ftipitibus ad bafin fasciculatis, ad apices com- presfis et demum Jaciniatis, Habitat in fylvis ad terram. De fteeltjes van deze fraaije Clavaria, waarvan ik eenige exemplaren in de befchaduwde bosfchen van het Groothertogdom heb aangetroffen, zijn van eene vleee zige zelfftandigheid, zes tot acht duimen lang, rol- rond, gevuld, gezwollen en in het midden gekromd, fterk verfmald aan de beide uiteinden, aan den voet in vele bundels vereenigd, fpits en van eene citroengele kleur; maar bij toenemenden ouderdom bleeker , gevorkt en flippig. De Heer repouré heeft dezelve gevonden in den omtrek van St. Hubert, ; VII, Morchella. 17. Morchella- femilibera, De.s le. Pe 212 N° s70. Morchella mefämorpha, pers. s Mfyool. Eur. T. BIJDRAGEN „D.I. sT. 1, << «Bees p. D C 420 ) p- 205. Morchella patula, Pers. ; Syn. fun. p. 619. (PL. Repouré.) Stipite elongato, cavo, cylindrico , fubcrasfo', albo-canéscente ;° pileo-conico', baft a ftipite val de remoto , longe fulcato'; -areolis rhomboidalibus, Deze foort heeft veel gelijkenis met Phallus esculen- tus, L. Het fleeltje ‘is Jang; gaaf, hol ; “rolrond, grijsachtig; het hoedje kegelvormig, met de onderfte helft van het fteeltje los; geteekerid met uitgerekte ‘en veelhoekige cellen, Hare kleur is bruinachtig grijs. Eenige ‘exemplaren van deze Morchella zijn door mij gevonden in het bosch genaamd PFriedbusch bij Diekirch. 18. Morchella ferpoides, L. MARCHAND, (Pl. RE= pourke) Verpa agaricoides, Prrs:, Myce. Eirop. Ia pe 203. 7. VIL f. 4 et 5? Morchella agaricoides , DC. , Le c. pe ara. n°. 569. Syn. pl. Gall. II. p. 213, Stipite fubcylindrico, cavo, nudo, ificrásfato, fistulofo , pallide rübro5 pileo campanulato , im*= presfo, leviter fulcato', fsd ted tri ria in fylvis. Deze foort, welke men aan de kanten der bosfchen He Bonnerct en Champlon vindt, is ook gezien door ‘den Heer Rrpouré, bij St. Hubert, Haar fteeltje , ‘hetwelke zes tot negen duimen lang is, is hol; naakt, rolrond, gewoonlijk in het midden of aan het beneden- eind gezwollen; haar voetje hecht zich met eenige wor- teltjes in den grond; hare kleur is rosachtig wit; het hoedje bruin, met zijnen top alleen aan het fteeltje vastgehecht, „en een onregelmatig. klokje, vormend , van boven met een naveltje en bij zijne geheele ontwikkeling met ondiepe fleuven gemerkt. IX. Caâr ) IX. Peziza. 19. ‚ Peziza (Otidea) Leveillei ; L. MARCHAND , (Pl, REDOUTÉ.) Stipite nudo, inferius -inflato „ profunde cana- liculato; pileo fisfo, margine undulato. Peziza colore carneo, fragilis, fubcartilaginea, magna, folitaria; canaliculo fubvillofo,. Rarius in fylvis umbrofis. Deze fraaije foort, van eene donkere vleeschkleur, heeft een naakt diep-gegroefd fteeltje, van boven dun ner, van onderen gezwollen; het bovenfte gedeelte is gefpleten, verwijd, diep golvende aan de randen. Hare zelfftandigheid is bijna kraakbeenachtig, bros, zeegroen van kleur, en eenigzins behaard in hare diepe groef ; overigens is zij glad, Men ontmoet haar fomwijlen in de befchaduwde bosfchen van het Groothertogdom. Aanm,, Deze foort, moet gerangfchikt worden onder de Ovtidea, onderafdeeling van het geflacht Peziza in de Mycologia Eufopaea, Zij moet hier, echter eenen nieuwen rang vormen, daar zij gefleeld is. Ik noem haar naar den Heer revrirrk, Med, Doct, en Vicee prefident van de Svciëté Linndenne te Parijs, en breng hierdoor eene welverdiende hulde toe aan zijne uitge- ftrekte. kundigheden, vooral ten opzigte der Botanie. Sedert meer dan tien jaren beoefent hij met eenen on- gelooflijken ver en werkzaamheid de ftudie der Cryp- togamie, welke, offchoon door beroemde mannen. als PERSOON en DECANDOLLE, met oplettendheid onder- zocht, evenwel nog dagelijks iets nieuws oplevert voor het oog van den onvermoeiden waarnemer. En wie Eea vere C- 42e D verdient dien naam beter, dan de Heer rrveiLrt? Dit toch blijkt genoegzaam’ uit de geleerde aanteekenin- gen, de talrijke bouwftoffen, die hij verzameld heeft én de naauwkeurige teekeningen, die hij gereed heeft voor zijn fraai werk: Recherches anätomigues fur les Cryptogames. Het is jammer, dat hij nóg fiet tot de uitgave van hetzelve kan befluiten, ‘hetgeen buiten twijfel den geleerden aangenaam en der ne nut- tig zijn zal. En HAA ERAAN ik maak van deze gelegenheid gebruiks om eene nieuwe foort van Agaricus te befchrijven „ welke ik genoemd heb ter eere van mijnen landgenoot P. j. RE- pouré, beroemd Kunftenaar, wiens zeldzame ‚gaven paar waarde gefchat worden. Hij heeft dezelve gevon- den op den wortel van eenige planten , die van de oevers der rivier de Amazone naar den plantentuin te Parijs gezonden waren. _Hij zag van-dezelve inhet eerst niets dan kleine flippen, van «het fchoonfte hemelsblaauw. Vele van deze flippen afzonderlijk geplaatst, met veel moeite verzorgd „en waargenomen „gaven den. oorfprong aan dezen Agaricus „ welke »die fchoone blaauwe- kleur totaan zijne geheele ontwikkeling ‘behield, wanneer de- zelve in een bleek en blaauwachtig groen overging. Zijn fteeltje is zwak, naakt pijpachtig, rolrond, van onde- ren “een” wenig „gezwollen „ groenachig van kleur. het hoedje is dun, {lomp kegelvormig „eenige weinige flre- ‚pen in middellijn, naakt „groenachtig blaauw; zijne ran- „den zijn gaaf; de blaadjes talrijk, ongelijk „ gaaf, vrij „ bleekgroen van kleur. he C 423 ) „-algaricus (Mycena). Redoutei , L‚ MARCHAND 3 en not: Fase. de Crypt. ined.) „Stipite gracili, nudo, fistulofo 4 wanda vires= „eente ; pileo- nudo „, non ftriato, obtufe mammil= lato, „cyaneo 3 lamellis- liberis „ biacutis , viress centibus. Diekirch, 26 Julij a 1826. _ OPMERKINGEN OVER, DEN GROND EN DE GEWASSEN VAN DE OEVERS DER MOEZELs IN HET GROOT- HERTOGDOM LUXEMBURG; Medegedeeld door den Heer FRANGOIS TINANT 3 te Leuzemburg. I ga voort met langzamerhand de voornaamfte bij- zonderhedén der Natuurlijke Gefchiedenis en der Flora van “Luxemburg mede te deelen, en zal hiertoe in het vervòlg “den loop” van rivieren ven beken tot leidraad nemen ‚ dewijl deze eene meer bepaalde verdeeling aan- geveris'… Ikk kan dan van de voornaamfte punten als het ware ‘uitftappen maken, om datgene te befehrijven , wat eene-meer bijzondere melding’ verdient. Ike meem';-tot dit einde, thans de oevers der Moezel , de “hoofdrivier van ons gewest, waarvan ik alleen dat gedeelte zal behandelen’, “dat “door hetzelve ‘ter. lengte van tien uren” heenftroomt en de grensfcheïding ‘tusfchen : Ee 3 Lurven. 4 C 424 ) Luxemburg en Pruisfen vormt. “De ‘geheele omtrek van deze rivier ván\ Sierk.vaf, > des eerfte plaarsvop Fransch grondgebied, tot ‘aan JWasftrbillig „waar zij zich ‘met “de (Sure wereenigt „ ís- zeer. rijk: aan” voort- brengfelen van het plantentijk,-/ De-bodem is*zeer af= wisfelend , doch meestal leemachtig , welke!de vhoofd- aarde in deze ftreken uitmaakt. Men vindt er ook dik- wijls zand, zwaren kleigrond, kalk, enz., en op fom- mige plaatfen_mergelgrond. …-De-oevers- -zijn-hoog,-op vele plaatfen zeer fteil en over het algemeen fteenach= tig. De boorden aan beide zijden zijn witmuntende graslanden, die voortreffelijk hooi opleveren. ‚Waar verder de grond en de gelegenheid het toelaat, ‘zijn de heuvelkanten met vele wijnftokken’ beplant 3 die wel fla- gen en eenen vrij goeden witten wijn voortbrengen De voornaamfte heuvelkantén, die wij hièr hebben , noemt men: MWormeldange, Ehnen, Ahn , Lemingen, Greyveldange , Machtum, Niederdowen , \Stadtbredi- mus, Vellenflein en Schengen, _ De top der wijnbergen is meestal bedekt met AG bosfchen , woeste gronden;en. boomgaarden; terwijl ‚die plaatfen, die voor, den wijnftok „ongefchikt,, „waren „of met granen bebouwd worden, gedeeltelijk, ‚nog, woest liggen, of hier-en daar eene vrij groote. menigte, van vruchtboomen dragen , als_peren-…,_ appelen-pruimen-, kerfen- en notenboomen , enz. De bosfchen’, „die, men er in gering. aantal vindt „- zijn, over ‘het geheel vochtig en met doornftruiken vervulds de meest, algemeene hout. foort is de eik, die op eenen, tijdkring: van vijf en twintig tot dertig jaren, bewerkt ‘wordt, Men: vindt î et GC 425, ) er „daarenboven den haagbeuk , den beuk , den wilg „ de ratelpopulier „ den wildenkerfenboom „ oen domestica 5 Crataegus aria et torminalis., deer campestre, enz. De rotfen zijn vooreen „gedeelte van. eenen zeer harden leemachtigen fteen „ren „ van kalkfteen „gevormd. Men vindt er vele groeven, ‚van gips ‚van gement (moëllon) en of. zoogenaamde Wetiftein en „kwarts, Zoodanig, is bij / ir Cl 4 Lee voorbeeld die , welke een half uur boven „Sierk gelegen 5 is en beftaat uit eene hooge, en zeer vitgeftrekte rots, van, eene roodachtig-gele kleur en eene zeer harde zelf- ftandigheid. Deze kwarts heeft vele doorfchijnende vijf- of zeszijdige kristallen is zeer menigvuldig en wordt tot het playeifel der ftraten uitgehouwen, Men ziet, uit den, grond. en_de gelegenheid van di deel onzer. provincie, „dat, het zeer. rijk moet zijn aan voortbrengfelen uithet plantenrijk, en offchoon ik het- zelve „nog „niet geheel en al heb doorzocht „heb ik ech- ter „nu reeds een aantal; planten ontdekt, onder welke er „vele. zeldzame. zijn, die tot nadere kennis onzer Flora kunnen verftrekken, Men vindt. dan vrij alge- meen, langs, ‚de, oevers. van,de Moezel verfpreid: _deo- TUS, Calamuss Adonis, flampmea et Subflammea, djuga pyramidalis Althaca. hirfuta, Amaranthus Blitum Anagallis phaenicea #t-arye ».Anthemis tinctorias Anthyllis Vulneraria, leiden. majuss Arenaria run bra et tenuifolia ; Asclepias. Vincetoxicum , Astragalus, glvcaphyllass. Athamantha cervaria;, Betonica,, oficina= liss.Burleurum falcatum et rotundifolium Butomus uvanbellatus „„Carlina vulgaris, Carum Carvi, Caucalis grandiflora; latifolia ‚‚daucoides et arvenis , Chironia Centaurium, Cistus Helianthemum, „Cochteari ia Coro- Ee4 no- 4 C 426 ) nopus „ Conyza fguarrofa, Coronilla varia , Cynoglos- Sum officinale , Delphinium Confolida ‚- Dianthus ‘Car- thufianorum „ Eryngium campestre,Eryfimum Cheirans thoides.‚-- Euphorbia Efulay- Gerardiana et peplus Evonymusturopaets, Fragaria-collina, Galeopfis gran- diflora, Gallum. fylyaticum Genista humifufa , fagit= talis etstinctoria „ Gentianacruciata, amarella et cí- liata, Geranium. pratenfe'; Gnaphalium ärvenfe ; Gy- pfophilamuralis; Herniaria hirfuta ; Hieracium prae- morftmn Hippoerepiscomofa,Holeus mollis, Hyoferis minima, Hypericum. umifufum „ pulchrumet monta- num; lbêris amara,’ Inula-britannica, falieina et pu- licaria , Jafione montana, Lactuca faligna*èt-peren- vis, Lathyrus fylvestris; Aphaca et: tuberoftus; Leonu- rusCardiaca , Lepidium ruderale, Lônum tenuifo- lâum, Lithospermum purpureo-coeruleum et voficinale Lonicera Xylostelum, — Malya- mofchata Marrubium ‘vulgare, Medicago falcata, Melampyrum cristatum et pratenfe ; Melica ciliata, Melisfa Calamintha ‚ Mer- cirialis perennis , Myagrumvfativum et dentatum My- riophyllum verticillatum. ét fpicatum ‚Najass wmono- Sperma; we, Oenanthe fistulofa, Oenothera biennis, Ophrys amyodes, apifera anthropophora ‚ovata etvnis dus: avisj> Orchis pyramidalis, coriophora, vconopfta , bifoliay “militaris et fusca * Ornithopus perpufillus Panteumr” verticillatum ; Pastinaca fylyestriss Pedicu= laris' fylatiea; Peplis: Porvula, Peucedanum Silaus „ Phellandrium “aquaticum; Phytéuma- fpicata ‚ Pioris hieracioides ;” Podospermum. laciniatum, Polygala sama- ra, Potentilla argentea, »\“Poteriun — fanguiforba , Prunus”Mahaleb „ Pulmonaria officinalis „> Pyrola- mi- 5 nor C 427 ) Hor: et“ rotundifolia, Ribes alpinum „ Sanicula Euro- paea Saponaria Vactaria, Satyrium hircinüm et vi vide Scirpus maritimus, Scutellaria galericulata, Serapias latifvlia et odorata, Sherardia' arvenfis, Si lene nutans et conicas Sium falcaria Solanum ville: Jani (LamArer), Stachys- alpina, Stellera pasferina, Teücrium ‘Botrysvet Chamaedrys, Thalictrum: mirus et flavum Tordylium — Anthriscus Trifolium medium , montanum «et ochrolevcum „ Triglochin palustre, Vale: fiana ofrcinalis, Verbascumpulverulentum ‚Veronica PFerierium 3; Vibùrnum Lantana „Vieta onobrychoides et pififormis Vinca minor, Xanthium pes cent aai Zannichellia palustris. Deze algemeene opgave der paaben van deze. land- ftreek medegedeeld ‘hebbende; moet ik nog met eeù woord fpreken- van” die” plaatfen , die mij. gei eene bijzondere oplettendheid te verdienen, Op den linkeroever van de. Moezel boven het fteedje Sierk vindt men. eene ftreek de Feltz genoemd. De. berg“ Stromberg ‚aan welks voet deze ftreek gelegen iss vormteenendorren , onbebouwden en zeer hoogen berg= kant, met rotfen van leem en kwarts tot eene hoogte van omtrent tweehonderd tot tweehonderd. vijftig voeten loodregt -afgefneden:, en wordt „mede gerekend. tot de Feltz te behooren. De grond »uit zand, -kleivof- kalle beftaande , is zeer fteenachtig en“ vochtig’-door “eene- mes fiigte van. beekjes „dieer. doorftroomen ;» met heesters en vftruiken als » bedekt. Aan den voet der {teile rotfen vindt! men foms. wel -tweevof -drieshonderd {chreden- ver talrijke -rotsftukken 5; als „door groote: omwentelingen in pam: door „elkander. geworpen: en““tot “aan. of zelfs Ee 5 gee C 428 ) gedeeltelijk. ín. de „rivier. „de „oevers. ‘bedekkende. Men kan zien „dat deze {tukken weleer-een deel van de rots zelve uitgemaakt hebben. Sporen. van dergelijke groote omwentelingen vindt „men bij vele-rotfenaan de oevers van de Moezel „de Sure en de Prim, „Onder ‚de meer. zeldzame. gewasfen, die ik “in de Feltz, vond, „reken iks „Aerostichum feptentrionale, Ajuga alpina „Anemone Pulfatilla „ Asplenium adian- tum nigrum, Aster amellus.,… Athamantha cervaria, Betonica. oficinalis Cornus „mas, Crataegus aria. et torminalis, Fragaria collina, Gentiana: cruciata- et Amarella, Heliotropium europaeum ‚Hieracium. prac- morfum , Hippocrepis comofa, Inula falicinay-Lac- tuca perennis.s, Lathyrus fylvestriss, Lithospermum pur- pureo-coeruleum, Lonicera aylosteum, Melisfa Calas mintha Ophrys «ovata.apifera, myodes vet, anthropò- phora, Orchis „bifvlias conopfea-militariset” fusca Podospermum „laciniatum. ‚Polypodium „calcareum „et Spinulofum ‚Prunella Jacintatag; Rhamnus \cathârctte GUSy Stachys alpina ‚Tamussconmunis ‚ Teucritum «Bos Erys., VAT fl. albo, vet chamaedrysis Trifolium rubenss Viburnum,Lantanas … ‚nfi Aan „de „boorden: van, de, nat vinde menin, den omtrek van des genoemderotfens vele: bronnen van mi- gergalwater; inweenesgeringe hoeveelheiden van eenen onaangenamen, zoutachtigen fmaak. iet -d Als „men; den loop van de Moezel van Sierket tot aan” Remich volgt; is-deromtrek, overal lagchend. en vruchts baars „De heuvelscop-den linkeroever, zijn geheel: bedekt met wijnbergen, de grond lagel met granen beböuwd en sde «boorden „der. rivier van, talrijke graslanden voors zien. C 429 ) zien. Twee uren beneden Siérk! vindt “men op „den linkeroever “den heuvelkant „van Want#ange, welke zeer hoog is, in den vorm-eener rotorideen geheel afgefchei- den van de andere bergen. De. bodem “daarvan is leem« achtig «en de’ geheele +helling ‘thety wijnftokken: beplant „ wier opbrengst viri-goede' jaren op vomtrént vier honderd vaten. (foudfes) rij vgoede wijn wordt “gefchat;’ boven de. ‘wijnbergen-windt „men “gedeeltelijk “houtgewas ge deeltelijkeegranen“en“het ovérige \voeste «grond. Op dezen Heuvelkânt: vond ik “onder ‘andere: gewasfen= Althaea hirfura', vAthamanthùr cêrvaria ‚ Hippocrepis eomofa je Inula:falieina, -Lactucart perénnis ; “Ophrys aranìferas” Podsspermim daciniatum „var. muericatum; pee, Polygal amara mma wnd ke wi alpinasss pat Ish zonk satir k „Eèn ‘half vuur» beneden enn Gre nn ‘viel; dat tot hiertoe “zeer -uitgeftrekt was, “óp eens veel en? ger. De heuvelkanten zijn hier:véel nader bijvelkan= der; weel. fteilersven. “hier ven “daar “meêr “fteenâchtigven onbebouwd, Vele rotfen toonen ‘ier dezelfde * bijzon= derheid die. ik «bij «die van” de “Feltz befchreven heb Men. “virtdt “hier vele “groeven””vân “ips , owellflein ven kalkfteen ; „de "Wijnbergen" zijn"hiëf zeldzamer s’ de rivier fnelftkoomendoen “vol vvanverfchillende bogtert, die ún het dal vele woeste en fchilderächtige plekjes"vörmen Zij blijft zoo eng tot bij het dorp EAnen,” hetwelk twee uren meer benedenwaarts ligt, waar zij Zich we- der verwijdt en eenen vrij vruchtbaren bodem vormt. Een “half uur. van ‘het dorp EAnen vindt men het dorp „Wormeldange, aan den woet van eenen berg van denzelfden. naam, De helling van dezen hoogen berg NT: be C 430) beftaat uit leem- , Klei+ en” kalkgrond „en brengt van: den alterbesten- wijn-uit-deze ftreken-op-; waarvan men de opbrengst, in goede jaren, op zes of zeven honderd’ vaten (foudres) berekent. — Bij Wormeldange: vindt, men. vele gronden met ijzer oker doormengd; waar men in menigte aantreft eene foort van géodes inden vorm van kleine broodjes. van’ een tot acht: duimen! middellijns , : waarvan het midden: hol en met kleine kristallen, het buitenfte ruwachtig en met vele lagen ligt affchilferenden oker bedekt is. Meer benedenwaarts vindt men den heuvelkant , An. geheeten , welke nog -goeden wijn oplevert, doch ver= der op is“ de’ oever zeer hoog, woest, fteenáchtig en, ‘geheel mèt Bwzus fempervirenis bedekte Daalt men nog lager langs de Moezel af , dan is het dal nog zeer en5» de kanten -ftéil „ deels’ onbebouwd „deels. met wijnftok- ken ‘beplant, „De grond-blijft dezelfde-en het landfchap even woest: tot bijhet. fteedje Greverimacherns zes uren ten-„noord-oosten. van Zuuzemburg ; op-den weg naar, Triersgelegen.: Daar „wordt hets rivierdal aanmerkelijke ruimer, „de „heuvels zijn verwijderd, niet zeer. hoog en vormen “eene ruime „lagchende en vruchtbare. vallei.;-die zich uittrekt „tot aan --JWasferbillig ‚waar, de „ Moezel en de Sure zich. vereenigen en ‚het grondgebied: ‚van Luxemburg seen einde neemt. van on ehalnsaord d C 481 ) . SYSTEMATISCHE BESCHRIJVING VAN EENIGE INSEKS “STEN VAN. NOORD-NEDERLAND } te, Ee $ . î word Door-J. VAN DER: HOEVEN ; ‘ Buitengewoon Hoogleeraar, aande Hoogefchool te Leyden. (Vervolg. en-flot van het,-eerfte gedeelte „ ge- plaatst in n°, 3. der Bijdragen, bl. 354.) ll Neuropteras Aias grandiss De groote Smaljuffers Aeshna * grandis , thorace lineis quatuor flavis: cor- pore variegato, FABR., EnteSyst. T. IL. pe 3845 Libellula grandis, LINN., Ed. XIII. 7.1. ps 2625. Aeshna grandis, LATR:; ecuv.; Règne ans Ilp. "425. (cum defcriptione gepilee: LAM. “Anim. “fans vert. T. IV: p. 227. „Smaljuffer (geelachtig-bruin): met vier ol elen op het borstfluk en een bontgevlekt achterlijf. Een der grootfte infekten van ons vaderland. Het vliegt zeer fnel langs het water en in de weilanden , en jaagt muggen en vliegen na, op de wijs der zwaluwen. _ Pr. Vrij algemeen in Noord-Nederland, bij Rotter= dat, enz. En C 432 ) 2. Hemerobius albus, De witte Stinkvlieg, (Floers- vlicge) Hemerobius albus ; albus, alis hyalinis , oculis aeneis, FABR., Lat. Syst, T. IL p. 82. LiNN., Ed, XIII. T. Ie p. 2640. LATR. } Gen. UL pe 196, Lam. Anim. fans verts T. IV. p. 207. Jc. PANZER; vise Inf. Germ. Fasc, LXXXVII. Tab. 14. Stinkvlieg, wit , met doorfchijnende vleugels en koper- kleurige oogen. Pr, In tuinen, op planten, waar zij zich van blad» Juizen- voedt. Bij Rotterdam. 3. Hemerobius iin De goudoogige ke vii (Floersylieg.) Hemerobius chryfops viridi nigroque varius; alis hy- alinis 3 venis viridibüs „ lineolis nigris reticulatis, FABR. Ent. Syst. T. IL. p. 83. LiN., Ed. XIII 7. IL. p. 2640 (*)._ LATR., Gen. III. p. 196. Lam., An. fans vert. IV. Pp. 207. Stinkvlieg, groen en zwart gevlekt, met doorfchije nende vleugels, groene aderen en kleine netvormige zwarte flrepen. Pr. Bij Rotterdam, 4. Semblis lutaria. De flijkerige Semblise Semblis lutarias ecaudata, alis reticulatis, FABR. Entom. Syst. IT. p. 74. e a He- (*) Aldaar wordt verkeerd als afbeelding aangehaald, Ror- SEL, Jnf. III, dpp. 1. Tab. ar. f. 3, Daar is de Osmylus ma- culatus afgebeeld. Zie LATR., Gen, II p. 197, Cn FABR.; ‘Ent, Syst. IL. 83, waar men, in plaats van fig, 8, Cop de aangehaalde plaat niet te vinden), lezen moet fg. 3. … Hêmerobius lutafius ; LINN, „ Ed. XIII. 7. Le p- 2638. Stalis nigér, LATR., Gen. II p. 200, LAM., Anim. fans vert, IV. p. 203. Semblis lutaria, LATR., CUV«, Règne an. II. p. 438. Jc. roeser , ZI. Jrnf/. aguatil. CI, Il. Tab. 13e Semblis; ongeftaart met netvormige vleugels. Pr. Bij het, water. In. de omftreken. van „Rotter- dam, in de maand Mei zéer gemeen. Ook te /eikop bij Vianen , VAN HALL (*), 5. Pfocus quadripunctatus. Het vierflippelige Luishaft. Pfocus quadripunctatus, alis albis „bafi punctis-qua- tuor atris, apice fusco radiatis, FABR-, Ent. Syst. Suppl. n°. 8. p. 204 Hemerobius quadripunctatus, RABR., Ent. Syst. Te UH. p. 86, (Cf, defcriptionem , quam ibidem dedit ra= BRICIUS.) Larr., Gen. III, p. 208. Lam., Anim. Jans vertèb. IV. p. 197. Jee PANZER, Faun. Inf. Germ. Fasc. XCIV. 7. eo. Luishaft met witte (en doorfchijnende) vleugels, aan het grondftuk met. vier donkerzwarte flrepen, aan de punt zwartbruin geftraald. Pr. Dit kleine infekt leeft in boomrijke ftreken. en wordt vooral op de bladeren gevonden, Bij Rotterdam, D. Hymenoptera, Te Tenthredo ephippium. De zadel-Bladwesp. Tenthredo ephippium, antennis feptemnodiis (novem- no- (C°) Deze foort bevond zich ofder infekten, mij door mij. men. Vriend H.C, VAN HALL in 1823 toegezonden, C 434 ) nodiis) „ corpore nigro, thorace rufo „-pedibus pallidis. PANZER 3 Faun. Inf. Germ. Fasc. ns. Tab. 5. LATR. » Gen. III, P. 230: Je. PANZER» J. /. Bladwesp met negen geledingen. in. de Dee, het lijf zwart „ het borstfluk rood, de pooten bleekkleurig. Aanm. Heeft veel overeenkomst-met de Zenthr. ovata, -maar vis de helft kleiner, en verfchilt door de geheel zwarte fprieten en de bleeke pooten. De achter- pooten , en vooral de voetgeledingen , zijn zwartachtig. Pr; In tuinen. Buiten Rotterdam. 2. Tenthredo nigra. De zwarte Bladwesp. T. antennis corporis dimidio longioribus articulis no= vem, corpore toto costaque alarum nigris. Tenthredo nigra;LINN., Ed. XIII. 7.1. pe 2662, FABR. Entom. Syst. IIe-p. 120, LATR. Gen. IT, p. 230, Genus Dolerus , JOUR. Jes PANzeR, Faun. Inf. Germ, Fasce LIL. Tab. 11. Bladwesp met de fprieten langer dan de helft van het lijf, met negen geledingen; het geheele ligchaam en de vleugelrib zwart. Aarm. LATREILLE fchijnt deze voor het J' te hou- den van de Tenthredo opaca, afgebeeld bij PANZERs 1. l. Tab. ro. Het zijn zeker zeer naauw verwante foorten, gelijk ook. PANZER opmerkt, die echter fchrijft, * dat van de 7. zigra beide geflachten bekend zijn, Kririfche Revifion, AL S. 43. Pr. In tuinen. Buiten Rotterdam. 3. Tenthredo gonagra. De geelknie Bladwesp. Tenthredo antennis corporis dimidio longioribus , arti= culis novem, corpore atro nitido „ genubus testaceis. Tena aucdike Tentireda- gunagra, FABR. » Entom. Syst. T, Il. p. 217. LATR., ‘Gen. IIL Pe 232 de. L-PANZER, Fauns-Inf. Germ. Fasc. LXIV. T.6. Q(Lenthredo cräsft,SCHRANK) , ile Fasc. LXV. To 4e Bladwesp, de fprieten langer dan de helft van het dijf 5 met negen geledingen, het lijf donker zwart ge- polijst, de kniën, (de punt van de dijen en het grond- fluk der feheenbeenen) fleenkleurig. Pr. In tuinen, Buiten Rotterdam. ov4s Tenthredo ovata. De-eivormige Bladwesp. Tenthredo antennis feptemnodiis (novemnodiis), cor= pore. atro,” thorace rubro, FABR., Zntom. Syst. T. Ie pe rige — LINN., Ed, XIII 7. Lp. 2660. LATr., Gen. III. p. 230; \ Zee PANZERs Faun. Inf. Germ. Fasc, LI. Tab. 3. Bladwesp, met wegen geledingen in defprieten, het lijf donker zwart , het borstfluk rood. Pr. Woont op de elzen, wier bladeren zij opeet. Buiten. Rotterdam, Aanm..: De fprieten zijn, volgens PANZER, aan de punt roodachtig. Kritifche Revifion der Infektenfaune Deutschlands, U. 8-38. . Bij ons voorwerp fteenkleu- rig-geel, 5 Tenthredo fpinarum. De Doorn-Bladwesp. T. Aava, antennis. clavato-filiformibus nigris; capitìs wertice, thoracis maculis duabus, costaque alarum atris, 1EABR: > Entom. Systems r, IL. p, rio. LaATr., Gen. UI. p. 231. Jes RANZER, Fan. Jhf.- Germ. Pas, XLIX. 74b. 28. Tenthredocentifoliae, Bladwesp , geel, met Boenntreikornie. zware BIJDRAGEN ‚D. Í. ST. Ie Af ze C 436 ) ste fprieten ye devskruin vanhet hoofd; twee nlckkeid op het borstfluk en de vleugelrib: dónkerzwart.nrs cv3 Aai Iestel in-defprieten.tien geledingen. Pr. Op “rozen. meét: de Zeni Ar. wi, „enZe Pujten hdd SEN vi as ed Temthredo, “gtra. “Geri. De mare Blado Met de Pooten on nn as AN T. (antennis corpotis immieioe one artieulis novem) corpore .atro, pedibus srubris sorAnra), Entom. Syst Tele pila ize LANNe's Ed, XIE Ze ke Pp. 2660. vole. PANZER> Faun.) Inf Gems Fasc: LXV „Tab, 7 Q. … Variat mandibulis.flavis ,_pedibus posticis ‚nigris. Est „Tenthr. mandibularis. PABR.;-PANZER Faun. Ak Germ, Fase. XCVIII.. Zab. gave a EE ward end “Bladiesp met \derfprieten langer dan in zelf van “het lijf „ets aagen:; Welie „het, die nag dè if ten rood. "„Merfchilt net! Se nijperss en, zwarte meat. ‚ Tot deze verfcheidenheid behoort ons” ban Vet- «gelijk: PaNzERGKritifche Bevifiony, ML: St Kh Pr. Buiten-Rotterdam. ùNS et RE zl „Tenthredoo: miliaris , „SPANZ. Dek strak ap ie Ù T. flava, antennis‘artieulissnovem fötaedianf corporis »dimidio longioribus;. abdomine!-linea longitudináli nd torum pigroruurs-alis puncto flavoye: oon „5 de. PANZEÈR „-2Fuun. Jhf.\Germ:;Fasce XEV. Tur. Bladwesp, geel, de fprieten met megen geledingen, borflelhaarvormig., langer „dan de ‘helft van het-lijf ; het achterlijf met eene langwerpiee rij van zwarte flre- “pen; de vleugels met cen geel flipjee 5 Lain „Aanm,. C 437 e_Aanm. Dit voorwerp-had, kort-na den dood, eene groene kleur, die allengs in geel Anwar iS) Ge HOD., PD: Bij Rotterdam,” 8. Urocerus gigas. De Vesatnenn € Foornfi aart. De groote Houtwespe ò 3 ol «Urozerus: (d1): domnide testace0 ;, fegmentis duobus ultimis nigris „ thorace villofo „ corniculo brevisfjmo , acu- mindtoj"aculeo mille. Stpesr maniscus, LENN. et FABRe 3 Entom. “Syste ILxp.l135, 2 abdomine bafi apiceque fla- vo,eorpore nigros. Sirex gigas.) LINN. et FABRe , Ent. Syst. IL. p. 124. „Writers. gigas. LAFR.» “Gener, HI. b. 243, La- MARCK, Anim, fans-vertèb. IV.-p. 167 _ „Jes RorsEL > \Tnfso Te Ier Bombe et. Wespe Tab. IXe maen Eos Be wie -DumÉrs: Confide geno fr. AN rens PI: zó. fa rrg. Hoornftaart Jd, met een fleenkleurig “achterlijf, de twee daatfle. buikringen aart het borstfluk vlokkig, Bet hoorntje zeer kort, [cherp, geen flekel ; 3, het ache verli ijf. aan het gent en.aan de punt geel, het lijf ZWAT le iis ‚ Aanm, De isiren' BS. afgebeeld bij PANZER, Faun. Inf Germ. „Fase. LI. Tab, 15, verfchilt van ons , voorwerp, dat “daarentegen geheel. overeenkomt met de nauwkeurige’ befchrijving die LINNAEUS van zijne Nad asal gegeven heeft, ‘Het Wor PANZER AT infekt is de „Sjrez, „augur. van KLpe. Vergelijk PANzerR’s Kri- zifche Revifion, U. fo „532, EN LATR,e Gen. IL pe 243. … Pr. Woont in depnen= en pijnboomen„ (in de Coní- ferae.) „Rondom, Rotterdam. verfcheidene.-malen door Ff 2 ons C 48 J ons beiden’ aangetroffen. Zeker het grootfte inlandfche Llymenopteron. 9. Zchneumon molitorius. ek heide Slipe wesp €. Ichneumon ater, fcutello albo, thorace immaculato, abdominis apice tibiarumgue bafi” albis' „ antennis. albo annulatis. , Tchneumon molitorius, LINN.; Ed. XIII. 7, Le pe 2676. FaBr., Zutom. Syst. T. II. p. 133. Crypturus molitorils, LAM. , Anim. Jans vert. Te IV. p. 14T. Ze. PANZER; Faun. Inf. Germ. Fasc. XIX. 7,16. Sluipwesp, donker zwart „ met’ een: wit fchildje „een on- gevlekt borstfluk ‚ de punt van het achterlijf „het grondfluk van, de Jeheenbeenen en een ring op de fprieten, wit. Pr. In thinens op ondérfoheidene bloeijende plan- ten. Bij Rorrerdan Red ro. Ichneumon ambulatorius, De vondelende Sluipwesp. L. fcutello flavicante , thorace * maculato , abdominis fegmento. primo petiolari nigro, fecundo tertiogue fere rugineo, reliquis margine albis , femoris et ‚tibiae apice in posticis nigris, 1ehn. ambulatorius , FABR. Ent. Syst. T. TÌ. epe 139e Jc. PANZER 3 Faun, Inf. Germ, Fasc. LXXVIIL T. 10. _ Swipe C+) Het fpijt mij.zeer. bij. deze befchrijving der, Jehneumones geen gebruik. te: hebben kunnen, maken van TRENTEPOHL , Re- vifio critica generis Ichneumonis, in OREN’s Jfis, 1826. Daartoe zag ik dezelve te laat, Voor het overige zijn de phrafes Speci fcae bij dit eeflacht, door mij grootendeels zoo al niet vere beterd, ten minne, volgens de voorwerpen zelven , veranderd. C 439 J rStuipwesp, met een geelachtig (bleckgeel) fchildje, een gevlekt borstfluk; de eerfte buikring fleelvormig, zwart;.de tweede en derde roestkleurig, de overigen met éen’ witten rand; de punt der dijen en [cheenbeenen en de-achterpooten zwart. Pr. Bij Rotterdam. gevonden. zr. Zchneumon necatorius. De wespvormige Sluipwesp. Is nigers,abdomine fubfesfilt, elongato , cylindrico, punctato „ primo fegmento margine lato flavo, in medio interrupto, fecundo puncto utrinque,. reliquis margine flavo. Ichn. necatorius, FABRes-Entom. Syste T. IT. pe 144. John. „vespaides , PANZERs. Eaune- Inf, Germ. Fasc. XLVII. Zeb, 19. Metopius. necatorius , PANZER „Kritif. Revifi ion „iS. 79. Echt. mecatorius,. LATRe, „Subdiv, Il 1. A, a Gener, IV. p. 7. Sluipwesp ‚zwart “met. een ‚bijna ongefteeld, langwer= bis, rolrond en geflippeld achterlijf ; de eerfle bt met een’ breeden gelen-band , die in het midden is afg broken, de tweede met een flipje aan webrszijden en el overigen met een’ rand van die kleur. Aanm. De pooten, zijn geel „en hebben op de, dijen een zwarte vlek, die op het eerfte paar pooten zeer klein is, op het tweede grooter, en op het derde bijna de geheele dij inneemt. Pr. Op bloemen. Bij Rotterdam. 12. Jchneumon laetatorius, De vrolijke Sluipwesp. 1. niger, fcutello albo, thorace maculato, abdomine rufo apice nigro, tibiis posticis annulo albo, rasr. , EntsSyste IL. pe 1470 LINN. ; Ed,XIII. 7. L p‚ 2682. Rf a Bas. C 440 ) …— Basfus Taetarorius, PANZÈR Krit. gen eb wd tenfaune Deutschlands , B. Ir Schat ANV We Crypturùs «lactatorius, LA, de Jans wert. ie IV. p: 141. a on ‚B Je. PANZERs Faun. Inf. Germ, Ean XI Febr 19: Sluipwesp zwart „ met “één wit fehildjey seen gevlekt borstfhuk 3 “èn bruin-rood - achterlijf „ ‘hief “têhb aparte punt „de achterfehèenbeenen” miet een” witten rings Aanm. Op Het voorhoofdbevimdt zich dans mam. den tusfcheni dé’ oogen “én de fprietén dene geel witte flreêps Pr. Buiten Rotterdam. ‚oush ei kleine. infekt is Zeldzaanf. nas enk “Tehheutmon” fpùtatofs— DE zwarte “en: vrade Ste. 1. niger ;“thorace immacutato vitae zorred fecundo tertioque Ctibiisque)”rufis , Caheoe albovannu- latis). Fapr., Ent. Syst, IL Ps 153: pre jane mbs 655) Plurk” Jbäraror Lan, > sr ii weese r s IV. p.: Lr Ë Ie. vANzer 3 Faun. Ínf. vorat han XIX, T. „20 Stuipwesp. zwart, met veen” ongevlekt borstfluk; de tweede en derde buikring, gelijk ook de fcheenbeenen bruin rood „de fprieten- met. een” witten an „Ais "Pri Bijd Rottèrdam hah RAS wiZeldzäarn® EO eld 14. Jchneumon pedicularius, De zonige. Tchneumon pediculariits „apterus „rufus ,-capite „ do- racis, abdominis ‘postico , (femòrumquê et ‘tibiarum apice in posticis) nigris, rasr., Entom. Syst. TAL p. 182, LAM. » Anim. fans vert. Te IV. pe 1398 — “Ie. PANZER; Faun. Inf. Germi” Fase LNNXLeZer3e Stuip- C 44e } „Slüipsesp ; ongevleugeld „roodbruin ; de ‘kop; her ach- zerflevgedeelte van het borstfruk en van het achterlijf ende punten van de dijen en Seheenbeenen der ide pooten zwart. h “Pr. “Buiten Rotterdam, in het voorjaar onder môs. « 154” Formica dorfata. De zwartbultige Mier. * Formica dorfata*capite ; thorace fubtus, femoribus* qe rufis ‚ ‘antennis „ pedibus abdomineque toto nigris , alis obfeuris macula marginali nigricante , PANZÈR Faan, Inf--Germ. Fase. LIV. Tab. 1. Mier, met het hoofd en borstfluk van onderen en de dijen rood, de fprietenr, pooten en het gêheele achterlijf zwart, de vleugels “donker; met Cine zw arbachiiëe rand-vlek. É Pr. Slechts "eenmaâl buiten Rotterdam gevonden. — PANzER fchrijft habitat în Auffria,-en- deze foôrt mag als eene nietonbelangtijke bijdrage tot de ‘Fazna van: Noord-Nederland: befchouwd worden. geo 16. Eumenes emarginata. De witgerande Bumeness Wespa-tmarginata; nigra; thorace mâculato, abdomine fafeïis: quinque “flavis ; prima antice emarginata ras, Entom, Syst. T.I p.'267. LATR:j Gen. IV. p. r3ó- Ic. PANZER Faun, Inf, Germ, Fase, LXIH, Tab. 3e Vespa guadrata. ko và sBumenesj zwart met eên be sorinids het aöhe terlijf met vijf gele banden, waarvan de eerfle woar voren vs titgöfneden , (de tweede zeer ver add ij (PANZER.) „ “Aanme” LATREIGLE fende ger zp aanháling’, deze!têshóuden voor 9 van’ Veipa' duct; SaBRE, stak beeld bij rANzER, Fasc. LXXXI. Zab. 17. Ff 4 Pr, C 442 ) „Pr ‚Buiten. Rotterdam: flechts-eenmaal aangetroffen. „17ewoddylaeus albipes variet,. De witpootige Hylaeuse H. fuscus abdomine medio rufo, tibiis albis, aes Ent. Syst. IL. p. 306. Jc. PANZER zFaun, Inf. Germ. Fasc. Vil Fab. 15. » Variatvinterdum „fegmento. fecundotertioqtüe tia - » macula-media nigra,” FABRSs ibid. Hylaeus „abdominalis 3 PANZeER „Faun: Inf. Germ. Fasc. Lille Tab. 18.7 RL, Bylaeusyszwartbruimn „het. midden vanhet achterlijf roodbruin.yde fcheenbeenen- wit. Deze foort verfchilt fomtijds in-den-tweede en derden buikring, die ‘rood zijn. met eene „zwarte. vlek in:het midden. , Tot-dezesvarieteit behoort;;ons voorwerp. Pr. Buiten Rotterdam. De foort is zeker als indigena opmerkelijk, dewijt dezelve eigenlijk.in. Zra/lië enhet zuidelijke Duitschland te huis behoort. 18; Nomada fuccinctas „Dergebandeerde T vend Nomada! füccincta antennis-ferrugineis.;fcutello punce tis. duóbus flavis , abdomine, flavo fasciis. quatuor nigris. PANZER» Faun. Inf. Germ. Fasc. LV. Tab. ate Treurbij „met roestkleurige fprieten „ het fchildje met twee gele. yflippen „het achterlijf geel; met vier zwarte banden. PANzer: twijfelt, of ‘hij, deze.voor- eene eigene foort houden zal. (&ririfche Revifion , Il. $… 238.) Met zijne hoogstnaauwkeurige befchrijving „Faun. Inf. Germ. Fasc. 55.) komt het voorwerp, dat ik voor mij heb; C 443 ) in” alles- volkomen overeen ;’ behalve in, de zwarte vlek op de fcheenbeenen der hageni die ons ee: niet vertoont, Pr. Buiten Rotterdam. 19. Nomada fexfasciata. De zesband Treurbij. Nomada fexfasciata, YORINE, nigra, fcutello punctis duobus , abdomine gibbo , “fasciis fex flavis, primis trie bus interruptis3 antennis--rufis, pedibus flavis, PAN- ZER, Faun. Inf. Germ. Fasc. LXII. Tab. 18. “Freurbij ‚zwart ; het“ fchildje-met twee-gele- flippen, Bet achterlijf hooggewelfd, met. zes gele banden ; waar van de drie-voorfle vin het midden afgebroken zijns de fprieten zijn roodbruin „de pooten geel. Aanm. Het grondftuk der fpricten is van boven zwartachtig , en-in-het-geheelvzijn de“fprieten „van on- deren. veel ligter van kleur danaan-de bit maant Pr. Buiten Rotterdam; ao. Megachile maxillofa. „De gropkdtag Lang- nijper. Hylaeus maxillofuss niger , mandibulis ghromdiderid antennis-‘thorace”‘brevioribus’;”abdomine cylindrico „ {ub- tus luteo-hirfuto „ FABRe,° Entom. Syst. Te ze Pe 303» 304 ij Apis mazxillofa ‚ LINN», za: XII 7, Iep 27730 Anthidium truncorum; PANZER » Kritifche: Revis fion, IL. p. 252. mat Chelostoma maxilloftm; LATR. „Gen. IVS pe-162. Megachile maxillofa; LATRe „Hist. -Nat. des Crust. et des Inf. T. XIV. p. 51. hg aan ree wertèbs IV. p. 65. Je, PANZER, Faun, Inf Germ, Fisc, un. Ts 17. Ff 5 Lang. ( 444 ) ““Langmijper; ‘awart met witflekende mijpiers.y de: fprias ter korter. dan het borstflak, hét pe gee van onderen met gele flekelharen, desk Pr. ti shi À 5 E Zepiper. dea eran ’ didout id Nine Bghrofne De mia: ne phrofine.. “Papilio CVvymphalis) wantkane „alis demutië maks, nigto: maculatis „ fubtus maculis novem argenteis „ FABRe 5 Eritóm: Syst. T, FL. A. pe 247. LernNes Edo XE: Ji L p. 2335” (Subgenus, pit nerve vide Ëev., Rögnerans Is p. 547» 543) lee PANZER 3! Faun lijf. Germ Fascé XCVL ze m3 Nimfkapel:, métogetandegoudgeelathtig roode 5 zwart gevlakte He) van onderen: met. piere age vlekken. “inie 2C ML zus me Op de aitaê bij waaar: G. He 1 “Botys-farinalise- De MeelsBotyss - rg "furinaliss- palpis -recurvaris,;- alis: ‘politie lutescéntibus: ftrigis-repandis-albis „. bafi äpiceque glans cis, FABR., Entom. System. IL, B. p. 219. Phats Cpyralis). farinalis, ers goe Nan zi. XU ZI pe 2519 are Botys farinalis , LATR. oan Iv. pe pag Ie ser Ies BANZER, Faune Inf. Germ. Faso. X» Tab, &n Botys zermets naar boven sgebogené woelertjes „tet gépo- lijste geelachtige” vleugels, met uitgefchuipte witte. flres, pen, en and aan het der en dä De ALIKE OVL RLEEK dst ES CEANEAD EIN Pr. C 445 ) Pre De, larve deeft inhet meels-Het uiltje vliegt in de-huizem en+bij de bewaarplaatfen-van meel, rond, „ei Het uiltje buigt, als het. ftil zit, het onderlijf,zeer fterk naar boven 3” van: hier-de-benaming.; die GEOFFROY aan’ hetzelve geeft: Ja phalèné à: ventre-relavé. 3. Botys verticalis. De loodregte Botys. euPhalaena. vertiealis > als glabris-; pallidis:, fobEiscia. tss, -fubtus-fusto-undatis ,‚ FABRsg *Luit, intel jn & 227. „Phal.(pyralisy verticalisgBINNssede xllL 7 Ps £ 2522, ede ait 6 X «Botgs -vertitalisj MLATR”,: Gens ah D. 229: Lau, 3 Anim. fans-vert. T, U. per 556! “Jee morse ; Inf T.L. Ch IVi Papil. Nocts: 7. nj Botys mét “onbehaarde „bloekkleurige » flaauw gebans deerde ‚ van boven ‘zwartbruin gegolfde, vleugels. “Pr. De rups-leeft op»-de-brandnetel, Dit infekt is rondom Rotterdam niet zeldzaam. —. EEN “4 Noctua typice. Letterfrreëp-Nachtuil. LN. cristata alis deflexis-fuscis : {tigmatibus- marginatís ftrigisque pallidis wen in sram Entom. Syst. ils B. p. 99. id ‚Ne typica.y TINN.s Syst, Natv Xr. T.I. p. an =-Te, roEs., Te Ie Cl, IL. Pap Noets To, 565 rv out Nachtuil, gekuifd, met dakvormige- (aam dènsbuis tenrand nederhangende) gwartbruine Vleugelsgamet: dn= zoomde adervlekken, en bleeke netvormige frrepen. Aanm. Op de bovenvleugels sbevinden zich „twee niervormige adervlekken , waarvan de buitenfte de groot= fte is, en, welke “meteen? „witten “rand omgeven zijn. De ondervleugels zijn ongevlakt, blaauwachtig grijse Bor C 246 ) Pre De vrups leeft op-de wilgenboomen „enz. ; ver= bergt zich „na verzadigd te. zijn, -dikwerf onder den grond. „Bij Rotterdam flechts eenmaal gevonden. 5 Ptêfophorus hexadactylus. Lenins Spleet vleugel, vee =P. alis fisfis, cinereis Caselis: et ocellis- marginalibus nigris)- fingulis fexpartitis „„FABRe 5 Entoms. Syst. mm, B. p. 349. Phalaena(alucita) hexadactylay LINNes Syst Mr. xm. T.I. p. 2616. Orneodes hexadactylus, LATR.> Gen. p. os. LAM: , Anim, fans vertèb. 1I-p. 54te Ic. rriscn, Inf. II. PA 2. Tabs 7e ej DUMÉ- RIL , Conifid.-Géns fursles Tn/. Pls-43e fig. Beenitida, Spleervleugel » met gefpleten „ aschgraauwe. vleugels , waarop. zwarte vlekkenven. oogjes -aanyden rand „elk der vleugels zesdeelig. Pr.” De larve, welke. wij „niet. zagen „ leeft in de bloemen: van de-kamperfoelie;” raBRICIUS noemt bepaald de Lonicera Aylosteum welke foort evenwel. geene in= landfche- is. “Linnaeus fchrijft, dat dit infekt-in Zwe den zeldzaam is, (Faun. Suec. pe. 371.) sv hetzelfde kunnen wij“ook van -hetzelve „ ten aanzien van-ons. va- derland „ zeggen. ‘Gevonden bij Rotterdam, G. H. F. Diptera. 1. Rhagia fcolopaceus. De vlekvleugelige Snip- pervlieg. a R. KC 447 ) AR. inereus s abdomine flavescenté, “trifarlatm nigto- punctato, alis nebulofis , : FABR: > Entom, \SysteTe IV. p. 271. Musca fcolopatea j LINNuz "Ed. XIII 7e pe 2864. Rh. feolopaceus, LATRes ‘Gen. IV. pe 2885 LAM. 5 „Anim. fans vertèb. TI. p. 423. Ic. PANZER's “Faun, Inf. Germa Fast XIV. Tabs 19 @), DUMÉRIL 5 Conf. gens fr des-dnf. Pla: se fs. Ie { Snippenvlieg jvaschgraauw mét een: eha die od lijf, dat drie rijen van zwarte flippen heeft ‚ metige wolkte vleugels, Pr. Vrij gemeen in. zulen, op hekken en hom De, zittende. … verd vl Rhingia rostratd. De igikedklijngigen! Ì Mawet rostrata thorace {ublineato',-rostro.; abdo- mine *pedibusque “testaceis „ peach Entoms den sh IV. p.-374. Cónops rostratd, LINN.SvEde XII: EN L sà pn vcsRhingia rostrata j LATRe ; Gens IV. ps 32 Le pg Anim. Jans yertèb. II. -p57374. “de PANZER , Faun, Inf. Germ. Fáscu: VI Tib. BR, ARIEL of sv &iki7 vRhingia, meteen nen win enden de bet, het achterlijf en de pooten fleenkleurig. vossen tn > x vidvasboov: PL. BRG) Verkeerd is de citatie van TATREILLE: PANZER » Fusc. LXXXVI, 7ab, 19, welke “mên oök bij LAMARCK aantreft, die de aanhalingen van Hr eerstgenoemden gewoonlijk na- in Aw t WEDRAENEN € Teis AD C 248 nr Pr. ‘Op: het .land’,>-waar « gsi zeer lastig is “aan het veegt sent & st 3. Zlophilus tristis. vj groef kleurige Elophilus.' SPrphius tristis vantennis «fetariis-; nudiusculus 3 ‘thoe race nigro }epallide' 'lineáto ; abdomine aeneo , nitido FABR. > Ent. Syst. T. IVg. Ed dei ii Pl Geik TUIN ps Baas ed vs Sd PANZeER) Fauns Inf ats mot LAN 7 ab. 16. =Blophilsy. met veen -borftelhaarsdragende dente. bijna «onbehaard ‚het. borstfruk=-zwartz dd gepraat, het achterlijf koperkleurig , gepolijst. ) =Prs Op bloemen: Bij Rotterdantorns 4. Syrphus mellinus. De achtvlak Zweefvlieg.” Syrphuss pellintssvantennis fetariisy: nudis', thorace fubaeneo '“immaculató:;”abdomine macutis-…octo lutescen- tbus(Fufis), rÄBre »-Bntonr, SysrTolNerp. goBer Musca mellina,1INN., Ed, XIII. 7. I. psr0876./ Zweefvlieg dmetteen horflelhaars dragende fprieten, onbehdaxds: de. borst. nhar hek het achterlijf met acht roode. vlekken.* JiNahms … Vergelijk-bovenal de. stelten) befeliij- ving van LINNAEUS, in de Fauna Suecica,.ps 449. n?s Bers “waarvantsechter. onze voorwerpen verfchillen in de achterpooten’s-dievniët zwart zijng-maar-even als deTvier voorpooten geelachtig. Zeer na met deze foort verwant is de Syzphus /calaris , afgebeeld. bij PANZER 3 Faun. Inf. Germ: Faso. XLV. Tab. 20, Pr. Op de bladeren der planten, waar de larve pr boomluizen leeft, waarmede zij zich voedt. zak Se CL 449 Ì DN } ua sar Musch smeridiana:. „De Middagsvlieg. > le vl pseMs vantennis plumatis, pilofa „nigra , frontesaurea’, valis ‘bafi ferrugincis, BABR: Buton Syst. IV. p. 312. -z-Buscd meridianasj LINN» ‚Ed. XIII 7, I. p. 2838. Je. PANZER, Faun. Inf‚“Gêrm. Fase. X. Tab. ms osliees, metedraaddragende:fprieten , welke: draadjes Bewêderdzijngibehaard , zwart, met-eerù goudgeel voor= tags de vvledaalsrroestkheurig aan het-grondfluk. — „Pes Ip-boschachtige-ftrekens- gemeen in het Overmaas- mie. land 5 bijMoogvliet ‚enz. ope de {rammen van Apian nend e KI à Ë ) Ho salAeur sion, 93 eAdanenge arpa ) ZZEENIGE WOORDEN “OVÉR ‘DE ‘WAARDE DER ONDER 2E VINDING:3 TER, GELEIDE VAN WAARNEMINGEN/OVER 2el SWORMEN 5 BIJZONDER IN HED!HART EN DE LUCHT= mio) VATEN VAN BRUINVISSCHEN al „ Door G. BÄKEER 5 " RETE fen vii in zz gg te Groningen, edsr! Lj bm) AATETO ) Á aft Jer x Sw, nI9 293 iddolì dais Hsaggd- RIT “ het en sk. Bijdragen roe Wiers NROLKs) «berigt: van. wormen, , door. hem ont- „dekt vin „de aders. en flagaders, der, Jongen „ „benevens „de-vtakken „der luchtpijp en de longzelfltandigheid van „eenen, Bruinvisch, en merkt hierbij op,:dat er eene „groote verfcheidenheid van gevoelens-heerscht„ omtrent e15b het C 450 D het al of niet beftaan dezer dieren in de bloedvaten en het hart: zoodat het moeijelijk zoude zijn daaruit een ftellig befluit te trekken, indien hij het voorbeeld niet voor zich had, dat.deze dieren in het stp en flag- aderlijk bloed kunnen beftaan, ü Men zoude hier kunnen vragen; waaruit wel deze verfcheidenheid moge zijn voortgekomen, daat toch de waarnemingen meldingmaken -alleen-van “het vinder en ge- volgelijk van het beffaan der wormen, terwijl het te- gendeel langs denzelfden weg van. ondervinding niet kan bewezen worden? Eene andere vraag zoude kunnen zijn „ of ook deze vernieuwde ondervindingen eenigen dienst zul- len doen, om deze verfcheidenheid tot meerdere een- ftemmigheid te brengen, en de ontkennende redenering „- door vorige waarnemingen opgewekt, te verzwakken of zelfs te onderdrukken? In plaats van deze vragen regt- ftreeks te beantwoorden, hetgeen, bijzonder omtrent „de laatfte, niet zonder bezwaar zoude zijn, fcheen het mij gefchikter, over. dit onderwerp in. het,gemeen , het- welk wel voor de wetenfchap niet nieuw „ echter niet geheel onverfchillig is, een paar woorden te voegen bij mijne waarneming. Het getal van Schrijvers , door den Heer vroLIK aangehaald , welke in het hart zelf wormen gezien heb= ben, bepaalt zich flechts tot twee; een weinig grooter “is dát van hen, die dezelve ontdekten in onderfcheidene bloedvaten; doch ook het eerfte is voor ons tegenwoor- dig oogmerk genoegzaam, en het zal ‘wel mede niet noodig zijn het meerder of minder gezag van deze waar- nemers af te wegen: want, dat zij bloedvaten èn wor- men hebben kunnen zien en van andere voorwerpen on- der- (451 ) derfcheiden , dat zij derhalve ín zulk cene eenvóudige „zaak niet konden bedrogen zijn, fchijnt men, dan toch, ep “het enkel berigt wel te mogen aannemen; en wan neer: iemand deze eenvoudige ondervinding niet geloo- ven wil, welk woord vat ontkenning zal hij dan wel iet moeten gebruiken bij elektro-magnetifche, akustie fche;-optifche ; mikroskopifche en honderd andere waare nemingen, waar de grootfte kennis en naauwkeurigheid, uit dem aard” der zaak , nog niet altijd voor zelfbedrog beveiligen kan? Er blijft dan alleen overig, dat deze waarnemingen hebben moeten verzonnen zijn. Maars zonder de beweegredenen en van zulk eene wijze van waarnemen en van denken tevens, over de daden van anderen, op eenigerlei wijze te willen beoordeelen , moet ik echter in bedenking geven, of de genoemde Schrij+ vers,- meest van voorgaande eeuwen, de wetenfchap wel «tot zulk eenen hoogen trap van genialiteit en in- dastrie hebben kunnen brengen. _ ‘Desniettegenftaande is het niet zeldzaam deze en an- det onopgefmukte , en op de eenvoudige getuigenis der ziffien berüstende, ervaringen tezien in twijfel treke ken, wederleggen , ja zelfs, met ftellige woorden , voor valsch - verklaren 3” even als ware de oude ‘trouw der. voorvaderen, die, hoewel niet minder fterk in het, ver- dedigen van hunne gevoelens, door hun vast vertrou- wen echter op verhaalde daadzaken , hunne denkwijze duidelijk aan den dag legden, tot een gehegk tegenge- 4teld uiterfte overgeflagen. „De grond en luchtftreek, waarin deze manier van de zaken te befchouwen, zoo welig is voortgefproten b BIJDRAGEN , D. Ì. ST, 1, rf is C 452 ) is baarblijkelijk dezelfde, welke Europa met al zijne gaven zoo mildelijk overftroomd heeft. Gelukkige , in= dien wij onzen vaderlandfchen bodem voor deze cultuur minder gefchikt mogen vinden, en de voortbrengfelen van het menfchelijk verftand in deze gewesten aan geene nieuwe adminiftratie onderworpen worden, De omftandigheden , waardoor het ter goeder trouw aannemen van geziene zaken meer dan te voren verhin- derd wordt, zijn misfchien niet moeielijk te kennen: want behalve de oorzaken, welke, als in de ‘menfche- lijke ‘natuur oorfpronkelijk gelegen , door alle tijden’ ‘ge- noegzaam algemeen moeten zijn, is het eene bekende zaak, dat de wetenfchappen zich hedendaags in veel meer handen bevinden en door meer hoofden gedreven worden dan voorheen. Bij deze allen kan men eene gegronde kennis minder aannemen dan bij weinige; eene halve kennis, gelijk BACO reeds leerde, voert tot een volledig zelfvertrouwen, en’ beide. zijn’overgenoegzaam ter wederfpreking van hetgene anderen, niet zelden door groote infpanning en altijd bij meerder tijdverlies, met eigenê oogen gezien hebben. Het is dan ook geenszins te verwonderen, indien wij in deze manier van de zaken te behandelen, in’ zoo ver zij op geene vaste gronden rust, ook meer dan ééne tegenftrijdigheid (Gneonfeguentie) kunnen ‘opmerken : deze foort van Geleerden immers, welke met anderen de on- dervinding houden, voor den eenigften grond der natuure, kundige wetenfchappen5 die, zelfs bij de befchouwing der levende Natuur, geene gevoelens zonder volkomen bewijs en naauwlijks eenige onderftelling toelaten „ deze vere C 453 ) verwetpen de ondervinding van anderen op gronden van onmogelijkheid, van ftrijdigheid met wetten der natuur „ welke. hun gevolgelijk niet alleen. bekend, maar ook zelfs a priori, of vóór de eerfte ondervindingen door enkele redenering moeten gebleken zijn; of zij, kunnen deze berigten flechts wiet gelooven, om redenen alleen: aan hun. zelven bekend; ja zelfs vindt men tegen een aantal onverwerpelijke getuigen, misfchien wel als een teeken van onderfcheiding , fomtijds niets anders dan het credat Judaeus apella aangevoerd, De kennis van deze Geleerden kan zoo beperkt niet zijn, om niet te weten dat de geheele matuurleer in weinige jaren eene groote omkeering ondergaan heeft, en, door een aantal geheel nieuwe ontdekkingen boven de voorgaande. eeuwen in hoogte aanmerkelijk geftegen is; desniettemin verwerpen zij van het nieuwe een gedeelte „ zonder dat men weten kan, waarom zij een ander gedeelte aannemen. ‘Met den grooten maLLER beftendig in den mond, treden zij niet in zijne voetftappen: aan mij ten minfte is uit zijs ne menigvuldige fchriften geen voorbeeld bekend van zulk eene behandeling van de ondervinding van anderen, zoodat ik op geene plaats hem in ftrijd gezien heb met zijne eigene woorden (*); en te vergeefs fchittert voor hen het helder licht, door den uitmuntenden BrcHaT verfpreid , wanneer, zij in hunne proeven en befluiten , Ons (C) Ultra fealpellam aut microscopinm non multa eonjicio , facile abftinens ab iis docendis, qude“ipfe ignoro.- Superbum genus ignorantiae est ducem fe dare aliis, ubi- nihil ipfe vi- deas, De part, fenfil, et irritab , in Oper. minors Laufannae , 1762, 4°, Tumes 1, pag. 406. Gg 2 C 454 ) onder zijne weinige algemeene ftellingen de gewigtigtte verwaarloozen (*#), Bij alle deze tegenftrijdigheid is het echter openbaar , dat, ook onder de betere kenners der natuur en van het dierlijk organisme, die zelve de wetenfchap verrijkt hebben , door belangrijke waarnemingen en fchrandere re- denering, fommige, in het beoordeelen van de goede trouw of de gezonde zinnen van anderen , de zoo even- genoemde kleine vernuften niets toegeven. Van zooda- nige menfchen, wanneer zij nu en dan bedrogen zijn geworden, (en wie is daarvoor altijd bevrijd geweest!) mag men een traag geloof , twijfeling, ja, wanneer hun temperament daartoe eene bijzondere ftrekking heeft, zelfs twijfelzucht verwachten; maar indien het hun waarlijk om bevordering der wetenfchap te doen iss welk nut kunnen zij dan hopen van een fnel en over- ijld vooruitloopen van den tijd, welke en de gefchiede- nis der natuurleer, en de dagelijkfche ervaring ons leeren, dat alle ondervinding beproeft en verre de meeste waar- nemingen bevestigt, terwijl van de redeneringen daarte- gen naauwelijks eenig fpoor. meer overblijft 2 Er künnen , wel is waar, omftandigheden voorkomen, onder welke het onvoorzigtig zijn zoude eene waarne- ming als bewezen aan te nemen, ten einde daarop eene geneeswijze of eenige onderneming van belang of zelfs een phyfiologisch befluit te grondvesten: want hoewel alle hulpmiddelen tot empyrifche kennis eenmaal nicuw geweest zijn, komt nogtans, bij elk geheel vreemd en on- …(*) Tout phénomène vital est nécesfairement foumis à une foule d'irrigularicés, Anatomie générale , Tom, IL, pag. 569e (455 ) onvoorbereid verfchijnfel, de gedachte bij ons op, of door het een of ander toeval de waarnemer welligt niet regt gezien hebbe; en zulks te -meer , naarmate zijne be- voegdheid ons minder bekend en de zaak zelve meer, za- -mengefteld en aan bezwaren onderhevig zij waarbij komt, dat-fommige waarnemers , om welke redenen dan ook, zeer, gaarne, iets nieuws en ongehoords aan het licht fchijnen te willen brengen, en zulks met meer drift ven fpoed, dan met eene, bedachtzame opmerking doorgaans beftaanbaar is. Maar zoo lang de ware oor- zaak. niet ten ‚volle gebleken zij, kan ik-niet doorzien, op welken grond, ja zelfs met welk regt, zulk eene waarneming, door “eenige. redenering voor valsch ver- klaard, of ook beftreden kan worden; befluiten immers, gevolgtrekkingen, gevoelens en onderftellingen zijn toch van de oefening, ondervinding en enkel zintuigelijke werking. geheel onderfcheidene: zaken :_ wanneer b. va. SPIGELIUS van meening was, dat de aanmerkelijke dikte der musculi glutact aan. den mensch gegeven zij ten einde hem het zittend overdenken van ernftige dingen gemakkelijker te _maken.(*) „dan mogen wij het daar- voor houden, dat hij het ware doel van deze ligchaams- deelen niet getroffen heeft; maar dit geeft ons nog geen het minfte regt, om zijne, waarnemingen van wormen in (*) Solus homo ex omnibus animalibus commode fedetr, cui carnofi et magní gluraei contigere et pro fubftérnaculo pul- vinarique, tomento repleto, inferviunt, ut citra molestiam fee dendo , cogitationibus rerum divinarum animum rectius appli- Gsre posfet. De Mum. corp. fabrica, Libri KX, edente BUENE- TIO, Francof. 1632 , in 4% Tome II, ad finem , Cap. III, Ga 3 C 456 ) in de vena portae, zeer menigvuldig, gelijk hij aan- merkt, bij fchapen, die op vochtigen bodem weiden , en in de vena cava niet ver van de nierenader te ont- kennen (*); zelfs al ware hij een min bekwaam Anato- mist geweest, dan uit zijne fchriften blijkbaar is, Wan- neer alle dieren-lijken, door mij geanatomifeerd „ alleen uit Bruinvisfchen beftaan hadden, en ik in geen van “deze allen een’ enkelen worm had mogen ontdekken ; dan konde dit immers, naar eene goede inductie en behou- dens de achting aan andere geleerden verfchuldigd, mij tot geen verder befluit brengen, dan dat dit verfchijn- fel onder de zeldzame behoort, en mij niet voorgeko= men was, het zij door verfchil van fekfe , of door meer-= dere of mindere volwasfenheid of gezondheid dezer die= ren, of. wegens het faizoen , waarin zij gevangen zijn, of dewijl mijne oplettendheid op dit punt niet bijzonder gerigt ware geweest, of door andere geheel onbekende oorzaken. Wanneer iemand zijn phyfiologisch ftelfel op vaste gronden meent gevestigd te hebben (waarvan ik echter de mogelijkheid niet begrijpen kan), zal hij met nieuwe bouwftoffen niet gediend zijns terwijl een ander, bij gebrek van nieuw materiaal, van zelfs genoodzaakt is de zaak te laten blijven gelijk zij was. Dit laatfte ftelt b. v. REDI, MORGAGNI en geliijktijdige Autheuren op een ongelijk gezigtpunt met de latere phyfiologen: de eerfte lieten van de voortteling geen ander ftelfel toe (want dat van ARISTOTELES was federt HARVEY verworpen) „ dan het omne vivum em oyo. Het was der= hal« (2) Lc. Tom. WI, ad finam , Libri Vo C 457 ) halve niet te verwonderen, offchoon daarom niet goed te keuren , dat van deze beide treffelijke waarnemers ‚ de eerstgenoemde , het oude te veel op eenen fchertfenden toon aangrijpende, alles te zamen verwierp, noch dat MORGAGNI twijfelde aan de ftraks genoemde ontdekking van sPIGELIUS ls, als verbonden zijnde met het beftaan van levende wezens in ligchaamsdeelen ; welke met de buitenwereld. geheel geene gemeenfchap hebben. Hier was““derhalve weder” ftrijd -tusfchen ondervinding eù fystema, en dit naar gewoonte gevestigd op eene ver- meende’ kennis van de wetten der natuur, ‘Thans ech- ter, nu ‘deze wetten weder verânderd en er voor de generatio fpontanea ZOO vele nieuwe en duchtige bewij- zen zijn, kan ik er geene meerdere bijzonderheid in vin- den, dat wormen in het hart en de bloedvaten leven dan in de trommelholte-van den Bruinvisch (*); in het oog van veen: Paard (}) 3 in-de long van Kikvorfchen en Slangen ($) en ook van den mensch (**) 3 in den etter door een”. tering-lijder uitgeworpen CH) 5 in het me/ene zerinm van Conger-alen, in hetwelk zij door mij gezien ‚8 were (*) Krew), aangehaald in de Waarneming van den Heer VROLIK. : CH) Mrcnaëurs , Medec. prakt, Biblioth. B, I. St. IL, S. 243, en Bijdragen ‚n°. II, Wetenfdhappelijke Berigten , n°, 24 en 25» bee We Ve _€$) Index rerum Naturaliùm, quae confervantur in Mufeo ‘Academ. Groning. page 89, 90e (*) R. T. He LAENNEC) de PAuscultation mediate , Paris 1819. Tom. 1. Se 2016s Gtt) Frotuer , Norizen, B. If. n° XV. S. 239. En Ga 4 C 458 ) ; werden (*); verder in de herfenen, fpieren „ levers de galwegen en het darmkanaal van bijna alle dieren5 of - in C°) Deze waarneming in den Conger moge van eenig belang Berekend worden , dewijl de wormfoort , daarin gevonden , Zoo ver mij bewust is, nog niet gekend of naauwkeurig befchreven is. In het klasfisch werk van Ruporeur, Entozoörum five vere mium intestinalium Historia Naturalis, Amft, 18085 Tomo1lI. Vol. IL, Part, II. pag. 275, wordt alleen Remi warbraidd De volgende zijn de woorden van RupoLpurs, 7 2, MURAENAE HELENAE, In omnibus Muraenis Decembri „‚Janu- ario „ Februario„ Martio et Aprilia fe plurimis d disfectis , Cub externa ftomachi tunica, peraue totam intestinorum, fuperficiem exter- pam, ‚per totum quoque jecur , ac in musculis totius ventris incra ip(às fpinas, quandoque etiam inter utramquê vefiëte uri. hariae, €t aliquando in externa” ovarii tunica, REpI tùbercula teperit exigua, fubflava , mox rotunda, mox ovata-, mox oblon: ga, mox litterae S. inftar contorta „in quibus ‘vermes minu- tsfimi vivi inclufi erant’” Ô » MUrArNae CoNGrI, Similia, (ac -in Muraenis , Conf. spec. prada tubercula_ verminofa ia Congris „fed, non omnibus deprehendit. In Congro, qui triginta libras „pendebat , circa veficam urinariam magna eminebat congeries horum tuberculo- rum, penitus candidorum ac pellucidorum „quorum alia rotunda cicerum magnitudine, alia inftar piperis, alia. mili, alia vero oblonga et. granis frumenti „hordeique fimilia, alia quatuor digitis transverfis „longiora ae pennae. cauponum .crasfitie. Sis milia etiam in praecipuo ramo plurimorum ureterum-et in ipfis renibus , intra tunicas veficae matatoriae , totius canalis. alimen- tariì et mefenterii, Tuberculà ista duas ut plurimum tunicas habent et humore referta {unt aqueo et pellucido, nonnihil vifeido, intra quem vermis candidisfimus,’” „‚ In Muraenis tubercula flavescuut , ín Congris fant candida, hu- morque, contentus in illis magis viscofus , ceterum conveniunt.” „ Vere C 459 ) in den procesfis vermiformis ântestinù cotcî , bijeen kind van omtrent twaalf jaren , waarin ‘ik in 1819, eenen niet: ; min= „ Vermes isti @d*vefiearias ‘neque ad vermes teretes pertine- re “videncur.” « Waaróm, “terwijl “Reot” óp “drie plaatfen ‘hier. van“ wormen: ‘fpréekt; “de ‘Heer nÚpOLPuT daarbij gevoegd: “ heeft: zubercula nec vermes, is mij miet ‘duidelijk. … …'i ) Ik heb het echter van belang gerekend’, de woorden van RÚborePur hieraf te “fehitijven „om dezelve, met hetgeen ik in den Conger gezien heb , te’ vergelijken. - ) Beide gezegde visfchen ‘werden onderzócht inde maand Meis degene in 1825, lang 1,12, de audere in dit jaars, lang 1,30, met «een gewigt ‘van 5,61; in de eertte waren ook de wor: men een weinig kleiner, meer geel, van kleur , hetwelk mis« fchien aan “het “langer verblijf in den’ wijngeest is toe te fchrij- ven, De ‘gedaantetoverigens gelijk. “Zij zijn namelijk , rond „ Geretes) ‚lang ‚’ín- den grootften Conger, o;o16 tot 0,018 „ bij eene? “diameter “cwan'’ minder dan ojoor „> naar het: eerie, einde eenigzins dunner, doch aan de punten zelve een weinig fpits vitloopende „ zoodat, ‘ook bij eene fterke vergrooting, er geen „ver{chil te‚szien was, tusfchen de gedaante, van kop, en flaart „ ook geen membrum genitale „noch Bepenlde vorm van mond. Het zoude daarom moeijelijk te bepalen zijn, of deze wormen behooren: tot-de' Zscarides of Straiigyli , te meer, de- wijl zij alleen onderzocht zijn, na in wijngeest gelegen te hebben , „en daarenboven eene preparatie moesten ondergaan, waardoor het mevibrum genitale heeft kunnen uitgeruke worden. Maer het is juist de oorzaak van deze preparatie, welke aan dezelve meer het voorkomen geeft van een ieuw geflächt. Met. „uitzondering , namelijk, van één of twee ; die @chiter in gedaante aan de andere gelijk waren , lag elke worm ‘opgerold in de gedaante van eene fpiraalvormige febijf „ wier kringen te zamen 25 omwiúding befchreven , en zoo digt aaneèn gelegen wa- ren, dat iedere. fchijf eenen diameter had van o,oo5. «De ge. Ge 5 hee- C 460 ) minder dan o,17 grooten. dscaris dumbricoides heb zien nestelen, zoodanig, dat dit eng “verblijf door den= zel- heele fchijf werd aan het mefenterium, zoo wel als elk der kringen aan elkander „ vastgemaakt door een dun vlies, hetwelk geene, overeenkomst had met eene ronde blaas „ maar enkel celweeffel fcheen te zijn, hetwelk nogtans zoo vast was, dat men veel moeite had, om den worm te ontwikkelen; wan- neer nogtans het vlies eenmaal losgemaakt was, kon het van den worm, als eene kous van-den voet worden afgetrokken ; en deze vertoonde dan zijne gedaante zeer zuiver, zonder eenig aanhangfel en helder wit van kleur, maar nog. altijd veere Krachtig, zoodat de beide einden de neiging behielden, om zich tiaar elkander te ‚buigen. “Deze fchijven zaten niet ver- frooid ‚ maar doorgaans in eene regte lijn, en zoo na bijeen, dat de meeste elkander’ aanraakten, en door hetzelfde celwijs- weeffel vereenigd waren:-dus lagen , b. v‚ ‚ 16 derzelve in eene lijn van 0,13 lengte , en zulke lijnen waren er voor het minst twee, Dewijl wij toch van vreemde wormen fpreken, voeg ík nog eene andere foort hierbij, in Junij 182r door mij in den Zo. phtus piscatorum gevonden C*). Als wormen van dezen visch haalt RupoLPHi, Entozoole, Tome Il, Part, MI. pag. 323, uit MULLER» de Filaria , aan in het Peritonaeums , benevens Ascarís Echinorhynchus en fcolex ‚in de holte der ingewanden, Doch de door mij gevondene wormen zaten, met het hoofdeinde vastgemaakt in het binnenfte van den kieuwenzak. Zij waren van eene aanmerkelijke grootte, maar vooral zeer zonderling van. gedaante, Het ligchaam, namelijk , van dit dier , was ke= gel. (Deze worm is, zoo als ik later gemerkt heb , bij, cuviER , in zijn Règaer Animal , Tom. IV. Tab, 15e figs 3, afgebeeld. C 461 ) zelven niet alleen geheel gevuld, maar ook het over- fchietend gedeelte van den worm, nevens het ligehaam deruggeflagen was. De gelwormig, wit, doorfchijnend, ter lengte van o,oog; uit de bafis of achterzijde, komen twee (taarten nevens elkander voort en krullen-zich fpiraalswijze om een. Deze ftaarten heb- ben , op het eerfte gezigt, geheel en al het voorkomen van wore men, lang 0,036 tot 0,044, geel van kleur, geheel rolrond , aan het einde naauwelijks toegefpitst. Door een enkel vet- “grootglas gezien , vertoonen zij zich als beftaande uit eene ver- ‘zameling van komogene bolletjes, gelijk fegrijn, of aaneenge- plakte zeer fijne zandkorrels; maar wanneer men den ftaart eenigzins uitrekt, verliest hij de eigenfchap van een’ worm “geheel, dewijl nu de korrels, ten getale van duizenden , zich vaneen fcheiden. «Deze zijn doorgaans geheel bolrond, en blijven, ook bij de meeste vergrooting en het helderfte licht, ondoorfchijnend, e Het ligchaam heeft aan de bafis drie langwerpige tepels in een’ driehoek geplaatst, in de tusfchenruimten van deze komen de beide ftaarten uit: daarop volgen meer voorwaarts uit de zijden twee andere, nevens den buik met een enkele in het midden, als met den flaart naar achteren gekeerd; een ander paar komt voort uit de zijden van den hals; een paar voor elkander. onder borst en hals, elk, gelijk een vogelklaauw , in vier deelen gefpleten; eindelijk twee enkele kleinere dwars aan het hoofd en tusfchen dezelve , aan het einde vanhet hoofd, twee dunne zeer {pitfe , naar elkander gebogene' haken 5 van eênen mond tiebe ik geen fpoor-kunnen vinden, Het be- “neden of grootfte deel van het ligchaam gelijke vrij naauw- keurig naar het ligchaâm van een menfchelijk embryo ‚zonder hoofd; de achterfte tepels, dat is, die van den driehoek , verbeelden dan de beuedenfte ledematen met her membrum geni. n ta. C 462 ») ‚„De vreden „, waarom, ik mijne, waarneming van, wormen in het (hart en ‚de luchtvaten bekend. make, is dan al- 5 leen , tale; de andere de armen, met een weinig lager geplaatst ge- deelte van de navelftreng.» Dit “gedeelte ‘van ‘het ligchaam, naar het fchijnt, met uitzondering van hoofd en hals „is eene blaas , waarvan de tepels, verlengfels zijns zij is gevuld met eene {tofs vin kleur gelijk aan die der ftaarten, ne De homogene bolletjes--der ftaarten zijn danywel. geene ce ftof (Urflof) van een gevormd, dier; «gelijk: zij. zich op ‘het eerfte „oogenblik, vertoonen ; daartegen. {lrijdt. derzelver ondoor- febijnendheid ;. maar zij hebben al het voorkomen van eijeren te zijn, in twee reekfen verzameld.” Dit bevestigt zich-ook daardoor, dat ‚zij--bevat zijn in een vlies,, hetgeen zeer fterk,, doch tevens doorfchijnend is ; daarbij zijn ‚er in de talrijke verzameling dezer wormen , verfcheidene enkele ligchamen zon- der ftaarten, en één ligchaam- met één vlies, of ovarium; of oviductus, hetwelk, met uitzondering van omtrent een dertig= tal, daarin “hangende: eitjes, geheel ledig is, Vele hebben; een’ ftaart: en-dien. geheel „gevuld „weinige een’ halfledigen ; de twee laatfte--om(landigheden „kunnen “echter wel het gevolg zijn van eene, toevallige affcheuring. » Onder al deze wormen. vond ik ereen uitwendig „ ook ia lengte „en ‚dikte, wel „eenigermate gelijkende naar eene der {taarten , maar nader befchouwd,. heeft deze: in. zamenftel niets daarmede gemeen, als „zijnde een ware: worm, met een fpijs- kanaal. en, geknobbelden mond, het meest „overeenkomende met een Ascaris. ‚Im veen” anderen Zophius Placora wd in de maand Julij on- derzocht, vond ik. deze wormen niet, met uiczondering van eem senkel. ligchaam, mede gelegen in den; zak der kieuwen. Zoude dit verfchijnfel , in verband met hetgene voorheen over _ enkele Jigchamen dezer wormen en ledige oviductus gezegdis, aaie (463 IJ) leen, om de ondervinding te vermeerderen van eene zaak, welke niet dikwijls fchijnt voorgekomen of be= fchreven te zijn, en geenszins ter bevestiging van het= gene de Heer vrorik gezien heeft, noch ter. weder- legging der redénering van andérenz het eerfte heeft zulks gcheel niet noodig, en het andere konde het tijd- verlies misfchien onwaardig zijn. In het jaar 1816, bij gelegenheid, dat de Heer BAART DE LA FAILLEs Phil. Dr.” en Med, Cand. „eene reis naar Dwitschland deed, gaf ik, benevens andere wor-= men uit zeedieren, hem eenige mede in het hart van een” Bruinvisch ‘gevonden, tên einde dezelve aan Pro- fesfor RuDorPm, te Berlijn, ter hand te ftellen; al- leen met oogmerk, om dezen voortreffelijken Leeraar in het vak der Entozoölogen, iets te kunnen bijzetten, ter welks verkrijging de afgelegenheid zijner woonplaats van de zee hem miísfchien min gunftig. mogt kunnen zijn. Destijds waren zijne, in de waarneming van den Heer vrorik aangehaalde gevoelens, mij onbekend, of nietin het geheugen ; volgens ‘welke het -beftaan van wormen in gezonde bloedvaten ziet toegelaten „en het verblijf dezer dieren’ inhet hart, waauwelijks geloofd wordt, omdat de Ouden dikwijls draden van gerotmen bloed aanleiding kunnen geven tot het vermoeden , dat deze dieren , na aan het oogmerk der voortteling van ‘hun geflacht voldaan te hebben, aflterven? of zijn de enkele ligchamen misfchien alleen mannelijk? Maar beter zal het zijn deze huishouding in andere exemplaren en verfchillende faizoenen te onderzoe- ken, bij welke gelegenheid eene ‘angtomie „ van verfche wor- men , nuttig zal kunnen zijn. € 464 bloed (pfeudospolypi)y of infekten „ bij toeval in het uit eene. ader. gelaten bloed. gevallen , voor wormen gehou= den: hebben, en dat hetgene van. wormen, iz het hart, verhaald wordt, mede: tot: deze polypi. fpurii behoort; anders zoude ik, om niet vruchteloos den. tijd te ver- fpillen, de laatstgenoemde wormen hebben achtergehou- den: want het ware een te groot vertrouwen op mij zelven „ indien ik, geloofde, dat mijne waarneming in eenvoudigheid. gelijk aan die van de als zeer onnoozel gefchet{te Natuuronderzoekers der oudheid, deze in kracht zoude overtreffen:, het is, waar , het zijn geene vezeldraden, maar ware wormen; daarvoor zal de Heer RUDOLPHI dezelve zeker wel erkennen; maar. zaten zij wel in het hart? en zoo ja» waren. zij ook na den dood van. elders, daarin gekropen? voor dit alles had ik niets dan mijne eigene ervaring, en zoude ook waarlijk niet weten, wat. mij mogt kunnen. bewegen, om vreemde getuigen aan te voeren. Over. het geheel heb ik nooit eenige neiging. gehad, om met ‘iemand te ftrijden: over ondervinding, dit fpreekt van ‚zelfs; over gevoelens, niet meer dan vol- ftrekt onvermijdelijk mogt zijn; maar het allerminst over gelooven en niet gelooven: natuur, opvoeding, ger woonte, onderwerp en wijze van ftudie kunnen met onderfcheidene andere zaken zich vereenigen, om dat groot verfchil van denkwijze voort te brengen, hetwelk wij onder de menfchen waarnemen, en welks beweeg= redenen het mij niet betaamt te beoordeelen; bijzonder zoude ik een viv erederem en non admitterem, door Profesfor RuporPHI, over deze wormen, en ook bij andere gelegenheden, niet zelden uitgefproken, gaarne on- C 465 ) onaangemerkt laten, niettegenftaande dergelijke uitfpras ken door een’ man van zulk eene diepe en tevens uit- gebreide kennis en hooggeprezen perfoneel karakter, niet kunnen nalaten eenige blinde aannemers en navolgers te vinden. Maar wanneer ik in een later uitgekomen Phyfiologisch werk , onder de groote fchatten van waar- heid en kennis daarin opengelegd, de ondervinding van anderen door enkel magtfpreuken veroordeeld vindt5 wanneer ik zwakhoofdigheid of bedrog in de plaats ge- fteld, en de zuivere praktifche en eenftemmige ervaring van honderd geleerden, onder welke niet weinige de Phyfiologifche en andere wetenfchappen nog dagelijks uitbreiden, terwijl fommige van-hen, in een beter le- ven, voor. hunne getuigenis der waarheid reeds niet meer te lijden hebben; wanneer ik zulk eene uitfpraak met de meeste verzekering geplaatst vindt in een wijd en “zijd verfpreid, hoogst fchatbaar leerboek 3 dan past het mij, die, door eene veel meer dan daartoe ver- eïschte ‘ondervinding, wan de onkunde van den Schrij- ver, aangaande deze zaak en van de volledige verkeerd- heid zijner ftellingen, en derhalve van zijne onbevoegd- heid tot oordeelen ten volle overtuigd ben, daar waar de gelegenheid zulks medebrengt, zulk eene handelwijze niet met ftilzwijgen voorbij te gaan, en daardoor den fchijn te hebben van dezelve goed te keuren; dan acht ik mij, vooral als, openbaar Leeraar, verpligt, om bij de aanbeveling van dit en van andere boeken, aan de eene zijde mijne toehoorders achting im te boezemen; voor alle nuttige waarheden en voor derzelver Schrij- vers; maar tevens aan den anderen kant hun deze en foortgelijke vlekken duidelijk aan te wijzen, ten einde zij - C 466 ) zij leeren op hunne-hoede-te zijn tegen alle gezag, hoe ook genaamd, hetwelk de vrijheid van denken , waar= door alleen waarheid „ en gevolgelijk: wetenfchap „ bloei- jen kan, zoude, mogen belemmeren: -en opdat -zij- zelve de zwakheden van zeer verdienftelijke mannen niet zou- den houden voor onaffcheidelijk van derzelver voortref- felijkheid, of deze wel ten eenigen tijd zelfs mogten navolgen; waartoe de aanleiding te groot is, dewijl een beflisfende toon, over het algemeen. den f{chijn voor zich heeft van eene grondige, kennis (). . Mij« (*) Hiermede wordt bijzonder bedoeld het oordeel van Pro- fesfor RuDoLPHI, over het Zoö-Magnetisme , in zijn Grundrifs der Phyfiologie , Berl, 1821. T. II. S. 337. De redenen „ waar- om ik de ondervinding, in het algemeen , zich zelve laat be- vestigen, zijn boven opgegeven; en hij, die zich van de waar- heid van het magnetisme overtuigen wil , leze flechts een zeer klein gedeelte van de aanmerkelijk groote Bibliotheek , federt veertig jaren, over dit onderwerp gefchreven: derhalve daarvan geen enkel woord; het volgende alleen moge hier eene plaats verdienen, De Heer RupoLrPur moet, bij hetgene hij zijn on- derzoek noemt, wel ten uiterfte veel dwaling en bedrog ge- zien hebben,'om van het magnetisme zelfs meer te verwerpen, dan men anders in dezen tijd gewoon is, Her is immers thans de vraag niet meer, of de ftaat van het /omnambulisme aan verbeelding of dergelijke zoogenaamde meer natuurlijke oorza- ken is toe te fchrijven; maar ook zij; die dezen toefland als eigenaardige natuurwerking aannemen, hebben het daarom in de kennis van het magnetisme nog niet ver gebragt: want ook de bijzondere verfchijnfelen van het /omnambulisme zijn even onbetwistbaar: daartoe behoort het flapen, van alle zintuigen bij vele, met behoud, van gewaarwording ; het gevoel van de aan- Mijne waarneming zelve laat zich in weinig woordetì bevatten. Zij betreft de bovengenoemde wormen, te Haars aandoeningen vân ândere menfchen, bijzonder de medegemag- netifeerden en van den magnetifeur; het kennen van zijne ge- dachten; dé bewustheid van zaken, welke op afftanden gebeu- ren, en voor de zintigelijke en overige vermogens van men- fchen in den gewonen ftaat geheel onbereikbaar zijn; de be- fchrijving der inwendige deelen, alleen door middel van den magnetifchen toeftand; de voorftelling van den tijd , wanneer en van de wijze, hoe de ziekte zal eindigen; de groote uitwere king ván onderfcheidene gemagnetifeerde ftoffen’, bijzonder boo- men en planten; het kennen eindelijk der ziekte en het opge- ven van geneesmiddelen, in zoo ver, namelijk , de uitkomst daarvan , even als van ziekte en genezing in het algemeen; zich met zekerheid laát beoordeelen. Dit alles heB ik bij dagelijk- fche ondervinding, bijna onafgebroken ‚ in een aantal perfonen gezien; en wanneer al de bijzondere aanteekeningen daarvan gemaakt waren, beb ik reden om te denken, dat het eene al- ternatief als grond van twijfeling, dat, namelijk, van op de alleronnoozelfte wijze bedrogen te zijn , ligtelijk vervallen zou- de, en tegen het andere wilde ik mij dan toch wel niet gaarne verdedigen. k Dit is ondervinding zonder eenige redenering : want de woor- den van Profesfer Ruporpur, aan het einde zijner voorredes „ Ik zoude van het Magnetisme geheel zwijgen „ maar hier geldt het piet eene enkele, onfchadelijke theorie, gelijk er zoo vele ont- ftaan en weder verdwenen zijn. Door het Magnetisme, gelijk het in het leven treedt, wordt voor elke geringheid , gemeenheid of laagheid , of eenvoudigheid (Schlechzigkeit) , de weg gebaand, BIJDRAGEN 3 D. Í, ST. Ie Hh want C 468 ) Maarlem, in het jaar 1809, gevonden in de beide voorfte afdeelingen van het hart vanden Bruinvisch. Hoe groot want. het doodt maar al te ligt de wetenfchap in haren wor- tel, en gaat gewoonlijk met de dweepzucht (AAy/lik) , en met de leugen hand aan hand; deze woorden gaan het Magnetisme als ondervinding zijnde, en geen /ijstema, geheel niet aan: in= dien een vermeend gevaar van dooden eener wetenfchap be- hoort voorgekomen te worden, dan zuivere men ten minfte alvorens de Apotheken en honderd andere plaatfen van midde- len, die het menfchelijk Zeven kunnen vernietigen. Wat het Magnetisme voortgebragt heeft is bekend , wat het voortbrengen za? ligt buiten het bereik van onze kennis, en gevolgelijk van ‘onze zorg; maar al wat het meufchelijk verftand , als waarheid Kan opdelven , houde ik voor goed en wenfchelijk, de uitvin- ding van het ftoomgefchut zelfs niet uitgezonderd, En al ware dit ook anders, dan bezitten wij, bij den meesten ijver , noe het vermogen niet, om eene eenige van deze werkingen bij aanhoudendheid te weren: want evenmin als het mogelijk zijn zal , door eenig middel, van welken aard ook, de vrijheid van den menfchelijken geest in het algemeen te onderdrukken , wanneër dezelve tot genoegzame rijpheid gekomen is,om het juk af te werpen, zoo zeker zal niemand de ervaring van het Magnetisme kunnen wederftaan, wanneer de in weinige jaren zeer verbeterde fludie van het leven meer algemeen zal geworden zijn. Aanvankelijk ziet men dit reeds in de uitfpraak der Franfche Akademie in 17875 als welke niet minder dan het berigt van haren ‘rapporteur , dat meesterftuk van welfprekendheid, van hare zeer buitengewone uitwerking , op dit tijdftip flechts wei- zig meer dan de nagedachtenis behouden heeft. Doch ook dezen tijd moet men niet vooruitloopen: wanneer derhalve iemand, miet tevreden met de ervaring. van anderen, de ver- fchijnfelen. van het fomnambulisme zelve verlang: te zien, kan hij C 469 ) groot in getal zij waren, of hoe veel er aat den Heer ruporpuI gezonden zijn, daarvan heb ik geene aantee- kes hij niet anders dan de gelegenheid daartoe afwachten ; zij laten zich door proeven, gelijk in de niet georganifeerde natuur, niet gevoegelijk daarftellen; maat Zoo min als alle mogelijke bewijsredenen mij de overtuiging ooit kunnen benemen van het beftaan van wormen in het hart van fommige dieren , evenzeer blijf ik getrouw aan mijne eigene ervaring van het Magnetisme , én zonder met iemand, die in dit gedeelte der Phyfiologie geen belang ftelt, daarover te fpreken, houde ik dezelve toch: van tijd tot tijd levendig; ten einde men niet geloove, dat ik iets daarvan heb laten varen 3 gelijk zulks zoude kunnen gedache worden van den Profesfer ‘kLuGE, wiens boek: Proeve eener voorflelling van het dierlijk Magnetismus als Geneesmiddel Amfl. 1812, door zijnen Ambtgenoot RUDOLPH, Grundr. der Pif. S. 337» „met zijne jeugd verfchoond wordt; of dit met toeftemming van den Heer kLuGe zelven gefchied zij , ftaat niet vermeld; het is echter niet onmogelijk : dewijl dit boek , hoe getrouw overigens, zich grondt op de getuigenis van an- deren, en men meer menfchen, bij gebrek van eigene erva- ting, in hunne overtuiging heeft zien wankelen, “Eindelijk ben ík, in mijne akademifche betrekking , verpligt, het Magnetisme te leeren, niet alleen wegens deszelfs geneeskundig vermogen, maar, als eene zeer belângrijke bijdrage tot de ken- nis der menfchelijke natuur 5 ten einde de prakrifche Arts niet verftoken zij van een geneesmiddel, waardoor bij, al ware het zelfs alleen als palliatief, pijnen en zenuwaandoeningen in een oogenblik flillen kan; alsmede, om niet gelijk nog vóór weinige jaren de Studenten in het Mótel Dieu te Parijs, (zie Waderlandfche Letteroefeningen, 1823, Mengelwerk, bl. 458), de verfchijnfelen van het Magnetisme, als eene ‘geheel onbekende zaak met verwondering aante flaren, of door wreede Hh a proe- C 490 ) kening; dat er weinige geweest zijn, vermoede ik daar- om, dewijl er flechts één enkele bij mij is overgeble- ven, De gedaante van dezen is plat, breed o,oor , bij eene lengte van o,1ge Behalve het zwarte fpijskanaal , is de kleur bruin-geel, het hoofd in eenen kleinen knop, en, het andere uiteinde in eene korte, flaauw gebogene fpits uitloopende; met één woord, in alles overeenkomende met de wormen door den Heer vROLIK befchreven, met uitzondering van de platte gedaante, welke als daar niet genoemd, noch aan den Strongylus eigen, misfchien aan eene ongelijke zamentrekbaarheid der zijden van het ligchaam en den daarop werkenden wijngeest is toe te fchrijven. In September 1824 vond ik bij een? anderen Bruin= visch, de groote en kleinere takken van de luchtpijp tot binnen in de longen mede vol wormen; doch waren het hart en de groote bloedvaten in de borst geheel daarvan bevrijd, “Tot hiertoe is het nog een Phyfiologisch vraagftuk gebleven: welke de algemeene oorzaak zij van de wor- ding der wormen. Dat de grondítof daartoe in het ligchaam van andere dieren gelegen is, en door eene eerfte werking der Natuur (generatio fpontanea of pris mi- proeven zich trachten te verzekeren” van eene natuurwerking , welke zij, als volkomen bewezen, overal konden befchreven vinden5 gelijk dan ook, om beide redenen en tevens als hulp- middel , het Magnetismus bij voorkomende gelegenheden in het mofvcomiun: dezer akademie wordt aangewend, C 471) mitiva) ontwikkeld wordt, lijdt wel geen’ twijfel; ook is er geen dier, zelfs infekten en aardwormen niet uit- gezonderd, hetwelk niet aan een dezer, op nog lage= ren rang in defchepping ftaande wezens , het leven geeft en onderhoudt; en bij de meest volkomene zijn zij gevon= den in alle ligchaamsdeelen; ten minfte, indien er uit- zonderingen zijn, mogen die vermoedelijk wel toege- fchreven worden aan het gemis van waarneming. Uit deze ervaring nu fchijnt te blijken, dat de om- ftandigheden , welke deze voortteling in het dierlijke lig- chaam begunftigen, zeer algemeen moeten zijn; maar van meer belang en tevens meer bezwaarlijk kan het geacht worden, de bijzondere oorzaken na te fporen : waarom, b. v,, de eene wormfoort menigvuldiger: is in het eene, de andere in het andere dier? waarom fpieren en celweeffel meer bijzonder de woonplaats zijn van blaaswormen, het darmkanaal meer bezet: is door Ascarides, Trichocephali en Filariae, en bloed- en luchtvaten wormen bevatten , alleen of ten minfte, verre weg het menigvuldigst in Cetaceën 2 OF bij de laatstgenoemden, gelijk in de visfchen het jaargetijde invloed heeft op het ontftaan der wormen, laat het gering getal van waarnemingen nog niettoete bes oordeelen; maar zij zijn bij dezen geen voortbrengfel, aan de jeugd bijzonder eigen, gelijk dit bij den mensch niet ongewoon is, noch hangen af van de fekfe: want de eerstgemelde Bruinvisch was mannelijk en‚behoorde “ tot de grootere als- zijnde in lengte vv vw. 2557 omtrek , terftond vóór de rugvin gemeten … ve … 0597 bij een-gewigt van … … ve ets «45930: nh 3 De Caza ) De andere, zijnde de grootfte , welken ik gezien heb, Was JANB nventaurtersie AN Neuter ie eataselkiwalider na 7 in’ OMEN ieohs roa VERI Net WARP gt opd Doch deze was vrouwelijk niet alleen, maar tevens zwanger, en had nog daarbij melk inde borftene Beide, waren volkomen versch ‚en zonder eenig zigtbaarsalge= meen of plaatfelijk gebrek. jug Hoezeer ook. geen -ligchaamsdeel van wormen ‘bevrijd zij, zoo vinden wij nogtans,,voor het minst in-de warmbloedige, dieren, het darmkanaal als de meest ges wone en voornaamfte verblijfplaats aangeteekend , en. de menigvuldigfte bewoners van dit orgaan zijn, ‚bij den mensch, de _onderfcheidene Ascarides, Hieruit zouden zich nu wederom de, gewis niet gemakkelijk te beantwoorden ‘vragen laten afleiden: in „hoe verre komen deze en andere Zntozoën-in: natuur met elkander overeen ? en kan men -de oorzaak, waarom {ommige in. deze, andere in andere ‘ligehaamsdeelen , doch verre de meeste bij voorkeur zich in het darmkanaal bevinden houden voor gelegen te zijn in den, aard der wormen , of wel der ligchaamsdcelen ? Dat het aanwezen van wormen in de ingewanden met eene goede gezondheid zeer „wel beftaanbaar zij, dat zij echter nu en dan ziekten veroorzaken wordt beide bewezen uit de geneeskundige ervaring 3,maar aan den anderen kant vind ik gewigtige gronden om aan te nemen „ dat de voortbrenging van wormen’, hoofdzakelijk begunfligd wordt door eene bijzondere gefteldheid des lig- * chaams, en dat zoodanige gefteldheid {terker uitwerking heeft, als zij Út den trap van ziekte geklommen is; im- C 473 ) inimers; er. zijn epidemiën, niet zoo zeer van, wormen als ‘hoofdkarakter, maar zet wormen, als fymptoma der ‘ziekte, doorgaans vergezeld: in eene epidemie van kriewelziekte (Raphania), getuigt WICHMANN „niet ligt ‘éénen lijder gevonden te hebben, welke geene wor- men ontlastte (*), ROEDERER en WACHLER geven de befchrijving eener flijmziekte , bij welke het afgaan van wormen tot de krifis- behoorde5 gelijk dan ook onder allen, welke aan deze ziekte geftorven en door hen ge- opend zijn, ten getale van dertien, er niet één lijk „was zonder wormen ; ‘het meest Ascarides lwmbricoïdes. met eenige Tricharides (Frichocephali) ; bij één lijk lag daarenboven een der eerstgenoemde in de lever, met eenige daar nevens gezetene Mydatides (}). Over wor- men. in. ziekelijke aderen is’boven gefproken. Ook zijn infekten, niet zeer zeldzaam in onderfcheidetie gezwel- len, zweren en huiduit{lag; terwijl de analogie dezer dieren met de genoemde wormen, beide als ZExtozoën; veel voor zich heeft, Daarentegen fchijnen andere ziek- ten” deze, werking te bevestigen, door voor de wormen fchadelijk: te zijn, zoodat deze, gelijk veeltijds in isd kinderpokken , van zelve zich ontlasten, : Onder de bekende, de voortbrenging dezer dieren bez gunftigende „ ligchaamsgefteldheden en ongefteldheden (vat den mensch, namelijk, als het meest gefchikt ter waará neming), fchijnt vermeerderde flijm-affëheiding eene hoofdrol te fpelen. Dat zij echter uit flim oorfpron- ke- C*) Zdeën zur Diagnostik, Han. 1804. III, 7. U. 7. S. 33, CH) De morbo mucofo , edente wrusperGIo, Gott. 1783. p. 71 et 41 ad finem usque libri, Hh 4 C 4745) kelijk ontftaan, is niet ‘gebleken 3 ook zouden zij dan, offchoon het „voortbrengfel ‘der flijmvliezen wel niet overal, in« alle opzigten gelijk sis, desniettemin veel me- nigvuldiger „moeten gevonden „worden in de „urin- en galblaas; de, maag en» {lokbuis;- benevens de luchtpijp met hare takken 3 dit laatfte-echter, alhoewel bij Bruin- visfchen. niet „ongewoon „ is. bij andere. dieren” zeer zeld- zaam; van CAMPER lezen: wij-wel „ dat ‘hij dezelve me- nigvuldig, heeft waargenomen in kalveren; maar alle tij- dens eene hevige veepest (*)._ De wormen” fchijnen derhalve , eenmaal voortgebragt zijnde, in het flijm -eer- der hun voedfel. en-voortdurend- beftaan-te vinden „ of een middel van fteun en vasthechting, ten einde door de in het darmkanaal , fomwijlen met geweld,bewogene ftoffen, niet te worden medegevoerd, van. welke beide oogmerken het eene het andere niet uitfluit, Maar de algemeene aanleidende oorzaak der veerfte wording blijft duister, zoo lang de onderfcheidene omftandigheden van tijd, plaats en werking niet gebragt zijn tot één begin= fel, __Misfchien „dat ten, eenigen, tijd het ydrogenium , naar de foorten van wormen en van de dieren, waarin zij. wonen „en, van, de bijzondere: plaats in deze dieren , op menigvuldige wijze vermengd , als grondftof’ zal kun- nen-aangenomen worden: uit aanmerking, dat ‚deze {tof het overwigt ‚heeft in de ingewanden van denvbuik, het gewoon verblijf der wormen, in « verre de meeste dieren 3 terwijl, de „wormen, der. vaten bijzonder eigen zijn aan de, Cetaceën, boven andere zoogdieren met hy- dro- (*) Vrouik, Waarneming , enz, in het eerfle Stuk dezer Bijs dragen. C 475 ) drogenisch. bloed voorzien. „ Doch alvorens iets derge- lijks aan «te nemen, zouden meer andere, voor het wormbeftaan gunftige , omftandigheden, bijzonder die der ziekten, «als het meest in-het oog vallende, op dit hoofdpunt. zich moeten” vereenigen ; en wanneer , door voortgezet onderzoek, deze zaak tot het genoemde of eenig ander ‘refultaat konde gebragt worden, zoude dit voorde. Phyfiologie van: het leven, en gevolgelijk voor de geneeskunde, in het algemeen van aanmerkelijk nut moeten zijn. * n en OVER DE NAASTE OORZAKEN VAN HET ONTSTAAN DER WORMEN IN HET DIERLIJK LIGCHAAM , Door G. Je MULDER. Irie wij «de verfchillende deelen van het dierlijke ligchaam „nagaan, treffen wij overal een meerder of min= der vermogen aan, waardoor zij medewerken, om het geheel in {tand te houden. Dit vermogen hebben zij ontvangen op. het oogenblik, dat zij, die van de bui- tenwereld in het dierlijke ligchaam zijn ingebragt „door de verwerking. van het organisme, door verandering hupner beftanddeelen en de onderlinge betrekking dezer deelen , hebben opgehouden aan die wetten te gehoor- zamen, die men algemeene natuurwetten noemt; aan wetten, die voor alle ligchamen dezelfde zijn en nict dan door omftandigheden gewijzigd, nooit echter “van Hh5 aard C-47ú ) aard veranderd kunnen worden. De oorzaak, die deze verandering “in de voortbrengfelen, der natuur daarftelt, heeft „men algemeen met-den nadur van Jevenskracht be- ftempeld, Men zag eene reeks van bijzondere werfchijn- felen , die van de algemeene meer of min afweken; men nam „deze in bijzondere ligchamen -waar,”die-op zich zelven. voor een” korteren ‘of langeren: tijd „ buiten den invloed der. overige natuurvoortbrengfelen ; konden bes “taan en de verzameling van deze verfchijnfelen noemde men Zeven. De oorzaak van dit geheel , Zevenskracht genoemd, drukt dus niets meer uit, dan eene werkende oorzaak in deze voortbrengfelen der-natuur „ waardoor deze zoodanig van de andere verfchillen, dat.zij die verzameling „ van „verfchijnfelen daarftellen, welke wij deven noemen. Wij zien hieruit, hoe häpele onze kennis is, en hoe weinig wij ons kunnen voorftellen , hoedanig de natuur in het volbrengen dezer verrigtingen te werk gaat. De- ze oorzaak „aangenomen om ons de verfchijnfelen min of. meer duidelijk te maken, brengt ons echter nicts verder, dan wij met ons zuiver waarnemings-vermogen kunnen komen: wij naderen er niets meer door aan het wezen der zaak; doch wij. moeten eene oorzaak heb- ben, omdat wij gevolgen zien. Wij. zien hieruit wederom, dat wij indien wij het waargenomene nagaan, kunnen weten: wat er’ is „ daar wij de verfchijnfelen des levens nooit met die der on- bewerktuigde natuur zullen werwarrens doch wij mer ken tevens op, dat wij nooit en van niets kunnen wa ten, Zoe het er iss veel minder Zoe het ontftond, — Hoe minder ons waarnemings-vermogen ons ftof geeft tot € dr) tot „overdenking, hoe minder onze woorftelling der zas ken isz hoe minder onze zinnen’ in de- gelegenheid zijn iets waar te nemen, hoe minder iets zal waargenomen kunnen vorden. “Hierom zijn de verrigtingen van het bewerktuigde rijk veel minder duidelijk voor onze ziel} dan die buïten hetzelve voorvallen. Vele oorzaken werken hier te gelijk, en brengen flechts één gevolg te weegs Intusfchen «zijn wij gewoon voor. één gevolg flechts ééne “oorzaak aan te nemen „en zoo doende worden “wij van de waarheid afgeleid. Wij nemen onze toevlugt tot de. algemeene oorzaak en zeggen dan „echter zonder-het te begrijpen: ‘ dat gefchiedt, omdat dit ligchaam , waarin dit werfchijnfel wordt waargenomen ; met levenskracht is begaafd, Begrijpen is toch iets meer van de zaken weten „ dan eene algemeene oorzaak opnoemen, eu hiere door alles doen gefchieden! Zoo zeggen. wijs’ dat eene ' plant vruchtbaar zaad voortbrengt, omdat de plant “met levenskracht is bes gaafd, en het vermogen, «om ‘onder gefchikte omftan: digheden, hiermede ook begaafd te zijn, aan het zaad mededeelt. Wij’ geven echter eene: zekere verklaring aan “het: ont{taan vanhet zaad , die met onze algemeené wijze. van denken meer overeenkomt. Wij zeggen, dat het ftuifmeel van het meelknopje- op „den ftempel wordt bvergebragt, dit prikkelt, ens «…_ Hier ftaan» wij en bekennen, dat wij te kort-komen „ten zij wijsde gren» zen onzer kennis willen overfchrijden, —De Natuur heeft hare werken niet allen aan bet-licht gebragt, en wij zijn ook niet, diegene, die alles zouden kunnen begrijpen ! Dit moet men altijd, naar ons inzien, op den voors grond € 428 ) grond zetten, indien wij verklaringen willen geven. Wij moeten ons flechts met de zaken bevredigen, en trachten te leeren inzien, wat voor ons duidelijk , wat onmogelijk te begrijpen is. Beïde zullen wij uit de on= dervinding kunnen erlangen, en buiten deze ondervin- ding niets. Door de ondervinding voorgelicht, zullen wij nooit dwalen, maar hare waarde goed kennende, ook naauwkeurig weten, dat wij buiten deze ondervinding niet mogen komen, ten zij wij meer willen ‚doen, dan wij kunnen. Nergens treft men grooter moeijelijkheid in het ge= ven van verklaringen, van hetgeen onder onze zinnen valt, aan, dan in het voorftellen van het ontftaan der bewerktuigde wezens, van welken aard zij ook zijn mogen. Van fommigen weet men iets meer dan van an deren; doch, inderdaad, van geen van allen, iets wee zenlijks. Wij weten niet, wat eigenlijk deze bewerk- tuigde van onbewerktuigde voorwerpen onderfcheidt, en hoe zullen wij dan weten, hoe deze, ons wezenlijk on= bekende voorwerpen, ontftonden? Wij kunnen theo- riën daarftellen, en vooronderftelling op vooronderftel- ling bouwen; maar wij zullen nooit aan de waarheid naderen, althans, nooit met de bewustheid van er toe genaderd te zijn, de waarheid hebben bereikt. Wij doen dan vergeeffche moeite. Doch wij willen juist daar van weten hoe het zij, en om deze reden ont- ftonden hiervan bijna zóó vele voorftellingswijzen , als er zich geleerden’ mede bezig hielden. Sommigen ftelden, dat alle organifche wezens op eens waren voortgebragt , doch naderhand ontwikkeld werden; anderen namen aan, dat zij niet cer ont{fonden, voor dat de kiem ï der- C 479 ) derzelve, door vóórafgegane daartoe gefchikte oorzaken daargefteld, eerst dan tot het worden van een nieuw wezen gelegenheid had gegeven. Dit laatfte gevoelen op goede gronden seem algemeen aangenomen, laat nog eene aanmerkelijke ruime te over voor de wijze van voorftelling „ waarop deze ontwikkeling wordt daargefteld: of de vloeiftoffen der in geflacht verfchillende organifche wezens „ onder elk- kander worden gemengd, dan of het ééne voor prikkel van het andere dient, Daar er nu voor deze vooronderftelling zich veel laat aanvoeren, zoo wordt dan. ook aan deze laat{te verre boven de eerfte de voorkeur gegeven. Hoe nu deze prikkel werkt weten wij’ al wederom niet, maar wij weten, dat zij onmisbaar vóór de voorte brenging van nieuwe bewerktuigde wezens is, Zoo verre is men echter niet in de voorftelling van het ont{taan van alle organifche voorwerpen gekomen. En die van de laagfte klasfen , geven , zegt men , grooter moeijelijk= heid in het verklaren van derzelver wording. Deze moeijelijke heid vervalt echter, indien wij niets meer van het ont- ftaan van deze willen weten, dan ‚van de meer vol- maaktere. Vergelijken wij dezelve met elkander, zoo zullen wij zien, dat voor volmaaktere zoo wel, als voor onvolmaaktere bewerktuigde wezens, de. verkla= ring dezelfde is, en er zich geene grootere moeijelijk- heden opdoen, om ons voor te ftellen , hoe de laatfte, dan hoe de eerfte worden voortgebragt. Onder de lagere en min bewerktuigde dierfoor- ten heeft men vooral de ingewands-wormen, als de moeijelijkfte te verklaren, algemeen aangenomen. De- ze ontftaan in het dierlijke ligchaam, op _plaatfen van C 480 ) van de buitenlucht geheel, of gedeeltelijk afgefloten (*) en in hetzelfde dierlijk ligchaam, doeh op onderfchei- dene plaatfen , onder geheel andere gedaanten, en alhoes wel men verfchil in geflacht, in dezelve waarnam, en hieruit de voortteling derzelve kon verklaren, wist men echter zich geen denkbeeld te maken, hoe de eerfte wa- ren ontftaan, — Men kon d&zelve niet van buiten aan= gebragt aannemen, omdat fommige in deelen , met de buitenlucht geene gemeenfchap hebbende, werden ge. vonden, en hoe zou men’ derzelver oorfprong dan nog van elders kunnen ontleenen 2 De generatio aequivoca, vroeger door fommige ver- worpen, werd weder te baat genomen , en alhoewel eigenlijk niets verklarende, maakte zij: toch, dat men geene andere onverftaanbare en herfenfchimmige theoriën maakte ‚ maar de zaak in hare eenvoudigheid befchouw- de. Zij maakte, dat men vooreerst. de oorfprong der wormen op de plaats zelve moest zoeken, waar zij gevonden worden, indien, toevallige oorzaken hen niet hiervan hadden verwijderd; ten tweede, dat men ze uit zelfffandigheden , daar aanwezig moest verklaren, Er ontftonden nu , zag men , uit deze organifche zelfftandig- heid deze, uit. gene andere infufic-diertjes, indien de ontbinding tusfchen beiden trad, en daar het dierlijke digehaam niet overal uit dezelfde beftanddeelen beftaat, Z00 ……*) Over verklaringen van het, ontftaan, der ingewands-wore ‚men in vroegere jaren voorgeflagen, zal ik hier niet handelen, maar den Lezer verwijzen naar die Schrijvers , waaruit ik vroeger dezelve heb geput. Zie Comment, de Entozoï. Tre Rh. “1823. S. 51 en volgg. i ( 481 ) zoo had men tevens verfchil in deze wormfoorten:, voor de verfchillende deelen van het ligchaam, Maar hoe is het levend dierlijk. ligchaam ‘met het doode te vergelijken, en hoe kunnen door dezelfde wer- king iz levende wezens dieren ontf{taan, en buiten dee zelve, door een gedeelte van een of ander organisch lig- „chaam insgelijks? Zie hier eene vraag, die men weldra hoorde, toen men eenvoudigheid. in het verklaren. be- oogde, en uit ééne werkende oorzaak fchijnbaar ver fchillende uitwerkfelen trachte te verklaren. Met den dood der organifche voorwerpen is het Zeyen wel geheel uitgebluscht, dat is die verzameling van, aan deze voorwerpen der natuur bijzonder eigene ver- fchijnfelen , maar daarom zijn deze voorwerpen noe geene onbewerktuigde, maar inderdaad zeer van deze verfchil- lende ligchamen. Wij zien immers-de verrotting lang. zaam voortgaan, en het dierlijk ligchaam „ook langza- merhand ontbinden. Doch waarom wordt hetzelve niet in eens ontbonden ? Wij weten toch, dat eene zekere kracht de beftanddeelen, van het dierlijke ligchaam- van elkander fcheidt, en meestal twee aan twee tot nieuwe ligchamen te zamen vereenigt, zoo als koolftofzuur, koolftoffig oxyde, koolftofig waterftofgas , ammoniac, enz, Indien nu de Jevenskracht in het organische lig- chaam met den dood ophoudt, zoo moesten de deelen onmiddellijk aan de fcheikundige krachten gehoor geven, en in de opgenoemde zelfftandigheden worden veranderd4 Dit gefchiedt echter niet, En daar wij gewoon zijn krachten tegen krachten overste zetten „zoo voorondere flellen wij, dat er nog eene werkende oorzaak in de dierlijke deelen is overgebleven waardoor zij in fläat zijn; de _{ ont- GC 482 ) ‘ontbinding, voor eenigen tijd, tegen te houden, nas derhand langzamer te doen gaan, en meer en meer te doen afnemen, naar mate de tegenovergeftelde, dus fcheikundige. krachten, in vermogen toenemen. Dit kan echter niets anders dan een gevolg der zelfde oorzaak, die te voren in dit voorwerps die verzame- ling van verfchijnfelen voortbragt, die wij Zeven noe- men, en dus niets anders dan de Zeyenskracht zijn. Zao zien wij dan deze kracht langzaam afnemen zelfs na den dood beftaan (*), en niet verloren gaan „ voor dat andere, tegenovergeftelde oorzaken dezelve vernietigden. Zoo ontftond zij ook niet eensklaps ‚ noch ws zij tot haren hoogstmogelijken trap geklommen , maar langzaam tot denzelven genaderd, daar de man eerst kind „ het kind eerst vruchtje was. Zoo fchijnt zij voor ons althans nu en dan te fluimeren, wanneer wij minder fterke uitwerkfelen van dezelve waarnemen; zoo zien wij fommige deelen van het dierlijk ligchaam , nu eens, meer dan eens minder met leven begaafd, dus nu eens meer dan eens minder invloed van die oorzaak ontvangen, die het geheel in ftand houdt, en elk zeer klein gedeelte zelfs, van de onbewerktuigde aanmerkelijk doet verfchillen. Houdt de levenskracht. na den dood van het dierlijke ligchaam,. dat is, na het ophouden der groote en in het oog loopende verfchijnfelen niet op, zoo kan zij gee legenheid geven tot het ontf{taan van nieuwe organifche voorwerpen, indien flechts na den dood, dus na het op- C*) Dit bevestigt , onder andere, de invloed van galvanifche electriciteit op pas geftorvene dieren; de beweging van {om- mige deelen van het ligchaam van pas geftorveue , der vingeren „ der oogleden, enz., hetwelk ik bij menfchen dikwijls heb waargenomen, C 2483 bphouden dier groote verfchijnfelen derzelve’, dê moges lijkheid niet wordt weggenomen, dat zij zich ever als vóór den dood, in fommige deelen ophoopt, en deze ineswerking doet vermeerderen. Wij. zien fommige or- ganen van. het dierlijk ligchaam dikwijls met verkioogde werking „bedeeld zijn, wij zien, zelfs hierdoor het even= wist tusfchen het geheel verbroken , ja, hierdöor meest- „al-den dood tusfchen. beiden treden, hetgeen, b. v. 5 bijfommige ontftekingen het geval is. Gaán wij zulk ‚cen. orgaan, dat vóór den dood met verhoogde werking be- sdeeld. was, na den ‚dood na, zoo zullen wij zien „ dat „hier „vooral nieuwe organifche „voorwerpen, worden ge- vormd, dat Mierde, zoogenaamde #nfuff fediertjes onts À ftaan. 4 „Mogen wij ‚nu âannemen, dit dit orgaan ook na den dood, meer van deze levenskracht heeft overgehouden, „dan de andere deelen des ‚geftorven ligchaams ? Mogen wij, vooronderftellen „ dat: elk deel, uit zijne deelen wer derom, zamengefteld zijnde ‚in flaat i is in {ommige van deze deelen, meer van deze kracht, dan in andere te bezitten ? hetwelk met goede, induetie overeenkomftig is, zoo zijn wij zoo ‘verre ‘genaderd, als wij behòeven en kunnen , „om ons het ontftaan der infufiediertjes te verklaren. De „met meer leven begaafde, deeltjes worden , door fcheikure „dige, werking, van,de minder levende afgefcheiden , en deze aan de fcheikundige wetten overgegeven, terwijl hierdoor „het eene met leven begaafde van het ‘andere wordt, afgefcheiden, en een geheel van ieder, op zich zelven. gemaakt, dat nu „ naar mate het meer van deze levenskracht zal bezitten, ook gemakkelijker in fkaat zal zijn, wederom eene zekere reeks van ver BIJDRAGEN „D.I. sT‚ r. Ti ( 484 te flellen, en naar die mate óok meer Zeyend zal kur- nen genoemd worden. Zoo “ziet wij in een organisch vocht, “aan ontbinding ’bevordêrénde omftandigheden blootgefteld , flechts min of meer bewegende ligchaame pjes, in eene andere meer bewerkte zelfftandigheid, on- der overigens dezelfde omftandigheden , grootere en zich meer bewegende deeltjes, enz. die wij: diertjes’ noe- “men, omdat zij zich bewegen , en eene eigene’ beweging aan dieren toebehoort, doch van welke ons het maakfel bijna geheel onbekend is. ) Hoe nu deze diertjes gevormd. zijn , hoe zij een af= zonderlijk maakfel hebben verwotven, hoe zij in grootte toenemen, enz: dit alles is voor ons even-zoo be- dekt, als wij onwetend zijn van de wijze , waarop vol- maaktere organifche wezens worden gevormd, op zich ‘zelven beftaan en groeijen. Doch het is genoeg, dat wij weten, dat organifche krachten hier aanleiding toe gaven, en welligt het overige levensvermogen des be- “werktuigde ligchaams hiertoe alleen voldoende was. Op dezelfde wijze bijna, “moeten wij ons het ontftaan van ingewands-wormen voorftellen. Wij zagen zoo even, dat fommige organen, gedurende het leven , wel eens te veel ch te fterk leefden , dat anderen wel eens “te weinig invloed van deze levenskracht ondervonden. In” beïde gevallen kan tot het ontftaan van wormen ge- legenheid gegeven worden, en dat dit inderdaad zoo is, bewijzen de hoeveelheden ronde wormen , die kinderen „ bij welke het darmkanaal zoo werkzaam is, dikwijls bij zich hebben, en de lintworm, welke flijmachtige zwak- ke geftellen met ongeftelde maag en pen dik- wijls met zich voeren. Voor C 485 ) ‚Voor „de verklaring van het ontftaan van wormen is dit ‘ook volmaakt hetzelfde, De ftoffen , waaruit zij in bet ligehdam «worden gevormd, moet men aannemen als meer of “min onttrokken-te “zijn aan den invloed der ane dere lévensverrigtingen. Waren zij dit niet, zoo zou= den -zij ‘geene afzonderlijke wezens hebben kunnen” vor- men, máats opgenomen en verwerkt zijn geworden, om weder in’ den algemeenen îtroom der. vochten te worden rondgevoerd „ zoo: als-het metvalle , al of niet vloeibare beftanddeelen des: dierlijken: ligchaams het geval is. 1 Gaan ‘wij de ondervinding'na, zoo zien-wij dat dáír juist het meest wormen ont{taan „ waat. zekere. zelf{tan- digheden geheel of gedeeltelijk’ aan den invloed der an- dere levensverrigtingen zijn onttrokken5 in het-darme kanaal waar veel {lijm aänwezig is, in gezwellen „waar etter voorhafiden ‘is,’ zóovals-de Polystoma :pinguicola in de eijertiesten; Heinvlaria fub-compresfain:de lon= gen van teringachtigen „"tetiz.’…e # In “het ‘darmkanaal nuckan- dit {lijm een-gevolg wes zen vante groote affcheiding van het darmkanaal, en dus van verhoogde. werking van hetzelves, of van te geringe” wormiswijze beweging, én dus van:te lang ver- toef ;én- Jiieffoor' ophooping van het flijm ‘in hetzelves Door beide’ deze gevallen wordt te veel” lijn‘ daarge- teld, “en dit ís woldóende, "om er wormen uït-te doen óntftaan: Werd zien vo rbi Dit flijm is echter ecme -zelfftandigheid, af zeer werdiërlijkt is. Zij houde het midden tusfchen de vaste ven’ vloeibare deelen van het dierlijke ligchaam. Nu we- ten « Wij--aans:den eenen» kantsedat de-vaste-ligchamen , die van het dierlijke zamenftêl uitmaken: , die: werken en lia 4 C 486 ) de vloeibare in beweging brengen, rondvoeren , bevats ten, enz., Een -dus, dat zij het zijn, die met levar zijn. begaafd $ waaruit. volgt; dat hoe meer, dierlijke: vloeibare deelen tot de -vaste naderen; hoe meer zij met, dit vermogen begaafd zijn, « Dochvaan. den-anderen kant weten wij,” dat vloeibare vorganifche deelen veel gemak- kelijker ontbonden worden--dan waste „ omdat;beweging der deeltjes, tot ‘het vormen van’ nieuwe. organifche zoo wel als’ tot het daarftellen“van inorganifche, voort- brengfelen noodzakelijk „in -deze alleen, mogelijk is. “Aan beide vereischten voldoet nú het-flijm „en hierom zien wij in het darmkanaal „ “waar” zoo. dikwijls langzame voortgang” der fpijzen hét’-flijn „doet ophoopen,- zoo gemakkelijk en zoo menigvuldig wormen ont{taan, „Hierom. Ziet men diegenen, die door dikwijls op eens eene groote hoeveelheid woedfel binnenste brengen ; tot-verftoppin- gen gelegenheid geven , «aan wormen lijden, » Hierom zien wij in flijmachtige -geftellen „in bewoners, van, lage kanden „7 die; “om” deszelfservochtigheid „ de, vaste; deelen vebrkrachteloos «en flijmachtig: maken. wormen,.geboren worden , terwijl gezonde en, fterke, bewoners van hoo- gere ftreken: nooit of zelden. door dezelve. geplaagd worden. „Hierom Zien, wij „ook in. fommige, vochtige jaargetijden 4lijmziekten _ ontftaan, die zich dor. eene verbazende hoeveelheid-…wormen, kenfchetfen „en zelfs onder den naam van epidemiae verminofae zijn be- kend @. k Hoera [ Hoe nu wormen (uit flijm’ ontftaan: is niet geheel te ver C*) Historia conflit. epidem. verminofae, 17601763, cet. GUuCct, Jee Ve De BOSCH en andere. — C 487 5) werklaren: Wij zullen. echter eene min of meer duides lijke voorftelling van. dezelve hebben, indien wij, betr geenewij bijhet ontftaan der infufie-diertjes gezegd heb= ben op-de wormen toepasfen. Het flijm van het darm= kanaal“is immers, even als een deel van een geltorven dier „onttrokken «aan den invloed der andere levensver= rigtingen, althans voor “een groot gedeelte, Was. het geheel hieraan onttrokken; zoo zouden erook infufies diertjes, uit moeten ontftaan , zoo als buiten, het lig, chaam: het geval zou zijn, terwijl er; intusfchen wormen uitvgeboren, worden (*), Hierom „en omandere redenen, moeten: wij vooronderftellen, dat-zij niet geheel buiten den invloed-der dierlijke huishouding is, maar dat het om deze reden is, dat in dunne darmen en dscarides-Jumbricoïdes en Zenia folium of Bothriocephalus latus kunnen ont{taan, Hieruit zal het ook moeten. verklaard. worden.„dat men in ons. land: den Feniafolium en in- Rusland, den Bo- triocephalus- latus vindt.ot Luchtgefteldheid, klimaat, leefwijze enz. ;* zijn immers «allé „zoo ‚vele invloed uitoefenende “omftandighedem op de gezondheid: en het î / le- (*) Indien wij de excreta der aan wormen , vooral aan lint- wormen lijdende, nagaan, zien wij dikwijls eene groote hoe« veelheid. vaste flijm bijeen, hetwelk bijna één ligchaam 'uic- “maakt. „Hierin bevinden zich eene menige kleine diertjes, waarvan. ik den vorm te vergeefs door „her „microscoop heb trachten te bepalen;;doch waartoe ik zeker eene volgende ge- legenheid weder zal aangrijpen, om te zien, of er, ook eenige overeenkomst tusfchen wormen en deze diertjes te vinden is. (Broen noemt deze verzameling van. flijm en kleine diertjes * chaos intestinalis. Zie Abhandlung von „der Ereugung der Eingeweidewürmer, Berl. 1782. S. 35.) — Tg ' leven van den mensch, en dus ook op de’ affcheidingen zoo wel van het flijm der darmen als van andere deelerië Men werpé lier niet tegen, dat men wel eens een ntworm en ronde wormen te gelijk in hetzelfde. mensch aantreft, en wel op dezelfde plaats, in de dunné:dar4 mietie Hier is het mogelijk , dat zij of niet gelijktijdig ; óf niet op dezelfde plaats zijn ontítaan. Zijn zij niet gelijktijdig ontftaan , zoo kan ‘het geftel en daardoor ook de affcheidingen des ligchaams veranderd zijn; en eerst tot het ontftaan van den lintworm, naderhand tot dàt van ronde wormen hebben aanleiding gegeven, ofsoms gekeerd. Zijn zij echter niet op dezelfde -plaatss onte ftaan, zoo als wij vooronderftellen., dat altijd met Jinte en ronde wormen het geval is, zoo hebben wij geene grootere moeite in het verfchil van maakfel van deze twee wormfoorten te begrijpen, dan het verfchil „hete welk er tusfchen deze twee en den Zrichocephalus. dis= par van den blinden-, en de -Ascaris vermicularis. van den regten darm plaats heeft. Hier zien wij op verfchil- Tende- plaatfen verfchillende wormen ontftaan, omdat “hier, zoo als wij à priori opmaken, en door de onder- vinding bevestigd wordt, het flijm verfchilt. Doch. om deze reden zouw ik althans overhellen tot de vooron- derftelling ;. dat, Tezia folium of Bothriocephalus latus «en Ascaris dumbricoides. niet op dezelfde plaats, maar de eene in het duodenum, de andere in het jejwrum of ileum, of omgekeerd, wordt voortgebragt, en dat zij daarom zóo in maakfel verfchillen, Door den invloed dus der bijzondere deelen van het Jigchaam op het afgefcheidene flijm , worden verfchillende wormfoorten daargefteld, en alhoewel wij niet weten hoe (489 ) hoe dit. gefchiedt, moeten wij echter aannemen, dat het om dezelfde reden is, dat in het ligchaam wormen en niet enkel infufie-diertjes ontftaan, Het vermogen van min of meer op zich zelven te beftaan, door hare vast heid verkregen, worden er van het flijm deeltjes afge= fcheïden, die dit vermogen misfen, terwijl andere in- tegendeel overvloedig met hetzelve zijn bedeeld. Deze dan onder de gunffigfte omftandigheden verkeerende, omgeven door eene gelijkmatige warmte, en eene voed- felvolle vloeiftof , nemen aldra in. uitgebreidheid toe, en ftellen wormen daar, die op zich zelve beftaan, en zich voeden om dezelfde reden, als zij eerst als zeer kleine diertjes, op zich zelven beftonden en in uitgce breidheid toenamen. Even eens als eene fpier of eenig ander deel van het ligchaam, een min ‘of meer eigen leven heeft, even eens had dit ook het flijm, Doch de cerfte geheel en al aan den invloed des levens blootge- fleld, is buiten de mogelijkheid iets anders daar te ftel- len, maar alleen gehoor te geven aan de prikkels , die zij van elders ontvangt. Slijm integendeel, grooten- deels aan den invloed des levens onttrokken , en echter met leven min of meer begaafd, zal andere ‘wetten vol- gen en in ftaat zijn, iets op zich zelve beftaande daar te flellen, indien het door langer vertoef op dezelfde plaats, enz., aan zich wordt overgelaten, en op gelij- kerwijze tot het ontftaan van diertjes gelegenheid geven, als wij gezien hebben, dat iedere organifche zelfftandig= heid, aan het leven geheel onttrokken, doet, Het maak- fel van deze wormen, alhoewel van de deelen, waarin zij worden gevormd, onderfcheiden, is" echter hoogst eenvoudig, en behoefde aldus geene zamengeftelde It 4 dor. dl C 490!) oorzaken, Een enkel kanaal is fomtijds het geheele’ dier. Een dun, bandvormig, geleed “en hoogst eenvoudig ligchaam is de lintworm, zoodat HIPPOCRATES dezelve voor affchrapfel ‘van darmen ‘aandag, van ‘hetwelk, alhoewel eenvoudigheid het hoofdkenmerk derzelver 155, het echter zeer verfchilt. “ Ter bevestiging, dat wormen inderdaad uit flijm ont- ftaan, kan. ook de geneeswijze van aan wormen lijden- den velen: Die middelen die het lijm uitdrijven en hetzelve beletten in zulk eene menigte zich wederom te verzamelen, zijn alle middelen, om het ont{taan van wormen tegen te gaan, Zij worden dus door purgeere middelen. uitgedreven, en hiermede ook hun voedfel en, hunne woning Chet (lijm); doch door bittere middelen. worden. de ingewanden verfterkt; en het flijm in geene voldoende ‘hoeveelheid voortgebragt , waaruit, wormen zouden kunnen ontítaan. „Blijven zij echter in het ligchaam aanwezig „ zoo verminderen zij de fpijsvertering en ver- voering, verzwakken de ingewanden en geven hierdoor al meer en meer gelegenheid tot het ont{taan van andere wormen, die, omdat zijlop dezelfde plaats en door de= zelfde {tof worden voortgebragt, van dezelfde foort zijn. De kiem van deze dierfoort eenmaal daargefteld zijn= de, kunnen wij ons even gemakkelijk voorftellen, hoe- danig de worm in uitgebreidheid toeneemt als van. ieder an= der. organisch wezen. … Wij behoeven hier niet aan te nemen „dat twee, drie en meer enkelvoudige diertjes met elkander vereenigd worden, om een grooter za- mente Îtellen, zoo als. bij de infufie-diertjes het geval is. Omgeven door de met voedingftoffen volle fpijspap wore den deze als in hare zelf{landigheid ingedrongen, en dan C 491 ) dan eerst „als-haar weeffel vaster wordt, behoeven zij flechts eenige moeite te doen, mr voedfel opsternes mên. Welligt fluiten de uiteinden van fommige aflichei- dende waatjes deze wormen in het levende Figchdam aan zich: aan en voeden! dezelve zoo „doende onmiddellijk zÖö “lang zij geen. eigen wezen kunnen uitmakenseven Eens als dit bij ‘de’wrucht van. alle volmdaktere dieren het geval is, Zoo zoude de „Ascaris Lumbricoides met has ren” ‘mond „het: eene “uiteinde; de’ Penia foliumsmet hare zijdelingfche openingen , die- over hare gcheele‘op- pervlakte zijn “verfpreid, zeer-lós met de uiteinden-der affcheïdende — vaatjes- kunnen: vereenigd zijn „zoo Jang zij niet in taat waren op-zich zelven te blijven beftaan., doch naderhand hiervan worden) afgefcheiden „-ehdan een “wezen opzichszelve- uitmaken: Naderhand echter als de wormen ‘grooter geworden zijn „ zou :deze-wijze van voeden volftrekt niet: meer noodzakelijk zijn „ al nemen wij aan, hetgeen zeer ‚gewaagd isdat dezelve rin het eerst had plaats’ gehad; ja, zelfs vis zij, indien de worm grooter is geworden onmogelijk, Iedere worm , met zijne eigene organen voorzien, heeft ook het ver= mogen- voedfel tot-zich tenemen „en het zelfs „ indien het niet onder zijn” bereik is, tot groot hinder van den wormgzieken„ te „zoeken, De dscarides: lumbricoïdes nemen fomwijlen. wel eens de uiteinden der darmvaatjes in hunnen mond. en. zuigen dezelve naar binnen svinden hun voedfel „ontbreekt, Hierdoor ontftaan de grootfte pijnen , de ergtte verfchijnfelen.… Het doorboren der: dar+ men, door FORESTUS, BELKMEER en anderen waarge= nomen , en aan eenen gelijken oorfprongtoegekend , is, ons Li 5 4 \ bee 5492 bedunkens , bezijde de. waarheid „ en zeer wel uit andere ‚oorzaken te verklaren. De Frichocephalus dispar en Ascaris wermicularis Zijn ook aan hunne eene uiteinden met mondjes voorzien , en hierdoor in ftaat. zich voedfel te, verfchaffen ; de lintwormen echter, die men zeer lang „ook een doorloo- pend darmkanaal gaf-(*), voedt echter zijne geledingen afzonderlijk „en ís hiertoe in {taat door openingen „ die over de geheele oppervlakte van den worm. zijn verfpreid (}). „Hoe kleiner de wormen zijn „hoe menigvuldiger zij in getal kunnen zijn, Hierom vindt men de AMsearides wermiculares fomtijds in, zulke verbazende „hoeveelhe- den ; terwijl men de Zenia flechts ten. getale van cen of zelden twee vindt (S). Zoo hebben wij dan, de wormen-der eerfte wegen na- gegaan. Er zijn er echter nog: vele die elders gevon- den worden, en die op de plaats, waar zij gevonden worden ; zijn voortgebragt. Wij moeten. dus wederom nagaan of wij derzelver. oorfprong uit. ftoffen „op die plaatfen aanwezig, kunnen verklaren. Voor- (+) Lamarcer is, onder anderen, nog van dit „gevoelens Hist. Nat. des Animaux fans vertèbres , Tom, III. ps 1604 CF) Hierom worden van perfonen , aan lintwormen lijdende, hiet zelden levende geledingen van dezelve ontlast. Een man, dien ik van dezelve bevrijdde , zeide mij, dat deze hem dik= wijls, onder het gaan, ontvallen waren, en in. warm water bes waard, zag ik dezelve-ook eenen geruimen, tijd. voortleven. (S) Tegenwoordig heb ik eene vrouw onder mijne behans deling, die, door een zacht laxeermiddel, zoo vele maden loost , dat zij zeker $ gedeelte der excreta uitmaken. C 493 ) Vooreerst treffen wij hier wederom wormen aan; die op plaatfen gevonden worden, even als het darm kanaal, met lijm voorzien, « Hiertoe behooren, als wij ons bij den mensch bepalen ‚de Distoma hepaticum der galblaas, de Strongylus gigas der nieren, en de Spivdis tera. hominis der waterblaas. De eerfte van deze, de leverbotten , die, ik overvloe+ dig in onganfche fchapen vond, windt men bij die ger fteldheid der gal, waar alle prikkelbaarheid derzelve verloren is; waar zij dun en waterachtig is geworden, het zij ten gevolge der wormen , het zij, dat ook waar- fchijnlijker is, ten gevolge van dezelfde oorzaak, die deze leverbotten deed ontftaan, of wel deze eerst toen deed geboren worden, toen de gal dun en waterachtig geworden, tot andere affcheidingen aan de galblaas ge= legenheid had gegeven. Waarfchijnlijk is dit in de le- ver zelve te zoeken ,-die, op velerlei wijze, zulk eene min deugdzame gal bereidende,- tot het ontf{taan van deze wormen gelegenheid kan geven. De Jeverbotten nu, onmogelijk van elders aangebragt hebbende kunnen worden, moeten in de galblaas zelve zijn ontftaan, en daar de veerkracht der galblaas door den prikkel der gal onderhouden wordt, zoo is het klaar, dat deze veer kracht. moet verminderen als de prikkel vermindert. Door het verminderen der veerkracht wordt hier, zoo als door het ganfche. dierlijke ligchaam , de affcheiding der flijmkliertjes vermeerderd, en hierdoor flijm in de galblaas en galwegen opgehoopt. Dit flijm echter, van het darmflijm verfchillende, geeft gelegenheid tot het ontftaan van wormen, die ook in dezelfde mate van de ronde en lintwormen der eerfte wegen onderfcheiden zijne C 494 ) zijn. Zij ‘hebben boven “de darmwormen echter daz vóor “dat ‘zij ‘door. de gedurige Wormswijze beweging der darmen niet onophoudelijk worden genoodzaakt zich hier “of daar aan te hechten, om niet te worden uitge- dreven , maar met weinig moeite hunne plaats kunnen blijven behouden, Eene voorname reden, om derzelver ontftäan en voortplanting gemakkelijker te maken. Hier- om vindt men Ze ook: meestal in ‘grooten getale bij- een, en het zou ons verwonderen, indien niet een vrij aänmetkelijk aantal lijken; indien zij naauwkeurig wer def “onderzocht leverbotten bij zich bleken te hebber, vooral waterzuchtige en aan atonie geftorvene, “De Strongylus gigass die in’ ziekelijke nieren en dé pdr hominis, die in de waterblaas gevondén wordt. zijn hunnen oorfprong waarfchijnlijk ook’ aan Tijm verfchuldigd. Er is immers in de vrinwegen flijm aanwezig, en vooral in het” onderfte gedeelte fomtijds zeer overvloedig. Blijft nu de urin bijtend en zoo als zij in den gezonden ftaat is met verfehillende zelfftan- digheden voorzien3 zijn de urinwegen onbelemmerd; en wordt de urin ongehinderd geloosd, zoo is er weinig ‘gelegenheid tot het ontftaan van wormen. Doch is de affcheiding der urin in eene der nieren door eene of an= dere oorzaak belet, zoo blijft het flijm , dat anders met de afgefcheïde urin telkens werd weggevoerd, in de ziekelijke nier aanwezig, en doet op dezelfde wijze als in het darmkanaal wormen ontftaan, Deze worm ech- ‘ter heeft, om het groote verfchil in plaats en omftandighe- ‘den, al wederom eene andere gedaante. De \Strongylis neemt in grootte toe, en is weldra zelve beletfel voor den verdéren uitvoer der urin 3 maakt hierdoor de hoeveel. heid Ee C 495 ) heid van het flijm tevens om twee redenen grooter ;,vooreerst door de inwendige. oppervlakte van het nierbekken; door deszelfs aanwezen „te. prikkelen ,-en‚ten tweede. door het vervoer ‚van flijm, te verminderen. … Hierdoor, neemt hij gemakkelijk in. grootte „toe „ daar „hij„door overvloedig _voedfel omgeven, wordt. aaron mbonee HSA „De Spiroptera hominis-in de-ziekelijke en met bijzondere holligheden voorziene waterblaas, ont{taan „ is. het-gevolg van. ophooping van flijm in een orgzan,,dat zelfs ‚in den „gezonden {taat „overvloedig met hetzelve is bedekt om den nadeeligen ‚invloed der, urin.op hetzelve. geheel weg te nemen. Bij geringe, temperatuurs-veranderingen des dampkrings, vermeerdert dikwijls dit flijm, „doch het „wordt, met, het lozen der, „urin, tevens uitgedreven. w ordt echter het lijm door het aanwezen van, blaasfteer nen, door ‚het „ont{taan „van ontfteking en vercttering, ‚dus door het, vormen van blaasgezwellen, overvloedig afgefcheiden,, verdikt en belet uitgevoerd te worden, zoo onte ftaan hier. deze wormfoorten, Hierom, vindt men dezelve het meest. in, afzonderlijke. zakken; bijeen, op. eene „plaats, welke welligt grootendeels of-geheel, van-den toegang „der. urin bevrijd het flijm- gelegenheid tot ontbinding kon geven, waartoe in de. eerftes plaats rust noodzake- lijk, was. En-om,dezelfde reden, als; wij kinderen, die hunne darmen door, te veel voedfel, minder „werkzaam „maken „met meer. wormen behebt -zien;-omdat de beweging en voortgang der fpijsbrok minder,’funcl: is., ‚om dezelfde. reden vontftaat.de Spiroptera hominis nict „telkens ‚in. den gezonden: ftaat ‚ als delozingder urin en dus „de, Bilde van a hek lijm gossnel is, maar. Weer de- ken bij C 496 ) bij dat-der wâterblaas aanmerkelijk zal verfchillen „ zoo zijn ook deze wormfoorten van elkander zeer onderfcheiden. ’ Behalve deze wormen zijn er nog andere in het men= fchelijle ligehaam „ doeh op plaatfen , waar geen (lijm aan= wezig is, » Hierom’ moet derzelver oorfprong in andere ftoffen gezocht worden en de etter biedt zich hier van zelve aan, daar “hij deze wormfoorten altijd vergezelt , én deze geheel. en al door denzelven omgevén worden gë- vónden “Hiertoe brengen wij de Hamularia fub-com- presfá der longen, de Polystoma pinguicola der eijer= nésten , «de Cystieereus cellulofae en ‘Echtnococcus hu- manus, die doot’ okt geheele ligchaam verfpreid worden en „De Hamularid fub-compresfa vindt men in de longen wân dan tering geftorven menfchen, waar een groot ge- dealte “der long in eénen étterzak (womica) is overgee Baur, “De Polystoma pinguicola wordt in die eijernes- ten ‘aangétroffen ’ die door buiten-baarmoeder-bevruch- tig Ceóneeptio entraüterina) ziekelijk” zijn aangedaan, en wait een tegennatuurlijke prikkel ontfteking heeft woortgebragt; die in werettering is overgegaan. De twee laatstgenoemde wormfoorten cinidelijk de” Cystieercus eellulofaé en de Behônococtus “humans, vindt men bij beleedigingen van’ fommîige deelen des ligchaams, waar- op oritfteking en verettering is gevolgd, vooral ‘der hol- \eheden van het igchaam, der Biden borst en buikhölte, … Jo “Dat etter veenè zeer dierlijke zelfftandigheid is, ‘be- wijst’ ‘deszelfs vermogen’, fpoedig ontbonden te ‘wof- “den. Door een -of ander deel van het ligchaam afge- feheiden „dat in ‘Jevensvermogen zeer was toegenomen (ont- C 497 ) Lontfteking), kan het niet anders of hij moet- kenmer- ken dragen van op zulk cene wijze te zijn gevormd. Hierom -ontftaan „buiten het digehaam uit denzelven; zeer dpoedig- ‘infufie-diertjes en, andereskleine levende wee szens 3 in zweren ‚dus onder „eenen gedeeltelijken,in- vloed» der, dierlijke „huishouding, „wormpjes: (*), in ‚ge- zwellen vechter 3-dus. geheel onder den ‘invloed des. dier- lijken” Aevens wormen. van. verfchillende: gedaante voor werfchillende: plaatsen werktuigen 3-door welke de „etter isvafgefcheiden. Daar nu de etter „der longen „ alhoewel voor: verfchillende „perfonen- niet dezelfde zijnde , echter gelijkvormig «zal ‚zijn „zoo ont{taan ‚in, de. longen Jlz- -mulariae fub-compresfae , (indien deomftandigheden voor “het ontf{taan van= wormen :gunftig vzijn) die voor ver- Áchillende : voorwerpen in groottes kunnen »verfchillen, even als «de ingewandswormen. zulks doen , doch ‘alle dezelfde hoofdkenmerken zullen „hebben, Zoo vindt men in» de veijernesten \de Polystoma. pinguicola, op andere eplaatfen. de Cysticercus cellulofaesen Echinococcus hu- BLU IUSe EN BIIOOTS Lna Omtrent deze laatfte , de Behinocoeetes humans moêt „worden „aangemerkt dat „zij in-de -laagfte. klasfe” der Entozoa moet worden geplaatst. “Eene blaas met: doof- fchijnend wacht-gevuld, en in-de deelen des ligehaanis ingeweven, bevat vele zeer kleine peerwijze ligchaam- „pjes ; aan. hare. binnenfte oppervlakte aangehechte” Zij {taan dus in onmiddellijk verband metde andere deelen „des ligchaams „ en kunnen. naauwelijks als afzonderlijke „wormen worden befchouwd; waarom dan ook Rupor- Aang? “_OPHI „es ekhenonmus rapRICwS, LibellJs Caps ,IXe pe zoas. > C 498 ) bir dezelve miet onder de dieren wil hebben opge teld (*). De wormpjes, die men in Scabies heeft meenen te svinden’, ven die men: Zcarus- fcabiëi “genoemd heeft, Zijn" nog niet algemeen aangenomen, Intusfchens is-er “géen twijfel aan; dat zij er inderdaad in-aanwezig zijns alhoewel het niet waarfchijnlijk is, dat het-wezeh der fchurft alléen, in het daarzijn dezer diertjes” beftaats Zij “worden welligt eerst na, de ‘voortbrenging van’ êtter ‘\daargefteld ; „en zijn -dus « voortbrengfelen der fchurft- “ziekte; die uit andere oorzaken moet worden verklaard. Aan. den. anderen kant „kunnen, zij, eens voortgebtagt zijnde, den vêrderen “voortgang, der-ziekte bevorderen, ens hierdoor. welligt van „den eenen; mensch, op den san- „dere overgebragt,. de"shuid van ‘den, Jaatften tot ‘deze affcheiding van etterftof opwekken,,…In Paraguay vis er‘ eene vfchurft „die veel „erger is dan in-onze gewes- tens. doch dievbevestigt,- dat inde fchurft diertjes, aan- „wezig zijns In ieders puistje ont{taat. daar namelijk, een infekt, ter grootte van eene, vloo, doch wit, van kleur. Pe RONNY & Ì Er blijven ons „hog. eenige tvormenover „ voor wel- ker» ontftaan- men» heeft gemeend geene valgemeene: ver- eklaring te» kunnen, geven; maar bijzondere omftandighè- -den:’voor sdezelve te. moeten aannemen,’ Hiertoe be- hoort: vooreerst der-Fileria dracunculusy cens worm, die,» onder de huid geplaatst , eene lengte van tien voe- ten kan bereiken, en;op de kust van Gwind menigvul- ij CEN t } dig (*) Entozoorum Synopfis , pe 55Le GH) Scanunrrer , Geugraphifche INofdlogie „ Stuttge 1853uSw482- C 409 J dig is, Dezelve ontftaat vooral in den regentijd, en wel bijzonder in Europeërs, die den zonderlingen invloed van dezen regen ongewoon zijn (*). De huidziekten ne» men dan hand. over hand toe en er ontftaan vele zwe ren en puisten aan de oppervlakte van dezelve, „Dat deze worm ook uit etter gevormd wordt „ zal blijken uit hetgeen SCHNURRER ons van denzelven heeft opgetee- kend (H). Eene koorts gaat niet zelden het ontftaan van puisten vooraf, die echter in twee dagen weder verdwijnen doch op enkele plaatfen pokken ten ge- volge hebben, ter grootte van cen tot drie der vorige puisten, waarin de kop des worms naderhand gevonden wordt. De puisten ontf{taan zelden op vleezige dee. len, maar meestal. op plaatfen van de huid, die onmid- dellijk op beenderen liggen. De pokken bevatten eene geelachtige of bloederige vloeiftof, en uit deze kan , indien. ze ter juister tijd ‘geopend worden, de worm worden uitgehaald, hetgeen echter vele omzigtigheid vordert, Deze worm heeft dus geene andere organifche ftof, „uit het Jigchaam afgefcheiden, tot oorfprong dan den etter. Hieruit gevormd, voedt hij zich ten koste van „het vet, onder’ de huid aanwezig, en verwijdert zich langzamerhand met deszelfs eene tee van, de plaats, zijner wording. 8 „Het is echter niet noodzakelijk {lijm of etter óver, waar, „wormen ontftonden, aanwezig te vinden, daar deze flechts tot het ontftaan van wormen aanleiding gee sbt ven , Ê 0) SCHNURRER, /, Lp. 14. ; HL /, P+ 482 en volgeg. BIJDRAGEN; D.I. ST, 1, Kk C 500 ) Yeh, door derzelver grootere mate van dierfijkheid. Hieruit blijkt het, dat andere zeer dierlijke ftoffen, mits zij aan den invloed van het leven min of meer „onttrokken zijn, wormen, van de vorige echter onders fcheiden , kunnen doen ontftaan. Er is bij den mensch eene wormfoort, wiet ontf{tdan echter niet uit de bovengemelde ftoffen kan worden vet= klaard: het is de Polystoma venarum in de voorfte fcheenbeehsader gevonden, doch óverigens weinig bes kend. Er zou, indien men de plaats ef omftandighe- den in aanmerking neemt, twijfel kunnen ontftaan, of er wel in bloedvaten wormen konden worden gevormd ; zoo als er werkelijk twijfel heeft plaats gehad; doekt de ondervinding heeft zulks bij dieren bevestigd, waartoe ik flechts de waarneming van mijter vriefd W. vrRo- Lik, (n°. 1. dezer Bijdragen), van den Strongylus inflezus „ behoef aan te voeren. Hoe echter deze wor- men geboren worden is ons niet zoo duidelijk als van de vorige. Wij zijn te weinig met de wijze bekend, waarop het bloed in de uiteinden der vaten wordt’ ver- anderd. De vezelftof des bloeds zal hief Het voornaam= fte beftanddeel des worms uitmaken. Wij meenen al- thans in de Strongyli, door vRoriK gevonden, eén veel vaster weeffel te hebben opgemerkt, dan in de Wormen der ingewanden b. v. Doch hoe deze vezel- ftof, onder den gedurigen invloed des voorbijftroomen- deh bloeds kan afgéfcheiden worden en wormen doen gee Boren worden , ís niet zoo eenvoudig voor te ftellen , als de wijze waarop uit flijm en ettef wormen ontftaär. Hier- voor zal meerdere ondervinding noodzakelijk zijn, en wij C sor ) Wij moeten ons oordeel dus zoo lang opfchorten ; tot wij vàn naderbij met het wezen dezer wormen van bloedvaten zijn bekend. Wij hebben dan de wormen des menfchelijken lig- chaams nagegaan, en’ de oorzaak van derzelver ontftaan getracht te verklaren. Bij de wormen, die in dieren gevonden worden, blijft het ontftaan derzelver even eens als bij den mensch, en vereischt daarom geene bijzondere befchouwing. Bij den mensch zijn de vere wijderde oorzaken duidelijker, en daarom was het ver- kieslijk de menfchenwormen na te gaan, boven die der dieren, Om de overeenkomst nu, die er tusfchen het darm- kanaal der dieren en des menfchen en de affcheidingen door hetzelve verrigt beftaat, Vindt men aanverwante wormen. in beiden, en wormfoorten in dieren , flechts door enkele wijzigingen der gedaante van die der men- fchen onderfcheiden. Zoo is het even eens met die gelegen, die buiten het darmkanaal ontftaan en deze vorderen dus geene afzonderlijke befchouwing. Wij hopen, dat deze korte uiteenzetting van de wij- ze, waarop het ontftaan van wormen moet worden ver- klaard, aan derzelver doel zal beantwoorden. Wij zijn er verre af te meenen, dat wij hierin nieuwe in- zigten hebben gegeven, maar meenden, dat het goed zoude zijn de bekende denkbeelden hierover, in eene zekere orde te brengen, en, zoo ver onze kennis ftrekt, dit geheime werk der Natuur min of meer dui- delijk te maken. Wij hebben vroeger kort en minder toegepast op Kk a an- C 502 } andere wormfoorten. deze verkdaring. aangegeven (*) doch kregen door de laat{te woorden van het hier voor= gaande ftuk van den Hoogleeraar BAKKER, aanleiding , deze koste fchets een weinig uit te breiden, waarom wij ook deze. onze. gedachte aan. de aandacht van zijn Ed. Hooggeleerde , vooral willen hebben aanbevolen, CC) Comment, cite Pe 66. BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, VERZAMELD DOOR H. C. VAN HALL, W. VROLIK EN G. J. MULDER, EERSTE DEEL, TWEEDE STUK. Te AMSTERDAM, bij JOHANNES VAN DER HEY en ZOON, == DON men, 1826, «; HRg ER brad ln at: VEER VELG BOEKBESCHOUWING. ERN) ie Verhandeling over de zelfontvlamming van den Pho - phorus in het luchtledige, door zp. KONING. 7e Middelburg, bij S. van Benthem, 1825. Jr 47. Octavo. 303 Bladz. He Zeeuwsch Genootfchap der Wetenfchappen had reeds in 1807, eene vraag over dit onderwerp voor gefteld, en meermalen herhaald, zonder dat een vol- doend antwoord op dezelve was ingekomen, Voor het jaar 182: werd dezelve dus voorgefteld: „ Daar de » zelfontvlamming van den phosphorus in het luchtle- » dige, offchoon door proeven ftellig bewezen , echter » van omftandigheden “fchijnt af te hangen, die nog „niet genoeg bewezen zijn, vraagt de Maatfchappij t », Welke zijn de vereischte omftandigheden, onder „ welke de zelfontvlamming van den phosphorus in 3 het gemelde ijdel plaats heeft, en ‘welke is de ‘oore ss zaak wan. dit verfchijnfel?” —= De heer KONING ondernam een antwoord op deze vraag op te ftellen en in te zenden, hetwellv met den gouden eerprijs door het genootfchap. werd bekroond, en hetwelk de verhan= deling uitmaakt,. welke wij hier boven hebben op= gegeven. De zelfontvlamming van den phosphorus is door ves len „waargenomen, door velen ontkend , even als het met de meeste, buiten den gewonen gang der omftan= digheden gaande, zaken heeft plaats gehad, Men had; BIJDRAGEN ; D. L, ST. 2. A tot Gkehd tot op den tijd, dat dit verfchijnfel werd waargenomen , gezien, dat er tot verbranding -zuurftof noodzakelijk was, en het was hierom, dat zelfs diegenen, welke door proeven hadden bevestigd gevonden , dat phospho- rus in het luchtledige ontvlamde , uit overeenkomst met andere verfchijnfelen , de echtheid van deze waarneming, in twijfel trokken. HAwksBEE was de eerfte, die waarnam „ dat phosphorus , onder het recipient der lucht- pomp met vlugge oliën geplaatst , ontvlamde „ en befchouw- de deze als de oorzaak van de ontvlamming; doch van MARUM toonde aan, dat, indien cen wolletje met poe- der van hars -beftrooid en om een flukje phosphorus, in, het luchtledige geplaatst, gewikkeld werd, de phos- phorus werd in ‘brand geftoken, De eer‚dus dezer ont- dekking komt dezen laatften geleerden toe, daar hij de oorzaak der ontvlamming aan niets anders, dan aan den phosphorus toefchreef. Weinig werd er na dien tijd over dit verfchijnfel aan het publiek medegedeeld, en de proef zelve werd nu en dan, met deze en gene ver- andering, flechts in het werk gefteld, zonder eenigzins over den aard van dezelve na te denken. Het was daarom van aanbelang, dat de, over dit onderwerp. te nemen proeven, eens met de noodige naauwkeurigheid werden in het werk gefteld en gerangfchikt, de uitkom- {ten van dezelve opgefomd niet alleen, maar ook de aard van het verfchijnfel werd bepaald, De heer KONING ondernam dezen arbeid. Hij geeft in deze verhandeling, na de ontdekking te hebben op- gegeven , zijne veelvuldige proeven, hieromtrent in het werk gefteld, met veel juistheid op, en eindigt met de oorzaak voor hetzelve na te gaan. De Ch3)d De proeven, door K. in het werk gefteld, zijn voor- eerst genomen met phosphorus gewikkeld in katoen , fchapenwol, plukfel van linnen, konijnenhaar „ hoofd- haar , paars” gekleurd katoen, een lapje wol, linnen, filtreers en postpapier 5 mét phosphorus, bij welken zich poeder van -houcskolen , houtzaagfel, poeder van zwâ- vel, zand, kopers en. iijzervijlfel, bruinfteen en glas bevond. Uit dezen bleek het kaarfenkatoen het meest tot dáarftelling der ontbranding van den phosphorus ge- fchikt te zijn, met hetwelk K., op verfchillende wijze den phosphorus ingewikkeld hebbende, proeven heeft herhaald, om te bewijzen, in hoe verre het inwikkelen “van den phosphorus het verfchijnfel bevorderlijk was , en het bleek hem, dat de ontvlamming ook dan ge- fchiedde , wanneer het ftukje phosphorus flechts op het katoen werd gelegd. Even zoo ontvlamde dezelve, wanneer zich linnen, «enz. „ja, zelfs duinzand onder hetzelve: bevond, doch niets van dezelve werd (er wadr- genomen , wanneer een rolletje phosphorus op; houtene , koperen-; ijzeren- en zinkplaatjes vlak werd gelegd, evenmin toen het ftukje phosphorus regt{tandig op de- zen, op zwavel, enz., werd geplaatst; op houtskool echter gefchiedde de ontvlamming. ì Na deze proeven geeft de heer koning andere op, met phosphorus door hars- en zwavelpoeder bedekt , en met verfchillende vwloeiftoffen bevochtigd, ín “het werk gefteld. De phosphorus met harspoeder bedekt ontvlamde niet, doch wel indien een ftukje van denzel- ven op hars werd geplaatst. Dit zelfde had ook met de zwavel plaats. De phosphorus Ontvlamde niet, welke met raapolie en zwavelzuur bevochtigd was. A2 Daar C4 D Daar de bedenking bij den fchrijver opkwam „of de zelfontvlamming van den phosphorus; op niet ifvlerende -ligchamen «geplaatst, kon ontftaan „ zoo zag “hij dit bevestigd door phosphorus met een wolletje ‘katoen bé- dekt, op koper, hetwelk niet geïfoleerd was , te plaat- fen. Door ifolerende ligchamen, “op welke de“ phos- phorus geplaatst was, werd de zelfontvlamming te- »gengehouden. id F dq De tot hiertoe opgegevene proeven, handelt de heer KONING in vijf hoofdftukken af, ieder onder werfchit- lende opfchriften. In het zesde hoofdftuk worden, de zelfontvlämming van den phosphorus nader ophelderende, proeven „opgegeven. Deze „verdeeling komt ons minder gefchikt voor , daar de vorige hoofdftukken naar derzel- „ver. zakelijken inhoud en niet naar’ het gewiet op de „uitlegging van het verfchijnfel zijn genoemd. „De proc- ven. hier vermeld zijn genomen met phosphorus aan eenen linen draad, en aan een ijzerdraadje hangende. Hierop volgen proeven, welke moeten bevestigen, of „de warmteftof (liever Aet verfchil van warmte, om een-woord, hetwelk eene onbekende of flechts voor ge- mak aarngenomene zaak moet aangeven, zoo veel mo- gelijk te vermijden) eenen aanmerkelijken mvloed heeft op het daarftellen van het meergenoemde verfchijnfel. Deze proeven zijn. genomen door binnen” de klok en van buiten’ dezelve warmte aan te brengen; ven leeren, dat de zelfontvlamming van den phosphorus- door bcie „den. geholpen wordt. Eindelijk worden in dit hoofdftuk opgegeven. proeven, welke hij in het werk ftelde „ om te zien, of ook het gering gedeelte zuurftof;- dat na de uitpomping der lucht in het recipient der luchtpomp ove. Gr) everigowas, de zelfontvlamming bevorderde. Indien flikftoflucht in de plaats van dampkringslucht in de klok werd ingelaten en weder uitgepompt, werd de zelfontvlamming niet waargenomen, Deze proef echter bewijst niet hetgeen de heer Konin er mede wil be- wezen hebben, daar de ftikftoflucht uit atmospherifche lucht” is- gemaakt , door phosphorus hier in te verbran- den. Immers, het is niet bewezen, ja, zelfs niet eens waarfchijnlijk , zoo als hij zelve in de noot, bladz. 107 verklaart, (zie ook „de -noot op bladz. 137) dât alle zuurftof , door verbranding van phosphorus, in damp= kringslucht wordt. afgefcheiden , hetgeen bewezen moet zijn; wil. men beflûiten., dat, indien er door verdunde flikftoflucht op deze wijze gebezigd , zelfontvlamming van phosphorus ontftaat , ef. hiertoe geene zuurftof noodigiss Ieder 1ligchaam „om bij de verbranding ons te bepalen; _ dat ín eene zekere bepaalde hoeveelheid lucht brandt, wordt, in het eerfte oogenblik der verbranding, door de geheele hoeveelheid zuurftofgas aangedaan 5 doch: nadat de verbranding eenigen tijd geduurd heeft, werkt flechts «het overige der zuurftof, welke door de vers branding reeds aanmerkelijk verminderd, is, in verhou- ding tot de ftikftof niet alleen, maar vermengd met dé vluchtige woortbrengfelen «der verbranding, waardoor deze minder fterk moet zijn. De kracht dus der ver- branding neemt langzamerhand af, en wordtveindelijk nul. Wilden wij nú aannemen „ dat alle zuurftof nu Verdwenen zou zijn, zoo zouden wij. meer befluiten;, dan wij konden. Dit alleen is zeker! dater nu in= dien de verbranding niet door beweging der lucht, enzs worde belet (welke flechts zeer gering behoeft te zijn, A 3 op 66) op het einde derzelve), geene zuurftof meer voorhan- den is , voldoende , om de verbranding te onderhouden. Bij alle chemifche verbinding bovendien, waartoe de ver- branding vooral behoort, is noodig, dat er eene zekere hoeveelheid der te verbinden ligchamen voorhanden zij 3 zonder deze kan er geene verwantfchap beftaan. Eene-zeer verdunde oplosfing van twee ligchamen „ welke anders veel. verwantf{chap: op elkander hebben „ werkt niet voor ons merkbaar , alhoewel zij echter in hetzelfde vocht aanwezig zijn. Dit doen zelfs diegenen „welke veel verwantfchap on= derling uitoefenen, Het is dus noodwendig, dat er nade verbranding van phosphorus in dampkringslucht _ altijd zuurftof. met de ftikftof vermengd blijft, en: dat dus de ftikftof door den heer K. gebezigd, met zuurftof: ge« mengd is geweest. De proef dus bewijst flechts, dat zelfontvlamming van dem phosphorus door zulk een zeer ‘klein gedeelte zuurftof niet kam ontftaan als er im de ftikftoflucht „ vit dampkringslucht op gemelde wijze gemaakt „ voorhanden is, welk zeer klein gedeelte nog aanmerkelijk verminderd, doch niet geheel vernietigd zou zijn, indien hij een ftukje phosphorus, in plaats van: het te verbranden , in een afgefloten gedeelte lucht, läng had laten ftaan. In het zevende hoofdftuk winden wij proeven, over dew graad van warmte, welken. de phosphorus aan- neemt op het oogenblik der zelfontvlamming, uit welke het bleek, dat dit bij 63% ranr., gefchied. „de, terwijl hiertoe in de lucht eene warmte van 104° noodig was, Inhet volgende hoofdftuk geeft de heer K; op, in hoe verre eere hoogere temperatuur der bui tenlucht , er dus ook in de klokken, de zelfontvlamming pi be- bar Dd bevordert; “in deze proeven echter „ is, onzes bedun- kens „ eene: onnaauwkeurigheid, „door flechts de tem- peratuur der buitenlucht waar te nemen, en niet door eenen thermometer, onder het recipient te plaat- fen, «de temperatuur’ binnen hetzelve te bepalen. Hij ver= geet hier, dat glas de warmte zoo moeijelijk doorlaat, dat door «de wrijving der pompen, enz. veel warm- te _ wordt vrijgemaakt „-enz.,. en dat dus de tem- peratuur „der buitenlucht „- geenszins die van het luchts ledige zal zijn. — In het negende hoofdftuk zijn eenige zaken vervat; welke im de vorige hoofdftukken niet hebben kunnen. begrepen worden. Vele proeven , in het- zelve bevat, zijn belangrijk, Hieronder brengen wij echter niet die, welke genomen zijn met atmospherisch, flikgas, om het lichten van den phosphorus hierin te beproeven „ om bovengemelde reden. „In het tiende. hoofdftuk ,, waarin over andere cigen= fchappen van den phosphorus kortelijk gehandeld wordt „ moeten wij opmerken, dat, indien phosphorus aan-de lucht wordt blootgefteld, en door het aantrekken der zuurftof en het water, in de lucht voorhanden, in eert zuur veranderd wordt, dit zuur geen-acidum phosphos reum of. phosphorofum genoemd wordt, “zoo. als “de heer K. bladz. 159 zegt, maar acs phosphaticum. In dit hoofdftuk is verder hier en daar nog wel eenige onnaauwkeurigheid in het optellen dér chemifche ine fchappen van den phosphorus te vinden: ij De heer K. gaat nu tot de verklaring van het vers fchijnfel over, en befchouwt eerst de omftandigheden:; onder welke hetzelve plaats heeft. Deze hebben vooreerst betrekking op den phosphorus zelven, ten tweede op A4 de (8 de ligchamen, met welke de phosphorus in “aanraking komt. De phosphorus moet, om te ontvlammen , met eene witte flof bekleed zijn, en eenen. tot ontvlamming noodigen warmtegraad kunnen aannemen. « Deze «witte ftof , door de meeste voor een wit oxijde van den phos- phorus. gehouden , houdt K. voor eene brandbare voor oxijgenering vatbare zelfffandigheid, des noods … met den naam van een combuflibleoxigène , volgens BRUGNA- TELLI te beftempelen. Deze uitdrukking: komt ons minder duidelijk ‘en. ook minder juist voor, Immers, al was het een oxijde van phosphorus, zoo zourhet de eigenfchap combuftibel ‘te. zijn „zeer. wel kunnen houden. Hij neemt deze aan als ontvlambaar-niet alleen, maar gedeeltelijk oorzaak der zelfontvlamming wan «den phos= phorus, en grondt zijn gevoelen op het verdwijnen van dit witte bekleedfel van den phosphorus- door de vere branding, Dit echter is, dunkt, ons, minder goed ‘be- floten, tenzij bewezen ware, dat deze ftof „indien zij niet oorzaak ‘was der zelfontvlamming, niet door het verbranden van den phosphorus konde verteerd wor= den. Dat dit echter «het geval is, blijkt uit zijne proces ven, maar: is. ookssdaarom duidelijk, daar de phosphorus met overvloedige‘ zuurftof in «aanraking komende, zich door de verbranding tot phosphorzuur. verbindt. Stel= len wij nu „ dat dit witte bedekfel zeer weinig zuurftof bevat, zoo zal hetzelve , door welke oorzaak dan ook „ de phos- phorus in brand geraakt zijnde, tot „de temperatuur verwarmd worden, waarin phosphorus door“ zuurftof in-phosphorzuur wordt veranderd, waardoor deze phos» phorifche ftof insgelijks in phosphorzuur onder deze omftandigheden zal maeten veranderd worden „ daar: zij eene Cor. eene geringere” hoeveelheid zuurftof bevat, dan het phosphorzuur. Het verdwijnen dus van dezelve door de verbranding bewijst niet, dat dezelve tot de zelfont= vlamming noodig is. h Van meer gewigt is de opmerking; dat de phosphos rus, welke het meest met deze witte {tof bedekt was, het gemakkelijkfte van zelven ontvlamde; doch. ook hierin vinden wij eene groote moeijelijkheid , daar dit bij deze foort van phosphorus, zoowel in het ijdel als daar buiten gebeurde5 immers, het is een afzonderlijk, en van geheel andere oorzaken, dan de gewone ontvlam- ming afhangend verfchijnfel , dat de phosphorus in het ijdel van zelven ontvlamt. Zonderling kwam het ons ook voor, dat door. affnijden van deze witte korst de phosphorus echter: in ftaat bleef van zelven te ontvlam- men, en de heer K. echter de oorzaak der zelfont- vlamming aan deze korst toefchrijft. Er volgt hier, im: mers uit, dat de phosphorus van zelven ontvlamt „ zon= der deze korst te hebben; want met affnijden kan men immers eene zachte weg te nemen korst geheel wegne- men? Om deze reden dus kunnen wij geenszins met den heer K. inftemmen ; te onderfcheiden tusfchen mechani= fche en chemifche wegneming der korst „ door welke laatfte. hij: de verbranding van den phosphorus, ens hierdoor, zoo als wij zoo even. zagen , «ook de verbranding. van het witte, bedekfel „bedoelt, Uit deze daadzaken echter, kun nen-.wij - befluiten „doch ook niets: meer, dán, dat de zelfontvlamming van den phosphorus kan plaats hebben „ indien de ftaat van den phosphorus, onder welken hij door een wit bedekfel is bedekt geworden , niet veranderd iss Zonder iets aan het witte bedekfel zelve te hechten, A 5 De C ro ) De oorzaken der zelfontvlamining van den phospho= rus ín het luchtledige , maakt het tweede hoofdftuk van de verklaring van het verfchijnfel uit. De heer K. onder- zoekt eerst de waarde der drie door anderen voorgeftelde oor zaken; te weten: de wrijving, de verbinding der gebe- zigde ftoffen met den phosphorus „ de losgelaten warm=- te der ijt geworden lucht eindelijk, welke zich rondom den phosphorus ophoopt. Hierna geeft hij zijne wer- klaring der gemelde verfchijnfelen op, welke ons ech- ter niet volkomen bevredigend voorkwam. Op enkele plaatfen ook treffen wij uitdrukkingen en redeneringen aan, welke nieuw zijn, doch, naar ons oordeel, op geene genoegzame gronden rusten zoo, b. v. bladz. 262 , het in beweging zetten der warmteftof. In de betecke= nis, waarin wij deze uitdrukking meenen te moeten op- vatten „ gelooven wij, dat niets anders gelegen is, als het vrij worden van warmte , waarvan dus beweging een gevolg is, en niet de zaak zelve. Bladz. 266 wordt de warmte gezegd, uit den phosphorus losgelaten te worden, door dat de drukking der lucht vermindert. Deze warmteftof moet weder worden omgekeerd (bladz. 271.) Bladz, 273 vinden wij zamengefchoold calori- gue. Ook fpreekt de fchrijver zich in punten van aan- belane regtftreeks tegen, b. v. bladz, 262, moet de warmteftof in beweging komen, terwijl bladz. 277, de warmteftof in rust moet blijven, om de zelfontvlamming . daar te ftellen. — Het onderfcheiden tusfchen vlambare en niet vlambare, maar voor eene ignicentie vatbare (bladz. 285) ftof van den phosphorus, heeft insgelijks weinig grond. Het ontvlammen en licht geven zijn flechts twee verfchillende cigenfchappen van den phos- pho- Ge CRD) phorus, zonder dat er verfchil in ftof van denzelven behoeft te beftaan, tenzij iedere eigenfchap der ligcha- men ín het algemeen door eene bijzondere ftof worde daargefteld, hetwelk ons althans nog niet bekend is. Sommige bedenkingen eindelijk , welke tegen de voor- geftelde theorie zouden kunnen worden aangevoerd, worden in het derde hoofdftuk afgehandeld, doch on- zes inziens, niet geheel opgelost. De aanmerking, aan den fchrijver door iemand ge- maakt over het niet waarnemen van den hygrometer, is, alhoewel dit voor hem zeer omflagtig zou geweest zijn, echter doelmatig. En hiermede eindigen wij de befchouwing van deze verhandeling. Wij hebben gezien, dat in dezelve in- derdaad zeer veel goeds is, en onder het lezen kwam dikwijls ook de gedachte bij ons op, dat men zeer veel ijver tot de wetenfchappen dient te hebben, wil men met weinige veranderingen dezelfde proef, welke zoo veel tijd en oplettendheid vereischt, met zoo veel geduld ín het werk ftellen. Deze verhandeling zal al- tijd veel waarde blijven houden, als zeer vele daadzaken bevattende, de grondflag en de leidslieden van alle re= denering in het wetenfchappelijke. — De aanmerkingens hier en daar gemaakt, houde de heer KONING ons tefì goede, daar dezelve- eene zaak van veel aanbelang, doch, om goed uiteen te zetten, met groote moeijelijke heden vergezeld, betreffen, mnd Vere (eo g21) _ Verhandeling over het gebruik der plantaardige cn dierlijke Kool, door Cc. ‚Me VAN, Dijke Zwoede druk. Vermeerderd en met cene afbeelding en be- fehrijving van den Decolorimdtre voorzien. Te Utrecht, bij O. J. van Paddenburg,-1825. Ju gr. Octava. 83 Bladz, ei He is inderdaad voor ons land van groot aanbelang, menfchen in hetzelve aan te treffen , welke de fcheikun- de, en vooral haar toepasfelijk gedeelte, met zorg. be= oefenen, … Vele onzer fabrijken hangen hier middellijk of onmiddellijk van af, en het is misfchien gedeeltelijk wel aan het gemis van beoefenaren in. dezen tak der natuurkunde. toe te fchrijven „ dat wij in de laatfte jaren in het fabrijkwezen niet genoeg zijn vooruitgegaan. Tedere poging derhalve, om dit ons verlies, zoo veel mogelijk „ te herftellen is ons, althans tegenwoordig „ zeer aangenaam. De heer. vAN pijk behoort onder diegenen , die dit met ijver trachten te doens hij leverde menigmaal blijken zijner uitgebreide kennis, en deelde zijnen landgenooten nu en dan zijne bevindingen mede, op eene wijze, die algemeene goedkeuring wegdroeg. Onder deze dan behoort ook eene verhandeling over het gebruik der dierlijke en plantaardige kool, waar- van de eerfte uitgave in 1824, te Utrecht het licht zag, en waarvan de tweede thans reeds noodzakelijk was. Deze verhandeling, welke aan eene voorlezing in het nas C-25° natuurkundig gezelfchap “te Utrecht, zijnen Ooffprong had te danken, werd, op verzoek van eenige vrienden van den fchrijver, aan het publiek medegedeeld, , Na eene inleiding, waarin de fchrijver zich te regt beklaagt, dat de feheikunde nog niet tot de: algemeen beoefende wetenfchappen behoort, daar derzelver ftreke king zoo nuttig derzelver toepasfing zoo menigvuldig is, en vzij misfchien door meer toepasfing op het dage- dijkfche leven; tot meer algemeenheid van beoefening zal komen, gaat hij tot de behandeling van zijn onder- werp over. De latere fcheikunde, welke van de vroegere , om*= trent niets dan den naam, eertijds misfchien niet ver- diend, heeft overgehouden, heeft ook de menfchelijke -zamenleving gemakkelijker en aangenamer gemaakt, en op allerlei wetenfchappen en kunften haren invloed- uit- geoefend. Onder’ de latere voortbrengfelen dan ook van deze fchoone wetenfchap , behoort’ geteld te worden de toepasfing van de werking der dierlijke kool op ver fchillende takken van maatfchappelijke bedtijven , en“wij zullen uit deveerfte afdeeling van’ deze ‘verhandeling 4 over de gefchiedenis der kool, zoowel der plantaardige als «der dierlijke, zien,’ dat niet lang geleden ; eerst ‘de wijze van “werking der kool,ven hierdoor hare doelmae tige aanwending „ werd bepaald. Lowrrz was de eerfte; welke de kool als bederfwerend middel aanprees“, doch oude volken hadden dit vermogen der kool reeds ge= kend, zonder derzelver werking te-kunnen bepalen. “De Egyptenaren. waren gewoon hunne lijken fomtijds'in, of ook wel op houtskool te ‘bewaren, om dezelve tegen verrotting te behoeden; terwijl dé Grieken hunne voch- tie C 14 ) tige en moerasfige gronden met dezelve tot bouwen van huizen gefchikter maakten, grondende zij deze handel- wijze op het vermogen der kool, om zeer lang onveran- derd te kunnen blijven, In de genees- en heelkunde ken- den RHULAND 3 HOFFMANN en anderen derzelver bederf- werend vermogen. Lowrrz „eene verbrande Eeen: van wijnfteenzuur (acidum. tartaricum ) bij ongeluk verkregen , en deze, gedurende eenigen tijd, aan zich zelve overgelaten heb- bende, zag, dat de vloeiftof gehdel helder was gewor- den, en verkreeg de anders zoo moeijelijk zeer zuiver te verkrijgen kristallen van dit zuur, zeer gemakkelijk door uitdamping.- Aldra kwam in -hem het denkbeeld op», dat houtskool hetzelfde zou doen, en ziedaar eene nieuwe en nuttige eigenfchap der kool bekend gewor- den, welke door hem even gefchikt werd bevonden voor. vele andere moeijelijk te ontkleuren ligchamen. Anderen vonden dit ontkleurend vermogen der kool minder, ja zelfs fommigen in het geheel niet, doch veranderden fpoedig van meening, door zeer in het oogloopende uitkomften, daar rowrrz en Kers ftin- kend putwater door eenvoudige doorzijging door houts- kolen zuiverden, Deze fcheikundigen hadden tevens de kool, ‘welke er na de verbranding van dierlijke, ligcha- men overbleef, met goed, echter met minder gevolg dan de plantaardige kool, tot-dit doel gefchikt gevon- den, waarvan FIGVER in 1811, het tegenovergeftelde beweerde, terwijl paren de eerfte was, die door deze dierlijke kool, de fuiker van hare kleurdeelen volkomen zuiverde. In het eerst ging de aanwending hiervan in fabrijken moeijelijk, doch door de goede werking der- zel Cas ) zelve, maar al te zeer overtuigd, werd zij eindelijk als zoodanig algemeen bekend en gebezigd in Frankrijk, van hier naar Engeland, en in {ommige fabrijken van ons vaderland overgebragt. Tot hiertoe een kort uittrekfel der gefchiedenis van de plantaardige en dierlijke kool, door den heer VAN Dijk opgegeven, welke, voor zoo verre wij hebben kunnen nagaan, vrij volledig is, De tweede afdeeling der verhandeling bevat de proef- nemingen door den fchrijver met de dierlijke kool. geno- men, om de drie eigenfchappen derzelve , het ontkleu- rend, bederfwerend en bederfwegnemend vermogen, op te helderen. VAN pik ontkleurde zeer fpoedig rooden wijn, cen aftrekfel van lakmoes „ een afkookfel van ‚ki- na, een aftrekfel van campèchehout en bier, door vermenging dezer vloeiftoffen met. dierlijke. kool uit beenderen vervaardigd; doch deze werden niet alleen ontkleurd, maar verloren tevens, derzelver fimaak en overige eigenfchappen. VAN pijk had eene geringe hoop gevoed, dat men door dit middel echter nog uit een af= kookfel van kina de Quênine en Cinchonine zou kunnen bereiden; doch dit was, om de beftanddeelen, der kool, onmogelijk. Hij ontkleurde vervolgens azijn, en vond, dat zo deelen, beste Franfche wijnazijn, our ontkleurd te worden, T,25 deelen kool vereischten. Onder deze bewerking werd er eene ontwikkeling van luchtvormige vlociftoffen geboren; De azijn echter “was, door het oplosfen van den kalk uit de kool , minder aangenaam van fmaak „ en de heer VAN pijk bezigde derhalve zwavel- zuur, om-dezen kalk er van af te zonderen, welke dan ook , onder de gedaante van kleine kristalletjes, als zwae vel. C5 3} velzure kalk werd afgefcheiden. Deze manier echter» alhoewel het minst kostbaar, komt ons minder gefchikt voor, daar de zwavelzure kalk in goo deelen water of iets meer oplosbaar is, waardoor er altijd "een gedeelte van denzelven met den azijn zal gemengd blijven ; en er ligt eenig meer zwavelzuur wordt bijgedaan, daar men de hoeveelheid kalk niet kent, welke door den azijn is opgelost; in welk geval er zwavelzuur met den azijn vermengd blijft, zoo als de fchrijver te regt aanmerkt, ‘of er wordt te weinig zwavelzuur bijgevoegd, en een gedeelte kalk blijft in den azijn terug. Men wachte zich ‘derhalve in fchei- of artfenijmengkundige bereidingen de- zen azijn te bezigen; voor het dagelijksch leven echter, zal dit geen bezwaar in derzelver aanwending opleveren. Beter zou men, om den azijn geheel zuiver te krijgen , er koolftofzuur door laten gaan, om den kalk als onder- koolftofzure kalk (/wb-carbonas calcis) te doen affchei- den. Dit geldt ook van vele andere zuren; het citroen« zuur en anderen echter, maken hierop eene uitzondes ring, daar de kristallen van het zuur zelve minder zwa- „velzuur zullen ‘bevatten, hetwelk, om deszelfs groote wverwantfchap tot het water, in de oplosfing terugblijft. Men zal echter altijd de kristallen met zuiver „water moeten afwasfchen. == De vraag omtrent het bezigen van dezen azijn, tot het bereiden van azijnzure midden- zouten door koolftofzure zouten (b.v. /wb-carbonas am- moniac, potasfe'et fode) voorgellägen, moet, dunkt ons ftellig beantwoord worden. ‘Het koolftofzuur im- mers, fcheidt eerst den kalk af, welke men van het vocht afzondert, en de vermenging van zwavelzuur met dezen azijn is derhalve-onnoodig. Azijn- Gar) Azijnhonig (oxymel) verkreeg vAN Dijk zeer zuivet door “dierlijke kool, hetwelk tot nog toe niet gefchied was. — Verfchillende oliën, honig, het fap van beet= wortelen, enz. werden ook volkomen door beenzwart gezuiverd, en uit de twee laat{ten honigfuiker „ en zeer goede beetwortelfuiker, welke de rietfuiker kan vervanz Ben, vervaardigd. De ‚gewone firoop- werd, alhoewel er geene kristallen uit te voorfchijn kwamen, zeer hel= der en doorfchijnend, De laurierdrop werd door kool aangenamer van fmâak , doch niet wit. Zand, in hetwelk eene uitholling was. gemaakt , vond v.-D. het beste filtrum tot doorzijging dezer voch= ten, daar anderen ligt verltopt raken. Tot hiertoe de proefnemingen over” het ontkleurend vermogen der kool; de fchrijver gaat vervolgens over tot proeven, over het bederfvoorkomend vermogen: der kool , in het werk gefteld. Drie ftukken vleesch, van, welke er één, gedurende eenigen. tijd met houtskool,-een ander met. zout: ingee vreven en met dierlijke kool, en eindelijk eenderde met dierlijke kool alleen, bewaard.„werd , gaven verfchil- lende uitkomften3 het laatfte alleen, was voor. bederf bewaard gebleven 3 „de twee andere ftukken waren rote tende. Deze proeven naderhand- herhaald hebbende, zag hij dezelfde. gunftige, gevolgen, vooral; indien de dier- lijke kool vooraf warm was gemaakt: : Het bederfwegnemend vermogen der-kool heeft v‚ D. ‚door verfchillende proeven bevestigd, vooral met het zoo algemeen nuttige water. Hij geeft hiertoe eerst op hetgeen anderen hieromtrent hebben in -het „werk -ge- fteld, en vervolgens zijne eigene proeven met ftinkend BIJDRAGEN ; D. Í. ST. 2. B puts CasB: Je putwater en het „Amfterdamfehe burgwalwater geno- men, hetwelk hij volkomen drinkbaar maakte en tot bereiding van fpijzen gefchikt. Of echter de kool in het groot tot dit oogmerk zou kunnen aangewend wore den, twijfelen wij, daar de hoeveelheid kool, als zeer fpoedig ondienftig wordende door de hoeveelheid van af te fcheiden zelfftandigheden, vrij. aanmerkelijk. zal moeten zijn, en dezelve voor als nog te hoog in prijs is. Misfchien verandert echter deze moeijelijkheïd , en dan ftemmen wij geheel met het gevoelen van den fchrij- ver in, daar niets nuttiger zou zijn, dan de aanwen- ding der kool tot het zuiveren van wateren, waaraan de inwoners van «eene ftad als Zmflerdam dikwijls zoo veel behoefte hebben. Het voorbeeld der Svize, hier aangehaald , komt ons minder doelmatig voor, daar de beftanddeelen van het water der Seine, en dat van de grachten van Zmflerdam te veel verfchillen, dan dat de hoeveelheid kool, en dus ook het mogelijke van derzelver aanwending tot zuivering van het water, hier dezelfde zou kunnen zijn. , De ontdekking, dat het loodwater door ‘dierlijke kool van het lood bevrijd wordt, is, woor cen gedeelte, niet nieuw „daar VAN BARNEVELD in 1807 aanraadde, krijt Qub-carbonas calcis) in de regenbakken te werpen, waardoor’ het lood als loodwit (/ub-carbonas plumbi) werd afgefcheiden (*), en hetwelk in 18ro, de heer WAN ROSSEM, Med. Doct. te Amflerdam ‚ nader heeft on- (*) Zie zijne verhandeling over Ket Regenwater, hetwelk met Lood bezwangerd is, C 295) Onderzocht en bevestigd (*). De onder koolftofzure kalk immets, is ee voornaam beftanddeel der dierlijke kobl. Dit lood bovendien is niét met een plantaafdig zuur verbonden ‚maar met zeezoutzuur (f). In. de derde afdeeling geeft v. Ds eenige opheldering over de, wijze , waarop de kool werkt. Vele fcheikundigen befchouwden de werking. der kael in het oftkdeuren als werktuigelijk, zoodat de kleurdeel- tjes door aankleving aan het poeder der kool werden afgefcheiden. Anderen daarentegen gaven, fcheikundige theoriën voor dit verfchijnfel op „ doch daar zij zägen. dat kool van verfchillende beftanddeelen , dezelfde wef- king had, werd deze theorie niet algemeen. Dit gaf dan ook aanleiding tot vele onderzoekingen, ch v‚ D. deelt ons, kortheidshalve, een uittrekfel mede van het verflas eener kommisfie, ter beoordeeling van ptijsvet= handelingen, te Parijs, over dit onderwerp uitgekomen , te vinden ÏÀ het Journal de Pharmacie, T. VII p. 181, waaruit blijkt, dat het ontkleurend vermogen ál Jeen aa de koolftof is toe te fchrijven 3 dat echtef de bijzondere, met de kool vereenigde; deelen, zoo als phosphorzure,en _koolftofzure kalk. (pAosphas et. carbos nas caltis) veel invloed op het ontkleuren hebbens en wel (*) Zie zijne Disfs de Aqua, Gron. 1810, bl, 50. (Cf) Zie paring, Disfs de fülphureto càlcis, optimò tontrú falivationem mereurialem retmedio, Gron. 1796, Ps 25. Berigt van de eerfle klasfe van het Koninklijk Nederlandsch Inflítuut , D. UI, bl. 9. Scnweieeer’s Journal, Te VI. pe 129: VAN ROSSEM » Disf. cit. ps 497 en elders, Ba C Bo) wel in de regte reden ftaan met het vermogen de koof te verdeelen, en meer poriën aan dezelve te bezorgen. Hierop volgt bij den heer vAN pijkK eene gefchikte wijze, om het ontkleurend vermogen der kool-te bee ‘palen, en de fchrijver voegt hier bij deze tweede uit- gave eene befchrijving en afbeelding van den decolori= mêtre (voor ons even goed ontkleurmeter te noemen) Van PAIJEN, waarvan wij in de Kunst- en Letterbode van de maand December 1825, ook eene zeer juiste befchrijving van denzelfden fchrijver hebben gevonden, en daarom de lezers ook naar dezelve kunnen verwijzen. „Met dezen decolorimetre heeft wv. D. verfchillende Gie ven met fuiker genomen. De kool gaat het bederf “tegen door de vochtigheid tot zich te ttekken;, welke tot rottende gisting onmis- “baar is. De verklaring van de werking der kool, om bederf „weg te nemen, is minder gemakkelijk, en v. D. durft daarom ook deze werking niet uiteen zetten. ‚ Het opbruifen van het water, hetwelk met kool ver- mengd wordt, is, naar ons inzien, alleen het uitdrij- ven van lucht, in de poriën der kool voorhanden, en deze is, omdat zij met koolftofzuur gemengd is, tot verbranding ongefchikt. Het fcheiden van lood uit het water, door middel van kool, fchijnt ons toe aan den koolftofzuren kalk, (/ub-carbonas calcis) even zeer als aan den zwavelhou- denden- kalk (/u/phuretum calcis) te moeten toegefchreven worden, waardoor de affcheiding dus gedeeltelijk op bovengemelde wijze gefchiedt; de zwavelkalk echter op zich zelven, heeft het vermogen loodzouten te ontbîn= den. r Gar ) den. Wij hebben, om dit te beproeven, bij eene op= losfing van loodazijn (acetas plumbi) , koolftofzuren kalk en zwavelkalk gevoegd, en door beiden het lood afge- fcheiden; het eerfte als een wit, het laatfte als een zwart poeder (/ub-carbonas en fulphuretum plumbi). V. D. raad eindelijk aan, de kool in welfluitende vaten te bewaren, waardoor zij het werkzaamfte blijft. Zie hier eene breedvoerige befchouwing van deze verhandeling, met enkele bedenkingen - over fommige punten, welke de fchrijver ons ten. beste zal duiden, daar hij zich van zelven overtuigd zal houden, - dat deze tegenwerpingen flechts onze bijzondere meening gitmaken, die wij hem in overweging geven. Wij vleijen ons, dat het voorbeeld van den heer van pijk velen zal aanfporen, om tot het groote doel van befchaving mede te werken, zoo als hij dit deed, en, hopen, dat hij zelf ons nog meermalen op zulk eene wijze zal onderhouden, als hij ons door het leveren dezer verhandeling gedaan heeft, Ge Je Me B 3 Agrose Agrostologie „Belgique, ou Herbier des Gramindes des Cypéractes. et des Joncles, qui croisfenù fpan- “tanément dans, la Belgiques ou qui y font-culti- ydess recugillies et _publides par -Centuries „par Pe MICHEL 4 Cultivateurs Popinigriste , à Nesfone, vaux j, dans la, Provânoe. de. Liège; revues par: Mr. A. L./S, LEJEUNE, Docteur ern Medegine ,à „Verviers. „Première et deuwièmeCenturie Liège, 1823 ct 1824, ee: . ct / He is voorzeker bij de beoefening der plantkunde, wil men die regt wetenfchappelijk’ behartigen , een ons misbaar vereischte, om gedroogde planten, zoo veel mogelijk, uit ‘verfchilende ftreket”te bezitten. Hiers door toch behouden wij eeh wrij duidelijk denkbeeld der gewasfén, wanneer die door de verwisfeling der jaarge- tijden aan ons oog zijn onttrokken, Hierdoor leeren wij ook de voortbrengfelen van andere landen kennen, en worden wij in flaat gefteld, om een geregeld en volledig overzigt van al de foorten, uit een en hetzelf de geflacht, en door onderlinge vergelijking, eene meer naauwkeurige kennis te verkrijgen. Eene wèl gedroogde plant is meerder waard, dan de beste afbeelding. Dit was reeds de uitfpraak van LINNAEus, en nog behou- den deze woorden hare volle kracht. Een plantentuin zelfs, hoe voortreffelijk ook op zich zelven , kan niet al datgene vergoeden, hetwelk wij uit een goed Aerba= Die Gye3) rium zouden kunnen leeren. De planten. verliezen, door de aankweeking, altoos veel van hunnen oorfpronkclij- ken vorm en andere eigenfchappen, en fommige derzel- ven kunnen in het geheel niet in tuinen gekweekt wor- den. In een Zerbarium daarentegen kan men, b. v. bergplanten zoo bewaren, als zij van natuur op de bergen voorkomen, duinplanten met dat eigenaardig kenmerk „ dat hen op de duinen zoo- zeer van andere gewasfen onderfcheidt. Men verliest wel een weinig van de kleuren, doch behoudt den oorfpronkelijken vorm, en is te allen tijde in ftaat gefteld, om zijne gedroogde planten op nieuw ma te zien, en de, dwalin gen te verbeteren, die den arbeid van ons menfchen zoo dikwerf aankleven. Het nut van een goed Aerbaa rium wordt van zoo veel te meer belang , wanneer ment die: plantenfamiliën behandelt, welker foorten door klei= ner en minder in het oogvallende kenteekenen zijn on= derfcheiden, en hierdoor zoo veel te meer zorg en ops lettendheid vorderen. Het zijn, onder de zigtbaarbloeie jende planten (Phanerogamen), voornamelijk de gras= foorten, welke door deze moeijelijkheid eenen ongunftis gen naam verkregen, en velen van derzelver. beoefening afgefchrikt hebben. De kennis der grasfoorten is datt ook hier te lande niet zoo algemeen, als men’ billijk zoude mogen verwachten , wegens het groot aantal oft- zer weilanden, die uit zeer onderfcheidene foorteir van gras: beftaan, en naar den aard dezer grasfoorten , eene zeer verfchillende waarde hebben. Het voor ons liggend werk zal, gelijk wij vertrou wen, tot meer algemeene verfpreiding van kennis te dezen aanzien, het zijne toebrengen, Het bevat, -zoo : B 4 miet Ci) niet alle, terr minfte de voornaamfte grasfoorten , welke in ons koningrijk voorkomen. De werdienftelijke bota- nisten„ die dezen arbeid ondernomen hebben, leveren geene afbeeldingen , maar cene verzameling van gedroog- de grasfoorten , zoowel van diegene, welke in het wilde in onze noordelijke en zuidelijke gewesten voorkomen , waaronder al de belangrijke grasfen onzer weilanden be» grepen zijn als van diegene, welke tot verfchillende oogmerken hier te lande worden aangekweekt , waaron= der de granen natuurlijk eene eerfte plaats bekleeden. De landlieden kunnen dus-hier de grasfen zelve van naderbij “leeren kennen , en zich onderling, omtrent ders zelver namen, verftaan. Doen zij dit eenmaal, dan zal het voorzeker ook gemakkelijker zijn, om hunne prak- tifche opmerkingen elkander mede te, deelen , en-tot na= dere onderzoekingen op te wekken.” Wij wenfchen. van harte, dat dit werk, in zoo verre, zijn nuttig oog» merk moge bereiken, en de beoefening der landbouwen= de plantkunde „ hier te lande , gemakkelijker maken. Het is- inzonderheid, om deze reden, dat wij, in dit werk, na de noodzakelijkfte Latijnfche namen en /ynonymen der grasfen , ook den Franfchen en Nederlandfchen naam van iedere foort vinden opgegeven, benevens derzelver. gewone groeiplaats, den tijd, waarop zij jaarlijks bloei jen, en hunnen duur, of zij namelijk, eenjarige, twees jarige of overblijvende planten zijn. Al had de heer micurr, niets anders gedaan, dan de kennis der gewone grasfoorten en der voornaamfte ver- fcheidenheden der. hier, verbouwde granen gemakkelijker gemaakt, dan reeds zoude zijn werk ten hoogfte nuttig en verdienftelijk zijn; doch hij heeft daarenboven vele zeld- C 25 ) zeldzame, of hier te lande nog weinig bekende, gras« foorten bekend gemaakt en gewigtige bijdragen voor de kennis onzer Flora geleverd. Zijn werk is derhalve, ools van eene alleen botanifche zijde, zeer aanbevelenss waardig; te meer , daar de beroemde LEJEUNE van Vere viers, de namen van” alde foorten-heeft herzien en er vele planten uit zijne nalezing op de Flore de Spa bij- gevoegd. Het zal dus wel der moeite waardig zijn, dat wij de zeldzaamfte en belangrijke grasfen uit deze verzameling kortelijk.- nagaan „ waartoe wij inzonderheid de volgende rekenen: Leerfia (Asprella) oryzoides , eene in onze noordelijke gewesten nog zeldzame plant, welke echter onlangs door den heer puMORTIER bij Rotter- dam is wedergevonden, en hierdoor de vroegere ont= dekking van RrAINvieLr bevestigd; Koeleria cristata var. pyramidata van MERTENS en KOCH3 Zndropogon Mehaemum 1 (Andr. angustifolius sMyTm); Arundo fubulata, eene door den naauwkeurigen cav te Parijs ontdekte plantfoort, thans ook bij Verviers nabij Spa, door LEJEUNE gevonden; Arundo fylyatica SCHRADER 3 Bromus asper Le. (fl); Bromus grosfus DESFONTAINES of Bromus velutinus van SCHRADER en deszelfs ver- feheidenheid met onbehaarde bloempakjes (Joeustae); Schedonorus (niet Schoedonorus) calamarius RorM. en SCHULTES5 Libertia arduennenfis, eene nieuwesen allerbelangrijkfte plant uit de Ardennes, welke, naar het oordeel van den heer Lejeune „ zoo zeer verfchil- de van de foorten uit het geflacht Bromus, dat hij van dezelve een afzonderlijk geflacht heeft gevormd, en dit genoemd ter eere van mejufyrouw LIBERT , eene voor- treffelijke botaniste, die vooral tot de kennis der Cryp- B 5 PAIS C 26 ) togemen uitde omftreken van. Spa veel heeft toegebragte In hetzelfde jaar (2823) heeft de heer-pumorTieR (Ob- fervations Jur les „Gramindes de Ja Flore Belgique. Tournay 1823. p. 75—78. tab. 16) dezelfde plant on= der den naam van Micheleria bromaïdea , naar den naam van den ontdekker. defzelve den heer micuer „ befthreven en afgebeeld 5 daar hij-reeds ‘vroeger het ge= lacht Libertia, ten behoeve. vam. eenige foorten van Hemeroeallis had bekend gemaakt (zie-zijne Conzmenta= tiones Botanicae. … Tournay 1823. ps 9—13). Wij rekenden deze uitweiding: tot de historifche kennis dezer, zeldzame grasfoort noodzakelijk en gaan thans weder tot de volgende belangrijke planten dezer verzameling overs Festuca ovina var. mutica: Va LEJEUNE „/ dezelfde. foort ;.welke. onder : den, naat van: Festwea capillatd uv de Flore de Sparen inde Flora België Jeptentrionalis is opgegeven; Melica ciliata, van de rotfen aan de oevers der Vesdre en Ourte; Sesleria. coerulea ; Chi= lochloa. Boehmert; Brachypodium distachyon; Brachypo= dim” tenellum ROEMER en SCHULTESs of de Friticuor Nardus vans DECANDOLLE 5.” Glyceria. (Poa). mraritès ma (*), niet alleen aan de zeekusten gevonden, maar ook midden in het land, in het groothertogdom. Luaiem- burg, welke laatfte. groeiplaats mij allerzonderlingst voorkwam; Secale cercale var. èriflorum , eene merk= waardige verfcheidenheid. der rogge, door LEJEUNE het: cerst C*) Deze foort wordt hier met de Poa distans , Poa aqua- tica, Glyceria flitans en Catabrofa aquatica, ìn navolging van fommige nieuwere fchrijvers „ in het geflacht Giyceria vers eenigd. Cooper ) eerst “als zoodanig befchreven; Schedonorus loliaceuss Festuca rubra orarid, door pumorTIer aldus genoemd, de- Festuca cinerea der Flora Belgii feptentrionalis n°. isrvens gelijk” hetvons. toefchijnt, dezelfde als Festuca fabulieola van 1. Dmurour vin de Annales des Sciences naturelles, Mat 1825. p. 85 Festuca vallefiaca; Festuca bromoides ; uniglumis en meer andere foorten van zwenk 8745; welke ter opheldering van dit verward planten= _geflacht. het hunne mogen toebrengen5 vervolgens Ophiu= | vas filiformis worm, aan de zeekusten gevonden; Bro= anttsverectus ; Cynofierus echinatus ; Agrostis interruptas Frichodium caninum var. pufillum van LEJEUNE, in de moerasfen bij-Husfelt, in de provincie Limburg ge- vonden „ waarbij de Agrostis pufilla van DUMORTIER 3 als-naam van gelijke beteekenis C Synonymon) wordt aan- gehaald, hetgeen mij-eehter ‘onjuist voorkomt, opg grond der door mij in Gelderland gevonden exemplaren dezer plänt, volgens welke de heer DUMORTIER (Obf/ervations fur les Gramindes de la Flore Belgique „p. 129 ;t. Io, fe 37) zijne Agrostis pufilla heeft opgefteld ; Agrostis mexicana, in de. provincie Ewik-bij Nesfomvaur tot, vóeder voor het vee gekweékt3-iStöpa pennata, opde kalkrotfen bij Doornik in het wild voorkomende 5-Poa- pilofa en eindelijk Poa fudetica var. viridis. > Wij-hebben met opzet dit algemeen ovérziet gegeven, om den-lezer een klein denkbeeld te doen krijgen van hetgeen hij hier overigens te-wachten hebbe, « Wij-mee= nen echter eenige aanmerkingen, ‘offchoon op zich zelve van minder. gewigt, niet te mogen terughoudens Zoo isb. v. de fpnonymie der Glyceria fluitans n°. a piet volkomen juist.” Par, pe peAUVOIS (niet BEAU / VOIX) CG 28 ) voix) had wel, in eene verhandeling bij het Parijfche inftituut, den naam van Desyauxia aan deze plant ge- geven, doch zijn gevoelen naderhand weder ingetrokken en het woord Glyceria van mr. BROWN overgenomen. (Zie PALISOT DE BEAUVOIS, Zsfaê d'une nouvelle Agrostographie. Paris 1819. p.-97.) De Schedonorus arundinaceus n°. 1x is aldus, niet door Rormer en SCHULTES, maar door DUMORTIER (t‚ A. Pp. .p. 106) genoemd, terwijl zij bij de eerften als Schedonorus ela- tior geboekt ftaat.- De voeder Dravik (Bromus gigane. deus) is, in het voor ons liggend exemplaar, met eene regt opftaande pluim gedroogd, offchoon hij van natuur altoos eene hangende pluim vertoont, … Wij gelooven evenwel , dat dit hier bij toeval zal gefchied zijn, daar de planten ons overigens regt goed en natuurlijk ges drèogd fchijnen. De Hierochloa borealis (Holcus ado ratus n°. 103) bloeit, naâr onze’ ondervinding, “niet in den zomer, gelijk. wij hier vinden aangeteekend „ maar in de maanden April en Mei, — Onder de granen misten wij ongaarne de in Zeeland verbouwde baard- garst (Hordeum zeocriton.) 3 De Hollandfche namen der foorten zijn in het al- gemeen, zeer goed overgenomen; doch er zijn enkcle drukfouten ingeflopen, welke wij niet onopgemerkt mo- gen voorbijgaan. Zoo fchrijve men n®, 9 windvangend flruisgras,; n°. 1x grijzend Bundgras, n°. zo velde Haver of haverachtig Langgras, n°. 35 geelbloemig: Havergras ‚n°. 44 rogge Dravik , n°. 59 gchaard Pa- relgras, n°. 8o bosch Kortfleel, n°. 131 naakte Ha- ver. De hier niet vermelde Nederduitfche naam van Poa maritima is zee Beemdgras , van Poa distans „wijds flans Grap) frandig Beemdgras, van Lolium arvenfe „akker Raygrase Wij voegen er bij, dat de Setaria glauca, na de uite gave van het werk van MICHEL, ín het Nederduitsch genoemd is gele Naald-aar en de Elymus Eur en Europefche Zandhaver. t Wij rekenden het onze pligt, om onze geringe bij- drageu, ter meerdere volledigheid van dit werk, te moeten opgeven. De keer mrcneL zij desalniettemin, verzekerd, dat wij uit volkomene overtuiging zijn werk als allernuttigst en belangrijk aanprijzen. De twechon- derd ftuks planten, waaronder echter ook verfcheidene bijzondere vormen of verfcheidenheden van eene en de- zelfde foort voorkomen, zullen, gelijk wij hopen, ve- den onder de oogen komen en alom in ons vaderland nut flichten, Met genoegen zien. wij dan ook het ver- volg van dit werk te gemoet, waarin de heer MICHEL ons ook de inlandfche Cyperaceae (biezen) en Junccae (bloembiezen) hoopt te leveren. Hij behoude lust en ‚moed, om op den ingeflagen weg voort te gaan, en vinde in de erkentenis zijner landgenooten de beste be- „ooning voor zijnen arbeid! vel. Moe C- 30 ) En ot mm Monographies de, Mammalogie ou Defcription de guelgues genres de Mammifères , dont les espèces ont été obfervées dans les differents Mufées de PEuropes Par C. Je TEMMINCK, Paris 1824. Chez G. DUFOUR, CÉ ED. D'OCAGNE) €£ à Aimflerdam ‚ même Maifon, Livr. 1» 25:3s 4e ‘Tomsk ect IL). He gemis aan een gefchikt tijdfchrift voor de na- tuurkundige wetenfchappen „ is waarfchijnlijk de oorzaak geweest , waarom er in ons land nog geene betedenieerde aankondiging van dit werk in het licht is verfchenen. Wij haasten ons, dit verzuim te herftellen , door hiet- gan een gedeelte van het eerfte ftuk van ons tijdfchrift toe te wijden. Aan het hoofd van een mufeum geplaatst, dat ín rijkdom en fchoonheid met de besten van Zwropa kan wedijveren, was niemand voorzeker beter dan de heer TEM- (*) Bij het lezen van dezen titel, maakten wij eene aanmer- king „ welke, hoewel voor de waarde van het werk van min- der belang, echter behoort opgegeven te worden; zonderling namelijk, kwam het woord Mamsmalogie , door DESMAREST , in de wetenfchap ingevoerd, ons voor; en zulks vooral , om- dat het uit woorden van twee verfchillende talen, het Latijne fche Mamma en het Griekfche Asyos is zamengefteld; ook fcheen ons deszelfs zamenvoeging met het voorafgaande woord Monographies , niet zeer doelmatig toc. CBE TEMMINCK in -ftaat, om eenige. min bekende vof. vers warde geflachten van zoogdieren nader te befchrijven en uiteen“ te zetten. Dat aan de-vereischten van cenen dergelijken arbeid meesterlijk voldaan is, zal wel niee mand in twijfel trekken, wien de ijver en kunde be- kend zijn, met welke de fchrijver de dierkennis be- oefent, De eerfte Masographie handelt over het geflacht Pha- langista cEOFFROY Phalanger. De heer TEMMINCK ver= deelt hetzelve in twee groepen, waarvan de cerfte de Phalangista’s bevat, wier grijpftaart geheel of gedeelte- lijk met haren bedekt is, en die daarenboven lange en regte ooren bezitten; dezelve wordt door de evlgen- de foorten zamengefteld: i d zr. Phalangista vulpina. eo. Ph. Cookii. 3. Phi nana. In de tweede groep , worden de foorten gerangfchikt:, wier grijpftaart voor een groot gedeelte naakt is, en die korte ooren hebben; zoo als : 1. De Phalangista urfina. 2. Ph. chryforrhos eene nieuwe foort, waarvan wij de kennis aan den waardigen hoogleraar “REINWARDT verfchuldigd zijn; die dezelve, gedurende zijne reize, op de Molukfche eilanden waate genomen, en van daar naar ’s Rijks Mufeum overgezon- den-heeft.. 3. PA. maculata. 4. Ph. cavifrons. Hierop volgt eene tweede Monographie over het gê- flacht Didelphis- LINN. Sarigue; hetzelve vis even als het eerfte in twee groepen verdeeld, waarvan de eerfte de foorten bevat, waatvan de wijfjes met: eenen zak voorzien zijn, welke tot fchuilplaats voor de jongen dient; in deze merken wij de volgende {oorten op: z. Didelphis virginiana, 2. Did, Azarac.. 3. Did. can. Car 19 cancrivora. 4. Did. myofuros; TrmM. eene nog niet befchrevene foort, van Brazilië, welke met de bekende geene overeenkomst vertoonts 5. Did. opos« Sum. 6. Did. philander. In de tweede groep treffen wij de foorten aan, welke in plaats van eenen zak, flechts eene plooi in de huid bezitten; hiertoe behooren gerekend te worden : r. Did. cinerea, eene nieuwe foort doot den ver= lichten prins van Neuwied, in Brazilië gevonden, en hier voor het eerst befchreven. «e. Did, dorfigera. 3. Did. murina. 4. Did. tricolor. 5. Did. brachyura. De derde Monographie is aan het geflacht Dafyurus gewijd. De heer GEOFFROY ST. HILAIRE, aan wien wij de bepaling van dit geflacht verfchuldigd zijn , telt án hetzelve acht foorten op. De heer TEMMINCK fcheidt er vier van af, waarvan er een zijn geflacht ThAylacinus, en de beide andere zijn geflacht Phascogale uitmaken; terwijl eindelijk de vierde Dafyurus Tafa, welke nog niet naauwkeurig genoeg onderzocht is ge- worden, geheel verwijderd wordt, zoodat derhalve de foorten van het eigenlijk geflacht Da/yurus vier in ge- tal zijn. Tot het geflacht PAascogale worden de Phasc, penicillata (Didelphis penicillatus van snaw), en de Phasc. minima (Dafyurus minimus GEOFFR.), gtr bragtz en de ZAylacinus Harrifiì (Dafyurus cynoce- ‘phalus, GEOFFR.) maakt het geflacht Zhylacinus, _TEMM. Uit. Tot het eigenlijk geflacht Dafpurus, behooren ver- „volgens: 1. -Dafyurus urfinus. 9. Daf. macrourus. 3 Daf. cMaugei. a. Daf. viverrints. Het GSE 79 „Het tweede deel bevat eene vierde Monographie over het geflacht Felis of Kat. Nergens doet de veelomvat- tende kennis van den geleerden fchrijver zich beter voor dan in de omfchrijving van dit geflacht, Het was ook wezenlijk „eenmaal tijd geworden, dat de verwarring, welke zoo lang in de bepaling der menigvuldige katten- forten „geheerscht had,-ophield.. De, uitgeftrekte be- trekkingen „van den ‚heer TEMMINCK, gevoegd bij zijnen grooten. werenfchappelijken ijver, maakten het hem bo= vens allen. mogelijk dit kluwen. te ontwarren. Niet alleen ‚verzamelingen van natuurlijke historie, „maar. ook magazijnen van pelterijen, zoo wel in ons zind als in andere landen, werden hiertoe door hem onderzocht ; de-befchrijvingen van anderen hierbij. vergeleken , en. de kenmerken, welke deze opgeven, aan de waarheid ge- toetst, Dit alles, (telde hem in ftaat, ons eene volko- mene, Monographie van dit belangrijk geflacht te geven ; in welke vele duistere punten opgehelderd en nieuwe daadzaken geleerd worden. In eenige voorafgaande be- denkingen. leert hij ons onder anderen, dat de verfchil- lende rasfen van onze gewone huiskat elis catus), niet, zoo als de, meeste, dierkundigen meenen , van,de wilde kat van Zuropa en -Azië,- maar van de Egypt- fche kat, Felis maniculata,, Felis ganlé) afftammen. Voorts, gaat, hij, tot, een onderzoek over, omtrent, de foorten door de heeren, Cuvier en _pESMAREST Opge- geven, en neemt van, de drie en twintig of vier en twintig, door den eerften opgeteld, - er „flechts zeven- tien. als. ware foorten , aans terwijl hij de zeven en twintig foorten van den, heer DESMAREST ‚ OP flechts dertien terugbrengt. Daarna maakt hij met zijne cerfte afdeër HABIJDRAGEN } D. l. ST. 2, (és ling C 34 ) ling van het geflacht Felis eenetivadnvane. Deze "bevat de kattenfoorten“van het oude waste “land ende Zre chipels. zE f 2 193 Hiertoe behooren de: zr. Felis Leo. a. Van Barbarie. b. Van Senegal, ce. Van Perzië. a. F. tigris. 3. F. jubata; gif, leopardus. 5. F' pardus, 64 F. mavrocelis. qe Fi ferval et capenfis. 8. F. eervarië,. gs 'Fs borealis, Io. F. Bax. 11. PF. pardina. rad Fv caracùl, 13. PF. auratd, TEMM.' nieuwe foort, voor het eerst door den heer TEMMINCK befchreven, wier “vaderland nog onbekend is. 14. F. chaus. 15. F.caligata, 16. F catus. 17. F. maniculata. 18. F. minuta In de tweede afdeeling merken wij de kattenfoorten van het nieuwe werelddeel op , zoo als: “Ie F. concolor en discolor. 9. F. onca 3 Fe faguarontli. 4. F.-celidogarter. 5.F. rufa. 6. F. pardalis. 7. F. macroura. 8. A mitis. 9. F. Zigrina. Bij de befchrijving der foorten PF, Jeopardus, (luie paard) en F. pardus, (panther), merkt de fchrijver teregt aan, dat de eene dikwijls Voor de andere geno= men’ is, en geeft hierbij de fchrijvers op’, wélke* zich aan deze fout fchuldig hebben gemaakt. ‘Hij verzekert ook, dat de foorten’, welke in’ het Parijfche mufeum met den naam van panther beftempeld zijn, alle‘tot de Inipaards behooren; voorts dat de waarnemingen vande geleerde en ijverige natuuronderzoekers REINwWARDT en KUL geleerd hebben, dat ‘de zoogenaamde zwvarte"tijk ger niet anders dan eene zwarte verfcheidenheid ván ‘het luipaard is. Bij C 35 ) „…-Bijssde lezing der befchrijving van: de Felis jubata (Guepärd) , kwam bij ons de vraag op, of deze foort niet van. de overige kattenfoorten zoude behooren af- gefcheiden te worden. De niet terugtrekbare en daar- enbaven tot verfcheuren niet gefchikte nagels „ de lange poten en de meer zachte en tembare zeden van dit dier „ kwamen. ons voor, voldoende kenmerken te zijn; om hetzelve van de overige foorten af te zonderen. Zoude hetzelve niet als een tusfchengeflacht tusfchen de honden en katten kunnen aangemerkt worden ? _Na aldus kortelijk den inhoud van dit allezins belang- rijk werk opgegeven te hebben, blijft ens nog over, een woord over deszelfs vorm te zeggen. Bij de naauw- keurige befchrijving, zoowel van de tafdert als van de gedaante en de overige kenmerken van elk der boven- genoemde foorten, is eene zeer uitvoerige éh met oor deel bewerkte (ynonymie, en eene opgave van het va- derländ. der foorten gevöegds; waarbij ten flotte, eene optelling komt der Mufra, în welke de opgezette 'hui- den of geraämten van dezelve gevonden worden. De- Ze vergelijkende fchaal van den tijkdom dier verzairiee Hngen, deed ons, met genoegen de fchatten kenrten , welke in ’sRijks Mufeum vervat zijn, —_ De Frâte fee flijl van het werk is zuiveren fierlijks én nègen wél uitgevoerde platen, fchedels en geraamten vaf eenige der befchrevene dieren. voorftellende , - verfieten daarenboven hetzelve, De heer remminee heeft, naár ons inzien ; door de uitgave dezer MMoroeraphiën , eene belangrijke dierkundige bijdrage geleverd, voór welke elk ide: natuuronderzoeker , hem dadk. verfchuldigd C 2 is. C 36 J is, „Gaarïe brengen wij hem “dezen toëy“en ‘hopen, dat het vervolg fpoedig- het licht, zien , en- invalles aan het begin voir neden zal. \_ OW. Vé \ 8 ié en ©, prrirrer , Naturgefchichte Deutfcher Lande und Süfswasfer-Mollusken. _Abth. 1. oder Systematifche Anordnung und Befthreibung Deutfcher Land- und Süfswasfer-Conchyliën mit befonderer Rückficht auf die bisher in ‘Hesfen gefundenen Arten. Casfel 18er. In Kwarto. acte snnad C, PFEIFFER Naturgefchichte Deutfcher „Lands und „Süfswasfer - Mollusken, — Abth. Ils Weimar 1825. „An Kwarto, A Lid als SCHRÖTER en GAPRTNER «in vorige, jaren de Duitfche. land-. en zoetwater-mollusken behandeld;-had- den, heeft prriereRr dit onderwerp wederom opgevat: om, hetzelve. op, eenen gelijken voet. te. brengen met den ftand der wetenfchap. De-hoofdverdeeling van CUVIER volgende, neemt hij hierbij eenige nieuwe onderverdee- lingen aan.-Zoo worden: de Pulmonacen, die op het vaste land zich onthouden, eerst verdeeld ‚in diegene, die vier, en in diegene „die twee voelhorens bezitten, Tot de eerften behooren de geflachten;-LimaxMeliz „ Vitrina, Bulimus, Pupa „„Claifilia ‚Suecinea „tot de laatften : Carychium, Vertigo en Cyclostoma.… Het gez tal der” in, het, eerfte (tuk. befehrevene foorten;-beloopt el 114» 7 D E14, “onder” welke er ‚ rrzijt, die voor hem’ nog niet bekend waren gemaakt „als : > Carychium - Menkeanums ‘Claufilia biplicata ‚ graielis, minima, obtufa; Helix depilata; Limneus vulgaris; Pupa bidentata; Unto rie Pariasen Valvata depresfa.. Tot vergelijking met hef werke-vanipRAPARNAUD „ (WZistoire Naturelle. des Mol- Uusques Terrestres et Fluviatiles de la France, geeft de volgende tabel een zeer gemakkelijk overzigt. … DRAPAR- NAuD vbefchreef: „1 Mens 52 ke) {e} mi Cad Van ‘Neritina 1 foort. PFEIFFER I — Cyclostoma 17 (Cyclost. et-Pa- —_—— 3 — Valvata “Zn 5 lùdina) Es — Planorbis ir — —-— To e OA - — Anilus \gmm a 3 — Limneus 8 9 ah Sf ge seal or — duricula ZT 2 Gievoehiam), p — Succfnea LK neemt — Pupa nge et Vere “tigo.) Claufilia 9 10 Bulimus mmm: 5 Helix B 26 Vitrina ze fg Testacella 1 0 Limax ri shet 5 ú “Eyclas 6 7 (Cyelas et: Pi- Unio KN mec am mar vlg ‚Anodonta a | | ad Y LEIT eaf Met regt heeft prrirrgR, op het voorbeeld van ra- MARCK de Palwdina van de Cyclostome, afgefcheiden,, dewijl de. eerfte tot de Pectini-branchiata , en de ande- C 3 re J C 38 ) ren tot de Pulmonacea behooren, zoo âls cuvier door zijne heerlijke ontledingen heeft aangetoond. (Zie M&- woires pour fervir à PHistoire ct à PAnatomie des Mollusques;- Paris 1817. Mémoire Seizime.) — Het geflacht Carychium van muuver'’, is hetzelfdesals 4u- vicula LAM, ‘hoewel de eerfto-naam ouderris-zoó: zal de laatfte echter dienen aangenömen te worden, daar dezelve in.het groote werk van ramarct gebezigd is geworden. — Vertigo, MULL. is door den {chrijver niet regt onderfcheiden van Pupa, daar bij het cerfte ge- flacht twee voelhorens voorhanden zijn, terwijl de Pupa er vier bezitten. — Nerita, PF, is Neritina,, LAM. — Pifidium, pr. is van ak afgezonderd, dewijl de twee Tracheën, welke bij deze van elkander, afgefchei- den zijn, bij gene zijn vereenigd, — Met-regt meent de fchrijver nog een nieuw--geflacht te moeten ‘vormen , voor de Helix rufa en brevipes tot welk einde. Recen- fent hem daarvoor den naam van Micropus ade voor. geflagen. Dit werk bevat overigens 1%, eene korte inleiding tot de kennis dezer dieren, 2°. een overzigt over de ge- flachts-kenmerken en 3°. de befchrijving der foorten , bij welke de noodige /ynonymen „verfcheidenheden , vorm van dier en hoorn, eijeren en {tandplaats , benevens eenige aanmerkingen „betreffende de levenswijze derzelven , met de meeste naauwkeurigheid opgegeven worden. Acht platen befluiten hetzelve,- door den bekwamen RITTER geteekend en gegraveerd, De eerfte plaat bevat afbeeldingen der dieren úit”al de geflachten , waar- van te voren de foorten zijn befchreven geworden; be- halve van dZnodonta, als ook wan Belimuss-Pupa en Clau= CG 29 ) Claufilia: de drie- lagtften komen in vorm, geheel enal overeen, met die. vans-het geflacht, Helix, zoa als, de fchrijver vaanmerkt,- in de noot, op bl. to der voor. rede. — De vijf volgende, platen leveren, afbeeldingen van alde in -het-werk-befchrevene foorten. De zevende en „acht{te, plaat eindelijk „ bevat de fchets der eijerbun- dels, van, anderfchaidene, foorten „ uit de „Geflachten Li- nd rg Pholas Valvata, Cyclas en Unio „ bes nevens.derzelver ontwikkeling., De fchrijver heeft zich met bijzondere vlijt hierop toegelegd 3 opmerkenswaardig zijnde eijerbundels der Limnei „ welke eene meer langwerpis ge gedaante aannemen „ dan die der andere geflachten.: als.ook, die. van Walyata, cristata , welke. kegelvormig op zich zelve {taan „ en‚.meest eene gebogene fpits hebben, _/7 Het, tweede ftuk, van ditswerk bevat meer. afzonder-, lijk, de patuurlijke gefthiedenis der dnodonte en Unio» zes, Het, eerfte hoofdftuk „handelt zeer, kort over de onderfcheidene deelen, „der, dieren; het tweede over die, der. Schelp; het derde; over, de ontwikkeling, der. eijeren., In dit Jaatfte, valt voornamelijk. op te merken, dat bo= vengemelde (ekain „drie, malen, ER het jaar. eijeren, April, Mei en, „Junizyde.. prm Gaarentcani van, September, tot. „November;, In het, „Vierde hoofdftuk, wordt ‚de: vorming van. de {chaal befchreven, „waarbij de, fchrijver, het affchuren „der, ‚toppen van de fchelp aan den, invloed. van, het water toefchrijft, Het vijfde bevat bijzon». derheden over de, ontwikkeling der fchelp; deze is, ins het geheel. zoo vast niet bepaald als die, der ‘horens; de hoedanigheid. van het, water doet ver,zeer: veel - toe C 4 daar C 40 ) daar zij meest dikfchalig , klein en. met eene ruwe op- pervlakte gevonden worden in’ bekén’ en‘ fterle-loopende _ rivieren , terwijl diegene’, die in meren eh poelen’ voor- komen, groot, glad en “dunfchalig zijn. Het” zesde hoofdftuk bevat eenige merkwaardigheden hunner? levens- wijze 3 terwijl het zevende handelt ‘over den «omloop-van het- bloed; de fchrijver* heeft vijftien polsflagen"in cerne’ Minuut waargenomen bij Anodonta cygnea hun warti- tegraad is zeer weinig verfchillend van dien van het wies dium, waarin zij zich ophouden. Het “ächtfte be- fchrijft de ademingswijzez het negende het zeruwftelfel en het tiende hunte “vijanden , die zich van“hén’ voe= den; hét elfde’ eindelijk, de naauwkeurige bepaling van eenige‘ kunstwoorden, die «in het werk voorkomen. Wat het ademen der tweefchalige “fchelpen- Cbivalves)- dangaat „ zoo “volgt de ‘fchrijver daarin de leer van BOYANUS , die’ geheel en al tegen die van” “CUVIER u ftrijdt. ‘ Bovánús Schrijft ‘hun’ “namelijk lóngen’ toe, welke zeer duidelijk te zien zijn‘achter den zoogenaamden voet van ‘het dier, ‘terwijl hij aan de eijerzakken’ CBruthälter) die functie geheel en al ontkent. De voor zijne. ftelling aangevoerde: gronden zijn zoo ovér=' tuigend, dat er ‘geen twijfel -mieer over kan zijn, als’ men hem in de ontleding derzelver volgt. (Zie Bova= NUS» Sendfchreiben an le Chéy EC. DE CUVIÈR, über die Athem--und Kreisplaufwerkzenge der Zweifchaligen Mufcheln. Ifis , 1818.) Prrirrer zegt, dat'er nooit eijeren gevonden ‘worden in de binnenfte eijerzakken. Het heeft ‘Recenfent ook nog’ nooit mogen geluk- ken; om dezelve met eijeren aan te treffen 3 offchoon BOYANUS “ dézelve fomtijds heeft ontdekt. — Behalve de Aguin C ar ) Agila Haliaetus ,-die de fchaal: met zijnen fcherpen tek doorboort, “heeft de fchrijver nog eene foort van Hearide op dezelve ‘gevonden, uit het geflacht Limno= charés. Hij noemt dezelve L« Anodonta , en houdt dezelve woor verfchillend van Limnochares holofericta ‚LATR. doör de gladde oppervlakte van het lijf. Wat einde, lijk” de kunsttermen” betreft, pr. plaatst-de fchelp-met den mond “van het:dier vooruit en het/hart naar boven, en noemt alsdan voorrand diengenen „die: het naastbij den”"mond “is; achterrand, die daar tegenover’ ftaat ; bovenrand} die het naast bij het-hart is, en ónderrand den daaraan tegenovergeftelden.’ DRAPARNAUD -dacht-zich de fchelp omgekeerd -met den „mond (Zwzule , DRAP» Anus, LINN.) naar den waarnemer toegerigt „en derhalve is de linkerzijde ‘bij “den eerften wat’ pr. -regterzijde, noemt,” Verder noemt pr. lengte, de lijn, die den afltand meet van den mond tot den anus; hoogte de horizontale lia die) ‘de vorige fhijdt ‘of den afftand vg het flot naar de tege enovergeftelde zijde; ‘diepte de” “jns die getrokken wordt, van dé diepfte holte der zi helft, tot die van de andere. _DRAPARNAUD noemt, daarentegen de cerfte lijn breedte „ de tweede lengte, en, de. derde diepte, De fchrijfwijze. van Prrirren is veel. overeenkomftiger met de natuur. der-zaak , en. was bo vendien ook reeds aangenomen door BRUGUIÈRE. (En- eyclopédie Meéthodique. Versl. p. 571.) Dit tweede ftuk wordt befloten met de befchrijving van twee nieuwe Anodonte, (A. ventricofa en ponde- rofa), en van twee nieuwe Uniones, (U. depresfa cn elongatula), Hoewel het zeer moeijclijk is, de foorten dezer geflachten te onderfcheiden , zoo men geene in ou- CH der= C aa Jh, derdom opvolgende, reeks van. dezelve voor zich. heeft, zoo zijn deze vier nieuwe; foorten „ toch zeer verfchil- tend, zoo als Recenfent zich, door exemplaren, van den fchirijver zelven ontvangen, heeft kunnen. overtuigen. De veerfte plaat bevat afbeeldingen ‘van het dier der dAnodonta ven van -de Limnochares-Anodonte ‚terwijl de ovérige zeer. naauwkeurig de onderfcheidene tiijdpers ken der ontwikkeling van -de. in- dit tweede ftuk befchre- vene foorten vertoonen. : - De bijzondere naauwkeurigheid , waarmede dit len is behandeld geworden „ende fchoonheid der atbeel- bingen, beveelt hetzelve ten, fterkfte aan „en de zoodanige, die zich. op de kennis der Land- en Zoetwaterfchelpen, va het vaderland zouden willen toeleggen „ kunnenhet. eer van hear gebruik maken (*). kj ' Ö „We :DE HAAN: No Indien er end mogt zijn, die arends ontmoet in „het, beftemmen der. foorten , of onder dezelve nog geheel, onbefchrevene mogt vinden , zal de fchrijver van deze beoor deeling zich zeer vereerd vinden, met de mededeling van de-’ zelve, terwijl hij tevens in de gelegenheid is, om dezelve te ‘kunnen vergelijken. met al de door” PFEIFFER befchrevene’ fborten , welke door zijr’edele toegezonden , en” in Ys Rijks Be te: said 5 vorh En zijn. » ü rige CNES 9 € sat pi} . A ij 1 ee is HAGENBACH Mormolyce , novum Coleopterorum sgenus. Noremberga apud J. Sturm, 1825. Ju „„Octavo. „Cum Tabula, D. Gchrijver v van ‚ die (luke, met wien Recenfent ander- half jaar. bezig is geweest, tot de rangíchikking der Entomologifche verzameling van ?s Rijks Mufeum, had in hetzelve een’ aanvang gemaakt met de uitgave der nieuwe Oostindifche infekten , door KUHL en vAN HAS- SELT. uit Java overgezonden. Ongelukkig heeft eene ziekte, die reeds lang. zijne levenskrachten ondermijdd had, te fpoedig.. een. einde aan zijn. beftaan gemaäkt. De Grickfche en Latijnfche letterkunde „ benevens de Entomologie heeft in hem een zeer ijverig beoefend verloren. Dit ftukje, zoo als ook een werk, dat hij reeds, vroeger uitgegeven had, over de Zwitferfche ii- fekten, geven. genoeg te kennen, hoe veel men nog van hem, had kunnen verwachten. Hij bezat eene zeer grofi- dige, „kennis ‚van de Literatuur der Entomologie en vän de „Europefche infekten zelve. „Bij, een zeer gchukkig geheugen , paarde. hij een zeer juist oog 5 bij eene” houdende vlijt, ‘eene bijzondere vlugheid van geest, fi een zeer edel karakter, eene zeer groote zachtzintiig- heid; ongelukkig werden deze goede ‘boedanigheden àl te zeer bij hem verduisterd door eene zeer zware hy- pochondrie , waaraan hij bij zijne ongefteldheid , geduú- rende der laatften tijd van zijn, leven, zeer veel te lijden had, it” Ge- C 44 ) Gemelde verhandeling handelt over eene der merke waardigfte ontdekkingen, door Kunr en van mass SELT OP hunne reizen, door Java gedaan. De Mor- wolyce vormt niet alleen een nieuw geflaclit, maar tevens eene ‘nieuwe afdeeling onder de Pentamera, Hoe- wel de Parijfche Entomologen, de heeren “LÄTREILLE en DEJEAN, nog geene uitfpraak hebben gedaan over de plaats, die ‘aan hetzelve toekomt, zóo wit Recenfent , die het inftkt zelve onder de oogen heeft, toch beptoë- ven, hieromtrent het zijne bij te dragen. Het is be- kend, dat de Pentamera verdeeld ror in diegene, ‚die vier en in diegene, die zes palpen bezitten. “De „Jaatfte afdeeling , waartoe“ het zonder eenigen twijfel moet gebragt worden, bevat tot heden flechts twee afdeelin- gen, de Carabica en Hydrocantharidea, van welke deze door hunne zwempoten van de eerfte onder= fcheiden zijn. Daar de Mormolyce nu niets van dit Jaatfte kenmerk vertoont, zoo heeft HAGENBACH het onder de Carabica gebragt, het verder ‘overlatende aan de heeren DEJEAN eN BONELLI, om aan hetzelve de ‘bepaalde plaats te geven, dien het in deze afdeeling toekwam, Het komt Recenfent echter voor, dat de Mormolyce van alle Carabica te veel verfchilt, dan dat men dit dier met regt hieronder zoude kunnen brengen , tenzij men er een Appendix van wil maken, hetgeen even zoo goed is, als te zeggen, dat men er geen weg mede weet. De fprieten, die bijna de lengte van hét lijf evenaren, de dekfchilden (elytra), die veel langer en breeder zijn dan het achterlijf , onderfcheiden dit ge- flacht genoegzaam van alle Carabíca en het is daäróim , dat Rec. voorftelt, er eene nieuwe afdeeling ‘onder de C 45 ) de Pentamera van te vormen, onder den naam Mor- malycida. ed HacensacH heeft verder dit infekt met alle de naauw= keurigheid, die het. onderwerp verdiende, behandeld. De deelen van de borst zijn allen onderfcheiden , en ges noemd volgens de Terminologie van AUDOUIN. Het zoude eene groote aanwinst voor de wetenfchap= pen zijn, indien alle overige nieuwe infekten reeds-op. dezelfde wijze behandeld waren. Rec. zal in het vervolg trachten daartoe het zijne bij te dragen, of- fchoon “hij niet voornemens is, afgezonderde foorten bekend te maken, maar altijd monographisch te werk te gaan, waardoor de wetenfchap alleen wezenlijk be- vorderd kan worden, 7 We DE HAAN. ” Ean die RGC ES. _P. L. VAN DER ‘LINDEN s Monographie Libellulina- ‚rum Europearum Specimen. _ Bruxellis apud ‚J- Frank, 1825. D. heer VAN DER LINDEN is; door de groote verwar= ring, die erin de befchrijving der Libelluline heersch= te, overgehaald geworden, om dit gedeelte der infekten in orde te brengen. In 1820 gaf hij in de Opuscoli Scientifici, T. IV, eene befchrijving van de foorten, die ‘hij in de omftreken van Bologne gevonden had, en federt- te Brusfel zijnde komen/wonen, heeft hij- aldaar deze ftudie; voortgezet. De * voornaamfte kenmerken neemt. de fchrijver van „de Appendices vanales , ofvaan- hang. C 46 ) hangfels: aan ‘het uiteinde van het lijf , van de Meimbrá- nile accesforie, of vliezen aan den binnenften rand der vleugels, van het beloop der Neryd in de vleugels, en'ten laatfte van het Stigma of vlakje , aan den voor= rand derzelve,. Ván de meeste foorten heeft de fchrije ver de copulatie nagegaan, en is daafdoor in (taat gee {teld gewordeh, om veel te vereffenen. De befchrevene foortén zijn allen bevat in de,drie geflachten der Subue licornes van LATREILLE ; Libellula, Aeshna en Agrions Het is bekend, dat dit laatfte geflacht voornamelijk ges kenmerkt is door den afftand der oogen; - terwijl deze bij de twee andere geflachten aan elkander gefloten zijns Lracu (Zoological Miscellanies, Te IE. p. 95.) had een vierde geflacht, met name Petalura, opgefteld, gea grond op een verlengd Stigma, op van elkander ver= wijderde oogen, op ocelli, welke eenen driehoek vor- men, en voornamelijk op, de bladvormige breede aan« hangfels van. den ftaart „van welke hij de geflachtsnaam ont- leend ‘heeft. VAN DER LINDEN (p. 28 in Arnot.) merkt met regt de ongegrondheid van dit geflacht aan , daar geene van de kenmerken door LraCH opgegeven ;, behalve de van elkander verwijderde oogen, in het alge= meen op de overige drie „Jeshnae pasfen , die vw. p. Le order zijne tweede afdeeling, Oculis /upra ab invicem rembtis gebragt heeft. Rec ftelt derhalve voors om den naam vân LrEACH te verwerpen „ dewijl dezelve een verkeerd begrip geeft, daar de bladvormige aanhang= fels, van welke de naam Petalura ontleend is, ook eigen zijn aan foorten van het geflacht deshna LATRs 3 welke den binnenrand der oogen geheel en al verbonden hebben, (zoo als de hoogleeraar REINWARDT ; er ons der C 47 ) der anderen twee nieuwe foorten uit Java overgezonden heeft) , en daarentegen alle deshne met van elkander ver, wijderde oogen en met een. breed lijf af te zonderen „ onder den-naam Lindenia, ter eere vanden fchrijver van gemeld ftuk, die door zijnen arbeid deze onderfcheiding dubbel verdient. De drie! foorten van v.D. Le. forcipata F. ten” Zuiculata en tetraphylla ,v. D. L. niet voor oogen hebben- de , zoo. kan ik niet bevestigen, of de vijf ocelli allen van gelijke grootte zijn, zoo als het gevalis bij een Javaansch foort in het Mufeum voorhanden. Indien zulks zoo is, ‘zou dit kenmerk er nog bijgevoegd moeten. worden , daar de deshne de middelfte van. de vijf ocel/i altijd grooter hebben „ dan de anderen. Onder het geflacht dgrion zijn tot nog toe ook foor- ten begrepen geworden, van tweederlei zeer verfchil- lende Aabitts, en welke zich reeds op: het eerfte. opflag van het oog onderfcheiden; Bij de. eigenlijke Agrions is het lijf. even Jang-als de vleugels; bij andere is hete zelve daarentegen de helft, of tweemaal zoo lang , met regt kan daarom deze groep onder den naam MZacro/oma onderfcheiden worden. -Het,Rijks Mufeum telt reeds tien onbefchrevene foorten van dit geflacht. Van het geflächt. Libellula befchrijft v. D, Le ed van deshna 11 en van Zgrion 1e foorten. De deshna worden verdeeld, zoo als boven reeds te kennen gege= ven is, in diegenen „ welke de oogen verbonden en van elkander verwijderd hebben, de dgrivnes in diegenen, welke gekleurde en witte vleugels hebben „ en deze laatfte wederom in diegenen, bij welke het ht ing langwerpig of rhombiesch is. rine DER LINDEN is zeer. her. rf in de anke ling C 48 ) ling der ondetfcheiderie fchrijvers „die voor hem afbeel- dingen of befhrijvingen van deze geflachten geleverd hebben. Echter is ‘hem ontgaan -de verhandeling van HANSEMAN) (WIEDEMANN'S „ « Zoologifches Magafin T. IH. A. IL) Deze handelt alleen over het geflacht Agrion, en befchrijft daarvan acht foorten, welke hij verdeelt in drie afdeelingen. A.) Alis -ereetis- fesfilibus figmatibus nullis. B.) Alis erectis petiolatis , fliematibus rhombeis. C.) dlis patulis petiolatìs , fligmate oblongo. Deze komen geheel en al overeen met die van v. p, Li. De eerfte bevat 4. Virgo. De tweede A, Amazon, Puella, pupa, pupella en najas. De derde A. Spon- fa en Nympha. HansEMAN heeft volftrekt geen eene aanhaling , waardoor het vrij moeijelijk is, zich in zijne foorten teregt te vinden. Volgens vergelijking. zijner kenmerken met die van v. p. L., komen dezelve aan Recenfent allen verfchillend voor, “zelfs verfchilt, naar zijn inzien, de foort, welke- hij Virgo en Puella genoemd “heeft. Niet in ‘de gelegenheid echter zijnde, om de foorten van HANSEMAN € VAN DER LINDEN 4 te zamen in #atura te vergelijken, zoo wil Rec. hier over liever nog geene ftellige uitfpraak doen. 3 _De Lâtijnfche befchrijvingen- zijn zeer naauwkeurig. Bij alle foorten is het verfchil “tusfchen mannetje en wijfje, de lengte der vleugels en. de woonplaats op” ereen “De fchrijver cehijnte zich alleen te hebben willen bi palen’ tot de ‘foorten , ‘welke hij zelve levendig waarge- nomen had, daar hij flechts diegenen. befchrijft „ welke hij in Jra/lië en Braband gezien heeft. Het warevechter 3 zeer Ee ek „€ 49 ) zeer te wenfchen, dat hij in het vervolg uit meerdere onderfcheïdene landen foorten zal kunnen verkrijgen, en dat hij dezelve alsdan met afbeeldingen en tabellarifche Överzigten uitvoeriger zal kunnen in het licht geven. Intusfchen” kunnen zulke gedeeltelijke Monographiën toë welke federeen-“in -de ‘onuitputbare Natuur eene ruime’ gelegenheid ‘kamovinden, niet - genoeg: aanbevolen worden; en” de fchrijver- heeft voorzeker door zijnen arbeid-ecn allerbelangtijkst werk verrigt. We DE HAAN: - BIJDRAGEN ;D. IL ST. 2. D WE- WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. t6 Jant dobels awljssh- irl Ten He is federt lang bekend. geweest, „dat a: honig. vergiftigingen. konden worden: verobrzaakt, Men meende teregt dit verfchijnfel te moeten: toefchrijven aan vergiftige … planten, -uit welke de bijen fappen hadden gezögen, AUGUSTE DE SAINTsHILAIRE. ondervond dit zelf, door het gebruik der honig van cete foort;-van wesp, welke hij Guèpe Lecheguana noemt, «en nam hetzelfde verfchijnfel ook bij anderen waar. (Memoires du Mufte d'Histoire Naturelle, Sixième Annde, Dixième Cahier, p. 293.) 2. CrevreuL heeft de werking van Jlcaliën op vele ligchamen uit de bewerktuigde rijken beproefd, en den invloed, welke de zuurftof (oxygenium) bij deze verbindingen uitoefende, nagegaan, welke onderzoekin- gen voorzeker veel voordeel in ontledingen van bewerk- tuigde deelen, dikwerf zoo moeijelijk in het werk te flellen, zullen aanbrengen. Hij onderzocht hiertoe de veranderingen , welke door eene oplosfing van potasch en zwaaraarde (Garyta) en door zuurftofgas in de Ae« matine en andere kleurftoffen , het galnotenzuur (acidum gallicum) , de eiwitftof (albumen) en anderen, werden voortgebragt, Daar het nu bleek, dat vele zelfftandig- heden van aard werden veranderd, zoo volgt hieruit „ dat ontledingen van bewerktuigde ftoffen, tot welken alcaliën worden gebruikt, niet moeten gedaan worden , onder den vrijen invloed van de zuurftof der damp-* kringslucht. — Cnevreur bepaalt de aandacht op de veranderingen , welke het bloed, hetwelk alcalisch is, ” e bij C 51) bij de ademhaling , door de zuurftof der lucht moet one dergaan, (Mémoires du Mufte d'Histoire Naturellen Siziëme Annte , Onzième Cahier , p. 367.) 3. Jones heeft een’ hygrometer, met dien van DA« NIEEL op hetzelfde grondbeginfel fteunende, vervaar- digd, welke zeer naauwkeurig de vochtigheid des damp= krings, zoude aangeven, (FRORIEP ‚ Notizen, B, XL, ps 8.) 4. Het is bekend, dat het gas, ter verlichting gee bezigd, en uit olie vervaardigd, de voorkeur heeft boe wen dat uit fteenkolen gemaakt. CHRISSON en TURNER hebben. dit nader bevestigd, (zie rroriePp, Not, B. XIL. p. 49.) 5e Van fchepraden met kromme fchuinsch {taande planken heeft PONCELET, in de Annales de Chimie ek de Phyfigue, T. XXX. p. 136, zoowel de theorie ops gegeven, als uit verfcheidene proeven met dezelve gen nomen, de uitkomften bepaald. Deze zouden volgens het daar opgegevene de andere in werking verre overe ereffen. 6, In de laatfte dagen heeft men meermalen de aâne dacht bepaald op roode fneeuw, Dr. jz. NÖGGERATH deelde onlangs een verfchijnfel mede, hetwelk misfchien van dezelfde oorzaken is af te leiden. Verfcheidene Ípijzens aardappelen, “griesmeel, vleeschfpijzen, enz. werden , nadat zij gekookt waren en 2448 uren aat zich zelven ‘waren overgelaten geweest, geheel rood, Vele proeven werden er in het werk gefteld, om dit verfchijnfel wan naderbij te kennen, welke allen hierin overeenkwamen, dat het ontítaan van organifche ftoffen voor oorzaak van deze roode kleurverandering moest gehouden worden. De heer NEES VON 'ESENBECK Da meent , CG 52 J smeert , dat fömmige’ fchitmmels vaediner)” dezeskleut in gemelde fpijzen voortbragten. Hij brengt vót des zelven Sporotrichum „ Collartum ;” Daeryditurg” enza (SCHWEIGGER?S Journ. B. XN. Heft UI. pest.) 7. De: looïftof (tannin), welke het vermogen! heeft vele plantenftoffen en dierlijke zelfftandighederonoplos- baar in water temaken, vond nenry , dat ook met de quinine zoodánig’ eene verbinding. aangings* Die wijn, welke het meest” gekleurd “was en» het meest vafivdeze Tooiftof: bevatte, gaf doorsbijvoegiing «van ‘zwavelzure quinine eens overvloediger praecipitaat. (Scuweieekr’s . Journ. ibid. p. 326.) Men ziet dus , dat roode-wijnén in het algemeen, doch vooral:de beste foorten niet „gee fchikt zijn, om een deugdzaam kina-aftrekfel te maken; daar- de quinine naar den bodem. zakt, onder de gedaan= te van een onoplosbaar poeder-(eene verbinding van looiftof met: quinind) , en-het aftrekfel ‘dus veel--van zijne kracht verliest. Hoe meer aleghol er “integendeel in de wijn is (waartoe ook de zoogenaamde aangezette wijnen behooren), hoe beter een aftrekfel van kina door dezelve zal kunnen gemaakt worden. Malaga wijn vond HENRY zeer ongefchikt, «doch- Madera wijn integendeel uitftekend. goed, om kina goed af te trekken. 8. Men heeft in de anthraciet van Jilkesbarre , in Amerika -overblijffelen “gevonden van land- ‘en water- planten ven ‘kernen van waterplanten 4 welke in het wa= ster 5 waarin die planten ‘leefden „ fchijnen gegroeid te zijn. Men zoude. derkralve “hieruït moêten ‘opmaken; datde anthraciet ontftaan is uit overblijffelen van plan- ten in het water. » (Amer, Journal of Sciences.” Febr. 1825. p. 165.) : esn, she C33 ) „9. „Het fchijnt „dat de „goud- en zölwermijnenin Spanje weleer : rijker, geweest zijn, dan men gewoonlijk denkt, en althans, niet verlaten, zijn, omdat de voorraad dezer ; kostbare metalen in dezelve was uitgeput, In de No tizeni-van FRORIEP — (XII. bl. go) wordt melding ges maakt, van “een: merkwaardig, handfchrift „ in-het Esku- rjaal. voorhanden ;/ waarin, na de ontdekking van. dme- zika „het verlaten dier mijnen wordt bevolen, ten einde de. algemeene, ondernemings - geest. voor dit nieuwe we- relddeel niet te belemmeren. / „Io:De. Heer, Pp. Fs- VON WALTHER. heeft onder eenige fosfile beenderen. van den Ur/us fpelaeus er vers fcheidene gevonden. welke door beenziekte aangedaan. waren, als door -verfferving (necrofis), gewrichtsver= flijving “Canchylofis) „ beenzweer (caries), beenuitwas- fen (exostofes), verdikking en verdunning der beenzelf= ftandigheid. , Deze nieuwe waarneming is voor de bes: rekening van den ouderdom der beenziekten ten hoogte: belangrijk; daar zij ons leert dat deze ziekten, tijdens: het beftaan dezer beerfoort op onzen aardbol reeds den=- zelfden vorm en dezeifde geaardheid hadden , welke zij thans- vertoonen. … (Journ. der Chirurg. und Augenheilk. von Ge T. ‘GRÄFE EN PH, V. WALTHER. B. VIII, St. Iv Berl.-1825. p. 1 en volg.) « m., De. inde laatfte jaren met zoo veel ijver en goed „gevolg. beoefende aardrijkskunde der planten is-on= langs_weder op eene belangrijke wijze verrijkt door-eene verhandeling van j. p'uRviLLE (Annales des: Sciences Naturelles. VI. ‚p. 5t—73) over de verfpreiding der Varens (Filices) op de oppervlakte der aarde. Deze ijverige natuuronderzoeker, die met purerREY de reis D 3 rond= (54) rôndom de wereld heeft gedaan, vond-dat het getal der thans bekende foorten van Waren ftond tot’ dat der bez kende foorten vân Phanerogamen (Plantae vasculofac) omtrent als 1 tot 36. D’urvirtr vond deze verhou- ding ook op zijne reizen doorgaans bevestigd, ‘offclioon hierin naar de onderfcheidene ligg ging der landen cen groot verfchil heerscht, waarvan hij bl, 73 eerië Verge- lijkende tabel opgeeft. In de gematigde ladene van Europa heeft hetzelfde plaats; als ook in de Flore de Spa van LEJEUNE, het eenigfte dat hij van ons land opgeeft. In onze Noordelijke Gewesten is het getal der Varens, wegens het gemis van bergachtige groriden veel minder, in- vergelijking tmet- dat det #iörbadr bloeijende planten (Phanerogamen). Men käf het ges tal der eerfte,. met eenige nog onuitgegeven foörtén, op omtrent 23 rekenen, terwijl dat det Phanerogamen, in de Plora België Septentrionalis (1825) op Hi4t ge- bragt is, zoodat hier de verhouding als van zr tot-5o zoude zijn, Deze berekening zal echter welligt-door nadere en meer naauwkeurige waarnemingen ee: wijs ziging moeten ondergaan. \ te, Volgens denzelfden reiziger gebruiken de bewos ners van Nieuw Zeeland den wottel der Prerès escu= lenta, even als brood gebakken, tót een algemeen’ voedfel , hetgeen în dât/vruchtbaar land vat zoo veel te meer belang is, daar men dáár zoo wel de gramèn der gematigde, als de vruchtbare paZmen det verscacde lucht{treek moet ontberen, 13. Eene bêlangrijke bijdrage tot de kennis der nas tuurlijke plantenfamiliën vinden’ wij in de verhandeling Vân ADRIEN DE Jussiew, over de Rwtacéae , waarbij hij , C 55 ) hij als-in zoo vele onderafdeelingen, de ‘Zygiphylkeae, Ruteae, Diosmeae, Zanthoxyleae en Simarubekekbe- fchrijft. Dit {tuk ís-“vòl van fraaije aanmerkingen over den bouw der geflachten, hiertoe “behoorende, en met uitmuntende afbeeldingen: opgehelderd, Zie AZémoirds die Mufte d'Histoire Naturelle, 6e annte. p. ban Zurd 14. Het flwifmeel (pollen) der planten is onlangs zeer naauwkeurig met. het mikroskoöp onderzocht door Je Be" As CUILLEMINs (Mém. de Ja Socitté d’ Histoire Naturelle de Paris, Vol. IL.) Eene def merkwaardig- fte uitkomften dezer onderzoekingen is de overeenkomst wan den vorm der ftaifmeelkorreltjes in de verfchillende natuuilijke plantenfamiliënz eene wïtkomist, die flechts aan weinige uitzonderingen onderhevig was, en die; verder uitgebreid en algemeener onderzocht, tot aanvan- kelijke bevestiging en verdere verbetering der natuurlijke rangfchikking ‘der platen zoude kunnen ftrekken.- Zoo waren deze korreltjes kogelromd en-getepeld in de Mal vattae “en” Convolyulaceae ; kogelrond, met lange’ te= peltjes en geel van kleur in de Cweurbitaceat ; fchüjfs rond en hol in de Dipfaceae; rolrond in de Legnmis nofaec; zeer uitgerekt en ovaal in de Monocotyledonèes enz. „ hetgeen zeker woor eeh bijkomend bewijs mag gehouden worden, dat het natuurlijk verband der planten -uit deze familiën wèl was ingezien. 15. De thee wordt tegenwoordig aan al de pris ters, in de onderftheidene gewesten van Brazilië, ter- aankweekáng zeer aanbevolen. © Er zijn op ééne plán- taadje «reeds vierduizend theeplantert , waardoor deze D 4 teelt C 56 ) teelt welras algemeen. kan „worden,, Frorrep „Notizén;, XII. bl. 74. RECCAANN \ 16, In het belangrijk Tijdfchrift: Bulletin des Scien= ces Naturelles et de Géologie, Oct.-1825, onder opzigt Van. DE FERUSSAC uitgegeven „vinden wij opbl, 247 5 eenige opmerkenswaardige aanteekeningen over het ge- bruik der (lakken tot voedfel, De heer G. DE MAR- TENS, die, op eene reis van Stuttgardt naar Venetië, vele bijzonderheden. over de natuurlijke gefchiedenis -dier ftreken heeft verzameld, verhaalt onder anderen van de ftad Ulm, dat zij voorheen een? grooten handel dreef in karokollen. (Helix pomatia), welke zij op den Donau jaarlijks ten. getale van tien millioenen uitvoerde, om gedurende de vasten in de Oostenrijkfche kloosters. ge» bruikt te worden. In fommige ftreken van Frankrijk is het gebruik dezer flakken, als fpijze, volgens pr FERUSSAC nog zeer. algemeen, « Men “rekent dat er in de Zle de Rhé jaarlijks door elkander voor 25ooo fran- ken wordt gebruikt. Te Marfeille gebruikt men ver» fchillende foorten, als van Melix shodostoma onges veer goo centenaar, van Helix asperfa 480,ooo ftuks „ en van Helix vermiculata g6ojooo fluks. In Spanje, dralië, Turkije, de Griekfche Archipel en de Len vant is deze handel nog veel uitgeftrekter. De hoogere ftanden der Romeinen maakten. weleer van de. Helix naticoîdes een bijna dagelijksch gebruik , zoodat er af» zonderlijke fchepen tot dit einde naar de kusten van Ligurie regelmatig heen en weder voeren, „Wij voegen hierbij, dat de Karokol (Helix pomatia) eu. de Helin asperfa ook in ons vaderland gevonden Wot (157 5) worden „en. de eerfte zelfs op fommige plaatfen in tui- nen vopzettelijk wordt aangekweekt. Het is niet on- mogelijk , dat ook nog andere in/and/che foorten uit het-geflacht Helix, in tijd van nood, als fpijze zouden Kunnen dienen, ï ‚17. Uit een onlangs te Parijs uitgekomen fluks (Annales des Sciences. Naturelles, 1825. p. 244.) bleek het, dat de heer puvau de belangrijke waarnemingen van BONNET, over de voortteling der Bladluizen (Aphis) heeft herhaald, en even als hij gevonden, dat er ‚na ééne enkele bevruchting vele geflachten elkander opvolgen, zonder eene nieuwe bevruchting te behoer ven. Hij heeft deze vruchtbaarheid gedurende zever maariden onafgebroken zien voortduren, en in dien tijd elf geflachten zien geboren worden; terwijl BONNET , aan wien wij echter, als den voorganger in dezen, veel werfchuldigd zijn, flechts tier geflachten had op- gemerkt , en de vruchtbaarheid maar #wee of drie maan- den had zien in ftand blijven. 18. De heer ISIDORE GEOFFROY ST. HILAIRE ‚ ZOON van den beroemden G. ST. HILAIRE , heeft in het ne= gende cahier van den zesden jaargang der Memoires due Mufte d'Histoire Naturelle, een kort vertoog ge- plaatst, over de verandering in kleur en veren, welke de hennen van faifanten ondergaan, als zij den tijd van de eijerlegging voorbij zijn. Hare kleur verandert als dan en gaat in die der hanen over.; Deze daadzaak , hoewel niet nieuw zijnde, is echter ten hoogfte be- langrijk „en, herinnert aan. den baard, welken wij bij bejaarde. vrouwen waarnemen, De heer 1. G. ST. HI- Lame heeft den trapsgewijzen overgang van deze kleur , Ds5 bij C 58 ) bij hennen vâr fafânten , wit de’ Jardin des ‘Plantes gevolgd, en heeft door de mededeeling zijner waarne- ming eerie belangrijke phyfiologifche bijdrage geleverd; 19. De heer crorrroy sr. HILAIRE heeft, ons in het negende cahier van den zesden jaargang, van "dé Mémoires du Miifde d'Histoire Naturelle, P. 232, eene belangrijke waarneming over het inftinct van den bever medegedeeld. Er werd namelijk, voor vele järet in-de eld «des Plantes ‘een levende bever bewaard, welke afkomftig was van de boorden van de Rhone; alwaar deze diee ren geen maatfchappelijk, maar- een afgezonderd leven leiden. Men ‘was gewoon, hem gedurende den nacht, eenige takken in het hok te werpen, om hem bezig te houden, en aan zijnen lust tot knabbelen voldoening te geven. Deze takken had hij gedurende eenen kouden nacht gebruikt, om dezelve tusfchen de traliën van zijn hok te ftrengelen; en, om de openingen, welke tusfchen dezelve overbleven, té vullen, ‘had hij de fneeuw, het ftroo en de eetwaren, welke in zijne ver- blijfplaats verzameld waren, te baat genomen. Zoo doende was er een muur gevormd, met welke het dier getracht had, zich tegen:de werking der fcherpe koude te befchutten. Opmerkelijk is het, dat deze han- delwijze geen gewoon gevolg van’ zijn inftinct, maar eene, door bijzondere omftandigheden, te weeg ges bragte, en, als het ware, wel overlegde daad van het dier was. ao. Door den heer A. H. VAN DER BOON MESCH is in n°, II. van de Vaderl. Letterocfeningen voor den jare 1826 , een kort, maar belangrijk verflag medegedeeld om- C 59 ) omtrent drie vogels, welke , hoewel in andere en: meer noordelijke ftreken te huis behoorende, echter. inde provincie Utrecht, gefchoten zijn, De beide eerften. be= hoorden tot de Zoxia pytiopfittacus (pecHsT.), „en fchenen een mannetje en wijfje van dezelve te zijns de derde was eene Zoxia Curvirostra, (LINN.)e ‘Over de kleur, het geflacht en den ouderdom dezer dieren zijn hier eenige belangrijke aanmerkingen bijgevoegd, welke ons den heer vAN DER BOON MESCHs als eenen oplettenden en ijverigen natuutonderzoeker doen kennen. NA er. Als merkwaardig voorbeeld van buitengewone Spierkracht, is aan de nieuwsgierigheid der bewoners van —_dmfferdam gedurende eenigen tijd, een Franschman vertoond geworden , wien men den bijnaam van den Fran- fchen Alcides gegeven had, Eene opgave der kunst= ftukken , welke hij verrigt, behoort niet: tot het plan “van ons Tijdfchrift ; alleenlijk willen wij als belangrijk phy- fiologisch verfchijnfel doen opmerken, dat deze man door de zamentrekking der vezels van zijne breede halsfpier (uz. fubeutaneus colli of platysma-myoides) het vermogen bezit de midftreek ‚ welke zich aan den hals tusfchen-kin en borst bevindt, te doen rimpclen, Ges lijk bekend is, zijn de wezels dezer huidfpier bijde meeste menfchen ter-naauwernood zigtbaar en hebben in allen, geval, bijna nooit de kracht om de zoo even gezegde werking uit te oefenen. 22. J. T. MACKAY, A Catalogue of the plants found C 6o ) found 1 Ireland, with discriptions of fome of the rarer forts. Part. 1. Dublin 1825. Dit eerfte {tuk bevat eene naamlijst van de wilde plan= ten van Zerland, benevens de befchrijving van cenige der zeldzaamfte foorten. Er worden: hier 935 foorten onder de Phanerogamen en de Varens opgenoemd, on- der welke vele zeer zeldzame foorten, als Pingwicula, Lufitanica, Salvia verbenaca” zeer algemeen, Aris foe- tidisfima, Rubia peregrina , op ‘de rotfen groeijende „ Plantago arenaria, Polemonium coeruleum , Smyrnium Olufatrum, Narcisfus biflorus, Arbutus Unedo, Coe tyledon Umbilicus, Eriocaulon. feptangulare, Hymeno- phyllum Tunbridgenfe, enz. Deze belangrijke plantle- zing uit het nog weinig bekende Zerland geeft ons op nog meerdere bijdragen hoop. Dit- vrij groote eiland toch , hetwelk eene groote verfcheidenheid van. gronden kan aanwijzen, bezit voorzeker een vrij grooter aantal van inlandfche planten 5 terwijl deszelfs bijzondere ligging aan den uithoek. van Zuropa nog merkwaardige. uitkoim- ften voor de aardrijkskunde der planten uit zoodanige onderzoekingen voorfpelt. 23. A. P. DECANDOLLE , Prodromus Systematis Naturalis Regni Vegetabilis.. — Pars: fecunda , fistens Calyciflorarum ordines X, Parifiis 1825. Î Het eerfte ftuk kwam in het jaar 1824 uit, en wordt: nu reeds door’ het tweede gevolgd, ‘hetwelk hoop. geeft „: dat men dit belangrijk werk weldra’ voleindigd zal zien. Dit tweede ftuk bevat eene korte opgave van al de ge- flachten en foorten uit de volgende natuurlijke familiën Celastrineae, Rhamneae, Bruniaceae, Samydeae „ Jlo- mnd. C Ót ) deaälinene , Chailletiaceae, Agvilarineae, Terchinthaceae 5 Leguminofae en Rofaceae. : E -No4. Ss EA BRIDEL-BRIDERIs „Bryologia voel. fëu> fystematica ad novam methodum_ dispofitio, historia etdefcriptio omnium muscorum frondoforum hueusquê cognitorum 3 cums fpnonymia, ex auctoribus probatisfin misy Vol. I.Lipfiae 1826. 746. pag.8°. 1e Wij “haasten „ons de uitgave. van.dit werk, van den ins het ! val der Muscologie te-regt;‚beroemden BRIDEL 3 aan-onze. lezers »mede ‚te deelen. „De. duidelijke uiteen- zetting der geflachten, de. juiste bepaling. en uitvoerige befchrijving. der. foorten , met „de „beste. fynonymie. uit andere fchrijvers.en naauwkeurige opgave der groeiplaat- fen “maken „dit werk woor „elken wetgalchappelijken be= gefenaar: der. Mosfen volftrekt onmisbaar. 25. TH. F. L. NEES VON ESENBECK Cl We SINNER, Sammlung Jchön-blühender “Gewächferin lithographirten dbbildungen für Blumen und Gartenfreunden,… Duse felorf 1825. „Eerfte aflevering met voorrefietijk: pitgevoerde en heer= lijk gekleurde fteendruk-platen. “26. LATREILLE, Familles naturelles du Rlanen ani mal, expofdes fuccinctement et--dans un ordre andlytir gue, avec indication de leurs genres. Paris’ 1825, “27 De heeren A. L. S. LEJEUNE EN R. COURTOIS;, twee zeer werkzame plantkundigen onzer zuidelijke ge- Westen, van. voornemen zijnde; om eenige onzer be- langrijkfte Nederlandfche planten gedroogd uit, te-geven , ‘hebben hiervan een Profpectus rond gezonden , hetwelk wij ons ten-aangenamen pligt rekenen „onzen lezers mede te dee- 8 len, C 62 ) len. Zij bieden deze planten in afleveringen „ onder den titel van Choix de Plantes de la Belgique, hunnen landge- nooten aan. Eike aflevering bevat vijftig ftuks planten, en ís voor f'g:— verkrijgbaar gefteld , bij den Boek- handelaar y. DESOER, ‘te Zwik. Onder de planten; welke de eerfte aflevering uitmaken, wier namen in het Profpectus worden. opgegeven, zijn er vele merkwaar- dige foorten, als: Achillea alpina L. , Antirrhinum fimplex L., Artemifia pontica L., Aspidium lobatum W., Aster lanceolatus W., Berteroa (Alysfum) incana DC., Bupleurum junceum L. , Centaurea denticulata LE= JEUNE, Cineraria fpathulaefolia emerL., Dianthus Care thufianorum L., Galega officinalis Li. , Hyoscyamus Vervienfis LejeuNE, Lathyrus Nisfolia L., Lithospere mum purpureo-coeruleum Le. , Malva Bismalva, BERN= HARDI, ENZ: Het kan niet misfen, of deze onderneming, aan be= kwame handen toebetrouwd, zal. de. beoefening der plantkunde in Nederland bevorderlijk zijn, en wij wen- fchen “de leeren rejeuNe en courtors den besten uits flag op hunne pogingen toe, “88 Flora Batava. De zeventigfte:aflevering bevat de volgende plantfoorten: n°. 36r. Ruppia rostellata kocH, fcheefgefnavelde Ruppias n°. 362. Ornithogae duin umbellatum, fehermbloemige Vogelmelk; n°. 363. Epilobium palustre, moeras Basterdwederik; n°. 364» Crepis biennis, tweejarig Streepzaads n°. 365. Carex riparia, oever Rietgras. 29. J, DE jone,'de Amflel, de Drecht en de dar voor groote fchepen bevaarbaar gemaakt, 1825. Klein 89, , 38 bladz, 30, (63 ) { Demme ORR LiL DJ lis Jai De heer J- VAN DER Hoven door vele be- Bak fchriften over de Natuurlijke Historie in het algemeen, en over de Zoölogie in het bijzonder , gu flis bekend, is tot buitengewoon hoogleeraar aan de hoogefchool te Leyden, benoemd geworden. Hij zal, in de aldaar in ’s Rijks Mufeum voorhandene hee van Zoölogifche voorwerpen, de beste gelegenheid vinden, om verder tot den opbouw der wetenfchappeù krachtdadig mede te werken. — Hij was tot nu prak. tiferend Geneesheer te Rotterdam, en Lector van het aldaar gevestigd Bataafsch Genootfchap , in welke betrek- king hij thans door eenen onzer medearbeiders , den heer G. Je MULDER, vervangen is. 31. De heer G. SIMONS, een der beste leerlingen van den Hoogleeraar MOLL } is benoemd tot Obfervator aan het Astronomisch Obfervatorium der Hoogefchool te Utrecht. Deze gunftige gelegenheid geeft het vader- land hoop op nog meerdere vruchten van zijnen werk- zamen geest, 32. Vragen, door de faculteit der Wis- en Na- tuurkundige Wetenfchappen aan de Hoogefchool te Ley- den, ter beantwoording aan de Nederlandfche Studen- ten opgegeven: e Phyfica. Quacritur Theoria Phyfico- Mathematica eum Zntliae fuctoriae, tum Antliae compresforiae ge- neralis; atque utriusque effectus ad aquas elevandas invicem comparentur, C- 64 9) e Mathefi. Data quatuor-Sphaerarum inter fe invicem dispofitarum, magnitudine et mutua pofitione, inveni- antur, cum loca centrorum, tum radi omnium Sphac- rarum, quae datas illas tangunt. ex Astroromia., Planetarum Jovis, Martis et Ve neris determinentur distantiae proximde , minirae et geocentricae anno fuperiori obfefvatae. dj ex Historia naturali. “Expotiatur Historia naturalis animalium Molluscorum Regni België indigenorum. _e Chemia, Quaeritur expofitio concinna et perfpicua elementorum Staechiometriac, BOEKBESCHOUWING. Ee NE Woordenboek van Droogerijen, bevattende eene uits “ woerige befchrijving der onderfcheidene, in den handel der Droogerijen begrepene, voorwerpen, als- mede aanwijzing van het gebruik, waartoe dezelve in het algemeen en inzonderheid in de Genees- en Artfenijmengkunde worden aangewend; door M. N. BEETS, Apotheker. Eerfte Deel. AE. Te Ame flerdam, bij Beijerinck, 1825. dn Octavo. 688 Bladz. *). en te fchrijven is, inderdaad , een hoogst moeijelijk en geduldvol werk. Men kan hierbij naauwes lijks iets anders, dan het groote doel voor oogen heb- ben, daar het aangename der behandeling van ieder on= derwerp in het algemeen afhangt van de belangftelling voor hetzelve, en het onmogelijk is, dat men voor al de zeer uiteenloopende punten van ééne weten- fchap, even veel belang kan hebben, De alphabetifche orde moet, in het fchrijven van een woordenboek, wor- den volgehouden, en men treft dus aangename, maar ook (*) Alhoewel er in het Algemeen Letterlievend Maandfchrif? , voor Februarij 1826, eene recenfie van dit boek is gegeven, zullen wij deze niet weglaten, daar ons plan is, de zaak naauwkeurig na te gaan, en ons niet bij algemeene uitdrukkin- gen te bepalen, BIJDRAGEN ;D. [. ST. 2. E C 66 ) ook onaangename en duistere, doch tevens nuttige za- ken aan. Iedereen, die dus een woordenboek fchrijft, doet dit uit zucht, om met zijnen vlijt en arbeid nut-te- kunnen flichten, het anderen tevens gemakkelijk te maken, en diegenen in de gelegenheid te (tellen , eenige kennis der zaken te kunnen krijgen, welke door bezigheden of ge- brek aan wetenfchappelijke opleiding buiten {taat zijn, veel moeite aan te wenden, om zich noodzakelijke en wetenswaardige zaken op te zamelen. Sedert het jaar 1743 was er geen woordenboek voor droogerijen, in onze taal verfchenen, toen de Heer BEETS het ontwerp vormde, een boek te vervaardigen, hetwelk naar den tegenwoordigen ftand der wetenfchap ingerigt, Droogisten in {taat zoude ftellen, hun- nen voorraad in te zamelen, door hun de zelf{tandighe- den, welke zij niet alleen koopen en verkoopen ‚ maar ook bewaren, zuiveren enz., goed te doen kennen. Ieder- een gevoelt het gewigt van dezen arbeid, en brengt reeds bij voorraad hulde toe aan de onderneming van den Schrijver dezes werks, waarvan wij het eerfte Deel, voorleden jaar in het licht verfehenen , nu aankondigen, om mede te werken tot hetzelfde doel, hetwelk de Heer Beers zich heeft voorgefteld. In 1823 deed de Heer P. j. CAMPAGNE; een Mand- boek voor Droagisten- en Apothekers-Leerlingen het licht zien, hetwelk in vele opzigten aanprijzing verdient, doch op eene geheel andere leest is gefechoeid „ dan het woordenboek van den Heer BEETS3 zoodat deze dan ook van zijnen arbeid, door het verfchijnen, van dit handboek , nict behoefde af te zien. In 1822 echter was er C 267 ») er doof. den onfterfelijken en achtingwaardigen, Hoog- lecraar VOSMAER, een foortgelijk woordenboek uitge- geven, als de Heer peers zich had voorgefteld te zul- len-leveren. Vosmaer’ had echter meer de Apothekers- kunst in het zijne behandeld, en niet zoo uitvoerig de droogerijen befehreven, en de Heer peers ging dan ook voort met hetzelfde plan , hetwelk. wij echter hos pen, dat hij om den dood van zijnen vriend-vosMAER 3 en-dus het vervallen der voortzetting van deszelfs Jpothe- kers Woordenboek, veenigzins zal veranderd hebben; om onssgemis zoo ‘veel mogelijk te herftellen , ten zij eene, andere hand het werk van vosMAeER opvattes gelijk men zegt, dat gefchieden zal, De Hoogleeraar BREDA heeft dit woordenboek hers zien en zijne «aanmerkingen ‚den Schrijver -„goedgunftig medegedeeld. Eene voorname reden tot aanprijzing van het geheel ! Wij hebben alzoo het plan van het werk opgegeven; en zullen nu tot den inhoud overgaan. De verfchillende zelfftandigheden zijn naar -derzelver Latijnfche- benamingen. ‘gerangfchikt „terwijl: er tevens de Franfche, Hoog- en Nederduitfche- en dikwijls de afleidingen der benamingen van Griekfchen oorfprong bijgevoegd zijn. De planten zijn meestal naar het ftel- fel van ‘LINNAEUs genoemd, en ‚de verfchillende deelen der planten op hare plaats befchreven, Eene opgave der fcheikundige beftanddeelen is meestal «bij de optel- ling der hoedanigheden en eigenfchappen gevoegd, al- ‘hoewel minder dit, dan wel het goed-onderkennen der verfchillende. zelfftandigheden, het doel des Schrijvers Schijnt geweest te zijn. In een boek van droogerijen Ea moest C 68 ) moest ook aan dit laatfte de voorkeur gegeven worderr alhoewel het overigens van het hoogfte aanbelang zou= de zijn, de chemifche beftanddeelen en eigenfchap= pen der verfchillende zelfftandigheden breedvoerig op te geven. De Schrijvers, welke de Heer Beers heeft ge- raadpleegd, worden wél opgenoemd , indien zij eene eigene denkwijze over iets hebben geuit, of bijzondere uit- komften van. proeven hebben gekregen, doch hoogst zel den aangehaald ; ook wordt nooit de plaats , behalve van de Pharmacopoea Belgica , opgegeven, waar men hier- over meer zou kunnen vinden. Dit had hem bij zoo veel fchrijvens weinig meer moeite gekosten anderen veel ge- mak opgeleverd, maar tevens is dit allernoodzakcelijkst en onmisbaar , indien men eene of andere zelfftandigheid meer naauwkeurig wil nagaan. De grootheid der planten enz., wordt met de gewone lengtemaat opgegeven, doch telkens de nieuwe Nederlandfche er bijgevoegd; iets hetwelk, omdat onze landgenooten dit ftelfel niet gemakkelijk fchijnen te kunnen begrijpen, veel voordeel zal geven voor diegenen, welke nog geene genoegzame vaardigheid gekregen hebben in het gebruiken dezer maat, om de oude en minder doelmatige geheel op zij- de te kunnen zetten. Het is hoogst moeijelijk van zoodanig een werk, als dit is, eene goede befchouwing te geven „ omdat het van te grooten omvang is, om achtereenvolgend ieder ar- tikel door te loopen , daar de befchouwing dan uitgeftrek- ter zou kunnen worden, dan het werk zelve. De Heer BEETS vergunne ons dan enkele aanmerkingen, welke wij bij het doorlezen gemeend hebben hem in overweging te moeten geven , meenende daartoe vrijheid te hebben, doar C 69 ) door zijne uitnoodiging aan het einde der voorrede ge- plaatst. Overigens verwijzen wij de belangftellenden naar het werk zelven, om al het goede op te merken, hetwelk dit boek zoo overvloedig kenfchetst. Vooreerst, heeft ons de titel niet toegefchenen zeer met den inhoud overeen te komen. Droogerijen im- mers, zijn, in eenen meer bepaalden zin, zelfftandig- heden uit de bewerktuigde rijken, welke gedroogd moe- ten worden, om die ligchamen daar te ftellen, welke men in den handel onder dezen naam aantreft. Chemi- caliën echter is gebruikelijk voor die zelfftandigheden , welke eene meer of minder zamengeftelde chemifche bewerking hebben moeten ondergaan, Daar nu de- ze laatften ook in dit woordenboek bevat zijn, zoo had men beter den inhoud uit den titel kunnen opma- ken, indien deze ook in dezelve waren opgegeven. Velen der befchreven ligchamen. hadden misfchien kun- nen weggelaten worden, zonder de waarde van het ge- heel te verminderen, b. v.: Achates, Achillea agera= tum en atrata, enz. enz. , welke geheel buiten gebruik zijn geraakt; de Heer B, immers, fchreef een woorden- boek voor tegenwoordige Droogisten, en kan niet be- doeld hebben er tevens een historisch overzigt der droo- gerijen bij te leveren. De werking, welke fommige ligchamen op anderen uitoefenen , en waardoor men dus fomtijds een van bei- den kan onderkennen, heeft de Heer B. meestal oxt= deden genoemd, zonder op te geven, wat er ge- beurt. Dit zal hier en daar wel eens verwarring moeten geven. B. v.: wie weet wat er gebeurt als hij leest, dat de zuringzure ammoniac (oxalas aim- E 3 mo 6 7e) moniae) door den frecus acaciae (bl. 1) wordt onts leed? daar het de kalk niet alleen Ee, die dit vermogen bezit. Bij het gebruik van den azijn, “waarvan de Heer B. de kenmerken van zuiverheid en vervalfching breedvoe- rig opgeeft, raadt hij aan, den azijn op een weinig vuur te laten verdampen, om fchadelijke witwafemingen en vuile fmetflofen of te verbeteren, of minder merkbaar te doen zijn, Het eerfte zal echter moeijelijk door azijndamp te verkrijgen zijn, daar fmetftoffen zich niet dan door fterker werkende middelen laten wegnemen ; en wij twijfelen zeer, of het laatfte, het minder merke baar worden, van onaangename uitvloeifelen door azijn= damp, voor ieder wel even aangenaam zal zijn, jä zelfs gelooven wij, dat, indien men niet bijna algemeen dacht, dat het koken van azijn bederfwerend was , mien het zelden als verfrisfchend middel zou bezigen. Men fprenkele denzelveti liever op den grond, of zette brede opene vaten met azijn bij de leger{tede der zieken. Onder de proefiniddelen voor het rottenkruid worden gezwaveld waterftofzuur en eene oplosfing van zwavel- zuùr koper in overvloedig ammoniac, als de beste aange= prezen. In D. XXI echter der ‘Annales de Chimie et de Phyfigue, p. 97, wordt van j. smrTIISON als het beste opgegeven, filpeterzure potasch met falpeterzuurzilver, waarvan wij ons ook vroeger door proeven hebben overs tùfgd, dat deze’ in alles aan het oogmerk beantwoorden. Men neemt eene zekere hoeveelheid der te onderzoeken arfenic-oplosfing, en gloeit dezelve met een weinig aitrum in een platina kroesje, Men lost dit mengfel op en voegt ér eene oplosfing van falpeterzuur zilver bij, Cad bij, waafdoor een roodachtig nederploffel ontftaat. Hier- door ontdekten wij arfènicum, hetwelk volftrekt niet door de ‘twee andere proefmiddelen werd aangeduid. Het beliandelen van den diamant; als ook van den Amianth, bl. 95, komt, dunkt ons, niet in cef woordenboek van droogerijen in aanmerking. Hierbij (bl. 46) zegt de Heer B., dat men reeds eeneeeuw vóór NewroN gegist had, dat de diamant eene brandbare zelfftändigheid moest zijn. Het is echter bekend , dat NEWION deze gisfing deed, omdat de diamant zulk een groot vermogen tot ftraalbreking bezat; en hij de lig- chamen ; in de regte reden van hun vermogen tot ftraal- brekirig, brandbaar had gevonden, hetwelk door proeven van de Academisteri-te Florence in 1694- genomen, be- vestigd werd. Naderhand hebben DARCET, ROELLE 3 MACQUER ‘en CADET, vele proeven met den diamant geriomen, welke deszelfs brandbaarheid bevestigen 5 dock Lavorsier is de eerfte geweest, die den aard der zer verbranding opgaf. De Latijnfche naam albumine is, gelooven wij, niet in gebrúik, daar de uitgang op € van het Franfche woord afkomt; ook kan eówit met eóvétffof niet gelijk gefteld worden (bl. 64), zoo als de Schrijver op dies zelfde plaats opgeeft.  Het woord wvezelffof. voor fibrine gebezigd, komt ons minder doelmatig voor, daar fibrine niet de ftof of hét hoofdbeftanddeel der vezelen, zoo als in het eiwit’ de eiwitftof, maar de vezels zelve uitmaakt (bl. 65). Zoo’ ook wordt bl. 66 voor dooiflof , (tannin, principium coriarium) eene loojende … zelfflandigheid gebruikt, E 4 hete hetwelk het vermoeden zou doen ontftaan of er meer looijende zelfftandigheden waren. Dat het blaauwzuur een product der distillatie zou zijn van bittere amandelen (bl. ro3), omdat hetzelve in de amandelen zonder bederf niet zou kunnen voor- handen blijven, kunnen wij den Heer B, niet toeftem- men, daar het waarfchijnlijker is, dat het voor bederf in de amandelen kan bewaard blijven, door de groote verdeeldheid van hetzelve in de cellen der amandelzelf- ftandigheid, dan dat het door de destillatie ontftond. Wij zien immers vele plantenzelfftandigheden langer voor bederf bewaard, indien zij in de plant voorhanden blij- ven , dan als zij er van afgefcheiden zijn. Appelen b. v. citroenen enz. enz., kunnen veel langer , zonder ‘be- derf, bewaard worden, dan het uitgeperfte fap dezer vruchten, omdat de vereischten. om te gisten, in het fap aanmerkelijker zijn, dan in de vruchten. Het niet gemakkelijk indringen der lucht door de fchil der vruchten, der zaden enz., zal hier ook het zijne toe= brengen. Uit ftijffel fuiker te vervaardigen, is niet flechts door acidum fulphuricum mogelijk. Eene oplosfing van ftijf- fel aan zich zelve overgelaten, brengt ook fuiker voort en verfchillende andere zuren, zoo als het acid, ovali= cum tartaricum, malicum enz. , hebben dit vermogen eveneens als zwavelzuur. Zuren in het algemeen fchij- nen het flijffel meer oplosbaar te maken, en hierdoor fuiker daar te ftellen (*). Bl. „(*) Verhandeling van j. VOSMAER, over de verandering van Stüf- Guis J Bl, 143 lezen wij: „ Hierbij (het bevriezen) neemt het (water) in uitgebreidheid toe, hetgeen door de kristalfchieting der waterdeelen veroorzaakt wordt enz. De Heer B. is hierin, dunkt ons, minder duidelijk want hieruit zouden wij opmaken, dat het water be= vriezende wordt uitgezet, omdat het bevriest. Ge= woonlijk neemt men aan, dat de onderlinge plaatfing der waterdeeltjes anders is, dan die der ijsdeeltjes , zoodat de laatfte: niet de minstmogelijke plaats innemen, maar zich min of meer van elkander verwijderen. Dit zoo zijnde zoude het kristalliferen van het water een fterk bewijs opleveren tegen de leer der kristalfchieting door THILO onlangs gegeven (*). Dat het water op 39°.2 FAHR., zijne groot{te digt- heid zoude hebben, is, dunkt ons, niet te bepalen. Vele proeven zijn er hieromtrent in het werk gefteld en altijd met eenig verfchil; misfchien uit het verfchil in het waarnemen, misfchien ook uit het verfchil in de zaakmzelve, te verklaren. Men neemt daarom twee termen aan, tusfchen welke men het water het digtfte zag; deze zijn: 3°.43 en 49.44 cent. Bij de vier foorten van water zou men nog wel eenige kunnen voegen, zoo als floot-, moeras-, fneeuwwater enz. Stijfjel in Suiker; in het Tijdfchrift voor Natuurkundige We- tenfchappen en Kunflen. Biblioth. Brittan, Sc. et Arts, Ta LVI. p. 333. Journal de Pharmacie , Tome WIL p. 267. Ann. de Ch. et de Píy/. T. IL. pe 379. C*) Minerale Tafchenbuch von LEONHARD, Bd. IV. DP. 74 5e 182 E 5 C za ) enz. „ en liefst bron- en welwater tot eéne foort bfen= gen (bl. 143.) \ Tot de aardachtige middenzouten, welke eene ontle= ding van zeep daarftellen (bl, 146), behoört hoofdza- kelijk de kalk gebragt te worden, welke een onoplos- bare zeep, margaras en oleas calcis vormt. Vóór Lavoisier heeft waTT de proeven van CAVENs DISCH, over de beftanddeelen van het water genomen; bevestigd, hetwelk hij in 1783 aan priesrLEy medes deelde (*), (bl. 147.) Bl. 149 lezen wij dierlijk zamenftel door organdsmus uitgedrukt, hetgeen het, naar ons inzien, niet betees kent3 organismus immers heeft eene ruimere beteeke= nis, daar het woord voor het bijzonder zamentftel der deelen van beîde de bewerktuigde rijken , gebezigd wordt. Dat de warmteftof een zeer krachtig oplosmiddel is Ghid.), en hierdoor het vormen der minerale wate- ren tevens zeer zoude bevorderen, is voor fommigen flechts het geval. Alle die foorten b. v. „ welke veel fuchtvormige vloeiftoffen ín zich houden, zoo als b. v.: het koolftofzuur, zouden niet dan minder deùgd- zaam, door vermeerdering van warmte, worden; het- geen de ondervinding ons ook leert; indien hamelijk „ tene zekere hoeveelheid, in flesfchen of kruiken bewaard en.op eene warmere plaats nedergezet wordt, verminderen de goede hoedanigheden van hetzelve. Bij dit zelfde artikel over minerale wateren moet worden gevoegd de verhandeling van de Heeren HENRYs Ma- C°) ZieNauuvys in Dis/: Chemica de aquae origine „ex bafibus aëris turi et infammabilis, fecuin invicem combinatis, Tr. ad Rh, 1789. CM75 D Manuel. PAnalyfe chimique des eaux mintrales médi- einales ; Paris 1825 , welke echter later het licht heeft gezien, dan het woordenboek van den Heer B. Insge- lijks Chemifche Unterfwchungen des Mineral-Wasfers zu Geïlnau, us fo Wey von Ge BISCHOF „Bonn 1826 (*). „Dat het aftrekfel der zwa wrfi de oplosfing van zwar velzuur ijzer blaauw Kleurt (bl. 173) bewijst immers niet; dat er ook looiftof in voorhanden is, daar de fooîftof deze eïgenfchap flechts bezit door het aanhan- gend galnoten zuur. f De naam van zoutffof komt ons voor chlorine beter voor , dan die van verzuurd zoutzuurgas ‚daar de laat{te op eene vorige nomenclatuur fteunt, welke niet meer wordt aangenomen „ (bl. 243.) Ook kan vet, naar ons inzien ; geene dierlijke olie genoemd worden (bl. 252), omdat het zich door eene grootere hoeveelheid /öarine, flechts alleen van olie onderfcheidt, en olie voor ons vloeibaar is, het vet in tegendeel bij den gewonen warmtegraad niet. Zoo ook bl. 283 wordt verertst gebruikt voor de: vereeniging van zwavel met bismuth, in tegenoverftelling van geoxydeerd: de vereeniging van dit metaal met zuur= ftof, hetwelk niet zeer doelmatig kan zijn „ omdat vers ertfen eene te algemeene beteekenis. heeft. Dat de Schrijver zich veel moeite gegeven heeft im het verzamelen van wetenswaardige berigten, bewijzen: onder vele anderen ook de historifche bewijzen over de: oudheid der boter (bl. 311) bijgebragt. De beweging van kleine ftukjes cumpher, welke aan de C°) Zie dem inhoud hiervan achter dit tweede fluk der Bija dragen , onder de Werenfchappelijke Berigten opgegeven. (Cape) de oppervlakte van water drijven, is moeijelijk‘te ver- klaren uit de botfing der uitdampende deeltjes campher tegen het water (bl. 327), indien wij nagaan , hetwelk wij meermalen zagen, dat ftukjes potasfium, op kwik geworpen, dit insgelijks doen. Het is eene zaak in questie, en nadere proeven zullen dezelve moeten bee vestigen of ophelderen, Bij het artikel over de kool moeten wij opmerkzaam ma- ken op de verhandeling van den Heer vaN pijk „ waar- van wij in het eerfte ftuk der Bijdragen eene befchou- wing hebben gegeven. Vooral zal men veel over het gebruik der kool er uit kunnen bijvoegen, Bl. 567 zegt de Heer B., dat alle zuren, onver- fchillig welke, werking op het koper uitoefenen, Een groot gedeelte echter is geheel werkeloos op hetzelves het zij genoeg het acid. boricum , carbonicum, fulphu- vofum , enz., op te noemen. Ieder zuur dat op het koper oxyde flechts werkt, werkt dus niet op het metaal. De beftanddeelen van het Chineesch koper zegt de Heer B. te zijn, twee deelen zuiver koper, een deel lood en een half deel tin. In D. XXI echter, der Ann. de Chimie et de Phyfigue, p. 98, heeft ryrr eene ontleding van hetzelve opgegeven, welke geheel andere uitkomften geeft. Te weten: koper 40,4 „ zink 2554» niekel 31,6, iijzer 2,6 deelen. Over de Datura flramonium is de Heer B. zeer kort, en daar hij geene fcheikundige ontleding der plant opgeeft, zoo verwijzen wij onze Lezers naar Deutfches Jahrbuch der Pharmacie, 1813. B. L. /. 177, waar de Heer PROMNITZ eene ontleding der plant heeft bes kend CN AD) kénd gemaakt. In het achtfte Deel, eerfte Stuk, bl. fo4 van BuCHNER’S Repertorium für die Pharmacie; heeft BRANDES eene ontleding der zaden opgegeven. Wij eindigen deze aanmerkingen met de betuiging, dat wij zeer verlangend zijn, fpoedig een tweede Deel van dit veel omvattend woordenboek in het licht te zien verfchijnen, en wenfchen den Heer B. voortduren- den lust en gezondheid, zijn werk voort te zetten, het- welk aan veler behoefte voldoet en zal blijven voldoen. Ge JMS __ Revue de la Flore des environs deSpa contenant Penumeration de toutes les Plantes y décrites, avec les obfervations, des défcriptions, les additions et les corrections „nécesfaîres pour la mettre le plus posfible à la hauteur de la Science; par A. L. Se LEJEUNE „ Docteur en Medecine „ Membre de P Ac. Imp. des curieus de la Nature et de plufieurs So- ciétés favantes, nationales et étrangères. … Liège, Duvivier, 1824. 8°. 263 pag. D. Flora van de omftreken van Spa, door den Heer LEJEUNE, in de jaren 1811 en 1813 in twee ftukken uitgegeven , bevatte een belangrijk aantal van PAaneroga- mifche planten en Varens (Filices),- volgens “het fys- tema van LINNAeus. gerangfchikt „ hetwelk de ‘Schrijver bij de befchouwing der Flora van een land van eene bepaalde uitgeftrektheid, te regt als het meest ge- : fchike 6 sr0) fehikt- befchouwde. De Heer Lejeune heeft, na de uitgave. der genoemde «Flora, niet „opgehouden. zijn werk meer en meer te verbeteren, en met de nieuwfte ontdekkingen te verrijken, „Het is aan deze nafporin- gen, dat wij de- voor ons liggende herziening der F/ort van Spa hebben te danken, waarin de. Schrijver met eene navolgenswaardige’ rondborftigheid de dwalingen die hij. begaan heeft, verbetert en_ met. veel. zorg „de nieuwfte vorderingen „der wetenfchap met zijnen vroegere ren arbeid vergelijkt. Deze Reyue zelve beflaat erg bladzijden. Van bl. 214 tot het einde, vinden wij nog vele verbeteringen en belangrijke bijvoegfels , inzonderheid wegens het Groot- hertogdom Luxemburg, hetwelk rey. onder zijne Flora mede heeft begrepen. Hij was door’ eene geftadige cor- respondentie met de Botanisten dier belangrijke ftreken in de gelegenheid, om ons vele bijzonderheden over het Groothertogdom te leeren kennen, en wij zijn hem hier- voor den gröotften dank verfchuldigd. Een” kort verflag der plantfoorten, welke LEJEUNE 4 “zoowel: in zijne’ Plore de Spa als in deze Revue, het eerst- heeft bekend gemaakt, en der voornaamfte alhier opgegevene bijzonderheden, kan, naar wij vertrouwen „ onzen Lezers niet dan aangenaam zijn. Wij zullen hier- bij dezelfde rde, als-de geachte Schtijver van-dit wêrk, volgen, en er hier: en daar eene enkele opmerking ‘bij- voegen. Onder “de nieuwe” foorten van LEJEUNE „behooren dan: Callitriche fisfa. Veronica» limofa ‚ welke echter op bl 215 tot de Veronica Beccabunga als verfcheiden- heid wordt teruggebragt5 Veronica paludofa , door pe- CAN“ C 29) GANDOLLE naderhand-onder den_ naam van , alcaans befehrevens Veronica Jaxiflora, Het zijn vooral de grasfoorten, die eene ganfche herziening hebben onders gaan. Dij Panieum viride wordt. als eene derde ver= fcheidenheid de plant opgegeven, welke door den Heer DUMORTIER onder. den naam van Setaria rubicunda foortelijk is onderfcheiden. Even zoo is de Ca/lama- grostis contracta van DUMORTIER, bij LEJEUNE eene verfcheidenheid van Zgrostis arundinacea; Catabrofa ochroleuca, DUM.- van. Zira agvaticas terwijl, dira mültieulmis DUM. als eene afzonderlijke /oort ook ‚bij Lej. bl. e19 vermeld is. Bij de befchouwing dezer uiteenloopende. gevoelens , kwam onwillekeurig de wensch bij mij op, dat men in den tegenwoordigen ftand van zaken vaste regelen had, om te bepalen, wat /vort, wat werfcheidenheid zij. Er ziet geen Botanisch werk het licht, waarin te dezen aanzien „geen ftellig verfchil van gevoelens plaats heeft. Het ware van belang, dat men zich hier tot. meer algemeene, befchouwingen ver- hief, en dat bevoegde regters’ de betrekkelijke waardij der Toortelijke kenmerken bepaalden, om zoo eindelijk eene verwarring van begrippen te doen ophouden, welke reeds te lang het gebied dezer wetenfchap heeft be- zoedeld. Het is hier de plaats niet, om dit denkbeeld verder te ontwikkelen, «Wij zien echter de - waarheid van het zoo. even opgemerkte ten duidelijkfte bevestigd in het geflacht Festuca, cen der moeijelijkfte plantengeflachten , hetwelk reeds zoo velen op het dwaalfpoor heeft ge- bragt, Ley. zelve had in de Flore de Spa vele foorten onder de eigenlijk zoogenoemde Festucae opgeteld; doch C Bo J doch brengt deze thans alle tot vroeger bekende foorten terug en gebruikt zelfs, bl, oar de volgende opmerke- lijke woorden: „ Je ne ferais pas furpris de voir » réunir fous le nom de Festuca vulgaris les Festuca » ovina, duriuscula, “heterophylla, rubra, glauca et » valefiaca” (met hunne onderhoorige variëteiten, bl. 20, et en 220 vermeld), „ parce qu'il fe trouve tant » de modifications intermédiaires qui les confondent, » qu'il est plus facile de les féparer par abftraction dans „les livres, que de les reconnaître dans la nature.” “Op bl. e2 en 23 vinden wij de befchrijving van Zi« bertia arduennenfîs Le. „ door DUMORTIER reeds vroeger „ Michelaria bromoidea genoemd *). Bij defoorten van Ga- lium volgt de Schrijver inzonderheid de nieuwe Duitfche Flora van MERTENS en koen, en konde gewis be- zwaarlijk beter leidslieden gevonden hebben. Een merk- waardig voortbrengfel der Flora van Luxemburg vinden wij bl. 226 opgeteekend: de ZEpimedium alpinum na- melijk, door den Heer TINANT aldaar gevonden, en door hem ook in onze Bijdragen (IL. bl. 62) opgegeven. De Sagina faxatilis, eene nieuwe foort van Ley., bl. 227, is ook van Luxemburg herkomftig. Cynoglosfum bicolor wiLLp. is eene overblijvende plant, hetgeen des- 4 zelfs orderfcheiding van Cynoglosfium officinale bevestigt. Merkwaardig zijn ook Viola calaminaria, Lrj-, in de Flore de Spa, Viola lutea genoemd, Viola intermedia, Verbascum ambiguum en Hyoftyamus Vervienfis , door Ley. aldus geheeten. Lycium barbarum was reeds in de (*) Mesfager des Sciences et des Arts, Nov, et Dec. 1825 et Jany, 1826. p. 459. C 8) de Flore de Spa, T. Il. p‚ zoo vermeld, doch is tharis ook op: vele plaatfen in Luxemburg door den Heer rr NANT- gevonden. Ornithogalum Belgicum is eene nieu- ve foort van Ley. Ornithogalum nutans ‚is thans voor het eerst inde provincie Zuwemburg ontdekt. Deze foort- fchijnt aldaar zeldzamer te zijn, dan in onze noordelijke gewesten, waar zij bij Leyden; ’s Graven- hage en Haarlem op onderfcheidene plaatfen voorkomt. Wij zeggen hetzelfde van dlisma ranunculoides, bl. 235, in onze noordelijke moerasfige veengronden zoo algemeen. (Zie Flora België Sept. L. n°. 455.) Eene allermerkwaardigfte inlandfche foort is de Stelle- ra Pasferina, bl, 235, welke de Schrijver aan den lofwaardigen ijver der. Heeren MARCHAND en TINANT te Luxemburg, verfchuldigd is. Saxifraga. confufa, Saxifraga aggregata «en Silene amblevana, zijn aldus door rrj. genoemd, doch deze laatfte- is welligt niets dan eene verfcheidenheid van Silene nutans. _ Oxalis _ parviflora, Rofa pfeudo-rubiginofa, welke de Rofa vil- lofa zeer nabij komt, Rofa refinofa, Rofa malmunda- rienfis, Rofa ambigua zijn. door Lejrunr het eerst opgegeven, doch maken welligt niets dan verfcheiden= heden van andere foorten uit, In het enkele geflacht Rubus komen meer dan dertig foorten, waarvan de meeste door Dr. WeIHE bepaald zijn, voor. Wijontveinzen het niet, dat wij een weinig huiverig zijn, om alle deze foorten aan te nemen, en zagen daarom met genoegen , dat rey. voornemens is, om het geflacht Rubus en Mentha. uit de Flore de Spa in deze Revue, eene na- dere herziening te doen ondergaan, weshalve wij ons verflag wegens deze beide geflachten tot cene andere BIJDRAGEN „D.I, ST. 2. F ger C 82) gelegenheid uieftellen. Mgt’ het den Schrijver geluke ken, om, vooral de foorten van Rubus, op te helde- ren, en de wetenfchap op deze duistere punten een an- der aanzien te geven! Serince heeft reeds, in de Prodromus van DEcANDOrLE, D. II. bl. 556568, fommige foorten tot eene meer beperkte uitdrukking terug gebragt. Men behoort echter ook hier het onderzoek aan te vangen met de bepaling, wât voor eene foort , wat voor eene verfcheidenheid te houden zij. De Geum intermedium der Flore de Spa wordt hier bl. 103 Geum rubifolium door Ley. genoemds ten ein- de alle verwarring met Geum intermedium Van EHR- HART voor te komen. Van de Nymphaea luteá noemt LEj. bl. 1o4 eene varietas minor op , welke door veel ‘kleiner bloemen en bladen van de gewone foort zoude verfchillen. De kleinere bloemen fchijnen deze verfchei- denheid mede van de var, (9, van pe GORTER, n°. 448, of de Nymphaea Iutea minor, magno flore van BAÜHINUS, te doen verfchillen.. Er zijn onder de, door gaümINus en andere oude Schrijvers, aangewe- zene plantvormen, naar ons oordeel , nog verfcheidene , ‘de aandacht der nieuweren niet geheel onwaardig. De Thalictrum nigricans der Flore wordt hier bl, 109, als eene nieuwe foort, onder den naam van Zha- lictrum heterophyllum vermeld, door hare zeer lange horizontaal: voortkruipende wortels, van de aanverwante foorten onderfcheiden. Zhymus reflerus en Thymus ino- dorus tey., Zijn misfchien niet dan werfcheidenheden van Th. ferpyllum en Th. angustifolius SCHREBER ; Car- damine Libertiana, wordt van Cardamine amara on- derfcheiden, en aldus genoemd naar Mejufvrouw zr- BERT , K_ 83 D BERT» Welke reeds federt meer dan vijftien jaren bouw- ftoffen’ verzamelt tot eene Cryptogamifche Z/ora van de omftreken van Spa, en die wij hartelijk wenfchen , dat eindelijk het licht moge zien. Eryfimum altisfimums EEJ. is dezelfde als Cheirinia altisfima LINK. Trifoe lium heterophyllumy Ley. komt na bij Zr. praten/es doch fchijnt van dezelve te verfchillen, Andere nieuwe foorten van LEJEUNE zijn: Sonchus parviflorus ; Crepis gracilis, Cineraria denticulata en Salix feringiana, (p. 2o1). In de bijvoegfels heeft eindelijk ook de Heer courroïs, (bl. 252), eene nieuwe foort van Berk be- kend gemaakt en genoemd: „ Betula Uwcida , ramulis s‚ pubescentibus5 foliis ovatis, aequaliter crenato-ferra- tis: jumioribus villofulis: adultis glabris fubglutie 2 nofo-vernicofis rigidiusculis.” Zij is gevonden in de bosfchen bij Zwik, Poleur , enz. Wij twijfelen niet, of de arbeid van den Heer rr- TEUNE zal, tot eene. meer juiste kennis onzer Neder- landfche Flora, vooral sten aanzien der door hem door zochte ftreken, veel toebrengen, en wij maakten onder de lezing van dit werk eene aangename opmerking, dat zoo vele Plantkundigen in onze zuidelijke gewesten hunne ontdekkingen aan den Heer Lejeune hebben medegedeeld, Deze gemeenfchappelijke medewerking kan niet anders, dan der wetenfchap tot groot voordeel verftrekken, en levert tevens een doorflaand blijk op van den ijver, waarmede de Botanie door onze zuidelij- ke landgenooten wordt behartigd. Vele belangrijke nas fporingen zijn in deze Reyue bevat, gelijk reeds eeni- germate uit ons beknopt verflag is gebleken; doch voor- al heerscht hier eene lofwaardige zucht tot waarheid F 2 en & 84) en cete, op getrouwe waarnemingen fteunende, kennis der natuur, met ter zijde ftelling van bijzondere’ begrip- pen, welke ons voor het perfoonlijk karakter van den Heer Lrjeune eene hooge achting doen opvatten. De foorten, door hem in de Flore des environs de Spa als zoodanig opgefteld, worden hier op nieuw aan de waarheid getoetst, onderling vergeleken en een groot deel derzelve onder reeds bekende foorten vereenigd. Deze handelwijze verdient thans inzonderheid allen lof, daar men met het grootfte regt, fommigen onzer he- dendaagfche Plantkundigen befchuldigt van, door een te groot aantal foorten , de wetenfchap al moeijelijker en moecijelijker te maken, Sommigen drijven dit zoo ver, dat anderen tot een tegenovergefteld uiterfte zouden overflaan, en hierdoor welligt nog grooter nadeel aan- brengen. Men kan waarlijk bij het opftellen van nieuwe plantfoorten niet te voorzigtig zijn, daar vele gewas- fen, door verandering van groeiplaats eene geheel. ver- fchillende gedaante verkrijgen, anderen, die ons op het oog zeer onderfcheiden voorkomen, door eene menigte tusfchenvormen , onmerkbaar in elkander overgaan. _De- ze tusfchenvormen vertoonen dan kenteekenen „ aan #wee of meer foorten gemeen, en ongelukkig de arme Bota= nist, die in zulk een doolhof verward raakt ! De typographifche uitvoering van het voor ons líg- gend werk is minder gelukkig, en door cene menigte drukfouten ontfierd. Dit verwonderde ons zoo veel te meer, bij een boek uit onze zuidelijke gewesten, welke anders , door den netten en zuiveren druk hunner wer- ken „ eenen gunftigen naam hebben verkregen. Vaal G. € 85 ) en nn G. BAKKER» Osteographia piscium, Gadi pracfer- tim aeglefini, comparati cum Lampride Gut- tato, /pecie rarioree Groningae apud W. van Boekeren, 1822. Accedunt icones forma majore aere ac lapide expresfae. W; zouden de befchouwing van dit ten hoogfte be= langrijk werk met dezelfde woorden kunnen aanvangen, met welke wij die van de Monographies de Mamma- logie van den Heer Temminck hebben begonnen (*). Van hetzelve verfcheen niet dan eene zeer korte recenfie in de Letteroefeningen, en ook buitenlandfche Journalen hebben het flechts: eene vlugtige en oppervlakkige be- oordeeling gegund. Wat hiervan zijn moge, wij reke- nen het ook nu nog eene bijzondere en ernftige be- fchouwing overwaardig , en haasten ons tot dezelve over te gaan. D Bij de fchier onmetelijke voortgangen , welke de ver gelijkende ontleedkunde, in de laatfte jaren gemaakt heeft, was het zeker te verwonderen, dat de ontleed= kunde der visfchen, vooral wat derzelver geraamte aan= gaat, verre weg niet op dezelfde hoogte was, als die der overige gewervelde dieren. Misfchien moet de re- den hiervan, zoo wel in het moeijelijke als in het on- aan= (*) Zie tweede (luk van het eerfte nommer dezer Bijdragen, bl, 30. Era C 86 ) aangename van derzelver ontleding, gezocht worden, Wij mogen ons derhalve verheugen, dat de oplettende heid der Dierkundigen, federt eenigen tijd, meer op deze dieren gevestigd iss en dat men derzelver geraamte met dat van de overige gewervelde dieren begint te ver- gelijken, en alzoo het onregelmatige, het van de gewWo- ne regels afwijkende, hetwelk men vroeger in hetzelve meende te vinden, poogt te doen verdwijnen; GrEor- FROY ST, HILAIRE is hierin voorgegaan; onze landge= nooten BAKKER € VAN DER HOEVEN zijn hem ge= volgd. Ons nu tot den arbeid van den eerften be- palende, zullen wij een kort overzigt van deszelfs verdecling laten vooraf gaan. Na eenige korte bemerkingen over het geraamte van de visfchen in het algemeen, gaat de Schrijver tot de beenkundige befchouwing eerst van het hoofd, daarna van de ledematen en van den tronk van onzen Sfchelvisch (Gadus aeglefinus) , over. In een volgend hoofdftuk verwijlt hij eenigen tijd bij de befchrijving der gaten van den fchedel, van de ze- nuwen, welke uit denzelven voortkomen, de zwem- blaas en eenige andere werktuigen. Hieruit zien wij, dat de Schrijver in het werk zelve meer doet, dan hij in den titel belooft; uit dezen immers , zouden wij flechts eene befchrijving der beenderen (osteographia), kunnen verwachten, tot welke zeker de zenuwen, zwemblaas enz. , in dit hoofdftuk vervat, niet behooren. Eene dier- en ontleedkundige befchrijving van den ZLampris guttatus, befluit eindelijk het werk, Wij zullen nu den Schrijver in de befchrijving der bijzondere gedeelten van het geraamte volgen, en hier en (Cu37 5) en daar er onze aanmerkingen met befcheidenheid bij- voegen. f Het hoofd op de gewone wijze in fchedel en aange- zigt verdeeleride , noemt hij van den eerften de volgende beenderen op: r. Het voorhoofdsbeen, uit vijf beenderen beftaande, e. Het achterhoofdsbeen, ook uit vijf ftukken za= men gefteld. 3. Het wiggebeen, op dezelfde wijze ingerigt. 4. Het zeefbeen en het tusfchenwandbeen. 5. De wand- en flaapbeenderen. De verdeeling dezer beenderen in gefcheiden. ftukken , welke wij ook in fommige kruipende dieren, den kro- kodil onder anderen, waarnemen, herinnert ons den ftaat dezer beenderen in de vrucht, en het pas geboren kind. Aan de befchrijving van elk afzonderlijk. been wordt vervolgens. een paragraaf gewijd; wij kunnen het eigen- aardige van dezelve, in deze befchouwing. niet opge- ven , en zullen ons derhalve alleen tot datgene bepalen, hetwelk ons voorkomt nieuw of aan den Schrijver eigen te zijn. Het voorfte ftuk van het voorhoofdsbeen , door cu- VIER voorffe voorhoofdsbeen, en door carus traanbeen genaamd, wordt door den Schrijver teregt met den naam van. oogkasbeen, os (frontis) orbitale beftempeld. Deze naam, bepaalt beter-de plaatfing van dit been , en is veel doelmatiger dan die der beide andere Schrijvers. Vijf en twintig beenderen ftellen het gelaat zamen. Daar in de visfchen, zoo als in het algemeen in de la- gere dieren, de vleugelwijze uitfteekfels van de grond- F 4 vlak- C 88 ) vlakte va het wiggebeen gefcheiden zijn, heeft de Schrijver dezelve den naam van beenderen gegeven, en brengt ze alzoo tot de aangezigtsbeenderen. De toeftel der kieuwen (apparatus branchialis), wordt door den Schrijver in eenen uitwendigen, eenen inwen- digen en eenen middelften toeftel verdeeld. De eerfte is uit de vier os/z opercularia, of uit het pracoperculum, operculum , fuboperculum , interoperculum,-en de zoo- genaamde osfa gqwadrata, zamen gefteld. Daar deze laatften alle de gedeelten van het hoofd zamen verbinden , zoude de Schrijver hun liever den naam van osf% /ym= plectica geven, en zulks te meer, opdat men ze uit de overeenkomst van naam niet bijde vierkante beenderen der vogels en kruipende dieren zoude vergelijken , van welke zij zoo wel door gedaante als door zamenftel en werking verfchillen. Zij zijn vier ten getalle, en ftellen derhalve eenen bijzonderen toeftel daar, welke te zamen met de osfa opercularia aan de visfchen eigen is. Grorrroy ST. HILAIRE houdt deze laatften voor gehoorbeenderen 3 en is zoo fterk aan deze meening gehecht, dat hij de- zelve onlangs in eene beoordeeling van de disfertatie van J. VAN DER HOEVEN, de Sceleto piscium, Lugde Bat. 1822, op nieuw heeft ftaande gehouden. Teregt echter verzet zich de Hoogleeraar BAKKER, met kracht van redenen tegen deze zonderlinge vooronderftelline. De middelfte toeftel der kieuwen, beftaat wit de borst- beenderen en de met dezelve verbondene ribben of kieuw- bedekkende ftralen (radii branchiostegi); de Schrijver GEOFFROY ST. HILAIRE hierin volgende, houdt de zij= delingfche beenderen, met welke de ftralen, die de kieuwen bedekken , (radi branchiostegi), zamen hangen, voor C 89 ) voor borstbeenderen, en gezegde ftralen voor ribben; terwijl hij het tusfchen deze beide zijdelingfche been- deren in het midden geplaatfte been voor tongbeen houdt, Dit laatfte ftelt met het ftrottenhoofd, de kieuwbogen en de keelgatsbeenderen den inwendigen toeftel der kieu- wen daar. Het beftaat uit vijf afzonderlijke beenderen , welke door GEOFFROY ST. HILAIRE met de namen Ce= rato-hyal ‚ Apohyal „ Glosfohyal , Bafihyal , Urohyal bes ftempeld worden. Wat de ledematen aangaat, behoort aangemerkt te worden, dat de Schrijver het been, hetwelk gewoonlijk voor het fleutelbeen gehouden “wordt, befchouwt, als zijnde uit de zamenfmelting van het fleutelbeen met het opperarmbeen geboren, en daarom aan hetzelve den naam van Cynosteon geeft. Elke {traal der vinnen be- ftaat uit twee afzonderlijke ligchamen, aan welke de Schrijver den naam van vingers geeft, en welke hij door den titel van mannelijke en vrouwelijke vingers van elk- ander onderfcheidt. Deze benaming komt ons eenig- zins vreemd en ongepast voor, en zulks vooral, omdat dezelve een verfchil van geflacht {chijnt aan te dui= den, hetwelk toch niet beftaan kan. Bij de achterfte ledematen houdt de Schrijver de beide kolommen, met welke de buikvinnen zich vereenigen, voor heupbeen= deren, welke zich van voren door eenen band zamen vereenigen, en aldus een onvolmaakt bekken wormen , hetwelk ons den onvolmaakten {taat van het bekken der walvischfoorten herinnert, Op de befchrijving van de ledematen en wan den tronk volgt eene korte befchouwing der werktuigen, welke tot het zwemmen het hunne toebrengen. Te regt wordt F 5 ‘hier C go ) hier de ftaart als voornaam werktuig van voortftuwing aangemerkt; aan de zijvinnen echter kwam ‘het ons voor , dat de Hoogleeraar BAKKER te weinig invloed bij de beweging gefchonken had. BrueMmans (*) heeft ons immers uit het maakfel hunner geledingen geleerd, dat zij ook tot den voortgang van den visch bevorderlijk zijn, en dus meer doen dan de Schrijver hun toefchrijft. Ook hadden wij wel gewenscht , hier eene ontwikkeling te vinden, der wijze, op welke deze vinnen, volgens de theorie van BRUGMANS, in den {taat van rust, de voortftuwende werking van het uitgeademde water, ver= nietigen. Aan de rugvin had, naar ons inzien, het nut behooren toegefchreven te worden, van bij het oprijzen van den visch, het doorfnijden van het wa- ter gemakkelijk te maken. Niets gefchiedt inde na- tuur zonder doel; en zelfs in de kleinfte bijzon- derheid, kan men de waarheid dezer ftelling bevestigd vinden. De zwemblaas is, volgens den Schrijver, niet alleen een werktuig van beweging; hij tracht zulks te bewij- zen uit derzelver zamenftel; de groote hoeveelheid van vaten en zenuwen in dezelve, het klierachtig ligchaam , hetwelk fomtijds in haar gevonden wordt; het verband, hetwelk werner tusfchen dezelve en het gehoorwerk- tuig gevonden heeft, enz. Het ware echter wel de moeite waardig, een en ander een weinig meer uit elk- (*) Zie zijne verhandeling over de middelen , door welke de Visfchen zich bewegen. Verhandelingen der eerfte Klasfe van het Hollandsch Inftituut , dmft, D, I. bl. 185. E Di) elkander te zetten, en het eigenlijke nut van dit zonder ling werktuig op te fporen. Zoo als wij reeds vroeger zagen, is het laatfte ge= deelte van het werk aan de befchrijving van den Lame pris guttatus gewijd. Een naauwkeurig onderzoek over de bepaling der foort, hetwelk naderhand ook nog in het bijvoegfel voortgezet wordt, leert ons, dat dit be= langrijk dier waarfchijnlijk eene nieuwe foort is, welke alleen met een exemplaar, hetwelk in het Parijfche Mu- feum beftaat, en dat waarfchijnlijk door DuHAMEL voor de befchrijving van zijnen Poisfon lune gebezigd is, eenige overeenkomst aanbiedt; hierbij zijn een aantal Schrijvers nagellagen, hetwelk ons doet zien, dat de Hoogleeraar BAKKER zich zeer van die Natuurkundigen onderfcheidt, welke zich flechts haasten, eene foort voor nieuw uit te roepen, en daardoor niets dan ver- warring in de wetenfchap brengen. Eene uitgewerkte befchrijving van het beengeftel van dit dier, in welke dezelfde orde als voor het vorige gevolgd is, befluit eindelijk dit nuttig en belangrijk werk, De elf platen, welke bij hetzelve gevoegd zijn, ftellen de voorwerpen zeer juist voors bij uitflek be- viel ons de eerfte plaat, welke ons het geraamte van den Laimpris guttatus aanbiedt. De lithographiën echter zijn meest alle een weinig grijs, en hadden hier en daar wel eenen donkeren toets noodig gehad. Deze fout ech- ter kan alleen aan den lithograaph niet aan den teeke- naar geweten worden. Mogt de Hoogleeraar BAKKER befluiten, ook de ont- Teding van andere vischfoorten op dezelfde wijze te be- hane de handelen, dan voorzeker zoude hij zoo wel op de toe- juiching als op de dankbaarheid van alle Natuuronder= zoekers kunnen rekenen. W. V. a) EDO Hmm W..s. MACLEAY Esq. Annulofa Javanica or an attempt to illuffrate the natural afinities and analogies of the Infects, collected in Java, by T. HORSFIELD, and depofited by him in the Mu- feum of the Honourable East-India Companye Lon- don, by Kingsbury, Parbury and Allen. ZLeaden- hallflreet. 1825. N°, L. ANA ter-zar begint met dit werk de befchrijving der Javaanfche infekten, welke Dr, gorsrieLD op Java verzameld heeft. Onder het beftuur van RAFFLES> zich op Java onthoudende, is HorsrierD door het gouver- nement onderfteund geworden, en daardoor in ftaat gefteld geweest, om in alle klasfen van dieren zeer rijke verzamelingen te maken. Het land, dat hij voorname- lijk te dien opzigte naauwkeurig heeft gadegeflagen, ftrekt zich uit van de bergketen Merapi tot die van Lawu, bezuiden Samarang en van Swracarta , naar de oostelijke en westelijke grenzen, als ook naar de zuid- kust van het Keizerrijk. Door verfcheidene inboorlin- gen is hij ‘ook in zijne onderzoekingen bijgeftaan. De vulkanifche gebergten, welke langs het midden van het Cl C 93 ) eiland zich uitftrekken, met de prachtigfte vegetatie bee dekt, hebben hem eenen zeer rijken oogst van kapellen opgeleverd. HorsrieLp heeft echter niet alleen verzae meld of laten verzamelen, maar ook de levenswijze en gedaanteverwisfeling der door hem verzamelde dierfoors ten, met alle oplettendheid. gadegeflagen. Macrreay had met de uitgave van dit werk een dubbel doel: eensdeels om de nieuwe foorten, door HORSFIELD medegebragt, uit te gevens, anderdeels om zijne onderzoekingen, omtrent het natuurlijk fys- tema der infekten bekend te maken. Te regt houdt de Schrijver dit laatfte voor de w/timus finus , zoo als LIN= Naeijs het uitdrukte, van alle nafporingen in de natuur, en van dit punt uitgaande, moeten de kleinfte voorwer- pen dezelfde belangftelling inboezemen als de grootfte , daar het geheel eene keten vormt, in hetwelk ieder dier en plant eene belangrijke fchakel uitmaakt. S In zijne natuurlijke rangfchikking verwerpt de Schrij- ver. geheel en al het Zurfaal Systema van LATREILLEs Deze ftelde zulks alleen op, tot behulp voor de Ento- mologen tot tijd en wijle, dat men ín de kennis van alle onderfcheidene deelen verder zoude gekomen zijn, en zegt zelfs: „ Articulorum Tarforum progresfio nu= „ merica decrescens in methodo naturali non admitten- „ da.” (Genera Crustaceorum et Infectorum, Vol. Korps 1725) De Schrijver verdedigt verder de handelwijze van Bo- NELLI € DEJEAN», wegens de vermeerdering der ge- flachten bij de Carabici., De groote hoeveelheid foor- ten, welke onze MZufaea dagelijks verrijken , maakt zulks volftrekt noodzakelijk , en bij geene familie is deze aan- was C 4 ) was grooter geweest, dan in het geflacht Carabus, daar MACLEAY er 16oo kent, terwijl er in de dertiende uitgave van het Systema Naturae: flechts 43 foorten befchreven waren. Indien men nu dit geflacht Carabus geene fplitfing wilde laten ondergaan ; wie zou zich dan den tijd gunnen, om eene onbekende foort in deze tal= looze menigte van 16oo foorten op te zoeken? Men zoude misfchien- willen beweren, dat men , door onder= verdeelingen te maken in zulk een geflacht, even zoo fpoedig te regt zoude kunnen komen, als door van de- zen geflachten te vormen, Maar, bij het maken van onderverdeelingen neemt men aan, dat er foorten ver- eenigd zijn, die in vorm van deelen verfchillens als men dan naauwkeurig te werk wil gaan bij de opgave van eene foort uit zulk een groot geflacht, moet men de onderverdeeling er ook bij bepalen, daar dezelve toebehoort, en b. v.: in plaats van Znthia fulcata, zoude men. dan misfchien moeten zeggen Carabus (A. b. B. 2. a.) Jwlcatus , om de onderverdeeling te gelijk aan te duiden, waartoe hetzelve moet gerekend worden. Voorzeker zoude niets meer affchrikken, dan eene der- gelijke handelwijze, dewijl bij de opgave van deze let- ters of getallen, het denkvermogen geen voedfel vindtz terwijl men onder de naam Znthia terftond weet, welke kenmerken en welk Aabitus het heeft. De hoeveelheid van namen fchrikt af, zegt de Schrijver met regt, wanneer “zij in eenen blooten Catalogus gebragt zijn: maar de, -fchijnbare moeijelijkheid, die het in den beginne ver- fchaft, verdwijnt fpoedig, wanneer men zich met de ‚zaak meer gemeenzaam heeft gemaakt, en men vindt in dezelve fpoedig de beste hulp, om tegen zwarigheden van C 95 ) van veel ernfliger aard te kampen, De vermenigvuldie ging van geflachten, of in andere woorden, de affchei« ding der natuurlijke groepen is ook de eenigfte weg, om in de kennis der natuurlijke rangfchikking dadelijke vorderingen te maken. - In de Morae Entomologicae heeft de Schrijver de Coleoptera verdeeld in vijf afdeelingen, waarvan hij de eerfte Chilopodomorpha noemt (+). De kenmerken van dezelve zijn als volgt: „ Larva Chilopodomorpha plerumque carnivora, cor« “y-pore procesfubus duobus posticis ftyliformibus dorfa- „ libus femper inftructo. , Imaco plerumque pentamera, mandibulis corneis, , maxilis bipartitis vel procesfubus duobus: laciniâ “, interiore in unguem corneum incurvum fere femper „ definente: lacinid exteriore faepius biarticulata inter- »„ dum palpiformi.” Deze hoofdafdeeling vervalt in de volgende onder- afdeelingen: IT. Normale. groep: antennis linearibus vel fetaceis: procesfu exteriore biarticulato maxillae palpiformi, (Ade- phagea CLAIRVILLE.) Stirps. TL. Geodephaga (Cicindela, Carabus Li) —= IL Aydrodephaga (Dyticus , etc.) U. Abnormale groep: antennis clavatis vel fenfim incrasfatis lobo externo maxillae non palpiformi, Stirps. (*) Daar genoemd werk aan Rec, onbekend ís, en deze al- gemeene verdeeling hier niet opgegeven wordt, zoo is hij niet in de gelegenheid , deze hierbij te kunnen voegen, (06, J Stirps. III. Philhydrida (Hydrophilus, etc.) —— ÏV, Neerophaga, LATRe — V. Brachelytra, LATR. Tot bewijs, dat deze hoofdafdeeling overeenkomftig is met de natuur, ftrekt het volgende, naar opgave van den Schrijver. De vijf gemelde groepen vormen in zich zelven een’ terugkeerenden cirkel, Het geflacht OmopAron geleidt van de Geodephaga tot de Hydrodephaga; deze laat{le brengen tot Mydrous, welk geflacht LINNAEUS onder Dytieus bragt. Een gedeelte van de Philhydri- da, zoo als Elophorus, plaatfte LINNAEUsS in zijn ge- flacht- Silpha, (Neerophaga, LATR.). Micropeplus maakt vervolgens den overgang van de Neerophaga. tot de Brachelytra, terwijl dat onder deze laatíte Lesteva wederom op de Adephaga Geodephaga terugwijst. Lar- TREILLE gaf deze verwantfchappen reeds vroeger te kennen. (Regne animal , Vol. UI. p. 216.) Daar, de verdeeling der Adephaga Geodephaga eenig= zins afwijkt van die, welke prjraN van dezelve geeft , in zijne nieuwe Species, zoo laat Rec. deze hier vol- gen, om vervolgens met die van prjeAN eene vergelij king op te maken. I. Normale groep: Tibiae anticae haud emarginatae. a.) Maxillae apice articulatae. IT. Cicindelidae. bi.) II. Carabidae. IL. Abnormale groep: Tibiae anticae emarginatae, a.) Elytra haud truncata, abdomine non pedunculato. II. Marpalidae. vab) — _ pedunculato. IV. Scaritidae. bh r8b Ë B) _ haud C 92 ) vie.) Elytra truncata, abdomine haud pedunculato. V. Brachinida. De Cicindelide zijn ook zoo genaamd door DEJEAN? de Carabidae zijn deszelfs Simplicipedes: de Harpa- Didde” deszelfs “Partellimanes, Feroniens, Harpaliens ehSubulipalpes* de ‘Scaritidae zijn ook op gelijke wijze genaamd, terwijl de Brachinidae zijne Troncati= pandae vormen. „Macreay heeft met zeer veel regt het voorbeeld gez volgd van DECANDOLLE , bij het maken der familienae men, naar een der onder dezelve begrepene hoofdge= flachten. Niet alleen vordert zulks de harmonie der no= “menclatuur, maar het brengt ook veel gemak te weeg, daar men aanftonds, volgens gemelde fchrijfwijze weet, welke voorwerpen er onder eenen naam begrepen wor= den, Met minder regt echter, zoo als het Ree. voor- komt heeft de Schrijver deze namen vrouwelijk gee maakt, daar dezelve bijvoegelijke naamwoorden zijn van het daâr- onder begrepene woord Jn/ecta. Deze vijf familiën vormen ‘wederom eene zeer natuut= lijke groep. Elaphrus is verwant aan de Cicindelida en Carabida: Panagaeus en Licinus brengt ons van dezen naar de Harpalida: dcinopus en Cephalotes van dezen door middel van het geflacht:Aristus tot de Scae ritida: Siagona van dezen tot de Brachinidas van welke de geflachten Zuthia en Manticora tot de Ct« cindelida. terugvoeren. Het geflacht Enceladus ver« bindt insgelijks de Carabida. met de Scaritida, De’ Cicindelida worden door macrray-op dezelfde wijze, als door pejeAN verdeeld if diegenen, welke een mentum medio. dentatum et non dentatum’” bee G $ zite C 98 D zitten. Hij voegt verder bij deze--familie één nieuw geflacht Platychile, gevormd van de Manticora pallida. Fasr. „ hoewel het mogelijk is, dat de Schrijver zich in deze beftemming vergist hebbe, dewijl hij zegt, dat in zijn exemplaar de elytra van elkander afgezonderd. en niet te zamen gegroeid zijn. Verder zijn van deze familie nog. befchreven tien nieuwe foorten, Onder de Carabida wordt van een nieuw oedetnllseke en van twee nieuwe foorten. melding gemaakt. Over het algemeen komt, het Rec. zeer oneigen woor, om aan /wbgenera afzonderlijke namen te geven „ dewijl hun- ne. benaming te kennen geeft, dat zij aan. de geflachten moeten ondergefchikt zijn, De Schrijver laat zich ech- ter over het onderfcheid tusfchen genera en fubgenera niet ftellig uit. Hij fchijnt deze laatften als op zich zelven ftaande en niet als afdeelingen der eerften te be= fchouwen. — Mactrax befchrijft van deze familie één nieuw geflacht en twee nieuwe foorten. Van de MHarpalida worden als nieuw, negen geflach- ten, drie ondergeflachten en twintig foorten opge- noemd. Van de Scaritida is flechts ééne foort nieuw. Vol gens. de getuigenis van OLIVIER en LEFÊBRE DE CE- RISY voeden zij zich van Melolonthae, enz. , terwijl zij des nachts. op hunne prooi uitgaan, om gedurende den dag in hunne holen te verwijlen, Van de Brachinida zijn er één geflacht, een onderge« flacht en zeven foorten nieuw. De Hydrodephaga, zijnde de tweede hoofdafdeeling der “Pentamera , bevatten flechts twee familiën: de Gy- rinida en de Dytiscida , terwijl de fchakel „ die hen ver- bindt, C 99 ) bindt, voor als nog onbekend-is, De Larvae van dee zelve zijn verfchillend van die der vorigen, door dat zij in het water leven, ende borst van, geene hardere zelfitandigheid. is dan de overige leden. Die der Gyré- nida onderfcheiden zich, verder van die der Dytiscida:s door dat der eerften geheel den vorm hebben van ‚Sco/o- pendrae „en aan hunne zijde van buiten met aan het lijf han- gende kieuwen. voorzien, zijn , welke aan de poten der laatften beantwoorden; terwijl. die der Dytiscida dit kenmerk misfen, zijnde hun lijf kegelvormig en eenig= zins gelijkende aan de larven der Geodephaga- en der He- merobii. — De Gyrinida, bevatten een nieuw geflacht en drie nieuwe foorten: de. Ditiscida eene nieuwe foort. De PAylhydrida vormeny volgens de rangfchikking van MACLEAY; de derde afdeeling: Zij bevatten ‘het ge= flacht Eydrophilus , hetwelk met Dytiscus zeer. overeen= komt, zoo wel wat hunne gedaante , als hunne levens- wijze betreft. Zoo als orivier reeds opgemerkt had, hebben, de Mydrophili even, zoo wel elf leden aan hun- ne fprieten, als de Dytisci. De eerfte onderkaak- taster ontbreekt wel bij Mydrophilus, maar er is toch nog een proces/us in deszelfs. plaats voorhanden. De larven. van beide geflachten zijn voornamelijk daardoor onderfcheiden, dat die van. Dytiscus het hoofd buike waarts, en dat die van JZydrophilus hetzelve rugwaarts, gekeerd hebben. Maereay verdeelt dezelve, als volgt: …1°; Normale groep: Palpi antennis breviores. „Eerfte familie: Heterocerida. Tweede —— Parnida. 2°. Abnormale groep:: Palpi antennis longitudine Jaltem equales, : Ga Der- Croo J Derde familie: Helophorida. ‚Vierde —— Hydrophilida. Vijfde —— \Sphaeridida. De Parnida bevatten ééne nieuwe foort: de Meloe Phorida vijf: de Sphaéridida” twee: nisi “De Necrophaga vormen de vierde afdeeling der Pen- tamera. Deze groep is zoo na verwant aan de vorige dat DUMERIL' deze met. haar’ verbonden ee ak vervalt wederom in vijf familiën : 1°. Abnormalegroep: Antennarum claya brevis, ar- ticulis folummodo duobusveltribus (2) (Dermestes ‚ LIN. Vijfde familie: Dermestida. Vierde Engida. Derde == Nitidulida. 2”. Normale groep : Antennarum claya elongata, valde perfoliata, a vel 5 articulis. GSilpha , LIN.) Tweede. familie: Silphida. Eerfle —=— Scaphidida. De Neerophaga bevatten dus de meeste infekten door LINNAEUS onder zijne geflachten Dermestes en Silpha gebragt, en deze geflachten zijn zoo verwant aan elkan- der, dat men van het geflacht Nitidula eenige foor- ten vindt bij Sipha, eenige bij Dermestes, LATREILLE toonde ‘reeds de overeenkomst aan der Dermestida en Scaphidida , (Histoire générale des Infectes, Vol. IX. p. “190 et'233) der Scaphidida en Stilphida, (Confidé- rations générales, p. 176) der «Silphida en Nitiduli= da, (Genera Crustaceorum et Infectorum, Vol. II. pe a et 8) der Nitidulida en Engida, (Genera Crustac. et Infect.) der Engida en Dermestida, (Histoire. 8d nérale, Vol. X. p. 16.) De C zor ) De Scaphidida bevatten eene nieuwe foort: de Engida vier-nieuwe- geflachterì en dertien nieuwe foorten: de Dermestida eene nieuwe foort. De Brachelytra , welke de laatfte afdeeling der Chilo- podomorpha vormen , worden’ verdeeld op deze wijze: _ 1. Abnormale groep: Caput haud thoracis magnitudine. Vijfde familie: Zuchyporida of Microcephales, LATR. Vierden=_= Pfelaphida: of DimeraLATRs- Derde —=—= Omalidasof -Applatis ‚„ LATR« «IL, “Normalesgroep # Caputs thoracis magnitudine, „Tweede familie: Stenida of Longipalpes;-LATR. Eerfle- —— Staphylinida of Fisfilabres, LATR. Horsrierp ‘heeft geen-infekt van deze familiën op „Java gevonden. «De zendingen van den Hoogleeraar REINWARDT hebben er dok geene opgeleverd, en die van de Heeren KUHL eh VAN HASSELT; flechts twee foorten- van het geflacht Leptochirus ‚ Germ: „Een „wezenlijk gebrek in’ dit werk is,-dat het ver- band “tusfchen: de nieuwe «en reeds: beftäande geflachten niet genoeg aangewezen is ‘geworden, en-dat de Euro- peaanfche ‘en … de ‘ Amerikaanfche vormen niet met de Oostiridifche vergeleken … zijn. … Waarfchijnlijk zal hete zelve. niet. vervolgd worden „dewijl de Schrijver zich Sedert op Cuba met der woon-heeft gevestigd. Lob ef We. DE HAANe * G 3 Sper C zoa ) ED EDA manman Species général des Coldoptères de la Collection de Mr. le, Comte prjeaN. Tome 1, Paris 1825. Chez Chevrot, 8°, » € D. Graaf DEJEAN , die inhet jaar 18er,-eenen Ca- talogus van zijne rijke verzameling in ‘het licht- gegeven had, onder den titel“ van «Catalogue „de Ja. Collection des Coldoptères-de Mr. le “Baron DEJEANy bevatten- de 669g2:foorten, heeft. federt dezelve verdubbeld en boven gemeld. werk ‘ondernomen, om alle fchildvleugee lige infekten dievzich in „zijn kabinet bevonden te befchrijven. De Schrijver ‘heeft zich hiertoe--mocten bepalen „ omdat het getal. van infekten welke .stegen- woordig uitvalle werelddeelen naat de verzamelingen. vân Europa toevloeijen., zoo, groot vis „dat mensnoodzake- lijk, bij. bet -befchrijven:, vin dwalingen, moet ‘vervallen, zoo men geene gelegenheid ‘heeft, om dezelve-gedurig, bij nieuwe aanwinften , te kunneh vergelijken, Detoenamen in-de werfchillende landtalen „die ; bij de meeste:Schrijvers dezer eeuw „’de Latijnfche wergezellen zijn doon: DEJEAN verworpen s“!dewijl de-seerften; in _wetenfcháppelijk- ge- bruik, toch:nooit zonder de laatften , gebezigd kunnen worden ; en zij vervolgens voor den niet geletterden niet gemakkelijker kunnen zijn, daar het of dezelfde met eenen modernen uitgang, of landnamen zijn, die dikwijls zonder eenige beteekenis, in een en hetzelfde land ver- Schillen; ten laatfte, dewijl het geheugen op eene on- noodige wijze, dubbel bezwaard wordt. Naar getuige- , nis C 193 ) his van den Schrijver, bezigen zelfs de élegante Parij- feite vrouwen bij voorkeur de Latijnfche namen. Aan alle Entomologen wordt verder het befchrijven van nieùwe foorten zeer afgeraden, terwijl de Schrijver er zeer op aandringt, om monographiesch te werken. De befchrijver van afgezonderde nieuwe foorten levert flechts- bouwftoffen, van welke een ander nader- Hand eën gebouw moet optrekken; de Schrijver van Monoögraphiën’ daarentegen gaat verder en is te gelijk Bouwmeester , daar hij niet alleen de grondftoffen ver- zamelt, maar uit dezen ook nog een geheel vormt. Vooral is de raad van den Schrijver toepasfelijk op zeer groote geflachten. Misfchien is dit echter door DEjJEAN eenigzins te ver getrokken, daar hij zelfs weigert, om de namen van diegenen, die afzonderlijke‘ foorten be- fehreven hebben, te laten gelden boven diegenen, welke hij in zijn kabinet aangenomen had. Het kwaad wordt hierdoor niet uit den weg geruimd en de fynonymie daar= entegen aanmerkelijk vermeerderd. j =De voorrede wordt gevolgd door eene lijst van de na= men der Entomologen ; mét welke de Schrijver in briefs wisfeling is: men kan zich hier bekend maken met de voornaamfte , die zich, in de onderfcheidene werelddee- len, met de ftudie der ‘infekten bezig houden. Het getal van geflachten is nog veel vermeerderd in vergelijking van diegenen, welke de Schrijver te voren in zijnen Catalogus aangenomen had. Men zal het hem misfchien ten kwade duiden, daar deze bij de infekten reeds zoo vermenigvuldigd waren3 doch hij is hierin, naar ons oordeel, volkomen te verontfchuldi- gen, daar de geflachten de eerfte verbindingen van G 4 foor- C 204 ) foorten dienen te vormen, die in uiterlijk voorkomen overeenftemmen , hetwelk geheel en al het;geval is in-het werk van DEjEAN, ten minfte bij „alle geflachten „die Rec, gelegenheid gehad heeft, om te kunnen bezig- tigen. Vermeerdering van geflachten, op goede. ken- merken gegrond, maakt de wetenfchap niet moeijelijker; maar integendeel veel gemakkelijker, als men onderieder geflacht eene afzonderlijke groep verftaat „ die door haren eigenaardigen vorm (%abitus) onderfcheiden is; en zoo men de namen niet in zijn geheugen wil houden, het- geen een volkomen nuttelooze arbeid is, zoo kan men zich bij het zoeken naar den naam van eenig » voors werp ‚ veel gemakkelijker te regt vinden. De hoofdverdeeling der Coleoptera in Pentamera, Heteromera,. Tetramera, Trimera. en. Dimera is, den zelfde, als door LATREILLE in de Règne Animal van CUVvIER is aangenomen, Ge FISCHER (vidin Entomogras phia Imperii Rusfici , Mosquae 1820 —:1822 : Genera In- fectorum, p. 52) voegt er nog eene zesde afdeeling bij, beftaande uit het geflacht Clambus, FISCHER. (Dermes- tes Armadillo, pr erer), welk infekt ook flechts één lid aan de tar/î vertoont, Laraeigre verdeelde de Pentamera vervolgens, in Carnasfiers ‚ „Brachélytres „ „Serricornes., … Clavicornes 4 Palpicornes. en Lamellicornes. …DrjEAN neemt overs het algemeen dezelfde aan, met dat onderfcheid „ dat hij de Carnasfiers.„Terrestres en Aguatiques van elkander feheidt in Carabiques en Hydrocanthares.‚ ven dat „hij de Palpicornes. met. de Clavicornes vereenigt. De Carabigues vervallen, bij DEJEAN in acht afdees lingen, in Cicindelètes, Troncatipennes , Saapten 4 | C 105 ) Patellimanes , Féroniens, Harpaliens, Simplicipèdes, en Subulipalpes. De Cicindélètes van LATREILLE VOI- men, dezelfde groep, als die, van DEJEAN : de Troncati- pennes- bevatten -de, geflachten. der. eerfte en tweede fectie der Carabiques Van LATREILLE. De Scaritides die van de. derde,en, vierde, benevens de geflachten Ozaena , Moris-en Aristus uit de vijfde: de Patellimar nies, Féroniens en __Harpaliens, zijn allen ook nog in die vijfde fectie begrepen. De tweede afdeeling der „Féroniens. vormen hier de Patellimanes: de eerfte de Feéroniens, terwijl de Harpaliens bij LaTREILLE flechts het geflacht- Harpalus bevatten. De Simplicipèdes van DEJEAN komen overeen met de zesde en de Swóu/ir Palpes met de zevende der Carabigues van LATREILLE, „De- Cicindelètes ‘beftaan uit negen geflachten, onder welke. vier, welke rLATREILLE niet heeft befchreven in het Rèsne Animal: deze zijn Oxycheila , Dry. „ Eus Profopuss LATREILLEs. Ctenostoma, KLUG, en Tricon- dyla, vaTREILLE, Van de negen, geflachten van prs JEAN, had rarricius er flechts twee, MZanticora en Cicindela in zijn Systema Eleutheratorum bevattende negen en zestig foorten, terwijl DEJEAN er nu- honderd acht en veertig telt. „atijd De Troncatipennes zijn begrepen in vier en twintig geflachten , van welke LATREILLE (/_c.), er (lechts twaalf had; de overigen. zijn Casnonias LATR. » Cordis- tes, LATRe » Polistichus , BONELLIs Cymindis, LATRe 3 Calleida , Dey. -Ctenodactyla , DEJ.» Plochtonus, DEJ. u Coptodera, pere, -Orthogonius, DR], Melluo, Bon NELLEI» Corfyra, STEVEN > Catascopus; KIR. — Fa- Bin G 5 BRI= C 2Wd6 A Bricius begreep deze vier en twintig geflachten in zijne geflachten Odacantha , Drypta, Galerita , Agra , Bracht- nus en Anthia enineen groot gedeelte van zijne Carabi. Dejean befchrijft van dezen 175 foorten. De Scaritî= des tellen tien geflachten, van welke Zeanthoscelis, LATR., niet gewaagd wordt bij LATREILLE (}. c.). Faprrcius begreep de acht en zeventig alhier befchre- vene foorten in het geflacht Scarites, en in een gedeel- tevan Galerita en Carabus. Ten opzigte van de algemeene “inrigting van dit werk, is aan het begin van iedere afdeeling eene analytifche tafel, hetgeen niet genoeg kan aanbevo= len worden: indien zulks bij alle geflachten van de onder dezelve befchrevene foorten ook gefchied ware, zoude het volftrekt geene zwarigheid meer in zich heb- ben, om zich in deze zoo moeijelijke familie te regt te vinden. Ieder geflacht wordt verder voorafgegaan door algemeene aanmerkingen, die bijzonder belangrijk zijn. Omtrent de fynonymie, beroept zich DEJEAN op het werk van sSCHÖNHERR, (Syzonymia Infectorum). Bij alle foorten wordt de lengte en breedte opgegeven in Parijfche maat: zoude het niet beter zijn, van den meter gebruik te maken, als zijnde eene maat, welke niet aan eenig bijzonder gewest of ftad eigen, maar op de metingen van onzen aardból gegrond is? — De hoofdkenmerken zijn in het Latijn en de verdere be- fchrijving in het Fransch, Het is zeer te wenfchen , dat de Schrijver den noodigen moed zal behouden , om dit kolosfale werk te volcindigen , en dat hij van alle Entomologen die hulp zal verkrijgen , wele C zon ) welke bij eene dusdanige onderneming zoo noodzaka- lijk is. We. DE HAAN: DCE Redevoering, behelzende Kruid- en Gefchiedkundige Waarnemingen omtrent de Goudkust, ‚door Dr. Me Je REIJNHOUT 5 geplaatst in de Mnemofyne-van de Heeren TIJDEMAN. V. Deel. 1825. Hoeve het mededeelen van eigenlijk gezegde waar= nemingen in eene Redevoering aan Rec. niet zeer ge= past voorkwam, nam hij nogtans gretig dit ftuk van Dr. REIJNHOuT ter hand, hopende er eene nieuwe bijdrage tot de kennis der Goudkust niet alleen in te zullen vinden, maar ook iets voor de handhaving van onzen vaderlandfchen roem in de Natuurkundige Weten- fchappen. Doch wanneer men met eenige oplettendheid deze redevoering leest, dan vindt men er noch voor ‘het een, noch voor het ander veel van beteekenis. Wij willen van den dikwerf onaangenamen ftijl en houding wan het ftuk, die bij dergelijke onderwerpen niet altijd even goed kunnen zijn , niet fpreken , en ons flechts eenige wragen veroorloven, Vragen „ die een’ Natuur-en Krüid- kundigen , dunkt ons, dadelijk bij het lezen moeten in- vallen, en waarop men de antwoorden noodwendig hier had moeten kunnen vinden, vof liever; die overtollig ‘behoorden te: zijn, Men begrijpt ligtelijk, dat in eene Redevoering geene volledige karakteristiek of fcheikun- di- C ro8 dige proeven, enz. , konden medegedeeld worden „ maar men mogt toch bepaaldheid van uitdrukking en bena- ming verwachten , en de bewijzen voor eenige opgaven, hadden gevoegelijk in xoter kunnen worden hijgevocgd. Dan, ter zake. Welke (oort van Mollusca, ja, welk geflacht bedoelt R., als hij, bl, 175 > fpreekt van „ fimakelijke oesters, 5, die van de onze in gedaante verfchillen , en niet plat 5, maar rond zijnde, en aan de takken (van den Mangro- »» enboom , die onder water hangen) vastgegroeid, door » de Negers daarvan afgefneden worden, enz.2” „De noten van den kokosboom bevatten een vocht „ dat » uit planten-eiwitftof , water- en fuikerftoffen beftaat, »enz.?? ibid.) Maar, welke fuikerftoffen zijn dat 2 Welke is de beteekenis der volgende zinfnede, (bl. 177) 4» Het is uit hem, (de Palmiet) dat de Ne- „ gers, door in deszelfs {tam gemaakte infhijdingen en » daarin geplaatfte rietpijpen , waaronder zij een pot of „, jabba- hangen , den _{makelijken. Pa/mwijn tappen; zijnde het gegiste fap hetwelk door circulatie in den boom naar boven flijgende, aldaar verzameld en ten gebruike bewaard wordt, en na eenigen tijd, door „ Overgang der overvloedige fuikerftoffen in alcohol bij ‚ de wijngisting, een dronkenmakend vermogen bezit,’ Stijgt dan het gegiste fap door circulatie in den ftam op en wordt het, na dat opftijgen, daar ten gebruike bewaard ? Geraken- de vruchten van den Guanenboom , in groot te menigte gegeten; waarlijk in de maag fpoedig in een” flerken graad van gisting? Zij zouden veel hed trek= 2 3 2 C reg ) trekkend ‘beginfel” en appelzuur in zich bevatten, (bl. 179). “Suikerriet.... zijnde de bereiding van deszelfs s vrucht, de /wiker , onbekend ;” (bl. 183). Is /uiker dan de vrucht van dat rict? of mag de Botanist (het zijn hier immers Kruidkundige Waarnemingen) de woor= den zoo willekeurig gebruiken? Of, zoo men wil, dat het hier geen” terminus botanicus geldt, mag een Che- mist, ja, een Natuurkundige in het algemeen , educten, vruchten noemen „ even als men overdragtelijk van vruch- ten van dezen of genen arbeid {preekt ? enz. «Wij eindigen met den wensch, dat de Heer REIJN- Hour eens uit zijne aanteekeningen eenige bepaaldelijk kruid- en fcheikundige opmerkingen moge geven, en alzoo op het voetfpoor van den grooten REINWARDT » Van BLUME ; SIEBOLT en de, helaas! reeds werftorves hen; KUHL CN VAN HASSELT, ftellig voordeel aan de even nuttige als aangename natuurkennis doen. Wij achten den Heer RrrijNmour daartoe wel in ftaat en zeggen het daarom te vrijmoediger. , Mr. EER “ Jaarboekje over 1826. Uitgegeven op last van zijne Majesteit den Koning, door R. LoBATTO. Sid op ’s Lands Drukkerij in ’s Hage. INlör zon klaagde eens, zegt men, aan LA PLACE, over «de Almanakken.. -Hij vond er niet in, wat hij noodig had. De Connais/ance des Tems was alleen voor Ster- C to J Sterrekundigen en Zeelieden, en de andere Almanakken enkel voor Dames gefchikt. La prace deed door het Bureau des Longitudes, een Annuaire vervaardigen, hetwelk nog wordt voortgezet (*), en-_ het goed- koopfte, nuttigfte en beknoptfte Jaarboekje is, hetwelk Lieden van bedrijf, Staatslieden, Militairen „, Geleerden kunnen verlangen. De Heer rorarro, wiens wiskun- dige bekwaamheden genoegzaam bekend zijn, heeft het gelukkig denkbeeld gehad, om een Nederlandsch ne nuaire te vervaardigen. Veel toch vindt men in het Franfche, hetwelk den Nederlander minder te pasfe komt, veel ook mist men in hetzelve, hetwelk onze landslieden er gaarne in zouden vinden. Zijne Majesteit heeft goedgevonden den Heer rorarro het jaarlijks ver- vaardigen van zulk een Jaarboekje op te dragen, en hij toont voor die taak wel berekend te zijn. 5 Men vindt dan vooreerst niet alleen in dit boekje, al wat tot eenen volmaakten Almanak behoort, gelijk de. Boekverkoopers fpreken, maar vrij wat meer, gelijk uit eene ook vlugtige inzage blijkt. Vervolgens geeft de Heer rosarro een aantal korte en belangrijke ftuk- jes, waarin vele juïste en goede berigten worden aangetroffen, die dit werkje tot cene foort van Zide- mémoire , gefchikt voor vele behoeften , maken, De verklaring van eenige hoofdbegrippen der aardrijks= kundige fterrekunde, van de geographifche lengte en breedte, zullen voor vele Lezers noodzakelijk onder- rigt, en voor allen althans nuttige herinnering bevatten, Eene (C*) Onder den titel van Annwaire publie par le Bureau des Longitudes. CCAZEE, …) «Eene enkele aanmerking zal mij de Heer rLorATTO veroorloven, dewijl de hoogfte naauwkeurigheid de ver« dieníte van cen werkje als dit uitmaakt. De Engelfchen rekenen hunne lengte niet van het Obe fervatorium van. Londen of van Greenwich , maar van Greenwich alleen. De Rusfifche Zeevaarders KRÜSEN« STERN en KOTZEBUE „ rekenen ziet van Petersburg, maar van Greenwich , hetzelfde doen alle de Noord-Ame- rikaanfche en vele Nederlandfche Zeelieden. De Span- jaarden rekenen niet alleen van Cadix, maar fomtijds van Jsla de Leon. 7 Veryolgens geeft de Heer LoBATTO eene tafel van geo- graphifche lengten en breedten, van het verfchil in tijd van Zmflerdam, en van de afftanden van de hoofdftad “en beide refidentiën van de voornaamfte fteden en plaat- fen van Nederland, Deze tafel uit de beste ftukken zamen gefteld, zal voor velen ten uiterfte nuttig kun- nen zijn. De Heer LoBaTTO rekent de lengte van /mz- flerdam; dit moge voor het oogmerk van het Jaarboekje nuttig zijn, doch anders zoude ik het invoeren van een’ nieuwen meridiaan ten hoogften afkeuren, en veel liever wenfchen middelen aan de hand gegeven te zien, om eenige der beftaande eerfte meridianen af te fchaffen. De korte fchets der gefchiedenis der bepaling van de grootte der aarde, is zeer juist; alleen moet ik aanmer- ken, dat de nieuwfte bepalingen van de afplatting, uit de waarnemingen van de lengte des fekonden-{lingers: in. verfchillende werelddeelen, eene uitkomst geven, die vrij wat minder is dan +. Van nog meer algemeen nut is de fchets van het me- triekftelfel van maten en gewigten„ en de herleidings- t- Cvntar } tafels van nieuwe tot oude en van oude tot nieuwe maten. Eene fchets van het muntwezen in het algemeen en van het Nederlandsch ftelfel in het bijzonder , zal, hoop ik, iets kunnen bijdragen, om de ongerijmde denkbeel- den, welke dikwijls aangaande deze gewigtige zaak ge= koesterd worden, weg te nemen. Dan volgt er eene tafel der watergetijden, die zeer zeker in een land als het onze, niet dan welkom kan zijn; voorts een ftaat van bevolking van het Koning- rijk, opgemaakt uit de ftukken aan het Ministerie van Binnenlandfche Zaken voorhanden. Eene andere tafel wijst aan, hoezeer de bevolking in alle de provinciën des rijks van 182o tot 1824 is toegenomen. Voor de beoefenaars der Statistiek , Geneeskunde , Staatshuishoudkunde, enz. „ zal de ftaat der geboorten , huwelijken en fterfgevallen in Nederland belangrijk zijn. De Heer rorarro belooft ons, in het volgend Jaar- boekje de wet van fterfte, en de waarfchijnlijkheid van leven voor Nederland in het algemeen te zullen op= maken, even gelijk door puvirvarp in Frankrijk, en door den Heer QuererErT voor Brusfel is gefchied, Zoo al niet aangenaam, zal het echter niet onnuttig voor vele Nederlanders zijn, met een’ opflag van het oog te kunnen zien, hoe lang zij met grond hopen kun- nen; nog te zullen leven. De tafels betreffende het zonneftelfel zullen dikwijls te pas komen, even zoo als die der foortelijke zwaarte van vele ligchamen , welke al vrij volledig is. Maar bij uitftek nuttig is de tafel der watershoogte aan fommige voorname peilfchalen, langs de rivieren voor Cras) voor al de dagen van het jaar 1825, opgemaakt uit de waarùemingen , die bij de Adminiftratie van den Water- ftaat inkomen. Ik hoop hartelijk, dat de Heer rLoBAT- To, dezelve moge uitbreiden en voortzetten, en er is geen twijfel aan, of dezelve moeten, na verloop van eenige jaren, aan zijn werk eene blijvende waarde geven. Zijne Majesteit door de uitgave van dit boekje te be- velen, en op ’sLands Drukkerij te doen plaats heb- ben, heeft een nieuw blijk gegeven van. zijne ge- neigdheid, om nuttige ondernemingen te onderfteunen. Het zal nu de taak zijn van het Nederlandsch publiek, om den Heer roBATTO aante moedigen, om voort te gaan met dit werk, aan hetwelk gewis meer moeite ver- knocht is, dan men oppervlakkig zoude denken. MOLL. BIJDRAGEN ; D. Í. ST. 2. H WE- WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. EE ED rm In D. Heer e. cRrAyYDoN heeft een inftrument bee kend gemaakt, «door hetwelk de afwijking van de magneetnaald op ieder punt van den aardbol, door eene enkele befchouwing, gekend, en zoo wel. de breedte, bij eenen duisteren horizont, bepaald, als het fchip zonder magneetnaald beftuurd kan wor- den. Men vindt eene befchrijving van dit werk- tuig in Bulletin Univerfel des Sciences, Ì. Sect. Fevr. 1826, p. 123, overgenomen uit Philofoph. Magaz: Mei 1826, p. 358. Ó a. De gedaante der aarde, welke men reeds vele malen zich nu eens zoo, dan wederom anders had voorgefteld, is, gedurende eenigen tijd, algemeen aan= genomen, eene fpheroïde te zijn. Er fchenen ech- ter te groote afwijkingen hierin plaats te hebben, dan dat men dit met zekerheid konde vooronderftellen ; de flingerwaarnemingen waren ook nog niet overal, en met die naauwkeurigheid, op de oppervlakte der aarde gedaan, welke verlangd werd. De Heer Dr FREYCI- NeT heeft, in het vorige jaar, aan de Akademie der Wetenfchappen eene verhandeling voorgelezen over flin= gerwaarnemingen, gedurende zijne reis rondom de we- reld, genomen. De volgende uitkomften zijner proeven zijn hieruit op te maken: zr°% dat de afplatting der aarde aan de polen werkelijk grooter is, dan de theorie opgeeft, daar men het verfchil tusfchen de middellijnen der aarde aan den evenaar en de polen berekend heeft zip.te zijn, terwijl de ervaring zjz gegeven heeft; 2°. dat Cos), dat de afplatting aan de zuidpool niet verfchilt van die, welke aan de noordpool aanwezig is; 3°. dat de aarde geen, door omwenteling gevormd, fpheroïdisch ligchaam is, daar men op dezelfde paralellen zulke ver= Ícheidenheden in de bewegingen des flingers aantreft, dat zij zeer merkbare onregelmatigheden in de gedaante der aarde doen vermoeden; 4°, dat deze onregelmatig- heden echter nog niet naauwkeurig kunnen worden bepaald. (Annales des Voyages, Juin 1825, p. 408.) 3. De Heer BeRzeLmUs heeft verfchillende foorten van azijnzuur koper (acetas eupri) onderzocht, en de zamenftelling naauwkeurig bepaald in nn. der Phyfik und Chemie, B. II. Heft IL „S, 233. De formulen, door welke men de beftanddeelen dezer zouten kan uite drukken, zijn: 1°. Onzijdig azijnzuur koper oxyde (acetas oxydi cupri neuter) Ch ) A? J- 2 Ag. 2°, Blaauw Spaansch groen(*)= Cu A + 6 Ag. 3°. Oplosbaar onder azijnzuur koper (/ub-acetas folubi- lis) = Cu(DAf 12 Ag. 4°. Onoplosbaar onder azijn- zuur koper (/ub-acetas infolubilis) = Cus()Âf +: 3 Ag. 5°. Zwart of bruin onder 4 azijnzuur koper == Cu() + 12 Aq. In- (*) Men vindt in den handel voornamelijk twee foorten van: Spaansch groen; eene, welke blaauw, eene andere, welke groen is. Prousr meende, dat het Spaansch groen moest be- H. 2 fchouwd CH t6 B) Indien men voor eenheid de hoeveelheid bafis, îx den acetas neuter bevat, aanneemt, zoo is deze hoe- veelheid voor de andere zouten, in de verhouding vaa het azijnzuur: 13, 2, 3 en 94. 4. Zeer fijn verdeeld poeder van metalen, zag MAG- Nus de eigenfchap bezitten, zonder bijvoeging van eenig ander ligchaam, noch verhooging van den warmtegraad , in de lucht te ontvlammen. Een gedeelte alumina met het metaalpoeder verbonden, was oorzaak van deze ont- vlamming, en dezelve, als ook de g/vcina , waren in ftaat, cobalt, nickel, ijzer, enz. dit verfchijnfel te doen voortbrengen. (Annalen der. Phyfik und Chemie, B, II. Heft 1. S. 81.) 5. Dr. rarser vond nickel in de asch van Benzoë- hars, en hetzelfde werd door BücHNer bevestigd. Repertorium für die Pharmacie, B. XXV. Ht. II. S. 436. 6. Profesfor e. r. jäerr, in Stwt/gard , vond den nektar van den Rhododendron ponticum, im een beflo- ten vertrek bewaard, in fuiker veranderd, en onder de gedaante van bolletjes, ter zwaarte van omtrent twee centigrammen. In de open tucht bewaard, zal men dit vast worden der vloeiftof niet befpeuren, daar de in- fekten hetzelve uit de bloemen wegnemen. (Repert. für die Pharm., B. XXII. Heft 1. S. ter.) 7. De Heer zossr, in Stuttgard, ontving een be- rigt van een bekwaam feheikundige uit Pars, dat deze in groote hoeveelheden Myoscyamus en Belladonna, te vergeefs de hierin opgegevene alcaliën gezocht heeft. (Ub.sS. 123.) Hij hecht veel waarde aan het verfchil ei fchouwd worden, als te beftaan uit eene verbinding van acetas enpri neuter , hydras oxydi cupri en kristalwater, Rh cultuur der plantenz doch het komt ons niet on- swaarfchijnlijk voor, dat vele planten-alcaliën de fchei- kunde weder zullen worden ontnomen, indien de plan- ten, in welke zij gevonden zijn, aan een naauwkeurig onderzoek worden onderworpen. Wij voor ons vinden het althans zeer gewaagd „ zoo als fommigen doen, planten-alca- liën enkel nie hoofde van de overeenkomst tusfchen planten te vooronderftellen, zonder dat derzelver aanwezen , door naauwkeurige proeven, duidelijk gebleken is in die plan- ten, die veel overeenkomst hebben met anderen, waar- in men alcaliën heeft, gemeend te vinden, Het is in- derdaad tegenwoordig bijna noodzakelijk, bij de ontle- ding eener nog niet ontlede plant tevens een nieuw alcali op te geven. De fcheikunde doet hierdoor ‚geene aanwinst, maar gaat, onzes bedunkens, meer door het opgeven van deze nieuwe ‘alcaliën achteruit, dan dat derzelver waarde vermeerderd wordt. Het is niet al- leen ftof, die nuttig is tot het oprigten van cen ge- bouw „ het moet bouwftof zijn. 8. Dr. carpÉrINr heeft, uit het zaad der Zuphor- bia lathyris, eene olie vervaardigd, welke, in plâats der olie van den Croton tiglii, tot hetzelfde einde kan gebruikt worden. De hoeveelheid van deze olie, als purgeermiddel gebruikt, zou zes druppelen zijn, en daar eene once omftreeks een franc zoude kosten, zoo is de prijs van deze olie aanmerkelijk minder, dan die van het Oleum crotonis. (15. Heft II. S. 273.) 9. Dr. ZAUBZER, in München, zag in Oleum ju- niperi, welke, gedurende zes jaren, in eene flesch was bewaard geweest, kristallen op den bodem der flesch , ‚H 5 wel- C Ar8 welke uit zuivere Oleum juniperi beftonden , en welke BÜCHNER Geneyer Kampher noemt, daar dezelve met den gewonen kampher en die, welke in terpentijnolie ontftaat, veel overeenkomst heeft. (bid. Heft 38.415.) * ro. De Heer voecer vond in twee grasfoorten „ die om Munich in de weiden in menigte groeijen „en ook in ons va= derland niet zeldzaam zijn. (Moleus odoratusen Anthovane thum odoratum) benzoëzuur, en heeftalzoo hetraadfel op- gelost , waarom men dit zuur in de urien van grasetende die- ren aanwezig vind, zonder deszelfs oorfprong te moeten verklaren, uit eene ‘bijzondere werking van het dierlijk organismus. (Journal de Pharm. Fevre 1826, p. 63.) rr. Minerale wateren wel te doen kennen en hunne beftanddeelen naauwkeurig te kunnen nagaan , isinderdaad van het grootfte aanbelang , daar derzelver gebruik zoo me- nigvuldig is. Niet zelden hebben zij dan ook de aan- dacht der Scheikundigen tot zich getrokken. Onlangs heeft wederom de Heer ec. prscnor in Bonn van het Geilnauwer-, Fachinger- en Selterwater chemifche ont- Jedingen bekend gemaakt, in eene afzonderlijke verhan- deling: Chemifche Unterfwvchung der Mineral Wasfers zu Geilnau, u. f. we 1826, waarbij hij eene befchrijving voegt van den grond, door welken deze wateren loopen; een onderzoek over de temperatuur der minerale wateren, en eindelijk eene befchouwing van de verhouding der hoeveelheden van zuren en bafes, welke onderling in vloeiftoffen verbonden worden gevonden in het algemeen, en in het bijzonder van diegene, welke in minerale wa- teren voorhanden zijn. p ra. Het water, dat van de Zwitferfche bergen af- ftroomt, Eki9 hk Aroomts is des te aangenamer van fmaak ; naarmate het meer en‚meer den oceaan nadert. Nouy. Annales des Voy. Avril 1826. pe 106.- Hieruit volgt dus, dat de grond, over welken zij ftroomen, zelfftandigbeden aan dezelve moet afltaan,. welke hen verbeteren (daar het niet. waarfchijnlijk is, dat zij van de „Apen voor den fmaak minder aangename ftolfen zullen hebben medege= voerd); hetgeen in onze rivieren, om den moerasfigen grond van ons land, of de gemakkelijk mede te voeren klei niet het geval zal zijn; deze integendeel zullen hoe digter het water aan de zee nadert, des te onaange- namer van {maak en des te minder deugdzaam zijn 13. De Geologie van Noorwegen is onlangs in vele punten opgehelderd door NAUMANN in zijne Beyträge zur Kenntnifs Norwegens. Wij vinden in dit werk vele merkwaardige daadzaken bijeen verzameld, welke ook door vergelijking voor de Geologie van andere landen belangrijk kunnen zijn. Zoo vindt men aldaar op eene hoogte van 31oo voeten veengronden , welke nog de duidelijkfte fporen vertoonen van door dennenboomen imae fylvese trus) gevormd te zijn. — Bull. 1825, 12°. p.417—422. I4« SEpewiek heeft in de Znna/s of Philofophy van April en Julij 2825, eenige opmerkingen over de lagen. van aangefpoelden grond in Engeland medegedeeld en. deze verdeeld, 1°, in gronden van alluvie , van la- teren oorfprong door rivieren of door de zee gevormd, volgens dezelfde natuurwetten , die thans nog beftaan, en geene andere dieren of planten, dan thans nog le- vende, bevattende, en 2°, in gronden van diluvies door grootere omwentelingen in de natuur gevormd, dikwijls opgevuld mer fos/ilen, thans niet meer op den H 4 aard. ( 120 aardbol aanwezig en zonder eenige fporen van men- fchelijke geraamten of werktuigen , door menfehenhanden gewrocht, hoedanige in de eerstgenoemde grondlagen nu en dan voorkomen, — Wij zouden dezelfde verdee- ling in ons vaderland kunnen ‘maken. Onze veenen „ onze uit zee en rivieren aangefpoelde kleigronden „ ónze duinen zijn noodzakelijk gronden van a/luyie en bevat- ten ook geene overblijffelen , dan van thans nog leven- de dieren en planten. De zoogenaamde hondsrug in Groningen en cen groot deel van Drenthe zijn daaren- tegen gronden van dilwvie. De gronden om de ftad Groningen, leveren foorten op van Catenipora , Fayofites en andere Koralen, hoedanige er onder de thans leven- de foorten niet bekend zijn, Terebratuliten,enz. voorts, even als Drenthe, vele rotsftukken , welke de duidelijk- fle blijken dragen, van door geweldige omwentelingen en flerke overftroomingen van elders te zijn aangevoerd. Dit enkele voorbeeld moge genoeg zijn, om te doen zien, dat de Geo/ogie ook van ons vaderland wel verdiende nader verklaard te worden. 15. De Heer -w. cooper befchrijft in de Azn of zhe Lyceum of New-York, eenige fosfile overblijffelen van Megatherium in N. Georgië gevonden, Deze beende- ren droegen de duidelijkfte kenmerken van door de zee te zijn aangevoerd, daar zij met flustra’s, zeepokken (Balanus) en andere zeefchelpen bedekt waren. — Bull 1826, 1 p. 95 en 96. 5 16. De opmerkzame Natuuronderzoeker mIRBEL, vooral bekend door zijne Elémens de PAyfiologie végctale ct de Botanique, heeft onlangs in de Memoires du Mus. d'Hist. Nat. XIII p. 2876, eene zeer le zenswetardt= ge C-ter ) Ze verhandeling over de verfpreiding der Coniferae over den aardbol gegeven. De grove Den of. derne Pijn- boom (Pinus fylvestris) is de eenigfte hooge boom van deze natuurlijke familie, welke in Zngeland, Schot= land en Ierland gevonden wordt. Op het vaste land van Ewropa komt hij nog op den zeventigften graad noor- der breedte voor, en verfpreidt zich daarnoordelijker dan de Spar (Pinus abies L.), welke zich daarentegen in het noordelijkst. gedeelte van Azië werder uicftrekt. Onder de meest algemeen verfpreide planten mag men den gemeenen Geneverffruik, (Juniperus communis) tellen, welke in het gematigd Zwropa algemeen is, en ook ge- vonden wordt in Lapland op 71° ro’ noorderbreedte, in geheel Siberië, Japan, in de Alpen van Nepal in Azië, en zelfs in Noord-Amerika in Groenland. — Vele foorten van Pijnboomen zijn ook in de Zndiën waar- genomen, doch nog niet alle genoegzaam bekend. 17. Tremella Nostoc wordt door fommigen voor een sj produkt gehouden, — Botan. Zeitung 1825, . 3E P. 493-495. rin, Hibiscus roftus van THORE; eene plant in de omftreken van Mantua niet zeldzïam „ wordt door gam-= BIÉRI, als plaatsvervanger der Mennep aangeraden. — Biblioteca Italiana, Febr. 1825, p. 196. 19. De Heer c. 1. BLUME, Direkteur van ’slands plantentuin op Java, heeft onlangs de reusachtige bloem wedergevonden , welke door Rrumemrius (Herb, Ambois senfe, V. p. 326 en 328, plaat 113. f‚ >) onder den naam van Facca culat is befichreven en afgebeeld. De bloemfcheede (/patha) had zestien tot achttien duimen in middellijn en de bloemkolf (/padix) de dikte van cen Hs kin= ( zee ) kinderhoofd, Zij was plotfeling in hare geheele grootte in den plantentuin op Bwitenzorg . opgekomen. De Heer BrUME is voornemens deze plant uitvoeriger te befchrijven. Zij maakt, volgens hem, een nieuw geflacht uit in de natuurlijke familie der Zroideae, en zal waar- fchijnlijk tusfchen de geflachten Arum en Richardia moeten gerangfchikt worden, — Ned, Staats-Courant » 21 April 1826, ao. De Planten als Thee gebruikt, zijn bijkans zoo onderfecheiden als de luchtttreken , die haar opleveren, In Mexico en Gwatimala worden de bladen der Pf/ora- lea glandulofa algemeen als thee gebruikt5 in Nieuw Granada de Alstonia theaeformis Muris, welke laatíte met. de Chinefche thee gelijk wordt gefteld; in het meer noordelijk Amerika de Gualtheria procumbens en Ledum latifolium, in Engeland onder den. naam van Labrador-Thee bekend. De in Zuid-Amerika zoo. bee roemde Thee van Paraguay komt van eene foort van Llulst, welke door auc. pe sr. mivarre Mex Mata en door mARTIUS Jlex Gougonha genoemd is. In Nieuw Holland bezigt men de bladen der Correa alba; in de Kurilifche eilanden de nog onbefchrevene Pedicularis lanata van PALLAS. Dr. DoN, van wien deze aan- merkingen zijn opgeteekend in de Notizen van FRORIEP CXIL. p. 8284), merkt op, dat de gewone zwarte Chinefche Thee voornamelijk beftaat uit oude bladen der Thea viridis, vermengd met bladen van Camellia Sa langua of oleifera , en fomwijlen ook met die van Ofea fragrans en datde fijnfle zwarte of groene Theefoorten van de Phea Bohea fchijnen af te komen, wier hoedas nigheid en kleur alleen van den ouderdom der bladen en van derzelver bereidingswijze afhangt. al, Chama) ar. Het beste middel, om gedroogde planten voor fchadelijke infekten te bewaren, is, volgens den Heer G. BISCHOFF, te Laufanne, het proto-chlorurctum Hjy- drargyri, waarvan men eene zeer geringe hoeveelheid op de gedroogde bloemen uitftrooit. Het zoude zelfs genoegzaam zijn, om hier en daar, b, v. om het vijf- tigfte blad, in het Herbarium een {lukje papier te leg- gen, door middel van een weinig Arabifche gom en water, met een klein gedeelte van deze zelfftandigheid beftreken. Botan. Zeitung, 1825 n°. og. pe 460463» 2e. De Heer N. A. vicors heeft de volgende, naar ons inzien, niet ondoelmatige, en in allen gevalle, zeer fcherpzinnige rangfchikking der vogels, gegeven: 19% Rarrores of roof- 1°, Pedibus conftringenti- vogels. bus. 2%, INSESSORES of „bee lagers. 39. Rasores Illig. of hoendervogels. 2°, Pedibus haud conftrin- J 49, Grarratores lilig, gentibus, fteltloopers. 5°. NarTATores Illig. of zwemvogels. De eerfte orde, de Raptores, is op de volgende wijze verdeeld : is Structura magis ad rapi= nam idonea; pracda {u- periore. Vulturidaes Falconidae, LeACHe Struc- CEI B) Structura minus ad rapi- nam idonea; „praeda in- feriore, De tweede orde, de Znfesfores, bevat: Rostri pedisque ftructura \ agnes en! 0 Strigidae. Gypogeranidae. magis perfecta. Conirostres. } ' Scanfores. Rostri pedisque ftructura fi 5 - Tenuirostres. minus perfecta. - Fisfirostres. De derde orde, Rafores, is aldus verdeeld: . 1 verg brevi, amota 5 Ì Baaien, tarfis praecipue calca- k vatte, Tetraonidae. LeEACcH. 2, Halluce aut nullo, aut plus vel minus terrae incumbente ; tarfis nun- quam calcaratis. De vierde orde, Grallatores, heeft de volgende ver- deeling: 1. Rostris longis, ad fu- gendum praecipue ido- neis. 2, Rostris brevibus, „| Rallidae, Struthionidae, Cracidae, Columbidae, Lracn. Ardeidae, Lracn. Scolopacidae. captandum haud fugen- $ Charadriadae. } Lracu. dum idoneis. Gruidae. De vijfde orde, is dus verdeeld: 1. Alis brevibus, parce \ plumatis: pedibus ex- Y Colymbidae. Lracn. tra equilibrium corpóris } Alcadae, pofitis. E-285: ) a, Alis lohgioribus, plu- i ib Ë Pelecanidae. matis: pedibus praeci- N zij Li k Laridae. jLEACH. } ue intra equilibrium \ P q Anatidae. corporis pofitis. Zie Obfervations fur les afinités naturelles quê unis* fent. les ordres et les familles des oifeaux; par N. AYLWARD VIGORS, Bull. des Sciences Naturelles , n°. 1. Janv. 1826. 23. S. Mm. mrrcuieL heeft in eenen brief aan Dr. GODMAN de meening geopperd, dat de flangen met twee hoofden, welke in Noord-Amerika gevonden worden, niet tot eene bijzondere foort of tot een bijzonder ge- flacht behooren , maar flechts monfters met twee hoof= den zijn. Hij maakt hierbij eene allezins merkwaardige daadzaak bekend van een wijfje van den Boa con- frrictor. LINN. die onder vele jongen, drie, welke monfters waren, bij zich had. De eerfte had twee on- derfcheiden hoofden, de ander een dubbel hoofd en de derde twee ligchamen, drie oogen en eene kaak, Deze daadzaak. is ons zeer belangrijk voorgekomen , dewijl zij in verband met andere waarnemingen, vooral met die van den Hoogleeraar- Ge. vrorik (*), op nieuw leert, dat er bij fommige wijfjes van dieren, zoo als ook bij fommige vrouwen, eene bijzondere, hoewel ons onbekende grond fchijnt te beftaan, welke bij de- zelve het menigvuldig voortbrengen van monfters te weeg brengt. Zie Lettre adresfée au Dr. GODMAN, par (*) Opgegeven in zijne Mémoires fur quelques fujers intéres. fants de Phoyfiologie, Amft, 1822. C 126 ) par S. M. MITCHILL» de NewYork. Bull, des Sciences Naturelles, n°. a, Feyr. 1826, p. 252. 24. Een Engelsch Chirurgijn , de Heer Twinine „ heeft in Indië, vooral in het koude faizoen, na vele regen- vlagen en meer in lage, nevelachtige , dan in hooge ftre- kenin de voorfte kamer van het oog bij paarden wormen van het geflacht Filaria gevonden, zwemmende in de humor agueus, waardoor, de cornea transparens one doorfchijnend wordende, blindheid ontftaat. Soms zict men twee wormen in hetzelfde oog ter gelijker tijd. “De worm wordt ligt weggeruimd door de cornea met een gewoon laatlancet ‚te doorprikken, waardoor met het uitfpuitende waterachtige vocht tevens de worm wordt medegevoerd, In een door ‘rwiNiNG omftandig befchre= ven geval, geleek de worm na de uittrekking een fijn wit Z duim lang draadje naaigaren, Er waren vijf hele dere (lumirnous)- vlekken in een? kring bij een der einden geplaatst, hetwelk hij voor het hoofd des diers houdt 3 onder deze vlekken was een onregelmatig helder lapje (patch) in grootte nagenoeg gelijk aan de middellijn des worms; en van hier {trekken zich twee dergelijke evenwijdige ftrepen langs de geheele lengte van het lig- chaam uit. Het einde, dat hij voor het hoofd hieldt, en waar een groep. van heldere vlekken gelegen was; was rond en weinig breeder dan het andere uiteinde, dat plat was: — Edinburgh medical and Surgical Jour= zal, Januarij 1826, ps 2405 241. (Dit is echter niet geheel nieuw; vergelijk Rupor- Pur Entozoor Hist. Nat. I , pe 348 et Biblioth. n°. 4645 en zijne EntozooraSynopfis, pe 2133 214. (wier ) ord. — Doch is deze worm, welke TWINING "5 befthrijft, wel de Filaria papillofa, R.?) 85. In de oogen van paarden heeft Dr. KENNEDY in Zndië, ook nog eenen niet befehreven worm gevonden , welke door hem dscaris pellucidus genaamd wordt. De- zelve bevindt zich ook in het waterachtig vocht van het oog, en is in Bengalen onder den naam van anp of oogflans van het paard bekend. Zie Notice fur un ver non décrit (Ascaris pellucidus) trouvé dans les yeuw des chevaux , dans Inde, par le Docteur KENNepv. Bull. des Sciences Médic. n°. o. Fey. 1826, p. 122. 26. Uiteene waarneming vaneenen der latere natuuron- derzoekende Reizigers blijkt het, dat de Boa conffrictor de landfchilpad, levendig in zijn geheel en met de fchaal verflindt. Zoo aan deze waarneming geloof moet gehecht worden, is aan dit dier in maag en darmkanaal ' eene verteerkracht gefchonken, van welke men zich flechts met moeite een denkbeeld kan maken. Zie rroriep’s Notizen, Jan. 1826, n°. 260. 27. Den sden Augustus 1824, werd het fchip For- tuna „onder den 31° N. B, en 150°® O. L., bijna in zijn middelfte gedeelte door eene zwaardvisch (Xiphias gla- dius) getroffen. Het zwaard ftiet met zulk eene kracht tegen het fchip aan, dat het door de koperen “dubbeling, de 3 duim dikke vurenhouten fpijkerhuid, de 3E duim dikke eiken vaste huid, eene g duim dikke ci- ken rib en de 25 duim dikke eiken wegering in het fcheepsruim, en vervolgens door een 3E duim dik ftuk vurenhout, en eene 1 duim dikke eiken duig , nog 12 duim in een olievat, heengedrongen was. Het zwaard was op ( 128 } op eenen afftand van 7 of 8 duim van de buitenzijde des fchips afgebroken, en werd eerst in de haven van Telcahuana bemerkt. Hetzelve was eivormig en het gedeelte, hetwelk in de fcheeps planken ftak, had bijna 12 duim in omvang. Het gedeelte, hetwelk in het olievat gedrongen was, had de hierdoor gemaakte ope- ning geheel gevuld, zoodat er geene olie uit voortges drongen was. Zeker zal niemand aan eene dergelijke uitoefening van kracht zijne bewondering weigeren. Zie FRORIEP’s: Notizen, Nov. 18253 0°. 252. 28. De Heer PASSALACQUA, van Zriëst, heeft uit Esypte de mummie van ‘eene herfenlooze menfchelijke misgeboorte mede gebragt. « Dezelve “was nog in eenen goeden ftaat, zoodat-GEOFFROY ST. HILAIRE €r al de kenmerken , welke deze foort van monfters door hem Anencephali _ genaamd, onderfcheiden, zeer , duidelijk aan herkende. « Deze belangrijke daadzaak leert ons der- halve vooreerst , dat voor meer dan drie duizend jaren, er ook monfters geboren werden, welke dezelfde ken- merken droegen als die, welke nu ter wereld komen ; en ten tweede, dat de vooronderftelling van GEOFFROY ST. HILAIRE over de zoogenaamde door vrouwen ge- baarde apen en olifanten , van welke Trrus LIVIUS , VALERIUS MAXIMUS en PLINIUS reeds fpreken , zeer ge grond is. Hij hield namelijk te regt -de eerfte voor Anencephali , herfenlooze misgeboorten, en de twee- de voor RAinencephalt of eenoogige -misgeboorten met eenen verlengden neus of {nuit Zie Note fur un monftre humain, trouvé dans les ruines de Thèbes en Egypte; par M. PASSALACQUA. . Come C-129 ) Comanunicatton faite à Academie Royale des Sctenees dans là Séance du 9 Janv. 1826, par M. GEOFFROY ST. HILAIRE. Bull, des Sctences Medicales; n°.a Feyr. 1826, p. los. „eg. De hoeveelheid Opium, welke in Engeland en deszelfs koloniën gebruikt wordt, bedraagt jaarlijks zosooo B: - Een gedeelte van deze hoeveelheid en van de, uit dat rijk uitgevoerde, wordt in Engeland zelve geteeld en voor even zoo goed of zelfs voor nog be- ter gehouden; dan hetgeen in Engeland. van buiten ’slands wordt ingevoerd, — Frorier ; Not. XII. p. 336. 30. Inwoners van het eiland Radak en van Nieuw Holland , bezigen zeewater voor hunnen gewonen drank , zonder eenig letfel aan hunne gezondheid te lijden, Een groot bewijs, dat het -verfchil in levenswijs zeer veel invloed heeft op het al of niet fchadelijke van tot levens- onderhoud gebezigde dranken en voedfel. MNouy. Anna: les des Voy, Avril 1826, p. 106. (Malte Brun) 31. Koers voor de Meet- en Werktuigkunde , toe- gepast op de kunften en ambachten, ten nutte van meesters en meesterknechts- van „werkplaatfen en mantr= facturen; door CHARLES DUPINs vrij vertaald naar het Fransch door p. y. sÉPrés (eerfte Boek, Merkoaeg) Te Antwerpen, bij 1: JOUAN , 1826; 32. Aanleiding tot de Wiskundige Aardrijksbefchrij= ving door j. KWANTES , met eene Voorrede van y. vAN WIJK, Zmflerdam , bij C. SCHAARES: 33- Manuel. de Chimie, par rirrauLrT. In 16°; Paris 1825, 300 bl. 34. Manuel de Chimie amufantes- par ACCUMs BIJDRAGEN ‚D, IL. sT, 2, I avec C 136 ) avec des Notes fur la Phyfique , la Chimie , la Minés ralogie, par PARKES5 Je tout traduit de P Anglais par RIFFAULT. Iii 16°, Paris 1825, 968 ble 35. Recherches fur les changemens produits dans Peat phyfiguê des contrées par la destruction des fo- réts: ouvrage qui a remporté le premier prix deP Aca- démie Royale de Bruxelles, par ‚n. MOREAU DE“ JON= NES, Bruxelles. 1805. 36. Gi Fc W. MEIJER, die Entwickelung , Mera. morphofe und-Fortpflanzung der Flechten , in Anwen= dung auf ihre fystematifche Anordnuns und zur Nach- weifung der: allgemeinen Gangen der Formbildung in den untern Ordnungen eryptogamifcher Gewächfe. …Göt- tingen 1825. 8°, 7 Een werk „dat met alle opmerkzaamheid verdient na- gegaan te worden, daar het een-nieuw licht verfpreidt over vele deelen van de wanen gefchiedenis der Lichenes.s Npe 37. A. P. DECANDOLLE ; whip Jur les familles des Légumineufes, Paris 1825. 0438, Re. BROWNs vermischte Botanifche Schriften, in Verbinding mit einigen Freunden în Deutfches überfetzt vnd mit Anmerkungen” verfehen. von Dr. C. Ge NEES VON ESENBECR T. eu-Il. Vol. sSchmalkalden 1825. — Wij hopen dit belangrijk. werk fpoedig uitvoeriger te behandelen. "39: Flora Bataya, De-een en zeventigf(te advis bevat de volgende plantfoorten: n°, 366-Poa- procume Bens „ nederliggend” Beemdgras 3 n°. 367 Arenaria. fali- na, zout Zandkruid; n°. 368 Trifolium repens, witte Ktlavers. n% 369 “Trifolium fragiferum „ > aardbeziën Kla- CBE ) Klaver ; «n° 570 Carlina vulgaris, gemeene Driedise tl oi ond ee 40. LIiNNaEa. ‘Ein Journal für die Botanik in ihrem ganzen Umfange. Herausgegeben von D.F. Le VON SCHLECHTENDAL 1. Bandes, I. Heft. Berlin 1826. Dit nieuwe “Tijdfchrift , geheel en al toegewijd aan de Wetenfchappelijke ‘beoefening der Plantkunde, begint onder” de fchoonfte vooruitzigten. Het eerfte Meft be- vat allerbelangriijkfte „deels Latijnfche, deels Duitfche Verhandelingen van den beroemden uitgever, van AD. DE CHAMISSO, H. Fs LINK EN C. Je G. SCHIEDE ‘en eene vrij volledige Botanifche Litteratuur. Wij zullen welligt gelegenheid hebben, in het vervolg nog eenmaal op dit werk terug te komen. „4r. J. F. MECKEL ; Ornithorynchi paradoxi descriptia anatumica, accedunt tabulae aeneae VIII. Lipf. 1826. 42. 1nitia Florae Groninganae, of, Proeve van eene Naamlijst der Planten, welke in de provincie Gro- ningen gevonden’ worden. Uitgegeven door het Ge- nootfchap: ter bevordering der Natuurlijke Historie te Groningen. Te Groningen, bij j. OOMKENS , 1825. Dit werkje bevat eene naamlijst van al de Phaneroga= mifche Planten, welke door de leden des Genootfchaps tot nu toe in de provincie Groningen gezien zijn. De Gramina en Cyperaceae , welke men nader hoopt op te geven, worden hier thans uitgefloten, alsmede alle die foorten , welke door de makers van dit ftuk zelve niet zijn gevonden; ten einde hierdoor de meest mogelij- ke zekerheid aan hunnen arbeid te geven. 43. De- Heer LESCHENAULT DE LA TOUR, bekend Tes door Ki kge MD door vele en belangrijke reizen voor de natuurlijke ges fchiedenis ondernomen, is onlangs te Parijs in hèt twee en vijftiglte jaar zijns levens geftorven: Vele merkwaardige ontdekkingen van dezen onvermoeiden Natuuronderzoeker zijn in de Voyage auw terres dus flrales en in de Mémoires du Muftum d’ Histoire 'Na- turelle der geleerde wereld bekend gemaakt. Ook is de beroemde „ door zijne werken overal bekende von sPIX » den reden Mei ll, te Munchen overleden. 44, Vragen door de faculteit der Wis- en Natuurkundige Wetenfchappen. aan de Hoogefchool te Urrecht „ ter be- antwoording aan de Nederlandfche Studenten opgegeven : Quaestio Phyfico-Mathematica. Comparentur et dijudicentur methodi, inftrumenta ; formulae, quibus inquiratur in folidorum corporum, @X- panfionem per calorem. 4 Qzaestio Botanico-Oeconomica. Detur accurata descriptio Botanica et Oeconomica ar- borum: Uli campestris, desculi Hippocastani , Tiliae europacae , Quercus Roboris , Fagi {ylvaticae „ luglandis zegiae, Pini fylestris LINN., Salicis viminalis , Popus li moniliferae „ nec non Ribis rubris VERBETERINGEN IN HET EERSTE NOMMER VAN HET EERSTE DEEL ; EERSTE STUK. Bl. ra, reg. 18, ffaat: als de gebruikte zelfjlandigheden, lees: als bij de gebruikte zelfflandigheden vereischt werd. =— 13, — 8, ftaat: hoeveelheid, lees: digtheid, b | BOEKBESCHOUWING. De Amftel, de Drecht en de Aar voor grooteré Schepen bevaarbaar gemaakt, door jAcoB DE ‘zone. Gedrukt voor rekening van den Schrijver. Er zin vele zaken waarvan ; evenals van de gezond= heid, men de waarde” eerst door-ontbering leert ‘ken- men. „Dit heeft niet alleen in bijzondere huishoudin- gen, maar ook in de huishouding van ftaat- plaats. „Van -ecne- menigte. inrigtingen ín de laatfte geniet men de voordeelen; „zonder. er eens aan te denken; of men- gelooft, dat dezelve enkel tot- vermaak of gemak zijn daargelteld , terwijl dezelve in het naauwst: verband ftaan met den voorfpoed en het welzijn van het alge- meen. Van dien aard zijn middelen van vervoer, ka- nalen, groote wegen, posterijen en dergelijken; waar deze niet beftaan, of belemmerd. worden, kan noch koophandel , noch akkerbouw, noch fabrijkwezen, op éene uitgeftrekte fchaal gedreven worden; Daar ons land door vele kanalen doorfneden is, die weeltijds. niet venkel tot fcheepvaart,- maaf ook tot uit- watering en andere einden dienen, hebben de Noord- - Nederlanders. flechts zelden gelegenheid, om het gemis van. bevaarbare kanalen. op eene aanmerkelijke wijze te gevoelen, Jer Geen „dorpje „ in. vele, van onze provinciën, wordt er bijna gevonden; of de inwoners hebben gelegen= heid ‚om „de, voortbrengfelen van hunne’ vlijt; op de BIJDRAGEN ; D. Í. STe 2 K goed- (134) goedkoopfte wijze te voeren naar die markt, welke zij verkiezen , en -van daar geregeld de behoeften, die zij mogten verlangen, terug te bekomen. Men flelle zich eens voor, dat aan \dezen ftaat van zaken een einde was gemaakt, dat onze kanalen en vaarten onbruikbaar, onze wegen vernield waren; men zal, dunkt mij, zonder veel moeite kunnen inzien, dat vele nu bloeijende plaatfen geheel verarmen, en in het niet zinken zouden. Het is daarom, dat Schrijvers over de flaatshuishoudkunde als een? regel ftellen, dat wegen «en kanalen de voortbrengfelen van het Jand vermeerderen. nas Hoewel ons vaderland vroeger dan eenig ander, zoo al niet van vele groote wegen, echter van vaarten en kanalen groot voordeel heeft getrokken, fehijnt men echter het nut van deze middelen van vertier niet altoos duidelijk te hebben begrepen, Tegen” groote wegen althans, ‚beftond. hier te lande een vooroordeel „ hetwelk nog heden bij fommigen niet geheel fchijnt weggenomen, offchoon men dagelijks het voordeel en het gemak van goede wegen ondervindt. Toen CONSTANTIJN HUIJGENS voorfloeg, om de Zeeflraat , of grooten weg van ’s Hage naar Schevenin- gen aan te leggen, en met klinkers te beftraten , ont- moetté dit voorftel. -fterke tegenkanting.« Het hoofdara gument, hetwelk bij deze gelegenheid, even als bij alle andere dergelijken werd gebruikt, was de onmoge- lijkheid der zaak. Even zoo werd het aanleggen’ van Zorgvliet door wader cars voor’ onmogelijk gehouden. Jan pre wirt kon onmogelijk de vloot door’ het Spanjaards gat naar zee brengen. Het was voor wei- nig C 135 | nìgevjaren onmogelijk, met Schepen „tegen, de vereende krachten, van wind en ftroom op te. werken, de „lengte op„zee te vinden, zonder. hulp van het kompas op on» bezochte zeeën te zeilen „ enz. Natuurkundigen van den eere ften rang meenden, dat het-ormogelijk was, om, door middel „van. electriciteit, „aan … allerlei metalen, magneet- kracht. mede. te, deelen. „Lang heeft men gelooft, dat het ormogelijk. zoude zijn, om lucht- of gasfoorten tot druipbare vloeiftoffen zamen ‚te perfen, De waarheid: is, ‚dat, naar mate wetenfchap en kunst zich: „uitbreiden, en aangekweekt, worden, ook in der zelfde reden, de grazen van het mogelijke fchijnen terug te wijken, Wat: toch zoude HORATIUS wel gezegd hebben van eene «reis naar de noordpool of naar Nieuw-Guinea? Hij, die met fchrik sen afgrijzen fpreekt vaneen reisje dwars. over. de golf: van Venetië! Maar, alhoewel men. in ‚de dagen van CONSTANTIJN HUIJGENS ; dat is, in „1663, zoo. zeer. tegen.…de, fteenftraten, ijverde, de goede uitflag van dezelve had in ééne eeuw, de ge- dachten der. Nederlanders. daaromtrent nog niet veran= derd, en de „uitmuntende. redenen door „den. Sekretaris van den Prins van Oranje. bijgebragt, fchenen dien ine druk op het algemeen, niet gemaakt ‚te hebben, welke men van zijne wel verfneden’ pen. mogt: verwachten. Het voordeel, het gerijf; het gemak, hetwelk de fteenftraat. van …’s Mage tot Amflerdam oplevert; de Spoed. ,waarmede men nu ‘met, geringe. kosten van de haofdftad naar. den, zetel der regering, over en weder zeist, kunnen alleen naar eisch op prijs-gefteld worden K 2 door C 236 }) door hen, die zich den barren zandweg tusfchert Maar- lem en ’s Hage herinneren. Evenwel heeft ook deze allernuttigfte inrigting van den Haagfchen ftraatweg met de grootfte tegenkanting te worftelen gehad, Omtrent het jaar 1770, verzochten Mr. ADRIAAN VAN DER poes, Baljuw en Schout van Wasfenaar en Zuidwijk en Mr. GABRIËL BoURCOURT , ‘verlof aan de Staten, om den weg van ’sHage' naar Maarlem te beftraten, en daarop te mogen ftellen zeven tolhekken. De ftraat zoude gemaakt worden van harde gele klinkers ‘en acht- tien voeten breed zijn, Doch tegen dit ontwerp kant- ten zich bijna al de belanghebbenden , en in het bijzon der diegenen het fterkst, welke het meest door de ver- betering van dezen weg zouden bevoordeeld geworden zijn. In de eerfte plaats befchermden Dijkgraaf en ‘Hoog- heemraden van Rijnland, hunne hooge voorregten.- Zij beweerden, dat zij, hunne Ministers en bedienden van alle tollen op den nieuwen weg behoorden vrij te zijn , en zij eischten dus een regt, hetwelk tegenwoordig de Ministers* des Konings niet uitoefenen, die, even als bijzondere perfonen , alle tollen op de groote wegen be- talen, Voorts verlangde het Hoogheemraadfchap ; dat de fchouw over den nieuwen weg aan hun eeniglijk en alleen zoude verbleven worden. Eene groote menigte eigenaars van buitenplaatfen en van al de heerlijkhe- den langs den weg, ijverden tegen de beftrating, en fommige redenen, door hen bijgebragt, komen ons thans wezenlijk vreemd ‘voor. Zij bezigden ook een argument, hetwelk tegenwoordig mede niet zel- den gebruikt wordt. Wanneer er voorflagen gedaan wore den „ den; om de middelen van” vervoer, „van -(zoogenaame de) diligences, postwagens en fchuiten- te verbeteren, zegt men dikwijls, dat dezelve zoo! volmaakt en vol- doeride zijn, dat er niets te verbeteren over is; Even zöo beweerde menin 1770’, ‘dat de Haagfche zand- weg “bijna” onverbeterlijk. was. Voorts ftelde men, dat’ niemand” van den nieuwen, weg eenig. riut zoude hebben; dan. eenige haastige. reizigers, die men, ten koste van de ingezetenen’, het, vermaak zoude verfchaf- fen van een uur-of-anderhalf korter -tusfchen der Haag en- Haarlem onder weg te zijns dat de buitenplaatfen langs den weg, door het opruimen vanhet houtgewas in waarde zouden verminderen; datde groentens, vruchten ‘en eijeren die” langs den flraatweg vervoerd zouden worden, bederven” zouden5 dat de rijtuigen te veel zouden flijten 3 -dat arme lieden zich niet, gelijk in het zand, van oude paarden zonder ijzers, zouden kunnen bedienen3 dat de beftrate weg, uit hoofde der “tollen, door iedereen zoude worden gemijd, zoodat de dorpen en plaatfen langs denzelven het voordeel en de aangenaambeid van den doortogt van vreemden zouden misfen. Maar eindelijk, indien dan niettegenftaande alle deze redenen, deze ftraatweg toch moest gemaakt worden, verlangden de grondeigenaars langs denzelven niet alleen volkomen vrijheid van tollen, voor hunne pérfonen en huisgenooten, maar zelf voor hünne ge- magtigden, doctor, chirurgijn, bakker, flagter, en ingeval van verkooping op deze buitenplagtfen, zelf voor allen, die zouden komen koopen, of zich met het gekochte naar huis zouden begeven, Het gevole K 3 van C 188 van” dit alles wâs, dat’ de iniscne niet dan hip: jaren later werd gelegd (+). ° Hieruit blijkt “duidelijk, “dat de grand toen goede wegen larigs hunne eigendommen, voor fchadelijk voor hunne belangen hielden; ten minfte dachten zij, dat de voordeelen, die hieruit zouden kunnen ontftaan ; niet konden opwegen tegen het bezwaar der: tolgelden. Het is opmerkelijk hoe zeer de begrippen daaromtrent veranderd zijn. Nu zijn het overal de grondeigenaars zelve, die het verbeteren der groote wegen op zich ne- men, en men ziet niet zelden , gelijk tusfchen °s Hage en Leyden, twee flraatwegen, op korte afftanden , even- wijdig aam elkander loopen GH). Offchoon ons land, reeds vroeg beter van bevaarbare kanalen dan” van wegen voorzien was, merkt men toch ook in dit {tuk eene volflagene miskenning op van de eerfte beginfelen -der ftaatshuishoudkunde. De rivier de Zmflel, wier verbetering aanleiding heeft gege- ven tot het boekje, dat woor ons ligt, geeft ‘hier- van een treffend.bewijs. Die ftroom, welke aan de tonner (*) Zie al de flukken hiertoe betrekkelijk in de Refolutiën van Holland van 1770: GG) Indien ik, de verbeteringen van onze groote wegen, ge- durende de laatfte jaren op prijs ftelle, wil ik hiermede niet zeggen, dat de wijze, waarop dezelve geimaakt en onderhou- den worden, onverbeterlijk zij. Het fchijnt zelf, dat zij , die met het aanleggen van de wegen belast zijn, dikwijls de ver- eischten van goede wegen niet kennen, immers op dezelve geene acht flaans CTdB* ) eerfte koopftad der toenmalige republiek deszelfs naam heeft gegeven ; fchijnt oorfpronkelijk beftemd te zijn , om den binfenlandfchen handel even zoo te bevorderen , als het ZJ Zulks den zeehandel doet. Het tegendeel had ech- ter” plaats, en die fchoore rivier, even buiten de ftad vijf honderd voeten breed, verloor zich verder if aanwe vaarten, was âan alle kanten door enge fluizen afgefloten en vongefchikt, om eenige andere vaar- ttigen;, “dan kleine fchuiten te voeren. De breede „Amfrel was eigenlijk voor het belang van den” binnenlandfchen handel niet meer dan hetgeen de Franfchen, wa canal de. petite navigation noemen. Want niet alleen had men op den middeldam, door het bouwen van huizen en het ftichten van eene ver- wulfde fluis, reeds vroeg de vrije gemeen{chap van den Amflel met het 47 geftremd, maar men had, om de afflúfting dezer beide wateren van elkander nog des te krachtdadiger te maken, juist boven de plaats , alwaar de ‘doörvdart” gefchieden moest, en dus op de ongeluk- kigfté plaats, die men konde uitdenken, de beurs ge- bouwd. Het fchijnt, dat men ín het geheel niet be- dacht is geweest, of ten minfte gewanhoopt heeft, om dè Zmfiel immer voor groote fchepen bevaarbaar te makén;s want door- het bouwen van de groote Amftelbrug in 1662, werd het van dien kant onmoge- lijk, om fchepen “met ftaande masten uit den Amfle/ in de ftäd te brengen. De vaart door den Zwiflel was dan Aan alle kanten geftremd. Te Amflerdam, door de Amftelbrug, die er als cen dam dwars door heen lag. De Afwidervaart, K 4 die C 14a,) die te Muiden tuit. De Weespervaart , die flechte eene enge gemeen{chap had met de Wecht, en‚waardoor derhalve de Ryjnvaart toen geene plaats kon hebben. De vaart naar Utrecht werd mede van de Vecht, door de enge Nieuwerfluis gefcheiden, en aan, het „huis, den Drecht had de gemeenfchap van, den Amflel met de dar „ naauwe fluis aan de ben bil de nd van Rijnland en dmficlland, plaats (*).- Deze {luis was niet wijder dan ruim 4,"-5, of 155 voet, Rijn- landsch, en daarenboven met binten, galgen ofovere leggers voorzien, ten einde de doorvaart, met {taande masten, en hoogen opperlast te beletten, ' Het gevolg van dit alles was „ dat de Pena e te water, „welke Zmflerdam voor cenigzins groote vaartuigen met den Rn, en de zuidelijke provinciën hebben kon, over het 4/ of het Maarlemmermeer Haarlem en, Sparendam, moest _ plaats hebben. „De zware Keulenaars en Samoreuzen, hoewel voor dat vaarwater ongefchikt, moesten. fukkelen over. het, // naar -de AZwiderflwis en de Brabandfche kagen, de Rot: terdammers en andere dergelijke ‘vaartuigen „kozen, den weg langs het Sparen en het Maarlemmermeer: naar ’s Molenaarsbrug en de, Goudfche Sluis, De weg over het Haarlemmermeer veroorzaakte zoo vele vertraging „ dat de kooplieden dikwijls verkozen, de goederen naar Braband, Vlaanderen en Frankrijk belftemd , met ze kere lange {malle -pakfchuiten „ Goudfche ijkers gehee- ten „ C*) Zie wacrNaan, Beföhrijving van Amflerdam, St, IL. bladz. 83. Czar ) ten, op Gouda te zenden, alwaar dezelve dan weder in grootere fchepen verder werden. verzonden. Het voordeel, ‘hetwelk de ftad. Haarlem trok uit de, doorvaart. langs. het Sparen, em. de grafelijke, tollen. die te Sparendam „geheven werden „-waren de oorzaken. van- deze moedwillige ftremming, des,-handels. „In de, zestiende eeuw hadden de Haarlemmers zelfs gewapende, vaartuigen in dienst, om de vaart naar Gouda , anders dan „langs „het Sparen met: geweld te beletten. De fluis-aan den Duivelsbrug is in dien ftaat gebragt, waars in- dezelve in de laatfte jaren, geweest is, ingevolge van zeker contract, tusfchen Haarlem-en Amfterdam 3 hetwelk - federt -167o altoos provifioneel is gebleven. In de verzameling. van. maten en gewigten van Zm/ierdam, beftaat een maatftaf, welke de wijdte der fluisopening bij den Duivelsbrug, ke van wenk con- tract, aanwijst. _ jz) ds Ten tijde van Koning ropewijk werd men bedacht, om- dit onredelijk bezwaar voor de fcheepvaart te lenigen „ en een’ korter” weg voor de fchepen-naar Gouda, dan, langs het Sparen te openen. Omtrent. 1432 hadden de Amfterdammers de Kostvers lorenvaart doen graven, ten einde van hunne ftad in het Haarlemmermeer te komen, doch die van Haarlem legden er, daar, waar de Overtoom was, een dam in. Op de oude kaart, vertoonende Zm/terdam in z5oo(*), ziet men de Kostverlorenyaart nog open, gelijk de- zelve ‘dan naderhand nu en, dan, onder andere, ten tijde van het beleg van Maarlem „ open is, geweest. Vele en on- (*) Zie commeLiN, Defchrijv. van dmflerdam , D. L, ble19o. K 5 IJ MP, Ónophoudelijke twisten hadden er over dezen: Ovèrroömi tusfchen dié van ZAmfterdam en Haarlem plaats, tt dat dezelve onder ropewijk’s regering, in eene fchut- fluis veranderd, en de Kostverlorenyaart; tot hiertoe met regt dien naam. dragende, bekwaam werd. gemaakt , tot den doorvaart van fchepen van Zmfterdam vaar het Haarlemmermeer. “Het is den Heer pe jone gelukt, eene nog meer aanmerkelijke verbetering in de binnenlandfche’ vaart tòt ftand’ te brengen, en een’ nog korter” weg te openen voor vaartuigen, die van Zm/terdam naat den Holland- fchen JJsfel begeeren te varen, en hij geeft ons van zijne verrigtingen een belangrijk verfläg, in’ het voor ons liggend boekje, ‘Toen de Amftelbrug ‘of hooge fluis doorgebroken en gefchikt gemaakt was, om groote fchepen door te laten, heeft de Heer DE JONG een vroeger plan door hem ontworpen, weder te berde gebragt. Ingevolge hiervan is de Zmftel, de Drecht en de Zar over eene lengte van 387 zat. tot 3 (*)5 onder AP uitgediept. Ik moet opmerken, dat er aangaande de diepte , waar- toe de Amfrél > de Drecht en de Aar gebragt zijn, eene duistere plaats ín’het boekje van den Heer pr jone gevonden wordt, die ik gaarne door eenen ervaren? Criticus zag teregt gebragt. Op het kaartje leest, dat de geheele nieuwe vaart gebragt is tot de diepte van 3! onder AP, hetgeen, volgens de aangenomene gewoonte bij den Waterftaat, beduidt Zm/terdamsch pel!. Maar in den tekst leest men, bl, eo, dat de ver- C°) Negen en een half voet Rijnlandsch. C ta3 ) verdieping is gedaan op 3%! onder Amftel peil Onder dit-woord- van Amftel peil zoude-ik verftaan , nietvhet Anifterdamfche'speil; maar het- boezempeil van Amftel- lands hetwelk: gelijk ís met „het /tads lijdelijk peil van Amfterdam „ hetwelk o,"455 lager, dan het Amftert damfche peil is gelegen. Heeft nu «de Heer pE-jond met -lmftel peil-het laatfte bedoeld „dan liggen de flag- balken van de nieuwe {luis o, ie ik dan wanneer bijhet AP“ gemeend had, Aan ‘het-huis-den Drecht, in de vaadtcheiding van Aüfterdam en Rijnland „is „in plaats-der federt 1670 provifionele fluis, eene kapitale fchutiluis {gelegd ‘met twee kokers, voor-grootere ven kleine fchepen, van,de diepst “liggende {lagbälken. »,:8a (*),’ onder mftel- lands boezempeil; dezelver is wijd :8*-16 Che “Hierdoor worden nu grootere vaartuigen tot regt over de ‘Goudfche fluis inden Rijn gevoerd „en eene verbetering daargefteld , welke den Heer pe. yonc-aanfpraak geven, op de erkentelijkheid „zijner. medeburgers. Het binnen= landsch vertier te'bevorderen, door voor hetzelve korter en goedkoope wegen te openen, is inderdaad het welzijn des lands vermeerderen, al werd hierdoor dan ook het bijzonder , waar of vermeend “belang. van deze ‘of gene: ftad meer vof „min gekwetst. Uit dit oogpuntbe- fchouwd „zal dat klein gedeelte van het Nederlandsch pu= bliek ; hetwelk eenige kennis draagt, of eenig belang ftelt in “den - binnenlandfchen -Waterftaat „het boekje van den Heêr pre jong metgenoegen lezen, … Hij had hetzelve hid 9j nog (“Negen voer Rijnlandsch, (4) Zes en twintig voet Rijnlandsche « C 144 ) nog merkelijk kunnen. verfieren, bijaldien hij in-het- zelve. de uitmuntende dichtregelenhadringelascht „welke de Dichter, ApaM SIMONS, bij gelegenheid vanhet leg- gen van den eerften fteen, aan de fluis in den. Drecht, heeft uitgefproken, Waarfehijnlijks zal hij hiervan door befcheidenheid zijn wederhouden. Misfchien zal dit lang verflag van cen klein hole aan fommigen. min gepast voorkomen, maarhet verbes teren der kanalen, der wegen, der middelen van vers voer komt mij voor zóó belangrijk te zijn „dat ik mij niet. heb kunnen onthouden, ereen oogenblik langer bijsftil te taan. Een? breeden ftroom, gelijk „de Amftel , te zienin ftaat gefteld, om aan den eenen kant groote Keulenaars naar de Vecht te leiden, en aan den „anderen kant; groote-fchepen naar den Goudfchen 4/s/e/ te ‚voeren. Den Binnen-Amftel y--die te: voren niets dan trekfchuiten en “booiponten bevatte hergeven te zien aan deszelfs eigenlijke beftemming, te weten, die van eene binnen, landfche- haven, die met alle. de deelen des Rijks, ges meéenfehap heeft „ dit alles komt mij voor een belangrijk refultaat op te leveren. Ik weet: wel j‘dat “mijne voormalige.fladgenooten het openen van den middelboog van hunne JJoogefluis als eene foort van heiligfchennis befchouwen., doch ík weet tevens ook, dat de Amflelbrug met hare veelvuldige fmalle boogjes de bewondering en eerbied niet verdient, welke men haar federt zoo lang heeft gefchonken. -Het iser toch verre van daan , dat zij onder de fraaije brug- gen van Ewropea zoude kunnen” gerangfchikt worden „ en inderdaad heeft zij niets merkwaardigse Ik | (145 ) Ik wil echter geenszins geacht worden, de ophaal- brug, welke midden in dien ouden Amftelbrug gelegd is, voor een meesterftuk te houden. “Om echter niet te kort te doen aan de loffelijke ge- woónte van Boekbeoordeelaars, dien ik wel eenige aan= merkingen op het werkje van den Heer pr jonc te maken, die echter weinig te beduiden hebben. Ook wanneer men den Zmf/tel verdiept, en nieuwe {luizen doet bouwen, behoeft men zoo angstvallig op kleinig- heden niet te zien. Vooreerst dán had het kaartje en beter uitgevoerd, en meer uitvoerig kunnen zijn. In die foort van zaken wordt men dagelijks moeijelijker te voldoen. In de tweede plaats moet ik de wijze afkeuren, waarop hier de metrieke maten gebruikt, of liever ge- Ichreven worden. Het is eene ellendige wijze van doen, die zich hoe langer hoe meer fchijnt voort te planten, en welke geheel ftrijdig is met den geest van het metriek ftelfel, te fchrijven, gelijk de Heer DE JONG overal doet, 8 ellen , 2 palmen en 2 duimen, in plaats van 8,°loa, of, hetgeen ik betreur, dat flechts toegelaten en niet bevolen is, 8,”aa, MOLL, WE- WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. 1 Breqvener wiens ‘verdienften in nde electro Bl ri leer groot zijn, heeft wederom aangetoond „ van hoe veel belang het is, de temperatuur der electri. citeit ontwikkelende ligchamen naauwkeurig na te gaan, Hij. vond metalen, die in „onderlinge aanraking war ren, van eenen zekeren warmtegraad af fteeds in electrie citeit toenemen, totdat deze eindelijk , de temperatuur nog klimmende „ wederom afnam, en ‚geheel verloren ging. Koper en ijzer b. v. » in onderlinge aanraking „ ontwik» kelden bijna in eene arithmetifche reeks, door toene» ming der temperatuur van o°—140?® cent.s fteeds meer en meer clectriciteit. Van nu af aan. echter vermin- derde dezelve en men, zag geene, electrifche verfchijnfe- len. meer, indien de temperatuur tot op. goo? geklom- men was. (Frontier , Not, Mai 1826, n°. 289.) Het is dus in het doen van emacs „proe= ven, bijna van zoo veel belang den warmtegraad als de hoeveelheid electriciteit, die. onder de fcheikun- dige werking wordt ontwikkeld, waar te nemen, Al thans zullen electro-chemifche proeven, zonder bijvoe- ging van den invloed der temperatuur, geene de minfte waarde hebben, in het opmaken der electrifche vere fchijnfelen. e. Doctor MORICHINL van Rome, had reeds vroeger waargenomen, en CARPI en de Marquis cosimo Ri porrr zulks bevestigd, dat de violette ftraal het vermogen had magnetifche kracht aan ijzer af te ftaan. Anderen hebben dit naderhand ontkend; fommigen echter we= der- | | C-147 5) „derom waargenomen „--doch het bleef een punt, van twist onder de Natuurkundigen. « Fene Engelfche Dame MARIA SOMERVILLE heeft dit onlangs uitgemaakt en aangetoond, dat de violette ftraal zoo wel als de in- digo ftraal het. vermogen had eene ongemagnetifeerde naald „ magnetisch ‘tedoen worden. Dit zelfde vermo- „gen hadden ook de blaauwe en groene ftraal, doch in eenen veel minderen graad, terwijl de andere kleuren des regenboogs bijna hiervan verftoken, waren. (Jhid. ú°. 290.) 3. In Mei 1824, werd er, in Noord-Amerika, een ‚boer van den blikfem getroffen, De blikfem ging: langs eenen boom in den grond, en zonder den gang van den wortel te houden, drong hij dieper dan tachtig voe- ten “in. denzelven. … (FRORIEP,, Not, März 1826, n°. 276.) Men ziet hieruit, dat, indien men. af- leiders in de aarde laat eindigen, ‘en niet in eene ze- kere. uitgebreidheid water of zeer vochtigen grond, men „gevaar zoude kunnen loopen „ dat dezelve te kort waren, en de electriche vloeiftof zich wegen zou banen, welke men niet, verwachte , en die niet wenfchelijk waren. 4. De Heer THOMAS M'KEEVER heeft de meening, dat de verbranding door het licht der zon verminderd wordt, door proeven opgehelderd. Hij nam twee ftuk- ken waskaars en liet het eene in eene donkere kamer bij 57° ranr., het andere in het zonnelicht bij 78° “FAHR. > verbranden. Het eerfte verloor in 5’, 95 grein:, het tweede 85 grein. Een duim talkkaars had bij 68° FAHR«3 in het donker noodig om te verbranden 56’, in het zonnelicht bij 80® ranr., 59", aan het daglicht bloot- C 18 ) blootgefteld bij 68% ranmr., 57 (Froriep, Mots Mat 1826, S. 19, n° 288.) É 5. De Heer erirrrrus vond, dat de meeste glas- fooften, en vooral het flintglas, het vermogen bezit- ten, om van hare beftanddeelen er eenige aan het wa- ‘ter af te ffaan. Poeder van flintglas eenige uren met gedistilleerd water gekookt, werd zeer duidelijk —al- calisch, en het alcali fcheen, door bijvoeging van zeezoutzuur,’ potasch aan te duiden. Deze daadzaak door sCHEELE reeds waargenomen, doch geheel. in vergetelheid geraakt, is dus nu op nieuw bekend ge “worden; en in fcheikundige bewerkingen is het” van het grootfte nut hierop acht te geven. (Annales de Ch. et de Phyf. Tom. XXXI. p. 223.) 6. Het ontftaan van het fpoor in de rogge (Scale cornutum) heeft verfchillende verklaringen gekregen, -die echter zeer uiteen liepen, en weinige naauwkeurigheid hadden, De Generaal MARTIN rieLp had gelegenheid zeer dikwijls de rogge te kunnen waarnemen, die door deze ziekte werd aangedaan, en vond, dat het opper- huidje van het nog onrijpe korreltje door eenen vliegen- fteek doorboord, en hierdoor doortogt aan die fappen ge- geven werd, die anders in hetzelve befloten bleven, Hij doorftak dit opperhuidje met eene naald , en zag insgelijks het fpoor ont{taan. (FRorieP; ot. ‚ Mârz 1826,n°, 278) 7. De Heer H. Rose heeft in de Ann. der Phyfik und Chemie, Be UI. Meft ILS. 163, eene wijze be- kend gemaakt, ‘om het acidum titanicum van het ox= dum ferri af te feheïden. Beide in zeezoutzuur op= gelost zijnde, voegt men er eene voldoende hoeveelheid wijnfteenzuur bij, hetwelk in het vocht wordt opge. loste C 149 ) lost. ‘Door Aydrofwiphas amtmoniae wordt al het ijzer onder de gedaante van zwavelijzer afgefcheiden, terwijl het titaniumzuur in de oplosfing terugblijft. Om nu het titaniumzuur uit de oplosfing af te fcheiden is het voldoende de oplosfing uit te dampen, en het overge= blevene te gloeijen; het wijnfteenzuur wordt ontleed en verbrand, terwijl het titaniumzuur terugblijft. 8. Het Pruisfisch zuur (acidum hydrocyanicum), op de wijze van VAUQUELIN gemaakt, vond REGIMBEAU gezwaveld- waterftofzuur kwik te bevatten, waar- fchijnlijk, omdat het eyanuretum hydrargyri niet ge- heel ontleed was. (Journ, de Phar. Decs 1825.) Wij waarfchuwen daarom onze. landgenooten hetzelve te onderzoeken eer men het toedient, het zij men het zelf op de wijze van vAUQUELIN maakt, het zij men het zich van anderen: aankoopt: 9. BerTuIeR vond, vóór eenigen tijd, (Arnales de Ch. et de Phyf. Tom. XXVIII. p. 19.) het zoogenaam- de Aamerflag uit twee oxyden jvan ijzer ondereen ver- tmengd, te beftaan. Mosanper ontdekte er bovendien kiezelaarde in geringe hoeveelheid in ‚ en bepaalde naauw- keurig. de hoeveelheden dezer beftanddeelen. (Poccen- DORFF,- Annalen der Phyfik und Chemie, 1826, St, LS. 35.) ro. Alhoewel uit de meeste zaden , knollen, bollen en vele wortels zeer bruikbaar zetmeel kan ‘vervaardigd worden, zoo is echter niet ieder dezer foorten even goed, Men verkiest daarom de arrowroot (uit-de- Ma- ranta Indica verkregen) boven de andere, Inden han- del echter wordt dit zetmeel zeer dikwerf met dat van BIJDRAGEN „D. [. ST. 2, L aards C aso D aardappelen wervalscht. Wil men, deze. vervalfching ont- dekken „zoo. losfe men eene zekere hoeveelheid in wa- ster op, em het onderfcheid in vastheid des ftijffels zal het kenmerk der; echtheid of vervalfching zijn» Tien grei- nen „zetmeel van aardappelen ‚met twee oncen kokend water gemengd, gaven na de bekoeling een-zamenhan- gend flijffel , terwijl deze hoeveelheid arrowroot flechts eene {lijmige en niet zamenhangende vloeiftof oplever- de. (TROMMSDORFF, Neues Journal der Pharmacie, -B.H. St1IS. 197.) — rr De Heer vocer verkreeg, door de platen der pers, waarin zoete amandelen werden uitgeperst, zeer warm te maken, eene olie, die eene fterke reuk van bittere amandelen verfpreidde. (Bulletin des Sc. Mede „Mai 1826, p. 117.) Het voorfchrift der Pharmacopoea Belgica, p. 176, om de zoete amandelen zonder. aan- sgebragte warmte uit te ‘perlen, is dus ook om deze ede allernuttigst en navolgenswaardig „ daar er door de warmte Pruisfisch zuur fchijnt ontwikkeld te worden, en de hoeveelheid daarvan welligt met de warmte der gebezigde persplaten zal toenemen. re, Dr. ec. Grurr heeft in de dtti del? IL, R. dee cademta dei Georgofili di Firenze, Vol. IN „ eene wer- handeling geplaatst over de bereiding van brandewijn uit de vruchten van sSambucus Ebulus, de lage Vlier, eene ook bij ons inlandfche plant, welken brandewijn hij in vrij groote hoeveelheid en-in goede hoedanigheid had verkregen. Bibl. Ztal. Nov. 1825; ,p. 202 en 203: 13. Daar het in het wetenfchappelijke zoo wel-als praktifche gebruik tot groote verwarring aanleiding geeft , C rsr ) geeft” indien verfchillende benamingen. aan hetzelfde middel gegeven worden, is het berigt van H. VAN BER- GEN in GERSON en juLIUS, Mag. der Ausl. Litte Maärz 1825, S. 363 en Nove 9.460; belangrijk, dat namelijk, de Pitoya-bast,. ‘onlangs: in Engeland uit Bigota aangebragt, niet alleen reeds in 1817 ; als. China zova im den handel zou gevoerd. zijn , maar waarfchijn= lijk dezelfde is, die reeds in 1798 als Tecamez--of Atacamez-bast befchreven is door Dr. FRUSE in HUFELe Journ. Ve 1S 858, welke, volgens STROMEIJER „ in Oostvriesland onder den naam van Pitcairn-Rinde, door de Heeren PITCAIRN , BRODIE en Comp. im omloop is gebract, en die onlangs door Prof, BRERA van Padua, als China bicolorata, afkomftig van de Strychnos Pfeus dochina befchreven en boven de Kina verheven is; en hoewel ook von mumsorptTs, in Mag. der Gef. Nat. Freunde-1807 , het vermoeden opperde, dat deze tot ‚de Kinafoorten behoorde, is het echter door zórgvul= dige analyfes van prAFF €en VAN SANTEN gebleken, dat er geen fpoor van Kinazouten in deze Pitoyabast te vinden is. _ ‚ 14. Het bleeken door middel van zoutftof (chlorine), hetwelk men op aanraden van BERTHOLLET in andere Janden zoo goed bewerkftelligt, is bij-ons genoegzaam buiten gebruik. Daar hetzelve echter welligt „cenmaal «hier meer algemeen zal aangewend worden, zullen wij “hier de nieuwe wijze kortelijk mededeelen , waarop men „eene oplosfing van zoutftof kan. beproeven, opdat de= zelve niet te flerk zij en door deszelfs bijtend vermo-= La gen C 152 ) gen aan de hiermede bevochtigde ftoffen geen nadeel toebrenge, Descrorziur.es maakte een werktuig tot dit einde, hetwelk hij berthollimètre noemt, fteunhende op de ei- genfchap die de zoutftof had, indigo in zwavelzuur op- gelost, te ontkleuren. Doch in den tegenwoordigen toeftand der bleekerskunst, was dit werktuig niet ge- heel voldoende. HouTTON-LABILLARDIÈRE heeft dit werktuig ‘zoeken te verbeteren en tot zelfftandigheden , waardoor de hoeveelheid der zoutftof kon worden be- paald , kelpftof (odium) en zetmeel (amylum) gebe= zigd, in onder-koolftofzure en zeezoutzure foda opge- lost. Deze oplosfing is kleurloos en blijft zulks, in- dien men er zoutftof of een chloruretum bijvoegt, zoo lang de hoeveelheid bijgevoegde zoutftof door de gemelde zelfftandigheden niet onzijdig gemaakt wordt. Doch zoodra is dit niet gefchied, of de blaauwe kleur doet “het chlorine merkbaar worden, en de hoeveelheid der gebezigde vloeiflof zal de wezenlijke hoeveelheid van het chlorine aangeven. HouTTON LABILLARDIÈRE zal nader dit inftrument naauwkeurig befchrijven. (Jour- nal de Chimie Meédicale', Mars 1826. p. 130.) 15. Men leest in het Bolletino univerfale di Scienze van Bologna, dat de Heer coverrr, te Napels, vol- ledige mineralogifche verzamelingen van den Ze/ivius aan de liefhebbers der mineralogie aanbiedt. Deze verza- melingen zijn geheel naar den tegenwoordigen (taat der wetenfchap geordend, hetgeen van te meer belang is, omdat aan de kristallen van den Wefuvius eenc groote dui- rend mende Ca D duidelijkheid van omtrek en een graad van doorzigtigheid eigen is , welke dezelve voor het onderzoek, door de te- genwoordige hulpmiddelen der wetenfchap „ bijzonder gefchikt maken. Elke verzameling bevat 15o foorten van mineralen en is voor 150 franken verkrijgbaar bij den Heer coverLIs Strada S. Giacomo, n°. 26, te Napels. — FRORIEP » Not, XIII. p. 2or. 16. Dr. A. w. orro heeft eene nieuwe Aapfoort waargenomen en befchreven, aan welke hij den naam van Cercopithecus leucoprymnus gegeven heeft. Volgens hem zoude dezelve tot het geflacht Cercopithecus , gue- zon van CUVIER, en wel tot deszelfs onderverdeeling Semnopithecus van FRED. CUV. behooren. Als anato- mifche. bijzonderheid behoort van dit dier dangeteekend te worden, dat de maag zeer groot is en in gedaante van die der overige Aapfoorten verfchilt. Zij heeft namelijk even als bij de Kanguroo (Did. gigantea) , de gedaante en gefteldheid van eenen karteldarm en is in verfchillende cellen of vakken verdeeld. Zoo mijn ge- heugen mij niet bedriegt, hebben onze beroemde Neder- landfche Ontleedkundigen SANDIFORT en _SCHROEDER VAN DER KOLK, eene dergelijke inrigting in de maag van de Simia entellus, tot hetzelfde geflacht behooren= de, gevonden; en behalve dat heeft wurmas dezelve- ook in de Kahau (Simia nafica) waargenomen. Nade- re nafporingen zullen echter moeten leeren of deze ge- fteldheid van de maag aan het. geflacht Cercopithecus eigen is en tot welk doel? ‚De Heer orro geeft van deze Aap de volgende ken- teekenen op. CHAR. GENER. Corpore, artubus et cauda clongatis , L 3 gran C 154 ) gracilibus ‚ facie plana ; halluze brevisfimo ; pilis donk gioribus „ mollisfimis , nêtentibus » dentibus ultimiìscmos laribus mandibulae „ tubereculîs- quints ; facculi bucvales aulli ; ventriculo amplisfimo ; cellulofo. CHar. sPEC. Pacie, trunco et extremitätibts mûgres- eentibus; fummo capite nuúchaque brunneis ; guttike sed albo cinerascente; prymna caudague albidis; dentibis- fncifivis mandibulae externis alatis ; dentium-molarium fuperficiebus obliguis. Acta Acad, Ces. Leop. Car. Natur. Siaian Tom XII. 1825. p. 503: 17. De Heer Hopeson heeft in eene vonken: aan de Aziatifche Maatfchappij te Calcutta ; bekend gemaakt, dat de dragt van den Rhinoceros niet van negen, zoo als BUFFON zulks beweerde, mâar van zeventien à achttien maanden is; terwijl die van den Olifant, wel- ke men van elf maanden aannam, zich tot twee en twin= tig à vier en twintig maanden uitffrekt. Zie Remargues fur la portée dut Rhinoceros, par M, HODGSON , les à la Société Afiatique de Calcutta; Bull. des Sciences Nat: n°.a4. Avril 1826. pa 436. James wepperL, Engelsch Scheepskapitein heeft gedurende zijne reis naar de Zuidpool , eene nieu- we foort van Zeehond waargenomen, welke tot de Zee- honden met ooren of Otariae behoort, en op de kus= ten van de Orcadifche Zwidzeezcilanden te huis hoort. De bekende Franfche reiziger LESSONs heeft van de= zelve , de volgende kenmerken opgegeven. “OTARIA WEDDELLN. « Collo extenfo „ nec non gracili , capite parvo; corpore elongato latoque „ fupra fubgrifto, maculis numerofisfimis et nîycis notato „ “infra fubflavo. Bul- C B5 ) Bulletin ‚des. Sciericés-Naturelles ‚n°. gedlvr. 1826. P- 437 cl 438. 19. Perrieux heeft waargenomen, dat een worm (de Gordius aguaticus) nadat -dezelwe.,‚zoo wel uitgen, droogd was, dat fommige gedeelten van het ligchaam flechts de dikte van een paardenhaar hadden , weder be- gon te leven, en bewegingen uit te oefenen , toen. hij eenigen tijd in water gelegen had. Daar vele Natuur- onderzoekers, een dusdanig herleven. van eenen worm betwijfeld hebben, mag deze waarneming als gefchikt aangemerkt worden , om dezen twijfel te doen verdwij= nen. s A Zie FRORIEP’s-Notizen ‚ n°, 283. April 1826. go, De merkwaardige klasfe der koppootigg Weekdie- ren (Cephalopoda), is onlangs door pe reRUSSAC en DESSALINES D'ORBIGNY» in vele merkwaardige punten, opgehelderd, door de uitvoerige befchrijving van vele mikroskopifche Cephalopoda, welke p’orBieNny heeft medegedeeld, en die door het aanvullen van vele ga- pingen in de rangfchikking dezer dieren, gelegenheid hebben gegeven, om het geheel dezer klasfe in eene doelmatige volgreeks te ordenen, Wij zagen hierbij met genoegen, dat p'orpieny de fraaije verhandeling van onzen landgenoot DE HAAN, over de mmoniten, naar eisch gewaardeerd, en op vele punten geraadpleegd heeft. — Men zie de Annales des Sciences Naturelles , Janv. Févr, et Mars 1826. 7 el. ‚In de Notizen van rrorIEP, XIII. P- 152» lezen wij eene merkwaardige opmerking van cray, over de wijze, om door kunst de fchoonfte parelen te doen ontftaan, bij eene tweefchalige. fchelp „ Barbala La pli- C 156 ) plicata genoemd. Men had namelijk, nog bij het leven van het dier tusfchen de fchelp en den mantel van het dier twee kleine ftukjes *zilverdraad ingebragt, waaraan „de heldere. ronde parelen zoo “waren vast- “ gegroeid , dat ervan het zilverdraad zelve niets meer te zien was. 22. De geleerde A. F. y. €: MAYER te Bonn „ heeft waargenomen, dat er, na het onderbinden en doorfnij= den der ‘hoofdflagader, arteria carotis , naderhand een nieuwe tak gevormd wordt, welke de beide uit- einden van den doorgefneden ftam „zamen verbindt, en de plaats van dezen vervangt, Zie hier de waarnes ming, met de eigene woorden des Schrijvers. „ En enim exemplar reproductionis carotidum mani » festisfimum, quod in euniculo- fubito et; accidentali- » ter anno post interligatfonem carotidum _peractam s emortuo, obfervare mihi contigit.In dextro latere » unum folum modo vasculum in finistro vero latere » duvae arteriolae ex trunco inferiore originem petunt » et trunoo fuperiori fefe inferunt. Anfractuafa et » tortuofa decurrunt vascula haec noviter regenerata. In medio eorum canalem obliteratum oarotidis ani. » madverti nee non ligaturae , quam post operationem, „ut folebam etiam in aliis cafibus, non extraat fed » reliqui refiduum.” Voorheen hadden MAUNOIR en PARRY reeds iets dergelijks waargenomen, Ook “vonden BRUNNER. en Bropie, dat er na het onderbinden der buis van. de alvleeschklier „ (ductus pancreaticus), en van de gemee= ne galbuis (dwetus choledochus), nieuwe buizen ges vormd worden, welke de plaats der vorige vervangen. Zio ei C A57 ) Zie Disquifitio de arteriarum regeneratione „Auct, As Es Je C. MAYER» Bonn, 1823. Bull. des Scieno. Medic, n°. 6. Juin 1826. p. 162. 23. Door infpuitingen met olie in den ftam van de aorta, bij gedoode zwangere honden gedaan, heeft D. WILLIAMS getracht te bewijzen, dat er, ten minfte bij honden, een onmiddellijke zamenhang beftaat, tus- fchen de bloedvaten van de moeder en van de vrucht. Hij vond namelijk, de gekleurde lijnolie, welke in de aorta van de moeder gefpoten was, in de navelftreng van de vrucht, en in het bloed van fommige gedeelten van derzelver ligchaam terug. Zie Verfuche über den Uebergang des Blutes von der Mutter zu dem Foetus , von DAVID WILLIAMS , Notizen aus-dem Gebiete der Natur und Heilkunde, n°. a des XIV Bandes, Mai 1826. 24. Grondbeginfelen der bouwkundige Rekenkunde, door. wijlen PIETER VAN: CAMPEN, in leven geadmit= teerd Landmeter en Leermeester in de Wiskunde te Leyden; omgewerkte en vermeerderde uitgave, door Me Je Se BEVEL, Á. L. M. Phil. Doct. , Mathemati- eus en Arrondisfements-IJkmeester te Leyden, en P. Ea RIJK, Mr. Metfelaar aldaar, met koperen platen. Te Leyden bij s. en j. LUCHTMANS EN D. DU MORTIER en Zoon, 1826, 25. Verhandeling over de inrigting en_ het; gebruik der Octanten en Sextanten van HADLEY, voormaals op= gefteld en uitgegeven door de Kommisfarisfen tot de E L 5 Wize C: 158 zaken, «het. bepalen der lengte op zee en de verbetering der … zeekaarten. betreffendee … (Tweede ‚druke) Zmflera dam, bij de Wed, G. HULST VAN: KEULEN „1826, «_26,, Lehrbuch der Naturlchre von JACOB FRIEDRICH FRIES, Th. Le Experimental Phyfik, Jena 1826, Met Zeven platen. -_27. Onder den titel van Annalen für das univerfat System der Elemente, geeft Dr. Fe SERTURNER te Göt- tingen, een nieuw Maandfchrift uit, hetwelk aan de Natuur-, Heel- en Scheikundige Wetenfchappen gewijd fchijnt te zijn. Er zijn nu twee ftukken van hetzelve verfchenen ; het eerfte is geheel van Chemisch-Phyfiolo- gifchen inhoud; het tweede is beter verdeeld en bevat, zoowel Natuur- als Schei- en Heelkundige ftukken. Er verfchijnt elke maand een ftuk, waarvan de prijs al- hier f 2: is. 28. Verfuch einer Widerlegung der Lehre vom drücke der Luft, von jurrus rrucer. Leipf. 1826. ag. Elements of Experimental Chemistry ‚ by w. HENRY „ London 2826, II. Vol. ín 8° (Tiende uitgave.) zo. Repertorium fur die Chemifchen Wisfenfchaften der neueren Zeit oder Chemifches Wörterbuch von BRANDES NICHOLSON und ure, T.I oe. Lief. Han- Hoyer 1826. gie Beyträge zur Nutzanwendung der Wasferdämpfe und der verdichteten Luft in den Pharmaceutifchen La- boratoriens VON He ZEISE , ltona 1826. ga. Leere der Scheikunde, bijzonder wat de eigen- fchappen en verhoudingen van de beftanddeelen der ligchamen betreft, aangemeten aant den tegenwoordigen toe- C 159 ) toeftand der wetenfchappen * in’ “ket” dlectro-chemifche tijdperk, door yon. ovErDuIN, Apotheker en Che= mist te Breda, enz. Te Breda, bij r. Pe STERK's 1826» 33. “Lehrbuch der Mineralogie von AMBROS RÁUs Zweite Auflage. Wurzburg 1826. 34. Disputatio geologica de incendiis montium igni ardentium infulae Javae eorumque lapidibus, auctore A. II. VAN DER BOON MESCH, Math. Mag. Phil Nate Doet. Lugde Batay., apud HAAK et Socios, 1826. 35e Landwirthfchaftdiche Mittheilungen, herausgege= ben von JOHANN NEPOMUK Ve SCHWERZ;, Be 1. ente haltend Beobachtungen uber die Belgifche Feldwirth= fchaft von FRIEDRICH FAHL, Stuttgard und Tubingen 18265 met vijf fteendrukplaten , werktuigen van dem landbouw voorftellende, 36. Species Graminum, iconibus et defcriptionibus illuftravit c. B. TRINIUS, Fasc. Ie Dit werk bevat vrij goede lithographifche afbeeldin= gen van gfasfoorten, zoo van gewone als zeldzame foorten. Er zijn twaalf afbeeldingen in dezen eerften bundel begrepen, waarbij echter de omtrek, naar ons oordeel , niet altoos even duidelijk is aangewezen. 37. Prodromus plantarum Indiae occidentalis hucus= que cognitarum tam in oris Americae meridionalis quam’ in infulis Antillicis fponte crescentium aut ibi diuturnë hospitantium caet. Digesfit G. HAMILTON ; TI, Vol, 8%. 38. Bijdragen tot de Flora van Nederlandsch-Indië PS uitgegeven door. C, L‚ BLUME „ Med. Doet. enz, dertien ftukken, Batavia 1825. Op dit belangrijk werk ho- pen wij nader terug te komen, 39 Cx6o 5) „39. De Heer TARGIONI TOZZETTI, Hoogleeraar te Florence, en eigenaar van het herbarium, en de hand- fchriften van den beroemden Plantkundigen mrcueLr; is. voornemens om het tweede Deel van de Nova gene- ra plantarum van Mmicner1, in het licht te geven. 1-40. Men mag eerlang eene algemeene Flora van Jalië, van den ervarenen je MoRETTI, te gemoet zien. — Bibl, Îtal. Maart 1825, p. 425. 41. Allgemeine Naturgefchichte oder Andeutungen zur Gefchichte und Phyfiognomik der Natur von Dr. Gs, H. SCHUBERT , Profesfor in Erlangen. Erlangen 1826. 42, Beyträge zur Naturgefchichte von Brafiliën, von MAXIMILIAN, Prinzen zu Wied, U. Band, Weimar 1826, 43- Monographies de Mammalogie, par Ce Je TEM- MINCK, Paris 1826, Ill. Livr. Deze derde aflevering bevat de vijfde Monographie over de Vleermuisfoorten, (Cheiroptera.) De foorten, in dezelve befchreven, zijn: ‚Pteropus edulis; Pt. medius; Pt. phacops; Pt. po- liocephalus ; Pt. dafymallus; Pt. vulgaris ; Pt, rubri- colis; Pt. pallidus; Pt. keraudrenius; Pt. grifeus; Pte: perfonatus; Pt. melanocephalus; Pt. minimus; Pt. flramineus ; Pt. Geoffroyi; Pt. Titthaecheilus ; Pt. amplexicaudatus; Pt. marginatus. „Zes fraaije, door eenen Leydfehen. Kunftenaar, den Heer VAN GELDER, geteekende platen , verfieren deze belangrijke aflevering, op welke wij nader hopen terug. te komen. 44. @ 261: ) 44e Atlas des oifeaux d'Europe, pour fervit de complement au MANUEL D'ORNITHOLOGIE de M. TEM= MINCK, Par J. C. WERNER, peintre d'Histoire Naturel le, Prix, par livraifon in 8° de 1o planches litho- graphiées fig. noires pap. velin 3 fr. fig. color. retou- chées avec foin, 6 fr, Atlas avec le texte, fig. noires 3 fr. 5o cent. fig. color. 6 fre 5o cent. Paris 1826. Chez-l’Auteur rue Copeau ,n®. 6, et Be/ine IL. et IL. Livre 45. De Heer GUERIN, bekend door zijne verhande- lingen, in de Dictionnaire Clasfigue d'Histoire Natu- elle de -P Encyclopédie Meéthodigue, waarvan hij een der Redacteurs is, heeft het voornemen opgevat, eene nieuwe uitgave te bezorgen van de platen van SEBA; welke tot deszelfs beroemde Fhefaurus behooren. De kopere platen namelijk, in het bezit zijnde van de adminiftratie van het Mufée d'Histoire Naturelle te Parijs, zijn hem hiertoe welwillend afgeftaan. Bij elke aflevering zullen eenige vellen tekst gevoegd worden, welke drie verklaring-tafels naar rang der onderwerpen, sen naar den tegenwoordigen ftand der wetenfchappen ingerigt, zullen bevatten; tot welken arbeid geleerden vam den eerften rang, als ce. sr. HILAIRE ; LESSON , DE FERUSSAC ; GUERIN , AUDOUIN, BOIS-DUVAL ; DESMA= REST , DESNOYERS € GUILLEMIN zich wel willen vere ledigen, Het werk zal bij inteekening verkocht worden, en uit twee en twintig afleveringen, elk van vijf en twin- tig platen, in folio, beftaan. De prijs van elke afleve- ring is ro fr. voor Parijs, ix fr. voor de departe- menten, en 14 fr, voor andere landen, Elk ( 162 ) Elk, Natuurkenner ziet zeker deze uitgave met ge- noegen te gemoet, en zal aan dezelve zijne aanmoedi= ging niet weigeren. | Zie Bulle des Sciences Nat. n°. 5. 1826, p. 99. 46. Confidérations générales fur la clasfe des Cru- ftacés et defeription de ces animaux, etc. , par A. Ge DESMAREST Paris et Strasbourg , 1895. 47. Catdlog meiner Infecten-Sammlung von jaco STURM; T.I. Käfer. MNiüzsnberg 1826.-Met vier fraaije gekleurde platen. 48,“ Caractionidum Dispofitio methodica feu prodro- mus ad /Synonymiae- Infectorum partem IV. « Auctore €: S. SCHOENHERR» Lipfiae 1826, 49. Esfai d'une clasfification des animaux micro= fcopiques, par Mr. BORY DE SAINT VINCENT , Paris 1826, 38°. zo. Tweede vervolg van de Initia Faunae idd nae. Gron. 1826. Uitgegeven door het Genootfchap ter bevordering der Natuurlijke Historie te Groningen. sr. Befchouwing «van het verfchil der bekkens in onderfcheidene volkftammen , door e. vrorIK, Ridder der orde van den Nederlandfchen Leeuw , Doctor in de Geneeskunde, Profesfor. vaan het Athenaeum Illustre: enz.senze “Te Amflerdam, bij je VAN DER HEY en Zoon, 1826, met acht platen in folio, de bekkens van eenen -Europefchen “man en … vrouw, eenen „neger en negerin, eene Boschjesmansvrouw , eenen Javaanfchen man en vrouw en eene mestizin -voorftellende, Van dit werk ziet ook eene Franfche vertaling het licht, 52. (C 163 ) 1»: 52». Histoire maturelle des races. humaines,’par- Ae DESMOULINS, Auteur -de l’Anatomie-des Systemes ner- veux, (11!) Docteur en Médécine, París 1825, in 8% 53. Neue Lehren im Gebiete der Phyfiologifchen Anatomie und der Phyfiologie des Menfchen , Hista- risch-Kritisch begrundet und durch Erfahrung erwiefens von Dr. PHILIPP HENSZLER, Ì. B. Nürnberg 1825. Dit eerfte Deel bevat eenige Phyfiologifche opmerkin- gen over de fijnfte uiteinden der onderfcheiden’,- zoo wel flagaderlijke- als aderlijke en watervaten, en van ‘hun verband onderling. Na de meeningen der verfchil- lende, zoo wel oude als nieuwe Schrijvers hieromtrent opgegeven, en aan eene ftrenge beoordeeling onderwor- pen te hebben, maakt de Schrijver uit een en.ander het befluit op 5 » Dat de flagaders zich niet alleen met de aders, maar » ook metde watervaten verbinden; dat deze laatfte zich „ ook-met de aders vergenigen5 en „dat alle deze,vaten » behalve dat oolk-nog: vrije uiteinden hebben, door wel- „ke de voeding plaats grijpt.” “Wij twijfelen echter of -deze leer wel geheel den naam van wiewwe deer verdient. - > ‚ 54. Lehre vom Kreislaufe des Blutes dargeftellt von Dr. J. HEINR, OESTERREICHER) Nürnberg 1826, Dit werk bevat een zeer goed historiëel geheel, van al wat vroeger over den omloop van het bloed is ge- fchreven, 3 waarbij eene beredeneerde, kritiek van,de. ver- fchillende meeningen en veronderftellingen over fom- mige punten gevoegd is. Als befluit zijner redenering geeft de Schrijver ten flotte op. Ie C 164 ) 1. De grondoorzaak van den bloedsomloop ligt if het bloed; en in zijne verhouding tot de zenuwen. 2, Het hart is hiertoe het eenig hulpmiddel; dewijl het als zuigend en drukkend werktuig (Saug und Druckwerk) , met dubbele kracht den bloedsomloop bee vordert. 55. De Prijsvragen door de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen. te Haarlem voorgefteld „ vindt men „in het bijvoegfel der Haarlemfche Courant van 4 Mei 1.3 die der Maatfchappij ter bevordering, van den Landbouw , in de Haarlemfche Courant van 27 Junij 1826, VERBETERINGEN IN HET TWEEDE NOMMER VAN HET EERSTE DEEL , TWEEDE STUK. Op bl, 115, regel 17 18, 19; 20, 21, flaat : Cu (5 A‘, lees: Cu A- en zoo vervolgens ook voor de volgende regels IN HET- DERDE NOMMEB VAN HET EERSTE DEEL ; EERSTE STUK — Leze men overal, waar LA CEPEDE flaat , LACEPEDEe Ee) —_ BOEKBESCHOUWING. tied der Scheikunde , bijzonder wat de eigenfchappen en verhoudingen van de beflanddeelen der ligcha- men betreft, aangemeten aan den tegenwoordigen “toeftand der wetenfchappen in het Electro-chemifche tijdperk. Door Jom. OVERDUIN, Apotheker en Chemist te Breda. Te Breda, bij Sterk. 1826. ‚Bl, 239. In 82, B; de aankondiging van dit boek, welke wij voor eenigen tijd deden, vatten wij tevens het plan op , om hiervan eene befchouwing in onze Bijdragen te geven; niet zoo zeer, omdat wij dit gaarne deden, als wel, omdat wij ons verpligt rekenden , onze Lezers met dat- geen, vooral bekend te maken, hetwelk op onzen bo- dem in Natuurkundige Wetenfchappen, het licht ziet. Wij hadden er ons anders inderdaad van wederhouden, daar wij geen gunftig verflag van hetzelve kunnen tert nederftellen; niet omdat wij partijdig oordeelen, zoo als een vorig werk vanden Heer overDuiN gezegd wordt beoordeeld te zijn. (*) , want er- beftaat geene reden, die ons hiertoe aanleiding zou kunnen geven; maar ‚ omdat wij , na naauwkeurig hetzelve doorlezen te hebben „niet alleen veel vonden, dat onjuist rijk maar zelfs weinig, dat goed in hetzelve was. } Iedereen gevoelt, dat zulk eene oordeelvelling niet ï Ö daú CY) Zie Leere der Scheikunde , énz. „ bl, 1, var de Voorrédée BIJDRAGEN „ D. l. sTe 2, ‚M TEV kinh AE Ai GH dan op vaste gronden mag rusten, en wij hebben dan ook de- overtuiging, dat ieder deskundige met ons even eens zal oordeelen. Het doet ons leed, dat wij de aan- ‚prijzende voorrede, van „den: Rector: en „Lector=swWAAN van Zloors4om deze reden. geenszins de enge kunnen maken. ie ' IN In deze ae treffen wij-ook eenige hivanderie den. aan, waarbij. wij een oogenblik moeten „{tilftaan. Vooreerst wordt hier gezegd „-dat de Heer ovERDUIN zich door de ontdekking der Zaïre en vanvscehige a/- caloiden zou hebben bekend gemaakt, terwijl het be- kend is, dat-cHEVREUL de, ontdekking. van het eerfte deed, en. de Heer OVERDUIN, geen enkel a/caloide zelve het eerst daargefteld , maar wel nagemaakt heeft. (Zie hier. onder.) „Vervolgens wordt het noodzakelijke aan- geprezen; dat ver in onze taal een zoodanig;bocks, als dit, het licht zag, alhoewel. cen vosmAaR (vos- MAER) » MULLER gelijk men/daar leest (2), €N;BEETS hebben „getoond; dat. de fcheikunde in MNederland;met andere landen. gelijken tred blijft houden5 een boek „dat in den geest van ORFILA Ch BERZELIUS ‚ ons metde leer der- evenredighieden „van de beftanddeelen der-verfchillen- de-ligchamen „in. „onze taal, zoude, bekend. maken „ en dat „een, geheel met dat van „den Hoogleeraar MuLDER kon -uitmaken--waarom, dan …de Heer swaan, 7niet aarzelt, hetzelve „het publiek, aan, te_ bevelen. „Tegen dit een cn ander-meenen wij iets NEES “VON SESENBECK zelven, maken het werk regt. verdienftelijk , en, belangrijk voor onderfchei- dene klasfen van Lezersz-te meers, daar in het oor- fpronkelijk Engelsch nog geene volledige verzameling wan alsde Werken van BrowN voorhanden was. Er is hier flechts een gemis , dat, mainelijk , van de plâten der Engelfche verhandelingen, welke door de Vertalers niet zijn “overgenomen „ ten- eiide hun werk. voor alle ftanden verkrijgbaar te makens hetgeen bij de Engelfche ftukken „ wegens hunne meerdere ia vie vd het ges val niet is. EVO Het gerffte Deel dezer vertaling Bevat al de verhandee lingen van pRe over Plänten:gêographie en zijne bijdra- „gen tot de Forge vân onderfcheidene ftreken der aarde, Het: tweede. Deel bevat vooreerst zijne fystematifche en monographifche. verhandelingen „… en ten tweede eenige ftukken ‘over de Morphologie- van fommige natuurlijke “familiënr en geflachten. van. planten. Ik zal “pogen van hetveén en ‘ander ‘een kort algemeen overzigt te geven, om zoo de Lezers van deze Bijdra- gen met den algemeenen “inhoud der werken van Re BROWN nader bekend te maken. De eerfte verhandeling bevat algemeene geographifche en fystematifehe, aanmerkingen over de Flora van Aw- flralië , welke, BR. zoo wel uit zijne eigene-reis naar die landftreken , van “waar hij bijug-drie duizend negen-hon- derd plantfoörten had medégebragt, als ook uit andere Herbariay ven „vooral: uit de rijke verzameling van den „Ng be- C 184 ) beroemden j. Banks had leeren:kennen, ‘Gelukkig voor- waar, dat zoo vele en zoo belangrijke bouwftoffen in de handen van zulk eenen ‘bouwmeester zijn, gekomen. BrowN heeft in deze verhandeling ;” DECANDOLLRE’s rangfchikking «der natuurlijke fämiliën’ volgende, „vele wetenswaardige bijzonderheden «over de vorming ‘der ge= wasfen „ derzelver verfpreiding en cZasfificatie bekend gemaakt ‚en enkele nieuwe natuurlijke familiën „met zoo veel juistheid onderfcheiden , „dat wij deze:thans in de nieuwfte werken, over dit “onderwerp bijkans alle overgenomen vinden.” BRowN’s Diosmeae zijns na de Engelfche uitgave van’ dit-werk in 1814 „ aan een her- haald en - naauwkeurig «onderzoek onderworpen door’ pr- CANDOLLE, NEES VON ESENBECK, AUGe DE ST« HI LAIRE en KÜNTH» waarvan’ wij de hoofdpunten door den Vertaler , in eene belangrijke noot op bl. 31 , vin- den opgegeven, - Evén-Zôo wordt ons bij de Zuphor- biaceae ble 55, de nieuwe en belangrijke: mono- graphie van ADR. DE. Jussieu herinnerd; door alle welke bijvoegfels de “Vertalers ons door het geheeie werk heen eene tot op onzen tijd toe bijkans, volledige litteratùur van de behandelde. onderwerpen hebben verfchaft. | ; TE Op, meer. dan: eene plaats maakt sr. opmerkzaam op het groot overwigt van het getal vijf in de bloem en wrucht der Dicotyledoneae en van het getal drie in de Monocotyledoneae , en weet vele. fchijnbare afwijkingen tot den oorfpronkelijken … wijfdeeligen of dricdeeligen vorm met groote fcherpzinnigheid te herleiden. Nees VON ESENBECK deelt ons bl. 1rr, eene fraaije waarne- ming, doór hem in den plantentuin «te, Bonn gedaan, ter KC 265 J ter, bevestiging van het geftelde mede. Hij vond, na- melijk, in eenige bloemen van. Schoenodorus elatior, (waarom niet Schedonorus?) het vruchtbeginfcl in drie hokjes gedeeld en elk dezer hokjes van een ftijltje voor- zien, waardoor er dus drie ftijltjes, in plaats van een enkel ftijltje aanwezig waren. . Van veel belang voor de Geographia. plantarum kwam ons inzonderheid voor , de door Br „bl. 131 en volgg. gegevene lijst van planten, die zoo wel in Zwropa, als in Nieuw-Holland in het wilde voorkomen. Hierna vinden. wij ble 135—166, de opgave van eenige nieuwe Auftralifche- planten en bewonderden daarbij de fraaije en moeijelijk na te volgen befchrijving, welke Br. van ieder deel van bloem en vrucht geeft. Zijne naauw- keurige ontleding van het zaad kan inderdaad, als een voorbeeld bij zoodanige befchrijvingen gelden. In eene tweede verhandeling befchouwt hij ep eene dergelijke wijze de planten welke door den. overledenen Hoogleeraar, CHRISTIAAN-SMITH. nabij den Congo-{troom verzameld zijn, welk {luk in deze vertaling: zoo veel te belangrijker is, wijl wij hierbij uit eene verhande- ling van. den beroemden Hoagleeraar HORNEMANN van Koppenhagen , door den Vertaler onderfcheidene opgaven vinden gevoegd , nopens de planten door iserT , u. Haas* LUND=-SMITH € THONNING in Gwinea verzameld en thans in het rijke, Herbarium te Koppenhagen voorhan- den. Wij vinden hier vete van BROwN’s opmerkingen nader opgehelderd, andere meer uiteen gezet, en door nieuwe „daadzaken „bevestigd. «Het geheel geeft hierdoor, een vrij juist denkbeeld van de vegetatie. in de opge- noemde flreken, Bij de Violaceae wordt, men, ook op N 3 de 86 FP C1 ) de nieuwere werken van AUG. DE &f,“ HILAIRE ; KUNTH en anderen over dit onderwerp 5 door den Vers taler oplettend gemaakt. ; Allerbelangrijkst ís hetgeen Br. bl. 298 en volgg., over de eetbare planten, zoo inlandfche als gekweekte, in de genoemde ftreken, vermeldt, en waarbij wel wordt gevonden, hetgeen, tot nu toe; niët zoo alge- meen bekend was, Voorts de uitmuntende ‘vergelijkende befchouwing der planten uit het ‘tropifche Afrika , Azië en Amerika, bl. 318 en volge. , welke ik gaarne meer in het bijzonder wilde befchouwen , indien ik nier vreesde, dat dit verflag buitendien reeds al te uitgebreid zoude worden, Het derde {tuk van dit pete Deel is eene opgave der planten, welke in het hooge noorden van Zmerika, aan de kusten van de Bafins-bay en van Posfesfions-bay verzameld zijn door de Kapiteinen ross en SABINE en den Scheepsheelmeester riscrer, hetgeen niet veel meer dan eend eenvoudige naamlijst bevat,’ waarbij ech- ter een berigt ‘wordt aaángetroffen, nopens de roode Sneeuw, welke federt tot vele onderfcheidene gevoelens aanleiding heeft gegeven, doch welke'BROWN toén reeds als kleine” plantjes befchouwde, en welke hij vermoedde tot de Alede te behooren. De Vertaler geeft hierbij tevens blijken van zijne veelomvattende Kennis, en her= innert ons den arbeid van BAUER, WRANGEL en AGARDI;, welke laatfte «de roode kleur van de (neeuws ook: nog «op andere plaatfen, als in Noord-dmerika waargenomen ‚ mede van kleine kogelronde zeer cenvous dig gevormde Algen afleidt, welke hij Protococcus kere mefinus noemte In € 187 ) In een aanhangfel. van. NEES VON ESENBECK, (@ber Meteor-organismen, S. 572672) , komt hij nog nader op dit punt terug, hiertoe voornamelijk opgewekt door het denkbeeld van wRANGEL, als of deze eenvoudige Algen welligt metvorifche fchepfelen waren. Dien ten gevolge, geeft hij in eene tijdrekenkundige orde , volgens onderfcheïdene Schrijvers, talrijke voorbeelden op, zoo van roode fneeuw en hagel, als van rooden of bloedres gen, en het plotfeling rood worden van ftroomen en meren, het uit de lucht vallen van roode {tof en an- dere ligchamen5 alle welke voorbeelden hier in te groote menigte worden aangetroffen, om niet tot het vermoe- den van eenen gemeenfchappelijken oorfprong met de aan de noordpool, in Zweden, op de Pyreneên enelders ontdekte roode fneguw te leiden, Dit alles blijft echter nog maar een vermoeden, daar vele der hier opgegevene waarnemingen niet met de vereischte zorgvuldigheid zijn in het werk gefteld „Hlechts bij weinige het mikroskoop is-te hulp geroepen, andere wederom door alleen fchei- kundige middelen zijn onderzocht geworden. De werk- zame ijver van den Hoogleeraar NEES VON ESENBECK 4 heeft den Natuuronderzoeker hierbij eenen gewigtigen dienst bewezen, door het zamen brengen der onder fcheidene waarnemingen en gevoelens dienaangaande; welke aan volgende. waarnemers den weg wijzen, dien zij hebben in te flaan, om eenmaal tot eenige zekerheid in dit moeielijk punt, van onderzoek te geraken. De vorm, en houding van Protococcus Rermefinus wordt eindelijk door eene bijgevoegde afbeelding opgehelderd: Ik rekende het noodzakelijk, om den voornaamften inhoud van dit lezenswaardig bijvoegfel, hier ter plaatfe N 4 op C 188 3 op te geven, en ga na dezen uitftap tot mijn verder verflag van dit eerfte Deel over. De Flora van het Melville-eiland bl. ie bee vat de befchrijvingen van onderfcheidene nieuwe plant- foorten, door BROWN opgefteld, uit de verzameling gemaakt op de reis van den Kapitein PARRY» ter ont- dekking van eene noordwestelijke doorvaart. Br. ver- heft zich hier minder, dan hij anders gewoon was, tot „ meer algemeene geographifche of phyfiologifche overzig= ten, waartoe deze noordelijke Flora dan ook eene min- der gefchikte gelegenheid aanbood. Met de Flora der poolftreken- worden wij nader bekend gemaakt in het hieraan volgende ftuk, waar Dr. rI- CHARDSON cen verflag geeft van de planten op zijne voetreis naar de „Noordpoolzee aangetroffen. Deze ver- handeling is hier met opzet in haar geheel bijgevoegd, wijl Br. niet alleen veel belangrijks in een aanhangfcl tot het werk van RICHARDSON fieeft geleverd, maar ook enkele plantenfamiliën, als de Cyperactae , Gramis neae, Junceae en Filices geheel en al zelf heeft bewerkt, De hierop volgende opgave van Groenlandfche en La bradorfche planten is niet van BROWN zelven, doch tot de meer volledige kennis van deze noordelijke landen van groot aanbelang. Î In een aanhangfel tot de reis van ABeL naar China, m de jaren“ 1816 en 1817, vinden wij eindelijk van BROWN zelven de kenteekenen en befchrijving van drie nieuwe plantfoorten, waarmede dit eerfte Deel wordt befloten. ú In het tweede Deel zijn vooreerst uit den Hortus Kewenfis, Vol, V , overgenomen de Genera et Species plan C 189 ) . plantarum Orchidearum , quae in horto Kewenfi colun- tur; waarin BR. onderfcheidene nieuwe geflachten en foorten van Orchideae met de hem eigene juistheid en naauwkeurigheid in de Latijnfche taal, bekend heeft gemaakt. Ten tweede, vinden wij hier eene allerbelang- rijkfte verhandeling over de Proteaccae van jussreug geplaatst in de Zranfactions of the Linnean Society; Vol, Xz een ftuk vol van de uitmuntendfte opmerkin- gen, zoo over deze natuurlijke familie en de geflach- ten, die haar zamenftellen, als over den bouw en de rangfchikking der planten in het algemeen, Na de al- gemeene opmerkingen over de Flora van duflralië, hier boven vermeld, en de Wlora van dieuw- Holland ; welke wij in het derde Deel dezer vertaling te wachten hebben, kan deze befchouwing der Proteaceae onder de allervoortreffelijk(te en nuttigfte werken van den diep- denkenden BROWN gerekend worden. Na een algemeen overzigt of clavis der Genera, geeft BR. eene fynopti- fche befchrijving der geflachten en foorten, welke hij onder de Proteaceae rekent, en „waaronder zeer vele zijn „door hem zelven, gedurende zijn verblijf in Nicuw- Holland ontdekt. Een dergelijk werk, als over de Proteaceae , vinden wij hier ook over de dsclepiadeae, welke hij van de Apocyneae van zussieu afzondert, eene verhandeling oorfpronkelijk geplaatst in de Memoirs of the WWerne- rian Nat. Hist. Society, Vol. 15 waarbij BRe,/evctt als ín zijne overige werken, van de talrijke bulpmidde- len, die hem ten dienfte ftonden, en vooral van het voortreffelijk Herbarium van BANKS, een uitmuntend gebruik heeft gemaakt. N 5 Is C 190 ) „Is het niet jammer, zoo dacht ik dikwijls onder het lezen van al deze belangrijke ftukken van BROWN; is het niet jammer voor onze natie, dat wij zoo vele hulpmiddelen voor de Botanifche wetenfchap, en. vooral goede algemeene Herbaria misfen, hoedanige wij, zoo wel in Engeland als in Frankrijk, Duitschland „Zwe- den, Denemarken en eenige andere landen van Europa, ontmoeten? Is het onvermijdelijk gevolg van dit gemis niet, dat de Nederlandfche Plantkundige , wil hij zich tot meer algemeene overzigten verheffen , noodzakelijk bij vreemden moet achterftaan, of genoodzaakt is in vreemde landen hulpmiddelen voor zijne wetenfchap te zoeken? Een werk b, v. als de Prodromus fystematis naturalis van DECANDOLLE, zoude in ons land niet kunnen worden gemaakt en de beroemde Schrijver van dit voortreffelijk boek, die Frankrijks en Engelands Herbaria alleen met dit oogmerk bezocht, ging Neder= land voorbij, wel wetende, dat hij vele Herbaria van vroegere Nederlandfche Plantkundigen, thans in de Franfche en Engelfche verzamelingen zoude ontmoeten. Het was dan ook waarlijk noodzakelijk, dat hierin. ein= delijk in ons land voorzien werd, en. wij hooren met genoegen, dat er zich gegronde hoop opdoet, om te Leyden bij de aldaar reeds aanwezige fchatten van Zoö- logifehe voorwerpen, ook eenmaal een volledig alge= meen Herbarium, dat aan de behoeften der wetenfchap In ons vaderland voldoet, te zullen aantreffen. Van de overige werken van BROWN, welke op de Pystematifche plantkunde betrekking hebben, vinden wij in het hieraan volgende ftuk het een en ander uit het Botanical Register, en uit de tweede uitgave van den Hor- Gor} Hortus Kewenfis. opgegeven, zoo ver het niet reeds in zijn gcheel door DECANDOELE was overgenomen en bekend gemaakt, of men het nog in de Prodromus Florac Novae Hollandiae te wachten hebbe. Hetgeen wij dan hier lezen, betreft alleen de Orchideae, Synan- thereae (Compofitae), en Leguminofae. Dit alles gaat Over vele belangrijke punten, welke te verfcheiden en te zeer uiteen loopend zijn, om die hier, zonder in al te groote uitvoerigheid te vervallen, op te kunnen geven. . In eene tweede afdeeling van dit tweede Deel, vinden wij allerbelangrijkfte bijdragen tot de MZorphologie (vorm- leer), van natuurlijke familiën en geflachten, en wel vooreerst enkele waarnemingen over de natuurlijke fami= lie der zamengeftelde planten, door de nieuwere Schrij- vers Synanthercae (zaamhelmigen) genoemd, waarin onderfcheidene. daadzaken voorkomen, welke, offchoon hoofdzakelijk op de natuurlijke vorming van deze plan= ten betrekking hebbende’, echter van veel toepasfing zijn op de Morphologie der overige plantenfamiliën, Brown fchijnt mij inzonderheid uit te munten in zoo- danige algemeene befchouwingen over den wezenlijken aard en de vorming der verfchillende organen, welke eene plant zamenftellen. Met eene onbegrijpelijke juist- ‘heid en fcherpzinnigheid weet hij dan tot in de diepfte fchuilhoeken der plantenwereld door te dringen „ en licht te fcheppen uit hetgeen een oppervlakkige befchouwer onbedachtzaam zoude voorbijgaan. In eene andere verhandeling over een nieuw plantene geflacht Raflefia genoemd, heeft Br. de fprekendfte bee 6 Ton 1D bewijzen van zijn vernuft gegevens daar hij in (taat was eene belangrijke. verhandeling te fchrijven over eene plant, welke hem niet eenmaal in haar geheel was ter hand gefteld, Het betreft eene reusachtige bloem van omtrent drie voeten middellijn, waarvan Br. met alle regt een nieuw genus Raflefia heeft opgefteld. Wij verheugen ons, dat latere ontdekkingen op Java, door onzen BLUME gedaan, den verdienftelijken uitgever in ftaat gefteld hebben ,„ om nadere berigten. dienaangaande in een aanhangfel bl. 761768 te plaatfen , en ons op- merkzaam’ te maken, op de natuurlijke familie der Rhi- zantheae, welke prumE uit de zonderlinge foorten van Raflefia heeft gevormd, Indien elke vertaling van wetenfchappelijke werken met zoodanige volledige bij- voegfelen voorzien was, men zoude voorzeker niet lan- ger klagen over de al te groote vertaalzucht , die ans ders onze eeuw fchijnt te kenmerken, en … waarin ons vaderland, ik weet niet door, welke traagheid en _onverfchilligheid, in eene ruime mate gedeeld heeft. Thans volgen bij den Schrijver ‚ bl. 675-744 ‚ eenige verhandelingen over. eenige deelen der Cryptogamie , en wel vooreerst over een nieuw geflacht. onder de Va=. rens, hetgeen BROWN ter eere van den Engelfchen Plantkundigen josepm woops, den naam van JPoodfia heeft gegeven. In eene andere verhandeling geeft BR. eenige, naar het ons toefchijnt , niet ongegronde beden= kingen tegen de leer van PALISOT DE BEAUVOIS, Over de bevruchtingsdeelen der MMos/en, en befchrijft tevens twee nieuwe geflachten onder de Mwsci: Dawfonia en Lep= C 103 ) Leptostomum, In veen derde {tuk befthrijft hij het ge: flacht Lyellia, met eenige “aanmerkingen over de afs deeling der mosfen, waartoe dit geflacht behoort. De laatfte verhandeling van «dit tweedd Deel, en hier- mede zal ik dit verflag befluiten, leert ons eenige merk- waardige afwijkingen van den gewonen bouw der zaden en vruchten kennen „ waarbij «de “befchrijving gevoegd is van geheel naakte zaden; door-BrR. bij Leontice thas lictroides Ie. en Peliofanthes: Teta , ANDREWS , waare genomen. Door -de groote’ zwelling namelijk, van het zaad ‘was-de vrucht lang voor de rijpwording der zaden opengefprongen , en bleven deze nu, geheel onbedekt , hetgeen anders zelden het geval is, tot aan hunne vol- komenheid toe, aan de plant zitten. Ik vrees, dat ik bij deze befchouwing voor fommige mijner Lezers reeds al te uitvoerig zal zijn geweest, en toch heb ik nog niet dan zeer weinige bijzonderhe- den uit de’ gêfchriften van dezen veelomvattenden En-, gelfchen geleerden Kkûnnen opgeven. Ik heb niet een- maal alles kunnen vermelden, wat de verdienftelijke Vertalers uit hunnen rijken-{chat van kennis en onder- vinding bij de belchouwingen van den oorfpronkelijken Schrijver gevoegd hebben. Genoeg ishet en voor mijn ‘oogmerk voldoende „zoo ik desovertuiging ; die ik voor mij zelven van de hooge «waarde en de nuttigheid van -dit werke -heb ; aan fommigen mijner Lezers heb’ kunnen „mededeelên., en hierdoor tot de meer algemeene kennis „van de werken vari BROWN in ons vaderland het mijne heb kunnen ‘bijdragen. : De Vertalers hebben niets verzuimd, om hunne Duit- fche uitgave sin, het „gebruik, gemakkelijk: te „maken en tot C 2194 ) tot dat einde de getallen der bladzijden van de oorfpron- kelijke Engelfche uitgave er op den kant bijgevoegd, en het geheel met eenen zeer gemakkelijken bladwijzer voor- zien; terwijl ook de goede Romeinfche letter , de lezing aangenaam maakt. Waar derhalve zoo veel oorfpronke- lijk goeds van den Engelfchen Schrijver, zoo veel wee tenswaardigs er ‘door de Vertalers bijgevoegd, zoo veel gemak in de lezing en behandeling van het werk za- men komen, wat zouden wij dan kunnen twijfelen , dat de Heer NEES VON ESENBECK en zijne vrienden de vol- ledigfte voldoening voor hunnen moeijelijken arbeid zul- len genieten! v. H, dn, Monographies, de „Mammalogie, par C Je TEM- MINCK, gième Liyraifon. Paris, 1826. 4 ons derde nommer beloofden. wij een meer uitvoe- rig berigt dezer derde aflevering van het belangrijk werk van onzen beroemden Nederlandfchen Dierkundi- gen te geven. Aan deze belofte getrouw , haastten wij ons tot hetzelve over te gaan. ‚_De vleermuisfoorten (Cheiroptera) ondergaan in het- zelve eene nadere befchouwing; en inderdaad was het ook; noodig, dat deze dieren aan eene nieuwe bewer- king onderworpen werden. De Heer TEMMINCK fcheidt dezelve van de Carnasfiers af, bij welke zij door cu- VIER. als eerfte orde gevoegd waren,” en meent, dat zij C 195 ) zij eene -tusfchenorde. tusfchen de vlerhandige dieren (Qwadrumana), en de. vleeschetende dieren (Carnivo- ra) moeten uitmaken. Deze wijze van rangfchikking. koutt mij ten. hoogfte doelmatig voorz want vooreerst zijn. er onder de Cheiroptera fommigen, welke zich al- deen „met voortbrengfels uit het plantenrijk voeden , en ten tweede, zijn zij allen te fterk door de bijzondere werktuigen, waarmede zij. zich inde lucht verheffen, gekenmerkt, dan dat zij niet eene bijzondere orde zou- den vormen, In deze, orde echter mogen, zoo alsde Schrijver te regt aanmerkt, het geflacht Galeopithecus , even min als de geflachten Pteromys en. -Petaurus gebragt worden. De beide - laatfte, immers zijn er door de, inrigting der tanden van gefcheiden, en alle onderfcheiden zich door den vorm van de huid, welke tusfchen de voor- Îte.en achterfte, ledematen uitgefpreid, flechts de wer- kingv-van. eene. „parachute uitoefent, en ‚dus geheel van het vliesachtig. doorfchijnend, vleugelwijs uit- fpreidfel_ verfchilt, door hetwelk de vleermuizen zich in de lucht vermogen te verheffen. Na aldus de plaats ‚vastgefteld. te, hebben, ‘welke deze dieren in de reeks. der zogende ‘dieren behooren te vervullen „ gaat de geleerde Schrijver tot.cenige algemeene opier- kingen over de Cheiroptera over, onder welke wij met genoegen de. uitwijding. over de opg gedolven overblijffels van, het zonderlinge „dier, door CUVIER, Prerodacty- Jus, en‚door JSORMMERING. en OREN, Ornithocepha- lus genaamd, aantroffen. De Heer- TEMMINCK ver- zet. zich ‘hierbij tegen. de meening VAN SOEMMERING » die „eenige „overeenkomst tusfchen,dit „dier „en de Chei- C 196 ) Cheiroptera heeft gemeend te vinden, en bevestigt daar- entegen het gevoelen van CUVIER; die hetzelve tot de “hagedisfen (Saurii) brengt. Daarna gaat hij tot de befchouwing van het geflacht Pteropus (Rousfette) over, en befchrijft met eene meer dan gewone naauwkeurigheid , de volgeride foorten van hetzelve: zji “xr. Pteropus edulis; 9. Pet, medius; 3. Ph. olan, éene nieuwe “foort; 4. Pt. poliocephalits , eene nieuwe foort 5. Pt. dafymallus , eene nieuwe foort, onder den naam van Pf. rubricollìs, door steborD , Ín zijne Specilegia faunae Japonicae opgegevens 6. Pf. vulga- ris; 7. Pts rubricollis; 8. Pt. pallidus; ge Pt” Kee raudrenius) nieuwe foort, ‘door de'Franfche Natuuron- derzoekers quoy én GAIMARD „ op de Mariaufche'eilan- den gevonden; ro. PA griftus, rr. Pt. perfonatus, eene nieuwe foort, door den verdienftelijken Hoogleeraar REINWARDT Van de Molukfche eilanden medegebragt; ta. Pi. melanocephalus; 13 Pt. minimus; “i4. Pt. flramineus 15e Pt. Geofroyis 16. Pr. Aitthatcheilus; 17. Pt. amplexicaudatus ; 18. Pt. marginatüs. — Bij de befchrijving dezer nieuwe foorten, ís vooral ‘op de gedaante en het getal der tanden gelet en ecéne uitgewerkte Syronymie met eene aanwijzing der landftrc- ken, in welke de dieren zich ophoudên zijn bij ‘de- ‘zelve gevoegd. Voorts verfieren deze! aflevering Zes fraaije platen’; welke wij met “een waar genoegen door eenen Nederlandfchen Kunftenaar den Heer pe GEL= DER, geteekend zagen. el Alleenlijk zouden wij op de pens. der ssc ‘en geraamten aanmerken, dat het eigenaardigevan het been C 297 ) been in dezelve ; in-het geheel niet uitgedrukt is, _De- ze aanmerking, „welke zoowel voor den Graveur. als voor “den Teekenaar geldt, houde de Heer DE GELDER ons te goeds wij rekenen het van belang, hierop in afbeeldingen van beenderen te letten, vooral in een land, in hetwelk men in deze wijze. van teekenen, eenen voorganger, als den grooten CAMPER gehad heeft, Met deze aanmerking: ons kort verflag van deze vecl- bevattende aflevering eindigende, zien wij met genoegen het vervolg te gemoet, W3owetit EDE mm Aanleiding tot de Wiskundige Aardrijksbefthri ving, voorzien vaneen aantal figuren; door j. KWAN- TES, met eene Voorrede van J, VAN WIJK, ROE- LANDSZOON. Te Amflerdam, bij C. gerne 1826. Ju klein Octavo, 145 Bl. Niet zelden hoort men van de inwoners onzer hoofds fteden, dat ons land toch bij andére landen inderdaad niet behoeft achter te ftaan, in het voortbrengen van mannen, die kunften en wetenfchappen beoefenen. Dit zelfde hoort men zelfs van geleerden en in hun vak noemenswaardige en voortreffelijke mannen. Zij beïe den gaan na, Wat hen omringt, en zien dan ‘ook te- genwoordig werking ‘en terugwerking, en daarbij lete terkunde «en andere fraaïöe kunften en wetenfchappen BIJDRAGEN } D. Í, ST. 2. Oo bloeis C 198 ) bloeijen ‚en “zich: fot eene aanmerkelijke hoogte verhef+ fen. Wordt chunsrgezegd, dat “wij inderdaad bij andere volken achterftaan in het beoefenen “van-der maatfchappij voordeel aanbrengende wetenfchappen ; zoo wordt men door velen. voor niet wzationaal gehouden „ terwijlkmen het-nergens anders om zegt; dan om zijne vurige wen- fchen dat onze natie: ook” tot die hoogte mogt klim- „men, waartoe onze. naburen: reeds genaderd zijn „ aan anderen, mede te deelen, Te vergeefs. wijst men hen opde ongeloofelijke nut- tigetoepasfingen van den {toom en het kun{tig zamenftel der werktuigen van Engeland, op de verbetering der fabrijkwaren van Frankrijk, enz.; met onzen vorigen evenmin als met onzen tegenwoordigen toeftand van deze zaken bekend, is hun , of het uiterlijk aanzien der men- fehen „ “en” hunne rustige maatfchappelijke betrekking , of het bloeijen der-edele dichtkunst reden genoeg, om in andere «wetenfchappen « ons ook …opeene hoogte te wa- nen „ waartoe andere natiën {teeds onvermoeid(treven te naderen, _ Zij hebben nooitsvan” eenen „pavy of. wor- LASTON noch van eenen BERTHOLLET CHEVREUL 5 CHAPTAL of cay-Lussac gehoord: mannen, die op „eene echte wijze ‚de wetenfchap. bevorderen; dus het menschdom” middellijk - of ‘onmiddellijk voordeel aanbren= gen. Men vindt tegenwoordig wel niet aîle dagen af= leiders. uit, ofbepaalt voor shet eerst de wetten”-der zwaartekracht, of ontleedt het: water, enz. ;-doch ver „gefchiedt nogal, wat in onze, dagen , hetwelk ook nog wel groote, zaken belooft en dus: opmerking verdient, Het is waar „ „ons land. heeft ook fabrijken „levert ook fkoommachines , doch hoedanig zijn velen: der eerfte in CG 199) in vergelijking met die van andere landen , en hoe kort gele; den zijn de laatfte hier eerst meer algemeen geworden? Eene menigte vooroordeelen ven. gehechtheid aan het oude heerfchen in het fabrijkwezen, die wel eens uit den, goeden en /uliden, geest-van onze natie worden. vers, klaard, welke nooit „gewoon. was. op los{e gronden. hare, zaken in te rigten; maar op onwrikbare en goed beproef- ‚ de daadzaken. zeker. voortging,doch die oorzaak-is, dat wij maar zeer. veel ten achteren zijn. AN Zoo als wij in. toegepaste wetenfchappen met onze naburen. niet op. de. hoogte zijn, zoo zijn wij het ook niet in fommige Andere. «De wiskunde, die. tegenwoor-, dig enkele groote mannen in ons land mag aantreffen is echter verre van algemeen. beoefend. te, worden 5 hes den „nog, wordt, een Wiskundige voor een ander , dan, voor een; gewoon mensch, aangezien „en het graeca. fint zion leguntur kan men tegenwoordig voor velen zeer.goed veranderen in mathematicaofunts non adfpiciuntur. Zoo, is het ook.metsde-algemeene beoefening, der. fterrekunde, en met fommige wetenfchappen gelegen „ die van deze toepas- fing verlangen Men behandelt „wel eens deze zaken „doch op zich zelve en nietin verband, en wie is er‚altijd, in ftaat van gedeelten één geheel te maken, wie;is het, gegeven. altijd verfchil en overeenkomst verband „en zamenhang-tusfchen deelen op temaken?

-2 Aristolochieae „ 1 Cruciferae … 34 Amaranthaceae a Acerineae «2 Cichoraceae « 24 Amaryllideae «6: Berberideae. «xr Cynarocephalae 14 Amentaceae … “gr Borragineae „14 Corymbiferae . 40 Aroideae- « . 6 Capparideae … 5 Cyperaceae … 34 Cu- Cucurbitaceae „ t Lentibularieae ar Rubiaceae «It Coniferae « … t Lycopodincae „ 5 Rofaceae « « “40 Chenopodeae „ 13 Leguminofae ‚44 Ranunculaccae 28 Cacti . . . 4 Labiatae . … 47 Solacreae „7 Caryophylleae 37 Malvaceae … « 5 Scrophularincac 24 Caprifoliaceae … g-Melanthaceae- …— zt Saxifrageae … 12 Convolvulaceae. 4 Nayades «… ev 12 Sempervivae « 13 Campanulaceae 6 Oleineae … «2 Salicarieâe , EPE Dipfaceae … « 9 Onagrariae « «7 Thyracleae Ericaceae . «& 11 Orobancheae … 3 Tiliaccae . Euphorbiaceae . 9 Orchideae « 18 Umbelliferae . 36 Filicis —… «… ‘28 Portulaceae- + 2 Violcae . … «8 Gramineae 65 Pediculares … rt Verbenaceae . Gentianeae «9 Papaveraccae … 8 _ Geranieae. ……… 14 Polygoneae „re Musci -«. 200 Hypericineae … 8 Plantagineae “. “5 Lichenes «207 Hydrocharideae. a Plumbagineae «1 Hepaticae: «24 Irideae vee 2 Primulaceae 14 Algae 4” IOO Junceae: …. « “7 Rhamneae … «3 Fungi «290 10. Inde „Sylloge plantarum gevoegd bij de Borani- Sche Zeitung van Januarij en Februarij 1826, bl. 34==38 vinden wij eene fystematifche rangfchikking der - opilge foorten van Zweden, opgemaakt door den beroemden plantkundigen re. Fries, volgens de deelen der vrücht- making. niet alleen, maar ook volgens de deelen der bladmaking (partes- vegetationis) ‚en vooral volgens de blad- en bloemknoppen. Bij de “vergelijking van deze rangfchikking „met die, voorgefteld.door den Heer pu- MORTIER (Zie deze Bijdragens-n°® TI. bl. 4461); zal men verfcheiden merkwaardige punten van over- een Cza12 eenkomst aantreffen, ten opzigte der natuurlijke ver- wantfehap;-der foorten „onderling. Fries heeft echter het eectarium geenszins tot grondflag van zijne verdec- ling aangenomen , offchoon- hij zelf zegt, dat dit ken- merk--niet „moet _ veronachtzaamd. worden, « * Indien de waarneming „van „FRIES ‚dat het: nectarium ook in de vrouwelijke-bloemen. zoude te vinden zijn, gegrond wordt bevonden; zoude hierdoor welligt de ranefchike king «van «den Heer DUMORTIER, tot nog meerdere dlge- meenheid «en volkomenheid kunnen. gebragt worden, „II. „Het zal velen onzer Lezers al reeds bekend zijn, dat Dr, “sieBERr “in Praag, federt eenigen tijd op: zijne kosten reizigers- zendt naar onderfcheidene ftreken der aarde , en uit derzelver verzamelingen verfchillende Aer- baria „vormt „met „wier verkoop hij de gemaakte on- „ kosten weder tracht goed te maken. Onlangs wederom in de- Botanifche Zeitung (1826, IL. Beil, bl. ga, en volgg.), een nieuw berigt over sreBErR gevonden hebe bende, achten wij het niet ondienftig, om het volgend overzigt zijner talrijke verzamelingen te ‘geven’: Het Herbarium der Flora van de X Kaap de. Goede Hoop, 1e Afdeeling bevat 150 foorten. EilandSt- Mauritius 1e Ee Remnedennnniad mn en 150, KR nanstdemnmnd Ennema mmm QE mmm II2 Senegal kr rek : Ô . Ioo Nieuw-llolland „1e, 2e en- 3e Afdeeling 480 ee bijvoegfel … … « « « 150 == Eiland Zrinite, 1e Afdeeling. « „ . „ 100 == ee ee 250 m__ onm Uitlandfche- Cryptogamen. —_… « « « & « 65 foorten; MBrBnssE aon. olet ver dei degvelNe vijf) s WOO GON Nieuw=Holland ,(Gramina et. Cyperaccae) 1go —=me Eiland: Cardigan ze ore varven deet sisi Berprenr grisea anodiseren tt Oostenrijks ervan elTEURET oo toe, Der BOTS IGOON ee Martinique» «on ee à êen goo me Binhen- kort zal er mede een Herbarium van dá Apennijnen en van Corfika worden uitgegeven , waars van elk, omtrent drie „honderd zeldzame foorten zal bee vatten, — Het zoude eene zeer wenfchelijke-zaak zijn indien men voor een algetheen lands Herbarium de gee heele. verzameling vanden Heer stieper aankocht, Dan bad men. al dadelijk eené, vitmuntende gelegenheid, om! vele min algemeen bekende planten-foorten te onderzoe ken en zoude hierdoor de wetenfchappelijke kennis der. plantkunde meer en meer. algemeen maken, 12, Met genoegen dazen ‘wij, in het meermalen doot ons reeds aangehaalde Bulletin van. pe-FERUSSAC j Aug: 1836, bl. 434 en volgg., dat er in dit jaar te Londen! wederbm een, nieuw: gefchrift van den werkzamen en vers nuftigen R. BROWN in het licht is verfchenen „ behel= zende eenige waarnemingen over omtrcht drie honderde foorten van planten, door Dt. oUDNEY, DENHAM ef’ CLAPPERTON, Öp hunne reis door de binnendeelen van Afrika gevonden. Het verllag hierván t. a, pl, gege- ven, doet óns vurig verlangen, ook dit {tuk in de fraaije Duitfche vertaling Van NEES VON ESENBECK , '€, /. over= genomen te zien: aje In het Bulletin, van Julij- 1826, bl 400, BIJDRAGEN; D. 1, ST. 2. P le- C 214 ) lezen, Wij “een allermerkwaardigst berigt van me’ P. LESSON over de bewegingen van de gewone foort van- Pecten , aande westelijke zeekust van „Frank- rijk, Het dier, namelijk „ van.deze tweefchalige, fchelp „ was. in {laat zich vrij {nel op de oppervlakte vanhet water -te--bewegen , „door . het fnel. open- en. tocflaan van zijne-fchelpen, die bijkans als riemen “tegen: het water flaande, den voortgang van het dier te weeg biagten: > Cé fut pour moirunsspeetacle singulier Jaat de. Schrijver hierop volgens, dewolr eourir sur sla surface dela mer unevcoguille bivalve, si peu „organiste“ En apparenee pour se déplacer: avec autant n-de vigueur et de prestesse.”” tid _ 14. De beroemde’ Ontleedkundige THOMAS - BELL heeft ín veen kort betoog; de wijze bekend gemaakt „ op welke ‘bij de kruipende dieren, tot het -geflacht Anolis. behoofende , het zoogenaamde opzwellen: van den hals plaats «grijpt. Zulks gefchiedt „namelijk ;’door eene eigene inrigting vanhet’ tongbeen,’ Dit been be= zit,’ aan elken. kant, twee: zijdelingfche takken, en een lang. dun -kraakbeenig. uitfteckfel „ hetwelle zich in het midden tusfchén deze beide” bevindt» en» zich: tot het midden van den buik uitftrekt. Het „is onmide dellijk „onder de huid- geplaatst; ven „met. deze door celweeffel verbonden. Door dewerking van ‘eene eigene fpier „ wordt het foms. in, eenen bogt zamengetrokken 5 en gefchiedt zulks, dam wordt ook de huid ‘over het aldus gebogen uitfteekf{el, even ‚als … de taf van een regenfcherm- over ‚de. balcin gefpannen 3 waardoor alsdan de hals en de buik het gezwollen aanzien; aan dit ge= flacht eigen, verkrijgen, Ob/ervations fur la flructure du Cas) db gofiër du Genre Andlis, par THOM. BELLS Ann. des Sciences Nattrelles, Tom. NI. Féyri 1826. pu 19X en volg. “15.” Dr. RICHARDSON heeft, in Egypte , ian dât de Kpokodil altoos wän eenen kleinen vogel vergezeld is, welke „bij: het minfte geruisch, onrustig „Wordt en doör met de vleugels te flaan , het dier uit den flaap opwekt „om hierdoor hêtzelve in ftaat te (tellen , de ge- legde hinderlâgen té ontduiken? Zie Notizen von maor kiep, 7. XÌV. S. Toót 16. ANDERSON’ verhaalt ih zijne AZfsfion to, the East Coast vof Sumatra, in 2823 London, in eene rivier „eenen grootén, twintig voet (?) langen, Kaiman (Alligator Jelerops) gezien ‘te hebben, welke zoo mak was, dat hij dagclijks-uit- (de handen, der Indianen, zijn voedfel beftaande’ uit: de “ingewanden, van visfchen „kwam hae len; ‘en toeliet $-dat-mèn- hem. betastte. FRORIEP’s. Von tizen,MPy-30gs Aug; 1826. : 17. Dé beroemde: Duitfche Ontleedkundige Dr, mere JER heeft waargebómen,--dat bij- eenige, Slangfoorten, onder (andéren… bij. den. Boa conflrictor „ zich aan weers= zijden van den aars, een vachterst ledemaat bevindt, door vroegere Ontleedkündigen niet genoegzaam béfchrevens hetzelwe wordt: door eigen {pieren bewogen, en be- ffaat üit vijf. door geledingen zamen. verbonden ffuk= ken „waarvan het bóvchfte „… hetwelk ‘het feheenbeen vöóorftelt; hèt grootfté is3 hierop volgt een: binnenst en een buitenst achtervoetsbeen (os “tarfi internum ct exters hum) een voorvoêtsbeen: (os metatarfi) „en een nâgel. Tot “bevestiging dezer «waarneming diere;, dat ik in eenen “vrij. grooten Boa “eonffrictof «ook vachterfte ledes P a mas °C 216 ) maten, op dezelfde wijze ingerigt; heb gevonden. De beide achtervoetsbeenderen echter, waren in denzelven niet verbeend maar kraakbeenig. Hetzelfde -fchrijft mijn vriend j. VAN DER HOEVEN mij ook in den Ja- vaanfchen Python bivittatus KUHL, waargenomen te hebben. : N Z. Ueber die hintere Extremitât der Ophidier von Dr. MAYERs Prof. zu Bonn, mit 2-Tafeln, Noy, det. Acad C. L, C. Nats Cur, Vol. XL. pe 2e 18. De Heer savr heeft een nieuw „Europeaansch zoogdier ontdekt, hetwelk eenige. overeenkomst heeft met de Vleermuisfoorten, tot de geflachten, MZolosfus en _Noetinomus behoorende, «Het maakt een nieuw ge- flacht uit, aan hetwelk hij den naam van Dinops gege- ven heeft, wordende het dier aldus Dinops Cestoné genaamd. Zie Defeription du Dinops Cestoni, nouvel animal de la famille des Chauye-fouris, par P, SAVIs Prof. d'llist. Nat. à Pife, in Bull, des Sciences Nate n°. 7. Juill. 1826. p. 386. Ed „19. GEOFFROY ST. HILAIRE, heeft ín een lokaal, in hetwelk men de. cijeren kunstmatig uitbroeit, den invloed van de lucht op. dezelve „ door middel van befme= ring met was onderfchept ‚ en aldus {onymige _monfterach- tige misvormingen der Kiekens voortgebragt, Het fchijnt echter, dat hierdoor. niet altoos dezelfde, maar, inte= gendeel verfchillende foorten wan misvorming voortges bragt worden. Zie Bulletin des Sciences Medic, n°. 8. Aoùt. 1826. Melanges. p. 383. ao, Dr. vARRELL heeft waargenomen, dat bij de Kiekens van Kippen, Duiven, Eenden en Ganzen „ em waarfchijnlijk ook nog bij andere Vogels, zoo lang zij zich KC 27) zich fog in het: &i bevinden, boven op den fnavel een boornachtig, aanvoóegfel geplaatst is, hetwelk hun tot döorboring van de fchaal det eijeren dient, en daarom Gök kort ma de geboorte, als zijnde dan niet „meer ’ van niút, wegvalt. Zie äber den kleinen hornigen An-: hängfel, den gans junge Hiührichèn ùm Oberkiefer has ben, Nötiz. “als ‘dem Geb. der Nat, und Heilk. n° Sir; Aùg. 1826. S. 33 wad 34. k “er. “Over den invloed der zenuwen op de dierlijke warmte, heeft “EveRAKD HOME, verfcheïdene proeven op het gewij van levende herten in hêt werk gefteld.” Hij feed, namelijk, Saa den eenen kant de zenuw’ tot het gewij gaande door, en vond alstoen, dat de temperatuur »z° zonk, terwijl dezelve aan het andere” gewij op “dezelfde hoogte bleef. Na verloop van tien’ of twaalf dagen, was het verfchil ín temperatuur, tus- fehien “de” beide * hóorns wereffend. Het dier alstoen ge dood zijnde, vond men bij de ontleding, dat de beide uiteinden” der doorgefneden” zenuw, i nieuwe zelf- ftandigheid ten naauwfte weder zamen verbonden warerle FRORIEP Not, Aug. 1826. p. 24. „Dr. r. ROSENTHAL heeft in eene verhandeling der “die Sinnesorgane der. Sechunde, geplaatst in de Verhandlung ven der XK, aiferlichen Leopoldinisch-Car olini- fchen, Akademie der „Naturforfcher, „ IV. B. Bonn 182 Es eenige waarnemingen bekend gemaakt over de zintuigen der. Zeehonden „waarvan flechts fommigen „nieuw, en, vele voor uitbreiding vatbaar zijn. Hij, geeft echter, belangrijke wenken, over het gebruik, van fommig re dees len. Zoo zegt hij, dat door de werking der fpiers welke de neusgaten fluit, en tusfchen wier vezels de _P3 baard- GC aus J baardharen, liggen, deze of opgerigt, of nedergelegd. worden; en dat het eerfte bij. het fluiten,, het laatfte» bij het openen der neusgaten gefchiedt. Zulks is daar- om. opmerkelijk, vermits het oprigten der baardharen, gefchiedende op het oogenblik, «dat een’ der zintuigen, wordt afgefloten „ het dier, als ware het „ alsdan wachters, uitzet, die odt hunne ete defieenbaarheiak zoo uit- ftekend gefchikt zijn, om, het werktuig des gevoels te. treffen, Jammer is het echter, dat de Schrijver, de bor= ftels boven de oogleden en aan de wang gelegen, en, de in dezelve plaats hebbende, verdeeling, van zenuwen, als, ook de vereeniging van de. takken van ‘de zervus: communicans faciet, met de takjes van den tweeden tak. van het vijfde zenuwpaar, welke zich.in”de baardharen, verfpreiden, nict gekend, ten, minfte niet * befchreven, heeft (*). Ook fchijnt-hij de vernuftige proeven omtrent, het nut dezer. baardharen, kt hak jare 1800 door-den - “Hoog: (*) Deze vereeniging is La mij opgeteekend í in mijnsSpecinen; AnatomicouZoologicum de Phoois fpeciatúm, De’ PHOCA VITULINA 3: Traj. ad Rhenum, 1822.-p. 68. Bij eenen inlandfehen Otter, nam ik onlangs drie bundels van borftels, waar. welke allen tot het gevoel dienen. De eerfte is aan de bovenlip „ ter zijde van de bovenkaak- geplaatst , de tweede bevindt, zich aan de, wang onder de oogholte, de derde boven het oog. De laat- fte ontvangt zenuwtakken van „den eerften tak van het vijfde zenuwpaarz de tweede van de gemeenfchappelijke zenuw van’ het. gelaat, (nervus comnunicans faciei); welke laatfte ook nog’ eenige takken afgeeft aan de boven(te reeks der borftels var de bovenlip; terwijl de onderfte flechts hunne takken, van/ den tweeden tak van het vijfde zenuwpaar ontvangen. … jr: Wer Versiat: C erm ) Hoogleeraar c‚- vroLikK- gemomen, niet gekend te hebben. Bij het zintuig van demreuk „ befchrijft hij twee {pieren swaarvan de eem musculus leyator alarum narium töt opening, de andere susculus depresfor alae nafi töt ‘fluiting der neusgaten ‚dient. Het vaatvlies, (twnica choroïidea}, vindt hij uit twee vliezen. pamelijk „ de eigenlijke tunica choroidea. ende membrana Ruyschiù zamengetteld. De oogleden worden door vier hoogst waarfchijnlijk, flechts. aan dit dier eigene fpieren op het oog aangetrokken; van deze ge- ven de -onderfte en binnenfte vezels aan het dedlien van het oog (membrana nictitans:) ! 23 Evrrarp Home heeft in de abe anskack van eenen Zeehond, waarvan -deaders en. flagaders. opgefpor ten. waren, en die- lang im wijngeest bewaard. was ge- weest, zenuwen ontdekt, welke zoo wel de vaten van den: navel als: het baarmodderlijk gedeelte van de moederkoek bedekken. Dezelfde waarneming heeft hij naderhand ook in eenen Aziatifchen Tapir gemaakt. Philofoph. Tranf. r825, T.-Part..p. 66. fa od. Te Napels,-ziet men een jong mensch, wiets haars van eene borftelachtige. hardheid, vier voeten banda is Zie FRORIEP’S Not. , Julij 1826 „ pe 310» vo "25. De Heeren je Be FRIEDERICH enAw Ke HESSELe acu hebben uitgegeven het eerfte ftük „ene zullen verder nu ér dan uitgeven Beiträge ir Natur und Heilkunde, Er zullen jaarlijks niet meer dàn twee Dees len van deze Bijdragen uitkomen, die-zoo” wel natuurs als genees- en heelkundige zaken zullen. bevatten, Het P 4 ecr= C 22 ) eerfte ftuk bevat, behalve de. geneesk. bijdragen „ een ftuk van Prof, RAU, over de geometrifche eigenfchap- pen van verfcheidene Octaëdra, met uitzondering der „regelmatigen, en over eenige, in de kristallographie bruikbare trigonometrifche formulen 3 van Prof, SCHÖR over het klimaat van Würzburg; van;s. VON TENNÈC- EER „ over het karakter. en het temperament zoo’ wel als over de eigenfchappen der ziel bij de paarden.» 26. Handbuch, der Phyfikalifchen- Erdbefchreibung von H. F.,LINKs Il. 74. Berlin bei TERDINAuD: DÜMM- LER, 1826, 89, met eene plaat. lieke 27. Ueber den Bau des Himmels von W. HERSCHEL ; Dresden und Leipzig, 1826, met tien. koperen platen. 28. La pAvfigve et la-chimie appligudes Ò lar md- dicine par JORN AYRTON.» în 8% avec plerParis 1826, 2g. Handbuch der- experimental-Phyfik, vornehmlich Für Univerfitäten „ Gymnafien wnd anderergelehrte, An= flalten. von Je He Me POPPE 3 1826, Manoversor=: Een gewoon handboek voor natuurkunde, hetwelk door het handboek van 7 T. maren ontbeerlijk, wordt gemaakt; en door deszelfs kortheid weinig meer ‚nut.gal doen; dan de allereerfte denkbeelden van natuurkunde te leeren. , 30. La, science des pierress.appligude, aux -ants3 ouvrage. dans lequel, les lapidaires., les graveursaoles jouailliers „ les artistes ‚les négocians et les riches trou- weront des. préceptes instructifs, dé è Faangmnie „palf- tiguc, Paris 1826. eid laid 31. Te Leipzig is in dit jaar wi is lila uitgeko— men een Sach= und. Namen Register Op GILBERT 's; dze ralen VAN 1799—1824e KK visbb vier 32. Die Lehre von den Ghemifsten Hleilmiueln de Hand- (aat J Handbuch der Arsneimittellehre von C. HE. BISCHOFF , Ien IL. Band, Bonn 1825 en 1826. 33. Ueberficht der- Rheinifchensund Eifeler erlosche- nen Vulkane und-die Erhebungs-Gebilde „ welche damit ir sgeognostifcher. Werbindung lelien; von H. Jo FREE HEREN VAN DER WIJCK» Bonn, 1826.» ) 34: Natungefthichte des. Minenalreiches' Von R. C. re VON LEONHARD» Meidelberg 1826. Men vindt “bij-dit nuttige en aanprijzenswaardige “werk eenige afbeeldin- gen, waarvan vooral de ongekdeurder goed an uitge. voerd. ee ikjtet 35 erdee populaire par-C.-P. BRARD” Paris 1826, +891 Een; ‘boek woor werklieden bepaaldelijk in» gerigte Ran Ged 36e-A-Florarof. North Americas Illustrated -by“to= loured „Figures; „drawn from. „Nature, By“wirrIAM P. Ca BARTON 5: M. De Profesfor-of- Botany ‘in. the Uni- verfity „of Pennfylvania „ Vols Ierlll. arena 18ar 1822 en” 1823. _ Deze värie Deelen bevatten honderd en zés edad platen 4;+ewaarop: alleruitmuntendfte … afbeeldingen van Noord-Amerikaanfche planten;-door-BAR TON zelven” ges teekende> „Diervan -de beide eerfte Deelen en ee dan- van: het, derde, „Deels Her 37. Vegetable » ‚Materia medica ofthe lumii States; or Medical Botany: containing a botanical: ‚general ; and medical history „ of medicinal plants-indigenous;to the: united» States. Illustrated bij coloured Engravings; made after-drawings from Nature, done-bij the author. By WILLIAM; Pe C. BARTON ,M« De giz. cnzs Second Edition. Vol. I. Philadelphia 1826. P 5 38. C 222 98 Kaurruss, Erfahrungen tiber das Keimen der Charen nebst andern- Beiträügen zur Kenntnifs diets Pflanzengattung, Leipzig 1805. 8°. 39- Verfuch einer Geognostisch-botanifchen Darfels lung der Flora der Vorwelt, vom Grafen: KASPAR VON STERNBERG 4tes- Heft. Regensburg 1825. fol. , zijnde de laatfte aflevering van dit alom bekend en sen lapgrijkst werk. 40. Reliquiae Haenkeanae, feu defcriptiones ct ico= nes plantarum, quas in America meridionali et boreali „ in infulis Philippinis et Marianis collegit THADDARUS HAENKE, philofophiae doctor, Phytographus Regis Hispaniae, Cura Mufei Bohemicie Fasciculus ears Pragae 1825. Deze eerfte aflevering is-door onderfcheidene verdikte flelijke mannen, als NEES VON ESENBECK) FLÜRKE 3 AGARDH , HORNSCHUCH € PRESL, bearbeid, die op deze wijze eene regtmatige hulde aan de nagedachtenis van hunnen verdienftelijken landgenoot hebben toege- bragt. Andere geleerden zullen ook aan de volgende afleveringen medewerken, hetgeen ons de beste hoop voor het geheel doet voeden. “are Meine Anficht der Statik des Tsandbaues-im ot 1817, mit angehängten in fpätern Jahren hinzugekoms menen Anmerkungem, VOM FREYHERRN Ve VOGHT 3 Hamburg 1826, ke var. Beiträge zur Teutfchen Landwirthfchaft und des ren Hulfswisfenfchaften , mit Rückficht auf die Land- wirthfchaft benachbarter Staaten und insbefondere des tandwirtfchaftlichen -Inftitutes zu Borre Herausgegeben C 223 2 von. Dr. Ke ct. 'c, sSTURM, Fünftes Bändehen., Bonn 1826, 43e A. RICHARDS medizinifche Botanik,' adik Franzöfifchen ; mit Zufätzen und Anmerkungen. herauss) gegeben von Dr. Ge KUNZEe Zweiter-“Theil , Berliiù 18364 … Het-eerfte Deel van dit allernuttigst en: bruikbaaf werk is in 1824 uitgekomen. Dr. G.F. KUMMER ° die aan het eerfte Deel medegewerkt ee is im dien: uiss fchentijd overleden. raket AA Een berigt, waarin alle hein der rage kunde. voorzeker belang zullen ftellen „ is/dat , hetwelke wij in de Botanifche Zeitung, 1826, bl. 142 lezen: dat er-eene tweede uitgave van PERSOON’s Symopfis plane tatum, door den beroemden erpeichak te Pari js zal worden. uitgegeven. )) el hel) 45. Caricologia- germanica, odt Aufzählung’ dep in Deutschland wildwachfenden Riedgräfer 5 zum - be- quemen Gebrauch auf botanifchen Excurfionen ; zur ery leïchterten Befimmuúng der Arten , und zur Systematie {chen Anordnung derfelben in Herbariën. Voi Dre Da H. HOPPE. Leipzig 1826, “Tafchenbuch der Arzneipflanzen hen Befchreis ei und Abbildung ' fammtlicher officincllen Gewächfe von j-.-LEO, mit einer Vorrede von mer. vINK 3 Bers lin 1826, waarvan nu vijf afleveringen „met zeer iid delmatige ein op fteen in het-licht varfchenen zijne hip Ee 47. Verfach einer ironie der Chinas VON. HEINS BICH VON BERGEN 3 Hamburg auf kosten des; Verfasfers gedrukt bey HARTWIG en MÜLLER, 1826, in 4°., ecn clas- En CJ clasfiek prachtwerk, met acht ‘eerlijk fraaije “kópere platen ; voorftellende de verfchillende fchorfen van Kina, welke in den handel voorkomen, als’ van China rubra, Chu Hucanuooy. Ch. regia, Ch. flava Ch. er lies Ch. de Loxa, Ch. Ten China. | 48. Histoire Naturelle du Genre Humain , Nouv. Edit: Augm. par Ms pe yer virev , Vol, II. ín 89. avec fig. 249.” Horae Entomologicae, vadjectis: tabulis novem eoloratis auctore, TOUSSAINT DE CHARPENTIER ; JVra- tislaviae 1825, met negen wel uitgevoerde platen. --go. Neue Clasfification, der Reptilien nach ihren’na- türlichen Verwandtfchaften von L.J. TETZINGER, Wien. 1826. | egr. Beiträge zu” einer Anatomifchen Monographie der Rana, pipa. von Dr. c. MAER „ in Verhandlungen. der Kaiferlichen Leopoldinisch Carolinifchen Akademie der Naturforfcher WB. Bonn: 1825, A -»52s Disl. Inaug. fistens. obfervationes nonnullas nes: vrologicas de parte Cephalica nervi Sympathici in bos mine. auct. FRED: ARNOLD; in 4° mengde 1826. OSWALD. >, A1 53. Jatreebetiehe der Schwedifchen - Academie den Wisfenfehaften über die Fortfchritte der Naturgefchichte Anatomie und Phyfiologie der Thiere bid Pflanzen , aus dem Sehwedifchen von Dr. JOHANNES MULLER „. il Bifter Jahrgang,: Bonn 1826. 54e Anatomie’-des.. Systemes nerveux des ‘Animaux: N Vertiles par A. DESMOULINS ; Vol. HI. in 8. et Ate Jas in 49de 13 pls Paris 1825) wonin © si „55. Die Api nach Verfuchen: von sFRIEDRICIE te OL 1 „TIES C 225 ) TIEDEMANN und LEOPOLD GMELIN, T. B. Heidelberg und Leipzig 1826. 56. Histoire. des Progrès des Sciences Naturelles , depuis: 1789 jusqu’À ce jout, par M. le Baron e, cu+ VIER, Paris 1826. 8°. mmm 57. Verhandeling over het verband en den’ zamen- hang der natuurlijke en zedelijke Wetenfchappen, en over de wijze omzich dezelve cigen te, maken, en aan anderen mede te deelen , door JACOB DE GELDER, 18264 Dit boek, hetwelk een? ieder’, die het leest „ welkom zal wezen, hopen wij, dat door iedereen dan ook zal gelezen worden. Welligt kan dit eenige verandering in onze tegenwoordige wijze. van de natuurkundige weten- fchappen te behandelen, te weeg brengen. Dit wen- fchen wij van harte met den geachten DE GELDER , die het hierom hoofdzakelijk fchreef. Wij twijfelen hier ook geenszins aan, indien het flechts gelezen wordt. Tedereen kan het verftaan, en iedereen zal er overvloc- dig nut uittrekken, en wij houden ons verzekerd „ dat van allen, dien het belang der edelfte wetenfchappen ter harte gaat, er niemand. zal gevonden worden „die niet. den Schrijver zijne dankbaarheid over zulk een nuttig en veel belovend werk zoude wenfchen te kun» nen uiten. Wij vermeten ons niet over hetzelve in zijn geheel te oordeelen; wij kondigen.het flechts aan, om het beftaan van hetzelve meer algemeen bekend teemaken, 58. Eene fcheikundige ontleding der Artemifia vul garis, is onlangs, door den Heer p. r. VANDER PANT , in het werk gefteld, en bekend gemaakt in zijn Speci men ( 386 5) mien. medicuin de Artemifia vulgari. Tra, ad Rhe- HUM, 1826. Wij zien met verlangen eene befchouwing van deze Ontleding , door iemand, die in îinder naauwe betreke king tot den Heer van per panr {taat , dan wij tot hem ftaan, in onze Bijdragen té gemoet. De genees- kundige waarnemingen „ voor onze Bijdragen minder ‘ge- fchikt, doch tevens in deze verhandeling bevat, zullen dit immers niet beletten? — Over hetzelfde onderwerp is er te Groningen eene disfertatie uitgekomen van den Heer D. Dr VRIES REILINGH, de Artemifia vulgari , Nostra actate potisfimum in Epilepfia laudata, 1826; Welke echter, behalve eene Botanifche befchrijving der plant, zich meer tot het geneeskundig gebruik der 4r= temif a bepaalt. 59. Boup. DONKER CURTIUS, Spêcimen quó expo= huntur methodi , quibus aëris inpulfog et venti velocitas determinantur „ LE. B. 1826. Je C. PILAAR, Handleiding tot de kennis van het fchip en deszelfs tuig, ten dienfte van jonge Zee- fieden. Te Delft, bij P. pr GROOT, 1826. “6. J. pr cerper, allereerfte gronden der Stcl- kuhst, ten gebruike der Latijnfche fcholen. Den Haag en Amflerdam, bij VAN CcLrEF, 1826. 62. J. Ge VEENING, Zeemans-Wegwijzer in de Noordzee, inhoudende eene befchrijving van de kusten van Engeland, Frankrijk, de Nederlanden, Duitsch= Tand, Denemarken en Noorwegen, mêt de Orcadifche en Hitlandfche Eilanden, Amflerdam, bij de „web G. HULST VAN KEULEN; 1826, 63. C: 227 63e - Statistieke befchrijving „van «Gelderland , iitges geven door de Kommisfie van Landbouw in dat. ge- west, met platen en tabellen; te Arnhem, bij RAN NIJHOFF , 1826, 64. Defcriptio Mufei anatomici, quod univerfi Bee gi regis augustisfimi eUILIeLMI L munificentia, acade- miae Rheno-Trajectinae concesfit ye BLEULAND3 Zra- jecti ad Rhenum , apud jon. ALTHRER, 1826, J. BLEULAND, Icones Anatomico-Phyfiologicaë partium: corporis humani et animalium , quae in defcrip= tione Mufei Academiae Rheno-Trajectinae inveniuntur. Trajecti ad Rhenum , ex oficina Jom. ALTHEER 1826, “met zes afbeeldingen, eenige preparaten uit het. Aka- demisch-Mufeum voorftellende, 66. Het vijf en twintigjarig befltaan van het. Natuut- en. Scheikundig Genootfchap te Groningen, plegtig ge= vierd op den aften Maart, 1826 , door TH: VAN SWIN= DERENs Ridder van de Orde van den Nederlandfchen Leeuw, Sekretaris van voornoemd Genootfchap. Te Groningen, bij ye OOMKENS; 1826, Men vindt in deze redevoering van den Hoogleerâar VAN SWINDEREN, en in de daarbij gevoegde aanteeke* ningen, eene gefchiedenis van het Natuur- en Schei- kundig Genootfchap te Groningen, van deszelfs opin ting af tot heden toe. 67. Rekenkundige verfcheidenheden, bevargilde ins zonderheid de leer der waarfchijnlijkheden , alsmede de toepasfing daarvan op de fterfelijkheid def menfchen 4 en op inftellingen daartoe betrekkelijk, als: lijfrentes kasfen, tontinen, weduwen-fondfen „ enz,3 bijeen vér . Zas C 228 ) gameld ‘door @, RAMAKERS, jR.s ’sGravenhagé ‘en Amfterdam „bij de Gebroeders vAN CLrEF, 1826, 68. Verhandeling over hiet- toegangbaar maken van de duinvalleijen langs de kust van Molland , door Mrs D. Te GEVERS, met eenen Atlas, met tien platene Te Amflerdám, bij L« VAN Es; 1826. Deze verhandeling is door de Madtf/chappij ter bevóre. dering van den Landbau, met des gouden medaille bekroond en maakt een deel harer -wefken uit. 69. Eerfte naamlijst van zigtbaar-bloeijende Planten ; welke in de’ omftreken. van Breda gevonden worden, Door j. A« B. KUIJPER VAN WÄSCHPENNÍNG. Breda, “bij F. P. STERK» 1826, Dit is"eene eerfte en welgeflaagde proeve eener Flora Bredana, behelzende: alleen die planten, welke door den Schrijver. zelven gezien zijn en met welker opgave hij tot de kennis der. geheele Flora van ons land, het zijne meent toe te brengen. Er bevinden zich onder het vrij aanmerkelijk getal vele min algemeen voorkomende foorten, als: Crocus vernus, Sanguiforba offcinaliss Alcheimilla vulgaris, Lyfimachia thyrfifora, Phyteuma fpicatum, Fritillaria meleagris, Paris quadrifolias Saxifraga granulata, Afarum europaeums Spiraed falieifolia, Hypericum elodes, Eryfimum barbarea ; Crepis biennis, Cirfium heterophyllum, Senecio aquá- ticus; enz. Dit-alles geeft ons de gegrondfte hoop, dat de Heer KUIJPER VAN WÄSCHPENNING nog veel ter volmaking. onzer Flora zal kunnen toebrengen „ en doet ons-het vervolg van dit werk, waarin wij ook de gras=" fen; rietgrasfen , enz. „ verwachten, met verlangen te gemoet zien. 70. C <22 ne Befchrijving der middelen ter redding van. Schip» breukelingen’, en eenige aanmerkingen. Omtrent de cd. dingsbóoten ;_ enz, ‘Uit het Engelsch: van ew. MAN- By. Te Amflerdam , bij de Wed. HULST. VAN KEULEN: 71 Natuurkundig. Handboek. voor Leerlingen inde Heel- en Geneeskunde van j. Ne-ISFORDING 5 naar. het Hoogduitsch van’ G.J. VAN EPEN j: Heel- ven Vroed- meester te ‘Amflerdam, De nij pi bij «CLG SULPKE „1826, 72. Proefnemingen, gedaan door: he Franfche. Mrs rine, omtrent de Bombe-Canons,' met aanwijzing: van den invloed, welke" dit nieuw wapen kan hebbencopt het ftelfel der zeeóorlogen „ door-den-Luitenant-Kolonel H‚ S, PAIXHANS ; 1826. } “73e De bekende. Vogelkundige jor. AND: NAUMANNS isin” zijn drie en tachtigfte jaar, den 15den Mei le wd te Ziebigk geftorven. - ‘ê. Sir STAMFORD RAFFLES, aan wien men eche History of Java, Lond. 1817, 4° en laatftelijkbeener inleiding tot FinLavson’s Misfionto Siam and Hue ‚Lond. 1826, 8°, verfchuldigd is „ ftierf den 5den Julij te-Londen» “75. Sedert vijf jaren beflaatser in Duitschland „ eere vrije vereeniging van Geleêrden, in de vakken” van’ ge= nees-, natuurkunde en natuurlijke historie , welke jaär= lijks op eene in het vorige jaar) daattoe beftemde plaats , den 18den September gehouden wordt, en eenige dagen duurt. “Het doel dezer vereeniging is „ om door’ vrietid=: fehappelijke zamenfpraak elkander de nieuw{te gemaakte ontdekkingen “mede te deelen, en alzoo “met gemeen- BIJDRAGEN „ D. L-ST«’2, Q- e fchap-» (230 ) Schappelijke krachten aan “de uitbréiding. der wetenfchap te arbeiden. Elk jaarrverandert men de plaats van de bijs eenkomst, en verwisfelt men van Voorzitter «en Secreta- ris. Dit jaar had men Dresden Veärkozen en aan de he- roemden SEILER en“CARUS „de posten van: Voorzitter en Secretaris opgedragena „Onder, de belangrijke voorz dragten , „welke ‘in. „de. verfchillende vergaderingen zijn ‚ gedaam, ‚wordt. voorak“een. vertoog. vân den -beroemden OKEN, over de ontwikkeling van het megfätlijke eij-en vain. de vrucht geprezen. ' Bijhet lezen van het verhaal. over hetgeen’ in pen laatst gehouden vereeniging verrigtvis (te vinden in-de Beilage zur Allgemeinen Zeitungs.n°s275s 2764277) vraagt men zich of eene dergelijke jaarlijkfchevereenie ging der verfchillende. Natuuronderzoekers uit onze Noordelijke en Zuidelijke. Provinciër „ ook nietsonder de wenfchelijke inrigtingen zoude behooren, „Door: gemeen= fchappelijke medewerking immers, zouden vele belang rijke ontdekkingen, welke men niet,van genoegzame . waarde achtte, om. afzonderlijk door de drukpers bekend gemaakt „te worden aan de vergetelheid _ ontrukt …wor= den’, door het. redetwisten over: verfcheidene, punten, zoude men zich woorts nieuwe’ denkbeelden vormen ‚en de eenzelvigheid verliezen „ welke aan eene geheel, afge- zonderde beoefening der wetenfchap. verknocht is. 76. Het zal «de “beoefenaars der, Natuurlijke. Historie niet- onaangenaam zijn, te vernemen ; dat de “Heeren ROIE €N MACKLOT „ die, voor,ons Gouvernement ;na- fporingen in het vak der Natuurlijke-Historie op Java zijn. gaan doen, hunne reize naar Oostindië gelukkig volbragt hebben; en dat er reeds cene belangrijke bezending van & 231 ) van voorwerpen, gedurende hun kort. verblijf aan de Kaap de Goede Hoop en gebragt , in het vaderland is aangekomeu. Vragen voor Nederlandfche Studenten, uitgefchre- ven dóor de Hoo dn te Luiks ‘1. Exponantur ct ee illustrentur piraten eliniinationis methodi inter duas aequationes primi et altiorum graduum. 2e Concinne setvaccurate exponantur: phaenomena elec- two-chemica, atquerdijudicentur theoriae, quae ad ea explicanda fuerunt excogitatae, 3. Quaeritur expofitio fuccincta eorum, quae de in- fectorum distributione fipra terram nostram innotuerunte Vragen van de Hoogefchool te Gent. 1. Exftat quoddam in Mechanica generale principium, ex quo petitur folutio problematum circa motum cujus- vis corporum fystematis: hujus principii enunciatio, demonftratio et nonnullae applicationes requiruntur. a. Quaeritur formationis crystallorum theoria gene- ralis e folidis principiis vel Mathematicis vel Phyficis repetenda. 3. Quaeritur Orchidis latifoliae deferiptio botanica et anatomica, 4. Quaeritur, quid de duplici nervorum encephali- corum ordine cenfendum fit, quorum alter. ad fenfus, alter ad motus pertinere creditur. Qz Vra- dei C 232 )