tr ama" ak ve } lr pl Berle p/d hoff k ien 4 BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, VERZAMELD DOOR H. C. VAN HALL, W. VROLIK, EN G. J. MULDER. =D) Pierde © eel. voor 1829. Lt re AMSTERDAM, ans DE Erven H. GARTMAN, 1829. EN $ 3 d N BLIOST wr, an de $ es f ers AAMTAND HE pee Pe # BIJDRAGEN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. De OVER EENIGE VERBETERINGEN; WAARVOOR DE IN GEBRUIK ZIJNDE STAANDE SCHEPRAD- WATERMOLENS VATBAAR SCHIJNEN,. Door M*. B. DONKER CURTIUS, Math. Mag. Ph Nat. Doct. , Commies bij het Departement van Binnenlandfche Zaken. Es hoofdgebrek in de beftaande inrigting der ftaande _ _ fcheprad-watermolens, is het zoogenaamd nederflaan van het polderwater in de krimp, en de hierdoor veroorzaakte minder volmaakte vulling der fchoepen , wanneer , bij eenen ftevigen molenwind, het fchep- rad met eene groote fnelheid wordt omgevoerd. Door het eerfte wordt de hoogte vergroot, waartoe het uit te malen water moet worden opgebragt. Door het laatfte wordt de hoeveelheid verminderd, die bij elke omwenteling wordt uitgeworpen. Het eene en andere brengt het verlies van een ge= deelte der beweegkracht te weeg, waarvan het be- houd van des te meer gewigt is, daar dit verlies juist dan plaats heeft , wanneer de molen, werkende met eenen hevigen wind, zoo als die in het gunstige jaargetijde. dikwijls waait, de grootfte uitwerking zou kunnen geven. Bij eene fterke windkracht toch, worden de vere BIJDRAGEN, D. IV. sr. 1. 4 melde 8 Ee af) melde verfchijnfelen vooral waargenomen ; — het fchep- rad doet dan een grooter getal omwentelingen: — eene grootere masfa water wordt, dien ten gevolge, door hetzelve, in denzelfden tijd, opgenomen; zoo lang de toevoer hier aan geëvenredigd blijft, is ook fteeds deze hoeveelheid in eene ftandvastige verhou- ding tot de beweegkracht; doch door eene meer fpoe- dige uitmaling van de krimp, wordt de fnelheid van toeftrooming des polderwaters wel eenigzins vermeer- derd, maar niet in die mate, waarin de fnelheid van het fcheprad aangroeit; — de. waterfpiegel in de krimp wordt dan verlaagd; de fchoepen flaan minder-diep in het waters de vulling heeft minder fpoedig plaats, vermits de eene fchoep het water voor de daaraan- volgende wegneemt, en de toefchieting niet voldoende is, om zulks weder te vergoeden. — De opgebragte masfa vermindert; de {netheid van het rad neemt daardoor ook nog meer toe; dit veroorzaakt , dat een gedeelte van het medegevoerde water weder over den kop wordt terug geworpen „ en alzoo wordt een aan- zienlijk deel van het werkend vermogen dán verfpild , wanneer men van hetzelve het meeste voordeel moest trekken. In het laatfte der voorgaande eeuw fchreef de Haar- lemfche Maatfchappij van Wetenfchappen eene Prijs- vraag uit, ftrekkende, om de middelen te doen aan- wijzen, waardoor, in de gewone molens, fteeds de last in eene ftandvastige verhouding tot de beweeg- kracht konde gehouden worden. De bedoeling dezer Vraag was nogtans niet alleen, om de nadeelige uit- werkfelen van het nederflaan des waters in de krimp, bij eene meer fpoedige omwenteling van het fcheprad voor GEND voor te komen, maar ook , om aan de ftaande fchep- rad-molens eene zoodanige inrigting te geven, waar door zij zouden worden in ftaat gebragt, om, even als de molens met hellende fchepraderen , bij flappe winden, met vrucht te malen, en dus ook, om, bij eene verflapping der windkracht , een? in dezelfde mate verminderden last te zullen bewegen. De Verhandelingen van de Heeren j. BLANKEN 3 JZe EN HUICHELBOS VAN LIENDER , in het gofte Deel der Verhandelingen van bovengemelde Maatfchappij ge- plaatst, bevatten onderfcheidene voorstellen ter be- reiking van dit doel, — Doch, voor zoo verre mij bekend is, zijn alleen de vermenigvuldiging der fchep- raderen, in ‘hetzelfde molengebouw, welke van ver fchillende afmetingen, óf afzonderlijk, óf gezamen- lijk , naar willekeur konden in werking gebragt wor- den , de vergrooting van de waterkom achter de krimp en het vervangen der houten gordingen door ijzeren, in gebruik gekomen. Hoezeer het niet te ontkennen is, dat deze veran- deringen reeds merkelijke verbeteringen daarftelden , zoo mag men het evenwel niet ontveinzen, dat de kosten van conftructie niet onaanzienlijk werden ver- meerderd, door het aanbrengen van een tweede of derde fcheprad, met deszelfs waterloopen en verder toebehooren, — Het is dan ook welligt hieraan toe te fchrijven dat zelfs deze inrigting, hoe nuttig ook, flechts in weinige molens wordt aangetroffen. Het vergrooten der waterkom achter het fcheprad, heeft meer bijval gevonden. Doch offchoon zulks voornamelijk moet dienen, om het toefchieten van A2 het Kvn het polderwater naar het fcheprad te bevorderen, en alzoo het dalen van den waterfpiegel in de krimp voor te komen, zoo fchijnt.echter hiërdoor wel de water-masfa onmiddellijk achter de krimp aan te groei- jen, maar geenszins wordt op. deze wijze de fnelheid van toeftrooming, en derhalve de toevoer zelve, eenigzins aanmerkelijk’ vermeerderd, aangezien noch het verhang in de krimp, noch de breedte van de- zelve, eenige verandering van belang ondergaan. De oorzaken toch, waaraan het nederflaan van het water in de krimp, en de daardoor ontftane onvol- maakte vulling der fchoepen moeten worden toege- fchreven , liggen voornamelijk, zoo. als boven reeds is aangeftipt , in de verbroken verhouding tusfchen de fnelheid van het fcheprad en de hoeveelheid van toe- ftrooming. — Neemt de eerfte toe , dan moet‘ de laat- fte in gelijke mate aangroeijen , om de fchoepen even veel te blijven vullen. — Dic hangt echter grootelijks af van de fnelheid van toefchieting, of van het ver hang in de krimp, en van derzelver breedte, maar niet van de uitgeftrektheid van den waterplas, die achter dezelve gelegen is. Hierbij komt nog, dat de -middelpunts-vliedende kracht mede op die vulling invloed fchijnt te moeten oefenen , en dat dus ook , onafhankelijk van de meer fpoedige toeftrooming des waters, het water tot eene mindere hoogte in de fchoepen opklimt, wanneer die kracht toeneemt. — Immers, volgens de beftaande conftructie van het fcheprad en der krimp, ontvan- gen zij het op te brengen water alleen van onderen , en dus juist in eene tegengeftelde rigting aan die, waar. GAD waarin de middelpuntsvliedende kracht werkt; het- zelve kan alzoo flechts:tusfchen”dezelve indringen , voor zoo verre dat tegenwerkend vermogen zulks toe- laat — zelfs , indien men het er al voor mogt houden , dat de fnelheid, “waarmede de vulling plaats heeft, niet geheel afhangt van de kracht, waarmede het wa- ter tot de fchoepen nadert en zich tusfchen dezelve verfpreidt, maar dat het fcheprad grootelijks het wa- ter, dat:zich in de krimp bevindt, opneemt , voort” drijft en met zich voert, zoo is’ het evenwel niet te loochenen, dat de waterfpiegel in de krimp ook voorzeker eene daling moet ondergaan „ door den invloed der. middelpuntsvliedende kracht, welke, bij groote wind-kracht, toch fteeds tracht het polderwa- ter terug te drijven, en de oppervlakte van hetzelve in de krimp neder te drukken. ‚Naar aanleiding van de voorgaande befchouwing , kunnen derhalve de middelen, om in de opgenoemde gebreken te voorzien, niet beftaan'in de zulken ‚ die buiten het onmiddellijk bereik’ van het fcheprad aan- gewend worden; maar” zij’ moeten alleen gezocht worden, of in eene vermeerdering der {nelheid’ van toeftrooming , door .het verhang in «de krimp te doen aangroeijen , of in het vergrooten der masfa , welke te= gelijk naar het rad toefchiet, en dus in het verbree= „den der krimp. „Het komt mij evenwel voor , dat het niet ‘wel mo- gelijk is, het verhang in de krimp dermate te ver- grooten , dat hierdoor fteeds eene ftandvastige én vols doende vulling der fchoepen zou kunnen te weeg worden: gebragt.-— Doch van meer belang fchijnt mij 43 eene C 6) eene verbreeding van de krimp toe; — door terftond achter den fpiegel van de wateras, aan de beïde regt- {tands muren van den waterloop, eene ligte kromming buitenwaarts te geven; door dezelve vervolgens tot aande waterkom trechtersgewijze voort te zetten „en aldaar aan het einde behoorlijk af te ronden, zou voorzeker het water met meer gemak en ín grooter hoeveelheid naar de fchoepen kunnen toeftroomen. Aangezien de krimp alzoo meer water zal bevat- ten, fchijnt het dalen van den waterfpiegel bij eenen meer fpoedigen omloop van het fcheprad minder te vreezen te zijn; — de meerdere hoeveelheid waters, die alsdan uit de krimp wordt opgevoerd, wordt genoegzaam vergoed door den grooteren toevoer „ die er plaats heeft; — bovendien werkt de middelpunts- vliedende kracht flechts over de breedte van het wa- terrad „ en kan geen’ invloed uitoefenen op het water, dat ter zijde tusfchen hetzelve en de muren der krimp vervat is, zoo dat ook hierdoor geene zoo aanzien- lijke verlaging kan worden voortgebragt , als ran anderzins welligt het geval is. 7 De vulling der fchoepen zal vooral derkelijkt be- vorderd worden; — het water, dat thans alleen van onderen tusfchen dezelve kan indringen, zal dan van ter zijde invallen; — de fchoepen zullen alzoo el- kander niet hinderen, om gelijkelijk gevuld te wor- den , en de meerdere fnelheid van het rad zal daarop geen’ invloed hebben , zulks zal althans niet zoo aan- merkelijk zijn. Hoe zeer het dus ontegenzeggelijk is, dat door deze inrigting de fchepraderen- in derzelver uitwerking , „bij fter= KD fterken wind, vrij aanzienlijk moeten bevoordeeld wor- den, zoo zou men echter beducht kunnen wezen ; dat, bij-flappe „winden , het rad‚in zulk eene verbreede krimp mogt kunnen overvoerd „ en; de last bij gevolg boven ‚mate verzwaard worden, —-Hierdoor zouden dan, voorzorgen noodzakelijk worden , om bij eenen tragen, ‘gang. van den molen , dien. toevoer te- mati= gen, ‚— ‚Doch wanneer men in aanmerking neemt, dat „ „door „de krimp te verwijden , de. waterhoogte in: dezelve niet, grooter wordt ; dat de fchoepen;voort- gaanstot dezelfde diepte in het water te flaan, en dat dus de ring waters, die; bij elke omwenteling , wordt -Opgevoerd „niet verandert, zoo fchijnt de vrees voor eene -overlading van het rad geheel te moeten verval- len. ‚—=En al mogt, door de werking van het rad, -hetswater , tegen den bodem’ nedergedrukt wordende, alzoo: bezijden hetzelve eenigermate rijzen, en de fchoepen: inderdaad tot eene meerdere hoogte worden gevuld, «zoo is dan evenwel dit gebrek ligtelijk te verhelpen y-door achter het :fcheprad eene fchuif in de: krimp te plaatfen „, welke naar. willekeur konde gefloten» en. meer of minder geopend’ worden. — Op deze wijzeszou men zelfs de gewenschte regelmatig- heid.-van toevoer kunnen bekomen. Welligt zoueene dergelijke:-fchuif, door een onkostbaar werktuigelijk zamenftel , in verband kunnen gebragt worden met de wateras „en „ even als foortgelijke inrigtingen „ die bijsvonderflagwaterraderen worden aangetroffen „ bij eene minder fpoedige omwenteling van genoemde as evenrediglijk., door ‚de werking der beweegkracht wor- den nedergelaten , om daarna, bij het verheffen van A4 den 48,9 den wind, weder in gelijke mate te worden opge haald; —’ De op te brengen last zou aldus in -ver- houding gebragt worden tot de windkracht, zonder het getal fchepraderen te vermenigvuldigen. Bij‘ het gebruik van ftoom, om ftaande fcheprade= ren in beweging te houden, fchijnen deze fchuiven vooral dienftig te kunnen zijn. — Bij de werktuigen, die aan den Arkelfchen’ dam , nabij Gorinchem „ het water der’ Zederik velden op de Linge werpen „ zijn dezelve aanwezig, hoezeer aldaar de naauwe conftruc- tie van de krimp eene: overmaat van toevoer ine moet doen vreezen. Behalve eene meer gemakkelijke en gelijkmatige vul- ling der fchoepen, fchijnt de verbreeding van de krimp bovendien eene vermindering te moeten ver- oorzaken van den tegenftand, die de fchoepen onder- vinden bij hunne intrede in het water. — Thans is het zoodanig tusfchen den bodem en de muren der Krimp befloten, dat, wanneer eenige fchoep hetzelve van boven begint te drukken , om het vervolgens met zich mede te’ voeren en voort te drijven, het niet anders kan, of hieruit moet eene” perfing ontftaan, die tegen de fchoep inwerkende door dezelve moet overwonnen worden. — Het water kan wel gedeelte= lijk tegen de hellende vlakte van de voorgaande fchoep oploopen „doch de wrijving der waterdeeltjes tegen den bodem en de wanden der krimp blijft evenwel nog aanmerkelijk. — Zelfs zou het niet onmogelijk kunnen zijn, dat die zijdelingfche perfing zoo groot werd „ dat het inftroomende water door dezelve werd aangedaan en gedeeltelijk terug gedreven. — Bij eene meer-. Cim9 meerdere breedte der krimp. nu,-kan. het water ter zijde vrij wegvloeijen ‚en daar hetzelve weder. langs dien, weg. tusfchen «de fchoepen- kan” invallen, zoo zal de vulling-hierdoor niet verhinderd worden. Het fcheprad zal ‘aldus eene meer. gemakkelijke en zachte “beweging „bekomen en alzoo. zal weder een gedeelte der’ beweegkracht voorhet nuttig uitwerkfel vanhet werktuig aangewonnen wezen. De ondervinding fchijnt- dan ook: het-bovenftaande te: bevestigen. — In den Uithoornfchen- Polder ftaan twee molens, die van eene.dergelijke verbreede krimp voorzien (zijn. — Een andere van foortgelijke inrig- ting treft men aan in den*Hoflandfchen Polder. nabij Mijdrecht; -—- Aan „den molenmaker AUKE VAN DER WAAY ste. Thamen aan den Amftel is men deze con- sftructie- verfchuldigd. In de volgende Figuur wordt, tot beter hfkad der zaak’, de gedaante der krimp voorgefteld, De afmetingen zijn: de volgende: In de Uithoornfche molens bedraagt de middellijn van het fcheprad. * …. … « … 510. „De breedte der fchoepen is, …. «… « 03483 ‚de fpiegel van de wateras. … … … … «;« 0,823 de breedte OE ‚der krimp... . . .… « 0,49. A5 Op C to ) „Op den afftand E G=zoel,z2 , gerekendvuit den achterften wand van den fpiegel der wateras, bedraagt de verbreeding GH... o®%,303 » en op de lijn LM „of vlak achter hetfcheps. 50 =: rad;'is [Kzzo,r5 en LeM=zo,61 , zoo dat » aldaar de ktimp eene wijdte heeft ‚vans: „> 11525ern ‚De „molen in den Hoflandfchen- Polder. 5 > heeft een fcheprad „groot over de middellijn” 5,30. De breedte-der fchoepen is „… 03515 de fpiegel van de wateras. «>. … -« -4>'70368 5» de:breedte OE der krimp. > « « 0,5% -3Op den afftand EG=zoel,75 uit den fpipel van. de. wâteras „ bedraagt de verbreeding: „ 0,305: env langs …de lijn--TM is IK=zo,26- en sr LM==o,39: sven dus de geheele breedte TM, o1 „17. / In een’ dezer molens heeft men, na, de. vevirijdifie van de krimp, het fcheprad 5 Amfterdamfche duimen of oel,12g kunnen verbreeden. In de andere heeft men opgemerkt, dat men een vierde zeiling minder be- hoefde, dan te voren, zoodat, volgens deze reke- ning, op vier molens, naar de beftaande inrigting gemaakt , drie hetzelfde vermogen zouden kunnen oefenen, wanneer zij van eene verbreede krimp voor- zien waren. Hoezeer echter dat voordeel welligt niet zoo groot zal bevonden worden, mag men het er echter voor houden: dat eene aanzienlijke verpins van kracht wordt ‘voorgekomen. Aan de gerioemde molens is de Krimp uitgemetfeld, zoo'als in bovenftaande Figuur is afgebeeld; — de hoekige gedaante zou echter door eene zachte krom- ming van onderen plaats heeft „zou. wel ligt nog gemakkelijker. kunnen, gemaakt, worden „door de -masfa- water, onder. het fcheprad te vergrooten. — Eene verdieping. van de krimp achter. den opleider, fchijnt tot dit einde te leiden, en tot het verminderen van. den-tegenftand , die aan de fchoepes gehen wordt, aanleiding te, geven, Door fommigen is wel eens woorgefteld., om deren me fchoepen „in plaats van,de thans in gebruik, zijnde, te flellen, — Dezelve zouden hunne holle zijde. bin- nenwaarts ‚en „hunne bolle zijde, naarde wachtdeur gekeerd hebben.-_— Doch het komt mij voor, dat door deze inrigting, de tegenftand in het binnenwater zou worden „vermeerderd, „vermits dezelve meer plat op het water zouden (laan. — Het is wel waar , dat deze omftandigheid zeer veel afhangt van de kromming, . die aan dergelijke fchoepen zou, gegeven - worden ; maar» wijl-deze door-de ftevigheid „ die, dezelve- moe- ten bezitten’, en de helling, welke zij voor de fpoe- „dige vafftrooming van „voren moeten aanbieden „ bin- nen zekere grenzen. bepaald is, zoo houde ik het voor twijfelachtig , of evenwel, bij, kromme fchoe- «pen „’ niet. hetzelfde zou plaats hebben „ hetwelk bij tegte. fteeds -wordt „waargenomen, dat hetgeen. men aan: de eene, zijde „wint, aan de „andere, verloren wordt, — Door, eene ‘kromme „gedaante aan. de fchoe- pen te geven, zou het water voorzeker fpoediger van de fchoepen kunnen affchieten; doch. het is moeije= “159 lijk | CAJ lijk 4 priori te bepalen, of dit voordeel niet wordt opgewogen door de vermeerdering van tegenftand , dien zij zouden ondervinden, — In eene verbreede krimp , zou nogtans dit: ongerijf welligt van’ minder belang zijn, vermits alsdan het water minder befloten zijnde, zijdelings kan wijken. — In allen gevalle zou het te bezien ftaan, of ‘de kosten van vervaardiging van dergelijke fchoepen, konden ‘opwegen ‘tegen de voordeelen, die zij mogten geven. Het verbreeden en verdiepen. van de krimp blijft intusfchen fteeds een middel van ‘kracht-befparing., hetwelk aan de minste bedenkingen onderhevig is. — Door dezelve te doen gepaard gaan, met eene verwij- ding van. den waterloop voor de wachtdeur,” zou de ophooping van water aldaar worden voorgekomen, en tevens de last verminderd, dien het fcheprad al- daar moet heffen of keeren. — De grootere hoeveel- heid, die, bij fterken molenwind, door het rad uit de verwijde ‘krimp zou worden opgeworpen, ‘fchijnt zulks dringend te’vorderen, ten einde in geliijke mate de wegvlieting te bevorderen. Wanneer bovendien de fchoepen in eenen gefloten ring werden geftoken, die op eenen afftand van den omtrek is geplaatst, gelijk aan de gemiddelde diepte, tot welke het rad in ‘het water flaat, zou het indrin- gen van het buitenwater tusfchen de fcheppers wor- den vêrhinderd, en aldus deze aanmerkelijke” bijslast vermeden. — In de ftoomwerktuigen aan den Arkel- fchen Dam, zijn de fchepraden met dergelijke ringen voorzien 5 zij fchijnen vrij wel aan de verwachting te voldoen. | Ee, Uit het financiëel oogpunt fchijnt ‘de voorgeflagen ver- C 13 ) verandering weinig bedenkelijks op te leveren. …— De kosten van conftructie zouden gering wezen. Wan- neer de ondervinding overal. mogt bevestigen, het= geen, de boven opgenoemde molens geleerd hebben, zou er zelfs eene geldelijke befparing uit voortfpruis ten, hetzij door het getal: molens te verminderen, hetzij door de zeiling te verkleinen. In nieuwe molens kan de conftructie zelve aan gee« ne moeijelijkheden onderhevig zijn. In de beftaande. zy de fteenenbak, waarin het onderkamrad omloopt, en-welke nagenoeg. tegen de binnenmuur van de krimp aanfluit eenige. wijzigingen noodzakelijk maken, ín de. rigting aan” den binnen- „wand der krimp te gevens deze konde aldaar dan ook worden verwijd en eene meer: Raise ge- daante bekomen. Maar indien aldus in gewone windmolens eene gek gelijke verbreeding der. krimp eenig voordeel kan aan- brengen „zoo fchijnt zulks vooral het geval te wezen bij fchepraden, die door ftoomkracht-worden omge= dreven, — Regelmatigheid. van beweging is daar een eerfte vereischte. — Elke befparing van kracht „iedere aanwinst derzelve tot vermeerdering van de-nuttige uitwerking, des werktuigs, brengt noodwendig eene vermindering te weeg der hoeveelheid brandftofs , die anderzins, gebruikt wordt. — Door dezelve een vier- de gedeelte te verminderen (welke ‚de verhouding is, naar welke die aanwinst volgens de gedane waarne- mingen in de Uithoornfche. en Hoflandfche ‘Polders moet, worden, gewaardeerd). zou. voor, een, groot ge- deelte het bezwaar verdwijnen „hetwelk fteeds ‘een meer algemeen gebruik der (toomwerktuigen, voor het droog- Pd Coa) droogmaken en drooghouden van Beleen tot nog toe in den weg flaat. EN In de gewone windmolens zouden haelen in bet algemeen, de wrijvingen van het gaande werk niet weinig kunnen verminderd worden , wanneer men in plaats der thans nog gebruikelijke kamraderen en fchijfloopen of bonkelaars, kegelvormig raderwerk bezigde. — De ondervinding heeft het boven beden- king bewezen, dat deze: raderen oneindig gemakkelije ker worden omgevoerd, dan de zoo even vermelde , behalve dat zij ook minder omflagtig en minder groot worden , „zonder dat daardoor nogtans de uitwerking wordt verminderd , aangezien deze verkleining voor al het raderwerk in dezelfde evenredigheid plaats heeft. De kammen en ftaven zijn aan meer flijting onderhe= vig, en veroorzaken dus fpoedig eene meer ftootende en ongeregelde beweging, dan wanneer aan dezelve eene grootere breedte op eene mindere lengte konde gegeven worden , zoo als zulks in kegelvormig rader- werk het geval is. — Daarenboven ís men beter in ftaat de tanden van ijzer en hout te vervaardigen en alzoo deze zelfftandigheden op elkander te doen werken , dan zulks bij de gewone inrigting moge- lijk is; — op de wrijving moet dit vooral evenwel een’ voordeeligen invloed uitoefenen. Zulks zou we- derom’ eene nieuwe ‘winst ‘van kracht te weeg bren- gen „ welke of tot het vermeerderen van den last kon worden aangewend, of tot eene verkleining van de middellijnen van fommige raderen, en dus tot eene aanwinst van ruimte in het molengebouw zou kunnen aanleiding geven. In de Nieuwkoopfche droogmakerij is een dergelijke molen aanwezig. — De molenas, de C 25) de molenfpil, en het gaande werk, zijn ‘alle van ge- goten iijzers het gaande werk is kegelvormig. Deze molen heeft een’ uiterst zachten en gemakkelijken gang. , Uit het boven beredeneerde mag men dus als flot- fom opmaken, dat een aanzienlijk deel der windkracht befpaard, en dat dit vermogen met meer voordeel in de ftaande fchepradmolens aangewend zou ‘kunnen worden , door: 1°, Aan de krimp, achter den fpiegel van de wa- rde ‚ Eene grootere breedte en diepte te geven.” „Door ‘het fcheprad met een’ gefloten ring te voorzien, tot op de gemiddelte diepte, waartoe de fchoepen door het wäter flaan. 3°. Door aan den waterloop, vóór de wactedear. eene verwijding te doen?ondergaan 3 en “4°. Door het gewoon gaande werk door kegelvor- mig radetwerk te doen vervangen. Welligt zouden de ftaande fchepraderen hierdoor , verre boven de hellende te verkiezen zijn; voorzeker zouden zij eenen meerderen graad van volkomenheid hebben verkregen, dan thans aan dezelve kan wor- den toegefchreven. 0000 PO OVER DE, VEILIGHEIDSBUIS Bij DEN SCHEI- KUNDIGEN STOOMTOESTEL. Door G.J. MULDER. Ten het ade deel, zfte ftuk dezer Bijdragen , plaatfte de zeer ervarene Heer vAN pijk , van Utrecht, eene be- fchrij- ( 16 ) fchrijving van eenen ftoomtoeftel, door hem, voor eigen gebruik vervaardigd, en voegde de noodige op- gaven bij deze befchrijving, om ook anderen uit te lokken, zijn voorbeeld te volgen. Het valt im- mers dadelijk. in -het oog, dat er groote voordeelen aan het gebruik van zulk eenen toeftel verbonden zijn dat men hiermede aangenaam , gemakkelijk , en vooral ook naauwkeurig. werkt. Door de Commisfie van Beftuur voor onze Genees- kundige School, belast met het in orde brengen van een Scheikundig Laboratorium, werd mij van wege deze Geëerde Commisfie toegeltaan, onder anderen ook een’ fcheikundigen ftoomtoeftel te doen vervaar- digen. Het fprak van zelf, dat ik het ftuk van den Heer vaN pijk hieromtrent inzag, met hetgeen ons van het Londenfche ftoomwerktuig in de Apothecary Hall, en door zeise over het gebruik van ftoom in laboratoria enz. , gemeld is. Doch de ftoomtoeftel, die ik ‘voor dit laboratorium noodig had, behoefde flechts te dienen ,om er kleinere hoeveelheden mede te verwerken, en van den ftoom verlangde ik geene andere dienften, dan van verwarming, en fomtijds bevochtiging tevens. Een middel tot beweging be- hoefde ik hier geenszins van ftoom. Ik heb dus een? ftoomtoeftel doen vervaardigen, zoo als de Heer vaN Dijk befchreven heeft, met flechts kleine veranderin= gen, hieraan toegebragt, en kan iedereen uit onder. vinding mededeelen , dat men hiervan vele belangrijke diensten erlangen kan. Een gebrek beftond er echter, hetwelk niet gering was, en dat ik eerst ontdekte, toen de toeftel gereed was, en in werking kwam. De veiligheidsbuis, in de KAR a de Figuur bij het ftuk’ van” den- Heer vAn Dijk te zien „ heeft een tweeledig doel. 1°,/Om watér in dén Ketel’ te kunnen binnen brengen, zonder eerst allen floom te‘behóeven uit telaten, ‘en hierdoor het -werk- tuig eenigen” tijd werkeloos te maken. - 2°, Om’, de fpanning van den dâmp tesgroot wordende, het ‘wa- ter eenen uittogt te geven en dus’ buiten” gevaar te zijn. Zoo zou men althans meenen. De ondervin- ding heeft mij echter geleerd, dat het laatfte niet aan het eerfte verbonden is; met andere woorden , dat men niet buiten gevaar is, wanneer de veiligheids- buis hare dienst verrigt. Het eerst namelijk, datik de veiligheidsbuis hare dienst zag verrigten , was ik juist bij den ftoomketel, en kreeg alzoo eenen ftroom van kokend water gedeeltelijk op, gedeeltelijk naast mij, zoodat ik de veiligheidsbuis toen niet voor veiligheids- buis hield. De geheele ketel liep ledig door de vei- ligheidsbuis , en bragt mij eenen (troom van heet wa- ter door het laboratorium. Dit is mij nog eene tweede maal gebeurd, toen ik, even als de eerfte maal, weinig van den toeftel gebruikte, waardoor de ftoom eene diergelijke grootere fpanning verkrijgt ; welke anders, door’ het in aanraking komên met eene grootereop- pervlakte koudere ligchamen-„ met meer dampkrings- lucht, doormiddel der {toombuizen enz, werkoeld wordt. Het verwonderde mij, dat dit nooit-den Heer van Dijk overkwaï;” althans, dat hij er niëts van ‘heeft medegedeeld , geeft ons bijna grond, dit ‘te’ ver- onderfteilen , en ik fchreef dus in dezen ftoomtoeftel dit verfchijnfel daaraan toe, ‘dat ik- den ftoom “eene grootere veerkracht heb-gegeven, door ‘aan den: ketel van. derizelfdenvinhoud envomtrek dan die” van-:den „BIJDRAGEN, D, IV. sr. 1. B Heer de MO) Heer vAN pik, eene grootere warmte aan,te bren. gen. De ftookplaats namelijk „ heb, ik zóó, ingerigt , dat alle warmte verbruikt; wordt tot verwarming van den ketel, door. de verwarmde lucht rondom-den, ke: tel te-leiden , eer-deze-den fchoorfteen ingaat. Wat hiervan zij, het..ongemak heb ik verholpen door het volgende middel. Nd „Boven aan de veiligheidsbuis heb. ik eene kraan A doen „aanbrengen, die deze. van boven. geheel kán fluiten, en door welke. geopend zijnde, water. in „der „ketel „kan binnen gebragt worden. Onder. deze ‘kraan>-is eene: opening in de veiligheidsbuis, waarin seene pijp C gefoldeerd ‘is, die tot op $ van de lengte der veiligheidsbuis„ naast deze loodregt. naar beneden. ‘gat, en \dan de veiligheidsbuis onder eenen ftompen hoek D. verlaat „om. boven:een’ bak , achter op het - ‘fornuis. geplaatst, te eindigen. De ketel wordt nu aangeftookt, de. kraan, boven aan de. veiligheidsbuis …toe- ED 2) toegedaan’, en verkrijgt de ftoom eene te. groote veer- krachtigheid, zoo dringt hij het water in de véilig- heidsbuis op, dit komt voor de opening ótùder de kraan, loopt door de buis langs de weiligheidsbuis naar beneden in den bak, die op het fornúis daar geplaatst is, waar men denzelven het gemákkelijkst hebben kan. Op deze wijze heeft men nooit geváar van zulk eenen ftroom kokend water, en behoudt; door de kraan open te drasijen , die dienst der' veilig= heidsbuis., om water hiermede binnen te bfengen, Merkt men nu, dat er water door de gemelde buis komt, zoo kan men fpoedig, door het een of ander van den toeftel te openen, het uitloopen van het water voorkomen; hetwelk anders onder dien ftort- regen van kokend water; niet gemakkelijk is. In dè aangebragte buis brenge men boven aan; ook eené kraan B, om bij het ingieten van water in de veilige heidsbuis,; deze te kunnen fluiten. OVERZIGT VAN DE MINERALE. WATEREN, EN WARME BRONNEN. VAN NEDERLAND EN EEN GEDEELTE VAN PRUISSEN „MET BIJVOEGING VAN HUNNE GEOLOGISCHE OVEREENSTEMMING5 NAAR, DE „AANTEEKENINGEN VAN DEN HEER DETHIER 3 MET AANMERKINGEN EN BIJVOEGSELS 3 medegedeeld doorr. courToïs, Med.Doctenz.,té Luik. » Tales sunt aquae, qualis terra » per quam fluunt”? Ni PLINIUS. ‚> D. landftreken„ waarvan “in dit overzigt gefpro'. B 2 ken / d gnd VVA 4 t 7 # L eZ JY Cr „hl L/ Les De Ú/ Zet de € 6 £ Ze me ij vds N C 2 ) ken wordt (*); ftrekken zich uit langs de Noordzee van de hoogten: bij Pas-de-Calais tot, aan de monden -van den-Rijn, vervolgens, langs, dezen (troomen daarna de Moezel opwaarts „tot aan „de- zamenvloeijing met de Meurthe-en van hier-af, met eene, half denkbeeldige, half natuurlijke grenslijn „ dwars door Lotharingen tot aan Pas-de-Calais door de berg{lreken , welke hunne wateren in. zee (torten, door middel van de Sambre, de Schelde „de Leije en de Aa. Men kan deze gron- den ten opzigte van de minerale wateren , waarvan zij overvloedig voorzien zijn , verdeelen in vier hoofd- ftreken , in eene rigting van het Zuidoosten naar het Noordwesten „ namelijk: + ; De eerfle, van eene tweede en tusfchen-vorming (de formation fecondaire et intermediaire) en gedeelte- lijk vulkanisch „welke men naar hare ligging zou kunnen noemen: de Ardennes aan Rijn en Moezel. De tweede of de eigenlijk gezegde Ardennes (Zóne guartzo-lchisteufe et talgueufe van DETHIER). De derde, rijk in kalkgronden en fteenkolen , welke men’ kan noemen: de Ardennes aân Sambre en Maas (Zóne houilleufe et‘calcaire intermédiaire DE- THIER) ‘of Condroz „ volgens OMALIUS D'HALLOY. De wierde eindelijk bevat den vlakken grond, die het overig gedeelte van het koningrijk der Nederlan- den uitmaakt, en is van latere vorming dan de vorige. „De bronnen zijn in elk dezer hoofdftreken bij el- kan- (*) Tot goed verftand van deze Verhandeling, behoort men bij de lezing voor oogen te hebben, de algemeene kaarten van Pruisfen en de Nederlanden en de plaatfelijke kaarten van de gewesten Luik, Luxemburg en Namen. Gotar) kander gegroept” in f?rovkén (bandes), “ volgens de genoeg. bekende: geologifche rigting van de rotfen van oude vorming dezer geheele landítreek , dat iste zege gen, ongeveer inde trekking van het Noordoostên naar het. Zuidwesten; van welke daadzaak men zich gemakkelijk overtuigen kan, wanneer men alle’ deze ftrooken-dwars doorfnijdt, gaande van den Rijn af'tot aan «zee toe, van se Zuidoosten naar het harte westen. » ) Tete Moofdfrreek + de Berdien aan Rijn en } Moezel ebde Rhéno-Mofellanes) (*). Eerfle- of Ooster-Afdeeling:, ftrekkende van'de kom Chet rivierdal, basfin) van’ de Abr, tot die van de Pruym en van de Sure, 1°. Omkorftende bron van Dreymullen; aan, “den oorfprong van de Lisfer, Deze vormt eenen. water= val, die. zich van, meer dan 35: voeten hoogte «, van eenen heuvel van ‘kalkachtigen tuffteen „ nederftort. o,.Warme bron-van Bertrichbad , ‘aân de rivier dé Liesbach in den Kreits van (Cochem (Groothertogdom van « den werk s welke bron reeds van de 15de eeuw (*) Deze ftreek maakt een gedeelte uit van eene andere grootere ftreek, welke zich aan den regteroever van den Rijn, van de Moezel en de Sarre uitftrekt, waar de vuur- houdende grond (eerrain pyroide) de overhand heeft, en welke opmerkelijk is door de overeenkomst van hare mimerale bronnen met die van den linkeroever dier rivieren, Zie hierover oMALIUs D'HALLOY , Esfai fur la Géologie du Nord de la France en deszelfs Collection de Mémoires pour Jervir à la Géologie du Nord de la France, met de daarbij ge- voegde kaart. Wij zullen de voornaamfte dier bronnen kortelijk aanwijzen. B 3 ( ae») eeuw, af, bezocht is, en welligt. reeds ten. tijde der Ro- meinen, bekend was. De- Hoogleeraar HARLESS te Bonn heeft, daarover een, werk. in, het licht gegeven, geti- teld: Das Bad zu Bertrich im Grofsherzogthum. Nie- derrhein 1827. Ne, heerfchende beftanddeelen van dit, water zijn :-/ulphas /odac , calcis en magnefiae, als ook Aydrochloras: fodge terwijl carbonas fodae, calcisen.magnefiae „ oxydum ferri, filica, alumina; lithium , de potasch-zouten, gaz azoton en gaz hy- drogenium fulphuretum, in mindere hoeveelheid daarin voorkomen (*). 3°. Koude minerale wateren, … Berfle groep (})» a« IJzerhoudende. minerale bron op (*)Zie het Bulletin d. fes mêdicales 1828 n°. 7. p. 276, zijnde een uittreksel uit het werk van osANN over de mi- neral@ - wateren. van” Pruisfen, Hunne zamenftelling heeft eenige, overeenkomst. met die.der wateren van Chaudfon- taine, (Prov. Luik). Zie mijne Recherches. fur Ja rend de la Prov, de Liège. Ip. 133. CH) Deze groep komt overeen: 1°, met de bron van Roisdorf, Kreits Bonn, op den regter Rijnoever, in vele Franfche werken vermeld onder den naam van eau d’Alfter, De Hoogleeraar BisCHOFF, heeft hare voortreffelijke. eigen- fchappen bekend gemaakt. Men heeft in, 1826 meer dan Ioo,ooo kruiken uitgevoerd van dit water, hetwelk, eene groote overeenkomst heeft. met het Se/er-water en met dat van de Tonnelet bij Spa, Zie de vergelijking, die ik van beide gemaakt heb in mijne Recherches 1. p, 148; 2°, met de loogzoutachtige bron van Heppingen bij Ahr. weiler, aan den voet van eenen Bafaltberg, Zie HARLESSs, die vorzüglichern falinifchen und eifenhaltigen Gefundbrunnen im Grosfh. Niederrhein 1826. CC 232.) op”den” linker Rijnoever te Draitschbrunnem op 19-15 minuten afftand van den Gothesberg bij Bonn. - b. Bron van het Laacher-meer , op eenige fchreden- van. deszêlfs oever. ve Bron van Tönneftein ; een sne ‘uur ván Brohls tusfchen Andernach. en Remagen; in eene, zijdeling-, fche. bergengte. . Zij heeft haren naam verkregen, van het voormalig klooster. der Carmeliten , Antonius ftein geheeten 3 hetgeen in_de nabijheid. gelegen is ‚en wordt gewoonlijk. met den. naam van Tönfteiner -beftempeld.. Zij is: mede -ijzerhòudend zen zeer rijk aan” koolftof= zuurs Zij behoudt hare kracht jaren lang , waarom men’ in de laat{te tijden’ jaarlijks wel 6ojooo flesfchen naar den mîiddel- én beneden Rijn, naar Engeland, Holland en’ naär Berlijn verzónden heeft. De voore naamfte bewaarplaats is te Brohl of ee Minerale bron van Brohl, Cin het Rijndal tus- fchen Andernach, en Remagen), ijzerhoudende , onder. de. rijkfte die bekend. ‚zijn; doch haar ontbreekt nog eene eigene inrigtingy om met meer voordeel gebruikt te worden. „De Hoogl. Biscnorr- te Bonn heeft. van dit water” eene fcheikundige ontleding. opgemaakt „ welke-men vindt in het Journal der praktifchen Heil kunde Anhang: van 18275 ps to4 (Pr Tweede groep. Veld uïnerale bronnen’ in’ de kom’ vätr de rivier de Lisfer bij Daun. (rbe (@) } Fischer Guide le plus récent pour le voyage du Rhin 1857. p: 148. (GF) Er beftaân’ daatehnboven nog andere minerale wate- rem op” geringen afftand van elkander, als: 1°. bij Ehren- breitftein op den regter’ Rijnoever, eene ijzerhoudende zurê bron „ Thalborn geheeten, op de plaats zelve en vooral B 4 te Co-24° 7) „Derde, groep. Vele. minerale bronnen in de kom van de Kijll, in de omftreken van Lientftein, Steffeler en-Biresborn. Tweede of Wester-Afdeeling, tusfchen de komvan de Sure en die van de Chier. 1°, Zou- tê Coblentz verbruikt ; doch niet uitgevoerd en niet lan- ger dan 24 uren te bewaren; zij is vooral rijk aan kool- ftofzuur, hetgeen de met dit water gemengde wijn doet bruifen ; ge, die van Dinckholder, op den regter Rijnoever een weinig beneden Boppart, voor drie eeuwen reeds be- kend, naderhand weder vergeten, doch in 1802: in hare eer herfteld,- Zij vereenigt- dezelfde beftanddeeten als-de- wateren. van Spa en van Pyrmont, ja gaat hen zelfs, vol- Sens FISCHER (t. a. pl. p. loo), ten opzigte van het ijzer. en de gas-foorten te boven, zij heeft eenen eenigzins zuren en prikkelenden f{maak; 3°, op den Hundsrücken de. bron van Lamfcheid, federt de 16° eeuw bekend onder den naam van zuurwater van Leimingen (linker Rijnoever, Kreits Coblentz). Men behoort haar te noemen onder de rijkfte ijzerhoudende wateren, die Pruisfen bezit. Vóór de Franfche omwenteling bedroeg de uitvoer jaarlijks wel 180,00o kruiken. Zie de ontleding van dit water inhet werk van C. F- HARLESS Een G, BISCHOFF „die Stahlguellen zu Lamfcheid 1827, overgenomen in de Lite. Annalen der Gef. Heilkunde Sept, 1827. p. 76. en in het Bulletin de fe. mêdicales 1828. n°. 7. p. 2805 4°. de zoutachtige bron van Creuznach aan de Nahe, op den linker Rijnoever , federt eenige eeuwen in gebruik, Men vergelijke daaromtrent het werk van j, E‚ Pp, PRIEGER, Creuznach und feine Heil- quellen, Menz 18273 5°, de beroemde warme bronnen van: Ems aan de Lahn op den regter Rijnoever, 1% Duitfche mijl van Coblentz verwijderd, welke bronnen „met die,van Wisbaden, geteld worden onder de alleroudfte baden’van Duitschland, welke zelfs reeds bij de Romeinen bekend waren. CD, „1% Zoute ‘bronnen van Bom ge den ike hes 5e Sure. 2°, Bron, Ifenbom idd el op den linker-oever der Moezel. Beide zijn zeer weinig bekend. 13° -Omkorftende bron-bij Orval (kom van de Chier). Ille Hoofdffreek. … Eigenlijk gezegde Ardennes (pr- THIER , OMALIUS D'HALLOY). Eerfte Afdeeling. Gedeelte van de Ardennes , het- welk zijne wateren zuidwaarts in de Moezel ftort. In deze landftreek «zijn «geene minerale wateren of warme bronnen. bekend. Tweede: Afdeeling. » Gedeelte van de-Ardennes „ het-7 welk zijne wateren noordwaarts in de Maas ftort. Hier zijn geene warme bronnen „doch vele koude, ijzerhoudende, zure minerale bronnen, ongeveer in de volgende ofde van het Noordoosten naar het Zuid- westen. voorkomende. „Eerfte /Zrook , naar het Zuidoosten: | 1°. Kom van den oorfprong der Roer.’-Men heeft hier eene ‘bron opgegeven in de engten: tusfchen de Fagnes, of hooggelegene moerasfen , tusfchen Mont- joie, Gemund en Schleyden5-doch de plaats’ ís niet naauwkeurig.aangeteekend. Het is welligt te: Sauer- meulen (Groothertogdom van den Nederrijn). 2°.-„Kom van den oorfprong der Amblève, welke uitvloeit in-de Ourthe. „Twee minerale bronnen bij het dorp Amel of Am- blève, deseene tusfchen Moederfcheidt en Scheppen, de andere tusfchen Amelen Diedenberg aj ion ae van den Nederrijn). °, Kom van de Glain, of rivier wid in uite he in» de. Amblève. » vin / B 5 Mie (:@6 ) Minerale bro midden in het bed van dit riviertje bij het dorp Halleux, tusfchen Salm (de ftad) en het,dorp Trois-Ponts (Prov. esta, De Tweede fruok, …1° Aan de kom! ván de Watohehné wiele uitvloeit in-de Warge ; bij, Malmedy ten Zuidousten, dè bfón van Céròmont (Grooth. v.d Nederrijn)» 2% Kom: van de. Warge „ voornaamfte der riviertjês, die in: de Amblève zich uitftorten. « RAZ «a- Minerale bron van. Xhoffray. b. Bron van de beek des Cuves of des Trous-Maz Tets, in. ‚den vorm vam eenen, RRS gite: ont- fpringende, / €.…-Bron des Iles „ander Malmedy (Groot. KA sa. Nederrijn): de Omkorftende. feed te” Béverfé of Béverfcheidt bij Malmedy ontftaande uit de oppervlakkige gronds laag van derde vorming te“dezer plaatfe (Grooth: v. d; Nederfijn). 3° Bij) Stavelot. Gp den regteroever der Amblève), vindt: men. ín, het weiland: achter’ het- oude klooster’ van, deze plaats, de aloude: ijzerhoudende:bron van: Ste Remacle, thans verwaarloosd en’ vervallen-(Pro- vincie Luik): 42. Op-den’ linkeroever der minibike tusfchen -het dorp Trois-Ponts en het dorp Coo, in eene kleine” zijdelingfche. engte’, onder. Bodeux „ de ijzerhoudende minerale. bron van Henri-Mollin (Prov. Luik). Derde ffrook.- 1°. Op den linkeroever van de beek „eau rouge: of’ roge atye, genoemd, vindt men:de-bron’van Ham, tusfchen de rivier, het gehucht /ur* Je: thier de. Mal-: medy G 3e ) sedy; en: den grooten’ weg van” En ve naâr ijn (Grooth. v. d. Nederrijn). 2°. en 99. Twee andere toligerale bronnen tusfchen detzclfden weg, den linkeroever: der beëk en het ge- hucht du rivage (Grooth. v. d, Nederrijn): 5 Vierde fZrook , van- het Noordoosten naar het Zuid- westen. 1° en 2°. Twee minerale bronnen in de: kom- of het-dal. der beek Ru of Ruy, bij het dorp“ van dien naam, tusfchen Francorchamps en Roanne, op den regteroever der Amblève (Prov. Luik). 3°. Eenige kleine, thans verwaarloosde, minerale bronnen langs de oevers der- rivier de Lienne, die uitvloeit in de Amblève, bij en boven het dorp des Forges onder Chevron, aan den linkeroêver der Am- blève (Prov. Luik). Vijfde ffrook , van het Noordoosten naar het Zuid- westen, In de groep der Franchimonts, in de kom der Spi- héroule of: Wayay „ die in de Hoegne uitvloeit, zijn de bronnen van Spa (*), in’ drie kleinere geologi- „fche ftrooken verdeeld (Prov. in In den eerflen rang : 1° Aan den oorfprong der beek la Sauvenière , eene beroemde’bron van dien naam. 2°, Bron van Groesbeck of Pequet , nabij de vo- rige gelegen. 39 Bron van de-Géronftère. 4° Bron van’ de: Vieille-Géronftère , een weinig bo- ven (+) Men- eze het werk van Dr, e, JONEs en mijne Re- ezen » vol, I, (28 ) ven de vorige gelegen, aan „dens oorfprong der Gé- ronftère , uitvloeijende in de Wayay. „An den tweeden rang: 1°, Bron van Hives: gemeente Sart, ter vregter- zijde van de beek Nivezé , die uitvloeit inde wel mtie thans veronachtzaamd en. vervallen. 20, Bronnen van Tonnelet, ten getale van twee of drie, Als men ín dezen bodem graaft, kan men fchier naar willekeur, minerale wateren doen ‘ont- fpringen. 3°. Bron van Watroz ó ter linkerzijde van de rn la Sauvenière, zeer verwaarloosd. 4°. De kelders ín het gehucht Nivezé, paniek op eene hooge vlakte tusfchen de. beide beken van: Ni- vezé en de Sauvenière, Deze ontwikkelen koolftofzuur in overvloed, , 5°. Bron van Barifart, bij de beek Géronftère ven Crêpe, welke zich ontlasten in de Wayay , weinig bezocht en flecht verzorgd. In den derden of Jaatflen rang ‚ van het Noord- oosten naar het Zuidwesten. 1°, Kleine bron ter linkerzijde van de Wien boz ven Spa. _ 2e, Groote en beroemde ed van Pouhon, gezegd St. Remacle, in het midden van Spa, aan de regter- zijde van de Wayay. ao 3°. Een groot aantal bijzondere minerale bronnen worden er gevonden in de kelders der huizen, welke gebouwd zijn op dezelfde. geologifche lijn, als ‘de Pouhon, langs de Wayay, onder welke die van het huis de la Fontaine d’Or, het meest bekend was. » 4°. Eenige kleine bronnen in de bijzondere.kom van de CBO de beek ‘Winandplanche , welke uitvloëit in de Wayay , au marteamu bij Spa 5°. Minerale bron van la Desniez, in het gemeen- stebosch van Reid „ veronachtzaamd en weinig bekend. Zesde ffrook , van het Noordoosten naar het Zuid- westen. /* >) 1°, In de kom der Vesdre beftaat er , aan de 1in- kerzijde van deze rivier, op eenen gêringen afftand van Eupen: of Neaú, aan den oever van eene der kleine riviertjes, welke zich daarin van den top der hautes-Fagnes komen uitftortén , eene zure minerale bron „ welke , naar men verzekert, veel bezocht-wordt door de bewoners van tien (Groothertogdom van den Nederrijn). 20, In de uithollingen van de hooge vlakte der Fagnes, zijn er tusfchen den oorfprong der Gileppe en der Hoegne „ eenige kleine , verwaarloosde minerale bron- nen „ alsook onder het dorp Surister , tusfchen Jal- hay en Sart. ‚_g°. Eenige andere kleine minerale bronnen, in de vallei der Hoegne , kies Solwaster en den molen van Jalhay. 49. Enkele anderen in de vallei der Spihéroule, € tus- fchen le Marteau en het pics win allen zeer wei nig bekend. Vijfde en- Zesde f?rook (bis). Groep der Pouhons, ‘tusfchen «de Amblève en de Aisne, geologisch over- eenftemmende met de groep. der Franchimonts, van het Noordoosten naar ‘het Zuidwesten. Eerfte kleinere ftrook, overeenftemmende met die van de Sauvenière en Géronftère bij Spa, …-1°% Op de linkerzijde van de bergengte en de beek ‚ Pe- ( go d Petit Bru, van de linkerzijde uitvloeijende in de Am- blêve, onder Targnon, beftaat de bron van Bru (ge- meente Chevron), in een klein dal onder het gehucht Bru , tusfchen de dorpen Chesfion, Chevron en Lor- cé. Dit is eene zure bron, de rijkfte die- mij be- kend is, mededingfter van de Pouhon te Spas doch thans in eenen fchandelijken ftaat van verval. 2°, Kleine minerale bron in het bosch bij Bru. ge. en 4°. Twee minerale bronnen in het dorp Bosfon bij Werbômont. ‚5% Minerale bron van Grand Bru, op de groote heide „ welke den naam’ draagt van Burnontiche. Men heeft. deze bron ook den naam gegeven van Pouhon de St. Antoine, naar eene kapel of hermitage in de « nabijheid; eindelijk heet zij ook nog de bron van Izier., van Nivarlet en. van Harre, naar de namen de- zer. verfchillende dorpen, langs welke men de bron- bereiken- kan. Het fchijnt, dat het deze is, welke voorheen Pouhon d'Ardenne genoemd werd, … Tweede „kleine. ftrook , overeenftemmende met de ade en 3de kleinere ftrook. van de kom van Spa 3 van het Noordoosten naar het Zuidwesten. 24°, In het dal der Amblève, aan de linkerzijde van deze rivier „ vindt men „bij het gehucht. Quareux, in de lange en fmalle bergpas, genaamd le Pas de St. Remacle;, «de bron: van St. Remacle, aan den voet van den fteilen heuvel welke bekend is als la Heid des Pouhons. (Prov.-Luik). ge, Op den top: van; denzelfden. heuvel, aan den oorfprong: van. de beek- der Pouhons of van de Férot, is er eene minerale. bron, welke genaamd wordt le. Pouhon-d'en-Haut:, ‘en. gelegen is onder: de ‚ge- meen- Car 1) meente Harzé „waarvan zij ook fomwijlen den naam draagt. on ahunijs. «91284 …3° Pouhon-d’en-Bas „aan. dezelfde „beek „- bij het gehucht, der Pouhons. ,. Zij-heet ook ‚nu en-_dan- Pour hon, de, St, Roch of van Bernardfagne, voormalig klooster bij de gemeente Ferrière. …: ; … Men kent hier geene andere minerale bronnen „dan de genoemde , behalve nog eene zeer weinig bezochte bron aan deze zijde van Marche, in een bosch, digt bij de Ourte, “Dit is de bron van Marcour ‚of van „St, Thibaut, welke, echter noch. mineraal, noch zuur- houdend is, en alleen, door het bijgeloof ‚” wegens zoogenaamde, aldaar plaats gehad. hebbende wonder» werken, bekend is, Daarenboven beftaat hier nog de bron van Leyfour, aan den zuidoostelijken- nite hoek der, Ardennes tusfchen; Rocroy, - Revin ven Mont-Hermès, op den regter Maasoever „ waar “zij met eenen overvloed; van, water, ont{pringt ; en, als een waterval van eenen begroeiden heuvel nederftort „in de hierboven’ aangewezene- geologifche rigting. _…„JIËe Zfoofdftreek. Ardennes aan Sambre en. Maas; of kalkachtige: en, fteenkoolhoudende ftreek (Zône).. Men, vindt. hier eenige warme en: zwavelachtige bronnen, een klein getal zure, minerale bronnen en enkele omkorstende kalkhoudende bronnen. “Berfle kleine ftrook van het Noordoosten’ naar hét Zuidwesten. gr …1°, Aan den oorfprong der Inde, uitvloeijende. in de Roer, vindt men de minerale zure. bronnen van Cornelis- Munster „ op.eenen, heuvel bij de rivierde Inde (Ek 2%, In „(*) Waar ligt de, loogzoutige bron van Heilftein „ ‘bij „Aken, C 32 ) voeo, Ih de kom van de Hoegne , uitvloeijende inde Vesdre, zijn de bronnen van Juslenville, van eenen frandvastigen warmtegraad laauw op het gevoel , den thermometer van 14:tot 17° Rraum. doenderijzen, terwijl de vage eene warmte van 8—g° aanwijst (*). °, Eenige kleine zure minerale bronnen in dezelfde keb 3 alst 70 Kie ie a. Té Sasferotte, bij de vóormalige giga, op den regter - oever der Hoegne. b. Te Wislez, bij Theux, ten - Zuidwesten * van Juslenville, beftaat er eene minerale bron, die flaauw- zuur, niet zwavelig is, doch door ontginningen in den omtrek, geheel vervallen. ve. Omkorstende bron van Chanxhe , op den regtef- oever der Ourte „ tusfchen'Douxflamme en Montfort , een “weinig beneden hare zamenvloeiijing met de Am- blève. / | Tweede kleinere ftrook, van’ het Noordoosten naär ee Zuidwesten. 5 IRW e, In de kom des oorfprongs vari de Worm, welke niet zich -uitftort in de Roer, de algemeen bezochte, warme zwavelbaden van Burtfcheidt of Borcette (f). « ‚De zeer beroemde warme ikkes van kek (SJ. se. kn Aken, in gebruik federt 1822? Zie Vorläufge Mittheilun- gen über die Dlineralguelle zu Heilflein, unweit Aachen, door TH. HoNs. Aken 1826. (*) Zie de ondeding dezer bron in mijne Recherches enz. II. supplément, (FH) In 1326 telde men hier 471 zieken, volgens alanis t. a. pl. (S) In 1826 zijn er te Aken 540- zieken geweest; vol. gens OsANN t, a, pl. (83 1 vi In de kom der Vesdre. / a. Op den regteroever, de omkorstende bronnen van Goffontaine , Nesfonvaux,. b. Op den linkeroever, de warme bron van Chaudfontaine (*). c. In. de nabuurfchap van Chaudfontaine, de zwae velige koude bron van Gadot, verwaarloosd. en ver- Jaten. d. De kleine minerale, zure bron van la „Rochette, (op den regteroever) , verwaarloosd en. verlaten. Derde kleine flrook , van het Noordoosten naar het Zuidwesten. „1% Inde kom van de Berwinne , uitvloeijende in de Maas , de minerale bron vanla Sauvenière, tusfchen Val- Dieu en Rosmel, weinig bekend en verwaarloosd, 1 2°‚In het dal van Jupille, bij de beek van Fléron , welke zich in de Maas ontlast, de minerale bron van Jupille „weinig bekend en verwaarloosd. ge,‚Niet ver van de vereeniging der Ourte met de Maas, vindt men, aan den voet des heuvels, op den regteroever dezer beide rivieren, de zwavelbron van Basfe-awez of van Beaumur „ welke, bij het volk be- kend ; den geleerden echter onbekend gebleven. is tot in 1815 ()- »4°. Minerale. (zwavelige ?) ra van Flémalle, in de kom. der. Maas „ boven Luik. 05° Eene zure Bierle bron. te Hoyou, bij- Hoei (Huy), . (*). Zie mijne Recherches enz., vol, I, (7) Zie de fcheikundige ontleding in mijne Recherches I. - Pp. 135-156, BIJDRAGEN, D.IV.sT. 1. C (84 ) (Huy), in de voorftad St. Catherine, met wetge beftanddeelen en vervallen (*). 6e, Omkorftende bron: van. kalkardigen tuffteen in hetzelfde dal. Hiertoe fchijnen zich zE onderfcheidene minerale wateren en warme’ bronnen van. deze. ganfche ‘ftreek te bepalem. Men noemt: er ten: minfte over deze ge- heele oppervlakte tot aan de Schelde toe, geene an- deren’ -op , “zoomen enkele omkorftende: bronnen. uit- “zondert en” de: “warme. fpringbronnen. en {lijk (fon- taines et “boues thermales) van St. Amand nabij de zamenvloeijing van de Scarpe met de Schelde; IVde Hoofdffreek „de Nederlanden op den linker- oever: van-de Sambre en de Maas. Onder de groote menigte van bronnen iele mer hier: mineraal noemt, is geene erikele- warme of zwavelige bron, van die van” Kleef af, tusfehen dé Maas en den. Rijn, tot aam die” bij de brug? del la Prinité bij Doornik. (Tournay) elf den ht hed der Schelde, De: meest beroemde: zijn die van aroilectensd aan de Geer: (+})ò Dè meeste dezer: bronnen ontfpringen aan den: voet: van heuvels van zachten ijzerhoudehden zandfleen (grès), Men vindt ook in dezelfde. hoofd- ftreek',- dè minerale bron’ van’ Boulogne-fur-mer , vaan gene zijde van de hoogten van- Artois, op eenè plaats, die’ echter, door de geaardheid. van’ den bo- dem (*) Zie de nieuwfte ontleding' mede i n° mijné Recherches, vols L (GH) Zie de ontleding in mijne Recherches, vol I. ° ge 55 D dem. meer overeenftemt met onze’ derde Hoofdfireek _(Zöne houillière et calcaire). Algemeene aanmerkingen over deze onderfcheis dene minerale bronnen en derzelver verfpreiding. — Het is’ opmerkelijk, dat onder dé talrijke bronnen; die) het Koningrijk der Nederlanden en' vooral -de ei vincie Luik verrijken, ‚… Men zoo weinige soettieudhaë brorinen aatt= as die’ tusschen den Rijn en de Elbe” prins zoo menigvuldig zijn. se, Dat’ in de eigenlijk! gezegde Ardennes , de af- helling naar den Moezel enden Rijn, geéne enkele bron vertoont, maar dat zij bijkans alle, digt bij elkander geplaatst, in drie voorname groepen’ ide nabijheid der Haütes-fagnes' (hooge moerasfen) gevóne den” worden, van het Noordoosten in de äfhelling naar de Maas. «3e, Dát de wâtmê en Zwavelbronnen alleen gevonden worden in de kalkachtige en fteenkoolhoudénde ftreek, aân het Noordwesten, en ín de kalkachtige en vulkani- fche ftreek aan het Zuidoosten (doch hier flechts eene enkele). ' 49, Dät de voornaamfte warme bronnen flechts voorkomen aan’ de beide Noordoostelijke en Noord- westelijke uiterften dezer ftreek. EL „ E eN ve 9 a) ee 9 $ . | â p Ì AANTEEKENINGEN OVER-DIOSMA CRENATA 3 door H. C. VAN HALL. In het jaar 1827, heeft de Heer fr. Gc; NoURv' te Groningen eene Geneeskundige Inwijdings = Verhan- C 2 dee C 86) deling verdedigd, bevattende eene Historia botanica, chemico- pharmaceutica et-medica foliorum,Diosmae serratifoliae (wulgo foliorum Buchtt),-waarin hij ver- fcheidene waarnemingen, nopens het gebruik der Buk- ku-bladeren (*) mededeelt, eene Botanifche befchrij- ving der plant geeft, en dezelve daarbij noemt Di- osma ferratifolia, in navolging van SPRENGEL in de. nieuwfte of 16de uitgave van het Systema Vegeta- bilium,. Göttingen 1825, 1 p. 785. — SPRENGEL fchijnt de Diosma crenata van LINNAEUS,en de Diosma ferratifolia der nieuweren, onder den Jaate ften naam, in ééne foort te begrijpen en dit, zoo wel als de overeenkomst onzer plant met de foortelijke kenmerken „ door sPRENGEL opgegeven, is de reden geweest ‚waarom ik den Heer Noury aangeraden heb,, om den naam van Diosma ferratifolia „volgens SPRENGEL » (gelijk hij dit, blz. 13 zijner Dis/ertatie vermeldt) , voor, de Bukku-bladen aan te nemen. Ik twijfel er ook nog niet aan, of de echte, Bukku- bladen, behooren tot de ‚Diosma bases ‚van SPRENGEL. Het is echter eene andere vraag, of SPRENGEL regt gehad heeft, de Diosma crenata en /erratifolia in ééne foort te vereenigen ; iets, waaraan ik groote- ‚lijks (*) TruNBERG, die de Nederduitfche taal wel ver- ftond , fchreef in zijne Flora Capenfis, 1823, p. 229, Bukku. De Engelfchen noemen dezelve Buchu-leaves; de Duit- fchers Bukku-blätter. Wij behooren dus te fchrijven: Bukku- of Boekkoe-bladeren, of welluidendheidshalve Bukko- bladeren, daar deze laatfte ‘fchrijfwijze ook bij seBA voorkomt. Ke À lijks ben begonnen te twijfelen, nadat mij de 17d° Aflevering der fraaie Dusfeldorfer Sammlung ofizi= seller Pflanzen was in handen gekomen, in welke; namelijk, onder No. 377 en 378 „ beide planten af- gebeeld voorkomen, en vooral , nadat ik beïde ook in den’ Akademifchen plantentuin te Groningen ont- vangen had. Daar de regte kennis van deze plant voor den Geneeskundigen niet onverfchillig is „ meen- de ik het niet ongepast te zijn, om hare gefchie- denis nog eenmaal na te fporen, om de redenen op te geven, waarom de Heer Noury en ik de Diosma crenata van LINNAEUS gerekend hebben te verfchil- len van de in den handel voorkomende Bukku-bla- den’, en om eïndelijk te, zien, welk befluit no- pens den Botanifchen naam van dit geneesmiddel uit de nieuwfte fchrijvers met eenige zekerheid is op te maken. In de aangehaalde verhandeling heb ik blz. 13 op- gegeven, dat onze plant van de echte Diosma crenata van LINNAEUS verfchilde, Ik had te veel eerbied voor de nagedachtenis van dezen beroemden Natuur- kenner, om hem, zonder genoegzamen grond, van eene dwaling in de befchrijving ‘zijner plant te be- fchuldigen. Linnaeus (*) toch, zegt in de foorte- lijke befchrijving van” zijne Diosma crenata, dat zij zoude hebben: folia glandulofo-crenata , calycis folia’ fubulata crenata, hetgeen niemand ontkennen zal, dat op onze gewone. Bukkuebladeren niet toepasfe- lijk is, wijl deze niet gekarteld (crenata) , maar met fijne (*) Systema Naturae, ed. 12, Holmiae 1767, vol, II, Pp. 182. C3 C. 88 J fijne -zaagtandjes voorzien (/errulata) zijn , en wijl derzelver kelkblaadjes mede niet gekarteld, maar gaaf- randig zijn, welk laatfte kenmerk mij vooral gewigtig genoeg toefcheen, om onze plant van de Diosma crenata van LINNAEUS te onderfcheiden. De allereerfte melding , die ik van onze Diosma ge- maakt vinde, is van het jaar 1756 in eene verhande- ling , onder praecfidium van LINNAeus verdedigd door _E. TORNER , en gedrukt in de Amoenitates academicae;, vol. IV, p. 308 „ waar onze plant genoemd wordt.D. cres. nulata , welke naam naderhand , door Linnaeus zelven Spee. rl. 1764, Ip. 287), in die van:D. crenata ver= anderd is, In deze alleroudfte opgave nude punten van verfchil tusfchen de Diosma crenata van LIN= NAEUs en-onze Bukku=-bladeren naziende , vind ik in het foortelijk kenmerk gefproken van folia crenata , doch in de bijgevoegde befchrijving, die overigens met onze plant genoegzaam overeenkomt, van folia margine obfolete ferrata. Daar LINNAEus hier dusde door hem zelven bepaalde onderfcheiding tusfchen de woorden crenatus en ferratus (Phil. bot. S 83), nietin acht neemt, behoeven wij aan dit verfchil tusfchen zijne en onze plant niet meer te hechten, en vervalt derhalve het eerfte punt van twijfeling. Wat het tweede punt. nopens de gedaante der kelk. blaadjes, of kelkflippen , aangaat, zoo vind ik van het gekartelde derzelve noch in de oudfte befchrij- ving der D. crenata in de Jm. Ac., noch in de Flora Capenfis van THUNBERG (Stuttgardt 1823 ,.p. 227 en 228), eenig gewag gemaakt, terwijl in de twaalfde uitgave van het Systema Naturae door LIN- NAEUS (1767) II’, p. 182 de woorden : Calycis folia Jub= C 39 _ Jubulata crenata niet in de phrafis fpecifica zelve voorkomen , maar daarbij flechts bgjgevoegd fchijnen, ter onderfcheiding van de daarop volgende D. unie flora. Het zij nu de kelk bij D. crenata inderdaad aan eenige verandering onderhevig is, hetgeen niet onwaarfchijnlijk is, daar ook bij andere planten de kelkblaadjes in fommige toevallige afwijkingen aan de gedaante der ftengbladen naderbij komen, het zij dat de groote Zweedfche Natuuronderzoeker, bij zijne anders zoo gewone oplettendheid, op dit deel minder opmerkzaam geweest is, zoo mag ik niet met ftil- zwijgen voorbijgaan, dat de kelkblaadjes in de Am. dec. en bij THUNBERG genoemd worden Jinearia, in het Systema Naturae daarentegen en, in navol- ging hiervan, bij wiLLDENOW Spec. pl. 1, pars 2, p- 1138 , /ubulata heeten. Ik geloof uit dit alles te kunnen befluiten, re. dat LINNAEUS het woord crenata verkeerdelijk bij de bladen dezer plant gebezigd heeft, o°, dat de gedaante der ‘kelkblaadies, of wisfelvallig , of door LINNAEusS in zijne latere vermelding der foort niet opmerkzaam genoeg gadegeflagen is, en dat het dus 3°, waar- fchijnlijk is, dat de Bukku-bladeren herkomftig zijn van de Diosma crenata van LINNAEUs. Hoe waar- Schijnlijk ook, is dit echter, volgens de door Lin- NAEUS opgegevene kenmerken onzeker, doch alle Na- tuur- en „Geneeskundigen kunnen veilig de Bukkue= bladeren noemen: Diosma crénata N.-V.E. (EL LINN.?) daar Nees VON ESENBECK eene zeer duidelijke -befchrijving der Plant in de aangehaalde Samm/ung offizineller Pflan- zen ‚No. 377 gegeven heeft. C 4 Om ( 40 ) Om alle verwarring voor te komen, moet ik op= merken „ dat de opgave in de 4m. Ac. t. a.*pl. van Ethiopië, als groeiplaats der D. crenata, waars fchijnlijk eene dwaling is, daar. wij in dezelfde ver- handeling van TORNER's blz. 299 lezen, dat-in de- zelve zouden voorkomen, eenige planten van de Kaap de goede Hoop, door BURMANNUs medegedeeld, en daar BURMANNUS zelf in de Prodromus Florae Ca= penfis , achter zijne Flora Indica, LB. 1768, p. 6, D. crenata als eene Kaapfche plant opgeeft. | Als Synonyma van dezelfde plant, noemt NEES VON ESENBECK onder anderen op, D. Jatifolia van AN- DREWS, €en D. odorata van DECANDOLLE (Prodro= mus fystematis naturalis 1824, Ip. 714). Dat de D. crenata van DECANDOLLE voor eene geheel an- dere, van de onze door /pit/e bladen verfchillende , plant moet gehouden worden, is reeds in de verhan- deling van den Heer Noury, p. 14 opgemerkt. In dezelfde verhandeling wordt, in de noot op blz. 14 en I5, gezegd, dat, „behalve de door hem be- „fchrevene plant met eirond-lancetvormige bladen, „in fommige Apotheken ook nog een andere vorm van „ Bukku-bladeren voorkomt, met Jijn-lancetvormige „bladen, waarin de klierachtige flippen minder zigtbaar „Zijn en welke, ten aanzien harer geneeskrachten , „beneden de vorige gefchat wordt. Deze komt, zoo „verre ik uit de bladen alleen mag oordeelen , het „naast aan D. ferratifolia van DECANDOLLE 3 en die „met breedere bladen het naast aan D. odorata van „DECANDOLLE; terwijl SPRENGEL beide foorten tot „ééne vereenigt…” Dit alles nu wordt bevestigd door de nieuwfte be- fchrij- Kn 9) fchrijving, welke NEES VON ESENBECK (Saman/. off. Pfl. No. 378) geeft van D. /erratifolia , volgens VENTENAT € DECANDOLLE, Naar het gevoelen van BARTLING «ell’ WENDLAND (*Y, zoude” de Diosma crenata N. V. E. eene verfcheidenheid zijn van hun Barosma. ferratifolium of’ van Diosma ferratifolia VENT. ; doch NEES VON ESENBECK houdt de laatfte voor eene verfchillende oort „ onder anderen door de ftand= vastig lijn-lancetyormige gedaante der bladen, van de Jangwerpig- of omgekeerd-cironde bladen der D. crenata. onderfcheiden; welk verfchil ook- in de exemplaren van beide planten in onzen Aortus zeer zigtbaar is. In reuk en fmaak komen beiderlei bla den volkomen overeens doch die van D. ferratifo= lia komen, volgens NEES VON ESENBECK , onder den naam van Zange Bukko-bladen ook in den handel voor. In ons Vaderland worden zij veelal door de gewone Bukko-bladeren gemengd. Ten flotte is het welligt niet onbelangrijk aan te teekenen , dat , volgens Mm. D. TEENSTRA. (De vruch- ten. mijner Biss geleken „ gedurende mijne reize over de Kaap de goede Hoop, naar Java en terug, Groningen 1828, -I blz. 405) er in het'jaar 1824 uit de: Kaap-Kolonië uitgevoerd zijn go,ooo ponden Bucho. (&) Diosmeae descriptae et illustratae a r. F. BARTLING et H. L. WENDLAND, Göttingen 1824, p. 99. C 5 TWEE- PAP: del drm drm VAK plÙ ka TWEEDE VERHANDELING OVER DE CRYPTOGAMISCHE PLANTEN VANHET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG medegedeeld door TL. MARCHAND ; Lid van de Socidté Linndéenne te Parijs, wan de Socidté-des Sciences Naturelles teLuik , enz. TL mijne eerfle verhandeling over de Cryptogamen van Luxemburg , geplaatst in deze Bydragen, Deel IT, St. 1, bl. o52—282, hebik de, in deze rijke land- ftreek groeijende Algaeen Fungi opgenoemd. In deze tweede verhandeling zal ik in de eerfte plaats die Cryp- togamen opnoemen, welke voorheen mede onder de Fungi gerekend werden, doch die van de eigenlijk gezegde zwammen, door velen onder den naam van Angiocarpeae afgefcheiden worden; en in de tweede plaats die natuurlijke planten-familie , welkeals het ware het midden houdt tusfchen de Fungi en de Lichenes en welke, door den beroemden DECANDOLLE , de'fa- milie der Zypoxyla genoemd is. De plantjes, welke deze familiën zamenftellen, zijn reeds vroeg van de eigenlijk gezegde Fungi afgefchei- den. Zeer afwijkende in hunne gedaante , zijn zij dik- wijls voor het bloote oog ter naauwernood zigtbaar „ en, voor verre weg het grootte gedeelte, parafiten van andere gewasfen, tot welke zij de naauwfte be- trekking hebben , gelijk de Phanerogamifche planten tot den grond, die dezelve voedfel verfchaft. Zeer wei= nige derzelve bezitten wortels , en zoo zij die al be- zitten, misfen zij nog de eigenlijke greinworieltjes , (ra- Cs 10 Cradiculae) , welke bij andere. gewasfen tot opneming der voedfelftoffen (trekken „ zoodat, mende ‚worteltjes dezer onvolkomene plantjes naauwelijks eenig ander nut kan toekennen, dan dat van dezelve mechanisch vast ‘te hechten aan den bodem, of aan die-gewasfen „ waarop zij zich ontwikkelen ; doch de wijze, waarop hunne: voeding eigenlijk plaats heeft , zal waarfchijnlijk altoos een geheim voor ons blijven. Het laatfte tijd- perk van hun individueel beftaan , is-dat , waarop zij zich in ftof oplosfen, waarop zij verdroogen of ver- rotten; waarop zij, met een woord, voor onze oogen verdwijnen „of zich met andere ftofdeeltjes vereenigen , em onder eene nieuwe gedaante weder te voorfchijn te komen. Deze wisfelvallige wezens, met microskopifche on- derfcheidingsteekenen , bij welke het fcherpziendst oog zich bedriegen kan, vertoonen intusfchen eene menigte van allerbelangrijk(te verfchijnfelen, welke dienen kun- nen , om onze kennis van de menigvuldige fchoonhe- den der pAy/iologie te vermeerderen , wanneer wij ons de moeite willen geven, om al de tijdperken van hun groeiijend leven met geduld gade te flaan. Vele foorten van Geastrum en Carpovolus leveren Aygroe metrifche verfchijnfelen op, daar de vochtigheid hun- ne ftralen zamentrekt , de droogte dezelve uiteenfpreidt. De eerfte, in de aarde geboren „blijven daarin eenen geruimen tijd, groeijen vervolgens zeer fpoedig op „hef- fen als zij volwasfen zijn, de aarde , die hen bedekt, op, wenden zich om, en worden aan de oppervlakte zigtbaar ; de laatfte werpen , bij hunne rijpwording hun kuifje op eenen afftand van zich af , welke beweging van eenen kleinen flag vergezeld gaat. De C 44) De Pilobolus, een teeder , {nel voorbijgaand plantje } van éénen:dag bijna, dat bij de geringfte aanraking verdwijnt, bezit evenwel kracht genoeg, om zijne dekfeltjes (opercula) met groote fnelheid van zich af te fchieten. Ik heb dit plantje te Parijs , bij mijnen beroemden vriend LEVvrILLÉ mogen waarnemen: het was opgefloten in een glas , waarin ik , tot mijne groo= te verwondering, eene menigte van deszelfs kleine zwarte dekfeltjes aan de ftop,; waarmede het glas van boven gefloten was, vastgehecht zag. Voor de fystematifche rangfchikking geven de ge- flachten Puccinia , Pueciniola en Uredo de allergroot= fte bezwaren, wijl hunne kenmerken al te weinig bee paald en flechts door middel van het vergrootglas „ zigtbaar zijn. De inplanting der cap/ulae op eene vleezige fchijf, is aan onderfcheidene foorten dezer drie geflachten eigen en dus niet onderfcheidend ge- noeg; en is het niet vaak zeer moeijelijk , en in fom- mige gevallen zelfs onmogelijk, om de fteeltjes en dwars=fchotjes wel waar te nemen! Het getal der foorten is in deze geflachten zeer aanzienlijk , ja neemt nog van jaar tot jaar toe, en zal eindelijk eene niet wel op te helderen verwarring te weeg brengen. Ik heb daarom gepoogd het aantal foorten te verminde- ren, mij hierbij grondende op derzelver uiterlijke over- eenkomst, op de ftrekking en kruifing der vezels, * op de zelfftandigheid der opperhuid , welke zij moe- ten doorboren , op de gedaante van het deel der plant , waarop zij gevonden worden, en eindelijk op eenige. wijzigingen, die zij zelven bij hunne verdere ontwik- keling ondergaan. Ben ik in deze vereenvoudiging geflaagd? — Welligt zullen oplettende waarnemers, in ( 45 ) in ftaat om alle de moeijelijkheden van zulkeen werk te fchatten, gelooven, dat het getal der -foorten „og meer had kunnen verminderd worden. Hoe het zij, wij vinden in dit moeijelijkfte gedeelte der Botanifche ftudiën maar al te dikwerf gelegenheid om onze beperkte kundigheden in dezen te betreuren, en om, zoodra wij eenigzins door den nevel , die onze. oogen bedekt, beginnen door te zien met den onfterfelijken LINNAEus uit te roepen: Aliguot vestigia per creata rerum vidi „et obstu- Pui... Initiatos nos credimus, in vestibulo hac- remus ! tand CONSPECTUS FLORAE CRYPTOGAMICAE MAGNI DUCATUS LUXEMBURGENSIS. * Articulus tertius. URepinNes. Peridium nullum, Capfulis filamentis non intertextis. Fungi parafitici’, fub epidermide majorum plantarum nascentes et ab ea tecti, N. Genus IL. _Gymnosporangium. Hepwie. G. conicum. neDw. Tremella juniperina L. In cor- tice Juniperi communis. Genus IL. Puccinia. PERSOON. — Peridium nullum; capfulae multiloculares , apice dehiscentes, pedi- cellatae, disco fubcarnofo infertae; fusci aut nigri, in parvis caefpitibus aggregati, in foliis vivis parasitici. N. incrasfata. _N. Cespitulis nigris , , hypophyllis, fubputverulentis „ flipite albo „ filiformi „ bafi in- crasfato; capfula -tereti, 3-5-loculari , mucro- nata. N. zo 6. ro- In P P; In Es 49 P: P. P‚ (6 1) B. rofae, 'N; — Puccinia rofae. D.C, y‚- rubi. N. — Puccinia 'rabi-idaei, D.C. et P. rubi D, C, L. MARCHAND« Verhandeling ‚over eenige :Cryptogamen vanhet Groothrertóg- dom Luxemburg: Bijdragen tot de Natuur kane dige Wetenfchappen, Deel 1, St, 1, blv-41o. variis’ Rub? fpeciebus, plurimarumque Ro/arum: fanguisorbae, D.C. In koks Sangtiisorbat of= fcinalis. potentillarum.. N. : Bteairelie nigro-rufescentibus, bypotet » epiphyllis, fubcompactis „ftipite. albo4 filiformi, capfula tereti, 3-5-loculari , obtufa..N. B. potentillae. N. — Puccinia potentillae. D.C. Y. fragariastri. N. — Puccinia' fragariastri. D.C. variis Potentillae fpeciebus. glechomae. DC. Autumno in foliis Glechomae hederaceae, villofiuscula. N, Cespitulis nigro-fucescentibus , fubvillofis , fubcompactis, ftipite albo, filiformi, capfula tereti, o-4-loculari, N. B. ulmi. N. — P. ulmi. D.C. Y. fpergulae. N. — P, fpergulae, DE, foliis U/mi, et caulibus, pedicellis ie Spergulae. ulmariae, D.C. In foliis Spireae Ulmartae. . abfynthii. zepw. Autumno in foliis Artemisiae -Abfynthit. ‚ adoxaë: HeDw: In: petiolis: et: foliis Aüoae 1n0= fchatellinae. veroriicarum.. D.C. In variis fpeciebus bbned, asparagi. D.C. Im AZsparago officinalis dianthî.- D.C. In: Diantho carthufianorwm et D. barbato. ; P. cir- P.. P. Ps _P. P, P. C 47 ) circaeae, peRs. In. foliis Cirtaeae lutetianae, betonicae, D.C. In foliis Betonicae: officinalis. lychnidis. D.C. In: Zychnide dioica, aviculariaes;- D.C: In Polygono avicularis polygoni. N.-P.. Polygoni Gandokalnaenw. Rarius in Polygono. Convolyulo. bistortaes-D.C, In. foliis Polygori. ea. P. amphibii, NP. Polygoni aophibig; PERS, In EB. EP, P. P. P. P. P. P. P. _P. oe > P. Polygono. amphibio terrestri, ribis. D.C. In foliis Ribis rubri, calcitrapae. D.C, In Centaurea calcitrapa, centaureae, D.C. In foliis Centaureae Jcabiofae, ‚podospermi. D.C. In Podospermo laciniato. tanaceti. D.C, In Zanaceto vulgari, ftachydis, D.C. In. Stachyde recta et annua; menthae. D.C. In plurimis fpeciebus Menihae. clinopodii. D.C. In Clinopodio vulgari. k violae. D.C. In plurimis Violae fpeciebus. umbelliferarum. D.C. In variis Umbelliferis, : eryngi. D.C, In Eryngio campestri., gemella. HEDw. In Pruno /binofa, „domestica et in/ititia. anemones. PERS. In Anemvhe Bemorofed gramiiriis. D.C. In variis graminibus. feirpis D.C, Ih culmis: langüescentibús Scirpì „Jactstris cet! fylyatict; . buxi, D.C. In foliis Buri ldarilkclinh ni Genus! III.“ Pucéiniold. N-. Petidium! nùllum ;“capfu- lae uniloculares, veficulas-feminiferasincluden- eliloges „ apiee déhúscentes „ pedicellatae 3: fusci aut nigri, fub epidermide foliorunt „ petilorum et _ Cautiuí herbacearum -orti, et aide rupta facile disperfi. N. P. be- C 48 ) Pp. behenis. N. Uredo behenis. landkdia Cucubali „behenis. P. diadelphiae, ‚N. Cespitulis Aincâ-nigees dend; hypo-epiphyllis.atque fparfis, epidermide -rupta cinctis, ftipite brevi, capfula ovoideas N, B. phafeoli.- N. — Uredo phafeolorum. D.C. -y. laburni. N. — Uredo laburni. D.C. …ò. pifi. N. — Uredo pifi. D.C. s. trifolii, N. — Uredo trifolii. D.C. In variis Leguminosis. P. inflans. N. Cespitulis fuscis, petiolaribus et hy- pophyllis, fubconfluentibus, epidermide primo ‘elevata, dein rupta fubcinctis, ftipite longius- culo , capfula ovoidea. N. In foliis Payteumarum et foliis petiolisque Ranun- culi Ficariae. P. rumicis. N. — Uredo rumicum. D.C. P, primulae. Uredo primulae, D.C. Genus IV. Bullaria. D.C. B. umbelliferarum. D.C. Uredo bullata. Pers. In caulibus Umbelliferarum. Genus V. Uredo. D.C. U. euphorbiarum. N. Cespitulis fuscescentibus wel flavescentibus , hypophyllis, epidermide, rupta cinctis, orbiculatis vel planiaagulies capfuistphae- ricis. N. B. cyparisfiae, _N. — WEE Gearellatad ‚D.C.3 capfulis fubglobofis. ye. dulcis. N. — U. excavata, D. C.; -capfulis fubovoideis, 8. helioscopiae. N. —, U. helioscopiae. D.C. capfulis fubrotundis. In EAR) Ia variis Euphorbiae fpeciebus. ‚U. fabae, D.C. In Faa, von. U. mycophila. pers. In-variis fungis. > … U. alchemillae. D.C. In Alhemilla vulgaris id U. lini. D.C. In Zino catharctico, cope NS U. falicina. ‚N. Cespitulis : luteis', hadi et — „fparfis; capfulis fphaeroideis. N. @. capreae, N. — ' Uredo- amg of BC, 5 cespitulis prominulis. Ye triandrae, N. —-Uredo fatieis. D.C. 3! Ces- pitulis fubdepresfis, «705 8. vitellinde. ‚N.— Urtedo vitellinae» RC. ; cespitulis orbicularibus, „An vegetabile? In’ variis Salicis fpeciebus.— … ‚1 En rubi, N. Cespitulis flavis , Dypstie et resiptvils > capfulis- ovato-fubfphaericis- Ns kn 4 idaei. N. — Uredo rubi idaei. D. kn cespi — tulis distantibus annulatis. * 7 generis. N. — Uredo ruborum. D. eens. __pitulis orbiculatis aut. oblongis. : In variis Rubi fpeciebus. ‚U. inconftans.. N. Cespitulis netlenone! irregu- laribus vel polymorphis, fparfis 3 ‚capfalis glo- …bofo-fphaeroideis; N: B. ong N. — Uredo melnogren- ma. D.Cytio voren, 3 caf nleulacoale N:; — Uredo. Carbo. D.C. ò. inflata, N, — Uredo Maydis. D.D. €. ‘feminicolae. N. — Uredo caries. D. EN, & urceolarum. N. — — Uredo urceolarum, D. 6. Is We olivacea. N. _—. _Uredo olivacea. D. U 8. graminicola. N. — „Uredo- festucae: D.C. „BIJDRAGEN , D. IV. sr. 1 D. U. ru- C 50 ) U. rubigo vera, D.C, — U, linearis, D.C. U. oblongus. 5 U Or U. caricinas N. — Uredo caricina, D. C In Gramineis et Cyperaceis, k U. Syngenefiae,. ‚Ne. Gespitulùs pese) wel Ye 3. flavescentibus „' plerumquê hypophyllis „ con- fluentibus et distantibus 3 capfulis globofis. N. ferratulae. N. — Ur. fuaveolens. D.C 5 ces- pitulis planiusculis numerofis. cichoracearum. N: — Ur, cichoracearum. D.C. cespitulis orbiculatis. minimis, « cyani,‚N, — -Ufedo -cyaní. gn tatin ovalibus parvulis. fenecionis. N. — Uredo Ceneiónisi D.C.; cespitulis oblongis aut irregularibus. farfarae. N. — Uredo tusfilaginis. D. C. ces- „pitulis fubconcentricis, « petafites. N. — Uredo petafites. D.C. ces- „pitulis finuofis. fonchi. N. — Uredo fonchi ALBERT. ct scuw. 3 cespitulis rotundatis. In Compofì itis. U. geranii. D.C. In Geranio pn et rd aliisque Geranii fpeciebus. U. ranunculacearum. D. C. In variis Ranuncula- ceis. U. bifrons. D.C. In Rumice crispo» U. albuginea; N. Cespitulis albis, irregularibus , B. fparfis, epidermide faepius claufa rectis „ pul- vere copiofo; capfulis fubglabofis. N. inaperta. N, — Uredo inaperta. D.C. _ y. Candida. N. — Uredo candida. D.C. 8. portulacae. N, — Uredo portulacae. D. C. et U. pettorein D. C. 8. por- € Bi k In foliis et caulibus Cruciferarum aliarumque Pha- nerogamarume „ U, aecidioides. D.C. In Populo alba. … « U. Polygoni. N. Cespitulis fparfis , „ rotundatis, _fuscescentibus ; capfulis ovatis. ‚N. A polygonorum. N. — Uredo polygonorum D. C. y. bistortae, N. — Uredo bistortarum, D.C. In variis Polygoni fpeciebus. _ U. floricola. ‚N., Cespitulis. pulvere. effufo--copiofo fusco purpurascentibus; capfulis ovoideis. N. _@. receptaculi, N — Uredo receptaculorum. Ne y. flosculi. N, — Uredo flosculorum, D.C. “a floribus Phanerogamarum. be Ù, longicapfula. D. G. mn 6. Populi tremulae. couRTOIs. In foliis Populi nigrae , et tremulae, „ie 5 ‚U. confluens. D.C. In variis phanero amicis prae- ‘fertim in” Mercuriali et Allib urfino. U. ‘antherarum. D.C. In antheris Caryophyllearuin.’ 7 Egregie violacea. “U. fhirantbacearum! D.C. In RAinanthactis. ig U potencilarim. D.C. In variis fpeciebus Poten: evotidlaen € Ur eerd raak D.C; In Zypericis.” U. rolden Die, ‘lr ie ie er Ri mollis Stcofinde ve U. polypodiie D. ol In valid Filicibuss _U. vincetoxici. D.C, In foliis Asclepiadis Vincetovici. „U. campanulae, pers. In- variis Lee fpe= „rn Giebus, (*), (9: ‚ Plaarsgebrek noopt ons , hel vervolg an verhan. Hin tot, een, volgend nommer.uit te ftellen, — Red, -r Re) } oh dos EN De OVER C 58 J k En a Pe OVER DE BALAENÖPTERA' ROSTRATA VAN FABRICIUS EN BEOORDEELING DER WERKEN , WELKE OVER EEN DIER DEZER SOORT, DEN Aden NOVEMBER 1827, TEN OÖSTEN VAN DE HAVEN VAN Os- TENDE GESTRAND „UITGEGEVEN ZIJN. ‚ - Door CHARLES F: Ki MORREN te Brusfel. Î OVO EHDIGEI e ELI Î Het: is voorwaar zonderling e en voor den wijsgerigen beschouwer der Natuur niet onbelangrijk , ‘dat de twee uiterften in grootte in de onmetelijke reeks. der dierlijk bewerktuigde wezens, den mensch even zeer onbekend zijn. Het oneindig groote zoo wel als het oneindig kleine fchijnt ons te ontglippen. De fchier ‘onmerkbare monade en de reusachtige colosfen der zee, ‚ftellen beide wezens „daar, over, welke nog menig vraagpunt oprijst, over. welke nog mee- nige twijfel „moet. opgeheven, worden. Dat. wij: de microscopiesche + ondeelen ; wier. omvang fchier tot dien van de chemifche molecula nadert, niet kunnen. bevat- ten en bestuderen; is voorzeker zoo: vreemd niet, zonderbaarder, echter -moge het schijnen , dat wij. den aard en de bewerktuiging niet kennen van de wreesfe- lijke gevaarten, welke men”onder ‘den naam: van’ Wal- visfchen „fchier-woor oude overblijffels van’ eene“ vroe- gere. wêreld,“aan de: verwoestingen van den zond- vloed ontkomen , zoude houden. — Met hoe veel ijver ook’ grijpt de Natuuronderzoeker de gelegenheid! niet aan „om in” dit opzigt het rijk der wetenfchappen'ùit-’ te breiden, als een dezer dieren toevallig op de kus- ten CES M) ten van een befchaafd land ftrandt. «Maar hoe bitter tevens is zijn verdriet, als eene diergelijke gelukkige vangst in handen: valt van Onkundigen en daardoor ge= heel “voor de wetenfchap verloren gaat. Wij waren van dezen ijver getuigen en voelden dit verdriet. ‘Het is algemeen bekend, dat den vierden November 1827! een walviseh ten oosten van de haver var Ostende ftrandde. Van het eerfte oogenblik af “heeft men over de foort, zot welke kij zoude behooren getwijfeld, totdat de Hoogleeraar vAn BREDA ‚ met zijn gewoon fcherp doorzigt de vraag: beflist heeft. Hij bragt denzelven tot het geflacht’ Balaénoptera en tot de B. rostrata vän Fabricius of de Rorgual à bee, welke volgens de-geleerde: nafporinigen van den baron Cuvier, niet dan eene foort met dé Balaena boops en musculus zoude uitmaken. (*)- _De meening van den Heer vAN BREDA was gegrond op het onderzoek zoo wel van de uit- als” van’ dé ‘ins wendige kenmerken, en werd door deze daadzáak bez vestigd , dar alle Walvisfchen, geftrand op de Westelijke kusten van Europa, tot deze foort hadden ‘behoord’; wier vaderland en gewoon verblijf, ‘volgens Broen de IJszee en de ftreken van Groenland” zijn; Echter heeft: een jeugdige geleerde, dië “van den gemelden Walvisch niets dan het geraamte gezien heeft, in: een B (1 - Arif. S ge- …_£*) Recherches fur les osfem, fosfiles.. Tom, V. zere partie p. 365, en volgg. ei, L sBs: CH) British zoology vol. III. p. 53. Ne, 20, Obferv. anat. fur la {tructure interne et le fquelette de plusieurs Cetacés par PIERRE, Et ADRIEN CAMPER €£ G, CUVIER. p‚ 39, 8 D 3 HE (C 44 ) gefchrift (*) hetwelk te Brusfeluitgekomenis ‚ beweerd, dat het geene bekende {oort zoude, zijnen: er zelfs eene, bijzondere foort, van gemaakt „ den naam. van Balaenopigra of Rorgual, van Ostende woerende. „In weerwil „van, de groote achting, welke ik den ‚fchrijr ver, „zoo „wel, wegens; zijne uitgebreide. kennis, als ‚uit dankbaarheid „voor „de eerfte lesfen„in,deinfektenkun, de. verfchuldigd. ben „ kan ik, mij echter met zijn ‚ger voelen. niet, vereenigen, Ik. zet mij, derhalve, neder om, het, te, „beftrijden, in de ‘overtuiging „ dat men in de „patuurkundige., weténfchappen ‚nooit te. vroeg de dwalingen kan. verdrijven, ‚uit „vrees, it zij andere en nog. grovere, mogen voortbrengen … <1. h „De, Schrijver van, het. betoog over epe zaate van de. Balgenoptera „ kende, alle de werken niet, welke over deze ftof „, hetzij door in=hetzij. door buitenland fche- Geleerden, bekend gemaakt zijn, …Hij was zelfs onkundig‚van, die, welke, over het, door. „hem. befchre, ven „exemplaar. in „het, licht waren-gegevens „Hieruit zijn. vele, dwalingen „ voortgefproten, … Laten wij, om aan „elken fchrijver. het, zijne ‚te doen toekomen, een kort-overzigt van hunne fchriften., geven. „Zonder, van: eenen eerften brief: van den Heer pu- BAR „in in het Journal de Gand, eenige dagen na de ftranding ‘geplaatst „en niet dan verkeerde denkbeelden over de zaak gevende, te gewagen, wil ik in de eerfte plaats van de belangrijke aanteekening van den Hoogléeräar BREDA’, geplaatst in de Algemeene Konst- enletterbode D. XL, N°, 48, wl ne Ik flip de« r y3 {6 Sca varend fociété des fciencés màdicales et naturelles de Bruzelles et publiée féparément par P. J. VAN DER LINDEN. Cs D zelve hier echter. flechts aan, vermits.er în het eerfte mommer; van den: vorigen jaargang. dezer. Bijdragen, Wet. Ber. ‚‚N°-18: reeds een volledig ‘uittrekfel van dezelve gegeven is; :tot hetwelk ik derhalve mijne le- zers’-verwijzes;-Na dit. betoog» verfcheen de Osté- ographie. «de. la - Baleine échouée và PEst du port d'Ostende de 4 November 1827 ; précedée d'une noti- ce fur-la-décowverteet. la. disfection de. ce cetacé par ‘w. DuBARr- (Bruxelles 1828.) “Dit werk’, het grootfte hetwelk men overshet dier-uitgegeven-heeft „ bevat vijf- tien platen , -waarvan’-de. laatfte. alléen aan het doel beantwoordt „want de overigen bezitten de vereischten niet van onleedkundige teekeningen. Zij zijn hiet naauw- keurig’, niet geometrisch „ “zoo. als-de Baron CUVIER zoude zeggen. Eerst, als men er dusdanige zal heb- ‘ben, zal de- gefchiedenis- der Walvischfoorten eenige volkomenheid erlangen. Overigens herhaalt de Heer DUBAR in zijn werk , de fouten, welke hij reeds in de zamenftelling «van: „het ten toon geftelde geraamte, welke, gelijk men weet onder zijn-opzigt gefchied is , “begáan had. Deze menigvuldige fouten en fchier onbegrijpelijke misgrepen ; ‘waarvan. het werk over- vloeit, moeten onze ‘verwondering „ja zelfs ons me- delijden “opwekken, —’ Het onderzoek, hetwelk ik» nader zal inftellen, moge de “waarheid van dit gezegde flaven. — Deze dwalingen. eehter; welke elk die flechts eenigzins vin ‘de kennis. van de bewerktuiging der volmaaktere dieren ingewijd is, Tigtelijk kan verbeteren, zouden weinig te beduiden hebben, zoo niet een andere natuuronderzoeker op de wijze, „waarop het geraamte ineengezet is, en op het zoo grovelijk onnaauwkeurig werk van den Heer Da DU- C #56 0D DUBAR,. dé “bepaling: eener “nieuwe - foort. gevestigd had;:: “Want: ik, haast mij zulks, te bekennen „zoo DUBAR “de ‘beenderen. van den: tongbeen=toeftel en die vânohet bekken; ‚op hunne ware plaats gefteld had , „zoude > niemand. hebben ‘durven beweren:,;dat- het ‘exemplaar ;\waatvan „men het geraamte gezien heeft, tot eene “onuitgegeven foort behoorde, « Dat ‘men met ‘oordeelde nótioe fur un. fguelette- de. Balenoptère, ‘onderzoeke en men zal zich overtuigen „dat vooral -Óp: de» zamenftelling dezer beide toeftellen , „de. ver- moede ‚nieuwe. kenmerken’ gegrond zijn. „ Hetgeen te meer te-verwonderen is, „daar, een „dier, zaamgefteld zooals het geraamte van DuBAR het aanduidt, seen monfter «zoude zijn „ duizendwerf- wanftalliger „ dan alle: die gebrekkige vormen ,-aan welke. men gewoon- dijk dezen ‚naam „geeft, vermits het niet als deze op „de: igeworie wetten. en vormen zoude kunnen terug „gebragt worden, _ » LN sNareene historifche befehrijving van de jet wan: de Balaenoptera gegeven te hebben, maakt de Heer DuBAR eenige algemeene opmerkingen over de „Walvischfoorten „geput uit de werken van HUNTER 4 LACÉPÈDE , - CAMPER €nZ. „en „geeft ‚voorts eene alge- meene /rangíchikking, derzelve, in. welke hij niet be- paalt, tot welke foort het: door, hem befchreven; dier ‘behoort, „Het is immers. niet genoeg te zeggen „ dat het een Rorgual is, vermits dit woord een ondergeflacht aanduidt, maar men behoort er-bij:te voegen, welke foor’ van a (*). Welke Bad ê „ver De Recherches fur les osfem. fosfiles p, zen Tom, V ere part. CH67 #2 wéteischt*“werd-, daar de foortbepaling van de Balae- nac en ff dn san sj vari mbeije- lijk is. ' “… De“ Heer pusar zegt de naauwkeurige afmetingen op ‘te geven, van de verfchillende deelen van den Wal- wisch , maar na den druk van zijn werk, heeft: hij eêne noot uitgegeven, in welke deze juiste maten veel in waarde zijn verminderd ; hij gaf eerst voor de ge- heele lengte gr ellen, en natheid” 26568 gen welke van beide is nu juist? “Het tweede hoofdftuk bevat eene penne sé fchrijving van het hoofd van ‘den Walvisch, in welke ‘de dwalingen te- grof zijn, om niet ‘aangeduid te worden. De bovenkaakbeenderen zijn, in de oogen van DUBAR, verhemelte’s beenderen , de tusfchen- kaakbeenderen, neusbeenderen; en op de platen, is het fmalle uitfteekfel-van het bovenkaakbeen; hetwelk van weerszijden van den neus naar boven gaat, voorhoofdsbeen ‚ hetwelk ‘hij naderhand ook voor flaäpbeen uitgeeft; dit laatfte wordt ook voorhoofds- been, en het achterhoofdsbeen , flaapbeen , misvattine gen, welke op verfcheidene plaatfen herhaald wor- den; het ploegfchâarbeen wordt tusfchenkaakbeen ge- maamd; de tepelvormige uitfteekfels, achterfte op- pervlakte van het achterhoofdsbeen ; enz. Deze misgrepen hebben nog weinig te beduiden, ín diergene, welke ten aries van het tongbee en MGE rect,’ dat in de Walvisfchen , de- Bibinaien: terae en de Bruinvisfchen, het toeftel van het tong- been van weerszijden, uit drie beenachtige ftukken beftaat, waarvan het eerfte, grooter en meer zaam- Ds ge- £ 58 jd gefleld „het.-Jigchaam ‚of middelftuk „meer, of min de „gedaante van eene, halve maan heeft en: met, twee opgaande uitfteekfels voorzien is, welke tot zijnen bollen en. voorften. rand naderen ; de, hoorns; van de halve „maan, komen, overeen. met de ‚groote hoorns van; het tongbeen:;van den, „mensch ; dezelve zijn. in jonge.-dieren, van het ligchaam van het been gefchei} den 3‚-maar, inde oude, er. mede vereenigd. — Dit was,het. geval,-met. dien ‚van Ostende, waarvan de grootte genoegzaam den hoogen ouderdom „aantoont. Aan de opgaande, uitfteekfels; hechten zich. kraakbeen- deren, „welke:,zich met,het onderst uiteinde van de flijlvormige „uiufteekfels vereenigen,. zijnde, deze de twee, andere beenachtige. ftukken , waarvan wij ge- fproken ‘hebben, Het. zijn lange beenderen, welke eene horizontale of ‚„dwarfe plaatfing hebben. — Deze inrigting , „de eenig{te mogelijk, wordt. in het werk van CUVIER: voorgelteld (*); hij geeft er zelfs de af= beelding van het tongbeen van eenen Rorgual,, „De Heer DUBAR, die, volgens hetgeen hij mij zelf gezegd heeft, het, tongbeen zoo beweert gevon- den, te, hebben, als hij het in het geraamte heeft -daargefteld , „maakt „op zijne manier een toeftel uit, deszelfs ftukken,,— De hoorns, door” den hoo- gen ouderdom, van het dier, met het, middenftuk zamengegroeid , noemt hij het, ligchaam „en, nu: de naar bovengaande, uitfteekfels , voor ftijlvormige … been- deren houdende, geeft hij aan de. ware flijlvormige beenderen, de naam van „hoorns, van. het. tong- been, — In pl, 5 van zijn werk , ftelt-hij deze ftuk- | ken (*) Rech. fur les osfem, fosf. Tom. V 1ère part. p. 386. Ce 3 _ken-afzonderlijk voor, maarin het geraamte. verheft hijs, zieh, boven „alle: wetten van’ bewerktuiging „ en hecht, de 7 si rene nn aan het uiteinde des groote, hoorns (*). „Daarna begrijpt men dige de wijze „ ia hij den. voeftel van het ze ie gigs etl ss zot inl jen oes DE © De Heer w‚ vrorLik-ez. heeft mij, toen ik hi dezé verhandeling, ter plaatfing in de. Bijdragen mededeelde, ge- meld, dat de Heer puBar, bij de tentoonftelling van het geraamte te Amfterdam; de plaatfing en aaneenkechting dezer deelen aldus gewijzigd had, datde ftijlvormige been- deren niet meer met de groote hoorns van het tongbeen „ maar met de opgaande uitfteekfels vereenigd waren. Maar behalve, dat toch nog de-ftand van het geheel verkeerd wass vermits hetzelve in plaats van eene horizontale eene loodregte rigting had, hetgeen den Heer puBar aanleiding gafde geringe ruimte te vertoonen tusfchen de opgaande uit. fteekfels, als een bewijs van de naauwte van het keelgat, als. vormden zij voor hetzelve eene enge beenige poort ; be- halve dat, zeg ik dit alles nog verkeerd was, zoo is het bovendien maar al te waar, dat de dwaling in het boek van DUBAR blijft beftaan, De dwalingen door de tentoon- ftelling voortgebragt zijn voorbijgaande, die echter, welke het boekwerk bevat, blijvende en worden van het eene geflacht tot het andere voortgeplant. Men weet ook dat de wijze, waarop hij de gedeelten van het tongbeen te Brusfel, gefteld had, volmaakt overeenkwam met de be- fchrijving, en naambepaling, welke hij er in zijne Osteogra- phie, van, ‚gegeven heeft, dat is met andere woorden ge- zegd, dat alles, even verkeerd was. Om mijne gedachten duidelijk, uit te. drukken, voeg ik ‚hier, twêe teekenin- gen bij van, de, tongbeenen.… Fig. 1 felt het tongbeen WL Waf ER ( 60 ) Dit vzijn wel die omkeeringen, die plaatsverwisfe- lingen , waarvan de’ beroemde Schrijver van de Red cherches fur les: osfemens fosfiles Spreekt,” welke Schrijvers zich veroorloven, die niet aan het onmes têlijk aantal nie eri « zachte deelen ‘denken , , wel- voor, zoo als ik het den ozften Juli he te zo naar. het Wibe Beteekend heb, ;…n, 4; »aom act of A bee viool Het vertoont derhalve’ de verkeerde inrigting, van den toeftel , in profil gezien. Fig. 2, het tongbeen, zoo als het — behoort te zijn, en zoo als het ook eehigzins ‘te Ámfter- dam fchijnt geplaatst gêweest te zijn. In beide zijn A. A. de opgaande uitfteekfels, en C, de ftijlvormige. In fig. r zijn B. de hoorns vân het tongbeen, en in fig. 2 ziet men in B. het fpoor eener vroegere fcheiding van het tigchaam van het been. C 6r ) welke, men, uit hun verband „zoude, moeten rukken „ door. een, enkel. been, uit „zijne, „plaatste .doen, gaan (*). Ik, herhaal het, zoude een, dier met eentongbeen, zoo als de Heer. DUBAR: het zegt gevonden te hebben; een, voortbrengfel der. Natuur kunnen genoemd worden ? „„De Heer. puBar zegt pag. 25, van zijn werk, dat, volgens ‚de ftructuur van het rotsachtig been ; het zintuig. van het. gehoor bij, uitfluiting, in: het zenuwmerg. berust, hetwelk men in de langwerpige holte vindt, tot welke eene opening van; het ‚voor- heen gezegde been voert, — Voorzeker kan de Heer DUBAR „ ‚hier, ten: opzigte_ van PETRUS CAMPER: €n JOHN HUNTER, (#) niet van letterdieverij befchuldigd worden; want elk weet, dat de „Jaatfte het oor, van den Walvisch, zijn flakkenhuisje ; en. zijne halfcir= kelvormige kanalen befchreven, en. de eerfte (S) zich ook met de, gehoorwerktuigen. van de Walvistchen bezig,-hehouden … heeft; terwijl beide bij deze, die- ren , dezelfde deelen terug gevonden hebben, als bijde. hoogere zoogdieren: De Heer puBAR fpreekt vervolgens. van de wervelkolom , ‘en geeft Als. ver« moeden, OP»; dat het ruggemerg. zich bij zijnen uitgang uitde berfenholte in twee deelen, zoude fplijten., en zich eerst in het: kanaal begeven „ gevormd door de dwarfe uitfteekfels der, halswervelen „om daarna ‚in het eigenlijk wervelkanaal te. treden, ‘hetwelk bij den, vijfden, halswervel. zoude beginnen. !!! De Heer Ni VAN (*) Philofo ph. Transact. Tom. 77 et obf. Anat. fur ‘les eétares „ p. ZO CH), Verhand. van de Haarlemfche Maatfch, Deel XI se 3 en. Deel. XVIL, St Tes nig Hú S) Taokek fur les Osfem fsf Tom, v V 2ieme partie Ps si6. C 62 ) VAN DER LINDEN, merkt in’dit opzigt aân'; dat de enkele“ befchouwing van ‘het geraamteiwoldoende' is , om dit gevoelen te doen vallen (*). « Wij zullen hier bijvoegen, dat zoo. deze fplijting ‘werkelijk plaats greep’; het dier een ruggemerg zoude hebbende „ óÓvêrs eenkómende met den lagen vorm , welke aan hetzelve in den vuchtelijken toeftand dE dieren 3” tot welke de Walvisch behoort, eigen is. (f) De onwetend- heid heeft alleen het regt, gevoelens voor te (tellen , geheel - ftrijdig met de gewone en Ee wetten van béwerktuiging. De ribben ;’ het’ borstbeen, de beenderen van hét bekken} die der ledematen worden beurtelings door DUBAR ' befchreven. — Wat de beenderen van het bekken aangaat, kan men op deze hetzelfde tóepas- fen 3 hetgeên wij zoo even van het tongbeen hebben gezegd s'‘völkomene verplaatfing , misvatting in Hun verband,’ iu” eén woord afdwaling van de wetten der natuur 4 “ziedaar hetgeen hurnnè béfchrijving kenmerkt. Gelukkig “tog heeft de Heer puBar ze afzonderlijk op Ph. 9. âfgebeeld; maar in het geraamte’ ware ‘zij doór een {tuk hout zamen vereenigd, zoo als men ze in profil voorgefteld ziet op pl. 7. plaatfing , wel: ke den Heer’ vaN DER LINDEN in verwarring heêft gebragt, want- hij heeft hieruit het zonderling, kruis- vormig bekken van het geraamte van Bremen willen ver- klaren, met hetwelk het echter geheel anders gelegén is. De …*) T. ap. pag. 9- (4) Ook weet men genoegzaam, dat het kanaal gevrid door de dwarfe uitfteekfels der halswervelen, alleen ‘dient om aan En Hel gort: en befchermidg. te ver- ièenefi, °° RV C 63 ) „De bepaling van de gedaante van het bekken der Walvisfchen “is welligt: het moeijelijkst- punt van ‘hun geraamte. Want elke: Schrijver ‘heeft andere deelen” voor dien toeftel voorgedragen , de anatomifche verge- lijking der foorten, tot hetzelfde geflacht behoorende , of van aanverwante ent k kan ons ej tot re waarheid voeren. 3 Bij alle ‘Bruinvisfchen, zijn de beendet vän ‘het bekken alleen uit de “zitbeenderen zamengefteld , geplaatst aan weerszijden van den aars, vän- elkander » gefcheiden en” vrij hangende in ‘het midden der fpieren. Zoude: nú deze inrigting voot welke dubbele," gelijk- vormige en zijdelingfche werktuigen vereischt worden , aldus eensklaps in het naburig geflacht der -Walvis- fchien veranderen, “en Zoude er’ bij deze flechts een: enkelvoudig been zijn (geplaatst, men weet niiet waaf) ? Ik geloof het niet. — Ook behoort men op te-mer- kèn’) “dat” het geraamte van Ostende het eenigst is, in hetwêllt men’ twee gefcheiden beenderen vindt, en dat elk dezer beenderen, zoo wel met den vorm derzelve bij de Bruinvisfchen als met het vermeende’ ‘enkelvóu- dig’ been vanden Rorgual van het Noorden en’ vän den Kaapfchen Walvisch, overeënkomt, “waardoor hét zeer waarfchijnlijk wordt, dat bij geen een be= kend geraamte van’ Rorqual , behalve dat van Ostende, het bekkeû , ín zijne volkomenheid aanwezig is, — Op ‘dat van Bremen ten’ minfte kan men zich gemiak- kelijk overtuigen , dat het’ krùisvormig been, wiens vorm volmaakt overeenkomt met dien van het been, voorgefteld op pl. 6,’ fig.’ es van het werk van pu= BAR (de middelfte tak alleen’ is flechts een ‘ weinig langer, hetgeen wan'individueele verfcheidenheid af kan’ han- C 64, ) hangen)’ het borstbeen is, hetwelk men van tusfchen de ribben „ alwaar ‘het niet afgebeeld, wordt „ tot aan” de. plaats heeft doen nederdalen, waar-zich bet bek-» ken wiens: beenderen waarfchijnlijk zijn verloren; gegaan, moest bevinden. — Wat het geraamte van: den „Rorgual aangaat, waarvan de. Heer cuvier, het, been van het bekken afbeeldt pl. XXVI fig, 24,'vans zijne „Recherches „is het waarfchijnlijk , dat het been van de andere zijde verloren is geraakt. Hetbeen, al- daar afgeteekend, verfchilt weinig ín.gedaante van een, der dubbele beenderen van het. geraamte van Ostende ; » het weinige onderfcheid, hetwelk men bemerkt „zoude van. den leeftijd kunnen afhangen ; wij zullen ten min-, fte zien, dat hierdoor het toeftel zeer gewijzigd. is. - Inderdaad komt de hoefijzervormige gedaante van het been „door. cuvier afgebeeld „grootendeels overeen, met-die. van, het „been des bekkens, vanhet ‘geraamte ; van DUBAR „ alleenlijk is bij dit laatfte de kromming minder fterk en nadert dezelve meer tot.die van de bekkenbeenderen der Bruinvisfchen. — In hetgeraam=, te. van „den. Kaapfchen. Walvisch , heeft het been- van het „bekken, ten - naasten: bij, de gedaante van hete, zelfde been bij den Rorgual , maar’ aan het uiteinde , van'elken tak neemt men een-los beenftuk waar, Het fchijnt, «dat. de Heer RupoLPHI, ‘een van deze losfe : ftukken inhet exemplaar van Hamburg gevonden heeft, maar dat de andere beenderen, waren verloren. gegaan. » „Daar nu alle kenmerken ons toelaten, dit individu van dezelfde. foort te houden ‚als dat van Ostende „ en‚‚RUDOPHI,, er flechts. een beenftuk in gevonden, heeft, mag, men met regt vragen, of de Rorgual twee »losfe „beenftukken ‘bezit, gehecht aan de takken | Gr van ( 65 ) van het zitbeen. En zoo men aanneemt „ dat hij. er, flechts een heeft, hetgeen volgens:de bevinding van RuDorLPHI meer waarfchijnlijk is, zoude ‚ik niet vreemd. zijn. van het, denkbeeld , dat het haakje „ ge- plaatst aan een vande uiteinden, van het been des bekkens in het individu van Ostende, dit losfe been vertegenwoordigt, door den hoogen leeftijd van het dier „met het ligchaam van het bekkenbeen zamenges groeid. — Dat de losfe beenderen zich innig met het. voornaamfte. been kunnen vereenigen , wordt. nog waarfchijnlijker, door de waarneming, dat men in het, bekkenbeen van den Rorgual , afgebeeld fig, 24 van het. werk van CUvIeR „ eene kleine verhevenheid op het mid= den van elken tak opmerkt, juist op de plaats, waar: het losfe been moest beginnen, zoo als de o5ste figuurs, het bekkenbeen van den. Kaapfchen Walvisch voors ftellende , zulks aanwijst. — Is deze verhevenheid nu. geen fpoor van zamenfmelting? En dit waar zijnde „ wordt «het voor het terugbrengen van dé beenderen. des bekkens, tot den gewonen vorm, fchier niet. meer noodzakelijk , te vooronderftellen , zoo als ik: vroeger gedaan heb, dat er aan het uiteinde van eenen. der takken van. het bekkenbeen van den Rorgual, een enkel los been zoude zijns vermits de twee. losfe beenderen hebben kunnen: zamengroeijen met: het voornaamfte been, terwijl aan den anderen kant het losfe been onder het zamengroeijen , eenen ze- keren. graad van fchuinte heeft kunnen behouden, waardoor, het waargenomen haakje. voortgebragt is. Men, zal. mij waarfchijnlijk tegenwerpen, dat het _ knobbeltje, op den bollen rand van het halvemaans- wijs been van, het geraamte van Ostende „ niet gevon-, BIJDRAGEN , D. IV, sr. 1. E den C 66 ) den wordt in den Rorgual, welken cuvier bee fehrijft. — Behalve dat dit knobbeltje, hetwelk niet zeer aanmerkelijk groot is, uit de verlenging der takken” van het been, op de plaats, waar zij zich vereenigen , kan voortkomen, verlenging, welke in verfchillendeé individu’s min of meer. duidelijk is, kan ik ook nog het volgende in het midden brengen. Vooreerst, beflaan de twee losfe beenderen, gehecht aan de drmen vân het bekkenbeen, in den Kaapfchen Walvisch hunne ware plaats? Bevond de een zich niet in het midden, of ep een derde van den bollen rand van het: halvemaanswijze been , en was dit been, door den jeugdigen leeftijd van het dier, niet van het losfe been gefcheiden ? Zouden bij een ouder dier deze drie beenderen niet hebben kunnen vereenigd zijn? En zoo men niets van dit alles aanneemt, en in- tegendeel ftelt, dat de twee losfe beenderen op eenen verfchillenden graad van fchuinsheid met het ligchaam van het voornaamfte been zamengefmolten zijn, zoo als wij zulks reeds vroeger gezegd hebben, wat be- let ons dan te gelooven, dat het knobbeltje op het midden van het been, reeds van eene zekere grootte in den Kaäpfchen en Noordfchen Walvisch , eene groo- tere ontwikkeling , door hoogeren leeftijd, in dien van Ostende, gekregen heeft? In het laatfte geval, het waarfchijnlijkfte van allen, zoude de vorm’ van de bekkenbeenderen van de Walvisfehen wan de Kaap; teruggebragt kunnen worden, tot dien van dezelfde beenderen bij den Rorgual, en deze laatfte tot die: van de Bruinvisfchen. Men zal deze duistere pun-- ten niet kunnen ophelderen, voor dat men noe eenige meerdere geraamten van Rorguals zal kennen 5 in- C 67 ) intusfchen îs het genoegzaam bewezen, dat de bek- kenbeenderen van het geraamte van Ostende, zich in gedaante niet zigtbaar verwijderen van den Rorgudl ; door cuviem befchreven;, welke alleen , vóof de bez ftudering van de bekkenbeenderen , în aanmerking käf komen ; vermits in alle de overige getaämtefi, deze beenderen of verloren gegaar of fniskend zijn. Ook bémerkt men geen bekken in de geraâmten van het Rijks- en van het Anatomifche Muféum te Leyden: De derde Figuur van Pl, LI van de nafpóringen van CAMPER En CUVIER ; Over de bewerktuiging der Wal- visch-foortent „ welke de bekkenbeetrderen var eenen jongen, maúnelijken Breihviséh voorftelt, kan a vroeger geopperde meeting ftâven. Ziedaar dan, in het kort, het bekken van ket Rorgual van Ostende, gelijkvormig aan dat van dè Balaenoptera rostrata , eene foort, waargenomen door ‚ HUNTER ; NEIEL , ALBERS, RUDOLPHI En CUVIER. In een bijvoegfel tot het werk van pusar , haâlt hij eetiige préparaten aan, welke men bewdard had , ei wadrván het eenigfte, dat eérfige waárde bezit, de uitwendige wrouwelijke geflachtsdeelen betreft; het oôrdeel over de plaat, dezelve voorftellendé én overde overige afbeeldingen hebben’ wij reeds vroeger opgé- geven en zullen tet derhalve hier niet herhalen. « De ovêrigd preparatefi der weeke deelen, hebben door hunne bewerking, alle waarde verloren. “Door de drooging, kan men de verfchillende rokken der flag- aderen niet onderfcheïden, en derhalve het fpierweef- f&Y vari’ den fpierrok , over hetwelk, gelijk bekend is,’ Ee, Rae het nog niet eens zijn, niet erken- rs ware Het ‘mógelijk geweest, hierom” B Pe N trent ( 68 j) trent allen twijfel weg te nemen. — De Zegagroe pila, waarvan de Deer puBar fpreekt, is naderhand door den Heer VAN BREDA, voor een’ zamengepakten bal van wortels van’ de Zostera marina’ erkend, Men vertoonde «ook; ‚nog twee kleine, ‘hoornachtige vischjes, in de maag van de- Balaenoptera gevonden. Na het werk van den Heer purar behoort de Notice sur un squelette de Baleinoptère, exposé à Bruwelles en Juin et Juillet 1828 genoemd te worden. Wij hebben er reeds in den aanvang kortelijk over gefpro= ken, en zullen het nu een weinig naauwkeuriger bes fchouwen. De fchrijver oppert in hetzelve eene zeer gewaagde telling, — De Heer puBar. had, zijn dier niet bepaald; de fchrijver van „de „Notice maakt er eene nieuwe foort van. Alle de gronden echter voor zijne meening, verdwijnen bij een rijp onderzoek 5 de voornaamfte, welke de ftructuur van het tongbeen en van het bekken betreffen „ fteunen op de flechte en: onvergeeflijke wijze, waarop de. Heer puBar deze dee- len zamengefteld heeft, Het gebrek aan boeken, waarin de fchrijver van het betoog was, heeft hem vooronderftellingen doen maken , over zaken „ welke hij. nict gezien had. + Geen wonder derhalve, dat hij ge-, dwaald heeft. Ik haast mij, zijn werk te befchou- wen. Na eene korte voorrede, gaat de fchrijver tot de beoordeeling, der. foorten over, en noemt den Wal, visch uit het Noorden (Balaenoptera borealis, Less.) dien. van de Middellandfche Zee (B, mediterranensis LESS,)„ en, van de, Zuidzee (B. australis ; Less.) op (*). De Heer LESSON. onderfcheidt. wapendier, „eene 8 pf neey gin 0 rad ctono! Bas. (*) Zie Hist. Génér,”e et Parzics EN Mari et. peis découverts depuis 1788 jusqu'à nos nld par M, Lesson. ee C 69 } malasiopverd rostratâ , ‘welkê die is ; tot welke ons exemplaar behoort: De’ Heer vAn “DER LINDEN voegt hier voorts bij: ,, Wat de Baldénoptera van „Ostende aangaat; het” ondetzoek van zijn geraamte: gheeft mij geleerd , dat hij tot eene andere foort bes s-hoort , dan‘die ; welke cuvrex vastftelt” Voordat ik verder ga, moet ik opmerken, datde _geraamten, « befchreven «of -afgebeeld “dóòr *ruDoL- PHT, ALBERS; HUNTER, ‘NEILL en die, welke in het Rijk’s- en jn het Anatomifche Mufeum- te Leyden geplaatst zijn „als ook. de fchedel „ voortkomende uit het Kabinet van: BRUGMANs, alle tot dezelfde foort: behooren , namelijk tot de Balaenoptera róstrata; waarover ieder het eens is. — Nu had ik afteekenin=> gen naar de natuur, van het geraamte van Ostende gemaakt, en heb dezelve, tijdens mijn verblijf. te Leyden ; met het geraamte, te Amfterdam geftrand en «door den beroemden ‚REINWARDT ontleed, vérge- leken ik-vond de-overeenkomst zoo treffend, dater dunkt mij, geen twijfel kan ‘beftaan, of beide tot dezelfde foort behooren. « Wat de gelijkvormigheid met het geraamte van RUDOLPHI aangaat, elk Onpartijdig Natuuronderzoeker zal dezelve erkennen , zoo hij flechts het geraamte’ van Ostende, met de afbeeldingen vergelijkt, welke ruporerti in de AbAândlungen: der’ historisch-philologifche Klasfe der Koeniglich-Pretusfis Jchen Akademie der Wisfenfchaften aus den Jahren 8201831, S. 27, gegeven heeft. Hij zal zich dan ook overtuigen „dat deze individu’s flechts“eene en dezelfde. foort uitmaken. * In zijn bersoe vergelijkt de fehrijver dikwijls de deelen, welke hij befchrijft, an die vän-de foorten van de Kaap en van de Mid- Fil E 3 __del= (ED ‚ dellandfche Zee ; maar aantoonen, dat zij eene groote overeenkomst hebben met de beenderen van. de Ba laenoptera rostrata, is, met andere woorden , de» zelve aan de foort toefchrijven , tot welke. zij behoo- ren, — Ook zal ik mij aan deze laatfte handelwijs houden. Ik begin met aan te merken , dat de grootte van het dier, hetwelk bij Ostende geftrand is, eenen leeftijd doet vermoeden, welke genoegzaam. verfchil tusfchen zijn geraamte en de reeds bekende, zou hebben’ kunnen voortbrengen, Het Leydsch geraamte moet van een jong dier zijn, vermits de -epiphy{es nog zeer duidelijk aan- de ledematen: zigtbaar zijn, „Het eerfte zoogenaamde onderfcheidingskenmerk is de. afwijking der tepelvormige- uitfteekfelss hij /zegt dat dezelwe- een. weinig minder aanmerkelijk-in- het geraamte. van Berlijn is; het onderfcheid. is- echter fchier niet. merkbaar en kan in allen geval van indivis dueele verfcheidenheid afhangen. Het tweede is in de grootte van de kraaijenbeks uitfteekfels van de ons derkaak gelegen, welke die van alle bekende geraam= ten zouden overtreffen , en het meeste naderen tot die van, het Berlijnsch geraamte, in hetwelk het kraaijene beks=ruitfteekfel fchier de helft van het been im hoogte zoude overtreffen. In het geraamte van Oss tende, is. deze ‘hoogte bijna gelijk aan die van het been. — Ik, zal ten. dezen opzigte aanmerken , dat. zoo men ‘zich houdt aan de eerfte plaat van de Ver- handeling van RuDporPat, de hoogte van het uitfteelk= fel, „wiens punt achter het jukbeen verborgen. is, overeenkomt met die van het onderkaakbeen „ op de: helft zijner lengte genomen. — Op de vierde figuur van PJ. IV. derzelfde Verhandeling, welke het hoofd, van Cz ò van ter zijde gezien, in grooter afmetingen voorftelt 4 evenaart dit uitfteekfel flechts twee derden van de hoogte van het been, even zoo op de helft zijner lengte genomen: Welke van de twee afbeeldingen is juist? Zoo Jang: men dit niet weet te bepalen , kan dit kenmerk in geene aanmerking komen, al ware het ook: een ‘wezenlijk kenmerk, hetgeen, ik verre ben van toe te-geven. Bovendien: vertoont dit zelfde uit- fteekfel;; op. de plaat:van ALBERS, eene hoogte, gelijk aan „die, van het been, en bevindt hetzelve zich der- halve sin hetzelfde geval als-dat van Ostende, en wat meer iss dit uitfteekfel {telt , in het geraamte van AL- BERS, eenen haakvormigen hoek voor, welke zich van voren naar achteren rigt (*), terwijl in-alle.de ove- rige geraamten; ‘dit deel zich als een regte hoek voor- doet , welke Joodregt op het onderkaakbeen. geplaatst is, „Men mag vrij gelooven, dat zoo de fchrijver van de Notice de platen van ALBers gezien, had, hij zich gehaast zou hebben, deze bijzonderheid aan te tees kenen in weerwil echter. van. alle deze kleine ver- fchillen „brengen CUVIER, RUDOLPHI en alle de ge- leerden van den eerften rang, alle deze dieren tot ééne foort. In -de fchedels der Leydfche mufea hebben de kraaijenbeks- uit{teekfels eene middelbare hoogte, in vergelijking van die, welke ik-zoo-even in de fcelete ten van. Bremen en Berlijn aangeteekend heb. Het fchijnt (*) Arsers voegt hier zelfs voor deze bijzonderheid bij: sipfa maxilla inferior cranio perperam: est juncta quod. „facile colligitur e procesfubus coronoideis deorfum ver- „fis; quem quidem errorem in delineatione mea emen-- » dandum curavi.”” Echter is, in weerwil dezer waarfchu. wing, deze hoek toch nog zeer achterwaarts gerigt. E 4 tm 3 fchijnt derhalve, dat de 'leëftijd en“de individueele bez werktuiging de eenige oorzaken van deze vitis gen zijn. kn ‘De fchrijver van de notice merkt daarenboven op , ‘dat in het geraamte van Ostende, hèt onderkaakbeen geene bogt maakt, en fchier geene in het Berlijnfche. Het fchijnt, dat dit verfchil alleen van den leeftijd af. hangt, ik heb ten minfte, ten opzigte dezer krom- ming „de twee koppen van het Leydsch- mufeum za- men vergeleken en bevonden ,-dat-in den eenen „ welke van een jong dier is, de bek zeer gebogen is 3 terwijl in den anderen, veel grooter dan de eerfte en van Een ouder dier, dezelve bijna regt “is. — De bogt vertoont zich ook ín het geraamte van Bremen, maar is bijna’ niet merkbaar in dat van Berlijn. — Over de kromming der kaken, kon men in den fchedel van den Walvisch van Ostende, flecht oordeelen , want Óm” dit deel grooter te doen fchijnen, had men zorg gedragen , de onderkaak fterk naar beneden te rigten, teneinde aldus aan het dier eenen aanmerkelijkén oris rictus te bezorgen. Indien men zich aan de afbeel- ding, door DuBAR op zijne vierde plaat gegeven, houdt, zal men een nog verkeerder denkbeeld van de zaak krijgen 3 inderdaad fchijnt de kaak daar een wt naar boven gerigt te zijn. De fchrijver brengt, zonder juist te weten , hoe- vele wervelen er in den ftaart bevat zijn, welke men, ik weet niet waarom , in zijn geheel behouden heeft, brengt, zeg ik, het getal wervels op 58. In het ge- raamte zag men er flechts 54. Hierbij behoort opge- merkt te worden, dat in het geraamte van Berlijn het volle en zekere getal 54 bedraagt „ zoodat het onder- fcheid „ CMS D Téheid ; ‘in vier wervelén zou beftaan. Wij zullen :las têr hierop terug komen. ‘De Heer vAN DER ‘LINDEN voegt dit onderfcheid bij dat hetwelk hij verder tuss fchen zijne vermeende nieuwe foort en ‘de reeds be- kende meent te ‘vinden. — Maar Rupor Pnt (*) merkt op, dat het geraamte van HUNTER, hetwelk zeker tot dezelfde foort als het Berlijnfche behôort’, Aflechts 46 wervels had; zie daar een verfchil van acht wef= velen hetwelk’ echter te regt voor” dezen geleerde geen purt tot foort - onderfcheiding heeft uitgemaakt. Men kan niet juist het getal wervelen van het ge raainte van ‘Bremen bepalen, maar CAMPER (f)'be- weert, ‘dat ArBers er twaalf rug- of borst- en 34 lenden- of ftaartwervelen in telde. Indien men bij dit getal dat’ der ‘halswervelen voegt , waarvan er vijf heb- ben künnèn ‘zijn,’ dan heeft men in het geheel 5t wervelen’. Dit nu is juist oók ‘het getal, hetwelk ik in de geraanften van Leyden gevonden heb. "Er is derhalve hoofdzakelijk een verfchil van 46 tot se; 54, En 58; waarbij nog moet opgemerkt worden , ‚dat deze getallen in ‘geene verhouding zijn tot de grootte van de dieren, want de gerdamten van AL- Beks en de Leydíche, welke elk 51 wervelen bezit- ten „ verfchillen twee of drie voeten in lengte. Het onderfcheid in het getal der halswervelem’, waarop onze fchrijver ook de bepaling zijner nieuwe foort grondt, verdwijnt even zoo bij nader onders zoek. Men telt zes halswervelen , welke ‘alle lós, niet t zamenverbonden zijn, in het geraamte van Osten- Sd 0. Anat, Bemerk, A, Ma rostrata, p. 31, GD) Obfervat. sur les Cetacés, p. 77. E 5 C 74 ) de3- zoo. zijn dezelve ook in het fcelet van ALBERS 5 men telt er flechts vijf in dat van RUDOLPHI, en zee ven in het Hunterfche, zou,dus het geraamte van Ostende alleen het middelbaar. getal hebben? Neen; want. inhet Leydsch geraamte neemt men ook zes halswervelen waar,.— Het blijkt derhalve, dat het getal „der. halswervelen verfchilt, en dat het ken= merk „ op hetzelve gegrond, geene waarde heeft; want ‘buiten eenigen den minften, twijfel „is het Leydsch geraamte van dezelfde. foort, als, dat van pRONTAE, ALBERS € RUDOLPHI- „Het geraamte, van Ostende heeft veertien paar 1 rib- ben, en de eerfte gefpleten aan haar wervel- uiteinde, het „Leydsch, geraamte heeft er 13, even-als het Ber- liijnfche. en dat van Bremen , hetwelk „er flechts 12 - heeft, «Dit laatfte_ getal. fchijnt verkeerd en te klein te zijn ; door het verlies van de laatfte paren. Boven- dien merkt men in het geraamte van Ostende Ops hetwelk, voor het aantal ftukken , het volmaakest î is dat «de laatfte ribben langzamerhand in lengte vermin= deren; men merkt hetzelfde op in. het Berlijnfche ge- raamte „ en ik heb het ook in het Leydfche aangetee- kend. — In de plaat van ALBERS nu, zijn de acht laatfte paren der ribben, ten naaste bij, van dezelfde grootte; hetgeen ten minfte nog twee kleinere achter- fte ribben doet vermoeden. Het geraamte zou er der: halve oorfpronkelijk veertien paar gehad hebben. Maar . hebben wij wel eene vooronderftelling noodig, om te doen zien , dat het getal ribben met een paar ver- meerderd, tot de bepaling eener nieuwe foort geene aanleiding kan geven? Ik geloof het niet. Welke ze- kerheid hebben wij, dat de geraamten van Leyden en Ber- C 25 J Berlijn volledig zijn. Geene „ integendeel twijfelt de Heer cuvier hieromtrent ftellig „ voor het laatfte. Een paar ribben „en vooral het-laatfte paar kan met de Spieren weggefmeten zijn. Men zal hier misfchien tegen in voeren, dat indien ‘het laatfte paar ribben verloren is gegaan, men altoos aan het dwarfe. uit- fteekfEl, var ‚den. wervel kan tägaan , of er eene ge- wrigtsvlakte beftaat of niet. “Deze wervel nu ‚ welke de vijftiende van den rug is „ vertoont op de plaat van RUDOLPHI, geen een onderfcheidend kenmerk. Men zou den twijfel op het geraamte zelf moeten weg- ruimten, en men kan derhalve, in den tegenwoordi- gen ftand van zaken, niet ftellig zeggen of het veertiendé paar ribben, in het geraamte beftaan heeft of niet. ‚Wat «het Leydsch exemplaar aangaat, dit’dier is zoo jong, dat ligtelijk het zoo kleine achterfte rib= benpaar heeft kunnen weggefmeteti worden. „Ook. woegt zich hier deze bedenking bij, dat een paar ribben. meer of-min, de foort niet kan be- palen , als het getal derzelve, in de foort, welke er het naaste bij zoude komen, niet- juist bekend- iss Hoe vele voorbeelden van dieren zijn er bovendien niet, in welke het getal der ribben niet ftandvastig is. Ook bij den mensch bemerkt men deze onregel- maätigheden ; voeg hierbij, dat in de Walvischfoorten, het verfchil in het getal ribben op dat der wervelen fluit. In de dieren, in welke deze laatfte deelen, in grooter aantal zijn, zijn er ook meer ribben en zoo ook omgekeerd. De aanmerking derhalve over het getal der ribben, kan niet dienen om eene foort „daar te flellen, als de omftandigheden zoo zijn, gelijk wij ze voorgefteld hebben. De C 26 ) „De thrijver van dé Notice merkt aan; dat invweef* wil de ribben zich. mét: de wervelen. vereenigen „ doof zich „met: de dwarfe -uitfteekfels te. geleden, de vijf eerfte echter nog eeú/afzonderlijk uitfteekfel- of; hoofd bezitten; hetwelk: zich naat het lich van den vig vel rigt, dd Deze. uitfteekfels-- @ eten aan het bover zé deelte van ‘de ribben de gedaante van eenen hamers vooral in, de tweede. rib. -In-de achterfte ribben wordt dit „uit{teekfel. vallengs korter ; «en verdwijnt eindelijk geheel. en al „zoodat de rib: zich. dat alleen miet het dwarfe, uitfteekfel „ door middel van «een driehoekig; rond: hoofd vereenigt.« Dé fchrijver nu ván gezegd betoog; “drukt ‚op-,„deze daadzaak „ om te doen zien dat „het, geraamte. vanden. Walvisch,- van:-de Kaäp, eene … gelijkvormige: inrigting in het tweede „derde en vierde ribbenpaar. vertoont en voegt er bij , dat RU- porPHI niets, van. dit kenmerk. in zijne befchrijving van de: Balaenoptera rostrata zegt. — Maar ‘is hier nu uit af te leiden , dat hetzelve er werkelijk niet in beftaat?, De afbeeldingen van Ruporrni' leeren-niets idit, opzigt;:…en ‚konden, ons ook niets leeren; vermits het - fchouderblad « zich « voor’. deze: ribben bevindt, „ Daarentegen. is ‘deze bijzonderheid aange- duid, op de afbeelding van ALBERS, en: heb ik de= zelve bewaarheid. gevonden , in het Leydsch geraamte. Niemand nu twijfelt er aan „of de fceletten van Bre- men en Leyden tot dezelfde foort, als het Berlijnfche Ï bes _(*) Welke niet anders zijn dan de hoofdjes der ribben endus geene bijzondere uiefteekfels kunnen gezegd worden. w. vs Cia ) behooren, De. vonderwaart{che „ verbreeding wan de. eerfte rib, vindt men in alle de geraamten van Balae- nopterae rostratae weder terug; de afbeeldingen van RUDOLPHI EN ALBERS toonen. zulks aan, en mijne waarnemingen, te Leyden gedaan, bevestigen dezelve. Het borstbeen. fchijnt-een eigenaardig been in de Walvisfchen en Rorquals te zijn. In den grooten Kaapfchen Walvisch is het langwerpig, voorwaarts een weinig verlengd , in den Rorqual vande Kaap, heeft het de gedaante van een hoefijzer of liever van eene fpoor. Ruporprr beeldt geen borstbeen in het geraamte van Berlijn af. ArBers (*) doet, dit been kennen; maar ftelt het op de plaats van het: bekken „ voor hetwelk hij het uitgeeft (});5 welke plaatfing; menig natuuronderzoeker reeds verlegen. gemaakt heeft ($). Dit been heeft echter dezelfde: gedaante … als (*) „Os fingulum, libere pendens in parte fceleti infes „riori ec posteriori os pubis mihi viderur esfe , quod ir: „ Delphino Phocaena @ duobus conftituitur osfibus discretis, „‚femilunaribus p. 8. Icones ad illustrandam anatomem com- paratam ‚ AUCLOrE ALBERS. ‚Ct) Ik houde dit echter nog niet voor uitgemaakt , en geloof, dat dit, bij ArBers, zeer misteekende been, even geed tot het bekken kan gebragt worden. Van het borst- béen verfchilt het door zijne kruisvormige takken te veel ;- ‚ dan dat het, naar mijn inzien, bead kan gehouden wor- Gen 29 209 7 7 Wv (8) Rupoteär zegt; 'S. 34 bea. P. „ Was ALBERS auf » feitier Tafel, vor den Schwanzwirbeln feh weerd, abgebil- „det hat, ist- mir ein Rathfel”” en CUVIER, p. 306 , van zijne récherches; „quatid à M. Arsers il dessine;, sous son” _„ Rorqualdu Nord , un os de forme singulière , à quatre > brans 6 FB) ds dat van de geraämten van Ostende ef Leyden. Het is kruisvótmig, maar gelijk’ de Heer van Dek LiN- DEN zegt, weet mer niet, of de Tangfte tak wel de xehterfte is; hij heeft namelijk, de nâtuurlijke rigting’ van het been maar die, welke men hetzelve in het ge raamte gegeven had, beoordeeld; men twijfelt echter zeer of deze wel dé ware is; veeleer fehijnt hetzelve het achterfte voren geplaatst te zijn. — Men ziet hieruit, dat de vorm van, ‘het borstbeen ook niet tot de oprigting eener nieuwe foort’, in aanmerking kan ko- men, vermits hetzelve geheel overeenkomt met dat van de geraamten van Leyden en Bremen. ‚De uïtfteekfels, de gedaante van de letter V heb- bende, gehecht aan den onderkant van de achterfte wervels, zijt in het geraamte vam Ostende 16 ín getal. Men telt er 14 in het Berlijnfche, $ in dat van Bremen; maar wie zal bepalen , of deze getallen , juist diegenen zijn, welke de dieren, gedurettde Irun leven bezaten 3 hoe gemakkelijk kunner zij met de groote lappen vleesch weggefneden zijn? Ik zat de zelfde bedenking maken ten opzigte van de rigting en zamenvoeging dezer deelen. Inderdaad, in het ge- râamte van Bremen, verminderen zij langzamerhand get ; in „branches, comme une croix, qui ne ressemble ni aux, „deux. pièces, dont parle -M. RupoLeni „ ni à ce. que j'ai „vû, Est ce un faux trait du dessinateur, est ce une sypièce mal rapporiée en cet endroit, par ceux, qui ont „monté, il ya un siècle et demi, le squelerte, qu'il „deérie?® Deze laatfte-. zinfinede doet zien, dat cuvier vermoedde, hetgeen: ik„meen.beflist.te, hebben, namelijk, da ‚het kruisvormig; been, het borstbeen. is. Zle hier-_ boven; pag. 63. KD 9 in grootte, naarmate zij zich meer naar achteren bes geven. In het geraamte van Ostende, heeft mende kleine voor- en achterwaarts en de groote in het midden geplaatst, zoodat deze het voorfte, derde gedeelte van de reeks vervullen. Eene gelijkvormige zamenvoeging heeft men in het Berlijnfche geraamte in acht geno. men; het eerfte is echter vrij groot, hetgeen mij zou doen vooronderftellen , dat er van voren nog kleinere zijn, indien ten minfte de wijze , op welke deze deelen in het geraamte van Ostende meergezet zijn, de na- tuurlijke is, In dit laatfté beginnen de beenftukken , welke de gedaante van de letter V hebben, aan den’ zestienden achterften rugwervel, in het Berlijnfche s aan den vijf tienden , in dat van Bremen, even als in het Leyd. fche, aan den dertienden. Zoo men vooronderftelt , dat de drie laatfte geraamten volledig zijn, zou men befluiten , dat het getal en de plaatfing dezer uitfteek= fels, miet flandvastig zijn, ja dat zelfs het aantal de- zer flukken des te grooter is, naarmate dat der rug- wervels. vermeerdert, zoo als door het vergelijkend onderzoek van het getal wervels in de geraamten. vam Berlijn, Leyden en Bremen bewezen wordt. Hierbij behoort men zelfs op te merken, dat het geraamte: van Ostende, waarfchijnlijk het Berlijnfche met vier wervels te boven gaat, — Elk uitfteekfel nu; eene V nabootfende, is met twee wervels geleed 7 daarom zijn er ook in het Berlijnfche twee dergelijke uitfteek= fels minder dan op dat van Ostende. Daar mer der= halve een veranderlijk getal dezer uitfteekfels in drie bekende geraamten van’ dezelfde foort heeft , kam men- f uit ( So ) uits dezelve, tot «het, beftaan, „eener plauwe foort „ niet „befluiten. \ De bedenking omtrent het aantal di welke van wederzijden van hun ligchaam , met een gat, tot den doortogt der bloedvaten doorboord zijn „door den fchrijver aangevoerd, heeft geene meerdere, waarde; want wij zullen: zien „ dat hetzelve reeds voor de be- kende foorten verfchilde ‚en derhalve een nieuw vers fchil, niets zonderbaars in zich. heeft. Deze garen beginnen in. het Berlijnfche geraamte aan den xeven- tienden achterften rug-, of zoo men wil, aan den. vijf en dertigften wervel, en in het Leydfche , aan den zes en twintigften; in het geraamte van Ostende is het, aan den vier en veertigften ; en even als in het Leydsch, geraamte, beftaat het gat flechts aan eenen kant, in‚de, _ eerfte der doorboorde wervels. Men weet ook „ dat de. onderfte fleuf , welke men van den acht en dertigften tot aan den twee en vijftigften wervel vindt, en die van den negen en veertigften af, in dwarfe gaten ver- andert, flechts een voortbrengfel is van de meerdere verbeening, als gevolg van den hoogen leeftijd van het dier. Het fchouderblad verfchilt niet van dat der geraam= ten van Berlijn, Bremen en-Leyden. Er beftaat geen verfchil in de zamenftelling van de beenderen, der, vóorfte. ledematen, tusfchen de Balaenopiera van Ostende en het Leydsch geraamte. , Het aantal been-, deren van de: voorhand, is in beide hetzelfde; en in weerwil „ dat. eenige vingerleden in het laatfte mogen verloren zijn gegaan , ziet men genoeg, dat zij met die van het geraamte. van Ostende, in getal overeen- ko- dt C St ) komen. Wat het beenachtig knobbeltje van het opper- armgedeelte van de ellepijp aangaat, hetzelve is in het Berlijnsch geraamte even fterk , als in dat van Ostende, en indien zulks niet zoo fchijnt, is het alleen , omdat men in het eerfte de peesachtige zelfftandigheid weg-, genomen heeft, waarmede zijn uiteinde bezet is. - Het verfchil in het getal der vingerleden tusfchen de, geraamten. van Ostende en Berlijn, op hetwelk men in geenen deele vertrouwen kan, vermits in elk der, bekende geraamten van Balaenoptera rostrata, een of meerdere dezer beenderen verloren zijn gegaan, zal de fchrijver- zelf moeten bekennen , dat van geene. waarde” voor zijne foort-bepaling is; vermits hij zelf zegt, dat hij in de plaat van RuporPnr, het getal vingerleden niet juist heeft kunnen beoordeelen, en dat RUDOLPHI hetzelve in den tekst niet bepaalt. De fchrij= ver, fchrijft volgens de afbeelding van RuporPur bel drie leden aan den wijsvinger toe; men ziet echter op dezelve zeer duidelijk. vier; dit getal nu is, het- zelfde voor het geraamte van Ostende. Ik merk ook op; dat men zou kunnen gelooven, dat de middelfte. en de ringvinger op de aangehaalde plaat , zes vinger- leden hebben. Op deze wijze, zou het geraamte van Ostende zich flechts door een vingerlid meer aan den middelften vinger onderfcheiden; maar ik heb reeds gezegd , dat. dergelijke bedenkingen niets uit kunnen maken , vermits vele dezer beenderen, in alle de ge- raamten verloren zijn gegaan. Hierop: volgt eindelijk de redetwisting over het vermeende verfchil in het bekken. Ik zal mij over dit gedeelte niet verder uitbreiden, vermits ik dedwa- lingen en twijfelingen. der ontleedkundigen hieromtrent BIJDRAGEN , D‚ IV. st. 1. £ reeds (ed reeds genoegzaam uiteen gezet, en ook aangetoond heb, dat het bekken van den Walvisch: van Ostende , naar dat van den ‘Rorqual uit het Noorden vof van de: Balacnopterd rostrata gelijkt ; zoo als-ditvook in de natuur der zaak” gelegen ís ; vermits men’ in dezelfde foort blijft. De’ fchrijver van de Notice wil den” wa- ren aard’ van ‘het kruisvormig been verklaren, en voor- onderftel’, zonder het werk van’ ALBers gezien te hebben , dat mèên in het daar afgebeelde geraamte , dezelfde ‘fout, als ‘in dat van Ostende begaan heeft; namelijk , dat men de beide beenderen van het bekken tot een kruis zamen vereenigd heeft ; ongelukkig is het kruis, hierdoor in het laatfte- voortgebragt een Burgundisch, in de afbeelding van ALBers daaren- tegen een Latijnsch kruis. De fchrijver van de No- tice, altoos in hetzelfde verkeerd vermoeden blij- vende, meent, dat het exemplaar van Bremen, wel tot dezelfde foort, als dat van Ostende kon behooren, Hij heeft dus zelf de kracht der waarheid niet kun- nen wederftaan , en is van eene dwaling uitgegaan , om tot de waarheid te geraken. Buiten twijfel zijn de geraamten van Bremen en Ostende van dezelfde foort; deze is echter ook die, waartoe de geraamten van HUNTER, RUDOLPHI E€N REINWARDT gebragt moeten worden. Hij voegt er bij, dat de identiteit der foort niet aangenomen kan worden, omdat er in het geraamte van ALBERS, twaalf paar ribben zijn en twaalf rugwervelen: hetgeen echter geene juiste ge- volgtrekking is, vooreerst, wegens de zamenftelling van de eerfte rib, ten tweede, omdat niets bewijst, dat het getal ribben volledig is. Ook wij hebben reeds doen zien, dat alle deze verfchillen niets tot de oprigting eener nieuwe foort mogen afdoen. KC f5 09 ‚De laatfte bedenking , door den fchrijver aangevoerd, betreft het. tongbeen; hij. vindt in hetzelve punten van onderfcheid , welke niemand ter goeder trouw er in zal erkennen. Hij- had- voor zich,de afbeeldingen van RUDOLPHI €en CUVIER „welke. alle, dezelfde beenderen; als het geraamte van Ostende voorftellen.Hij-had-flechts de deelen, in hun natuurlijk. verband. behooren. te: ftele len „, en geen geloof moeten hechten,aan de, belagchee lijke plaatfing, welke puBAR aan dezelve gegeven heeft. Hij toont ook gedeeltelijk aan deze te twijfelen door te zeggen dat de deelen „ gehecht aan de takken (hoorns) van ‚het, tongbeen niet dan de-ftijlvormige. beenderen kunnen zijn; maar hij fchijnt te.geloowen „dat hetgeen ten opzigte dezer deelen gezegd is, niet;‚op de. door hem befchrevene foort toegepast kan worden. Hier- omtrent was er zeker geen twijfel; zou een dier met flijlvormige beenderen, gehecht aan het achterst- of onderst- uiteinde der hoorns van het tongbeen, kun- nen leven? Wat zou er van de fpieren worden ? Wat van de verzwelging des voedfels en alle de ove- rige noodzakelijke werkingen , welke door den toeftel van het tongbeen geregeld worden? Ik kan het ten flotte niet ontveinzen, dat al de bedenkingen, waarop de fchrijver de bepaling eener nieuwe foort heeft willen bouwen, bij een ftreng on- derzoek hare kracht verliezen. Het wis bedroevend. voor de-wetenfchap „” vooral ook voor “den roem van’ons land; dat een dusdanig ana- ‘tomisch -monument- als het geraamte van Ostende, aan den vreemdeling moet gaan leeren, hoe weinig wij, in de Zuidelijke Provinciën „in de ontleedkunde Bevorderd, zijns..het ftilzwijgen immers, hetwelk men Fe over C &4 ) ever het werk van DUBAR gehouden heeft, fchijnt een bewijs van goedkeuring te zijn. «Wat zal men van’ ons zeggen, als men een apparatus hyoideus ; een bekken op eene wijze zal zamengefteld zien, welke met de wetten der bewerktuiging ftrijdt, wat zal men eindelijk denken, als men ziet, dat voorna- melijk op deze zoo onvergeeflijke en zoo gemakkelijk te verbeteren dwalingen, de bepaling eener. zooge- naamde nieuwe foort gegrond is! — Ik geloof, mijne zwakke pogingen aangewend te hebben, om de zaak in haar waar daglicht te plaatfen en te bewijzen, dat de fchoonzoon van CAMPER, door den Walvisch van Ostende tot de Balaenoptera rostrata te brengen, alleen der waarheid getrouw is gebleven. Som VERSLAG VAN DE BELANGELOOZE POGINGEN DOOR ONZE NEDERLANDSCHE REIZIGERS, IN DE LAAT- STE TIJDEN, TEN NUTTE DER WETENSCHAP AANGEWEND. Door J. A. SUSANNA , te: Leyden (*). Lierde tot het Vaderland, zucht voor de Kunften en de Wetenfchappen, zijn gewis zulke vereerende __&i- (*) Wij hebben gemeend den brief, met welken ons dit ftuk gezonden werd, er bij te moeten voegen, ten einde deszelfs doel en trekking beter te doen zien. Dezelve luidde aldus : WEL EDELE HEEREN’! Door den Directeur van ’s Rijks Mufeum van Natuur. lij- C 85 ) eigenfchappen- voor het hart en den geest, dat zulks niet alleen geen nader betoog behoeft, maar zelfs, dat er flechts weinigen gevonden worden, welke zich niet op het bezit der eerfte beroemen, en gaarne voor de begunftigers van de laatften wenfchen gehouden te worden. Zonder nu te willen beweren , dat deze prijzenswaardige hoedanigheden in ons Vaderland flechts fchaars, of minder dan elders worden. aangetroffen , of lijke Historie, den Heef TEMMINCK , met de taak vereerd, om’ uit de door Zijn Wel Ed. en de Heeren Confervateurs: DE HAAN € SCHLEGEL bijgehoudene Archiven ‚aan mijne bewaring toevertrouwd, een, zoo beknopt mogelijk en min of meer beredeneerd verflag te vervaardigen, hetwelk eensdeels zoude ‘kunnen verftrekken, om eene openlijke en. welverdiende hulde te brengen aan diegenen, welke den bloei van onze Inftelling, op eene waarlijk edele wijze ter harte nemen; en anderdeels ‚ om vooral onze Natuur- kundige Landgenooten met de voornaamfte bronnen be- kend te maken, uit welke ons de rijke fchatten der Natuur zoo mildelijk toevloeijen, — heb ik aan die taak, met in- achtneming der: gewenschte beknoptheid, naar mijn ver- mogen trachten te voldoen. Ik volbreng insgelijks de be- geerte van gemelden, mijnen geëerden Directeur, met UWE. dit mijn opftel aan te bieden, en voor hetzelve in het eerstvolgende Nommer van uw” Wetenfchappelijk Tijdfchrift , beleefdelijk eene plaats te verzoeken. Ik heb de eer, Wel Edele Heeren , U de verzekering te geven van mijne bijzondere hoogachting. Leyden „ UWE. D, W. Dienaar November J. A. SUSANNA , 1828. - Administrateur van ’s Rijks Muf, van Nat. Hist. F5 C 36 ) of dat zij bij velen, welke zich op het bezit van dezelve ‘beroemen, alleenlijk zouden aan te merken zijn als eene leus, niet ongelijk aan een” vreesach- tigen krijgsman, ‘die mer een angftig hart en bevende hand de vaan wuift van dapperheid en heldenmoed, zoo is het echter voor geene gemoedelijke tegen- {praak vatbaar, dat men in het algemeen maar zeld- zaam voorbeelden vindt van zoodanige drift voor deze edele beginfelen, welke met de grootfte belange- loosheid, en ten eenen male vrij van winst- of roem- bejag, zich’ voor dezelve allerlei opofferingen ge- troost „ zonder ‘daarvoor iets anders te verlangen „ dan het ftille bewustzijn voor zich zelve, van aan den wetenfchappelijken roem en de ‘welvaart ‘des ‘Vader- lands, naar vermogen het hare te hebben bijge- dragen.” Zijn deze voorbeelden niet algemeen en zelfs zeld- zaam, hoe veel te meer verdienen zij dan niet dáár, waar men ze aantreft, lof en toejuiching. En, hoe fterk doen zij niet aan hem, die de vruchtgevolgen van. dezelve mag ondervinden, den lust, ja de verplig- ting- gevoelen, om de daden van. die edele mannen in „het openbaar: te- huldigen, en dezelve bekend te maken aan die Maatfchappij voor meel aj. zich verdienftelijk maken. Wij bevinden ‘ons thans in “de” aarigename” om- ftandigheid, om “dien lust in ons geprikkeld , en ons …— tot de vervulling van dien pligt aangefpoord te ge- voelen, door de ijverige, belangelooze , en evenveel vaderlandsmin, als zucht voor de Wetenfchappen ‘ademende mannen, welke als geboren Nederlanders , hoezeer verre van den Vaderlandfchen bodem verwij- derd , (#87) derd, echter denzelven niet vergeten; maar zijne we- tenfchappelijke belangens naar een met vlijt bevorderlijk zijn. De erkentelijkheid verbiedt ons, hunne namen te verzwijgen „ ook dan , als hunne befcheidenheid zich daartegen zoude willen verzetten; het zijn: de Hee- ren H. H. DIEPERINK; Apotheker der 1°te klasfe in de kolonie Suriname, en H. Be VAN HORSTOK , Ge- neesheer te Kaapftad aan de Kaap de Goede Hoop. Sinds vier jaren is-het Rijksmufeum van Natuur- lijke Historie aan den Heer piePERINK, een aantal zeer belangrijke en zeer kostbare bezendingen -natura® liën, uit de omftreken van het oord zijns verblijfs verfchuldigd, Tedere laatfte verzameling: fchijnt fteeds de vorige te overtreffen. Allen brengen de bewijzen met zich van de vlijt, het overleg en de onbekrom- penheid des Verzamelaars. Goed vaatwerk, overvloes dige /piritus' — zaken, waaraan bij de behandeling en de goede bewaring van zoodanige voorwerpen zoo’ veel gelegen ligt; doch welke ‘in die oorden tevens zoo duur: te-ftaan komen ; “toonen genoegzaam en de waarde, die hij. aan de voortzetting der We- tenfchap toekent „eh de opofferingen , die hij, onge= vraagd ‘en uit eigene aandrift „ zich zelven. voor den _ wetenfchappelijken roem zijns Vaderlands, wel wil op-= „leggen. — Het ligt niet in onze bedoeling, hier eene gedeeltelijke. opfomming „ veelmin eene, naauwkeurige naamlijst te geven van al de belangrijke. zaken, welke wij aa den Heer: pIEPERINK te: danken hebben. Weldra “echter” zal zich de gelegenheid « daartoe op= ia Thans flippen wij alleen aan, dat de bedoelde F 4 ver= CED verzamelingen fteeds allerbijzonderst belangrijk wa- ren omtrent de klasfe der tweeflachtige dieren: en der visfchen. Het grootfte gedeelte toch der Suri- naamfche riviervisfehen is geheel onbekend, en „ bui- ten eenige weinigen van BLOCH, zijn er zelfs geene naauwkeurige afbeeldingen van dezelve aanwezig. Het kan dus niet anders, of het verkrijgen van zoodanige voorwerpen moet zeer nuttig en ons ten hoogfte aangenaam zijn’, en wel te meer, daar dezelve zich ‘meestal in den besten ftaat van bewaring bevonden , en fteeds voorzien waren van behoorlijke aanteekenin- gen „ zoo omtrent derzelver natuurlijke kleuren, -als- ook met betrekking tot de bijzondere hoedanigheden des diers. Bij deze algemeene opgave kunnen wij niet nalaten, in het bijzonder te vermelden , dat de laatfte bezending vooral ‘belangrijk was, door een tweetal van den. zoo zonderlingen en merkwaardigen visch “tot ‘het geflacht MyZiobates DUMERIL behoo- ren. Deze visch, welke, langs de geheele kust der nieuwe wereld fchijnt gevonden te worden, bereikt dikwerf eene verbazende grootte. De twee van den Heer DIEPERINK verkregene Speciminù, onderfcheiden zich. wel niet door hunnen wasdom : dezelve beflaan flechts eene breedte van drie Rijnl, voeten ; doch zij bevinden zich in den besten ftaart. Ä Zijn ‘de rivieren van Suriname bijzonder rijk in foorten ; behoorende tot de familie der. Zalmen : ook dezen hebben door de ijverige. bemoeijing van den Heer DIEPERINK aan onze verzamelingen hare fchat- ing gebragt. Men verbeidt de verfchijning van het groote werk over de visfchen van de Heeren CUvIER / en C 89 ) en’ VALENCIENNES, ten einde eene menigte nieuwe en:-belangrijke Zalolpagsen met zekerheid te kunnen beftemmen. ‚Niet - minder , belangrijk dan de, verzamelingen der ‘visfchen, waren tot.heden, die der tweeflachtige dieren. Dezelve hebben ons in ftaat gefteld, om een groot getal foorten, van welke flechts zeer ge- brekkige en. onvolledige befchrijvingen beftaan , beter “ te-leeren kennen; een, hoezeer kleiner getal, is geheel nieuw voor de wetenfchap „ terwijl eenigen in het bij- zonder belangrijk zijn voor de verdeeling der langen in natuurlijke geflachten. | Uit de, klasfe der zoogdieren verdienen eene bijzon- dere. vermelding , eene huid en fcelet van den Zrichechus Manatus. Voorts heeft het Mufeum aan den Heer pie- PERINK, het, bezit te danken van eenige zeer fraaije Jndividu’s van Apen- en Luiaardfoorten, eene, waar- fchijnlijk , tot dus verre geheel onbekende Tijger boschkat; werder den, Dicotyles torquatus, en meer andere. Ernani dieren uit deze klasfe. Alles, wat wij in het hoofd dezes, nopens de milddadige Wetenfchaps- en Vaderlandsliefde , den be- Jangloozen. en onverdroten ijver, de met overleg en kennis gepaarde zorg van den Heer piePeRINK in het kort hebben aangevoerd, mogen wij ook in dezelfde mate op den Heer vAN HORSTOK aan de Kaap de Goede Hoop toepasfen. Sinds drie jaren toch ver- rijkte dezelve onze Nationale inrigting met uitmun- tende „en zeldzame voorwerpen, uit de omftreken zijner -woonftede. Daaronder bevinden zich eene me- nigte visfchen uit de Tafelbaai, welke tot heden on- bekend, of reeds voor jaren door den Franfchen reizi- F5 ger € 15 1) ger DE LA LANDE naar Parijs waren overgebragt.” De rivieren aan de Kaap de Goede Hoop; fchijnen flechts weinige foorten van visfchen te herbergen 3 intus{chen vond men onder de verzamelingen van den Heer van HORSTOK , een’ zonderlingen visch, VE een nieuw geflacht zal daarftellen. ki: Onder de foorten der tweeflachtige dieten: van den Heer VAN HORSTOK ontvangen , bevond zich, wel is waar , weinig nieuws, dan de* wetenfchap is echter aan Zijn Ed. de ontdekking verfchuldigd van eenige fraaie Batracia en van gene nieuwe flang. Even alzoo is het gelegen met de vogelen. Van een groot deel derzelve, reeds lang door LE VAIL- LANT befchreven , was de ontvangst aangenaam en verrasfend; doch dezelve ftrekte tevens genoegzaam ten bewijze, dat men uit de omftreken van de Kaap- ftad weinig of geene nieuwe ontdekkingen voor deze dierklasfe te verwachten heeft. Is zulks insgelijks omtrent de klasfe der zóeldierd aldaar aan te merken, zoo volgt daaruit, dat men den ijijver van den Heer vAN HoRSTOK in dubbele mate lof en dank verfchuldigd is, voor de veelvul- dige zeldzame voorwerpen , waarmede dezelve onze galerijen aanmerkelijk verrijkt heeft. Om onder de velerlei foorten van Antilopen, welke het Mufeum aan dien Heer verfchuldigd is , flechts van eene enkele te gewagen , noemen wij alleen den fraaijen Bontenbok (Antilope pygarga), welke door zijne zeldzaamheid flechts zeer fchaars in de Naturaliën-verzamelingen wordt aan- getroffen (*). Hetzelve eat ed daarenboven - nog eene (*) Ook voor het Nederlandsch Mufeum zouden deze An. C Br) éene gelieel nieuwe muizenfoort, het’ fcelet van den Klipdas, van den Pedetes Cafer, enz., enz. — mitsgaders eene aanzienlijke volgreeks Hymenoptera » Coleoptera eén Kreefte, onder el zich zeer zeld- zame foorten’” bevinden. * “Verre zijn wij er af, om bij de vlugtige gprs ming ‘van hetgene wij ‘aan de’ Heeren piePirink en VAN HoRSTOK verfchuldigd zijn, in eene vergelij king te willen treden, wie van deze twee Heeren zich aan de wetenfchap en onze inrigting het meest ver- dienstelijk heeft gemaakt, en wie meer, wie min op de erkentelijkheid der geleerde wereld aanfpraak moge maken. Beiden, hiervan zijn wij overtuigd , fpannen in gelijke mate al hunne krachten in, om hetzelfde edele doel op de luisterrijkfte wijze te bereiken. Dan, het veld huns onderzoeks is evenzeer verfchillend , als de afftand van elkanderen groot is. Dit echter hebben de twee wereldftreken, welke deze Heeren bewonen , met elkander gemeen, dat het aanleggen van belangrijke verzamelingen in het vak der Natuur- lijke Historie, aldaar niet kan tot ftand worden gebragt, zonder dat zich de Verzamelaar eene ruime hoeveelheid heeft eigen gemaakt van. vlijt en volharding, en vooral van genoegzame belangeloos- __heid Antilopen geheel nieuw. zijn geweest, ware het niet, dat hetzelve door de milddadigheid van den Heer sMirs, een jong beoefenaar der Natuurlijke Historie , van de Kaap de Goede Hoop, thans Student aan de Hooge School te. Ley- den, onder andere voorwerpen, ook een, uitmuntend paar (man en wijf) dezer fraaije dieren ten gefchenke beko- men had, Wij betuigen, dien Heer openlijk daarvoor on- zen dank, kt MD heid „om -zich aanmerkelijke aren te laten welgevallen (*), Wij heben de Heeren, DIEPERINK € VAN HOR- STOK langs dezen weg alleen onze; openlijke. hulde, willen brengen, waarop zij zoo ruimfchoots aanfpraak kunnen, maken, en ‚waarmede. zich ongetwijfeld elke beoefenaar der nuttige, en bekoorlijke wetenfchap van, Nat. Hist, gaarne zal vereenigen; en wij brengen dezelve met den innigen wensch,-dat die Heeren fteeds met lust en gezondheid, en met de gunftigfte omftandigheden mogen. gezegend worden „ ten einde zij, op het reeds met zulk. een’ goeden uitflag. door hen bewandeld pad, fteeds met de beste voldoening voor henzelven , - voor „het. Nederlandsch Mufeum en voor de wetenfchap mogen kunnen voortgaan. , Mogten ook anderen ,-welke zich daartoe in. de ge- legenheid, bevinden „door dezen zelfden lust geprik- keld, worden ! Wanneer wij aan verdienften onze openlijke hulde brengen , mogen wij de Nederlandfche natuurkundige commisfie in Oost-Indië niet met (tilzwijgen voorbij= gaan. — Zij » die met warmen ijver vóor de natuur- 8 kun- ê (*) Men zie deswege, onder anderen, het aangévoerde door den Heer rerMIN, in zijne waarnemingen omtrent de Rana Pipa (Nieuwe Vaderl. Letteroefeningen 1 Deel, 2 St. blz. 72 van het Mengelwerk). Hetgeen deze aldaar ten opzigte van de kolonie Suriname aanmerkt, laat zich even- zeer op de Kaap de G. H. toepasfen , alwaar het Bene te- genwoordig bijzonder fehaarsch is, KBS kundige wetenfchappen bezield zijn, zullen niet zon- der belangftelling vernemen, dat dezelve met moed en volharding fteeds voortgaat op haren hagchelijken „doopbaan, zonder zich door treurige voorbeelden of dreigende gevaren te laten ontmoedigen of affchrikken. De ; door het overlijden van den verdienftelijken BotE opengevallen plaats is thans vervuld door den Heer DIARD , welke reeds tien jaren in onze Overzeefche Bezittingen. heeft doorgebragt, en zich bereids als een kundig en ondernemend reiziger, in vereeniging met den overledenen DUvAUCEL, niët zonder roem aan de-geleerde wercld heeft doen kennen. Door de vereerende zending, waarmede die Heer, van wege het Indifche Gouvernement naar de Westkust van Borneo is belast geweest, is hij in het bezit geraakt van eene menigte voorwerpen uit dat fchaars bezochte oord; van welke hij edelmoedigliijk ten voordeele van ons Mufeum heeft afftand gedaan, en die ook dezer dagen alhier in goeden ftaat zijn aangekomen. “Onder de menigte van frdaije voorwerpen , welke ons in'deze bezending van Borneo zijn overgemaakt, bevinden zich een geheel volwasfen mannetje en wijfje van den Orang-Outang, welke Europa tot heden nimmer in zoodanige reusachtige geftalte op zijnen grond gezien heeft, zijnde dit dier, ook door befchrij= vingen, niet verder bekend, dan van zijn’ eerften , tot ter naauwêrnood het zesde jaar zijns leeftijds; de zoo zeldzame Neusaap of Kahau; vele fraaije Gibbons; en een aantal nieuwe vogelfoorten , onder welke zich die van de geflachten Buceros, Pitta, Trogon em Picus bijzonder onderfcheiden : de eerften door hunne’ vreemde vormen 3 de anderen door hunne £ uite C-94 ) uitmuntende kleuren. Nog bevinden zich bij deze be- zending twee fraaije, zeer groote Dugongs (Halicore Dugong). Terwijl de Heer pIARD op Buitenzorg het kanaal der Correspondentie tusfchen het Mufeum en de Hee ren Reizigers, uitmaakt, is, de Heer MACKLOT , — na het onderzoek der op Bantam ontdekte fteenkolen- groeven voleind te hebben , — vergezeld van de pre» parateurs VAN RAALTE €en MULLER , en van den tees kenaar VAN OORD, op reis gegaan naar het land der Papuas, om zijne wetenfchappelijke nafporingen al daar voort te zetten. Hoogst belangrijk is deze on- derneming , daar dezelve, wordt zij met.goed. gevolg bekroond, ons bekend zal maken met een oord, van hetwelk men ter naauwernood iets meer kent, dan den naam Nieuw-Guinea, en dat genoegzaam den overgang van de Polynéfiaanfche tot de Oceanifche eilanden vormt. Het is dus hartelijk te wenfchen , dat onze reizigers door geene nieuwe rampenin hùnne edele bedoelingen mogen geftoord worden. „De laatfte tijdingen, van hen ontvangen, waren gedagteekend van Makasfer , den 16 Maart dezes jaars (1828) „ en alstoen genoten zij allen eene goede gezondheid, hoe- zeer de opftand der bannelingen aan boord van Zijner Majesteits Korvet, de Zriton, met welke zij insge- lijks de reis maakten, hun eenen hoogst onaangena- men en rusteloozen togt veroorzaakte, — Het Indie fche Gouvernement heeft aan deze zending den Heer GIPELIUS. tot Botanisch onderzoek toegevoegd, onze. reizigers ‚gewagen met grooten lof vanden on- derftand. en. de befcherming „welke. zij van, hetzelve en_ van Zijne Excellentie „ den Heer , Commisfaris Ge- C B5 ) Generaal ‚gedurende de laatfte tijden hebben mogen genieten. — Hetzelfde fchip, dat met de natuurkun- dige commisfie naar Nieuw-Guinea ftevent , is beftemd om haar naar Timor over te brengen. Het is bijzon- der van de kunde des Heeren mackLoT in het vak der Mineralogie , dat-men van deze onderzoekingsreis in meer dan één opzigt belangrijke vruchten durft te _ gemoet zien. —. Mogten deze verwachtingen worden bewaarheid! „De Heer r. j. CANTRAINE » » die den Luitenant- Kolonel HUMBERT „ op. deszelfs archeologifche navore fchingen, als iaerkaiidieh naar Tunis-zou verge- zellen, is , voor als nog ; door ftaatkundige omftandig= heden, in de volvoering van dit “zijn voornemen verhinderd. geworden, en bevindt zich tot heden, aan deze zijde der. Middellandfche Zee. Zijn Ed, laat echter den tijd, dien hij genoodzaakt is, in Italië door ‘te brengen, niet zonder nut voorbijgaan. Met Zijner Ms. Brik de Zeemeeuw is dezer dagen alhier eene tweede bezending Naturaliën aangebragt , door hém in’ verfchillende vakken , te Genua en Lie vorno bijeengezameld. Onder dezen komt bijzonder in aammêrking eene hoeveelheid Kreeften. en. Krabben uit de Middellandfche Zee, die met de meeste zorg behandeld, eene zeer groote aanwinst voor-dat gee deelte van het Mufeum uitmaken. De rotsachtige kusten aldaar hebben hem aanleiding gegeven tot het bijeenbrengen van een aanzienlijk getal Mollusken: eene menigte Gasteropoda , allen nieuw in onze ver- zamelingen. Ook het onderzoek der fosfiliën uit de omftreken van Zévorao heeft den Heer CAN- TRAINE onledig gehouden: groot is het verfchil tus- fchen C 96 ) fchen deze en die foorten , welke Parma en Piacenza oplevéren. Î Het voornemen van den Heer CANTRAINE is, om tot zoo lang hij -zijn eigenlijk reisplan zal ens ten uitvoer brengen, zijne nafporingen vooreerst naar Sardinië en Sicilië voort te zetten. Van den Heer von sreBorD, wiens werkzame geest zich met meer dan een vak van geleerdheid , ge- durende eenen geruimen tijd op. Decima in Japan heeft onledig gehouden, verbeidt men met reikhalzend ver- langen de Naturaliën, welke Zijn Ed. in het volgende jaar uit dat oord zal mede brengen. Reeds is voor eenigen tijd een gedeelte van zijne mise al- hier ontvangen (*). Het is eene zeer belangrijke waarneming, welke zoo wel ten opzigte der Vogelen als der Infekten uit de bedoelde bezending bewaarheid wordt, dat de Age bitus der op Japan voorkomende foorten veel meer overeenkomst heeft met de Zuid- Europefche, dan zulks het geval is met die van Java en de Molukken. Van onderfcheidene geflachten, die in Italië en het ; „Zuie (*) De Heer CRAMER worca was van hier in het voor- leden jaar met het uitzigt vertrokken, van de plaats van den Heer siesorLp op Japan te zullen vervullen. Onwille. keurige vertragingen echter in zijne afreize, hebben hem hiertoe te laat op Java doen aankomen, alwaar het Gou- vernement reeds in de begeving van dezen post voorzien had. Wij durven echter hopen, dat de belangelooze ijvers welke hem tot deze hagchelijke reis aangefpoord heeft, op zijnen waren prijs zal gefchat worden, en dat zijne kunde en goede wil, op eene andere wijze, ten dienfte det we- tenfchap, zullen mogen worden aangewend, LME Zuiden van Frankrijk gevonden worden, treft men-op Japan overeenkomende foorten aán „welke reeds ges deeltelijk door THUNBERG zijn bekend gemaakt. - Wij meenen, zoo als boven vermeld “is, deze open= lijke, hulde aan de verdienften der genoemde Natuúr= onderzoekers” verpligt te zijn. Wij- gelooven daaren= bover „ dat de “geleerde beoefenaars” der Natuurlijke Historie in ons Vaderland niet zonder belangftelling uit dit beknopt verflag een gedeelte der gunftige be- trekkingen ‘zullen leeren kennen „ welke doof ’s Rijks Muféum’-in “werfchillende weteldoorden - zijn aange kweekten fteeds worden voortgezet, en- wij durven”, om deze redenen , vertrouweri';- dat de plaatfing vari hetzélve in dit Tijdfchrift gereedelijk door de Redactie van “hetzelve ‘aan’ ons nij niet als ongepast zal “nt esenigd f ‚ he) Hot diet N N Era ef p os aren le mir [reire p J Lel Jake mar \ LEVENSBERIGT VAN JAN ARNOUT BENNET, 0 np * } VAN DER weven; A de tast Bast, ARNOUT BENNET , werd den’ oosten December 17585 te Breda, van deftige ouders geboren. * Zij vader was B. j. BENNET ; ‘Ontvanger der Domeirëft te Groot-” efi Klein:Klundert en Rijsbergen, in® de Baronie van Breda ; en zijne moeder , Vrouwe JoriNNA WARNAER „ dochter van GABRIËL' KETEN Burge- meester in den’ Briel. Het’ gellacht van EE was’ vân Schotfchen oorfprong; > ‘eneen tak var hetzelvé is in Zweden töt' den adelftand verheven. * “°” “> BIJDRAGEN, D. IV. sr. 1. G De C 98 ) „De aanleg der ftudiën van onzen BENNET ; was aanvankelijk: voor de Artillerie, De aanleidende „oor= zaak , dat hij eenen akademifchen loopbaan heeft inge= lagen, fchijnt vooral in. het. beroep van -TOLLIUS, als Prof. naar Harderwijk, gelegen te zijn „ welke met zijne zuster, J.B. BENNET, gehuwd was. Te Harderwijk heeft hij gevolgelijk onder het toezigt. van dien behuwd-broeder, zich in-de Geneeskunde ende Natuurlijke Wijsbegeerte geoefend , en is aan ‚deze Akademie ook op den. roder Julij 1782 tot Artium Liberalium Magister en Philof. Doctor ‘bevorderd, terwijl hij den beroemden en fchranderen BERNARDUS NIEUHOFF tot Promotor had „ Bijzonder. verbonden was; hi hier. „met Proft: R FORSTEN „onder - wiens „prefidium hij/kort te vor ren (24 Junij 1782) eene Geneeskundige Disfertatie ; de homine primum ‘respirante, verdedigde, welke eene groote bekendheid met de beste ontleedkundige en philofophifche gefchriften, zelfs de nienwfte van dien tijd, aan den dag legt, en zich tevens door taal en vorm aanbeveelt. Het was aan deze Hoogefchool, dat hij reeds. doordrongen werd van het naauw ver- band tusfchen de natuurkundige en geneeskundige wee tenfchappen, hetwelk ‚hem zijn geheel volgend leven, door, beide. gelijkelijk deed: beoefenen. Het is -op- merkelijk , „dat hiertoe dergelijke, kleinere Hoogefcho= len, of onze tegenwoordige. Athenaea meer gefchikt, fchijnen dan grootere Hoogefcholen. , Het kleiner ge- tal Hoogleraren kan. misfchien aanleiding geven tot eenen naauweren band tusfchen allen 4: zoodat: er, meer onderling, belang gefteld. wordt in, het onderwijs; en in de vorderingen der ftudenten. … Hierbij komt veel- ligt ( 99 ) ligt ook het meer uitluitend leven voor hunne ftu- diën, waaraan ftudenten, bij den kleineren kring van bekenden, en mindere gelegenheid tot verftrooijing in dergelijke inrigtingen , zich eerst mis{chien met weêr- zin, en naderhand uit lust, overgeven, De kracht der gewoonte aan gezetten arbeid, is toch zoo fterk, dat wij er niet aan behoeven te twijfelen, of menig- een is er eerst een werkzaam en naderhand een nut» tig mensch door geworden, — Voor den aanvang der ftudiën hebben deze Athenaea dus mogelijk boven de Hoogefcholen „ iets vooruit, terwijl deze ter voort- zetting der ftudiën, zeker gefchikter zijn; ook voor onzen BENNET was de Hoogefchool te Harderwijk niet de eenige oefenplaats. Reeds vroeger had hij in den zomer van 1777, het groote. en woelige Parijs bezocht, en daar de chirurgifche lesfen van den be- roemden Ontleedkundige vrcQ p’azyr getrouw en aandachtig bijgewoond. Thans bezocht hij ook ter verdere oefening, de Hoogefcholen van Utrecht en Leyden. In de laattte Hoogefchool vertrouwde hij zich bijzonder aan de leiding van den fchranderen en vermaarden Hoogleeraar N. PARADIJS toe, met wien hij, ook daarna fteeds door de banden eener beften- dige vriendfchap verbonden bleef.“ Hier werd hij ook den zaden Februarij 1785, na het openlijk verdedigen van Thefes, tot Medic, Doctor bevorderd, zoodat hij zich meer dan acht jaren in onderfcheidene plaat- fen in zijne geneeskundige ftudiën geoefend heeft. Aldus voorbereid en tot de uitoefening van zijn ge= wigtig beroep in ftaat gefteld, heeft hij eenige jaren te Amfterdam, onder genot van algemeene achting 3 en met veel genoegen, de geneeskundige praktijk -uite G 2 gee C zoo ) geoefend. ‘Reeds in dat zelfde jaar erkende ‘het Utrechtfch Provinciaal Genootfchap zijne verdiensten , door hem tot deszelfs medelid- te benoemen, gelijk hij daarna van vele Nederlandfche en ook Uitlandfche Genootfchappen dezelfde onderfcheiding genoot (*). Zijne gezondheid was echter voor eene drukke prako tijk ongefchikt. Ter vermeerdering. zijner kennis van de Natuur en den Mensch, en ter herftelling zijner gezondheid, ondernam hij in 1791, met zijne echtgenoote MARIA MAGDALENA TAK» ‘waarmede hij finds 1787 gehuwd was, eene reis door Duitschland, Zwitferland en Italië, welke twee jaren duurde, en gedurende welke, hij onder vele andere Geleerden , ook perfoonlijk La- VATER, CAMPE, BLUMENBACH €en vooral HERMAN leerde kennen, bij wien hij te Straatsburg gastvrij gehuisvest „was, en in eene ernstige ziekte de hulp- vaardigfte verpleging ondervond. Van dezen grooten Natuurkenner {prak BENNET nooit dan met de groot- fte achting, welke bijkans aan eerbied grensde, en inderdaad „wanneer. men de doorwrochte Verhande- ling van HERMAN, over de natuurlijke verwantfchap der (+) Van de Maatfchappij ter bevordering van Landbouw te ‘Amfterdam 1787, van het Zeeuwfche Genootfchap der Wetenfchappen 1789, van de Maatfchappij der Wetenfchap- pen te Haarlem 1798, van de Maatfchappij van Nederland. fche Letterkunde te Leyden 1805, van het Wetteravifche “Gezelfchap voor de Natuurlijke Gefchiedenis 1808 , enz. Ook werd ‘hij in 1819 tot Honorair Lid der Maatfchappij van Weldadigheid benoemd. Van het Nederlandsch Intti- tuut was hij Lid van deszelfs oprigting af, Kk met) der dieren leest , gevoelt men „ welk een invloed zulk een man op hen moet hebben uitgeoefend, die met de zucht, om de Natuur te leeren kennen: tot hem kwamen. _ Deze reis fchijnt aan BENNETS ftudiën eene meer bepaalde rigting te hebben gegeven, In 1793 in het Vaderland wedergekeerd , zette hij zich te Leyden neder , waar zijne echtgenoote geboren was, en liet de praktijk varen. Hij heeft daarom niet opgehouden tot zijnen dood, met zijne geneeskundige raadgevin- gen, elk die daarom aanzocht, ten dienste te ftaan. Zijne hoofdbezigheid was echter finds dien tijd, de * beoefening der Natuurlijke Gefchiedenis , vooral die der dieren. Hij had zich: voor dat vax eene uitge- breide verzameling van voorwerpen, zoo wel als eene kostbare bibliotheek gevormd. Vee-artfenij en Land- huishoudkunde trokken daarbij te meer zijne aandacht, omdat hij fteeds met zijne ftudiën het nut zijner me- demenfchen trachtte te bevorderen. Want gelijk be- langelooze, menschlievendheid een hoofdtrek van zijn karakter was, zoo bezielde zij zelfs zijne (tudiën, en gaf daaraan eene rigting, die men misfchien minder wetenfchappelijk zou moeten noemen. De weten- fchappen toch vragen haren beoefenaar geene reken= fchap van het nut zijner befpiegelingen en onderzoe- kingen voor het dagelijksch leven af. Doch wie ver= geeft niet gaarne eene dwaling, wanneer zij in eene zoo edele , hoezeer dan ook verkeerd gewijzigde gee zindheid haren oorfprong neemt? Daarenboven was BENNET „gevormd in eenen tijd, waarin men de Na- tuurlijke Gefchiedenis alleen als a anntpnichp wilde doen gelden. G 3 De ( to8 ) De opvoeding der jeugd maakte fteeds een bijzon- zonder voorwerp van de overdenkingen van BENNET uit. Eene proeve hiervan, levert zijne in 1803 door de Hollandfche Maatfchappij van Wetenfchappen te ‚Haarlem ‘bekroonde Prijsverhandeling, over de nuút- tigheid van de beoefening der Natuurlijke Historie voor de jeugd, en de wijze, waarop die het best voor dezelve kan worden ingerigt. Een jaar vroeger had hij met zijnen vriend, G. VAN OLIVIER, eene Net derduitfche vertaling van het Huisboek der Natuur- lijke Historie van BLUMENBACH , uitgegeven. Niets fcheen het geluk van den algemeen geachten én in ruime omftandigheden geplaatften man te kunnen fto= ren, dan eene zware huisfelijke ramp. De verfchrik- kelijke rade Januarij 1807, welke een fchoon gedeelte van Leyden in een’ puinhoop verkeerde, was ook voor onzen BENNET een dag van diepen rouw. Zelf afwezig, en een vriendenfeest in den Haag bij= wonende, waar ook zijne echtgenoote genoodigd, maar door een misverftand niet gekomen was, mogt hij althans zijn eigen leven gefpaard zien. Doch zijne boekerij en vooral zijne verzamelingen van kost= baarheden van natuur en kunst, waren befchadigd en grootendeels onherftelbaar vernield. En dit gemis, hoe fmartelijk ook op zich zelf, werd eene kleinig- heid bij den diepen rouw, waarin hem het verlies eener dierbare gade ftortte, die, van onder de puinen van zijne ingeftorte woning, dood werd opgegraven. De tijd, die anders zoo veel verftompt, heeft bij BENNET nooit het levendig gevoel dezer hartverfcheu- rende gebeurtenis kunnen uitwisfchen; en nog na twintig jaren, was de verjaring van dien dag voor hem E #98) hem eene verjaring van de fmartelijkfte herinnering: Het ontbrak BENNET anders. niet aan- verftrooijing, die voor anderen misfchien - voldoende ‚zou geweest zijn, en aan--voldoening van eene betamelijke „eer- zucht, en hoezeer de achting, diemen zijne kunde toedroeg ,„ toen, geklommen, was „bewijst, de. vers eerende last: ter regeling. eener: toekomftige inrigting der Hoogefcholen, aan hem met de Heeren jn. van SWINDEN €N S, VALCKENAAR ; door den toenmaligen Koning LODEWIJK opgedragen. — Ook werd in 1808 wederom „eene „Verhandeling . van, BENNET - bij: de Haarlemfche Maatfchappij, over. de Walvisfchen en Walvischvangst bekroond. (Natuurk. Verh. Vee Deel). ‚Reeds. meermalen was BENNET bij eene benoeming tot „Hoogleeraar. in. aanmerking „gekomen „, toen hij eindelijk, nadat „onder. bet, tegenwoordig Beftuur. ‚de nieuwe: leerftoel ‘der Landhuishoudkunde was: opge- rigt, als de. gefchikfte, perfoon werd aangezien, wien men derzelver vervulling aan Leyden’s,Hoogefchoot kon. opdragen. Met ‚dat. oogmerk „werd BENNET ‘in October. 1815 „tot; gewoon, Hoogleeraar. in ‚de Facul- teit „der, Wis.-en Natuurkunde, aan die Hoogefchool benoemd Hij heeft: die benoeming. aangenomen , meer aan,zijn’. ijver. gehoor gevende , dan op zijne zwakke gezondheid lettende. Deze heeft „hem dan ook ‚niet toegelaten. zijnen. post met eene, redevoering te aan- vaarden en zijne lesfen,aan te, vangen, waarom. hij ook in Februarij 1817 van denzelven zijn eervol ont- flag heeft verkregen. Sints dien tijd heeft de Heer BENNET meer en meer een huiszittend leven geleid, en ligchaamsonge= fteld- C 104 ) fteldheid ‘ hield hem meest aan zijne kamer geboeid. Hij heeft in dit tijdsverloop ‘nog onderfcheidene’ gou- den eereprijzen bij de Haarlemfche Maatfchappij ‘voor Verhandelingen over ‘de Fauna onzes Vaderlands; ge- zamenlijk’ met zijnen vriend G. VAN OLIVIER, behaald. Deze verdiënftelijke man i$ nog een jaar voor BEN- NET overleden en heeft eene keurige Boek vérzame- ling over de Natuurlijke Gefchiedenis ‘nagelaten, welke een ‘duidelijk bewijs is-van’ Zijnen fmaak, Jing mri en wezenlijke kuride in dit vak. “Hoezeer “BENNET ‘nu van jaar’ tot jaar zwakker werd, meenden zijne vrienden hem’ nog eenigen ‘tijd te zulleri mogen behouden; hij bleef de vraagbaak en “befchermêr’ van ‘elken’ jeugdigen beoefenaar ‘der wetenfchap, en zijne ‘onophoudelijke’ Tectuur maakte zij onderhoud fteeds leerzaam ‘en rijk ín wetenswaar- dige” bijzonderheden,” “Een'‘ongelukkige val in zijn ‘huis in “den ‘zómer väán 1828, veroorzaakte eene beett= breuk „waarbij een abces Kwam ; ‘en waaraan’ hij bij zijne’ reeds gevorderde “jaren: geen” weêrftand ! bieden kon: * Hij “ontfliep den 9 Sept. in bijkans 70 jarigen ouderdom’, hebbende gedurende drie maanden dén dood vooruitgezien”; ‘niet “dé gelatenheid eens’ wijzen en’ de hoop” eens Christêns.- “Voor hem , die den man” per= foonlijk’ gekend “hebben, zal zijne herinnering fteeds gezegend‘ blijven 5‘ ef‘ wat hij voor mij bijzonder gen weest Ís 3 vn an nimmer vergeten. BIJDRAGEN TO T DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. AGD Kk Gm) OVER DEN BETREKKELIJKEN OUDERDOM DER KER- NEN (MOULES INTÉRIEURS)VANDE MOL- LUSKEN EN ANDERE FOSSIELE DIEREN. Door CHARLES F. A. MORREN, Ze Brussel. Me weet, hoe rijk de grove kalksteen van Zuid- Braband is aan fossiele overblijfselen van Weekdie- ren, waarvan het meerendeel slechts in geslachten , of zelfs alleen maar in familiën gerangschikt kan worden, wegens de meerder of minder groote vernieling van derzelver schelpen. Men vindt te dezer plaatse inder daad weinig meer, dan hunne inwendige vormen. Deze kernert nu zijn in eenige streken omgeven van eene ledige ruimte, veroorzaakt door het verdwijnen ‘der schelp, die door eene, naar mijn inzien, nog onbe- kende oorzaak verloren is gegaan ; in andere streken is deze ruimte aangevuld en wel met eene kiezelaardige stof, gewoonlijk met. chalcedoon.. Men heeft dan schelpen van chalcedoon, welke de plaats vervangen der voormalige schelpen van koolstofzure kalk, en de kiezelaarde is hier werkelijk eene vorm-nabootsende stof (matière pseudo-morphigque), welke de ge- BIJDRAGEN, D. IV. sT. 1. MZ ___daan- ( 106 ) daante der schelp heeft aangenomen, nadien zij in de ledige ruimte is doorgedrongen, toen de schelp zelve reeds niet meer bestond. De groote menigte van vrije kernen, dat is zonder omgevende chalcedoon, welke ik gelegenheid gehad heb te verzamelen, heeft mij op een denkbeeld. gebragt, nopens derzelver ouderdom in betrekking tot de grond-vormingen, waarin zij bevat zijn. Het is dit denkbeeld, hetwelk ik thans nader wil ontwikkelen. Men beschouwt in de Geologie de nieuwere vor- mingen, als ontstaande uit de ophooping of nederzin- king van grondstoffen, welke, na eerst van de vroeger bestaan hebbende aardsoorten afgescheiden te zijn, zich op nieuw vereenigd hebben, maar in eene van de vorige verschillende gedaante, in andere omstandighe- den en in andere betrekkingen. Met andere woorden: de grondstoffen, die- in eenige aardvorming de la- gen, waaruit deze bestaat, daarstellen, hebben vroe- ger bestaan, dan deze vorming, doch zijn te gelijker tijd tot de tegenwoordige lagen te zamen vereenigd. Zoo beschouwen beroemde Aardkundigen onze zan— den als gevormd door het afschuren van oudere rots- soorten. Zoo zegt men, nopens de secondaire en tertiaire vormingen, dat de fossielen ‚of hunne over- blijfselen, herkomstig zijn van bewerktuigde wezens, welke geleefd hebben, hetzij vóór, hetzij gedurende de vorming dezer aardlagen, in welke zij dus als inge sloten zijn. Ten opzigte van de fossiele schelpdieren is dit ge- voelen allezins juist ten aanzien van hunne schaal. Maar welken ouderdom schrijft men aan hunne kernen, toe? — Dat zij van latere dagteekening zijn, dan de plaatsingder schelpen ; en zeker, zegt men „de deschelp om- {tar} omgevende massa is, in haar binnenste doorgedrongen hard geworden: de. schelp is verdwenen, de kern ge- bleven! De kern is dus jonger, dan de schelp en ge vórmd, toen de vloeibare lagen eenige vastheid kregen, of Kil langen tijd daarna. Ik moet het bekennen, al- les loopt zamen, om ons-dit gevoelen te doen aanne men , en ook ik zoude dit gevoelen nog heden toegedaan zijn, indien geene andere onbetwistbare, doch met deze leer strijdige, daadzaken mij Aer min had- den, dit gevoelen te beperkên. lt de beschrevene verschijnselen al eens in zoo- danige volgorde hebben plaats gehad, mag men daaruit nog geenszins het besluit opmaken, dat alle de kernen van schelpen van lateredagtekeening zijn , dan de plaat- sing der geologische grondstoffen zelve. En inder- daad, ik zal trachten te bewijzen, dat vele kernen vóór de plaatsing dier grondstoffen reeds gevormd waren en dat zij te dezen aanzien volkomen overeenstemnien , en. met de elementen, die een zamenstellend deel der rot- sen uitmaken, en met de schelpen, die deze bevatten. Het is ontwijfelbaar zeker, dat geen Polijp, geenerlei Zeedier zijne woonplaats kan gevestigd hebben op een vast ligchaam , wanneer dit ligchaam reeds in-eene geo- logische vorming bedolven was, en dat de overblijfse- len van zoodanig een Polijp ed daarom op dit lig- chaam kunnen gevonden worden, omdat het Dier zich reedsop hetzelve, vóórdat het in den bodem bedolven was, geplaatst had, Wanneer men dus kernen van eenige Weekdieren, van Buccinum’s', Cypracâ’s » enz. bedekt ziet met poreuse omkorstingen, met ‘bui- zen van Serpula’s enz. , kan men veilig het beslúit op- maken, dat deze Polijpen, deze Serpula'sop dezel- ve redde gevestigd waren, vóór -dat'deze kernen onder Ho kalk- ( 108 ) kalkaardige lagen bedolven waren. — Ik bezit werkelijk kernen van Buccinum’s, op verscheidene plaatsen van hunne oppervlakte omkorst met cellen van F/ustra eontexta GOLD F.; ik bezitdiergelijke kernen met bui- zen van eene Serpula, welker soort ik niet met zeker- heid kan bepalen. Ik bezit ook eene kern vaneene Cy- praea, aan welke eene f'ungitesis vastgehecht. Het verdient hierbij opmerking, dat het nietslechts zijn af- drukselen dezer onderscheidene parasiete dieren op de uitwendige oppervlakte der kernen, maar werkelijk de harde en kalkachtige deelen derzelve; waarvan ik mij in het bijzonder overtuigd heb ten opzigte van F'lus= tra contezta, welke soort, wegens haren celachtigen bouw, het meest twijfelachtig zoude kunnen schijnen. Ik bezit namelijk een versch exemplaar van deze Flustra, waarmede de inwendige oppervlakte van een Balanus Fintinnabulum overdekt is, en deze levende Flustra is mij, bij vergelijking, buiten eeni- gen twijfel gebleken dezelfde te zijn met de fossiele soort. : Daar nu deze levende F'lustra dezelfde uitwendige oppervlakte vertoont, als-de fossiele, niettegenstaande deze laatste op de buitenste oppervlakte van eene kern is vastgehecht, mag men met zekerheid besluiten, dat de Flustra op die kern metterdaad geleefd en zich daar ontwikkeld heeft. — Men zoude, wel is waar, kunnen tegenwerpen, dat deze Polyparia, deze bui- zen van Serpulae, aan de binnenste oppervlakte der „ schelpen of hoornen vastgehecht, hunne afdruksels zouden hebben kunnen doen blijven op het buitenste van de kern, welke de holte vervuld heeft, en dat wij dus deze afdruksels ligtelijk voor het Polypartum zelf zouden hebben kunnen aanzien. Men zoude nog daar- ( 109 ) daarenboven kunnen aanmerken, dat het mogelijk was, dat deze Polypenhuizen zouden kunnen blijven bestaan, zich vasthechten aan de kern en aldus, ook na de. vernietiging van de schelp, in wezen blijven. Maar, in dat geval moest men op de kern niet de bo- venste, maar de onderste op pervlakte van het Polypa- rium aanschouwen. Met één woord, alle tegenwerpin— gen verliezen hunne kracht, bij de daadzaak:; dat men een wezenlijk al ag op de kern ziet, en wel daarop met de onderste oppervlakte vastgehecht, met de bovenste geheel vrij, en. dus in al die omstandighe- den, welke genoegzaam zijn, om ons te overtuigen, dat het dn nog gegroeid i is, toen het reeds op de,kern ge- hecht was. Uit deze bewezene dahan kan men de.gevolgen opmaken: De binnenste kern van de schelp bestond reeds , «toen de Polypen, de Serpulae zich daarop ontwikkeld hebben, en deze waren daarop reeds vast gehecht, toen. deze kernen bedolven. werden in de gronden, waarin wij dezelve: thans aantreffen. De kernen dus van schelpen, welke beschouwd wer- den dls elementen van latere dagteekening-,dan de gronden ; die dezelve bevatten , zijn somwij= len, even als zijne overige elementen, van vroe- geren oorsprong. Ziedaar dan den betrekkelijken ouder dom van som- mige dezer kernen bepaald! Maar zijn al/e kernen zonder onderscheid van dezen vroegeren oorsprong? — Voorzeker neen! Er zijn er van /ateren oorsprong, altoos gesproken met betrekking tot den tijd, waarop de rotsen aldaar gevormd zijn. Men kan voor zeker aannemen, dat, als eene geheel gevormde kern geplaatst wordt ì in het den van ee- nen ( 120 ) nen bodem, welks deelen alsdan nog geschikt zijn, om allerlei vormen aan te nemen, deze kern aan alle kan- ten in de massa vastgeklemd zal raken , en dat er rond- om die kern geene ledige ruimte, of eerie ruimte ver- vuld met eene geheel vreemde stof, zal bestaan. Om- gekeerd „zoodra er zoodanigeene ruimte, of de ruimte vervuld met chalcedoon in de gedaante van: eene schelp,’ bestaat, is het even zeker, dat dáár eenmaal eene schelp bedolven was, dat deze schelp verloren ge= gaan is en dat dus hare kwartz-achtige kern niet ge- vormd is, dan na hare nederlegging. — Wij hebben dus ook het bewijs, dat er kernen bestaan van la= teren oorsprong, dan de vorming der gronden. Ziedaar dan eenige reeksen van daadzaken, welke aantoonen; dat de inwendige vormen of kernen van eenen hoogeren of minder hoogen ouderdom zijn, dan de gronden, waarin zij gevonden worden. Er bestaat geene däadzaak van gelijk gewigt, als de medegedeel- de, om te bewijzen , dat er ook kernen zijn van gelijk- tijdigen oorsprong. Ik gis zelfs, dat deze laatste in het geheel niet kunnen bestaan, ten ware in gronden, door vuur ontstaan, in de vulkanische Zava’s bij -voor- beeld, welke, plotseling de schelpdragende Week- dieren insluitende, door hunne sterke hitte de:schel- pen konden doen overgaan tot kalk en tevens daarvan de kern vormen, op het oogenblik zelve der inslui- ting. AAN- (ak) AANTEEKENINGEN OVER DE WORDING DER VOR M- ‚NABOOT SINGEN (PSEUDO-MORPHOSES) EN OVER DEN OORSPRONG DER HORENKEI- JEN (SILEX CORNÉS). Door CHARLES F. A. MORREN, fe Brussel. D. Pseudomorphosen of die verandering van schei- kundige bestanddeelen, welke verschillende fossielen ondergaan, zijn zeer Beh Ank voor de Oryetogno- sie, omdat zij aantoonen, dat eene gegevene ruimte zich op eenige plaatsen heeft laten doordringen door eene bijzondere vloeibare stof, welke aldus al de le- dige ruimten, welke zij vond, heeft gevuld , aldaar ge- stold is en vervolgens, de vormen van het ledige be- houdende, is hard geworden. De Pseudomorphosen van schelpen toonen niet alleen aan, dat het bekleedsel vernietigd is vóór de indringing der vorm-naboot- sende stof, maar dat de, door de verwoesting dezes bekleedsels ledig gelatene, ruimte op dezelfde wijze bewaard is, niettegenstaande de geweldige drukking, welke dezelve moest ondergaan door het gewigt der bovengeplaatste deelen. Zij toonen dus het bestaan van de gedaante van schelpen aan na de dagteekening van den bodem, welken men beschouwt, en zijn in dit opzigt het delenowbesebtelde der dhuspcoagdtijke vor- men, zijnde de harde, kalkachtige, horen- of been- achtige omkleedselen door de dieren zelve gevormd en alleen begraven of nedergelegd in de gronden, waarin zij bewaard zijn gebleven. De oorspronkelijke schel pen (archetypes) bewijzen dus, dat de leeftijd dezer dieren vroeger, of liever, gelijk is aan het tijdstip, waarop zij werden nedergelegd. Men (adr 0} Men onderscheidt twee soorten van Pseudomorpho- sen: 19. die van dezelfde stof „ als de omringende massa, 2°, die van eene andere stof, als deze massa. Men heeft eene menigte voorbeelden van de eerste soort in den overgangs-kalk (calcaire de transition), waar bijna al de fossielen veranderd zijn in koolstof- zuren kalk, in alles gelijk aan die der formatie zelve; men heeft er ook nog in de calcaires secondaires 3 zoo als de Muschelkalk. De ‘voorbeelden van de tweede soort zijn niet veel zeldzamer. De dmmoniten van zwavel-ijzer (fer sulphure) in het midden eener mergelachtige klei liggende, de schelpen van chalce- doon te midden van het grove krijt enz. Het is niet over de vorm-nabootsingen van de eerste soort, datik mij voorstel hier te spreken, Ik bedoel alleen de twee de en bijzonder die, gevormd uit chalcedoon en lig- gende in het midden der Morenkeien van de grove kalkaarde. Mijn oogmerk is, om aan te toonen „datde, in de Horenkeijen beslotene Weekdieren hun bekleed sel hebben verloren, en in deszelfs plaats eene ledige ruimte hebben gelaten, welke zich na de vorming der Silex heeft gevuld met eene van buiten doorgedronge- ne keiachtige stof, en waarvan het overbodige, zoo er dit was, door buizen, welke deze stof zich op deszelfs weg groef, wegliep tot aan de korst (*) der keiachtige stukken. De menigvuldige opdelvingen van zand en Horen- keijen, welke in horizontale beddingen geschikt zijn, en (*) Men geeft den naam van korst (cowenne) aan de korst dezer Horenkeijen, welke korst gemeenlijk korrelachtig ‚wit en aan de tong aanhangende is, of somtijds ook wit zuiver krijt bestaat. En kJ en’ geregeld afwisselende in de grove kalkaarde vande omstreken van Brussel, hebben daadzaken aan het licht gebragt, welke de zoo even door mij medegedeel— de: verklaring schijnen te bewijzen. Hetis niet zeld- zaam, aldaar te midden der hoopen van onregelmati- ge, doch altijd met hoeken , bulten of afgeronde takken. voorziene keijen, kleine zwarte of groene steentjes; haaïjen-tanden, bufoniten, en zelfs bekleedselen van een- of tweekleppige schelpen, welke sterk in de mas- sa dezer kei-hoopen zijn ingeklemd, aan te treffen. Maar in het algemeen merkt men op, dat deze ver- schillende voorwerpen meer aan de oppervlakte der Silex , dan aan hunne kern of hun middelpunt inge- sloten zijn. a: Meestal zelfs beslaan de ‘fossiele overblijfselen van bewerktuigde ligchamen alleen de korst dezer keiach- tige massa’s. Somtijds gebeurt het, dat, wanneer dit schelpen zijn, zich een gedeelte van hun omkleedsel aan het buitenste dezer massa’s geplaatst vindt, terwijl het andere het binnenste beslaat. Dit is dikwijls het geval bij de, in chalcedoon veranderde, tweekleppige schelpen, gelijk ik zulks heb afgebeeld in eenen Ostra- ciet, waarvan men de doorsnede ziet door het midden van een’ Horen-kei (Pl. 1 fig. 2). Men zietdezeklepaan hare oppervlakte en buitenste zijde eindigen in de korst, welke de oppervlakte der Silex voorstelt, ge- vormd naar de gedaante der schelp var eene aan het overige harer uitgestrektheid gelijke witheid, en, ge- lijk zij (de korst), omgeven van bijna zuiver krijt. Daar, waar de ruimte, welke de kalkachtige en be- werktuigde klep bezet had, en die thans bijna geheel door de chalcedoon gevuld is, in de massa begint door te dringen, is er een geheel ledig, en het is niet dan meer 0 meer naar voren, dat zich de chalcedoon vertoont: het- gene bewijst, of dat zij is vernietigd, of dat zij er niet verder was ingebragt „dan de korst. Het is bekend, dat in het algemeen, wanneer be- werktuigde overblijfselen in Horenkeijen zijn begra- ven, deze overblijfselen bijna altijd door één hunner deelen dadelijk gemeenschap hebben met de uitwen— dige oppervlakte der omringende massa’s. Deze over- blijfselen zijn alsdan buitenmiddelpuntig (excentri- ques) door hunne plaatsing. _ Maar wat gebeurt er, wanneer de fossielen het mid- den of de kern der keijen beslaan? Dit is inderdaad zeldzamer, maar het heeft echter somwijlen plaats. Is-er alsdan eene onderscheidene en behoorlijk ge- vestigde gemeenschap. tusschen. deze fossielen en;de korst, en hoe wordt dezelve gevormd? Dit is hetgene thans nog te onderzoeken staat. …_ Wanneer men „door de stukken Horenkeitesplijten, overblijfselen van bewerktuigde wezens vindt, zal men zekerlijk deze slechts verspreid in de massa aanschou- wen, van elkander gescheiden, zonder zigtbare ge- meenschap. „met het overige der. Silex, dan de stof dezer laatste zelve; men zal er geêne bijzondere wijze van middellijke vereeniging tusschen het eene ofande- re deel ontwaren, Eindelijk, de fossielen zullen ons toeschijnen in deze Silex te liggen, even als zij overal liggen in de schelpachtige lagen, dat is te zeggen „zon- der orde, zonder bepaalde. vereeniging. Maar ik zie niet, dat men hieruit kan besluiten, dat geene ge- meenschap „ hoedaunig «ook „ tusschen «de omringende deelen zoude bestaan. Men zoude wezenlijk, om iets zoodanigs te verklaren, de plannen van verdeeling in alle mogelijke rigtingen moeten. kunnen leiden; want al- bas!) alleen dan zoude men het middel hebben ,-om de ver- eeniging, zoo die bestond, te vinden. Dan, het toeval leidt somtijds beter tot de waar heid, dan al onze middelen van nasporing. Onder de doorsneden van Horenkeijen , welke ik heb verza— meld, bezit ik er, bij welke men eene eenkleppige schelp, die in het midden der steenachtige massa in= gesloten is, dadelijke gemeenschap ziet hebben met de korst, door middel van een regt kanaal, hetwelk; evén als de, door de vernietiging der kalkachtige schelp, ledig gefatene ruimte, gevuld is-met chalce- doon-kwartz, even alsof dit kanaal had gediend tot de doorlating der kwartzachtige stof in deze ruimte , toen dezelve nog ledig was. Ik heb deze Sites afgebeeld Pl. 1 fig. 1. Men ziet aldaar de doorsnede van den steen. Men ziet eene eenkleppige schelp van de familie der Bucciniden loodlijnig op hare as. Op het begin van de eerste bogt van den spiraal ontstaat het ka- naal, waarvan ik gesproken heb, en begeeft zich regt naar het buitenste der Silex. Het heeft overal de- zelfde middellijn. De zelfstandigheid, welke het vult, is gelijksoortig en in alles gelijk aan die derschelp: dat is agaat-chaleedoon-kwartz, bruin of melkachtig van kleur, zeer ligt nevelig. | Deze daadzaak zoude zich laten verklaren, door te zeggen: dat de keiachtige stof door dit kanaal in de door de vernietiging der schelp ledige ruimte is geloo- pen. Indien echter de geheele Silex niets anders is dan eene, van deze keiachtige stof doordrongene, hoeveel heid krijt, is het niet te verwonderen, dat de ledige ruimte, waar zich weleer de schelp bevond, zich met deze stof in dien staat van zuiverheid heeft kunnen vullen, daar er in deze ruimte geen krijt was, doordien het ( 116 5) het bekleedsel vernietigd was vóór de doordringing van de kiezelaarde. Er is dus geene noodzakelijkheid, een inleidings-kanaal te vooronderstellen , temeer, daar het thans bewezen is, dat de chalcedoon in de ingewan- den der aarde bestaat in eenen half vloeibaren staat , en dat zij hare hardheid. niet aanneemt, dan door den invloed der lucht, of misschien, gelijk eenige schrijvers zeggen , door de verdamping van haar groefwater (eau de carrière). Deze tegenwerping, hoe waarschijnlijk zij ook op het eerste oogenblik moge voorkomen , zal ons van uitne- mende dienst zijn in de verklaring van den wezenlijken aard van het kanaal, waarvan wij spreken. Laat ons te dien einde het vilsenë betoog opgeven. Indien het bestaan van het inleidings-kanaal ge- makkelijk schijnt, om aan te nemen, omdat het, gelijk alles zulks schijnt aan te toonen, daar de bezigtiging der zaken bewezen is, is het niet minder waar , dat deszelfs. vorming uiterst moeijelijk is te begrijpen. In- dien dit kanaal zich bevond bij den mond der schelp , zoude er niets buitengewoons in zijn , daar een derge- lijk geval bestaat ten opzigte eener klasse van fossiele dieren: de Echinodermata. Men herinnert zich werkelijk de fossiele Echiniten, door den heer G1r- LET-LAUMONT gevonden, in eenen bodem, gelijk aan den onzen. Deze echiniten hadden aan hunneope- ning lange aanhangselen van eene keiachtige stof, welke somtijds in omvang het geheele ligchaam van het dier overtroffen. Men heeft deze aanhangselen beschouwd als uitwerkselen van de vereeniging van een vocht, eene vloeistof uit deze opening gekomen, gedurende de ont- binding van het zachte ligchaam des diers met het krijt of de kalkaarde , welke de echiniten omgaf. Ditge- voe- voelen, hoe vreemd hetzelve ook schijne , was vrij algemeen aangenomen. De daadzaak nogtans , welke wij zoo even mededeelden en die wij hebben doen kennen , bewijst weinig tot deszelfs voordeel. Wij hebben inderdaad tot hiertoe het kanaal, op de doorsnede van onzen Silex waargenomen , beschouwd als een kanaal ter inleiding der keiachtige stof in het le- dige der schelp ; dan , deze benaming is niets minder , dan willekeurig ; niets maakt haar noodzakelijk , niets bewijst haar. Men had hetzelve, zonder vrees van min der te zullen verstaan worden , kanaal ter witvloei= jing, in plaats van kanaal ter inleiding, kunnen noemen. Laat ons trachten aan te toonen, dat de be- schouwing daarvan, als een kanaal ter uitvloeijing, het eenige aannemelijke gevoelen is. Het kanaal heeft noch gemeenschap met den mond van het dier , noch met het uiteinde van den spiraal ‚ maar deszelfs oorsprong is er echter niet verre van verwijderd; dan, indien men toestaat, dat het ledig, door de schelp gevormd, zich na hare vernietiging met half vloeibare chalcedoon heeft gevuld, zal men begrijpen, dat deze, in die ruimte in al te grooten overvloed verzamelde, stofeenen uitgang heeft moeten zoeken , welke , door derzelver zwaarte, zich aan het ondereinde zoude bewerkstel- ligd hebben. Onderzoek de schelp en haar kanaal in de geologische rigting der St/ex , dat is te zeggen: door de teekening om te keeren, — want zoodanig was dezelve in de aarde, — en men zal zien, dat de laatste bogt van den spiraal naar boven gebogen is; de keiachtige stof heeft dus hier niet kunnen uitvloeijen ‚ maar deze bogt helt naar beneden , daalt af en klimt vervolgens weder op, en op de plaats, waar zij eene grootere ontwikke- ling verkrijgt, ontstaathet kanaal. Dit nu daalt regt af, en ( 118 ) en gaat naar de binnenste korst, op dezelfde wijze, als eene „vloeibare stof zoude loopen , zelfs op het laagst mogelijke punt niet terug gehouden wordende. Het schijnt dus, dat dit kanaal niets anders is, dan eene buis ter uitvloeijing. Deze daadzaak bewijst duidelijk, dat de vorming van keiachtige kanalen, van aanhangselen van chaleedoon, van Silex, enz. , op bewerktuigde ligchamen uitkomen- de, geenszins derzelver bestaan verschuldigd is aan de ontbinding der dierlijke stoffen , daar het kanaal, het aanhangsel enz. zich niet gevormd heeft, dan nade ver- nietiging van het bekleedsel , eene vernietiging, welke voorloopig die van het dier vooronderstelt. Men had dus de rigtingen van de aanhangsels der echiniten naauwkeurig moeten gadeslaan, om te zien, of deze niet ontstonden uit eenige uitvating van kiezelaarde , welke de inwendige holte der schelpen zoude gevuld hebben, lang na hunne bedelving en de volkomene ontbinding van het levende ligchaam. \ De opmerking, welke wij zoo even maakten , levert een nieuw bewijs op , dat de Horenkeijen geene voort- brengselen zijn van eene dierlijke stof, welke zich met het krijt zou vereenigd hebben , gelijk eenige Geologen hebben voorondersteld. Zij hebben inderdaad ge- meend, dat de S/ex zijnen oorsprong verschuldigd was aan mollusken , of liever nog, aan zachte , geleiachti- ge dieren , zoo als de Aetinozoës tuniciers , de Po- lypes limnopolypes , enz., welke hunne woning geves- tigd hadden op eene reeds bestaande en vastgeworde- ne vlakte van krijt, en vervolgens nog ware bedekt ge- worden door eene andere , meer of min dikke , vlakte van kalkachtige stof. De Polypiers, de Echinoder- mes, in de Silex gevonden, hebben deze meening be- ves- (onag 1) vestigd; dan, de voorbeelden, welke wij hebben aan- gehaald , herald genoegzaam „ dat de keiachtige stof isol: is in de ledige plaatsen, welke overbleven, nadat de schelpen waren vernietigd geworden, lang na de bedelving en de verdwijning der dieren zelve. Men kan derhalve niet begrijpen , hoe deze keiachtige stof, vooral in den half vloeibaren staat , zich zoo lang na de ontbinding der dierlijke zelfstandigheden , welke haar het aanzijn zouden gegeven hebben , door bewerktuig- de grondstoffen te vereenigen met aardachtige of on deraardsche uitvloeiselen , kon bewaard hebben, en vervolgens in de ledige raimte vloeijen , na de volko- mene vernietiging der kalkachtige bekleedselen. Een zoodanig iets zoude in de tegenwoordige orde der din ‚gen onverklaarbaar zijn. Beter is het dus, dunkt mij , een meer met de waargenomene daadzaken overeen- stemmend leerstelsel af te wachten. Het stelsel van de gelijktijdige vorming der Si/ex met het zand en de kalk aarde, welke dezelve bevat, vervult niet al de voor- waarden van het vraagstuk. Te zeggen, dat de Silex zich gevormd hebbe door ophooping en vereeniging van keiachtige deeltjes, aan de wetten van Chemische verwantschap gehoorzamende, verklaart niet, waarom deze deeltjes zouden vloeibaar zijn en in dien staat blijven, lang na hunne vereeniging, om vervolgens de geheele ledige ruimten te omkorsten , welke in de Sites geboren werden, hetzij door de wijking der zelfstan digheid, hetzij door eenige andere oorzaak. In tegen- deel doet deze stelling vooronderstellen , dat dekeiach- tige deeltjes, op hetzelfde oogenblik hunner plaatsing, de Silex hebben gevormd , en maakt alzoo de zoo dik- wijls, en zoo algemeen opgemerkte daadzaak van het bestaan der vormen van chaleedoon, als vervangende de ( aso) de kalkachtige schelpen, onmogelijk „ ten ware men aanneme, dat deze schelpen eensklaps waren vernie- tigd, op het oogenblik, waarin de dieren in den bodem werden nedergelegd, hetgene iets onmogelijks is, Hun- ne plaatsing is zeker hunne vernietiging voorafgegaan. Een ander stelsel, dat van wijziging, of liever dat van wezenlijke verandering van kalk in kei, is on- gerijmd, zelfs in weerwil van de proeven van vAU- QUELIN, welke aantoonde, dat de kiezelaarde kalk kan vormen, mits dezelve verwerkt zij in een dierlijk organismus; want in de vorming der lagen bestaat er zeker geen spijsverterings-kanaal, of eenige levende huishouding. Deze drie theorien als onaannemelijk ver- klaard, zoude men, zoo men meent, tot het oudste en eenvoudigste stelsel zijn terug gebragt: dat der in- dringing der keiachtige zelfstandigheid door de lagen van zand, om zich vervolgens tot horizontale lagen en onder den vorm van stukken en bonken te vereenigen. Dan, dit stelsel heeft het lot ondergaan van die, welke hetzelve gevolgd zijn; het is bestreden door onbetwist- bare daadzaken, waaronder eene der meest zekere dit is: dat men nooit sporen ziet van doordringingen op de even uitgebreide als verschillende doorsneden, waar- door de landen, waar men de grove kalkaarde vindt, doorboord zijn, en dat, wanneer er doordringingen zijn (St. Pietersberg bij Maastricht), het in de kalkaar- de is, dat deze ontstaan. Het komt mij dus nuttig voor, toe te staan, dat de Silex haren oorsprong verschuldigd is aan nederzet- sels van kwartzachtige stof, welke zich achtereen volgende en beurtelings op bedden van krijt of kalk aarde zullen hebben uitgestrekt. Ik weet wel, dat dit den Gordiaanschen knoop doorhakken, niet ontknoopen is: CAD 10) iss maar, ik vraag het, wanneer het bestaan van een ligchaam ons is bewezen, zoeken wij zelden de oorzaak van deszelfs bestaan. Laten wij ons werkelijk afvragen, welke de oorzaak, welke de oorsprong is van den kalk welke de oorsprong is van de veld-spath, van de am- „phibole, van de mica, enz.? Wij stemmen allen toe, dater kalk, kwartz, veldspath, amphibole, mica be- staat, en dit is ons genoeg ; waarom zullen wij niet even eens met de horen-kei handelen ? Hetgene wij tot dusver voordroegen en waarbij wij vaststellen, dat de Silex zich achtereenvolgende en beurtelings heeft gevormd, is op daadzaken gegrond. Herplaatsen wij ons door middel hiervan in den tijd, waarin de onderhavige bodem werd gevormd. Toen eene zekere hoeveelheid grof krijt zich met de dieren van gelijken ouderdom, welke in hetzelve hunnesporen hebben achtergelaten, had vereenigd, spreidde zich hierop eene keiachtige stof uit, sloot de overblijfselen der bewerktuigde ligchamen, welke op de oppervlakte van het krijt leefden, in, en werd hier gedeeltelijk hard; eene nieuwe laag van krijt plaatste zich op deze stof en werd op hare beurt met eene gelijke stof be- dekt, altijd onder dezelfde omstandigheden, dezelfde verschijnselen , als bij de voorgaande depositie, omdat beiden te zamen werden vereenigd onder dezelfde om- standigheden. Van daar de beurtelingsche lagen van. krijt en kei, in horizontale beddingen geschikt. Dan, daar men gereedelijk kan toestaan, datde tijd, welke er noodig was, om eene zekere hoeveelheid van deze twee stoffen neder te leggen, altijd onder zekere be- palingen evenredig was aan deze hoeveelheid, kan men zeggen, dat, daar de betrekkelijke dikte der lagen van krijt en kei in eene reeks van afwisselingen dezelfde is, BIJDRAGEN, D. IV. sr. r. Z de (Caae) de tijd voor elke dezer afwisselingen in de achtereen: volgende plaatsingen onveranderlijk was, Hetgene voor+ onderstelt, dat de orde der omstandigheden zich- rl dezelfde wijze in gelijke tijden herhaalt. Vooronderstel nu, dat, door het gewigt der Mee lagen, de neder hade van keiachtige stof zijn op el- kander geperst, dat , ter oorzake van de afwezigheid van lucht en hare eigendommelijke hoedanigheden, deze begravene stof vloeibaar gebleven zij, dat zij alzoo-de lagen van zand, waar tusschen zij geperst was, door- drong, en gij zult de verklaring hebben der horizon- tale beddingen. van Silex, van hare vloeibaarheid;, wanneer zij versch van uit den boezem der aarde is ge- trokken, hare indringing in de spleten, in’ de: door mollusken of. andere ligchamen overgelatene ledige ruimten, de knobbelachtige vorm.der Silex, enz. Eveneens zal het voorgeslagen stelsel, door de hier boven aangevoerde bevestigingen, verklaren: de gere- gelde afwisseling der lagen en beddingen van Silex, in verschillende dikte voor deze twee zelfstandigheden., maar gelijk voor elk hunner in eene bepaalde reeks; de geregelde orde dezer depositiën , behalve in de boven- ste lagen, waar de minder sterke persingenen andere omstandigheden. duisterheid. en verwarring te weeg bragten; de gelijkenis, de overeenkomst zelfs der:fos- sile ligchamen van het krijt met die van de Silex; de ophooping dezer fossile ligchamen eerder aan het bui= tenste dezer Silex, dan in het binnenste van hunne massas en eindelijk de kanalen. ter witvloeijing der keiachtige stof naar de korst der beschrevene hors. men, AAN- { 13 ) AANTBEKENING OVER HET GESLACHT ’CA4LO= CHORTUS. vd JUL. HERM. SCHULTES , JUN. Dr. Med, et Chir. te bandekalt Voor eenigen tijd ontving ik, door de goedheid van deheeren VON MARTIUSEnZUCCARINT, eene ver= zarmeling van gedroogde planten, verzameld in de Re- publiek van Mexico, door den heer DE KARBINSKY. Dezelve bevatte, onder meer andere nieuwe ontdekkin- gen, twee Bef nieuwe geslachten (*), behoorende tot de Hexandria en drie soorten van Calochiortus, waarvan twee geheel nieuw. Het geslacht Calochortus , hetwelk gerangschikt is in de Mexandria trigynia en onder de natuurlijke familie der Melanthaceae , is opgesteld door Pursr in zijne Flora Americae Septentrionalis , waar hij mede aanhaalt PuRsH in Linn. Trans. vol. XI, maar het schijnt, dat deze zijne laatste verhandeling nooit uitgekomen is, wijl zij in deze T'ransactiòns nergens wordt Br Zie hier het geslachts- kenmerk , hetwelk hij in zijne Flora opgeeft : lg”: Corolla 6-partita, patens; laciniis 5 interiori- bus mäjoribus, supra lanatis, basi macula glabra subrotunda nótatis. Filamenta brevissima, basi a - (}) Zie de beschrijving van eeu derzelve, Besséra ele- gans, behoorende tot. de Merandria monogynia en. denke- lijk tot de natuurlijke familie. der Zwliaceae, in het veelom- vattend, voortreffelijk, Tijdschrift, de Zinxaega, van von SCHLECHTENDAL, 1829, vol, IV, ps 121—127. V. H. ' 12 ( 124 } petalorum. inserta. «Antherae-erectae sagittatae, Stigmata reflexa. Capsula trilocularis” Dit geslacht was tot in het jaar 1827 tot eene enke- le soort bepaald, namelijk: Calochortus elegans, PURSH, wanneer de heer pou Las hetzelve (in de Transactions of the London Horticultural So- ciety, vol. VHL p. 276)-verrijkt heeft met drie andere soorten, welke hij medegebragt had uit Noord-Ame- rika, waar. hij dezelve te gelijk met Calochortus ele- gans verzzmeld had. Het geslachts-kenmerk, door den-heer DOUGLAS opgegeven, is het volgende: Char nat.: « Petala 6 patentia, erecta vel nu- tantia, sibi inviceem incumbentia: 5 interiora lon- giora barba filamentosa supra unguem. F'ilamenta . 6, brevia, basi unguium inserta; antherae oblon- gae, tetragonae, corolla dimidio breviores. Ova- rium, superum, trigonum; stylus brevissimus 3 stigma trilobum, reflexum. Capsula forma va- rians, linearis vel ovata, trilocularis, polysperma, apice fissa in valvulas 5 per dissepimenta dehiscen— tes. Semina numerosa, horizontalia, plana, ova- lia, semicircularia vel angulosa, serie simplici dis- posita, testa membranacea.”” Char essent.: « Petala 6, patentia: 3 interi- oribus majoribus supra unguem pilis pulvinatis. Capsula triangularis, trilocularis, trivalvis, septi- cido-dehiscens. Semina plana, serie simplici inserta.”’ Hon Sedert heeft LINDLEIJ in het Botanical Re- gister 1152, waarin Calochortus macrocarpus DOUGL. afgebeeld en ‘het geslacht Calochortus tot de ‘familie der Liliaceae overgebragt is, het volgend geslachts-kenmerk gegeven : « Ca- 6 Be ) « Calyx triphyllus, herbaceus. Petala 5, colo- rata, majora, intus barbata, supra unguem canali- culatum pulvinata. Ovarium superum, triloculare, polyspermum; ovula disticha, horizontalia; stigma- ta petaloidea, complicata. Capsu/a apice trivalvis, septicido dihiscens, nunc obtuse trigona oblonga rostrata, nune triquetrasubrotunda. Serina pla- na, serie simplici inserta, testa membranacea. — Herbae bulbosae (Americae septentrionalis temperatae) foliis ensiformibus vaginantibus. Cau- les simplices. Flores umbellati vel racemosi, purpu- rei albidive.” Niettegenstaande deze reeds driewerf herhaalde ken- merken, vereischen de- nieuwe soorten van dit ge- slacht, door den heer DE KARBINSKY ontdekt, een vierde verbeterd kenmerk, namelijk: Char. natur.: Corolla infera, 6-petala, patens, de- eeidua; petala exunguiculata „alzo, vel subunguiculata, eglandu- | losa, basi fovea nectarifera : exteriora angustiora, subinde fere calycina, glabra vel bar- ba parca; interiora majora, barba fortiore e filis carnosis fistulosis, saepius fimbriata. Stamina, Filamenta 6, erecta, basi pe- talorum inserta iisque brevio- ra, glabra, inferne plana, apice subulata. Antherae o- blongae, acumine minimo , subtetragonae, basi emargina- ta affixae, erectae vel erecto- patentes: loculis 2 ad latera- lon- ( 126 ) dongitndinalter deliscpnti- ( bus. _Pistillum. Germen superum, oblongum , vv atrinqueattenuatum, vel sub- _rotundum, trilobostrigonum, … glabrum , 5-loculare:, poly „/gpermum : ovula. horizontalia disticha. Stigmata 3, simpli- cia, filiformia. canaliculata , entered ve oovel petaloidea complicata, ba- Ei ‚1 si sabinde coalita in stylum brevissimum , glabra, reflexo- patentia. ji Periearpium: Capel coriacea ,„ oblonga, Fa 1474 7 utrinque atteriuata rostratave, Í vel subrotunda, semper trilo- bo=trigona, tripartibilis, tri- dokularis, 5-valvis; angulis -ubirekgo „ntcurming … vinlerassatis, callosis, in stigma- Lolret9s tadesinentibus; valvulisinter— neet superne columnam me- diam versus dehiscentibus. “Semina numerosa in singulo loculo, angulo centrali (columnae parti) serie simplici affixa , sibi invicem incumbentia, ho- rizontalia, plana, suborbicula- riavel oblonga, angulosa, api- ‚ee tuberculata, testa mem branacea, sub qua raphe apice invchalazam terminans. Em- bryorectus, teres, excentricus. ‘Charact.-essent. Corolla 6-petala, patens; pe- ta ( 127 ) tala exunguiculata vel subunguiculata, eglandulo- sa, basi fovea nectarifera, omnia vel interiora, _majora tantum intus barbata. HFilamenta peta- lorum basi inserta, erecta, plana. Antherae. erecta „basi emarginata affixae. Stigmata 5 re— flexa, filiformia , canaliculata v. pêtaloidea com- plicata Capsula trilobo-trigoua , tripartibilis , trilocularis, trivalvis, septicido dehiscens. Sermi-. na namerosa ‚ horizontalia „angulo eentrali serie, „simplici affixa „plana, angulosa, apice tubercula- ta, testa membranacea. … ob De soorten van Calochortus worden op eene zeer natuurlijke wijze gesplitst in twee afdeelingen, waarvan de eerste die soorten bevat, waarvan de drie binnenste bloembladen. alleen gebaard zijn, en de tweede diege- ue, waarvan al de bloembladen gebaard zijn: _Soorten van Calochortus: „Sect. 1. Petalis interioribus tantum barbatis. 1. Calochortus macrocarpus DOUGLAS; caule 3-5-phyllo, bifloro; petalis interioribus praeter fasci- culum pilorum glabris ; eapsulis erectis, lineari-oblon- gis. DOUGLAS in Frans. Horticult. Societ. VII. p: 276. t. 8. LINDLEY in Botan. Regist. 11532. Ad. cataractas magnas et «ad ripas fontium meridionaliumfluminis Columbia: DOUGLAS. We 2. Calochortus nitidus DOUGLAS; caule 2-5- phyllo , quadrifloro ;-petalis interioribus praeter fas- ciculum pilorum sparse lanatis ; capsulis erectis , ova- hibus. Doverasle.p. 277-t. gef. A. In vallibus montium caerulearum : DOUGLAS. Ip. 5e Calochortus Douglasianús SCHULTES: caule 2-3 floro; folio unico, longissimo, lineari, gla- bro , albide glauco , floribus caeruleis. Cau- Cra J Caulis g-15 poll. altus. Flores magni , formosi. Ra- dix subrotunda, crispa, succulenta , cocta farinacea , edulis. Jr siccis ad Priests Rapid fluminis Co- lumbia et ad confluentiam fluminis Oakenha- gen, ubi Koo-e oop audit: DOUGLAS. p Deze soort is door den heer poucLAs verzameld onder omstandigheden ‚ waarbij hij dezelve noch kon- de droogen , noch: beschrijven ; hetgeen hij echter daarvan in de Frans. of the hort. Society gezegd heeft, bewijst genoegzaam, dat het eene geheel afzon— derlijke soort is. Het is naar zijne, door ons vertaalde, opgaven, dat ons soortelijk kenmerk is opgemaakt. 4. Calochortus elegans PURSH; caule unifolio, 3-5-floro; petalis interioribus praeter pilorumfascicu— lum sparse lanatis; floribus cernuis; capsulis reflexis, ovalibus. Dovórasl. c‚p. 278. t. gef. B. PURSH FL sept. Amer. 1. p. 240. In subalpinis , ad fontes rand nbasee DOU- GLAS, LEWIS. 3. 5. Calochortus En ae SCHULTES 5 valk subunifloros foliis sparsis, linearibus, acumina— tis, petalis exterioribus lanceolato-oblongis „ acutis z interioribus -oblongis,„ fimbriato=-ciliatis. #'rifzl/aria purpurea HUMB. et BONPL. nov. gen. et spec. red. KUNTH III. p. 288. ScHuuT. Syst. Weg. T. VIL 1. p: 598. Proximus videtur ex descriptione C. pallido; sed, sì verbis cli KUNTH fides habenda, certe dirli caule subunifloro; florum colore; petalis exterioribus acutis, glabris; interioribus oblongis tantum fimbriato- ciliatis. Jr apricis aridis Novae Hispaniae prope Pazquaro: HUMB. et BONPL. 4. Sect. GC -íg Sect. 2. Petalis omnibus barbatise 6. Calochortus pallidus SCHULTES; caule 2-4- floro, subbulbifero; foliis caulinis superioribus brac- teisque lanceolatis, acuminatis; petalis obtusis: exteri- oribus oblongis, medio parce barbatis; amis obovatis, fimbriatis’, medio barbatis. Radix? Caulis erectus v. subflexuosus, snie Gel in supremis axillis ramulosus, teres, glaberrimus, sub fo- liorum insertione obsolete striatus, pallide virens, rarius inferne purpura suffusas, 6-15 pollic. altus, crassitie pennae corvi ad pennam gallinaceam usque. Folium ra- dicale gramineum flaccidulum, varie flexum lineari- ensìforme, longe acuminatum , basì quid quam angusta- tum et subcanaliculatum, ima basì iteram, ampliatum et caulem vaginans, medio fere planum, integerrimum, glabrum, compagis satis firmae, margine tenuiore, subtus intense viride , supra glaucescens et nervis lon= gitudinalibus magis conspicuis; caulem ‘plerumque quidquam superans, rarius eumdem aequans, 7-14 poll. longum, 1'-3 lin; latum. Folia caulina 2-4, pleramque 5, sessilia, alterna, 14-23 poll. ab in= vieem distantia : infimum radicali simillimum , caulem semi amplectens et eundem subaequans', flaccide erec- tum et superne varie flexum , gramineum , longe acu- minatum, inferne eomrplieato=éanalieulatie; medio planiasculam, 7-g poll., medio 1-18 lin. latum; su- periora erecta v. erecto- patentia, semi am plexaritia; e basi ovato-lanceolata et subspathacea, concava, subca- rinata, longe acuminata (praesertim infimum), foliis radicalibus pallidiora. rigidioraque, longitudinaliter nervosa, integerrima, glaberrima, margine tenui sub- bies Sik inferius 23-42 poll. longum , superiora 3- 18 pollicaria, basi 5-43 lin: lata. Axillae foliorum sa- pe (250) periorum saepius omnino nudae, saepius vero, praeser- tim in speciminibus majoribus, in iisdem bulbilli 2-5 et ramulus-erecto-patens, 5-14 poll., teres medio fo- liolo,ovato, acuminato, concavo, striato, bulbillos 2-5, fovente, 5-6 lin.longo, 24 lin, latostipatus, apice brac- teis 2 oppositis, ovatis, acuminatis, concavis, in quibus, bulbilli aliquot et flores 1-2 pedunculati, floribus ter- minalibus tardiores. Bulbilli hi ovati v. ovato-oblongi acutiusculi, sessiles v. brevissime pedunculati, erecti vs subhorizontales, 1-14 lin.; membrana laxa exteriore pallidissime fulva, subcoriacea, reticulato-nervosa, in- teriore tenuiore membranacea vix nervosa; intus carno= si,, basi fusca et quasi umbilicata cum tunicis connati, In apice caulium bracteae 2 oppositae, erectae, sessiles,, ovatae , acuminatae, concavae, subcarinatae, longitu- dinaliter nervoso-striatae, glaberrimae, extus flaves- centi-virentes, intus pallidiores margine tenuissimo albido, g-14lin., 25-45 lin. Jatae.. Ex hisce pedunculi semper 2 „erectì „sab floreinflexi, uniflori, teretes, gla- bri, crassitie tili emporetici ad: pennam corvinam fere usque, pallide virentes, 1-53 poll, longi; alter omnino nudus,praecocior, alter paulo brevior tardiorve ima basi foliolo bracteis. omnino simili, sed multo minore et ab üsdem occultato. In speciminibus fortioribus peduncu- dos inter „bulbilli 3 vel plures supra descriptis omnino similes,,„Gorollassubcernua, fere patens, poll. fere dia- metro, pallide sordideque, flavicans, saltem in siccis. Petala fere.plana, eglandulosa, exunguiculata, exteriora vaestivatione imbricata, minora „ compagis firmioris ‚, ob Jonga v. ovato+oblonga, obtusa, nervis longitudinalibus ‚per,venulas raras junctis, apice conniventibus , margi- ne tenuiora, 6 lin. „2x lin-lata, medio barba e filis al bidis, lin. longis, reversis, convergentibus, in formam fer (a) ferri equini positis , ceterum glabrag interiora aestivati- one involuta, obovata, basi quidquam attenuata, apice rotundato-obtusä, tenuiora, 7-8. lin.,:-5=33 lin, lata, intus basi apiceque glabra, medio filis.pallide flaves-; centibus reversis barbata, „margine filis similibus fim- briata. Stamina aequaliä, corolla.duplo fere breviora;s filamenta- basi ‘plana latioraqúe , apice subulata, albi- da, glaberrima, 3 fere lin. longa3 antherae basi obsolete emarginataaffixae, ‘erectae „oblongae, acûtiusculae,lo- - eulis-2 ad latera longitudinaliter dehiscentibus, dorso planae, 2 fere lin, ; polline flavo. Germen oblongum trigonum, glabrum, stamina subaequans. Styli 5, basi subcoaliti; filiformes, patenti-reflexi, glabri, stamina paulo superantes. Stigmata obtusa, glabra. Capsula im- matura oblonga, utrinque attenuata, profunde trigo+ no-triloba : angulis incrassatis , subcallosis, fuscescen— tibus, apice in stylos productis, triparubilis, coriaceo- membranacea, pallida, rore. glauco, g-10 lin. longa, interne et superne tantum, vut e fructu immaturo vide- tur, columnam” mediam. versus dehiscens3; valvulis transversim mnervosis; ‘Stamina 12-14 in singulo loculo, serie ‘simplici angulo eentrali (columnae parti) ope,fu- miculi brevissimi affixa, oblique vel subhorizontaliter sibi invicem incumbentia, oblonga, quidquam obli- qua, subinde etiam curva,. compressa. vel: subtrigo- na, basi paulo attenuata, apice tuberculo parvo fus- co, sub-lente impresso-punctata. Zn Mexico; D. DE KARBINSKY. 4, lege Calochortus fuscus SCHULTES: cie sub- -dichotomo-ramoso ;- foliis- caulinis superioribus brac- teisque lanceolatis ‚> acuminatis; - petalis exterioribus ovatis, ‘acutis, inferné barba pauca: interioribus obo- vatis, obtusiusculis : basi dense barbatis. Ra- (« 168: ) Radix in speciminibus junioribus nondum florenti- bus e bulbillis 5 fasciculatis, obovato-oblongis, nigri- cantibus, pilosis, 5-43 lin. longis, bulbis Orchidum haud absimilibus; ad eorum collum fibrae filiformes atro-fuscae, glabrae. Caulis flexuose erectus, ramosus , et ramis serius fortioribus, dichotomus, rigidulus, in- tus medulla spongiosa albida, teres, in siccis etiam subcompressus, glaberrimus, sub foliorum insertione _tumidula quidquam ‘striatus, nullibi bulbifer, vi- rens cum rore glaucescente, 'g-12 pollices altus, crassitie pennae corvi ad pennam gallinaceam usque 3 rami solitarii, alterni, 1-2, ex axillis foliorum cau- linorum, suberecti, rigiduli, cauli omnino similes, primum eodem breviores , serius eundem subaequan- tes, simplices, et uti caulis, apice biflori, vel ad 5 inferiorem foliolo lanceolato , cujus axilla nuda vele qua iterum ramulus similis, sed malto brevior , 1-2- floras. Folium radicale et caulinum infimum suberec- tum , “rigidulum ,caulem aequans, anguste lineari- lanceolatum , longe et fere subulato-acuminatum , me- dio planiusculum ,- nervis longitudinalibus fortibus plicato-nervosum , glaberrimum , inferne apiceque sub lente ad margines serraturis minutissimis , dorso lacide , supra glaucescenti-viride ; radicale paulo lon- gius g-11 poll. longum , 15-24 poll. latum ; -caulina superiora , e basi lanceolata valde acuminata ,„ conca- va, carinata, erecta, firma , nervoso=striata ‚ mar- gine sub lente minutissime serrulata , inferioribus pal- lidiora , supra glaucescentia , 1-23 poll. longa. In api- ce caalium ramorumque bracteae-2 oppositae , subae- quales, erectae, lanceolatae, acuminatae , concavae ; foliis- tenuiores pallidioresque, supra glaucescentes, nervoso-striatae , margine-submembranaceae , glaber- ri- ( 153 } rimae, 7-11 lin, longae, 2 lin. latae. E bracteis hisce pedunculí 2, simplices , uniflori , erecti v. apice incur- vi, glaberrimi , teretiusculi , 4-54 poll longi, crassitie Ek emporetici fortioris , ales praecocior nudus; alter tardior et. paulo brevior ad imam basin foliolo bracteis simili, 4-g lin, longo. Corolla erecta v.subcernua, patens, fusca y. atropurpurea , 7-10 lin, diametro. — Petala plana, aestivatione in interioribus involuta, in exterioribus subimbricata ; exteriora saepius paulo in- tensius colorata, praesertim dorso, nervis longitudi- nalibus obsoletis,. apice convergentibus, glaberrima praeter fila pauca intus paulo supra basin, 4-5 lin. longa, 15-2 lin. lata; interiora obovata v. obovato- oblonga , obtusissima v. obtusiuscula, nervis apice ra- mosis divergentibus, 55-65 lin. longa, 25 lin. lata, glabra, sed paulo supra basin utroque latere fasciculo filorum densorum flavidoram lin. longorum , quos in- ter spatium glabrum et quae apice per fila aliquot con- junguntur. Stamina aequalia, corolla duplo breviora 5 filamenta plana, basi anguste lanceolata, apice subu- lata, antheris longiora, 24 lin. longa; antherae oblon- gae, inexplosae subtetragonae, apice acumine minu- tssimo, basi subemarginata affixae, erectae, lin. longae, inexplosae longiores, flavae, loculis 2 ad latera longi- tudinaliter dehiscentibus. Germen oblongum, utrin- que attenuatum, trilobo-trigonum, tripartibile, gla- brum, filamentis paulo brevius, triloculare; angulis inerassatis callosis intensius coloratis in stylos excur- rentibus; ovulis plurimis, horizontalibus, oblongis. Styli breves, basi subcoaliti, reflexi, crasse filiformes, supra canaliculati, glabri, purpurascentes, vix lin. lon- gl. Stigmata simplicia, obtusa. Capsula? Jz Mexico ad Arismundi: D. DE KARBINSKY. 8. ( 134 8. Calochortus flavus seur TES; caule sub- simplici, subbifloro, bulbiferos foliis caulinis bracteis- que evn volaco-lingeri-läsadöleis; subulato-acumina- tis; petalis exterioribus ovatis, obtusis eum aeumine;, infra medium parce barbatis: interioribus obovato- rhomboideis, acuminatis, medio barbatis. Fritil- Laria barbata HUMB. et BONPE. nove gen. et spec. red. KUNTH. III. p. 288. t. 677: SCHULTES Syst. Veg. VIL. 1. p. 397. In montanis mexicanis propre Guanaruato et Valladolid: HUMBOLDT et BONPLANDs prope Lerma: D. DE KARBINSKY. U. De exemplaren van Calochortus flavus im de ver- zameling van den heer DE KARBINSKY hebben ons doen zien, dat de Fritillaria barbata van HUM- BOLDT en BONPLAND onze Calochortus flavus is. De heer DOUGLAS giste reeds, dat deze Fritillaria eene soort van Calochortus was. Wij twijfelen er even min aan, dat Fritillaria purpurea HUMB. en BONPL. tot hetzelfde geslacht mire VERSPREIDE BOTANISCHE AANTEEKENINGEN. Medegedeeld door 1. MARCHAND.. B: het doorloopen mijner papieren, zijn mij onlangs enikele aanteekeningen in handen gekomen, welke ik der mededeeling in deze Bijdragen niet onwaardig acht. Het minder uitvoerige dezer berigten vindt zijne verschooning in een Tydschrift, dat, door zijne in- rig- we (AD) rigting en het periodieke van zijn verschijnen, voor de plaatsing van stukken, ook van minder omvang, niet ongeschikt is. 1. Egyptische Planten. Voor de geographie der planten is het zeker niet onbelangrijk te weten, dat Egypte verscheidene gewassen met ons Vaderland ge-_ meen heeft. Ik heb hieromtrent het een en ander op- geteekend uit een nog ongedrakt, doch zeer belang- rijk, werk van mijnen vriend en landgenoot H. 3. RE- DOUTEÉ, (broeder van: den beroemden teekenaar der Liliacdes,) ten titel hebbende: Journal historique - d'observations et de recherches pendant lexpé- dition d’ Egypte (*). Deze opmerkzame waarnemer heeft onder anderen in de omstreken van Kairo de volgende soorten aan- getroffen: Amaranthus Blitum, Anthemis ar= wensis, Avena sterilis, Convolvulus arvensis, Dianthus prolifer, Ervum Lens, Fumaria offi- einalis en parviflora, Chironia Centaurium, BErodium cicutarium, Hordeum vulgare, Oro- banche ramosa, Lathyrus sativus, Linum usi= fatissimum, Melilotus officinalis, Nigella ar= vensis, Panicum crus galli, Reseda luteola, So- lanum nigrum, Urtica urens en Vicia F'aba. De omstreken van „Alexandrien hebben verschei= dene gewassen met Kairo gemeen, als: Arenaria rubra, Heliotropium europaeum en Polygonum avieulare; andere wederom, die haar meer eigen zijn, als: Antirrhinum Elatine, Bromus mollis, Che- (*) Ik kan bij dezé gelegenheid den wensch niet onder- drukken, dat dit werk , hetwelk vele belangrijke waarnemingen bevat , in zijn geheel aan het publiek worde medegedeeld. L. M. (1589 Chenopodium viride, Filago germanica, Seta= ria verticillata en Papaver Rhoeas; anderen ein- delijk, die ook bij Minié groeijen, als Buphorbia peplis en Euph. Peplus. Bij Ouardan wast Cí- chorium Intybuss bij Burlus, Orobanche ramo- sa; bij Terrami en aan de oevers van den Nijl Ra- nunculus sceleratus ; in de rijstvelden van de Dèl- ta vertoont zich Scirpus maritimus ; in de nabij- heid van Rosette, Panicum sanguinale, Pota- mogeton crispus, Pyrus Cydonia en Rubus fru- ticosus, en op het eiland Fachi, Sonchus olera- ceus en Vicia sativa, Al de opgenoemde planten behooren in Europa te huis en worden ook, of wild, of sommigen ook gekweekt, in de Nederlanden, hoezeer dan ook in luchtsgesteldheid van Egypte verschillende, aange- troffen, zoodat men genoodzaakt is, in de genoemde streken van Egypte, het aanwezen van gronden te vooronderstellen, welke eene groote overeenkomst met die van vele Gewesten in ons Koningrijk bezitten. De genoemde planten zijn allen, of zeer gemeen in ons gansche Land, of meer bijzonder eigen aan onze Zui- delijke Gewesten. — Ik heb dezelve allen gedroogd in het herbarium van den heer REDOUTE zelf nage- zien. 2. Nut der Doornen. De ware bedoeling der doornen bij de gewassen is lang een betwist punt bij de Natuuronderzoekers geweest. Sommigen beschouwden _ dezelve als wapenen ter verdediging; anderen, verge- tende, dat alles in de Natuur eenig doel moet hebben, beschouwden dezelve als geheel onnoodig en overtollig. De heer ASTIER is van meening, dat zij de elektrieke vloeistof, welke de plant behoeft, aantrekken of dienen tot , GES tot ontlasting der elektriciteit , wanneer deze'in over- maat in de plant aanwezig is. In de maand Augustus des afgeloopen jaars had ik het geluk te zien , dat de doornen van Prunus spinosd’, na éen zwaar onwe- der; elektrieke vonken uitschoten. Deze waarneming doet mij eenigzins overhellen tot het detikbeeld’ van den heer’ As TrER, en doet mij in allen gevalle gelooven, dat het nut dezer deelen in de huishouding der plant van meer gewigt is, dan men gewoonlijk denkt (*). Io 5, (© Men kan de doornen, in vele gevallen (niet in alle), beschouwen als takken, die, door gebrek aan genoegzaam voedsel , niet tot hunne volkomeneontwikkeling zijn gekomen, gelijk dit onder anderen ook bij Prunus spinosa het geval is. Van daar dat vele wilde vruchtboomen doornen bezitten, wel- ke zij dn tuinen gekweekt verliezen. Mag men het, in zulke gevallen, niet voor een bijkomend nut der doornen. houden, ‚dat de wilde planten hierdoor deelen bezitten, uit welke zich, onder gunstiger omstandigheden, wezenlijke takken met bla- deren en bloemen kunnen ontwikkelen? De Natuur heeft zoo tweederlei oogmerken te gelijk bereikt; want, terwijlde wilde plant dikwijls met min gunstigen grond, met de onbestendig- heden der luchtstreek en de aanvallen van dieren te worste- len heeft, veranderen eenige van hare takken, door minder overvloedig voedsel, in doorren, die haar tegen de dieren eenigzins beveiligen; terwijl diezelfde doornen bij meer over- vloedige voeding der in tuinen gekweekte plant, die nw geene doornen. meer ter harer verdediging behoeft, de geschiktheid hebben, om: in: takken te veranderen. — In de wortels zijn , zoo ver ik weet, nog nimmer doornen gezien, en waartoe zou- den dezelve ook aldaar dienen? zeker , noch tot verdediging, noch tot outvanging of ontlasting van elektrieke vloeistoffen , hetgene bij de deelen boven den grond niet onmogelijk is. De BIJDRAGEN, D. IV. sr. 1. K (wi8-) 5. Planten-droogen. Ik heb, vele proefnemingen gedaan „om de Standelkruiden(Orchideae),die ge- woonlijk hunne schitterende kleuren bij het droogen verliezen , opeene betere wijze voor het herbarium te bereiden, Het „best is mij nog de volgende handelwijze gelukt : de soorten, bij droog weder verzameld , blijven 6-10 uren lang, aan de lucht blootgesteld in eene‚ka= mer , waar noch: het zonnelicht, noch de vochtigheid hen zouden kunnen benadeelen. Deze tijd verloopen zijnde ‚ strekt men over elke plant een stuk graauw papier henen , met kleinere stukjes papier op de bij- zondere abu der plant, welke door kleine stukjes lood. in haren mnatuurlijken stand bewaard blijft, Men laat de plant 2 aldus 24 uren , of , zoo zij zeer saprijki is, 48 uren lang lies en. , hek aides alles met inde zon of „door; het: vuur wrd zand , waarmede het sof 5 etmalen lang bedekt blijft, Dan wordt elke plant tus- schen 6of 8 vellen graauw papier onder eene ligte . drukking, ‘hetzij van eene pers, hetzij van zware boe= ken, nog gedurende 4 dagen geplaatst, daaruit geno- men , overgelegd in gelijmd papier, voor de zekerheid nog eenigen tijd afzonderlijk bewaard en eindelijk in versch papier in het herbarium nedergelegd. Door de- ze wijze van droogen heb ik vele soorten uit deze be vallige plantenfamilie, en vooral uit het geslacht Or chis , in eenen goeden. staat en met bijna geheel na- tuurlijke kleuren kunnen bewaren. Ook andere gewas- sen , op dezelfde wijze behandeld , hebben mij even voldoende uitkomsten gegeven; terwijl zij door middel q En De wapenen der planten , zoowel de doornen (spinae) „ als de stekels (aculei) „ zouden nog wel eene nadere beschouwing waardig zijn. » Kerl ( 359 ) wan warm water al te doorschijnend werden, en eene somber-groenekleur aannamen. 4. Misvorming. Twee jaren piek liek ik Zy- pha latifolia waargenomen, met een of meerder bla- den ‚somwijlen een voet lang, welke hunnen oorsprong namen „ of bij de scheiding van de mannelijke en vrou- welijke bloemen, of tusschen de meeldraden vande mannelijke bloemen. Zij schenen eenigzins als schut- blaadjes (bracteae) te dienen, doch werden welras geel en vielen toen spoedig af. 5. Bastaarden (hybridae). Convallaria.hybrida noemde ik eene plant, welker ontstaan en bijzondere gedaante mij de hoogste opmerkzaamheid waardig toe- schenen. In den tuin van de Veeartsenijschool te U- trecht stonden voor drie jaren de Convallaria maja= lis, bifolia Polygonatum en multiflora ; doch in het volgende jaar bemerkte ik, dat C. bifolia en C. Polygonatum verdwenen waren en in derzelver plaats eene bastaard plant was ontstaan , welke eeniger— mate het midden hield tusschen deze twee soorten. De steng van deze Convallarta hybrida was regtstandig even als C. bifolia, doch viermaal zoo lang en veel zwaarder; de regelmatige zesdeelige bloemkroontjes waren in eene aar aan den top der steng geplaatst ; doch de bladen kwamen in grootte geheel , en in ge- daante bijkans, overeen met die van C. Polygona- tum „ ofschoon zij iets breeder waren en meer naar die van C. multiflora gelijkende ; ook was de bloemkroon veel grooter, dan in C. bifolia, doch. kleiner, dan in C. Polygonatum. In houding (habitus) kwamen steng en bladen veel overeen met Convallaria stellata (*) , en (*) Ter nadere bevestiging van het hier door den schrijver K 2 4 me- ( 140 ) en C. racemosa, doch deze zijn echter beide van mijne plant onderscheiden. Ook is het bijkans onmo- gelijk, dat eenige vreemde soort van Convallaria hier zoude zijn opgekomen; daar onze tuin in het jaar 1820 geheel omgegraven is, en ik sedert dien tijd geene an- dere, dan de door mij opgenoemde wier soorten, al- daar heb gezien. Deze bastaardplant is door geene kunstmatige be- vruchting, maar geheel natuurlijk ontstaan. In het jaar 1827 heeft zij twee bessen van eene roode kleur voortgebragt, van welke vruchten ik er eene in het volgende voorjaar geplant heb, doch zonder dat zij opgekomen. is (*). In het jaar 1829 hebben er zich we- der medegedeelde kan ik aanvoeren, dat ik de beide, mij door den heer mArcuHAND vriendelijk toegezondene, gedroogde exemplaren vergeleken heb met de afbeelding van MoRISON (Plantarum. historia caet. Oxonii 1715, vol. IL. Seect. 15, tab. 4. fig. 1j-), welke onder anderen aangehaald is bij winr- pENow (Spec. plant. II, r p. 163), doch welke plant van MORISON , of de ware Convallaria stellata ‚van C.hybrida ver- schilt door de plaatsing der meeldraden tusschen de slippen der bloemkroon, terwijl zij in de plant van den heer mar- cHAND voor elke slip geplaatst zijn. Ook zegt morIsoN in zijne beschrijving (bid. p- 537), dat de bladen van onderen geheel onbehaard zijn, terwijl zij in de Convallaria hybrida van MARCHAND aan de onderzijde zijn xcano-pubescentia. Overigens heeft C. hybrida in houding vele punten van over- eenkomst met C. stellata , welke laatste ik tot mijn leed wezen {hans in geen levend exemplaar kan vergelijken. V. H. (*) Over de bastaarden verdient onder anderen nagelezen te worden het werkje van c. 7. a. scuiEDE, de plantis hy- bridis sponte natis, Cassellis Cattorum 1825, waarin vele voorbeelden van van zelve ontstane hybridae worden aange- haald, Ji 1á1 ) der eenige bessen gezet, doch zijn onrijp afgevallen. Daar het echter eene overblijvende plant is, is deze bastaardsoort nu reeds drie jaren lang behouden ge- bleven en zal misschien op den duur in stand blijven. Zeker zal ik, ook in het vervolg, deze merkwaardi- ge plant niet uit het oog verliezen en mijne nadere bevindingen aan het publiek mededeelen. Ten slotte voeg ik hier nog een paar andere voor- beelden van Aybridae bij: Salwia. In den tuin mijns vaders, te Diekirch, ver- kreeg ik, door kunstige bevruchting, van Salvia officinalis en S. pratensis eene plant, welke der S. officinalis bijna gelijk was , doch een weinig bree der bladen had en de bloemen van S. pratensis. De- ze plant is echter den volgenden winter gestorven. Circaea intermedia schijnt mij toe een bastaard te zijn ‘van Circaea alpina en C. lutetiana , daar ik in 1826, in de Kreschleid bij Diekirch, de C. in- termedia vond op eene plaats, waar ik in 1825 slechts de C. alpina en C. lutetiana gezien had. NY Lrt- haald, doch zeker geen belangrijker, dan dat van den heer MARCHAND. Ook volgens scurepe (t. a. pl p. 79), zijn de zaden der meeste bastaarden onvruchtbaar. — De stelling echter van denzelfden (p.78) , dat er door Aybridae geene nieuwe spe- eies gevormd worden, komt mij nog zoo geheel zekerniet voor; want wanneer de toevallig gevormde bastaarden overblijven. de of perenneerende planten, gelijk deze Corvallaria, zijn, behoeven zij verder veelal geene voortplanting door zaden meer. Wie weet, hoe vele soorten van Rozen , of van het fa/- rijke geslacht Rubus, door hybriditeit ontstaan zijn en, een- maal gevormd, zich door worteluitloopers vermeerderd heb- ben. Zijn ook niet de Carices overblijvende planten? —— Waarlijk, deze Corvallarta hybrida ‘wordt welligt-nog rijk aan belangrijke gevolgtrekkingen! Vv. H. ( ráe ) Lilium. Te Pars zag ik bj eenen tuinier eene Leliesoort, welke hij door kunst verkregen had, door namelijk het stuifmeel van Lilium bulbiferum op Le candidum over te brengen. Hij verzekerde mij, vier- maal de proef herhaald te hebben , eer het hem ge- lukt ‘was, de bastaard-plant te verkrijgen, welke nu helder-gele bloemen bezit en geene bolletjes draagt in de oksels der bladen. Eindelijk spreekt de heer DUMORTIER (in zijne Observations Botaniques, Tournay 125 p:52) van eene merkwaardige Aybrida , door den heer STOF- FELS, te Mechelen , kunstmatig verkregen uit Ra- nunculus platanifolius en &. gramineus ; welke hybrida afgebeeld is in de Annales générales des sciences physiques, NIIL p- 352. DUMORTIER noemt deze plant Ranunculus belgicus , met eene pijpachtige getakte steng , wigvormige drielobbige bla= den , de onderste lijnvormig 5: Aangenaam zal het mij zijn, 200 deze weinige op— merkingen nog hier of daar eenig nut mogen stichten. RAAAVWLRARAARARAUD # ‚RE (*)_ Indien deze zoogenoemde Ranunculus Belgicus, even als, om het-zooveens uit te drukken, zijne ouders van weers- kanten „eene overblijvende plant is’, ishetmiet onmogelijk, dat gok deze bastaardsoort op den duur bewaard blijft.» … V‚ H.S _/ en een nn R y De RIJSTBOUW, IN ndi rien it Merien. medegedeeld dor H. C. VAN, HALL He berigt, onlangs adéads ontvangen; dat ag R Het eenmaal in een der Noöordelijkste deelen van óùs Vader land op het open veld verbouwd en tot rijpieid gekö- mên is, zál velen mijner lezers voorzeker even vreemd dls mij dev voorkomen ‚én daarom oòk door velen gent plaatsje in deze Bij dragen waardig geacht wordèn. ” De Heer DE ROCHEFORT namelijk, te Hóogezand, in de proviricië ‘Gröitingen’, heeft onlangs de goedhéid gehad mij te melden’, dat hij aldaar, op hetlaatstvände maand April des jaars 1824, eerì plekje zandgrond van tien schreden lang en drie elnidlen breed miet langen mest heeft toebereid, eni daarop i in rijen uitgezaaid een half spint (otigeveer het 56° van eerie Ned. tmüd) Rijst, welke, úa omtrent veertien dagen ì in den grórid gelegen te hebhed, weelderig i is ‘ópgegrocid en, in de maand Augustus tot rijpheid gekomen, ruim eene kwart mudde heeft opgebragt. Door de zwarigheid, om de rijst aldaar goed gepeld te krijgen, is deze teelt aldaar niet voortgezet en was hiëfdöof ook de smaak minder goed, dan van de gewone rijst. De zomer van het jaar 1824 was zekerlijk voor dit ge- was niet ongunstig, wijl dezelve van even nade helft van April tot Augustus algemeen warm en droog was (*), en _er‚in „Julij.en Augustus vrij wat regen viel; doch op- merkelijk, was voorzeker de vroege rij jpwording van het Zaad’, waardoor:het; om de machtvorsten té biijkl, nog „a later had kannen gezaaid worden: ° ki „Tot (*) Zie Staat van den Landboäw’, 1824, bl, 77, > ( 144 ) Tot nadere opheldering kan dienen, dat het niet de eerste keer is, dat de ee in het Noorden van Europa beproefd is, ’ In Duitschland schijnen echter’ de daarmede geno- mene proeven over, het geheel minder gunstig; te zijn uitgevallen (*). In Engeland i is ook de rijst tot eene proefneming verbouwd en zoude zij daar, naar het oor deel van LOUDON(H), waarschijnlijk ik wel rijp wor- 8 den, wanneer «zij zeer vroegtijdig gezaaid was. Hij meent, datde Berg Rijst (Oryza sativa monta- na) (S),. welke niet behoeft onder water gezet te wor- den, hiertoe het best geschikt zoude zijn. — Welligt is de vochtige lucht van Engeland. en, ons Vaderland voor dit gewas mede niet. onvoordeelig. . Het is niet waarschijnlijk, dat de A Kat hier te lande ooit eene wvoordeelgevende teelt zal kunnen worden ;, doch het is voor de geschiedenis van onzen landbouw eene opmerkelijke bijzonderheid, te weten, dat zij hier eenmaal bestaan heeft. ID Le) ‚GEEN (Zie Tuxer; Grundsätze der rat. Landwirthschaft; ze Ausgabe, Berlin 1821; IV, 8. 64; cour; Handbuch der Naturgeschichtefiür Land wirthe'; Hannover: 18br,-H Theit, 1 Band, S. Á13. ye 997 20! (ft) Loupon, Encyclopädieder Ln. ausdem Englischen, Weimar 1828, S. 4935. ‚(S) Crowe, tra, pliSe- Ara. p ( 14 } afntsodl-sb: ins aoAsert 793 vaurdibatodoor oem: tor BEN WOORD OVER DE ZOOGENOEMDE KWENEN 3, door R. wesTERHOFF, Med. Döct. te » ch halte mich an „gewisse, de oder für. gewiss geachtete facta, _ pon denen ich meine Muthmas- sungen sondre, und überlasse es Glücklichern, sie besser zu ord- nen und zu vier ester VHERDER’S ; Jdeen. N k EIS e, 5 9 ; Ossenoon er, zoo wel vroeger als later, reeds zeer veel; betrekkelijk de Natuurlijke te el van het Huhdöcs : voornamelijk i in Engeland en Duitschland, alsmede door onzen landgenoot VAN BERKHEY, in zijn veelbevattend werk oper het Rundvee in Hol- land , geleerd en geschreven is , blijft er evenwel, ook na den voortreffelijken arbeid van den Saksischen Hof- raad FRANz (a), nog veel in dezen tedoen ‘en te lee- ren overig, waarvan ieder, die slechts eenigzins met den omvang der. Veeteelt, zoo wel praktisch als theore- tisch, bekend is, volkomen overtuigd. moet zijn; en het is-inderdaad te bejammeren; dat zoo vele voortreffelij- mal ‚Natiakrnmdigen Tranne verkregene kundigheden ow bloariet (a) Zie F.C. FRANZ, ueber. die, nein E rziehung ij F ütterung und: Behandlung derzur Veredlung und, Müs- tung bestimmten Hausthiere, u.s.w. Dresden 1821, en voor- al het-mieer volledige werk van franz, Praktische Anwei- sung zui Wervollkommung der Wiehzucht, u.s,w. „Dresden 1824. [TOME ( 146 ) niet meer zoeken dienstbaar te maken aan de kennis der zoo nuttige en zuivelgevendé Runderefi , deze rijke bron van volksgeluk en volksbestaan af zanden. welke er, gelijk de beroemde FRANZ te regt aanmerkt, in wele streken(b) geen akkerbouw kan bestaan, en wier nut- tige ee „zoo als-melk, vlee ‚ vet, huid, enz. , enz, altijd eene blijvende waarde zullen behou- den (0) rde tet waarheid hiervan in het breede te betoogen, hetwelk thans mijn oogmerk niet is, wil ik hier slechts de zoogenoemde kwenen (d) als voor- beeld bijbrengen; welke zoo opmerkenswaardige die- ren „indien, ik mij niet zeer bedrieg , onder anderen ten bewijze kunnen verstrekken , dat het er nog zeer ver nn, (6) Ik zeg, hier, 3 streken, omdat men. óp. sommige ed sen, 200 als onder anderen i in de Oldambster Polders, ak den zeggen, »den Bes zoude laten: wegvliegen! Pai tea derek iepen konde vanrnandi r 9 199% In (® Zie sjenpe weber; 2 usw, S. zb, en Praktische Án- weisung us w.S. 17ê. KI 1 { 179 (&) ien begrijpt higtelijk ; „daf kohier miebop” ain Kunst maar “opde Natudrlijke Kwenemdoels „Kelmsthwenenlzijn dezulke welke! als vaarskalveren:;rin-häre jeugd-rdeds', door kuúst:! van. „eén gedeelte „harer „voorttelirigs-werktuigen zijn beroofd geworden, met het doel, om haar vleesch niet alleen vetter, maar ook smakelijker te doen worden. Cfr. FRANZ, Prüktische Anweisung, w: 0.184, S. 3. Menzie, over qe wijze ‘om vroüwelijke dieren te snijden, onder ânde- Ten) A. WOMAN, Handboek overde Gen en Verloskyvan hèt Pe’ ‘Gron. 1819, bl: 64-649: Im vroegere jaren: was het” braver van’ waarskalverenvin de Provincie: ie meer in gebruik, dan thans. Ed nn in nin verre af is, dat de Natuurlijke Geschiedenis van het Rundvee op eenige volledigheid en volkomenheid aan spraak kan maken. crtsen Ik heb gemeend een niet geheel overtollig of onnut- tig werk te verrigten, wanneer ik , met een enkel woord slechts, in deze Bijdragen over deze zonderlinge dieren sprak, hetzij dan om de aandacht van den lezer nieer op dit punt te vestigen, of mogelijk ook wel om den een’ of ander’ opzigtelijk dit onderwerp voor te lichten. Doch de weinige oogenblikken , welke mij van mijne vermoeijende beroepsbezigheden overschieten , gedoo- gen niet, dat ik dit onderwerp met die iusenicheid beladen welke het anderzins wel zoude werdignee De koeijen brengen , gelijk bekend is? ‘gewoonlijk slechts ééz kalf ter wéreld, somwijlen echter ; ‘zooals dit wel bepaaldelijk bij het Groninger ras, niet zelden’; het geval is ‚ twee, doch zeer zeldzaam Di Wanneer nu de koe van twee kalveren verlost wordt, waarvan ‘het eene een bul of stier, het andere daarentegen. een vaars- of kuischkalf is „ zoo is dit laatste kalf altijd, ‚zijn geheele leven door, ‚onvruchtbaar (e) en wordt, be- d WOnde (©) Vergelijk wriiwram smeErLte’s Priloephie à der’ pa zo turgeschichte , aus dem Engl. übers. u. s.w. VOR E.A. W. Zim- MERMANN, Berlin 1901, Fh:1.S. 1286. A. ruara,Eiplei- tung zur Kenntniss der Englischen Landwirthschüft „u.s.w. Hannover 1804, Th. II. S. 683. J. A. oriikens, Hand- bek van Waderlandsche- Landhuishoudkunde, Groningen 1819, bl. 208, 6829.” A. numan, Hundboek der Geheés- en Verloskunde van het Vee, Groningen 1819, bl. 648 tn de ‘noot. De ‘beroëmde’ HUN TEm is echter van gedächte ; dát een, onder de Ee voorwaarden, geboren vâarskalf óf « kween ( 148 ) stempeld.-met den naam van Aween of Quene (f)), terwijl. het stierkalf zich daarentegen „ op de jaren der manbaarheid , in staat toont zijn geslacht voort te. plan- kween ook wel eene volkomene of vruchtbare koe zijn kan, daar hij zegt: »Jmmers ik heb reden , om te gelooven , dat bij „het Horenvee eene zoodanige afwijking, zonder dat het » Tweelingen zijn, ontstaan kan, en zelfs, indien er twee- nlingen aanwezig zijn, van welke het eene van het manne- »lijke, het andere van het vrouwelijke geslacht is , kunnen zij wevenwel ter voortteling goed gevormde organen bezitten.” Zie munrTer’s Observations on the animal Oeconomy, p. 49: Cf. Philosophie. Transactions, vol. 69, p. 279. Eene ondervinding, ik mag bijna-zeggen van vele eeuwen, heeft onder ons evenwel geen enkel voorbeeld opgeleverd, waar- door dit gevoelen van den beroemden zUNTER bevestigd zou- de worden. k Î (f) De beroemde Hoogleeraar in de Landhuishoudkunde BECKMANN, te Göttingen, die de wenen niet schijnt ge- kend te hebben, noemt eene jonge koe, welke nog niet ge- kalfd heeft, of voor de eerste maal kalft, eenekween, enzegt, dat dit woord voorheen in het algemeen het vrouwelijke ge- slacht heeft aangeduid, en zich nog in het Engelsche Queen , in het Zweedsche Qwinna en in het Hollandsche Quene staan- de gehouden „heeft. Zie 3. BECKMANN, Grundsütze der Teutschen Landwirthschaft ; bte Ausg. Göttingen 1806, S. 585, S 351. Hoe dit. ook zij „ik voor mij heb nimmer ge- hoord, moch. sergens anders gelezen, dat. men, eene nog niet gekalfd hebbende, of voor de eerste reis-kalvende koe, den naam van Aween of zoo men wil Quene geeft, noch dat men in Holland het, vrouwelijke geslacht ooit met den zonderlingen naamvan Qwene bestempeld heeft. „Wel hoort mensoms, ten minste ‚hier te lande, eene gehuwde vrouw, die geene kinde- ren,baart, en‚dus evenals de kwenen onyruchtbaaris, spot- y ten- vl St C 4409) planten (#). Brengt de koe daarentegen twee bul= of twee kuischkalveren in ééne dragt ter wereld , zoo wordt deze onvruchtbaarheid bij hen niet waargeno- men ‚ daar en bul- en kuischkalveren alsdan beide tot de voordelig bekwaam zijn (%). Sommigen zijn van meening , dat het vaarskalf dar alleen kween enge- volgelijk onvruchtbaar is, wanneer de bul het eerst geboren wordt, terwijl zij , in het omgekeerde geval , zoo wel het vaars- als het bulkalf tot de voortteling geschikt achten: doch een naauwkeurig onderzoek des- aangaande heeft mij van het ongegronde dier meening overtuigd en geleerd , dat de eerstgeboorte hierin geen ver- tenderwijze kween noemen; een. naam, dienmen , volgens x1- LIAAN's Etym., ook aan eene ligte-kooi, eene Hoere, die onvruchtbaar is door geilheid, en, volgens FRANCQ VAN BERKHEY, ook aan Nonnen, Begijnen en Klopzusters, die zich der voortteling onttrekken, pleegt te geven. Zie. LE FRANCQ VAN BERKHEY; Naf. Historie van het Rundvee in Holland, Leiden 1803, Iste St. TI Afd. III Hoofdst. bl. 173. (9) Hönerr, in zijne Beitrüge zur Landwirthschaft, Bre- men 1772, S. 5o, en WALTHER, in zijn Vocabularium Latino-Germanicum, geplaatst achter zijn voortreffelijk werk De re Rustica, Libr. III, Gressae 1819, in voce Taura, dwalen zeer, door ook het stierkalf onvruchtbaar te noemen. Smrurre en mUNTER (zie de aangehaalde plaatsen) kennen hem in tegendeel te regt het vermogen toe, om zijn geslacht voort te planten. Vergelijk ook de Commentar. ad corv- MELL. van J. G. SCHNEIDER, in zijne uitgave der Script. Rei Rust. Lips. 1794, Tom. II, pag. 337 ad Lib. VI, cap. 22. (%) Vergelijk ook nönert’s Beiträge zur Landwirth- schaft, S. So, en waLTrER’s Vocabularium, in voce Taura. ( ago jj) verschil of, geene wijziging hoe. genaamd te weeg brengt (é)» In het algemeen kenmerken de hwenen, die men in Engeland den zonderlingen. naam. van Hree-martin geeft (%), zich’, bij den toenemenden wasdom „ voor het uitwendige : ; a: door een’ meer weelderigen groei der horens, die grooter, dan bij de gewone vaarsen of koeijen en, zoo als men. dat noemt , meer ossig/zijn (l). » b. (5) Opmerkelijk is het evenwel, dat, indien eene koe in ééne dragt twee kalveren , waarvan’ het eene een stier, het an- dere eene vaars is, ter wereld brengt, het stierkalf Bijna a/- tijd het eerst geboren wordt en veelal aanmerkelijk zwaarder van ligchaam is, dan de vaars. De landlieden zeggen , dat in dit geval de stier zich meester van de vrucht der vaars maakt, willende hiermede te kennen geven, dat het voortte- lingsvermogen der vaars door den stier als geroofd wordt. (k) Zie HUNTER, SCHNEIDER, SMELLIE En THAER, Op de aangehaalde plaatsen. (!) Cf. smernie’s Naturphilosophie, S. 28, alsmede SCHNEIDER, in zijnen aangehaalden Commentariusad cou v- MELLAM, p. 337) ‚ welke zegt: »faurae cornibus et mole cor- »poris bobus castratis simillimae sunt” Opmerkelijk zeker is het, dat bij horendragende dieren er een zoo groot verband tusschen deze en de geslachtswerktuigen bestaat, van waar dan ook kunstkwenen, onder anderen, ook aan de groote en weelderig groeijende horens kenbaar zijn. » Ein verschnitte- nnes. Thier,” zegt FRANZ, »bekommt in den Regel gröszere „Hörner, als wenn es nicht verschnitten worden ist, weil »durch das Verschneiden das kleine Gehirn zusammenge- »schrumpft, die Knochermasse mehr anhäuft und sich da- „durch gröszere Hörner bilden. Diese Erfahrung ist den »Jügern sehr eigen, weil sie einen Hirsch, dessen. Begat- ntung [ asw) „rb, vaan: de gewoonlijk meer, kleine en fijnere gtr tjes, die zij aan den uier hebben. „6. “aan het uitwendig teeldeel „de kling, wa mid ge- naamd „hetwelk altijd. minder geil „magerder als het ware en meer ingekrompen, dan bij vruchtbare vaarzen, zich vertoont, en bovendien meestal aan den uitloop of. het onderste. gedeelte-van. hetzelve met een grooter puistje of kwastje ‘haar,is bezet, dan men bij gewone vaarzen doorgaans ziet. d. aan het korreltje of den kirieleest, nde een min of meer hard en langwerpig knobbeltje , van binnen in het onderste gedeelte der kling ,) hetwelk doorgaans mer= ee »tung sie verhindern wollen ‚das Geweih abbrechen , worauf »alsdan die Natur auf is Ersatz dieses Gebrechens hin „arbeitet, wodurch dem kleinen Gehirn die zur Fortpflan- » zung nöthige Oe Od Energie entzogen wird.” F.c. FRANZ, weber die zwechmüssige Erziehung, u.s.w. 1821, S. ro4. Bij het hoender-geslacht schijnt een even groot He tusschen de voorttelingsorganen en de sporen te bestaan, hetwelk de ouden reeds opgemerkt en er ook al partij van ge- _ trokken hebben, daar van dedriederlei wijzen, op welke zij de hanen castreerden en tot kapoenen maakten, de eene bestond in het uitbranden van de sporen, door middeleenergloeijende priem, waarover bij couumerLa, De Re Rustica, Lab. VIII, cap. 2, p. 386, Ed. scunerp. en andere oude schrij- vers gehandeld wordt, en, waarover de beroemde ost ANDER eene kleine, maar voortreffelijke verhandeling geschreven heeft, onder den titel: » Veder die Castration des Haushahns oder »das Kapaunenmachen bey den Griechen und Römern „” die gevonden wordt in BECKMANN's Beyfrüge zur Geschichte der Erfindungen, Leipzig 1805, Band V, S. 485—504- Deze zonderlinge wijze , om kapoenen temaken „ hebik zelf be- proefd en denk hierop in het vervolg van deze Bijdragen te- rug te komen. ( 15 3 merkelijk grooter en meer ontwikkeld is, dan Dn de _ vruchtbare koeien (77). e. aan den geheelen uitwendigen ligchaamsbouw , welke fraaijer , meer gerond en sierlijk , voornamelijk van ‘achteren bij het bekken , en veelal fijnbeeniger, dan van kalverbarende runderen is (x). f. door eene meer fijne , zachtere spiervezel , mal- scher , vetter vleesch en fijnere huid (o). g. door eene meerdere geschiktheid ter vetmes- ting (p): en eindelijk he. (mn) Lr FRANCQ VAN BERKHEY, die overigens zeer wel- nig aangaande de kwenen zegt, stipt dit ook aan, daar hij schrijft: » Een kundig Vetweider heeft mij verhaalt , dat hij »in verscheidene. Queën de Clitores zeer sterk in de klin- „ken had erkend: dit is aannemelijk, omdat ervarene Ont- »leedkundigen de Pretense Hermaphroditae of tweeslachtig- »heid hieruit afleiden.” FRrAncQq VAN BERKEEY, Nat. Hist. van het Rundvee in Holland, Iste Stuk, Leiden 1805, Iste Afdeeling, IIIde Hoofdstuk, bl. 174. (7) Bij castraten neemt men ook in het algemeen eene ver- fijning, zoo als van kop, hals, beenen, enz. waar; verge- lijk: Franz, Praktische Anweisung, u.s.w. 1824, S. 148. (o) Zie ook smeLuLIe en HUN TER, op de aangeh. plaatsen. Zij verzekeren, dat ook hierom het vleesch der kwenen veel duurder, dan ander vleesch, op de markten verkocht wordt. (p) Vergel. gunreR, t. a. pl. Bij voorkeur worden de kwenen hierom door de vetweiders gezocht, en men vindt er onder haar, die tot 2000 en zelfs meer oude ponden gewigts gemest zijn, hoedanige er op schilderijen te Leiden en elders in de stallen zijn afgebeeld. Zie LE FRANCQ VAN BERK- uey, Nat. Hist. van het Rundvee, St. 1, bl. 193. h. door eene volslagene onvruchtbaarheid geduren- de geheel haar leven (q). (oo „Hoewel deze, voor het uitwendige, de algemeen ken merkende eigenschappen zijn, aan welke men de kwe- nen kent en waardoor,een geoefend veekenner dezelve gemakkelijk van de vruchtbare koeien weet te onder scheiden, zijn zij evenwel nog niet in-alle gevallen geldig en van toepassing , daar er onder deze zonder linge dieren nog eene groote en niet algemeen bekende verscheidenheid plaats vindt, welke, voor zoo ver in dezen mijne ervaring strekt, tot vier soorten kan ge= bragt worden, als: 19. Tot gewone Lwenen, welke de reeds opge- gevene kenmerken bezitten, zich nimmer het minste togtig toonen en ook nooit door den stier tot de coïtus - worden (aangezocht. Het is in deze dieren dus, dat de Natuur in het volkomene daarstelt , hetgeen. de mensch van. de vroegste tijden af door kunst, door het castre- ‚ren, heeft pogen te bereiken (r). of go _ (@ Caurer, Nieuwe wijze van Landbouwen ‚ IIde Stuk, Amsteldam 1963, bl. 334, eù HUNTER, a. w; P: Á9, zijn evenwel van meening, dat dit niet altijd het geval is. (r) Volgens den geleerden GOGUET, schuilt de oorsprong vanhet castreren der dieren geheel in het duistere ‚ doch klimt tot. de vroegste tijden op. Men zie AntToine-vurs ao- GUET, De Vorigine des Lois, des arts et des sciences etc, Ome Edit. Paris 1820, Tom. 1, p. 378. Vergelijk ook 5. BECKMANN's Beytrüge zur Geschichte der E findungen, Leipsig 1805, Band V. Mei moet echter verwonderd staan, hoe men’ zoo vroeg en zoo algemeen op de gedachte gekomen is, om het vleesch door het ontmannen der dieren malscher en BIJDRAGEN, D. IV. .sr. 1. Z ( 164 ) 39, » Tot de zoogenaamde Aoer-kwenen, die ge- woonlijk om de drie weken togtig zijn, alsdan ook ; even als de vruchtbare koeijen , door den stier; hoewel zonder gevolg, besprongen worden en eene grootere en meer geïle'kling hebben, doch voor het overige met de voorgaanden overeenkomen (s). zo. Tot maan-kwenen, in alles met de gewone kwenen overeenstemmende, uitgezonderd dat men bij deze gedurende de wassende maan eene zwelling en bj afnemende maan eene onitzwelling of slapwording van den uijer, even als dit ook wel eens bij sommige merriën plaats vindt, waarneemt (£). | dl ‘ 40, en smakelijker, zoo wel als vetter te doen ‘worden; iets, het- geen meer nadenken, meerdere kennis en beschaving vorder: de, dan de onderscheidene wreedaardige het menschelijk ge= woel schokkende middelen (als berooving van het gezigt, ge- hoors enz); welke men-ook inde vroegste tijden uitvond „om de vetwording der dieren te bevorderen , en die hier en daar uog in gebruik zijn; waarover men bij Leuvens Vollstündi- ge Anleitung zur Müstung der Thiere u. s. w. Eine von der Societ. der WW issensch. zu Göttingen gekrönte Preisschrift, Nürnberg. 18177, en VON HAZZL ueber Behandl. Futter und Müästung „ Munchen 1820, meer zal kunnen vinden. Over de uitwerking, welke het ontmannen te weeg brengt, leze men onder anderen een stukje, zijnde: Physiologische be- schouwing van het castreren der dieren, door Prof. urr- Kens, in zijnen Almanak tot Nut en Vergenoeging, enz.; voor 1817), bl. 69—59- „(s) Het is dus eene dwaling, wanneer SMELLIE, Philoso- phie der Naturgeschichte, IL. 287, en NUMAN, Handboek der Genees- en Verloskunde van het Vee, Gron. 1819, bl. 648 , ons verzekeren, dat de kwenen nimmer togtig worden. (£) Ook hierin vinden wij dus een bewijs van den invloed der ( 256 j) „49 Tot eene meer zeldzaam voorkomende soort, welke voor het uitwendige ih ligehaamsbouw gelijk is aan de gewone, uitgezonderd de teeldeelen, in welk opzigt der maan op planten en dieren; iets, dat, thans nog, door sommige Natuurkundigen bestreden wordt. Doch als men aan- neemt (en dat zal zeker ieder doen), dat de maan op onze aar- de werkt, en op dezelve invloed heeft, iets, waaraan wij niet mogen twijfelen, zoo begrijp ik niet, wat ons in den weg zoude staan, om ook diezelfde werking en dien invloed op plan- ten en dieren, als deelen der aarde, te erkennen. Zonder hier te: denken aan de vroegere schrijvers, als wrap en an- deren3 welke dezen invloed erkend hebben ‚wil ik slechts ee- nige der lateren „ die den invloed der maan op de bewerktuig- de wereld verdedigen, en mij juist voor den geest komen, aanstippen: ‚Prof. :E. 5. THOMASSEN h THUESSINK,. over den invloed der maan op verschillende ziekten , in VV aarne- mingen omtrent de Natuur en Genezing der Koortsen ‚ naar het Engelsch, van den Heer WiLLiAMm GRANT ‚’sGraven- — hage 1791, bl. 83—10g. SAVER, in het Archiv der Deut- schen Landwirthschaft, voor Februarij 1827. WinLram HERSCHEL, weber den Einflusz des Mondes auf die W it- terung, in WerszeNBorN’s Neues und Nutzbures aus dem Gebiete der Haus- und Landwirthschaft, u. ew. Band V 8 Se, 96, 1828. Zie ook London Journul of Arts, Juni 1828. Ueber den Einflusz des Mondes auf das Pfropfen , Beschnei- den und Verpflanzen der. Büume, so wie auf die Saat der Gemüse und Futterkräüuter, von Hrn. v.u. Corresponden- ten des Journal d'agrieulture du Royaume des Pays-Bas, in WEISZENBORN’s Neues und Nutzbares, u. s. w. Band V, S. 1jr, 1828. M. v. eRDELYr ‚ Versuch einer Zoophysiologie des Pferdes, u. s. w. Wien 1820, S. 133. Della influenza della luna ne’ cambiamentt del fempo e nella vegetazione, Mem. di Gaet. Warase di Roscte (Giorn. di fisica, C. V, p- 30, en anderen. L 2 ( 296 }) zij aanmerkelijk van de overige soorten verschilt en meer met de eigenlijk gezegde Mermaphroditenover- eenstemt. Deze soort toch, waaraan ik den naam van stierin heb gegeven, heeft, behalve het uitwendige vrouwelijke teeldeel (de vagina) en eenen behoorlijk ontwikkelden uier, die, als gewoonlijk, met speentjes voorzien is, ook nog zaad ballen (testiculi). — De va- gina is bij deze soort evenwel aanmerkelijk veel kleiner, dan bij de overige en als van boven meer gesloten, de kittelaar is buiten de schede zigtbaar, en het schijnt, om meer dan eene reden „dat ook het inwendig maaksel van dit deel zich in het oogvallend van dat der andere kweensoorten onderscheidt; te meer; daar bijde pis- lozing de urin niet, gelijk dit bij anderen het geval is, naar beneden loopt, maar met meerdere of mindere kracht in eene horizontale rigtiug achteruit wordt ge= worpen. De zaadballen, welke zij hebben en vóór welke de uijer geplaatst is, treft men op de gewone plaats aan, doch niet naar gewoonte in eenen balzak (scro#um) be- sloten, maar onder de huid onmiddellijk tusschen deze en de buikspieren, ter wederzijden van de witte lijn gelegen ; zij zijn behoorlijk ontwikkeld, schijnen op het aanvoelen welgemaakt en van eenen bijbal voorzien te zijn, als ook met de welgevormde zaadstrengen in ver- band te staan; doch zijn omstreeks een derde kleiner in omvang, dan die der gewone stieren. Deze kweensoort openbaart, zoo wel als de stier, geslachtsdrift en, naar het mij voorkomt, moet de roede (peris), van welke men uitwendig niets bespeurt door het bekken, omge keerd, als het ware, in de vagina naar buiten uitloo- pen (u). Overigens heeft deze soort in algemeenen _lig- (u) Veel overeenkomst vinden wij in deze kweensoort dus met (197 } ligchaamsvorm, kop, horens, enz. niets met den stier gemeen (»). ‚ Ziedaar het een en ander aangaande de kenmerken en verscheidenheid, welke men, voor het uitwendige, bij de kwenen waarneemt. Het laat zich uit dit alles reeds, a priori, vrij zeker opmaken „dat zij zich even zoo ook voor het inwendige van de vruchtbare koegen kenmerkend zullen onderscheiden niet.alleen „maar ‘ook dat er in dit opzigt eene even groote verscheiden heid onder dezelven zal plaats vinden. En inderdaad, hoe weinig ik ook tot-nog toe met het.inwendig maaksel van de kwenen bekend ben, weet ik echter, zoo-wel uit eigene ervaring, als.uit het weinige, dat-hieromtrent ge- schre- 1 GO NNES met de zoogenoemde vrenen of wrenen onder de paarden. Bij deze toch, welke ook ballen hebben, vindt men eene va- gina op de gewone plaats, uit welke, bij de opwekking der geslachtsdrift , de penis zich zeer duidelijk vertoont, hetgene de landlieden door de kling schachten noemen. Niet zelden gebeurt het, dat men op markten, met deze paarden bedrogen “wordt, Hödhede eene merrie , in plaats eener zoodanige vreen te koopen. (») Deze soort zag ik voor eenige dagen te Raskwert bij de Weduwe van wijlen den heer Burgemeester DOoRNBOSCH. Het dier is thans ruim één jaar oud, en men zag het bij de geboorte en nog lang daarna voor eene gewone kween aan. Voorleden herfst bij de stalling evenwel ontdekte men deze dwaling en verwonderde zich niet weinig over het zonderlin- ge maaksel van dit dier, dat overwaardig kan geoordeeld worden, om door een’ bekwamen Ontleedkundigen onder- zocht te worden. Naar geloofwaardige menschen mij ver- haald hebben, had zich, voor een drietal jaren, een gelijk- soortig dier bevonden op het zoogenoemde Driel, bij Onder- dendam. ( 158 ) schreven is, dat eene ontleedkundige beschouwing, bepaaldelijk van de geslachtsdeelen , duidelijk doet zien , dat zij ook voor het inwendige zich kenmerkend van de vruchtbare runderen onderscheiden en ook onderling aanmerkelijk verschillen; en dat wel zóó „ dater geene bijzondere zootomiesche kennis, noch een geoefend oog vereischt wordt, om dit een en ander op te merken, Werpen wij ten slotte ook hierop nog eenen vlug- ugen blik, om ook in dezen niet geheel vreemdelingen te zijn. Onze beroemde landgenoot CAMPER, benevens SCARPA en inzonderheid de verdienstelijke Zootoom HUNTER zijn, voor zoo ver mij bekend is, de eenigen, welke, met het ontleedmes gewapend, het inwendig maaksel van de kwenen onderzocht hebben. Prof. CAMPER, die er slechtsin het voorbijgaan overspreekt, zegt er allen dit van: « Over eenige jaren ontleed= « de ik te Leiden de lijfmoeder van eene kween, «en vond dezelve tegennatuurlijk gesteld: de « scheede was bopen gesloten, ook was er geen « mond noch baarmoederhals (w).” ScARPA vond bij het ontleden van een kweenkalf, de inwendige teel organen volkomen gelijk aan die van het mannelijke, de uitwendige daarentegen volmaakt overeenkomende met die van het welgevormde vrouwelijke geslacht (x). De beroemde HUNTER, die, naar het schijnt, in dezen meer (w) Zie P. camPEr, WWaarn. omtrent een Kalf, geheel vergaan in de lijfmoeder van eene koe. Geplaatst achter: De Nieuwe wijze van ken Oe Ide Stuk, Amsteldam 1763, bl. 334. (z) Zie scarPA, in Memorie di Matem. et Fisica, Ve- rona 11784, T. II, P. II, p. 847. ( 259 ) meer werkzaam is geweest, deelt ons de ontleedkun— dige beschrijving van drie door hem ontlede kwenen mede, welke alle aanmerkelijk van elkander verschil- den. De volkomenste van deze drie was eene kween van eenen zevenjarigen ouderdom, die dikwijls met ossen getrokken had , en nu en dan met koeien en stieren ver- keerde, zonder immer de minste neiging noch voor deze noch voor gene aan den dag te leggen. De uitwen- dige geslachtsdeelen waren eenigzins kleiner, dan die eener gewone koe, De scheede liep, op dezelfde wijze als zulks bij de koe het geval is, tot aan de opening der pisbuis; dáár echter trok zij zich in een klein kanaal, dat tot aan de scheiding der baarmoêder in twee horens voortliep, te zamen; elke horen liep langs de zijde van den band zijwaarts naar den eijerstok. Aan het einde van dezen horen bevonden zich de eijerstokken en zaad ballen; beide waren omstreeks van gelijke grootte, ou- geveer zoo groot als eene kleine muskaatnoot. Na de eierstokken kon hij noch baarmoedertrompet, noch ei- jerleider vinden. Voor den bal waren onvolkomene te- rugvoerende vaten (wasa deferentia) aanwezig; het linker vat liep niet even als het vegter, dat zich daar- entegen in eenen bijbal eindigde, tot digt aan den bal. Zij waren beide doorboord of met openingen voorzien, en in de nabijbeid der pisbuis-opening door inmonding met den draagzak (uterus) verbonden. Aan deachterste oppervlakte van de pisblaas, of liever tusschen de baar- moeder en de blaas, bevonden zich twee zakjes, welke bij het mannelijke dier de zaadblaasjes heeten, doch veel kleiner, dan bij stieren waren. De kanalen ten zieh langs de terugvoerende vaten (9). bs - Ook …(y) Zie nUNTER’s Observations on the Animal Oecono- my,p. 52. Cf. Philosophie. Fransact. Vol. LXIX, p. 299. ( 160 ) Ook ik had drie keeren gelegenheid, om bj het slag ten van kwenen, derzelver inwendig maaksel , ofschoon dan oppervlakkig, te beschouwen. Den eersten keer in het jaar 1824, bij eene vierjarige bij uitstek welgevoede kween. Voor het uitwendige behoorde zij onder de gewone, door ons hierboven beschrevene kwenen. De baarmoeder, die buitengewoon klein en niet, gelijk an- ders bij het rundvee plaats heeft, tweehoornig, maar langwerpig rond was, bevond zich op de gewone plaats; aan weerszijden van dezelve vond men, aan de boven- ste helft, twee bijna rolronde ligchamen, die met den draagzak door een bandje, dat de dikte eener halve schrijfpen had en van binnen met eene maauwelijks merkbare opening voorzien was, zamenhingen : dit had mede aan de achterzijde plaats, alwaar echter het lig- chaam niet rolrond, maar meer onregelmatig en als in tweeën gedeeld was. De wanden der baarmoeder zelve waren naar derzelver omvang buitengewoon (wel } oude duim) dik; de baarmoeder bevatte eene witte kaas- achtige stof en had geheel geene opening. In den herfst van het volgende jaar zag ik twee andere kwenen slagten, van welke de eerste eene hoerkween van driejarigen ouderdom was. Bij deze vond men de inwendige teelorganen alle wel gevormd , alleen met deze uitzondering, dat de eijernesten bijna en de trom- petten geheel ontbraken. De eijernesten, welke de grootte eener middelmatige walnoot hadden, schenen ziekelijk gesteld en als uit onderscheidene kleinere bal letjes zamengegroeid te zijn, terwijl zij bij het door snijden volkomen klierachtig waren , en niet anders, dan door los celweefsel met den draagzak in verband stonden. De andere was eene gewone kween , had den ouderdom van vier jaren en verschilde „ ten aanzien der (ek) der-inwendige teeldeelen, niet weinig van de twee vori- gen. De baarmoeder toch was van derzelver mond af (ostium uteri) in twee deelen gescheiden, zoodat iedere helft, met haar’ horen voorzien, als het ware een af- zonderlijk ligchaam of een’ zak vormde. Het vliesof tus- schenschot, dat deze scheiding veroorzaakte , was vrij dik en van een vast weefsel. De ovariën waren , tenì minste de regter, vrij wat ontaard, daar deze met eene kaasachtige stof, met haren vermengd, als opge- vuld. was. De zaadleiders waren volkomen gesloten, buitengewoon dik en min of meer kraakbeenig. Hiermede het meest belangrijke aangaande de kwenen, voor zoo ver mij zulks bekend was, hebben- de opgegeven, kan ik niet voorbij, om ten slotte nog den wensch te uitten , dat bekwame Zootomen , waaraan het in ons Vaderland toch niet ontbreekt, zich van nu af aan toch meer, dan tot hiertoe geschied is, met het allezins belangrijk onderzoek dezer dieren , waarvan de gansche Dierenwereld , voor zoo ver wij weten, geen „ander voorbeeld, dan bij de Runderen oplevert (z) , zullen bezig houden , opdat men zoo doende niet lan- ger een vreemdeling blijve in dezen tak van kennis(a), | j waar- (z) Cf. -w. smeuLrE’s Philos. der Naturgesch., Th.I, S. 285. (a) Ik geloof niet gehouden te zijn, om hier in het breede rekenschap van deze uitdrukking te geven, hoewel het mij “anders niet zeer moeijelijk zoude vallen. Alleen wil ik hier “dit nog zeggen, dat vele werken, waarin de Natuurlijke His- torie van het Rundvee, en anderen , waarin de Landhuishoud- de zelfs zeer uitvoerig, systematisch, en bij gevolg ook de Veeteelt, behandeld wordt, door mij, omtrent de kwenen, vruchteloos zijn nageslagen; — dat de zoo beroemde cam- PER ( 162 ) —_ waarvan men reeds voor omtrent tweeduizend jaren niet veel minder wist, dan in den tegenwoordigen tijd. Toen immers waren de kwenen den ouden Romeinen , die per, (zie Nieuwe wijze van Landbouwen, \Ide Stuk, bl. 334,) die anders zoo veel met landlieden omging en het niet bene- den zich achtte tot dezen stand af te dalen, geene zwarigheid maakte te schrijven: »het ís immers eene belagchelijke onge- »rijmdheid te stellen, dat, wanneer een bul en koekalf te »gelijk geboren worden, het koehalf kween zijn zoude!” en THAER (Einl. zur Kentniss der Engl. Landwirthschaft u. sw. Hannov. 1804, Band. III, S. 683) het bestaan van kwenen als eene bijzondere opmerking der Engelschen be- schouwd wil hebben, niettegenstaande hij bij zijnen landge- noot zÖNERT (in zijne Beytrüge zur Landwirthschaft, Bre- men 1772) hieromtrent beter onderrigt had kunnen vinden en het eene in Nederland sedert eeuwen reeds bekende daadzaak is; — dat ik eindelijk , nog geen jaar geleden, door een’ be- roemden Natuurkundige het bestaan van kwenen, niettegen-” staande ik hem het tegendeel verzekerde, met CAMPER voor eene belagchelijke ongerijmdheid hoorde uitkrijten. Zonder mijne eigene ondervinding in dezen op den voorgrond te wil- len plaatsen, iets, waartoe ik mij niet geroepen gevoel, ben ik echter met den Hoogl. Numan (Mandb. der Gen. en Verlosk. van het Vee, Gron, 1819, bl. 648) van meening, dat men de geloofwaardigheid van vele opmerkzame waarne- mers onder de landlieden te kort zoude doen, indien men de waarheid van dit verschijnsel (hetwelk , volgens de eenparige getuigenis der landlieden, als eene zaak, zoo zeer op eene onwedersprekelijke ondervinding steunende, kan aangemerkt worden „ dat er geen voorbeeld van het tegendeel zoude be- staan) wilde loochenen. Ook hier vinden wij KorzeBur’s gezegde, zoo ik mij niet bedrieg „ volkomen bevestigd :» Gron- „den brengen niet altijd overtuiging teweeg 3 dikwijls bewerkt “»zlks de wijze, waarop, zij voorgedragen worden ‚ nog meer „het geloof aan hem, die ze aanvoert” ( 165 ) die de Landhuishoudkunde zoo wel op het veld en achter den ploeg, als op het studeervertrek beoefen den, reeds bekend, zoo als uit een tweetal plaatsen “bj de Scriptores Rei Rusticae voorkomende, vrij zeker schijnt te blijken. V ARRO immers zegt: „Quae sterilis est vacca, taura appellaturs quae preg= nans horda (6);” terwijl coLUMELLA hierover het volgende heeft: « Sed et eurandum est omnibus « annis aeque atque in reliquis gregibus pecoris, «ut delectus habeatur, nam et enixae et vetus- «tate quae gignere desierunt , summovendae « sunt , et utiquetaurae , quae locum faecun=- « darum occupant ‚ ablegandae vel aratro do- « mandae ; quoniam laboris et operis non minus « quam juvenci, propter uteri sterilitatem pa- « tientes sunt (c)”’ Vele vragen , waarvan de oplossing zeker niet altijd even gemakkelijk is, zouden hier nog door mij over de wording, het ontstaan, enz. der kwenen , waarbij de Na- tuur in tweestrijd schijnt te zijn, of zij namelijk het man- ne- (5) Varro, De Re Rustica, Läb. IT, Cap. V. — Frs- rus heeft, volgens scaNeEiper, in zijnen Comment, in Var- ronis, Lab. II, Cap. V, p. 442: » Tauras vaccas steriles »appellabant ait VERRIUS, quae non magis pariunt, quam »tauri, sed verosimilius sic ex graeco dictas, quia Graeet »vaccas TUÚPAT gnd ” Gesner heeft, in de uitgave der Seript. R. Rust., 1, p. 295, dezelfde Cäks medege- deeld. Servius, ad Heneid. II, heeft hetvolgende: » Quae »sterilis autem est taura appellatur, unde ludi Taurei ndicti.” Zie scuNeimer, in den Comment. in Warronis, Li, II, Cap. V, p. bha. (e) GorumeLLa, De Re Rustiea, Lib. VI, Cap. XXII, p. 318, ed. scuneiD. ( 16é nelijke, dan wel het vrouwelijke geslacht zal doen geboren worden , kunnen gedaan worden ; doch getrouw wil- lende blijven aan de hier boven geplaatste woorden van HERDER, waag ik mij niet in het zoo uitgestrekte als gevaarvolle veld van bespiegelingen of theorieën , en laat dit liever over aan hen, die aan een meer weelderig vernuft tevens meerdere kunde en grootere bekwaam heden paren; en dat wel te meer, omdat ik voor mij zelven niet aan de waarheid der volgende woorden van GOETHE twijfele: « Z'heorien sind gewöhn- «lich Uebereilungen eines ungeduldigen Ver= «standes, der die Phänomene gern los sein « möchte und an ihrer Stelle deswegen, Bilder, « Begriffe, ja oft nur Worte einschiebt (d).”’ AMARA AA DAS NASCHRIFT OP DE VORIGE VERHANDELING; door W. VROLIK. Baanerik zeker mag het verschijnsel geacht wor- den, hetwelk door den heer WESTERHOFF met zoo veel kennis en duidelijkheid uiteengezet is. Zoo ik mij vermeet eenige woorden bij zijn uitvoerig betoog te voegen, is het- niet, omdat ik meen al de hoedanig- heden te bezitten, welke de geachte schrijver aan hem meent (d) Zie Zur Naturwissenschaft überhaupt, besonders zur Morphologie. Erfahrung, Betrachtung , Folgerung , durch Lebensereignisse verbunden, von coerue, IIten Bandes, Istes Heft, Stuttgard und Tübingen 1823,S. 118. % (* 465 ') meent te moeten toekennen, die zich in Aef zoo uit- gestrekte als gevaarvolle veld vanbespiegelingen begeeft; mijn doel integendeel is slechts ‚om, door de vrije opgave mijner gedachten, ook andere Physiolo- gen uit te-noodigen, hunne denkbeelden over dezen zonderlinger: gebrekkigen vorm met dezelfde vrijmoe- digheid te uiten. Ik beschouw eene dergelijke mede- deeling tusschen verschillende geleerden niet dan van belang voor de wetenschap en hoop , dat ons tijd schrift „meermalen tot-dezelve moge gebezigd wor- den. — Tot de eerste oorzaak van de onvrucht- baarheid der kwenen- op te klimmen, zal wel even. onmogelijk als voor elk ander natuurverschijn= sel zijn. Iets anders echter is het, haar met de ge- wone en bepaalde wetten van bewerktuiging in ver- band te brengen. Dit doende, kan het ons niet ontglip- pen, dat, in de eerste tijden der ontwikkeling, de ge- slachtsdeelen der beide kunnen volgens éénen grond- vorm zamengesteld zijn, en zich naderhand slechts door verdere volmaking der deelen van elkander onder scheiden en het karakter aannemen, hetwelk aan elke bijzondere sekse eigen is. Zoo men deze wet overweegt, blijkt het genoegzaam, dat de onvruchtbare en tot den mannelijken vorm naderende kween niet daneen op dezen lagen trap der ontwikkeling teruggebleven vorm; of zoo als de Duitschers zeer eigenaardig zeggen , eene HemmungsBildung is. Moeijelijkeris het, dereden van dit terugblijven , van dezen stilstand in de ont- wikkeling der deelen, met zekerheid op te sporen: Op geene stellige daadzaken steunende , dwalen wij hier in het onzekere rond. — Zoo ik echter eene vooronder- stelling durfde wagen; zoude ik vragen, of men hier nietde bevestiging van eene tweede wet zoude kunnen vin- ( 166 ') vinden, welke ons leert, dat de eerie organische vorm zaweniielen ten koste van den anderen volmaakt en als het ware uitgewerkt wordt. In «dit geval zoude zulks voor het mannelijke w wezen ten koste van het vrouwelijke plaats grijpen ; en zoude tevens bij de geboorte van tweelingen van dezelfde kun- ne, deze gebrekkige ontwikkeling der geslachtsdeelen geene plaats hebben, omdat, beide op denzelfden graad van ontwikkeling staande:, de eene niet boven den an- deren behoeft uit te munten. — In de vorming daaren= tegen van tweelingen van verschillende sekse moet er; om eene uitdrukking , uit ’smenschen bedrijf geput, te gebruiken, aan het mannelijke meer, dan aan het vrou welijke individu ten koste gelegd worden , en hierin mag wel de reden gelegen zijn”, ‘waarom, door onver= mogen der natuur , het laatste op eenen lageren vorm terug blijft. — Dat ten minste, bij zwangerheid van tweelingen, de natuur meermalen slechts éénen vorm in zijne geheele volmaaktheid vermag voort te brengen en’ als-het ware voor den tweeden te kort schiet ‚blijkt op de ondubbelzinnigste wijze, uit de hoofdeloozemis= geboorten, welke meest tweeling-geboorten met een tweede volkomen kind zijn 3 ‘terwijl dezelve,te gelijk aantoonen , dat, waar een deel ontbreekt of misvormd is, de overigen zich ook ten kosten van hetzelve ont> wikkelen. De A4 cephali immers kenschetsen zich al- len door eene groote neiging tot vetvorming, door eene aanmerkelijke grootte en zwaarte zoo als-mij uit ver= scheidene voorbeelden in de verzameling van mijnen Vader en ook uit een praeparaat-van het kabinet:van wijlen den Hoogleeraar BAKKER , hetwelk ik thans voor mij heb, blijkt. — Deze zelfde wet wordt ook nog, in een ander opzigt, door de kwenen bevestigd, welke zich , (88) zich; bij gebrekkige vorming der geslachtsdeelen , door eene meer sierlijke gedaante, eene meerdere grootte en zwaarder hoornen kenschetsen. Zoo zien wij op nieuw; hoe het eene met het andere zamenhangt, hoe het eene door het andere bepaald wordt, en hoe de schijnbaar zonderlingste misvormingen tot de bepaalde en schoone wetten der bewerktuiging kunnen terug ge- bragt worden; terwijl ons te gelijk hierdoor geleerd wordt, dat er in de vooroordeelen en de eigenaardige spraak der-landlieden, dikwijls meerdere waarheid berust ‚dan men zulks gewoonlijk meent. Immers door te zeggen, dat de stier zich meester van de vrucht der vaars maakt (zie vorige Verhand. p. 150 n: is) 4 schijnen. zij, als het ware, de eenigst mogelijke ver- klaring van het zonderling verschijnsel te vermoeden. ers AVVRARAR VANDAAN AAR EENIGE WAARNEMINGEN BIJ HET ONTLEDEN VAN DEN GECKO VAN FAVA5 door Doct. A. SEBASTIAN, te Utrecht. D. RUDOLF WAGNER (*) heeft ons, zoo als be- kend is, geleerd , dat bij sommige amphibiën eeneknie- schijf aanwezig is3 hij heeft dezelve op verschillende Monitor's gevonden, alsop den. Monitor vanden Nijl, M. elegans, en op eenen anderen grooten Monitor uit Sumatra, maar ook op een groot exemplaar van Jia- (5) Ueber die Knie- und Ellenbogenscheibe in dem Thier- reiche, von Dr. Rrupour waGNER, (Zeitschrift für die or- gänische Physik) B. I, H. V, November 1827. ( 168 j) Lacerta viridis uit Spanje, op eenen. Amerikaan schen Zupinambis en op verschillende Scinci, eenmaal ook op een geraamte van T'estudo (Terra= pena) clausa, terwijl hij dit been op 55 andere ge- raamten van schildpadden te vergeefs gezocht heeft; nooit echter heeft WA GNER eene knieschijf op Lgua- nae, Stelliones en Crocodili waargenomen. Dewijl men bij de kleinheid van het getal der ge- slachten, waarop dit been, zoo als uit het gemelde blijkt, voor als nog gdronden i is, geenszins een besluit kan opmaken, of de amphibiën over het algemeen eene knieschijf bezitten, en of het bestaan der knieschijf bij deze dieren als regel moet beschouwd worden, en of die geslachten of soorten, bij welke dezelve ‚na een: naauwkeurig onderzoek en, na de met oplettendheid gemaakte toebereiding van het geraamte, gemistwordt, als uitzonderingen behooren aangezien te worden, dan of het tegenovergestelde geval plaats heeft; zoo meen ik, dat elke bijdrage, waardoor het bestaan van eene knieschijf ook in andere geslachten, dan die, in welke WA GNER haar gezien heeft, aangetoond wordt, zelfs wanneer zij zich ook slechts tot één geslacht, ja zelfs maar tot ééne soort uit deze dierklasse bepaalt, niet zonder belang zijn kan. Het is deels uit dien hoofde, dat ik mijne waarnemingen hier met weinige regels vermelden zal, deels in de hoop, dat zij misschien in staat mogen zijn, om diegenen, welke in het bezit van musea zijn, op dit punt oplettender te maken, ten einde eens van hen uitgebreidere waarnemingen kiel: omtrent te verwachten. „Het is op den Gecko van Java, dat ik eene knieschijf waargenomen heb. Op twee exemplaren, waar de beenwording overal voleind was, vond ik eene geheel d bee- ( 169 ) beenige knieschijf, van de grootte van eenen grooten speldenknop. Zij is nagenoeg eirond en plat, en ligt in de gemeenschappelijke pees der uitstrekspieren van het been, waarvan ik er hier drie vond: eene opper- vlakkig gelede ‚ middelste spier ontspringt met eene breede, platte pees van den buitensten rand des darm- beens boven het hoofd van het dijbeen, loopt vervol- gens op de uitwendige oppervlakte van dit been naar beneden, eu gaat in hare onderste pees over; eene an- dere diep gelegene uitstrekspier, door de eerste groo- tendeels bedekt wordende, komt van de buitenste en achterste oppervlakte der geheele lengte des dijbeens, van boven naar beneden allengs wat breeder worden- de, en verbindt zich 14 lijn boven het kniegewricht met de eerste spier; de derde, eene oppervlakkige ge- legene, ontspringt van den buitensten rand van het achterste gedeelte des schaambeens met eene lange en tamelijk breede pees, die na zich met den spierbuik vereenigd te hebben, zich op de voorste en onderste vlakte van denzelven uitbreidt. Deze buik loopt langs den voorsten rand der eerste oppervlakkig gelegene uitstrekspier van het been, en op de voorste opper- vlakte van het dijbeen naar beneden, en verbindtzich, nadat eenige van zijne spiervezels zich reeds 2 } lijn bo- ven het kniegewricht met de vezels der eerste spier vereenigd hebben, met de pees van deze. — De ge- meenschappelijke pees der drie uitstrekspieren van het been hecht zich, na de knieschijf vooraf opgenomen te hebben, hoog boven op het scheenbeen vast. Wat het overig gedeelte van het geraamte van mij- nen Gecko aangaat, zoo meen ik nog het volgende, als aan de Brdreananbra der Ontleedkundigen ontgaan zijnde, te kunnen opmerken: BIJDRAGEN, D. IV. sr. r. MZ Waar ( 170 ) Waar de buitenste randen van het voorhoofdsbeenen wandbeen zich vereenigen, vind ik nog een nagenoeg driehoekig beenstuk geplaatst, welks grootste gedeelte nog voor den naad gelegen is, welke het voorhoofds- been. en. het wandbeen begrenst. Door deze plaatsing vormt dit been het achterste gedeelte van den boven- sten rand der oogkas, alsmede ook gedeeltelijk haren achtersten. rand. Henige overeenkomst tusschen dit beenstuk, en hetgeen de Hoogleeraar W. VROLIK, als het derde of achterste zijdelingsche voorhoofdsbeen van den Chameleon beschreven en afgebeeld heeft, is wel niet te ontkennen (*). „Meoxker(}) merkt aan, dat de jukbeenderen bij den Gecko volkomen rib reksid Ik vind echter een langwerpig. smal beenstuk, dat door zijn achterste ge- deelte den bovensten rand van het achterste gedeelte der bovenkaak zoo bedekt, -dat hier het achterste ge- deelte van den ondersten rand der oogkas niet door de bovenkaak, maar door dit beenstuk gevormd wordt. Door zijn voorste gedeelte, waar het aan het traanbeen stoot, vormt hetzelve het voorste gedeelte van den on- dersten wand der oogkas. Van het achterste einde van dit beenstuk loopt een band tot het driehoekig been, hetwelk ik aan den hoek , waarmede de buitensteranden van het voorhoofdsbeen en wandbeen zich vereenigen, heb gezegd gelegen te zijn, om in plaats van het hier ontbrekende voorhoofdbeensuitsteeksel van het juk- been te dienen. Een jukbeen ontbreekt dus bij den Gec- (*) Zie Natuur- en Ontleedkundige opmerkingen over den Chameleon, door w. vrouik, Plaat IL, fig. 1, merk. G. (1) System der vergleichenden Anatomie, T. II, abth. 1, S. 533. (“ape /) Gecko niet geheel, daar er het zoogenoemd boven- kaaksuitsteeksel aanwezig is, voor hetwelk ik het ver- melde beenstuk aanzie. Over het traanbeen meen ik hier nog als niet onbe- langrijk te kunnen vermelden, dat het smaller wor- dende, langs den bovensten rand der oogkas zich zoo verre naar achteren uitstrekt, dat tusschen hetzelve en het driehoekig been slechts een afstand van eene halve lijn overblijft. Hierdoor heeft het eenige overeenkomst met het tweede ‘of voorste zijdelingsche voorhoofds- been van den Chameleon, hoewel bij dit dier traan- „en jukbeen tot een been versmolten zijn (*). Over het tongbeen van den Gecko kan ik berigten, dat ik den peesachtigen band, in welken de voorste middelste hoorn zich verlengt, tot eene lijn afstand van de punt der tong heb kunnen vervolgen. Afwij- kende van de beschrijving, die 3. Ff. MECK EL ({) van het tongbeen der Hagedissoorten ons gegeven heeft, is, dat hier het eerste of binnenste stuk der voorste zij- delingsche horens niet-op den voorsten middelsten hoorn zit, maar met het voorste gedeelte der-achterste horens vereenigd is. Wat de grootte der voorste en achterste horens betreft, zoo zijn de laatste langer , dan de eerste, en strekken zich tot den nek uit. Wat den kraakbeenigen , of beenigen toestand van het tong- been aangaat, zoo vind ik de achterste horens tot an- derhalve lijn van den middelsten hoorn, wiens beenen zij (5) Vrorix t. a. pl. plaat 11. fig. 1. () Uber das Zungenbein der amphibiën von 35. F. MEC- KEL (Deutsches archiv. für die Physiologie.) B. IV. H. 2. 1818. M 2 ('A7B) zij zijn, beenig, alsmede het tweede of buitenste stuk der voorste horens in hun grootste buitenste gedeelte, en een klein achterdeel des voorsten middelsten hoorns ; het overige daarentegen kraakbeenig. Van de buikspieren vanden Gecko, welken ik nage- zien heb, kanik opmerken, dat deregte buikspierop het eene-exemplaar vijf, op het andere echter negen pees- achtige strepen heeft (*). Deze strepen loopen niet dwars, maar schuins, en vooral loopen de laatsten zeer schuins naar achteren; zij zijn door eene pees- achtige witte lijn in het midden vereenigd. _ Mecxjer (f) geeft nog eene spier op, die hij met zekerheid bij den krokodil, bij den Gecko daarentegen slechts twijfelachtig waargenomen heeft, welke van de schaambeenderen komt, en zich van buiten en bene den over het buikvlies heenslaat en het middenrif voor- stelt. Deze door mEckK EL bedoelde spier heb ik dui- delijk bij den Gecko waargenomen , maar onder haar nog eene andere, welke ook van het schaambeen komt, en allengs smaller wordende ‚ zich naar voren als eene smalle spierstreep voortzet, en eindelijk met uiteen- loopende spiervezels op het buikvlies verdwijnt. Ten (*) Volgens mrcren (Syst. d. vergl. anat. T. 111, pag. 155.) zijn er zeven peesachtige strepen. Maar het getal der- zelven schijnt bij de verschillende geslachten en soorten der Hagedissen te verschillen, want ik heb er bij dezelve zelfs ro en rr gevonden, die in de middellijn van den buik- wand onder scherpe naar voren gekeerde hoeken, met el kander onmiddellijk, en niet door eene witte lijn vereenigd waren , en die ik bij sommigen volkomen kraakbeenig gevon den heb. (£) Syst. d. vergl. Anat. T. 111. pag. 155. n°. 6. (017) Ten slotte zal ik nog over de lever van den Gecko hier mededeelen , dat de twee groote kwabben: zich hierin van elkander onderscheiden , dat delinker, die» onder de maag gelegen is, niet eens half zoo breed en- lang, als deregter, en in haren achtersten en bui- tensten rand zeer sterk uitgesneden is. De regterkwab is aan haren achtersten en binnensten hoek door- boord , en het gat, hierdoor ontstaan , wordt door den. ondersten wand der galblaas gesloten. WAARNEMINGEN OMTRENT HET TONGBEEN VAN” DEN- MENSCH; door Dr. SEBASTIAN. U: een vergelijkend onderzoek van 16 tongbeende- ren van den mensch , is mij gebleken : 1°. dat eene vergroeiing der horens, vooral der groote met het ligchaam ook reeds voor het 50**° levans- jaar gevonden wordt. 2°, dat de groote horen der linkerzijde vroeger met het ligchaam schijnt te vergroeijen, dan die der regter- zijde. 35°, dat de buitenste rand der groote’ horens zich niet zeldzaam in een stomp uitsteeksel voortzet, en dat dit ‘uitsteeksel zich meer aan den grooten goe der linkerzijde , dan aan dien der regter schijnt te bevin- den , of daar althans sterker is (*). 49, == () Jr. mrEcKEL (anatomisch-physiologische Beobachtun- gen C 14 ) 4°, dat de kleine horens met het ligchaam ende groote horens niet vroeger vergroeïjen „dan wanneer de laatste zich reeds met het ligchaam door eene been=- achtige zelfstandigheid vereenigd hebben. So, dat eene ongewone grootte der kleine horens 4 welke men somtijds waarneemt , meestal , of van de vorming van een bijzonder beenstuk op dezelve.af; hangt (*), waardoor eene overeenkomst met de boven- ste horens van verschillende zoogdieren , namelijk ; herkaauwende, enz. ontstaat; of van de verlenging van het livamentum suspensorium, dat deze horens met het stiijlvormig uitsteeksel des slaapbeens verbindt, en waarvan bij de toebereiding alsdan ligt een stuk op de kleine horens zitten blijft, Laat zich het ligamentum suspensorium, wanneer het verbeend is, niet met het stijlvormig been van verschillende die ren vergelijken ? DE DOOD VAN DR. WILLIAM HYDE WOL- LASTON 3 door G. MOLL Men zoude bijna gelooven , dat de laatstafgeloopene iaren , meer dan gewoon , noodlottig voor de weten schap- gen und Untersuchungen, Halle 1822) merkt bladz. 329 op: »am Knochensystem scheint dies Uebergewicht der rechten über die linke Seite nicht ausgesprochen zu seyn.” (5) Merexeu’s Handbuch der menschlichen Anatomie, T. 110, S. 15. ( 175 ) schappen geweest zijn, door den dood van zoo vele; groote en voortreffelijke mannen. LAPLACE, FRAU- ENHOFER, HERSCHEL, HAUY, PLAYFAIR WATT, VAN SWINDEN zijn binnen weinige jaren; van het tooneel dezer wereld getreden, en ik weet niet „ of het eene ijdele vrees zij ‚ maar het schijnt te duch_ ten , dat deze waarlijk groote mannen ons geene op- volgers ‚hun gelijk, hebben achtergelaten. Er leg gen zich wel vele personen in meest alle beschaafde landen op de beoefening der wetenschappen toe, maar. het komt mij echter bijna voor „ dat de kring dier eer- ste vernuften, die in éénen tijd geleefd hebben , en die in het gebied der wetenschappen den toon aanga- ven, merkelijk begint te vernaauwen. Waar leeft thans een Wiskundige als LA PLACE , waar zal men een’ Sterrekundige vinden, die zoo veel vereenigt als p E- LAMBRE, wie zoude thans een’ tweeden wa TT kun— nen aanwijzen, en wie der thans levende Natuurkun- digen kan zich vermeten de geleerdheid van“ vAn SWINDEN te evenaren ? WILLIAM HYDE WOLLASTON is overleden, en ook in hem verliest, niet een enkele tak van we- tenschap, maar de geheele Natuurkunde een’ der ver- nuftigste en schranderste beoefenaren. Eene levensschets of eene lofrede opc in venne bijna eenigen man te schrijven , is niet mijne bedoe- ling; die taak behoort aan zijne landgenooten , “beter dan ik met zijne uitmuntende hoedanigheden bekend’, en die gewisselijk aan dezelve regt zullen doen weder- varen. Doch ik kan den lust niet wederstaan, om in dit Tijdschrift een, woord over dien grooten man, dien ik persoonlijk gekend heb , te spreken. De vader van wOLL As TON was een geestelijke van Ì de de Engelsche kerk , even als zijn ouder broeder (*). Aan eene der Engelsche Universiteiten , ik geloof te Cambridge , opgevoed , had hij den graad van Doctor in de Geneeskunde verkregen. Het verlies vaneen’ be=- minden vriend, in het begin zijner Geneeskundige prak- tijk, deed hem een’ onwederstaanbaren wederzin tegen het beroep van Geneesheer opvatten , hoe aanlokkend hetzelve anders in London voor een’ man van zijne be- kwaamheden, en in de omstandigheden , waarin hij zich bevond , moge geweest zijn. Die aurea mediocritas der fortuin genietende, welke voor de wetenschappen zoo gunstig schijnt , gaf hij zich geheel aan de beoefening derzelve over , en zonder eenig openbaar ambt te bekleeden , of eenig ander beroep uit te oefenen , gaf hij zich geheel aan dezelve met aanhoudende geestdrift over. Met (*) Zoo ik mij niet bedriege. Of overigens de vader van WOLLASTON de bekende schrijver over Godsdienstige on- derwerpen geweest zij, gelijk ik onlangs in den Letterbode heb gelezen, weet ik niet, doch ik meen er aan te mogen twijfelen. Maar de Eerwaarde rrAnNcrs worLLasTON heeft zich bij de Sterrekundigen doen kennen en achten, door het zamenstellen van eene algemeene sterrekaart, geschikt, om de voornaamste sterrebeelden te leeren kennen, en welke door, den grooten B1LDERDIJK, tot opheldering in zijne navolging van ARATUS, is gebruikt. FrANcis woLLAsTON heeftook nog onder zijn opzigt door carv een’ zeer fraaijencirkel doen vervaardigen, geschikt, om zoowel regte klimming als decli- natie te geven. Dezelve is beschreven in de Phil. Frans. van 1793, en ik zag dezelve, in dit jaar (1829), in het bezit van den Eerwaarden Lax, Hoogleeraar in de Sterrekunde te Cambridge, die dit werktuig op zijn landgoed in Hertford- shire gebruikt. CHER) . Met de gelukkigste geestvermogens begaafd ‚ beoe=- fende hij bijna alle takken der Natuurkunde , en er is geene, die aan hem geene belangrijke diensten ver- pligt is. Scherpzinnig vernuft , helder oordeel , en een juist en helder verstand waren de bijzondere kenmerken van WOLLASTON. Geene schoone stelsels van oude ren of nieuweren tijd konden voor een oogenblik zij nen voortreffelijken geest benevelen. De mode, die in de wetenschappen zoo wel, als in alle andere zaken maar al te dikwijls heerscht, kon een’ WOLLASTON miet doen bukken. Zoowel in zijne wetenschappelijke ontdekkingen , als in zijn geheel gedrag en zijne hou- ding, heerschte steeds eene oorspronkelijkheid en zelf- standigheid ‚ daarom des te hooger te schatten, dewijl dezelve ook geene schaduw van de zucht om zonder- ling of vreemd te zijn verried. Het valt moeijelijk te zeggen, in welk vak wor Las- Ton het meest heeft uitgemunt. Nog moeijelijker zou= de het voor mij zijn , eene volledige opgave zijner ont- dekkingen te doen. Verkiest men hem onderde Schei- kundigen te tellen ; twee nieuwe metalen , het Palla- dium en het Rhodium, door hem in den erts van Platina ontdekt, stellen hem in den eersten rang der beoefenaars van die wetenschap. Doch vooral de wij- ze, waarop die ontdekking is gedaan, getuigt van de akdbeden heid van WOLLASTON, en toont zijn scherpzinnig vernuft in deszelfs vollen luister. Het was niet , gelijk zoo vele anderen , aan het toeval , dat men Ee uitvinding verschuldigd is. WOorLAsTON vond ‚ omdat hij zocht , en dat hij op eene hem eigene geheel bijzondere wijze wist te zoeken. De nieuwe, door hem ontdekte, metalen , zoo wel als het Zridi- um ( 298 ) um en het Osmium , zijn altijd slechts in zeer kleine hoeveelheden voorhanden, en. zouden welligt der aandacht van velen ontsnapt zijn. Maar wormAs- TON had eene hem geheel eigene handelwijze ‚om kleine hoeveelheden scheikundig te onderzoeken , en niets evenaarde de doelmatigheid , beknoptheid en netheid van den daartoe door hem uitgedachten toe- stel. Een geheel Laboratorium van dien aard, en vooral. voor de analyse van Mineraliën geschikt, kon gemakkelijk op eene tafel geplaatst worden. Eene lamp, een fornuis, eene blaaspijp, platina-kroesjes en ander klein gereedschap ‚„ en eenige horologieglazen maakten de hoofddeelen van een? toestel uit, waarmededeze be= langrijke ontdekkingen gemaakt konden worden. De geringe hoeveelheden der nieuwe metalen zou= den hebben doen vermoeden, dat derzelver ontdek= king, hoe belangrijk anders voor de wetenschap , tot geene praktische resultaten leiden zoude. Doch wor LASTON wist de ontdekte eigenschappen dier twee nieuwe en zeldzame ligchamen dadelijk daar , waar zulks geschieden kon, toete passen. Hoe zeldzaam het Palla- dum moge zijn „ WOLLASTON wist er eene genoeg= zame- hoeveelheid van te verzamelen , om er het goud mede te alloïjeren , waarin TROUGHTON de verdee- lingen „van «een beroemd sterrekundig werktuig geno= men heeft. Door dit bijmengsel van Palladium ver= krijgt het goud de kleur van Platina, doch het is harder „en de verdeelingen worden fijner en scherper. Vanhet Rhodium, Osmium en Iridium verkreeg WOLLASTON zulke hoeveelheden , dat hij zeven of acht ponden dezer metalen aan de heeren FARADAY en STOD ARD kon schenken „ die er de fraaije en wel- bekende proeven over de allogen van staal mede na- men , ( 179 ) men „ waaruit naderhand een nieuwe tak van nijver, heid, het vervaardigen van zeer fijne snijtuigen met, Rhoiti um gealloïjeerd en van mene at met pun ten van Rhodium „ontstaan is. De bewerking van het Platina werd hid vroeg door worLAsSTON tot groote volkomenheid gebragt , en wanneer “voor ‚de Schei- en Natuurkundigen de werktuigen van Platina, onmisbaar zijn geworden, blijkt, hoe groot de verpligting zij , -die wij te dien op- zigte aan” WOLLASTON hebben. Zonder gereed schap van Platina: toch zouden: vele ontdekkingen geheel zijn achtergebleven. Overtuigd, hoe belangrijk de bewerking van Platina zij, heeft: hij schier zijn geheel leven zich met hetzelve bezig gehouden, en nog op zijn sterfbed heeft hem de Koninklijke Maatschap pij de gouden medaille toegewezen , uitgeloofd ter be looning van de nuttigste ontdekking. Het is eene ver= betering in het bewerken van Platina , welke hem deze eer ‘heeft verworven ; het stuk is nog niet Wigpe geven: Ik zal niet verder ait weld bie over de verdere werk- zaamheden van WOLLASTON , vooral in de-Schei- kunde der metalen , over zijne ontdekking van. ?lati- na en gedegen Palladium, uit den erts van Braziel , noch ook over de reductie van Z'itanium. Veel minder zal ik hem volgen ‘in zijne onderzoekingen, naar den oorsprong der suiker in sommige ziekelijke toestanden, van het menschelijk ligchaam , in oenige emee vochten voorhanden. - Ik moet echter doen opmerken, pan da groote sia meene kundigheid, die worrAsToN in alle vakken der Noouterlijke Wisbegeesee bezat, hem veroorloofde, om nuttiger voor de Scheikunde en Mineralogietezijn, dan ( 180 ) dan anderen , die van gelijke voordeelen verstokem waren. De goniometers der Mineralogen waren voorheen weinig voor naauwkeurigheid vatbaar; en ofschoon een groot Delfstofkundige te gelijker tijd groote verdien- ste zoo wel als Wis- en Natuurkundige bezeten had , was echter de gorntometer door hem niet verbeterd. De ontdekkingen van den grooten HAUuY berusten echter grootendeels op de hoeken , waaronder de vlak- ken der kristallen elkander ontmoeten; elke volmaking der middelen , om die hoeken te meten , moest dan hoogst wenschelijk zijn. WorraAsToN voldeed hier- aan door de uitvinding van ‘den terugkaatsenden go- niometer, een werktuig, zoo schrander uitgedacht , als het in vergelijking van vroegere werktuigen van dien aard „ en: voor kleine en gladde kristallen naauwkeurig is. „Nog scherpzinniger is welligt de uitvinding van de schaal der scheikundige equivalenten „ die wel se- dert door anderen ‘is uitgebreid , doch waarvan het oorspronkelijk denkbeeld aan wort AsToN behoort, en waarvan het nut en het gebruik thans aan geenen Scheikundige mag onbekend zijn. Indien gij WOLLAsTON als Natuurkundige wilt be- schouwen , dan heeft hij gelijke aanspraak als Schei- kundige op onze bewondering. Laat ons slechts eenige van zijne tallooze uitvindingen , alle even vernuftig en alle belangrijk , opnoemen. Zoo is, bij voorbeeld, zij- ne handelwijze, om het water delà de anke van gewone elektriciteit te ontbinden , bijzonder doelmatig en vindingrijk uitgedacht. Indien hij de Scheikundigen door het vervaardigen van platina-toestel verpligt heeft ; indien hij de Sterre- kun- € rama te Cede Ï (481 9) kundigen door het leveren van een alooi , beter dan ander, tot het snijden van verdeelingen, groote dienst heeft bewezen, niet minder nuttig is hij geweest voor de algemeene Natuurkunde , door de uitvinding, zoo eenvoudig als belangrijk voor de galwanische kracht van den trogtoestel van WILKINSON te ver- dubbelen. In dit opzigt kan men zeggen dat niemand meer dan WOLLASTON de ontdekkingen van zijnen grooten landgenoot Sir HUMPHRY DAVY heeft be- vorderd. Zonder Platina-gereedschappen, zouden de werkzaamheden van pAvY zeer zijn belemmerd ge- worden. De verbetering van den trogtoestel verdub- belt op eens het vermogend wapen, hetwelk pAvY het eerst in de Scheikunde met zoo veel vrucht gebruikt heeft. Maar indien WOLLAsTON aldus het vermogen van groote galvanische toestellen ongemeen heeft versterkt, heeft hij ook te gelijker tijd de kleinst mogelijke galva- nische batterij vervaardigd. Ook deze uitvinding stond in verband met zijne vroegere nasporingen omtrent de platina. De platina, in een’ hollen zilveren cilinder verborgen , werd met dit zilver tot eenen draad van eene verbazende fijnheid gerekt, en het zilver, door salpeterzuuropgelost, brengtden platina-draad aan den dag. Ik heb zulke draden bij WOLLASTON gezien, die niet dikker, dan 55455 duim waren. Zulkeen’ draad _ wilde hij door gatwanismus ‚ en met de kleinste mo- gelijke batterij doen gloeijen; een stukje zink, in een’ platgeklopten vingerhoed gestoken, gaf aanleiding tot de bekende elementaire galvanische batterijen. Zijne proeven over de werking der elektriciteit op de afscheidingen in het dierlijk ligchaam zouden wel- ligt uitgebreider zijn geworden , indien hij had kun nen ( 182 ) nen besluiten, om op levende dieren proeven tenemen. Doch de gruwzame wreedheid vaneen’ MAGENDIE kon in eene ziel, gevormd als die van WOLLASTON, miet wonen, De Natuur biedt genoeg voorwerpen tot onderzoek aan, zonder dat het noodig zij , groote die- ren aan zulke martelingen. te onderwerpen. Toen het elektro-magnetismus alle Natuurkundigen bezig hield, en velen gereed waren, om zich door de theorieën van AMPERE te doen wegslepen , was WOLLASTON verre verwijderd van die overijling te billijken. Hij doorzag niettemin beter, dan eenig ander Natuurkundige, waartoe ons de reeds gemaakte ontdek- kingen moesten leiden, en het kan niet tegengespro- ken worden , dat de verschijnselen van het wentelen van den magneet om den geleidraad , en van den ge- leidraad om den magneet door hem ontdekt zijn. In een ander moeijelijk vak der Natuurkunde muntte WOLLASTON niet minder, dan in de leer van het galanismus , uit. Belangrijk. en bezwaarlijk is-het bepalen van de standvastige verhouding der refractie voor verschillende middenstoffen. Worr As TON vond een werktuig uit, uitmuntend “geschikt, om die ver= houding te bepalen, ook voor zulke middenstoffen van welke men: slechts kleine: hoeveelheden kon on- derzoeken. Zijne handelwijze, en zijne veelvuldige proeven over dit onderwerp zijn noch overtroffen , noch zelfs geëvenaard. De horizontale refractie , of luchtspiegeling, op- doeming, enz. trok ook de aandacht van wor- LASTON.. Men heeft daaromtrent van hem. keuri- ge waarnemingen en schrandere opmerkingen. «Het denkbeeld. van: de onzekerheid: der refractie digt aan den gezigteinder overtuigde hem van de onzekerheid van van alle hoogte-meting op zee, vooral op hooge breed- ten , omdat de de kimduiking zoo veranderlijk is. Hij bedacht een werktuig, geschikt om de duiking der kim. werkelijk te meten, en niet uit tafels te nemen „ en hierdoor heeft hij aan wetenschappelijke zeevaarders eene allerwezenlijkste dienst bewezen. Alles, wat door worrAsTON- behandeld werd , scheen onder zijne handen ook terstond tot praktikale toepassing geschikt te worden. Welke diensten hij aan de Scheikundigen heeft bewezen, is hier boven geble- ken. Zoo even sprak ik van hetgene hij voor de zee- vaart deed. Teekenaars en schilders hebben aan hem geene mindere verpligting. De Camera lucida heeft het maken van schetsen , van opnemingen naar het leven bijzonder vermeerderd , en oneindig is schier het aan- tal dier werktuigen, welke in Engeland nog dagelijks aan teekenaars en dilettanten verkocht worden. Ik zoude niet durven beweren „ dat WOLLASTON inderdaad de uitvinder zij der perioscopische bril- len , doch zeker is het, dat hij er het gebruik meer al- gemeen van heeft verspreid , en dat niemand, genood- zaakt eenen bril te dragen , en die onderscheid kent tusschen gemak en ongemak , thans iets anders, dan eenen perioscopischen zal gebruiken. De dubbelde refractie van het IJslandsch: kristal trok al vroeg de aandacht van WOLLASTON. Zijne waarnemingen en onderzoekingen zijn vroeger nog, dan het uitmuntend stuk daarover van MALUS, geschre- ven. WorLLAsSTONs onmiddellijke voorganger in MALUS , en het zoude bezwaarlijk vallen , eene vrage aan het onderzoek van uitmuntender mannen op te dragen. Op- ( 184 ) Opmerkzaamheid op alle natuurverschijnsels , die hem omringden , was WOLLASTON geheel eigen ge- worden. Na eene sterke afmatting, ontdekte hij een on gemak in ’tgezigt, hetwelk hem slechts toeliet de helft der voorwerpen te zien. Het ongemak was van korten duur, het week zonder artsenijen ; doch het keerde jaren later onder andere omstandigheden voor eene korte poos terug. Kort vóór zijn’ dood had hetzelfde verschijnsel weder plaats, en hij verhaalde zijne vrien- den , hoe hij hen slechts ten halve zien kon. Dit onge- mak , een— en andermaal door hem ondervonden , gaf hem aanleiding, om over de doorkruising der gezigtsze- nuwen na te denken. Hij oordeelde , dat de doorkrui- sing niet volkomen zj, gelijk bij sommige visschen plaats heeft; doch ongetwijfeld zoude het mij kwalijk voegen , om zijne meening omtrent zulke onderwerpen voor te stellen of te verwerpen. Datzelfde geldt ook omtrent WOLLASTONS on- derzoek „ waarom zekere geluiden voor sommige ooren niet hoorbaar zijn. Zijne bespiegelingen berusten ook op waarnemingen aan zich zelven en anderen , en voor zoo verre ik zijne proeven heb kunnen herhalen , heb ik er dezelfde naauwkeurigheid, die aan alles, wat WOLLASTON behandelde, eigen was, in gevonden: Wat is het, hetwelk ons oordeel bepaalt wegens de rigting der oogen in het portret? Is het de stelling van het oog, of de stelling van het gelaat. Het eerste was de vroegere meening; WOLLASTON betoogde het tweede, tegen het algemeen gevoelen. De gronden, die hij bijbrengt, zijn bij uitstek schrander verzameld , en Kunstenaars zoowel als Geneeskundigen , welke zich" met zulke onderzoekingon inlaten, zoowel in Engeland als in Frankrijk , erkennen de juistheid van zijne voor- stel- ( 286 j) stelling) „De juistheid der/besluiten;, waartoe -wor- EAS TON gekomen:was, werden vooral aáúgetoond door geestig uitgedachte afbeeldingen, waarvan de schetsen door den beroemdeivschilderSir me H OMAS) LAWREN- CE ontworpen zijn. E Old: [sow „colle af gid =: Geheel verschillend. van, Be jerken ís Bie ji waarbij worLA'sToa-de bepaalde uitgestrektheid des dampkrings aanwees. Hij toonde aan, dat die grenzen zich daar bevinden, waar de eiken ende, zwaar te der lucht in evenwigt zijn. —/Het losmaken en weder ineen zetten van semack ro= matisch objectief is dikwijls met zulke groote zwarig+ heid verbonden, dat zelfs-de kunstenaar; die het glas. heeft geslepen, huiverigsis „om deze bewerking bij een zeer goed: geslaagd vobj Ze te ondernemen; : W or- LASTON heeft deze: bewerking met een uitmuntend voorwerp. glas van den ouden portLoND gewaagd „en met volkomen goed gevolg volbragt. De glazen moesten gereinigd worden; hj heeft de bewerking volgens een vooraf ontworpen plan-uitgevoerd „en nä de bewerking was hj geslaagd „om den kijker nog meer volkomen dan voorheem te maken, Dit fraaie stuk, waarop hij veel prijs stelde, heeft hij bij erfmaking aan de astronomi- eal Society geschonken, en zijne handelwijs vindt meninde Philosophical T'ransactions beschreven. Ik» zoude de grenzen. van deze opgave verre ovêr= schrijden; indien ik al de bijzonderheden ‚al de ver schillende proeven wilde opgeven, welke door hem op nieuwe wijzen genomen zijn. Ik zal slechts-de Natuur- kundigen. aan “sommigen derzelven herinneren, bij voorbeeld, aan den Cryophorus, en aan de eenvou- dige , doth duidelijke wijze, om de werking van den zuiger inde stoommachine aan te wijzen. “SBIJDRAGEN, D. IV. sr. 1. N E- k ( 186 ) "Evenmin zal ik bij zijne wijze van-den bouw derkris- tallen te verklaren blijven stilstaan; want talloos voor- zeker, indien men dezelve wilde opzoeken, zouden al de verschillende vindingen en verbeteringen zijn, die hij in alles, wat hij bewerkte, invoerde. De onvolledi- ge schets, welke ik geef van hetgene door worLAs- TON ella is, getuigt van de verscheidenheid en de uitgestrektheid zijner bekwaamheden. Doch zij, die ‘hem van nabij kenden, weten, hoe uit zijnen omgang bleek, hoe hij nog in veel meer verschillende takken der wetenschappen bedreven was. Zonder oppervlak- kigheid noch pedanterie, vond hij zich even zeer te huis in al de verschillende deelen der nâtuurlijke his- torie. De namen, de geschiedenis, de rangschikking van,Mineralen, van Planten, Cryptogamische zoo wel als anderen, van Dieren, Insekten en wat niet al, het was hem alles levendig voor den geest, en lag als ge- reed, om dadelijk , nee het eN aangewend te verders! | Ofschoon hij misschien de gave niet bezat, om in het openbaar zoo gemakkelijk het woord te voeren, als ve- len zijner landslieden, drukte hij zich in gesprek met bevalligheid, juistheid en geestigheid uit. Grammati- sche naauwkeurigheid in schrijven. en spreken scheen hij op ‘hoogen prijs‘te stellen. Zijne brieven waren.al- tijd gemakkelijk, geestig, aangenaam en vol van helde- re denkbeelden, die steeds met vrolijke scherts: afwis- selden. Zijne gesprekken, del wanneer hij té räaiddhin zijner vrienden was, waren immer belangrijk „somtijds vol vuur en leven. Bytes, Alom geacht en vereerd, scheen ‘hij in het ee sd en gesprek van wetenschapelijke vrienden groot be- C 187 ) behagen ‘te scheppen, en ‘hij. bevorid: zich gaarne in zulke kringen, waarvan hij damdé ziel en het leven was, … HUMPHRY DAVY, \Salmonid: geheeten, kennen; zullen zich hiervan overtuigd hebben. ; iuloex atiilob Nog weinige dagen vóór zijné laatste ziekte had zich Dr. WoLLAsTON metideze geliefde uitspanning ver- maakt. ' Nog kort te voren-had.ik hem in al het vuur en den ijver van een bedrijvend weterischappelijk leven gezien. Na weinige dagen lag hij op. het ziekbed neder- geworpen, en de kundigste artsen wanhoopten dade- lijk aan zijn-herstel. Hij zelf scheen in dat gevoelen te deelen „en. had het. geluk, zijne helderheid van geest en zijne opgeruimdheid tot aan. het einde te behouden. Met dien zelfden ijver zette hij zich tot het beschikken zijner wetenschappelijke. zaken ‘hij deed de werktui- gen; die hij na zijnen dood wilde wegschenken,, in or- -de brengen. Hij dicteerde aan zijne wetenschappelijke „vrienden, hetgene:hij reeds in zijnen geest voor de uit- ‘gave bestemd had.’ De verschillende ‘aard. dier. ge- “schriften kon: nog indien. dit. noodig was, ten bewijze strekken van de uitgebreidheid. zijner bekwaamheid. ‚ Een dier stukken:handelt over den aard van het licht ‚van Sirius, het ander bevat de verbetering van de N32 be-* C 188 ) bewerking van Platináa , en het Jaatste.de-beschrij ving van een! nieuw enkelvoudig ‘microscoop, „ Het laatste ; zoo als het uit zijne handen gekomen was, heb ik ger zien, en ik’ geloof niet, white berniesteraksoik sere coop dit zoude’ kunnen overtreffen, De. zoogenoemde levende stoffe: vaù BRO wN:heb ik door dit-mieroscoop duidelijker; dan-door eenig! ander en gemiakkelijkige Hensbvrov volle do „109715 (1 yoood A9 190} „Kalm, gelaten) «tot in zijne. medie atsciblkken: Zonder veel. tedijden; opgeruimd en ‘steeds met zijne vrienden over ‘wetenschappelijke: ónderwerpen spre- kende; aangedaan en te gelijk vervrolijkt door dé har= telijke deelneming zijner vrienden „ sluimerde:hijsein= delijk zachtjes in,>den:ouderdom) vanrmeer dan zestig jaren bereikt hebbende-De door hein -bevolene lijk- opening deed een ongeneeslijkvabsces ‘in het hoofd.als de ‘oorzáak ‘van zijn. verscheiden ‘kennen, Met /hem verloor Engeland een: vandeszelfs-meest uitstekende vernuften; “wiens: naam inde geschiedenis der weten schap nog; Jang-met eere schitteren zal, Hij-wassge- lijk ligtelijk te denkenvis, lid van'-de-meeste geleerde Maatschappijen in:zijn Vaderland „ew -van vele-bui- tenlandsche, » Na den’ dood van Sir os Eer BANKS), ‘had «de Koninklijke Maatschappij hem, tot hareni,voor= zitter benoemd gelijk-hij-vroeger; secretaris, van-het- zelve was geweest; doch” hij verkoos:dit amibt/slechts "één jaar te bekleeden.:De pligten , aan hetzelve! ver- -knocht zouden: hem; vreesde hij ;'te zeer van zijne ive- ten schiâp pelij ke ‘nasporingen ‘hebbèn (afgetrokken; en omen droeg hetzelve-dan‘over aan AEN 50-23 vend eere ob ar aoddonrte “„WorraxsToN- overleedsden zasten Decembêr 1820. DUT GENIET RARA AAN 100) on ares r ü Ver- C Bg } \Werslag over twee Gedenkteekenen: in: Neder= landsch Indië, doorsZ Excellentie den voormaligen Gouwerneur-Generaal Baron VAN/DEROOMPE LEEN; woor de Nederland- sche Natuuronderzoekers H.KUHL, J. VAN HASSELT en“di E/KUWPHIUS opgerigt. JAARVIKOND „re Mlgren wi j.ons in ons vorig immer over de welver- diende hülde verhéugen; welke’door de diteetie van het Rijks useum toegebr; , is aan onzê ijverige Lândgenoo- ten, welke zich, i hi ‘Oost= ‚en M Vest-Indiën « en aan de Kaap de Goede H oop.„zoo zeer, tot, de beyordering der Wetenschap beiijveren ”: miet mine er. „aangenaam kan het ons zijn, „hier openlijken ‘dankbaar. de zoo,kiesche als geschikte wijze bekend te maken, ‚waarop het Gou- vernement van Nederlandseh Imdië wetenschappelijke verdiensten wist.te vereerens Wijrvertrouwen , dat een eenvoudig en onopgesmukt verlaaal van dezelve niet dan aângeraami” zijn kan vaanonzelandgenooten , die zeker met ons hèt grootste belangistelleù în de zoo ijve- rige als ongelukkige jongelingen; ‘welke hun leven aan de wetenschap ‘opgeofferd’ hebber. Dát wij hierme- de de zoo bekende: KOURt ‘en VAN H ASSELT bedoe- len , zal wel & aan | geênen à nz er lezêts’ óhtsnapt zijn. — Z. eel de ‘toenmalige ‘Gotvérheur-Generaal Baron, v P BL LEN, die etroffen door het ti Ze 4 béid e HEERE ) ongelin- gen, en doordrongen, ri achting voor hunnen ijver en „kunde , besloot hun, na hunnen. dood „die hulde toe te brengen sj; op ‘welke ware; verdienste met regt aanspraak mag maken.:Op hetgraf , in hetwelk hunne beide lijken wusten ;t werd opzij: bevel,een net ce- notaphiunt ópgerigt „-metohet volgende opschrift, H op „ ( 190 ) op twee marmeren.platen', aan de NOOR en achterzij- de van lien gedenkteeken :-… ka, voed eey, “HENRICI KUHLII 5 HANOVIANI. 7 Led oro Tio JOHANNIS. VAN HASSELT. GRONINGANI. winden dk MED. DD. ze net _QUL SUB. REGIS. AUSPICIIS. oer ‚„NATURAE,. SCRUTANDAE. CAUSSA, is _HUC. MISST. ‚ PARES. INGEN1r. DOTIBUS. ET, Á DOCTRINA. MAGTS VERO en _ MORIBUS. STUDIIS ,_ ged he resmehs sid “Qurepr. A. PRIMA. ADOLESCENTEN ait SINGULARI. AMICITIAG oven en steyr be VINCTI.! Def EST ASMI STRENUISSIME. OP US. VIX. AGGRESSL,. vib ALABORE. GRAVISSIMO. ET CORPO- ‚RIS. NIMIA, DEFATIGA-, » TIONE. EXHAUST PRAEMATURAE. MORTL SUCCUBUERE. PATRIAE, AMICIS, ACERBAE. s HIC DIE XIV. SEPT. A. MDCCCXXI Ô AETATIS XXV. sp „ILLE, DIE, VII. SEPT. A. MDGGEXXIË , _ARTÁTIS XXVI ph | re 2 ceren ns vols: adt hit GODARDUS.” ALEXANDER.’ GERARDUS. * “PHILIPPUS: LIBER: BARO. 3 ao A. CAPELLEN. = Teas ‘TOTIUS. INDIAE. BELGICAE., «b» PRAEFECTUS. REGIUS. ( 191 ) H. M. ERIGIJUSSIT. TUT QUI IN/ VITA. OMNIA: © JCOMMUNIA/ HABUERE. ET. POST: MORTEM, UNA; THABITARENT, SUPERSTITIBUS EXEMPLUM. at PIETATIS, AMICITIAE. ET ZA STUDIE, AMORIS. De Gouverrieur-Generâal; verre van zich met deze hulde aan hen , ‘wier -bekwáamheden en inborst nog versch in het ‘geheugen ‘vân al hunne tijdgenooten waren „'te vergenoegen , besloot ook aan eenen ande- ren, niet minder verdienstelijken Natuùronderzoeker , reeds lang der geleerde wereld ontrukt , de eer te be- wijzen, welke ook hem in volle mate Tt De grafsteen, ter eere van den schrijver van het Herbarium 4 mboïinense ‚ den.grooten RUMPHI- us, in der tijd in den tuin van het huis „ hetwelk deze vlijtige N. latuuronderzoeker bewoonde, geplaatst, was sedert; lang verwaarloosd , en zelfs laatstelijk geheel weggeruimd , zoodat men ter naauwernood de sporen ervan kon ontdekken. De baron VAN DER:CAPEL- LEN, zulks.vernomen hebbende, beval terstond, dit schandelijk verzuim te her tld De grond werd aan- gekocht „ en binnenkort prijkte op het verwaarloosde graf. een, sierlijk gedenkteeken , door den. architect PAIJEN vervaardigd, hetwelk aan onze tijdgenooten en aan het nageslacht kan leeren, welken eerbied men aan, de schim. van ‘hen verschuldigd ; is, die het Ryk der Wetenschappen door,hunne ijverige Aar soekine gen uitgebreid hebben. Het opschrift van dit monu- ment luidt aldus : PRS (Â) M. eit, ( 192 ) PiRaUIMOSHA Mm ‚n GEORGIJ EVERARDIRUMPHII DE RE BOTANICA: ET MIDORI A „AN 7 NATURALI TA or T1ux MERITI -TUMULEUM; 07007 DIRA: TEMPORUM. CALAMITATE. ET. SACRILEGA: FERE MANU DIRUTUM. verd doe MANIBUS P-LACATIS voro 00 í RBESTAURARI JUSSIT. Fuen ola ET. 5 jr „AD PIETATEM. REVERENTIAMQUE. ard PHRLICAS TESTIFICANDUM, Ke A | IPSE CONSECRAVIT 3 „CODARDUS. ALEXANDER. GERARDUS, a ‚PHILIPPUS. LIBER BÄRO os OOP A CAPELLEN En TOTIUS. INDIAE. BELGICAE. ©: PRAEFECT US. REGIUS. dà “AMBOINAE A: D. 8, MENSIS APRILIS. é Oe Ae D. MDCCCXXIV. mii s zv _ Wij hebben gemeend , als redakteuren van éen Tijd- schrift ‚ aan de Natuurkundige Wetenschappen” ge wijd , tot’ deze bekendmaking verpligt te zijn , en ge- looven hiermede, uit naam van alle beoefenaars derNa- tuurkennis’, KE besten’ dank’ aan hem toe té wijden’, die in het iden zijner verhevene betrekkingen en de menigvuldige moeijelijkheden, aan dezelve verbonden, steeds getoond heeft, hoe zeer de bevordering der wet tenschap en de roem van het ge kie ter harte gingen. Ld Ti vadis EES JE DE gela bipao Ne A BIJDRAGEN MOT AD:E NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. ee mm OE OIO mame VERSCHILLENDE WAARNEMINGEN EN PROEVEN OMTRENT DE KRISTALLIZERING DER ZOUTEN, EN IN HET BIJZONDER OM- TRENT DE WERKING DER LUCHT OP DIT VERSCHIJNSEL; door s. STRATINGH, EZ., Hoogleeraar te Groningen. H. zal onnoodig zijn in dit tijdschrift te herinne ren, dat de verschijnselen der kristallizering, hetzij door de natuur, hetzij door de kunst te weeg gebragt , nog niet zoodanig in hunnen geheelen omvang waarge- nomen en begrepen zijn, dat daaromtrent niets te wenschen zoude overig blijven. De natuur-en schei- kundige krachten werken hier tot dat oogmerk zoo ge- meenschappelijk en gemengd, dat men bijna vragen moet, welke dezer krachten hier de hoofdrol speelt, en aan welke wetten dit verschijnsel meer bijzonder on- derworpen is. Daar bovendien, in latere tijden, de in- werking van andere stoffen en zelfs de ontwikkeling van onweegbare stoffen bij de kristallizering is waargeno- men, zoo is dit verschijnsel van tijd tot tijd nog be- ‚ langrijker geworden, en daardoor eene nieuwe bron BIJDRAGEN, D. IV. sr. 1. O van (same od van onderzoek geopend, waarvan iedere ondervinding opleiden moet tot ontwikkeling van die heerlijke na- tuurkracht, die den onmiskenbaren stempel van orde en schoonheid op de doode stoffen indrukten dezelve luister bijzet. Het is er verre af, dat ik in dit korte berigt de geschiedenis der oorzaken en verschijnselen van deze kristallizering, en de rijke ondervinding daaromtrent zal willen voordragen, daar ik slechts het voornemen heb, om eenige door mij in het werk gestelde proeven en waarnemingen , op dit belangrijk verschijnsel betrek king hebbende, en vooral in zoo verre de lucht-op het- zelve eenigen invloed mogt uitoefenen, hier mede te deelen, en aan de aandacht der schei- en natuurkun— digen voor te dragen, — Om in dezen niet in te groote wijdloopigheid te vervallen, of door te vele afwijkingen te worden misleid, heb ik mij slechts tot ééne zoutsoort bepaald, en wel die van de gewone zuivere zwavelzure soda, dewelke ik door koken met een gelijk deel zuiver water tot de proefnemingen opgelost heb , uit welke op- lossing ‚ door de verkoeling bij gemiddelde temperatuur des dampkrings, het grootste gedeelte van, het zout we- der in kristallen moest worden afgescheiden. 1. Blootstelling van eene zwavelzure sodaop= lossing in opene en geslotene flesschen aan de kristallizering. Ik vulde dan eene gewone rolronde stopflesch, van ongeveer 8 med. oncen of 250 ned. wigtjes-inhoud.„ge- heel met eene bijna kokende oplossing van de zoo even genoemde zwavelzure soda, en wel zoo, dat de eene flesch, geheel en eene andere tot 3 daarmede gevuld was, wanneer de flesschen geopend op eenestilleen on— ; be- ( 195 }) bewegelijke plaats bij eene gewone dampkringswarmte van 10° tot16° werden geplaatst. De uitkomst bij deze proef was niet raadselachtig en bepaalde zich daarbij, dat gewoonlijk na verloop. van 2ó of 24 uren; of zelfs wel eens vroeger, de gewone kristallizering in _ deze flesschen plaats greep; en wel in gewone groote, vaste, doch -eenigzins verwarde en «opeengehoopte kristallen, die- veelal de flesschen tot 3 aanvulden, en waarvan de bovenste oppervlakte de regelmatigste was. Een bewijs dus, dat de kristallizering van dit vocht bij volkomenert srdseind in opene flesschen eu bij gewone dampkringswarmte overvloedig duidelijk plaats had: Eene flesch, als voren, met dezelfde heete loog ge= heel aangevuld „ zoo zelfs, dat de geslepene glazen stop im het vocht vanden hals der flesch werd aangedrukt, werd nu op dezelfde plaats ter kristallizering heenge- zet, wanneer er echiter na 24 en meerdere uren geene de minste sporen van kristallizering zich voordeden, en het vocht geheel vloeibaár gebleven was. — Na 2 A 5 dagen wás het vocht nog niet veranderd „en waremer nog geene kristallen uitgescheiden; zelfs bewérkte ee= nige schudding of uitwendige aanstooting of dreuning met eenig. vast ligchaam daarin geene verandering; — Doch de flesch werd nu naauwelijks geopend, of er ontstond oogenblikkelijk, op de bovenste opper- vlakte van het vocht, eene uitnemende kristallize- rende stolling, die zich eensklaps door de geheele flesch- als heën verspreidde, waardoor het vocht-zich, bijna even als eene gestolde loog van zwavelzure qui= mineloog, voordeed. ‘Het waren s namelijk, straals- wijze, pluimvormige, dunne, vezelachtige kristallen, die, als-uitéén punt van de oppervlakte van het vocht of der flesch voortkomende halve! kogels’ vormden van O » të ( 196 ) 11} ned. duim lengte, die weldra geheel in elkander smolten, of ook wel eens de flesch geheel als met fijne, asbestachtige, zachte draden aanvulden. De geheele massa was daardoor als tot eene pap gebragt, en deze kristallizering verschilde aanmerkelijk van de gewone kristalvorming van dit zout, en zal mogelijk, nietalleen ten aanzien van vorm, maar ook van watergehalte, van de gewone kristallen van dit zout verschillende zijn. Deze proef, eenige malen herhaald zijnde, gaf besten- dig eene na genoeg gelijke uitkomst. Ik merkte echter bij eene van deze geslotene fles- schen na 24 uren eene gewone kristallizering op, maar nam ook tegelijk waar, dat deze flesch zeer waarschijnlijk niet goed gesloten was geweest, hetgene ik alleen daarom melde, omdat er gedurende dit gehee- le ‘tijdperk eene bijna bestendige werking van klei- ne luchtbelletjes bij de stop plaats had, die met eene soort van koking kon vergeleken worden, zonder dat ik nogtans kon bepalen , of deze luchtbellen bij de stop ontweken en gedurig gevormd. of slechts aldaar bewo- gen werden. I. Vulling van de flesschen voor een gedeel- te met voornoemde oplossing , en opening na genoegzame verkoeling. Deze laatst voorgaande proef werd nu bijna in alles op dezelfde wijze herhaald, behalve dat de flesschen nu niet geheel met vocht gevuld , maar voor 4 tot 5 miet gewone dampkringslucht gevuld bleven , en nu weder goed gesloten werden. De uitkomst was nogtans volkomen gelijk aan dend rige proef met de geheel gevulde flesschen, daar er ook na (Bg) na 2 à 5 dagen geene kristallizering van het vocht plaats had en deze kristallizering zelfs niet door schud- ding van het nu vrij beweegbare vocht bevorderd of. daargesteld werd, ten zij in een enkelgeval, alwaar mo- gelijk ook de sluiting niet genoegzaam naauwkeurig zal plaats hebben gehad; alwaarom wij nu ook later de flesschen niet alleen door de gewone stoppen sloten, maar ook nog tot meerdere veiligheid natte blazen over dezelve heenbonden. Bij de opening van iedere flesch had nogmaals de stollende kristallizering als bij de overige proeven plaats. Wij kunnen dus uit deze’ proeven besluiten, dat ee- ne loog van dit zout na eenen geruimen tijd „ bij naauw- keurig geslotene, geheel of gedeeltelijk gevulde vaten, de opgeloste deelen niet in vasten of kristalvorm uit- scheidt, en dat dus niet alleen die regel hier geheel geldig is, dat deze soorten van zouten slechts daarom ge- woonlijk kristallizeren, omdat zij, voor eene grootere hoeveelheid in heet water meer, dan in koud water op- losbaar zijnde, dus blootelijk bij de verkoeling, die meestal langzaam geschiedt, zich regelmatig en in hun- nen oorspronkelijken vorm uitscheiden. De vraag is dan nu, of in het onderhavig geval de kristallizering bj de “opening der flesch ontstaat door den invloed der lucht, hetzij deze noodig is ter verbinding met het vocht of met hetkristal, of wel meer als een mechanische prikkel door hare beweging deze kristalvorming be- vorderen moet. Wij moeten bij deze gelegenheid opmerken, dat wij- omtrent de denkbeelden, dat de lucht onmiddellijk vereischt wordt, om door hare tusschenkomst de kris- tallizering van dit vocht daar te stellen, meer twijfel achtig werden door de volgende gelijksoortig bewerk - stel ( 188 ) stelligde proefneming. Wij hadden, namelijk, eene flesch van 24 oncen tot } met de gewone zoutoplossing gevuld, en beproefden, of ook reeds spoedig na ge- noegzame verkoeling, en wel na verloop van 12 uren, door de opening der flesch de kristallizering zoude plaats hebben. Deze geschiedde echter niet na verloop van £ uur, of zelfs na aangewende schudding van de flesch met het vocht; waarop dan op nieuw de flesch goed gesloten en in rust gelaten werd. Nu had ook, na verloop van 56 uren geene vrijwillige kristalli- zering van de oplossing plaats, en na de opening der flesch werd dezelve ook niet terstond waargenomen, miaar eerst na verloop van 4 à 5 minuten ontdekte zich dezelve zeer schoon met lange duidelijke naalden, die weder van de oppervlakte van het vocht langzaam tot beneden nederdaalden. Hier was dus de lucht in den gewonen en genoegzamen toestand op de oppervlakte van de oplossing voorhanden, en scheen de kristalli— zering bij geslotene flesch genoegzaam te kunnen daar- stellen: daar ook bij de laatste opening van de flesch geene nieuwe lucht indringen, of deze eenige verande- ring in het vocht veroorzaken kon, hetgene toch, of- schoon iets trager, eindelijk werd te weeg gebragt. UI. Afsluiting van de flesschen met oplos- sing van de lucht door eene laag Olie; of door omkeering in eene oplossing van hetzelfde Zout. Wij wilden dan onderzoeken, of bij de genoemde zoutoplossing eene andere afscheiding der lucht, dan wel door sluiting van de flesschen met stoppen, eenige verandering bij de kristallizering zoude veroorzaken, | en TE ( 199 ) en of deze dezelve, even als bijde geheele sluiting, zoude verhinderen. Te dien einde vulden wij dan eene gewone stopflesch tot aan den hals vol met de warme zoutoplossing, en vulden daarop terstond den ledigen hals der flesch met eenige olie aan, waardoor dus de vrije aanraking of ge- meenschap van de loog metde dam pkringslucht verhin- derd werd, zonder dat nogtans de werktuigelijke kracht dezer lucht of andere invloeden derzelve daardoor verhinderd werden, op de loog werkzaam te zijn. De uitkomst beantwoordde nogtans niet aan de verwach- ting, daar deze laag olie op geenerlei wijze de kristal lizering hinderde, wijl deze reeds na een verloop van 15 à 20 uren plaats had, en wel op dezelfde gewone wijze, als ware dezelve in eene geheel opene flesch ge- heel onbedekt aan de lucht blootgesteld geweest. — Om eenigermate hetzelfde doel te bereiken, vulden, wijeene flesch als voren met zwavelzure sodaoplossing, en go- ten een gedeelte van dezelfde oplossing ineen open glas, in welk glas wij nu omgekeerd de even zoogeheel metde _ oplossing gevulde flesch plaatsten, om op die wijze, door tusschenkomst van de oplossing zelve, de gemeenschap tusschen de met de oplossing gevulde flesch en de dampkringslucht weg te nemen. Doch deze: afslui- ting bleek, gelijk ook allezins te verwachten was, geheel krachteloos te zijn, daar de kristallizering in de aldus afgescheidene flesch even spoedig plaats had, alsof dezelve geheel geopend aan de dampkringslucht was blootgesteld geweest; beginnende weldra na eenige uren de langzaam toenemende gewone kristallizering in het opene glas, die zich als onmiddellijk tevens me dedeelde en als verspreidde door dein de omgekeerde flesch voorhandene zoutoplossing. Het schijnt dus, dat (ao) - dat de eenmaal in de nabijheid van een vocht plaats hebbende kristallizering, die dan onder invloed van de lucht plaats heeft, zich kan verspreiden door de meer afgeslotene deelen, en daaraan als het ware den vereischten schok kan geven, en dat ook de lucht, nu dringen kunnende in de oplossing van het opene glas, zich nu ook gemakkelijk kan vermengen met de in de omgekeerde flesch voorhanden en daarmede in onmid- dellijke aanraking zijnde gelijksoortige zoutoplossing. IV. Afsluiting van de flesschen met oplos- sing door middel van kwik ; of blootstel= ling na de opening der flesschen aan dit vloeibaar metaal. Daar nu uit de even vermelde proefnemingen, door afsluiting van de óplossing door middel van olie of de oplossing zelve, de lucht nog niet genoegzaam scheen te zijn afgesloten, zoo begreep ik eene meer zekere af- sluiting te moeten beproeven, en wel door middel van het kwik, dat ten minste alle gemeenschap met delucht - zoude moeten verhinderen. Ik nam dan weder eene gewone flesch met warme zoutoplossing gevuld, en keerde deze geheel gevuld in een open met kwik gevuld glas om , en zette het bij eene gewone dampkringswarmte op eene stille plaats heen. Doch, ofschoon dan nu daardoor delucht geheel belet was, om met de oplossing in onmiddellijke ge meenschap te treden, zoo ontstond. desniettemin reeds na 10 à 12 uren in de flesch eene langzame, van onderen beginnende en opstijgende kristallizering van zware, regelmatige, zwavelzure sodakristallen, die met gewone in opene vaten gekristallizeerde volkomen overeenkomstig waren. Het (oa: Het scheen dus, dat hier de afsluiting door het kwik de kristallizering niet verhinderd, en zelfs de aan- raking van het kwik dezelve als bevorderd had; terwijl bij herhaling dezelfde, ofschoon niet verwach- te, uitkomst bevestigd werd. — Om dus te zien, of het kwik een zoodanig vermogen op de zoutoplossing kon uitoefenen, vulde ik eene flesch geheel met warme - zoutoplossing en verbond deze flesch met eene om- gebogene buis, die tevens ook geheel met dezelfde oplossing gevuld en aan het uiteinde naauwkeurig met eene kurk en blaas gesloten was. De kristallizering had nu in dien geslotenen toestand niet plaats; doch nu na een paar dagen het uiteinde van de buis in een vat met kwik gebragt hebbende, opende ik in dit metalliek vocht de buis, en zag nu ook, dat door de aanraking van het kwik aan het vocht van de buis, die met de overige oplossing in vereeniging stond , en nu eenig- zins inkromp en eenig kwik opslurpte, na eenige oo- genblikken eene kristallizering in de buis plaats had, die zich door de oppervlakte van het overige vocht verspreidde, en eene bijna gelijke werking uitoefende, alsof de buis in de lucht geopend was geworden. —Ee- ne op de zoo even genoemde wijze met eene buis voor- ziene, doch slechts voor 2 met zoutoplossing gevulde en aan de natuurlijke verkoeling blootgestelde flesch gaf nu ook, even als eene gewone geslotene en metlucht voorziene flesch, na een paar dagen geene teekens var kristallizering; zoodat dezelve nu weder aan het kwik kon worden blootgesteld, om deszelfs vermogen in dat opzigt nader te kunnen opsporen. En opmerkelijk was het, hoe dat, de stop weggenomen zijnde, het kwik met eene verwonderlijke snelheid in de buis tot eenige ned. duimen opklom, en er staande deze opklimming, zon ( 202 ) zonder dat er eenig het minste kwik in de flesch of op- lossing was overgegaan, terstond van boven tot bene= den de kristallizering van het vocht plaats greep, en met de gewone kristallizering van deze oplossing in vooraf geslotene en later geopende en met de lucht in gemeenschap gebragte flesschen geheel overeen kwam. — Uit deze proef zoude dus kunnen worden opgemaakt, dat de buitenlucht hier ter kristallizering niets had afgedaan, omdat deze met het vocht in geene aanraking was gekomen; terwijl ook het kwik hier niets afdeed, doordien het niet in aanraking met de op- lossing gekomen was, en men dus alleen de kristallize- ring bij de opening van deze flesch zal kunnen toe- schrijven aan de vermeerderde digtheid der lucht op de oppervlakte van de oplossing voorhanden, veroor- zaakt door de drukking der buitenlucht op het kwik, hetwelk nu eenige duimen in de buis opgerezen zijnde, het evenwigt tusschen de door de verkoeling in de flesch verdunde vroegere warmere lucht en die der buiten- lacht had hersteld. Wanneer de proef zoodanig werd in het werk ge- steld, dat de omgebogene buis der flesch in water geo- pend werd, hadden er bijna dezelfde verschijnselen plaats. Eene oogenblikkelijke opslurping van het water in de gebogene buis van 3 strepen middellijns had tot eene hoogte van 15 duimen bij eene flesch met 12 med. oncen plaats, en daar er bij deze opslurping tevens ee- nige droppen van het opgeslurpte water in de oplos- sing nederstortten, zoo durf ik niet bepalen, of de oogenblikkelijke kristallizering van het vocht weder, even als bij de kwikproef, plaats had van het herstelde evenwigt der lucht, dan wel van de ingestorte water- droppelen. ke ( 205 ) en Siuiting der flesschen met de zoutop- lossing door middel van eene blaas, en daarop volgende opening derzelve. Aan- raking van de oplossing met een vast ligchaam. In plaats van nu de flesschen te sluiten met gewone glazen: stoppen, wilde ik beproeven, of eene sluiting met eene gewone blaas voldoende was, om de kristalli- zering van-de zoutoplossing te doen vertragen, en nam te dien einde gewone wijdmonden, die ik voor een gedeelte geheel , en voor een gedeelte tot } en 2 met de warme zoutoplossing aanvulde, wanneer na een paar dagen geene kristallizering, zelfs niet na eenige stooting of schudding van de volle Audhoe plaats had. Doch alle kristallizeerden bij het doorbreken der blazen, en was het meestal genoeg, de blazen slechts met eene naald te doorsteken en den toegang der buitenlucht toe te laten, wanneer gewoonlijk de kristallizering van boven plaats had, en zich vrij snel door de geheele oppervlakte van het vocht verspreidde. — Eene stopflesch, die van onderen met eene opening voorzien en weder behoor- lijk met eene kurk gesloten, en geheel met de gewone verwarmde zoutoplossing gevuld was, toonde, dat bij het openen der flesch van onderen ook de kristalli- zering van die zijde begon, daar, de kurk een weinig geopend zijnde, zoodat er een weinig lucht in kon dringen, de kristallizering terstond van het onderste punt begon, en zich schielijk door de geheele overige oplossing naar boven verspreidde. — Wanneer wij in- tusschen zoodanige flesch niet onmiddellijk openden, door de onderste kurk los te maken, maar slechts eene fijne naald bezigden, waarmede wij de kurk doorboor- den, ( 204 ) den , zoo zagen wij, dat op het oogenblik van aanraking van het vocht door de naald reeds op die plaats de kristallizering begon, en deze zich verder tot de overige oplossing uitstrekte; zonder dat men echter bespeuren kon, dat er bij de doorboring van de kurk door de naald tevens eenige lucht mede ingedrongen was , die de aanleidende oorzaak tot dit verschijnsel zijn kon. Wij hebben nu ook eene flesch met de gewone zout- oplossing tot $ gevuld en van boven met eene kurk ge- sloten, die met een’ metalen aangescherpten draad voor- zien was en door de kurk tot bijna op de oppervlakte van het vocht reikte, zoodat eene geringe verschuiving toereikend was, om de aanraking van het vocht door dezen koperdraad te bewerkstelligen, zonder dat er onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht kon plaats hebben. In een enkel geval had reeds de star- vormige kristallizering van boven op het vocht plaats bij de beweging van den metaaldraad, zonder dat deze nog het vocht aanraakte; in een ander geval geschied de dit bij gelegenheid van de aanraking van het vocht door dezen draad, en in een derde geval had de kris- tallizering niet plaats, ofschoon men er ook zelfs eenige lucht liet indringen, doch werd eerst na verloop van 5 à 4 minuten de draad eensklaps geheel met kristallen omgeven, die zich weldra ook aan de zijden van het glas ontdekten en als van weerzijden ineensmolten, VL Uitzetting der oplossing onder de kris=- tallizering. h Om de meerdere of mindere uitzetting of inkrim- ping, die er bj deze kristallizering mogt plaats heb- ben, na'te gaan, hebben wij in de eerste plaats eene flesch ( Bob ) flesch genomen, voorzien met eene buis van 2 à 5 pal- men, die weder gevuld werd met de gewone zoutop- lossing, zoodat het vocht tevens £ van deze buis vul- de; terwijl zij daarop weder behoorlijk gesloten en ter rust werd henengesteld, en deze dus ook niet dan na een paar dagen ter kristallizering overging. Wanneer nu echter de buis van boven geopend werd, had de ge- wone spoedige kristallizering of stolling weder plaats, waarbij nu echter eene aanmerkelijke uitzetting van het vocht en wel tot #; à + van het geheel werd waarge- nomen, blijkens de merkbare verhooging van het vocht, die in de gemelde buis tot eenige duimen plaats had en ook aldus bleef stand houden. — Deze uit- zetting had ook plaats, wanneer men eene zoodanige flesch met zoutoplossing vulde, en dan eerst aan ge- noegzame verkoeling blootstelde, waardoor het vocht in de buis nu eerst eenige duimen nederdaalde, en de flesch nu gesloten hebbende, werd de uitzetting bij de opening en kristallizering weder merkbaar, en was deze grooter, dan op het punt van ingieting van de eerst verwarmde oplossing in de flesch en buis plaats had. — Deze zelfde uitzetting had ook plaats, wanneer de buis ongesloten en dus de zoutoplossing aan gewone langzame kristallizering met groote kristallen werd blootgesteld; zoodat ook;de uitzetting door de vorige schielijke kristallizering veroorzaakt, niet alleen plaats had van de later te vermeldene, tevens ontwikkelde en het vocht uitzettende warmte, daar ook de uitzetting na volkomene verkoeling grootendeels bleef stand hou- den. Bij de verwarming’ nogtans van deze flesch met uitgezet vocht door spoedige kristallizering kromp nu het vocht tot het oude standpunt reeds terug, vóór dat nog eenige kristallen van eenig aanbelang weder opge- lost ( vaa6 j lost of gesmolten waren. — Bij eene dergelijke proef, waarbij ik in eene flesch, gevuld met de gewone zwa= velzure sodaoplossing, eene buis van ongeveer 8 ned. strepen middellijns en 15 duim lengte bijna tot op den bodem deed nederdalen, en daarmede naauwkeurig voort na de ingieting van het vocht verbond, werd de buis, die tot op de hoogte van het vocht met de oplos= sing gevuld was, geheel ledig door de verkoeling der zoutoplossing; doch na de kristallizering, die nu eens van. zelve we had zonder de opening der buis, werd de buis weder tot meer dan de hoogte van het elis of de flesch aangevuld; terwijk ook bij eene herhaalde proef, alwaar de spoedige kristallizering door de ope- ning der buis plaats had, deze opklimming in de buis tot eene aanmerkelijke hoogte van-10 duimen boven de hoogte van hiet vocht in de flesch plaats had ; hetgene veroorzaakt werd „doordien bij deze kristallizering waar- schijnlijk door de eensklaps ontwikkelde warmte een groot gedeelte. vocht als uit de kristallen uitgedreven werd, waardoor dan ook het geheel met eene reeks van groote scheuren,en spleten voorzien werd, die-na eenig verloop. van tijd weder gedeeltelijk gevuld werden, ofschoon: het vocht na den geheelen afloop niet weder de» vorige digtheid. verkreeg. — Daar deze proeven echter meer het verschijnsel van de uitzetting:bij de kristallizering„ dan wel de eigenlijke oorzaak der kris= tallizering aantoonden, heb ik dezelve niet verder ver- volgd en slechts daardoor willen aanwijzen „ hoe ook deze spoedige kristallizering ons im staat stelt „om de= ze uitzetting. bij der kristallizering- der” zouten. dae te kunnen aanwijzen: en: te bepalen. VI. ( 207 ) VL Werking van het Luchtledige bij het openen, der met de zoutoplossing gevul- de flesschen. Om eenigermate de werking van het luchtledige bij deze kristallizering waar te nemen ‚ vulde ik eene flesch met de gewone zoutoplossing en sloot dezelve met eene blaas, wanneer zij na verloop van een paar dagen onder de klok van eene luchtpomp geplaatst werd, welke klok tevens voorzien was met een” aange- scherpten beweegbaren priem, die naar beneden kon gebragt worden, om, des verkiezende, de blaas te door- boren. De blaas, die door de imkrimping der lucht vroeger was nedergedrukt, zette zich nu bij het wegne- men van een gedeelte der lucht aanmerkelijk naar bo- ven uit; en kon dus de lucht niet geheel worden weg- genomen, indien men het springen van de blaas wilde voorkomen; en alsnu werd in dezen verdunden toe- stand der lucht de genoemde blaas doorstoken „ waar- door dus, in. plaats van eene gewoonlijke indringing der lucht in het vocht, eene uitdrijving derzelve moest plaats hebben, en zagen wij desniettemin meestal eene oo- genblikkelijke kristallizering op de oppervlakte van het vocht ontstaan, die echter niet zoo snel als gewoonlijk naar beneden scheen te dalen. — Wanneer nu intus- scher de proef zoodanig veranderd werd., dat eene ge- wone met zoutoplossing gevulde flesch , door tusschen- komst van eene gebogene en met eene kraan voorziene koperen buis met de klok van de luchtpomp in gemeen schap werd. gebragt, dan zag men, na het meer volle- dig wegnemen. van de lucht onder de kok, bij de ope- ning der kraan en gemeenschap van de flesch. met het luchtledige. eene uittreding van eenige luchtbellen uit de ( 208 j) ‚de oppervlakte der oplossing, en tevens eene daarop volgende ofschoon meestal tragere kristallizering. Door deze proefnemingen zoude men dus allezins twijfelen, of de indringing van de dampkringslucht wel onmiddellijk noodzakelijk of bevorderlijk aan de kris- tallizering zijn zoude, daar hier geheel het tegenover- gestelde of eene berooving van de laatste luchtdeelen plaats heeft, ten zij men vooronderstellen wil, dat nu de ontwikkelde lucht of tot damp gebragte deelen weder eene omgekeerde rede van dit verschijnsel uitmaken. VIII. Ontwikkeling van Warmte onder de spoedige kristallizering dezer oplos- sing. Geene teekens van Licht of Elec- triciteit hierbij opgemerkt. Wij bepaalden nu onze aandacht op nog eenige an- dere verschijnsels, die er bij de spoedige kristallizering van dit zout plaats konden hebben, en wel of er onder dezelve ook warmte, licht of electriciteit zoude ontwik- keld worden; en ofschoon wij de eerste daarbij over vloedig hebben waargenomen, zijn de laatsten door ons niet bespeurd geworden. Eene flesch met boven- genoemde zoutoplossing, die na een paar dagen geslo— ten geene kristallen had afgegeven , werd nu geopend en een thermometer in het vocht gedompeld, en be- halve de warmte, die daardoor merkbaar werd, zagen wij dit werktuig weldra zeer schoon omgeven met uitnemende bundéls kristallen, die de geheele flesch aanvulden, den thermometer beknelden en daar- in als vasthielden. Het vertrek en deze flesch had- den eene temperatuur van 10°, en bij eene geheel gevulde flesch steeg de thermometer bij de indompe- ling ( 209 ) ling in de opene flesch spoedig na eenige seconden op 22°, terwijl deze na 20 minuten nog op 20°, na 40 op 19°, na 1 uur op 17°, na 15 op 15°, na 2 op 15° en na ongeveer 3 uren de gewone warinte van het vertrek wederkreeg. Deze verschijnselen hadden on- geveer op dezelfde wijze plaats met eene tot ; gevulde flesch, alleen was daar de afkoeling ook om de gerin- gere hoeveelheid van zout spoediger, dan bij de vorige proef. — Wanneer wij nu verder opmerken, dat tot deze proef slechts 4 gewone medicinale oncen of 125 ned. wigtjes genomen zijn, begrijpt men de aanmerke- lijke som van hitte, die er bij deze kristallizering ge- boren en als bij voortduring ontwikkeld wordt; daar eene gewone hoeveelheid van dit vocht tot op dien hittegraad verwarmd. veel spoediger tot den gewonen warmtegraad van het vertrek zoude afdalen, dan hier waargenomen is, — Genoeg is het aan te merken, dat ook deze manier van spoedige kristalwordingonsin staat zal stellen, om zoowel de hoeveelheid van warmte bij de zwavelzure soda , alsandere zouten , onder derzelver _ kristallizering te bepalen, en het ook mogelijk verklaar baar zal kunnen maken, hoe dat de groote hoeveelheid van warmte, die er benoodigd is ter smelting van het ijijs, en door dat ijs als water gebonden wordt, weder bij de kristallizering niet zoo zeer door eensklapsche ont- wikkeling, dan wel meer door voortdurende uitstoo- ting zal worden terug gegeven en in evenwigt gebragt. Ik begreep dan nu ook, dat dit middel hoogst ge- schikt zoude zijn, om het verschijnsel van Licht, door velen onder de kristallizering waargenomen, op die wijze te ontdekken, en kenbaarte maken. Tot herhaalde reizen heb ik echter in een volkomen duister vertrek, de zoodanig met ongekristallizeerde loog gevulde fles- BIJDRAGEN, D. IV. sr. 1. P schen ( «210 ) schen door opening tot kristallizering gebragt ; doch, ofschoon ik genoegzaam door de ontwikkeling der warm- te de zekere overtuiging van de kristallizering van de vloeistof had, hetgene ook nader bij aangebragt licht bleek, zoo heb ik echter, hoe begeerig ik daarna haakte, geene sporen van licht op dat oogenblik kun- nen ontdekken, hetzij ik het vocht stil liet staan, of tevens onder de kristallizering schudde, of met een of ander voorwerp bewoog. — Deze lichtsontwikkeling bij de kristallizering zal dan niet in alle tijden of onder alle omstandigheden plaats hebben; of mogelijk ook slechts bij sommige en niet alle zouten worden waarge- nomen, waartoe welligt verschillende zouten, op deze of eene andere wijze behandeld, eenige opheldering zullen kunnen geven. Om nu eenige Elektrische uitwerkselen waar te ne- men, vulde ik eene woulfsche flesch met twee halzen geheel met de gewone zoutoplossing, terwijl ik den eenen hals voorzag met eenen gebogenen en ronden bol voorzienen koperdraad, die dus in het vocht ge- heel gedompeld was, en den anderen naauwkeurig met eene stop sloot. Over den genoemden knop van het ko- perdraad werd een fijne draad , met twee ligte vlier pit- balletjes voorzien, opgehangen, en alles aldus eerst ter rust op eene geïzoleerde glazen plaat heengezet. Daar het vocht nu zonder de opening der flesch niet veran- derde, kon men dus ook bij de vlierpitballetjes geene werking verwachten, en hingen dus dezelve onbe- wegelijk heen ; terwijl nu, bij het voorzigtig openen der flesch door het wegnemen der eenestop, de kristallize- ring volgens gewoonte moest plaats hebben, en deelek- trieke verschijnselen moesten zigtbaar worden, waar- van echter, ofschoon deze kristallizering zeer geregeld plaats hd (Casaer plaats had, en de koperdraad ook met kristallen om- geven werd, geene de minste sporen zich voordeden, en ‚geene beweging der vlierpitballetjes of afstooting merk- baar werd. — Daar erechter onge twijfeld veel gevoeliger elektrometers bestaan, dan die ik hier had aangewend, zoo durf ik nog in geenen deele beslissen, dat er bij het verschijnsel van deze kristallizering geene elektriciteit ontwikkeld zoude worden; doch wel, dat het in alle gevallen in geringe hoeveelheid ‚ naar mate van de massa } te noemen is. Mogelijk zoude het ook voor deze proef gunstiger zijn, om de flesch met het vocht slechts tot 5 te vullen, en dan tevens de buitenzijde tot die hoog- te met een geleidend ligchaam of bladtin: te bekleeden ; wanneer de ontwikkelde elektriciteit zich mogelijk, door tegenstelling met het binnenste der flesch, even als bijde Leidsche flesch, zoude ophoopen en meer ken baar maken. Genoeg is het hier herinnerd te hebben, dat men, door deze gemakkelijke wijze van spoedige kristallizering, ook mogelijk weder zal kunnen geraken tot aanwijzing van deze elektrieke stof ‚ welke waar- schijnlijk met de andere onweegbare grondstoffen zulk een werkzaam aandeel in de scheikundige werkingen. | nemen zal, Het zal ook van belang zijn, deze kristalli- zerende oplossing aan den Galvanischen multiplicator | bloot te stellen, om ook de werking van dien kant te kunnen beproeven en na te gaan. 7 IK. De Elektrieke stroom, vonk en schok, alsmede de Galvanische stroom bevorde- ren de kristallizering der oplossing niet. _ Ofschoon dan nu wel op het punt van kristallizering geene ontwikkeling van Elektriciteit scheen. merkbaarte # P 2 wor- (“Zae ) worden, zoo kwamen wij toch daardoor op het denk- beeld, om te beproeven, wat de Elektrieke of ook de Gilsche stof op-deze kristaloplossingen zoude uit— oefenen, enof. deze de kristallizering van dezelve ook zoude bevorderen en daarstellen ; hetzij hier deze vloei- stoffen als schokkende en beweging in de deeltjes ver oorzakende middelen zouden worden aangenomen, of ook wel door eigene meer scheikundige krachtsontwik- keling dienstig zouden zijn. Te dien einde voorzagen wij eene gewone tweehal- zige-woulfsche flesch met twee schuins ge plaatste koper draden, van onderen met stompe einden, en van bo- ven met knoppen voorzien die zoodanig in de geheel met de zoutoplossing gevulde flesch behoorlijk geïzo— leerd en luchtdigt waren nedergelaten, dat de beide uiteinden elkander op eenen geringen afstand van 2 .à 3 ned. strepen naderden. Nadat dan nude flesch we- der aan behoorlijke rust was overgelaten, werd zij na een paar dagen aan de werking van de elektrieke vonk ‘blootgesteld , -welke vonken, in meerderen of minderen sterken graad ERE, ‚ geene de minste verandering in het vocht veroorzaakten; totdat wij van de vonken tot kleine en verder tot zwaardere schokken overgingen, en zelfs met grootere tusschenruimten vande metaaldraden, zonder dater eenige merkbare verande ring of sporen van kristallizering ontdekt werden. — De geweldige schokking of stooting, die zoo bijzonder - merkbaar is bij dierlijke, met zenuwen voorziene en ook andere min geleidende ligchamen , schijnt hier ge- heel geene verandering in de stofdeeltjes van deze ge- mengde vloeibare en tot vastwording geneigde deeltjes te veroorzaken, en is zelfs volgens vorige proefneming de eenvoudige aanraking van een vast ligchaam hier ver- a Pr ner sn En na 4 DE EN dE ND) vermogender, dan deze sterke elektrieke ontlading. Na de opening der flesch had nogtans de kristallizering weder als te voren in de flesch plaats, en had de’elek- triciteit ook te dien opzigte geene verandering te wege gebragt. „Om nu tevens te ontwaren, of de Galvanische vloei- stof hier ook nog eene meerdere werking zoude open- baren, namen wij-weder eene met zoutoplossing gevul- de en met twee koperen op eenigen afstand geplaatste geleidraden voorziene flesch, en stelden dezelve bij opklimming aan de galvanische werking van 20 paren platen zink en koperieder van 20 vierkante ned. duimen grootte bloot „ wanneer wij zelfs bij de aanwending van al deze paren, niettegenstaande er eene zeer sterke lachtsontwikkeling bij de eene pool van waterstoflucht plaast had, geene de minste verandering of kristalli- zering in het vocht opmerkten. Toen wij een half uur na deze bewerking, met dewelke wij ongeveer 5 minu- ten hadden aangehouden, de flesch zonder ze te openen schudden, ontstond er, wel is waar, eene schoone kristallizering naar het beloop der geleidraden , doch kan deze niet geheel aan de vroeger aangebragte galva- nische werking, maar meer aan andere bijkomende oorzaken worden toegeschreven. X. De Hr. eramam heeft soortgelijke proeven met deze zoutoplossing in het werk gesteld. Hoe hij de oplossing door verwarmd Kwik heeft afgesloten, het- geen ook door ons dienstig bevonden is. Ik had naauwelijks deze proeven verzameld en ter mededeeling in dit Tijdschrift gereed gemaakt, of ik zag ( 214 j) zag in het 5de stuk van den xxx Band,Nov. 1828, bl.19g, van het zoobelangrijk Polytechn. Journal von Dr. 3. G. DINGLER, de waarnemingen van den Hr. TH. GRA-. HAM, over den invloed, welken de lucht uitoe- fent, om de zoutoplossingen voor kristallizering vatbaar te maken, uit het Philos. Mag. and An- nales of Phil. Sept. 1828, S. 215, waarin dan ook grootelijks hetzelfde onderwerp, door mij behandeld, door dezen Geleerde is opgenomen geworden. Na de opgave van de gewone bovengenoemde be- kende ervaring, dat eene flesch, met eene kokend heete verzadigde oplossing van sdb soda gevuld en behoorlijk gesloten, gewoonlijk eenige uren, ja dagen, ofschoon met eene zoodanige overmaat van. zout voor- zien, geene kristallen uitschiet, terwijl bij het openen der flesch alles, onder ontwikkeling van warmte, in ee- ne zwammige kristallijne stof zoude overgaan, geeft hij met een enkel woord de verschillende oorzaken op, waaraan men deze spoedige kristallizering toeschreef. Deze zoude of door den druk der dampkringslucht veroorzaakt worden, of door de vaste in die lucht zwe- vende deelen, of wel door de aanraking-van de gasvor- mige deeltjes der lucht zelve worden te voorschijn ge- bragt, maar waren al deze theoretische beschouwin- gen nog niet genoegzaam, om dit verschijnsel op eene voldoende wijze te kunnen verklaren. — Hij geeft dan nu op, hoe dat hij daartoe gekomen is, om ver- warmde oplossingen van dit zout op kwik in den lucht toestel te kunnen omkeeren en meestal ongekristalli- zeerd te behouden, waardoor dus het nader onderzoek van deze oplossingen aanmerkelijk bevorderd werd. Wij hadden ook, door dit denkbeeld aangespoord, reeds vroeger eene zoodanige omkeering of sluiting door kwik Den ( n5) getvacht te bewerkstelligen, zoo als uit $ 1v boven breeder is op te maken, doch zagen tevens, dat deze sluiting de kristallizering dezer loog niet verhinderde ; “maar vinden nu door GRAHAM deze moeijelijkheid verbeterd, doordien hij gezien heeft, dat men hiertoe het kwik in den toestel eerst tot 42 à ‘50° moet verhit- ten; want anders koelt dat gedeelte der oplossing, wel ke met het kwik in aanraking is, te spoedig af, zoodat dit in het onderste gedeelte van de flesch reeds eene kristallizering veroorzaakt, voor en al eer het bovenste gedeelte tot de warmtemaat van de dampkringslucht behoorlijk is afgedaald, wanneer dan deze kristallize- ring zich langzaam en regelmatig aan de hoogere dee- len mededeelt. Ook was het noodig, dat het onder- ste en uitwendige gedeelte van de flesschen van alle aanhangende deelen der oplossing gezuiverd was, de- wijl dikwijls zoutachtige deelen door eene opvolgende kristallizering, onder aanraking vande dampkringslucht veroorzaakt, langs den rand der flesschen de oplossing van de flesch tot kristallen bragten. Indien men echter de genoemde voorzorg in acht nam, zouden de op- lossingen boven kwik, even alsof zij op de gewone wijze gesloten waren, eenen langen tijd ongekristallizeerd blijven kunnen. — Bovendien klom bij de verkoeling van de oplossing, door de inkrimping van het vocht, eenig kwik in de flesch op, zoodat men nu ook eenige lucht in dezelve kon inlaten, zonder dat er iets van de oplossing werd uitgedreven, en als oorzáak van de daarop volgende kristallizering zoude kunnen be- schouwd worden. Ik bevond dan nu ook deze waarnemingen van den Hr. GRAHAM allezins bevestigd, en kon nu bij ver- ‘warming van het kwik, dat ik dan in gewoone theekop- jes (. 246: ) jes. overbragt, in dewelke ik de flesschen met de war- me oplossing omgekeerd plaatste, om ze op die wijze ieder afzonderlijk aan nadere behandeling te kunnen onderwerpen, de flesschen in de meeste gevallen on- gekristallizeerd behouden. XI. Anlating van Lucht in de door kwik af- geslotene oplossing. Werking van een glasbolletje, en theorie van de kristalli- zering door lucht. De proefnemingen nu, die de Hr. GRAHAM met deze verkoelde len in het werk stelde, en die ik nu ook nog herhaalde, waren de alert Hij zag in de eerste plaats, dat ren oplossingen, na hetinla- ten van eene gewone luchtbel, dan eens geheel niet kristallizeerden, of eerst na eenigen tijd, hetgene hj weldra bemerkte, dat eenigermate af hing van de ma- nier van de behandeling van de zoutoplossing, en wel zoo, dat eene oplossing, daargesteld bij eene warmte van 65 tot 76°, ofschoon deze: bij dien warmtegraad meer zout opnam, niet zoo spoedig door de lucht tot kristallen gebragt werd, dan wanneer zij bij koking ge durende eenige minuten was bewerkstelligd geworden, door welke koking, namelijk, alle lucht uit het vocht werd uitgedreven, en het vocht nu, bij de aanraking met nieuwe lucht, deze weder zoo veel te gretiger tot zich nam en de kristallizering onderging. De kristal lizering begon dan in het bovenste gedeelte van het glas, en liep in weinige seconden de geheele oplossing door. Hierbij was het opmerkelijk, dat eene ligte glas- kogel in deze oplossing opsteeg, zonder dat dezelve eenige troebelheid veroorzaakte. Daar (517) Daar wij onze proeven alle bewerkstelligden met ee ne door koking verkregene zwavelzure sodaoplossing, zoo hebben wij dit verschil niet zoo zeer opgemerkt, maar gezien, dat eene behoorlijk op kwik omgekeerde flesch met verzadigde zwavelzure „sodaoplossing, door inlating van gewone luchtbellen, in drie gevallen ter- stond kristallizering, en in twee ballen geene veran- dering in het eerste oogenblik ondervond; terwijl meestal, indien ik geheel gevulde, geslotene en ver- koelde flesschen met deze oplossing in koud kwik opende, deze door het oprijzen van eenige luchtbellen, die zich mogelijk tusschen den hals en de stop van de flesch bevonden, in kristallizering geraakten, of ook deze door de aanraking van het koude kwik aan het vocht bewerkstelligd werd, zoodat men deze proef door indompeling in warm kwik zal moeten herha- len. Een stukje barnsteen of een glasbolletjegaf in de mees- te gevallen geene kristallizering; doch in eene enkele proef scheen toch de beweging van dat ligchaam daar op invloed te hebben en, of door deze bijzondere, of door de algemeene tama van. het vat, de gewone stolling der oplossing te veroorzaken. De oorzaak dan van de kristallizering dezer oplossingen door aanraking vandeluchtgelooftnudeHr. GRAHAM, dat niet aan Natuurkundige, maar aan scheikundige oor- zaken zal moeten toe te schrijven zijn, en wel zoo, dat het water, meestal met lucht verbonden, daardoor in vermogen verliest, om andere ligchamen op te los- sen, zoodat ook bij de oplossing der zouten in water een aanmerkelijk gedeelte van deze lucht wordt uitge- scheiden. Indien men nu eene luchtbel in genoemde zoutoplossing doet opstijgen, vooral zoo deze door ko- \ king (48 king: van al hare lucht is beroofd geworden , dan zal een gedeelte lucht rondom de bel door de oplossing worden opgeslorpt, en zal op die plaats het vochteen ge- deelte van zijn oplossingsvermogen verliezen , en daar- door de eerste aanleiding tot verdere afscheiding van de overmaat van het opgeloste zout geven. Deze theo- rie zoude nu nog door de volgende te vermelden proef nemingen bevestigd worden en daaruit blijken, dat de invloed van de luchtsoorten op de kristallizering dezer oplossing in verband staat met derzelver meer- der of minder vermogen, om door water of zoutoplos- singen te worden opgenomen. XII. Bevestiging van deze theorie, door de inlating van de oplosbare Kolenzure en „Ammoniak-luchten. Men liet namelijk in eene oplossing van zwavelzure soda boven kwik, die door eene gewone luchtbel niet veranderd geworden was, eene bel van kolenzure lucht gaan, en oogenblikkelijk begon de kristallizering van rondom de blaas door de geheele massa heen; terwijl eene oplossing van hetzelfde zout, welke eenigzins meer verdund was, en noch door dampkringslucht of kolenzure lucht veranderd was geworden , nu door ee- ne kleine bel van in water nog oplosbaardere ammoniak lucht terstond tot kristallizering gebragt werd. Daar nu de dampkringslucht in geringe mate van de zoutop- lossing wordt opgenomen, kolenzure lucht, volgens SAUSSURE, tot ruim eenen halven omtrek en de am moniak-lucht en zwaveligzure lucht tot grootere hoe- veelheid, zoo blijkt daaruit gemakkelijk, waarom deze luchtsoorten in dit geval bij opvolging werkzaam zijn, wan (aag ) wanneer de eersten geen vermogen ter-uitstooting der kristallen meer aantoonen. | Ik moet dan ook bekennen, eenigermate dezelfde uit- werksels van deze luchten bij mijne zoutoplossingen waargenomen te hebben, dat, namelijk, wanneer een paar bellen van gewone dampkringslucht geene veran- dering in de oplossing veroorzaakten, kolenzure lucht dan daartoe vermogend was, en bij slappere oplossingen van 2d. zout in 3 d, water kon ookde proef op die wijze bij opvolging met dampkrings-, kolenzure- en ammoniak- lucht genomen worden. Wij bemerkten dan ook in die gevallen bij deze door water zoo oplosbare luchtsoor- ten, dat derzelver bellen, en voornamelijk van de am- moniak-lucht, niet tot boven op de oppervlakte vande _ oplossing konden henenstijgen, maar in hare opklim- ming reeds door de haar omringende kristallen als verhinderd werden, zoodat de loop van de luchtbel eene gemeenschappelijke as van ontelbare kristalachti- ge draden vormde, met dewelke zij opsteeg, of door dewelke zij omgeven en opgehouden werd. XIII. Mindere werking van de waterstoflucht bij de kristallizering. Proeven, die met voornoemde theorie in tegenspraak zijn. Werking der vloeistoffen op de zoutop- lossing. Uitnemend schijnt nu nog deze theorie bevestigd te worden door het geringe vermogen, hetgene de in wa- ter als het minst oplosbare Waterstoflucht bij dezen aantoont, daar ook, GRA H A M waarnam en ik ook door mijne proeven bevestigd zag, dat deze lucht in een bo- ven kwik geplaatste zoutoplossing bijna geen of wel het ge- ( 220 ) geringste vermogen ten opzigte van de uitstooting der kristallen op dezelve uitoefende, wanneer andere en vooral oplosbare luchten, daarna ingebragt, veelal de kristallizering bewerkstelligden. Zelfs werd nu ook daardoor mijne vorige, in $ 1x vermelde waarneming, ten opzigte van de werkeloosheid van de door den gal- vanischen stroom uit deze oplossing ontwikkelde wa- terstoflucht, opgehelderd en bevestigd, daar deze, be- halve den hier tevens aangewenden galvanischen stroom, ook nog niet als tweede werkkracht eenige kris- tallizering veroorzaakt had. Ik zoude dan ook nog meer de theorie van GRA- HA M als grondig beschouwd hebben , ware het niet, dat eene later genomene proef weder tegen deze verschil lende werking van ongelijk in water oplosbare lucht soorten lijnregt inliep en met deze theorie minder was overeen te brengen. Ik had, namelijk, eenige fles- schen met gewone warme zwavelzure sodaoplossing tot 3 gevuld, en deze flesschen gesloten met half door- boorde kurken, die van onderen bij sommigen een stuk krijt, en bij anderen eene streep zink of ijzer be- vatteden ; terwijl ik in de flesschen , bij de ingieting van de loog, eenige druppelen zwavelzuur gedaan had. De sluiting met voornoemde kurken werd nu met alle voorzigtigheid bewerkstelligd, en wel zoo, dat de in de flesschen uitstekende stukken krijt of metaal het vocht niet aanraakten , om niet vóór de volkomene verkoeling en ‘vatbaarheid. van het vocht voor de kristallizering de inwerking van de te ontwikkelen luchten op deze op- lossingen te doen plaats hebben; daar er nu ook verder, tot meer zekere sluiting, blazen over alles heengebon- den en de flesschen aldus ter rust heengeplaatst werden. — Den volgenden dag echter, wanneer een 5e ( 221 } gewoon gevuld open fleschje de vatbaarheid voor kristal- lizering had aangetoond, keerden wij de anderegenoemde en toebereide flesschen om, waarbij natuurlijk bijde met krijt voorziene flesch eene zeer sterke ontwikkeling van kolenzure lucht, en bij die met zink eene eenigzins mindere van cento che plaats greep, daar-die bij het zer van dezelfde luchtsoort meer langzaam en als met. oprijzing van enkele bellen werd waargenomen. Er scheen nu geen’ twijfel aan te zijn, of de met krijt toebereide en kolenzure lucht ontwikkelende. flesch zoude eene dadelijke kristallizering van het vocht ver- oorzaakt hebben, en om de sterkere werking van het mengsel en de daaruit volgende meerdere luchtsont- wikkeling, en om den aard der in water zoo oplosbare luchtsoort zelve. Doch niets had-hier „ zelfs bij herha- ling der proef, van die natuur plaats: het vocht be- hield zijne gewone. vloeibaarheid en geen spoor van kristallizering had, zelfs na een tijdverloop van meer dan een half uur, ian, en volgde deze niet dan na een uur of zes in gewone meer vaste kristallen , zoo als bij de kristallizering in opene vaten plaats heeft. — De flesch met zink voorzien, en dus door tusschenkomst van het zwavalzuur een’ stroom van waterstoflucht ontwikkelende, gafreeds na 5 minuut aande oppervlakte en spoedig verder door het geheele vocht eene uitne- mende stollende kristallizering, die door de tusschen- schuiving vande heldere lucht paarlen eene schoone ver tooning opleverde; terwijl nu de langzame ontwikkeling door middel van het ijzer weder een ander verschijnsel opleverde. Wij ontdekten, namelijk, dat het nu on- derste omgekeerde gedeelte van de flesch in den omtrek van het ijzer met zeer lange, draadvormige, heldere, waterachtige, dunne kristallen bezet was, die in eenen. half ( 223 ) half -verwarden, opgehoopten toestand zich als op el- kander stapelden en een netvormig voorkomen aanbo- den; terwijl ook de ijzeren staaf jes daarmede als om- kleed waren. Bij naauwkeuriger beschouwing bleek het, dat deze soort van kristallizering aldus gevormd werd, dat er op de, oppervlakte of in het bovenste gedeel- te van het vocht deze draden ontstonden, die lang- zaam na de vorming naar beneden vielen, zich aldaar in kruisende rigting opeenhoopten, en de genoemde kristallizering daarstelden, — Hieruit zien wij dan nu; dat eene ontwikkeling van eene groote mate van kolenzu- re, in water zoo oplosbare luchtde kristallizeringindeze proef niet daarstelde of bevorderde; terwijl de ontwik= kelde onoplosbare waterstoflucht, die in de vorige ge- vallen onwerkzaam was, hier het tegenovergestelde te wege bragt. De opsluiting der lucht kan hier niet zoo zeer als oorzaak beschouwd worden; terwijl wij in eene met krijt behandelde flesch, onder de ontwikke- ling der kolenzure lucht, door eene kleine opening in de kurk gelegenheid gaven, dat zich evenredig eenig vocht weder ontlastte, en dus de gewone drukking op het vocht kon plaats hebben. Dat ook bovendien deze groote hoeveelheid kolenzure lucht, of de gevormde zwavelzure kalk hier een beletsel voor de kristallizering zoude zijn, is ook minder waarschijnlijk; want de kris tallizering zoude dan toch eerst van de eerste kolenzu= re deelen hebben moeten ontstaan, daar toch ook de zwavelzure kalk meer als lijdelijk kan beschouwd wor- den, of door de beweging zijner vaste deelen eerder de kristallizering bevorderen, dan wel belemmeren zoude. „Onder de in water oplosbare vloeistoffen werkte ook geene krachtvoller, dan de wijngeest of alcohol , welke, Z00 ( 25 1) zoo als bekend is, reeds op de gewone wijze de zwa= velzure soda uit hare oplossing doet nedervallen ; terwijl hij vermeent, dat de oplosbare gassoorten bijna gelijk- soortig zouden werken. Ofschoon dan nu wel bij eene zwakkere loog eenige wijngeest eene bespoediging der kristallizering als veroorzaakt, zoo werkt dan dit vocht bijzonder vermogend, wanneer het bj de genoemde oplossing boven kwik in geringe hoeveelheid. wordt toe- gevoegd; wanneer deze lichtere vloeistof ‚in de zwaar- dere oplossing opstijgende, ‘hier en daar of meer be- paaldelijk in derzelver loop de kristallizering doet be- ginnen, die zich nu snel tot het overige vocht uitstrekt. De Hr. GRAHAM merkt nog op, dat hij, terwijl deze zijne waarnemingen waren afgedrukt, in de verhande- ling van den Hr. GAY-LUssAC, over de kristallize- ring in de Annales de Chimie, tom. 87 geheel dezelf- de theorie als vermoedelijk vond opgegeven, welke in geene scheikundige leerboeken vermeld was. Daar nogtans voornoemde Geleerde deze theorie niet door proeven bevestigd had, en zelfs eene proef als dezelve ongunstig zoude hebben aangevoerd, zoo houdt de Hr. GRAHAM zijne proefondervindelijke bevestiging van deze theorie als nieuw en noodzakelijk. XIV. Nader overzigt over het geheel. Of= schoon voor de theorie van den Hr. GRAHAM veel te pleiten schijnt, zal zy nog niet boven alle bedenking te hou- den zijn. f Ofschoon dan nu de Hr. GRAHAM uit zijne proe- ven allezins besluit, dat de lucht de kristallizering der verzadigde zoutoplossingen daardoor bewerkstelligt, dat (224 j) dat. zij in het water wordt opgelost, en aldus de zwakke kracht, waarmede dit overvloedige zout in op- gelosten staat gehouden wordt ‚den eersten stoot geeft, zoo schijnen de door mij opgegevene proefnemingen in den eersten opslag deze theorie niet allezins te be- gunstigen, maar zullen wij zien, of dezelve bij nadere overweging daarmede niet grootelijks in overeenkomst kunnen worden gebragt. Zoo heeft eene laag olie niet genoegzaamin dit bpvid de lucht afscheiden en diie! werking verhinderen kun- nen „of zal ook een weinig zoutvocht aan de randen! der flesschen de vervolgende kristallizering hebben kunnen bewerkt. — Dat de oplossing zelve geene afsluiting‘kan daarstellen, blijkt, omdat daardoor de aanraking van de lucht met het geheel in de flesch genoegzaam vervolgd wordt. — De reden, waarom bij de indompeling;van de monden der flesschen in kwik de kristallizering bij ons niet is verhinderd geworden, is opgehelderd door de te spoedige verkoeling van de onderste deelen der oplossing door dit koude metaal, en kan volgens GRA- HAM door voorafgaande verwarming worden voorge- komen. Dat bij de opening der met omgebogene bui- zen voorziene flesschen in kwik, zonder aanraking;van kwik of gemeenschap met de lucht, kristallizering ont- stond, zal veroorzaakt zijn, nadien door-detevens plaats hebbende inkrimping of verdikking der lucht hare vat- baarheid veranderd wordt, om door de oplossing te wor- den opgenomen. — Moeijelijker valt het te verklaren, hoe dat bj de doorboring van eene kurk met eene naald, zonder zigtbare indringing derlucht, de kristal lizering werd bewerkstelligd, en zoude daarvoor plei- ten, dat eene werktuigelijke aanraking der loog, of ver- andering van temperatuur, of andere geringe omstan dig- ( 225 } digheden ook deze verandering zouden kunnen te wege brengen. - Verder schijnt het ook met degemelde theorie niet overeen te brengen zijn, hoedat eene met zoodanige overmaat van zout voorziene geslotene oplossingbij de opening onder het luchtledige of in verdunde lucht, waar geene opslurping van lucht kan plaats hebben; tot kristallizering kan overgaan; ten zij men hier-moge stellen, dat, uit hoofde hier geen volledig ijdel is of kan worden bewerkstelligd , er nog genoegzame lucht voor= handen is, die door hare opslurping het verschijnsel zoude kunnen veroorzaken, of zal ook nu liever de oor- zaak der thans plaats hebbende kristallizering kunnen gezocht worden in de omgekeerde werking der lucht, die nu, hoe gering ook in het vocht voorhanden, nog- tans bij het verbroken evenwigt als uit de oplossing schijnt uit te dringen, of zal wel eenig vocht, tot damp gebragt, door deszelfs beweging den eersten stoot aan de kristallizering hebben gegeven, en het verschijnsel daaruit moeten worden verklaarbaar gemaakt. — De ontwikkeliug van de waargenomene aanzienlijke warmte bij de uitstooting der kristallen. zoude: zelfs een! hin- derpaal kunnen schijnen voor de kristallizering zelve, maar is niet zoo groot, dat zij de eenmaal uitgestootene kristallen weder kan doen oplosbaar maken, daar zij ook naar onze proeven meer langdurig, dan wel eens- klaps werkzaam schijnt. — Dat de elektrieke vloeistof niet merkbaar werd op het oogenblik van kristallize- ring, kan worden toegeschreven aan den hiertoe gebe- zigden minder gunstigen toestel, en zal dit wel een nader onderzoek waardig zijn; en dat de elektrieke of galva- nische stroom of schok de kristallizering niet bevor- derde, schijnt te bewijzen, dat de oplossing door haar geleidend vermogen geene mechanische schokking van BIJDRAGEN, D. IV, sr. 1. Q be- (14426 …) belang. ondergaat, of dat zoodanige schokking, gelijk ook de schudding dezer, loogen bewijst, op de kris- tallizering geen bijzonder vermogen uitoefent, zon- der gelijkelijke toenadering der lucht; terwijl nu ook scheen verklaard. te kunnen worden, waarom de over- vloedige, bij de galvanische werking ontwikkelde water stoflucht geene aanleiding tot kristallizering veroor- zaakte,„ omdat deze lucht, als bijna geheel onoplosbaar in waterachtige vochten, niet doorscheikundigeindrin- ging in het water de kristallizering kon bevorderen. Moeijelijk valt echterde verklaring, hoe dat, volgens on- ze laatste waarneming, de in de oplossing ontwikkelde kolenzure lucht uit krijt en eenig zuurinhet vocht voor- handen de kristallizering verhinderde, en de op die wij ze door zink of ijzer ontwikkelde waterstoflucht deze in.eene omgekeerde verhouding weder bevorderde. Men ziet dus uit heteen en ander, dat de vatbaar heid. van genoemde zoutoplossing, die ook bij vele an+ deren zal plaats hebben, om door afsluiting haar kris- tallizerings-vermogen. als op te schorten, ons eene bij uitstek: geschikte aanleiding geeft, om het verschijnsel der kristallizering nader te beproeven en toe te lich ten; en ofschoon het raadselachtige van het vermogen der lucht op dit natuur-scheikundig verschijnsel zeer schijnt te worden weggenomen door de vernuftige en schrandere voorstelling van- den Hr, GRAHAM, wij echter voor: alsnog meenen reden te hebben, dater hierbij omstandigheden en uitzonderingen plaats heb ben, die de toepassing van deze theorie in haren ge- heelen omvang tot nog toe niet onbepaald schijnen. toe, te laten, maar ons desniettemin allezins verpligten. tot derzelver nader onderzoek, ten einde de wetten. en gronden der kristallizering tot meer algemeene en vaste regels te brengen. oP- ( dar } OPHELDERING OMTRENT DE VEILIGHEIDS BUIS BIJ DEN ARTSENIJMENGKUNDI= GEN STOOMTOESTEL'; door C:”MS VAN DIJK, te Utrecht. 8 hd | aangenaam is het mij van tijd tot tijd te mo gen ‘vernemen, dat de openbaarmaking van mijn’ artsenijmengkundigen stoomtoestel niet zonder, ge- volg geweest is, maar reeds menigeen’ heeft uitgelokt, een! soortgelijk werktuig te laten vervaardigen „ gelijk ook nog op. dit oogenblik onder mijn opzigt een stoom- ketel. gereed. gemaakt wordt, voor mijnen geachten kunstbroeder 5. vrer, alhier. Met zeer veel gerioegen vernam ik ook uit deze Bij- dragen , dat de Heer G. 3; MULDER, Med. Dr. en Lec- tor te‚Rotterdam, bij de oprigting van het scheikundig laboratorium. ‘van de gendeskundige,school aldaar, da- delijk een’ stoomtoestel heeft doen vervaardigen , en dat hij iedereen’. uit ondervinding kan shpdedlesleng dat mên van. zoodanig een werktuig belangrijke-diensten erlangen kan: Het doet mij intusschenleed, datde Heer MULDER al dadelijk, toen hij het werktuig begon te ge- bruiken „ van de veiligheidsbuis ongemak: ondervond, en wel zoodanig, dat naar zijn oordeel deze buis te on regt,dien naam draagt. Daar ik het in dit- opzigt met de Heer M.. niet eens ben, en het zijn Ed. schijnt ontgaan te zijn; op welk eene. wijze ik mijnen ketel van water voorzië, zoo kwam, het mij, tot voorkoming, van misverstand , “niet ongepast, voor ‚ mijne bedenkingen en-ophelderingen aan het publiek mede te deelen. 7 Q 2 __ Vol- ( 228 ) Volgens den Heer M., zoude de veiligheidshuis, inde figuur bij mijn stuk te zien een tweederlei doel heb ben: 1°. om water in den ketel te kunnen laten, enz. Dit was het geval bij mijne eerste inrigting (zie Konst- en Letterbode no. 7 en 8, 1824), maar geenszins bij mijn verbeterd KESb trie (ziedeze Bijdragen 2d.1st.), alwaar het water, in de: reservoir B voorhanden en-ge- plaatst aan het einde van de rookbuis, wanneer zulks noodig is, door middel van de pijp % in den stoomketel gelaten wordt; gedurende dat dit plaats heeft, wordt het pijpje f geopend, ten einde de buitenlucht gele- genheid te geven, in den ketel te dringen , en daardoor voor te komen, dat het vocht in de verschillende va- ten of potten opgeslorpt worde. Hoe zorgvuldig een fornuis ook gemetseld zij, zoo ontsnapt nog altijd eeni- ge warmte door de rookbuis; om deze niet nutteloos te laten verloren gaan, heb ik dezelve onder de uit- dampschaal , over den oven ‘en onder en langs de ge- noemde reservoir geleid. In den tijd nu, dat het water in den ketel aan de kook gebragt en deszelfs damp tot ver= schillende einden gebruikt wordt, verkrijgt het water in de reservoir zoodanig eenen graad van warmte, dat het, in den ketel gelaten, slechts weinig tijds behoeft, om te koken, zoodat de bewerkingen alleen voor wei- nige bögenblikken worden afgebroken; Dit hij genoeg, om te doen zien, op welk eene wijze ik mijn’ ketel van water voorzie, en dat ik zulks niet, gelijk bij mijne eer= ste inrigting, door middel van de veiligheidsbuis doe. Het 2d° doel van de veiligheidsheidspijp zoude zijn; om „de spanning van den damp te groot wordende, het water eenen uittogt te geven en dus buiten gevaar te zijn. Dit was althans mijne meening. — Daar. het echter den Heer MULDER tot tweemalen toe gebeurde, dat hij de vel- ( 229 } veiligheidspijp aan het voorgestelde zag beantwoorden en door het uitstorten van kokend water; het gevaar zag voorgekomen, dat eene te groote spanriing zoude ver= oorzaken, wanneer de stoom of het water geenen uit- weg had, zoo meende hij hieruit te moeten besluiten, dat men niet zonder gevaar was, en deze buis alzoo voor geene veiligheidsbuis konde gehouden worden. „Of deze gevolgtrekking geheel juistis, hieraan zoude ik le owifeleh, ten ware men het gevaar van de uitstroo- ming van kokend water, hetgene men dadelijk kan-doen ophouden door eene of andere kraan te openen, gelijk wilde stellen met het gevaar; waaraan men zoude bloot gesteld zijn, bijaldien de spanning te groot werd en. de ketel sprong, — eene zaak, die men niet zoude kunnen stuiten. Het was dit gevaar; dat ik wilde voor- komen en naardien de genoemde buis aan dit oogmerk volkomen beantwoordde, meende ik, dat zij den naam. van veiligheidsbuis zddrdand verdiende, Ik wil hiermede niet te kennen geven ‚ dat ik de uit- stroming van kokend water, zoodanig alsde Heer m ur- DER onverwagts ondervonden heeft, niet voor gevaar- lijk zoude houden; maar ik ben echter overtuigd, dat, aangezien genoemde buis ons voor vrij wat grooter ge= vaar behoedt, niemand haar den naam van veiligheids buis bbtwisekd zal. Het verwoudert den Heer M., aat mij dit ongemak nimmer overkwam, ten minste hij meende dit met grond te kunnen vooronderstellen, naardien ik daarvan niets had medegedeeld. Hierop moet ik aanmerken, dat mij deze uitstrooming mogelijk 4 of 5 malen is overgeko- men gedurende de zes jaren, dat ik met mijn’ toestel ge- werkt heb. Deze uitstrooming heeft nimmer iets be- edi veel min iemand eenig het minste letsel ge- daan , ( 230 } daan, en, ofschoon,het eenmaal gebeurde op een oogen- blik, dat niemand in het laboratorium, aanwezig was, had- echter de uitstorting, blijkens de hoeveelheid, slechts kort geduurd, en scheen, zonder dat de ketel geheel ledig geloopen was, te hebben opgehouden, tot dat de spanning gelijk stond met de drukking vande kolom. waters in de veiligheidsbuis. De oorzaak van de- ze herhaalde ontlasting was gelegen in eene voor de vei- ligheidsbuis te hooge drukking in de extract kuipen, of wel, gelijk zulks een’ enkelen keer gebeurde, doordien een bediende, nog niet geheel vertrouwd met deze in- rigting, ‘niet gelet had op de kranen, die alle geslo— ten waren. Dat ik eindelijk van dit verschijnsel geen gewag gemaakt heb, komt daar vandaan, dat ik er, ge- lijk gezegd is, zeer weinig ongemak van had en vooral ook, omdat ik mij bij de oprigting niets anders voorge steld had te zullen zien gebeuren. — De Heer MULDER schrijft de herhaalde witktbrting van kokend water in zijnen toestel toe aan de inrigting van zijne stookplaats, waardoor de stoom eene groôtere veerkracht ontvangen zoude, Het zij mij vergund hier op-äan te merken, dat mijn fornuis in denzelfden smaak gebouwd is, en-de warmte niet eer in de rookbuis komt, vóór dat dezelve den bodem en de zijwanden van den ketel is rondgegaan. Meer waarschijnlijk komt het mij voor, dat, naardien de stoomketel van den Heer M. denzelfden inhoud en omtrek heeft als die van mij, en slechts dienen moet, om er kleine hoeveelheden-mede te verwerken , en daarenboven grootendeels tot verwar ming gebruikt wordt, hetgene meestal in dubbel ge- slotene vaten geschiedt, dat, zeg ik, de inhoud van den ketel te groot is, in betrekking:van hetgene daarmede verwerkt wordt; dat er in gen gegeven’ tijd meer stoom . ont- ( 25 j ontwikkeld wordt; dan men gebruikt sof— en dit is wel- ligt geene minder gegronde reden — staat de hoogte van de veiligheidsbuis in geene verhouding met de spanning, die de damp verkrijgt, wanneer deze alleen, in dubbele vaten gebragt, geen’ uitweg in een of ander vat vindt, gelijk zulks bij mij het geval is, alwaar, door het meer of minder toedraajen van de kraan in de hori=- zontale pijp, het water in de veiligheidsbuis zoo hoog gebragt kan worden als men begeert, zonder nogtans den stoom allen uittogt te beletten , die bestendig in den bak K(*) uitstroomt. Men zoude de drukking kunnen vermeerderen en bijgevolg de uitstorting van water kunnen verminderen, wanneer men de veiligheidspijp verlengde; en men zoude de drukking nog zeer veel kunnen verhoogen en de uitstrooming van kokend water geheel kunnen beletten , wanneer men zich van eene vei- ligheidsklep bediende. De voornaamste redenen, waarom ik de veiligheidsbuis boven de laatste verkoos, waren deze: 1°. dat de drukking, door genoemde pijp voort- gebragt, meestal voldoende is, 2°. dat de buiseenvoudig en aan geene zoodanige ongemakken onderhevig was, als ligt met eene veiligheidsklep het geval is,en dat 5°. deze eenvoudigheid vooral voor apothekers van belangis, die tiet altijd het toezigten de verzorging vari den stoomtoe- stel aan een’ en denzelfden persoon künnen overlaten en bij welken het personeel zoo vaak verandert. In een scheikundig laboratorium bestaat deze reden niet: de wosteraan ofleetor kent het werktuig, en de amänùensis is daarmede spoèdig vertrouwd. Het ware rr niet id wannéer mèn ‚onverminderd de veiligheidspijp, ee- an ir (*) Zie de vroeger aangehaalde afbeelding van mijn toestel in deze Bijdragen, D. II, pl. V. CBB) eene veiligheidsklep op den ketel plaatste, zoodanig dat, wanneer de eene gebruikt werd, de andere gesloten konde, worden. Dus zoude men de veiligheidsklep kunnen gebruiken in zoodanige gevallen , waarbij eene hoogere drukking vereischt werd. — Ik kan niet nalaten, in het voorbijgaan op te merken, dat men toch vooral Biene te letten op de dikte van het koper, dat tot den stoomtoestel, inzonderheid tot den ketel gebruikt wordt. Over het algemeen zijn onze ko- perslagers hiervan onkundig, en het is daarom noodig, hen te doen begrijpen, dat de dikte van het koper in betrekking staat tot de drukking, waaraan men hetzelve wil blootstellen. Het zoude in dit opzigt van belang zijn, wanneer men eens eene opgave deed van den graad van drukking, dien koper van verschillende dikte verduren kan. Wat nu eindelijk het middel betreft, waardoor de Heer M. het ongemak voorgekomen heeft — zulks komt mij zoo eenvoudig en doelmatig voor ter afwending van kokend water, dat ik reeds bedacht ben, de veiligheids- pijp van het onder mijn toezigt vervaardigd wordende stoomwerktuig, daarmede op de een of andere wijze te voorzien, hetgene te gemakkelijker kan geschieden, naardien, gelijk ik gezegd heb, de veiligheidshuis niet dient, om water in te laten, en men dezelve alzoo van boven slechts behoeft om te buigen, zonder eenige kräan aan te brengen. Wij zijn den Heer MULDER voor de bekendmaking van zijn middel verpligt, en hopen, dat zijn Ed. onze vrijjmoedige aanmerkingen ten goede houde, en ons zijne ondervinding, waartoe hij thans zoo gunstig in de gelegenheid gesteld is, van tijd tot tijd zal mededee- len. NA- (235 À NASCHRIFT OP HET VOORGAANDE 3 door G. J. MULDER. Ha onze Bijdragen uitsluitend aan datgene gewijd’ zijn, hetwelk de bevordering der wetenschap aangaat, en geenszins om aan hem, van wien voorgedra- gene zaken minder goed opgevat of begrepen zijn, ge- legenheid te geven, om zich zelven te doen verstaan ,— dus gewijd zijn aan het belang van iets algemeens en niet van iets bijzonders, zoo vergunnen het mij echter onze lezers, als ophelderingen omtrent de veilig- heidsbuis, eenige regels achter het stukje van den Heer VAN DIJK te voegen. Voornamelijk heeft de Heer v AN Dijk metde plaat- sing van dit stukje ten doel gehad, eene zinsnede van mij te wederleggen , in welke ik namelijk zeg: eenmaal de veiligheidsbuis van den stoomtoestel niet voor wei- ligheidsbuis gehouden te hebhen. In mijn stukje, vroeger hierover geplaatst, leest men, namelijk bl. 17, dat ik toen juist de veiligheidsbuis niet voor veilig heidsbuis hield, toen ik door eenen stroom van ko- kend water door haar werd begroet. Mijne gedachte is hieromtrent nog niet veranderd, en deze gevolgtrek- king houdt toch iedereen voor juist, die zich onder ko- kende waterstroomen niet veilig noemt. Intusschen noemde ik toen in dat zelfde stukje over- al de veiligheidshuis, wei/igheidsbuis, en had ik dit niet gemeend, zoo had ke dit niet glas even. Niets heb ik aan de waarde der buis toen willen te kort doen. — Toen, zeg ik; want tegenwoordig ha ik van eene an- ( 354 ) andere gedachte. Onderwijl namelijk, dat ik meerma- len eenen stroom van kokend water uit de buis zag ko- men, thans geleid maar eene voor mij meer veilige plaats, schreef mij de Heer suERMONDT van Utrecht, zijne gedachten hierover, en maakte mij opmerkzaam op het hoogst gevaarlijke van zulk eenen stoomtoestel zoo in te rigten. Men houde het er dus thans voor, dat ik de veilig- heidsbuis van den Heer v AN pik niet meer voor vei- ligheidsbuis houden kan, al ben ik ook bevrijd van stroomen kokend water. — De gronden voor deze meening zijn de volgende. Stoom, die verhit blijft, en geenen uitgang heeft, zoekt zich zelven eenen uitgang. De ondervinding leer- de menigmaal, dat deze uitgang voor metischen onge lukkig was. In den artsenij-bereidkundigen stoomtoestel kan de stoom somtijds bijna geheel opgesloten zijn; dan namelijk, als men den stoom alleen gebruikt, om te verwarmen, niet om tevens te bevochtigen. Dan heeft de stoom geenen uitgang, maat moet door de veilig- heidsbuis, die tot bijna op den bodem des ketels gaat, eerst al het water uit den ketel drijven , eer hij vrij kan ontsnappen. Is men nu niet bij de händ, om spoedig eene kraan te openen van ‘det toestel, of heeft mên minder kundigen in de werkplaats, die geene kranen openen, zoo wordt de stoom steeds verhit, verkrijgt ee- ne grootere spanning, drijft wel het water uit den ketel, maar verkrijgt hierdoor slechts grootere veerkrachtig- heid, daar hierdoor de verhittende oppervlakte van den ketel voor den stoom steeds toeneemt. De ruimtéinden ketel wordt voor den stoom groóter , maár deszelfs veer- krachtigheid, door de onmiddellijke verhitting van’ den stoom door het vuûr, oneindig meer, en, schreef mij de (5235 9) de Heer sSUERMONDT , ten zij de veiligheidshuis zeer wijd. zij „een groot gevaar is meer dan mogelijk, — Hiertegen zou men nu kunnen aanvoeren „dat dit on- heil nog niet met dezen stoomtoestel is voorgevallen, maar hiertegen wederom, dat de stoom hier dezelfde eigenschappen. heeft, als in andere toestellen, en dat dit dus dagelijks gebeuren kan, als men slechts niet tij dig genoeg eene kraan opent.en men.den ketel-vol wa- ter heeft. Eer dat het water, namelijk „is uitgedreven, wordt de stoom immers zoo verhit door. den rondom den ketel gaande warmen Juchtstroom, dat het mu slechts van de snelle vaart van het uitgedreven water zal afhangen , of de ketel scheuren zal of niet. De wel- ligt meer dan 25 malen, dat ik dezen stroom heb gezien, heb ik telkens hierover eenige vrees gehad, en ik ge- loof, dat deze. vrees niet het gevolg kan genoemd wor- den van eene onjuiste voorstelling der zaak. Al is dit uitstroomen van water den Heer v AN DIJK in 6 jarenslechts 4 of 5 malen gebeurd ; al heeft dit nim- mer iemand beschadigd: de spanning kan onder het uitstroomen nooit gelijk worden aan de drukking der kolom water in de veiligheidshuis, ten zij men oorzaken daarstelde, waardoor of het vuur eensklaps verminde re, of de stoom kan uitwijken langs andere wegen. Ik waagde mij er echter niet langer aan, en heb het ge- yaar voor mij weggenomen op de volgende wijze. De heer SUERMONDT was van meening, dathet beste en eenigste middel, om buiten gevaar te zijn met eenen ketel, die geen ander veiligheidsmiddel dan de buis heeft, was, deze buis slechts een paar centimeters onder de oppervlakte van het water in den ketel te doen komen. Voorzeker was dit de veiligste wijze. Maar daar hier. ook. van. den. stoom omte bevochtigen ge- bruikt ( 236 ') bruikt wordt, zoo wordt er vooral hierdoor veel water uit den ketel verbruikt. Telkens zou dus de ketel moe- ten aangevuld worden, of men ‘had stoom door de vei- ligheidsbuis naar buiten en stilstand van den ganschen toestel. In den toestel van ons laboratorium heb ik voortaan gezorgd, den ketel steeds zoo vol mogelijk te houden en de veiligheidshuis zoo verre onder de oppervlakte van het water in den ketel te doen uitkomen, tot op de plaats, waarde warme togt rondom den ketel het hoogste komt. Tot zoo verre heb ik dus de veiligheidsbuis in den ketel doen afnemen, en heb hierdoor voorgeko- - men, dat de stoom onmiddellijk door den heeten rand des ketels kan verhit worden: het eerste, wat men te doen heeft, om voor te komen. Sedert dien tijd, dat dit is geschied, loopt de veiligheidshuis niet meer over, en doet’ dezelve dit al eens, spoedig is deze « veel geringere hoeveelheid water uit den ketel gedre- ven. Zulk eene veiligheidsbuis geloof ik voor veilig- heidsbuis te-kunnen houden. De redenen, waarom het uitstroomen van water mij veel „den Heer, vAN Dijk weinig overkwam, weet ik niet juist opte geven, daar ik wel in alle bijzonderhe- den.met onzen toestel , maar niet met dien van den Heer VAN-DIJK bekend ben. Eene beschrijving immers, hoe naauwkeurig dezelve ook wezen moge, kan uit den aard der zaak niet alles bevatten. — Maar al waren de redenen hiervan eens het meer gebruiken van den stoom, om ook te bevochtigen, door den Heer VAN DIJK, het minder hiervan gebruik maken door mij, hetgene uit het eigenaardig verschil tusschen artsenij-bereidkundige en scheikundige bewerkingen duidelijk is; ik verlang ook met dezen stoomtoestel alleen te destilleren, uit te dam- pen; ( 457 } pen; enz. en wil liever niet, dan wanneer dit noodigis;, het gekletter van den stoom in opene vaten, met vocht gedeeltelijk gevuld, hooren. Dus, zal ik tevreden zijn over den toestel, zoo moet ik mij niet uit-voorzorg een’ last behoeven te getroosten , stoom door het laboratori- um. te verkrijgen, enz. en eigenlijk eene weili gheids=- kraan behoeven daar te stellen. — Dit ike: is thans onnoodig, en was dit vroeger niet. Maar bovendien on- derrigt men eenen amanuensis moeijelijk van den aard van stoomtoestellen 5 althans de amanuenses in, ons land. En hoe is het mogelijk, iemand te verpligten een laboratorium , zelfs niet voor een oogenblik te mogen verlaten, en dit de werkdagen. der week zijn geheele leven door? Van zulk eenen toestel zou men niet hos kunnen opgeven. De Heer VAN DIJK zegt, dat de veiligheidsbuis niet dient, om water in den ketel te brengen.Het zij mij vergund, te melden, dat dit bij mij wel het geval’is. Het zou mij al zeer erg ontgaan zijn, als ik vergeten was, dat dit bij den toestel van den Heer vaN Dijk anders was. Een eerst beginnende in de wetenschap; die eenmaal. de. hoogst moeijelijke taak op zich geno= men heeft, om Bijdragen voor de wetenschap met an- deren aan het publiek mede te deelen „leest de stukken, die hem worden toegezonden, met groote oplettendheid, herziet de proeven „en als het Nr. in het licht is „leest hij het nog eens over, om te zien, of er ook mog fouten-in gekomen zijn, onder. het afdrukken. Is er eenerplaat bij het stuk, zoo gaat het hiermede eveneens. Zesmalen heb ik dus gelegenheid: gehad te-weten, hoe de toestel van den Heer wAN p 13 K ingerigt iss en toemwik zulkee- nen. toestel wilde doen vervaardigen, lasik alles nogeens met maauwkeurigheid, bezag de plaaten overwoog al- les, ( 288 ) les „zoo als men dit toch behoort te doen; — Hiermede mag ik het dus voor bewezen houden „ dat het iemand van een gewoon geheugen niet wel ontgaan kan zijn , het- geen de-Heer VAN DIJK van mij-voofonderstelt. En voor ditmaal verzeker ik een gewoongeheugente bezitten. Dat ik onzen stoomtbestel niet vul, zoo als dit de Heer vAN DiJkK-doet, komt eenvoudig van-de plaats, waar onze toestel is geplaatsten moest geplaatst wor- den. Het lokaal gaf mij ook gelegenheid, om den ketel op. eene gemakkelijke wijze door de veiligheidshuis te vullen, en ik-volgde hierin dus niet de wijze „door den Heer v AN DIJK sivobd: Het behoeft, hoop ik, na mijn vroeger schrijven; geene teregtwijzing ‚dat de Heer VAN DIJK zijnen toe- stel in dit opzigt anders had ingerigt. Immersschreef ik vroeger, Bijdragen, Deel 4;-st. 1, bln6—17. «De veiligheidsbuis, in de figuur bij het stuk van den Heer VAN DIJK tezien; heeft een) tweeledig doel,” enz. Daar ik-nu naar eene figuur verwees, ‘waarin-de-bak-B;, of voedingsbak van den’ketel-dadelijk-in:het oóg valt, zoo: zal iedereen; geloof ik, begrepen hebben, datde bovenstaande zin dus-moet gelezen worden: « De vei- ligheïdsbuis, in-de; figuur bij het stuk-vanden Heer VAN DIJK tezien, heeft in onzen toestel een tweeledig nut.” Ik: verwees stoch: naar deze figuur voor lezers; “diende beschrijving van den tòestel van-den Heer: vAn DIJK niet‘ontgaan/ was. k Re dit eers ‘envander ‘mag ik voor bewezen lide °, dat ík in mijn vroeger stukje over-de weiligheidsbuis Ei Heer v‚ pijw geene reden gegeven heb „iets anders uit mijne woorden op te maken; «dan hetgeen er wêrke- lijk staat3”2°. dat de-buis van-den-Heer v A N-DIJK een verklikker is pen men weiligheidskranet; omveilig te ( 239 ) te zijn, bij zulk eene inrigting- onvermijdelijk noodig heeft; 35°. dat deze, buis niet den naam van weilig= heidsbuis kan verdienen, ten zij dezelve slechts een weinig onder de oppervlakte van het water in den ketel eindige. Niettegenstaande dit en de hoogst eenvoudige wijzi- ging van de buis, door mij aangebragt, blijft deze buis noodzakelijk en, dunkt mij met den Heer VAN DIJK, boven eene klep in dezen toestel verkieslijk. Ook hopen wij, dat.de Heer vAN pik het doel-de- zer woorden zal billijken, en twijfelen er niet aan, als wij ons te binnen brengen, hoe zeer Zijn. Ed. het beoe- fenen. van wetenschappen op prijs stelt: wetenschap pen, die alleen op eene onbekrompene en onpartijdige wijze goed. beoefend kunnen worden. RARAAAAAARAARAARAA NS „IETS AANGAANDE DEN, NIEUW UITGEVONDEN. AARDWAGEN VAN DEN HEER SJ, RIENKS, TE, LEIDEN 3 door R‚ WESTERHOFF, Med. Doct. enz. te Warffum. Suum ecuigue tribue, LL den Alg. Konst-en Letterbode voor demaand, April 1829, N°, 16, vindt men eene af beelding en eene korte beschrijving van eenen nieuwen Aardwagen, uitgevonden. door den Heer s. 5. RIENKs, Broeder van,de Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Op» tische en Physische Instrumentmaker te Leiden. — Het b was ( 240 ) was ons, in den eersten opslag, regt aangenaam, dit stuk in den K.- en Letterb. te ontmoeten , te meer, omdat daaruit tevens blijkt, dat de zoo beroemde:als bekwame RIENKS zijne wetenschap ook aan den Landbouw zoekt dienstbaar te maken, iets, waaraan door mannen, van wien men in dezen met regt iets belangrijks kon en mogt verwachten, helaas ! veelal te weinig gedacht wordt.’ Het speet ons echter zeer, dat er zich, bij het nader beschouwen der afbeelding en het lezen der beschrij- ving van zijnen nieuw uitgevonden Aardwagen, een paar aanmerkingen op zijn werk opdeden , waardoor dit in ons oog veel in waarde en belangrijkheid verliest; en hoewel wij zijne poging volgaarne den welverdien= den lof toekennen en niets hoegenaamd van zijneerken= de verdiensten willen verduisteren , belge het den be- roemden man , voor wien wij de hoogste achting koes- teren, en wiens voortreffelijke bekwaamheden wij op zeer hoogen prijs stellen, evenwel niet, dat wij de vrij- heid nemen, om deze op zijne uitvinding gemaakte aanmerkingen hier mede te deelen , te meer, omdat wij meenen, hierdoor eene, hoewel dan weinig bedui- dende, bijdrage tot de geschiedenis der uitvindingen te leveren, en tevens eenigermate de nagedachtenis te vereeren van een’ man, die nu reeds lang in den schoot der aarde rust. In de eerste plaats merken wij dan aan, dat de nieu- we: Aardwagen , door RIENKS uitgevonden en'be- schreven , eigenlijk niets anders kan gezegd worden te zijn, dan eene verbetering, of laten wij liever zeggen’ verandering, door hem aan het, sedertonheugelijke tij den in Braband en andere deelen ‘van ons Vaderland, zooalsFriesland , Groningen ‚enz. ‚in den landbouwge- brui- ( 241 } bruikelijke mo/lbord, dat in onze provincie schrij- of schreebord genoemd wordt, toegebragt. — De schop met het spit, de hef boom of staart en het daar- aan gehechte touw, (zie Fig. I. B. D. A. E‚ van zijne afbeelding,) alsmede de ketting en zwingelhouten (zie Fig. IL.) van den nieuwen Aardwagen van RIENKS, zijn immers niets anders, dan ons gewoon mol- of schrijbord, daar deze deelen van zijnen wagen in alle opzigten met het Groninger molbord volkomen over- eenstemmen en hetzelve in zijn geheel daarstellen (*); iets, dat aan een’ man, die vroeger onder landlieden verkeerde en zich eenmaal zelf met landbouw onledig hield , niet onbekend kan zijn. De beugel, (zie Fig. 1. GC. C.) waaraan in RIENKS werktuig het bord of de schop hangt , alsmede de wielen, waarop het loopt, zijn de eenige veranderingen, door hem aan het mol- bord aangebragt, en onzes erachtens was dus de naam van molbord op wielen of gewield mol- bord meer gepast en eigenaardiger voor dit werktuig , dan die van dardwagen, te meer, daar wij ons onder dezen naam gewoonlijk geheel iets anders voorstellen. Wat nu ‚in de tweede plaats, het denkbeeld , om het molbord op wielen te doen gaan, betreft, ook dit is zeker niet oorspronkelijk of liever nieuw, en RIENKS mag zich niet beroemen, daarvan de eerste uitvinder te zijn. (*) Hoofdzakelijk komt dat gedeelte van zijnen wagen ook met het Vlaamsche molbord, dat men aldaar, volgens AELBROECK, (Verkdadige Landbouw-Konst der Vlamingen, enz. Gend 1823, Bl. 95) mollebart of mouldebart noemt, alsmede met die, welke in Holland en Frieslandgebruikt worden , overeen, daar de molborden uit deze vier verschillende gewesten on- derling niet aanmerkelijk verschillen. BIJDRAGEN, D. IV.sr.r. AR ( 242 ) zijn. Trouwens, in de Suppl, Eneyelop. Britt. vol. Il. p. 26 ‚ en daaruit overgenomen ook in LOU- DONS dwalende der Landwirtschaft, u. sw. Weimar 1827, 8,643, $ 2688. Fig. 324, 325 , vin- den wij eenen op wielen gaanden Aardwagen afge- beeld, welke, hoewel in maaksel verschillende, even- wel tot-hetzelfde einde en ook bijna op gelijke wijze , als die van Rienks, gebruikt wordt, en bij welks ge- bruik de grond vooraf ook door den ploeg moet worden losgewerkt. Nog meer, ja bijna geheel, met den wagen van RLENKS overeenstemmende is de aardwagen, waarvan men in Duitschland in den landbouw gebruik maakt , en.die onder den naam van Planirpfluge, onder ande- ren, in de Allgemeine Encyclopädie der gesamm- ‘ten. Land-. und. Hauswirthschaft der Deut- schen, bearbeitet von mehreren Gelehrten und praktischen Landwirthen, und herausgegeben von C.W. E. PUTSCHE. Leipzig 1828, Band V, S.122, Tab. XIX, Fig. é, ó und 6, beschreven en afgebeeld is. — Dit werktuig, dat, van wielen ont- daan. zijnde „bijna in alles aan ons gewoon molbord gelijk is, uitgezonderd dat het, in plaats van met één? hefboom of staart, gelijk dit bij ons bord en ook bij \RIENKS wagen het gevalis:, bij dit met twee staarten is voorzien, wordt ook tot hetzelfde einde en op volko- men glijke wijze in den landbouw gebezigd als het on- ze, en gevolgelijk ook als dat van R1ENKs,zoo als, onder anderen, ook uit de volgende woorden van Prof FISCHER gezien kan worden: « Nicht selten „”’ zegt hij t. a. pl., « kommt es in der Landwirthschaft vor, « dasz von höher liegenden Theilen mancher Grund- «stücke Erde auf niedriger liegende gebracht , oder CÜ- « überhaupt der Boden geebnet werden musz. Um. « diese Arbeit in möglichst kurzester Zeit zu verrich- «ten, ist ein eigner Pflug unter dem Namen eines «Planirpfluges angegeben und. sehr zweekmäszig be- «funden worden. Zuvor-musz das Land mit einem «gewöhnlichen Pfluge tief: umgerissen und die Erde « locker gemacht werden 3 hiernächst kommt der eben « zu beschreibende Pflug in Anwendung.” Hierna be- schrijft hij het werktuig en zegt daarin onder anderen ook dit : « diese scharf zulaufende Kante (het mes) ist «in der ganzen Breite des Kastens (het bord of de « schop) mit einem ó bis 6 Zoll breiten Eisen beschla- « gen, welches an der vordern Seite.scharf ist „” (in alles volkomen gelijk aan ons gewoon molbord en dus ook aan dat van RIENKS) « damit es gerade so wie ein « Spaten oder eine Schaufel die lockere Erde aufne- « men, und dieselbe bey der Fortbewegung des Pfluges «in den Kasten bringen kann, indem der Arbeiter «den Lasten durch die an denselben befestigten Ster- « zen gehörig in die Höhe hebt. Hat hieraufder Arbei- «ter den Kasten wieder niedergedrückt; so-wird die «in denselben eigeschaufelte Erde nach demjenigen « Orte ‚ wohin ‘sie gebracht werden soll , wie-auf:einer « Karre, hingefahren. An diesem Orte nämlich -hebt «der Arbeiter den Kasten mittelst der Sterzen'in die « Höhe, und stürzt die Erde heraus.” us. w…-(4). …_De- (t) Uitvoeriger zoude ik hier in de beschrijving van dit werktuig geweest zijn, ware het niet, dat ik vast vooronder- stel, dat dit in vele opzigten zoo voortreffelijke werk, waar- van ik de 7 eerste Banden ontvangen heb, en waaraan zulke beroemde mannen, als scHüBLER, HEUSINGER, OSANN; € ’ é FI- Re ( 244 ) Deze Planirpflug , welke ook het voordeel heeft van naar verkiezing met of zonder wielen gebruikt te kun- nen worden , komt dus, eenige niets beduidende klei- nigheden uitgezonderd, volkomen met den nieuw uitgevonden Aardwagen van den Heer RIENKS, en bij gevolg, van wielen ontdaan , ook met ons gewoon molbord , ín maaksel zoo wel als strekking, overeen. Behalve deze aangevoerde aardwagens heb ik, in- dien mijn geheugen mij niet bedriegt, bovendien reeds vroeger elders, hetzij in het werk van A. THAER, (Beschreib. dernutzbarsten neuen Ackergeräthe U. SW.) of van E. P. LASTEY RIE (Samml. von Ma- schinen , Instrumenten, Geräthschaften, Ge= bäuden, u. s.w., für landliche, häustiche und industrielle Oekonomie, u. 8 w.), welke ik op dit oogenblik niet ter mijner beschikking heb , of in eenig ander soortgelijk werk , dusdanig molbord op wielen afgebeeld gezien. Doch het is niet noodig, dat wij buiten het Vaderland bij vreemden als ter leen gaan, om aan hen de bewij- zen te ontleenen, dat de uitvinding van RIENKS voor de Landbouwkunde niet nieuw is, daar reeds vroe- ger, op onzen eigen’ grond, door een’ onzer landge- nooten een molbord op wielen is uitgevonden en daar gesteld geworden , zoodat de eer dezer uitvinding, indien het dezen naam verdient „ mogelijk wel aan ons Vaderland, en wel bepaaldelijk aan de provincie Gro- ningen toekomt. — Voor vele jaren toch zag ik reeds, bi FISCHER, KREYSZIG, SCHUBARTH, RITTER VON HEINTL, DIETERICHS, FRANZ, KRAUSE, SCHMALZ, KOPPE, HERMBSTÄpT en meer dergelijken werken, in handen is van ieder, die eenigszins belang stelt in de Landhuishoudkunde , en zich met de begefening daarvan onledig houdt. ( 245 ) bij den Heer GEERT REINDERS „ een even kundig ‚als voornaam landbouwer op den Noord-Polder, in de provincie Groningen, een’ op wielen gaanden Aardwa- gen of molbord gebruiken, dat alleen kan gezegd wor- den van dat , door RTENKS uitgevonden en beschre- " ven, te verschillen, dat het bord of de schop bij dit. werktuig niet in eenen beugel hangt. De eer der uit— vinding van dat werktuig komt toe aan wijlen EGGE LUITJES WIERSUM, van Eenrum, een man, die niet onbedreven in het vak van werktuigkunde was, en ook daarin, even als-in andere vakken van kennis en wetenschap , veel, zeer veel te danken had aan het verkeer met en het onderwijs van wijlen mijnen hoog- geachten leermeester Prof. 5. A. UILKENS, die toen ter. tijd. Predikant dier Gemeente was. Deze Aardwa- gen, waarover ik thans spreek, is eigenlijk niets anders, dan het hier algemeen gebruikt wordende mol- of schrijbord „aan hetwelk hij een paar wielen heeft toe- gevoegd „ die om- eene as loopen , welke dwars onder den bodem van het bord of de schop doorloopt en in dezelve bekleed. ligt, om daardoor-de werking en be- weging. van hetzelve schielijker en meer gemakkelijk te maken. De wielen, die uit één stuk hout gemaakt zijn, hebben. eene middellijn van 5o duimen , terwijl der zelver breedte , datis, de oppervlakte, die den grond bij het rondgaan raakt , 17 duimen bedraagt. Door dit een en ander nu , meen ik overtuigend ge- noeg bewezen te hebben, dat RIENKS niet de eerste is, die eenen dusdanigen Aardwagen heeft uitgevon- den en daargesteld., en dat zijne vinding voor den Land- huishoudkundige dus niet nieuw mag genoemd worden. Om zoo veel mogelijk den schijn te vermijden van opzettelijk aanmerkingen op ’smans werk te willen ma ( 246 ) maken en als naar dezelve te zoeken , gaan wij zijne be- rekening tegen karren ‘en kruiwagens met stilzwijgen voorbij, alléén dit er nog bij aanstippende, dat hij daarbij het losploegen van den grond niet intreke- ning heeft gebragt, iets, dat toch ook „ even als bij het gewone molbord, het gebruik van zijnen Aardwa- gen, volgens zijne eigene opgave, (zie K,- en Letterb. bl. 234 ,) moet vooraf gaan en, behalve het gebruik van een’ ploeg, ook dat van een’ ploeger, benevens twee ge- tuigde paarden vordert. Á Eindelijk zouden wij hier nog de vraag kunnen op- peren en overwegen: of RIENKS uitvinding voor den akkerbouw wezenlijk belangrijk mag genoemd wor- den, en of zijn nieuw uitgevonden Aardwagen, in praktijk gebragt zijnde, inderdaad wel aan de ver- wachting — aan het voorgestelde doel zal beantwoor- den? Doch daar wij denzelven nog niet hebben zien wer- ken en het uit ’smans beschrijving ook niet blijkt, dat het werktuig reeds hier of elders is gebruikt geworden , kunnen en willen wij, door eene mogelijk al te vaardige oordeelvelling, de ondervinding, die in dezen altijd moet beslissen , niet vooruitloopen , en vertrouwen , dat de laatste dezer vragen door den tijd , die zoo veel opheldert, wel op eene allezins voldoende wijze zal worden opgelost; terwijl wij meenen , dat de beant- woording der eerste vraag, eenigermate ten minste, in het reeds aangestipte wel zal kunnen gevonden worden, — Echter oordeelen wij niet te ver te zullen gaan, indien wij hier onze vrees te kennen geven, dat de Aardwagen van den Heer RIENKS in den Land- bouw niet zal voldoen , omdat zulks ook met dien, welken ik bij den Heer REINDERS heb zien gebrui- ken, het geval was; waarom deze laatste dan ook thans als nut- (88 ) uutteloos daar henen staat. Het werken met het gewo- ne molbord is iets, dat zich niet-maar zoo terstond door iedereen’ laat doen, en het vereischt niet slechts eenen welgespierden arm ‚maar ook , en wel bepaal- delijk, eene zekere mate van oefening en handigheid, dat wel inzonderheid bij het Vlaamsche molbord „ (af- gebeeld bij AELBROECK a. w. Pl. XVII, en eenigs- zins anders bij LOUDON, a. w.S. 545, Fig. 526 „) bij hetwelk de touwen of kettingen, falke het getrok- ken wordt, aan het boveneinde der schop zijn vastge- hecht, het geval moet zijn. Nog meer moet dit het ge- val wezen (zoo als dan ook bij den Heer REINDERS gebleken is) met een molbord op wielen, te meer, daar het zich, blijkens de ondervinding, minder gemakke- lijk laat besturen en vullen, dan zulks bij het gewone _ molbord plaats heeft. Ook sleept het bij de geringste oneffenheid der oppervlakte (en op oneffene plaatsen wordt het veelal gebruikt) langs den grond , waardoor het ligter trekken, dat uitsluitend het voordeel der wielen moet uitmaken , terstond ophoudt. Wij geloo- verni ook, dat de wagen van RIENKS zich zeer onge- makkelijk zal laten vullen, al is het dan ook ; dat de grond, die verwerkt zal wöfden ‚ goed losgeploegd voor het mesligt , iets, dat zoo wel voor zijnen Aardwagen als voor ons molbord in alle gevallen behoefte is: want zoo de schop van zijnen Wagen het spit slechts eenigs= zins te diep vat, zal de bestuurder den staart of‘hef> boom, hoe gespierd en sterk zijn arm danook zij ; niet kunnen vasthouden, maar het werktuig zal ‚om mij zoo eens uit te drukken, over den’kop dille: vât of grijpt het mes dilbrelen omgekeerd te ligt , datis, neemt het te weinig aarde op , zoo zal het er onberdld over heenloopen , en de werking zal moeten herhaald: worden. Wat ( 248 ) Wat nu de wielen aanbelangt; de ondervinding heeft ons reeds geleerd „dat die niet overal en altijd kun- nen gebruikt worden en in sommige gevallen, in plaats van het werk te verligten , hetzelve aanmerkelijk ver- zwaren , ja zelfs ondoenlijk maken. De volgende plaats van AELBROECK (werkdadige Landbouw-konst der Wlamingen. Gend 1823, bl. 96), alwaar hij over het gebruik van het gewone molbord handelt, be- vestigt dit, zoo wij meenen, ook. « In sommige Pol « ders,” zegt hij, « wordt dit werktuig (het molbord) « ook gebruikt, om de hoofd-einden en kanten der «akkers op te voeren en in het midden verheven te «leggen, het gene aldaar ziet wel kan gebeuren « met karren of wagens , vermits de wielen in zul « ke vette en zware gronden altijd het werk te zeer « vertragen.” Dus zal ons gewoon molbord zonder wielen , in vele gevallen ten minste, altijd de voorkeur boven het gewielde verdienen. Het molbord geraakt bovendien hoe langer hoe meer uit gebruik, en wel eensdeels omdat het een voor de paarden afmattende en al te zware arbeid is, terwijl an— derdeels , zonder hier aan meer redenen te denken, de landman zeer wel weet, dat, indien de aarde verder dan 40 Nederl. ellen afstands moet vervoerd worden , zulks gemakkelijker met onze gewone aard- of wipkar., met één paard bespannen, kan geschieden, hetgene tevens minder kostbaar is. Ook den Vlamingen schijnt dit niet ontgliptte zijn, daar AELBROECK op dea. pl. zegt: « Voor het overige is dit werktuig weinig in «gebruik, zelfs bij velen niet bekend: want tot het « vereffenen van hunne gronden hebben zi liever de waarde te vervoeren met karren of korte wa- « gens, enz. | Doch ( 249 } Doch al is het ook dat de Aardwagen van RIEN KS, (die, volgens zijne gissing, bl. 255, ruimhonderd gul- dens moet kosten ,) in praktijk gebragt zijnde, werkelijk voldoet en ons gewoon molbord (dat slechts omstreeks vijftien guldens kost) zelfs overtreft „ ook dan nog twij- felen wij zeer, of deszelfs meerdere voortreffelijkheid wel tegen de meerdere kosten van omstreeks negentig guldens, waarbij nog het meer kostbaar onderhoud gevoegd moet worden , zal opwegen. — De Landbouw behoeft eenvoudige , weinig kostbare werktuigen; het kunstig zamengestelde, omslagtige ‘en kostbare wordt door denzelven verworpen ; en gelukkig voorwaar is het, dat delandlieden, over het algemeen, en wel vooral thans, de huishoudelijke les van crceRro: « Non emas quod « opus est, sed quod necesse est,” steeds opvolgen en niet maar alles , zoo voetstoots als het ware, aanschaf- fen, wat hun van hetstudeervertrek of uit de werkka- mer van den kunstenaar wordt aangeboden. Het vereischt, en dit zij hier ten slotte in het alge meen gezegd , zeker geen diep nadenken, veel minder wordt er een vindingrijk vernuft gevorderd , om werk tuigen uit te vinden en daar te stellen, welke in de Landhuishouding Lunnen gebruikt worden; doch ge- heel iets anders voorwaar is het , om den landbouw met werktuigen te verrijken, welke met wezenlijk voor- deel kunnen worden aangewend , — de oude of reeds bestaande , die door een vergrijsd gebruik van eeuwen het burgerregt en eene zekere sanctie als het ware reeds verkregen hebben, overtreffen, en werkelijk kunnen gezegd worden Oeconomisch te zijn! Zoo iets gaat zeker niet zoo gemakkelijk, en de geschiedenis der Landhuishoudkunde leert ons ook, dat er zelfs eeuwen over de geboorte van sommige algemeen in den land- bouw ( 256 ) bouw’ met voordeel gebruikt wordende werktuigen heb ben zwanger gegaan ; en ook zullen er eeuwen toe noodig zijn, om deze werktuigen ‘te verdringen en door meer voldoende te doen vervangen, temeer, daar het alle- zins waar is, ‘hetgene oH£PT AT (Chimie appliquée a! Agriculture, Paris 1823) in zijndiscours pré- liminaire, pag: XL, zegt: « La marche des progrës ‚ ven agriculture est lente et elle‘doit être: la sagesse wet la prudence veulent qu’on ne’ dévie des usages «eonsaerés par le temps, que lorsque les nouveaux ont « recuú la sanction de Pexpérienee.” Met regt dus heeft onze voortreffelijke Dichter, de beroemde BILDER- DIJK, in zijn Buitenleven, gevolgd naar /'Morm- me des Champs van DE LILLE, bl. 51, de land- lieden ook” gewaarschúwd, om zich niette’ ‘ver van het oude spoör te verwijderen en , maar zoo blindelings als-het ware, het nieuw voorgeslanbrie te omhelzen ‘en op te volgen, daar hij zingt: Wees En niet te veel door: Arade verrukt, Noch leef in de ijdle hoop , dat elke proef gelukt. Laat andren, door den waan, van wijsheid opgeblazen, ‚Vermetel op ’t verstand van hunne vaderen razen; Laat gij de ontwerpen daar, in ’t boekvertrek, gesmeed, En heerlijk op % papier voor die er niets van weet: De nieuwe vindingen van steedsche Landbouwdrijvers, In % blinde toegejuicht door Maand- en Dagbladschrijvers : Hun nieuw bedachte ploeg, kun zaaituig naar den smaak , De Landmar lijdt erom en Geres schreit om wraak. WARFFUM, Mei 1829. WAAR- (“95 )) WAARNEMING VAN DEN GROEI VAN EEN BLAD VAN URANIA SPECIOSA, IN DEN KRUIDTUIN VAN ’S RIJKS ATHENAEUM, TE FRANEKER; door den Hoogleeraar CLAAS MULDER. Lasst uns wnablüssig gehörig beobachten und Erfuhrungen ma- chen; lasst uns alles das treu und genau zur Nachricht für un- sre Mitgenossen, oder die Nach- kommenschaft anmerken. HED WIG. U reke de snelle groei van sommige planten, hetzij in haar geheel, hetzij in bijzondere deelen; dikwerf de aandacht tot zich, en staan wij verbaasd. over de groote vorderingen derzelve , zoo zal het niemand verwonde ren , dat de Natuurkundigen pogingen gedaan hebben, om “de oorzaken van dat verschijnsel uit te vorschen. Het is er echter nog verre af, dat wij een genoegzaam aantal naauwkeurig waargenomene bijzonderheden van den groei der gewassen kennen , om de bestaande ver- klaringen of theoriën voor volkomen bewezen te kun- nen houden, en ik vrees, dat wij ook in dit punt der plantenphysiologie nog meer redeneringen , dan daad- zaken bezitten. Vooral komt het mij voor, dat wij tê weinig met maat en gewigt bij onze nasporingen zijn te rade gegaan, en daar, waar wij stellige hoegrootheden hadden kunnen aangeven, slechts dé onbepaalde, on- beduidende uitdrukkingen van sterke groei, verba= ‚zende omvang, enz. geboekt vinden. Ik weet zeer wel, dat het. meten en wegen van levende schepsels groo- (ssade ) groote, ja eenige onoverkomelijke zwarigheden beeft, maar dit moet ons niet afschrikken ; immers wij vinden toch reeds eenige voorbeelden in de geschiedenis der kunst, die ons aantoonen, dat de moeijelijkheden wel hun loon en voordeel gaven. En al was het maar, dat wij leerden, dat onseenige zaken niet bekend zijn, die wij waanden te weten, dan reeds hadden wij veel geleerd. Hoe dit zij, het komt mij voor, (en de nasporingen van E. MEIJER (*) hebben mijn denkbeeld bevestigd „) dat wij, om meer gegronde kennis van den groei derge wassen te erlangen, geregeld naauwkeurige metingen van dezelve zullen moeten doen, en daarbij naauwgezetop- geven de omstandigheden, welke den groei vergezel- den. De waarneming, die ik hier aanbied, is slechts eene gebrekkige proeve van hetgene ik bedoel. Niet dat het waargenomene onnaauwkeurigheden bevat, maar daarom gebrekkig, dewijl, bij de veelheid mijner ambts- en andere bezigheden, ik niet genoeg, niet alles, wat ik wenschte, konde waarnemen. Eerst dan zoude ik mijne waarnemingen volkomen kunnen goedkeuren, wanneer dezelve van uur totuur, zoo-wel ’s nachts als ’s daags, waren genomen, dewijl ik nu slechts van enkele uren stellig den groei kan opgeven, van velen daar- entegen alleen door berekening, wooronderstellende, dat van verscheidene uren in elk uur de groei even groot was; — wanneer ook van uur tot uur de warm tegraad en weersgesteldheid waren aangeteekend; — wanneer tevens een goede hygrometer was waargeno- mens’ — wanneer de uitwaseming en opslorping der plant (*) Zie Linnaea IV. S. g8—113. en van daar in Bib. Univ. XL. p. 122—131. Ik onthoud mij thans van eenige vergelijking tusschen de uitkomsten van MEIJER en mij. Jam: mer slechts, dat zijne granen niet in de vrije lucht stonden. (203) plant hadden kunnen bepaald worden ; — wanneer … doch ik zal hier niet meer bijvoegen; genoeg dat men zie, wat hier ontbreekt en door verdere nasporingen allengs zal moeten worden aangevuld. De Urania speciosa, die ik tot voorwerp van mij- ne waarneming nam, is een zeer schoon exemplaar, hetwelk bij ons reeds drie nieuwe bladen had ge- maakt (*), waarvan het langste nu 3,62 Ellen is; oudere bladen zijn er van 4 Ellen aan. De ontwikkeling van een vierde nieuw blad op handen zijnde, kwam mij deze gelegenheid tot eene waarneming van den groei zeer gunstig voor. Men weet, dat een nieuw blad van dit gewas, uit den hals ontspruitende , eerst onzigtbaar voortgroeit binnen het scheedevormig gedeelte van den bladsteel van een vorig blad, en dat de top van het nieuwe, nog opge- rolde blad zich het eerst uit die scheede verheft en voor ’t oog merkbaar wordt. Hoe lang de tijd is, waarin de groei van den hals af tot het eerste zigtbaar worden des bladtops plaats vindt, is mij onbekend. De lengte echter van de scheede was in het onderhavige geval == 1,62 El. Op den 9 Juri jl. werd de top van het jonge blad juist zigtbaar. Ten einde nu een vast punt te hebben, vanwaar ik altijd de meting konde aanvangen , werd op de bladsteel, uit wiens scheede het jonge blad voort- komt, eenestreep gegrift, die den bovenrand dier schee- de en op dit oogenblik den top des nieuwen blads -aan- duidde. Ik heb mij overtuigd, datde groei in den ouden bladsteel stilstond , of ten minste zoo gering was, dat de (*) Hetzelve is voor den Kruidtuin aangekocht uit de schoo- ne verzameling van den Heer pr rArscuH, te Haarlem, in Mei 1828. ( 35%: )} de gemaakte streep daardoor niet meetbaar verhoogd werd ; dus een vast genoeg punt bleef. Op den 12 Juni, des namiddags te 4uren, ge- schiedde de eerste naauwkeurige meting, en vondikde lengte , van gemelde streep af tot den top des blads , == 0,088 El of 38 Nederl. Strepen. 13 Junij, 8.uren = 118str.14Junij,S uren = 155, Th.70° 12 ZI == 15, — 9 i == 2 I= 15, — 79° 8 —= 125 — b—== 15 —= 79° == 8 ——= 161, — 71° II — == II, — 68° Men ziet, dat ik eerst verzuimde den Thermometer gade te slaan, doch sedert den 14de is dit geregeld ge- schied, volgens de schaal van FAHRENHEIT. 15 Junij. 16 Jurij. 17 Junij. 18 Junij. 5u. 189, Th.66°|230,7h.67°|280, 7h.66°[334, Th. 68° (S). 7 - 193, — 70°|238, — 72° |284, — 67° 805 re 286, — 65° 9- 196, — 73el hr, — 7h°|290, — 68°|341, — 70° 1o- 1961,— 75° í lr 343 II - 197, — 78°la42, — 79° |295, — 70° ‚== gre I2 - en 5 28 Ne Ze ze, rn Ds 343, 2 I= 197, — 78°|242, — 79°|297, — 72°}343, — 73° 2= 1975 — 78 |2h2, — 19°|299 — 70°|34Ss — 7Á° 3 - 197, — 76°f242, — 78°|302, — 72° Á- 197, — 7Á°|242, — 79°[303, — 72° 3 - 199, — 7Á°|243, 72° 6 - 199, — 72°f245, — 70° 7 = 201, — 722, — 10° 347, — 67° 8 - zen — 71° 5 312, — 67° „9 - 206, — 70° 351, — 66° ro - 206, — 68° 256, — 69°/315, — 67° LI - 210, — 67° 12 - 215, — 67°[261, — 67°1318, — 62°|361, — 63° Van (9) Deze meting is van 6 uren des morgens. ( 4 , Van den grond af tot den top des blads gemeten was de lengte = 1,920 EL 19 Jurij. 20 Junij. 21 Junij. 22 Junij. 5u.371,Th.620|415,Th.630 475, T'h-68e(1)|545, Th. 68e: 7= 375, —66°|420, —65° [479,— 67° [552, — 72° g- 378, —67°[425, —68° 1485, — 69° 559, — 16° II - A2, — 73° 1487, — 72° [560,— 80° 12 - 380, — 75° 4857, — 79° 560,’ — 84° 1 - 380, — 75e |l427, —77° [487, — 79° \ a 8 — zöe |562, — 82e 7- 385, —68°|433, — zo°(*)|Á98, — 14° [593, — 79° Lo - 300; — 64° |445, —65° 589, — 7Á° 12 &2520-70° |6Goo, — 74° 23 Junij. of Junij. 25 Junij. 5u. 635, Th. goe |[728, Th. zoe [833, Th. 72° 7-64, — 75° [936, — 76° [34j, — 72° 9 - 650, — 76° [75r, — 78e (854, — ah Ir - 652, — 80° [955, — 820 [862, — 80° 12 755, — 86° [862, — 80° 1 - 652, — 820 [155, — 880 ie, — 83e Á - 660, 79%$)|756, — 80° 65, — 80° 72-673, — 77° [767 — 77°()[874, — 74°(9) 8 - 6576, 76° |972, — bn 8go, — 7ô° 12 - 70Á, — 73° 1795, — 74? Des avonds van den 25®ter was de eene helft van de bladschijf geheel ontrold, terwijl op den daaraan vol- genden dag de gansche grin: ontwikkeld was en de bladsteel reeds eenigermate uit de scheedete voorschijn ge (*) Meting van 6 uren des avonds. (f) Meting van 6 uren des morgens. ($) Meting van half vijf. Het blad heen zich dezen dag meer te ontrollen. (*) Metingen van 6 uren. (394) gekomen was. Van dezen tijd af begint eene nieuwe, meting , waarover ik thans niet zal handelen. Ik voeg hierbij eene opgave van de weersgesteldheid van die dagen, waarin mijne waarneming valt, getrok- ken uit de dagelijksche weerkundige aanteekeningen van mijn’ vriend 5. w. ERMERINS, Hoogleeraar in de Natuurkunde alhier ()“: Dagen. 8 uren. 2 uren. 8 vuren. 13 Junij helder. helder. betrokken. 1Á vrij helder. vrij helder. vrij helder. 15 bewolkt. betrokken. vrij helder. 16 vrij helder. bewolkt. regen. I betrokken. betrokken. bewolkt. 18 bewolkt. bewolkt. vrij helder. 19 ‘bewolkt. vrij helder. helder. 20 helder. helder. bewolkt. 21 bewolkt. bewolkt. bewolkt. 22 vrij helder. vrij helder. vrij helder. 23 vrij helder. vrij helder. vrij helder. 24 betrokken. helder. betrokken. 25 betrokken. bewolkt. betrokken. Wanneer wij aannemen, dat de groei in de nachtelij- ke uren, die niet zijn waargenomen , gelijkmatig plaats greep, dan verkrijgen wij daarvoor de volgende uit- komst : Da- (4) » Betrokken, wanneer de geheele lucht met wolken ge- lijkmatig vervuld is; bewolkt, wanneer tusschen de wolken de blaauwe lucht hier en daar doorschijnt; vrij helder, wan- neer er weinig, wolken te zien zijn en de lucht somtijds geheel helder is.” ERM. (Sz ) ho \_ [Groei in één 7 Datum. Uren. Geheele groei. uur. Aanmerkingen. CHRRESNENI A 2 El Li SEE 13 Junijf12 tot 8 (S)far Ned. str. 2,7 _N. str. fiets minder: iá IL —5 [18 3 15 2 —5 [15 3 16 2 —5 |{g 3,8 I 12 —6 - |16 2,7 iets minder. 6 12 —5 [ro {2 Ig mien ia memmen fiets minder. 20 VENO 6-7 |I 3,75 21 1225 |2 6 22 12 —5 13 7 23 I2 —5 |o4 4,8 24 iI2 —5 [38 7,6 Uit deze tabel maken wij bij gevolg op , dat de ge- ringste groei ’snachts 2 Ned. str. is geweest in één uur, de sterkste daarentegen 7,6 N. str. Plegen wij raad met den warmtegraad, dan vinden wij, dat die in het eerste geval 65° en 62°, doch in het laatste 74° en 72° was: waaruit, zoo men uit één geval wilde besluiten ‚ zou volgen, dat de meerdere warmte bevorderlijk voor den groei is. Het blijkt zelfs, dat de warmtegraden in de opsegevene uren van den 15der tot den oosten tusschen 62° en 68°, terwijl dezelve van den 21ter tot den 24sten tusschen 70° en 74° vallen (4); en juist in dat eerste tijdvak speelde de groei tusschen. 2 en 5,75°, in het laatste tusschen 4,8 en 7,6. Laat (9) Het spreekt van zelfs, dat slechts ‘het eerste uur valt op de daar vóór geplaatste dagteekening; het laatste eigenlijk op den volgenden dag. / | (f) In het eerste tijdvak was slechts eenmaal de Zh. 70°, in het laatste eenmaal 68°. BIJDRAGEN, D. IV, sr.r. S („258 …) Laat ons! thans op dezelfde wijze den groei van de overige uren nagaan en zien, tot welke gevolgen dit leidt. De volgende tabel. geve te dien einde eerst een overzigt van het wezenlijk waargenomene en van den berekenden groei in elk uur. Groei in één Datum. Uren. Geheele groei. vur. Aanmerkingen; mm 12 Junijf 4 tot 8 |3o Ned. str.{r,g N. str. iets minder, 13 —_—| 8 — 12 | 3 0,775 o et 5 2,25 0,7 ie lend „|iets minder. - el pa Jeet En NE, Ur af IDRO A OE OO MA DOEN EO OI Or COEN OD OAN NW 5 en onl 16 —— ENOLDNO Ne NONO OmNN Om 0 et le) ws Or OT de) INCKON DO mt Om WOON OR EN ONOOmN OA NOPO Ker el le} | w PN ODP NPN em O al | | en | hant Da- (. 259 ) ant Groei in één Datum. Uren. « Geheele _groei. “__ dur. Aanmerkingen, 1 Junij ú gier 8 | 2 Ned. str. {2 Ned. str. Á 2,5 rt oo Ur Bl 6 — 9 ‚ … . .liets meer. De) . « « « «| Van 3-7 uren is 4 er‘ iet waarge- nomen, doch ik vooronderstel hier stilstand tot 4 uren en daarop is-de berekening, van 4-7 gegrond. … « «|Deze waarne- ming loopt ei- genlijk tot 12 uren. bijna. arn Dpt eaf ‘or “oo mm Omme ONmOmNeNeON a 20 rd OLO «Er ND, be hed . [4 uren niet waargen. om 9. ee 7 en EN n A9 DEN DOW HAREN WO EENO NI WOKO 0 nn On Ss hd NRO WN ass hoet | et 5] bl ed w SO WEP Od > ( 260 ) Groei in één Datum. „Uren. | Geheele groei. uur. Aanmerkingen. neen (a 22 Junijf 4 tot 7 [xr Ned. str.|3,7 Ned, str, fiets te veel. 7 — ro [16 5,3 „fiets meer. IO — 12 |II 5,5 | 9 7|9 Á,5 7 — g| 6 B raed 9 —1 | 2 i ii to 0) r— Áil 8 2,28 ‚. „fiets meer. bi 7 |13 Ta 7— 8 | 3 3 8 — 12 [28 7 Ásnl Bir. 1 | Ee Á IR EN AA 73 gy A, Bn re 4 | 1 0,2 é — 6 rr 5,5 6 8 | 5 2,5 hef 8-— 12 [23 5,79 Boden JK 7 dar 9 2 3,5 Gur IE G Á ir — if o o rt ál 3 1 Á — 6 9. 8e) 6 — 8 {16 8x d Uit het opgegevene mogen wij deze gevolgen trekken : 1°. Men vindt, dat er op den middag een stilstand van groei plaats had , welke altijd met 11 uren een’ aan- vang nam en meest tot 1 uur, dikwijls, ook tot 4 uren duurde. De groei was in de eerste gevallen van 1 tot 4 uren toch altijd gering, meest slechts 1 _N. str. in die drie uren. — De warmtegraad was in de uren van stil- stand (11—i1) tusschen 71° en 68°, zijnde: meest bo- ven of nabij 80°; delucht helder of weinig bewolkt met zonneschijn, slechts eenmaal betrokken. Bij den zeer (5461) zeer geringen groei (1—4) stond de Therm. van 70° tot 88° en ook omstreeks of boven 80°. Opmerking ver- dient echter, dat die groei altijd bij een’ dalenden ther= mometer plaats greep, terwijl de stilstand bij een” zE zenden stand hield. 29, Echter is er één dag, welke ook op den middag groei vertoonde en wel den vrij aanmerkelijken van iN. str. zelfs tot 5 in één uur. Het onderscheid van uitwen- dige omstandigheden tusschen dezen dag (d. 17 Jurij) en anderen bestond hierin, dat de lucht reeds ’s mor- gens en verder den ganschen dag betrokken en dik was, terwijl er geheel geen zonneschijn werd waarge- nomen; de thermometer speelde van 11 tot 4 uren tusschen, 70° en 72°, hetwelk voor dat tijdperk laag mag heeten. De groei van 2 had bij dalenden, die van 5 bij rijzenden therm. plaats. Ook was de groei van 8—11 uren bijzonder sterk (gstr.), wordende alleen door den groei van den 24*** in die uren overtroffen. De toestand van dezen onderhavigen dag scheen waarlijk met een? nachtelijken overeen te komen. Of er ook inwendige oorzaken, binnen de plant gelegen, oorspronkelijk me- degewerkt hebben, om deze verschijnsels te weeg te brengen, laat zich niet beslissen, doch schijnt nièt waarschijnlijk. In den nacht, die op dezen dag volgde, was de groei niet sterk, staande gelijk met dien van slechts twee andere nachten en worden door alle ove- rigen overtroffen. (Z. de Z'abef, bl 257.) Men zoude uit de twee-opgegevene punten dit eene gevolg kunnen afleiden, dat bij de hoogste warmtegra- den en inwerking des zonnelichts geen groei in de lengte van het blad plaats vindt. 35°. Wanneer men den groei van ‘smorgens tot ‘smiddags en van namiddag tot ’snachts met elkander ver- ( 262 } vergelijkt, dan ontwaart men , dat jn het eerste tijd- vak dezelve in ’talgemeen geringer is en afneemt naar den middag, terwijl in het laatste de groei in ’talge- meen. grooter is en niet zelden na middernacht toe neemt. Slechts zelden immers vinden wij eene verlen- ging van vier lijnen, nog wel eens van drie en twee , doch dit heeft dan ook in de vroegste morgenuren slechts plaats. Slechts de 17, 24 en-25 maken hierop uitzonderingen ; en wat opmerkingswaardig is, het zijn alleen de ochtenden van die drie dagen , die als betrokken op de weerlijst aangeteekend. staan. De nacht werd als ’t ware verlengd. Ik onthoud mij voor het tegenwoordige van verdere uitbreiding van dit onderwerp ‚ omdat ik, door grooter aantal daadzaken te verzamelen , eerst geschikt zal wor- den, mij nader uit te laten over den invloed, die voortgezette en menigvuldige metingen op de naspo- ring en verklaring van een aantal verschijnsels des plantenlevens zullen uitoefenen. Echter kan ik dit verzekeren , dat elk, die zich aan deze oefeningen werkdadig wil overgeven, met mij verwonderd zal staan over de onvoorziene uitkomsten, die men hierbij verkrijgt. TWEE- ei ( 265 ) TWEEDE VERHANDELING OVER DE- CRYPTOGAMI- SCHE PLANTEN VAN HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG; medegedeeld. door L. MARCHAND, Lid van de Societé Linnéenne te Parijs, van de Shete des Sciences Naturelles te Luik, enz. (Vervolg van bl. 51.) Articulus quartus. wi L YCOPERDONEAE. MÉRAT. Capsulis nu- merosissimis, filamentis saepius intertextis, im- maturis in receptaculo undique clauso inclusis. Peridia varia. N. Genus Lì. Peridermium. LEVEILLÉ. Peridium forma varium, ore irregulari, pulvere filis rigidis intermixto. LEVEILLÉ. P. pini. LEVEILLÉ. — Aecidium pini. GaMe- LIN. — Compressum, flavum, seminibus sub- globosis, aurantiis. LEVEILUE. — Ad corti- cem et in foliis Pini sylvestris. P. abietis N. Aecidium elatinum. ALBERT. et SCHW. — Ovatum, lurido-flavescens, ‘regula- riter dispositum, seminibus subglobosis „“auran— tis. N. In foliis Pin: abietis. Genus II. ZEndophyllum. LEVEILLE. Peridiis im- mersis, globosis, ore circulari non dentato ne- que marginato; pulvis filamentis vena LEVEILLÉ. E. Persoon. LE VEILLE. ‘Peridia epi- et ijb phylla, extus lacunosa; pulvere copiose rubro. LEVEILLEÉ. — Uredo Sedi. DC. FI, fr. n°. 608. on £. In ( 264 ) „_Sedi, — Gespitulis fusco-lutescentibus. foliis languidis Sempervivi teetorum et in fo- lüs Sedt reflexi. \ Genus III. MZeecidzum. PERSOON. >>> Sec beperk Fipeik ESE Á. À. Sectio I. Distincta; peridiis distinctis. epilobii. D.C, In Zpilobio tetragono. . rubi. D.G. In Aubo fruticoso. „ Cyani. D.C. In Centaurea Cyano. ‚ leucospermum. PERS. In Anemone nemo TOS4. punctatum. PERS. In Anemone nemorosa et ranunculorde. „„cichoracearum. D.G, In plurimis Czchoraceis raesertim in 7'ragopogone. gs ‚ violarum. D.C. In Wzola rine et varie- tatibus. À periclymeni. D.G. ik Lonicera Periclymeno. . falcariae. D.G. In Sto falcaria et Bupleu- ro falcato. euphorbiarum. D.G. In plurimis EZuphorbiae speciebus. „ scrofulariae. D.C. In Scrofwlaria aquatica. ctio IÌ. Annulata; peridiis i in annulum dispositis. .tussilaginis. GMEL. In Z'ussilagine Farfara, „ rubellum. D.C. In Rumice aquatico, Gera- nto et Centaurea. „ asperifoliü. Pers. In Borragineis. ‚ clematitis. D.C. In Clematzte witalba. . eirsij. D.G. In Crtco oleraceo. ectio II. Glomerata3 peridiis irregulariter glo- meratis. urticae. D.C. In Urtica diozca. barbareae. D.C. In Erysimo barbarea. Var- dd nn dn nd inn nn ed nn en dd (BES À Var. 3, leucanthemi. N. — A. leucanthemi. D.C. _A. prenanthis. D.C. In Prenanthe purpurea et Pr. murorum. menthae. D.C. Tu Mentha sylestri. orobi. D.C. In Orobo tuberoso et O. nigro. crassum. PERS. In RAhamno frangula. irregulare. D.C. In RAamno cathartico. „ confertum. D.C. In Ranunculo Ficaria. MARCHAND. (Bijdragen 1, 1. bl. 408.) bunüú. D.C. In Bunio bulbo-castano. hippoerepidis. D.C. In Mippocrepide co- mosa. ranunculacearum. D.C. Ee diversis Ranuncu= li speciebus, berberidis. GMELIN. MARCHAND. (Bijdra- gen 1, 1. bl. 408.) Á. beliedid D.G. In Cueubalo behene. Genus IV. Roestelia. LINK. R. cornuta. COURTOIS. ined.) Aecidium cornu- tum. PERS. In Sorbo aucuparia. R. oxyacanthae. LINK. Aecidium laceratum et A. oxyacanthae. D.G. In Crataego et Malo. R. mespilorum. N. Hypophylla, peridis cylin= drieis, aggregatis, basi coalitis, luridis, primum integris, clausis, acutis, dein apertis, in lacinias capillares Buis ptwdbeh fuscum includenti- bus. N. B. amelanchieris. N. — Aecidium Amelanchie- ris. D.G. Y- germanicae. N. — Aecidium mespili. D.C. In Mespilo Amelanchiere, M. cotoneastre et _M. germanica. B. cancellata. rink. Aecidium cancellatum. PERS. In Pyro communi. Ge- Pr Peer eN ( 266 ) Genus V. Mucor. PERSOON. M. ramosus. BULL. (Champ. 116, t‚ 480.) Super fungos et alias substantias putridas. M. mucedo. L. Frequentissima in putrescentibus. M. herbariorum. wieg. In herbariis et pane sicco antiquo. Genus VI. Zicea. SCHRADER. L. circumscissa. PERS. Exeunte autumno in ligno mortuo. L. strobilina. ALB. et sCH Ww. In conis antiquis de- jectis Pinorum. Genus VII. Z'ubulina. PERSOON. De cylindrica. D.G. In ligno mortuo atque humido. T. fragiformis. D.G. In ligno mortuo humido. Genus VIIL. Z'richia. HALLER. Sectiol. Sphaerocarpus. BULLIARD. Tr. chrysosperma. D.G. In ligno mortuo. - Tr. ovata. PERS. In ligno et Muscis putridis. Tr. pyriformis. D.G. In ligno mortuo. Tr. fallax. D.C. In truncis humidis autumno. Tr. utricularis. D.G. In ligno foliisque emortuis. Tr. antiades; D.C. In ligno mortuo totum per annum. Tr. turbinata. D.G. In ligno mortuo, Tr. alba. D.G. In ligno foliisque mortuis humidis. Tr. viridis, D.C. In truncis mortuis. 4 Tr. aurantia. D.C. In ligno mortuo. Tr. ramosa. MÉRAT, Diderma ramosum. D.C. In _ trunco arborum emortuarum, ’ Tr. globulifera. D.G. In ligno mortuo. Sectio ll. Arcyria, PERSOON. Tr. capsulifera. D.G. Super Muscos. Tr. nutans. BUL: In ligno mortuo. Tr. cinerea. PE Rs. In ligno et corticibus emortuis. Tr. ( 267 ) Tr. coccinea. D.G. In ligno mortuo. Sectiolll. Cribraria. PERSOON. Tr. ‚semi-cancellata. D.C. In truncis mortuis et mu- scis vere atque autumno. Tr. reticulata. D.G, In ligao mortuo. Genus IX. Stemonitis. PERSOON. St. fasciculata. PE Rs. Autumno super truncos mor- tuos et muscos. St. typhoides. D.G. Ad truncos mortuos. St. leucopodia. D.C. In culmris et folüs graminum. Genus X, Diderma. PERSOON. D. floriforme. PERS. In ligno mortuo. Genus XI. Retzcularia. BULLIARD. R. hemisphaerica. BULL. Sparsa in foliis mortuis. R. nigra. BULL. In ramis Salicis, Alni, aliarum- que arborum. R. sphaeroidalis. BULL, In ramis et foliis putres- centibüs, R. lutea. Burr. In caulibus et foliis herbarum. R. hortensis. BULL. In sylvis, pulvere coriario, hor- tis, vere atque autumno. R. carnosa. BULL. Ad terram atque inter muscos. Genus XII. Spumaria. PERSOON. Sp. alba. D.G. Autumno in caulibus foliisque her- barum. Genus XIII. Zycogala. PERSOON. L. miniata, PERS, Gregatim in ligno mortuo. L. punctata. PE RS. In truncis putrescentibus au- tumno, î ar. 3. argentea N. — Lycogalaargentea.P ER S- var. /. turbinata N. — Liycogala turbinata. PERS. Genus XIV. Zycoperdon. DECANDOLLE. Sectiol, Scleroderma. PERSOON. L. L. ( 268 aurantium. TL. Ad terram in sylvis autumno.” 2. verrucosum N. — Lycoperdon verrucosum. BULLIARD. Sectioll. Bovista. PERSOON. ardosiaceum. BULL. In pratis prope Mesch- dorf et Bettendorf ad terram. Sectio ll. ZLycoperdon. PERSOON. — giganteum, BATSCH. Ad terram in pratis. coelatum. BULL. Ad terram in pratis et grami- nosis. polymorphum. N. Variae magnitudinis et colo- ris, plerumque inter album et fuscum , subver- rucosum, ex cylindrico Ee stipite brevi, N. £. pratense. — Lycoperdom pratense. PERS. Y. ericetorum.— Lycoperdon ericetorum. PERS. d. lividum. — Lycoperdon lividum. PERS. ycop s lacunosum. — Lycoperdon lacunosum. P E Rs- 4 pusillum. — Lycoperdom pusillum, PERS. %. maecrorhizon. — Lycoperdon an PERS. Ô. molle. — Lycoperdon molle. Pers. t. candidum, — Lycoperdon candidum, PERS. Xx. turbinatum. — Lycoperdon turbinatum. PERS. À. pyriforme. — Lycoperdon pyriforme. PERS. M. hirtum. — Lycoperdon hirtum. PERS. v. plicatum. — Lycoperdon plicatum. PERS. o, utriforme. — Lycoperdon utriforme. PERS: In sylvis, graminosis ‚ pratis, ericetosis et arenosis. íe excipuliforme: BULL. Äd terram in grami- nosis. L. gossypinum. BULL. Ín ligno putrido. Ge- C 360 ) Genus XV. Onygena. PERSOON. O0. equina. PERS, B. caespitosa N. —O. caespitosa. PERS. In truncis antiquis vere. Articulus quintus. Geastridae. N. Capsulis in" peridio ik: origine aperto inclusis; peridia globosa, membranacea ; s pulvere iet: intermixto. Genus Ii. Geastrum. PERSOON. Sectiol. Geastrum. DESVAUX. G. hygrometricum. Pers. In sylvis sabulosis. G.- varians. MARCHAND. (Bijdragen I, 1. bl. 412). — G. multifidum. D.C. — G. multifidum. PERS. Äd terram in abietinis. qr Sectioll. Periploma. DESVAUX. G. rufescens. PERS. In sabulosis ad terram haud frequens. G. minimum. L, MARCHAND. (l.c. p. 40g.) — G. striatum. D.G. fg. badium.:N. — G. badium, PERS. — In sic- eis et nemorosis. Genus IL. Z'ulostoma. PERSOON. T. brumale. D.C. B. axifera. N. — T. axifera. BULL. — Ineunte vere in arenosis , muris"antiquis et in Muscis. Articulus sextus. “Cyathoideae. N. Capsulis in corpusculo carnoso, lenticulari vel sphaerico inclusis, impositis vel cir- ‚_ eumdatis receptaculo variae formae. Ge- ( 270 ) Genus 1. Cyathus. HALLER. G, striatus. HOorFrM. Ad terram et in ligno putri- do, prope Diekirch, Longsdorf caet. G. nev D.G. In ed mortuo. GC. vernicosus. D.G. Ad terram et in pee mortuo exeunte aestate. Genus IL. Carpobolus. MICHELI. G, stellifer. N. — Sphaerobolus stellatus. T ODE. Rarius in ligao mortuo. Genus IL. Zelebolus. D.C. T. hirsutus. D.C. — Rarius in cortice arborum. Genus IV. , Pilobolus. TODE. Receptaculum stipi- tforme, hydrophorum et operculatum, operculo druke vesicula cristallina, elastice projec to. LEVEILLÉ,. P, crystallinus. PERS. B. minor. N—P. roridus. Pers. — In fimo e- quino autumno, Articulus septimus. Tuberculariae, MÉR AT. Capsulis in tuberculo solido vel carnoso inclusis, non pulverulentis, semper clausis, ‚N. Genus Lì. Zwubercularia. TODE. T. vulgaris. TODE. B. confluens. — T'ubercularia confluens. PERS. — In cortice arborum. T. nigricans. GME LIN. — In ligno mortuo toto fe- re per annum. - T. cinnabarina. D.C. — Parasitus in diversis her- bis et muscis. T. rosea. pers. Inter lichenes ad arbores. meer nnen Se mi Oe din TE Kok ( 272 ) T. granulata. PrRs‚— Ad còrtièem in variis spe- eiebus Zeeris et Tiliae. ( T. peltigerae. Ni Aecidium peltigerae. D.C. — _ MARCHAND (Bidragen1, 1-bl.4og.)- Effusa, crassa, granulosa, hemisphaerica, rubra: N. — Ad superficiem Peltigerae-caninae nascitur, Genus IL. Sclerotium. TODE. S. clavus. D.G, (*). In glumis cerealium. S. stercorarium. D.Cs— Sub fimo vaceino sicco, S. globulare. D.C. — In ligno putrido ad dimidi- um demerso. { S. compactum. D.C. In receptaculo Melianthi annuo. S. semen. TODE. In caulibus putrefactis au- tumno. versicolor. N. Tuberculis minimis, convexis, angulosis, nitidis, glabris, rubris, fuscis, vel nigrescentibus, N. B populneum. — Selerotium populneum. PERS. Y- salicinum, — Sclerotium salicinum. PERS, In plurimis Populi et Salicis speciebus. S. tremulae. N. Xyloma populinum: Pers. Bi- frons, punctiforme, sparsum, « varium, opa- cum, subapplanatum. N. —-In foliis Populi tremulae. Ss capreae._N. Xyloma salignum. D.C. Hypo- phyllum, nigrum, punctiforme, sparsum, con- vexum; orbieulare, numerosum,: N. — In foliis Salicis capreae, Genus III Z rysiphe, HED Ww. sn E. An OR (*) Dubito an sit vegetabile, an potius status morbidus se- minis? oe Mee! eRcheiehsh ehs el EE Ber E. (ke ‚ fraxini. D.G. In Fraxino. . aceris. D.G. In Ácere. „ stellata. ‚N. Hypophylla, filamentis plurimis, tenuibus, stellato-expansis. N. B. coryli_N. — Erysiphe coryli. n EDw. ye alni. N.— Erysiphe alni. D.G. In foliis alni et Goryli. „ polygoni. D.G. In Polygono aviculari. populi. D.C. In Populo nigra et tremula. „pisi. D.G, In Piso sativo et P. arvensi. „ cichoracearum. D.G, — In plurimis Cichoraceis. ‚ humuli. D.G. — In Humulo lupulo. ‚ heraclei. D.C. In Heracleo sphondylio. Betulae. „D.C. — In Betula alba et carpa- thica. „_eonvolvuli. D.C. — In Convolwulo arvensi. „berberidis, D.C. —In Berberide vuigari. evonymi. D.G, — In Evonymo europaeo. oxyacanthae. D.G. — In Crataegooxya- cantha. ‚ lonicerae. D.C, — In variis Lonicerae specie- bus. prunastri. D.C. — In Pruno spinosa. Genus IV. AAtizoctonia. DE CANDOLLE. Rh. crocorum. D.G. — Ad bulbos Croci sativae. Rh. medicaginis. D.G. — In Medicaginesativa. Genus V. Parasiticola. N. .Tuberculis nigris, P, pulverulentis, inflatis, infra. epidermidem e- nascentibus, substantiam pinguem includenti- bus. N. orobanches. N. Rhizoetonia orobanches; Mm É- RAT, — In caule Orobanches ramosae , pisi _ magnitudinis. Raro. Ar- MCN, ‘AÁrticulus octavus.->> Hypoxyla. Tribus I. Pseudo-fungi. Genus 1. Ahizomorpha. ROTH. „R. subeortiealis. A CHA RIUS: — Rr fraëilis. Wera OiVAN HALLES (Inlándsche soorten van RAi- zomorpha. Bijdragen 1,1. er sek eg 5 et lignum arborum. : ols _R. putealis; MARTIUS. — VAN HALL: sd “op. 75. Subterranea in umbrosis. \ siR, setiformis. ROTH. — VAN HALL. L. c.p. 7á. In arborum fissuris et in foliis in terram delapsis. Genus: IL" Sphaerias HALLE R Ee, Sectiol. Hypoxylon. JUSSIEU «0 »S‚-militaris. D.C: Cor ynesphaera ra ve va OR- TIER. Inter gramina ad terram… > „LS cornuta: D.G, — «Xylosphaera cornuta. D UM. In ligno antiquo et trabibus totum per annukm. »/S.polymorpha. D.G. — Xylosphaera polyutorpha. puM. In trabibus et ligno, minime frequens. -Su-digitata, D.C: ‚— “Xylosphaera digitata, DU Mm. Ad lignum semiputridum haud raro, > > Seutio II. ‚Xylomon. MARCHAND. S,deusta. PERS: — pere en deusta. DUM. Frequens ad truncos, 0005 oee oo ol | Si deëipiens. D;G: Ad gidndes: amnosos. vt S. granulosa. D:G. ‘Ad truncessiecos., «171101 5 ef „scoria, D.G lid eg scoria. “DUM. In 1e lignomortuos 0 > s. bicolor. D.G. weiss: len coccinea — Eiphedrosphaerà coeêinea. DU- MORTIER. y. fragiformis. sGamespldkn feagifornis DUM. — BIJDRAGEN, D.IV,sT.1. 7' mic) ( 274 ) — In cortice, can Juglandis et Aesculi.. S. fusca. PERS. \ EN ge coryli. EEN ror D. as U enusd id gpeltata. —Sphaeria argillacea. PERSl— Sph. ‚peltata,. D.C. — In cortice plurimarum arbo- vortoo rum, in Pago, Corylo , Crataego; caeta- ‘S. glomerulata. D.C. In ligno-etscorticibus,! »- …—S.melogramma. PERS. In cortice Quereus, Al- ni, Carpiniet Fagi veotelnn ‚S. punctata, SOWERBY. tide gem a In ee, Áimo equino. … S. xylomoides. D.C: In, foliis peen at paginam sa periorem: gut nolvwoartt Joiose Ss rimosa: D.G eng vaginis” 4 ruúndlinis::‘Calama- grostidis..niario3 be saigstg zoal KET 175; cserpens. PERS: Gaimmosphaera pere DME In „lignis salieum;o, andids 1 JS onp ie oil «el ‚6 S4-stigrha; PERS, abripe súgua. pur. „Ad ramulos: arbòrum, Sr nummulâria DIG. Tof epidemien ame rum emortuorum:’ : pt gait hf Sectio HIL: ie Mán MARCHAND,” vS.rgraminië. PERS: ae rte GEN In epidermide graminearum,.… (os voor S. nivea. HOFF Mee Discosphaefà nivea, PUM” In - _ramulis exsiccatis Populi tremulae, ‚E 'S‚„pustulatac-H oF F M;-— Molgosphaera: Beelen. DUMORTIER. Ad corticem- diversarum: arbo rum. J.A «olsoid _,S, radula. D.G, Ad. corticem Gibas ‚5 S. coronata. HO FFM. ie hijle coronata. DUM. ‘ir Befudat abbesi geerte) — eiertoligenk ‘sg ( 275 ) So -faginea. PE Rsi Haud infrequens ad ramulos Fa- Joss BU sylwaticae: —Phiâlisphaera:; DUM. S. laburni. PERS. — Ephedzosphaera ramen nem. ‚In ramis-emortuis Cytzsi laburmnis S. ceratosperma. D.G. In cortice Quercuum. S. carpinis HOFFM. — Tricosphaera carpini. DU M. «7 Im folüs languescentibus Carpini, „Sucberberidis.p ERS — Cyathisphaera, berberidis. DUM. Ad epidermidem ramulorum. Berberidis. Sectio IV,-Gromon: MARCHAND. … oe hyloica. N. Verrucaria. D.C. In ligno eortice de- ‚cnudatos. s: deserichlláe DIO lagerieollë, D UM. si In Qüuercu.decorticato. « _— S. mammaeformis. HOFFM. — pand sn » mammaeformis,D‚u'M. In €órtice Fagt. Ss opeziza; DC, Hydrópisphaera Peziza., DUM. Gregarie in ligno putrescente. S.r byssiseda;- D.C: —.Ad' coïtices et lignae 'Sii-albicans. pauls/Thiallisphaera’ albicans, DU M. In salicum truncis semiputridis. 84: ovins PERS, In tranéis humidis-decorticatis. wiSsteuphorbicala:! N44 Vredo púnctata. D.C. Hy- pophylla, flavida, convexa, orbicularis, nigro maculata. N In variis-Zuphorbiae speciebus. „mr oe teiliaris). DC Phialisphaera ciliatas' Dum. In ' foliis guercinis et ramulis exsiecatis, „Ma sn sanguinêa, PERS, — Stigmatisphaera sanguinea. „DuM. In ligno-decorticâto: — S. inquinans. PERS. Stigrhatisphaiera à seiäinans. DUM. In deere campestrietPseudo+platano. »Svrtüliae. PERSv:— Stigmatisphaera Tiliae. DUM. In cortice Quercus et Tiliae europeae. Ps ; S. ( 276 ) „ maculaeformis, Pp E Rs, — Molgosplraera.maculí- fornús.” Dum In foliis dAlni, Ulmi; Fagi, cact. eraterium. D.C; In foliis Mederae-helidis.. ‚ punctiformis. D.G, In foliis gt Quer- ewsj Coryli caets 203100 +05 Phyllosphaera, N.— S. gmg D. Go. & quercus. — Phyllosphaera quercicdla. DUM. B castaneae. — ei eN kene a. —_ DUM. y: fagi — Byllosphers fagicola;- Dum. -d. tremulae, — Phyllosphaeratremulicola, Du Mm. € G | Ó nn er „ hederae. — Phyllosphaera hederaecòla: p u u. . corni, — Phyllosphaera. cornicola.-D-U M. . eynanchi. — pac gia lite en DUM, — ‚ «betae. — Bhylloapiars: sere DUM. „4e polygonatis —. jollekhmend wannes. DUM. „Nasoeodng op x. paridisie — Phyllosphaers Garidieolas Dum. A. chelidonii, — erna: reep DUM. “gt. ‘populi, — Bhyllooplaeta. be gern ‚DUM. ye convolvuli,. — yllodf heei ‘convolvulicòla. DUM. 0 gei. — Phylosphiera eticl. DU Me “ar ballotae. —:Phyllospjhaera. ballotaecolas n 9 m. p- scabiosae—=Phyllosphaera scabiosaecola, D u u. 0 ‘calthae. -— Phyllosphaera calthaecolas nu M. T. buxi. — Phyllosphaera-buxicola. DUM, «In foliis variarum plantarum, 7 aansinps) © Genus IL. Neaemaspora. PERSOONS, N. leucosperma. PERS. on ws: mortuo „et, cortice arborum. aairros al N. C.äzg } N. chrysosperma. PERS. In cortice arborum, sae— _pe cum praecedente in Populo nigra. N. crocea. PERS. Ad corticem. Fagi sylwati- cae. Genus IV. S#i/bospora. HOFFMANN. St. ovata. PERS. In trancis Quêrcuum et Juglan- dis emortuis. Genus V. Xyloma; PERSOON. Sectiol. Spiloma. D.G. X. aceris. N. Maculaeforme, tenue, subrugosum, con tiguum, sive primo receptaculis distinctis, dein confluentibus. N. B. acerinum. N. — Xyloma aeerinum.. D.C. pe pseudo-platani. N. — Xyloma pesndanplege- ni. D.C. d. punctatum. N.— vrhn ponstetan, D.C. id variis Aceris speciebus. X. Xylostei, -D:G. In foliis lar Xylostei, X.-betulinum. D.C. In foliis Betulae albae, car= pathicae ha pubescrn bin X. pteridis. D.C. In Pteride aquilina. X. leucocreas. D.G. In plurimis Sa/icum specie ‚bus. „Sectio IT. Mzeroma. D.C. X. ge oee D.G. In foliis desculi Hippo- “jeastant. X. alneum. PERS. In foliis.d/ni. …X.evirgae aureae. D.G. In foliüs Solidaginis vir- gae aureae. aurie „Secuollk Merbzeola. i X. arundinaceum.- D.C. — In vartis Mrundinis _ speciebus, in culmis emortuis, Genus VL Asteroma. D.G. 3 A. ( 278 ) A. phyteumae. D.C, In foliis ich. rf spica- tae Genus VII. Pölpotigwm. PERSOON. P. rubrum. PERS. In foliis Pruni domesticae et P. spinosae. P. fulvum. PERS: Imfoliis Cerasi. P. typhinum. D.G. Dothidea typhina, FRIES. — In culmis graminearum; cum amic. COUR- Tors in sylva Seitert dicta: enige Diekirch de- texi. Gerius VIII Mypoderma: D.G. H. xylomoides. D.G. — In folie plurimaram pha- “nerogamarum. Ì H. pinastri. sCH RAD. In foliis erik dk H. fraxini. D.G. Ad ramos F'raxiniexcelsioris. H. ecrustacea. N. Arthronia eerustacea, DF. Ad corticem Quercuum juntoram; H. arundinaceum. D.C. Im culmis Arwundinis. H. quercinum. D.C. Cenangium quercinum/FRIES. In ramis junioribus Quereuum. Tribus II. Pseudo-kichenes. Genús IX. Mysterium. D.G. H. ostraceum. D.G. In ligno annoso putrescente. H. pulicare. Pers. Gregatim ad corticem Quer- cuum, Hippocastant ,annosarum. H. angustatum. PERS. Äd ligna mortuadecorticata. Genus X. Arthronia: ACHARIUS. A. dispersa. pur: Ad corticem laevem plurimarum arborum, A. galactites. pur. In cortice-laevi populorum. Genus XI. Opegrapha. H-UMBOLD T. O. macularis. A CH, 1 > vier» - B. epiphega. N. — Opegrapha ern. ACH. Y. { 279 …1y. Conglomerata; ‚N, Bie mi pe ta. ACH. ‚0 CREA „0 Erequens ad-ramos fagineos etquerimos: ; et: hysterimorpha. N. Crusta albidovcirierascente …irregulari 3 Jirellis subconvexis vel plartiusculis, parvulis, sparsis, rotundatis et BRAenen, Baere ‘rimam fingentibus;._N. es vulvella, ‚N‚— Opegräpha valea. AcH. y- diaphora. N. — Opegrapha-diaphora. ACH. Im cortice Querewum; Populi, Edna: Ju-= glandis, Fagi caets O. notha.. D.C.» Ad: eortices. ben zn Quercus. ) O. caesia, D.G, Ad cbrticem juniorum pamltum Quercuum annosarum. ‚ O. verrucarioides, pur. Ad corticem „Slarldesid. O. hysteroides. pur. Im lignis putrescentibus. An varietas praecedentis ? O. subpulveracea. ‚N. Crusta crässa;, glabra, albes- cente, inaequali seu orbiculari, primo aestate fu- liginosa, dein rimosa; Lirellis-nigrescentibus, pro- „minulis, an: sonplichs vel ammid ts. ‚Ne … fuliginosa. Ne — Opegrapha faliginoea. A ACH- 1y- „ximosa, ‚N. — Opegrapha rimosa: „D.C. Ad cortieern Aceris, Juglandis et T'iliac. O. herpetica. Dur. Ad corticem plurimarum arbo- “trum, Quercus, Populi, Aesculi cat O. hebraica, DUF. B. signata. N.— ee, ska ACH: y. rimalis. N. — Opegrapha rimalis. ‘AcH. _ Ad corticem Quercus alìatumgue arborum. O. rabella, Pr Rs. Ad cortièés arborttm; praesertim. Quercus et Populi. ( 280 7 „rufescens. DUF. Ad cortices laeves arborum. nigra. DUF. Ad corticem plurimarum arborum. } zlshaihat D.C. Rarius ad eens ope Luxemburg. : scripta. ACH. B. pulverulenta. N. — Opegrapha pulverulen- ‚ta. D.G. ry. limitata. N. — Opekrdijke limitata. D, G.— Ad eortices laeves arborum. 2 "0. serpentina, ACH.’ — subtilis. ‚N— Opegrapha subtilis. Pers. — Ad cortices arborum. O. ‚cerasi. PERS. Ad eortices Cerasorum. Genus XII. Verrucaria. ACHARIUS. »V. epidermidis. AcH. In epidermide Betulae al- bae. V. atomaria.… D.C. E cortice laevi Populi et Fraxini. V. analepta. ACHAR. Ad cortices laeves. V. hippoecastani.. D.C. Ad corticem desculi hip- pocastani. V. cerasi. SCHRAD. Ad corticem ied. ‚MV. microcarpa. D‚C, In cortice laevi ramulorum. V. nitens. N. Crusta olivaceo-lutescente, laevigata, cartilagineo-membranacea, saepius rimosa, tu- berculis nigrescentibus, nitidulis, confertis et sparsis , hemisphaericis, obtusiusculis, subimmer- sis. ‚N. B maxima. N. — Verrucaria maxima. D.C. y: nitida. N. — Verrucaria nitida. D.C. In cortice Carpini, Tg tremulae, Fraxint caet. V. concentrica. D.G. In murorum lapidibus. V. macrostoma. D.C, In murorum lapidibus. EE nen V. ( ME 9) _V. vumbrina. ACHAR. In rupibuset lapidibus: LV. vcalcarea. N. Crusta albido-cinerascente, sublae- «24 viy erassiuscula, tuberculis nigris, lishoei semi- “‘immersis, variae magnitudinis. N. B. major. N. — Verrucariarupestris. sCHRAD. ‘y. minor. N. — Verrucaria calciseda. D.C. — In rupibus calcareis. Genus XIII. Pertusaria. D.G. P. communis. D.C. Porina. ACH. In arboribus e et ' rupibus. 1! e eo _P‚ leioplaca. D.C. Porina. Acm. In cortice Quer- dus et Fagi. P. chionaea. D.C. Thelotrema,; AcH; In saxis. OVER DE BEREIDING VAN BROMIUM ; door ‘G. J. MULDER. H. blijft altijd eene wenschelijke zaak, eene andere wijze van bereiding van het bromium te kennen, dan men thans gewoon is te volgen. Geene dergenen, wel- ken men kent, is doelmatig; want bij allen gaat er meer of minder bromium verloren. Daar nu deze zelfstan- digheid in geringe mate in het zeewater voorhanden is; zoo is het duidelijk, dat het een vereischte is, om niets van dit weinige te verliezen. De tot nog toe bekende wijzen, om hetzelve uit het zeewater uit te trekken, heb ik beproefd en de uit- komsten met elkander wei elee Ik had gelegenheid, „hierbij. enkele opmerkingen te maken, en, hoewel ik gee- (_ 282 ) geene voórdeeliger wijze tot nog toe kan;aan de hand doeri„-zoe dacht ik, dat het onze lezers niet ongevallig zou. zijn, hieromtrent het een en andermedegedeeld , en vooral tegen de nadeelen der verschillende bewer- kingen gewaarschuwd. te zien, A — In den: afgelopen’ „winter volgde ik de ik door DESFOSSES, in het Journal de Pharm, Mai 1ê27, P- 252, aangeraden. Ik;nam 58 zeewater uitde N, zee, deed die koken met eerie pap ván +; van, het gewigt des zeewaters, levendige kalk en water. Het bij gedeel ten gekookte. werd. gefiltreerd, het op het filtrum te- ruggeblevene nog eens met regenwater uitgekookt, en het vocht te zamen uitgedampt, volgens het voorschrift van DESFOSSES, tot het zout, dat zich begon af te scheiden, bitter werd, Ook dit zeewater was toen tot op -s van deszelfs volumen vervlogen. Ik deed het in eene retort, legde hier eenen ontvanger aan, met ijs omgeven, en deed in de retort op het vocht een wei- nig peroxydum manganesii, roerde het mengsel goed ‘om, voegde er een weinig ac. hydrochloricum bij en sloot de retort. Eerst toen het mengsel goed begon te koken, ontwikkelden zich - bromium=-dampen, wel ke gecondenseerd werden en: verzameld bedroegen: 0,25 gramm. Deze bereidingswijze is hiaat omslagtig, be als men bromiúm in grootere hoeveelheid verlangt: Het koken met ‘kalk, het langzaam doorloopen ‚van de massa niaakt ook, dat ér veel tijd toe vereischt wordt. Bovendien gaf deze wijze mij slechts zeer weinig bro- mium. DesrossEs verkreeg wel uit 5o ff zeewater 1 gros bromium, doch de’ höeveelheid, die ik verkreeg, is hiervan te zeer ónderscheiden ‚dan dat men deze be- reidings- wijze, bij het stipt-opvolgen van het voorschrift, doel- Á 285 } doelmatig, zoude kunneù noemen. De hoofdzaak hier= van schijnt, naar mijn inzien, gelegen. te zijn in de on= bepaalde hoeveelheid peroxydúm manganesii en, ac, hydrochloricrum;. die men er bijvoegt… En deze hoe- veelheid. te. bepalen is nog niët wel mogelijk. Zelfs is het twijfelachtig, of men dit-doet om chlorium te ont= wikkelen, en door dit het bromium te-doen uitdrijven, of dat het bromium onmiddellijk van deszelfs verbin- ding wordt losgemaakt. In beide gevallen schijnt ons het bromium gedacht te moeten. worden met hydrogenium verbonden, als acidum hydrobromicum , en-dit, met soda vereenigd „als hydrobromas sodae in het zeewater aanwezig te zijn. Doch in allen geval wordt hier tevens chlorium ontwikkeld, en wij houden daarom de eerste meening voor awieje Wij komen nader er op terug, dat van, de ontwikkelde hoeveelheid chlorium de hoeveelheid bromium, die men verkrijgt, imzonder- heid af hangt. Het zij hier genoeg „ aangetoond te heb ben, dat het een volstrekt vereischte is, den graad van sterkte der zoutoplossing te kennen; zoowel alsdehoe- . veelheid. peroxydum manganesiù-en acid. hydr ochl., wil mer.met voordeel werken. Het bromium, op deze wijze verkregen, was nd gekleurd, dan het behoorde te zijn. De oplossing in war ter was kleurloos en-het bromitm zelf lichtgeel. Ikschrjf deze eigenschappen toe aan een weinig peroxydum manganesii, dat door het spatten van het koken mede door den hals der retort gedrongen was: — iets, het- welk men niet kan voorkomen. Ten andere was-er ook water medegegaan, hetgeen insgelijks noodzakelijk moet; en men heeft dus nog geen zuiver bromium, maar moet nogmaals het water hiervan, door vernieuw- de destillatie, afzonderen „ en het-bromium ten twee- den ( 284 ) den male ebndenseren; Eindelijk neemt het water, dat bij het uitdrijven van het bromium medegaat, eenig chlorium mede, vult den ontvanger insgelijks hiermede op ‚en daar het chlorium in overvloed ‚ en minder bro- mium, zich gezamenlijk niet in water verdragen, maar het eerste het tweede uitdrijft, zoo verliest men hier door werkelijk veel bromium. — Hoe zeernuDEsrFossEs van dit alles niet gewaagt, zoo is het echter klaar, dat men, om de tweedeen derde reden, veel bromium verliest, en‚ om de eerste en der- de, onzuiver bromium verkrijgt, ten zij men het nog- „maals zuivere, om hierdoor wederom te verliezen. Er is intusschen nog eene reden, waarom men in de- ze bereidings-wijze bromium verliezen moet. Het met kalk gekookte zeewater moet verdampt worden. Nu weten ‘wij, dat het zeezoutzuur door warmte zeer ge- makkelijk van de magnesia wordt ‘afgescheiden. Van hier door enkele zomerwarmte dit zuur in den damp- kring, door proeven van de Heeren DRIESSEN , VAN ROsSE M en ook van mij aangetoond. Is nu het bromi- um als acid. bromicum in het zeewater, zoo is het niet onwaarschijnlijk, dat er onder het koken steeds water gevormd wordt van het oxygenium van het ac. bromi- eum en het hydrogenium van het vrijgemaakte acidum hydrochlorieum; dat het chlorium dus vrij wordt en een weinig hiervan, het bromium , insgelijks reeds vrij- gemaakt, helpt uitdrijven, indien de warmte hiertoe nog hulp noodig had „hetgeen voorzeker niet het‚geval is: want bromium in water opgelost wordt door enkele warmte hier reeds uit afgescheiden. — Is nu het bro- mium in het zeewater als acid, hydrobromicum.;-zoo zal het vrije-ac, hydrochloricum voorzeker in staat zijn, dit zuur afte scheiden” en in dit geval het als zuur doen ( 485 ) doenruitdrij ven. Hetdaatste komt-ons waarschijnlijk voor ;-daar het zeewater; door koken-tot bromium=bes reiding gebezigd, steedseminder bromium , dan versch zeewäter -gegeven.heeft) en men geen’ bromium-reuk onder het koken: waarneemt, … stonnensoor ob eo wo Deze wijze van Ds F Oss Es deed ons he, eeneandere beproeven, daar wij, zoo wel. door de ondervinding, als doorde voorstelling van hetgeen gebeurt onder debewér: king, ons niet veel van dezelve beloofden „om zenogeéns te-herhalen.. Wij merken:er nog bij op, dat wij eenen ontvanger hadden aangelegd , en dat pEsFossEs had. aangeraden , het ontwikkeld-wordende bromium door eene eenmaal regthoekig gebogene. buis te leiden in een cilinderglaasje, met water gevuld en met ijs omgeven» Dit voorschrift verdient, onzesinziens, geenenavolging; Het „open cilinderglaasje-doet bromium: vervliegen q het water lost vanhet bromium;op en men verliest hièr! door lop nieuw; :Eenen-kleinen-ontvanger, goed koud. gehouden „ houden wij-voor het beste, daar men alsdán! zelfs „geen? reuk „van bromium gewaar wordt, Daar-het echtér-onmogelijk is-,, alhet bromium in eenen, druip= baren.staat:te brengen zoo kan men. met voordeel eetre oplossing van ‚potaschof soda: inden uitgegoten-ont- vanger doen „ hier het nog overige bromium, door doer opnemen en alzoo noch hinder van. hetzelverhebben; noche iets, verliezen „ maar. tevens een: brothiuin+zout vervaardigen. Fars sstorhoe zod asventbeliae ob eavroif o-Men houdt-het immers iickitanf overdreven, ‘àls ik zoo; de aandacht op-geringe hoeveelheden. plak te-be= palen… „Zoo „dikwerf-ikkan „heb; ik „genbegen. vari spaarzaamheid, inscheikundige. bewerkingen: Hetigaat toch {met een:goed. verzorgd laboratorium „als-met/een goed! ingerigt; huishouden : men „kan „met-zuinigheid mb te (286) tewerk. gaande, nwen dan-groote uitgaven doen; indien dit‘het:belang der zaken vordert, Gewoon, om steeds te) werker met de bekwaamsterl-mijner leerlingen, ‘die met ijver en vlijt mij:bijstaan, doerik mijn uiterste best; hen op de zoogenaamde kleintjes aandachtig te smaken» Hoe wordt men anders afgeschrikt „vals mens na‘het verlaten. eener, schóol , voorveigene aren weg zaldoen! + ogtsda bp sooh „Bene andere wijze; shad ik. babai tem is ds ed DE SPE CZ’ voorgeschreven “(heitschiift. für Physik und Mathematik, Bd. 2, Sto4,-4$: 84); DesrPecz namelijk geeft op: „het zeewatêr te: concentreren tot +5 _vam deszelfs gewigt „er chlorium-door te leiden”, het water met ether tesschudden ‚-den:gekleurden ether met bijtende: sodaste ontkleuren ;, en de bromas soda met) peroxydunv manganesiisen Geesina zwavelzuur te ont- leden: 1oooff zeewater;:bij ‘Priester geschept; gaven op! deze'wijze:5.greinen „278: bromiunw’ Deze: hoeveelheid» lokte ons-welniët uit 3»-doch:toen nog ithet denkbeeld: verkeerende , dat heb concentreren van shet zeewater eenig Gatiksek opleverde , om” de- groote hoeveelheid ether, die men naar de wijze'‚“ door BAT. A'RD- voorge? schreven (Bulletin! mathem, Pom:;6, p. 141); moodig * heeft „volgde ikhet voorschrift van DE sPECZ;>daar ik-dóor éen” mijnêr-vrienden!een groot vat zeewater uit de) Middellandsche zee gekregen had (nader deelen wij hiervan de ontleding en het gehalte aan bromitutamede: + Dit water, Goo! bedragende liet ik uitdampen; tot eenies zeer: “groôte hoeveelheid zout’ zich” afgescheiden had „-emwikrmeehde, dat er eerì 50e zowover zijn! Het woutebrd terzijde gesteld’ en hètnog govergebleven: water bedroeg: 11 6617 Hiervan namen wij de helft en: deden ve it eenige larige‘cilinderslazer, er‘chilorium: door- drij (-38z2 ) drijvende tot, op.den bodem; van-deze glazen tod Het vocht» was bruin gekleurd; , ‘werd steedsaneer en meed ontkleurd- en eindigde! met eenes gele: tint tedhébs ben. Het was hierdoor „-dat-ik leerde ;/dat chlortum em bromium zich: te zamen-in een vochtniet verdra= gen. » Bene sterke. bromium-lucht deed mij reeds ver= moeden „dat alles verloren ‘was , en:door een gedeelte van. dit‚vocht met ether te schudden werden wij over= tigd, dat er. geen bromium meer:in,het vocht aanwees zig was, De ether namelijk „nam: in: ie gehel; zine kleurverandering aan, … …v «> —Het-was eenvoudig „ ‘het! maer uit vlake fishes blie werking te-trekken: «om niet te veel chlorium ‚ maàr juist genoeg „door: het, water, te moeten: drijven ; ook hiet te weinig want ànders kan-het bromium door-den ether. niet lopgenomen worden; De: uitdrukking » ur guántité, convenable. de ‘Chlore. (Bûlletin:l. deep: 145) vwas-ons vwel! niet ontgaan zo ahaar „hoé deert!‘men die kennen? -Het-is infusschémtevensuit deze. bewerk kingo'op' tes maken» dat -meri vins verdampt :zeewâter minder schlorium”en’,dit met: meer omzigtigheid.moét inleiden, dan'in-niet verdanipt water, daar eene groo= tere hoeveelheid, water meer bromium in zich opgelost kan houden. Tevens-meende ik op een middel bedacht te: moeten wezen, «om ‚indien ereens-bromium werd uitgedreven! door te veel-chlorium „hetwelk mer door het. water heeft gedreven-het-bromium terug te-hou< den; De andere hoeveelheid zeewater gebruikte ik niu nog vooreen vierde op eéne andere A „duse1l58a bi sene Overgehoudene pekel, ‚0: od osob 307 „Geene » henkie allied oeren sia Holon Ejoist:fhet SN Este amet kalk te koken: idéed iiideza hoeveel heid ineenexetort meteen weinig per oxydum manganesiien „old : zwa- ( 288 j) zwavelzuur,Want ‘zwavelzuur kan ook chlorium uit drijven vuit de-Zoow „omdat er altijd nog genoegzáanr hydrochloras sodaesin “terug blijft, Op deze hoeveel= …_heid--deden' wij 1'oogr. van ieder en‘het zwavelzuur al& voréns met deszelfs gewigt water verdund ::dus’5ó gro zwavelzuur: en even’ zoo veel water.— Het vocht was eenen geruimen tijd aan de kook geweest , ‘zonder iets bromium te ontwikkelen. ‘Meenende ‚ dat er teweinig vanhet bruinsteen-oxydeen zuur bij was deden wij voorzigtig nog:even zoo veel hiervan bij. Oogenblikke= lijk ontwikkelden zich zeer vele bromiumdampen, en’ alles te gelijk ‚-zoodat spoedig-de retort-wederom ont- kleurd was. Aaw de retort hadden wij een paar woullff> sche flesschen: aangezet , met’ eenig water „voorzien y en vafgekoeld. De eerste dezer. flesschen was: geheel bruin vood’-gékleurd en-door-grootere, verkoeling het water metal hét bromiùm 3 “datér zich als gasin. bez vond-bèdeeld:- Door: wibi destillatie scheidden wij dit brömiuin grootendeels ‘vanhet water af. „-doch!bet hielden toen nog» hetzelve- meteenig ‘water: bedeeld: De eenigste: weg was’; -dit-met soda caustica té verzadi=: gen-enver alzod bromas sodae ‘van tesbereiden. „Vahidit: zout verkregen «wij slechts eene zeer geringe hoeveel: heid „te weten: o gr: „105: “Nemen wij nu) volgens DE/SPECZ aan,dat 5d: :bromas sodaevbestaan uit: 3327 8rbromiuiwren vy7adi soda, zoo-hebben wij voor bromium, in jvan 6ooklzeewater uit de Midd.zee sop deze wijze verkregen; dusin: aad bs 065 biderdaad eëné'zeer!geringe hoeveelheid! ‚… ol vohr voo soor gom Uit deze bereidings-wijzemogen wij. Het delden maken; datde kalk miet volstrekt noodzakelijk is vomer het! zeewater mede tekokensTenvandere,dater:door de:‘eersterhoeveelheid: oxijde en zuur geen of te: weinig hao 1 {sg *) chloriumontwikkeld werd. Eindelijk, dat het welligt zeer doelmatig ware, enkel zeewater te doen koken, hetzij dan al of niet uitslaat ‚ en er op het oogenblik , dat het kookt, eenen ontvanger aan te leggen, dien af te koe- len en door de tubulaat der retort nu tot midden in het vocht chlorium te leiden „tot al het bromium is uitge=" dreven: Men heeft het di aan zich , de hoeveelheid. chlorium te vermeerderen en te Weldiinderé; ook te doen ophouden ; : een voor deel, dat men mist ; indien men in het vocht zelfstandighaddn brengt, die chlo- rium ontwikkelen. Want, wij herhalen het : welligt wordt hierdoor te veel òf! te weinig ontwikkeld , mis schien ook wel te vroeg, en eer dat het Brbuiiin door hetzelve kan dzedeitiden worden. — Wij kunnen: evenwel mededeelen , dat men op deze wijze ook wei nig bromium verkijge Wij hebben uit gk! zeewa- ter slechts even merkbare bromiumdampén kun- nen uitdrijven. De reden’ hiervan is welligt gelegen in den korten tijd, gedurende welken het chlorium on- der het: koken in het water aanwezigis; te kort, om veel zeewater te kunnen aanraken , met dit vieiiened te worden, eu dus ook te kort ‚ om het bromium van deszelfs Wenherisen los te maken. Intusschen beproefden wij, of in de zoutmassa van het uitgedampte water der Midd. zee ook nog eenig bromium ware teruggebleven. Hiertoe deden wij op dezelfde wijze eene zekere hoeveelheid in eene retórt met peroxydum mang. en zwavelzuur. Eene eer- ste maal werd er veel te veel chloriumontwikkeld’, zoo- dat wij konden vermoeden , dat’, indien er bromium werd afgescheiden , dit met het gas zoude medege- vöerd worden. Eene tweede maal deden wij er dus minder oxyde en zuur in: De gas-ontwikkeling was BIJDRAGEN, D. IV, sr.1. toen ( 290 ) toen. bestendig en niet te overvloedig „ maar van bro-. mium, werden ‚wij. niets gewaar „ zoodat wij mogen be sluiten, dat hierin geen bromium meer voorhanden is. Nu gingen wij tot de wijze van BA L A RD over met pe- kel uit eene onzer zoutketen. Men is daargewoonslechts tweemalen ’sjaars,de pannen schoon te maken, en erin dien tusschentijd steeds nieuw zeewater bij te doen, om er‚het zout uit te laten kristalliseren, Deze pekel, nu bijna 5 jaar voortdurend in de pannen geweest, meen- den wij met voordeel te kunnen bezigen. En wij heb- ben ons hierin niet bedrogen, Door 118 van dit water voerden wij nu wederom chlo- rium, Dit deeden wij op de volgende wijze, om weinig ether en geen bromium te verliezen. Im groote groene kolyen werd het water gedaan, tot aan den hals derzel— ven, toe. Hierop werd eene laag ether gedaan en er nu chlorium doorgedreven, tot zoo lang de ether eenigzins melkachtig werd. Dan werd deze hoeveelheid ‘water in scheitrechters met nieuwen ether geschud , telkens van hetzelfde „water op denzelfden ether doende, totdat deze hoogrood gekleurd was. Het water, door hetwelk nu reeds chlorium. geleid was, werd op dezelfde wijze behandeld tot 4 malen toe, dus chlorium 4 malen hier door gedreven, hetgeen voldoende was, om op deze wijze al het bromium er uit af te scheiden : want dan werd de ether.niet meer door het water gekleurd. Dit water nu bevatte te weinig ether, om. het aan eene des- tillatie te onderwerpen ; want niet dan eene zeer gerin- ge hoeveelheid ether, waarin nog eenig bromium, werd er,door destillatie uit Parl De: gekleurde ether werd nu door soda caustica ont kleurd. „Hierbij moeten wij opmerken, datde ether, hoe, rood. ook, door eenigen tijd in geslotene flesschen \ te te staan’, deszelfs kleur verliest en eindigt met kleurloos te zijn. Ik schrijf dit ‘toe aan het chlorium , dat altijd in den ether opgehouden i is, zich met het Borhave bindt tot een chloruretum. Hierom zal het noodig we= zen ‚om altijd spoedig soda bij gekleurden ether tedoen: Dit webnitden wordt tot zekerheid gebragt door het- geen wij menigmaal zagen, dat namelijk gekleurde ether, met water, dat met nieuw chlorium bedeeld was, ge- schud, zijne kleur nu en dan verloor, vooral als er wei- nig Hent meer in het water was en dit b. v. voor de 4de maal met chlorium was bedeeld geworden. In deze bewerking lette men dus op het volgende: de laag ether neemt het bromium, dat welligt uitgedreven Pe op, en men verliest kika st geen bromiums de naauwe hals des ontvangers maakt het vervliegen van den ether gering, en het herhaald met chlorium bedee= len van hetzelfde water maakt insgelijks, dat er geen bromium kan verloren gaan. Deze eenvoudige wijzi- ging der bereidings-wijze kunnen wij als zeer voordee- lig aanbevelen. Het onkleuren van den ether door soda eaustica heeft het ontbinden van water aan zich eigen. Naar de mee- ning van BALARD, die zeker niet waarschijnlijk is, wordt er een bromuretum sodii en een bromas sodae gevormd. Wij kunnen ons beter voorstellen ,dat er een hydróbomas en een bromas sodae gevormd wordt. Men weet, dat dit in de theorie geen verschil maakt, indien men slechts wederom op de zamenstelling van het wa- ter denkt. Het vormen van deze twee zouten komt ons echter aannemelijker voor, dan dat er ook een bro= muretum sodii als zoodanig zou opgelost worden. — In- tusschen volgt hieruit, dat er water bij den ether be- hoort te wezen. mid is dus goed eene oplossing van SO- V 2 ‘da ( 202 } da caustica in denzelven te gieten, Daar er echter ook chlorium in den ether was, zoo worden er tevens hydro chloras en chloras sodae gevormd , diemetde bromium- zouten verbonden blijven. De bromas en chloras wor- den uit het vocht afgescheiden, de hydrobromas en hydrochloras blijven opgelost. Het is dus noodig het water, onder den ether aanwezig, uit te dampen en het- geen men dan verkrijgt te voegen bij den bromas en chloras. Uit den hydrobromas verkrijgt men immers ook bromium. Dit uitdampen moet in een waterbad geschieden, om de gemakkelijke ontleedbaarheid der bromium en chlorium-zouten. En dat men hierbij om den hydrochloras ook denken moet, weten wij uit de zekerheid, dat er bij vrijgemaakt chlorium, bromium verloren zal gaan. Het is daarom goed, de oplossing niet tot droog worden toe uit te dampen, ten eindealle vrees van het ontbonden worden van den hydrochloras sodae weg te nemen. — In dit uitdampen van het vocht zij men voorzigtig, het niet in een waterbad op het vuur te plaatsen. Want er is veel ether in het vocht terug ge- bleven, welke er zich slechts langzaam van afscheidt. Deze zou alzoo ligt aangestoken kunnen worden. Dit vocht, met het reeds afgescheiden zout vermengd, deden wij voor Zineeneretort meteenen ontvanger eraan, deden inde retort 80 gr. peroxydum manganesii, en even zoo veel met deszelfs gewigt water verdund zwavelzuur. Den ontvanger hielden wij met ijs en keukenzout koud, en toen de retort door aangebragte warmte heet genoeg werd, dat het vocht begon te koken, ontwikkelden zich vele bruine dampen, die gecondenseerd werden. Na eenigen tijd werden er geene dampen meer ontwik keld ende retort werd ontkleurd , daar de nog overige waterdampen de dampen van bromium uitdreven. Wij had- ( 295 J hadden eene aanmerkelijke hoeveelheid bromium verza- meld, waarvan een groot gedeelte zuiver konde afgegoten worden, omdat het water met een ander gedeelte bro- mium dbi ijs in den ontvanger achterbleef. Bj het ont dooien van dit ijs werd er echter nog een groot ge- deelte bromium afgescheiden. Op het ander 5 gedeelte van de zoutoplossing de- den wij nu 1oo gr. oxyde en even zoo veel zuur. Dit werd met het plan gedaan, om te zien, of er in de eer- ste 2 genoeg oxyde en zuur gedaan was. En de uitkomst was deze, dat er uit dit ; nu veel meer bromium, dan. uit de 2 van hetzelfde vocht werd afgescheiden. Wij zien hieruit andermaal, dat het een vereischte is, de hoeveelheid oxyde en zuur te kennen , die men: bij de zoutoplossing behoort te doen, om al het bro- mium uit te drijven. De reeds van eenig bromium be- vride 3 deelen oplossing werden nu wederom met 100 gr. oxyde en even zoo veel zuur behandeld, ‘en ga- ven inderdaad wederom zoo veel bromium als de-eerste- maal. Bene derde maal, met dezelfde hoeveelheid-oxyde en zuur behandeld, zagen wij echter hoegenaamd gee- ne bromiumdampen meer ontstaan, en konden dus zeker zijn, dat wij wederom het op deze wijze uit te: drijven bromium werkelijk hadden uitgedreven, dat. wij dus zuur en oxyde in genoegzame hoeveelheid had- den gebruikt. Insgelijks deden wij op het £, reeds van veel bromi- um bevrijd , wederom 100 gr. oxyde en zuur, en ver-. kregen wederom veel bromium. Eene derde maal ech- ter gaf dit wederom niets. Zoodat wij voor deze 118 pekel gebruikt hadden 580 gr. oxyde en even zoo veel zuur, om uit het genoemde zout het bromium af te scheiden. Wij ( 294 }) Wij verkozen het bromium van het water door eenen enkelen scheitregter af te scheiden, en verkregen toen aan bromium 25 gr. 2. — Dit kan men echter niet voor de geheele hoeveelheid houden, die wij met de groot ste omzigtigheid uit. 118kl pekel hebben kunnen ver- krijgen; want er was nog:in het water opgelost. Van deze verzadigde tinctura aquosa hadden wij bijna o lit. 1. BALARD schrijft voor, het bromium over chlorure= tum cälci te destilleren, om het van deszelfs;water te bevrijden. — Op deze wijze zou men ook het water van bromium kunnen ontdoen. Hoewel het mogelijk is, dat er eenig water aan het bromium blijft hangen, of in hetzelve wordt opgelost, en het zeker is, dat het bro mium ‘in het water wordt opgelost, zoo zou ik van meening wezen, liever eenig met water bedeeld bromi— um en met bromium. bedeeld water te hebben, dan het er op ‘te wagen om nog meer chlorium inhet bromium te leiden, dan wij straks zien zullen, dater, op deze wijze bereid, in zijn moet, Aan het chloruretum calci blijft ook nog eenig bromium hangen, zoodat men ook hierbij altijd iets verliest. Te meer komt ons dit niet doelmatig voor, daar men toch voor het bereiden van bromiumzouten de tinctura aquosa zeer goed bezi- gen kan. Wij moeten nu deze bereidings-wijze nog eens door loopen, om op het een en ander indachtig te maken. — Ontegenzeggelijk is het eene omslagtige, dure en moei- jelijke. bereiding; men verkrijgt door dezelve niet al het bromium, dat in het zeewater is,en men heeft het nog niet: zuiver. — De drie eerste bijzonderheden zal ik niet behoeven te ontwikkelen: Men moet 1° bij kleine gedeelten al het water schudden, 2° met ether, die niet spaarzaam mag gebruikt worden, en 5° men schudt een ( 295 } een vocht, datmet cAlorium is bedeeld, Langer moe- ten wij stilstaan bij de twee laatste bijzonderheden. , Om twee redenen verkrijgt men niet al het bromi= um; dat in het water: voorhanden is. Het schudden toch, met ether doet het reeds vrije bromium oplossen in ‘den-ethers Dezeether neemt dus het bromium op; orndat die-gemakkelijker hetzelve oplost, dan het water. Het water: lostvechter ook bromium op, en. zooveel grooter het-oplossend vermogen van ether voor bromi= am ‚dan van ‘water voor dit is, zoo veel meer brondium zaler.in den ether zijn. Hieruit ziet men echter, dater werkelijk eene groote hoeveelheid bromium in hetwätét zal terug blijven. Gesteld eens, dat ether 100 maal gemak: kelijker bromiam oplost, dan water; en dat men 10 máal zoo veel water ‘als ether heeft, zoo zal van het bromium nog +; in het water terug blijven? als men goed heeft geschud. Maar goed schudden is immers onmogelijk iwedeze beteekenis: -Men kan niet wel weinig. ether met veel water zóó schudden, dat'overal ether water geraakt hebbe. Het is'om deze reden, dat men niet spaarzaam met ether behoort te wezen 3 het is om deze zelfde re den ;-dat men wederom. niet & het Bott uit het wa- ier kien uittrekken, doves totmórd „on „Eene tweede reden, waaromvimen niet al ket bromin um-op deze’ wijze vrij kan afzonderen, is de toestand der gevormde ‘zouten., door: potasch of soda daarge= steld;-— Wij: deken hier boven aängetoond;dät er een bromas en hydrobromas gevormd wordt. Door het peròxydum manganesii, nu, en het zwavelzuur ontleedt men den hydrobromas; «en wel zoodanig, dat het oxy= genium - van ‘een “gedeelte van het manganesium oxyde zich vereenigt met het hydrogenium van het’ac. hydro= RN tot water ‚dat het bromiumy wordt ùitge- q dre- ( 296 ) dreven en het protoxydum en deutoxydum mangane= siì (zoo als'bij het-chlorium het geval is „volgens waar= nemingen, ons onlangs medegedeeld) of een van deze oxyden zich met het zwavelzuur tot een sulphas ver- bindt, waarmede zich «de „potasch of soda als-sulphas insgelijks verbonden, houdt.-Maar-hoe is-het-met‘den bromas sodae gelegen? Voor de ontbinding! vandit zout hebben wij geene verklaring; wij weten niet, dat er oxygenium. wordt uitgedreven, zelfs leert ons de onder- vinding. het tegendeel, Het peroxydum- manganesü moet, intusschen oxygenium verliezen, en het ac. bro- micum insgelijks, indien het bromium zal afgescheiden worden. Daar wij nu op geene andere, dan de boven- genoemde wijze kunnen verklaren ,hoedanig het bro- mium in de alcali-oplossing als zout wordt opgenomen; daar: er dus-bromas en hydrobomas te: zámen in het vocht aanwezig zijn, en daar er geen oxygenium onder de bewerking wordt uitgedreven, zoo-zouden ‘wij mioe= ten vooronderstellen „ dat:het ac. bromicum: niet-wordt ontleed, maar in het vocht terug blijft, en men dus een groot verlies aan bromium-heeft, „Nemen ‚wij dit niet aan, zoo is het mogelijk , ait hek ac. bromicum deszelfs oxygenium aan eene hoeveelheid chlorium „afstaat, in de laatste bewerking tevens ont- wikkeld; eh dit brengt ons van zelven op hetgeen wijinde laatste plaats noemden: dat men op-deze wijze geen zuiver bromium, verkrijgt. Wij hebben namelijk aangetoond, dat er een ‚chloras en hydrochloras sodae, met de-bro= miumzouten gevormd. wordt, door het bij. den ether voegen. van ‚soda-oplossing.. Voegt men.nu bij hydro chloras sodae, peroxydum manganesii en zwavelzuur, zoo\weten wij, dat er chlorium-ontwikkeld wordt. Men ruikt dit zelfs aan de tubulaat des ontvangers, met eene pa- papieren stop gesloten, vóór het bromium ontwikkeld wordt. “Hiermede is'dus het bromium verontreinigd en wordt ‘er een chiloruretum’bromii gevormd, in plaats van \zuiver-bromium: Dit chlorium nu kan zich mis- schien met het ontwikkeld wordende oxygenium van het acidum bromicum verbinden tot ac. chloricum, en Wij hebben dan eene verklaring, waar het oxygenium van dit zuur blijft., Maar wij weten, dat het vrije ac. chloricum, (hoedanig herin een macha met zwavelzuur in overvloed, wezen zal) niet gedestilleerd kan worden, of ‘het wordt gedeeltelijk ontbonden in, chlorium en oxygenium, terwijl een ander gedeelte slechts vervliegt, Oxygenium wordt er nu niet ontwikkeld, en wij zouden onze vooronderstellingen te verre drijven, indien wij wedérom wilden aannemen , dat dit chlorium en oxyge- nium zich boven het Bonet wederom te! zamen ‘töt ac. chlorieum gingen verbinden. De onmogelijkheid kan men hiervan zeker niet bewijzen, maar ook niet de ze- kerheid, en wij nemen het daarom niet aan. Wat er nu van dit alles zij: men behoort er óp in- dachtig te wezen, dat men, om. meer. dan eenereden, in deze. bewerking niet al, het bromium. uit het zeewater verkrijgen kans ten andere, dater altijd met het bro- mium Eliet Gefibomden is, en men op:deze wijze nooit zuiver bromium bekomen kam ‘Wanneer wij nu nâgdàn, dât men het bromium nog niet anders, dan door. chloriùm bereidt, dat men geen middel kent, om ze van elkander af te zonderen ‚ ze dus ook nog Rn, af- gezonderd heeft: zoo mogen wij besluiten, dat wij nog geen, zuiver br omium,, _of zuivere bromium-yerbindin- gen kennen, en het en ae ware, eene goede be reidings-wijze voor bromium op te geven ‚„dan de ei genschappen van derzelver verbindingen na.te gaan. Uit= en ( 298 ) Uittreksels uit Brieven van, Dr H.C. MACKLOT, Natuuronderzoeker'in Oost=lridië, aan Dr. ET EMMINCK,:Dirécteur,en 5: A SUSANNAs „Administrateur van’s Rijks Me te Lair den (*).. MDS tort Wer oro Aan hoorde van Zi Me. hornet Triton, op reis naar Timor, den 7 Óùtäbbr 1828. OTS TS MIO S D. 21 April (1828) is de kórvet, vergezeld van den schóoner Fris, van Amboise vertokken, « en den 25 Dhsca _s*) Dit stuk heerl ons met den. ileum brief ken, alen wij gemeend hebben, bij hetzelye te moeten voegen; „De hiernevens gevoegde Uittreksels, met vergunning van den Heer TEMMINCK, ‘genomen uit elks briefwisseling met den Natuuronderzoeker Dr. H. C. MACKLOT, en door bijvoeging van die uit de mijne vermeerderd, leveren een be- knopt verslag op van den togt onzer Reizigers naar Nieuw- Guinea, hetwelk, ‘ook'om de daarin voorkomende topbgra- phische gabterjtiageng misschien voor sommige uwer geabon= neerden , niet zonder ‘belangstellidg zal gelezen worden: De bedoelde brieven loopen tot de. maand October des verlede- nen jaars ‚en zijn geschreven aan boord van Zr. Ms. korvet welke. belast was met, eene reis naar Neer Gutman ten ein- de aldaar eene versterking aan te leggen, en het bezit van de kust áan het Nederlandsche Gouvernement te verzekeren. De ‘ohaangendamheden en gevaren, met welke deze reis voor onze Natuuronderzoekers is vergezeld geweest, zijn nog ver- meerderd , doordien het hûnne, bereids geoefende, Javaansche werkliedeid'en jagers aut den moed ontbrak, om her op’ eérie zeereis te vergezellen, en zij zich derhalve” van ongeoefende men- ( 299 ) daaraanvolgende te-Banda binnengezeild , alwaar wij ons tot. den. 2g°ter moesten, ophouden , álvorens wijde reis naar Nieuw-Guinea konden voortzetten. Na ee=, nen zeer langen en -allermoeijelijksten togt, tusschen de Zuid-Oost en Arou-Eilanden, 18 wijden. 21 Mei, in de Doerga-rivier, op-158°27! 10” L.O. Gu en 7° 25’ 50’ ZB. op de kust van Nieuw-Guineaten. anker er. Hoe groot onze verwachting ook van deze plaats moge - geweest zijn , hebben wij ons echter al spoedig kunnen overtuigen „ dat aan de oevers van deze groote rivier (of. straat) geene gelegenheid. bestond tot het oprigten van. een Etablissement , dewijl het land daartoe te laag en te moerassig was , en , bij hoog water, voor het grootste gedeelte eenchand werd. Na meer-dan 1o-mijlen de ore menschen hebben moeten voorzien; terwijl de eenige ja- ger, die hen trouwhartig was bijgebleven, op de heenreis, over boord sloeg en in de golven omkwam. — Een ander gevaar, aan hetwelk zij gelukkig ontsnapt zijn, en van het- welk in der tijd door de Nieuwsbladen is melding gemaakt, was de opstand, die onder een zeventigtal „ zich aan boord van den 7'rit{on bevindende: bannelingen naar Banda was. uitgebroken , en die niets minder ten doel had, dan om-de geheele scheeps-equipage te vermoorden, Door den dood van twee belhamels was men echter geslaagd, om dezen woeden- den hoop ten onder te brengen. — Aan het slot zijner brieven maakt de Heer mAcxLor melding van zijne aankomst op Timor, en van het voornemen der reizigers, om aldaar een jaar of langer te vertoeven, daarbij tevens de’ meening te ken- nen gevende, om, wanneer ‘hun leven’ zoö lang ide blijft, vervolgens eenen togt naar Celebes te idni Ik heb de eer enz. U WEd. de abd J. A. SUsANNA. ( 5oo rivier te hebben opgevaren , te vergeefs naar eene betere plaats zoekende , besloten wij, aangezien wij ook reeds gebrek aan drinkwater hadden, terug te keeren , temeer, daar het onmogelijk de meening van het Gouvernement kon zijn, om eene sterkte binnen ’slands te vestigen. In de Voer ga-rivier hadden wij een’ vrij sterken aanval van wilden op onze sloep af te slaan, waarbij eenige officie ren en matrozen door hunne pijlen gewond werden. Den 27 Mei verlieten wij gemelderivier , zeilden langsde kust om den Noord, en kwamen den 5 Junij voor eene andere, door de tolken Oetanata genaamd , op 156° 55’ L.O. G.ren 4e 51 zo“ Z. B. ten anker. Sedert wij de -Doerga-vivier verlieten, zagen wij meermalen praauwen met inlanders, eenige huizen. en negerijen , vaak langs de kust ;- doch de ondiepte belette ons, digt onder den wal te komen. De lastige ondiepte , welke wij schier. allerwegen langs de kusten hebben aangetroffen , heeft ons het aandoen van land. ten uiterste moeielijk gemaakt , en ons dikwijls genoodzaakt ‚ om ver uit den wal: te zeilen. De rivier de T'anata ‚ waar wij nu voor lagen, zoude, volgens het zeggen der tolken, veel door de. Ceramers bezocht worden. Wij vonden daarom goed , dezelve maauwkeurig te onderzoeken ; doch ook deze plaats -kwám ons ongeschikt voor , dewijl voor de- zelve’ tene bank ligt, waarop eené geweldige branding staat; zoodat geen hemak met mogelijkheid de rivier kan bìnnen komen „en er aldaar ook geen veilige ankerplaats s. Wij hebben!hier geene menschen aangetroffen. _ Den gier verlieten wij ten tweede male de gemelde rivier , en.nadat wij eenige mijlen van dezelve sn waren, ontdekten wij praauwen met Inlanders , die op den schooner aanhielden. Men trachtte met dezelve in gesprek te komien „ hetwelk , na lang door middel der 7 tol- DE ET Te ee Pe ( 3o1 ) tolken met hen geparlamenteerd te hebben, gelukte. Eerst kwamen zij aan boord van den schooner en vervol- gens aan dat van den 7'riton. Deze menschen zijn ons zeer geschikt voorgekomen ; zij waren bijzonder vrien- delijk en bereidwillig en zoo vertrouwelijk , dat zij zelfs hunne wapenen tegen onze kleinigheden verruilden. Wij vertoefden hier twee dagen, ten einde van deze Inlanders eenige inlichtingen , aangaande de gesteld heid van hetland en de plaats , waar wij water zouden kunnen innemen , te mogen erlangen. Allen wezen ons naar eene andere rivier , meer westelijk gelegen , waar een goede grond en ankerplaats gevonden werden. Den volgenden dag ontvingen wij een bezoek aan boord van het hoofd dezer Inlanders , met name ABROUW, die ons insgelijks naar die rivier heenwees , en ons tot be- geleiders en wegwijzers vijf inlanders medegaf. Eenige mijlen westelijk bragten ons deze Inlanders bij de door hen bedoelde rivier, welke zij Oeta of Oetanata noemden, dezelfde, die onze tolken reeds vroeger , doch te onregt, meenden gevonden te hebben. De plaats , waar wij deze Inlanders aan boord kregen , be hoorde tot het distrikt Zimakowa of T'imoraka , en de plaats, waar wij den 11der voor de rivier Oetanata, op 136° gf 20” L.O. G. en 4° 52’ 20”! B. ten anker ge- komen zijn, tot het distrikt Koywai. Deze plaats had inderdaad een zeer gunstig aanzien. Het zoude mo- gelijk zijn geweest, dat de schepen gedurende korten tijd voor deze rivier op zee konden blijven ; kleine vaar- tuigen zouden bij hoog water zelfs de rivier hebben kunnen binnenloopen; ook, wat de menschen betrof, zouden wij waarschijnlijk geene de minste moeijelijkhe— den hebben aangetroffen ; dan , tot het oprigten van een Etablissement werd de grond zoo geheel ongeschikt be- ( Zos ) vonden , ‚dat aan hetzelve niet te denken was. Deze ri- vier werd door de Ceramers bezocht; zij zijn aldaar door hunne opperhoofden , van welke ABROUW en DOEPA de voornaamste zijn , aangesteld, en verder. om de Oost of Zuid gaan zij niet. De handel , welke al- hier door de Ceramers gedreven wordt, bestaat voor- namelijk: in Massoi (de schors van een’ grooten boom, behoorende tot de Laurzersoorten). Tien dagen lang hebben wij voor deze rivier moeten vertoeven , ten ein- de-ons te voorzien van water en brandhout, waaraan bij ons aan boord het grootste gebrek heerschte , zoodat wij den 22 Junij weer onder zeil gingen , koers stelllende om de West langs de kust. Daar de Z. O. winden vrij sterk. woeijen , en er eene zeer zware deining in zee stond, vond Kapitein sTEENBOOM (welke brave Kommandant van den 7'riton onder de vermoeijenis- sen dezer reis bezweken , en door ons op het kerkhof te Amboïna ter aarde gebragt is) het niet raadzaam , om. onder den wal te blijven , weshalve hij , en vooral ge- durende den nacht, op zee hield, en door de sterke stroomingen aanmerkelijk om de West werd gezet, het- welk ten gevolge had, dat wij het Eiland Zokara, en de bogt (Kajoe mera genaamd) , waarin hetzelve ge- legen is, niet hebben kunnen onderzoeken. Eerst bij het Eiland .47doerna gelukte het ons, eene opening aan te treffen , dezelve in te loopen , en aan de binnenzijde eene redelijk goede ankerplaats te vinden. Dadelijk bij het inzeilen dezer opening kwamen ons drie canots met Inlanders te gemoet, die niet, als de vroeger geziene, naakt, maar de eene meer, de andere minder, gekleed waren „en ook geene vrees toonden , om zich bij ons aan boord te begeven. Zij spraken zeer gemakkelijk de ‘Geramsche taal ‚ en bragten ons dadelijk naar die plaats, waar ( 303 ) waar wij, het anker konden laten vallen. Den volgenden dag werden alle sloepen-uitgezet, tot het opsporen eener geschikte plaats , om eene sterkte te kunnen opwerpen. Het gelukte ons „ doorde hulp dezer Inlanders , hierin wel te slagen. Den 4 Juli begaf de Z'riton. zich der- waarts onder zeil „ en kwam ’savonds , digt onder den wal, in eene zeer schoone baai ten anker. Het land van de-Doerga-rivier. tot hier kan, wat deszelfs gedaante betreft, zeer goed in drieën verdeeld worden : van de Doer ga tot aan het distrikt Z'imakowa of T'imora= kas is hetzelve laag en moerassig „en zoo ver 'smen= schen oog reikt , wordt aldaar noch berg noch heuvel top waargenomen. Eerst bij het genoemde distrikt be- ginnen zich binnenlandsche gebergten te vertoonen; die zich langs de kust, hoe langer zoo meer ‚ naar het strand heenstrekken „en eindelijk beoosten het Eiland Lokata totaan het strand voorschieten. Het voorland van deze binnenlandsche bergen is nog even laag en moe= rassig „ als het door ons meer om de Zuid geziene. Deze binnenlandsche bergen schijnen. zeer hoog te zijn „ en hunne toppen tot boven de sneeuwgrenzen te verhef- fen, ten minste meenden wij allen , vele toppen , met eeuwige sneeuw bedekt, gezien te hebben. Bewesten van Zokaïa tot voorbij de plaats , waar wij ten laatste ten anker gekomen waren , levert het land een geheel an- der aanzien op: hetzelve is aldaar ark chtig, zonder laag land.te vertoonen. „Tot zoo verre zich het lage land uitstrekte „-was de zee overal zeer ondiep „en kon men de kust niet, dan metde grootste voorzigtigheid , nabij komen ; bij het hooge land daarentegen “werd de diepte van het vaarwater zoo groot bevonden, dat men met 80 en 100 vademen geen’ grond konde lens In. het laatstgenoemde gedeelte van el Nieuw- KC S64 )} Nieuw-Guinea, waar het land zeer hoog en berg- achtig is, is het aan den zeekant met bogten en inham- men. onregelmatig ingesneden ; de kust meestal steil en klippig , en van vele groote en kleine eilanden omgeven. In dit gedeelte was het, dat wij eindelijk gelegenheid vonden, om het lang bemoeijelijkt oogmerk ten uitvoer te brengen. De plaats , waar wij hier ten anker kwamen; behoorde tot het kleine distrikt Lobo , hetwelk insge- lijks weder tot het groote distrikt Kawai gerekend wordt. Door twee openingen kan men tot deze plaats geraken , waarvan de eene eene straat is tusschen het ei- land Ardoema, Dramacien den vasten wal, ende andere de ingang tot eene groote, schoone baai, tusschen de oostzijde van het eiland A?doema ende vaste kust, en waarin de zoo evengemelde straatuitloopt. Aan de straat is, ter eere van den schooner, den naam van Tris-straat, aan de baai, ter eere van de korvet, den naam van 7'ritons-baai gegeven geworden. Deze baai heeft aan de westzijde eene diepe inbogt, welke vele schepen kan bevatten, en eenen goeden ankergrond op- levert. Ter zijde van deze inbogt stroomt eene aan- zienlijke rivier, Z'ambona, in de baai uit. De baai is rondom door bergen ingesloten, en tegen alle win= den beveiligd. Aan de westzijde van de inbogt ligt de berg Lamentsjirie, 2650 voeten (Amsterd.) hoog, welks “voet vlak uitloopt. Hier is het Etablissement ge- vestigd, en het land van Nieuw-Guinea van het zui- den tot het noorden, op den 24 Augustus , in naam Zij- ner Majesteit. den. Koning der Nederlanden, in te- genwoordigheid van eene menigte Inlanders met hunne Kajaks (opperhoofden), welke zich bij die gelegenheid eenen sterken roes aanzetteden , in bezit genomen. Ter herinnering aan ZE. den tegenwoordigen Kommissa- TIS= xis-Generaal van Neêrl. Indië, is aän het hier opgerigte- fort den naam van fort Du Bus gegeven, en aan den voet van den berg, de plaats, waar hetzel ve gebouwd is, ter eere van den. Gouverneur der Molukken, den naam van Merfkus-oord(*). Van de Inlanders’, op dit gedeelte der kust, worden die, welke langs het'stramid wonen „„Papous genaamd, en die binnen ’s lands-of in het gebergte huisvesten, ‚4 Lfoerezén, De eersten zijn al tamelijk beschaafd, belijden het, Mahomedaansche geloof, drijven handel op.de Molukkische= en Arou- Eilanden; en spreken, behalve hunne eigene-taal „ ook de Ceramsche en sommigen de Maleische. De Alfoe- rezen, daarentegen zijn nog Half wild. De Papous/schij- nen het oppergezag over de Alfoerezen te hebben; en dezen aan hen gehoorzaamheid verschuldigd te zijn. Het zijn ook. eigenlijk de eersten , die,den handel drijven, terwijl de Alfoerezen de landsprodukten vérzamelen en tot den, uitvoer toebereiden. De handel ‚die hier mèt de Cerammers plaats heeft, bestaat ini paradijsvogels:, papegaaien en kroonduiven, schild pad, paarlen én topaas, _ E51 Í: ij ‚ | [4 mas- AETR: 10 _(*) De Natuurkundige Gommissie meldt, dat zij niet genoeg lof kan geven aan de minzame, gastvrije en.hulpvaardige-wij- ze, waarop zij gedurende haar verblijf op Amboïna door den leer merxKus behandeld is, Zoorhet toeval dit geschrift te eeniger tijd onder de oogen van dien menschenvriend mogt brengen, zal hij zeker niet zonder genoegen ontwaren, dat hij zijne heuschheid niet aan ondankbaren verspild heeft. Het móet inderdaad een onuitsprekelijk zelfgenoegen verschaffen , op zulk een’ verrer afstand van dé-beschaafde maatschappij, en genoegzaam in eene andere wereld; aan landgenooten gastvrijheid ‘te kunnen bewijzen, en ook”om die te mogen ontvangen, vooor olen AGI STSANNA titie, BIJDRAGEN, D. IV, st. 1. 7 ( 306 j) massaij ‚ notenmuskaat, belcecharie en rosamala; Wat den grond van dit gedeelte hier aangaat; de aan het strand liggende gebergten zijn kalkbergen en de grond is kalkgrond , gemengd niet kleiaarde, Op het läagste ge- deelte der kust, meer om de Zuid, hebben wij niets an ders’ dan kleigrond waargenomen. Het geheele land van Nieuw-Guinea, voor zooverre wij hetzelve gezien hebben, is overal digt met bosschen bedekt. Ván den. 4 Julij tot den 29 Augustus, gedurende welken’ jd het Etablissement is. opgerigt, ‘hebben wij in de-7’ ritons- baai. moeten vertoeven, doch ,- helaas! noch'inonze, noch in andere vakken van Wetenschap datgene kun- nen verrigten, wat wij zoo zeer gewenscht hadden. Het omkappen van het bosch, en het-ontginnen van den grond hebben zoodanige sarleeliee uitwasemingen ten gevolge gehad, dat wij. en de geheele scheepsequipage door rotkoortsen zijn aangetast en velen zelfs het leven daarbij hebben ingeschoten.” Tot’ overmaat van ramp hadden wij gebrek aan levensmiddelen en de noodige ververschingen, zoodat er voor de zieken niets te eten was, dan gezouten spek en rijst. Met onbruikbaar ge worden sloepen, ontredderd zeiltuig en touwen, zulk een klein getal dienstdoende mannen , dat er twijfel ont stond , of ‘het schip daarmede zee zou kunnen’ bouwen, en met meer dan 80 man zieken aan boord, gingen wij den’ 29 ‘Augustus onder zeil, de terugreize’ naar Am- boïna aannemende. Den Sort waren, wij de baaï uit, stelden koers naar de West, passeerden het /77 essels- Eiland, de Motabellas en Banda-Eilanden „en ir men fd en pals gronds ‚in de baai vas boïna ten anker. ‚…… … Ook, op, Amboira hebben wij dinael maar „zeer weinig. kunnen uitrigten, eensdeels, omdat de meesten | L_on= Ke 507 3 onzer, en ook onze bedienden , de overblijfselen van de Nieuw-Guineasche ziekten naar hier hadden medege- bragt, en met zuchtige ledematen , puisten en huidziek- ten gekweld waren; anderdeels , omdat het weder , ge- durende’ al den tijd, dien wij op Amboïna geweest zijn, zooslecht was, dat'het zelfs voor gezonden onge- raden, ja ondoenlijk zoude geweest zijn , het huis te ver- laten. Wij konden den tid, gedurende die soort van gevangenschap, dus niét beter: besteden, dan met de door ons op Nieuw-Guinea verzamelde voorwerpen en die, welke men, staande'‘onze afwezigheid, op Arbon voor ons had bijeengebragt, in behoorlijke orde te bren- gen; hetwelk wij deden; en, nadat wij nog aan het overschot van den braven Kapitein- Luitenant sTEEN- BOOM, die, zoo als ik meldde, onder de bezwaren en vermoeijenissen der reize bezweken was, alhier de laat ste treurige eer bewezen hadden, zijn wij den 7 October weder van rmbon onder zeil gegaan, en thans, terwijl ik dit schrijf, bevinden wij ons in het gezigt van 77- mor, waar wij hopen nog dezen avond (den 14 Octo- ber) voor Coupang het anker te kunnen uitwerpen. (Hier volgt eene opgave van de, door den Heer Mm A c- KLOT en de zijnen, op hunne reize langs de kust van Nieuw-Guinea bijeengezamelde voorwerpen, zakelijk hierop nederkomende) :' DIEREN. Zoogdieren. Vellen. 4 Geslach- ten. 6 soorten, “te zamen 12 Exempl. Skeletten. 2-Gesl. 4 soorten, CO te zamen 7 Ex. “Vogels. Huiden. 61 Gesl. 119 jan! spatten io ob obuornbod Doibuerté zattien 54 Ex. °°” Ske- (48. 5) Skeletten. 17 Gesl, 25 soorten, te zamen 54 Ex. Eieren. 5 Gesl. _ te zamen-12 Stuks Kruipende Dieren. Schild pad- den. 1 Gesl. 1 soort. Sauriers. 6 Gesl. 14 soorten, te zamen 60 Ex. Slangen. 5 Gesl. 6 soorten, te zamen 10 Ex. __Batrachien. 5 Gesl. 6 soorten, te zamen 10 Ex: Weekdieren. Met de niet onaan- zienlijke verzameling van Week * dieren zijn 2} aam opgevuld. Schaaldieren. Van Krabben en Kreeften, hebben, wij een vierde aam. vol gekregen. Gekorven Dieren. Eenige: dui- zenden Exemplaren. Stekelhuiden. Van dezen heb- ben wij op de kust eene groote flesch vol te zamen gebragt, PLANTEN. Phanerogamen: 244 Gesl, en meer dan Soo soorten, tezamen 3500 Exempl. _Cryptogamen. 6oo Ex. _ … Zaden, Zo verschillende Soorten. DELFSTOFE EN. Onderscheidene proefstukken van „bergsoorten, proeven van kust- 1 zand en. van den grond. _ Gedurende de reis zijn op en langs de kust de navol- gende Teekeningen vervaardigd : Van ( 5og ) Van Menschen. 14 Stuks teekeningen. Wapens en Versiersels der bewoners van Nieuw-Guinea. 4 st. teekeningen. Dieren. Mammaliën 5 Stuks teeken. Vogelen 5 Visschen 5 Amphibiën - Mollusken Insekten Echinodermen De teekeningen van menschen en dieren zijn allen voltooid , meestal gekleurd, slechts weinigen in zwart krijt. Planten. De omtrekken van Planten in Oostindi- sche inkt bedragen 110 platen; velen daarenboven zijn uitgewerkt en ge- kleurd. Land- en Berggezigten. Ia potlood en zwart krijt, == 8 platen. Mitsgaders vele Anatomische afbeeldingen, zoo van dieren als planten. Zie hier de zakelijke opgave van den buit, door ons op Nieuw-Guinea te zamen gebragt ; wanneer wij dezel- ve vereenigen met die van Makassar, Boeton, dno- bas, Banda, enz., enz. , levert het geheel zeker eene niet onaardige, en, daar de meeste soorten geheel nieuw zijn, gewis eene zeer belangrijke verzameling op. Wij verbeiden met ongeduld eene gunstige gelegenheid, om dezen geheelen voorraad naar Nederland over te zenden. 16 == Urd gm 2 ee te e= N ZN MOENS De ' heben heheh pe N 1 eN El AED, De \ KEN K 5 EG ER BIJDRAGEN TOT DE zt NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. HET ELEKTROMAGNETISCH ESSAI VAN HET ZILVER, NAAR AANLEIDING VAN DEN GELEER- DEN OERSTEDT, VAN KOPPENHAGEN; nader beproefd en onderzocht door Prof. S. STRATINGH, EZ., te Groningen. DD. ik voor eenigen tijd in het Jahrbuch der Chemie und Physik für 1828, B. 1, H. 1, von Dr. J.S. C. SCHWEIGGER und Dr. FR. W. SCHWEIG- GER-SEIDEL, een voorstel vond medegedeeld we- gens eene Elektromagnetische Probeerkunst of Essai , ter aanwijzing van het verschillend gehalte van het zil- ver „zoo werd ik , zoowel door mijne nog bestaande betrekking bij het Kantoor van gouden en zilveren werken alhier, als tevens door mijne betrekking tot de Scheikundige en aanverwante vakken aan deze Hooge- school, met de meeste belangstelling tot nader onderzoek van deze vernuftige toepassing der Natuurkunde op een zoo gewigtig deel der Huishoudkunde opgewekt, en zoude daarmede bij de eerste lezing terstond begonnen zijn ‚ indien niet verschillende andere werkzaamheden mij daarin tot nu toe verhinderd hadden. Om dan een genoegzaam bevattelijk denkbeeld van BIJDRAGEN, D. IV, sr. 1. X mij (ndi) mijne waarnemingen in dezen te geven ‚ zal het noodig zijn, de lezers vooraf met de te dien aanzien door-den zoo bijzonder verdienstelijken en door geheel Europa bekenden Geleerde voorgestelde’ manier van werken bekend. te maken , en zal dus, als met eenige ophelde- dering voor de met de Natuurkundige Wetenschappen algemeen minder bekende kunstoefenaren en werklie- den, het in bovengenoemd maandwerk opgegeven be- rigt, ofschoon tevens zoo beknopt mogelijk, mededee- len en voor mijne proeven doen voorafgaan. Sa. Wat oERSTEDT het eerst aanleiding tot dit denkbeeld van het Elektromagnetisch Essai gegeven heeft. Beschrijving van de gron- den , waarop de Elektromagnetische multipli- cator , die hiertoe wordt aangewend , is inge- rigt. Ofschoon men dan, volgens OERSTEDT,;, reeds wist, dat men door middel van het Galvanismus , of liever het Elektromagnetismus, vooral na de uit- vinding van den later te beschrijven Elektromagneti- schen multiplicator, kleine verschillen tusschen de metalen en ‘derzerver alliëringen ontdekken kon, z00 was men nog niet op het denkbeeld gekomen , om eene wezenlijke Probeer- of Essaikunst daarop te gronden en daarnaar in te rigten. Toenechter OERSTEDT VOOr een paar jaren in eene voorlezing had getracht aan te toonen, dat zulk eene probeerkunst van eene uitgebrei- de nuttigheid zijn konde , werd hij door nadere onder- vraging van eenen bekwamen goud- en zilversmidsge- zel, met name HINNERUP; na de les aangemoedigd, om deze probeerkunst voor het zilver in het werk te stellen en te beproeven. Deze groote Geleerde schaamt zich dan dok niet te erkennen; dat hij door de hulp van _de- ( 33 $ dezen talentvollen jongeling, die al de noodige allië- ringen vervaardigde, en die vervolgens bij de herhaling zijner proeven daarop vele goede aanmerkingen maakte, in staat was gesteld , om dit onderzoek zonder te veel tijdverlies te kunnen in het werk stellen. De verhande- ling, die dan nu verder over dat onderwerp wordt medegedeeld , is, voornamelijk ten gebruike voor de kunstenaren, door een’ der leerlingen van OERST EDT uit een grooter handschrift onder zijne leiding uit- getrokken ; terwijl voor het overige OERSTEDT de- ze probeerkunst slechts als eene proeve wil beschouwd hebben, die door verdere waarnemingen volkomener zal kunnen worden gemaakt. De Elektromagnetische multiplicator, die het hoofd- zakelijk middel tot dit onderzoek uitmaakt, zal dan nu eerst beschreven moeten worden , alsmede de oorzaak en ‚de wijze van werking van dit buitendien zoo belang- rijk werktuig. Deze is het eerst door Prof. sCHWEIG- GER, te Halle, uitgevonden, en wel kort nadat het elektromagnetismus is bekend geworden, en is later daarop door verschillende Natuurkundigen , en onder anderen voornamelijk door or RsTEDT, nog allengs kens verbeterd en gevoeliger gemaakt. Dit werktuig is vooral. dienstig, om spoedig te ontdekken , welke van twee metalen het spoedigste voor verzuring , vroeger verkalking genoemd, vatbaar is, en of deze metalen tegen elkander positief of negatief te noemen zijn. Wij moeten hier herinneren , dat dit werktuig ge- grond is op de magnetische werking van den elektrieken of galvanischen stroom. Deze stroom wordt immers ontwikkeld , wanneer twee ongelijke metalen, b. v. zink en koper, fig. 1, metelkander , vooral door een tus- schen geplaatst met water of nog liever met zuur be- X 2 voch- vochtigd poreus ligchaam, in aanraking gebragt wor- den, welke galvanische stroom sterker wordt, naar mate het getal platen bij de opstapeling toeneemt, fig. 2, of ook , ofschoon eenigszins verschillend gewijzigd , naar evenredigheid van de uitgebreidheid van de verschillen- de aangewende metalen toeneemt. De elektrische, of hier bij de ontwikkeling uit de me- talen. meer galvanische stroom genoemd , is nu van tweederlei aard , daar degene, die zich bij het meest verzuurbaar en in dit voorbeeld, fig. 1, het zinkmetaal ontwikkelt, de positieve, en die zich bij het koper ont- wikkelt, de negatieve stroom genoemd wordt. Zoo zal in dit geval de positieve stroom bij de meest verzuur- bare zink zich ontwikkelen , en het koper negatief aan toonen ; wanneer echter koper met een minder ver- zuurbaar metaal , als b. v. goud, op genoemde wijze in aanraking. wordt gebragt, dan zal, volgens fig. 5, het koper nu eenen positieven en het goud eenen negatie- ven stroom aanwijzen. — Wanneer men nu verder - twee zoodanige schijven door middel van eenen gebo- genen draad in verbinding brengt , dan zal de galvani- sche stroom door dezen draad henengevoerd worden , en dan eene verschillende rigting nemen , bepaald naar den aard des strooms, die, ofschoon op zich zelven onmerkbaar ‚ nu door middel van eene in de nabijheid van dezen draad geplaatste magneetnaald kan kenbaar gemaakt worden. Wanneer men b. v. , volgens fig. 7 , eene schijf zink en koper met een tusschengeplaatst zuur vochtig lapje verbindt, en dan door een’ metaaldraad. a,b, c, d de beide metaalplaten in vereeniging brengt, moet natuurlijk de negatieve stroom van het koper naar de zink, en de positieve van de zink naar het koper gaan. S2. Hoe de Galvanische stroom ontwikkeld wordt, (15.4) wordt, en hoe deze kenbaar wordt door de af= wijking van eene in de nabijheid aangebragte Magneetnaald. Als men dan nu in de nabijheid van eenen horizon- talen geleidraad eene naar het noorden wijzende:mag- ueetnaald aanbrengt, dan zal bij de doorstrooming van den galvanischen stroom de naald uit hare rigting ge- bragt worden , doordien de uit den draad uitstroomen- de galvanische vloeistof dezelve naar de verschillende rigting des strooms of naar het oosten of westen af- stoot. Dezen stroom moet men zich voorstellen als in eenen voortgaanden kring of spiraal om den geleidraad voort te loopen, en of door eene beweging naar zich toe, fig. 5, of door eene beweging van zich af, fig. 6, rond te gaan , en naar die matein omgekeerde rigting het punt van de magneetnaald of naar zich toe of van zichaf te wenden, of dus naar het westen of het oosten te doen wijzen. De volgende regel zoude hier nu bij worden waargenomen , dat, als de stroom , dien men eigenlijk meer bepaald be- schouwen kan als den overgang van de positieve naar de negatieve zijde , zie fig. 7 ‚ van de regter tot de linker- hand van den waarnemer overgaat, welke waarnemer zoo geplaatst is, dat hij het oosten voor zich heeft en dus het zuiden ter regter en het noorden ter linkerzij- de, dan de bovenste zijde van den draad of geleider het noordeinde van de naalden « en c van den waarnemer naar het oosten zal afdrijven, terwijl in tegendeel de on- derste zijde van den draad de naalden 5 en d tot den waarnemer zal henen wenden. Destroom zal dan s piraals- wijze zoo loopen , dat zij van het positieve einde af, fig. 5, omgewonden loopt in eene rigting van den aan- schouwer af, waardoor de bovenste noord pool van de naald boven wordt afgestooten naar het oosten ‚en van on- (166) onderen naar den waarnemer toe of naar het westen wordt gewend , terwijl deze werking omgekeerd plaats heeft bij fig. 6. Het is verder bij het bedoelde onder zoek miet noodig ‚ om meer van de wetten van het elek tro-magnetismus te weten, dan deze verschillende wer- king van de tegenover elkander gestelde zijden van den geleider op de magneetnaald. S 3. De oorzaken , waaruit blijkt, dat de windingen van den geleidraad bij den multipli= cator de kracht van denzelven vermeerderen, en waarom eene dubbele tegenowergestelde Mag- neetnaald boven eene enkele te verkiezen is. Men ziet hier nu duidelijk uit, dat, wanneer men eenen geleidraad boven eene magneetnaald, en eenen on- der dezelve in. gelijke galvanische rigtingen aanbrengt , fg. 8, de werking op de magneetnaald geheel weder- keerig wordt weggenomen , doordien. de kracht, waarmede b. v. de bovenste draad « de magneetnaald naar den aanschouwer zal henentrekken , gelijk zal staan met de kracht van den draad 4, die hem evenredig daarvan zal afstooten; terwijl zoo omgekeerd bij c de af- stooting zoo groot zal zijn als de aantrekking bij d. — Laat men nu integendeel door de metaaldraden eene tegenovergestelde rigting van galvanismus henenstroo- men „ zoo zullen hunne werkingen elkander wederkee- rig ondersteunen en verdubbelen, daar zij beide stre- ven zullen, om hetzelfde einde van de magneetnaald naar dezelfde zijde te doen wenden. Alsmen dusdeme- taaldraden in eene omgekeerderigting, als bij fig. 8 plaats had , nu zoo plaatst, dat, volgens fig. g, de polen el kander kruisen , of nog eenvoudiger , indien , volgens fig. zo, slechts een geleidende metaaldraad om eene magneetnaald als gebogen is, zoo heeft de elektrische stroom \ (Sar: ) stroom boven en onder de naald eene tegenovergestelde rigüng , en werkt dus even als twee ongelijk stroomende draden, en gevolgelijk tweemaal zoo sterk opde naald , als een regte draad ; terwijl natuurlijk bij eene dubbele bui- ging van den draad, als in fig. 11 ‚ de kracht viermaal zoo’sterk wordt, als van éénen metaaldraad, en op die wijze bij meerdere buigingen evenredig moet toenemen. Op denzelfden grond steunt dan ook, dat de werking vanden elektrieken stroom op de magneetnaald toe- neemt, als men, volgens fig. 12, twee in tegenovergestel- de rigting gekeerde magneetnaalden nz en. „’ z' door een’ tusschendraad «a op eenen afstand verbindt, en dan eenen geleidenden metaaldraad #N tusschen de- ze naalden aanbrengt. : Hadden deze naalden dezelfde rigting, dan zouden zij naar tegenovergestelde zijden zoeken af te wijken ener dus , bij gelijke kracht van afstoo— ting en aantrekking, geene afwijking door den geleid raad veroorzaakt worden ; nu echter , daar zij eene tegenover- gestelde rigting hebben, worden de beide ongelijkvor- mige polen 72’ en zr’ ieder naar ééneafzonderlijke zijde bewogen, “omdat de geleider zich onder de ééne en te- vens boven de andere magneetnaald bevindt. Bij deze aanwending van dubbele naalden moet nog worden opgemerkt, dat daardoor nog een tweede be- langrijk voordeel ontstaat ‚en wel, dat de wederzijdsche _ neiging van iedere naald , om zich naar het noorden en zuiden te rigten „ of door het aardmagnetismus te wor- den aangedaan ,„ daardoor wordt verminderd , zoo niet, bij volstrekt gelijke magnetische krachten, geheel wordt weggenomen, zoodat dus naar die mate een zoo veel te geringere oorzaak dezelve uit hare rigting kan brengen. Zeldzaam zijn echter de naalden geheel gelijkin krachten, en: is dan de rigtingskracht naar het noorden en zuiden slechts. (“328 ) slechts in die verhouding, of evenredig naar het over- schot van sterkte , hetwelk bij de eene of andere derzel- ve plaats heeft. Men kan nu ligt inzien, dat deze beide manieren, om de gevoeligheid. der naalden te doen toenemen, zoowel volgens fig. 11 als 12, gemakkelijk kunnen wor- den vereenigd en tot één doel dienstbaar gemaakt; het- gene dan ook allezins is in acht genomen bij den Elek- tromagnetischen Multiplicator, die nu beschreven zal worden, en wel zoo, als zij door OERSTEDT ten dienste van dit Elektromagnetisch onderzoek «der metalen is ingerigt, en in genoemd maandwerk van SCHWEIGGER en SCHWEIGGER-SEIDEL, met eene afbeelding op Tab. I, fig. 4, gheen en wter is geworden. S4. Beschrijving van den door OE RSTEDT aangewenden Elektromagnetischen Multiplica- tor tot hetonderzoek van het gehalte der Ziler- metalen, Haen Men ziet in fig. 15 AB eenen houten voet met eene schroef in iederen hoek, om het werktuig horizontaal te kunnen plaatsen. GGGen CCCis het voetstuk, waarop het raam def rust, om hetwelk een metaaldraad, die nader- hand de geleider of multiplicatordraad genoemd wordt, eenige malen gewonden is, zoodat zelfs een zeer zwakke elektrische stroom door denzelven eene tamelijke werking op de magneetnaald ‚ waarop hij werken moet, ver- oorzaken zal. Zulk een draad kan wel 5o tot 60 oude voeten, of nagenoeg 15 tot 18 Nederl. ellen lang zijn:, en 100 windingen hebben. Deze draad moet van elkander wel geïsoleerd zijn , hetgene het bestgeschiedt , door ‘den metaaldraad vooraf met zijde te doen overspinnen: Ook moet de hoogte van het raam zoo gering mogelijk zijn , op- ( 519 ) opdat de windingen de magneetnaald zoo nabij mogelijk omgeven mogen. — Nadat de geleidvaad op die wijze om het raam gewikkeld is, gaat ieder einde van denzel- ven door eenen kleinen ring A, van welken slechts ééne in de afbeelding merkbaar is. — Bij if gaan de einden der geleiders insgelijks door ringen, die hier door an- dere deelen van het werktuig bedekt worden; verder zijn pk twee kleine pilaren, uit ivoor of hout gemaakt, welke het dwarsstuk U/ dragen , door welks midden de kleine cilinder mp op- en nedergeschoven kan worden , waar van zich de knop bij m bevindt. — In het midden van het onderste gedeelte p is eene kleine opening , welke met eene dwarsopening in verband staat. De laatste is met eene stift gesloten, die terstond. onder den ring o merkbaar is. Door de opening bij p is het eene einde van het spinsel van een” zijdeworm px doorgestoken, en daarop uit eene der openingen van de dwarsopening getrokken en aan de genoemde stift bevestigd. Aan den zijden draad px is de wijzer opgehangen, die uit twee magneetnaalden bestaat, die, volgens fig. 14 of 15, aaneen verbonden zijn. De ring, op wiens graden de wijzer toont , is uit glas vervaardigd , hetwelk boven het dikwijls magnetisch koper te verkiezen is. — Bij q iseene vork, die den wijzer kan vasthouden , als men het werk- tuig wil verplaatsen , terwijl zich eene gelijksoor tige op de andere zijde van hetzelve bevindt. De wijzer wordt uit deze gaffel genomen, als het werktuig gebruikt zal worden; het bevindt zich echter nog zoo lang in rust , totdat de cilinder mp wordt opgetrokken. De ring o verhindert, dat hij niet te hoog worde opgeschoven. — De wijzer is verder door eene glazen kast, die het geheele raam ‚> hetwelk dezen bevat, ‘bedekt, en tegen allen luchtstroom gedekt. Boven heeft dit kastje eene ope- ning ; (ae) ning, door welke de knop van den cilinder 7p gaat, zoodat men daardoor den wijzer spoedig tot rust kan brengen. S5. danwending van eenen aan den toestel aangebragten Hloefmagneet, om de gevoeligheid van denzelven naar omstandigheden te ver- meerderen of te verminderen. Om. bovendien de kracht van den wijzer, waarme de hij naar het noorden of zuiden streeft, of te ver- sterken „ of te verzwakken , wordt nog de volgende in rigting hierbij gevoegd. Een hoefmagneet is namelijk zoo aangebragt, dat hij in tweederlei rigtingen.en op willekeurige afstanden in de nabijheid van den wijzer kan worden gebragt, te welken einde 44 een standaard in eene sleuf van den algemeenen houten voet zij be- weegbaar is gemaakt, op wiens rand zich een maat- staf bevindt, om de verwijdering tusschen den;stand- aard en den wijzer te kunnen aantoonen. De hoef- magneet uv heeft tevens twee uiteinden , van dewelke de ééne bij w zigtbaar en de andere in de opening van den standaard verborgen is. Hierdoor kan de magneet afgenomen en zoo gekeerd worden, dat hij op het uitein= de u te rusten komt. Brengt men nu dezen magneet zoo aan, dat de polen , volgens fig. 14 , gelijknamig tegen de polen-van den wijzer overstaan, dan wordt de gevoe ligheid van den wijzer daardoor vermeerderd ; terwijl bij de plaatsing tegen over elkander , volgens fig. 15, van de ongelijknamige polen de kracht of. sacha ver- minderd wordts doordien bij ongelijknamige polen-de polen van den wijzer door den hoefmagneet aangetrokken en _door-andere oorzaken niet zoo gemakkelijk uit hunne rigting gebragt worden; daar in het omgekeerde geval, door eene ligte afstooting der gelijknamige polen of de op- (Bas) opneming der magneetkracht, de gevoeligheid en be- weegbaarheid vermeerderd wordt. Nog is hierbij in het algemeen aan te merken , dat, daar de wijzer meermalen geneigd is, om zich in eene bepaalde rigting te stellen, men het werktuig zoo lang omdraait, totdat men ziet, dat eene van deszelfs ein- den op o° in den graadboogspeelt, of op gelijken afstand even veel ter wederzijden van o° zich heen en weder be- weegt. Hierna let men op het andere einde van den wij- zer, en ziet, of deze ook even vele slingeringen ter beide zijden van het tegenovergesteld punt maakt. In dat geval is alles in orde; zoo niet, dan is het midden van den wijzer (in welk geval men voornamelijk op de bovenste naald ziet) niet naauwkeurig in het middelpunt van den cirkel, en daar dit ontstaat, doordien het werk- tuig niet vlak staat , wordt dit gebrek door de schroeven in den voet van het werktuig verbeterd. Heeft de wijzer eene te groote kracht, om zich naar het zuiden en noor- den terigten, dan moet deze kracht, zoo als boven ge- zegd is, door het aanbrengen van de gelijknamige polen, volgens fig. 14, verminderd, of wel de gevoeligheid des wijzers vermeerderd worden. — Bij go? is op beide zij- den van den cirkel eene stift q, welke den wijzer ver- hindert, om verder dan tot dat punt teslingeren , en om niet bij te sterke werking in eene geheele ronddraaijende beweging gebragt te worden. $6. Met gebruik van dit werktuig Vane nu op de ongelijke verzuurbaarheid der metalen, “die zich niet alleen tot ongelijke metalen ‚ maar ook tot gelijke, doch verschillend Hatisiide metalen uitstrekt. Het gebruik van dit werktuig berust nu daarop , dat de verzuring of oxydatie der metalen van eenen elektri- schen 6°*Ba2. ) schen stroom vergezeld gaat, hetgene door een paar voorbeelden het best zal worden opgehelderd. Verbindt men het eene einde van den multiplicatordraad met een stuk zink, en met het andere einde een stuk koper, en brengt daarop deze metalen door middel van water in aanraking , ongeveer zoo als in fig. 4 aangewezen is, 00 zal een elektrische stroom door den multiplicatordraad gaan en den wijzer doen draaijen. Deze proef kan ook met edeler metalen, als een stuk zilver en koper, worden bewerkstelligd , wanneerechter, in plaats van water, eenig zuur, eenige loogzout- of zoutoplossing ter werking benoo- digd is. — In al deze gevallen moeten de plaatsen der metalen en metaaldraden , die met elkander in aanraking gebragt worden, volkomen zuiver en metalliek zijn. — Wanneer men nu eenmaal heeft opgemerkt , welk einde van den wijzer zich naar de zijde van het edele, en welk zich naar het onedele bewogen heeft, zoo zal men bij iedere nieuwe proef, ook met andere metalen, den- zelfden regel gevolgd vinden. Deze afwijking van de magneetnaald staat nu in eene zekere verhouding met het grooter of geringer verschil van oxydeerbaarheid van de met elkander in aanraking gebragte metalen; daar ingevolge hiervan een meer- der of minder sterke elektrische stroom wordt voort- gebragt, en men dus dien ten gevolge in staat is, om eenigermate de verhouding te erkennen , in welke de verzuurbaarheid van het eene metaal tot het andere staat. Daar nu zilver, hetwelk met koper door smelting verbonden is, in vergelijking met geheel zuiver zilver, als een minder edel of meer verzuurbaar metaal te be- schouwen is, zoo zoude men ook, dien ten gevolge, de verschillende soorten of gehalten van het zilver door mid- (325) middel van den Elektromagnetischen multiplicator kun= nen beproeven. — Tot deze manier van onderzoek of essaijering worden dan, in plaats van toetsnaalden , toetsplaten of platen: zilver van verschillende gehalten , afdalende van zuiver zilver tot zuiver koper, gevorderd; de door oersTEDT gebezigde hadden eene lengte van 8 tot 10 ned. duimen en 2 dm. breedte. $7. Moe het Zilver van verschillende gehalte met dezen toestel te behandelen en te beproeven. Indien men dan nu een stuk zilver beproeven wil, zoo onderzoekt men eerst, welk eene soort van elektrie- ken stroom hetzelve met eene toetsplaat van gemiddeld. gehalte, b. v. van 6oo Duizendsten , voortbrengt. Te dien einde verbindt men de toetsplaat met het eene einde van den draad des multiplicators en het zilver , _ hetwelk onderzocht zal worden, met het einde van den tweeden draad , na beiden door middel van een poreus ligchaam, b. v. een lapje linnen of laken, dat met ver- dund zoutzuur doortrokken is, in aanraking gebragt te hebben. Wanneer men nu uit vorige proeven gezien heeft ‚dat, bij aanwending van koper en zilver in eenen bepaalden stand van den multiplicator, de naald bij aan- raking b. v. van den oosterdraad van den multiplicator met het zilver en den westerdraad met het koper eene afwijking van de naald naar het oosten veroorzaakt heeft, dan kan men daaruit besluiten, dat, bij de nadere beproeving van deze metalen , eene afwijking naar het oosten van de naald bij de aanraking. van den oos- terdraad met het te beproeven zilver, en van den wes- terdraad met het toetszilver , een beter gehalte van het proefzilver en eene afwijking naar het westen een min- der gehalte aantoont. Ziet men nu, dat in dit geval de naald te veel afwijkt en het te onderzoeken zilver aan- mer- (“Bek j) merkelijk beter is, dan neemt men eene toetsplaat van 700 d.; en ziet men nu weder, dat het zilver minder van gehalte is, dan deze plaat, zoo neeint men eene van 650 d. , en wanneer het daarmede niet naauwkeurig genoeg overeenkomt, ziet men nogtans aan de afwijking, of het zilver meer tusschen 6oo en 650 d., dan tusschen 650 en 700 d. te houden is. — Ook kan men nu bij deze « proeven ligtelijk ontdekken , hoe veel de proef van de 650 d. afwijkt ; want indien men gezien had, dat, door eene toetsplaat van 650 d. met eene toetsplaat van 600 of 7oo d. in vergelijking te brengen ‚ er eene afwijking ten oosten of ten westen van 10° plaats had ,‚ dan zoude nu eene afwijking van 2,5° een onderscheid van 12,5 d. aantoonen. Uit dit voorbeeld kan men gemakkelijk in alle andere gevallen een besluit opmaken. S8. Wat in acht tenemen, indien het zilwer, buiten het koper, nog andere onedele metalen, Zink of Arsenik bevat. De bewerking van zooda- nige proef , en wat daarbij in acht te nemen is. Men moet zich echter bij dit onderzoek niet verge- noegen , met het zilver slechts met eenen vochtigen zu- ren geleider te beproeven; daar dit wel toereikende zoude zijn, in geval men zeker was, dat het zilver alleen met koper geallieerd is. Daar het nogtans somtijds met geel koper of zinkhoudend koper of ook wel met wit- of arsenikhoudend koper gemengd kan zijn, zoo kan men door de aanwending van meerdere vloeibare tusschen- geleiders ook dit verschil ontdekken. Heeft men, namelijk, door de gewone proef met zoutzuur het schijnbaar gehalte van eenig zilver „ dat zinkkoper bevat, gevonden, en beproeft men het- zelve daarop met eene oplossing van bijtende potasch , zoo zal het aangegeven gehalte bij: den inhoud van dit me- - (71525, ) metaal aanmerkelijk geringer en wel ongeveer 100-d. minder aantoonen, dan bij de behandeling met het zoutzuur gebleken is, zoodat men dus, als eene zilver proef, wier gehalte men niet kent, zich met eene pot- aschoplossing 5o tot 100 d. lager, dan met zoutzuur aantoont, daaruit’ besluiten kan, dat zij geel koper be- vat. Bevat het zilver wit- of arsenikkoper , dan verliest de proef nog aanzienlijk meer bij de potaschoplossing , en toont zich altijd zeer vele duizendsten geringer , dan het werkelijk is. — Tot eene bevestigende proef heb ik immers mogen. opmerken, dat de gewone plaatjes zil- ver van 550 en 6oo d. met verdund zuur eerie afwijking geven van 12°; terwijl deze zelfde plaatjes , nu met eene verdunde bijtende potaschoplossing behandeld , eene afwijking geven van 8°; daar, indien ik mij bediende van eenen gewonen ouden hollandschen zesthalf, dien men gewoonlijk met geel koper geallieerd rekent, en dezen in aanraking bragt met een nieuw, in gehalte daarvan niet zeer verschillend zilverstuk, ik eerst met hetzelfde zuur eene afwijking van 50°, en met dezelfde potasch- oplossing van slechts 5° verkreeg. Vond men, dat het zilver met meerdere onedele metalen gealliëerd was, dan kon men ook de proeven tot meerdere vochtige tasschengeleiders uitstrekken , die dan naar de grondregels der Scheikunde zouden ‚ moeten worden ingerigt en vooraf beproefd. Er zal nu nog moeten worden opgegeven , wat in acht genomen moet worden , om eene proef met behoorlijke zekerheid te kunnen in het werk stellen. — Men zorgt daarvoor, dat eene gelijke groote oppervlakte van het proefsilver en de toetsplaat met den vochtigen tusschen geleider in aanraking kome, hetgene geschiedt, wan- neer het poreuse ligchaam of het lapjelaken , hetwelk als (“ 326, ) als tusschenlegger dient, iets smaller, dan. de toetsplaat is. Beide stukken zilver moeten ook gelijktijdig met den vochtigen tusschengeleider in aanraking gebragt worden. — De oppervlakten moeten gelijkvormig zijn, en hetis het best, dat men zoo wel het proefzilver, als de toetsplaat op die plaatsen, alwaar zij met de vloeistof in aanraking zullen worden gebragt, met gepoederden puimsteen en leder afslijpt. Het spreekt van zelf , dat de toetsplaten, nadat zij eenmaal zijn afgeslepen, slechts eene ligte zuivering behoeven , om dezelve niet te zeer te doen afslijten. — Gegoten zilver, hetwelk nog niet uitgehamerd is, kan met uitgehamerde toetsplaten niet beproefd worden , maar moet dan eerst uitgehamerd., of ook met ongehamerd zilver vergeleken worden. De oppervlakten der metalen loopen onder de proe- ven wel eens aan, en zij moeten alsdan afgeslepen en de proef moet herhaald worden. — Men zoude deze moeite kunnen vermijden , indien men de aanraking tusschen het metaal en de vloeistof zoo spoedig mogelijk deed op- houden. Tot tusschenleggers kan men ongeverfd doek, of goed uitgewasschen vuurzwam gebruiken ; en dan wor den deze,met de vloeistof, die men gebruiken wil, goed bevochtigd. Indien deze bijtende potasch is , zoo moet dezelve niet als zamengedrongene oplossing ‚ maar Îie- ver eenigszins verdund. worden aangewend, Zoutzuur moet insgelijks ook wat verdund. worden Ik-heb mij ge- woonlijk van gewoon. fijn laken bediend , nadat de on- dervinding.mij geleerd had , dat er geen merkbaar on- derscheid tusschen deze stof en het gemelde zwam plaats had. Linnen lapjes waren echter merkelijk minder ge- voelig. Men. moet ook zorgen ‚dat tusschen. de einden van den. multiplicatordraad en de beide metalen eene goede me- (eer. ) metallieke aanraking plaats hebbe ; en moet de aanra- king of op beide binnen- of op beide buitenzijden der metalen , en ongeveer op eenen gelijken afstand van den ‚ vochtigen tusschengeleider geschieden. Sg. Hoe in dezen de berekening van het ver- schil in gehalte te maken. In welk opzigt dit onderzoek nog meer van dienst zoude kunnen "zijn. Als nu alles behoorlijk in orde gebragt is, en tusschen. het proefzilver en het toetszilver geen verschil in gehalte plaats heeft, alsdan zal er geene afwijking worden waar genomen, of bij afwijking zullen de slingeringen ten oos- ten en westen van het nulpunt gelijk zijn; doch zoo er eenig verschil in dat opzigt plaats heeft, zoo zal natuurlijk de wijzer naar eene der zijden heen bewogen worden; dezelve zal echter terstond terug gaan, en dikwijls geheel tot aan de tegenovergestelde zijde , en dus eene reeks van slingeringen heen en weder maken, welke slinge- ringen nogtans gewoonlijk meer naar de eene , dan. naar de andere zijde zullen vallen, al naardat de afwijking zich meer naar het oosten of het westen bepaalt, Om nu te beoordeelen, naar welke zijde de afwijking plaats heeft, moet men niet meer, dan 4 tot 6 slingeringen waarnemen. Een paar voorbeelden zullen nu aantoo- nen , hoe men dan bij deze slingeringen de volstrekte of ware afwijking berekent. Indien b. v. de wijzer, volgens fig. 16 , na 6 slin- geringen nog tusschen 8 graden ten westen en 5o graden ten oosten van o zweefde , dan zoude de eigen- lijke afwijking naar de oosterzijde zijn van 11 gra- den. Want nemen wij aan, dat de kracht, die de naald tot afwijking brengt, na de zesde slingering be- stendig dezelfde zij, zoo moest de wijzer , terwijl hij BIJDRAGEN, D. IV, sr.r Y tot ("388 :) - tot rust’ kwam, zich op eenen graad midden tusschen de eindpunten van zijnen slingerboog plaatsen ‚ en dus hier op den 11de graad ter oosterzijde van o°. — Vielen nu de slingeringen van den wijzer daarentegen slechits naar het oosten, en wel tusschen 8° en 30° beide ten oosten , dan was de volstrekte afwijking 19°. — Bij het inzien van fig. 19 zal zulks meer duidelijk worden , in- dien men in het eerste geval de slingering rekent van 8° ten westen of a tot 3o° ten oosten of b, dan zal men zien , dat 11° of e het juiste midden is tusschen deze beide afstanden; want de geheele ruimte der slingering isvan 8° ten westen tot 50° ten oosten als 58°, en 11° ten oosten zijn van 5o° verwijderd op eenen afstand van de helft van den geheelen afstand of 19°, terwijl het ook weder op eenen gelijken afstand van 19° van 8° ten wes- _ ten zich bevindt. — In het tweede geval ziet men , dat bij de afwijking tusschen 8° en 30° ten oosten d en b het midden valt op f of 19°, daar 8° met 11° 19°, en 19° met 11°/50° uitmaakt. Nog moet men hier zorgen , dat het werktuig onder de bewerking niet verschoven worde; dat de wijzer zich niet geheel ronddraaije; en dat ook. de bijgevoegde hoefmagneet op denzelfden afstand blijve, terwijl de proef genomen wordt. Om de vereischte vaardigheid in deze manier van onderzoek te verkrijgen, wordt natuurlijk eene vlijtige oefening gevorderd; zoodat dan ook de ondervinding beter, dan de beste regelen, de voorzigtigheid en de handgrepen zal leeren, welke daarbij noodzakelijk vereischt worden: OersTEpT durft hopen, dat de- ze manier van beproeving, welke, ofschoon nog in hare kindschheid, de proef op den toetssteen zoude over- teffen; door vereenigde bemoeijingen van meerdere , per- ( 529 } personen, met der tijd eenen zeer hoogen graad van naauwkeurigheid zal kunnen verkrijgen. In de dagelijksche' werkzaamheden van onderzoek van het zilver bij goud- en zilversmeden en in de ban- ken zoude deze manier van onderzoek volgens hem zeer bruikbaar zijn. Heeft men b. v. van 12 of meerde re lepels éénen op de gewone wijze onderzocht, zoo zal de multiplicator ligtelijk aantoonien, of al de overigen van hetzelfde gehalte zijn. Zoo zoude men op dezelfde wijze kunnen ontdekken, of het ééne einde van eene ‘zilverbaar aan het andere gelijk is en dergelijke meer. Zoo als wij hier de aanwending van den Elektromag- netischen Multiplicator ten dienste van het onderzoek van het zilver hebben mogen opmerken, zoo zoude men ook moeten in staat zijn, denzelven tot beproe- ving van andere metaalmengsels te kunnen gebruiken ; b. v. of tin met lood geallieerd was, of niet. Om nog- tans in dezen naauwkeurige voorschriften te geven, moet men eerst eene reeks van proeven in het bijzon der tot dat oogmerk hebben in het werk gesteld. S ro. Opgave van de inrigting en plaatsing van den door mij Hebbie Elek tromagneti- schen multiplicator. Voor en aleer wij nu zelve tot het adat van het zilver met gemelden Elektromagnetischen multipliea- tor, volgens OERSTEDT, overgingen, begrepen. wij eerst de werking met de gewone metalen, door opstape- ling of aanraking van twee ongelijke soorten, te moeten in het werk stellen, die door hunne sterkere en meer zigtbare werking ons eenigermate met de uitkomsten en de kracht van den multiplicator konden bekend maken, om zoò eindelijk tot zilver, in verbinding met andere metalen, ‘en ‘ten laatste alleen met zilver van. verschil Y 2 ) len- ( 35o } lende gehalten te kunnen opklimmen. — Ofschoon dan deze proeven, ‘vooral ten aanzien van het onderzoek van het We bendleltt gehalte van het zilver, mij nog niet die gunstige uitkomsten hebben opgeleverd , ‘als:ik mij daarvan bij de’ lezing der medegedeelde’ verhandeling van den Geleerden oERSsT EDT ‘en ook naar vroegere onder vinding met dezen multiplieator had voorge steld, 200 vond ik dezelve, ofschoon dan ook niet in alle opzigten aan mijne verwachting geheel bearitwoor- dende, nogtans genoegzaam belangrijk, om te worden openbaar gemaakt; daar het groote belang der zaak niet door eene enkele teleurstelling mag worden verwaar- loosd ‚ daar ook deze buiten ‘twijfel meer aan de nog B geoefende manier van werken-in dezen „dan wel aan de onzekerheid van de gemelde opgaaf, zal kunnen en moeten worden toegeschreven. Ofschoon mij dan nog bij de behandeling van dit onderwerp vele moeije- lijkheden zijn voorgekomen, die mij nog beletten, om vooreerst het gebruik van dies essai als boven: het gewone onderzoek door den toetsstéen’ aan té bevelen’, zoo zijn dezelve echter niet van dien’ aard, dat ik deariettemin gaarne iederen kunstenaar en belanghebbende in dezen zag aanges poord,, om dit rtieuw belingijk onderzoek te vervolgen € en tot volkomenheid te brengen. Voor en aleer ik dan tot’de mededeelingmijnerproëf: nemingen overga, moet ik nog opmerken; datikt mij tot deze en de volgende proefnemingen bediend-heb van eenen toestel, welke wel niet im ‘alle-opzigten geheel gelijk (8 Koiden"was bamdetrdöbr” ommerren dais gewenden, en hier vroeger beschreven, doch welke desniettemin i in de hoofdbestanddeelen daarmedeige- genöegzaam ovêreenkwam’, en dié, ofschoom met eenen veel korteren draad voorzien, nogtans; gelijk wit de proe- ven (“55E ) ven zelve nader zal blijken, eene zoodanige gevoeligheid bezat, dat dezelve bij de aanwending van de geringste metaaloppervlakte genoegzaam zigtbare afwijking der magneetnaald aantoonde. De multiplicator, dien ik hiertoe aanwendde en vroe- ger van de HH. APEL en LUDERS, uit Göttingen, ontvangen had,bestond uit 25,slechtsmet zijde omgevene en geïsoleerde sfilinsgene van rood koper draad, ter leng- te, in ‘haar geheel, van 20 ned. duimen , en gewonden op: eenen afstand van 4 ned. duimen , zoodat de lengte van den. geheelen draad ongeveer op 5oo ned. duimen kan geschat worden. Er hing nuaan eenen beweegbaren cylinder, door middel van eenen draad zijdeweefsel, eene’ dubbele-kompasnaald, door eenen dunnen draad van ivoor vereenigd met tegenovergestelde polen, wel ke maalden eenelengte van8 duimen hadden, ter wijl een gegradueerde cirkel van ivoor, over dead naald, zweefde, ter aanwijzing van de afwijking diende. Voor: het overige was alles door middel van eene glazen klok voor, den luchtstroom, beveiligd, onder dewelke ter-eene, zijde de draden van den multiplicator, op eene! glazen. plaatrustende, uitkwamen, en nu weder naâr boven gebogen, op een glazen eenigzins ver heven vlak voetstuk, met de uiteinden rusteden, om met deze einden -in-raanraking: met de te beproeven metalen te kunnen worden gebragt. | Om nu den-aard of liever de stnekkipe van de afwij king der ‚kompasnaalden. te kunnen, bevatten, Ra wij het werktuig „ volgens fig, 17.„-als het ware dwars voor, ons- geplaatst, zoodat wij het westen achter en het oosten „voor ‘ons hadden, terwijl dus aan de regterzijde of in: het zuiden de inenten der metaaldraden a,b zich bevonden, en naar het noorden het stompe einde “ der ( 38E) „der winding c. De kompasnaalden waren z60 ge- plaatst, dat het moordeinde van de bovenste en hier - op te merkene naald naar het noorden gerigt was, ter- wijl natuurlijk daardoor hare zuidpool de omgekeerde rigting had. De graden, op de schaal gemerkt, als bo- ven bij fig. 16, of in een doorloopend getal van o tot 360, waren zoo geplaatst, dat het nulpunt op het noor- den stond, en dus de afwijking van den proefnemer af naar het oosten „en naar den proefnemer toe naar het wes- ten te noemen was, Hieruit volgde nu ook, dat de naast bijgelegene draad 5 de westerdraad en de meer verwij- derde a de oosterdraad genoemd kon worden. Deze rigting wel opgemerkt hebbende, kan over de aanwen- ding der draden en de drill der naald geen verder misverstand plaats hebben. S 11. Woorloopig onderzoek van de eiisbins van eenige gewone metalen op den aldus inge- risten Elektromagnetischen Muttiplicator. Wij wilden nu in de eerste plaats zien , of bij de aan- wending van eenige metalen van verschillenden aard en grootte genoegzame afwijking bij den multiplicator plaats had, en in welke strekking dezelve naar den ver- schillenden aard der metalen of de aanraking met den ooster- of westerdraad werd waargenomen. 1. Een rond plaatje zink en een van koper, ter groot- te van 2E ned. dm., waar tusschen een klein lakensch lapje, met zeer verdund zoutzuur uit 1d. zoutzuur van 1,13 en 10 d. water bevochtigd, geplaatst was, en waar van het eene plaatje op een’ der draden lag, en het an— dere nu door den tweeden draad werd aangeraakt, gaven daardoor niet alleen eene zeer sterke afwijking van de magneetnaald, maar meestal, indien de magneetnaald. den geheelen cirkel kon doorloopen , eene geheelerond— draai- draaijing tot 5 à 4 herhaaldekeeren bijiedereaanraking, en gaven dus naar de uitgebreidheid van de aangewende metalen eene zeer sterke dreigend werking te kennen. 2, Om nu te zien, hoe bij deze rigting van den toe- stel de strekking van de afwijking der naald was, lietik het koperplaatje rusten op den westerdraad , en deed de zink door den oosterdraad aanraken, wanneer de afwijking of wel de ronddraaijing naar het westen of den proefnemer toe was, zoodat, wanneer men hier het ko- per als het meer edele, minder verzuurbare of het ne- gatieve metaal beschouwt, de rigting van de magneet naald naar eenig metaal toe, bij deze stelling van het werktuig, dit metaal als odes of meer negatief: aantoont, en. de afwijking het minder edele of het positieve op- geeft. — Dit werd ook bevestigd door de omkeering der proef, wanneer bij de aanraking van het koper door den oosterdraad de afwijking naar het oosten plaats had. 35. Hetzelfde bevestigde zich ook, indien. men, als het ware, twee kolommetjes, door een koperstreepje vereenigd, nam, bestaande ieder uit een plaatje koper, een lapje en zink, wanneer bij de aanraking van den oos- terdraad met de sic en van den. westanitteel met de koperpool de ronddraajing weder in de rigting naar het westen of naar het koper toe plaats had , en bij om gekeerde opstapeling of omgekeerde aanraking der dra- den ook het omgekeerde had waargenomen. «Vóór wij nu overgingen, om de afwijking en de strekking na te gaan, die er plaats zoude hebben met eenige onedele metalen, in verband gebragt met-het ddie ‚zoo hebben wij nog eerst eenige andere metalen beproefd, of zij bij geringe hoeveelheden door aanra- king en tusschenkomst van eenig zuur op den multipli- cator werken zouden. 4. ( 354 ) 4, Wanneer een schijfje zink en tin, ter dikte van1 2 streep en ter grootte van 25 ned. dm. in middellijn, met een lapje met zoutzuur van 1 d. en 5 d. water voorzien, als boven met den multiplicator werden in aanraking ge- bragt, had er eene zoo sterke afwijking plaats, dat de naald weder geheel in het ronde draaide, terwijl hier ook weder de afwijking was naar dien ind die met het tn of het meer edele of negatieve rieel in aanraking was. 5. Zink en lood gaven, op dezelfde wijze behandeld, ook eene gelijksoortige, doch veel geringere ärjking; “_dan bij het zink en het tin plaats had. 6. Daar de werking reeds bij zoo gelijksoortige en weinig galvanische metalen plaats had, en deze ook de gevoeligheid van den multiplicator reeds allezins begon- nen te bevestigen, zoo beproefden wij, of ook twee schijfjes “van eene metaalsoort, ofschoon mogelijk in menging eenigzins verschillende, hier eene afwijking zouden veroorzaken , wanneer te dien einde een gewone koperen cent en een vroeger zoogenaamde Holland sche duit-met een lapje met verdund zuur van 1:5 verbonden en aan den multiplicator beproefd werden. De afwijking “was nu ook zelfs hier genoegzaam in het oog loopend‘en: somtijds tot 20 à 25° , zoodat deze afwij- king “moestvontstaan of van de scheikundige werking van het‘zuur-op dit kopermetaal „ of van de ongelijke men- ging van deze beide metaalschijven, zoodat een van bei- dem of meerder of minder zuiver „ en daardoor meerder of minder winre of positief of negatief te noemen was: El a Wanmeer wij echter een’ gewonen cent doorknip- ter zen de beide helften naauwkeurig op gelijke zwaarte eng „had ver geene noemenswaardige afwijking bij het ( 555 ) het gebruik van hetzelfde zuur en onder dezelfde om- standigheden plaats. 8. Dat reeds zoodanige afwijking ten laatste plaats’ had, zonder dat eene opstapeling van twee ongelijke of Beikaaortije metalen noodig was, bleek ten laatste uit de proef, waarbij twee kleine geine zink, met zuur behandeld, of zelfs één schijfje zink met een lapje met eenig niet al te verdund zuur voorzien, bij de aanra- king der beide ‘draden reeds eene zeer merkbare afwij- king gaf. — Weshalve bij zoodanige ligt verzuurbare metalen de kracht van het zuur zoodanig zal moeten worden gematigd , dat niet zoo zeer descheikundige wer- king van het zuur op de metalen, dan wel meer de wer- king van de metalen ondeelthit hier de sn: zal veroorzaken moeten. S12. Afwijking van den Multiplicator, door aanraking met Koper= en Zilwerplaten, alsmede met zilverplaten van verschillend gehalte, door eenvoudige opstapeling van twee plaatjes met één zuur lapje. Daar wij nu gezien hadden, dat niet alleen het zoo positieve zink, met andere metalen in aanraking ge- bragt, eene zeer sterke afwijking , ja, eene ronddraasen- de beweging van de naald des multiplicators veroor zaakt ‘had ‚maar dat ook zelfs, gelijke, doch mogelijk eenigzins in menging verschillende metalen reeds deze afwijking te wege bragten, gingen:wij nù over, om de werking van het koper sten. aanzien van-het-zilver. te beproeven ‚ om dan ook verder het zilver van verschil lend gehalte te dien aanzien aan dit onderzoek te on— derwerpen , om opte sporen ‚ of dan bij dezelve eene geregelde en naar het gehalte van: het metaal geëvenre- migen afwijking zoude plaats hebben, die ons dan,tot de aan ( 356 ) aanwijzing van die verschillende gehalte zoude kunnen leiden. baal „g. Een gewone koperen cent dan, met een zuur lapje in aanraking gebragt met een zilveren 25 cent van 569 d., veroorzaakte bij de aanraking der draden van den multiplicator eene afwijking van 100° bij de aanwen- ding van zuur uit 1 d. zoutzuuren 5 d. water, en wel zoo, dat de naald naar het westen week, wanneer de westerdraad. met het zilver en de oosterdraad met het ‚ koper in aanraking gebragt was,en zoo omgekeerd. Men ziet dus hieruit, dat het verschil tusschen. het koper en het zilver van een laag gehalte of met bijna de helft koper voorzien , reeds zeer in het oog loopende was, en dus de meerdere of mindere verzuurbaarheid of galva- nische strekking dezer metalen genoegzaam aantoonde, 10, De afwijking had weder op dezelfde wijze, doch veel sterker, plaats, wanneer wij, gelijk boven bij pr. 5, twee kolommetjes daarstelden van genoemde koper- en zilvermunt door eene koperstreep verbonden, wan- „neer weder de naald altijd naar den draad eiken “werd, welke met het zilver in aanraking gebragt was. 11. Wanneer nu echter een zilveren 25 centstuk van 569 d., met een guldenstuk van 893 d., door mid del van een lapje, bevochtigd, met bovengenoemd zuur van 1 d.en 5d. water, verbonden, en met de draden van den multiplicator in aanraking gebragt werd, had er. eene genoegzaam zigtbare afwijking van de magneet naald van 15° naar het westen plaats, wanneer het'on- derste guldenstuk door den. westerdraad. werd aange- raakt, en 19° naar ‚het. oosten, wanneer het gulden stuk, omgekeerd door den oosterdraad werd aangeraakt. Een voldingend bewijs dus, dat op die wijze een ver- schil in gehalte van een gelijknamig metaal of het zilver kon ( 332 ) kon, worden aangeduid, en ook bij omkeering de afwij- king van de naald zich weder naar het beste metaal schikte. 12. Van hier ging ik over, om meer bijzasdes het betrekkelijk, verschil tusschen zilver van verschillen- de gehalten te kunnen aanwijzen, wanneer wij daar- toe schijfjes zilver van ongeveer 23 dm. middellijn en ruim 1 str, dikte van eenige verschillende gehalten aan- wendden. — Een schijfje dus van 850 d., in aanraking gebragt met een tweede van 800 d., door middel van een lapje van bijna dezelfde grootte als die der schijf- jes; veroorzaakte bij de aanraking van het zilver. yvan 850 d. door den oosterdraad eene afwijking van 15° naar het oosten, en bij omwisseling der draden eene afwijking van 10° naar het westen; in een ander geval zagen wij nogtans de afwijking tot 20° à 26°, doch be- paald alleen ten oosten. 15. Een schijfje van 850 d. en 1820 d. ‚ op dezelfde wijze behandeld, gaf eene afwijking van 12° naar het oosten, en bij omkeering eene afwijking van 4° naar het westen. „14, Een schijfje van mr depar van 800 d. gaf eene afwijking van 15° naar het westen bij de aanraking van den westerdraad met het zilver van 800 d., en bij de ‚omkeering van: 25° naar het oosten, zoodat hier eene omgekeerde afwijking van de naald plaats had , en bij de aanraking van het beste zilver van 820-d, met de dra- den de naald nu niet naar dat zilver , maar naar dat van 80 d. gedreven werd, — In een kel geval had echter deze verkeerde afwijking niet. plaats „ maar namen wij eene geringere geregelde afwijking van 8 eri 10° waar. 15. Ben ‚schijfje van 850 d. en een van 820 d, gaven eene zeer geringe afwijking van slechts eenige graden , doch, ( 338 ) doch, gelijk wij nader zullen doen opmerken ‚klom, na eenige minuten de proef herhaald te hebben ‚ de viert tot eenige meerdere graden op. 16. Eene schijf zilver van 805 d. aangeraakt dor den oosterdraad , en eene van 800 d. door den wester- draad, zag men in den beginne geene afwijking „doeh na eenige minuten de proef weder herhaald hebbende, zag men eene afwijking van 10° naar het westen ‚ en bij de omkeering die van 15° à 20° naar het oosten, zoodat men hier weder eene afwijking van den regel vindt waarge- nomen ‚ waarbij de naald zich heeft gekeerd naar het metaal van het minste ‚, in plaats van het beste gehalte. 17. Wanneer men eindelijk twee schijfjes nam van gelijk gehalte, b. v. ieder. van 850 d., die in alle op- zigten in vorm en eigenschappen gelijk schenen , ‘zag men in den beginne geene afwijking , doch na verloop van 5 à 10 minuten werd dezelve ook tot eenige graden merkbaar, doch was nu de afwijking , zelfs bij de om- keering der plaatjes of draden , altijd naar het oosten. 18. Wanneer men twee gelijke metalen, b.v, twee 25 centstukken van 56g d. met gewoon zuur opstapel- den ‚-zag men in den-beginne terstond eene afwijking van 6° naar het eene stuk b. v. ten oosten ‚en bij om= keering naar ditzelfde stuk ten westen , en na £ uur was zoodanige afwijking van 10°. S15 Onderzoek vande werking van ver- schillend af ved pes mr bij ea Fe of ten. im | Daar, wij reeds gfanse gezien nend die de adskië van het zuur eenen aanmerkelijken invloed op-de meer derevof mindere werking der metalen op den: multi- plicator ‘hebben moet „ zoo begreep ik „daar oER= STEDT hieromtrent geene bepaalde aanwijzing opgeeft, te den enden Radin ( 559 } te dien opzigte eenig nader onderzoek te moeten in het werk stellen. „19- Wanneer ik in de eerste plaats mdk 25 centstukken van 56g d. nam, en deze met een met ge- woon water bevochtigd zuiver lapje verbond ;-dan be- speurden wij bijna geen spoor van afwijking bij de ver= binding van.dezelve met de draden van den-multiplica- tor ; indien ik echter te dien einde, na eene meer ge- voelige “manier van: werken, ieder zilverstuk met een vochtig lapje bedekte, en dan op den eenen draad het eene zilverstuk plaatste ; en. den; anderen draad op het bovenste lapje van het tweede stuk. deed rusten, en-nu met de beide vingers de-beide stukken metaal-elkander. liet aanraken, dan heb ik op het oogenblik van aanra- king dan eens eene afwijking van eenige weinige,graden waargenomen ; dan weder geene zomen van be- lang gezien. 20. Twee koperen centen geven nogtans met gewoon water ; op welke: eene manier ‚ook agdgetapte ‚geene de minste afwijking: ar. Ten einde nu te ontdekken de weikias g van pf zuurop de zilvermetalen „ bediende ik mij nu eerst van de: gewone schijf jes van 2E dm. van 805 en 800:d., die dan aan een in sterkte: toenemend ‘zuur mrgreen agrar dese meronis Bij 1 d,- zoutzuur van 1,15 en-20 d, waternamen deva afte ig Sodea Orne Gaara NS ak 6. Bij 1 d. zuur en 15 d. water eene diiking van 5°. “&:Bij1 d. zuur-en vod. water eene afwijking vaa 10°. des Bijvard. zuur en 5 d. water eeneafwijking van 12°. „Embia ‘de zuuren 23 d. water eene afwijking van 15°, welke afwijking dus, naär Nn, vanhet. zui, in vrijgeregelde verhouding stond. ; Î en ( 340 ) Een koperen cent en een zilveren 25 centstuk’ van 56g d. gaven op die wijze: a. Met 1d. zoutzuur en» 20 d. water eene si mei van 8 À 10°, ye roads -b. Met 1 d. zoutzuur en 10 d. water eene van 12 à 14°. Ù ec. Met 1 d. zoutzuur en 6 d. water eene van 10 à 20°, 22. Wanneer wij twee schijf jes van gelijk gehalte, b. v. van 569 d.mamen, zagen wij eenige afwijking van 2 tot 3, indien het zuur niet eene verdunning boven 12 à 15 d. water ondergaan had ;" zoodat ook bij aanwen- dhr van genoegzaam sterk’ zuur, ofschoon bij gelijke metalen, eene genoegzame afwijking i in gehalte zeeen hebben kai 25. Wanneer nu het sterkérzoutzüur van dilzeur en 1d. water bij ongelijke gehalten van zilveraangewend. werd , zag men de volgende uitkomsten: on a. Eene schijf zilver van 850 en eene van 820d, die dus een verschil van 10 d. in gehalte aantoonden, ga= ven met dit zuur eene afwijkìng‘van 20°. b. Twee schijven zilver van 850 en 850 d., dak met een verschil van 20 d., gaven nu bij dit grooterver- schil slechts eene afwijking van 19°. c. Terwijl eene schijf van 850 en eene vans820-d.; met een verschil van 5o d., eene afwijking geven vange, zoodat hierdoor dus eerder eene vermindering, in plaats van vermeerdering van afwijking, bij toeneming van het verschil in gehalte, plaats had. | __d. Wanneer wij nu echter eene schijf van 85o-en eerie van 800 d. namen, en dus bij een verschil van 5o d., met ditzelfde zuur behandelden, werd er eene af= wijking van 5o à 60° waargenomen , die dus evenredig groo- / fn donne dl nen nn mek ze ee ( 541 ) grooter, dan naar de vorige gehalten te houden was. _e. Bij deze zelfde gehalten van 850 en 8oo d., doch met aanwending van een met 5 d, verdund en das slap- Lie Af werd eene! evenredig mindere afwijking van 12à15 ° opgemerkt. Deze proeven toonen dus de moejelijkheid aan, die er gevonden wordt in eene geregelde goehetrentde af- wijking bij de aanwending van hetzelfde zuur, en bij in verschil van gehalte toenemende metalen. “S14. Onderzoek van de witwerking v van de ongelijke manier van Opstapeling v van de rt jes met de lapjes. Daar ik spoedig zag, dat eene ongelijke manier van opstapeling of eene verschillende aanraking der draden met het metaal en de lapjes een aanmerkelijk verschil in de meerdere of mindere werking der metalen ver oörzaakte, zoo begreep ik dan ook den invloed van deze opstapeling nader te moeten nagaan en aan te wij- zen. Te dien einde heb ik, bij het gebruik van het=- zelfde metaal en van hetzelfde zuur, eene verschillende aanraking van de metalen met de zure lapjes, en van de metalen of lapjes met de draden van den multipli- cator bewerkstelligd; waarvan het volgende hoofd zake- lijk als een algemeen resultaat te beschouwen is. 24. Een schijfje zilver van 800 d. en 23 dm. in middel lijn, en op de gewone manier bedekt met een lapje van bijna gelijke grootte, bevochtigd met 1 d. zoutzuuren 5d. water, en op nieuws overdekt met een schijf je van 850 d., gaf, bij eene plaatsing van de onderste schijf van 85o d, op den eenen draad, en bij aanraking van den- bovensten van 800 d. door den anderen draad, eene gemiddelde afwijking van 8 à 10°. 25. Wanneer nu echter dezelfde metalen, na voor- af afgaande schuriug en zuivering, zoo behandeld wer- den, dat eerst op een. glazen plaatje of een standaard, waarop al deze proeven plaats hadden, een draad ge- plaatst werd, hierop een zuur lapje en dan het metaal, b. v. van 83o d. ; wanneer nu op eenen kleinen afstand het ander metaal, b. v. van 800 d., met een zuur lapje bedekt werd, en men daarop den anderen draad deed nedervallen,, hetzij door eigene veerkracht, of door een glazen gewigtje, en wijders nu met de beide wijs- vingers van iedere hand de beide munten in haar ge- heel met draden en lappen zoo verschoven werden, dat zij elkander aanraakten; alsdan zag men op het oogen- blik van aanraking Sleelifs eene geringe afwijking van 2 à 35°, en scheen dus de gevoeligheid, vooral door het niet onmiddellijk aanraken van de metalen door de dra- den, aanmerkelijk verminderd geworden te zijn. 26. Aanzienlijk nam nu echter de gevoeligheid toe , indien men deze proef met, eene geringe verandering zoo inrigtte , dat men het eene metaal onmiddellijk met of ook zonder lapje op den draad plaatste, en het ande- re metaal meteen zuurlapje, en dat lapje met den an- deren draad bedekte , en dan de beide metalen weder door de beide vingers tot elkander schoof en in aanra- king bragt, waarop dan eene sterke afwijking van 55 à 40° bij dezelfde metalen van 850 en 800 d. werd waar genomen. …— 27. Wanneer deze metaal plaatjes opgestapeld oh in twee kolommetjes, en dan de kolommetjes van boven door aanraking met een’ gebogen koper- of platinadraad in verbinding bragten , volgens fig. 18 ‚ was ook weder de afwijking naar de verschillende manier van opstape- ling verschillend , en wel als volgt. — Wanneer de bei- de metalen onder en op de draden geplaatst waren, en de 45 j) de zure lapjes boven, en dus deze lapjes alleen door den draad werden aangeraakt, was er slechts bij de ge- noemde schijfjes van 850 en 800 d. eene geringe afwij- king van 2°, 28. Wanneer wij bij de ééne kolom het lapje onder , en bij de andere het lapje boven plaatsten, en de draden van den multiplicator alleen de lappen raakten , dan was er bij de aanraking met den gebogenen draad slechts eene vermeerderde afwijking van 7°. ‘29. Wanneer de beide lapjes en draden onder ge- plaatst waren , en de beide metalen boven , dan klom door aanraking van den draad de afwijking tot 25°. 5o. Wanneer nogtans de beide lapjes onder geplaatst „werden, de eene draad onder, en de andere boven , dan gaf bij de aanraking der beide bovenste metalen door den verbindingsdraad de naald:de grootste afwij- king van 45° tot 5oe. 31. Twee schijfjes zilver van 850 en 800 ad gaven, volgens pr. 12, eene afwijking van 10 en 15°, en in een ander geval van 20 à 25°; nu met twee lapjes behan deld , volgens a 26, gaven ke bij de rangen eene likt van 20 à 25°, 5 32. ‘Twee schijfjes zilver van 850 en 820 d. gaven met één lapje, volgens pr. 15, eene afwijking van 12 en 4e; nu met twee lapjes eene van 14 en 12°, 53. Twee schijfjes van 850 en 820 d. gaven, shed pr. 15; met één lapje eene afwijking van slechts eenige graden , met twee lapjes eene van 12 à-1á°. 34. Twee plaatjes van 805 en 8ood. gaven’, volgens pr. 16, met één lapje in den beginne naauwelijks eenige afhaliinas met pen lapjes spoedig eene SAE van 14 _ âiaPer 35. Twee. Mens van gelijk gpkalid ieder-paar b.v. BIJDRAGEN, D. IV, srT.1. Z van van 850 d. of van 569 d., gaven , volgens pr. 17, met één lapje in den beginne geene afwijking ; nu met twee lapjes terstond eene afwijking van 20 à 25°, — Ook ‘gaven deze laatste plaatjes zelfs, slechts met water be- vochtigd, met twee lapjes eenige afwijking te kennen. Zoo zagen wij ook, dat nog eene eenigszins anders gewijzigde manier van opstapeling de werking aanmer kelijk bevorderde, die zich door hare eenvoudigheid ook zeer aanbeveelt. Te dien einde legt men eerst het eene metaalschijfje op den glazen grond , brengt hier den ec nen draad van den multiplicator op, dan het zure lapje, en daarop het ander metaalschijfje , dat men nu in aan- raking brengt met den anderen draad. 36. Indien men op die wijze zilver van 350 d. nam, en daarop den ooster- of westerdraad plaatste, dan dezen met een zuur lapje bedekte, hierop het zilver van 820 d. plaatste , en dit met een weinig zuur bevochtigd door den tweeden draad aanraakte , had er eene afwij- king van 4o tot 5o° plaats, daar dezelve, volgens pr. 15 en 5e, met één en twee lapj es slechts 12 à 14° te hou- den was. Hierbij namen wij echter dit zeldzame waar, dat bij de omkeering der draden of van de metalen de afwijking bestendig naar het oosten was en zich niet naar het zuiverste zilver rigtte. 37. Bij zilver van 820 en 800 d. onder dezelfde om- standigheid. hepebefd vond ik eene afwijking van 5o à 55°, daar met één lapje, volgens pr. 14, de afwijking 15 en 25° beneden was. 39. Bij de behandeling op die wijze van een koperen cent met een zilveren 25 centstuk van 56g d. ‚ waarvan de gewone afwijking met één lapje , volgens pr. 9, was tot 100°, zag men nu slechts eene afwijking van 100 tot 110°, doch altijd geregeld naar het zilver , en niet naar het koper plaats hebben. S (58) S$15. Onderzoek vande verschillende Opper- vlakte der te beproevene zilwersoorten „en van derzelver verschillende Dikte. Daar het nu ons ook toescheen , dat de oppervlakte of de uitgebreidheid , alsmede de verschillende dikte van de onderling tegen elkander te vergelijkene metalen nog al eenigen invloed op de meerdere of mindere elek- tromagnetische spanning derzelve hadden, begrepen wij dit ook door eenige proeven nader te moeten onder- zoeken. — Te dien einde bedienden wij ons dan meest- al van kleine zilverschijfjes van 25 duim middellijns en 1 streep dikte voor de kleine platen ; daar de groo- te eene middellijn van 6 duimen bij dezelfde dikte aan toonden; terwijl ook de lapjes laken eene bijna gelijke uitgebreidheid van 2 en 5 duimen voor de kleine en groote soort bezaten. Men zalechteropmerken, dat men voor als nog te dezen opzigte geene genoegzaam zekere uitkomsten zal kunnen aanwijzen , daar de proeven te vele afwijking aantoonen , en niet genoegzaam overeen- stemmen. De opstapeling geschiedde zeer eenvoudig, volgens pr. 24, zoodat het eene metaal geplaatst werd op den éenen draad, hierop het lapje, daarop het tweede metaal, hetwelk nu door den anderen draad werd aan- geraakt. 58. Twee kleine platen van 850 en 800 d., met een klein lapje opgestapeld , gaven eene afwijking van 20-50’. 59. Twee kleine platen van gelijk gehalte, b. v. ieder van 850 d., gaven met een klein lapje eene afwijking van 12-15°. 40. Eene groote plaat van 850 d. met een klein lapje en eene kleine plaat van 800 d. gaven eene afwijking van 20-25°. 41. Eene groote en kleine plaat, beide van 850 d. je. met ( 346 ) met een klein lapje, gaven eene afwijking van 15°. 49, Eene groote plaat van 850 d. met eene groote lap en eene kleine plaat van 800 d. gaven eene afwijking van 35 à 40°. _ 43. Eene groote plaat van 850 d. met eene groote lap en eene kleine plaat van gelijk gehalte gaven eene afwijking van 20-250. 44. Twee groote platen van 850 en 800 d. met eene kleine lap gaven eene afwijking van 20°. 45. Twee groote platen van 850 d. met eene kleine lap gaven eene afwijking van 5 à 8°, 46. Twee groote platen van 850 en 800 d. met eene groote lap gaven eene afwijking van 60e. 47. Twee groote platen ieder van 850 d. met eene groote lap gaven eene afwijking van 12-16° Om verder te beproeven, of ook de verschillende dikte der te onderzoeken metalen hierop eenigen in- vloed uitoefende , hebben wij het volgende in het werk gesteld „hetgene nogtans voor herhaling en verder on- derzoek vatbaar te houden is. 48. Wanneer wij een stuk zilver van 850 d., ter grootte van 5 duimen en ter dikte van 5 strepen , be- dekten met een klein lapje en een plaatje -zilver van 8oo d. en van 22 duim grootte en 1 streep dikte, kre- gen wij eene afwijking van 15-20°. 4g. Wanneer wij dezelfde proef in het werk stelden met die verandering, dat de groote plaat ook eene dik te van 1 streep had, was de afwijking meestal iets groo ter, van 20-25°. S 16. Onderzoek, of eene ongelijke verzuurde toestand der te beproeven platen hier eenig verschil uitoefent, en of bij de platen ook na lan- ge opstapeling de galvanische stof kan worden op- ( 547 opgehoopt en daardoor derzeler wer king ver= meerderd. $o. Wanneer wij twee plaatjes zilver, geheel metal liek en zuiver gepolijst, na eene voorafgaande gloeïjing van ongelijk gehalte van 800 d. en van 850 d., ter grootte van 23 dm., op de gewone wijze, volgens pr. 24, opstapelden, dan namen wij eene afwijking van 25° waar ; terwijl gelijke platen, die reeds vooraf door eenig zuur aangetast en niet gepolijst, doch daardoor mat en ver- zuurd waren, op eene gelijke wijze eene eenigzins ver- meerderde afwijking van 50° gaven. 51. Twee plaatjes van gelijk gehalte, b. v. ieder van 850 d. en van gelijke grootte, gaven in den zuiveren gepolijsten toestand , door aanwending van zuur, eene afwijking van 7°s terwijl dezelve eenigzins verzuurd of mat geworden eene afwijking van 15 à 20° aantoonden. Daar wij bovendien reeds eenige malen getwijfeld hadden, of niet de zilverplaatjes bij-eene langer aanhou- dende blootstelling aan het zuur in kracht toenamen , en ook de elektrieke spanning, zelfs na de wegneming der deelen en derzelver. wederopstapeling , daardoor vermeerderd was, zoo stelden wij te dien einde het vol- gende in het giel 52. Wij namen in de eerste plaats twee zilverplaat jes van 800 en 850 d. , die wij met gewoon zuur van 1:65 en op de gewone wize opstapelden „ waardoor wij bij de eerste aanraking eene afwijking van .5° verkregen ; wanneer wij echter, na verloop van } uurs, dezelve door aanraking met den geleidraad weder onderzoch- ten, kregen wij eene afwijking van ge, en nu deze plaat- jes met een lapje. met nieuw zuur voorzien hebbende, zagen wij eene afwijking van 8°. Na verloop van een paar uren was de afwijking op 10° bevonden; den an- : de- ( 348 ) deren du: waren de lapjes chen en de werking zeer verminderd. In een ander soortgelijk geval rele wij met zooda- nige plaatjes in het eerste oogenblik eene afwijking van 16°, na een kwartier uurs van 20°, en later van 28°; en dezelfde: plaatjes „ zooals vroeger vermeld is , volgens pr. 26 ‚ met twee lapjes behandeld , gaven in het eerst eene afwijking van 55°, die na herhaling iedermaal toe- nam , en eindelijk tot 5o° opklom. | 53. De zoo even genoemde en gebruikte plaatjes van 8oo en 85o d. zijn nu den anderen dag eerst voorat met puimsteen goed geschuurd en geheel gezuiverd, en, even als bij de vorige proef, weder met één lapje opge- stapeld , wanneer er nu geene afwijking van 5 of 9? ‚ maar van 14° werd waargenomen. 54. Uit hoofde het nu echter mogelijk was, dat welligt de eenigszins vermeerderde verzuurde toestand voor de oorzaak dezer meerdere werking kon gehouden worden, zoo zijn dezelfde plaatjes voor een nieuw onderzoek vooraf voor de blaaspijp goed gegloeid en weder ge- schuurd, en aldus zoo veel mogelijk tot den oorspron- kelijken onverzuurden staat terug gebragt, wanneer zij intusschen , weder aan de opstapeling met zuur bloot gesteld , nog eene eenigzins vermeerderde afwijking van 16° aantoonden. Wanneer het dan uit deze proeven eenigermate te vermoeden is, dat de metaalplaten door blootstelling aan eene zoodanige elektriciteits-ontwikkeling voor een gedeelte daarmede verzadigd kunnen worden , of deze kracht daarin opgehoopt kan worden, en dat zelfs gee- ne gloeijing dezelve daarvan zoude kunnen bevrijden , blijkt het, dat deze manier van onderzoek daardoor veel zoude lijden, en wel door den veranderden toe- stand, ( 549 ) stand , die de proefplaten door herhaald gebruik zou- den ondergaan, en die aldus eene verwarring in de uitspraak zouden moeten geven. Herhaalde proeven moeten eerst nog bewijzen , of deze hier opgemerkte verandering alleen aan eene zoodanige ophooping, dan wel aan andere meer toevallige omstandigheden zal toe _ te schrijven zijn. 55. Wij moeten bij deze gelegenheid nog doen op- merken, dat de aanwending van kwik, als geleider voor het galvanismus, ofschoon ook in andere opzigten min- der aan te bevelen „ ons van weinig dienst geweest is, en de werking der metalen daardoor niet bijzonder be- vorderd is; te meer, daarook reeds door de aanraking van een zilverplaatje met het kwik eneenig tusschengeplaatst zuur reeds van zelve eene galvanische werking en af- wijking van de magneetnaald ontstaat „ en dus minder het verschil van.de genomen zilverproeven zal kun- nen aantoonen. Er had echter eene aanzienlijke wer- king plaats , wanneer wij in twee glazen schoteltjes, zie fig. 19 „ die eenig kwik bevatteden, waarop eenig ver- dund zoutzuur was aangebragt, de te onderzoeken en te vergelijken zilverplaatjes a en b bragten „en dan ieder van deze kwikschoteltjes in gemeenschap bragten met de geleidraden c en d „, waardoor gewoonlijk reeds eene geringe afwijking plaats had, doch die vooral werd waargenomen , wanneer de beide afgezonderde metalen door eenen gebogenen tusschendraad e in behoorlijke verbinding werden gebragt. S 17. Onderzoek van dewerking des Hoefmag- neets, door dezen met de gelijknamige of onge- lijknamige polen van de magneetnaald op eenen geschikten afstand te plaatsen en in verbinding te brengen. Bij ( 840 ) Bij de inrigting van den toestel door oERSTEDT, tot dit onderzoek voor de gehalten van het zilver opge- geven en boven $ 4 en 5 vermeld , behoort dan ook de verschuifbare hoefmagneet, zie fig.15, u, wv, w‚ die op eenen geschikten grooteren of kleineren afstand in de nabijheid ‚van de polen van de dubbele magneetnaald van den multiplicator kan gebragt worden ‚ en wel zoo, dat derzelver gelijknamige of ongelijknamige polen te- gen over elkander staan , waardoor dan ook , gelijk vroeger breeder vermeld is , de gevoeligheid van deze naalden in «het eerste geval vermeerderd en in het laatste geval verminderd of beteugeld zoude kunnen worden. Daar immers de ongelijknamige polen elkan- der aantrekken, zoo zullen de polen van de beweegba- re magneetnaald minder hare vrije rigting volgen bij de afstooting door de ontwikkelde galvanische stof, maar als meer gebonden blijven aan de vaste tegen over geplaatste ongelijknamige polen des hoefmagneets; ter- wijl bij de aanwending van gelijknamige elkander afstoo- tende polen, de eerste kracht of oorzaak der afwijking nog ondersteund wordt door de tweede tot afstooting genegene kracht dezer tegen over geplaatste gelijkna- mige polen. “Om dan door de ondervinding het vermogen en het nut van dezen aangebragten hoefmagneet nader te kun- nen aanwijzen ‚ namen wij eenen kleinen hoefmagneet, wiens armen eene lengte van g ned. duimen hadden, en op eenen afstand van 4 ned, duimen gebogen waren, en die een vermogen had , om ongeveer 200 wigtjes te kun— nen dragen. — Deze magneet was op eene gelijke hoogte van de naalden in de rigting van den magnetischen me- ‚ridiaan aangebragt „ en kon , even als boven bij de be- schrijving. van dien toestel vermeld is, zeer gemakke- lijk | (SR j lijk nabij de dubbele magneetnaald van den multiplica- tor gebragt en daarvan ook in dezelfde rigting verwij- derd worden; terwijl ook nog door omdraaijing of om- zetting van de achterste stiften, of op eene andere ge- schikte wijze, de polen spoedig willekeurig gelijknamig of ongelijknamig konden geplaatst worden. De toestel op die wijze ingerigt zijnde, namen wij het volgende waar. 55. Een plaatje van 800 en 850 d., op de gewone wij- ze met gewoon zuur van 1:5 behandeld, gaf , zonder aangebragten hoefmagneet, eene aren van 10 tot 1295 bij de aanbrenging van den gelijknamigen hoefmagneet, op eenen afstand van 20 nederl. duimen, of totdat eene afstooting der naald zigtbaar werd , was de afwijking 8 à zoe, en bij de aanwending van de ongelijknamige, op eenen afstand van 10 duimen , was de afwijking vermin- derd op 4 à 5° 56. Dezelfde plaatjes, met twee lapjes behandeld, volgens de manier van pr. 26, gaven nu zonder mag- neet eene afwijking van go-100°; bij eene aanwending van den gelijknamigen magneet, op eenen afstand van 25 à 5o duimen , was de afwijking van 85-100°, en bj de plaatsing van den ongelijknamigen magneet , was deze weder verminderd op 45-50°. 57. Bij beproeving van twee zilverplaatjes van 820 en 850 d. met één lapje was de afwijking 12°; bij aan- wending van den gelijknamigen hoefmagneet slechts 10°, en bij die van den ongelijknamigen 80. 58. Dezelfde plaatjes, met twee lapjes behandeld , gaven eene gewone afwijking van 75-853. bij aanwen- ding van den gelijknamigen hoefmagneet was dezelve 25-50°, en van den ongelijknamigen 20-25°. 5g. Wanneer wij ons nu nog bedienden van twee ‘plaatjes van 8oo-en 820 d. , was de gewone afwijking 17 (563 } 17-20°3 bij de aanwending van den. gelijknamigen magneet 6-8°, en bij die van den ongelijknamigen hield de werking bijna geheel op. „60. Deze zelfde platen, met twee lapjes behandeld , gaven eene afwijking van 20 à 30° ; bij aanwending van den gelijknamigen hoefmagneet die van 10-12°, en van den ongelijknamigen van Ö-10°, Uit deze weinige proeven , betrekkelijk de aanwen- ding van den hoefmagneet „ zouden wij dus kunnen be- sluiten „ dat de gelijknamige hoefmagneet , ten minste _ in ‘deze gevallen , de gevoeligheid der naald van den multiplicator niet vermeerderd, maar zelfs bestendig iets verminderd. heeft; ofschoon nogtans de aanwen- ding van ‘den ongelijknamigen magneet de werking of gevoeligheid! der naalden. aanzienlijk vermindert, en dus in gevallen van voorwerpen, die eene te verre afwij- king van de naald zouden veroorzaken, van veel dienst zoude zijn „ om deze afwijking tot eenen gepasten graad te matigen en te regelen. — Ook is deze magneet, onge- lijknamig aangewend , zeer geschikt bij het doen van vele proeven , om door aannadering de veroorzaakte en dik wijls. lang aanhoudende slingering te matigen , en de magneetnaalden spoedig tot rust;te brengen. $18. Algemeen overzigt over de aanwending van dit Lilektromagnetisch Hssai, en wat bij de beproeving daarvan is opgemerkt. Daar het hoofddenkbeeld niet anders dan gegrond en onwedersprekelijk kan gehouden worden, dat de meta- len ;-naar hunnen verschillenden meerder of minder ver- zuurbarenaard of hunne elektrieke spanning, eene meer dere of mindere hoeveelheid van elektriciteit onder.de- zelfde omstandigheden en voorwaarden doen uitstroomen, en-dat verder de aard en de hoeveelheid van deze stroo- ming ming kunnen aangewezen worden door de verschillende rigting en de meerdere of mindere afwijking van de mag- neetnaald , is ook aan geenen twijfel onderworpen. Dat verder dit verschil van verzuurbaarheid of elektrieke spanning zelfs blijkbaar wordt, volgens de voorstelling van OERSTEDT, bij gelijksoortige , doch in gehalte verschillende metalen ‚ en dat dus derzelver gehalte met derzelver verzuurbaarheid en dien ten gevolge verschil lende soort en hoeveelheid van afwijking der magneet- naald in verhouding staat, kan ook uit onze proevenin het algemeen als bevestigend aangenomen worden. Dat er echter nu eenige moeijelijkheden bestaan, waardoor men bezwaarlijk deze verschillende zilversoorten alle aan dezelfde omstandigheden zal kunnen blootstellen , en onder dezelfde voorwaarden behandelen , schijnt tevens ook uit dezelve te kunnen worden besloten. Dat verder de inrigting van den door OERSTEDT aanbevolen. toestel zoo veel mogelijk aan het door hem voorgesteld doel beantwoordt , is ook genoegzaam. uit onze ondervinding gebleken, en zijn de zwarigheden meer in de aanwending van den toestel , dan wel in-de inrigting van denzelven gelegen ; terwijl men, wanneer men het daaromtrent door OERSTE DT voorgestelde naleest, bij hem geene zwarigheden ontmoet, dan al- leen in die gevallen , waarin het zilver met andere on- edele metalen, dan het koper, het zink of den arsenik, is verbonden geweest, waarvoor hij ookechter weder ee- nige middelen, doch die alleen dan worden aangewend, „wanneer men deze vermenging vermoedt, en die de vermenging vooraf niet hebben leeren kennen , heeft voorgesteld. Ofschoon ik wel gewenscht had „dat ik bij deze mij ne eerste ondervinding die stellige gunstige uitspraak O=- ( 554 ) over dit zoo vernuftig uitgedacht, en tevens zóo eenvou- dig en voortreffelijk middel van onderzoek had kun- nen doen, en daardoor de aanwinst, die het onderzoek der edele metalen zoude verkrijgen, meer had kunnen bevestigen ; zoo vind ik mij echter verpligt, om desniet— temin ingevolge de resultaten van mijnen arbeid eenige zwarigheden te herinneren, die ik gehoopt had, niet te zullen hebben ontmoet en die waarschijnlijk ook-door „herhaald onderzoek en vernieuwde pogingen zullen kunnen worden uit den weg geruimd. De vermelding echter daarvan zal dat nut hebben, dat zij anderen zal aansporen, om de duisternissen in dezen op te klaren, en de bedoelde zwarigheden te overwinnen. a. In de eerste plaats schijnt de galvanische werking der verschillende metalen of ook op den multiplicator niet altijd geheel gelijk te zijn, en zullen plaatjes van _ 8oo en 850 d. dan eens eene afwijking van 10 à 15°, dan van 20 à 25e geven , zoodat men door deze afwijking niet bepaald het gehalte der metalen kan aanwijzen , dan na vooraf met nabij komende proef platen de hoeveelheid van afwijking bij zekere afstanden van gehalten iedermaal te hebben aangetoond en opgemerkt. B. De tweede moeijelijkheid bestaat daarin, datde galvanische werking der metalen dikwijls niet alleen ontstaat door het verschil in gehalte van de beide aan- gewende en met elkander vergeleken metalen , maar ook door de werking van het aan te wenden zuur ; daar, gelijk wij gezien hebben , metalen van gelijk gehalte , ja, bij minder edele metalen, alleen één metaal bij behan- deling met zuur galvanismus en dus afwijking veroor zaakt. Waaruit dus volgt, dat de sterkte van het zuur voor de’ verschillende gehalten eenigermate dient be- paald te worden, bij geringeren af- en bij beteren toe te nemen. B: ( 355 ) ce. Moeijelijk is verder eene geheele gelijke bevochti- ging der voorwerpen ; de grootte der tusschenlappen ; de juiste bepaalde punten van aanraking van de gelei draden met de in vorm nog wel eens verschillende me- talen ; de meerdere of mindere drukking der plaatjes ; de aanwending van gelijke temperatuur, en dergelij- ke meer, waarvan de juiste inachtneming en bepaling minder gemakkelijk zullen zijn. d. Van deze en dergelijke oorzaken zal het dan afge- hangen hebben, dat wij, volgens $ 12, geene aan het gehalte geëvenredigde afwijking bij de zilverplaten zul len hebben waargenomen , die, theoretisch beschouwd, daarmede in eene geëvenredigde verbinding moest staan. e. Aan dezelfde oorzaken zal het ook te wijten zijn, dat, volgens $ 15, de opklimming in afwijking der magneetnaald of de vermeerdering der galvanische werking der metalen niet weder in verband staat met de opklimming van de sterkte van het zuur „ en toonen, deze proeven tevens aan, dat men bij de verdere in- voering van deze manier van onderzoek de uitwerking; van dit in sterkte verschillend zuur van de verschillen- de gehalten zeer duidelijk bepaalt. ard f. Moegelijk zal het ook nog zijn, ofschoon dit niet als hoofdvereischte te beschouwen is, dat men den elektromagnetischen multiplicator zooinrigt, dat de afwijking van de magneetnaald of hare gevoeligheid bij allen gelijk is, of dat zij bij aanwending van gelijke metalen en zuur eene gelijke afwijking bij allen veroor zaken. Kon men daartoe komen, om de graden van af- wijking aan te wijzen, die deze metalen bij onderscheide- ne gehalten op van eene bepaalde gevoeligheid vervaar- digde multiplicators zouden te wege brengen; dan kreeg deze kunst daardoor eene vastheid en een on— der (356 ) derling verband, welke zij in zulk eene belangrijke zaak zoude moeten hebben. 2. Ofschoon de ongelijke. manier van opstapeling, volgens S 14, een zeer aanmerkelijk verschil in wer- king bij de metalen aantoont, zoo kan deze ver- schillende opstapeling geen wezenlijk bezwaar opleve- ren, daar de manier daarvan meer of min vast en tot eenen zekeren regel kan gebragt worden. Het leert ons intusschen, hoe eene geringe verandering in de be- handeling hier een aanmerkelijk verschilin de uitspraak kan opleveren, en het dus weder daarop nederkomt, dat het moejelijk is, om al deze geringe bijzonderhe- den waar te nemen en niet te verwaarloozen. h. Daar ook de verschillende oppervlakte en dikte der te vergelijken metalen ook, volgens $ 5, eenigen invloed op de meerdere of mindere werking van dezelve schijnen uit te oefenen, zoo zoude dit bij het onderzoek van munten en gewerkte zilverstukken eene hinderpaal zijn, daar men de uitgebreidheid of dikte van dezelve niet veranderen of willekeurig wijzigen kan. j. Indien eindelijk de ondervinding, volgens $ 16, dat de zilverplaten, na een voorafgaand dergelijk ge- bruik, eene vermeerderde werking zouden verkrijgen, mogt bevestigd worden, dan zoude dit een zeer groot bezwaar kunnen geacht worden, en minder eene gere- gelde bepaling van gehalte kunnen plaats hebben, daar men moeielijk zoude kunnen aanwijzen , hoe veel ver meerderd vermogen van afwijking zoodanige bij herha- ling gebruikte proefplaten verkregen hadden. Dat men voor het overige reeds voorzigtig zijn moet , om de proef schielijk als bij de eerste aanraking der metalen te be- werkstelligen, daar de kracht van afwijking na eenig vertoef aanzienlijk toeneemt, is ook uit $ 16 genoegzaam duidelijk gebleken. E ed ed akad Mh atdadt Sad re ett ae 4 4e vbn ra . erat on : : é RT - hk! N Î enn C ij : / et tj T Eú wi - ï " we ke „in en ater ere paf «% wrr AC vin Hr taart ie ergst gran d Far ta Betlorrr aes « su 47e Ì » Min id ‘ N d Noord Ps Moord, — ie À 7 Fie “Stanar van Dergnerrace om Cte Amsterdam ( 357 ) k. Eindelijk is het ons ook voorgekomen, datde aanwending van den hoefmagneet, volgens S$ 17, niet dat nut of die dienst bewijst, welke men daarvan zoude verwachten tot vermeerdering van de gevoeligheid der magneetnaald ‚ maar wel, indien dit noodig is, tot ver- mindering van derzelver krachten. Ik moet hier nog als in het voorbijgaan doen opmer- ken, dat deze proefnemingen zoo zijn ingerigt gewor- den, dat ik bij dezelve de eerste verste afwijking van de magneetnaald , en niet zoo zeer de gemiddelde slingering, voorgesteld in $ 5, hier heb opgeteekend ; hetgeen ech- ter bij de beschouwing van het geheel geene merkelijke verandering maakt, en ontstaan is, omdat een groot gedeelte dezer proeven reeds in dien geest waren be- handeld en opgeteekend, en de anderen daarnaar ge- regeld zijn. Bij een mogelijk vervolg van dit onderzoek zal daar meer bijzonder op gelet worden. Uit dit alles blijkt dan nu ten laatste, dat deze op die wijze door den klassieken Geleerde oERrsTEDT voor- gestelde manier van onderzoek , en om het vertrouwen 8 hetgene deze Geleerde verdient, en om het vernuftige en belangvolle van de werkzaamheid. zelve, niettegen- staande de moejjelijkheden, die wij daarbij hebben on- dervonden, alle aanbeveling tot nader onderzoek waar- dig is, en wij gaarne iederen natuuronderzoeker, be- werker of onderzoeker der edele metalen zagen opge- wekt, om hierin hunne krachten te beproeven en eene nieuwe bijdrage te leveren van de gelukkige toepassing van Natuur- en Scheikunde op de kunsten en nuttige bedrijven der Maatschappij. ARAAAANVARARRARA AAD VER- („368 ) „VERHANDELING-,OVER DE WARE WIJZE „WAAROP DE KWOORTGANG,DERSTANDELKRUIDEN.(OR- e-CHIDES): MET-TWEEKNOLLIGE WORTELS PLAATS, ve HEEFT „EN BEPALING VAN DEN NATUURLIJKEN, gg ER en > ZZIJ-NIET-AAN ekeren ob gk derge aertege ONDERWOBst, vakan em” rs Proel metra PEN WAREN Berit oorin segdodenbs ate ‚ VOORAFGEGAAN VAN EENIGE’ AANMERKINGEN/OVER JDE WAARDIJVAN HET KENMERK ‚ GENOMEN UIT DE ol MERANDERINGV AN PLAATS TOT ONS sbesdDRSCHEIDING VAN-DE BEIDE RIJKEN DER etehvanhs ab sab KDEVENDE WEZENS oen getaad 48 werkdirs et 5 herl ke mop (VAE door CHARLES F. A MORREN. gaigineevee EN î rente siaor usd eld „Grerasaat vanen at sf EI EER or hPa aid D a a Jesam 119) sta etn E: ree e onkereadisee van rolt hakernd Dierenj.de aanwijzing; van algemeene ‘standvastige, niet veran- „derlijke. kenmerken. en. van eene blijvende, toepassing, bis, „vooral,in,de laatste jaren een, der, voornaamste „vraagpunten „der, Natuurlijke „Wijsbegeerte geworden. „Het „belang, „hetwelk „de, oplossing ‚van dit vraagstuk „noodwendig, moet, opleveren, is, naar mijn inzien, Óvergenoegzaam, omeen ieder gewist tedoen hechten „aan „alle, nieuwe „„of op eene nieuwe wijze, beschouwde, „daadzaken,dieeenig meerder licht kunnen versprei- den. opde! vergelijking „welke. dagelijks met.meerdere naauwkeurigheid en klaarheid tusschen deze beide groo- mte afdeelingen der bewerktuigde (organische) wezens „wordt opgemaakt Ik geloof daarom ook „dat alles ‚wat ostrekken. kan, om het getal. der uitzonderingen op den „algemeenen regel te doen vanpindersns alle zaken be- ze ter we b ns id 4 # NA rt REC IR EBU hd aneh here Te ( 359 } ter en meer onder het ware licht doet zien; weshalve het mij niet onnuttig voorkwam , om met eenige meer dere bijzonderheden, dan men tot nu toe kende, eene soort van plaatsbeweging eener plant te leeren kennen, welke in allen opzigte de oplettendheid der Natuuron- derzoekers in dit vak waardig is, en welke tot nu toe op eene slecht gekende daadzaak aangenomen was en tot zonderlinge dwalingen aanleiding gegeven had. Ik bezit hieromtrent, wel is waar, niet al de waarnemingen, welke men zoude behoeven, om de zaak geheel in het groot te beschouwen, maar evenwel genoeg, om door inductie en uitde analogie tot hetons nog ontbrekende te kunnen besluiten, zoodat ik geloof, dat de daadza- ken, welke nog ontdekt of verder waargenomen zullen moeten worden, alleen zullen strekken tot bevestiging van hetgene nu reeds is aangeteekend. De Natuur toch, voortbrengsel van den verhevensten geest en bron van zekere waarheid, blijft zich zelve steeds gelijk. De beschouwing der beweging was altijd van groot gewigt voor de onderscheiding van Dierenen Plan- ten. Zij levert dan ook den waarnemer een ruim veld van onderzoek op. Voor ons oogmerk nu is die eigen lijk gezegde beweging, welke het gevolg is van eene inwendige opwekking, waardoor zwelling, prikkeling en hierdoor beweging der deelen veroorzaakt wordt, aan ons tegenwoordig doel vreemd ; maar wij bepalen ons tot het wermogen van plaatsverandering in het algemeen, beschouwd als oorzaak eener dadelijke ver- plaatsing. Men heeft veel werk gemaakt van de overweging van dit vermogen, hetwelk, indien men het uit een me- chaniseh oogpunt beschouwt, de Dieren verschuldigd zijn aan de bijzondere plaatsing en vereeniging hunner BIJDRAGEN , D. IV, sT. 1. Ma, dee- ( 560 deelen aan de beweegbaarheid en eigene buigingen hunner geledingen. Men meende dit vermogen aan de Planten te moeten ontzeggen; men ontkende. hare plaatsbewegingen; men wees zelfs de eindoorzaken van dit verschil aan, daar de Dieren, door eigen bewust- Î JE zijn, moesten, ontwijken, hetgene hun schadel: ijk, zoe- ken, hetgene hun nuttig, was; ter wijl de Plien van Bewistzijn. verstoken, door hare, vasthechting_ aan den bodem, ‘onhêrroepelijk « en, ononitwijkbaar onder- worpen waren aan de kracht van uitwendige invloeden, hetzij deze het plantenleven gunstig, of ongunstig, war ren. De onderscheidende kenmerken: Entia or, gani- ca, locomotione praedita, of destituta , werden gerekend. juisten van volstrekt algemeene toepassing te zijn. Deze denkbeelden bloeiden hog in het begin van deze eeuw. In lateren tijd. en zelfs nog zeer. kort gele den ging men nog tot nadere rcn. over. Men noemde Planten al die bewerkuuigde, ki ge a- men, welke ongevoelige wezens zijn, in, al de ujd- perken huns evens zonder bewustzijn van hun aanwe- zen, voor plaatsverandering, onvatbaar en ‘hierdoor stervende op dezelfde plaats, waar zij geboren waren. Men noemde Dieren al die bewerktuigde ligcha- men, welke gevoeligheid, bewustzijn en het vermogen van ‚ plaatsverandering bezitten, waardoor zij, indien geen vreemd. beletsel hunne bewegingen verhindert, de plaats van hun oponthoud kunnen kiezen. , Men nam eindelijk nog eene tusschensoort van, wezehs im een nieuw Natuurrijk aan, welke men noemde Psycodiaires, zijnde die bewerktuigde ligchamien, welke ongevoelig zijn en zich ontwikkelen, gelijk de Planten, maar die in het eerste tijdperk huns levens voor ‚ plaatsverandering vatbaar zijn en hierdoor, de la tE plaats ( Zer °) plaats, die voor hen het best geschik Bj Kannen ier zen, \ ref Wanneer men Eh naauwkeurig gadeslaat ef van de bijzondere daadzaken tot algemeene regelen vopklin ús bemerkt men, dat de redenering, in de aangehaald be epaling en vervat, in eenen kring rondloopt, rd wij j kunnen onmogelijk beoordeelen „ of: eenig ligehaam, bui en ons zelve, bewustzijn hebbe, ‚dan alleen uit Ee. aard van erste handelingen. Wat nu de ‘plaatsveran- dering, ‚ de beweging en het kiezen van eene stand plaats betreft, welk laatste sle chts een gevolg i is van het eer- ste ‚ 200 moet ik gelooven, dat elk wezen, dat zich van zijne pläats ‘bewegen ‘kan „ ook bewustzijn heeft, daar het zich slechts verplaatst, om het elders beter te heb- ben. ‘Maar er blijft, mij, en dit is het eigenlijke vraag- put, nog overig te onderzoeken , of de verplaatsing, welke, ik aanzie als door. eigene beweging voortgebragt, wel inderdaad van inwendig re oorzaken afhankelijk, of! dat zij slechts. door wätwendige invloeden te weeg gebragt, zij. En men moet bekennen, hier ligtelijk t te annen dwalen. Zoo kunnen, door middel van de Taede „twee ligehammen elkander naderen en 191 twee, van alle gevoeligheid verstoken, ligchamen voor werkelijke Dieren aanzien. Dit voorbeeld zal ons, ter ° heldering der thans volgende zaken, nuttig wezen. | zhe ‚ Niemand heeft ooit aan de Planten het vermogen gekend, om ‘hare stand plaats zelve te kiezen. Be- den eind en levende, maar zonder eenig, bewustzijn van haar aanwezen , OE zij 1 noch uitkiezen, noch ‘voorkeur! even, Hoek bepalen, wat haar dienstig of schadelijk zij. Beschouwen wij intusschen, wat het ge- Aa 2 volg ring ligt v voor danke beweg dagen en n hierdoor volg is van hare vérschillende bewetkmuiginig err zien wij, alleen lettende op daadzakéen, op welke wijzé wij déze zouden moeten’ beoordeelen,’ indien wij derdan= genotnene redekavelingen gêtrouw blijven.” … 1” De geschiedenis van'de Wallisneria spiralisisal- ten. tijde’ der bevruchting (welke overeenköttist'in Lij SOME He J aasour godiores Bladroey-o1 ted st bur aoud: od zij zich ontsluiten en blijven ‘drijven, steunende ‘op wad „nrs abror erbequ Boa tart teh ah Laan NT RGE hare ge zake id áls op Zoo vele riëtnen’, MEIS HEEN LE ontwì elen zich ook’ de ‘spiraalvormige’ blòetuústelen der vrouwelijke bloetmen, welke nú mede de oppe | als wj alleen oordeelen naar hêtgene wij door dé waar neming zelve opmerken, eene gekozene ständplaats zien in de oppervlakte des waters? ‘schijnen ons deze bewegingen niet, een | eigen bewustzijn te kennen te ge- ven in zoodanige handelingen, op den passenden tijd’, opde bepaalde plaats, ten uitvoer gebragt? schijnen ótis het los worden der marmnelijke bloemen'en de ontrolliig der vrouwelijke bloemstelen geene daden, met ketinis van zaken gepaard. gaande ? _Zoude men in de eerste geene dierlijke voortbrengsels zien, welke eerst een deel uitmaakten eener plant, verstoken van plaatsbeweging, en die men daarom geloofde, “dat van bewustzijn’ ver sto- ( 565 ) stoken, was? -Zoude. men niet gelooven ,, ‚dat het deel, hetwelk, zich, , ujdens de, bevruchting, in beweging stelt, ‚bezield. is,en het belangrijk vermogen, om zijn aanzijn te gevoelen; grrbnndend heeft ? Verklein» ‚nu, in uwe gedachten „de ad allisneria tot een mikroskopisch wezen. dat;door. zijne kleinheid « ons nog, onbegrijpeli ijj- ker, en,‚wonderlijker. toeschijnt,, ren, „400 gj getrouw NR aan se Pk en rn Se, an niet ra rna te. eh dan dat het nog een zoude zijn, he zen,aan. te voeren „ dat de Va/llisgeri ia inderdaa eene plant, is, enal van, eigenlijk, bewustzijn, doch, die zulke, zonderlinge bewegingen wertoont, dat en aan dit laatste, ligtelijk zoude, kunnen „twijfelen. > ie Alhe aangevoerde ‚bewijst derhalve; naar mijn h inzien, dui mi delijk, „dat. er dwaling bestaat iu d de: wijze „om EE zi ke en te, beschouwen, en om van de VOREN vêrsch ö n- selen, de oorzaken, aan te wijzen. Het vermogen derhalve van plaatsheweging } aide zin, dat het;het wezen, van plaats doet veranderen € en ge- legenheid. geeft, dat het. eene standplaats, 3 ‚poor zijne ontwikkeling beter geschikt, doer verkrijgen is niet uit- sluitend eigen aan de Pieren. Het bepaalde onderwerp van. deze Verhandeling f de kennis namelijk van den bouw, en ‚van de wijze van voortgang der heen „wortels van del Onchis-soor ten , zal ons een niew wijs, ‚van, de waarheid van het gerede aan de'hand ger Ea jase 2 dhl : „De nieuwere, Plantkundigen,, he een, us ofschoon vrij rappervlakkig , onderzoek in het werk , ‘stel len van de wortels, der, ieden uiden „00 opmerl elijk door li bizondere: gedaante en, „door de natuur en het n huis- (564 ) huishoudelijk gebruik der daavin-bevatte stof; meenden uit deze wortels te kunnen opmaken „ dat de plaaten, waartoe zij behooren; de eigenschap hadden van in den grond. voort, te ‚gaan, op eenen onbepaalde afstand. ) Zeker, zeide, men, wanneer twee, bj elkander geplaat= ste. ‚knollen, (waarvan, de eenerderplant. draagt, en, de andere eene nieuwe plant à án. het, volgende j jaar voort brengt)aan de eenezijde gestadig aan nieuwe knollenhet aanzijn geven, terwijl die aan de andere zijde in dezelf de, verhouding, weder vergaan ,„ moet dit de plant. na, tuurlijker; wijze, van plaats doen ver anderen, ‚Men ging nog.verder : men, berekende „ naarde dikte der;knol-, len, „de ruimte,, welke. eenigesoort in eenen bepaalden , tjd moest, doorloopen, Bosc zeide, dateen Standel= kruid; welks wortel een? duim middellijn had. „ zich in. honderd; jaren, ds. 9 tot. 10 voeten zoude Ren Sedert nam, mem eene, soort van voortgang aan in alde Standelkruiden met tweeknollige. wortels, inde Tijs. deloozen; (Colchiecum)3 met‚één woord, in. al plan= ten met boldragende wortel-kuoppen. &:a Ik had reeds, in „mijne botanische en, onderd khan: beschrijving dek Orchis; latifolia (*)., doen opmer-, ken, dat een: zoodanige. voortgang | het iadividu geens= zins eigen. iss waarom, ik, dien „ bij gebrek van eenen, passender enmet het denkbeeld meer overeenkomsti= gen naam; soortgelijken. woortgang. (progressio specif câ) noemde,omdat dezelve namelijk plaats heeft in,‚eene reeks van; individus ; wier verzameling „zoo als men, weet, de ‚soort is „een inderdaad denkbeeldig, wezen. sE Nitegensande deze aanmerking , moet ik, re toch Deze: Verindilieg) in” ef aan de Hoogeschool te, Gent:bekrodnd „zal. in het eerstkomend Deel van de Anzdles dier Hoogeschool het licht zien. óch Opmer ken, dat de knolwortel, die de” Orchis eeh” duim doet vorderen , mede een deel uitená akt van het individu, hetwelk area onderzoekt ek dat het dus welligt dt geheel juist i is; te Zeggen’; dat deze voort- gang niet inddpidutiel is‘ daar’ dit woord be ettekking _ heeft op het gewone denkbeeld, dät men’ van’ het indi vid ih Het Planterrijk heéft. VT ANHEE 0D MAES “Alles eéhter, hetgene ots’ aa Wera ass Steinz delkrüïden labet” dantieinien; ‚ berust ‘op “cenle enkele — Basson welke töt deze dannèming ohmisbaäris jen ier Wire men de jaarlijksche plaatsvêrâtidering in he garde niët kan begrijpen, dat is Hmtëlijk dat'iedere kol in” eene bepaalde rigting een” nieuwen kol moet” doen ‘geboren worden’, in de verlenging ván welke sg” ting ‘uit den ouden knol weder eert nieuwé’ zal'ontstaart ën_ ; zoö vervolgens. Stel, dat ter rógterzijde van den kiiol zee 1 een jönge knol n° 2 óntsta, dan zal, ifidier’ de voort: gang zoo zal zij „als"BoS Ct dit Heer uitgedrukt erde Plantkaüdigen dit àarnigenomen hebben, de kuol De, 3 ter re van dentweeden, de wierde ter regter zijde än den derden moeten dktp en zoo ook de volgén- de ‚ diëldan eenen niët afgebroken’ re eelijni gen voort- gls: zullen daarstellen. “Zonder deze örimisbare voor- waarde kan de genoemde voor Ptgang ziet plaats hebben. f Men heeft het regt te vragen , of dani wel wakirlijk de ed ll en ontwikkeling dezer wortels op’ de ge uóemde wijze in de Natuur werkelijk plaats’ heeft? Doek ui de hier boven aangehaalde Verhandeling ( ‘bl. 26) heb ik gemeend, deze meening té moeten wederle gen, door de w wäaïneming der likteekens van amaai akte wor tels en ik heb bij de uitvoerige verklaring van hetgene te ‘dezen aanzien bij Orchis lalifolia plaats heeft, de noodige ophelderende af: beeldingen- ne es hep / “doer ( 366 ) doen zien , dat er aan het bovenste deel vän den knol , die aan de reeds ontwikkelde plant tot wortel diende , bij den oorsprong der grondschijf (collunt) dat is:te zeggen , een “weinig lager, dan de onderste wortelvezels, een half-cirkelrond of halvemaanvormig ruwachtig ge- deelte aanwezig was , waarvan de bolle: rand: maar-de aarde gekeerd ‘was. Daar dit rawachtig gedeelte zwart= achtig en aan den buitensten omtrek gekarteld wasg be- hoorde er geene groote kunst toe ‚om hierin eeh wezen- lijk likteeken te erkennen: Wat de plaatsing van hetzel- ve betreft, zoo is het eerste kenmerk, dat-den-waarne- mer treft; dat dit likteeken te zien is op àl de-Or- “chisplanten, ‘welke men onderzoekt « overal vis’ het likteeken aam dezelfde zijde, als de nieuwe knolwortel. Neemt” men” dezen jonger knol weg bijseene plant van zekeren ouderdom , en waarbij de bijkomende of nieuwe ‘knol reeds eenige grootte: bereikt heeft ; dan’ overtuigt amen ‘zich’ gemakkelijk; dat het likteeken ; door: deze wegheming veroorzaakt ; dezelfde bedkeaori heeft; vals vig ‚welke: wij op den ouden knol zagens >! Het wel waarnemen van de pláatsing van-dit likseeller zeide óns met zekerheid-op den weg, om de: wâre wijze te-ontdekken „waarop de Stundelkruiden zich onder de aarde’ bewegen 5 doch ik ‘ben het aan de waarheid verpligt te erkennen, dat men de ontdekking van deze standvastige plaatsing van het likteeken en van den nieu- wen knol verschuldigd is aan den Heer DE TRISTAN, die dezelve bekend gemaakt heeft in zijneVerhandeling, getiteld: Histoire des développemens de quelijues gemmes bulbifbres et principalement de celles du-Colchique(*). De schrijver heeft zelfs deze plaat- sing vof Mémoires du: Muséum Ëhistoire-naturelle, “out ae (1823) 36. TEAN, en En NN at tE en Trine’ a ( 862 singvafgebeeld. in de Colchicum, in Orchis macu- datasen. Orchts Morio „maar, hij heeft hieruit, ten opzigte. van de voortgaande, beweging dezer planten; géene gevolgtrekkingen opgemaakt; De waarnemingen, die ik-in 2826: deed, -hadden:slechts ten: doels „om, de ware. wijze vau/ voortgang bij „deze „gewassen. te leeren kennen;ieù. den; arbeid. van-den Heer DE TRISTAN was mij toen-mog niet-bekend,;- ‚001 «ot oen voo wireloe „Men begrijpt gemakkelijk „dat „ daaxhet liktackens, doorde scheiding. van den ouden knol veroorzaakt;, steeds aan’ dezelfde zijde als-de nieuwe knol,gevonden. wórdt, deze een’ jongeren, knol; op; zijne beurt aan,de ‚zelfde (zijde zal voortbrengen, waar thans de, kadl,, die het geïwas/draagt, gevonden wordt; zoodat, welverre dat ‚de! Orchis (9)‚-welker knol wij vooronderstellens, -dat ee”, duim; in middellijn heeft , na verloop, van-twee sjaren. tijds op twee duimen. afstands-zoudezijn;ván.de plaats, die zij thans inneemt, gelijk de berekening;van Bos C-dit zoude-doen: vermoeden. zij-in, tegendeel nog “op dezelfde plaats, wordt. weder „gevonden $!owant,de «plant , die in het. volgende jaar voort zal komen, uit den kmol „dien: ik;thans gehecht. zie aan,de.grondschijf van den gerimpelde knol „zal van, dezen laatsten ongeveer één duim-verwijderd. zijn ;, doch: de knol-dien: deze-op -zijnebeurt voortbrengt,bevindt zich.boven het oude, hik teeken , en zal dusin het tweede jaat op ‘dezelfde plaats wederkeeren; waarde plant, die ik mu onderzoek; zich „bevindt en zoo vervolgens op gelijke wijze, 7 !9.45!5 511 „>Het blijkt derhalve, dat de Orcs latifolia:zich niet in. eene pegte En ede voortbeweegt , ienke osol @)sapsdaloImaar en _ maanen »(*)-Als ikshet woord Orchis bezig 5. meenviksgeenszids een individu , die telken jare vergaat, maar de soorészelyes-#; ( 568 ) maar in tegendeel als’ met opvolgende ti tijdperken zich heen en weder est emir RET in denelfde at des jaars.) >> «/ | Ik heb deze waarnemingen in mijne Viérhandeling bekend gemaakt maar konde dezelve- toen niét #00 ontwikkelen, als ik-ditthans gedaan heb, noch dezelve nader bevestigen op andere soorten ; als Orchis lätis folia. Ik heb-deze gaping dan nutrachten aante vul= len:,-door het onderzoek der wortels van Orchis ma- cutatas Ol bifolia, OMorio en O.militarts, wel- ke de eenigste soorten zijn ; die gewoonlijk in de om- streken ‘vari Brussel en Gent: voorkomen; TEkheb's meend:; de uitkomsten van dit onderzoek té moete mededeelen > omdat, wij bij Os Morio , afgebeeld döór den Heer be-TRISTANy op de plaat die bijzónderhé- det ‚s welkehet' van ‘belang is te kermen,’ tiet kannen oldies; ‘en ‘dat wij’ voor de óverige: genoemde soorter in” het» geheel geene genoegzaam uitvóëri rige be= | schrij ving bezitten. Ik zal, in de-voorstelling der waard genomene daadzaken;, dere weg volgen , dient de Nâtuur zelvesons: hier aanwijst, of; mét ändere woorden; ik zal deebeschouwing vande ontwikkeling der krsolerd ver= deelen naarde gedaante der wortels zelve, daar deze of rondachtig=tweeknollig (testieulata) zijn , òf twee= knollig” en-vin wortel vezels uitloopende of ii nen of als in vingers verdeeld. mssgogsn. Hodg; $ VEST ABT AEM L items ekede miet eigenlijk gezegde ne Bird “tweeknollige wortels. | aat Orchis Morio. Wanneer men de Orchis Morio-in den.bloeitijd ondsrmanktn ziet men, nieestal, dat de knol, die thans kod ot ow odab iscW de (569 ) de- plant draagt, gerimpeld em eenigzins-kleiner var. omyang is,dan de nieuweknol. Uit den eersten;ontstaat een verlengsel van dezelfde lengte ongeveer, als de kuol zelf;v op „welk; verlengsel „men twee. tegenovergestelde wortelvezels ziet „en aan, deszelfs bovenste gedeelte; aan de eene, zijde, eensdergelijk verlengsel ‚ maar neder= dalende, en schuins naar voren zich verwijderende 3: dit - laatste nu is-niets anders dan de nieuwe knop; van bo- ven in. eene, punt, uitloopende ;van-vliezen omgeven; en uit. den nieuwen knol, dien men aan. deszelfs onderste gedeektorvinde, onhe Wursrioos-aregians of» 61 Het: blijkt uit de gegevene Denehlijsinns demen ‘twee knollen ‚van O, Morio van elkander verwijderd zijn:op eenen vrij aanmerkelijken afstand, bepaâld.d oor de groót- te van den hoek, gevormd-door het verlengsel van!den ouden en den knop-vani den: nietwen.knol; Men-kan zich dit het beste voorstellen „als men zich.de beide knollén.… verbeeldt zittende aande. beide niteindén van! eene-om= gekeerde, V-(A).:- Hieruit volgt; dát „zooide dikte van, den knol van. Os, Mo riveen,Ned.'duim (centimeter) in middellijn. bedraagt,'.de plänt in het volgende jaar zich niet zal bevinden op een’ duim afstands van de plaats; waar, zij thars is, maar twee duimen.of nog meer, naar mate van den meerderen of minderen schuinschen stand, van ‚het kuopje. Van alde Orchis-soorten; die wij « hebben nagegaan, heeft-de O,.Morio'den grootsten hoek van uitspreiding. | — Tegen over , of. een weinig boven de inplanting van hetknopje op het verlengsel van den onde knol, ontsprui- ten î tod vsa _ (9 De zijde, waarop zich dè nieùwe kröl ontwikkelt, is voor ôns de voorste, ‘en in alde volgende’ bêschrijvingen wordt de waarnemer gerekend , deze voor zich te hebben. ( 37ö ) terr 415 y 6 ‘of meer wortelvezels-;; maar gewoonlijk 4 sOpvhet voorvlak van den; ouden knol, in den-oksel van deszelfs verlengsel „ontdekt men een ruwachtig,, zwart, aan de rariden ingescheurd: gedeelte, „hetwelk, evenals bij» Os letifolia, een likteeken is; ‚doch bij O,, Morio zeer klein», De plaatsing, van dit likteeken geeft/aanlei— ding tot eene bijzondere opmerking; Wij zien namelijk den nieuwen knol ontstaan/5 of 6 lijnen bovenden ouden knol„;op ‘het: verlengsel van dezen „en toch wordt, het likteeken - van” den „knol des -vorigen-jaarsonmiddellijk boven den thansbestaanden knol gevonden, Men gevoelt dus ‚dat; ten einde zulk eene verandering;in een, vol gend jaar aan den nieuwen knol zigtbaär zijn kunne, het verlengsel, waarop. het: knopje steúnt,; noodzakelijk korter moetworden; of/geheel omringd zijn doorden knal; waaruit dit: laatste gedeelte zijn-bestaan,verkuijgts Men: kan voorondetstellen,-dat, madat de-plant,zich losgemaakt vheeft „hetgene: inden „zomier ofinchet tia jaar, na den bloeitijd, geschiedt, de knol zijnseigen verlengsel weder opneemt, zoodat het;punt; waardoor « hij aan “de moederplant vastgehecht was ;stot in derok— sels der “wortels verplaatst: is,» Men begrijpt, deze vern plaatsing nog gemakkelijker „ais. men’ daarop-let ‚dat de:grondsehijf van den wortel boven. dit punt,gevonden wordt, en dat dus-al hetgene lager geplaatst ís „dan deze grondschijf, altijd ' “tracht neder te dalen, -door,-die kracht; waardoor alle planten —wortels het amiddelpunt der aarde steeds trachten te naderen „en welke krachtons nog onbekend is, niettegenstaande de: fraaije,onder= zoekingen daaromtrent van KNIGHT; HUNTER en DUTROCHET: Wij besluiten dus, dat het bedoelde kieken hs 0. dili gevonden wordt op de voorzijde „lager dan het ‚aan- | | | | (Brit ) aanhechtings-punt van den nieuwe kmol:oDe plant heeft dus geenszins eenen regtlijniger» voortgang; zij-beweegt ziëh’heen en weder; ven wel op eenen afstand vàn ten minste driemaal'de middellijn van den knol, Deze bewe ging ‘eindelijk heeft in geene schuinscherigting plaats; gelijke dit bij andere’ soorten schijnt te geschieden; daar de twee'kmollen; bij hunne ern op „dezelf defióngeebsehijnen nederte dalen. „0 woerd ooo oeren ont “> Ân sommige planten van O, Morio hatin iet in dem oksel van den’knol „maar: op-deszelfs verleng sél- een weinig lager dan-het aanhechtings-punt van den nieuwen knop; zoodatmen dezemeenigzins moest ophef- fet, om het likteeken te vinden: Deze bijzonderheid is ligt te verklaren: het likteeken is’hier niet gewijzigd.door den Ran was vat den knol; hetgene van bijzondereomstandig+ heden kánaf hangen: Hetgene hierbij van ‘belang was nà te'‘zien's was) of het likteekeni!zieh, wel bevond.op-de= zelfde: bijde, ral de: jdm. knop ‚ven. dit bevestigt zich ee kos edbatoeag «bald. talpa ves) Raede wi kika: ‚di wij hebbende ‘wortels;van : drie tent dlenkiehik toen zij in volkomen Bloei was: de knollen, zijn-hieriin ene. overlangsche rigting verlengden. de gerimpelde knol doorgaans tweemaal zoo groot „ als de nieuwe knol, zoodat, tijdens de bloeijing, „de. wortels van, 0. zmili- tarûsmog uiet-zoo verre ontwikkeld zijn’, als die, van. O, Morio.' Een oudeknol „die in-het geheel. 25 Ned. stre= pen (millimeters) dens en 14 in zijne-dwarsche mid dellijn” dik was, vertoonde een verlengselvan slechts 5 strepen; waar men den knop of nieuwen.knol,zag ont- dies en nederdalen tot op de helftider-hoogte-van - dervéerstén-knol: Dit verschijnsel , hetwelk: als-vaorbeeld van hetgene het gewoonlijkst.gebeurt strekken kan, be- Ul wij st ( Be ) wijst; dat de bovenwortelige verlengséls-van O: mitita= ris aanmerkelijk veel kleiner zijn, dán die van O. MFo- rio, „Bij deze laatste toch zagen wij dezelvé vn gelijke grootte alsde knollen zelve; bij O. militartenaatiwe- lijks-een: vijfde van die grootte. De afwijking van den nieuwen knol, ‘die af hangt van ‘deri hoek onder welken de knop zelden ie zeer gering in O. arises de nieuwe knol daalt neder op zeer kleinen afstand van defi ouden; ja-meestentijd raken zij elkander, en het woor= vlak van den oude knolisschuitvormig uiteen: oûtden jongen in deze -holté op te nemen. Hieruit volgt dan „dat de Os mititaris zich alleen voortbeweegt óp eenen af- „stand, die gelijk of nog Kleiner is, ber dedwarschehid= elk van haren kmols-> > + C « &7gdaoov Inde meest gewone” rde ziet mei „op zoals lengsel , vier in een kruis geplaatste wihreldedetlen en; op de hoogte van de inplanting van den.knop, wier andere wortelvezels eveneens in eenvkruis vereenigd: Ditgetal kan grooter of geringer zijn: Wanneer er minder vezels zijn, dan wier, wordt dit veroorzaakt door de miswas- sing (avortement) van eene vezel, die in haren groei door den jongen knol verhinderd was: „Het likteeken is op deze’ soort buitengemeen duide- lijk; lin eene halve mâân; gevormd door het omkrüllet van het bovenste'gedeelte van den knol op'zijtie voorste vlakte. Hetis half-cirkel= of maanvormig, metgekartelde, als ingescheurde; vongeregelde randen’ het” heeft “in sommige gevallen een” klein knobbeltje in het midden oema Deszelfs kleuris altijd zwar tachtig. De afstand’ vanhet inplantings=punt van het knopje opde moederplant „of van’het aanstaande likteekén tot aan den top van den ouden knol in deze soort oneindig veel kleiner zijnde „dan in de vorige, begrij pt men ;dâtde „và we- an kT Sade Ee ( 375.) wederopslor ping „van, „het steeltje veel minder. werkzaam moet wezen ; waardoor „het, „dan: ook gelieuxt „dat het likteeken ‚aangetroffen. wordt, tusschen de vier“eerste wortelvezels enden ouden knol, … 11 st vin arsoorrs „De, 0. militaris wordt, dus ook in de algemeenewet begrepen, Zij gaat niet onbepaaldelijk voort, maar beweegt zich, bij, afwisseling; in. „eene tegenovergestelde rigtings welke rigting misschien een weinig schuins is „ daar men den, nieuwen, knolop eenen kleinen afstand vindt.opgehe- venen. dezelve in den bloeitijd op zijn hoogst de helft van de lengte, van den ouden knolheeft. Men zoude;om deze daadzaak, met. zekerheid. te kennen , moeten. trachten uit, te. vorschen 4 of de aangroei , „wanneer, dit tijdperk voorbij was , naar boven of naar. beneden, plaats-hád ofschoon het wel het waarschijnlijkst is „dat het laatste hier zal geschieden. Ï È rs of volke: Standelkruiden met twee knollen vin „wortelvezels uitlopende. » ned wens OoelaPalpleansr stuao uirt (assessor) ait De wortels van deze „soort maken, den. overgang uit. tusschen eigenlijke gezegde tweeknollige wortels en die n welke handvormig;of als in vingers verdeeld zijn. Even: als de eigenlijk gezegde tweeknollige (test icula Lae)wor=, tels ; vertoonen zij twee onverdeelde knollen „doch die; van „onderen, van een. vrij aanmerkelijk verlengsel.voor= zien zijn „ en hierdoor aande gedaante der hand vormige wortels naderen. —. Van: al; de. wortels sowelke "wij tot: nu, toe hebben onderzocht, is deze het meest;geschikt, om duidelijkheid. te geven aan de denkbeeldeng;dië wij voordragen, … no els esrayor so bs mes „Gedurende den bloeitijd bezitten de wortelsvari ‘Os g bi- 3% C Sp ) bifolia twee knollen , ofschoon de nieuwe knol , om= trent een vierde gedeelte van zijne lengte, boven den top vanden ouden knol ingeplant zij en zich van onderen ver- wijdere, zoodat dezelve eene omgekeerde V daarstelt, waarvan de beide beenen van elkander zoo ver verwij- derd zijn , als de knol dik is. Het verlengsel boven den ouden knol is dik , vaak onregelmatig en , gemeten van zijnen voet totaan het punt van inplanting van den nieu- wen knol, zoo lang als een vierde gedeelte der lengte van den ouden, ten minste bij het meerendeel der planten. De jonge knop verschilt vrij wat van dien in andere Orchis-wortels. Zoo wij hier wederom ons de wortels voorstellen als met het gedeelte ,‚ waarop de jonge knol geplaatst is, naar ons toegekeerd , en wij dan onder- scheidene wortels van O. bifolia beschouwen, zien wij al dadelijk, dat de jonge knol bij eenige eene schuins-regte, bij andere eene schuins-linksche rigting heeft. Men ziet op den top van den ouden knol geen re- gelmatig likteeken , gelijk in de aanverwante soorten , maar men merkt op, dat, wanneer de nieuwe knol schuins-regts geplaatst i is, die oude knol een bijzonder verlengsel van zijn bovenste gedeelte links omgewend vertoont, dat dit verlengsel achter de achterste vlakte van den-knol, waarvan heteene voortzettingis, omdraait en weder langs de regterzijde aan den voorkant komt tot bij het knopje , waar het links afwendt. Dit verlengsel volgt eene tegenovergestelde rigting in die wortels, waarin de jonge knol mede eene tegenovergestelde plaatsing vertoont. Aan het uiteinde van dit verleng- sel, dat voor het grootste gedeelte één ligchaam met den knol uitmaakt, ontwaart men een onregelmatig, ge- karteld , zwartachtig deel, hetwelk veelal harig schijnt, en hetwelk de duidelijkste blijken draagt van gedesor- il hf le EE RE ETE _ „ Raden edad en en nd an C 375 ) ganîseerd te zijn en Gre tot een leveid ligehaam ass hoord’ té hebben. Men erkent buiten twijfel in dit deel Kk likteeken, overgebleven AP afvallen \ van den v voor- maligen knol. In deze soort is het likteeken veel gemak kelijker weder te vinden, dan in andere, en men vindt k dikwijls den ouden kil, geheel verwelkt, slape en verrot, | nog'even aanhangende à aan het uiteinde ; van het bijzon f der verlengsel , “waarvan Mij z00 even ‘spraken. Zoodra_ de'knol’ geheel afgevallen is, ziet men geen « onderscheid” miêêr' tusschen dit verlengsel eù dat van andere wortels, er ms geene zoo óntwijfelbaré PE van des- 4 5 fs borsprong gehad had. « reen: Ì Deze zonderlinge ; vorming is ‘echter geene uitzonde” ring, “tdär in tégendeel éene schoone, bevéstiging va der algemêenen regel. En waarlijk, het kiesen? shiogpe : nóg altijd op de voorzijde des wortels aangêtroffen, dik=" wijls’ óp dezelfde" hoogte ‚ als de inplanting van het, krpfe> de” knöl derhalve’, dié aan dit verlengsel vâäst- gelielit was , ‘bevond zn 8 dan’ dezelfde zijde, waar de niëtwe knol thans’ wordt” aângetroffen , maar in eene _ wegeriovergestelde strekking , dat wil zeggen , dat, 200 de eene knol’ dit jaar ects. ‚ de andere’ 7 ‘het vorige jaar, links gewend was.” Er is dus’ altijd een jaar tus scheitijd’ bom nie twee gelijke rigtingen van de jonge knollen, * DLRNTOOV Het ‘is naänwelijks noodig dan te merken, dat er plantéti waren „ wier wortels eenige geringe toevallige vêranderingen Br? hädden ; doch ik heb voor dezé” vérklaring alleen’ die planten g eht > wier vor- ming het geregend en meest met hare natuur overeen- komstig was. — ‘Het getal der wortelvezels, die boven _ den: gerimpelden knol Ontspruiten GE in dege soort, onbepaald. *’ “BIJDRAGEN, D. IV, sr.1. Bb In ( 376 ) In'sommige planten ziet men den nieuwen knolaande moederplant vastgehecht door een verlengsel , volko- men gelijk aan dat der oude knollen , en het is dan niet als ter zijde van dit verlengsel , en in de tegengestelde strekking van derigting, die hij bij zijnen oorsprong had, dat men het kleine regelmatige knopje , soms overdekt meteen geschubd vlies, ziet voorkomen. Deze vorming bevestigt het boven gezegde en laat geen’ twijfel over nopens de ware wijze , waarop de Orchis-planten el- kander opvolgen , dat zij namelijk geenen onbepaalden afstand doorloopen, maar in eene zeer kleine ruimte heen en weder verplaatst worden. II. Standelkruiden met handvormige of als in vingers verdeelde knollen. Orchis latifolia. _ Deze soort vertoont een ontelbaar aantal bijzondere wijzigingen in hare wortels, zoodat weinige izdividusin dit opzigt aan elkander gelijk zullen zijn. Gedurende den bloeitijd vindt men er met zeer kleine nieuwe knollen , andere, waar de nieuwe dezelfde grootte hebben als de oude. Men vindt hier ook vele afwijkingen ten aanzien van den hoek, onder welken de beide knollen vereenigd zijn en van de hoogte, waarop het knopje ontspruit. Wij willen daarom enkele uitersten van deze der ne gevallen leeren kennen. De grootte der beide knollen wordt op het laatste ge- lijk, niettegenstaande het tijdperk, waarop de geheele ontwikkeling geschied is, voor ieder ixzdividu zeer verschillend is. Wanneer dus de knollen zeer nabij el- karider geplaatst zijn , zonder elkander evenwel in hun- nen wasdom te hinderen, zal de afstand , waarop de plant (5) plant het volgende jaar staat, gelijk zijn aan de dwarsche middellijn van den knol. De hoek, welke het verlengsel boven;den ouden knol en het knopje van den nieuwen daar- stelt, meer of minder groot zijnde , wisselt de verplaat sing ook in afstand af. Men ziet wortels van O. latifo- lia, waar de oude en nieuwe knol beide op dezelfde hoogte gevonden worden, zoodat alsdan de afstand , die hen scheidt, gelijk is aan twee regte hoeken; dit is de verste afwijking. Bij anderen is de nieuwe knol aange- drukt tegen den ouden en daalt bijkans loodregt neer ; dit is de geringste afwijking. Eindelijk wisselt ook de hoogte, waarophetknopjezich _ ontwikkelt, af van de geheele lengte van den ouden knol tot een achtste gedeelte daarvan. Indien dan de nieuwe knol niet voortgaat met zich te ontwikkelen in grootte, evenredig aan die van den moederknol, begrijpt men, dat de jonge plant hooger zal staan, dan die, welke op den ouden knol rustte. Van daar eene schuins-opgaande beweging. Wanneer in tegendeel de oude knol horizon- taal'is, en weinig ontwikkelt, en de jonge loodregt naar beneden schiet en eene meerdere grootte bereikt, is er eene sèhuins-nederdalende beweging. Men begrijpt dus, dat door deze toevalligheden de plaats eener O. latifolia niet om het andere jaar naauwkeurig dezelfde is, doch’ de beschouwing van het likteeken, hier boven beschreven, doet zien, dat er ook hier geen regtlijni- ge voortgang bestaat. Weshalve dan ook de algemeene regel op 0. /atifolia toepasselijk is. Gewoonlijk vindt men vier in een kruis geplaatste wortelvezelen rondom het bovenwortelig verlengsel; somtijds een meer onbepaald getal. Orchis maculata. De wörtels van deze soort vertoonen al die bijzoù- Db 2 der- (4.578) derheden, welke wij bij O. lat ifolia hebben aange wezen. Afzonderlijk beschouwd heeft men moeite , om beiderlei wortels te onderscheiden. Evenwel bemerkt men, dat, tijdens den bloei, de knollen der O. macu- lata even groot zijn; de oude knol is zeer weinig gerim- peld en de jonge verwijdert zich weinig vandezen , zoo- dat de plant zich slechts verplaatst op eenen afstand , ge- lijk aan de dwarsche middellijn (van voren naar achteren) van een’ knol. De grootte van den hoek is gewoonlijk zoo, dat zij een’ derden, even zoo platgedrukten knol, als de overige, zoude kunnen bevatten. Het likteeken is zeer kennelijk gevormd en geplaatst, even als bij O, la- tifolia, O. maculata vordert dus geenzins in eene regte lijn, zoo als men gemeend had, maar verplaatst zich slechts in eene beperkte ruimte. De wijze, waarop zij voortgaat, is volkomen dezelfde als die, welke wij ge- noegzaam bewezen hebben in de vijf soorten, door ons beschouwd. Het verlengsel boven den nieuwen knol vertoont ge- woonlijk vier wortelvezelen ; doch bijzondere omstan- digheden kunnen hiervan een grooter getal doen ont— spruiten. Wij hebben dan de voornaamste wijzigingen; welke de onderscheidene vormen van CreAis-wortels ver- toonen, nagegaan en gezien, dat er zich bij alle, hetzij aan de eene, hetzij aan de andere zijde, een jonge knol ontwikkelt, en hebben tevens waargenomen, dat het onverschillig is, aan welken kant de nieuwe knol voor den dag komt. Doch wij hebben in de overige deelen, waaruit de wortel bestaat, eene standvastige evenredig- heid waargenomen, welke slechts door eenen buitenge- wo- ( 579 ) wonen wasdom kan veranderd, vernield of gewijzigd worden. Wij hebben ontdekt, ae bij af de door ons onderzochte soorten ,‚ behalve Grent: bifolia, aande grondschijf (eollurt) van den wortel , vier wortelvezels ontspruiten in een kruis, dat is te zeggen, twee aan twee tegen elkander overstaande, geplaatst. Het is der- halve van belang, na te gaan, of de ontwikkeling van een enkele knol geene daadzaken vertoont, waardoor ook deze in de algemeene wet van evenredigheid begre- pen zoude kunnen worden. Alle bewerktuigde en levende ligehamen in de Natuur zijn namelijk aan eene wet van evenredigheid (syme- trie) onderworpen, welke DECANDOLLE te regt eene niet geometrische symetrie noemt; doch de wortels der Standeikruiden vertoonen ons slechts één’ nieuwen knol, welks ontwikkeling altijd slechts aan de ééne zijde der moederplant plaats heeft. Deze niet gewone vorming zoude misschien door sommigen voor re gelmatig gehouden worden, in zoo verre de oude knol, als tegenhanger van den jongen, kon be- schouwd wael maar zij wordt met meer regt, reeds a priori, voorondersteld af te hangen van eenigestand— vastige miswassing (avortement) , door de toepassing namelijk van de beleend wetten, welke wij in de Na- tuur kennen. Een vrai etikdaër onderzoek heeft de waarheid dezer vooronder stelling geheel en al bewezen; want in al de soorten, die ik heb mogen nasporen, is het mij steeds gebleken, dat er op de-zijde, aan de in- planting van het iele of den jongen knol tegenover gesteld, steeds een door miswassing niet ontwikkelde knol werd aangetroffen. In O. morto isdezelve, gedurende den bloeitijd , ver- borgen onder de buitenste vliezen van het bovenworte- lig ( 580 ) lig verlengsel en is aldaar geplaatst midden tusschen de twee eerste wortelvezels, waarvan wij vroeger melding gemaakt hebben. Dezelve is 2—4 Ned. strepen (nilli- meters) lang, 1—2 strepen breed en melkwit van kleur. Zijne gedaante is in het klein dezelfde, als die van den nieuwen knol met zijn knopje in het grootis, hetgene genoegzaam de ware natuur van dit deel aanwijst. Hij is van onderen rondachtig, van boven in eene punt uit- loopende, en hangt alleen. met zijnen voet vast in eene kleine holligheid der achterzijde van het bovenwortelig verlengsel, een weinig beneden de inplanting van het knopje, dat dienen zal, om de soort voort te planten „ of tegen over hetzelve. In de O. militaris ziet men den misgewassen knolop de achterzijde van het verlengsel van den ouden knol, aan den voet van dezen en voorbij den top van denknol. Hij heeft hier de gedaante van eene kleine peer, of van eene schub, en men ontdekt hier zeer duidelijk het gezwol— len deel, hetwelk de knol , en het bovenste kegelvormig en zamengedrukt gedeelte, hetwelk het knopje zoude worden. Hij is in deze soort 2, 5 of 4 strepen groot, witachtig, overdekt met de buitenste vliezen, en zich niet, zoo als in OQ. morio, ontwikkelende tusschen de inkelieacie. die vrij ver van denzelven verwijderd zijn. Dikwijls ziet men hem beschut door eene halvemaan vormi- ge schub, die uit den bovenrand vanden ouden knol ont- staat. Men zoude schierzeggen, datde Natuur hem door deze bedekking woor den schadelijken invloed. van uit— wendige oorzaken bedekt heeft, alleen met oogmerk , om. ons hierdoor de onveranderlijkheid harer eeuwige wet- ten te openbaren, daar deze misgewassen knol niet kan dienen tot voortplanting der soort, gelijk die, welke op de tegenovergestelde zijde gevonden wordt. De (- 381: ) t De,O. bifolia , waarvan de zoo zonderlinge vorming der knollen hierboven beschreven is, vertoont ons een’ … zoodanige misgewassen knol niet duidelijk, maar men ontwaart hier, op het bovenwortelig verlengsel van den ouden knol, een’ kleinen knobbel, welke zeker vooreen spoor daarvan moet gehouden wor den. De GO. latifolia en maculata vertoonen daarente- gen beide ten duidelijkste een’ misgewassen knol. Men ziet namelijk , wanneer de wortels regelmatig ontwikkeld zijn, tusschen de twee achterste wortelvezels en onder de vliezen , een klein rondachtig ligchaam, vrij aan den top, vastgehecht aan den voet, peervormig uitgebreid, bolrond aan de buitenzijde, vlak aan de binnenzijde, somwijlen met eene overlangsche sleuf in het midden. Enkele keeren ontwikkelen er zich op die plaats, ten koste van dien kleinen kol, twee wortelvezels; door welke vergroeiing er geen spoor meer vaneen’ knol overig blijft. Uit al het tot nu toe voorgedragene kan men het be sluit opmaken, dat, als men den moederkuol beschouwt als de middelspil van het geheele gewas, er eene ont- wikkeling van evenredige en regelmatige deelen aan hare zijden plaats heeft, maardat, door het ophouden van den wasdom. bij het eene en het voortgroeijen van het andere deel, de werktuigen, in den omtrek dezer spilge plaatst, catdelijke oneven in getal en onregelmatig worden. In de vooroniderstelling namelijk van eene geregelde-gedaante heeft men: in het middelpunt den moederknol, uit het. hart een bovenwortelig verlengsel uitschietende,- ge- kroond door de grondschijf, die of de knop of de steng ondersteunt; aan elke zijde en boven den daaateeisnar | heeft men een” zijknol; hooger en op het bovenwortelig verlengsel eene wortelvezel bij O. morio, bij de an- dere geenerlei uitgroeijing; aan de grande eindelijk twee: (582) twee bovenste wortelvezels, gelijk aan de onderste. Bij de thans waargenomene ontwikkeling der organen ziet men nog al deze deelen, behalve een’ zijknol, die mis- ‚wast en slechts een beginsel (rudiment!um).blijft. Ofschoon deze boos leiden over het miswassen van eenen tweeden zij bol aan het onderwerp dezer Verhande- ling vreemd mogen schijnen, heb ik eehter gemeend, hier deze bijzonderheden te moeten bijvoegen, omdat ik bij geenen der schrijvers, die ter mijner beschikking stonden, de tweede, of liever derde, knol vermeld heb gevonden, en vooral omdat, wanneer soms , door ge- lijke omstandigheden, als dit bij andere gewassen plaats heeft, het gebeurde, dat zoodanig een derde knol aan het groeijen ging en eene grootte verkreeg gelijk aan den gewonen nieuwen knol, de wijze van voortgang in den grond werkelijk ebmijsied zoude zijn, daar de Orchis zich dan, ter wederzijden van het punt, waar de moe- derplant gestaan had „ zoude verplaatsen (*). Het herleiden van bijzondere gevallen, welke ons de Natuur leert kennen, tot de meer algemeene Natuur- wetten, schijnt mij toe, zoo al niet een dadelijke pligt van (*) Wijmogen in het beginsel van een’ derden knol, zoo naauw- keurig door den schrijver beschreven, even als bij vele ande- re beginsels (rudimenta) van plantaardige deelen, mede, in- dien ik mij niet bedrieg, een nieuw bewijs zien vän de groote voorzorg, waarmede de Natuur voor de instandhouding van alle planten-soorten gezorgd heeft. Immers, wanneer de ge- wone Jonge knol, door wormen of andere uitwendige oorza- ken, verloren is gegaan , is het waarschijnlijk, dat het beginsel van ze derden knol, door thans voor denzel ven overvloediger voedsel, zich meer zal ontwikkelen, en er hierdoor, voor het bewaard blijven eener plantensoort, die zich niet gemakkelijk doorzaden voortplant, gezorgd zal zijn. Vv. H. TETN ES ne; (885 ) van den Natuurbeschrijver, ‘dan toch zeker eene wijze van zien te zijn, welke hij niet kan ontwijken, indien ten minste de vaststelling van algemeene grondregelen hem ‘ter harte gaat. Men herinnert zich, dat wij, bij den aanvang van dit Geschrift; uitgegaan zijn van het denkbeeld, dat de plamsbenesint alleen niet genoeg zaam is, om ons te doen weten , of eenig wezen zijn aan— zijn bewust zij; of niet. De bepaling nu der oorzaak van het nemen eener gekozene plaats wordt, ik zeg niet moejjelijk, maar geheel onmogelijk, indien de waarne- mer niet tevens al de uitwendige oorzaken, welke eene verplaatsing kunnen te weeg brengen, in oogenschouw neemt. Het doelwit der Natuur is; gelijk ik dit elders reeds heb aangemerkt, ‘inderdaad verwonderlijk, dat zij eene plant laat vergaan aan de zijde eener andere, en dat zij deze dwingt, om haar kroost voort te brengen juist op dezelfde plaats, waar hare voorgangster stond ; terwijl intusschen de tijd, de invloed van den damp- kring, scheikundige ontbindingen en zamenstellingen , en andere uitwendige oorzaken, uit de overblijfselen dier voorgangster eene nieuwe en vruchtbare bron van leven en. welzijn hebben.daargesteld. Maakt de nieuwe knol niet een deel van de moederplant, aan welke zij verbonden is, uit, en schijnt deze niet eene gekozene stand plaats voor haren jongen knol aan tenemen , daar zij haren jongen knol nooit voortbrengt, dan op eene plaats, die men a priori reeds konde aanwijzen ? En toch zal ieder. oplettend waarnemer overtuigd zijn, dat geen bewustzijn de Orchis alzoo doet handelen, en dat de verschijnselen van haren oorsprong afhangen van ee- ne eigenaardige bewerktuiging, die, vooral wat haar uitwerksel betreft, overeenkomt met, doch overigens verschilt van die wijze van voortgang, welke wij in ee- ( 384 ) _eene-ontelbare menigte andere planten kunnen opmer ken, its Á Te regt derhalve zegt DUTROCHET: « Les mer- «weilles imaginaires disparaissent devant le «flambeau de lobservation, et la Nature „” zoo vervolgt hij, « possède assez de merveilles réelles « pour nous consoler de cette perte. Mais n'est- wee pas gagner, que de perdre des erreurs?”” AAAANDAAANARNAANAAND HET, GEVOELEN VAN LAWSON, AANGAANDE DE OORZAAK VAN DE ZIEKTE DER GRANEN, ‚ BEKEND. ONDER -DEN NAAM VAN BRAND; medegedeeld en aan de ervaring getoetst, door B. WESTERHOFF, Med. Doctor, enz., te Warffum. »Non fingendum aut excogi- »ntandum , sed inveniendum , »guid natura ferat vel faciat” BACO. « Green ‘onderwerp heeft den landbouwers meer werk « gegeven,” schreef w öLLNE R(*) voor ruimeene halve eeuw ‚ « dan deze schadelijke ziekte der Granen;” en voorzeker met alle regt, daar de Landbouwkundige Jaarboeken, bijna op elke bladzijde , deze uitspraak A i be- (YZie-sv ce. wönuner’s Oekonom. Bibliothek ‚Berlin, 1764, S. 116. EE Can (85 ) bevestigen en wij uit de Geschiedenis weten, dat, van de allervroegste ons bekende tijden af(}) tot nu toe, de Natuur- en Landhuishoudkundigen zich steeds als om. strijd hebben bezig gehouden met de nasporing van den aard en de oorzaak dezer ziekte niet alleen , maar ook, en wel voornamelijk , om een middel te vinden, waardoor de brard in de Granen , zoo niet geheel uit— geroeid en voorgekomen, dan ten minste eenigermate verminderd. zoude kunnen worden ; ten gevolge waar- van dan ook het aaûtal van geschriften , welke betrekke- lijk deze Graanziekte in het licht zijn verschenen , tot zulk eene verbazende hoeveelheid. is aangegroeid , dat deze thans eene vrij aanmerkelijke bibliotheek zouden kunnen vullen. Het aanwezen van een zoo groot aantal geschriften over dit onderwerp verstrekt ons niet alleen ten bewij- ze, dat de Natuur in dezen hoogst geheimzinnig te werk gaat en zich voor het bespiedend oog van den Natuur- onderzoeker schuil houdt, maar overtuigt ons tevens, dat dit onderzoek hoogst belangrijk en de aandacht der Natuurkundigen overwaardig mag genoemd worden; terwijl het ons te gelijk, onwillekeurig als het ware, a pri- ori het vrij stellig besluit doet opmaken, dat de gevoelens omtrent dit punt zeer uiteen loopende en hoogst ver- schillende moeten zijn; een besluit, dat dan ook a pos- teriori, na behoorlijk onderzoek, blijkt volkomen met ; de (t) Zonder hier aan die oude Grieksche en Romeinsche schrijvers, in wier werken over deze ziekte gesproken wordt, te denkea, zij het genoeg hier aan te merken, dat reeds in het Oude Testament op onderscheidene plaatsen, zoo als in Deuteronom. NAV III: 123 F Kon. VIII: 1); ZI Kron. VI: 28; Amos IV:-9; Haggay II: 18, van deze en andere Graanziekten gesproken wordt. Jr ( 386 ) de waarheid overeenkomstig te zijn ; ja, men kan zeggen, dat er omtrent de oorzaak, den aard en de geneeswijze dezer ziekte bijna even zoo veel verschillende gevoelens zijn voorgedragen , als er schrijvers zijn geweest, welke hunne krachten aan de oplossing van dit zoo geheim= zinnig vfaagstuk hebben durven wagen. “Iedereen im- mers had ‚ ook in deze zaak, zijne eigene wijze van zien en denken, en koos zich een bijzonder gezigtspunt , waaruit hij de zaak beschouwde en beoordeelde; ieder sloeg hier, zonder zich aan het spoor van zijne voor- gangers te bekreunen, den hem best toeschijnenden weg in, om tot zijn doel , de ontraadseling van dit geheim vol verschijnsel , te geraken. Doch uit hoe veel ver- schillende oogpunten men deze ziekte ook beschouwd moge hebben ; hoe onderscheiden en uiteen loopend ook de wegen mogen zijn, welke men, ter bereiking van het groote doel, heeft ingeslagen ; hoe vreemdsoortig; en somwijlen wel berekend , ook de middelen waren, die men in dezen heeft aangewend , en hoe sterk en veel- vuldig ook de botsing van meeningen , de gedachten- wrijvingen, anders veelal zoo vruchtbaar in gevolgen , betrekkelijk het onderhavig verschijnsel ook mogen ge weest zijn; ‘de slotsom is, helaas ! deze : dat alle po- gingen, alle bemoeijingen , om de Natuur in dezen te bespieden, en het geheim als af te dwingen, tot hiertoe vruchteloos zijn afgeloopen , en het opgeklaardst ver- stand , gepaard met den voortreffelijksten geest van waar nemen, tot hiertoe is te kort geschoten. Menis, ja — dit kan en mag niet ontkend. worden — de waarheid wel nader bijgekomen ; men heeft in deze duisternis wel eenige lichtende punten waargenomen en opgevangen , ‚doch den sluijer, waarmede dit natuurverschijnsel is om- geven, geheel weg te nemen , dit heeft, tot hiertoe, nog aan niemand mogen gelukken. Het (387) Het ligt voorzeker. nietin -ons bestek „om.dit groot aantal van geheel verschillende. begrippen en meenin- gen’ over deze ziekte onzer Granen, stukswijze op te geven , veel minder, om dezelve te beoordeelen 3 alléén willen wij dit er in het voorbijgaan, met een enkel woord slechts, over aanstippen, dat velen , naar het ons voorkomt, te weinig hebben waargenomen, en hierom de oorzaak met het uitwerksel en het uitwerksel met de oorzaak veelal hebben verward; dat anderen de Natuur bij hunne bemoeijingen te veel uit het oog hebben verloren, en hunne werken hierdoor te zeer het kenmerk dragen van het weelderig en vindingrijk vernuft der schrijvers. Ofschoon dan al de aangewende pogingen tot hier- toe niet met het gewenschte gevolg hebben mogen be- kroond worden , heeft dit echter den Natuuronderzoe- kers den moed tot verder onderzoek geenszins benomens; in tegendeel ziet men hen bestendig en onvermoeid, in- dachtig aan de woorden van PROPERTIUS: « Nor juvat ex facili lecta corona jugo,” alsom strijd het voetspoor hunner voorgangers drukken , en hunnen geest pijnigen, om toch zoo gelukkig te zijn van het raadsel bevredigend op te lossen. Dagelijks zien wij hierom het eene geschrift over den brand het andere opvolgen; dagelijks het eene gevoelen het andere, even als de baren der zee , verdringen ; en alhoewel zij niet gelukkiger in hunne nasporingen zijn, dan hunne voor- gangers, blijven hunne bemoeijingen evenwel altijd prijzenswaardig, en mogen allezins belangrijk genoemd worden; want: « Res saeptus illustrata magis magisque elucescit.” Onder de lateren nu, welke hunne denkbeelden omtrent de oorzaak dezer ziekte hebben bekend ge- maakt, behoort ook vooral zekere t‚AwsoN, een En- ( 388 ) Engelschman, gerekend te worden, vooral ook, omdat zijn gevoelen geheel. van dat zijner voorgangers” af= wijkt(*). Trouwens, hij zoekt de oorzaak dezer ziekte in eenen al te weelderigen groei der plant, zonder even= wel de wijze , hoe en waarom deze ziekte daardoor-ont- staat, te verklaren , en meent deze wederom in de wij= ze van wortelschieting (beworteling) der planten-te moe- ten zoeken. Wij zullen zijn gevoelen , dat door zes afbeeldingen verduidelijkt wordt, hier naar het werk van. WEIs- ZENBORN vrij vertaald , en zoo kort en verstaanbaar: mogelijk mededeelen ,‚ om daarna te zien ‚wat men daarvan te denken hebbe. De oorzaak van den al te weelderigen groei ; zegt hi 5 Tier in den wortel der plant zelve. Bij den worteleener gezon- de graanplant vindt men: de zaadkorrel ‚ waaruit de plant voortkomt, tusschen de vezelworteltjes of den ei- genlijken kroonwortel gelegen, iets, dat daarentegen. bij alle ongezonde of door. brand aangedane planten niet het geval is, daar bij dezen de wortel een geheel ander aanzien heeft, De eigenlijke of kroonwortel toch ver- breidt zich in dit geval. niet om de graankorrel en om geeft dezelve , maar ontspringt in tegendeel uit eenen steel, welke uit de korrel voortkomt en zich naar het zenith verheft, terwijl de zaadkorrel in dit geval zijnen eigenen wortel heeft. Op deze wijze wordt eene ongezon— de plant door twee verschillende wortelen en uit twee onderscheidene aardlagen van voedsel voorzien. Doch indien twee zoodanige planten zoo nabij elkander - groel- (*) Zie Lawson, Ueber die Ursache des Brandes im Ge- traide, in w. WriszeENBORN’s Neues und Nutzbares ausdem Gebiete der Haus- und Landwirthschaft, u. s. w., Band V, N°. 93. August. 1828, S. 65. u. ff. ( 589 ) groeïjen , dat hare wortelen (zoowel zaad als kroon wortelen) in en door elkander groeïjen , en zich on derling als ineenwikkelen, zoo is het waarschijnlijk, dat in dusdanig geval de wortelen der eene plant die der andere, of omgekeerd, zoo veel voedsel onttrekken, dat die weelderige groei, welke er tot de voortbrenging de- zer ziekelijke gesteldheid vereischt wordt, niet kan plaats vinden. Hij vond , dat in vele gevallen , waarin twee planten op deze wijze naast elkander stonden , slechts één’ derzelven door brand was aangedaan. In gevolge deze waarneming, moest men dus, caeteris partibus, op eenen dun met planten bezetten akker meer zieke lijke of door brand aangedane planten vinden, dan op een veld , waarop het tegenovergestelde plaats greep. Ook ontdekte LAWSON, dat, indien er drie of vier planten op deze wijze naast en aan elkander groei-- den, zij alle van brand verschoond bleven. Overigens is hetontstaan van den brand nietaf hanke- lijk van de lengte (*) van den hier boven genoemden steel, uit welken de kroonwortel ontspringt. Indien zij regt opwaards groeit, zoo moet dezelve ongetwijfeld reeds “eenige duimen lang zijn, indien de kroon- en zaad wor- telen van elkander gescheiden zullen zijn en derzelver voeding en wasdom in verschillende aardlagen zal plaats hebben. Intusschen kán zich deze steel of buis, indien dezelveeenen kleinen hinderpaal ontmoet, buigen, en de kroon-en zaad wortelen kunnen elkander gevolgelijk zeer nabij liggen, zonder dat daarom evenwel het geval gunstiger mag genoemd worden. De planten zullen ook insgelijks te weelderig wassen , dewijl de zaadwortelen k uit (5) Duidelijker en beter was het, indien de schrijver hier gezegd had : regte lengte. C 5390, ) uit een ander gedeelte, des gronds.alsde kroonworvelen, hun voedsel opnemen. biiricralistt „In het algemeen, kan, men aannemen, ;, dan het zaai- graan „2i-3 duimen, diep onder de-oppervlakte. des,, gr onds moet liggen. „indien. ‚er, EEN, zoadauige,steel,,die, de, zaad sjen, kroonwortelen. van elkanderscheidt s-zal; geboren, worden: u, vele grondsoorten,kan,echtter,de, diepte, veel, geringer, zijn our hetzelfde verschijnsel 1e, dot plaats, grijpen; LAWSON heeft, waargenomen, de, kroonwortelen, zich beginnen te ontwikkelen op, de ‚punt, ‚tot, aan, hetwelk het Jicht inden bodem. dringt, ‚en, die diepte is bij, onderscheidene grondsoor,,: ten yan natuurryerschillende. sor vvo voer ontsoon Tieruitr blijkt „van, hoe, veel, belang; hetzij soldatde,. bad thoorlik, verdeeld, en fijn gewerkt wordt, Inr. dien, dezelve,, vochr, vol van groote en harde aardkloms;. Pens ql andere hindernissen.is,. door „welke, de avons telen, slechts, „met, moeite :kumnen. heendringen „200, worden da planten niet alleen van elkander-als-het ware, geïsoleerd, »„maar ook worden, de kroon en zaadworter!. len; daardoor; „vanr elkander; gescheiden. „Is:-de akker. grond, „daarentegen, volkomen, fijn „goed verdgeld, en, los „zoo, kunnen zich.derwortelen. der/plant in,alle rige tingen verspreiden, en, zich, met en.door- elkander Vern’ mengen en. „vereenigen. ‘In, het eerste. geval wordt.braad, hiaten ‚ en in het laatste tegengegaan h Incl slaven De, zaak uit dit oogpuntibeschouwd vwardishei ver- klaarbaar, waarom,bij,ondergeploegd, zaad.de brand; ziekte, niet, zoo,„menigvuldig voorkomt „als men anders, uitde diepe ligging,’ van het zaaizaad.zoude vermoeden 5. wagens, de, graankorrels liggen in dit geval,digter-of Baros derbi elkanders, „dan zulks,bij suit de hand, gezaaid en. a ondergee gd, zaad. het, geval is,en. de; wortelen zullen, v IKS FW HN 8 | rik „dd ( 591 ) zich hierom onderling meer vermengen en sterker door elkander groeijen. In gevolge des Schrijvers meening , worden er dus twee zaken vereischt, om brand voortte brengen: 1) het ontstaan van den bovengenoemdensteelof de buis, en 2) de scheiding der kroon- en zaadwortelen van elkander, of van de wortelen van andere planten. De steel wordt, zoo als reeds gezegd is , gewoonlijk daardoor voortge- bragt, dat het zaad 22 duim of dieper onder de op- pervlakte des gronds gebragt wordt. Om deze stelling nader te bewijzen, liet hij in den herfst van 1827 een stuk grasland omploegen en bezaaide het, zonder be- mesting , met tarwe. De grond bestond uit tamelijk zware klei. Het jaargetijde was voor den groei der plan- ten zeer gunstig , zoodat schier alle uitgestrooïide zaden opkwamen. Hij onderzocht de plantjes, toen zij twee blaadjes ontwikkeld hadden. De zaden hadden op dat tijdstip groote wortelen ‚ doch de kroonwortelen waren er nog niet aanwezig. Andermaal onderzocht hij de planten, toen zij vier bladeren hadden, en zag nu, dat diegene, welker zaden slechts een half duim onder de oppervlakte lagen, met een’ gezondenen sterken kroon- wortel voorzien waren , terwijl diegene, welke uit eene diepte van 22 en meer duimen waren opgegroeid , be- halve den reeds beschrevenen steel, ook zaad- en kroon- wortels hadden. Thans zullen wij opgeven, hoe LAWSON, in over- eenstemming met zijne opgegevene leer, de wejking der zaden in gier, in eene oplossing van zwavelzuur ijzer, in kalkloog, enz. enz. als voorbehoedmiddelen tegen brand verklaart. Indien tarwe, zegt hij, lan- gen tijd in de loog blijft, wordt derzelver groeikracht volkomen vernietigd. Het lang weeken van dezelve ver- BIJDRAGEN, D. IV, sr. 1. Cc weekt ( 392 ) weekt. haar, insgelijks, en ‚hoe korter het zaad geweekt. wordt, „zoo veel te minder zal deszelfs ontkiemvermo- gen, of groeikvacht lijden, Houdt men, deze > aanmerking in het oog ‚en denkt men, hier gevens aan de bidgderen diep, ander gebr agt zink lache ie an. opkomt wan- neer hetzelve wo/kamen; gezond en het weder, gunstig is 3 „terwijl. zaad „welks groeikracht geleden heeft; uit eene, zoodanige, diepte geheel niet opkomt, doch wel, wanneer het slechts een, half duim onder de, oppervlakte der aarde. ligt, ook, zelfs bij minder gunstig weder „ „200 zal men, al zeer spoedig, bemerken, op „welk eene wijze door het kalken enz: de al te. weelderige groei verhin- derd, of, tegengegaan, wordt, Die zaadkorrels namelijk, welke door het kalken een deel harer er ‘oeïkracht, verlo- _ren hebben, , zullen ‚ontkiemen en opkomen zoo, zij niet diep onder den grond gebragt zijns, terwijl de diep liggende, zaden, welke, indien zij opgekomen maren, wegens de scheiding; der zaad- en kroonwortels brand zouden, hebben, doen gehoren. worden, in het gehel niet, zullen, ontkiemen,; ‚Het. getal, der bereide of. geweekte vsi mt ale in ‘weerwil har er;diepe ligging opkomen, en de dedgrah af hansitde menigte der br andzieke planten, mosen en. zeer „gunstig dede eed ter id ming Opr gewekt worden. „Ten bewijze dezer. laatste stelling voert de Schrijver het volgende aan. Den 29 Augustus 1827 bezaaide hj 8 morgens land, dat een’ kleiachtigen grond, had, met nieuwe, en, frisch geöogste en volkomen gezonde tarwe, Het weder wassongemeen zacht.en.gun- stig, C 365 ) stig, zoodat het gezaaide reeds ia drië dagen opkwam (*). Toen hij zijn gewas in October onderzocht, vond hij alle plantjes, welker zaden omstreeks 5 HERRE ónder de oppervlakte lagen’, voorzien met eén“ goed ontwik kelden’ zaadwortel en een’ opgaarden steel, uit “welken zicheveri eri onder de oppervlakte van den goude Kroon- wortels voóreër gedeelte ontwikkeld hadden.” „Uit deze daad zaken trekt de Schrijver éenige prákti- schie beslaiteri of gevolgen.” Daar de diep’ ondergebrägte zaderi ,°#egt hij, braùdzieke aten voortbrengen, ‘zoo möet “door “slecht ‘ploegén, waardoor daumerkelijke diepter in’ dén' bouwgrord ontstaan, eri Ziekte der ern sen vermeerderd oriens Salle” toi zool “Wat verder deni toëstand ‘ééns akkers; ten’ ‘opzigte velg? droogte ‘of vochtigheid, ten tijde va het ‘omploë- gen’, bele, zoo kan' gezegd worden, dat, indien zulks, voöórnanrelijk in kleijigen grofid én op Tige ten Hag geschiedt; ook dädrdoor niet geringe diepten té weeg gebrágt worden, in ‘welke’ hét záad nedervalt en ds te diep’ wordt ondergebragt. Des té meer heeft dus de landman daarop te letten, dat hij voor hèt ploegen hd iedére gröndsoort het gunstigste oogenblik aitkièze. Dé ondervinding heeft bewezen, dat ‘Kleijige aard= soorten doot Raket in eeher, ter’ vóorkoming der brand ziekté, zéer 'günstigen étui gebrágt grate Derge- lijke abwastken worden echter’ door het kalkerr Tosen mittrw getiaakt;’ ‘ener künt'én zich daárin niet meer die harde uiten’ vormen, welke, door de hölligheden, ei vien gevonden worden en nn Welke Tipt ien ne- aasdosiold , 3 gef aar opt bee schielijk pend zal ziek zeker slechts dee eenige eri korrels bepaald hebben. > …… IOR Cc 2 C 394 ) nedervalt, het diep, onderbrengen. van,hetzelve. ver- oorzaken. Aangaande het vermogen van den kalk in het tegengaan van, den, brand, vindt men in het eerste, Deel van het, Farmer's Magazine een, hoogst, merkwaar- dig berigt, Toen ik,” zegt. de steller van, hetzelve, cin,het-jaar1820 hd opzigt-en, het bestuurover,mijne, boerderij in handen kreeg „waren de kovenyelden;ges. « heel en al vol van brandzieke planten, De bodem was « onhandelbaar en stijf, en om denzelven teer beteren, «liet ik ‚op: ieder morgen;5oo Bushels kalk brengen.; Ik had daarbij niet, het doel,„om den brand te verhoeden. «entegen te‚gaang, maar, het gevolg daarvan was toch, vordat deze. ziekte sedert dien tijd geheel enal. van mijne, «tarwevelden, verdwenen isde. oogsten veel overvloe- «diger en, beter uitvallen, en drie paarden. den. ploeg, ge. « maakkelijker trekken; dan voor heen. vier.” ’ Het verdwmij, nen, der, brandziekte; in. dit geval schrijft LAWSON al- leen, daaraan toe, dat.de grond door den kalk werktuis, gelijk; van eenen harden. en, onhandelbaren Joteenen, losse en murwen staat gebragt. was. /- … vacfiov ass st „De handelwijs „om, het zaad op rijen te zaaijen is, bij gevolg, ook. aan te raden dewijlde zaden daardoor alle, op, eene, gelijke, diepterondergebragt, worden, (*); „terwijl bij de zaaïjing, waarbij het zaad, metde hand, of,met een. zaaituig „over „den geheelen akker gestrooid. Hont, deze, diepte ‚van onderscheidene omstandigheden, als de meerdere of mindere murw- en hardheid van rea grond „de lengte der eggetanden „enz. af hangt. _ Onderscheidene te an zaal men den, kihe PE Schrij— —y(*). Bij de zoo veoehiltedd wijzen ‘van op rijen en met-on- derscheidene zaaiwerktuigen te zaaijen isdit-op verre,na,niet altijd het-geval „hetgene de Schrijver hier wel had mogenraan: stippen. Ì 3 ( 395 ) Schrijver” op zijne theorie gemaákt heeft; zijn door hem wederlegd. Loo wordtde meening, dát de brand door Pf use: diertjes veroorzaakt’ zoude worden; door „hém verworpen, hij ‘deze beschouwt alleen’ (al êen gevolg van” de ontbinding van ‘kleine ‘Zwammetjés (Staub=Pilié), “welke Zwammetjes’ éen’ hoofd veér- schijtisel det ziekte zijn, ban de riatuur zelve daarvan geënstins datrercllenis leppadassbansadenier Tav. len6 Hor “Men heeft hem verder getagd: “wel ke béwijzen zótidert;' dát, “itidiet men door brand ver- óntteïinigde en Bêstierte tarwe gedeeltelijk miet eene loog volmsenragren dedberdtijk niët "alleën"hèt laatste ge- deelte brandzieke’ planten voortbrengt. “Doch'hij wilde de “önzekerheid’ dezer waarneming bewijzen door mîd- delvan devolgende," door WrimtAm Ar oN 'mihet werk gestelde, proef 21) 'Béne” zekere” ‘hoeveelheidvop= zetrelijk” miet brandstof verontreinigde en ‘besmette tar= we werd ‘den ‘zo November: 1826 gezaaid, en vande 50 halirient Waren slechts twee arerr door de braridziek: te aangedaan; 2) var hétzelfde zaad ‘wérd éerie andere ar! ‚insgelijke mer brandstóf bezwangêrd ;'ge- wasschiën ; arröoP gekalkt én deti"2ó Nov:' 2835 genlaud: Dirslètsi wia) aurpradvae 965 hälmen;, 7158 doör de ed gs soto “Ziedaar “*s mans” gevoelens en ghjzen ‘van veder: z6ò Kella” en duidelijk; äls mij pee was; voorge” MEERN BREDENE | on Oppervlakkig beschouwd, schijnt het vetes tiéer ‘dan waansehgaljk; ja metde waárheid‘óverden- kófhistig te zijn; zóó zelfs, dat ook ik, in den eersten opslag, mijer geheel door liet verslepen en; LAW- soN“reedsinomijne gedachten” geluk wenschte met het ontdekken wân dit; zóo lang te vergeefs gezocht, ge= heim. (596 j) heim: —! Bij eene naderesen. bedaarde overweging even- wel» en''naeen-maauwkeurig onderzoek, kan het. aan niemand ontglippen;-dat zijn gevóelen , zoowel. als zijne wijze van betoogen, niet proef houdend is ven hij. meer gezegd; dan bewezen:heeft.—Wij willen het bewijs hier dan ookvmievschûldig blijven „naar ónze uitspraak zoe, ken te’ regtvaardige door hetvolgende: bètoog ‚waarin, wij slechts, om niet alte. uitvoerigste wired „enkele hoofdpusten kortelijk zullen‘aanvoerën.: >» 15 zeden Dat eene graankorrel, wanneer zij twee vof said men diep onder:den. grond: gebragt is, „'éenigen:tijd na hare zontkieming ,” behalve van nd eigenen-wortel (daadwortel)sook van genensteel of liever eene buisistroors zien; welke-zich „/geene hinderpalenin den grond ont wipepshdb, naar boven rigt'en naderhand. denkroonwor- tel;even! onder de oppervlakte vanden grond, doetgebo- ren worden — dat-dit bij minder diep onder.de oppet— wlakte-liggend, zaad geen plaats vindt, maar zich hierde kroonwortel terstond ontwikkelt, en:de korrel als onigeeft, dit sternmen wij den Heer LAWSON gaarne envolmon— dig; toés „dewijl dit. verschijnselen zijn, welke-dagelijks door een’ ieder’ kunnén:worden-waargenomen, en vroe: ger ook reeds bekend waren. „Doch geheel iets anders-is het; dát deze bijzoridere wortelvorming bij diep liggen de:zaden-deze verbinding van zaad- en Aroonwor- tels door een’ korteren of langeren tusschensteel, ‚oor zaak zoude zijn;van eenen meer weelderigen plantengroei em van de-brandziekte tevens. In dit gevoelen, het- welk voorzeker mieuw/mag genoemd “worden ; kunnen wij;-hoe zeer hetiook door het meestal gezonder en weel- dertiger aanzien: van brandzieke, planten begunstigden bevestigd schijnt te worden „ den Schrijver miet zoo-ge- tn bjvallen; daar wij meenen uit deze wijze van at wor- en sn ien Gd Ai ter ea ed dd en A en ( 597 ) wortelverspreiding: juist een “tegenovergesteld gevolg , dat is, “een” een kwijnéndenen-zwakken stâat der glee; een” minder we ‚groei te kunnen ente moeten afleidénso! toor toi nosoorsdeerer anr 1Wanmeer > wijs !de ontwikkelings van, hg twee br meer duimen diep bedekte „graankorrel, ‚van derzelver ontkiemisg af tot „aan!-de-eerste, plantwording toe en. vérder , aabdachtig; nagaan „zoo zien wij, dat, a de weeking en opzwelling der korrel, de snavel of hetwor— telbekjer(rostellum) al -zeer spoedig -wordt-ontwik- keld ren -uitschiet en zich: inden grond-úitbreidt, «om vervolgens; bij verdere ontwikkeling en-mieerdere groot tee hieruit vroedsel op” te-memen ;,-terwijl het „blad pluinnpje(pitenrule) zich bijkelk „eerst londer de gedaante ‘van’ een ‘dun steeltje of buisje ;- in, de-hoogte uitstrekt} en, boven dew grond: gekómen;ohetjonige plantje daarstelt. Het wortelbekje; zich almeerenmeer im den grond-ontwikkeld en uitgebreid-hebbende,: stélt eindelijk den meer!geheel gevormden zaad wortel dáár’; en ois tot hiertoe nog het eenige werktuig; waardoor het daaruit “voortkomend steeltjévof buisje zoo! wel alsde hoogere , ‘bovenden grond zich bevindende , blaadjés gevoed worden. Niet latig blijft het jonge plantje even- wel in dezen toestand, daarhet schijnt ; «dat, ‘bij ver- deren wasdom ; de zaadwortel nietmeer alleen in staát isomde nu grooter gewordene plant van genoegzäain voedsel te voorzieri „maar in dezen hulp behoeft, Van hier dan ook, dat wij al spoedig-zien: „-dat er zich in het opgaand le of buisje, even: dn de opper- vlakte vanden grond ; eene kagp. (nodus) „vormt, waaruit val;spoedig- kleine wortelvezeltjes te voorschijn treden die; zich al meer en meer ontwikkelende; teh kain striddenkähooies ofden eigenlijket plantworteldaarstel- len foo ( 598 |) den (*)soNw-heeft de „plant .die zich. gedurende dezen tijd„ook al ‘meer en, meer ontwikkeld: heeft „dus twee ‘soorten van wortelen; een’ \zaad-en een’ kroonwortel „nainelijk:, „welke: door: het genoemde steeltje: of-buisje ‘onderling met elkander in verbinding;staan „even zoo als/LA-WiSO Nen! wijhier boven. dit hebben opgegeven. ‘Maar wat heeft „er „nu; bijde dusdanig gestelde. plant ‚plaats 2 Wat: gebeurt er nu ten opzigte van (hare voe- -ding?, Wordt, zij mu; vevenvals onze Schrijver. ditswil, „doordeze twee werschillende-worteler uit onderschei- -dene. aardlagen bij, voortdùring; van voedseleeuw welsvân \diabbel';‚vam tesovervloedig: voedsel voorzien sen volgt hieruit veen te- weelderige, gròëi van dezelvey ‘die oor- «zaak van.de brandziekte zoude-zijn ? „Voorzekermeeni te Naauwelijks toch heeft de kroonwortel: begónnen Zich te vontwikkelen-— maauwelijks, heeft hij eenige! grootte gekregen! en-is als voedstersder-plant opgetreden, -ofde zaadwortel met zijn steeltje „begintrte kwijnen; wordt al trager» en; trager, ins het aan voeren van voedsel3over- magert/als het, ware «en:sterft;eindelijk.bij verderesont- wikkeling, van denkroonwortelmeestal geheel:weg „wordt - alsdan opgelost en ontbonden of blijft:ook wel-in enkele gevallen alseen geheel nutteloos-digchaam.;: bloot als figurant om» mij ‘dus, eens ruit te- drukken „ bestaan; ietspdat vaar alzoo: kred wordt shi deeenlobbige ay svod ES ic f 5 rg lossen: alte val)» Der: IV: urzelstoch, bidet sich immer nur, er sian unter der Oberflüche der Erde, und wenn wir. die Körner tief legen » $0 treiben diese erst re Keime zj Oberfliche, znd bilden in einer nüheren Berührung mit der Luft die Seitentüste Nie wird man finden, dasz sich die Saugwùre zeln von unten nach” oben ansetzen ; stets’ findet das ‘um=- gekehrte Verhältnisz \Statt” J. blkon Lehrbuch der Landwirthschaft, Wien 1823, Band I, S. 284. ( 599 }) gewassen. (Monocotyledoneae),» in:stegenoverstelling van de tweelobbige: (Dicotyledoneae);’bij welke, de weerstgeschotene «wortel. blijft bestaanvenvals pens=cof vpaalwortel: al dieper en dieper groeit: Wij ziem:dus, vdat:-zieh „bij eplamten van diep liggende zadeni»wel „twee wortelen ocen! zaad en: éen; kroonwortel,: vor- mén „> miaar:tevens y-dat er bij planten; welker wortel een dusdanig maaksel heeft; geenevvoeding door beide, émrdoor-zaadven-door-kroonwortel, (kari plaats vinden, entdaardoor:ge volgelijk geene overvoeding,'geen te weel- rderige groei en; als gevolg daarvan „geene brand ziekte kear worden:te weeg gebragt»oMenozoude ookstwijfel mogenkkoestererù, of ; al bleven en zaad>en kroonwor- télsbeide ‘naderhand in» wezen -de!plant daarom toch wel overvloediger-zoude gevoed‘worden: daarhet niét Waarschijnlijk is; dat deplant;-door-deze tweerwegen; seer voedsel-zouderopneniems: dam zij naar behooren Houde kunnen verwerken. »1lovie ops soor lomowbess =:Hoewel-uit het reeds gezegderhet;-ongegronde van LAWSON Ss, méening ; aangaande -devoorzaak: van den Brand. im onze graangewassen; genoegzaam blijkt, willen wijkhetsechter niet alléén bij dit ; hoewel dan; ook met de érvaringovereenstemmend ‚betoog laten blijven, maar ook door waarnemingen; die! door een ieder’kun— nen! herhaald „wortden’,het onware vari-zijwal te voor- barig gesteld gevoelen aantoonen en het hier boven g ge- zegde dus nog nader bevestigen. “Tm den nu ‘afgeloopen” zomer onderzocht ik op ‘het nauwkeurigst éené menigte. tarwe planten , ‚ dië doör brandziekte meer der of minder sterk waren aangedaan 4 om „zeker te zijn, ‘of.de door 1. AWsoN veorgedragene theorie, proef houdend was. De, uitkomst leerde mij, dat meest allen slechts alléén eenen niet sterk zijdewaartsuit- NB: heks FN Amdondin bed ( 4oo } gebreiden /‘kroonwortel ‘hadden ‚zonder eenig spoor vanseen steeltje, veel-minder van een? daarmede in ver- band. staanden zaad wortel,„en-datslechtseenigesweinigen met een’ zeer geringen; diepergaanden zaadwortel eneen daaraan vastgehecht steeltje, beideop het aanzien wer- keloos en ziekelijk gesteld, voorzien waren iets davik echter ookwel bij ander grap cera en geïsoleerd staandeplanteù waarmam,-s: … SN 200 „Wij hebben» straks “in dan onde aangemerkt ; ae dezesbijzondere reeds beschrevene wortelvornr èn wortelverspreiding-bij diep-ondergebragte zaden”, onzes erachtens; eenjuist tegenovergesteld gevolg ; datis eenèn zwakkenyziekelijken en kwijnenden toestand; eenen-hiin- der weelderigen groei moest na zich slepen. En waarlijk » wieg die sleclits meteenigeopléttendheid den groëton= zer graangewassen ‘heeft gadegeslagen „> stemt‘ hierin niet volmondig } niet gereedelijk met ons overeen? Des Schrijvers landgenoot ‘eos ev, die-beter en-naauwkeu= riger-heeft waargenomen: en: bij wien TA wso Nvin de- zen had smoeten «ter schoolgaan'; is-dit nietontglipt , daar ‘hijzegte “a manche Weitzensdaten haben edâdurchi sels geliëten\,dasz man sie zw tief’ € einbrachte;, besonders-auf nassem Boden, wel- ceheseine kleine Aufmerksamkeit auf die Art; ewienste wvegetiren, darthun wird. Die Natur eist ogleichförmig inihren Operationens nd «die Saat mag wier, drey; zwey oderveinen Zoll cunter die Oberfläche gebracht seyn, so wer= eden diejenigen Wurzeln , welche der heran- dowachsenden' Getreide-Pflanze: ihre Nahrung edeben , sich gerade in derselben Tiefe und «nahe an der Oberfläche. bilden. Das Getreide chatsamey Arten von Wurzeln , die man Saa- « men- ( pe : ) vemen-und Kronen (Seminaisvund:Koronal-) «Vurzeln :nennt. Die-ersteren kammen aus esdem Korn» dievandern werden im Friühjahr waus der „Krone der Pflanze:gebildets.sie-sind «dwreheine Communications- Röhrevereinigt, iwodurch-die,Pflanzê-so lange ernährt wird, bis:sich tähré, Kronenwurzeln. gebildet haben; Wenn man «das Saamenkorn zu tiefvin die Erde bringt:; wabekanves eichsschwerhervorarbeitern ‚faulet cbeider;Nüsse cher ab, und der längerey-dün= waters röhrenartigerF'aden ist mehreren Zufäln dens sselbst idem Bitz des Wurms mehrausgers wisetzt.j-als eine kirzerers ‚dufmerksame-Beor «bachtung bestätigt diess-denn, wenn man in «ersten: Frühjahr-Pflanzen von Felder auf watelitij die auf -diegewonlichesdrt;gesdet esborden,so-wirds mansfinden; daszdiejeni=: «gensewelche: das! frischeste-Ansehn-habews « haum: mit; einemZoll-Brde bedechti gewesen: « sünid „dasz aber diejeriügen, welchedtief\in die wBurchen fielen ,viihd dreyvoder vier Zoll tief «unter der Oberflüche lagen ‚ein kränkliches An- « sehn „ein dinnes,mageres-Blatt;- und einen schwa- «ehien-Trieb zum Auszweigen haben(*)”. Deze rede nering’ van‘ C LOSE, „waarmede de-beroemde THAER volkomen instemt doit geheel en al. met onze opmer- kingen in dezen en met de-eenvoudige waarheid ovèr- een‚‚‚en. zal.dan ook door het volgende bevestigd Wor, den, Wanneer wij.b. v. de ontwikkeling-van'winter— gerst of, tarwe, die in „de eerste helft van October of ay.siost sas doren Aass, , nodslas () Zie a. ruaers Einleit. zur Kennbiisz der” Engl Lamdwirthschaft ; u. s: w. Hannover 1803, Band IIT,S. bov: ff. ( 4oa ) _ latervgezháid is aandachtig! gedeslaan ; zoo zullen wij zidue,r dat bij twee of meer duimen-diep liggende zaden hetvolgende plaats» heeft ($); +Er»vormt»zichslechts één» zaadwortel -die vzichslangzaam en traag vontwik=: kelt: ens eenb steeltje: naar”boven. uitschiethdat leven: langzaamván ‘gróevis ‘en ma verloop van’1 6-18 of 20: dagen ;-náàr des meer of minder: gunstige‘gesteld heid des weders ven -dés „gronds ; boven» devoppervlakte: komt (+): Langzaam meemt-nu het plantje:in- grootte toe sen) wilshetgeval., dat het wederrvoor plantengroei. gedurende den ‘herfst-gunstig is ;zoo ontstaatver vóór: ders wintersin:den steel niet alleen een knoop!evenón=» der den gronds maar ook zien ‘wij dan-noguitdenzelven: den kroonwórtel voortkomen; die echter vam weinig be=- teekenis is en altijd klein en gering moet gehoemdewór= den; -Is‘het'weder-daarentegen minder gunstigen min= der vruchtbaar; dan ‘wordt erin demvherfst alléén mrládr een ‘knoop>en: geen kroonwortel geboren» Inhet eerste’ geval zien wij het jonge plantje nog inden herfst aa=> merkelijk in-grootte toenemen en sterker worden ;'z00= datohet-dan! veelal “dens schadelijken-invloed vander - winters tamelijk wel kan verduren ;ofschoor het daar=" doorvechter vin ‘alle-gevallen’ veel lijdt en'aanmerkelijk tebos ofsow Joomvbgoxag detdos Lowsord, stautrijgikss meerde bide leve hovol-olaadeg axesrt-shbaarbegr gs „{$) Het spreekt van zelf, dat;er eenige kleine verscheiden, heide „ten gpzigte. van, het dieper, ef ondiepss liggen den ben rels, kan plaats hebben, ‘daar het bekend is, dat alle zaden in lossere gronden iets dieper kunnen liggen, dan in eenen meer vasten bodem. palen == jd | (4) Men ‘zie-hierbij de “proeven van BURGER (in zijne 4i- handlung über die Cultùr des Mays, Wien 1860) ei Pe- TR (ii KNDRE’S Ghonomische Neuigkeiten ús Verhandl. As pril” 1818) “aangaande den tijd van het opkomen der. zadért’, naar gelang van derzelver meerder of minder diepe ligging: ( 403 ) verzwakt - wordt.» Heeft „het tegenovergestelde-echter plaâts-,-zoo blijft het „klein en-zwakkelijk:,‘en-is veelal niet,tegen, de: nadeelige eù de-levenskracht ondernmy— nende. invloeden» vanr den winter bestand 7maar gaat geheel verloren „ vof is „na overwintering ‚des voorjaars bijna, geheel ; van: levenskracht -beroofd-en zoozwaksen! kwijnend ‚dat :men-het voor. dood-aanziet. «De sterkst plaaten diein den herfst reeds.een* kleinen kroonwor= tel verkregen; hädden „beginnen -des-voorjaars:lang= zaam, „uit:haren. ann ste ontwaken „breiden hare, kroonwortels, nu” al meer-enmeér uit, terwijl de: zaadwortel.„wegsterft ‚en nemen: in omvang en:sterkte toe, ‚len; wel naar „mate -derzelver wortels’ zich-meer en» sterker, ontwikkelen en; uitbreiden-‚-doch: blijven des- niettegenstaande. nog; lang: de «duidelijkste kenmerken: van; zwakheid „aan, ‘zieh behouden.’—-Het klein aantal, zwakkeren, die-de schadelijke invloeden-vansden-win=> ter, gelukkig overwonnen hebbeng „en in dem herfst, maar. alléén „eenen „knoop gezeten geen’-kroonwortel: hebben „uitgesehoten; volgen;-haar im dezen; met,zeer: langzamen, en tragen tréd!na', daar zij nuvuit harenknioop den kroonwortel meer of minder snel beginnen. tesont= _ wikkelen, en „naar die, „mate, ook „in-sterkte en ‘grootte’ aanwinnen , hoewel echter gezegd moet worden , dat zij gedurende haar geheele leven zwak , kevijmeossl kein blijven; en gevolgelijk ook’ rtiikdlde halmen ‘en aren voor ‘tbrengen (* )-, Ziedaar nu de gevolgen van het ka AIO f Ì (5) »Musz der Same unter der Erde zu lange Beate treibens so. fangen sie ansich zu verdrehen,:sie werden bleichsüchtig; und. sterben entweder ab , ader bilden schwäch-. liche., Pflanzen’ ‚J--BuRGeER;, Lehrbuchder Landwirth- schaft, JV ien, 1823, Band 1, 4S. 284. € 4%) diep: onderbrengen’ vate zaaizaad) 1! ziedaar eet geheel ander gevolg „als. r. Aw so N' ons heeft opgegeven! „Bij-zaad dat-minder diep en slechts everrönder de — oppervlakte is gebragt, nemen wij geheel iets anders waar,: Daarbij tochvvormrt zich ook wel eerklètne zaad- wortel , alsiedeeen opgaand steeltje „dat al zeef" spöë- dig „ ma verloop van 7 of 8 dageti, te voorschijn kottt; maar naauwelijks is dit laatste uit de kortél Wev6órsehijn getreden; of-er vormt” zich een” ‘knoop érr tevens de kroonwortel ; ‘zoodat de zaadwortel in zijnd eerste oïit= wikkeling: ao ‘gestoord’ wordt , omdaát de uitspraïteride kroonwottelsterstond de vevdinks van de jonge’geboren wordende plaat op zieh’neemt. ‘Het zeker weldadig gé- volg -hiervan-is-dan ook ‚dat deze planten véel snéller wassen”; reeds in deri herfst een” aanzienlijken króofr- wortel en!tevens ;“als gevolg daarvan, eene tamierke- lijke „grootte en sterkte erlangen! “Zij: bezitten dam'ook veel meer levenskracht „dan die , "welke uit diëper ge= legene zaden “herkomstig ‘zijn ;° verduren ten gevólge daarviar veel ‘beter ‘de gestréngheid van den winteren hebben. des voorjaars een: veel gezonder en levendiger aanzien.” Dit alles’ heëft dân”ook ten'gevolge, dat deze planten des voorjaars veel spoediger orttwaken én aättiL _vangerte groeïjen”, zoodat zij de’anderen hierin steeds ver vooruit zijn s gedurende geheel haar levert eer” gé= zonder en wehl aanzien hebben , en’ niet alleën meer halmen uitschieten , maar ook meer aren en zwaär- der'zaad voortbrengen. ‚ Deze daadzaken nu, die door de belangrijke waarne- mingen, van UGAZY 9) niet alleen , maar on doorde | iet med Î da- 7 Ze ‘de hoogst nétatigrijke waarnemingen: van der Heer veazy, betrekkelijk dit onderwerp „ in-ANDRÉ’s npe visa Neuigkeiten, Juli 181... ( bob } dagelijksche ondervinding „ten „volle „bevestigd wois den, overtuigen ons, dat bij-planten „„ûit, diepliggende zaden voortgekomen en „met zaad-en-kroonwortelen voorzien, nimmer ‚eene te overvloedige voeding en een te „weelderige, groei . als:gevolg daarvan „ zulleù plaats grijpen „maar dat wel.in tegendeel eene meh kwij= mende en ‚ziekelijke orarde tan het gevolg zal en;moet worden. lopressumssrt „Hoe, Saradbillenii: men ard over. vree ware naren en, den„aard. der brand ziekte, moge denken, dit schijntnog: tans, zeker te zijn „en daarin stemmen vele schrijvers ook overeen „ dat meu bij brandzieke planten altijd eend zwakte , eene kwijnende ‚en.-ziekelijke, gesteldheid der plant, zelve op den voorgrond moet plaatsen; Was nu LAWSON, van dzt punt uitgegaan en had hij-daarmede den bijzonder en wortelyorm van planten, uitdiepliggen- de zaden voortgesproten, zoowel als de daaruit voortvloëis jende. zwakke. en kwijnende (gesteldheid ‚der plant ;-in verband gebragt; dan. voorzeker. zou, zijn. denkbeeld: aannemelijker, zijn en meer schijn, van waarheid hebben, Het gezond en meer weelderig,aanzien toeh van brand zieke planten, dat hem, mogelijk wel de eerste aanlei— ding tot het opvatten van zijn gevoelen. heeft gegeven: „ veroorzaakt „hier immers geene geheel onoverkomelijke, zwarigheid. Trouwens „indien, wij aannemen ‚dat de plant, uit een diep: lissa zaad voortgekomen, zieke lijk gesteld is en slechts eene zwakke levenskracht bezit, zoo moet daaruit immers volgen, dat zij niet, wel in staat zal zijn, om bij de bevruchting en zaadzetting , waarbij alle krachten , alle vermogens als ingespannen moeten worden, Pe noodige voedsel uit den grond aamste voeren. Daar zij reeds genoeg, te doen heeft , om voor „eigen. onderhoud. te zorgen „zal zij bijde verme- nig= ( 406 nigvuldiging van haar geslacht zeker te kort schieten. De Natuur, die in alles eenen vasten tred houdt, waagt evenwel in dezen nog eene poging; zij spant alle krachten tot dit groote en gewigtige werk in, doch schiet daarin evenwel te kort. Eris nu meer voedsel uit den grond opgenomen en aangevoerd , dan tot eigen be- _staan noodig is, doch evenwel niet genoeg , om de soort te vermenigvuldigen. De gedeeltelijk ontwikkelde zaad- jes bezitten nu geene genoegzame levenskracht, om aan de schadelijke op haar inwerkende invloeden we- derstand te bieden ; zij worden daardoor overwonnen, en weldra nemen nu de scheikundige krachten de plaats der hoogere levenskracht in, waarvan het gevolg wordt, dat er burda 5 sphebeitg ‚ omzetting van deelen , en eindelijk ontwikkeling van nieuwe wezens, van - zwammetjes of paddestoeltjes, en dus van brand, plaats vindt. De opgenomene voedseldeelen , die an- ders strekken zouden tot de ontwikkeling en doordien: ging van zaad, worden nu door de plant zelve ver- bruikt; de ef verkrijgt eene andere en verkeerde wijziging, en van dáár de weelderige groei, het gezond aanzien, hetwelk brandzieke planten in hare halmen en haar loof veelal vertoonen. De Heer 3. W. SERRU- RIER, te ’s Heerenberg, in Gelderland , die van mee- ning was , dat de uit de lucht wallende honigdauw (*) oorzaak van den brand zoude zijn, heeft, door zijne tarwe zeer (*) Dat de honigdauw niet valf, maar werkelijk door de plant zelve wordt afgescheiden, is overtuigend aangetoond en _ bewezen door den Groninger Hoogleeraar vAN HAL L, in éen afzonderlijk stukje over den honigdauw , geplaatst indeze ven dragen tot de Natuurkundige VW etenschappen, Dl. IV, st. 1, bl. 303—31g. ( 407 y zeer vroeg te’ zaaien; zijne akkers vän'dezeziekte be” vrij (S); demverschijnsel hetwelke, itt ovdreeristetifing gebragte miet het: voorgedragene E ozidh'zedr wel’en bez” vredigend laat verklavet.-elmmers wät gebeurde hier? : Niets aniders toch karhiér ivlded gehad hebben’ ‘dr ” alléénvdie, dat aan devzadeny welke diep kwamen te hg” gere phikrtijd-werd gegevelry’omi vóór der inwaltendeni’* wifitereene gértoegzaarm sterke en‘gezonde plant niet al- * lee», maär ook een” wel ontwikkelden keoöttwortelvoort”' te bergen! om ; zóó toegerust; aan de schadelij kein" werkingen en invloeden weerstandte kuren bieden (*)- * Velesverdekijnselen en omstandigheden ‚welke mer bij” hetlontstatm van-deze gvaatziekte' waarneertit; ‘schijten’! eertevdusd anige verklaring te bevestigen ;'éti'datóok het b weeken, der zaden; ter voorkoming vät Bratid”, hièr” mede: insgelijks in betrekking staât en’överéenr kati wor’ dewgebkagt;» zalle wij zoo aaristondsziën. 9007 e3selq Wat verder het ineengtoeïjen dèr wortelen var naast > elkander staande-planten betreft,” ditis een, zeker alt 8 gerheen {1 bekend “verschijnsel; en wordt-voordl op ée="” néudunboómigen: grond’ waargeriomen!” ‘Mindersbe= "7 kendrevehwel zijn de gevolgen’, welke r, AWS o'N-daar= uit wekt daar hj wibj! dát, bij twee zoodanig gestelde « planten zede wortel der eene aan dien: der andere zóo ** veel) voedsel: zâl-ontrooven „dat bij deze laatste; hoé ” avrisd ects zoob „Asad pis sbuos beerd osb asv asfgepe Ze NS i (9) 5. w. serRuRIER, Zets over den Brand in de Turwe In den Jriend des, Vaderlands, DL, LN AL bl ,Bgo en Dv sterd. da DA Urs } sl Are tiovo zi mehiedsesgde 1b1ow ovlss tunlq (*) Te regt heeft de Hoogleeraar van záuohieruit hetzelf de: besluit,getrokkén en voert,ter bevéstiging-hiervan, ook het!s door PoNsE waargenómene-aan. “Ziebl:-3x6:ef 3ijso: sororb BIJDRAGEN, D. IV, sr. 1. Dd iE BOE Id r ( 408 ) veel geschiktheid haar wortelvorm daarvoor ook hebbe, geen weelderige groei en dus ook geene brandziekte kan plaats grijpen. Uit deze stelling blijkt dus ‚ dat 1‚A w- SON aanneemt, dat de eene plant in zoodanig geval altijd sterker, dan de andere moet zijn, en meer vermo- gen moet bezitten in het opnemen van voedsel ; terwijl het tevens schijnt, dat hij van meening is, dat de voe- ding der planten witsluitend door dat gedeelte des gronds geschiedt , waarin zij hare wortelen verspreid hebben. Hetis voorzeker waar, dat de gewassen elkan- der wel eens wederkeerig van grond en voedsel be- rooven , doch hieruit volgt daarom niet, dat er eene soort van strijd tusschen dezelye plaats heeft, en dat de sterkere de zwakkere overwint, of de eerste ten koste van de laatste eenen weelderigen groei en wasdom verkrijgt. Ook zoude zulks niet volgens de wijze, waar- op de planten door den grond gevoed worden, kunnen plaats hebben. Zoodra toch dat gedeelte gronds , waar- in de planten-wortel gevestigd en verspreid is en waar- mede hij dus in onmiddellijk verband staat, van voedsel is beroofd geworden „ deelt de omringende grond vocht en andere voedende deelen aan denzelven mede, en zorgt aldus, dat er zoo min mogelijk eene uitputting van den grond plaats hebbe. Zijne verklaringswijze , aangaande het nut der kal- king, weeking in gier, enz. van het zaaizaad, ter voorkoming van de brandziekte, is, in overeenstemming met zijne theorie over de oorzaak dezer ziekte, zeker niet onvernuftig , maar kan evenwel op verre na niet gezegd worden bevredigend en met de ondervinding overeenkomstig, te. zijn, „Trouwens „ wij hebben meer- malen tarwe zien uitzaaien, die vier, ja zes weken in eene kalkloog was geweekt geworden ‚ zonder dat men aan ( 409 } aan het daaruit voortkomend gewas, in het een of ander opzigt, eenige nadeelige gevolgen hiervan konde bemerken. Onzelandlieden, die meestal op den natten weg kalken, zijn daarom ook niet naauwgezet in den tijd, hoe kort of hoe lang het zaaigraan in de kalkkuip vertoeft, zoo er slechts gezorgd wordt, dat het zaad goed. onder het vocht bedolven blijve, en de lucht er niet onmiddellijk mede in betrekking sta. — In de laatste helft van September jl. liet ik 27 kleine en zwakke tarwekorrels ‚ daartoe opzettelijk verzameld, in eene kalkloog, waaronder een weinigje gewoon keuken- zout gemengd was, gedurende 12 dagen weeken , en bragt deze zaden hierna den 2 October daaraanvolgen- de in mijnen tuin een’ halven duim diep onder, met dat gevolg , dat zij, niettegenstaande het gure en ongun- stige wederen de koude, vochtige gesteldheid van den grond, reeds den 7 October opkwamen en er gezond uitzagen. Van deze 27 korrels zijn tot hiertoe slechts 5 in het opkomen terug gebleven. De groeikracht wordt gevolgelijk door het Pi zi niet, ten minste niet in het oogvallend , verzwakt, veel minder volkomen vernie- tigd, en de door LA wsoN op de, de levenskracht ver- zwakkende, werking van dusdanige middelen gebouwde leer valt hierdoor geheel in duigen. Volgens ons be- grip daarentegen, wordt door het kalken, enz. van zaaizaad het volgende te weeg gebragt, dat in dezen onze opmerking verdient : 1) worden alle zaden, welke uitwendig beleedigd of beschadigd zijn , doch desniet- tegenstaande nog genoegzame groeikracht bezitten, om een zwak en bd eid plantje voort te brengen , Ber den kalk gedood en als uitgebeten, zoodat zij na de wee- king gemakkelijk tusschen de vingeren fijn gewreven kunnen worden. en eene weeke papachtige massa. daar Dd’ 2’ stel — Gare ) stellen. 2) Doorloopt de korrel reeds in de loog het al- lereerste tijdperk der ontkieming, dat is, er vindt eene weeking en opzwelling der eiwitstof en der zaadlob bij denzelven plaats, terwijl daarbij ook het rustend leven eenigszins wordt opgewekt, welk een en ander nood- wendig altijd bij de uitzaaijing eene voordeelige strekking moet hebben. Immers, de ontkieming wordt daardoor altijd verhaast, het zaad komt spoediger op, wast veel- al weeliger en de plant is gevolgelijk in staat , zelfs bij eene diepere ligging van het zaad „ om vóór den winter niet alleen een’ goeden kroonwortel te doen geboren worden , maar zich ook sterk te maken tegen de op- handen zijnde schadelijke invloeden van den winter. Dit laatste vooral wordt eindelijk 5) niet weinig bevor- derd door den kalk. Deze toch , die hier opwekkend en als prikkel werkt, wekt het sluimerend leven in den zaadkorrel op , bevordert daardoor grootelijks de ont kieming en zet de plant, door de levenskracht op te wekken, tot eene snelle ontwikkeling en sterken wasdom aan. Des Schrijvers gevoelen over de wijze, waarop de vruchtbaarheid des gronds, door bijmenging van kalk, bevorderd en vooral de brandziekte tegengegaan wordt, alsmede eenige andere punten , waartegen wel veel in het midden zoude gebragt kunnen worden , gaan wij hier kortheidshalve met stilzwijgen voorbij ; te meer, omdat een ieder wel zal kunnen zien , dat zijne wijze van verklaren veelal eenzijdig en gedwongen en gevol gelijk, even als hetgene hier boven door ons is weder- legd, geenszins met de waarheid overeenkomstig is. Wij spoeden ons dan liever ten einde, in het vertrou- wen van niet alleen het ongegronde en valsche van zijn gevoelen , over de oorzaak van den brand in het koren, te (4m) te hebben aangetoond, maar ook tevens in het voorbij- gaan een nieuw gezigtspunt te hebben aangewezen, waaruit mogelijk wel met een niet ongunstig gevolg de oorzaak dezer ziekte zal kunnen beschouwd en nage- spoord worden. ONDERSCHEID TUSSCHEN HET BR A4NDKOREN EN HET ZWART IN DE GRANEN; door H. C. VAN HALL. He lezen van de bovenstaande Verhandeling van mijnen vriend WESTERHOFF, over een van de ge- wigtigste onderwerpen der Landhuishoudkunde „ bragt mij een reeds lang door mij opgevat voornemen weder in de gedachten. Het was mij namelijk menigmaal voor- gekomen , dat velen „ ten minste in ons Vaderland, de twee in het opschrift dezes genoemde ziekten der gra- nen met elkander verwarren; weshalve het mij , als. tot een aanhangsel op de voorgaande Verhandeling „ niet ongeschikt voorkwam , om, bij deze gelegenheid , het juiste en gemakkelijke onderscheid tusschen brand, brandkoren of brandaren en het zwart of de stuif- aren aan de lezers dezer Bijdragen kortelijk mede te deelen; waartoe ik mij te meer verpligt rekende, omdat ik vroeger , in dit zelfde Tijdschrift, (Deel II, st. 1, bl. 506), door eene kleine onnaauwkeurigheid, de zwammetjes of paddestoeltjes , welke in de brand- zieke aren der tarwe gevonden worden, genoemd heb Uredo Carbo, welke naam niet geschikt is, om de duisternis in dezen op te helderen. Dan , ter zake. ' Het ( HiB ) Het brandkoren; hetwelk, zoo ver ik weet, genoeg- zaam alleen op de soorten van tarwe wordt aangetrof- fen „is ‚reeds bij den eersten oogopslag , van het zwart ligtelijk te onderscheiden, daar de aren op het wit- wendig aanzien hier weinig verschil met gezonde tar we=aren vertoonen , doch dat de korrel inwendig bij het begin der ziekte blaauwachtig is ‚ en naderhand , zonder dat de korrel veel van zijne gedaante verliest en zonder dat het buitenste vliesje des zaads open scheurt, inwendig verandert in een geheel zwart of vuilbruin stof, dat eenigszins smerig is en veel gelijkheid heeft met gebrand tarwemeel , vanwaar de naam brandkoren waarschijnlijk herkomstig is, gelijk dit door den opmerk- zamen landbouwer PO NSE alzoo te regtis opgegeven(*). In het klassieke werk van TEssTeR(}), hetgene om= went deze en andere ziekten der granen allezins ver- dient nagelezen te worden, vindt men, p.'217 en volgg., eene dergelijke beschrijving en de afbeelding dezer ziekte, welke hij carie noemt, tegen over p.2gf. De bo- tanische naam der zwammetjes, welke den brand daarstellen, is Uredo Caries, door den beroemden DECANDOLLE(S) en anderen naauwkeurig beschre- ven. De stuifaren of het zwart nu worden gemakkelijk van de brandaren onderscheiden , wijl de zwartge- kleur (*) Nieuwe Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap „ Middelburg 1809 , Eerste Deel, bl. 3 en 4. (#) Traité des maladies des Grains, Paris 17783. ($) Flore Frangaise, Paris 1815, vol. VI, p. 78, n°. 6156. Im het tweede Deel, p. 229—230, had hij Uredo Ca- ries en Uredo Carbo onder den gemeenschappelijken naam van Uredo segetum verward. ( 415 ) kleurde zwammetjes.de stuwifaren van buiten zwart kleuren , daar zij het eerst op de kaf blaadjes (glumae) ontstaan en deze zoowel , als de bloemstelen; den kor rel, met één woord „ de geheele aar of pluim der gra- nen van buiten bedekken, Zij worden; hier te lande zeer goed stuifaren (Staub-brand bij de Duitschers) genoemd „ daar „ gelijk Ponsr dit t, a. pl. zegt „ het door den wind wegstuift als stof „ en dan niets, dan de afgestroopte arenspil , overlaat. Deze ziekte wordt niet alleen op de tarwe, maar ook en veel algemeener op haver en gerst waargenomen, doch doet over het geheel veel minder nadeel , dan de de and, daar zij meer hier en daar verspreid Lln de ‚ geenen geheelen akker inneemt en vooral de tarwe zelden Header Deze ziekte wordt door TESSIER ter onderschei- ding charbon genoemd en mede naauwkeurig be- schreven en afgebeeld, p. 295 en volgg. — In het zesde Deel der Flore Francaise, p.77 , wordt zij U redo Carbo genoemd en beschreven, welke beschrij ving al mede geenen twijfel overlaat nopens het verschil tusschen brandkoren en het zwart of de stuifaren. ‚Het zal dus noodzakelijk zijn, dat wij deze beide ziekten der granen‘onder de bovengemelde namen on- derscheiden , daar zij, uit een landbonwkundig oog- punt beschouwd , in de praktijk een aanmerkelijk ver schil opleveren , ofschoon wij ten slotte nog moeten aanmerken, dat de groote eenvoudigheid , waarmede deze zwammetjes gevormd zijn, ons doet gissen , dat beide ziekten welligt in sommige gevallen in elkander kunnen overgaan, elkander voortbrengen, of ten min- ste uit gelijke oorzaken ontstaan. Iets dergelijks schijnt ten minste met de {urksche tarwe (Zea Mais) plaats te hebben, volgens waarnemingen van LOS A- NA ( 414 NA(!), welke echter welligt beter verklaard worden uit het gevoelen van DECANDOLLE (t. a. pl. p.77); die deze ziekte in de Z'urksche tarwe voor eene af- zonderlijke soort naar alle waarschijnlijkheid aanziet, welke als het ware het midden houdt tusschen het brandkoren (Uredo Caries) en het zwart (Uredo Car- bo), en welke door hem met den naam van Uredo Maijdis bestempeld is. AANAADANDAAANANAAR BERIGT AANGAANDE EENE PROEFZAAIJING VAN WINTER-KOOLZ 4AD IN HET VOORJAAR, MET HET BESTE GEVOLG IN HET WERK GESTELD 53 medegedeeld door R- WESTERHOFF, Med. Doctor te Warffum. »Das wahre Mittel, den Landbau zu verbessern und einträglicher zu machen, ist, dasz man die verschiedene Beobach- tungen, welche die Ausübung in jedem Lande liefert, sammle.” J.G. KRÜNITZ, Oekonom. EÉn- eyclopüdie, u. s. w. , [ Th. Ber- lin 1773, in voce Acker- Bau , 5. 3or. Ai velen zal het zeker bekend zijn , dat het hier en elders. verbouwd wordende koolzaad. (S), dat volgens N Vend (*) Zie Annales de U Agriculture francaise, t. XLIII, p. 208. ($) Ik meen hier te mogen bijvoegen, dat de botanische naam Cosdab ) ARENDS(:) eene hoofdvrucht van de klei en zelfs de grondslag is, waarop het bouwstelsel rust, een gewas is, hetwelk oorspronkelijk in Engeland , de Nederlandenen ook in sommige streken van Duitschland te huis be- hoort en aldaar nog in het wild groeijende gevonden wordt. Bekend zal hetmede zijn, dat onze landbouw van dit gewas twee soorten, of mogelijk wel liever twee verscheidenheden, het winter- en zomer-koolzaad namelijk, heeft opgenomen, waarvan het eerste tegen of in den herfst, meestal in Augustus of September, het laatste hdlinen des voorjaars, in April, Mei of ook nog wel eens in Junij, gezaaid wordt, en dat het winterzaad een’ veel rijkeren oogst oplevert, dan het zo- merzaad , welk laatste hier daama dan ook bijna niet anders ie bij mislukking van het eerste of bij eenen zeer hoogen prijs, op afval die voor winterzaad niet ge- schikt zijn, ofniet gereed zijn geweest, verbouwd wordt. Minder algemeen bekend zal het zeker zijn, dat men het winter-koolzaad ook des voorjaars, even als het zomerzaad, met een zeer goed gevolg kan uitzaaijen en wel « naam van ons winter-koolzaad is Brassica campestris var. oleifera, waarvan het zomer-koolzaad, gelijk de Heer wes- TERHOFF te regt vermoedt, eene verscheidenheid is. De planten koolzaad ten minste, welke ik tot nog toe heb mogen onderzoeken, bleken mij tot Br. campestris te behooren. Het woord raapzaad, bij ons veelal onverschillig voor het woord koolzaad gebruikt, behoort eigenlijk tot eene andere planten-soort. Men zie het onderscheid tusschen deze ver- schillende soorten van Brassica zeer naauwkeurig opgegeven door VON BÖNNINGEAUSEN in zijne Statistik der WV estfü- lische Landwirthschaft, S. 65—68. Vv. H (1) Ostfriesland und Jever 1822, III, S. 1. ( 416 ) wel zóó „dat het daaruit voortkomend gewas niet alleen tot rijpheid komt, maar ook meer, zwaarder en beter zaad oplevert, dan men gewoon is van het eigenlijke zomer-koolzaad in te oogsten; iets „dat ik echter in den afgeloopen zomer onder deze Gemeente heb zien ge- beuren. Zeker landbouwer namelijk, met name KRIJN DERKS BEKEMA, onder deze{zemeente woonachtig, een man , die zeker onder de schranderste en bekwaam ste mannen in-het vak van praktischen Landbouw , wel- ke men in deze Provincie aantreft, moet gerangschikt worden, kwam op-de gedachte, om eens te beproeven, wat het gevolg zoude zijn, indien hij in-het voorjaar win ter-koolzaad aan den grond toevertrouwde. Hij bezaai- de, dan op den 20 Maart 1829 een klein gedeelte lands met het hier gewoonlijk verbouwd wordende winter- koolzaad,en wel op rijen, die omstreeks een’ en een’ halven voet (oude maat) van elkander verwijderd waren. Het land „ waarop de zaaijing plaats vond, was ligte kleigrond, het „vorige jaar gezomervaagd. en tevens bemest. Lang (de. juiste tijd is niet-door hem opgeteekend) hield het aan, voordat de planten opkwamen ; lang bleven zij een sukkelend en ziekelijk aanzien behouden ; langzaam wa- ren zij in hare eerste ontwikkeling en groei. In hetmid— den van Mei hadden zij echter reeds een vrij sterk aan zien verkregen en begonnen zich sneller te ontwikkelen, Van tijd tot tijd werd er tusschen de rijen geschoffeld en de rijen zelve werden van onkruid gezuiverd , zonder dater evenwel aanaarding plaats vond. Haar aanzien en hare uitwendige gedaante kwam,noch metonze gewone winter- koolzaad plien? noch mét die van het zomerzaad over- een. Nadat de planten tot omstreeks 15 voet met een’ zwaren stengel waren opgeschoten, begonnen zij eerst zijtakken af te geven en groeiden nu al sneller en sneller op; be MP) op; zoodat vele planten, volvormd zijnde, eerie hoogte van niet minder dan 4 tot 5 voeten verkregen hadden. Laat viel de bloeitijd , die lang duurde, in, daar eerst in de eerste helft van Julij de planten aanvingen te bloei jen: Niettegenstaande het zoo koude en ongunstige voorjaar; niettegenstaande den even kouden en voor plantengroei ongunstigen zomer van 1829, kwamen de planten echter tamelijk wel tot rijpheid, ofschoon er in dezen nog wel iets te wenschen overig bleef, en werden in het begin van September gezigt. » Nadat de schoven eenigen tijd op ‘het land ter drooging en verdere rijp - wording gelegen hadden, werden zij in het laatst van diezelfde maand: van het zaad ontdaan , en ofschoon niet alle peultjes geheel gevormd en volkomen rijp waren, bragt dit gewas echter nog veel meer zaad op, dan ge- woon zomer-koolzaad pleegt te doen; terwijl de zaden tevens niet alleen veel beter, maar ook grooter en zwaarder waren , dan die van zomerzaad , zóó zelfs, dat ik stellig verzekeren durf, dat zij in deugd en waarde met het allerbeste winterzaad, dat in Augustus of Sep- tember is gezaaid geworden, kunnen wedijveren. Deze gelukkige uitkomst heeft BEK EMA dan ook aangemoe- digd, om het volgende voorjaar deze proef op een veel grooter stuk land te herhalen, om zoo doende tevens te zien, of het winterzaad zich ook mogelijk door eene lang voortgezette cultuur meer tot zomervrucht zal schikken en het zomer-koolzaad in geaardheid meer nabij zal ko- men. Er zijn toch sommigen, niettegenstaande BUR- GER het tegendeel beweert(*), welke aannemen, dat het (*) » Man bauet Sommer- und Winterrübsen,” zegt BUR- GER (Lehrbuch der Landwirthschaft, S. 161) »die aber ver- schiedene Pflanzen sind.” ( 418 ) het winter- en zomer-koolzaad oorspronkelijk tot ééne soort moeten gebragt worden, als zijnde het laatste, even alsonze zomergranen, de tarwe, gerst, rogge, enz. al- leen door cultuur, door kweeking, door kunstmatige verbastering en dus door gewoonte, die zoowel op de plant als op het dier eenen veel vermogenden invloed uitoefent, van een twee- tot een eenjarig gewas allengs kens overgebragt. « Beide Pflanzen „”’ zegt CROM E(*), « sind eigentlich zweijährig , so wie auch die wilde, und « nur durch Angewöhnung hat man die Vegetations- « periode des zahmen Sommer-Raps abgekürzt.” Een gevoelen , dat ik wel niet verdedigen wil, maar ’t welk toch door de opgegevene proef eenigzins bevestigd schijnt te worden. Deze, onder zulke ongunstige omstandigheden, ge- nomene proef verdient voorzeker allezias onze opmer- king en aandacht, daar zij onzes erachtens voor den Landbouw, in allen gevalle, belangrijk en gewigtig mag genoemd worden, en mogelijk wel in het vervolg voor den landman eene nieuwe bron van winst, voordeel en be- staan zal kunnen openen; waarom ik het dan ook van belang oordeelde, om het waargenomene door deze spraak (*) Zie crome , Handbuch der Naturgeschichte für Land- wirthe, Th. II, Band II, S. 436. De Hoogl. vinkens schijnt hiermede overeen te stemmen, daar hij zegt: »Het »koolzaad is zoo ‘wel eene winter- als zomervrucht, enz.” Mandboek van Vaderl. Landhuishoudkunde,$ 545. In den Landhuishoudkundigen Commentarius van den Hoogl. uir- KENs op zijn Handboek vind ik dit vermoeden bevestigd, wijl dit gevoelen daarin meer uiteengezet gevonden wordt. Ver gelijkook TRAUTMANN, Anleitung zum Studium der Land- wirthschaftslehre, IT,S 13o1. ( fag ) Bijdragen algemeen bekend te maken „de Ländhuis- doudkundigen hierbij tevens aan de verstandige uit- spaaak van ANDRE herinnerende: « De gulde Regel : « beproeft alles en behoudt het goede , is ook den « landbouwer niet genoeg aan te bevelen.” (+) Niet al leen toch zal men, door de verbouwing van winter- koolzaad in plaats van zomerzaad, eene rijkere op- brengst van zwaarder en beter zaad erlangen, maar ook zal men daardoor tevens meer zeker zijn van niet voor het ongedierte te bouwen en zijn gewas door een heer van verschillende insekten te zien vernielen (S), daar de planten, vóór dat zich deze schadelijke diertjes op- doen en hunne verwoestende werking aanvangen , reeds eene genoegzame grootte en sterkte erlangd hebben , om deze vraatzuchtige gasten genoegzamen wederstand te kunnen bieden (*). Doch hoe het ook met deze wijze van winter-koolzaad te telen moge gelegen zijn, wij voor (f) R. Anpré, Darstellung der Vorzügl. Landw.Verhält-. nisse, 1819, $S. 251. ($) Behalve dat het gelukkig slagen van het zomer-koolzaad zeer veel, om mij dus eens uitte drukken, van weer en wind afhangt, worden de plarten ook niet zelden geheel en al door onderscheidene insekten sterk beschadigd of geheel en al ver- slonden. » Die Sommersaat ,” zegt TRAUTMANN, a. w. S 1306, „wird durch ein Heer von Insecten, durch Erdflöhe , Schnec- „ken, Pfeifer, Glaurkäferchen, u. a. m. oft ganz verwüstet.” (*) De koolzaadplanten, over welke in dit berigt gesproken is, zijn in den afgeloopen’ zomer ook niet door rupsen aange- tast, ofschoon zij in derzelver nabijheid andere planten geheel en al verslonden; iets, dat ook hier en daar met zeer vroeg ge- zaaide zomerkool het geval is geweest, ofschoon er weinig geheel vrijbleef. ( 420 ) voor. ons denken er gunstig over en beloven den land- man er veel goeds van, doch sluiten dit berigt desniet— temin met een gezegde van den grooten LUTHER: „Ist es gul, so wird’s bestehn ; „Ast es schlecht, wird’s untergehn.”? ARANAARAAAARRANRAAD WAARNEMING VAN DEN GROEI EENER BLOEMKNOP VAN CACTUS GRANDIFLORUS, IN DEN KRUIDTUIN VAN SRIJKS ATHENAEUM, TE FRANEKER: door den Hoogleeraar CLAAS MULDER. D. in het vorig Nommer van deze Bijdragen me- degedeelde waarneming , over den groei van een blad van Urania speciosa, scheen mij toe zoodanige uitkomsten te hebben opgeleverd , dat het der moeite wel waardig zoude zijn, soortgelijke waarnemingen in meerder getal te doen. Het kwam my hierbij van be- lang voor , deze waarnemingen zoo veelvuldig mij mo- gelijk zoude zijn te maken, dat wil zeggen , dat niet slechts de groei van ééne soort van plantendeelen, maar die van allerhande, niet slechts van uitheemsche, door kunst gekweekte, maar ook van inlandsche, wild-groei- jende gewassen behoorde te worden nagespoord. Vele, reeds in het algemeen bekende, verschijnselen schijnen het belangrijke hiervan te voorspellen, Zien wij, b. v. dat niet alle deelen der gewassen dezelfde prikkelbaar— heid, ten opzigte van uitwendige invloeden, bezitten; dat zij niet allen denzelfden levensduur en dezelfde le- vensverschijnselen vertoonen’, dan-is er, dunkt mij , ee- (tan …) eenige reden, om te vermoeden , dat die inwendige , ons nog zoo onbekende, verrigtingen , waardoor de groei wordt bewerkstelligd , in diezelfde mate en in periodiciteit zullen verschillen. Ik heb mij, onder ande ren, de oorzaak van het opengaan der bloemen op be- paalde tijden sedert lang voorgesteld , niet zoo zeer af- hankelijk van uitwendige omstandigheden , hoewel die daar invloed op hebben , maar, vooral in verband met den groei en levensduur van iedere bloem, afhankelijk van dat wonderbare vermogen , waarvoor wij geene ge- schiktere uitdrukking hebben, dan die van levens- kracht. Mogt het ons nu eenmaal gelukken, den groei dier verschillende deelen door getallen te kunnen uit- drukken ‚ om dezelve met de tijd perken en omstandig heden in verband te beschouwen , zouden dan zulke stellingen , als ik er daar aanstonds eenevopperde , niet of als bewezene waarheden , of daarentegen als valsche leeringen bekend worden? Zullen niet, wanneer een- maal met juistheid bepaald werd , wanneer sommige en wanneer andere deelen van eene plant meest groeien , . daaruit gegronde gevolgtrekkingen ten opzigte van den loop der sappen kunnen worden verkregen? Zal nietde waarneming van de hoofdafdeelingen des gewasrijks ten opzigte van de periodiciteit van groei , in verband met hunnen inwendigen bouw, geene belangrijke uitkomsten geven? Zal het eindelijk niet van belang zijn , den groei van planten „ die aanhoudend in het water leven „ met dien van landgewassen te vergelijken ? en wat dies meer zij. Het moge waar zijn, dat ik mij van deze soort van waarnemingen te veel voorstel ; ik ben echter door de metingen ‚in den ongunstigen , verloopenen zomer te werk gesteld, eer aangemoedigd, dan terug gezet, om die N ( 422 ) Ì die te vervolgen. Dezelve hebben tot voorwerpen ge- hàd de volgende deelen van gewassen : Bladen van twee Uraniae speciosae. Halm van Zea Maijs. Vier Siliguae van Glaucium luteum. Bloemsteng van Amaryllis. — Butomus umbellatus. Steng van Verbascum Thapsus. Steng en bladen van Verbascum nigrum. Bloemknop van Cactus grandiflorus. Van deze laatste wil ik thans hier nadere opgave doen : allen te vermelden zoude deels de ruimte in een Tijdschrijft niet gedoogen (*), deels is het noodig, datde _ uitkomsten vergeleken worden met die, welke eene heldere, minder natte, zomer zal opleveren. Ik heb evenwel niet overtollig geacht , de namen van de plan- ten, die ik waarnam, hier op te geven , omdat ik die gewassen, als vrij geschikt ter waarneming , kan aan— bevelen. TA- (*) Men stelle zich voor , dat hierbij tabellen behooren, die meer dan 6oo metingen bevatten. Ik heb beproefd er uittrek- sels uit te maken, doch zie daar weder van af, dewijl die altijd in een of ander opzigt onvolledig zijn. mmm D 1 mmm 3D 25 (423 ) TAFEL van de Meting van den Groei van een’ Bloemknop van CACTUS GRANDIFLORUS. nen Gemetene Uren. lengte. ’snam. 2 6GaN, Str. ’sav. 10 o sm. 10 85 ’sav. 10 94 ‘sm: 10 100 'sav. 10 120 sm. 10 120 ’sav 10 140 ’s m 6 140 10 142 12 147 ’snam. 1 150 2 155 11 160 ’s m 51/,| 160 164 9 165 11 170 ’snam. 1 178 kj 185 4 19a 5 19o 7 {295 9 f196 ‘sm. 6 216 7 222 8 222 9 225 12 255 12 255 ’snam. 1 238 2 240 5 242 A 245 51, 247 6.10/[ 250 Groei van de eene, waarn. tot de andere. 8 to no | De te AP GORP MOO MO mm AO IAM DAAN AROOO el Groei in één uur. |Far.($) ap VE ARKE UNO Led Warmte naar Weersgesteldh. betrokken —dond. bew, — regen. betr, — storm. bew. bew. — zonnig. bijna helder. bew. » bew. bew. bew. zonneschijn. weinig zon. betr. bew. met zon. (bijna) bew. m. z. zeer bew. bew, weinig zon. bew.zon, winderig. met zon. bijna helder , zon. (9) Het spreekt van zelf, dat deze warmtegraad die is van de kas , ‘waarin de plant toen stond. ‘BIJDRAGEN, D. IV, srT.1. Ze ( 424 ) Uit deze waarneming Kän mên de volgende besluiten afleiden, die echter geenszins als algemeen op alle bloemknoppen toepasselijk te beschouwen zijn , dewijl het regt daartoe eerst uit een grooter aantal waarnemin- gen Ha verkregen. worden. leder kent daarenboven de bijzonderheid’ van het onderhavig gewas „dat deszelfs ee zich tegen den avond of nacht oûtsluit: Wij zien , dat de g groei igedarende dén’ nacht òf vehedik KE DE gerihg was, Van den 1gfer op den 20*r, Van den’ oost op. den 21ste, van den gier op den 2osten was er telkens geen! groei tusschen de Taatste en erste waarneming. De waarnemingen van den 16de, ijden en roder kunnen) ons in dezen wéinig zekerheid gevén, dewijl dezelve over! te, ange'tijd vakken loopen, en’ daärin uren b begrepen, zijn, die wezenlijk in den dag behooren. Echter is de groei, ‘tot. 10 ‘uren ’s morgens nog altijd traag, „Zijnde hoogstens den 29ste tot bijna 2 2 Ned. strepen in één uur gestegen (55 tot 8 u): ch on 29. Des ‘daags, en-vooral midden op den dag „ | ver- toonde’ zich de sterkste groei, zoodat dezelwe’ zelfs tot JANS SLEE één uur opsteeg. De warmtegraad wäs dan ook in ’talgemeen hooger en er had min ‘of meer invloed. des zonnelichts Plaats, Overigens ziet men uit de weer kundige aanteekeningen , dat, er weinig wisseling van weer was. _3°. Zeer, opmerkelijk zijn de bijzonderheden ; of, zoo men wil, afwijkingen , welke de nacht en dag, die het-openen des bloems vooraf gingen, opleveren, Het zal van belang zijn, om in ’tvervolg! bij soortgelijke waarnemingen op dit punt teletten , daar dit met dat opengaan in verband kar staan. In dien nacht immers schijnt de groei te hebben voortgeduurd. Ik zeg echter schijnt: want de waarneming loopt van g uren ”sa- vonds / / (425) | vonds (den 2osten) tot 6 uren ’smorgens, en hoe nute beslissen , dat er in ’tgeheel geen stilstand heeft plaats gehad ? Of zagen wij niet, dat van 7 tot 9 uren des vo- rigen' daags mog een groei van 0,5 in tuur plaats had? en kan men wel \aannemen „ dat juist na,g uren geen groei-meer plaats gr eep? … De ‘mogelijkheid bestaat; dat dezelve altijd nog b, v. tot 11 uren voortduurt, zoo als wij des daags zagen geschieden, bij het blad van, Urania speciosa (*). Des morgens van 6 tot 7 uren vond ik den aanmerkelijken groei van 6 Ned. strepen ; maar het zoude voorwaar al zeer toevallig : geweest zijn, „indien de groei juist begonnen was met het uur , waarop ik begon ‚te meten, Vooronderstel eens, dat de uren van den pachtelijken stilstand in dat geval overeenkwamen met den straks aangehaalde dagelijkschen stilstand van 11 „tot 1 uur, en dat verder de groei na 1,uur allengs, weer toenam, „dan kan men zich wel voorstellen „ dat er een groeì van ongeveer 20. Ned. strepen in die uren heeft plaats gegrepen. Dit ontvangt nog eenige ( meerdere waarschijnlijkheid, wanneer men ver rder ziet, dat deze dag zich bijzonder, kenmerkte door eenen tenen groei, tweemalen afgebroken, door een’ volkomen’ stilstand (8 en 11—12 uren) 3 welke stilstanden op uren van den, sterksten groei onmiddellijk volgen. — Ik herhaal echter uitdrukkelijk, dat ik in dezen slechts gissingen gaf, die slechts dienen kunnen als wenken nopens za- ken , waarop men: bij soortgelijke waarnemingen nader zal moeten letten. … Ik'wil ten opzigte van den groei van dezen dag zileen nog - ed 5 Zie de vorige waarn. in dit Deel van deze Bijdragen, bl. 258—260. Be 2 ( 426 ) nog aangemerkt hebben, dat geen der vorige dagen zulke hooge warmtegraden. en vooral niet zoo sterken zonneschijn opleverde, hetwelk wel invloed op den groeï had; alsmede, dat de laatste metingen niet de naauwkeurigste kunnen zijn, uit hoofde toen de rigting der bladen, door het begin van het opengaan, reedsver- anderde, : Men begrijpt van zelf, dat de opgegevene maat niet de ware lengte van de bloem aangeeft ; deze zoude de as van dit deel moeten zijn, welke geene regte lijn daarstelt. Men weet immers, dat de bloemknop van Cactus gran- diflorus eerst vrij regtstandig op de steng, daarna voorover gebogen , dan flaauw S-vormig is (*). Deze ver anderingen van rigting geven natuurlijkerwijze eenige onzekerheid in de meting. Dezelve is echter altijd. door: mij op eene en dezelfde manier. gevonden „door het eind van den maatstok te zetten tegen desteng, vlak beneden den oorsprong van den bloemknop , en in de rigting van denzelven , schuins-bovenwaarts. Een op den maatstok loodlijnig Bladel tegen den top des henna ge- schoven , duidde dus de lengte aan (+). Het opengaan van de bloem had met zulk eene snel heid plaats, dat dit zeer goed met het bloote oog waar- neembaar was. Ik begroefde, om de middellijn der ope= ning te meten, door den maatstok met zijn eene uiteinde tegen den top van een bepaald blad te houdenen te zien, hoe veel strepen een, eveneens bepaald, tegen— overgesteld blad aanwees. Op dezen grondslagis het vol- gende Tafeltje van de maat van het opengaan der bloem daargesteld. Dag. (*) Zie TREW, Plantae selectae 3 BB KAKI" h (1) Bijna op de wijze van een’ schoenmakers maatstaf. KOE) Dag. Uur. | Minuut. {__ Maat. Julij 25. ue 30. 10 N, Str. á 3o 6. old 55 Na 7 uren werd de opening zoo wijd en de rigting der bladen daarbij zoo veel veranderd , dat dit geene naauw- keurige meting meer toeliet. Ook besefte ik niet, dat in deze meting veel nuts kon gelegen zijn ; het was slechts, om de snelheid van de opening eenigermate voor oogen te stellen. : Hier zij nog aangestipt, dat allen, die deze bloem in den loop van den opgemelden avond kwamen zien , met mij, eene zeer merkbare periodiciteit in het ver spreiden van den geur waarnamen ‚ zoodat nu-eens-die geur ‘zeer flaauw was, straks daarentegen zich plotse- ling als met een’ vollen stroom verspreidde, welken diege - ne het eerst opmerkte, welke vlak voor en nabij de bloem geplaatst was. Op den 24 Julij, des morgens te 55 uur, nam ik de opening der bloem waar en bevond dezelve ongeveer 40 Ned. str. , doch te halfs uren was dezelve zeer digt ge- sloten, zoodat de top zich veel puntiger vertoonde, dan vóór het opengaan der bloem. De lengte van den knop nu nogmaals gemeten zijnde, bleek niet veranderd te zijn, d. i, nog 250 Ned. strepen. Het zal niet onverschillig zijn, dat zij, welke zich voortaan met de waarneming van zoodanigen knop wil- len bezig houden, tevens acht geven , hoe het met de | ma- ( 428 mate van groeì der steng vóór en na de ontwikkeling en uitbloeijing der bloem gesteld is. hilti AANTEEKENING OVER DE ONT TE MT NG PAN ZADEN OP DE OPPERVLAKTE VAN KWIK; VOLGENS PINOT; door den Hadden aar CLA A S MULDE Rs té, Franeker. vorgil at) qa f Ee ' D. proeven van den Heer sur es PiNor, die bij- zonder het indringen van den wortel in de vloeistof’, waarop de öh eenig? geschiedt „ ten doel des onder- zoeks schijnen te hebben, trokken de aandacht vani:de leden dèr Fransche Akademie van Wetenschapper tot zich, Ik vertrouw dus, dat dezelve wel zoo belangrijk ‘zullen geacht worden, dat ik ‘er he eén dogen de aandacht op vestigen mag. Prior deelde zijne proeven op den 25 £ ebr 1829 eerst aan gemelde Akademie mede; het berigt, hetwelk mij daarvan bekend is, vindt men in de Arn.d. Sc, Nat. voor Jut Revue Bibl ;p. geb suivj), 4 aller den volgenden inhoud : vi. € Dezéj jonge geleerde, nade zaden van Läthy- Fus odoratus te hebben Abe weeken in water, totdat ‘zij er geheel van doordrongen waren plaatste dezelve op kwik, en wel zoodanig, dät de kant, waarop men den navel vindt, op het Bae rustte en hö gevolg de wortel bij zijne verschijning naar de kwik gerigt was.” «C Het ( 429 ) vi Het kwik zoet bedekt zijn met eene zeer dunne laag water, genoegzaam, om de ontkieming te onderhoude, maar te gering, om de verrotting van de korrelite be- werken. Het kleine vaatje, hetwelk het kwik bevat, was 18 lijnen diep en bijnd 1 düim breêd ;-men plaatste het- zelve op een schoteltje vol water en bedekte het meteene _ kleine klok, omalzoo eene genoegzame vochtigheid rond- om de-korrel te behouden ende wms einerae ren.” HI Bk « Weldra verscheen het moadiblje en;-in plaats van over de oppervlakte van-het kwik-te kruipen en het zead op te ligten, zoo als men” weer. ‘kunnen verwachten, drong het in dit metaal geheel-in.”” | « Als men, volgens Pr No T, het jonge plantje dod houdt-deze epson van: herl teltje op; wat als wien een” kleinen, droppel zwavelzuursop hetsstengetje brengt „ten tijde, dat hetzelve. begint zich te verhellewen dat; het worteltje in hetskwik dringt; dan ziet men wel= dra, dat het metaal menten naar de eer dringt!’ s … » + Teen brief van den 2 doe Wali L geeft P1No mT mog gee volgend nader berigt (t. a..pl.): “xc Ik sheb opgegeven, dat de worteltjes van be dele zaadsoorten ; die ik op kwik deed ontkiemen „acht of negen lijnen „diep in; het metaal indrongen., Deze proeveri zijn sedert herhaald in den-tuin des Konings en bewaarheid door Komumissarissen der Akademie; Doch daar het gewigt van de korrel „en de aankleving van het zaadlobbig gedeelte ‘aan de rine oppervlakte van het kwik: eenige aanleiding tot eene verklaring konden opleveren, waarvan het van belang i is de waar de te be- palen, zoo heb ik op dit punt eene nieuwe proef ged aan, die ook aan het oordeel van eenen Kommissaris werd on- derworpen. ’’ « Ik ( 430 j « Ik plantte op het eene uiteinde van eene kleine zil- veren naald , in ’t midden opgehangen op eene zeer be- wegelijke as, de zaadkorrel van Zathyrus odoratus, van welke men weet, dat de zaadlobben zich bij de ont- kieming niet ontwikkelen. Ik plaatste voorts de naald volkomen in evenwigt, door een stukje was aan het an- der einde te steken, hetwelk ik naar willekeur naar en van het middelpunt konde schuiven. Deze toestel werd onder eene klok, waarin zeer vochtige lucht was, ge- plaatst, zoodat de zaadkorrel op eenen afstand van bijna twee lijnen van een weinig kwik hing, welk kwik bevat was in, een vaatje , geplaatst onder dit gedeelte van den toestel en waarvan ik de oppervlakte wel bevochtigd had.” | « De ontkieming had plaats, doch langzamer, dange- woonlijk, uit hoofde der plaatsing in een geheel gazvor- mig midden. Toen het worteltje de oppervlakte van het kwik begon te raken, drong het er weldra in, even als toen de zaadkorrel op het metaal rustte. ” « Zoo wel hier (voegt hij er ten slotte bij), als in de Verhandeling, die ik aan de Akademie aanbood, stel ik de zaken voor, die ik gezien heb, zonder het te wagen ; om ze te verklaren, en zonder mij te vleijen ; dat ik, niet tegenstaande de aandacht, die ik er op vestigde, al de voorwaarden, die dezelve daarstelden, zal hebben uit- eengezet. Al mijne pogingen strekken zich uit, om door proefnemingen het kenmerk, hetwelk hun eigen is, te doen voor den dag komeu. ” Deze proefnemingen zijn voorzeker eenvoudig, doch desniettemin voor plantenphysiologie van belang. De Verhandeling van PrNor niet geheel bekend gemaakt zijnde, kan ik van zijne proeven geene meerdere bijzon=- derheden mededeelen. Zie hier derhalve mijne eigene opmerkingen over dit onderwerp : Den ( 4x ) Den 26 September Ll. werden 4 bierglaasjes tot de hoogte van 4 N. duimen met zuiver kwikgevuld, en daar- op een dun laagje regenwater gegoten. De middellijn der glaasjes was iets meer, dan 5 N. duimen. In die glaasjes werden twaalf, vooraf geweekte en beginselen van ont kieming aantoonende, gewone Duivenboonen(Vicia faba , minima) geplaatst, zoodat er in eik glas 4 wa- waren. In het vierde glaasje werd de gansche opper- vlakte. met gewoon Boekweit-zaad. (Polygonum Fagopyrum) bezaaid. De ontkieming van de boonen ging de volgende da- gen natuurlijk voort „en enkele worteltjes begonnen ; naar beneden gaande , in het kwik kuiltjes te drukken. De boekweit-zaadjes vorderden in ’talgemeen min- der, doch die, welke worteltjes hadden , vertoonden dezelve op de oppervlakte des kwiks kruipende, zonder er in ’tminste in te dringen. Zoowel de stengetjes , als de worteltjes groeiden geregeld. voort, en men konde aan dezelve, bij behoorlijk onderhoud der vochtigheid, niets ziekelijks gewaar worden : echter bleven die wor teltjes steeds op het kwik in het water kruipen en vorm- den een netswijs uitspansel, zonder dat een eenige in het kwik inging of er zelfs een kuiltje in maakte. Nu nog ‚ in «het laatst van October , is die toestand aldus, en het schijnt derhalye , dat worteltjes van die teeder— heid , als die , waarvan wij spreken , geen kracht ge- noeg bezitten ,‚ om de kwikdeeltjes te verplaatsen , ten einde er in te dringen. _ Im ’t voorbijgaan maak ik er hier opmerkzaam op, dat men , door proeven te doen overde ontkieming op en het neerdalen der wortels in vochten van verschillende digtheid, er toe zal kunnen komen, om de Kracht van groei beter te waarderen. Zulke vergelijkende proeven zou (( 45 ) zoudénons eene vande oorzaken leeren kennen, waarom nietalle, planten in even digte aarde gedijen „terwijl zij tevens zouden kunnew ophelderen:, of „en in-hoe ver= re prdie -digtheid invloed. heeft,op het wijzigen varden eigenen; vorm;der „wortels. Reuige bijzonderheden omtrent dit onderwerp. vindt meu-wel hieriensdaar op= geteekend „ doch er ontbreekt hierbij nog-zeer veel. +, =DErCANDOLLE „onder anderen, zegt, in zijne Ver+ handeling « over de. ontwikkeling van wortels. uitde Oogjes (Lenticellae) „« dat de lengte en zelfs.de vorm van. de-kwortels- zeer gewijzigd „kuùnen worden door den aard van het midden „waarin/zij groeijen °7 (*}: Hierbij dienit-men dan vooral „ behalve op de digeheid ; ook” ‘op andere Gietinsdkappon: der vloeistoffen teletten., Be v‚ rde mate. van doorsehijnendheid , de kleur, enz Zoò heb ik meermalen’ gelegenheid gehad ; bij proeveli over de wortel-ontwikkeling’,-nwaar te nemen ;dat wor= tels, aanhoudend aan’ het Hieht:blootgesteld; viatilanesr en dunner waren’, dan die in de duisternis groeiden: ja’, ‘het is niet. geheel onwaarschijnlijk „…darrzij inhet eerste geval aai werbleeking (Htiolemernt van BON- NET ,,C, MEBSE) enz:) lijden, ‘even: as stengels; iu hef donker groeijende „ doen{S$). « p da oi Doch om tot de proeven van PINOT terùg te keeren: In ’t begin van: October vorderde de ontkieming der DE er an de le pliginpids vi 9: khen duimen Dor „leg (*) Zie Mémoêre sur les Lenticelles des arbres et le dévelop- pement des racines qui en wieren in de Ann. des Se. Nat, Tom. WII, p.56. rre: (6 De mindere inwerking des lichts door een a” gekleurd vocht, dan door water, is, welligt mede oorzäak ván het ver- schil van den vorm der wortels, bij pé CANDpÓLLE ‘vermeld, ta. pl. bl. 21. ee din ed nn < ( 435 ) lengte- hadden; Vijf-van ‘de worteltjes: waren, meer òf min diep in het, kwik ingedrongen z-val devoverige ,: hoes wel miet minder ‘ontwikkeld „Jagen’op'het kwik. Zoo welde bogt „! die zij vertoonden nabijdeû oorsprong en ‘de daarop volgende regte rigting:, als de aanhech— ting van kwikdeeltjes op:de rimpelige oppervlakte duid= den genoeg “aant; dat zij-ool inl hetkwik gestoken:-had=> den / maar door eerre kanteling van ‘de boontjes-daruit waren geraakt, . Ik ondervond’ ook later’, “dat de minste beweging ‘des vochts zulk eene kanteling te weeg bragt ; als de: worteltjes. nog slechts «2. of 5 ren roes in Tet kwik waren ingedrongen. nt Om in ‘dit ongemak te-voorzien;) adil vid tibo tjes, wier worteltjes de wegtste waren „verzorgd zals volgt. Ik nam eene dunne kurk; van omvang bijna als de binnenomtrek van-het bierglaasje', doorboordede= zélve met wijf gaten ensstak,door ieder gat een worteltje. Deze toestel dreef óp het water en: wipe aan het we nteilkoe spreienoec dr iobl,at oid À zerrbrennrj Heekodsinrb as “Zes der andere: booten wielkas in eenander glaasje gelegd, som “tezien; ‘of zij elkanderaldus genoeg zou= den steunen , om kre kantelen voort te groeien; > » „Deze beide proefnemingen zere nu verwijder de gr bijzonderheden op: „Die, plantjes van den -kurk-toestel- wad vele’, brakel gekleurde 4 zijtakken: van wortels gemaakt. Dietakken,, welke het digtst bij den omtrek van het glas ontsproten ‚zijn van 3 tot 7.Ned.strepen tusschen den wand van. het glas en: het-kwik ingedrongen. ‚Er zijn er ook: die; bover de kurk ontstaan zijnde „over dezelve zich: nitstrekken , dan tusschen het glas en-de kurk in het- water neerdalen, en eindelijk nog-2of 5 N. str. in het-kwik steken. De-kurk met de-plantjes-van het vocht af- ( 434 ) afnemende ‚ bevond ik, dat het meerendeel der zijtak ken in het kwik eenigzins was ingedrongen geweest. Dit bleek namelijk eerstelijk uit hunne lengte, die de diepte van de waterlaag overtrof ; verder nog uit de, kleur. De benedenste einden zijn meer of min miet glin- sterende metaaldeeltjes bezet , het daaraan volgend ge- deelte is zwartbruin, als ware: het geschroeid , het bo- venste gedeelte is licht-bruin. Deze laatste kleur heb- ben alle worteltakken „ die geheel niet in het kwik rei- ken. De hoofdwortels, of de ligchamen , waaruit de takken voortkwamen , bevonden zich allen;in een’ van den na- tuurlijken afwijkenden toestand. Een (@) zoude , wan- neer men hem, regt uit had kunnen leggen , wel 5 Ned. duimen lengte beneden-de kurk hebben ‚ doch was een weinig gebogen. Hij zal’ ten minste anderhalf duim in het kwik ingedrongen geweest zijn. Ongeveer £ vande gansche lengte was draadvormig , niet meer dan 1 Ned. str. middellijn; het bovenste gedeelte zal wel viermalen zoo dik geweest zijn. Dat draad vormig deel was als ver- zilverd , zoo ook het benedenste van het dikkere deel , hetwelk verder zwart-bruin is. Twee veel kortere hoofdwortels waren niet in het hekik ingedrongen. De kortste (b) schijnt toevallig aan het einde afgebroken te zijn en had vier korte , dikke zij takjes aan dat uiteinde : twee andere zijtakken waren in het kwik geweest, «en een derzelven was haakswijs terug gebogen 3 het stengje en de bladen van dezen boon waren het minst van!allen- ontwikkeld. De tweede (c) heeft zich in eene schuinsche rigting, een weinig de oppervlakte des kwiks indrukkende , uitgestrekt » er hangt een weinig kwiks aan; «de oppervlakte is overi= gens bijna:zwart. Ook dit plantje is slecht ontwikkeld en « nnn zn aleen tds) en bleek-groen. De zijtakken van den wortel zijn ook kort en eiscie naauwelijks het kwik. De nu nog overige twee boonen (d en e) vertoonen stengen en bladen, die even ontwikkeld en gezond zijn, als die, waarvan wij allereerst spraken. De hoofd wortels derzelven hebben ongeveer 2 Ned. duimen lengte. Zij zullen ten minste een half duim in het kwik ingedrongen geweest zijn; dit gansche gedeelte vertoont zich als verzilverd. Maar wat bij hen opmerkelijk is , hunne uiteinden zijn haakswijs terug gebogen , zoodat zij ten minste 1 Ned. streep weder naar boven gegroeid zijn. Het bovenste gedeelte van deze hoofdwortels is bruinachtig , gaande in het zwart-bruine over. Van de wortels boven de kurk moet ik nog aanteeke- nen , dat de minst ontwikkelde plant (5) dezelve in het geheel niet bezit: dat de kleinste der gezondste plan- ten (d) er geen een’ heeft, die, over den kant van de kurk heen, zich uitstrekt naar het water. Dit plantje is trou- wens ook in het middelpunt der kurk geplaatst en zou- de dus de langste wortels moeten bezitten , om in het water te reiken. 2°, In het glaasje met de zes andere boonen bespeur- de ik drie worteltakken , die tusschen het glas en het kwik waren. ingedrongen. Al de hoofdwortels , één uitgezonderd , hadden zich, kort bij hun’ oorsprong, zijdelings gebogen „ en krulden verder in het water, op het kwik, in elkander om. Zij vertoonden zijtakken , die slechts een’ geringen indruk in het metaal maakten en zich bijna horizontaal uitspreidden : al deze zijtak ken zijn zwart, velen dun en als verdord. Doch, be- halve deze, en men aan alle hoofdwortels ME nog jeugdige , korte , witte takjes, die zich nog alleen in het water uitstrekken. Het loof van allen was goed ont- wikkeld. De ( 456 ) De ééne uitzondering „ zoo even. vermeld , betreft eene boon. „ die, nabij den wand+van het glas geplaatst, haren lbf Leno stel tusschen ‚denzelven en het kwik: in deed. dringen. Dit ingedrongen gedeelte was meer, dan 2.Ned, duimen lang , en ded uiteinde ter lengte van on- geveer 2 Ned. duim binnenwaarts gedrongen, had dus den wand verlaten en zich in: hetkwik begeven. Ook van de zijtakken, aan het bovenste, in het water verkee- rende, gedeelte ontstaan, staken eenige uiteinden ee- nigzins in. het metaal. Bij dit plantje vertoonden zich een paar korte, witte worteltakjes in het water: Mijne planten waren nu zooverre gevorderd , dat ik niet wist, hoe dezelve door zwavelzuur- te dooden, zonder dat dit zich aan het water mededeelde en op de wortels eenigen onmiddellijken invloed uitoefende. Sneed ik de stengels-af, dan scheen mij het doel ook niet naar eisch te zullen bereikt worden. Dit gedeelte der proefneming, hoe belangrijk ook , heb ik dus voor als nog niet Lisseteedd: en hoop diene eerst nadéré inlichting te ontvangen (P: Voor het tegenwoordige zij het genoeg te hebben opgegeven, wat wij zagen , alleen met bijvoeging , dat het mij voorkomt, dat deze proeven een nieuw bewijs opleveren , dat ad ingeschapene neiging van den wor- tel, om in eene rigting van boven naar beneden ‘te groeien, als eene levenswerking van inwendige ' kracht (}) Uit gebrek aan vollediger berigt, dan het boven medege- deelde, kan ik hier niet stellig beslissen, maar ik vermoed, dat PINOT zijne proeven niet zoo lang heeft voortgezet, dat de na- deelige invloed van het kwik op'de wortels zich openbaarde. De diepste indringing vande wortels bij zijne proeven was ook slechts g lijnen. (457) kracht afhankelijk, te beschouwen is, die door uit- wendige omstandigheden wel belemmerd , gewijzigd , ja bijna onkenbaar gemaakt, maar geenszins weggeno- men of vernietigd kan worden. Hetis zooals sCHULTZ, na een overzigt van proef- en waarnemingen over dit punt gegeven te hebben, zegt: « Ms ist gewiss, dass die Wurzel aus eigenem TPriebe nach ún- ter wächst , und das ste durch üussere Hinder- nisse davon, weder abgehalten , noch dazu er- régt werden kann” (S). 5 …À ZAT (S) Zie die Natur der lebendigen Pflanze, 1 Th., S. 163, S 3. dr betonen 6 ta bant ge 5 kek wr Hib: gel 5, teit tbh ni de ss Naden Hat: Berends jeep le vende wl staueit: ie graad ht vaat, We neg deb ars geor “ à pepe vlee. ie hgesehapdee: kerbge ke) > cs did Ki! niets, are, dend, wle Beren ld bibi de en wl An: hah hals gon Vak BOEKBESCHOUWING. Organographie végetale, ou Description raisonnde, des organes des plantes, pour-servir de suite et de développement à la Théorie élémentaire de Ja Botanique et d'introduction à la, Physiologie „végétale et à la description des familles; avec 6o planches en taille-douce ; par Mr. Auc. Pyr. DECANDOLLE. Tome I et II, Paris 1827,» 8v0, H. is ‚genoeg bekend „ hoe veel «de onvermoeide ijver van den beroemden Plantkundigen A. P, DRCANs DOLLE, die thans het fieraad is van Genève ; gelijk voorheen» van Montpellier „ ‘heeft toegebragt tot’ vols making der. Botanifche Wetenfchap: De pogingen van dezen nieuweren PolyAistor hebben altoos” fen -doel gehad, óm- eenen meer“wetenfchappelijken en meer wijsgeerigen grond{lag woor de kennis der natuurlijke Planten-familiën te leggen, tot welk oogmerk dan ook deze Organographie végétale, (dat is eene be- fchrijving der werfchillende werktuigen of organen; waaruit de planten beftaan), moest medewerken. Het is van belang, om aan onze landgenooten dit nieuwe werk van den bekwamen Schrijver in deszelfs bijzon- dere ftrekking te leeren kennen, zoo wel omdat deze wijze van het beoefenen der natuurlijke familiën hier te Lande nog weinig navolging heeft gevonden , als ook ‚om de menigte nieuwe ftellingen en wetens. waardige zaken „welke in hetzelve voorkomen. _ BIJDRAGEN, D. IV. sr.2. A Reeds Kid Reeds vroeger; heeft “DECANDOLLE zijne wijze van zien hoofdzakelijk bekend gemaakt in zijne TZAgorie élémentaire de la Botanique , Montpellier 1813 , een werk , hetwelk, offchoon voor aanvangende Bota- nisten hier en daar moeijelijk te verftaan, evenwel, niet ten onregte , veel opgang gemaakt heeft, zoodat hiervan. eene tweede uitgave in 1819 is ín het licht verfchenen. Deze Organographie nu; moet tot volma- king “en uitbreiding van de vroegere Thdorie elémen- taire vertrekken, en, offchoon zij even zoo, voor eerstbeginnende te moeijelijk is, zal zij evenwel voor meergevorderden ‘van veel nut künnen zijn. Bij alle meer wijsgeerige befchouwingen , zoo van het dieren- als van het plantenrijk , moeten, uit den aard der zaak, bij de groote. verfcheidenheid van levende we- zens in beiderlei rijken, vele eenigzins gewaagde vooronderftellingen tusfchen meer bewezene daadzaken voorkomen 3 doch wanneer deze ftellingen „hetzij uit de. analogie met andere planten , hetzij uit de waar- nemingen van monsters, die ook in het- plantenrijk niet zeldzaam zijn, eenige bevestiging erlangen , zijn zoodanige pogingen, om de fchijnbare onregelmatig- heid der fchepping tot vaste, algemeene regelen over- een te brengen, niet alleen niet af te keuren, maar kunnen zij integendeel tot nieuwe inzigten en tot nader onderzoek, van vele fchijnbaar duistere en onbegrijpe- lijke zaken aanleiding geven. DECANDOLLE begint zijnen arbeid met het verzoek aan zijne lezers, om hem niet naar gedeelten van zijn werk, of naar uittrekfels van hetzelve, maar naar het geheel te beoordeelen. Dit blijve. elken. toekom- ftigen lezer van dit gefchrift aangeraden, want ook mij dan ee Se mk Den. € NRJ ' mij werden vele punten , die , afzonderlijk befchouwd, hoogst ongerijmd voorkwamen, bij nader onderzoek , in verband met de overige door DECANDOLLE- mede- gedeelde daadzaken „ klaarder en bevattelijker, «… Ik wil echter hierdoor niet verftaan hebben, alsof ik a/le-de meeningen- van DECANDOLLE in hun geheel voor de mijne zoude willen aannemen. Eenige van dezelve vers wekken bij mij zelfs eenen grooten twijfel , maar ver= eifchen een nader onderzoek , en kunnen niet zoo maar met eene penneftreek of aangenomen, of verworpen worden 3 dit kan ik echter volmondig verzekeren ; dat ik, uit de gezette lezing van het ganfche werk; groot. nut voor mij zelven heb getrokken , en dat ik het ook daarvoor houde, dat de lezing van. hetzelve ook: aan de! meeste. eenigzins meer gevorderde Nederland fche Botanisten (voor wier ftudiën welligt ook eenige afwisfeling van denkbeelden nuttig zijn kan) de beste vruchten verfchaffen , en tot een dieper. indringen in de geheimen der Natuur aanleiding geven zal. Na eefie korte inleiding befchouwt de Schrijver eerst de meest eenvoudige organen, de cellen, vaten …enz., de opperhuid, de poriën, haren enz., uit alle welke elementaire organen, de overige meer zamen- geftelde uitwendige organen, als de fam , de blades ren enz. gevormd zijn. Vervolgens worden de voe- dingswerktuigen in het tweede boek van blz. 141— 390 behandeld. U De Schrijver onderzoekt vooral de eigene natuur van ieder werktuig der planten, en maakt onder an- deren op het onderfcheid tusfchen den eigenlijken wortel en de verlenging van de fteng onder de aarde opmerkzaam; zoo is, bij voorbeeld, de zoogenaamde A 2 wor= (do ED, wortel van de kweek (Triticum repens), volgens hem, niets anders dan eene onderaardfche fteng. «Bij de bla- den , zoo “wel vals bij de andere deelen der plant, houdt‘ hij de eenvoudige ligchamen voor eigenlijk” uit meerdere bijzondere ligchamen zamengefteld ,' welke oorfpronkelijke. verdeeling nog aan de nerven enz. ; zigtbaar ‘zoude zijn. Eene éénbladige bloemkroon met vijf infnijdingen voorzien, is dan, naar zijn gevoelen, oorfpronkelijk uit vijf. bloembladen. zamengefteld. Dit denkbeeld. heldert onder- anderen den oorfprong op der zonderlinge openingen in de, bladen van -Dra= contium pertufum (TomIl, pl. 25) en verklaart ons, waarom de dikgezwollene bladen wan Me/embryan- themum obcordellum ‚en eenige andere foorten van het- zelfde geflacht , bij de vorming van nieuwe: bladen, openfpringen. Het fchijnbaar-enkelvoudige blad. toch, was oorfpronkelijk uit twee zamengegroeide bladeren zamengefteld , waardoor al het vreemde dezer waarne- ming in de gewone orde der’ dingen terugkeert. Reeds vroeger (Bijdragen D, II, St. 2, blz. 160: en 274) hebben wij de vorming der boomachtige Varen-fam- men uit zamengegroeide …bladftelen medegedeeld , -en wij vinden dezen oorfprong door eene afbeelding in dit werk, op pl. 23, nog nader bevestigd. In het derde boek worden de werktuigen ter ver= menigvuldiging der plant en wel vooreerst de bloei- wijze (inflorescentia) befchreven. De verklaring-hier- van behoort zeker onder de moeijelijkfte deelen van het werk en is voor geen uittrekfel vatbaar. —Vervol= gens worden de deelen, waaruit de bloem is, zamen- gefteld, in al hunne bijzonderheden nagegaan en-der- zelver overeenkomst en. verfchil met groot: “vernuft aan. ne ne a er OE, aangewezen. De overeenkomst der deelen. onderling is over het geheel grooter dan men gewoonlijk denkt, niet alleen” tusfchen kelk en bloemkroon en tusfchen bloemkroon en meeldraden „hetgeen eene bijna dage- lijkfche ondervinding leert , maar zelfs fomwijlen tus- fchen meeldraden en ftampertjes , waarvan. prc. blz, 545-547 eenige hoogstopmerkelijke voorbeelden: aan- voert. Hij meent uit zijne geheele befchouwing der bloem te kunnen - maken, geliijk verfcheidene fchrij- vers ‘reeds voor hem hadden gemeend te zien, dat de gewone bladen en de overige aanhangfels der fteng „door hunne bijzondere plaatfing in vorm en aard veranderd, alle de deelen der bloem zouden daar- ftellen. ‚In het tweede deel worden de onderwerpen van het derde boek vervolgd en wel vooreerst de vorming der vrucht opgehelderd. « Ook hier wordt dezelfde redeneerwijze voortgezet en worden de meeste enkel- voudige vruchten, als uit meerdere onderfcheidene za- mengefteld , befchouwd. ‘Wij zien de waarfchijnlijk- heid dezer ftelling onder. anderen. in de natuurlijke familie der Malyateae , waar bij voorbeeld het ge- flacht.Malya en eenige ‘anderen vele onvereenigde vruchtjes ‚“in eenen kring geplaatst, vertoonen; doch waar in andere. nabijkomende geflachten flechts eene vrücht, uit vele andere. zamengegroeide vruchtjes be- ftaande, voorkomt. De geflachten. Malwaviscus, Sida enz. maken als het ware den overgang tusfchen beide uit. Ins het vierde hoofdftuk worden de zaden met naauwkeurigheid gadegeflagen en in het zesde hoofd- ftuk over de werktuigen ter foorts-vermenigvuldiging in de Cryptogamen, vele gewigtige aanmerkingen me- A 3 de- CHE ID degedeeld. Met een woord er is geen deel , ook der meest zamengeftelde planten, waaromtrent men in dit werk. geene nuttige leering zal aantreffen , waardoor de lezing van hetzelve, al worden dan ook in het vervolg enkele ftellingen meer Aypothetisch, dan zeker bevonden, in allen gevalle groote nuttigheid kan hebben. — Het werk wordt met een algemeen overe zigt- der geheele planten-theorie. befloten en met 6o zeer fraai gegraveerde platen opgehelderd, Er beftaat van betzelve ook eene Duitfche vertaling, door mrIs- NER “bezorgd, met dezelfde platen en die, even als het-oorfpronkelijk werk , niet duur in prijs is. Men zal welligt deze beoordeeling van onvolledig- heid befchuldigen en ik beken gaarne , buiten ftaat te zijn een volledig uittrekfel te leveren van een werk, dat zoo talrijke en zoo belangrijke daadzaken bevat, en’ zoo vele bijzondere ftellingen, welke, in een kort beftek , niet wel dwidelijk kunnen worden voor- gedragen; maar ik rekende het tot pligt en met den aard van dit Tijdfchrift overeenkomftig , om ten minfte mijne landgenooten op dit belangrijk gefchrift oplettend te maken , wel verzekerd , dat, hoe menigeen ook bij deszelfs lezing het hoofd bedenkelijk fchudden zal; niemand echter. het ter zijde zal leggen, zonder vele wetenswaardige bijzonderheden geleerd, en zondereen nieuw en helderder inzigt in vele der, tot nu toe . voor ons geheel omfluijerde, geheimen der wee verkregen te hebben. Ve He Re- Cr 3) GN ij Recherches sur la Statistique physique; agricle et médicale de la Province de Liége; par RICHARD COURTOIS „ Docteur en meédecine „sous-directeur du jardin botanique de [Université de Liége. II Deelen, 254 en 281 blz. in gr, 8vo. Verviers 1828. »1l ne faut pas que la crainte d'un » défaut d'exactitude empêche de » présenter un travail guipeut Tail. » leurs être utile” R NECKER. Me bovengemelde befcheidene zinfpreuk treedt eene Statistieke Befchrijving van de Provincie Luik te voorfchijn , welke voorzeker waardig is, om door den Luikenaar niet alleen, maar ook door de overige be- ‘woners van het Koningrijk der Nederlanden gekend te worden. | De lezer zal vooreerst in dit werk vinden eene phyfieke befchrijving van dit Gewest, aanvangen- de met een kort overzigt van deszelfs Gefchiede- nis, weleer door den Heer THOMASSIN vervaardigd, na hetwelk de ftaatkundige verdeeling en eene opgave der fteden, vlekken en voornaamfte dorpen voorko- men TI. blz. 68—99. Het tweede Hoofd(tuk handelt over de Luikfche bergen en rivieren, waarbij opgemerkt wordt, dat de fteilten der bergen meestal gevonden worden aan- de Zuid- en Zuidoostzijde, terwijl de hellingen der- zelve, aan de zijde van de algemeene afdaling van’ A 4 Eu- C 8D Europa naar de Noordzee, meer glooïjende zijn, blz. roo. Met deze algemeene af helling ftaat waarfchijn- lijk\in verband hetgeen blz. 110 aangeteekend is, dat namelijk. de vanden regteroever in de Maas afvloei- jende. wateren , veel. talrijker en fnelftroomender- zijn , dan die. vanden linkeroever. vvHet derde Hoofdftuk leert ons de minerale wate- ren kennen, vooral die van Spa, met de fcheikun- “dige ontleding van eenige dier wateren. In het vierde Hoofdftuk, over de bronnen en drinkbare wateren, lezen wij. mede, dat deze op den regter Maasoever zeer overvloedig; op den linkeroever daarentegen zeer fchaarsch zijn. _ Van meerder gewigt is het vfde Hoofdftuk over de. Geologie:en. Minéralogie „ waarbij de fchrijver. er= kent veel. verpligt te zijn. aan DETHIER €en OMALIUS D'HALLOYe Zulke namen behoeft men zich voorzeker niet „te. fchamen. Wij kunnen.den Schrijver in de korte, doch duidelijke , befchrijving van al de. grond- foorten, rotfen , metalen enz. aan welke delfltoffen Luikerland, zoo rijk is, niet volgen, doch merken met hem, in navolging van DE SAUSSURE , OMALIUS D'HALLOY EN BOUESNEL Op dat de brwinkool (An- thracite) metde fleenkool, waarfchijnlijk meer overeen- komt, dan, velen „tot dusverre, gemeend, hebben. — De mergel, wordt,ook daar, tot grondverbetering, aan- gewend. De Aautes Fagnes in een gedeelte van de Ardennes , komen in de befchrijving , welke courTors van dezelve, blz, o22—224, geeft , zoo wel als in den naam „ vrij wel met onze Zooge Veenen. overeen, … Het ‚zesde Hoofdftuk befchouwt de werfleeningen, voornamelijk die uit het plantenrijk , onder welke. er voor- Cd vooral vele Filicîtes in den Luikfchen bodem zijn aan- getroffen. «De, Schrijver {telt -zich” voor, om deze plantenverfieeningen én inzonderheid, de-talrijke nieuwe foorten, welke hier voorkomen, in-een afzonderlijk plaatwerk , met,den Heer sauvEuR fils, in het licht te geven, ‘Dit: zoude zeker;in:ons Koningrijk , waar plantenverftesningen zoo’ zeldzaam zijn „allen vrienden der wetenfchap hoogst welkom wezen. “„In-het Jaaëffe Hoofdftuk van het eerfte deel fpreekt de Schrijver over de Meteorologie , wijst de uiterften aan van den „barometer= en. thermometer-ftand enz. De hooge ligging van fommige gedeelten (b. v. van Hoquai 635 Ned. ellen boven de oppervlakte der zee blz. 1o5)doet aldaar de koude zeer gevoelig zijn en vaak tot laat in de lente aanhouden , terwijl de luchts- gefteldheid wan het ganfche. gewest, door plotfelijke afwisfelingen van hitte: en-koude, bijzonder opmerkelijk is-blz. 236. Ten flotte heeft de Heer sauvEuR fils eenige der merkwaardigfte meteorologifche bijzonder- heden; de koudfte winters „-ftormen en overftroomin- gen „hongersnood, overvloed ‘enz. gelijk die van vroege tijden af te Luik zijn waargenomen, aan den Schrijver „ blz. 237—248 , medegedeeld. Het tweede Deel vangt aan met het achtfte Hoofd- ftuk „over de Plantkunde, en wel vooreerst over de natuurlijke Vegetatie in. dit gewest. Ook hierop heeft de hoogte van ‘den grond. eenen vopmerkenswaardigen invloed. Te Spa bij voorbeeld bloeijen. de vrucht- boomen eene maand ‘later dan te Luik, De wilde planten. worden natuurlijk: niet „alle opgenoemd, wijl in deze behoefte reeds.-vroeger. door LEJEUNE voor- zien=:was5- doch wij “vinden hier , blz, 7—g, een voor A 5 de 630 D de planten -geographie „zeer nuttig overzigt van het aantal der in Luik gevondene foorten uit elken natuur- lijken rang van jussieu. De Cryptogamifche planten zijn hierin nog niet opgegeven en ontbreken ook in de Flore de Spa van LEJEUNE , doch de Schrijver meldt blz. 6 , dat Mejufvr. riBerT in de omftreken van Malmedy en op de grenzen» van de Provincie Luik meer dan gooo foorten van Cryptogamen gevon- den heeft. Geen wonder dan ook , dat wij hier den wensch’ geüit vinden, dat deze geleerde Dame einde- lijk eens’de vruchten van haar onderzoek wereldkun- dig make ! Onder de opmerkelijke bijzonderheden behoort ook, dat de Heer LEJEUNE in 1826, in groote menigte in de bouwlanden bij Stembert heeft aangetroffen de Anchusa verrucofa. LAM., eene Egyptifche plant. Wij vinden hier ook eene opgave van de boomen , waaruit de wouden beftaan, van de wilde genees- krachtige en vergiftige planten , waarbij ik getroffen werd door de vraag (blz. 99) , of deFreden van het groot verfchil in de kracht van het extr. Hyoscyami (hetwelk ook in onze Noordelijke gewesten herhaalde malen door vele geneeskundigen is opgemerkt), ook zoude zijn toe te fchrijven aan de verwisfeling vande echte Myoscyamus niger L. met de ‘daarop zoo zeer gelijkende H. agrestis KITAIB. 3 daar het zeker is,dat het extractum , uit de laatfte bereid „ veel zwakker is dan het echte. ‚De tweede afdeeling van ‘dit Hoofdftuk handelt over de kunflige vegetatie, dat: is over:den Landbouw. Ik kan niet ontveinzen „dit gedeelte ‚in navolging) der. bekende’ Statistieke . Befchrijving van Gelderland, gaar- dip gaarne uitvoeriger bewerkt te hebben gezien , daar wij over de eigenlijke landbouwkundige Behandeling vari vele gewasfen flechts zeer weinig aangeteekend vinden. Is het b. v. niet al te kort, wanneer wij blz. 68 en 69 lezen, dat men van de roode klaver 11 Ned. ponden zaaizaad op elk Ned. bunder gebruikt en «dat zij 240 maal opbrengt? Wij weten toch „ dat de opbrengst van de klaver, of naar het klaverzaad » of naar de geheel afgemaaide plant berekend kan wor- den. In het eerfte geval is deze opbrengst: veel te groot, in het laatfte geval veel te gering. De faat wan: Landbouw over 1819 S 43, waaruit deze opgaaf fchijnt overgenomen ; vermeldt de opbrengst der klas ver in Tuik als “540 voudig, hetgeen nader aan de waarheid zal komen. Scnwerz (Anleitung zum prac- tifchen” Ackerbau IL. S- 479) geeft als middelgetal van de-opbrengst van Klaverhooi uit zeer onderfchei- dene ftreken op, 5ooo Ned. ponden van het bunder 5 welke opbrengst echter in ons land over het geheel iets hooger is. Men moet het gezegde over het landbouwkundig gedeelte des werks evenwel zoo niet verftaan „ alsof ook hierin niet vele wetenswaardige zaken voorkwa- men. Het tegendeel zal uit het vervolg onzer in- houdsopgave blijken. Na een algemeen overzigt over den toeftand. der Jandhaishouding- in Luik en aanftipping van enkele voorname gebreken in denzelven , vinden wij blz. 51 de voornaamfte grasfen en andere planten, die de weiden van het voormalig Limburg. zamenftellen ; voorts de algemeene verdeeling der gronden voor ver- fchillend verbouw en vooral blz. 6o en volgg. de- op- ga. OE gave van alle de in deze Provincie aangekweekte ge- wasfen , met: derzelver Waalfche namen, en vooral met de /ystematifche. namen der foorten en verfchei- denheden derzelve, Dit slaatfte gedeelte, hetgeen ik bij ondervinding eenigzins meen te kunnen beoordee- len , moet den. Schrijver: veel. arbeid gekost heb- ben; daar het bijkans niet te gelooven is, hoe veel verwarring in dit opzigt bij vele Schrijvers heerscht en’zeker zal de Heer courrois zich zeer verdien- ftelijk maken , indien hij, in vervolg van tijd, deze nafporingen. meer en meer voortzet. Ten opzigte van Beta vulgaris, die beetfoort , waaruit men voor- heen ‘fuiker bereidde (blz.-67 en 68), zoude ik hem echter in bedenking geven „of deze niet veeleer «tot die werfcheidenheid. moet gebragt worden, welkerETT- som Beta: hybrida genoemd. heeft, en welke in het Nederdaitsch onder den naam van mzeangelwortel be- kend ftaat. „Volgens blz, 73 beftaat er federt eenige jaren in Luikerland eene fabrijk van brandewijn uit aardappe- Jen, Voorts vindt men ín dit Hoofdftuk eenige meer bijzondere berigten , over de teelt des wjz/Zoks , der Aopvenz. en tegen over blz, 88 eene tafel van de voornaamfte foorten van appelen en peren, aldaar voorkomende. In het negende. Hoofdftuk, wordt eerst gefproken van: de huisdieren, en daarbij blz. ro8 van eene bijzondere ziekte , onder, den naam van mauvais feu, feu “volant „feu: St. Antoine bekend , welke van tijd tot tijd. zeer. veel rundvee heeft doen: omkomen. Be- langrijk „is mede het, berigt „‚ dat er te Maifon-Bois bij Verviers, nog eene kudde van meer dan drie dui zend MD zend merino-fchapen” beftaar „blz. 114. =— Hanenge- vechten zijn te Verviers , en-vooral in de omftreken;, nog in-den {maak ', even als in Engeland , blz, 1175 terwijl de vinken. de geliefdfte. vogels: zijn voorvden Luikfchen ambachtsman ;zoodat.-men „zonderling. ge- noeg, des Zondags gevechten van foms ‚meer. dan ooo dezer vogels doet plaats-hebben; wier. geluid. als- dan” zeker niet van het aangenaamfte moet zijn.» Van blz. 119—158, komt ‘eene opgaaf: voor, van de al- daar in het wilde gevonden: dieren „welke: opgaaf ; volgens dezes Schrijvers, getuigenis‘ nog geenszins ‚vol- ledig is, maar. welke. mij voortkomtvoor. eer, goed begin-te mogen gelden.» Dernier verzekert, de Unio margaritifera in de Amblève. gevonden. tehebben, aan welke: opgaaf de Schrijver, blz.’ 147 3 twijfelt s doch « het « kan welligt tot opheldering dienen „dat ik exemplaren buiten. twijfel. van! deze foort, uit. Luuxem- burg herkomftig, gezien,heb, gelijk ditook door:-den Heer VAN DEN ENDE , «in de Natuurkundige, Verhan- delingen der Haarlemfche_ Maatfchappij ; ‚D.XV1, St. 2, bla, 3o2- medegedeeld is, De talrijke; klasfe der gelede „dieren (articulata) »is,-door den ‘Schrijver niet opgenomen „in afwachting’, dat de Heeren „cAR+ LIER en' ROBERT, die in Iuuik reeds 2332 infek- ten ontdekt hebben „ hunne -nafporingen aan het pur bliek zullen bekend maken. Alleen. worden hier.de meest nuttige en fchadelijke derzelve „ blz. 1491573 vermeld. In het tiende Hoofdftuk. worden „de-{oorzaken , welke den meesten invloed hebben op dé gezondheid en de ziekten der inwoners „befchouwd „en vooral over de ligchamelijke opvoeding nuttige raadgevingen in C 84) in het midden gebragt. De koepokinenting fchijnt hier op eenen vrij goeden voet te zijn, blijkens de tabel, blz. 164. Onder de landseigene ziekten, uit bijzondere beroepen ontftaande , wordt vooral melding gemaakt van de anemia, welke den arbeiders in de koolmijnen eigen is. Ten opzigte van voedfel en drank, lezen wij onder anderen op blz. 183, dat het koffijdrinken na 1740, veel algemeener is gewor- den, en dat, na dien tijd ook de kropgezwellen (goïtres) aanmerkelijk zijn verminderd. î In het: e//de Hoofdftuk wordt meer bepaaldelijk van de onderfcheidene hier vóorkomende ziekten ge- waagd , en hierbij, blz. 23r en volgg. de voornaamfte epidemiën en befmettelijke ziekten, die in dit gewest geheerscht hebben, kortelijk aangeteekend. Het #waalf= de Hoofdftuk befchouwt de gasthuizen, hospitalen „ enz. terwijl. eindelijk het dertiende Hoofdftuk vele gewigtige ftatistieke opgaven nopens de bevolking , de geboorten, fterfte, ouderdom , ‘huwelijken , enz, in onderfcheidene tabellen uitvoerig mededeelt. Wij hebben getracht , zoo ver de tijd het ons toe- liet, deze inhouds-opgave zoo naauwkeurig mogelijk te maken, ten einde diegene onzer lezers, welke met dit werk nog niet bekend mogten zijn, zouden zien ; wat zij in hetzelve te wachten hebben. Uit deze in- houds-opgave kan’ mede blijken, hoe veel arbeid aan dit boek te koste is gelegd, en wij hopen , dat het werk aftrek genoeg zal vinden, om eene tweede uit= gave noodzakelijk te maken. Zoude het dan niet tevens nuttig zijn, indien de verdienstelijke Schrijver hierbij zoo veel mogelijk naauwkeurige berigten in- won „omtrent den: eigenlijken uitvoer én invoer der lands. 4E AD landsproducten:, waarvoor bij de tolkantoren- welligt gelegenheid is. Dit zoude. vooral. ten, opzigte van den uit- of invoer aan de Pruisfifche grenzen van groot aanbelang zijn. Ve H., 0000 POOT Handboek der Dierkunde, of Grondbeginfels der Natuurlijke Gefchiedenis van het Dierenrijk, door J.'VAN DER HOEVEN, buitengewoon Hoog- leeraar aan de Hoogefchool te Leyden. Rotter- dam bij de Wed. jJ ALLART ; 1828, 8vo. IL. D. ade St, blz. 17 en! 173—446; met een cahier der platen, vier de jd bevattende, in 4to. D. Hoogleeraar. VAN DER HOEVEN gaat, gelijk men ziet, ijverig met de uitgave van - zijn „ Handboek voort. — Na de Ringwormen, met welke het eerfte: ftuk eindigt, behoorden nude overige gelede dieren ; infekten „{pinachtige- en fchaaldieren- befchouwd te worden. ‚Aan. deze is dit tweede ftuk. gewijd. Het overtreft. het eerfte. verre weg in omvang; hetgeen niemand vreemd zal toefchijnen ;-die- aan ‚de. uitge- breidheid dezer klasfen , aan de menigte van dieren-in dezelve bevat en het belangrijke hunner bewerktuis ging en huishouding denkt. De Schrijver komt mij voor , zich meesterlijk van zijne taak gekweten -te hebben. — De hoofdpunten der bewerktuiging , huis= houding , levenswijze worden met eene duidelijkheid , beknoptheid en fierlijkheid uiteengezet , welke niets te verlangen overlaten. Het was voorwaar geene. ligte. zaak „ zulks voor eene zoo. uitgeftrekte klasfe, als die der gekorvene die € 2) dieren te doen. Deze bieden door hun geheel za- menftel, vooral echter’ door hunne zoo verwonder- lijke inftinktmatige verrigtingen , zoo veel belangrijks aan, dat het hoogstbezwarend mag geacht worden , wil men de voor een Handboek zoo noodwendige be- knoptheid niet uit het oog verliezen , al wat er over deze dieren te zeggen, valt; in: hetzelve tevereenigen. VAN DER HOEVEN heeft echter aan-alle vereischten voldaan. ‚Na de algemeene -befchonwing over de be- werktuiging der geheele. klasfe „ worden. van elke orde, van elk geflacht, de woornaamfte punten van levens- wijze.en ligchaamsbouw , in -eenen- kort ingedrongen’ ftijl voorgedragen en dengenen, die meer verlangt naar rijke bronnen verwezen. In de aanwijzing dezer bronnen „ ftraalt: genoegzaam door,” dat de Schrijvers volkomen met de geheele litteratuur van zijn vak be= kend is. Geene mindere’ bewijzen ‘vari kennis „ wors den in de” behandeling van ‘de twee volgende klasfen ten toon gefpreid, over welke ik ‘het oordeel, het- welk ik over de ‘befchouwing der infekten geveld heb , zoude kunnen herhalen, zoo: ik niet meende, reeds genoegzaam te hebben aangetoond, dat dit werk ten volle de goedkeuring van alle wetenfchappelijke beoefénären der dierkunde verdient.” Ik verheug mij daarom ook , uit het voorberigt te mogen’ vernemen , dat de Schrijver ‘op zijnen voorzeker niet gemakkelij- ken en ook in alle deelen niet aangenamen arbeid, den meesten bijval ondervindt. Hij fchenke ons fpoe= dig het vervolg en bearbeide hetzelve in denzelfden geest , waarmede de beide eerfte ftukken bewerkt zijn, Het gunstig oordeel echter, ‘hetwelk ik“hier “over het werk"uit, zal mij niet beletten, eenige weinige aan- SAF) aanmerkingen “aan de aandacht van den Schrijver te onderwerpen. Ik hoop „dat hij mij dezelwe ten goede zal houden. 1 mb doX Bij de opgave van de. beide belangrijke foorten der Coleoptera „ Lampyrus fplendidula-en Elater noctilu- cus „wordt: van. het zoo verwonderlijk lichtgeven de- zer dieren „ met een woord. gefproken. — Hier had- den de belangrijke. waarnemingen van, MURRAY kun- nen bijgevoegd worden, welke men- in Deel III dezer Bijdragen, Wet. Ber: ‚N°. 297 vermeld vindt „als ook de proef van HUMBOLDT , ter, zelfder plaatfe aan- gewezen. Deze uitftekende Geleerde brengt dit zon- derling - verfchijnfel- met het. zenuwftelfel in verband ; waartoe men ook reeds a priori zoude befluiten , door de opmerking, dat. de Elater noctilucus naar wille- keur het lichtgeven. kan, doen ophouden, door het lichtgevend: werktuig. met een vlies te bedekken. Ook. verwonderde het mij bij de algemeene befchou- - wing der fpinachtige dieren, de opgave te misfen van de fporen van een beengeftel , welke men bij de fpin- nen ‘ten minfte bij de Mygale avicularia en bij den Schorpioen; volgens de ontleding van j. MULLER, vindt. Hetgeen te meer te verwonderen is, daar. de Schrijver, ‘bij de Infekten van het Yvormig, beginfel van het geraamte of van de Entothorax en Apode- men. van AUDOUIN gewag maakt. Het was derhalve , voor “de ontwikkeling van het denkbeeld der trapsge= wijze ontwikkeling der organen „bij de verfchillende dierklasfen , hetwelk met veel juistheid ín het geheele werk. doorftraalt , van belang geweest, ook hier de fporen van ‘het inwendig geraamte op te geven; te meer, daar men: welligt ook in de volgende klasfe der BIJDRAGEN, D.IV. st. 2. B fchaal- 618) fchaaldieren den kalkachtigen ring, waarmede de maag inwendig voorzien is, tot het beengeftel kan brengen. Zoo immers krijgt men, voor de ontwikkeling van het inwendig gêraamte, eene zeer geleidelijke en ongedwongen reeks van opvolging van d eftekelhuiden; namelijk de Zeefter „ welke ons hetzelve in de rij van bewegelijke wervelen vertoont, waarmede elke ftraal voorzien is, et de Holothuria, waar het ín den kraakbeenigen ring wan het bovenst gedeelte des darm- kanaals zigtbaar is, naar de gekorven dieren, wier geraamte in ‘het’ vroeger gezegde Yvormig gedeelte beftaat; en van deze door de fpinachtige dieren en {chorpioenen „wier borstholte inwendig eene kraak- beenige plaat als {poor van een inwendig geraamte bevat, naar de Jehaaldieren , waar het beengeftel, zich in eenen nog volkomener’ toeftand, in den met tanden voorzienen kraakbeenigen ring der maag ver- toont. Terwijl wij van deze weder door de overige weekdieren naar de koppootige of Cephalopoda gevoerd worden, in welke het fcelet reeds eenen hoogeren trap van volkomenheid bereikt-heeft, «en zich in kraakbeenderen voor den fchedel, den tronk en de werktuigen ‘tot de beweging fcheidt. Deze laatfte brengen ons van zelfs tot de kraakbeenige visfchen, in welke mên het geraamte nog kraakbeenig en on- volkomen , vooral bij de Cyclostomata aantreft, en zoo vervolgens door de beenachtige visfchen , de rep- tilia, de vogels en zoogdieren tot den mensch. Daar nu de Heer vAN DER HOEVEN, voor de overige werktuigen des organifchen en dierlijken levens, de- zelfde opklimming aanwijst, had hij gelijk ík reeds gezegd heb, de onmiskenbare bewijzen van het in wen- Ce) wendig geraamte én de-trapsgewijze volmaking , welke wij in deszelfs vorming waarnemen, bij de fpinach- tige „en fchaaldieren niet over het hoofd behooren te zien. Bij deze laatfte immers wordt ook, van den kraakbeenigen ring des darmkanaals, als grondvorm van een inwendig geraamte „ niet gewaagd. Bij de fystematifche befchrijving van de familie der fpinnen , miste ik behalve de zeker niet onbelangrijke waarneming van MURRAY , over den invloed der elec= triciteit op het oprijzen der draden van de fpin @) de ontdekking van E.H. WEBER (f) , over de wijze, waarop de fpin zich bij gemis van derde fteunpunt, foms van een fteentje bedient, om hetwelk zij eenen draad wikkelt-en daarna naar beneden laat af hangen. Ook ‘heeft onlangs j. MULLER OKEN’S Zfis B. XXI, Heft. VII, S. zo7 „ over de wijze , waarop de fpinnen hunne webben vormen, geen onbelangrijk betoog ge- geven. Ik behoor ‘hier echter billiijkerwijze bij te voegen „ dat zeer mogelijk de laat{te Verhandeling en welligt ook de waarneming van weBer den Heer vAN DER HOEVEN te laat in handen zijn gekomen, om er voor. zijn werk gebruik van te kunnen maken. — Ook is het mogelijk , dat deze bijzonderheden opzet- telijk ‘door den Schrijver overgeflagen zijn, om iets ter aanvulling voor het onderwijs open te laten. Als laatfte aanmerking voeg ik hier nog bij, dat ik nergens, «hoch bij de Infekten , noch bij de Schaal. diee (*) Oorfpronkelijk in de Experimental refearches by joun MURRAY» Edinburg and London 1826, en kortelijk overge- nomen in de Bijdragen D. III. Wet. Ber. No. 64. (}) Mecker’s Archiv, Jahrg. 1827, No, II, 299. Ba C 20 ) dieren, van de voelfprieten als werktuigen van gevoel, melding vind gemaakt. Van de harde huid als onvol- maakt werktuig van. gevoel der Infekten en Schaaldie- ren wordt wel gefproken , maar hierbij in geenen deele opgegeven „ in hoe verre de fprieten aan dit on- volmaakte te gemoet komen. Hetgeen des te vreemder mag luiden, daar hij overal aan dezelve den naam van woelertjes geeft. ‚Ik heb mij tot het nederfchrijven Ees weinig ont- wikkelde aanmerkingen , door de eigene uitnoodiging van den Heer vAN DER HOEVEN; te vinden in zijn Voorberigt „, geregtigd gevonden. Ik laat de bepaling van derzelver waarde aan zijne beoordeeling over , en eindig mijn kort en vlugtig verflag , na vooraf aan de vier “bij dit tweede {tuk gevoegde lithographifche pla- ten den lof toegekend te hebben, dat zij ons in eenen eenvoudigen en onopgefmukten vorm „ de juiste ge- -daante vertoonen der dieren, welke zij voorftellen. Behalve Plaat II, zijn wij dezelve aan de teekenpen van VAN DER HOEVEN verfchuldigd. W; Ve 0000000 am Commentatio de Dilatatione Corporum Solidorum AUCTOrE P. VAN GALEN, Math. et Phil. Nat. Stud. in Academia Rheno-Trajectina. Tr. ad Rhenium 1828 Dz Verhandeling bevat het bekroonde antwoord op de natuurkundige vraag , aan de Utrechtfíche Hoo- gefchool , in den jare 1826 voorgefteld : Comparentur et dijudicentur methodi, inftrumenta, formulae, guibus inguiratur in, folidorum corporum, expan- fionem per calorem. — Naar aanleiding dezer vraag is GR) is de verhandeling in twee hoofdftukken verdeeld, waarvan het eerfte over de wijzen en werktuigen: handelt, die gebruikt zijn, bij het onderzoek naar de uitzetting der vaste ligchamen door de warmte; terwijl in het tweede hoofdftuk , deze wijzen onder- ling worden vergeleken en: beoordeeld. Nadat de vroegere proeven van PICARD, LA HIRE NEWTON en Don jJORGE JUAN kortelijk vermeld zijn , worden achtereenvolgens de wijzen uiteengezet van MUSSCHENBROEK , BOUGUER , ELLICOT , SMEATON , DELUC, LAPLACE & LAVOISIER', RAMSDEN , RICH- TER VON BIMIENTHAL, BORDA €en DULONG & PETIT. Bij de beoordeeling der wijze van Don JORGE JUAN, worden tevens de proeven nagegaan die SCHWERD „ in.de laatfte tijden, tot een zelfde einde genomen heeft. Zoo ook worden de verbeteringen, door prs- AGULIERS ‚ NOLLET €en HOOGENDIJK, aan den pyro- meter van MUSSCHENBROEK aangebragt, bij de be- oordeeling van dit werktuig vermeld. , Eindelijk wordt, in het tweede hoofdftuk , met de beoordee- ling tevens opgegeven de wijze, hoedanig de uitzetting der vaste ligchamen bepaald kan worden, door hunne weging in vloeiftoffen , bij verfchillende warmtegraden. Uit deze opgave kan de volledigheid der verhan- deling blijken, waarin de uitgebreidfte en beste proef- nemingen, naauwkeurig zijn uiteengezet. De menig- ‚ vuldigheid der onderzoekingen, dikwijls tot een bij- zonder einde ingefteld, maakte eene keuze noodzake- lijk, ter vermijding eener nuttelooze wijdloopigheid , en verpligtte den Schrijver, zich bij zulke waarne- mingen te bepalen, die de verfchillende wijzen van algeme konden leeren kennen, en de naauwkeu- Ba rig- C az) rigfte uitkomften hadden opgeleverd. … Deze beper- king, verre dus. van een misflag te wezen, is daar- entegen, naar mijn oordeel, eene verdienfte dezer verhandeling 3 offchoon bet misfchien niet onbelang- rijk geweest ware , de vernuftige wijze te vermelden , waarop WOLLASTON de ‘uitzetting van het palladium bepaalde, In. het tweede hoofdftuk worden vooraf de: ver- eischten eener goede wijze van onderzoek opgegeven , waaraan de onderfcheidene proefnemingen vervolgens getoetst worden. De grondflag der handelwijze „ de meerdere of mindere zamengefteldheid van het werk- tuig deszelfs gevoeligheid, de gelijkmatigheid der temperatuur en hare bepaling, alles in een woord, waarop het bij zoodanige. onderzoekingen aankomt wordt bij de beoordeeling en vergelijking in het oog geliouden. Uit deze beoordeeling en onderlinge ver- gelijking , wordt het befluit getrokken, dat de proef- nemingen van LAPLACE €en LAVOISIER ‘van allen de beste zijn, en dat hier het naaste bijkomen de proes ven van SMEATON: De Schrijver heeft de gevoelig- heid ‘berekend van het werktuig , door dezen laatften natuurkundigen gebruikt, uit welke berekening blijkt , dat hetzelve tienmaal gevoeliger geweest is, dan SMEATON zelf vermoedde. Twee misftellingen, door eenig ongunftig toeval , bij deze verhandeling ingeflopen, moet ik hier vers melden , vooral , omdat ik aan mijnen vriend vaN GALEN de getuigenis verfchuldigd ben, dat hij, na den afdruk, zelf het eerst deze misftellingen heeft opgemerkt, en thans derzelver aanwijzing verlangt. Bij de beoordeeling der tweede wijze, door pu- LONG CB) LONG @n PETIT aangewend ‚ wordt gezegd (pag. 65) dar deze natuurkundigen de fchijnbare „uitzetting. van het kwik in ijzer bepaalden , en hieruit de ware uit- zetting van het kwik afleidden , met behulp-der proe- ven, over de uitzetting van het ijzer, door LAPLACE eN LAVOISIER--gepomen: Het is intusfchen bekend, dat-DULONG' en PETIT, eene geheel nieuwe wijze “ van, onderzoek bezigden, en de ware uitzetting van het, kwik wisten te bepalen , onafhankelijk ‚van de uitzetting van eenig vast ligchaam. „Van minder aanbelang is de tweede misftelling , die ingeflopen ris bij de vermelding der wijze, waarop de uitzetting der vaste ligchamen onderzocht kan wor- den, door bunne weging in vloeiftoffen. De bepa- lingen, op deze wijze verkregen, hangen niet af, zoo. als hier wordt aangemerkt (pag. 67) van de uit- zetting van het vat, waarin de vloeiftof begrepen is zoo als zulks uit de formule zelve blijken kan, door den Schrijver hierbij opgegeven. De verfchillende formules, die bij de uitzetting der vaste ligchamen te pas kunnen komen , worden eindelijk uiteengezet. „Vooreerst onderzoekt de Schrijver hoedanig de lig- chamelijke uitzetting kan worden afgeleid van de uitzetting in lengte, en geeft hierbij afzonderlijke formules op, voor de drie meest gebruikelijke ther- mometers. Hierbij toont hij aan, dat, in de- meeste gevallen , de ligchamelijke uitzetting niet naauwkeurig genoeg. gevonden wordt, wanneer men dezelve ge- lijk ‘ftelt aan driemaal de uitzetting in lengte, zoo als doorgaans gedaan wordt. De Schrijver heeft daar- om de moeite genomen eene uitgebreide tafel te be- B 4 te C 4 ) rekenen , waarbij hij ook de tweede magten, van de uitzetting in lengte, behouden heeft. Deze tafel be- vat de opgaven der verfchillende natuurkundigen , en is gerangfchikt naar de alphabetifche orde der vaste ligchamen, waarvan de uitzetting, door die natuur- kundigen, onderzocht is. Men vindt in dezelve de figehamelijke uitzetting, zoo wel als die in lengte, berekend tot tien decimalen , voor eenen graad van den honderddeeligen , den Reaumuriaanfchen en den Fabren- heitiaanfchen thermometer. -Deze tafel overtreft in uitgebreidheid en naauwkeurigheid allen , die tot dus ver verzameld waren , en kan dus, bij verfcheidene onder- zoekingen, van veel gebruik wezen. Vervolgens wordt de formule afgeleid, waardoor de uitzetting in lengte, uït de ligchamelijke uitzetting kan gevdnden worden, terwijl eindelijk nog eene formule opgegeven wordt, om het volumen , bij eene zekere temperatuur , te berekenen, uit het volumen „ bij eene andere temperatuur bepaald. “Dit kort en eenvoudig verflag, zal, hoop ik, ge- nogzaam zijn, om de waarde dezer verhandeling te doen kennen. De vriendfchap, die ik den Schrijver toedraag, belet mij iets meer dan een verllag te ge- ven, én zijnen lof te vermelden , die, hoe wel ook verdiend, misfchien meer uit die vriendfchap zou fchijnen voort te komen, dan uit zucht naar waarheid. Het zij mij dus alleen vergund hierbij den wensch te voegen, dat de Schrijver, wien aan de Utrechtfche en Luikfche Hooge Scholen, de eere der bekrooning te beurt viel, zijne pogingen altijd, met even geluk- kigen uitflag, moge achtervolgd zien. SIMONS. eea WE- WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. YE wat) 0 pn heeft proeven over. de fnelheid des geluids in zeewater genomen. De ruimte tusfchen de plaats , waar het geluid -voortgebragt. en. waargeno- men werd, was 45000 voet, Het geluid werd door eene zeer groote klok , onder het water opgehangen „ voortgebragt , waarop (lagen gegeven werden, die op het zelfde oogenblik door den waarnemer konden gemerkt, worden 3” zoodat dus de chronometer ook dan onmid- dellijk in beweging kon worden gezet. Uit deze proeve volgt „ dat in dit water de fnelheid des geluids was = greet, 708, in 1”, De foortelijke zwaarte van dit water T„o0015 bij 40° Fah. en het hield „3 aan zout in was — (Froriep Not. Oct. 1828 N. 407). Ge J. Me a, Vóór BECQUEREL had reeds BREWSTER (1824) opgemerkt, dat kleine ftukjes tourmalijn meer electrisch dan groote konden worden. BrewstTer zag een klein ftukje tourmalijn op een {tuk glas gelegd en dit tot 1oo° c. verhit, zoo zeer door dit glas aangetrokken, dat, hetzelve omgekeerd wordende , hiervan niet afviel, maar 6 à 8 uren hieraan bleef kleven. Een nieuw bewijs voor de mogelijkheid van het voortdurend electrisch zijn der fcheikundig vereenigde ligchamen. Fijne tourma- lijn verzamelde zich tot een geheel, door het glas warm te maken , waarop dit geplaatst was. (Bulletin des Sc. math. Nov. 1828 p. 344) zie ook Nat. Bijdr. Dp. II, ft. o. 3e BecQquereL heeft ons bekend gemaakt, dat me- talen, die gewreven worden, zoowel electriciteit ont» B 5 ‚_ wik- C 6 ) wikkelen, als de „ligeliamen, die niet—gelciders der electriciteit zijn. Door eenen galvanometer kan men dit ontdekken, wanneer men aan beide einden van den draad een (tuk der verfchillende metalen bevestigt, en men de vereënigingspunten met mastik-bedekt;- ont geene thermo-electrifche werking te verkrijgen.--Men behoortde . metalen platen dezelfde temperatuur te geven, en zeflechts ligt tegen elkanderste wrijven -— Hij ontdekte de volgende orde in de ‘metalen; zoodanig „dat zij. nega tief electrisch zijn voor-die-hen’volgen3; pofitief. voor die hen voorafgaán: bismuth, nickel, cobalt, palladium , platinum, plumbum, ftannum aurum, argentum,cuprum, zincum, ferrum, cadmium, antimonium. Deze zelfde orde ziet men , wanneer men van twee aan elkander gefol= deerde metalen er éém-wârm maakt. BrcQueReL doet ons zien; dat metâlen; die meestâlte zamen verbonden voorkomen „en ‘in {Scheikundige eigenfchappen insgelijks vele gemeenfchap-hebben „ook “bijna dezelfde electri- fche veigenfchappen bezitten ; indien zij door warmte of Wrijving electrisch “worden : «b.v. zink én cadmium , nickel: en cobalt konnen de Ch, et Phys. Juin 1828 ps 119;) (o7soga osb BesJordl. 4. Uit proeven van sEEBECK over het magnetisch ver= mogen der metalen volgt; dat zij, dóor verdeeld te worden, veel vari hun magnetisch vermogen verliezen’; dat erdoor vermenging van- andere metalen met ijzêrs meriigmaal een fterker magnetisch vermogen door zulk een meng- fel geboren “wordt: «by v. in verbindingen van koper met ijzer, platina“en: nickel , nickel éf goud, platina en iijzer, platina en koper. Een flinger van kopers onder welken een magneet geplaatst was vermitiderde nen in uitgebreidheid van flingeringen, dân wan= neer Cd neer deze magneet hieronder weggenomen wás. Een kwikflinger. werd minder” door den magneet aangetrok- ken; dan een. flinger, van eenig ander-meétaal gemaakt. Een flinger van hout, met eenen glazen. of. marmeren bol, werd niet door. den magneet aangedaan. (Annalen der Phyfik und-Chemie Ne, 3, 1828 S. 352). KAK GJ. Me 5. Eene zeer fchoone- verbetering heeft ‘BUNTEN aan den barometer aangebragt , waarvan hij reeds vroee ger opgave aan de Academie des Sciences de Paris had gedaan , doch waarop eerst onlangs rapport is ingekos men en nu ons in. het Bulletin. des Sciences maths Sept, 1828, p+-188- medegedeeld. wordt. De Barometer „vaN GAY =LUssAC „weet » men; is ‘zeer gezocht om het gemak, waarmede men denzelver op reis medeneemt, en om de geringe mogelijkheid, dat er op reis eenige. luchtbellétjes’in den langeren arm kunnen komen, en. hierdoor dezen barometer on= bruikbaar maken. Men weet, dat ‘men dezen baro: meter flechts om te keeren heeft „at dan ‘het kwik in den korteren arm nedervalt , den langeren geheel vult ; en in de haarbuis , bijde kromming def buis blijft ftaan. Op deze wijze dezèn barometer: gehouden, ís er voors zeker ‘weinig mogelijkheid, dater lucht in den lan- geren arm korte. Nadat wij echter weten , dat het kwik lucht opneemt; dat deze lucht ook if ‘ftaat is in het Torricelliaanfche ijdel op te klimmen , door het telkens rijzen en dalen van den barometer, dus doór het telkens in de barometerbuis komen” van kwik, dat vroeger met de lucht in aanraking was; na dien tijd. konden wij ook. met grond vermoeden’, “dat de lucht. bij den omgekeerden Gay-Luusfacfchen bato- me- & 284 J meter „ het glas, op de plaats van de kromming der buis aanrakende „hierop zal blijven hangen , niet ge- heel. weder door: het “nederdalende kwik „ bij het om- keeren: van den Barometer zal medegenomen worden , en dat alzoo-de Barometer ‘vaN cAY-Lussac hierdoor ook met der tijd lager moet gaan ftaan. Doch houdt men zulk eenen Barometer vAN GAY-LUS- sac. niet loodregt omgekeerd, maar horizontaal , en brengt men er dan eenige fchokken aantoe; hetgeen op reis toch-niet te vermijden is zoo kan er doorde haarbuis-van den barometer lucht naar binnen komen en. deze ‚den. Barometer. onbruikbaar maken. Op eene zeer vernuftige wijze heeft BUNTEN de voordeelen van. den Barometer vAN GAY=LUSSAC be- houden „ en het genoemde nadeel van denzelven voor- komen , in eenen barometer door hem uitgedacht; een barometer „ die wel het heir dezer werktuigen vergroot „ en de gefchiedenis- van denzelven wederom uitgeftrekter maakt, dan zij-is: maar die overwaardig is gekend te worden. In den langen arm-van den barometer brengt BUNTEN een glazen tusfchenfchot in, rondom het glas der. buis geheel gefloten, dwars geplaatst, en in ‚het midden voorzien. met eene haarbuis „ van eene zekere lengte, ‚Door, deze ‘haarbuis en de opening in het „tusfchenfchot moet nu altijd. het kwik doorgaan, bij „verandering: van den ftand des barometers; en de fchommelingen van het kwik , indien men niet op eene -rustige plaats waarneemt „worden dus ook in dezen Barometer. van BUNTEN, even als-in dien van cAY- LussAc , door de haarbuis verminderd. Doch het in= komen van lucht. inhet ijdel, of den langeren arm des barometers wordt hierdoor tevens onmogelijk. Het IS « C 29 ) is een hevelbarometer en, even eens als die VAN GAY- LUSSAC , is het kortere einde gefloten voor kwik , door eene kleine opening, alleen voor de dampkringslucht open. Keert men nu zulk eenen barometer om, plaatst men zelfs denzelven horizontaal, zoo zal er wel een luchtbel kunnen binnen gaan in den lange- ren arm. Maar opklimmen tot in het bovenfte gedeelte , waarin het ijdel is, kan deze luchtbel niet; hij wordt integendeel teruggehouden door het glazen tusfchen- fchot „ blijft hier tegen bepaald, tot zoo lang men den barometer weder eens loodregt omgekeerd heeft geplaatst , wanneer de luchtbel opklimt in het kwik en langs den korteren arm zich met de buitenlucht vereenigt. Door dit tusfchenfchot en de gemelde nederwaarts geplaatfte haarbuis in dit tusfchenfchot ‚ kan dus nooit eenige lucht onmiddellijk in het ijdel indringen , tenzij de luchtbel zoo groot ware, dat deze den halven diameter der barometerbuis overtreft. In dit geval, immers , de haarbuis in de as der barometerbuis ge- ‘ plaatst zijnde, zal er een gedeelte lucht door de haarbuis kunnen indringen en zich zoo naar het bo- venfte' gedeelte der barometerbuis begeven , even als dit in den barometer vAN GAY Lussac mogelijk is. Doch men mag vooronderftellen , dat dit zelden ge- beurt. Intusfchen ziet men, dat men door dezen barometer de zwarigheid, weder niet geheel weggeno- men heeft, zoo als sarery meent, die, al werd zelfs aan dezen barometer over deszelfs geheele lengte de- zelfde wijdte gegeven, het onmogelijk acht, dat er eenige lucht kan binnenkomen; ook, dan nog niet, wanneer eens zulke luchtbellen in -den langeren arm kwa- 650) kwamen, die de kwikkolom geheel verdeelden. Het tusfchenfchot belet de lucht overal binnen te komen, behalve in deszelfs middenpunt, waar de haarbuis aan- gehecht is 5 en op deze plaats gaat er van groote luchte bellen iets naar binnen. > Intusfchen is voorzeker de verbetering van BUNTEN eene groote verbetering. Doch een ander bezwaar drukt hetzelve nog ‘boven het gemelde, Te weten: wanneer er eens’ eene dienst van het tusfchenfchot noodig ís, dus wanneer een luchtbel in den langeren arm des barometers indringt, zoo meene men niet, dat deze weder geheel uit zal gedreven worden , door den ‘barometer flechts omgekeerd loodregt te bren- gen. Waartoe kookt men dan met zoo veel zorg ge- vulde barometerbuizen uit? Integendeel, deze bel lucht blijft voor een gedeelte aan ‚en onder het’ tusfchen- fchot aan de buis zitten, en hiervan: gaat vroeger of later een belletje door de haarbuis , onmiddellijk naar binnen en boven; of deze lucht wordt door het kwik van den langeren arm des barometers opgelost en komt zoo eindelijk toch boven in den barometer. Volgens onze meening zijn dùs zulke Barometers VAN BUNTEN fpoediger te mistrouwen , dan anderen; doch “behouden zij voordeelen boven dien vaN GAY- Lussac. Deze Geleerde, echter, en pouirrer hou- den den barometer van BUNTEN voor zeer breekbaar 3 doch éenige van zulke barometers met opzet gebro- ken, brâken-niet op de plaats van het tusfchenfchot. In hetzelfde Nommer van het Bulletin vinden wij nog ‘melding gemaakt van eene wijze, om door den baroine- ter van GAY-LUssAc' tevens de temperatuur te kunnen ‘bepalen , zonder “behulp van den thermometer. “Te / dien be 0 dien einde is het noodig, dat men den barometer flechts met zoo veel kwik vulle, dat dit altijd geheel sin den langeren arm kan, ef niets hiervan in den korteren valle. Naarmate van het verfchil in temperatuur , zal dan het kwik hooger of lager in de haarbuis ftaan ‚en de barometer geeft dus, regtftandig gehangen, de drukking der lucht aan omgekeerd is het een länge thermo- meter. Langs de haarbuis plaatst men nu eene fchaal en men heeft op deze wijze de temperatuur. Hierbij moeten wij echter opmerken, dat men op deze wijze zeer lang op de plaats, waar men waarneemt, behoort te blijven; en wel zoo lang, tot dat die groote hoeveelheid kwik de temperatuur der-lucht aangenomen hebbe. Want men kan hier de-temperatuur van het kwik niet bepalen, door eenen dus genoemden thermometer van den barometer; integendeel het kwik van den barometer ‘moet hier deszelfs sigene temperatuur mt der lucht doen kennen. Eindelijk vinden wij daar nog melding gemaakt van eene opmerking van BELLANT over eene fout, die veelal wordt gêmaakt in het gebruik van den hevelbarometer. Men zegt, -dat , om de veranderingen van de drukking der lucht te kennen, het voldoende is, de veranderin= gen van de langere of van de kortere kwikkolom te verdubbelen. BertAnt ‘en LEGRAND houden het er voor, dat men iedere kwikkolom afzonderlijk moet waar- nemen, eer men tot het punt van fmeltend ijs den baro- meterftand herleidt. …—. Uit hoofde van de onverander- lijke hoeveelheid kwik ‚die er in hevellsarometers is, meenen BELLANI €en LEGRAND, dat men eveneens van onmiddellijke metingen , vande uitgebreidheid des kwiks in de beïde armen’, voordeel ‘zou kunnen trekken , om: de wende) de temperatuur te bepalen van het kwik des barometers. Te dien einde zou men dan voor iederen. hevelbaro= meter het vermeerderen in omvang des kwiks , voor een verfchil in temperatuur van o° — 100®, moeten bepalen „ en door de uitkomst. dezer waarneming door roo te deelen, de uitzetting van het kwik voor 1 graad en dus ook de temp. des kwiks kunnen vastftellen. Ge J. M. 6. KaEMTz geeft nagenoeg eene ifobaromerrifche lijn voor verfchillende plaatfen op , opgemaakt uit de gemiddelde veranderingen van den barometerftand voor deze plaatfen. Fort Churchill ‚N. Breedte O, Lengte. Gemiddelde verander. Hudfonsbaai -58°47’ 94° 4! rml,og Cambridge bij Boston 42 523 72 17 11,37 Brusfel 50 „51 4,22 W. 11 137 Moskou 55 +46 37 533 10 74 Tomsk | 59 +39 83 „Io II 553 Jakuzk 62,2 129 +42 II +49 In het zuidelijk halfrond is de gemiddelde verande- ring van den barometerftand veel grooter, dan in het noerdelijke, op dezelfde breedte; doch bijna dezelfde „als op de oostkust van Amerika. Voor het zuidelijk halfrond heeft kaEMTZ de volgende plaatfen opgeteekend. Z. Breedte Lengte W. Gem. verandering. Kaapftad 33°55/ 18°,24/ 6l,o2 Paramatta 33 49 15Ls1 7,50 voor het Noordelijke. Charlestown ' 32,50 N. 80,10 0. 6,99 Funchal (Madera) 32 „37 16 „56 4 s4I Bagdad 33 +20 44 25 464 Met -de ifothermifche lijnen, hebben dus deze ifoba- rometrifche „geene overeenkomst; maar inderdaad. met de Kk) de ifoclinifche lijnen van HANsSTEEN voor het aard- magnetisme, (Bulletin des Sc. Math. Sept. 1828 p. 199.) G. J.M. 1 Door verfchillende Hoaveeltiadon goud , zilver en platina bij elkander te voegen , en van deze kleine ftukjes in de hitte te brengen, waarvan men de temperatuur wil bepalen, heeft PRINsEP een nieuw middel gevonden; om het altijd moeijelijke , het menigmaal onzekere gebruik van pyrometers te vervangen. De temperatuur, waarop het mengfel der genoemde metalen {melt , kan te voren bekend zijn en dus ook de temp. bekend worden, waarop men een der mengfels ziet fmelten. (Bulletin des Sciences Math. Oct. 1828 p. 250.) G.J. M. 8. De theorie der dienst van de lamp van pavy heeft DpiLLON onlangs zeer gewijzigd en met eene proef geftaafd, die, indien zij waar is, alles afdoet. DrirLon zegt , dat het uitftroomende gas uit de lamp „ door de openingen van het metalen gaas, de oorzaak is, waarom het hydrog. carbonatum tot de vlam geenen toegang heeft, en dus niet aangeftoken kan worden. Eene even aangeftokene lamp, in het hydrog. carbo- natum gedompeld, zou dadelijk eene ontploffing ges ven; omdat, volgens piLLoN de lucht nog niet ge- noeg van de vlam af door het gaas naar buiten ftroomt en dus het hydrog. carb. door dit gaas binnenlaat. Eene langer gebrand hebbende en dus verwarmde lamp, zou dit gaas niet doen aangeftoken worden. — Hierbij voegt men de opmerking, dat de arbeiders in de kolenmijnen om deze reden hunne lampen be- dekken, wanneer er een koude ftroom van lucht hen voorbij trekt, (Frorrees Not. Sept. 1828 N°. 468). bd se: 6: J. M. BIJDRAGEN , D, IV. sr. 2. C 9. Een C 4 Ò g. Een nieuw en ter beproeving zeer aangeprezen, middel om de kielen der fchepen voor bederf te be- waren, leeren wij kennen in het Polytechnifches Jaurnal XXIX St. 237, Het beftaat uit den besten ge- branden kalk, met zoo weinig water, als mogelijk , gebluscht, om tot een poeder te brengen, dat met visch-traan tot eene pap gebragt wordt, die ligtelijk aan het fchip kan geftreken worden en zoo. fchielijk in het zeewater verhardt en daarin zoo hard blijft , dat zij bijna niet van de kiel losgebroken kan wor- den. Ve He 10. FriscHerR vond, dat hydrocyanas potasfae ferru- ginofus „ in water opgelost en, eenigen tijd aan het licht blootgefteld, eene blaauw- groenachtige kleur aanneemt en een blaauw , fomtijds een bruin praecipitaat oples vert. In het duistere heeft dit geene plaats. Dit zelfde zout, in het duistere uitgedampt, wordt regel matig gekristalliseerd; in bet licht wordt het poe- derachtig en befpeurt men geenen kristalvorm. De fub-acetas ftanni wordt door het licht na eenigen tijd in acetas neuter veranderd. Oplosfingen van hydrochloras en nitras auri werden, door arabifche gom hier bij te voegen, onder den invloed des lichts herleid, en het oxyde afgefcheiden 5, terwijl dit in het duistere niet gebeurde. Suiker en amylum deden hetzelfde. (KAESTNER’s Archiv T. 9. Pp. 345.) G. Je M 11, PrANIAVA heeft opgemerkt, dat in eene vloeis ftof, die ftoffen bevat, welke kristalliferen kunnen, eerst de primitive vorm der kristallen ontf{taat , dat deze zich aan de wanden van het var aanhecht, en dae 6: 9% J dat eerst daarna de fecundaire vorm geboren wordt. CKAESTNER’s Archiy T. ro. p. 42). G. J. M. 12. ERMAN heeft ons medegedeeld „ dathet punt van groot{te digtheid des waters des te meer daalt „ naar- mate men bij het water meer keukenzout voegt, dat eindelijk die punt met het punt van vast worden des waters in elkander loopen. (Annalen der Phyfik und Chemie N°, 3. 1828. S. 463.) Ge Je Me 13. GANNAL maakt ín een” brief het refultaat zijner onderzoekingen bekend, betreffende de werking van den Phosphorus, wanneer dezelve met zuivere kool zwavel (carbure de foufre) in aanraking wordt ge- bragt. — In de gelegenheid gefteld eene groote hoes veelheid koolzwavel daar te ftellen , kwam hij op de gedachten, om de zwavel uit deze verbinding af te feheiden, om zuivere koolftof te erlangen. Tot dit oogmerk heeft hij zich van dem Phosphorus bediend, en ontdekt, dat, als de laatst genoemde zich met de zwavel verbindt, de koolftof in gedaante van kleine kristallen vrij wordt, welke alle eigenfchappen: van den Diamant bezitten, en in het bijzonder het vermo- gen hebben, om de hardfte ligchamen indrukfels in te groeven. GANNAL deelt de volgende nadere omftan- digheden zijner proefneming mede: wanneer verfchei- den ftangen Phosphorus in een glas , welk koolzwavel onder eene laag van water bevat, geplaatst worden, bemerkt men, dat de Phosphorus op den oogenblik der aanraking met de verbinding van het koofftof ij fmelt, even zoo alsof dezelve in water van 6o—7o van den roo gradigen Thermometer wordt geplaatst. Zoodra dezelve vloeibaar is geworden ‚ bezinkt dezelve Cz op Gun) op den bodem van het glas. De geheele masfa ver- toont zich alsdan in drie bijzondere lagen: de eerfte ‚ beftaat uit zuiver water, de tweede uit koolzwavel en de derde uit gefmolten. Phosphor. — Wordt het glas omgeroerd , zoodat de verfchillende ftoffen onder een gemengd worden , dan wordt het vocht troebel en melkachtig. — Na eenigen tijd in rust te zijn ge- weest, fcheidt hetzelve. zich andermaal, doch men bemerkt ‚nu flechts twee lagen : de bovenfte beftaat uit, zuiver water , en de onderfte uit Phosphor - zwa- vel. — Te gelijk bemerkt men ook , dat tusfchen,de eerfte en tweede, laag nog een dunne laag van een wit poeder „voorhanden is, welke, als het glas aan de zonneftralen wordt blootgefteld, al de kleurafwisfe- lingen van het Prisma vertoonen, en dezelve uit kleine kristallen fchijnt te beftaan. Door deze proef aange- moedigd heeft GANNAL getracht op de volgende wijze grootere kristallen te verkrijgen, welke hem is gelukt. 8 Oncen- water werden gedaan in een glas, en ftil weggezet, daarbij gedaan 8 oncen kool-zwavel, en even zoo veel Phosphorus. — Eerst fmolt de Phospho-= rus, zoo als bij de vorige proef, en de drie vloeiftof- fen fcheidden zich naar de maat hunner foortelijke zwaarte. Na 24 uren had zich tusfchen de laag des waters en de kool-zwavel een zeer dun huidje van een wit poeder gevormd, welk hier en daar eenige luchte blaasjes vertoonde, en kristalletjes, deels uit naalden of zeer dunne blaadjes , deels uit fterretjes beftaande. Na eenige dagen nam dit huidje al meer en meer toe, en te geliijjker tijd zonderden zich de beide onderfte lagen van het vocht naauwkeurig af. — Na drie maan- EE.) maanden fchenen dezelve eene en dezelfde ftof te vormen. De geheele masfa werd nu nog gedurende eene ge- heele maand in het glas gelaten, en men bemoeide zich nu een middel uit te denken , om de gekristallifeerde ftof van de Phosphorus-zwavel af te zonderen, hetgeen wegens de brandbaarheid des mengfels moeijelijk was, — Na verfcheiden meerder of minder mislukte proefne- mingen befloot cANNaL , de geheele masfa door gemfenleder te filtreren, hetwelk onder eene klok ge- plaatst werd, terwijl de lucht van tijd tot tijd werd vernieuwd. Eene maand daarna konde het leder zon- der fchade behandeld worden, men wiesch en droogde hetzelve. — GANNAL was nu in ftaat de, op de opper- vlakte van het leder teruggeblevene gekristallifeerde ftof te onderzoeken. — Aan de ftralen der zon ge- plaatst, ontdekte hij eene menigte kristallen , welke alle kleurveranderingen des Regenboogs vertoonden. — “Twintig derzelven waren zoo groot , dat men dezelve met de punt van een mes konde wegnemen, — drie anderen. hadden de grootte van een? garsten korrel. Deze drie laatfte heeft craMPIENY , werkman van den Juwe- lier PeTITIT, onderzocht en verklaart, dat dezelve echte diamanten waren. (Le Globe, 8. Nov. 1828, op- genomen in FRORIEPs Notiz. Ne. 19 XXII. Bänd 1828). Bene andere werkings wijze om diamanten te maken. is door CAGNART - DELATOUR gevolgd. Deze her- innert in een, den 11 November aan de Academie des Sciences voorgelezen gefchrift „dat hij den 19 Januarij 1824 aan dezelve een verzegeld paket had overhandigd 3 welk op het maken van den”diamant betrekking had: k C 3 Het CB) Het onderzoek , met welk hij zich nog in dezen oogenblik bezig houdt, om zijne producten in het groot te verkrijgen, heeft, hem tot nog toe terugge- houden, om zijne werkingswijze bekend te maken — bij vergenoegt zich alleen te kennen te geven, dat dezelve verfchillende is, van die van GANNAL. Cac- NART-DELATOUR zendt tegelijk glazen buisjes, welke met Diamantftof of met gekristallifeerde kool gevuld zijn. — Zijne verfcheidene exemplaren zijn niet op de- zelfde wijze vervaardigd, en , hetgeen zeer opmerkelijk is, offchoon de fcheikundige leigenfchappen dezer proeven dezelfde zijn, zoo toonen zij toch in aanzien en hardheid een groot verfchil, — Een der glazen buis- jes bevat een geheel doorzigtig kristal, welks pira- midalifche gedaante duidelijk is. Overigens zijn de aan- gebodene kristallen van CAGNART-DELATOUR , flechts de uitkomften van zijne eerfte proef; hij hoopt binnen kort in ftaat te zijn, de Akademie kristallen van 3 tot 4 lijnen in de doorfnede voor te leggen. — Nog zegt de berigtgever, dat het in de eene glazen buis bevatte, kleine kronen gekristallifeerde kiefelaarde zijn, welke hij door eene zijner werkingswijzen heeft verkregen. Tourier verklaart, dat CAGNART-DELATOUR 4 toert hij. het verzegeld paket had nedergelegd, hem had gezegd, dat hetzelve eene bereidingswijze om Dia- manten te maken betrof, GaAv-Lussac verklaart daar- entegen te weten , hoe GANNAL zich ten minfte meer dan acht jaren , met dat ontwerp onledig hield, Araco brengt in het midden , dat DELATOUR verze- kert , dat zijne wijze van bereiding over het algemeen niet naar die van GANNAL gelijkt; dat er een middel be- Me A befldat, om over den aard der door CACNART- DELATOUR verkregene kristallen te oordeelen ‚ zijnde ten derzelve groot genoeg, om de kristalvlakten daaraan te kunnen waarnemen. Men konde dus door meting tot eenige zekerheid komen. CAGNART-DELA- Tour. heeft zich genegen getoond , om aan dezen voor- flag te voldoen, (Volgens opgaaf van eenen zaakkun- digen, wegen de grootte, door pELATOUR aângeboden Exemplaren vier centigrammen; doch onder de nader aan te biedene zijn er, welke veertig centigrammen in gewigt hebben) ARAGo maakt van deze gelegenheid gebruik , om be- kend te maken, dat iemand zijner bekenden, welke zich ook op de bereiding van Diamanten toelegt, in bet vooruvitzigt verkeerde, door ontleding van de kool-zwavel (carbure de foufre) door middel der kolom van Volta zijn doel te bereiken, dat echter het ge- brekkige leidingsvermogen van de kool-zwavel tot dus ver het gelukken der proëf had verijdeld; hij twijfelt echter niet om deze zwarigheid te overwinnen. Vv. R. 14. Uit de verbinding van alcaliën met was heeft PFAFF door zwavelzuur én overhaling een Zuur afge- fcheiden, dat den reuk van was had, en door hem acidum céricttm genoemd wordt. Builetin der S%. mâth. Oct. 1858. 6. j. d: _ ts. Over éetie aân de Emetine gelijkvormige ftof in de Cainca Wortel (Chiocoëca Rafemdf L.) leert , ons Dr. r. BRANDES te Salzuflen, dat wänneet het geëstrijk uitrrekfel van dezer wortel mèt’ water wordt behandeld, deze bruine oplösfig met bijtende potasch Een overvloedig nederploffel oplevert, hetwelk eené 5 C 4 geel C 40 ) geelachtig witte kleur heeft, en gedroogd zijnde als een wit poeder zich voordoet. — In zuren is dit nederploffel geheel oplosbaar en uit deze verbindingen wordt hetzelve door Ammonia in de gedaante van witte vlokken losgemaakt, Met zwavelzuur vormt het eene gomachtige ftof: ín kokenden alcohol is het grootendeels oplosbaar, terwijl het in andere opzigten zich overeenkomstig de Emetine vertoont. — BRAN- pes belooft een meer uitvoerig berigt deswege bij ver- dere onderzoeking. (Zie Jahrbuch der Chem. en Phy- fik. 1828, B. o Heft4. van SCHWEIGGER. VAN ROSS, 16, In het Polytechnifches Journal XXIX p. 240, lezen wij mede, dat de groene Thee eene groote menigte vrij galnotenzuur bevat, waarvan men zich, door het bijvoegen van een weinig /ulphas ferri bij een aftrekfel dier Thee, gemakkelijk kan overtuigen. V. H. 17. Een (tuk ijzer, aan een fchip geplaatst en in het zeewater gedompeld , was na eene reis van g maanden geheel met potlood bedekt, van eene s. zw. van 1,26. (Bulletin des Sc. math. Oct. 1828. p. 267.) Gj. Me 18. Het is bekend, dat vAUQUELIN het eerst lodium in het delfftoffelijk rijk heeft ontdekt , namelijk in Mexikaanfche zilverhoudende Ertfen; finds heeft DEL Rio fporen van Todium aangetroffen in een Wit- lood-Erts , en MENTZEL in een Zink-Erts. (Giornale di fifica 6° Bimestre 1827.) V. Re 19. Eene groote hoeveelheid ijzer, welk door ge= halte aan kobalt en nickel, met zekerheid voor Me- eo o-ijzer moet gehouden worden, is in de Pro- vincie Atacag in Peru, omtrent zo Spaanfche mijlen van Ed van de haven Cobeja verwijderd, in groote masfen in een’ berg in de nabijheid van het dorp San Padro gevonden. Aan den voet van dezen berg was hetzelve op de oppervlakte in den afftand van vier mijlen ver- ftrooid; onder dezelve waren ftukken van eene op- merkenswaardige grootte, Volgens de in Engeland gebragte ftukken, fchijnt hetzelve geheel met het Siberifche gedegen ijzer over een te komen, hetwelk tot dusver eenig in foort was. (Monthly Mag. Nov. overgen, in FRORIEP’s Notiz. N. 1. B. XXIII 1828.) , V. R. ao, Grot van Gangès. In de Notizen van FRO- RIEP (XXII S. 113—118) vinden wij, een hoogstop- merkenswaardig verhaal van eenen togt in eene zeer diepe grot of hol bij de kleine ftad Gangès in het zuiden van Frankrijk. Te regt zegt de Schrijver, dat de beroemde Baumannshöhle in het noorden van Duitschland , noch in fchoonheid , noch in grootte hier- mede te vergelijken is, maar de bezoeking van de grot van Gangès gaat met groote gevaren vergezeld wegens onpeilbare afgronden en gladde en {malle naauwelijks begaanbare paden in dezelve. Defchrijver zag hier piramiden van drop-fteen ((talactiet) van 2oo voeten hoogte , tot wier droppelsgewijze vorming zeker een zeer langdurig tijdsverloop noodig was; elders diepten van eoo voeten en andere afgronden, die niet gemeten konden worden. Zij berekenden. op onge- geveer 6oo voeten onder de oppervlakte der aarde ge- komen te zijn en fchatteden een der grootfte holen in deze grot als in omvang gelijk ftaande met een vierde gedeelte van de ftad Montpellier. De drop- fteen vertoonde hier en elders in de grot, in de zon- Gs der- C 42 ) derlingtte gedaanten, als lange zuilen-rijen, beelden enz, waaruit de verbeelding zich fchier alle vormen kan voorftellen, Het geheel verhaal is ten hoogfte lezenswaardig en wij betreuren het, dat onze bes pérkte ruimte ons niet toêlaat hiervan meer dan dit kort berigt te geven. Vv, He ai, Benige Franfche en Spâanfche fchepen hebben drijvende ijsbergen, van de zuidpool komende, aan de Kaap de Goede Hoop gezien. (Froriep Not. Syst. 1828 N°, 469.) G. Je Ms 22. Profr, scrouw heeft, aangaande de rigting der winden in Europa, medegedeeld, dat de westewin- den veel menigvuldiger, dan de ooste zijn; doch dé westewinden verminderen, naar mate men meet midden in het vaste land komt. Ín Engeland , Hol- land Frankrijk zijn zij veel menigvuldiger, dan in Denemarken én het grootfte gedeelte van Duitschland , Zwitferland en Rusland. Te Londen zijn de N.W, W.5" Ze Wi. Winden tot de N. O.s O., Z. O0. = 1: 1o7. Te Amfterdam —=1: 1,6. Te Soendmoer = I: 1,6. Te Koppenhagen==i: 1,5. TeStokholm== 1: 1,4. Te Petersburg —= 1: 1,3. (Jahrbuch der Phyfik. und Chemie 1838 N°. 3 p. 262.) G.J. M. 23. De Annales de PAgriculture Francaife bevat- ten (Tom. XLI p. 178-198 , Tom. XLII p. 39—83 en p. 157165) vele lukken over het soppen (P'écos buage) en branden der landerijen , vooral uit fchrif- ten der Engelfche landbouwkundigen overgenomen. Zij geven van deze handelwijze veel goeds op, mêe= hen, dat de verbetering van den grond, hierdoor bèê- wetkt, niet flechts aan de asch is toe te fchrijvei , maar ook aan de werking van het vuur daarenboven , Z00- Cue 3 zoowel door het verbranden van allerlei fchadelijke infekten, als door het calcineren of roosteren «van den bodem, gelijk reeds vireiLrus in zijne woortref- felijke Georgica nog van eene andere werking van het vuur fpreekt, behalve die van de asch op zich zelve, Cunaprar had reeds gefproken van de nuttig- heid om klei te roosteren, ten einde hiermede al te zamenhangende gronden verbeteren, De hoeveelheid Awmus zal door het branden wel eenigzins vermin- deren, doch dit zoude door den zoo veel te fneller aanwas der gezaaide vruchten vergoed worden. Men meent dat de eigenlijke aardfoorten door dit roppen en branden in hoeveelheid niet zouden verminderen en dat deze handelwijze op veengronden boven alle bedenking voordeelgevend zoude wezen. — Men kent overigens het ftukje van onzen landgenoot HORA sIC- CAMA, over het roppen en branden der landerijen in de prov. Groningen. V. H. 24. Eene hoogstbelangrijke verhandeling, zoowel voor den fcheikundigen als voor den wetenfchappe- lijken landbouwer, is die van den Heer A. H. vAN DER BOON MESCH- (thans buitengewoon Hoogleeraar te Leyden), over den ‘aard van den Awmus of het vruchtbaarmakend beftanddeel der gronden, welke ge- vonden word in het XVI Deels 2°, Stuk der Natuurk, Verh. van de Holl, Maatfch. der Wet. te Haarlem bl. 1—128. Het zal genoegzaam zijn, met een woord op ‚het gewigt des onderwerps en de daaraan beant- woordende naauwkeurige en duidelijke wijze van be- handeling, oplettend gemaakt te hebben, om vele onzer lezers uit te lokken , het ftuk zelf in zijn geheel te lezen. Men zal hierin de onderscheiding van teelaarde of NE EN of hwmus , de bron van vruchtbaarheid in onze gron- den, aantreffen en de toepasfing van deze ontleding op onderfcheidene bewerkingen in den landbouw , als de bemesting, het branden der landerijen (zie hier- boven), het ploegen enz. over vele van welke pun- ten door deze’ verhandeling een nieuw licht opgaat. De fchrijver heeft vooral ook de eigenfchappen van het hwmus-zuur en deszelfs onderfcheidene verbindin- gen, zeker een van de eersten hier te lande (*), bekend gemaakt. V. H. 25. MACAIRE-PRINCEP heeft, in de Annales de Chimie et de Phyfigue XXXVII p. 415—426, eenige belangrijke waarnemingen en proeven over de za- jaarskleuring der bladen medegedeeld. Men weet hoe vele afwisfelingen van tinten en helderfchitte- rende kleuren het loof onzer boomen in het najaar ondergaat. MACAIRE-PRINCEP heeft bevonden, dat het Zicht op deze veranderingen grooten invloed heeft , en vooral dat dezelve in werband ftaan met het uitwalemen en oplosfen van oxygenium uit den dampkring; want, wanneer de groene kleur der bla- den in eene roode, gele of andere kleur begint over te gaan, houdt de witwafeming van het oxygenium uit de bladen, zelfs onder den invloed van het zon= nelicht, geheel op, terwijl de opflorping van het oxygenium , gedurende den nacht, nog eenigen. tijd voort= (*) Dat dit Aumus-zuur nog niet algemeen bekend is, bleek onder anderen nog in 1828 bij de vertaling van eene prijs-vraag uit het Nederduitsch in het Fransch, in een binnen ons koningrijk uickomend Tijdfchrift, „waarin onder anderen gefproken werd van de la chaux huümuszure Chu- muszure kalk)! (45) voortgaat, maar langzamerhand vermindert , naarmate de kleurs-verandering zich verder en verder over de oppervlakte van het blad uitftrekt. Eindelijk houdt ook deze opflorping, bij geheel verkleurde bladen op , waaruit de fchrijver meent te mogen befluiten, dat deze kleuring veroorzaakt wordt door de vestiging van het oxygenium in het kleurende deel der bladen (p. 419). Dit kleurende deel nu is vroeger, door PELLETIER En CAVENTOU cAlorophylle genoemd; doch, daar het niet altoos groen is, hebben DECANDOLLE EN MACAIRE-PRINCEP (Pp. 422), daaraan den: naam gegeven van chromule. Deze ftof beftaat ook in alle andere gekleurde deelen der gewasfen, en is; door ligte wijzigingen voor kleurs-verandering vatbaar. De kleurs-verandering der ‚bladen in het najaar fchijnt van het verzuren der cAhromule af te hangen (p. 425). V/H. 26. Hoogstzonderling en daarom, bij eenen Natuur- onderzoeker van zoo wèl verdiende faam, der op- lettendheid overwaardig, zijn de microscopifche waar- nemingen van R. BROWN, geplaatst in: de Annales des Sciences naturelles, XIV. p. -341—362. BROWN heeft niet alleen gezien: dat de korreltjes fluifmeel (granula pollinis) in zeer vele planten vervuld waren met kleine deeltjes , welke zeer duidelijke en afwisfes lende bewegingen en zelfs eene verandering van gedaante vertoonden „ dat deze bewegingen nog zigtbaar waren in deeltjes van ftuifnreel, hetwelk elf maanden lang in wijngeest bewaard was; maar dat deze, onder het mikroskoop bewegende, moleculae , of grond-deeltjes _ der ligchamen , zelfs zigtbaar waren in levenlooze fijn- gekneusde planten-deelen (ook buiten het pollen); in al- (46 ) allerlei dierlijke ligchamen, wanneer zij flechts in het water gekneusd worden; ja zelfs in fijngeftooten glas, allerlei verbrijzelde mineralen, wier moleculat mede duidelijke bewegingen onder het mikroskoop ver- toonden. Hij vond diergelijken ook in tot asch ver- brande plantaardige en dierlijke deelen. De eenigfte ligchamen , in welke BROWN deze be- wegende grond-deeltjes nog niet heeft kunnen waar- nemen , zijn olie, Aars, was en zwavel, enkele, metalen „ welke hij niet fijn genoeg konde verdeelen , en. eindelijk de in water oplosbare zelfftandigheden. Dezelfde merkwaardige verhandeling komt ook ver- taald voor in FRoRIep’s Notizen XXII. S. 161—1705 terwijk men’ in het Bulletin d. fc. nat. Sept. 1828. p. 89—105 een uitvoerig uittrekfel kan vinden vanden arbeid van Ap BRONGNIART , BROWN, RASPAIL en anderen. over hetzelfde onderwerp. V. He 27. Plantaardige. misvormigen (monffra). De Heer Re. COURTOIS te Luik meldt ons, aldaar meermalen waargenomen te hebben de Fedia dentata, met blad- achtige bloemhoofdjes, welke ontaarding, naar zijne onderzoekingen. van het afgeloopen jaar, ontftaat uit eene onnatuurlijke ontwikkeling van kelk en bloemkroon, _ welke zich beide kruidachtig, eenigzins rood van kleur, vleezig en met een zeer fijn wit poeder bedekt vertoonen, De boord (Jimbus) van den onregelmatigen kelk is met vijf ftompe lobben , en van zeer afwisfe- lende grootte. Men vindt er, die bijna ‘zesmaal groo- ter zijn, dan in den gewonen toeftand. De meer of min vergroote bloemkroon bevat altoos, ten minfte de. beginfelen, der drie meeldraden en het ftijltje is dan :eens onveranderd’ en a-fpletig, dan weder met 2 lip- br A À lippen, bladachtig en trechtervormig, „De befchreven misvorming vertoont zich op het onderfte gedeelte der takken, welke aan den top goede en welgevormde zaden voortbrengen. Het vruchtbeginfel is omgekeerd kegelvormig (obconicus) en kantig „ daar het anders in- tegendeel van onderen dikker is , dan van boven. Ook zijn de fchutblaadjes Cbractff) meer of minder ver//// EL anderd en in, grootte toegenomen. Ook deze waarnc: ming bevestigt dan de overeenkomst der bladachtige deelen en der deelen van de bloemen. — Ik herinner mij in het afgeloopen jaar eene diergelijke verbastering van de PFedia dentata gezien te hebben , te Kothen in de. prov. Utrecht, waarbij echter de vergroote kelk, en bloemkroon meer regelmatig waren dan in den ge- wonen {taat der plant. V. He 28. Als eene mede niet onbelangrijke misvorming kwam mij onlangs voor oogen eene fchraal uitgewasfen plant van Crocus vernys ‚ waarin het flijltje, dat anders on- verdeeld is, en van boven 3 (tempels (/igmata), elk wederom in tweeën gevouwen, draagt, thans in 6 ver(chillende, en tot aan het vruchtbeginfel toe gefchei, den, flijltjes , welke elk eenen eigenen (tempel droegen, verdeeld was; hetgeen. ter flaving mag (trekken van de leer van DECANDOLLE (Organographie I, p. 478 et 479), dat zoodanig een ftijltje , eigenlijk en oorfpron= kelijk, uit meerdere flijltjes. is zamengefteld. Ve H. 29, AD. BRONGNIART heeft, in de Ann. d, Se, Nat, XV p. 4351 » eenige fosfile planten van Ar- misfan … bij Narbonne bekend gemaakt en met af beel- dingen opgehelderd. Onder anderen komt hier voor de Muftites Tournalii » de eenigfte regt-keùnelijke Fosfile mas-foort. In Duitschland heeft c. r. JÄGER Ue- (C 48) (Ueber die Pflanzen-verfleinerungen des Bausand- fleins von Stuttgart 1827) eenige fosfile planten uit de omftreken van Stuttgart befchreven, van wiens arbeid een uittrekfel voorkomt in hetzelfde Deel der Ann. d. Sc. Nat. p. 92—98. Vv. He 30. Het Bwlletin des Sc. Nat. Août 1828 p. 427 geeft een uittrekfel van een werk van HORNEMANN s over de vegetatie in Denemarken , waaruit het mis- fchien niet onbelangrijk is aan te teekenen, dat van de volgende, bij ons inlandfche planten, aldaar de noordelijkfte groeiplaats gevonden wordt, namelijk: van Veronica longifolia, Festuca bromoides, Exa- eum filiforme, Eryngium campestre, Leucoium aes- zivum , Colchicum autumnale, Afarum europaeum en Digitalis purpurea in Jutland; van Althaea of= ficinalis en Asparagus officinalis op de eilanden La- land en Falfter; van Ulex ewropaeus, op Bornholm 5 van Villarfia nymphaeoides in Holftein. Vv. H. 31. Inhet Polytechnifches Journal Deel XXIX, S. 283—289g overgenomen uit de Annales de Chimie Mai 1828) worden weder belangrijke berigten van jArLu over het fabriceren van fuiker uit mangelwor- telen aangetroffen. Dre BrAUJEU (S. 287) verzekert , dat de fuiker, welke hij door koking bereidt, niet minder bedraagt dan 5 pCt. van het gewigt der ge- bruikte mangelwortelen. Deze fabrijken van mangel- fuiker beftaan voornamelijk in het Noordelijke en Wes- telijke gedeelte van Frankrijk. Men vergelijke deze Bijdragen Deel iy, St. 2, bl. 318. Vv. H. ge, In hetzelfde Tijdfchrift vindt men S. 289—2g1, (overgenomen ” uit het” Journal d. pharmacie Avril 1828) eene fcheikundige ontleding der wortels van Ty- C 49,1) Typha- latifolia en angustifolia, met aanwijzing van. het gebruik, van’ het. overvloedige; meelachtige eetbare gedeelte dier. wortels. Volgens den fchrijver, LECOQ, zouden, anders geheel nutteloozé. moerasfen door de aankweeking dezer planten nog iets kunnen opbrengen.” Ik voeg er bij, dat de wortels dezer „ ook bij ons, zeer algemeene planten, door de Tartaren en andere Aziatifche volkeren, gegeten worden en dat het onderste gedeelte van de fteng, vooral van Typha. angustifolia in een gedeelte van Friesland, Groningen , Drenthe en Overijsfel mede tot voedfel dient. V. H. 33. SADLER kweekte in zijnen tuin te Dozcastler in Engeland eene aardbezie, welker vrucht vajf en een” halven Engelfchen duim in den omtrek had. Zij be- hoorde tot de foort aldaar genoemd Wilmots-Superb. Polyt. Journ. XXIX S. 319. Vv. He 34. De aankweeking ín het zuiden van Frankrijk van de Sumac (Rhus coriaria), van welker bladen jaarlijks eene groote menigte uit Sicilië naar Mar- feille, voor de bereiding van marokijn-leder vervoerd wotdt, is voorgeflagen in de Annales de P Agricul- ture Francaise, 1898, Tome XLI p. 55—57. v. un. 35. Volgens Bosc, (ibid p. 97.) wordt Myrica ceriféra in Amerika alleen door eenige Negers verza-' meld, en zoude de kweeking van dit gewas in Europa waarfchijnlijk geen voordeel geven. Zie ook Diction- naire d’ Agriculture art. Galé. Vv. H… „36. Sifymbrium indicum L. heeft zich in den plan- tentuin te Parijs zeer algemeen als onkruid vermenig- . vuldigd. Het groeit op allerlei grond, behoeft geen water. en wederftaat de ftrengfte worst. Om deze “BIJDRAGEN, D. IV. sr. 2, D re- C 50 ) reden en om deszelfs aangenamen fmaak en gezonde eigenfchappen, heeft Bosc het als eene zeer heil- zame falade, vooral in den winter, aangeraden (ibid p- 164—167). Dit verdiende zeker ook bij ons be- proefd te worden. Vv. H. 37. Volgens srowe (Ann. de P Agr.Fr. XLIL. p- 166 et 167) is het omwinden van den ffam der vrucht- boomen met flroo in het voorjaar het beste middel, om den nadeeligen invloed der vorst op de bloefems te voorkomen. V, H. 38. Volgens DE CAVOUR (ibid. p- 302) is het hout van dedcacia (Robinia pfeudo-acacia, zeer gefchikt tot het-maken van tanden in raderwerk, en overtreft in-dit opzigt het eikenhout en appelhout, — Eene nieuwe aanprijzing, voorzeker ter aankweeking: van dezen fnel-wasfenden en fraaijen boom ! V. H. 39. Bij den , op vele plaatfen zoo ongunftig uitgeval- len, haveroogst van het afgeloopen jaar, verdienen de proeven van FoRKE, volgens welke de paarden met meer geldelijk voordeel met roggebrood, dan met haver onderhouden kunnen worden , alle oplettendheid. Zij zijn uitvoerig opgegeven in de Möglinfche Ann. der Landwirthfchaft, XX. S. 49—58. — Ook herinner ik mij, zeer onlangs in de nieuwspapieren het berigt gelezen te hebben, dat men tegenwoordig in Sileziën al meer en meer begon de paarden met brood , in plaats van met haver , te voederen. V. He 40. Niet minder belangrijk , ja voor velen van onze Noordelijke gewesten, ter vergelijking van het hoogfte gewigt, is, in hetzelfde werk (XX. S. ooog24 en 409=5oo, en. XXI. St, 207—342, de befchrijving van de M, ds im Königreiche Hannover door STELZ- Coat DJ STELZNER ; te Aurich in Oost-Friesland. De groote ‘Overeenkonist van vele dier ftreken, met een goed gedeelte van Groningen én Friesland , maakt de lezing van deze befchrijving, vooral ook uit een landbouw- kundig oogpunt, voor «ons inzonderheid van groote aangelegenheid. V. H. ar. In de Revue Encyclopddigue van Sept. 1823, wordt (bl. 550-558) een opftel gevonden van den Graaf scaRBEK, Hoogleeraar in de ftaats-huishoudkun= de te Warfchau, over onze Koloniën van Weldadigheid , waarin hij welingerigte bedelaars-koloniën als zeer nuttig voor den ftaat befchouwt. Hij meent „ dat de- zelve ook zouden kunnen dienen, om misdadigers na ‘het afloopen hunner ftrafjaren , te plaatfen , ten einde hen alzoo aan den al te ftreng verachtenden blik der menigte te onttrekken. — Wij merken bij deze gele- genheid op, dat het werk van den Heer DE KIRCK- HOFF over de Koloniën van Weldadigheid ook in het Duitsch is vertaald door ruprr. Zie Revue Eneycl. Nov. 1828. p. 418. f V. Hs 42. Het Rusfifche Gouvernement legt zich tegen- woordig toe , op de verbetering van den land- en tuin- bouw in Kamfchatka, tot welk einde het eenen er- varenen tuinier derwaarts gezonden heeft. Het klimaat van deze landftreek zoude minder ftreng zijn, dan velen gewoon zijn te gelooven. Zie Revue Encyclopde digue. Nov. 1828. p. zog et 510. V. He “s 43e De ondervinding heeft geleerd, dat de’ boter= wording bij het karnen in fchuren, waarin zich fterk- broeijend hooi bevindt, zoo niet geheel tegengegaan ; dan ten minfte aanmerkelijk vertraagd wordt. Of dit nu aan de zich aldaar in groote hoeveelheid ontwik: De ke. C 52 ) kelende koolftofzure lucht, dan wel aan een ander , ook het dierlijk leven vijandig uitwloeifel, (men zie onder anderen hiervan voorbeelden bij saer Analyfe des trois règnes de la nature. Tom L. p. 2833 FA- BRICIUS HILDAN, bij HEUCHER Mithridates fistens pracfervationem principis veneno. Opp. omn. Tom. IT. p. 429. en anderen) moet worden toegefchreven , kan en durf ik niet beflisfen , offchoon ‘het eerfte mij het aannemelijkst voorkomt. Ik zeide zoo even opzettelijk boterwording , omdat het. gevoelen van hen, die de boter als een educt van de melk willen befchouwd hebben, en de werking der zuurftoflucht bij het karnen ontkennen, mij niet aan- nemelijk voorkomt’, en ik liever met mijnen leermees- ter UILKENS, met THAER en anderen de boter als een product van de melk aanzie, en bij het karnen de veelvermogende zuurftof-lucht als voorname medewer- kende oorzaak befchouw. R. WESTERHOFF. 44. Vele. en zeer verfchillende middelen heeft men van tijd tot tijd voorgeflagen om bijhet karnen de boterwording te bevorderen, van welke het eene meer , het andere minder, naar gegevene omftandigheden „aan het doel beantwoordt. Onder de nieuweren behooren voorzeker de. volgenden „ welke men ook in ons land ten minste diende te beproeven: In de Oekonomifche Neuigkeiten und Verhandlimn- gen van ANDRÉ voor 1824, N°. 7o. wordt gezegd , dat men, om de boterwording te bevorderen, eenige uijenfchillen (zwiebelfchaalen) onder het karnen in de melk moet werpen, waarbij verzekerd wordt , dat de boter hierdoor geenen onaangenamen uiijenreuk of bij- fmaak zal verkrijgen. - Ì (339) In het Wochenblatt des Landwirthfchaftlichen Ver- eins in Baijern ‘voor het jaar 1824 , lezen wij, dat dooreen’ of twee lepels brandewijn onder het karnen inde melk te werpen , zoodra de room zich begint te verdikken, de boterwording aanmerkelijk zal bevorderd worden „ zonder. de deugd der boter daardoor in het minst te benadeelen. “Onlangs heeft men ,„ in WEISZENBORN's Neues und Nutzbares aus den Gebiete der Haus und Landwirth- Jchaft ; etc. Ne. 93. August. 1828, eene goede ftalen naainaald ‘als een onfeilbaar middel tot gezegd einde opgegeven. De inzender van dat berigt, die het mid- del zelf, met den besten uitflag , beproefd had, zegt , dat men de naald gedurende het karnen in het karnvat moet doen. Dit middel heeft veel overeenkomst met dat „ hetwelk vele onzer boerinnen gewoon zijn aan te: wenden, indien, zoo als zij zeggen, de karn niet bo- teren wil; in dat geval namelijk , werpen zij het een of ander fluk ijzer in de karn , en meenen „ dat daardoor de boterwording bevorderd en het kwaad verholpen wordt. R. WESTERHOFF. ‚45. Dat de gewasfen, en wel inzonderheid loof- rijke „veel voedfel uit den dampkring trekken is eene algemeen erkende waarheid. Dat de planten in den bloeitijd en gedurende de zaadontwikkeling (hetwelk inzonderheid met de familie der grasplanten het geval is) veel voedfel uit den grond trekken en deze, dan vooral „ uitputten , is mede eene ftelling, welke door niemand betwijfeld zal worden en onlangs nog op nieuw door de proeven van den beroemdenfcheikun- dige GRISCHOW uit Stavenhbagen in zijne Bodenkraft- Mesfungen te vinden in de. Landwirthfchaftliche D 3 Er- C 54 ) Erfahrungen und Anfichten von HEINRICH CHRIS- TIAN GERKE I]Iter Band. Hamburg 1827, is beves= tigd. De waarheid van beide deze ftellingen zag ik in het voorjaar van 1828, bij verfcheidene koolzaad- planten, op het overtuigendst bewezen — Door eene tijdige zaaijing namelijk, en gunstige weêrsge= fteldheid in den herfst van 1827 , hadden de koolzaad= planten reeds eene aanzienlijke grootte en fterkte ver- kregen, vóór dat de vorst in den winter begon en allen groei deed ophouden. Een vroeg in het voor- iaar invallende dooi, werd fpoedig weder door vorst opgevolgd, die met vrij hevigen wind vergezeld ging en de natte planten als tot ijs deed bevriezen. De bevrorene planten werden. door den wind heen en we- der geflingerd en leden hierbij, zoo als zich gemakke- lijk laat begrijpen, het meest even boven den gtond, deels” doordien dat gedeelte der. plant niet door de _ nederhangende ‘bladen voor den wind befchut was, deels doordien de heen en weder flingerende plant daar ter plaatfe de grootfte buiging onderging; ten gevolge waarvan bij vele planten de fteng ter lengte van ongeveer 2 duimen boven den grond (denkelijk wel ter oorzake eener kwetfing en verminking der vaten , bij de buiging der geheel bevrorene fteng) ge- heel ftierf. Offchoon het bovenfte gedeelte dezer planten nu; door het geftorven gedeelte, van den wortel als het ware was afgefcheiden en er genoeg= zaam geen verband tusfchen kruin em wortel bes ftond, groeiden zij des voorjaars evenwel met de vol= komen gezonde planten op „en hielden met deze den- zelfden tred in hare ontwikkeling; zoo zelfs, dat vele landlieden, welke zich met een los overzigt hun- ner CRS DD ner koolzaadvelden vergenoegden en de. planter niet van nabij befchouwden, in den waan verkeerden, dat hunne. akkers met een genoegzaam aantal-gezonde en welig tierende planten bezet waren en gevolgelijk eenen tamelijk goeden oogst te gemoet zagen. Deze weel- derige groei duurde zoo lang voort „ tot datde planten aanvingen te bloeijen, wanneer het fcheen „dat. de dampkring , waaruit zij tot hiertoe alleen haar woedfel ‘hadden getrokken, niet meer in ftaat was haar het noodige onderhoud te verfchaffen „maar ook de grond thans het zijne moest bijdragen: immers alle planten 5 waarvan de {teng boven den grond verftorven: was, ‚ begonnen, naauwelijks bloeijende, te verwelken er ftierven binnen een drietal dagen „tot verwondering van vele landlieden , geheel weg , en bevestigden alzoo’, op eene treffende wijze, de waarheid van de twee boven opgegeven ftellingen. » Rs WESTERHOFF. 46. Volgens weiszENBORN's Neues und Nutzbares aus dem Gebiete der Haussund Landwirthfchaft etc. N°. 93. Augustus 1828, heeft men in Engeland eerie ploeg met zes mesfen uitgevonden „ welke: door den {loom of waterdamp in beweging gebragt , en flechts door één’ perfoon beftuurd wordt. De uitkomst zal echter nog moeten leeren in hoevèrre dit voortbreng- fel van menfchelijk vernuft aan het voorgeftelde: doël zal beantwoorden ! R. WESTERHOFF, 47. In de Philadelphia Adyertizer léest men; dat de Heer r, ROUMAGE ‘te Elizabeth=Town in’ Nieuw Jerfey eene inrigting gevestigd heeft, waarin het vlas zonder rooting bewerkt wordt, ende landlieden hun on- ‘bewerkt vlâs tegen klinkede- munt kunnen verwisfelen. ix D 4 Naar (‚56 Naar, de refultaten van het verloopene jaar te oordee- len ‚zal het, nut dezer inrigting (inzonderheid in een _ and „ alwaar men zoo veel werks van de vlasteelt maakt) volkomen aan de, verwachting beantwoorden. _ Met meer dan :150:-landbouwers heeft deze fabrijk reeds contracten: gefloten. R. WESTERHOFF. oh 48, In. ‘het voorjaar van 1827 zag ik, dat men te (Usquert, ten huize van de Wed. poornBoscH, met eehesmeer dan dierlijke wreedheid, eene driejarige koe; welke niet meer dan soo ponden (oud gewigt) woog, van een kalf verloste dat, naauwkeurig gewo- gen zijnde, “120 ponden gewigt had. Indien men hierbij ‘het vruchtwater „ de nageboorte en de aan- ‘winst-der ‘baarmoeder gedurende de dragt, in rekening brengt; zoo-moeten wij.ons ten hoogfte verwonderen over «de „verhouding van het. gewigt der moeder tot dat:-der “vrucht met haar .toebehooren „zoo wel als over de groote hoeveelheid (tof, welke de Natuur in dit geval aanwendde, tot voortplanting van het geflacht, ‘Vele voorbeelden heeft men aangeteekend van buiten- gewoon. zware, kalveren „ doch -nergens-is mij een ge- „val voorgekomen „ hetwelk het medegedeelde overtreft , of het moest ‘dat zijn; hetwelk s. c. WAGNER, in zijne Natur-Wunder und Länder-Merkwurdigkeiten. Berlin 1802. Th. I; Soer, ons van eene molenaars koe „- uit het dorp Wiefenthal in Bohemen verhaalt. Nadat men-alle pogingen vruchteloos in het werk had gefteld , om deze koe te verlosfen , wierd zij eindelijk geflagt, waarna men bevond, dat het kalf, waarvan zij zwanger ging , 132 ponden (Prager gewigt) woog. „Daar ik-nu niet bekend ben met de verhouding , in het- 658 hetwelk ons gewigt tot dat van Praag ftaat, kau ik het verfchil niet opgeven. „Men zal van het buitengewone van dit geval zoo veel te meer overtuigd worden, indien men in den Staat van den Landbouw en der. Landhuishouding in de Provincie Groningen, voor. 1818, op blz. 32, leest: „Het zoogenaamde gemeste kalf wordt hier „drie à vier weken met zoete melk of half zoete „melk gevoed , wegende alsdan van 6o—go ponden.” (oud gewigt !) R. WESTERHOFF. 49. Volgens WEISZENBORN’s Neues und Nutzba- res aus dem Gebiete der Haus- und Landwirthfchaft N°. go voor Julij 1828, zou zeker tuinman in Bo- hemen , zich eene fchoone en voortreffelijke „Boom- kweekerij van veredelde ooftboomen alleen “daardoor verfchaft hebben, dat hij entloten van edele ooft- foorten , in eenen aardappel ftak en dezen zoo diep in de aarde. bragt, dat het entloot even boven dezelve uit- ftak. De aardappelen geven , zoo heet het daar , den jongen looten de noodige fappen en vochtigheid, zoo dat zij wortelen fchieten en tot eenen boom groeijen , die geene verdere. veredeling noodig heeft. — Het oculeren en enten der boomen, dat nog in het jaar 1514 in Duitschland in zoo hooge achting was , dat men aan hem, die zich daarmede onledig hield, den rang van Meester in de vrije kunften gaf, (zie PAUL VSTETTEN, Kunst-,Gewerb- vnd Handwerk-Gefchichte der Reichsfladt Augsburg, S. 120 en K. c.RÖszIG’s Verfuch einer prägmatisch Gefch. d. Oekonomie etc. H. II, S. 7), fchijnt, iridien deze handelwijze proef houdt, in onze eeuw, die zoo rijk is aan uitvindin- gen van verfchillenden aard, met zijnen ondergang D 5 be= rk bedreigd te worden, en voor deze zoo eenvoudige als gemakkelijke wijze van veredelde boomen voort te planten , plâats te moeten maken; R. WESTERHOFF. 5o. De Heer nicoras deelt, in de Memoir, de la sociëté Roy, de Caen. 1, Cah. 1827 ,°p. 145» zijne handelwijze , omtrent de daauwrooting van den hennep (welke in de vroegte tijden gebruikelijk wás en inde Vogefen nog in zwang is), die-hij ín plaats van de voor de gezondheid zoo verderfelijke waterrooting heeft ingevoerd , mede. Na de daauwròoting bewerk- ftelligd tè hebben, doet hij den hennep in eene kuip en giet op. honderd ponden losfe hennepftengen een mengfel beftaande uit 5o pinten bronwater, 2 ponden potasch of foda en 4 ponden olie, welk alles vooraf ongeveer op 20° verwarmd wordt. Na twee dagen wordt deze loog afgegoten, en na op 85° verwarmd te zijn op nieuws op-den hennep geftort, Na drie dagen geweekt te hebben „ worden de hennepftengen , ieder afzonderlijk, met de hand gewreven, gewasfchen en gedroogd. De hennep verliest op deze wijze, naar het verhaal, zijnen onaangenamen reuk, wordt zacht als vlas, geeft minder werk en laat zich zeer fraai verwerken (*). R. WESTERHOFF. 5t. In de Ann. de PAgric. Franc. XLI, p. 154— 163 , wordt melding gemaakt van een nieuw werk- tuig: (*) Deze handelwijze. verfchilt dus, (behalve dat hier de daauwrooting, vooraf gaat), in de hoofdzaak ‘weinig van de behandeling van den ‘hennep in warm water met zeep, zoo als die door BRALLE is opgegeven. Zie je Kors Magazijn v. Vad, Landbouw. Ul. blz. 972—28o en mijne Befchrijving van de Hennepteelt, Gron. 1828. blz. 38 en 39. Ve He Cs) wig, om vlas en hennep, zonder voorafgaande roo- ting, te braken. Dit werktuig beftaat uit eenige pa- ren gefleufde cilinders, door een ftoomwerktuig bewo-= gen, en is, onder den naam van Zinourgos , door den Heer-A. DELCOURT ; uit Amerika in Frankrijk in- gevoerd, Volgens het verflag , daaromtrent uitgebragt, zou dit werktuig den voorrang verdienen boven alle andere, tot nu toe uitgevondene , zoogenaamde broies mécanigues „doch het is minder zeker, of het de roo= ting geheel en al ontbeerlijk zal kunnen maken. Vv. H. _ 52. ÂUG. DE SAINT =HILAIRE deelt ons in de Zan. de 'Agr. Franc. XLI, p. 303—314 eene niet zeer bevredigende befchrijving mede van den landbouw in Brazilië, waar, in verreweg het grootfte gedeelte van het zuiden van dit Rijk , noch ploeg , noch mestftof= fen gebruikt worden, maar de landbouw alleen beftaat in het afbranden van bosfchen , in wier asch eenige weinige oogften gekweekt worden , waarna de grond weder tot den {taat van woestheid terugkeert. Het is te wenfchen , dat de weinige voorbeelden van be- tere kultuur , aldaar aanwezig , fpoedig tot eene grond- wettige verbetering zullen leiden. V. He 53 In hetzelfde Tijdfchrift vindt men (XLII, p. 133-149) eene niet onbelangrijke befchrijving van de wijze, waarop de beroemde fromage de Gruyères in Zwitferland, uit gekookte melk bereid wordt. Voor- heen werd deze foort van kaas, waarvan eene aan- zienlijke uitvoer is, alleen bereid in de omftreken van het fteedje Gruyères; doch thans ook in de Kantons van Bern en van Lucerne, en in de dalen van Lé- man C 6o ) man, van de Jura, de Vogefen, Savoye enz., wel- ker, voortbrengfelen op buitenlandfche markten met de echte fromage de Gruyères verward worden, v. H: „54. . Meermalen heb ik onderfcheidene veehouders klagten ‘tegen. het voederen van kool, rapen of knol- . len enz. ‚hooren aanheffen „ omdat. hierdoor de melk. zoo. wel, als de daarvan gekarnd wordende - boter, eenen; hoogst onaangenamen “bijfmaak- verkrijgt, welke op-de.prijs. en waarde dezer produkten eenen nadeeligen invloed uitoefent : — meermalen heb ‘ik hun-alléén-om deze reden, dit anders zoo gezond en voordeelig voedfel voor de melkkoeien; zien ter zijde ftellen. Het is: bierom ; dat ik het niet ondienftig «oordeel, om de:-middelen,, welke de ‘Engelfchen tot: het weg- nemen van dezen bijfmaak ‚met goed gevolg aanwenden en die hoogst eenvoudig zijn, „hier - mede te deelen; opdat … men … ook. in. ons «Land. daarvan partij zal kunnen trekken. Volgens “TWAMBLEY „ “Die vortheilhafteste Bentt- zung der Milch etc. „Aus dem Pngl. überf. von KARL MAYER, ‘Wien 1823, S. 59 „ zal deze onaangename bijfmaak meestal worden weggenomen ,- indien men een. achtfte deel kokend water onder de melk mengt, vóór dat zij in de melkmouten of melktesten „ ter af- Scheiding van den room „ wordt overgegoten. Hetzelfde doel. wordt bereikt „ zoo men eene geringe hoeveel- heid falpeter ,terftond- na het melken, bij de melk voegt „ wordende dit. middel , gelijk TwAMBLEY zegt, thans. vrij algemeen in Engeland aangewend. Ook kan men, volgens zijne verzekering ‚dezelfde uitkomst verwachten „ indien men den room wârm maakt , daarna in LP in eene kom, fchotel of-ander vaatwerk, met koud water gevuld, overgiet, en vervolgens den room, die de. en mkte weder inneemt, ten gebruike affchept. R. WESTER HOFF. | 55. Men heeft langen tijd getwist, of de ftof, waarvan ‚de echte kaschmir-fhawls vervaardigd wor= den, van eene foort van geiten of van fchapen her- komftig was. «Het fchijnt echter thans beflist te zijn, dat deze ftof de wol is van eene foort van fchápen, het Sifan-fchaap, hetwelk op de bergen van Zhibet in den lande Sifan gevonden wordt, en waarvan de Shawls- te Kaschmir gemaakt worden. Men. meéent, dat, dit bijzonder {chapenras , hetwelk in den natuur- ftaat , op de-hoogfte bergen, nabij-het eeùwige ijs leeft, met- groot voordeel zoude kunnen ‘overgebragt worden „opde. Alpen van Frankrijk , en vooral op die van Oostenrijk. Behalve het genoemde, beftaan er nog verfcheidene andere, ons nog weinig bekende, bijzondere. fchapenrasfen , in de hooge bergftreken van Opper-Azië. Zie ‘het Polyt. Journal. XXIX. S. 298—3oe en de Ann. de LZ Agric. Franc. XLI. p. 209207: Vv. H. 56. De zojdewormen komen onder anderen , ook in Bengalen’ voor, en zijn onlangs, met zeer goed ge- volg ook op lle de France , ingevoerd (Ann. de Pagric. Frans. XLI. p.115—119); dat-echter-ook de zijde- wormen in ;veel kouder klimaat met voordeel kunnen beftaan ,' blijkt daaruit, dat zij thans’ ook gevonden worden in het dép. de la Seine in Frankrijk , ja zelfs te Vallerangue in de Cevennes, waar het kouder is dan - te Parijs, en. weinig of geen wijnftokken ge- _ kweekt worden; (sbid. p. 121124). Zijworden Kr ook C 62 ) ook veel in Pruisfen gevonden. Zie deze Bijdragen II, 2. blz. ogo. V. H. 57. Het Journal d'Odesfa deelt een merkwaardig berigt ‘mede over eenen algemeenen ftrijd tegen de Sprinkhanen gevoerd in het Zuiden van Rusland, waar dit ongedierte in 24 kolommen voorttrek- kende, alle veldvruchten vernielde, doch geftuit werd door den Generaal corry, die een getal van 5oo landlieden , met zeisfens, klokken , trommels enz. gewapend, verzameld hebbende, al de fprinkhanen terugdreef tot in zee, waar zij in masfa hun graf vonden. Zie 4nn, d, PAgr. Fr. XLI, p. 231—2g2. Over de fprinkhanen en derzelver verwoestingen ver- dient allezins nagelezen te worden de vertaling van KIRBY En SPENCE, Znleiding tot de Entomologie. 1, blz. 2o5—216, en vooral ook het opftel van KÖRTE in de Möglinfche Annalen der Landwirthfthaft XX S. 520—560 en XXI, S. 135145. | V, H. 58. In het XXI[d° Deel der Möglinfche Ann. d. Landwirthfchaft , S. 177—186 , vindt men een zeer les zenswaardig ftukje over den tegenwoordigen toeftand van de teelt der Merino-fchapen in Spanje; waaruit blijkt, dat ook in dit opzigt, het ongelukkig Spanje veel van haren vroegeren rijkdom verloren heeft. In de laatfte oo jaren toch is het getal der MZerino- (dat is heen en weder trekkende) fohapen wel voor de helft afgenomen, van welke vermindering als oorzas ken worden opgegeven: 1% de groote geldelijke uite gaven „ veroorzaakt door het: verreizen dier fchapen van de eene plaats naar de andere , en wel door de Provinciën Leon , Oud - Kastilië; Asturië en Estrama- dura, waar zij, bijna overal op vreemden bodem gra= zen- C.69) zende , veel weidegeìd, en ook groote dagloonen aan de herders, kosten. Dit heen en weder trekken be- nadeelt daarenboven ook nog de eigenaars der gron- den, die zij doorreizen , aanmerkelijk , en wordt, uit ouden flenter, niet opgeheven, niet tegenftaande de ondervinding , zoo in andere landen, als in Spanje zelve (bij de kudden, welke estantes. (blijvende) genoemd worden) genoegzaam bewezen heeft, dat ook van fchapen , welke op dezelfde plaats blijven , voortref- felijke wol kan gewonnen worden ; oe, kost het fche- ren » dat altoos door eene bepaalde klasfe van daglooners gefchiedt, het wasfchen der wol en het onderhoud der gebouwen, welke op eene groote fchaal aangelegd zijn, en meer dan e/f maanden in het jaar ledig ftaan, zeer veel; 3e, beftaat er in geheel Spanje geene en- kele wollemarkt , waardoor alle mededinging van koo= pers uitgefloten is en de eigenaars der kudden ge- heel en al van de rondreizende opkoopers afhangen. Men heeft, wel is waar, in de laatfte tijden enkele , der fchapenteelt meer voordeelige , wetten in Spanje gemaakt en zelfs de uitvoer van rammen op de ftreng- fte ftraffen verboden; maar het is de vraag , of deze middelen de zoo vervallen fchapenteelt in dit rampzar lig land wel weder zullen kunnen opwakkeren ; daar Frankrijk , Oostenrijk, Pruisfen en Sakfen in bezit van hetzelfde fchapenras zijn 5 daar in genoemde lan- den het onderhoud der fchapen veel minder kost en de Sakfifche wol zelfs veel hooger prijzen geldt, dan de echt-Spaanfche ; daar eindelijk Duitschland geene krui- fing van zijn Merinos met Spaanfche rammen fchijnt te behoeven; daar zelfs de Sakfifche Regering van het, haar ES GOD haar ‘door Spanje toegeltaan verlof , om 2000 rammen van echt Spaansch ras uit Spanje te mogen ontbieden, geen gebruik heeft gemaakt. Vv. H. 59. JOHN. RANKING heeft in een afzonderlijk be- toog getracht te bewijzen , dat vele-der fosfiele been- deren welke men «in het algemeen aanneemt te ‚be- hooren , tot dieren , waarvan de foort vernietigd is, werkelijk terug. gebragt kunnen worden tot dieren , welke nog beftaan. Zijn zeer uitvoerig betoog voor geen uittrekfel vatbaar zijnde, vergenoeg ik mij onze lezers ‘tot hetzelve te verwijzen. Zie Bemerkungen geber einige Vierfusfer, deren Art von den Naturfor- fchern ‘für’ erlofchen gehalten wird , von JOHN RANKING. Froriep’s Notizen B. XXII, Nen 2 We. Ve 6o, Dr. SCHENK van Zurich, verhaalt dat er, in de koolmijnen van Zurich , verfcheidene fosfiele beende- ven van zoogdieren gevonden zijn, als hoek--en -maal- tanden van den Mastodon angustidens; tanden ‚van Bevers en herkaauwende dieren „ waarfchijnlijk van eene hertfoort. In de koolmijn bij Elgg, vond men daar- enboven: de overblijffels van eene nieuwe foort van Mastodon, welke niet ‘door cuvier befchreven is; - yoorts de onderkaak van eenen Rhinoceros ‚ welke tot de Rhinoceros claufus van CUVIER behoort, en twee lange tanden, van EEDé zonderlinge gedaante, welke zonder twijfels fnijtanden zijn van een zwijn of van een tapierachtig: dier. Bij. Seelwalten trof men den tand van veen Palacotherium aan, en eenen „anderen onbekenden ‘fnijtand van een Pachyderma. „Ook bij Buikberg werden de onderkaak «en eenige beenderen van” eene onbepaalde ‘foort „van Mastodon gevonden. Zie ED, Zie Verhandl, der allgem. Schweiz. Gefellfchaft fur’ die gefammten Naturwisfenfch, in ihrer XIllez, Jahres-: verfamml. zu Zurich 1827. C.-NICATIe “61. De ijverige natuuronderzoeker wAGLER , wien wij reeds een Systema Avium-en de hoop op een- Systema Amphibiorum verfchuldigd zijn , heeft onlangs eene nieuwe foort van Cynocephalus -befchreven en. afgebeeld’; aan welken hij de volgende kenmerken toefchrijft. _Cynocephalus Wagleri. „Facie maxime producta, incarnata3 pilis partium? „fuperiorum olivaceis, bafi fubcinereis, apice' nigrie „cantibus. — Regione osfis facri et fcelidibus exteris- „ex fulvo flavicantibus; manibus fupra olivaceo-ci- „nereis. Cauda quam corpus longiore „ apice comofa- „flavicante.”” (OkEN’s fis B. XXI, Heft. VIII u. IEX. S. 361. W. V. 62. Men heeft in het Canton’ Bern’ en in de om- ftreken van Munfter opgemerkt, dat de gewone Eek- hoorn , foms eene fterke verwoesting onder de boomen aanrigt, door de fchors van dezelve in lange ftroo- ken af te fchillen, en het fpint op teeten. — F. MEISS- NER ‘Ann. der Algem. Schweiz. Gefellfch.- fur die Ee map Naturwisfenfch. II. Bd, Bern 1824. S;119. C. NICATI 63. Dr. RENGGER ; die gedurende eenige jaren in Pâraguay gevangen is geweest, heeft over de Jaguas eenige nieuwe bijzonderheden bekend gemaakt. In de eerfte plaats verhaalt hij, dat de osfen zich niet in eenen kring fcharen, ten einde zich tegen dit verfcheu- rend dier te verdedigen, maar dat zij woedend op hetzelve inloopen. De paarden echter trachten zich BIJDRAGEN D. IV. sr. 2. E door C 66 ) door de vlugt te redden. — Eris fchier geen twijfel aan, dat hij aan de Zwarten ‚ de voorkeur boven de Blanken. geeft. „Door vuur wordt de Jaguas niet af- gefchrikt, en ‚hij doodt altoos flechts een ftuk wild te gelijk. , Zie .Verhandl. ‚der Allgem. Schweiz. Gefelfch. far, die, gefammten Naturwisfenfch. ín ihrer XIIIe Jabresverfamml. zu Zurich 1827, C‚_NICATI, „64 Volgens het denkbeeld van den Heer MORGAU ; dienen de bekende os/2 mar/upialia den buideldie- ren, vooreerst tot onderfteuning der buiksingewan- den; voor welke in de geringe bekkenholte eene flechts geringe ruimte is; ten tweede „ om gedurende het zo- genseen,putit- van tegenftand aan te bieden, waar- door „de, „moeder gemakkelijker hare borsten tegen-de jongen, in den zak bevat; kan aandrukken. Beide ge- voelens komen mij niet «onwaarfchijnlijk voor, Ik voeg er echter bij, dat deze beenderen voornamelijk vermeerderde. punten, van aanhechting en bevestiging voor; de. buikfpieren aanbieden „een denkbeeld, hete welk ik reeds vroeger in mijne Opmerkingen over den Kayman meen ontwikkeld te hebben, en derhalve nu flechts aanftip. Zie FRORIEP’s Notizen , B, XXII, N° 21, Ss 327. Were 4 65. Dr. MERTENS heeft bij eene Zeehond- foort, welke hij voor nieuw houdt, eenen zak opgemerkt, welke uit het onderst gedeelte van de luchtpijp. voortkomt, eene voortzetting is van derzelver (lijmvlies, en zich op de regterzijde tusfchen de groote en kleine borste fpier tot eene aanmerkelijke grootte uitftrekt, Ook verhaalden hem visfchers, dat dit dier het vermogen had, zich aan deze zijde fterk op te blazen. Zie Auszuge aus einem Schreiben des Dr, MER TENS C“67 TENs an den. Kaiferl. Rusfifchen Statsrath von Tuss, Froriep’s Notizen, XXII B., N°. 1, S.8. w. v. „66, Volgens E‚ SCHNEIDER, eindigt het netvlies niet aan den buitenften rand van het corpus ciliare „ aan welken men hetzelve nu nog algemeen laat eindigen, maar gaat onafgebroken in de rigting van de as van het oog, naar de kristallen voort, en eindigt digt aan den grootften omvang derzelve, vrij en-zonder bee vestiging aan het buisje van de kristallen. Das Ende der Nervenhaut im menschlichen Auge, VON E… E‚ SCHNEIDER, Litter. Ann. der Gefamme ten Heilkunde von j. T.C. NECKER, Ier, Jahrg. 1828, Juli. p. 330 en volg. me: 67. BUCHANAN heeft een afzonderlijk betoog over het „gehoor gegeven, waarin hij vooral over het nut van het oorfmeer uitwijdt. In de eerfte plaats fchrijft hij aan hetzelve het nut toe, om de klanken, welke in de onderfte kromming van den. uitwendigen gehoor- gang, door het trommelvlies teruggeworpen worden, te. abforberen, en daardoor den. zoo onaangenamen weerklank voor te komen. Ten tweede, vormt het- zelve een waar bekleedfel voor den uitwendigen ge- hoorgang en vernaauwt denzelven , waardoor de tril lingen van het geluid zamengedrongen, verzacht en geregeld tot het trommelvlies gebragt worden. De haren, welke men in den uitwendigen gehoorgang dantreft, zouden dienen, om het kanaal door het oor- fmeer gevormd, op zijne plaats te houden. En bo- vendien zou het oorfmeer nog ftrekken , om de wer- king der elektrifche vloeiftof, welke tegelijk met de trillingen van. het geluid in den uitwendigen gehoor- gang. dringen, te wijzigen. Hierbij voegt hij ten flotte E 2 eeni- C 68 ) eenige aanmerkingen over de voordeeligfte rigting van: het uitwendige oor,” waaruit blijkt, dat deze daf plaats grijpt, als het oor in eenen hoek van 25—45° „aan het hoofd gehecht, de fchelp hierbij breed en diep, de zoom van het oor uitpuilende , en de fchuit- vormige diepte weinig merkbaar is. Zie Phyfiological ‚Illustrations of the organ of hearing etc. , bij THOM. BUCHANAN , London 1828 , waarvan een uittrekfel ge- vonden wordt in; Magazin der auslandifchen Littera- tur der Gefammten Heilkunde von Dr. G. H. GERSON und ‚NICOLe-HEINR. JULIUS', Mai ; Juni 1828. S. 64 en. volg. W. V. 68. FLOURENS , na eenige proeven genomen te heb-= ben, op de: uitwerkfels van de doorfnede der half cir= kelvormige kanalen in het inwendige oor heeft bevonden dat dezelve veel overeenkomen , met die, welke men na het doorfnijden van bepaalde gedeelten der kleine herfenen waarneemt. — Hij deed deze proeven op duiven en jonge konijnen en herinnert te voren, dat deze kanalen drie ten getale zijn , twee verticale en een ‘horizontale. Op de ‘doorfnede van de horizontale kanalen, zag hij ftandvastig eene horizontale en op die van de verticale eene verticale beweging” van ‘het hoofd. volgen. — Daarenboven wordt de doorfnede van het horizontaal kanaal door eene ronddraaijende en die van het achterfte verticale kanaal door eene ach- terwaartfche-, en die van het voorfte verticale kanaal door eene voorwaartfche duikelende beweging gevolgd, — Uit deze proeven: zou-derhalve volgen, dat de half- cirkelvormige kanalen , ten minfte hunne zenuwachtige uitbreiding eenen invloed op de beweging uitoefenen, welke men verre was van te vermoeden en nu-ook in gee. € 268) geenen-deele verklaren kan. Zie Experiences sur les canaux semicirculaires de loreille des oiseaux par M. FLOURENs , Bullet. des Sciences Médic, Ne, 9: Sept. 1828; p. 5 enNe. 1r. Nov. 1828 > P- 239. W-v. „69. In. het Diario de las Ciencias Medicas, 1827 Barcelona „ en-daaruit overgenomen in de Zitterarifche Annalen der gefammten Heilkunde ‚ Iler Jahrg. 1828, Mai, S. 105, wordt een merkwaardig geval van drie- voudige tandvorming. opgegeven. . Eene vrouw , kreeg in Maart 1821, gedurende hare vijfde zwangerheid, plotfelijk hevige tandpijn , welke door het uittrekken der laatfte kiezen aan de linkerzijde verdween. Zeven “maanden later , kwamen de Pijnen in de tandkasfen op nieuw opzetten en eindigden met. het voortgroeijen van. twee nieuwe tanden , welke om hunne verkeerde rigting moesten weggenomen worden. Den 16den Junij 1826, ondervond de vrouw op nieuw hevige pijnen in de tandkasfen en zij kreeg haar derde paar kiezen, na wier verfchijning de pijnen ophielden. : WV. zo. In Froriep’s Notizen XXII B. Ne. 11 ‚ ‘wordt eene belangrijke daadzaak vermeld , overgenomen uit LONDON’s Magazine of Natural History N°, 11 „ van de doofheid , welke aan wize katten met blaauwe 00gén altoos eigen is. De Heer BuC bezat eene zo0- ‘danige kat, van Perzisch ras, welke verfcheiden jon- gen heeft SEworpen, waaronder die, welke even als de moeder. geheel wit waren ‚ altoos doofheid ver- toonden, dewijl daarentegen de gevlekte een goed ges hoor bezaten. Deze gebrekkige ontwikkeling van dit zintuig is . waarfchijnlijk een gevolg van het zwak” en onvolkomen ligchaamsgeftel , hetwelk aan alle albino’s L Erge eigen C zo ) eigen is. — Deze doofheid grijpt echter niet altoos plaats, gelijk mij uit twee witte katten met blaauwe oogen, die goed hooren, onlangs gebleken is. R. WESTERHOFF. 71 In de onlangs uitgekomene Lande en Zéetogten in Nederlands - Indië en eenige Britfche etablisfemen- ten „ door j. oLIvIER , welk welgefchreven werk vele belangrijke bijzonderheden over Zndië behelst, vinden wij ‚ onder anderen, volgens Dr. BLUME,Op blz 412 opgegeven „ dat bij de Badaeis, een’ geheel afgezon- derd in de binnenlanden van Java levenden volkftam, welke nog de aloude leer der Bwddha en der Brah- minnen volgt , de Monogynie heerscht, en dat het ge- tal mannen aldaar , nagenoeg aan dat der vrouwern ge- lijk is, „ Eene opmerkelijke waarneming voorzeker ; indien wij nagaan, dat in verreweg de meeste warme landen Polygynie heerscht, en dat tevens. het getal der geborene meisjes, dat der geborene jongens aan= merkelijk overtreft. ScunurrerR (Geogaphifche Nor Jologie, Stuttgardt 1813, p. 91), bij wien men vele andere belangrijke zaken, hiertoe betrekkelijk , kan vinden , leert ons, dat in de landftreken aan de Linie, fchier overal het getal der geborene meisjes ftaat tot dat der jongens als 4 tot 1. Er behoort zeker, om dit geheel en al te beflisfen, eene vergelijking van een grooter aantal daadzaken te hebben plaats ger had, doch uit de hierboven vermelde waarneming zou men opmaken, dat het huwen met vele vrouwen oorzaak is, dat er in vele warme landen meer meisr jes dan jongens ter wereld komen. V. H‚ 72. Volgens de Groninger Courant- van zo Febr; #829, heeft men, bij eene hardrijderij ap /ohaatfen, te ERK AN te Joure in Friesland, eenen afftand van 158% ellen; zijnde. nagenoeg 478 oude Vriefche -woeten „in …16 {e- konden tijds afgelegd.-In deze Bijdragen IIL, 1; bla 13, is echter door den Hoogl. morr „eene nog grootere {nelheid van Friefche- fchaatfenrijders aangeteskend. NE ÌD 73: Bij het Kiegie onderzoek ; hetwelk: tegen? woordig ‘geneeskundigen: van. perfonen „ tot den, milie tairen dienst verwezen ;; moeten „doen „kan het niet ongefchikt zijn , hun meteen middel bekend te maken; hetwelk de Heer ryons:, Chirurgijn Majoor ; aanwendt om zijne bepaling; omtrent den graad van aamborftigr heid, welke de perfonen voor den dienst ongefchikt moet maken, zekerder te doen zijn. Hij laat den per- foon, welke aan zijn onderzoek onderworpen is „eene lange inademing doen , en. gelast hem zonder op nieuw adem te fcheppen, langzaam en hardop te tellen. Hij verzekert zich alsdan, door middel van een uurwerk, hoelang dusdanig perfoon alzoo.kan tellen, en heeft hierbij waargenomen, dat deze tijd altoos in verband is met den gezonden of ziekelijken ftaat der. longen , hierbij te gelijk de berekeningen opgevende.,hoeveel.deze tijd, in werfchillende ziekten, als tering, zijdewee, longont(teking ‚ aamborftigheid verfchilt „ en welke_de maat in dit opzigt van volmaakt gezonde Jongen is. Zie Bulletin ‚des Sciences iepen N°. 9, Septembre H82S Per Ede; ctoorodsdm cl mm WeN. 74. De Heer BLOCHMANN te dS (5 rosfe Plaui- fche Gasfe) berigt in de Notizen van rroRIEP XXII 8. 88, dat hij van de-reizigers in (Guijana HERING E 4 / en C 72.) en -WEIGELT-. (1), zaden en gedroogde planten heeft ontvangen. « Deze planten zijn genoemd door re1r- CHENBACH ‚ SCHWAEGRICHEN €en KUNZE „ en worden in goede exemplaren verkocht voor 12 Thaler iedere Centurie , waarvan er twee gereed zijn, en er welligt vijf of zes zullen uitkomen. Hering, die Genees- heer van den Gouverneur te Paramaribo geworden is, denkt 5 of 6 jaren aldaar te blijven , en heeft ook vele dieren en fceletten overgezonden. Men kan zich ook “over den aankoop dezer dieren, of zelfs van de ingewanden van {ommige derzelven tot anatomisch of phyfiologisch onderzoek , aan den genoemden BrLocH- MANN wenden. Vv. H. en eenen 75. Sur Pexplication des phénomènes de la chaleur , de la lumière et de Vélectricitë par puPrÉ 8° 30 pag. Paris 1828. 76. Nouveau manuel de phyfique et de. météorolo- gie par AJASSON DE GRANDSAGNE €t FOUCHÉ, 12°, 563 pag. en 6 pl. Paris 1829. 77. Introduction à létude de lharmonie, ou ex- pofition d'une nouvelle théorie de cette fcience par VICTOR DE RADE vol. 8°%. 374 pag. Paris 1828. © _ 78. Beitraege zur vergleichenden Klimatologie von scHouw 8°. 1°. Theil Koppenhagen 1827. hink 79. TheElements of phyfics by ARNoT T London 1827: 80; Nouvel apergu fur la météorogie par j: A- CLOS de 115 pag. , 8 pl. Paris 1828. 81. Manuel de météorologie par ft. B, FELLENS. 18°, 36. pag. Paris. 1828. 82. (1) Men vergelijke den Wriend des Vaderlands, II ‚ biz 619. En volgg. C #9) 82. Chimie appliquee vaux-arts pat J. Be DUMA$ Tom 1. 1828. Paris. « Van deze Chemie zullen. 4 deelen en ‘een atlas verfchijnen. 83. Elements of Chemistry. Bij: ANDREAS FYFE M.D. 2 vol. London 18285 » 84. Handbuch der Mineralogie , vónj. FR. L. HAUS= MANN „_… Profesfor etc.etc, zu Göttingen. “Erster Theil. Einleitung in die:Mineralogie. … Zweite , gänz- lich umgearbeitete Ausgabe. Göttingen 1828. 85. Handleiding tot de beoefening der. artfeny=bes reidkundige fcheikunde „of Grondbeginfelen der phar- maceutifche Chemie „- door D. BLANKENBIJL „ Stads- Apotheker te Dordrecht enz. Ide ftuk , tweede gedeel- te.” Dordrecht bij BLUSSÉ en VAN BRAAM , 1828. „86, Verhandelingen over de aanflibbing der- haven van Amfterdam en de afdamming van Pampus. — Met, eene Hydrographifche kaart „van het IJ voor Amfter- dam „met den nieuwen IJ-dijk voor de ftad , benevens de ontwerpen in 1808, 1811 ên-de wijziging daarvan, in 1828-voorgedragen. Amfterdam bijde Wed. G. HULST VAN KEULEN , 1828, 87. Gefchied- en- Natuurkundige verhandeling over het IJ, deszelfs vroeg beftaan, als {prank van den Rijn-en gemeenfchap met de Rivieren „ Merenen Wate- ren in Zuid- en Noord-Holland, door p. swARTS „ M. D. ’s Gravenhage en Amfterdam bij de Geb. van CLEEF , 1828, 88. Verklaring van den Almanak ten dienfte der zee lieden; door de commisfarisfen tot de zaken, het be- palen der lengte, en de verbetering der zeekaarten be- treffende , uitgegeven. Tweede druk der geheel op nieuw bewerkte uitgave, door jACoB SWART: ‘Amfterdam bijde Wed. G, HULST VAN KEULEN. 1828. 89. Ca 17) ’89 Nieuwe mgniersvan:-fchepen te meten; door H. DE HARTOG; openbaar Leeraar der Wis-,- Sterree en Zeevaartkunde te Amfterdam.- Te Amfterdam bij C. Av SPIN: 1828, . go. Recherches sur les combustions humaines spon= tanées., lues-à l'Académie Royale des Sciences par Mm JULIA:FONTENELLE. Paris 1898, sy pages 8°.- Zie Revue Encyclopédigue Sept. 1828, p. 668 et 699. gi. Hulde aan de nagedachtenis van GERBRAND BAKKER ‚ Hoogleeraar “in de Geneeskunde te Gronin- gen ;,doûr y. BAART DELA FAILLE, A. L. M. Phil. Med.-et Art, Obftr.. Doctor enz, te Groningen bij ys OOMKENS „ 1828. — Het Jevensberigt van den Hoogl. BAKKER „ hetwelk veen gedeelte. van deze hulde uit- maakt , maakt het overbodig, om ook in deze Bijdra- gen een „levensberigt van dien uitftekenden Geleerde te plaat{en „gelijk zulks anders ons. voornemen ge= weest was. V- H. mees vervolg brl oak in een volgend N°, RED. “ga. Op den 26ften October 1828 overleed in het 7ófte jaar zijns ouderdoms , de beroemde Landbouw- kundige ALBRECHT THAER; Directeur van het Infti- tuut voor den Landbouw te Möglin. — Traer heeft op eene: gelukkige wijze de praktifche kundigheden van den landman aan eene gezonde theorie en gere- gelde berekeningen onderworpen, of liever, hij heeft geftadig theorie en praktijk op eene gelukkige wijze vereenigd , doen voortgaan, zoodat zijne fchriften ook buiten zijn Vaderland, op meer dan ééne plaats, groot nut hebber gefticht, Zijne Befchrijving van den C 2D den Engelfchen Landbouw, zijne Grondbeginfelen eener op rede fleunende Landhuishoudkunde en zijne Möglinifche Annalen hebben derzelver vervaardiger eenen Europefchen roem verfchaft, en zijn ook ge- deeltelijk in ons Vaderland, in den Boeren-Goudmijn van den Heer sERRURIER , bekend geworden. — Aan THAER zijn wij de fnelle vorderingen der landhuis- houdkunde in de laatfte jaren, voor een groot ge- deelte. verfchuldigd. Í V. He 93. TevreR’s” tweede Genootfchap heeft het volgende gewigtige onderwerp als Prijsftoffe voorge-. fteld, Zij vraagt namelijk : „Eene Verhandeling, waarin de tegenwoordige, sftaat van kennis, betreffende de bevruchting van „Planten van verfchillenden aard, zoo verre die ken= „nis bij nader onderzoek door de latere en wel beves- „tigde waarnemingen, ook door die van den {chrijver „zelven gebragt is, duidelijk wordt voorgefteld , en „door de daarbij vereischte teekeningen naauwkeurig „wordt afgebeeld,” De Prijs voor het best gekeurde Antwoord is een Gouden Medailje van f40o. oo. waarde. De Ant- woorden moeten voor den 1ften April 1830 aan het Genootfchap te Haarlem worden ingezonden: Men zie de aanleiding tot deze Vraag in de werken van A. BRONGNIART , RASPAIL ; BROWN EN L. C. TREVI= RANUS hiertoe betrekkelijk , opgegeven in de Haar. Courant 6 Jan. 1829, en in den Letterbode 2 Jan. en g Jan. 1829, blz. gen 19. VRA- C 26) Ns VRAGEN. van de Leuvenfche Hoogefchool , om beantwoord te worden vóór den 1 Juni 1829. 1. Solutiones, quas aequationes differentiales primi ordinis ad binas ternasque variabiles admittere queunt , peculiares exemplis ‘idoneis e geometria curvarum tum linearum quam {uperficierum. depromtis illustrentur, _2, Disferatur nitide et concinne de praecipuis opti= cae ufibus tam vitae civili quam fcientiae maxime fer- vientibus , ita quidem: ut 1°, illi ufas indicentur, 2e,’ omnia elementa phyfica„ quibus innitantur , determi- nentur „et dijudicentur , 3°. illorum (ufuum) praeftan-. tiae justo modo aestimentur. 3. Comparetur organifatio generalis animälium cum’ vegetabilium organifatione , et. doceatur , quaenam clas- fificatio tum animalium tum vegetabilium e-ratione et natura organifationis inftitui posfit. VRAGEN van de Hoogefchool te Leyden , om beantwoord te worden voor 1 Noy. 1829. 1. Origo integralium fingularium explicetur, eorum- que ufus in theoria curvarum quibusdam exemplis il- lustretur. - a Praecipuae explicentur, et inter fe conferantur „ methodi , quibus altidudo poli, tam terrâ, quam mari, accuratisfime definiatur. ' 3. Exponantur et dijudicentur variae cum obfervandi, tum ‚computandi rationes ,„ quibus quamtum vaporis aquei in atmosphaerâà ‚ vel aëre quocumque , continea- tur , determinari posfit. ” ee 4. Inftituarur aquae marinae alalyfis accurata, et inquiratur quaenam, fint ejus principia conftituentia per— petua, quae contra accesforia et minus conftantia 5, tum quibus utrorumque Jodium et Bromium fint ac- cenfenda2 exponatur denique qua ratione fingula illa principia feparentur et depurentur. 8 5. Exponatur natura er diverfitas liguorum fabrilium ufitatiorum. Inquiratur quibus e caufis fingula ad cer- tos, alia ad alios ufus aptiora fint et magis idonea, K nnmtanmstetennnsne se tinneke) BOEKBESCHOUWING. DD GK Handleiding tot de beoefening der Artsenij- bereidkundige Scheikunde, of Grondbe= ginselen der Pharmaceutische Chemie , door D. BLANKENBIJL, IIe stuk, 2e gedeelte: Dordrecht, BLUSSÉ en v. BRAAM, 1828, 8°, van bl. 527—g58. Oe bekwame landgenoot BLANKENBIJL levert ons thans het laatste gedeelte zijner handleiding tot de Scheikunde. Van de andere stukken gaven wij vroeger eene korte beschouwing en wij doen het thans ook van dit. Hetzelve vangt aan met de meervoudig vileine de ligchamen en bepaaldelijk met de zouten. Daarna vindt men die zelfstandigheden uit het Planten- en Dierenrijk behandeld, die tot den werkkring van den Artsenijbereidkundige-Scheikundigen behooren, en eindelijk wordt dit stuk besloten met eene beschrijving van sommige bewerkingen betrekkelijk de ontleding en zamenstelling der ligehamen., terwijl ETE Jen achteraan gevoegd worden. Hiermede is dus dit Handboek ten einde, en wij hou= den ons daarom nog eenige oogenblikken met sommige zaken, die er in voorkomen , op , alleen tot doel heb bende, dit nuttige Handboek naar waarde te doen schatten. Intusschen houdt de geachte schrijver het ons voorzeker ten goede, indien wij onze meening me- BIJDRAGEN, D. IV. sT. 2 F de- 08 dedeelen, als wij eens van hem in de behandelde zaken mogten verschillen. Wanneer men de Scheikunde van den laatsten tijd met een vlugtig oog ziet beschouwen ‚ hoort men altijd zeggen, dat, hetgene de vorige maand was opgebouwd, in. de volgende weder wordt afgebroken. Dit is zelfs voor sommigen eene reden van verschooning , waarom zij, die vroeger deze wetenschap hebben be- oefend , dezelve hebben laten varen. Van Artsenij- mengkundigen heb ik dit ontelbare malen gehoord. Het is waar : hoogst moeielijk zou het vallen , de te- genwoordige wetenschap hiervan geheel te zuiveren; maar iedereen , die een weinig meer dan vlugtig de Scheikunde beschouwt, weet toch te goed , dat men niet alles omverre werpt , wat eerst onlangs was opge- trokken. Het laat zich niet zelden gemakkelijk aanzien, hoe het met voorgedragenie zaken zal gaan, of zij slechts eene of twee maanden de aandacht , of voortdurend de belangstelling van echte hele der Scheikunde zullen tot zich trekken. Iedereen , die dus een Hand- boek voor de wetenschap schrijft , behoort zorgvuldig dit meer wankelbare van het meer vaste te onderschei- den , het laatste alleen op te nemen , het eerste naau- welijks te noemen ‚ en het valt dadk in het oog, dat de Handleiding, die wij hier aankondigen , om deze re- den zonder twijfel onderscheiding verdient, Er blijven intusschen in de tegenwoordige. weten schap. duizende zaken wankelbaar , zonder dat de ge- heele wetenschap daarom wankelbaar zoude moeten zijn. Maar gelukkig zijn deze zaken geene hoofdza- ken; zelfs niet eens van zoo veel belang , dat de we- tenschap door het vervallen van zulk een algemeen aangenomen denkbeeld een oogenblik zoude stilstaan. On- 7e } Onder de zaken van eenig meerdér gewigt , behooft in de laatste tijden de kennis der zouten opgenoemd te worden. Wie weet niet, hoe zeer het denkbeeld, het welk wij vroeger van een zout hadden , thans moet ‚gewijzigd worden, indien wij den grooten BERZELIUS op het voetspoor volgen? Het is intasschen niet te ontkennen, dat deze andere voorstelling reeds groote vruchten heeft opgeleverd, niettegenstaande de meest verschillende zelfstandigheden thans met denzelfden naam bestempeld en onder dezelfde afdeeling afgehan- deld worden: de zäamenstelling dezer ligchamen is be- kend geworden, de wetteri van verbindingen, die zij aangaan, heeft men riaauwkeurig aan het licht gebragt, “hunne verbindings-hoeveelheden in betrekking ge- bragt met die van anderen, ja zélfs is er eene geheel nieuwe rij van verbindingen gevonden, die vroeger, toen het denkbeeld van zout meer beperkt vw was, niet werd gekend. Wij kunnen het echter niet vrerlkchelijk achten, zulk gêne leer der zouten te houden, en dezelve met BER+- ZELIUS te blijven onderscheiden in zuurstofzouten , haloïde zouten en zwavelzouten; in welke onderschei ding de heer BLANK ENBIJL dezen grooteri Scheikuu- digen is gevolgd. Aaneene verbinding b;-v. van een me- taal oxijde en een zuur denzelfden naam toe te kennen, als aan eene’ verbinding van een enkelvoudig niet me- väalaardig ligehaam met een metaal, kán niet dan gebrek- kiggenoemd worden, in eene wetenschap; in welke men de zamenstelling der ligchamen als grondstuk voor alle rafigsechikking en behandeling der zaken eenmaal. heeft vastgesteld; Het is waar ‚ wie zal het uitmaken, of b. v. sommige chlorureta als zoodanig ; of als hrydrochlorates moeten beschouwd worden, daar men ze zich even goed F 2 als ( 80 ) als met water bedeelde chlorureta kan denken. Maar dit is toch immers wenschelijk : in beide gevallen niet denzelfden naam aan zelfstandigheden te geven , aan welke wij toch een ander denkbeeld hechten. Al mo- ge dus de ontleding geene andere uitkomsten kunnen opleveren, of het een met water bedeeld chlorure- tum of een Aydrochloras zj}, de voorstelling moet verschillen, en hiermede ook de naam der zelfstandig heid. alti De door THÉNARD en anderen gevolgde wijze, om deze ligchamen, door BERZELIUS haloïde zouten ge- noemd en door BLANKEN BIJL insgelijks, voor. te stellen als verbindingen van niet metaalaardige enkel voudige ligchamen met metalen, komt ons te meer wen- schelijk voor, omdat wij toch van diezelfde niet me- taalaardige ligchamen onderling verbindingen „ken- nen „en hiervoor namen bezitten , onder welke de verbindingen met metalen kunnen afgehandeld wor den. ‘Hiermede zullen wij dus tevens gelegenheid be- komen hebben, om aan een zow? onveranderd. dit denkbeeld te hechten, dateen metaal-oxijde, of, in het algemeen, eene basis zich met een:zuur heeft verbon- den , zonder het noodzakelijk te achten , dat er altijd zuurstof in een zout aanwezig zij, dan alleen in z00 verre als dit tot nog toe in zoutvatbare bases is waar- genomen. ‘Hiermede blijven dan de zouten; die eene inotganische of die eene organische zoùtvatbare basis ten grondslag hebben , eene rij van ligchamen op zich zélve daarstellen, die vele eigenschappen gemeen heb- ben en niet in hoofdeigenschappen , datis in zamen stelling, zoo zeer verschillen. „als dit thans de:haloïde van de zuurstofzure doen. [5 ogiauitee „De ‘heer BLANKENBIL heeft zelf. het‘ bezwaar à van t (&) van deze voorstelling gevoeld : te goed wetende, hoe noodig het is, dat wij eenig bepaald denkbeeld aan eene gansche klasse van scheikundige zelfstandigheden ‘ hechten. Hij wil ons bl. 542 die kenmerken opgeven , die aan deze zoo zeer uiteenloopende ligchamen, zou- ten genoemd , meer of min algemeen zijn. Deze zijn de oplosbaarheid in water, kristalvorm en een eigenaar dige ziltig-prikkelende smaak. Hij wil ons hierdoor eene vergoeding geven voor-het weggevallen denkbeeld , dat vroeger op de zamenstelling der zouten kon be- rusten: de eenige ware en in de Scheikunde geijkte wijze van doen. — Maar deze zelfde drie eigenschappen, (die wij den heer BLANKENBIJL niet kunnen toege ven, aan bijna alle zouten onder zekere omstan- digheden in meerdere of mindere mate eigen te zijn, omdat eene groote menigte zouten hierop uitzon- deringen maakt, inzonderheid ook deeerst onlangs voor zouten erkende zelfstandigheden) zijn geene wezenlijke eigenschappen der zouten. Scheikundige eigenschap- pen, toeh, noemen wij de betrekking, waarin de lig- chamen tot elkander staan , de verschijnselen , die wij waarnemen , wanneer zij met elkander in betrekking komen. Verbindings-elementen en hoeveelheden staan hier op den voorgrond , en wij mogen dus geenszins meer toevallige eigenschappen, als vorm en smaak, voor hoofdkenmerken opgeven. Oplosbaarheid in wa- ter mogen wij ook hierbij, doch alleen in de laatste plaats, opnoemen , omdat dit eene minder toevallige eigenschap, maar daarom nog niet eene scheikundige is. Niettegenstaande deze redenen, die wij tegen het uitbreiden van de beteekenis van het woord zout mee- nen te kunnen bijbrengen , kunnen wij hierop toepas- sen, hetgene wij hierboven hebben gezegd: dat deze nog ( 82 ) nog niet bepaâlde voorstelling niet nadeelig voor de wetenschap is. Men gaat de eigenschappen dezer ligchamen na en men leert ze nader kennen; niet met één oog bezien, maar bezien, zoo als zulks door de we- tenschap gevorderd wordt. Zoodat, hoe men ook na- derhand dezelve zal mogen noemen, men altijd zal moeten zeggen, dat men in de wetenschap van den la- teren tijd deze ligchamen doelmatig heeft leeren ken- nen. Eene andere voorstelling verandert eenvoudig de plaats dezer ligchamen in de rij; de eigenschappen blijven aan dezelve onveranderd toegekend, die men thans aan dezelve toekent. Overigens zal het wel niet behoeven gezegd te wor- den, dat wij, als wij in meening van den grooten BER- zELIUS verschillen, wij dit met eenen schroom doen, evenredig aan de groote achting, die zulk een Schei- kundige aan ieder’ zijner booschatters op iedere blad- zijde van zijne schriften inboezemt, Een schroom, die ons dwingt te zeggen, het voorgedragene, over hetgene dien aangaande ook bij BELANKENBIJL gevonden wordt, van niet meer waarde te houden, dan die wij zelve hieraan toekennen. En deze zal tegen over BER- ZELIUS wel niet anders, dan gering kunnen en mogen genoemd worden. } Aangaande de behandeling der zouten door BLA N- KENBIJL kunnen wij hetzelfde zeggen, hetwelk wij vroeger van de andere zaken hebben gezegd. Kort- heid, duidelijkheid en orde kenmerken iedere para- graaf. Het verwonderde ons echter, dat BLANKEN- BIJL de zouten, door metaal-oxijden en plantenzuren gevormd, behandelt, vóór dat hijj die plantenzuren heeft nagegaan, die eerst in het volgende onderdeel van dit stuk worden behandeld, Ons zou het best be- val vallen, voor als nog eenigzins vaste grenzen tusschen bewerktuigde en niet bewerktuigde Scheïkuzide te blj ven behouden en dus deze zouten ‚ waarin bewerk- tuigde zuren voorkomen , afgescheiden te behandelen van de anderen. Als gronden van deze meening zouden wij de rede nen opgeven , ook door den heer BLANKENBiL ble 691 uiteengezet. De vierde afdeeling bevat de zamenstellingen der bewerktuigde natuur. Hier wordt de gisting vooreerst behandeld, die wij liever achteraan’ behandeld hadden gezien; omdat toch de leerling niet wel deze gisting zal kunnen verstaan, dan nà alvorens, hetgene de gisting voortbrengt en door haar voortgebragt wordt , afzon- derlijk beschouwd te hebben. Hierop volgt eene verdeeling der, en een overzigt over de nadere bestanddeelen uit het planten en die- renrijk, waarvan naderhand sommigen, voor het doel des schrijvers meer belangrijk , afzonderlijk worden behandeld. Door deze opgave. van die zelfstandighe- den, die niet afzonderlijk behandeld worden in dit werk, zal de leerling in de Artsenijbereidkunde niet geheel onkundig blijven van den omvang van dit ge— deelte der Scheikunde. Hij zal aldra behoefte gevoe- len , om zijne kennis ook hierop uit te strekken en zich niet alleen bij het hoog noodzakelijke kunnen bepa- len, ten zij hij van alle belangstelling in deze weten schap verstoken zij. Wij houden het dus voor doelmatig, dat de heer BLANK ENBIJL, hoewel zijn kort bestek niet gedoog de, al deze zelfstandigheden afzonderlijk te behande- len, dezelve echter heeft opgenoemd, er de hoofdken- merken van beeft opgegeven en de plaats aangewezen, die ( 8) die’ zijvin de xj der bewerktuigde scheikundige zelf standigheden bekleeden. De vijfde afdeeling bevat eenige bewerkddinnd die in waikenigtlijke en scheikundige worden ingedeeld en insgelijks voor zakelijk mogen gehouden worden. „Eindelijk treffen wij eenige bijvoegselen aan; waaron- der: 1° de teekens, thans in de Scheikundein gebruik, en de vormen, onder welke men de zamenstelling der ligchamen zoo kort mogelijk en zeer oogenschijnlijk poogt uit te drukken ; 2° eenige teregtwijzingen voor enkele plaatsen van het 1°° stuk der Handleiding. Hiermede is dus deze Handleiding naar het doel des schrijvers in het licht. Het zou eene aanmatiging zijn , den heer BLANKENBIJL hierover schoone woordjes toe te voegen. De betrekking, die ik tot hem heb en steeds meer hoop aan te kweeken , zou dit ook onge- schikt maken, bijaldien het al eens ooit doelmatig ware zulks te doen. Onze landgenooten wenschen wij nog vele vruchten van zijnen ijver en zijne kennis. G.J. M. RAAAAANAARAARAAR AAA Onderzoekingen aangaande het Zwart in de Melisbrooden; door C.M. VAN DIJK en A. VAN BEEK, te Utrecht, Uitgegeven door de Eer- ste Klasse van het Instituut. T'e Amsterdam, bij 3. MüLLER en comp. 1829, 55 bl, gr. 3e, met twee platen. Men mag hetinderdaad als bijzonder eigen aan onzen tegenwoordigen tijd aanmerken, dat de wetenschap- pen niet alleen om zich zelve beoefend worden , maar ook (85 ) ook hoe langer ‘hoe meer aan de behoeften van hetdage- lijksch leven en aan den voorspoed onzer fabrijken en trafijken dienstbaar gemaakt worden. Wij vinden hiervan een nieuw bewijs in de onderzoekingen van de heeren. VAN DIJK-en VAN BEEK, nopens het Zwart in de Suiker ; een gebrek ‚ hetwelk zich eerst sederteenige jaren, en wel voornamelijk te Amsterdam, in de Suikerraffinaderijen heeft doen gevoelen en aan sommigen dezer ‘fabrijken groote schade heeft toege bragt. — Uitgenoodigd , om den aard van dit gebreken de hulpmiddelen daartegen na te sporen , leveren de heeren VAN DIJK en VAN BEEK in dit Werkje de slotsom van hunnen arbeid , waarvan ik mij haast, aan het Publiek eenig verslag te geven. pps In de eerste plaats mag men zich verheugen , dat het den geachte schrijvers van dit stuk gelukt is, den waren aard van het Zwart in de Suiker met zekerheid te ontdekken. Wat niemand tot nu toe , zoo verre mij bekend is , vermoed had, dat dit Zwart namelijk een plantaardig ligchaam zoude zijn, is thans, door naauwkeurige Mikroskopische onderzoekingen , met- terdaad bewezen, en hierdoor eene eerste en gewigtige stap tot wering van den ramp gedaan. Door de goed heid des heeren VAN DiJkK”een stuk met Zwart be- smette Suiker ontvangen hebbende, kan ik allezins hunne meening bijvallen en met hen verzekeren, dat het Zwart een Cryptogamisch plantje is, dat zich , even als vele andere zoodanige kleine voortbrengselen uit het Plantenrijk , op eene onbegrijpelijke snelle en als geheel onzigtbare wijze vermenigvuldigt. De schrij- vers rekenen dit plantje onder de A/gae en noemen hetzelve Conferva mucoroides AGARDH, afgebeeld onder anderen bij SPRENGEL, Anleitung zur Kennt= ( 86 ) Kenntniss der Gewächse, 2 ed, Halle 1817, IL, tab. If 1-6, welke af beeldingen in het werk der heeren VAN DIJK en VAN BEEK zijn overgenomen, pl. I, f, 8—12. Deze soort is in het nieuwe Werk van A- GARDH (Systema Algarum, Lund 1824, p. 52) ge- noemd Syncollesia mucoroides, behoorende onder de dlgae Confervoideae Funginae , (die namelijk in groei en voortplanting groote overeenkomst met vele soorten van kleine F'ungi vertoonen ,) tot het geslacht Syncollesia NEES, waarvan AGARDH, p. XXI, als kenmerk opgeeft: « Globuli minutissimi in fila « repentia caespitosa coadunati. Leviter inun- datae ;” welk geslachts-kenmerk inderdaad op onze soort vrij toepasselijk is. Ik geloof echter het Zwart te moeten houden voor eene andere en nieuwe soort van Synecollesia , welke ik, wegens hare bijzondere groeïplaats, voorstel te noemen Syncollesia saccha- ri, welke door de geheel zwarte kleur der sporidia , (welke mij onder de mikroskoop niet straalvormig, maar effenrandig, met één, twee of op zijn hoogst drie uit- stekende puntjes voorzien toeschenen ,) door hetdoor- schijnende der met zijtakjes in één weefsel vereenigde draadjes, en eindelijk door het vrij diep indringen inde Suikerbrooden zelve, van de Syneollesia mucoroi- des onderscheiden is. Wegens de groote moeielijk heid , om deze zoo weinig ontwikkelde vormen van Conferven van de kleine schimmelsoorten ( H ypho- mycetes MARTIUS), waarvan eenige soorten, als 4 leurisma granulosumMART., Sporotrichumden- sum LINK en Sp.vitellinum LINK; werkelijk op Si- roopsoorten gevonden zijn, teonderscheiden, welke on derscheiding zelfs voor de voornaamste Plantkundigen te meermalen een struikelblok geweest is, en vooral we- gens ( 8 ) gens het gebrek alhier aan de noodige plaatwerken , is het niet dan met huivering , dat ik mijn gevoelen over deze plant mededeel ; hetgene ik echter gemeend heb niet te mogen nalaten , in de hoop , dat dit welligt nog tot eenig nader onderzoek aanleiding mogt geven, — De schrijvers schijnen, na de inzending van hun stuk aan de eerste Klasse van het Instituut , gelegen heid gehad te hebben, om hunne plant onder eene duizendmalige lineaire vergrooting nader te bezien, Ik hoop , dat zij , bij het vervolg hunner waarnemingen, eene zoo zeer vergroote af beelding van het Zwart zul- len geven , waardoor over den waren aard dezer plant nog veel licht kan verspreid worden. De bij dit werkje gevoegde platen stellen de wijze , waarop het Zwart zich op de Suikerbrooden vertoont, uitmuntend. voors doch bij de af beelding hunner Conferva mucoroides zelve , scheen mij het doorschijnende der draden; die tusschen de bolletjes gelegen zijn , niet duidelijk genoeg toe. \ Behalve de onderzoekingen over de natuur van het Zwart zelf, hebben de schrijvers nog vele proefne- mingen in het werk gesteld „ welke in het werk zelf verdienen nagelezen teworden , en waaruit voornamelijk bleek, dat de onreinheid van het water , waarin de vormen gewasschen worden en vooral ook de warmte en vochtigheid van de fabrijk den snellen voortgang van het Zwart buitengemeen bevorderen. Onder de middelen, om het kwaad te keeren, behoort vooreerst het wegnemen der tot het Zwart aanleidende oorza- ken, in de tweede plaats vooral ook het uitloogen der vormen met kalk , en wanneer het kwaad reeds het karakter van besmetting heeft aangenomen , het plaat- sen van vloeibare chloor-kalk op de zolders der fa- brijk ( 88 ) brijk. De schrijvers meenen te kunnen verzekeren ; dat men met deze húlpmiddelen hoogstwaarschijnlijk het kwaad geheel zal kunnen te boven komen; zij zijn evenwel nog met de voortzetting hunner proeven bezig, en hopen het vervolg van hunnen arbeid ook aan het Publiek mede te deelen. _ Het Vaderland is inderdaad veel dank schuldig aan de heeren VAN DIJK en VAN BEEK, voor al de moeite en opofferingen , welke zij zich bij hunnen arbeid ge- troost hebben, doch waarmede zij onze Vaderlandsche fabrijken, en vooral die der stad Amsterdam, eene “hoogst gewigtige dienst bewezen hebben. — Dan, hoe zeer deed: het mij hierbij leed, uit deze verhande- ling te ontwaren, hoe weinig kee king de schrijvers bij sommige onzer landgenooten ondervonden hebben, _en dat‘wel bij die Suiker-raffinadeurs , welke bij deze nuttige ontdekking het meeste belang hadden. — Wij dijen ons echter te mogen ten! dat dit bij het meerendeel der Natie niet het geval zal zijn , maar dat men in den arbeid der heeren VAN DIJK en VAN BEEK eene der nuttigste toepassingen der wetenschap op kunsten en fabrijken zal erkennen. V. II. RAAAADAARAAAAAAARL Revue systématique des nouvelles découver= tes d’Ossemens fossiles ‚ faites dans le Bra- bant meéridional. Par CHARLES F. A. MOR- REN. M Gand, chezP,F. DE GOESIN-VER- HAEGHE, 1820. Ossenoon dit werkje eigenlijk slechts een gedeelte uitmaakt van ‘een ander Tijdschrift, de Messager des ( 89 ) des Sciences et des Arts, meenden wij-echter:; „om de belangrijkheid des onderwerps , eenevafzonderlijke melding daarvan te moeten maken, ten einde ook onze lezers van de daarin bevatte zaken niet onkundig zou- den zijn. ar ‚De werkzame schrijver , die: zich geheel aan de be- oefening der. Natuurlijke Historie „in haren ganschen omvang; ‘schijnt toe te wijden , heeft i in dit stuk inde eerste plaats een kort overzigt gegeven:vân.de geologi- sche vorming van Braband, en de voornaamste verschil- lende meeningen deense kortelijk vermeld. „Dit strekte hem tot eene gepaste inleiding-voor zijne opgave van de, zoowel-door hem zelven , als-door anderen , gemaakte gewigtige ontdekkingen -vanfossiele been- deren in Zuid-Braband, welke hij in-éene'systemati- sche; orde mededeelt ‚ en waarvan wij ape epe vällen overnemen. 4 ‘Zoogdieren. Onder dede mag , ad inde eerste plaats ‚ van aanbelang gerekend worden , het.vinden’, in‘de-nabijheid- der stad Brussel, van ieheheilkene beenderen van eene soort van M ida: welke echtêr van Meles vulgaris) soortelijk wedde Voorts de tand van veen’ Olifant, gevonden te Melsbroek; een len- den-werwel vaneen Hippopotamuss. een lang been van seen herkaauwend Zoogdier, waarvan echter het geblacht miet met zekerheid-kan-bepaaldoworden, en: eindelijk eene! rib enseénrander benam, hamete rende tot de orde der Cefaceas »orsotors 7 „Wogels: :Men- weêt ,'datde: Ornitkiolither zeer zeldzaam zijn eri-dat hun bestaan eerst in-de laatste jaren met zekerheid. is bewezen,” Men/ mag zich dus verheugen „deze daadzaak:ookrin de:Nederlanden. be- vestigd; te: zien’, doorde Heeren: MORREN 3 VAN „9d DER ( go ) DER LINDEN en VANDEN ENDE, waarvan de bei- de eersten vogelbeenderen van meer dan ééne soort uit de afdeeling der Passeres, de laatste uit die der Palmipedes , in de omstreken van Brussel ontdekt hebben. Reptilia worden er zeer vele onder de Braband- sche fossielen aangetroffen, doch, zonderling genoeg , onder deze volstrekt geene zeedieren. In de nabijheid van Vilvoorden en bij Brussel worden er zeer vele £- mydes , of zoetwater-schildpadden , gevonden. Ook meent de schrijver beenderen van Magedissen te bezitten en twee of drie soorten van fossiele Slangen. Hoogstopmerkelijk , en bijkans alleen aan Zuid-Bra- band eigen, is de groote menigte beenderen van Pad- den , welke de schrijver bij duizenden zegt te hebben verzameld , en welke, even als de meeste andere hier gevonden fossielen, schijnen toebehoord te hebben aan dieren, welke eenmaal in deze zelfde streken geleefd hebben. Visschen zijn onder de fossielen van de omstreken van Brussel zeer gemeen. De grove kalksteen (cal- eaire grossier) bevat zeevisschen „ de weenen van Is- sche: vertoonen overblijfselen van zoetwater-visschen. _ De laatste schijnen met thans nog levende overeen te te komen. Onder de beenderen der zeevisschen be- hooren eenige tot de Haaien , anderen tot het ge- slacht Pristis , enz. ; anderen wederom zijn nog niet met volle zekerheid bestemd. Eene fraaie kaart in steendruk vertoont in doorsne- dede ligging der grondew „ waarim de meeste dezer fossiele beenderen gevonden zijn. Het gezegde zal genoegzaam zijn „ om zoowel een denkbeeld: te geven van den grooten en nog niet gehoeg be- ( 91 ) bekenden rijkdom onzer Zuidelijke Gewesten aan fos- siele dieren, als ook om den iijver te leeren kennen , waarmede de heer MORREN in het door hem gekozen vak van studie voortgaat. Mogt het hem, om aldus voort te gaan , nimmer aan lust en aanmoediging ont- breken ! V. He WE- WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. — wi eolof DID DOI Beversien 94. D. lengte van den draad der galvanometers is geene onverschillige zaak. In het eerst meende men onbepaald de werking van den elektrieken stroomop de magneetnaald te vergrooten, door langere draden aan den galvanometer te geven; doch spoedig kwam men door ondervinding hiervan terug. De elektriciteit on- dervindt tegenstand, door zich door de ligchamen te begeven , en wordt deze tegenstand gelijk aan het ver- menigvuldigend. vermogen der elektrische verschijnse- len door de omwindingen van den draad des galvano- meters, zoo is de lengte van den draad juist dan voor dien elektrischen stroom een grootste. Maar wordt de tegenstand grooter, dan het vermenigvuldigend vermo- gen, zoo is zulk eene lengte-van den draad te groot , en de galvanometer wordt minder werkzaam door des- zelfs multiplicerend vermogen. Onm heeft het daar- om noodzakelijk geacht , dit aan een uitvoerig onder zoek te onderwerpen en te beproeven , in welke ver houding deze tegenstand staat met den elektrischen stroom door den draad gevoerd en omgekeerd. In SCHWEIGGER’s Journal, 1829, Heft. 1, vinden wij een uitvoerig stuk over den electro — magnetischen multiplicator, hetwelk de aandacht der Natuur-Schei- kundigen overwaardig is. Vroeger had hij reeds in een afzonderlijk stuk (Die Galvanische Kette, mathe- matisch bearbeitet, Berlin 1827) belangrijke op- merkingen medegedeeld ; thans heeft hij proefonder- vindelijk deze zaken uiteengezet. zr ORM ( 95 ) EN Ona ‘gebruikte voor zijne proeven: den volgenden galvanometer :- In eene glazen klok „ uitwendig ergenis evenwijdig aan den-horizon in 560 gr. verdeeld, “werd: eene dubbele magneetnaald , haar het voorbeeld van. NOBILT vervaardigd, opgehangen aan eenen enkel voudigen zijden draad. Onder deze klok bragt hij ver= schillende multiplicatoren van ‘dezelfde gedaante en grootte, zoodanig, dat het middelpunt der ‘onderste van het paar naalden en het middelpunt van den mul- tplicator in elkander vielen, en de horizontale diame- ter des-multiplicators met den magnetischen meridiaan en met de rigting der naalden , als: zij rustig waren „ parallel liep ; terwijl de brent naald. eenige lijnen boven ‘den multiplicator verheven was. — Wij moe- ten onze lezers tot dit belangrijke stuk zelf verwijzen, om de uitkomsten der onderzoekingen van: onm op den echten prijs te kunnen stellen. G.J} m. 95. Volgensde Revue Encyclopédique, Jan. 1829, Pp. 195, heeft de ridder ALpiNi, te Milaan, eene kleeding uitgevonden, waarmede men midden door de vlam van brandende gebouwen onbeschadigd kan: gaan. Deze kleeding bestaat uit een weefsel van asbest (amianth) met een metaalachtig gaas overdekt en eenigzins de gedaante der oude ridderlijke wapenrus- tingen nabootsende. Men kan zich met gefrankeerde brieven te Milaan bij den schrijver aanmelden. Aan deze ontdekking sluit zich aan die over de’ weilig= heids-kappen bij brand. Zie deze Bijdragen , Deel MI, st. 1, bl. 179. kk Zi: 96. Over het vervaardigen van Diamanten. In het laatste N° van dia Bijdragen werd er een uitvoerig verslag gegeven van de proeven, die men ge- nomen’ had ‚om diamanten te Seend. Dadelijk “BIJDRAGEN, p. IV. sr. 2. G her- (-& ) herhaalde ik, met hetgene ik toen vaii Carburettum Sulphuris bezat, deze oplossing van: phosphorws in dit vocht. De gebezigde hoeveelheden phospho- rus , Carburetum Sulphuris en water bedroegen 29,7 gr. van ieder. Ik mengde deze in een molglas te zamen „ zoodat ik eerst het carb. Sulphuris, daarna het “water hierin deed , en eindelijk de phosphorus aan pijpjes hierdoor liet zakken. Zeer spoedig werd deze opgelost, vormde eene laag, die gedekt werd door eene laag carb. Sulphuris, waarop het water dreef, Deze laag gesmolten phosphorus verminderdesteeds meer en meer, en naeen paar dagen waren er slechts twee lagen „ de bovenste van water, de onderste van Carburetum. Sulphuris, waarin phosphorus opge- lost was „ overig. Hoe verlangde ik er nu naar ; glinste- rende puntjes te ontdekken! De verbeelding in het eerst deed ze mij hier en daar zien, maar tot heden toe mijne oogen nog niet. De oppervlakte van de oplossing van phospliorus im Carburetum Sulphuris werd al meer en meer met eene witte laag van eene vlokach- tige massa bedekt, die nog-dagelijks toeneemt , maar nergens zie ik glinsterende puntjes. Het geheel stond nw gedurende 6 weken in volle rust, gedekt door een eenvoudig dekglaasje. De tijd. zal leeren , wat er van deze ontdekking waar is, Intusschen wil ik aan mijne bevinding weinig waarde gehecht hebben , daar ik op zake geringe hoeveelheden heb gewerkt. „Ge Je Me 97. Werking van het Bromium op het dier- lijk Ligchaam. „Terwijl reeds vele eigenschappen. van seas Bro- mium, sinds de ontdekking dezer merkwaardige stof, zijn arme gemaakt , ontbreken ons-echter nog de (95 j) de proevén met dezêlve op het dierlijk ligchaam gene zen ‚ten minste in die naauwkeurigheid., als dezelve, naar ons inzien; zijn in het werk gesteld door Dr. F. BARTHEZ ; van Lezignans dezelve zijn vermeld in het Journal-universel des Sciences Médicales ; Sept. 1828, onder den volgenden Titel: de Zaction «du Bróme en de ses combinaisons sur U économie animale, consideré «sous les rapports toxiques. Een kort uittreksel derzelve zal de Lezers van.dit Tijd- at zeker niet onwelkom zijn. ‚De „proefnemer héeft het Bromtum pnt 8 eerst met een aftreksel van Koffij , waartoe hij. 15 droppels Bromium bij. vier ohcen van dit aftreksel voegde : daardoor werd hetzelve eenigzins onhelder , de reuk en de/smaak niet merkbaar veranderd ; blaauw papier werd er eenigzins rood door gemaakt; salpe- terzuur zilver maakte in hetzelve een donker bruin ne- gren hetwelk door Ammonium werd opgelost, Vervolgens vereenigde hij Bromiurm meteen. af- theta van Thee, in dezelfde bovengenoemde hoe- veelheid : de kleur van het aftreksel werd er door ver- ‘hoogd: om de oplossing volkomen te doen zijn ‚was men verpligt, eenen geruimen tijd de stoffen onder een te roeren : het vocht had toen een’ ligt zuren scherpen smaak, zonder dat dezelve onaangenaam was ‚ten min- ste! deze’ smaak verdweezi door het bijvoegen yan eene zekere hoeveelheid suiker: bij het koud worden, zon- derden zich higte meelachtige vlokken, af ; „blaauw. pa- pier bekwam eene voode kleur ;potasch nam. de zuur- heid weg: ‘salpeterzuûr=zilter: vortnde een geel ne- derplofsel, hetwelk im: Amaïnoniaoplosbaar was; Zooook “was ‘deze stof-met vleeschnat vereenigd.twintig drop- gen wpd im vijfoncen. „Door dezebijvoeging ont- G 2 stond ( 96 ) stond eene merkbare troebelheid 3 op den-bodem ván het vat zag men de droppels Bromium als in een vet- achtig bekleedsel opgesloten , waardoor de oplossing belet werd ; “de warmtegraad- verhoogd wordende, bleven echter deze bolletjes bestaan — de bouillon smaak bleef dezelfde , terwijl blaauw papier licht rood werd gemaakt. Bromium in melk gegoten bragt eene merkbare verandering te weeg; derzelver warmtegraad was 20° op de honderddeelige T'herm.: bij een hooger temperatuur werd het kaasachtig gedeelte der melk medergeploft, even als zulks door zuren geschiedt : dit gestremde heeft eene geelachtig-witte kleur; in-des= zelfs midden vertoonden zich zwarte punten, gevormd ‘door het Bromium, welke bij het omschudden ver- - dwenen , en het stremsel werd geheel wit. Het is den Proefnemer gebleken , dat-het Bromium geheel in Acid. Hydro-bromicum was veranderd, en dat al- léén het stremsel sporen van Bromium opleverde, terwijl -de hui er niets van bevatte. Indien eindelijk Bromiim in Bourgogne wijn werd gedompeld, ont- stond er eene troebelheid , ofschoon de oplossing ge- makkelijk plaats had : na een half uur zetten zich aan de’ wanden van het vat bruinachtige vlokken ; het bo- vendrijvend vocht was merkbaar ontkleurd , de smaak zuurachtig. ; Om de tegenwoordigheid van Bromzum in de bo- vengenoemde verbindingen te ontdekken ‚ moest men eerst het zuur in het vocht bevat met pta verzadi- gen en vervolgens tot droog water uitdampen; dedier- lijke of plantaardige stof wordt door vuur verstoord , terwijl het overgeblevene in den kroes in eene lesie hoeveelheid. water wordt opgelost. Dit vocht met sal- peterzuur-zilver behandeld, geeft een geel gehot ne- ' der- CI J derplofsel , geheel oplosbaar in Ammonium ; onoplos— baar in een’ overvloed van salpeterzuur. In water op— gelost chlorium bij kleine gedeelten:er bijgevoegd , gaf aan het vocht eene oranjeachtige gele kleur , verhoogd door stijfsel. — Deze kleur wordt veroorzaakt door het Bromium, op zich zelf gebragt doorde verwantschap; welke het Chlorium tot het Hydrogernium heeft, vormende Ac. Hydro-chloricum, hetwelk zich: daarna vereenigt met de Potasch tot Mydrochloras- Ppotassae. Aether, op het vocht door Chlorium ge kleurd gegoten en omgeschud , maakt zich meester-van de kleurende stof ‚ en drijft op de oppervlakte van het vocht, is eene nes van Bromium in aether.— Potasch bezit de eigenschap ‚ om deze kleuren, te ver- nietigen , zich vereenigende met het Bromium, om op nieuw Hydro-bromas en Bromas-potassae te vormen. ro Nu wordt eene opgaaf gedaan der proeven „inhet werk gesteld , om de werking van het Bromium op de dierlijke ‘huishouding te leeren kennen. Al dezelve werden , met uitzondering van ééne , op honden ge- nomen. Men gaf het Bromium in de volgende oplos- singen, als: 1 in gezuiverd water „ geheel of gedeel telijk daarin opgenomen; 2 op ak zelf, 5 in een aftreksel van Koffij. De resultaten dezer proeven zijn de red : 1°. Bromium, geheel in water opgelost, in de ade- ren gespoten , veroorzaakte, als de gift 10—a12 drop- pels is, door het bloed te doen stollen , den dood, terwijl het zenuwgestel onaangedaan blijft. 2e. Zoo de maag ledig is, en de slokdarm wordt toegebonden, sterft het dier in drie of vier dagen: zoo echter dit ingewand met spijzen is gevuld ,- wordt het Bro- ( 98 y Bromium veranderd in de. Hydrosbrórticum , » welks uitwerking veel minder vergiftigende is, 3e. Loo men den slökdarm nièt toebindt, heeft men 5060 droppels noodig ‚om het dier te Bot Within men , waarbij men echter nog moet zorg ng dat het sloeg niet wordt uitgeworpen. “4e, Dat de Magnesia , even als alle andere zoutma-, kende bases, bretdndeinsds dat dezelve de niaag niet kunnen schaden , met vófdell als vegengift kan be- schouwd boerde 5e, Dat het Bromzium met een aftreksel van Koflij genomen en doorgeslikt vóór dat hetzelve is veranderd. tot Ac. Hydro-bromicum , insgelijks het: Re asid dooden. N 6°, Eindelijk, dat er eene groote visritranndn in werking bestaat met het Jodium , en bij gevolg , dat het Bromium naast dit Kgclaei in de rij der urite- rende vergiften moet geplaatst worden. Hydro-bromás potassae met wijn, melk en hs aftreksel is daarom in zijne werking onder suit en de uitkomsten waren de volgende: 1°, Dit zout kan in zijn verdervend vermogen schik gesteld. worden met dat van Hydriodas potassae — is als een bijtend vergift te beschouwen. 2e, In de maag gebragt, door eene opening in den slokdarm te maken , veroorzaakt het den dood in de hoeveelheid van 1—15 drachmen, naar de sterkte van het dier. — De oorzaak des doods vond men in eene ontsteking van het slijmvlies. 35°, In den halsader gespoten van 12—15 droppels, veroorzaakte het den dood , door het bloed te stollen. 4°, Langs den natuurlijken weg in de maag gebragt, wordt het door akar titgeworpen. — De dood volgt alsdan niet. se. ( 9% } 59 Honden schijnen gevoeliger te gijn: hen wer=, Hes van dit zout, dan konijnen. > ‚…o «s ‘ MesolBroiikretdm hydrargyrii in-water. Nen u en op zich zelf aan dieren ingegeven „ leerde : „Dat deze verbinding een. bijtend vergif is „in wiele overeenkomende. met deuto-chloruretum: hydrargyri” 2e, In het olde hekel van. ken halsi ingespo- ten, wordt het in den omloop ‘der vochten overge bragt, veroorzakende den dood, edig óp het darmkanaal werkende. 53° In de ledige maag gebragt, ed hef eene zeer sterke werking-te weeg 3 echter is deze werking niet dezelfde, als: dit ingewand met spijze is gevuld; alsdan. wordt radasdoe door brakingen uitgeworpen. 4° „ Dat de Eiwitstof de hretfeadate eigenschappen ld te vernietigen. eaten Bromii. 1? Dit Cyanuretum bezit even als het shinbr- tum Jodii de eigenschap, om het leven te vernietigen — moêt, even als het genoemde, geplaatst worden on- der de narcotische scherpe vergiften, - 2° In de hoeveelheid van 5—8 gr. in het sdk weefsel gespoten, worden er verontrustende verschijn= selen te weeg gebragt, aan dat echter de dood. er op hen 39, In de maag van eenen hond binnengebragttotde Nn van 45 gr., volgt de dood; terwijl, alles gelijk staande , eene winne hoeveellieid het konijn doet omkomen, „Bromuretum arsenici. In het bijzonder is deze verbinding voor het dierlijk leven verderfelijk. — Een droppel in den bek van een hoje gegoten zijnde, be- gon ( zoo ) gom het dier hevig te schreeuwen — het deel, waarop het gevallen was, werd onmiddellijk bedekt met een wit poeder van owvarsenici — het dier-was hevig aan- gedaan en stak de tong uit, even alsof het zich van een vreemd ligchaam. wilde, bevrijden ; vier. uren ma het binnenbrengen-van het vergift stierf het dier. … Bij de opening van het lijk bleek, dat alléén de tong bedekt was met Ox. arserici, op de oppervlakte was geene verbijting zigtbaars de:overige organen waren gezond. ‘Eindelijk worden deze proeven besloten met te ver melden, dat eenige droppels Bromiuúm , gegotén op eene wonde, gemaakt aan het linker gedeelte van den hals van een’ hond ; het dier hevig deden schreeuwen, telkens wanneer:het: vocht de oppervlakte der wonde aanraakte: het deel, hetwelk terstond eene levendige roode kleur aannam; werd Tt ian vernield en als verkoold. gis rot sere Op den derden dag is de hämser don verettering. af- gescheiden, en na het lidteeken was de herstelling vol- komen. Men kan hier uit besluiten, dat het Bromzium;, in aanraking metde huid en het celachtig weefsel derzel — ve gebragt, werkt als bijtend: middel „zonder teworden opgenomen, en indien het dier bezweek, dan zou de dood moeten toegeschreven worden aan do wer ien heid der wonde of aan de hevigheid der smart (*). « V. R. 98. RAsPAIL geeft op een nieuw zetmeel in de onderaardsche stengen van de 7'ypha-gevonden te hebben , hetwelk het aanzien van Mordeine' heeft, Er is weinig twijfel aan, of hij zal zulke ligte jndge „des 5 Bij eene volgende gelegenheid hoop ik er vinde van een onderzoek op een ligchaam:, in hetwelk ik ‘ Bromzuse vooronderstel aanwezig te ziju, mede te declen. — ( zou ) des zetmeels nog in een aantal andere. planten kunnen. opsporen. ee) MR. se „99. Dr. NIC. MILL, te Bogota, in Columbia, vond in de Quina blanca van mu ris (Cinchonaovalifolia, C. macrocarpa) een nieuw plantenloogzout,- door hem Blanquinine genaamd (FRORTEP, Not. XXII; S.26). Zoude dit waarlijk een nieuw beginsel in. dezen medicinalen bast zijn? on MR „roo. De sSclerotine van TORREIJ, in het Tucka- hide of Indisch brood gevonden „is-dezelfde stof, als het acide pectigue van BRA C ON NOT. Dus gelukkig we- der. eene ize opgeruimd. wee MR. 101. Volgens voorloopig rondincdkekd berigt in het Journal de-chim. méd, Ann. IV, p.456 Jis het den heersBussy gelukt, het Magnium , radicaal -der Talkaarde:, afzonderlijk daar tesstellen;- en wel, door kalium-dampen over Chlor-magnium , ineen ede, de porceleinen buis bevat, heen te voeren. Het mag- rium, door wasschen tjenriderd ‚deed zich voorinde gedaänte van bruine blaadies , welke, in een” agaten mortier te zamen gedrukt, eene metaalstreek, gelijk aan het lood, aannamen. Slap Salpeterzuur did het me- taal niet-aan „doch door Chlor-waterstofzuur werd het opgelost. Voor de vlam van de,blaaspijp ‘verbrand; leverde het magnia op. Nadere berigten over dit me= taal. worden te gemoet gezien. Bussy heeft ook Be- ryllium , op de wijze door OoERsSTED het eerst aan- gewend „ daargesteld , en koestert het voornemen om de herstelling. van de Ytérium;te ondernemen. (Dr. WÖHLER echter heeft deze laatstgenoemde bereids daargesteld, opgegeven in Ann. der Phys. und Che- mie van. POGGENDORFF, 1828, N°8.) > vr. 02. Twee nieuwe Selenium-houdende-delfstoffen in ( zor ) in verbinding van Metallisch kwikzilver en Cinaber ziju, in Mexico-ontdekt. (Ann. der Ph. und Ch. van Poe GENDOREF,1828,N° 95) oo oe Nele 1035. Inhet kt es getiteld: Dze Legorekiise des. Goldes und Platin im UralsGebirge ‚von Dr, m o- RIZ VON ENGELHAEDT, Riga 1828, vindt men het volgende niet onbelangrijk berigt „dat met de. Platina in-het Uralisch gebergte ook gedegen vijzer voorkomt: van buiten is hetzelve bruin, van binnen helder staalgraauw, als Meteoor-ijzer, en zeer smeed baar. Van de weinige tot dus ver gevondene stukken met Meteerisch-ijzer, heeft men slechts omtrent ééri de overtuigenste bewijzen, dat het.gedegen is, hetzel- ve lag onder de slakken (Scòriae) van eenen uitge- bluschten>Vulkaan ehhh: in het Fransche De- wida Puy de Domes) 7 vuchnorts Velkes rot. Meteor=ijzer s kanse eter in. de ie er tacama „in Peru, Zoo als bekend is „onderscheidt zich het Meteor-izer „door Pallas in Siberië gevon= den, door zijne uitwendige hoedanigheid aanmerkelijk van al het overige, doordien geen zoo veel ingesloten Olivin bevat, -Het-is dus niet onbelangrijk. te verne= men; dat men in het tegenovergestelde einde der we= reld, in de tusschen Chili en Peru aan de kust der Zuidzee-gelegen woestijn Atacama, stukken ijzer heeft ontdekt, welke hetvijzer. van Pallas volkomen: gelij ken, ‘en waarschijnlijk van denzelfden oorsprong zijn. TnomaAsAur AN heeftohetzelve beschreven in Edinb. Transaet.vol. XT, p. 223 (Aran. der ve sik und wer von POGGEND ORFF, 1028; N. 2. : V. Re Jeu T 105 Eend fossiele gheen naar dier is bij Eppenheim aan den linker Rijn- oe ( sak } oever; gevonden; door sCHLEIERMA CHER, te, Darmstadt; voor een nog onbekend dier erkend „en in. eene afteekeninig aan den Baron CUVIER te Parijs me, degedeeld , welke-den 20 October daarvan aan de dca- demie des Sciènces heeft berigt gedaan. De kaakis zoo groot, dat het dier, tot-welk het behoord. heeft, als men aanneemt „dat de kop in evenredigheid niet groom, ter is geweest dan bij den Hippopotamus (die van alle viervoetige dieren, bij welke, naar evensedigheid, de lengte van den kop tot het òverige ligchaam het klein ste is) 19 voeten lang moet geweest zijn. + Het grootste tot dus ver bekende viervoetige dier was, de. Me gal onyé, en hetzelve was 12,-voeten lang, (FRORIEP) Notiz. N17, 1828.) vhouormeren: wis wise: ab 206. Belemnieten.-RAsPA1r heeft aan het Instis tuut te’ Parijs het berigt. medegedeeld , dat het gezet onderzoek van 250 Belemnieten , uitde Alpen van Provence, hem had. doen zien, dat deze voorwerpen geene schalen van. Weekdieren zijn , zoo als de nieu- weren. meenen, maar aanhangsels der ‚huid van Zees dieren , waarvan er geene levende thans meer bestaan, doch die der Eehinodermata nabij komen, Zie Ann. de'Chim et de Phys. XXXIX, p. 526, — Men weet, dat vele Belemnieten , op het witwendig aanzien, eenige. overeenkomst. vertoonen. met de pennen, van onderscheidene soorten van. Echinus. » pe, = Ì j d ( Ve Ha ar „107. Fossiele Planten zijn bij velen onzer land- genooten. zeker nog. weinig bekend;, niettegenstaande meri meent het getal der onderscheidene soorten, der- zelve reeds. op 5oo of 550 ongeveer te kunnen. bepalen. Dit wordt ten minste aldus opgegeven.door AD. BRON- GNIART, den voornaamsten bearbeider van dit vak, die ( 104 ) die onlangs, in de Annales des Sciencesnaturelles, XV, p. 225—258; eene allerlezenswaardigste verhan+ deling heeft geplaatst „ over den Plantengroei, die. weleer in verschillende vroegere tijdperken den-dard-, bol bedekt heeft. — Hij meent vier tijdperken: vanWe+ getatie te kunnen aannemen, zigtbaar uit,de fossiele. overblijfselen der planten van vid tijd. Het is hierbij opmerkelijk, dat deze tijdperken onderling in geene betrekking schijnen te staan, maarin tegendeel zooaan- merkelijk te verschillen, dat de vegetatie van het eene tijdperk plotseling afgebroken ‚die van’ het andere tijd= perk even plotseling aangevangen schijnt te zijn: Het eerste of oudste tijdperk, met den steenkool-houden- den bodem overeenstemmende (P. 235), bevat alleen Oryptogama vasculosa; dat zijn F'ilices, Equise- ta, Lycopodia, enz, als ook Monocotyledoneaey Heke met Palmen of boomachtige Liliaceae eenige overeenkomist“vertoonen; doch ofschoon de Calami- Zae met de Eguiseta, de Sigillariae met de-boom= achtige Varens en de Lepidodendra metde Lyco= podiaceae meer en meer blijken overeen te komen, waren echter de gewassen der voorwereld in dat eerste tijdperk van eene reusachtige gedaante, en men had toen Eguiseta (Hermoes-soorten) van meer dan’10 voetén ‘hoog, boomachtige Varens van 40 -of-5o vóe= ten en boomachtige Lycopodiaceae (mirabile dictu) van 6o of 70 voeten hoogte. ‘Thans bereiken de ge- noemde planten alleen in heete en tevens vochtige ge- westen eene meerdere grootte, dan elders, waarom men vermoedt, dat zoodanig eene luchtstreek de aarde als toen eigen was. In het 2°, 5e en 4° tijdperk naderen de gewassen in aard meer aan onzè tegenwoordige ve- getatie, en worden de ‘plantenvormen meer en meer za- men- ( 105 mengesteld. De: schrijver meent ;» ook volgens’ zijne Waarnemingen; te moeten gelooven ; dat „steenkolen door: planten gevormd en in dat opzigt met onze vee= nen te vergelijken zijn, en dat, even als uit de kennis der fossiele - Dieren blijkt, dat de zee‘op onzen bol voorheen eene veel grootere ruimte dan thans ingeno- men heeft ‚zulks ook uitde fossiele Planten zigtbaar is. Vele andere geologische gissingen worden in deze Verhandeling, door reeds bekende daadzaken , no- pens fossiele planten, bevestigd , en verdienen in het stuk zelf nagelezen en verder aan de oplettendheid van alle Natuuronderzoekers aanbevolen te worden. N tens | VoH. 10854 via Dit del oemde eetbare knolge- was van Zuid-Amerika, hetwelk door sommigen onder het geslacht „Apium , door anderen anders gerang- schikt is, werd onlangs, in een nieuw bijzonder plan tengeslacht ‚onder den-naam van Arracaciaxantho= rhiza beschreven, door BANCROFT; van wiens arbeid een uitvoerig uittreksel voorkomtinde Linnaea IV, 1, Litteratur, p-13—16, voorkomt. - Vv. He 10g. Cinchona bau dense van HUMBOLDT.is eigenlijk Machaonia brasiliensis, WiLLp. (herb.) Zië Linnaea IV, p. 2. Ve H. 110. Volgens berigt van den heer R. COURTOIS; {in de Messager des Sciences et des Arts van Gend, 1828, p. 467—46g) is het den heer LEJEUNE en hem zelven gebleken, dat de Calothecabromoidea (Libertia arduennensis) niets anders is „ dan eene mis- vorming of eene geheel hijzondeit verscheidenheid van Bromus grossus. | V. He 111. Bij hetgene wij in ons oe N°, (Deel IV, st. 2 2 4 bl. | ( 106 ) bl. 48) nopens den Mangelwortel aänstipten , ver- dient nog, uit de Aran, de Pagr: francaise, XLHI, ps 366, bijgevoegd te- worden, dat de heer pe BEAU- deu het uitgeperste moes van dezen wortel geduren- de een geheel jaar tot veevoeder kan bewaren en, het- gene voor ons Vaderland zeker van belang is te weten:, dat de Mangelwortel in het Noorden van Frankrijk meer kristalliseerbare paie arie n „ dan in het ain bende u Veen (1124 elken maakt melding ‘van eene vierhisethitners (Umbellifera) uit Nieuw-Holland , de eerste, die tot dus verre met blaauwe bloemen is waar- genomen. Zie FRORIEP, Not. XXII 8. 218— Wel vindt. men bij enkele soorten van Eryngium eene ‘blaauwe kleur in de omwindsels, enz. der’ bloem , maar eene wezenlijk blaauwe coro//a onder de Umbellife- rae wijkt zeker-van- den gewonen regelaf.. Hoe vele zoodanige pen heeft ons Nieuw-Holland. niet reeds doen kennen ? isd: 113. Volgens TRAZY, ids Uvutaria grandi- flora de plant zijn, welke de Indianen tegen den beet De sballens gebruiken: ZieF RORIEP, Not. zn, “8. 296. “114. De schors van den wortel van Asârd com= munis is in de West-Indiën als een et asticum be- kend. bid. p. 320» …_115. In Lolium geirn dike hele zijne nadeelie ge eigenschappen bekend , moet B1z1o (Opwscoli chimici, Fomol, Venkafal 1827) gevonden hebben eene eigenaardige stof, welke hij Lolizo noemt en wel - ke narcotische „aar die van: Opium gelijkende „ eigen=- schappen helen moet. “Ve Hú . rr6.- In-de Annales de dineuteart francaise, ke io- Car ) tome- XLIII „ p.-171—181 , vindt men eene beschrij- vingen af ian van Engelsche werktuigen, om rie uit &ardappelan te stoken. … \ ‚Ve He “117: he hetzelfde Tijdschrift KL p: Soo en. Ee lezen. wij , dat de Italiaansche Hoogleeraar CANTU, door vergelijkende proeven , heeft aangetoond , datde Jode. de ontkieming en groei der planten versnelde en hierin zelfs de Chlore te boven ging. Deze Jode was, blijkens de scheikundige ontleding, in de door hem gebezigde planten werkelijk opgenomen. : vi. H. 118, De te regt beroemde WALLICH, die reeds zoo veel ter bekendmaking der Indische planten ver- rigt heeft, zal nu ook eene- Flora Birmaniensis ge- ven „ waarbij 3oo folio-afbeeldingen „ door ‚de beste kunstenaars , zullen gevoegd worden. —_ _ v. m. 11gs Van de schoone Florae Javae van den Hoogl. BLUME is de 35° en 4e aflevering uitgekomen. Ve He 120, Blitum virgatum is deon den heer VLEN AL bij. Parijs gevonden , met verschillend gevormde bloe- men , waarvan namelijk eenige eenen driedeeligen kelk en slechts één’ meeldraad bezaten „ gelijk het kenmerk van het geslacht Blituzm medebrengt ; andere bloe- men, daarentegen met vijfdeeligen. kelk en: vijf meel draden, als in het geslacht Chenopodium „ onder hetwelk hij deze plant meent te moeten rangschikken. Zie. Bulletin d. se. nat. Nov. 1828, p.! 582 Het is.dus niet te verwonderen , dat B lid bt virgatum soms met Chenopodium. aram verwisseld. is. Zie deze Bijdragen „MI, st. ‚bl, 141.» “ove Ho 121. Volgens eenige proeven, iin ard westen genomen, (zie Messager des sciences, Nov. nl 1825, ( 108 ) 1825, p. 412 en volgg;,-1827, p.'1-en Staat van Landbouw , 1827, $ 45, bl. 133) zoude de schors van de Larix deeikenschors , in geschiktheid om het le- der te looien , nog overtreffen ; doch , naar hetgene wij onlangs lazen in de Annales de ! Agriculture francaise, XLIII, p. Jo2, kent men in Schotland. aan de Zaris eene minder sterk looïjende kracht, dan aan den Eik toe ; maar meent men , dat een mengsel „van beide soorten van schors het leder eene buigzaam- heid zoude geven, welke voor sommige oogmerken , b. v. voor het maken van arden ‚ groote waarde zoude „hebben. Vv. Hs 122. Kurk. In dezelfde Annales, XLIII, ‘p. 557 —552 „ heeft de heer LAURE een belangrijk stuk geplaatst, over de groeiwijze en kweeking van den Kurk-Eik (Quercus Suber), welke in vele deelen van het Zuiden van Frankrijk in het wild groeit en’ bij eene betere behandeling aldaar groote voordeelen kon- de geven. Het Kurk is, volgens R1cHARD en dezen schrijver, een afzonderlijk aanhangsel of bekleedsel van de schors (cortex) en schijnt tot den omloop der sappen niet noodzakelijk te zijn, daar men bij het voorzigtig afnemen. des kurks alle 8 of g jaren geene storing in den groei des booms waarneemt. Ook neemt men in het kurk geene sporen van cellen of vaten waar. Als-de. boom 15—20 jaren oud is, kan hij van zijne eerste kurk-laag ontdaan worden „ hetgene gemakke- lijk geschiedt , wanneer de sappen nog in omloop zijn, vooral in Julij en Augustus. Dit eerste kurk heeft wei- nig waarde; dat van de tweede inzameling iets meer , ofschoon ook dit nog te veel gebarsten is 3 het latere'is effener , hierdoor meer waardig, en “voor het maken van karken-stoppen geschikt. De nt eenen ( zog ) ‚De dikke: kurklaag dient den stam,tot beschutting voor de koude; want, toen in den strengen winter van 1820-vele Kurkboomen in het Zuiden van Frankrijk (dép-du Var) doodvroren, waren-dit vooral-die boo- men „welker kurk-het dunst was. Het is opmerkelijk , dat het-kurk ook-de-boomen tegen de werking van vuur kan beveiligen. Immers-bij de-woudbranden „ diein het genoemde gedeelte van Frankrijk veelvuldig heer- schen, kunnen vaneen’ kurkboom, zoo hij 5—6 duimen’ middellijn heeft en deszelfs kurklaag slechts 6 jaren: oud is ‚bladeren „ takken en de buitenste kurklaag verbranden „en toch bij de eerste najaarsregens van tusschen „de: verkoolde schors zich nieuwe frissche-lo- ten: ontwikkelen (ibid. p. 3359540.) — De ván kurk door afschillen vóntbloote stam neemt sneller in dikte: toê; dan die; waaraan. het kurk geen is ge plöite: FAU) «219 Die divs Hé 25. Vele or es heeft men van tijd tot tijd in het werk gesteld, om het-plantengroei bevorderend vermo" geni van het salpeter te kunnen bepalen, en het schijnt „ dat’ men: zich. thans nog, met dit onderwerp. ard houdt, daar men, volgens. het British. Farmer's, Mag gazine van Mei 1828, het volgende ten opzigte» van'-de, mestende kracht he iis heeft visie men. al EEEN zord EIS „In hetsjaar 1826, rrd men een wie land, de welk eenen dunnen, steenachtigen en tamelijk Figh teelgrond had:, ahelkke ink vervolgens, om met rapen of knollen bezaaid te-worden:: In Julij had de zaaijing. plaats,-doch de jonge plantjes -gingen,, wegens: al te groote droogte; te gronde, ,In,Mei,van het jaar 1827’ bezaaide: men-het land met Haver eri Klaver, en in de eerste: week: diër maand. werden 5halve!Rijnlandsche, ESBIJDRAGEN , D. IV. sr. 2. H ’ mor- ( mo ) morgeris; naauwkeurig. gemeten zijnde „ afgegraven en op. de volgende wijze mét salpeter bemest: … ‚Ne, 1-met 28 f@ salpeter, mda 107 Bushel. nn Db a 6 Ü SAS za PE Ten bb 0 Pater _—__ aids dagen. vóór den bloeitijd” der Haver, ams aves de men ‘eerst. aan de met salpeter. bemeste. planten, eenige verandering, daar de bladen-eene hoogere kleur aannamen etn de halm éene-meerdere grootte en sterkte, verkreeg. vies ob ReWESTERHOE Fe 44 124 „Het i is’ ehohsenid) dat oud: beschimmeld. brood „ hetzij dan ‘van Tarwe- of Rogge gebakken „een onsma- kelijk, en tevens der gezondheid miadeelig' voedsel iss, Minder bekendzis-het zeker, dat -aanrdusdanig:voed=; sel, ten minste in sommige gevallen, eene vergiftige geaardheid „moet: worden toegekend; „Een. paar voor beelden hiervan „door mij in den’ zómer, van het jaar. 1826 waargenomen; hebben mij zulks evenwel geleerd. —bIn het midden: van het jaar 1826 riep men, een, paar uren van hier, mijne hulp ixbij twee kinderen van eenen armen daglooner,' welke kinderen, zoosmen mij verhaalde ; bijna gelijktijdig door eene hevige ongesteld heid waren overvallen, zonder datmen hiervande oor=: zaak wist op te geven. Ik vondde toevallen bij beide kin— deren ‘hoofdzakelijk dezelfde met dit onderscheid evenwel , dat het jongste, ‘zijnde een meisje van 8 ja- ren, minder leed „dan het oudere:tienjarig knaapje. Bij dezen”-was het aangezigt rood en min of meer‘ gezwol- len, ‘het uitzigt wild en levendig; de tong droog ‚de. pols 2 zeer snel en klein. Hij klaagde inzonderheid over eene neer: pijn inde maag en boddiheme ì ' Af was « (Co maat. )) wás duizelig, ‘had-hoofdpijn; een’ onleschbaren’ dorst had nu en-dan neiging tot slaap, en deed somwijlen po= gingen om te braken; -dat dan ook al spoedig,” even als zulks met hetvander kind reeds had plaats gehad, te gelijk met een”overvloedigen afgang, „werkelijk volgde. Hierna gevoeld® hij zich zeer afgemat; scheen‘omtrént alles onverschillig, sliep-nweni dan'in, enz:‘enz. Na alles náauwkeurig onderzocht en gadegeslagen te hebben, scheen het mij toe, dat deze kinderendeeene of andere vergiftige stof hadden’ genuttigd, welke deze toevallen te weeg gebragt had. Doch het naauwkeurigst onderzoek’overtuigde mij: dat zij dien dag niets ariders nog hadden gegeten , dan” een”stak oud beschimmeld roggebrood , ‘hetwelk ook daarom’ door mij voor de oorzaak-werd aangezien. Na het gebruik van eenige geneesmiddelen, waren zij den volgenden dag volkomen weder hersteld. — Eenige weken later nam sik het- zelfde “waar. bijs drie schippers, welke zieh op onze wadden met het schillen (datis hèt graven ván'schel= pen’ voor onze kalkbranderijen)» bezighielden.” Zij waren gewoon „om veelal woor verscheidene dagen eenen voorraad van roggebroódmedenaarboordte ne- mezi; waarvan het gevolg was’, datde laatst Overblijven= de brooderi, oud en te gelijk beschimmeld waren: Op zekereno morgem weder ‘van dit beschimmeld “brood nuttigendes; > werden zij: kort nader máaltijd alle drie door, de) hier boven opgegevent toevallen aangetast’, doch-hersteldete, na gebraakt te ebbers zonder het gebruik van eenig gereesrniddel, 2005 #1 uoch … dwoh „oÔf nu deze vergiftigende eigenschap van oud be- schimmeld roggebrood „aan eene bijzondere „ontaar- ding ‘van. het;brood: zelf; dan „wel "aarde schinimel- plant (Mucor mweedo). mbet worden toegeschreven, 0 Hogt aanb nav { laat (tate: laat ik-ter. beslissing en beoordeeling van meer kúndi- gen over. 2 oe Ro WESTERHOFF.. 125, Van de Noord- Amerikaansche boomsoorten , wier hoogte 5o voeten te boven gaat , ‘zijn er 154 be- kend „ van welke, 95 tot timmerhout of kunstwerken. gebezigd. worden. In Frankrijk telt men slechts 57 boomsoorten van-deze hoogte , waaronder 17 woud of boschboomen;, van welke slechts 7 in de bouwkunst dienstig zijn (*).: Hoe veel is-er dus ook voor vele Euro- pesche landen nog te doen en te verbeteren overig ! — WEISZENBORN’s. Neues: und Nutzbares aus dem Gebiete der Haus- und Landwirthschaft, uws. W. ‚Nos 102 voor Januari 1829. bte / versa Re: WESTERHOFF. „126. Spdandöhe Wol. Omstreeks het jaar 1550 vernam PETER, Koning van Kastilië ,dat er in Bar barije ‘eene, soort ‘van Schapen ge vnd li werd , welke zich wegens de schoonheid en voor (reffelijkheid harer wol'op het gunstigst vananderen onderscheidden , en zond hierop: onderscheidene personen naar Marokko, om, eenige rammen van dit schapenras te nin Van dien tijd af.kreeg de Kastiliaansche woleen’ zeer hoogen roem :‚— doch in-de:16%-eeuw , onder het Ministerie van den Kardinaal xrMmeN es, beklaagde men zich bij dezen, datde zoo beroemde Spaansche wol ontaard de, en reeds veel slechter was geworden. … Om dit kwaad te verhelpen, besloot de Minister „om een groot aantal, Schapen: uit: Barbarie te laten komen — doch , daar De door meteen 2 geene magtig =sd bro adr ) “(kon es) Engelsd level, enk LouDon’” Eneyelopüdie der Handsirshschaft, Weimar 1821, Ilte Liefer. $. 379; S 1973» een getal. van niet minder, dan roo soorten (waaronder de varieteiten), van deze hoogte op. (nr) kon worden, besloot hij, zulks door de wapenen te be proeven; verklaarde gevolgelijk de Barbarijsche Staten: den oorlog en viel in Marokko. In gevolge het den- soldaten gegeven bevel, voerden deze zoo vele Schapen met zich, als zij slechts magtig konden worden, ten gevolge waarvan de oude roem der Spaansche-wol spoedig herleefde. Alle fijnwollige schapenrassen, die men in. Europa aantreft, zouden van de daaruit ge- sprotene Merino’sin Spanje afstammen. Zie London tid 8 aensterelniede f Junij 1828. | R. WESTERHOFF. 127. Inhet Journal de Connaiss. uswelles; Ne. 93; 1828, en, daaruit overgenomen, ook in weE1rs- ZENBORN's Neues und Nutzbares ausdem Gee biete der Haus- und. Landwirthschaft,.No. 99; voor: November 1828 ; vindt men een kort, maar tevens” duidelijk en lezeriswaardig berigt over het aan= leggen van Heggen uit Ooftboomen , hetgene gezegd wordt, zich gemakkelijk te’ laten doen en,‚ wegens:de daaruit voortvloeijende voordeelen, zich ten sterkste aanprijst. Men gebruikt daartoe gewoonlijk Appel-, Peren- en Pruimboomen , terwijl in Spanje Peirs ook art ze wei eere genomen wordt. “__R. WESTERHOFF, 128. Volgens de Landwirthschaftliche Zeitung Für Kur- Hessen, heeft de heer HILDEBRAND, te „Ramholz , met het beste gevolg, zijne Runderen en “Paarden sedert 1822 met eikels gevoederd: Het „Rundvee at dezelve ongemalen met graagte ; ossen lie- ten zich spoedig met dezelve vet mesten , en ‘op de „melk-afscheiding der koeijen had dit voedseleenen zeer -gunstigen invloed. Aan de Paarden gaf hij de gemalene eikelen met $ haver vermengd, met dat gunstig gevolg, dat ( aaf j dat zij ‘hierbij gezond. bleven en er zeer wel gevoed uit zagen; ten gevolge waarvan’ hij dan aa door velen, in zijne da vam gevolgd werd. > „on 4 oo RerWESTERHOF Fso 129. Het reed der Aardappelbloesems wordt, volgens WEISZENBORN’s Neues und Nutzbâres. am dem Gebiete der Haus- und Láandwirth- “schaft, He 8. wo, Nos 102, voor Januarij 1629, in den American Farmer, waarvan de-heer SKINNER, te Baltimore, uitgever is, ten sterkste aangeraden. * Een Amerikaansch landbouwer toch wil waargenomen hebben, dat de Aardappelen door dit wegnemen der bloemen niet alleen veel grooter , maar ook beter wor den. Al was het nu cok, dat men door deze handelwij- ze bij den ‚oogst zelven geen dadelijk voordeel bespeur= de, zal zij; desniettegenstaande, nog altijd aan te raden zijn, doordien bij de zaadzetting der aardappelen de grond, hoe veel of weinig dan: ook,‚-toch van: zijne kracht ibn en-uitgeput wordt, > vo to R. WESTERHOFE. 150. Het is bekend, dat de Nymphaêa alba ke halve tot vele andere. nuttige einden ; ook, wegens-de groote hoeveelheid van het principium scutodepsi- cum ‚dat zij bevat, tot het leerlooijen gebruikt wordt, ten minste daartoe kan gebruikt worden. Bij Bön- MER, Technische Geschichte der Pflanzen , Th, II, S. 420, in FUNK E’s Neues Natur- und Kunst- lexicon, bij LEUCHS, in zijne Zusammenstellung der in den letzten go Jahren in der Gerberei vund Leder=Fabricatton gemachten … Beobach- tungen und Verbesserungen ‚Nürnberg 1828;-en ‚anderen, vinden wij’ zulks opgegeven. Nergens is mo- geliik het gebruik -dezer plant van meer algemeeri en uit (_ Atb jj uitgestrekter nut dan in. de omstreken van Mantuas dewijl men aldaar;-aan de moerassige oevers van den Po,-en wel in het bijzonderin het dorpje Ostilga,, alle deelen; van dit gewas tot het leerlooijjen zoo,wel als tot het: zwartverwen, en ook, in de plaats van,galno— ten, ter-bereiding van den inkt bezigts terwijl:de inge Hede bloemknoppen, : as dei inwoners: pe als eene lek kernij gegetemw worden. —„De Apotheker ROM üALDO RECGIANI behaalde; _indhetjaar1821, bijdeKeizerl. K. Akademiete Milaan, de zilveren nirelaih voor het aanwenden dezer plant, inr plaats-der:galnoten, tot technische gebruiken, …_ De:Nymphaea lutea, die nevens de .N, alba op vele plaatsen inons Vaderland zeer/overvloedig voor- komt; (zal, wegens gelijke. eigenschappen, met even gelukkig gevolg, tot dezelfde einden kunnen gebruikt worden.” Men zie iets over het oecoromisch gebruik dezer plant in mijne ‘Comment: ad Quaest. ‚inde var Acad.-Gron. van het jaar 1820—1821. »710 | Deo R. WESTERHOFF, 1» vepIes Bijen: De beroemde kNrGH mT heeft (in de Brvobdigs of Royal Society Mai p. 6o,-overge- momen'bij FRORIEP, Not. XXIL, 6.324) debelang- rijke wáarneming riedepelechd;s dat de bijen, wanneer een zwerm zich in eenen hollen boomstam zal plaatsen, eerst eenige dagen te. voren de plaatselijke, gelegen- “heid: opnemen en vooral schijnen te onderzoeken „of ‘erook vocht in de ‘holte-kan indruïpen. Hij meent, “dat niet een klein gedeelte van den zwerm , maar:on- -geveer!al de werkbijen deze -hurine aanstaande woon- „plaats vooraf komen bezigtigen , wijl hij elken dag wederom andere individius den boomstam zag bezoe- ‘ken: Deze waarneming geldt, volgens hem, niet alleen k van ( a16 } van «de \plaats , waar zij: eenmaal ‘op ‘den duur zullen blijven , maar ook van die’, waarop. -de- zwerm zich het eerst nederzet.. Indien dit laatste zich bevestigt » zoude dit aan aan rniasieke. veel gemak kun- nen geven. / Ve Hess 152. Het berigt; Er de Kaschemir-shawls van het Sifan-schaap herkomstig zijn: „door ons uit-de Annales de U Agr. francaise im deze Bijdragen; D. IV, St. 2, bl. 61, overgenomen, is in dezelfde An- nales, XLIII, p. 151—160, tegengesproken:door KLAPROTH, die op onderscheidene gronden heeft aangewezen, dat deze stof:van eene soort vän geit uit Thibet wordt verkregen. gs Ve Her 1353. Onlangs werd mij van een:zeer deter heer het volgende verhaald „hetwelk voor-den: Natuur- onderzoeker niet onttekanbtik is. — Meri-wierp;op een; in Friesland gelegen, buitengoed, eenige pas gebórene katjes in eene gracht, ten einde dezelvesterverdrinken, Eene hierbij-tegenwoordige teef van: het ras dergewone patrjshonden sprong in het water, greep een der katjes en bragt hetzelve in haar nest. Zonder dat men zich over het lot van dit diertje bekommerde; liet-men het aan de teef over. Doch tot groote verwöndering ontdekte men naderhand ,.dat het katje niet alleeri;in leven was gebleven , maar zelfs doorde teef gezoogd werd. Echter wist-men , dat dit dier sedert eenige ja- ren niet gezoogd had. Profs-A. Y PE Y wordt ter be- vestiging der zaak opgegeven, als hebbende meermalen deze zeldzame pleegmoeder bezocht en gezien. Deze teef en kat bleven-daarna zeer duurzame vrienden, — Ik-kan mij van dit geval geen ander begrip vormen , dan dat de teef zich in de eerste drift vergist hebbe tus- schen den vorm van een eerstgeboren hond eneenekat: dat (Bep: ) dat ér-waarschijnlijk reeds eene verhoogde werking der voorttelingswerktuigen- bij dezelve hebbe:bestaan „en dat door het instinktmatig zoeken naar en züigenaande tepels door het katjelaldra eene;zog-afscheiding ont- Staan is „die; eens-aan-den gang zijnde; de behoeftevan ontlasting” van het zog noodig maakte ‚ en dus de teef het zuigen aanhoudend deed gedoogen of zelfs verlan- gen: „Hoe dit zij, relata refero.… MR 5154. “Als menmetden Pneumometer van KENTISCH, (zie deze Bijdr.D. IL /. B. N°.40g) den omvang van de uitgeademde lacht meet, heeft men dan wel gelet óp het vermogen des waters , om koolzure: lucht opte slorpen;-en op het verschil van warmtegraad tusschen de in-en uitgeademde lucht? Ik vind dit t‚ a. p. niet „aangeteekend. - Echter moet: het noodwendig invloed op de-uitkomst der proeven hebben. … MR. … „235 Drs vs AMMON ‘heeft in „de menschelijke vrucht „in de verschillende tijd perken harer ontwik- keling „op het vaatrijk vlies van het oog eene-vlek ge- vonden , „welke ook de binnenzijde van’ hét harde oog+ vlies en «de buitenzijde van het netvlies kleurt. Dr. v. AMMON stelt zich voor, deze vlek in verband. te be- schouwen met de bekende gele vlek van het netvlies, inseene afzonderlijke verhandeling, welke als voorloper van veen” grooter werk de genesi bulbi-humani-zal dienen: — „FRORIEP S wermmnie B. XXIII, Ne, na, 8. 186. Allons! okra Nos „> 256. Een merkwaardig voorbeeld van dk: opleftënd- heid en het vernuft van den Indischen Elefant wordt im de Notizen van FRORIEP;B.XXIII,.N° 16, ver- „meld. Bij het beleg van Seringapatnam viel, bijhet „doorwaden,van den zandigen. bidesi gener rivier, eén ‘kanorinier „van: het geschüt-;-op hetwelk hij zat ;. aldus hiaat aft; ( 128 ) af „ dat‘noodwendig:-het achterwiel\over zijn hoofd had moeten” gaan. Een Elefant , achter -het-geschut loo= pende, had ter naauwernood ditongeval bemerkt, of hij ligtte met zijnen snuit, zonder daartoedoor zijhenicor- nac aangespoord te worden , het genoemde achterwiel zoo lang ‘op; als zulks noodig was. — Zoude-men eene dergelijke daad ‘in-den niensch.niet-met-den-naam van tegenwoordigheid van geest bestempelen?::', „ow. vaio „157. Het zoo schoone denkbeeld; dat overal; ix de dierlijk ‘bewerktuigde natuur, de ligchaamsbouw met de: behoeften) voedsel en: zeden der’ dieren in hét naauwste verband staat; datshet een door hetander bepaald en:gewijzigd wordt, vond:ik op nieuw beves= tigd in een belangrijk betoog:overde vrucht-etendevle- dermuizen, van ISID: GEOFFROY ST: HIEANIRE. Deze namelijk onderscheiden zich van: de overige; zich met insekten voedende; vledermuizen, door:eene min- dere! ontwikkeling «der vleugels, ven, het.gemis van-de verlengsels’-aan de-werktuigen: tot den reuk en het:ge- hoor» Men ‘behoeft: niet naar de reden van deze min dere ‘ontwikkeling te zoeken. Dezelveriminéts is daarin geleger, „dat de vledermuizen; vwelke-zich-met vruch- ten! voeden, eene mindere volmaaktheid van zintuigen noodig‘hebben „dan die, welke zich telkens-van-deste- \genwoordigheid der zoo kleine insekten moetenvverze- keren; terwijl totdezer vervolging , bovendien; ookmeer volmaakte werktuigen tot de vlugt noodzakelijk zijn. — „Belangrijk ook kwam. mjin: gezegde verhandeling de ‘waarneming’ van “een:los» uitsteeksel -vansden-elboog, vals het ware de knieschijf nabootsende ‚bij de vleder- “muizen voor. Gelijk bekend en/ook reeds in deze Bij- dragen vermeld) is vindt» men:-iets dergelijks in vele Amphibiëns e eén nieuw bewijs „voorwaar, voor de een heid (ag ) heid ‘van » NE zoo onmiskenbaar in dèiha- tuur aanwezig} oWs Versil 9% 158. Over de Beidtsicuigiain ende: viii. der: Planariae heeft A NT.D UGES eeneuitvoerigeVerhan=: deling gegeven, tot welke wij, als zijnde voor geen uit— treksel vatbaar, onze lezers verwijzen. „Men vindtide- zelve in’ de Annales des Sciences N scan” À iere veen p- ain W. Vor: 259 AAD. & pini Sliziën ve von: sd anslinel das va und den verschiedenen Bewohnern derselben; 4 Hefte, mit Kupf. und Charte, Schaffhausen 1829. 140. PLINIUS, Naturgeschichte, . übersetst, und mit- Ammerkungen von M. FRITSCH; dee Band, Prerzlau-1828 „1829 zie , IN 141. Tentamen Speak ad Systematis weed bilium TLinnaeani'editionem decimam sextam „ auctore ANTONIO SPRENGEL, Ph. D:-Gottingae 18285 Een ” bijvoegsel van 117 -plant-soorten tot het door KURT SPRENGEL (vader van dezen schrijver) uitge- geven Systema Vegetabilium. Onder deze planten komen vele Surinaamsche soorten-van WEIGE LT, ve- Te Kaapsche van ZEYHER'en twee Javaansche van REINWARDT voor: namelijk Hypnum divartca- tum REINWARD Tinlittven Hypnum macrocarpon “HORNSCHUCH;REINWARDT inlitt. Zie p:52. Vs Hs 142. Ueber die Bastard-Erzeugung im Pflanzen reiche. Eine’ von der Akad. d. tn zu Berlin gekr. Preis-schrift. ‘Braunschweig 182g. > > 145. Neue Arten von Pelargonien Alitdehien Ur- “sprungs , als Beitrag zu R‚ SWEETs-Geraniaceên , herausgegeben von einigen Gaártenfreunden, mit Text Von Le TRATTINICK) 34 ‘Hefte)jedes mit 4color. -Blättern, Wien 1828. 144. ( azo ) —1áá) E‚ D.A, BARTELS, Ueber innere ind dusse re Bewegung im Pflanzen-und T'hierreichie ; aus den; Schriften der Gesellschaft zur Beförderung der Natur- wissenschaften zu aries reren Marburg 182800; 10070 sier ronse srúlob —14be J.F. siers aad BT :Gs RATZEBURG ss „Abbildung und Beschreibung der in Deutschland wild wachsenden und in Gärten und im Freien ausdauern= den Giftgewächse. Nach natürlichen Familien erläu- tert, 1°° Heft, mit 5 illum. Abbild., Berlin 1828. : « 146: T‚ Pp, ECKART , Frankens und Thüringens Flora. In imi totevn snee ijle L mel Bam- berg 1828.» bs DIÁ7. C.A. FINGERHUTH,, ttr ed Florulae Tide Eiffliacae, sive Enumeratio hithenten in pee provenientium;, Norimbergae 1828. Rr 248 HG FLOERCKE, de ‘Cladoniis, ditReillitso Lichenum genere, commentationova,”Rostochii1828. ooge: Le F RLES- Novitiae: Florae Suecicae. Ed, al- tera'; aucttor -et-in bte cômmentarii in-cel, WAr- LENBERGIL Floram-Suecicam redacta, Lund. 1828. -5A50s Je GAUDIN, Flora Helvetica, sive historia stir- ‘pium- hucusque cognitarum. in Helvetia et in tractibus -conterminis, aut-sponte nascentium, aut in hominisani- maliumque usus. vulgo cultarum continuata. …Turici 1828. Dit werk , waarvan: thans het vierde Deel het „eht ziet „heeft‚den-beroemden schrijver der Agro- vstologia: shelwetiëë tot vervaardiger „ wiens naaïm;al- leen de ere ‘des werks atnfokeikà NR BETAST ì . AA vâ hec 5V. He 4 sd: G. G. J- HOM ANN; Flora van paden „oder Beschreibung der inVor-oder Hinter-Pommern sowohl eïnheimischen» als âuch “unter -freiem “Himmel leicht f fort- Chase 5} fortkommende Gewächse, nebst BezeichnungihresGe- brauchs für die- Arzneèi-, F ofst- und Bami us. w. 5 Bande, Göslin 1828. ] „152. J. KäHLER, Eneyclopädisches Planers rbuch aller einheimis chen und fremden san tabilien, e, Wien 1828. re 5e C.H, KLINKHARDT persia ev Pflari zenreichs , oder Erklärung dis Wachsthums und Aus- bildung der Pflanzen. Nebst einem Anhange über die ursprunglicke Entstehung der Gewächse, Berlin 1828. vi15á. C. F--P. VON MARTIUS, Icones selectae plantarum . Cryptogamicarum ,quas in itinere per Brasiliam 1817—1820 collegit, Fase. I, eum tab. XIV, fol. Monachi 1828. : 259. CetEv Ps VON MARTIUS, Flora ratie, sake 1828. 9 156. La Flore et la Pomone fra ancaises , ou Histaide et figures en couleur des fleurs et des rn, de la France, ou naturalisées sur le sol Francais , par M. JAUME ST. HILALRE: — Een plaatwerk, waarvan de eerste afle- veringen in 1828 te Parijs zijn uitgekomen. Het geheel zal edi 8oo platen bestaan. 2 . Flore médicinale, décrite par M.M; CHAU- ME TON ‚ POIRET , CHAMBERET , peinte par M”° E‚ P. set par J. TURPIN; nouvelle publication, Paris 1828. — Eene nieuwe uitgave van een Werk, met fraaie ‚doch hier en daar al te gekunstelde , af beel- nan van in de Geneeskunde gebruikelijke planten. avds | 158. Flore den sonde: ou Histolie générale bo= tanique, rurale et économique des Végétaux indigènes aux Antilles et des exotiques qu’on est parvenu à y na- turaliser ;déerits d'aprés-nature; selon le-systèmé Sex- ( 122 ) sexuel.de1NNÉ et laméthode naturèllede suss1 EU; avec planches. gravées et colorées; ‘parle chevalier F. RDE TUSSAC, 4 vol. in fol. Paris 1808—1828.— Dit gedurende 20 jaren voortgezette werk bevat 155 platen; naar teekeningen van den beroemden TUR- PIN, waarvan de laatste aflevering het licht ziet. — De, hoogbejaarde. schrijver verlangt zijn herbarium en eend fraaije verzameling Filices en Lichenes van Ja= maika.op-billijke voorwaarde over te doen. Zie Bulle- tin „Aout 1828,,-p; 450: » Va Hot verge: Bésumé méthodique des, Classifications des Thalassiophytes, par B. GAILLON, Strasboúrg et Páris 1828: Zie Revue Eneyelopédique; Aout 1828, p: 457 et 458. "Vee ‚160. Fs JF: MEIJEN , anatomisch-physiologische pedir Batoe über den Inhalt abn maan Berlin 1828. >: Ss 161 C. He SCHULZ ; Die Rotation der Säftein den Pflanzen, in Vergleich mind iberiplsarischeikvendheenn tralen. ieenhkeie bei den-Thieren , Stuttgart1828. „162, Van REICHENBACH: Zconographia bo= tanica is onlangs.het: me honderdtal enen. wigan: “26354, Sammlung von Gekseiter Pflanzen, ak der Natur und auf Stein -gezeichnet von 3. D. ain Aa) 5 mit Text von-J. HEGETSCHWEILER Van-dit werk is in 1828 reeds de 5ge aflevering ; elk met zes. ge- klounde platen ,'te Bazel uitgekomen. « … —… …o 164. Van Deutschlands Flora, door sTuRM, ziet reeds.de 51e pia ‚van zestien gps ad dre het licht. 5 ols „165% Ns T Hw HOS T3 rd austriaca; Viennae kop Vol. „Ie oFlorae van: verschillende deelen van Europà vol- (iben, ) „volgen elkandermetspoed op; en velederzelven vermel den ‚nieuwe soorten, welke genoegzaam aantoonen,, dat Europa zelve nog niet genoegzaam door de,Plant- kundigen ‘is onderzocht geworden; Ook in dit.werk , van; den beroemden schrijver der Gramina-austria= ca ‚ worden: talrijke nieuwe “soorten-bekend gemaakt. Het eerste. Deel bevat ‚de twaalf eerste klassen van de rangschikking van LINNAEUS. oai d 166. F. 6, WALLROTH, Rosae plantarum generis Historia. succincta, Nordhusae 1828 „ 8°. — Eene po- ging; „omde opgestelde. soorten „van Rozen ; welker groot aantal,en alte fijne onderscheiding inderdaad vele bezwaren opleveren ;» toteene mindere hoeveelheid terug te brengen. Ve He 21167:0N. DESPORTES, Rosetum bidens ou Enu- mération méthodique: al espèces:et:varietés du-genre Rosier; etc. , Le Mans 1828, Zie Revue Hatan dique, Áout 1828 ‚‚p. 458—440. „168, :G, LE. SCHMIDT „ Dissertatio inaug;-botani= eo-medica de #rythraea ; Berolini 1828. wvr6g. Botanik. fúr ‘Damen , Künstler und Freunde der. Pflanzenwelt. überhaupt, enthaltend eine Dar= stellung ‘des Pflanzenreichs: in seiner Metamorphose ; eine ‘Anleitung: zum: Studium „der Wissenschaft-und zum Anlegen von. Herbarien. „Ein, Versuch von H.G: LB REICHENBACH: Leipzig 1828: — Hetgene men uit den titel niet zoude verwachten; behelst’ dit Hand- boek ook: een overzigt van/het den schrijver eige za- tuurlijk Planten=$ystera; ‘waaromtrent men zie de Linnaea, UL ,-litt. p. 172. “Ve He -A70:/IUSSIEU: und enmet tice Pflanzen-Sijsteme , machrihren Grundsässe entwikkelt undmit den Pflanzen-familien vor AGARDH;BATSCH und ( 124 ) und LINNÉ , so wie mit dem Linnéschen sexual-System verglichen… von CARL FUHLRO TT Mit einerVor= rede von. G. NEES VON ESENBECK; Bonn: 1829: A71 €. VON LINNÉ , Systema Vegetabilium, Ed. nova, curaJ. A.SCHULTES et J. H. SCHULTES;t, VII, Stuttgart 1829. — Het veel- omvattend Systema Wege tabilium van ROEMERenSCHULTES, thans door de beide heeren scHuLTES (vader en zdipl woor gezet. E CAT AG. ROTH) Manuvale iekndbel sive Prodromus Enumerationis plantarum Fngggematn in Germania sponte nascentium, Lipsiae-182gs- ‚175. Het vierde. Ne, van het Derde Deel (voor 1828) der steeds even belangrijke ZLinnaea behelst, behalve de, voortzetting dersopgave. van de nieuw ontdekte Plantsoorten op de reis van ROM A NZO FF, thans over een deel der Rubiaceae, door von-crAMrssoen VON SCHLECHTENDAL;-@n overde Juuceae, door den in ‘dit vak gunstig bekenden Hoog]. z. MEIJER, te Koningsbergen;’ in de tweede plaats het vervolg van de opnoeming -der „Agarici van Brandenburg, door LASCH, eene in aantal van soorten zeker opmerkens- waardige. naamlijst Voorts-een -weluitgewerkt Littera= tuur-berigt. De bruikbaarheid van het werk wordt nog; vermeerderd door een uitvoerig Register vanalle plan+ ten-namen en-van alle amb ‚ diei in ae ne Derde Deel voorkomen. mob.di Het eerste ‚Ne. van ‘het IV° Deëli is niet rtomisd af langrijk, Men vindt/hierin Verhandelingen over-de Rubiaceae en Campanulaceaes zeer lezenswaardi+» ge „berigten van den aan den Noord- Westkust van A- merika; reizenden Dru, MERTENS; belangrijké! waarnemingen” over den dagelijkschen groei der: Gra bir nen, ( 125 ) zen, van E. MEIJER, Hoogleeraar te Koningsbergen , enz. , enz. 3 alle stukken voor den Botanist van groot. aanbelang. VoH. 174. J. HEDWIG, Species Muscorum frondosorum etc. Supplementum tertium, scriptuma FR. SCH WAE- GRICHEN, vol. I, sect. secunda, tab. 226—250,; Lip- siae 1828. — Bevat 41 verschillende mosplanten, op 5 platen afgebeeld en onder dezelve verscheidene nieuwe geslachten en soorten. Vv. H. ‚275. Mycologia europaea .. . elaborata a C. H. PER- SOON. Sectio tertia, particula prima, cum tabulis V{ coloratis, Erlangae 1828. — Eene monographte van het aleen Agaricus, waarvan hier 4g2 soorten worden opg getdld: Vv. H. 176. G. D. 5. KOCH, de Salicibus Europaeis Ef mentatio, Erlangae 1829. 177. Paka Plantarym horti Bötantët Leo= diensis , Leodii 1828. Deze aanzienlijke en weluitge- werkte Naamlijst van den plantentuin te Luik is naar de natuurlijke familiën van JUss1EU ingerigt. "278. Genera et species Orchidearum et Asclepia- dearum, quas in itinere per insulam Javam, jussu et auspiciis Guilielmi I, Belgarum Regis augustissimi, col legerunt Dr. H. Künr et Dr. 5. C. VAN HASSELT. Editionem et Descriptiones curavit J.G. S. VAN BRE- DA, Regi Instit. Scient. Litt. et Art. Belg. socius ordi- narius, in Univ. Gand. Prof. Ord. Horti Gandavensis Praefectus, 1828, Fasciculus 1 et2,f6: 53. Voor de Noordelijke Provinciën te bekomen bij C. G. SULPKE, te Amsterdam. 179. Enumeratio plantarum Javae et insularum ad- jacentium minus cognitarum vel novarum, ex herbariis REINWARDTII, KÜHLII, HASSEL TIICtU BLUMII, „_BrDRAGEN, D. tv, ST. 11. Î cu- / CR) curavit CL. BLUME, M. D. etc. etc., Fasciculus II, Lugd. Bat., apud 3. w. VANLEEUWEN, 1828. 180. CG. C. REINWARDT, ueber del Character der Vegetation auf den Inseln des Indischen Archi- pels, Berlin 1829, gr. 4to. 181. G. W. AMMON , Ueber: die Verbesserung and Veredlung der Landes-Pferdezucht durch. Landge- stüts- Anstalten, mit Rücksicht auf Baiern, 1 Th, Nürnberg 1828. 182. 5. GC: ELSNER, Die deutsche Landwirth- schaft, m II Bände, Stattgäet 1828. 185. J. G. ELSNER, Uebersicht der europaeischen» veredelten Schafzucht, geen 1828. 184... W. HINKERT, gründlicher Unterricht in: der praktischen Obstbaumzucht, mit. besonderer Rücksicht auf die klimatischen und haren ane Verhältnisse Bayerns, München 1828. 185. 5, Hs KOLBE, Anweisung, dem Weinstocke: den höchsten:Nuzzen abzugewinnen, mit-11-Abbild. Erfurt 1828. - 186. Des Grafen H. E‚ VON SCHÖNBURG-ROCHS- BURG „ Nachrichten über seine Wirthschaftsfübrung: zu Rochsburg in Sachsen, Erster Band, Halle 1828. — Dit eerste Deel bevat:een geheel dagboek des land= bouws , van den schrijver, van 1799 tot 1819, het- gene door deszelfs praktische strekking van nut is. Het is/uitgegeven en met aanmerkingen voorzien „door den Hoogl. WEBER , te-Breslau. ‚rt Vark 187. P. A. BECLARD , ‘Grondbeginselen der alge— meene Ontleedkunde , naar den tweeden druk uit het: Fransch vertaald , door G. 5% VAN EPEN , Heel- en Vroedmeester te Amsterdam, met eene Voorrede van. H. BOSSCHA, 1 Deel, Amsterdam bj c‚ 1 SCHLE I=: JER. 188. C #37) 188. Natuurlijke Historie der provincie Groningen 4 door R. A. VENHUIS, Schoolonderwijzer te Klooster- buren, Groningen bij 5. OOMKENS 1829. — Korte Nätúurlijke Historie , tot een Leesboek ingerigt. 189. Beknopte Natuurlijke Geschiedenis der zeld- zaaïmste en meest belangrijke i in- en uitlandsche Voge- len’, met honderd zestien naauwkeurig naar het leven gekleurde afbeeldingen, door H. HERMANS, 59 ng te Amsterdam bij de Gebroeders vaN ARUM 182 Een wees 190. Elika heeft op’ nieuw een zwaar weten- schappelijk verlies ondergaan in den dood van THO- MAS TREDGOLD, die den 28 Januari 1829 overle den is. Zijne sthr bevatten een’ schat van nieuwe. belangrijke en nuttige zaken. Zijn groot werk over de Stoommachines acht ik een der besten over eene stof, waarover onlangs zoo veel geschreven is. Zijn geert over het luchten en verwarmen van gebouwen, stookkassen , enz. schijnt hier te lande, bij degenen , die er van gebruik moesten maken , geheel onbekend te zijn. Dit zoude men ten minste opmaken, wan- rieër men stookkassen van het slechtst mogelijk zamen stél ziet bouwen , en wanneer men hospitalen , kazer- nen én’ dergelijken meer ziet stichten, waarin de „gewigtige onderwerpen van verwarming en ventilatie of verkeerd behandeld, of geheel over ’t hoofd gezien zijn. Een derde werk van TREDGOLD was niet minder nuttig; het handelde over eene stof , die bij ons al te veel verzuimd wordt, hoewel een Nederlander, MUSSCHENBROEK „zich bijna het eerst met de- zelve heeft bezig gehouden: ik bedoel de sterkte van onderscheidene materialen. TREDGOLD schreefover. dië van gegoten ijzer. In Ín nog een ander geacht boek behandelde TRrRED- Gorp de wetenschappelijke beginselen van de tim- merkunst , en eindelijk gaf hij een vierde werk , het beste stuk, hetwelk, mijns inziens, over de ijzeren wegen is uitgegeven. T'REDGOLD was slechts veertig jaren oud. Het aantal en de belangrijkheid zijner uit— gegevene schriften toonen, wat men van hem had kun— nen verwachten, en hoe groot zijn verlies moet gere- kend worden. MOLL, 191. Het herbarium, door den heer Mr. p. n. BE U C- KER ANDREAE, te Leeuwarden, nagelaten, bevat- tende meest Nederlandsche; en voornamelijk Friesche, planten , isop eene ddie wijze aan ’s Rijks Á- thenaeum te Franeker ten geschenke gezonden. Ik hoop in het vervolg, van hetzelve nader Vela tedoen aan n de lezers van deze Bijdragen. CLAAS MULDER. VRAGEN van de Hoogeschool te Utrecht, om beantwoord : te worden vóór den 10 Januarij 1830: 1. Exponatur theoria tangentium ejusque usus. _2, Quales Aceti varietates hodie ad usum cum Che- micum tum Oeconomicum adhibentur? Qualia prin- cipia peregrina, praeter. acidum aceticum singulae continent? QQuomodo ab his depurari possunt et so- lent? Quae tandem est compositio Chemica ipsius acidi acetici ? De Geneeskundige vraag derzelfde Hooge- K school luidt aldus: … Exponantur Recentiorum theoriae de Pseudomem- branis , quae aliquando in inflammatione formanitur. Indicetur , quaenam ex his maxime sit pr obabilis. % md De DRUKFOUTEN van Deel IV, NEE Str, bl.1o2, reg. 1o, staat Huisboek lees Handboek. St.2, bl. 65, reg.27, — Jaguas — Jaguar. bl. 66, reg. 3, -— Jaguas — Jaguar. bl. 67,reg. 7, — Kristallen — Kristallens. bl. 67,reg. 9, — Kristallen — Kristallens. bl. 91,reg.10, — hun — hen. EI EE Eindelijk behooren wij nog te melden, dat, hetgene in ons vdtig ne., eerste stuk, bl. 22 en 31 in de noot, nopens Hep- pingen en nopens Heilstein in de Verhandeling van den Heer courrors gezegd is, als niet geschreven moet aange- merkt worden. Door eene toevallige oorzaak hebben wij ver- zuimd, deze regels, op verzoek van dén Schrijver, bij het drukken, weg te laten. oker: bead hk) í 5 Si hi KU jn gm A, 54 BOEKBESCHOUWING. Leerboek der Scheikunde, door F. VAN CATZ SMALLENBURG, 2° stuk, 1° gedeelte. Te Lei- den, bij HONKOOP, 1828, 290 bl. Van het eerste gedeelte des tweeden stuks van dit. leerboek, hetwelk ons werd toegezonden, kunnen wij thans eerst een verslag geven. Dit kan dus als een ver- volg aangezien worden, op hetgeen wij in deze Bij- dragen vroeger van het eerste stuk hebben gezegd (*). Dit gedeelte bevat de metalen en derzelver verbin- dingen met de: enkelvoudige niet metaalaardige lig- chamen, zoowel als de verbindingen, welke de meta- len, onderling aangaan. — De schrijver heeft in de-be- handeling der mn de orde van BERZELIUS gevolgd, en wie zal beslissen, welke orde beter is, dan deze? — Wanneer eenvoudige beoefenaars eener we- tenschap zaken beoordeelen van meesters in de kunst, dan gaat ditmet zulk eene angst en zulk eenen schroom, dat hunne bewijzen door hunnen toon waarlijk krachte- loos worden gemaakt, al hadden zij ookeenige waarde. Wij duryen daarom naauwelijks zeggen, dat wij de orde van BERZELIUS minder goed vinden, omdat geen lig- chaam volstrekt positief ofnegatiefelectrisch is, maar dit alleen eene betrekkelijke eigenschap der ligchamen kan genoemd worden; dat eene betrekkelijke, dat is zulk ee- (*) Bijdragen, Deel III, Stuk 2, bl, 11211. BIJDRAGEN, D.IV,st.2. K (1790) eene eigenschap,” die door óinstandigheden niet alleen gewijzigd wordt, maar zelfs van omstandigheden af- hangt, geen grondslag wezen mag voor eene verdee- ling, waartoe alleen onveranderlijke, niet geheel van omstandigheden af hangende, eigenschappen dienst- baar mogen wezen. „ Wij-voor ons vinden de verdeeling van THÉNARD waarlijk nuttig in, de toepassing. Wij meenen hierin ei- genschappen der metalen op den voorgrond gezet te vinden, die ons helpen in het leeren kennen der me- talen zelven. Dus zouden wij deze verdeelingeene prak- tische verdeeling durven noemen. Maar wij kinderen in de wetenschap vellen geen oordeel over punten van verschil, tusschen de grootste mannen onzer dagen. Wij zijn wel niet degenen, die jurant in verba ma- gistri, maar wij behooren toch ook niet tot degenen, die het regt meenen te hebben, dergelijke punten van verschil te beslechten (*). / Wanneer wij van dit gedeelte van dit leerboek een uitvoerig verslag gaven, zoo zouden wij een uittreksel van een gedeelte der scheikunde moeten geven, die toch tegenwoordig niet op zulk eene uiteenloopende wijze te behandelen is; althans beter niet op zulke uit- eenloopende wijzen behandeld wordt. Wij achten dit minder goed; maar geven liever onze gedachten over deze en gene zaken, die ons, bij het doorzien van dit gedeelte dezes zeer nuttigen en aanbevelingswaardigen leesboeks, bijzonder bezig hielden. Wij hopen hier me- (*). De ontdekking der metalen van de eerste kl. maakt eeni- ge wijziging in de verdeeling van ruknarp noodzakelijk. Deze eerste klasse zal welligt spoedig kunnen vervallen en de metalen, die hiertoe behooren, in de andere klassen worden « overgebragt. / \ Mw } mede-en schrijver en lezers van hetzelve eenige dienst te-bewijzen, daar het beiden om waarheid , door on= derzoek opgemaakt ;te-doen is. Enkel en alleen in het belang der zaak, der wetenschap, die ons ter harte gaat, „worden deze onze gedachten dus medegedeeld, en den geachten dökcttpeer verzekeren wij stellig „dat: dit de eenigste reden is, waarom wij dit deden. Waar- lijk; er behoort veel toe, om herhaaldé malen im een klein’ land zoogenoemde recensiër te schrijven. Vooral behoort er veel-opoffering toe van den kant diergenen „ die ze schrijven, als bekende personen. Gewoon nuen dan recensiën te lezen, die vol galen bitterheid, uit- persoonlijk belang gbsclassven zijn; meent men ook, dat iedere afkeurings-, of mindere goedkeuringszin halide re recensie gal en bitterheid-zoude bevatten: — Wie: zou zijnen’ naam er eindelijk onderzetten , wanneer dit denkbeeld algemeen werd? ‘Voorzeker: hij niet -die-uit liefde: tot de wetenschap met de weinigen iv lin land’, welke:de wetenschap beoefenert, im aanwe be rel hi wenscht te blijvén; om gezamenlijk tetrachten: iets bij te ha alis het set” tot ee tenese van het geheel. -De'be paling der-metälen, waarin dé beliaifher eenige moeite vindt, is paatons inzien mietmoeijelijker, dan die van andere ligeliälmes Waneer wij namelijk zeggen, dat zij glinsterendeof pelijsthare ligehamen; goede warm: te en electriciteitigeleiders zijn, die zich metdezuurstof in eerie ‘of meerdereevenredigkieid verbinden totligeha= mên, waarvan de meesten: zóútvatbâre grondlagen zijn, gelsf ik, dát” wij eene bepaling der metalen heb- ben. En daar hiet töch noodig ‘zal wezen; om, in de'te= genwòordige wetenschap’, die igehinetr; welke met dé zuurstof enkel zuren vormen’, nîet'onder de metalen te K 2 bren- ( 1352 ) brengen, zoo zal men ook verpligt zijn, zulke ligcha- men tot de enkelvoudige, niet metaalachtige ligcha- men te brengen, al hebben zij al eens glans of polijst- baarheid. Scheikundige eigenschappen toch moeten in de ‘scheikunde middelen tot onderscheiding wezen: geenszins tastbare eigenschappen alleen, Hetgene bl. 5—4 gevonden wordt: « In de verbin- «ding van ammonia met waterstof hebben wij ook Geene metaalachtige zelfstandigheid leeren kennen, « wier. zamenstelling uit stikstof en waterstof ons met « genoegzame zekerheid bekend is,” kunnen wij den schrijver niet toestemmen. Wanneer het doel desschrij- vers was, het denkbeeld, aangaande de mogelijke, aan wezigheid van een, metaal in het azotum „door sommi- gen / aangenomen’, „uit te drukken’, zoo zal men aldus moeten. leezen: « in- de. verbinding van hydrogenium ven azotum, dus in de ammonia, hebben wij:eene zelfstandigheid, waarin een metaal als-geen enkel- « vóudig- ligchaam. voorkomt.” Maar naauwelijks kun- nen wij hiervan eenigzins overtuigd worden, veel min der,.dat wij dit met genoegzame zekerheid zouden weten. Het komt toch aan op de zamenstelling van het azotum, En is dit een zamengesteld ligchaam, dan kan het -uit twee of meer andere enkelvoudige bestaan. Ik moet bekennen niet in te zien, hoe dit als bewijsgrond, voor de mogelijke nief enkelvoudigheid der metalen, is bij te brengen. Men zal toch niet uit het schijnbare amalgama; door electrische werking uit ammonia en kwik, door BERZELIUS, VON PONTIN,SEEBECK, TROMMSDORFF, DAVIJ,. THÉNARD en GAY- LUSSAC bereid, besluiten tot de-zamengesteld heid van alle metalen. De ammonia maakt te groote uitzon- deringen op de andere alcaliën, dan dat men uit deze > iets ie T iets zou kunnen opmaken. Er moet overeenkomst we- zen, wil men besluiten van het eene ligchaam tot het andere, De meening van THÉN ARD en GA Y=LUSSAC;, aangaande deze verbinding, moet uit dien hoofde, naar ons inzien, voor waarschijnlijk gehouden worden. De schrijver houdt zelf de verklaring van dew aard der donkergroene stof, door THÉNARD en GAY LUSS AC verkregen uitde werking van potassium op ammonia, voor waar, zoo als deze Geleerden die hebben mede- gedeeld (bl. 40.) En het komt ons voor, dat deze don- kergroene stof meer pleiten kan voor de zamengesteld- heid der stikstof, dan het schijnbare amalgama,zoo even genoemd, voor de vooronderstelling, dat hier een metaal, dus wezenlijk een amalgama zou gevormd. worden. Wij zeggen echter hieromtrent met den schrijver, bl. 41, in de noot, « dat wij het gharne aam « beter oordeel onderwerpen.” De ver deeling der metalen van THÉNA kn; bl.4 opgegeven, is zeer onderscheiden vandie, welke TuÉ— NARD zelf gegeven heeft. Wij verwijzen daarom naar het Praité de Chemie zelf, Tom. I, p. 288, Edit. 42. Minder juist is, hetgeen wij bl. 6 vinden, over het meer of minder gemakkelijk oxyderem der metalen in de lucht. Bedoelt de schrijver drooge lucht, dan wordt het Manganium of Manganesium niet op de gewone temp. geoxydeerd. Bedoelt hij eene vochtige, zoo wordt het ijzer ook op de gewone temp. geoxydeerd, en be— hoeft hier niet eene hoogere toe. — Men dient hierbij volstrekt de droogte of vochtigheid aan te geven. Edele metalen (bl. 8) werden diegenen genoemd, welke: vuurbestendig, dat is door het vuur niet oxy- deerbaar waren. BL 7 wordtmethet Rhodium opgenoemd het Nickel en Lood (nes } Lood.,„en hiervan gezegd, dat deze metalen. zich op ee— ne bepaalde temp. met het oxyg, verbinden, maar dit wederom op eene hoogere verliezen. Het is intusschen zeker, dat het nickel en lood. oxyde geen oxygeniumge- ven kunnen, zoodat zij wederom als metalen herleid. worden, en dat het Rhodium zich niet met het oxyg- derlucht verbindt, volgens THÉNARD. BERZELIUS geeft intusschen deze verbinding op, en voor het Rho- dium zal dit wel niet geheel te beslissen zijn. De onderscheiding der oxyden in sub-oxyden, oxy- den-en over-oxyden (bl. g.) is, van het oogenblik af aan ; dat men de wet van verbinding der enkelvoudigeligcha- men onderling, dus der zuurstof en der metalen insge- lijks, in veelvouden van geheele getallen kent, verre te stellengeweest achter die „in protoxydum,dentoxydum , enz.— Men. zal dan ook aan meer dan één oxyde van hetzelfde metaal eene plaats als zoutvatbare grondlaag kunnen inruimen, bijv. voor de twee oxyden van het ijzer, die zich ieder met zuren verbinden, zonder een van beiden zuurstof of aan te nemen of te verliezen, dus. volgens den heer C. SMALLENBURG beide met denzelfden naam van oxyde zouden moeten be- noemd worden. „Bl 10 lezen wij, dat de meeste metalen zidh met koolstof verbinden, en wij kennen er slechts 5 verbin- dingen van, te weten van hetijzer: het staal, het gegoten ijzer en hét potlood. Mogelijk is het, dat het Nickel zich ook nog met kool verbindt. „De andere verbindingen, waarvan BERZELIUS in zijn Lehrbuch, Th.I, Stuck 2, S.692, spreekt, mogen toch voorzeker voor nietsanders, dan voor vermengingen gehouden worden van metaal en kool. De wijze, om baryta zuiverdaar te stellen, bl. ji en in de (\a35 ) de noot aldaar opgegeven , komt ons veel minder een- voudig-voor, dan de volgende, die ons steeds regt goed voldoet. Men maakt een nitras barytae, door sulphas bä- rytae goed fijn te maken, te mengen met 3 aan deszelfs gewigt fijne drooge kool, in een’ hessischen kroes te doen en toe te dekken; het daarna gedurende eenigen tijd, maar mate men veel heeft gebezigd, goed te gloeijen. Het oxygenium is dan als oxydum carbonii en ac. carb. vervlogen , en men heeft sulphuretum barii overgehou- den. Dit bekoeld, wordt fijn gemaakt en met water af- gewasschen, om een hydrosulphas barytae sulphuro- sus te verkrijgen, die in water oplosbaar is. Hierin doet men ac. nitricum, vooral als de oplossing sterk is, met water verdund. Dit doet men bij gedeelten er bij, om „door de gasontwikkeling-het vocht niet uit het vat uit te drijven. In allen gevalle moet men hiertoe ruime, niet meer dam half ‘gevulde cilinderglazen gebruiken. ‘Want de gasontwikkeling is hierbij zeer groot. Dit gas is ac. hydrosulphuricum en wordt met voordeel telkens met eenen zwavelstok aangestoken, wanneer men er zich op de minst onaangename wijze van wil ontdoen. Er wordt sulphur gepraecipiteerd, en dus bewezen, dat het hydrosulphas barytae sulphurosus wás. Wan- neer men mu geen gas; door.nieuw ac. nîtricum bij te voegen, meer ontwikkelt, filtreert men het vocht, en dampt het in saniteits schalen uit, om er nitras bary- tae in kristallen van te doen ontstaan, Ditnitras gloeit men nu in een’ open kroes. Het zuur wordt ontleed en gescheiden in protoxydum azoti en oxygeniums al- thans men ziet geene roode dampen, en men steekt een’ glimmenden wiele telkens boven hetzelve aan. Wan- neer „men dit niet meer kan, is het ac. uitrieum uitge- dreven en men kau de baryta, nu dadelijk toegedekt , na ( 156 ) na het bekoelen in water oplossen, filtreren, en. hieruit zeer schoon doen kristalliseren. — Uit koolzure baryt verkrijgt men nooit zulke zuivere baryta, danuit den nitras barytae, en eene andere reden , waarom wij deze wijze zouden verkiezen, is het grooter gemak, om ni- tras, dan om carbonas barytae te maken. Wij moeten hier nog opmerkzaam maken op het noodzakelijke, om toch gebruik te maken van hetgeen men bij scheikundige bewerkingen praecripiteert, uit- drijft, enz. In de genoemde bereiding praecipiteert men sulphur en maakt dus lae sulphuris , die- zuiver kan verkregen worden doorafwassching.Bovendien drijft men eene groote hoeveelheid’ ac. hydrosulphuricumuit, en men kan dit met voordeel door eenen ae toestel in water leiden , of in eene alcalische oplossing, om er een hydrosulphas yan te maken, door eene lood- oplossing, om er het lood mede af te scheiden, enz. Bj het in het groot en fabrijkmatig werken is dit van het uiterste belang, en de wijze, waarop dit te doen „zeer eenvoudig. Het cilinderglas dekt men slechts met eene kurk met twee gaten voorzien, brengt door het eene gat eene tweemaal regthoekig gebogene buis, om het gas uit te leiden, waar men verlangt, door iet andere, eene enkele weltersche buis, die diep in het vocht reikt, waardoor men het zuur langzaam ingiet. Op deze en dergelijke wijze werkende, zouden de Artzenijbereid- kundigen waarlijk niet behoeven zoo vele scheikundige produkten uit fabrijken te laten komen en ongekende geneesmiddelen behoeven tegebruiken , maar met voor- deel zelve, hetgeen zij noodig hadden, kunnen berei- den. Een zeer kundig Artsenijbereidkundige in ons land verhaalde mij nogonlangs, alles bijnamet voordeel zelf te bereiden. En, hoorde men dit algemeen : de schei- end de dd C Wp ) scheikundige wetenschappen zouden weldra in ons land groote voorstanders vinden; terwijl het thans als overstroomd wordt van uitlandsche reizigers, die ons hunne Chemicalia komen aanbieden. Bij de bereiding van het antimonium geeft de schrij- ver op, den kroes, waarin men het bekende mengsel heeft laten ontploffen, nog ; uur inhet vuur te houden (bl. 120). Naar mijne delen dend is het voldoende, den kroes even goed te laten doorvloeijen, daar dezelve door het: telkens inwerpen van het mengsel natuurlijk afge koeld wordt. Men vindt dan altijd al het antimonium van ondereninden kroes verzameld, terwijl men anders, door het lang in het vuurlaten, eene aanmerkelijke hoeveelheid metaal verliest. Zuiver antimonium heeft niet een bladerig weefsel (bl. 122), maar een korrelig. Dat in den handel voor- komt is bladerig, vooral op de oppervlakte ook met figuren als bladeren van varen voorzien. Bij de bereiding van manganesium, bl. 260, kan ik nog voegen, dat dit inderdaad zoo gemakkelijk niet ge- schiedt, en men een zeer sterk vuur behoortte hebben, wil men het oxyde, op de wijze door Jom N voorgesla- gen, herleiden; zelfs is mij deze bereiding in eenen zeer goeden oven meer dan eens mislukt. In SCHWEIGGER’s Journal, Heft 1, 1829, S. 74, vindt men eene andere bereidings-wijze van hetmanganesium opgegeven door BACHMAN, die betere uitkomsten schijnt te beloven. Hiermede meenen wij te kunnen goedde De lezer zal in dit stuk van het handboek vele zeer belangrijke zaken opgeteekend vinden, en zonder schroom durven wij het den leerling geheel aanbevelen, hem verzeke- rende,door hetzelve duidelijke en heldere begrippen der za ( 158 ) zaken te zullen kunnen krijgen. De ijver van den schrijver kan aan de voortzetting van het werk niet doen twijfelen, en met;verlangen zien wij een derde, van gelijke waarde als dit tweede stuk, te gemoet. - G. J. M‚ AARARAAAARAARAAANRAD ‘ "Recueil de figures des vers intestinaux , par TH.G. VAN LIDTH DE JEUDE, ouvrage pre- sentant une distribution methodigue de ces animaux , les caractères généraux et par- ticuliers, de leurs familles et de leurs gen- res, principalement suivant le systene de Mr. le Professeur A. RUDOLPHI et la descrip= tion de quelques espèces les plus remarqua- bles. Leide chez s.et5. LUCHTMANS 1829. Onaer dezen titel zijn door den Hoogleeraar LIDTH DE JEUDE een elftal zeer goed bewerkte steendruk- platen. van ingewandswormen uitgegeven, — Bij dezelve is een fransche tekst gevoegd ‚ welke uit eene beknopte en zeer duidelijke. beschrijving der afbeeldingen be- staat. De platen zijn alle kopen uit GOEZE; S CHAEF- FER, BLUMENBACH, ZEDER, RUDOLPHI, CU- VIER, BREMSER, DUGES, BAUER) JURINE, MEHLIS. — Het werk bevat derhalve geene eigenlijke nieuwe daadzaken , en is alleen voor de leerlingen der Veeartsenij- en Hoogescholen ingerigt, die, bij gemis der overige werken over dit vak van studie , zich de ge- legenheid willen verschaffen „de vormen der ingewauds- wormen. na te gaan „ of derzelver soorten te bepalen. — ' Dit, ( 459 ) Dit het doel van het boek. zijnde , zoude men kunnen vragen „ ‘waarom het iù het Fransch moest uitgegeven worden , eene taal , in welke waarschijnlijk vele leer— lingen der Veeartsenijschool , althans de meeste onzer Clinische- en sommigen der Hoogescholen niet genoeg te huis zijn „om een wetenschappelijk werk in dezelve grondig te kunnen verstaan. — Zonder twijfel heeft de Hoogleeraar LIDTH zijne reden tot deze taalkeuze ge- had. — Maar oppervlakkig gezien , zoude de Holland sche taal ons, ten nutte der genen „ voor wien dit boek schijnt geschreven te zijn , beter voorkomen. — Eene regumatige hulde wordt in den aanvang aan den be- roemden en nog steeds zoo ijverig werkzamen Hoogleer- aar NC. DE FREMERY bewezen , aan wien de schrij- ver. zijnen arbeid in eenen brief opdraagt. — Elk leer- ling van dezen grooten geleerde zal zich zeker met mij verheugen , in deze opdragt de erkenning te zien der buitengewone verdiensten van hunnen leermeester in dezen tak der wetenschap ; eene hulde , welke hun des te, dangenamer zal zijn ‚ daar zij door iemand bewezen wordt, die, meer dan elk ander , vooral in/zijne tegen- woordige betrekkingen , in staat is, de grondige kennis, den belangeloozen ijver , en den echt wetenschappelij- ken geest van zijnen voorganger te beoordeelen. L u W. V. iscbkihijs ‚Histoire naturelle des Poissons, par le Baron „CUVIER ef M.VALENCIENNES. Paris 18298, … Tom. Len IL, met een Atlas met platen. De ieder, die niet geheel vreemd is in de weten- schappelijke letterkunde der Franschen , heeft zeker reeds ( 140) reeds met mij opgemerkt, dater , ten minste voor de A- natomische en Zoologische studiën, in derzelver geest een onmiskenbare ommekeer heeft plaats gegrepen. De oppervlakkigheid, de vooringenomenheid met eigene denkbeelden en ontdekkingen, de verachting van al hetgene anderen, vooral buitenlandsche geleerden , ge- daan hebben, welke men met het meeste regt aan de Fransche schrijvers plagt te verwijten, beginnen meer en meer te wijken, en ruimen, voor eene meer grondige ken- nis en ijverige bestadering van al wat over eenig vak in het licht komt, de plaats in. — Deze lofspraak is ze- ker wel niet op alle hedendaagsche Fransche geleerden in haar geheel toepasselijk ; maar onmiskenbaar toch is bij allen eene zekere helling tot het zoo even aangevoerde aanwezig en in hunne wetenschappelijke en wereldkun- dige voortbrengsels blijkbaar. — Met deze gedachten nam ik het boek, met welks beschouwing ik mij ga bezig houden, in de hand, en dat ik in hetzelve de bevesti- ging van mijne zoo even geop perde meening verwachtte, zal zeker aan niemand mijner lezers vreemd toeschij- nen, die ooit iets, hetwelk cu vre in het licht gaf, al is het dan ook maar oppervlakkig, heeft ingezien. — Met gespannen verwachting derhalve, begon ik het boek te lezen, en hoe meer ik in hetzelve vorderde, des te hooger rees mijne bewondering. — Ik zal hier echter niet in lofspraken uitwijden, daarik cUvIER te verre boven mij verheven reken, dan dat het mij zoude vrij- staan, de beoordeeling (want goedkeuren is toch ook beoordeelen) van zijnen arbeid mij aan te matigen. Ik wil dus onze lezers liever slechts met den hoofdzakelij- ken inhoud van het werk bekend maken, en hoop hier— door bij hen den lust tot eigene lezing en aandachtige o- verweging van hetzelve op te wekken. Het ( zát j) Het eerste Deel begint met een geschiedkundig over- zigt van den voortgang der Ichthyologie , van haren eersten oorsprong tot op onze dagen toe. — Hierbij wor- den ‚de verdiensten van elken schrijver kortelijk uiteen— gezet en de verpligtingen aangewezen, welke de weten- schap aan hem verschuldigd is, — Het zal den Neder- lander goed doen , in hetzelve op te merken , dat aan de menigvuldige verdiensten van onze landgenooten , in dit vak van studie, de regtmatige hulde, op welke zij aan spraak mogen maken , niet geweigerd. irene Na aldus den lezer op het standpunt geplaatst te heb- ben, van hetwelk de tegenwoordige omvang en-strek- king der Visschenkennis moeten beoordeeld worden, gaat CUVLER over tot de opgave der bronnen, uit wel- ke hij de grondslagen zijner ontleed- en nek beschrijvingen geput heeft. Het kan elk, die-met de geestdrift bezield is, welke de natuurkundige weten schappen van haren beoefenaar vorderen, niet danaan- genaam zijn, de ijverige medewerking te ontwaren’, met, welke de geleerden van alle oorden zich beijverd heb- ben, het loffelijk doel van cuvreR te bevorderen. — Van alle kanten zijn hem voorwerpen toegevloeid, en elk schijnt, als het ware „ het bekrompen gevoel van ei- genbelang ter zijde gesteld te hebben, om ook het zijne bij te dragen tot het heerlijk gedenkteeken, hetwelk CUVIER en VALENCIENNES trachten op te rig- ten. — In deze vrijwillige mededeeling schijnt ons Land. niet achterlijk gebleven te zijn. — Dankbaar ten. minste worden, door. de schrijvers, de bijdragen van REINWARDT, TEMMINCK, KUHLen WO: H A S- SELT vermeld. Dit alles opgegeven hebbende, gaan de schrijvers: na een kort maar veel bevattend overzigt over den aard, de ze- ( war zeden, het voedsel en de uitwendige gedaante dervis- sehen , tot de ontleedkundige beschrijving derzelveover. Teneinde hier-echter niet in het onzekere rond te dwa- len; ‘hebben zij “eenen vvisch, schierin alle landen, bekend, den baars, tot voorwerp. hunner bepaalde masporing genomen ‚en ook van dezen de verschillende: deelen: zijns beengestels en zijner overige bewerktuiging in zeer duidelijke af beeldingen , ‘op-koper gegraveerd, voorgesteld, — De schedel maakt het meest belangrijk gedeelte dezer beschrijving uit. Men weet, hoeveel ver= warring er steeds in de bepaling van deszelfs beenderen geheerscht: heeft, en men mag’ derhalve dankbaar er- kennen, dat cu vremronsin dezen doolhof eenen weg gebaand en, zoo: veel mogelijk, de zoo’ menigvuldige beenstukken van het hoofd der visschen tot de gewone en bekende vormen terug gebragt heeft. Ook zal men de barbaarsche namen , welke een zijner landgenooten int de- wetenschap ingevoerd had, en die schier schijnen uitgedacht te zijn , om deiner moeijelijkheid te ver— meerderen, met genoegen uit dezelve verbannen zien: Woorden immers als Aypocotyleal, serrial, uro= sérrial, basi=hyal, en to-hiyal, “enz. pijnigen den in “ons Land zoo gevoeligen letterkundigen niet minder, ) dan zij het geheugen van den dierkundigen geweld aari= doen. — Bij de beschrijving dezer beenderen maakt CUVIER mede ijverig gebruik van het licht; hetwelk onze landgenooten, wijlen de Hoogleeraar” BAK KE Re WVAN DER HOEVEN (*), over dit onderwerp \ver- spreid hebben: — Van den eerstert zelfs, worden ver= scheidene namen overgenomeú. — In de beschrijving der (*) Zie'c. BAKKER ORP Groningae 1822 en J. VAN DER HOEVEN, Diss. Philos. Inaug. de Sceleto Pis- eium. Lugd. Bat, 1822. ( 143 y ders, overige” werktuigjen heerschen dezelfde, naauw-; keurigheid „en. duidelijkheid: „Alleen kan: ik’ mij niet, regt. met de beschrijving-der werktuigen tot.de voort=: teling- van den haai. vereenigen. — Ik ‘weet. niet, of ik, mij van vooringenomenheid. moet beschuldigen „ zoo ik, hetgene mijn vader, over deze deelen, in de Bij- dragen. mededeelde „verre boven zijne beschrijving in juistheid en duidelij kheid. verheven reken. Even- zoo kan ik mij ook niet met de schrijvers vereeni— gen, als zij, op het einde van hun eerste Deel, het.zoo fraaije denkbeeld verwerpen, dat de vhs even als alle overige lage dieren , een tijdperk van het baarmoe- derlijk leven. der hoogeren voorstellen. Ik geloof, dat zij den waren, verhevenen zin van dit denkbeeld niet regt gevoeld. en, hierdoor deszelfs waarde niet-begrepen heb— ben. — Immers door te zeggen , dat de-veacht der hoo gere dieren de vormen doorloopt, op welke de lageren. blijven. stilstaan „ wil men niet uitdrukken, zoo als, cu- VEER zulks schijnt te meenen, dat de lagere vormen de voortbrengsels zijn der hoogeren , dat derhalve de visch de vracht is van een kruipend dier, dit van eenen vogel, en‚deze weder van een zoogdier. — Een dusdanig denk- beeld. zoude. zeker in de hersenen van niemand, die slechts. met een gewoon gezond menschenverstand. be— deeld is, plaats grijpen. — lets anders echter is het, om, door de vergelijking der voorbijgaande vormen-der hoo ger dierklassen met de blijvende der lagere, één hoofd doel, éénen grondvorm, naar welken alles zich rigt, in de natuur te willen aantoopen,: Het denkbeeld , hetwelk -ons van: dit zoo Eend en tevens zoo verhever grondbeginsel overtuigt, is voor- zeker meer dan elk ander instaat , ons verstand tot den regelmatigen gang der natuur te. verheffen en ons de / ‘ wijs ( 144 ) wijsheid , hierin ten toon gespreid , te doen bewonde- ren. — Daarom ook verdienen zij , die het eerst het- zelve geopperd hebben, geenszins den naam van na- turalistes plus poetes qu'observateurs , met wel- ken cuvrER! dezelve bestempeld heeft. — Ik zal mij echter nu niet verder in dit onderwerp verdiepen , het ondoelmatig rekenende, hier te herhalen , hetgene ik reeds bij eene andere gelegenheid uitvoeriger getracht heb uiteen tezetten (+). Ik erin derhalve mijn ver- slag. - Na deze algemeene ehehinaniages over de wikschitre ; volgen , inhet tweede Deel en zullen alzoo ook in de overige voortgezet worden , de soortelijke beschrijvin- gen der Visschen bij elk geslacht, met eene-af beelding opgehelderd. — Aan deze beschrijvingen: wordt eerie groote. zorg besteed. — Niet alleen de uitwendige ge- daante ‚maar ook de innerlijke bewerktuiging worden met die juistheid ‚ naauwkeurigheid. en zuiverheid van taal beschreven, welke men gewoon is, in al wat uit de pen van CUV LER. vloeit, op te merken. — De af beel- dingen doen de teekenpen van denteekenaar niet minder dan de graveerstift van den graveur eer aan. — De anato- miesche is men aan LAURILLARD, de bekende reg- terhand van cUv1ER, de Zoolog senikie aan den beroem- den WERNER ver veialdigd: — Er bestaan van het werk verschillende uitgaven, waarvan ik echter alleen de goed- koopste ken , van welke elk deel zeven guldens kost. Hoe- wel men in deze het gemis -der kleuren in de platen moet betreuren , geloof ik echter, dat dit bij het gebruik wei- nig zwarigheid zal opleveren. W. V. WE- (f) In mijne Oratie de foetu humano, animalium minus penfectorum formas referente. Groningae 1829. “WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. * r | beds SS LI ed 192. Koerren heeft in eene verhandeling Á geplaatst in KäsTNER’s Archiv für die fésammte Naturlehre , T. VIL S. 551, doen zien „dat: 1°. de soortelijke zwaarte van mengsels van lood-en tin altijd minder is, dan de berekende gemid delde soortelijke zwaarte , dat is ‚ dat de beide metalen zich uitzetten bij de vermenging. 2°, dat de hoegrootheid dier uitzetting een mini- mum wordt „ wanneer men de-metalen met el- kander' verbindt in eene verhouding , welke niet veel verschilt van die- van 1-atome lood op 2 atomen tin. — - mn wle tek In eene tweede verhandeling, (geplaatst in de 4n- nal. de Ch. et de Phys. Mars 1829; pag. 265, Tom. XL ) geeft hij zeer naauwkeurige proeven over de soor- telijke zwaarteh van mengsels uit lood en tin ‚ van tin- amalgama’s en lood-amalgama’s. Uit dezelve blijkt : 19, dat het mengsel uit lood en tin zich niet uitzet, wanneer 2 volumen tin met 1 volume lood verbonden zijn. 29, dat de amalgama’s van tin en kwik inhet alge- meen eene aanmerkelijke zamentrekking ondergaan bij hunne verbinding; maar dat deze zamentrekking nul is, wanneer men 2 volamen kwik met 1 volume tin ver- bindt. ikanien gele 39,’ dat de lood-amalgama’s zich insgelijks zamen trekken, en deze zamentrekking, die binnen de onder- BIJDRAGEN, D. IV, sr. 2. Z zoch- ( 146 j) zochte, grenzen. althans nooit nul wordt „een minimum is, wanneer 1 volume lood met 5 volumen kwik verbon- den is. Buitendien vond hij, dat de uitzetting van al deze amalgama’s door de warmte kleiner is, dan die, welke men door berekening vindt, in de onderstelling, dat elk metaal. zijne eigene uitzetting behoudt3 het is dus be- wezen , zegt K., dat de aannadering der moleculen den tegenstand vermeerdert, dien hunne onderlinge aan- trekking aan de werking der warmte aanbiedt. Eindelijk vond. hij de smeltingspunten , volgens den honderddeeligen Thermometer , voor : _ Zuiver Jood … …,… … „ 334° j BB: roorrgerr 11 RIOP 5 atomen tin op 1 atome lood 194° 4 evol — 189° Ta IL 1860 Vn on 196° 1 1 == 21° 1 nn B 289 2 volumen tin — 1 volumelood 194° 5 W. W. 193. BARLO Wis, met behulp van de Heeren GIL- BERT „geslaagd in de vervaardiging van twee Achroma- tische Teleskopen, een van 5 dm,, een van 6 dm. opening, in welke de lins van flint-glas vervangen wordt door eene holle met zwavelkoolstof (sulfuretum carbonis) gevulde lins, welke niet onmiddellijk tegen de crownlins aan, maar op den halven afstand tusschen deze en derzelver brandpunt geplaatst wordt. Het straalbrekende vermogen van de zwavelkoolstof is bijna gelijk aan die van het beste flintglas , terwijl ‘het ver- spreidende vermogen meer dan dubbel zoo groot is : door (-aár ) door deze tweede eigenschap wordt het mogelijk , de vloeibare lins ver naar achter te plaatsen „en toch de voorwerp-lins geheel te achromatiseren „en'tevens eene lins, welke slechts de halve grootte der tot nu toe ge- bruikte en zoo moeielijk te vervaardigen flint-glas-lins heeft, te bezigen. Het zal daardoor gisele niet moei jelijker zijn, een’ Teleskoop van 10-à 12 dm. opening te “vervaardigen, dan te voren ‘eene van 5 à 6 dm., in- dien men ten minste de meerdere moejjelijkheid in de vervaardiging der grootere erown-glas-lins niet in aan- merking neemt ; en men heeft tevens het zeer belangrij- ke voordeel , dat zoodanige Teleskoop van 10 à 12 vt. lengte het vermogen zal hebben van een’ gewonen Teles- koop van 16 à 20 voeten. Zoo heeft B. den 6 dns. Teles- koop, die anders 10 vt. 5 dm. lengte had moeten heb- ben, 58,5 dm. kunnen verkorten , en de daarmede op dubbelsterren genomene proeven zijn zeer voldoende geweest. Arn, de Ch. et de Phys. Avril 1829, T.XL., pag. 5351564. In eene latere verhandeling deelt BARLOW mede, dat de temperatuurverandering slechts zeer geringen invloed heeft op de brandpuntsafstanden, zoodat van 31° tot 57° en van 57° tot 84° Fahr, de lins slechts 0,154 dm. behoeft verplaatst te worden. W. W. 19%. In het 4° deel der Mémoires de la Soc: de Phys. et d’ Hist. Nat. de Genève vindt men eene zeer uitvoerige verhandeling van A. DE LA RIVE, ge- titeld: Recherches sur la cause de U’ Electricité Voltaïque, et sur les principaux phénomènes, gw'elle présente; uit welke uittreksels overgenomen zjn in de Ann. de Ch. et de Phys. Nov. 1828, en April 1829, Tom. 59, p. 297, en Tom. 4o, p. 571. Uit eene menigte door DE LA Rr vr genomene proe- La ven ( 148 ) ven schijnt te blijken, dat de Electriciteit door aanra- king, die altijd het. gevolg is van eene werking en nooit van eenen. toestand, (daar de bloote aanraking als oor- zaak geheel door mi, uitgesloten wordt,) eerder als uitwerking , dan als oorzaak moet beschouwd worden 5 dat het asil dezelfde onbekende kracht is , welke de scheikundige werking voortbrengt , die insgelijks de Electriciteit ontwikkelt, en het niet de Electriciteit is, die aanleiding geeft tot scheikundige werking. — Uit andere proeven en redeneringen besluit p. 1. R. , dat de bij Voltaïsche stroomen zich ontwikkelende warmte een uitwerksel. is van den tegenstand , welke de Electriciteit ‚ ondervindt bij den overgang van het eene ligehaam op het andere , of van een Ee op het volgende. betoog higgt-ogset | W. W. 195. Uit. proeven van FA RADAY, ARAGO, PE- TIT en DE LA RIVE, over het straalbrekende vermogen van eenige tot draipvormige. vloeistoffen verdigte gas- ‘soorten, besluit DE LA RIVE, datdemeening van NE W- TON, dat het straalbrekenide vermogen van ligchamen van dezelfde soort, maar van verschillende digtheid, evenredig is aan bis digtheid, tegen de ondervinding strijdt. Ann. de Ch.etde Ph. dvr, 1829, p. 412. 8 W. W. 196. PERKINS nam twee cirkelvormige schijven van gegoten ijzer , welke iedere eene halve bolvormige hol- te van 5 dm. middellijn hadden, en van welke de eene holte eene gladde oppervlakte had, de andere bedekt was met kleine ijzeren punten van etdelsde metaal ; hij verwarmde beide schijven gelijkelijk, goot toen water in de holten, en bemerkte, dat het water in de puntige holte veel spoedieen verdampte, dan indeandere. Even eens liet hij ijzeren cilinders gieten, wier inwendige op- per- Kw) pervlakte met naar het middelpunt staande langereen scherpere punten voorzien was ;. verbond twee derzelve aan zijnen stoomgenerator van hooge drukking, en plaat- ste dezelve in het heetste gedeelte van het fornuis. Dan deelden de cilinders de warmte met zulk eetien spoed aan het in den generator bevatte water mede, ‘dat het niet mogelijk was, dezelve tot roodgloeihitte t te stoken. Zoodat zulke cilinders zeer geschikt zouden z zijn, „om als stoomvoortbrengers gebruikt te worden, en omdat zij denzelven. spoediger leveren , en zij Ar door de min- dere hitte minder lijden. (Bull) Techn. 1829. Mars, Ne, 210, uit GILL’s Techn. Repos, Nov. 1828, Pp: 51u. W.W. 197. Inhet Zeitsehr. für Phys. u. Math. von B Aum- GARTNER und ETTINGHAUSEN, Bd. V, 1“. Heft, S. 120, wordteen door L1TTROW opgegeven middel aangevoerd, om groote achromatische verrekijkers met kleine flintglas-stukken te vervaardigen , daarin bestaan de, om de twee linsen van een dieter objectief , in blaas van dezelve bijna i in onmiddellijke aanraking te brengen, op eenen zekeren afstand van Eee te plaatsen. Rocers(*) heeft, den 11 April 1828, aande Astronomical Society eene Ends: ook hiertoe neh de i inrigting medegedeeld. Hij neemt als objectief slechts eene enkelvoudige spiegel of crownglas-lins, en plaatst eene kleinere dubbele lins, bestaande uit eene convexe erownglas-lins en eene concave flintglas-lins , tusschen het objectiefglas en deszelfs brandpunt. De gedaante der dubbele lins moet zoodanig zijn, dat zij op de stra- len van middelbare breekbaarheid als een plat glas werkt; dan zal zij de brandwijdte van de violette stralen vergrooten, en die der roode verkorten , en dus juist dat (5) Zie Edinb. Journ. of Science, Julij 1828, p. 126. ( 250 ) datgene. daarstellen , wat tot voortbrenging van het a— ehromatismus noodig is. W.W. 198. Resultaten van Waarnemingen, door Dr, R1- CHARDSON, over het Noorderlicht, in 1825—1826 en 1826—1827 aan de Beerenzee in N, Amerika gedaan, vindt men in Edinb, Philos. Journ. 1828, N° 10, p- 241, en Zeitschr. f, Phys, u. Math. Bd. V, S. 247. 19g. PourLLeET maakte eenen pyrometer, door hem uitgevonden, aan de Academie des Sciences bekend (Journal de Pharm. Avril 1829, p. 193)» waarmede men gemakkelijk eene hooge temperatuur zou kunnen bepalen. Een eenvoudig eivormig vat van plati- na , waaraan eene platina-buis en hieraan eene verdeelde glazen buis bevestigd is, is de geheele pyrometer, die , met lucht gevuld, door de uitzetting der bekende hoe- veelheid lucht, min die van het platina, de hoogere temperatuur zou doen zien. Hoe men die aan de ver- deelde buis waarneemt , „is daar niet bij gemeld. Waar- schijnlijk geschiedt dit Ader eene kleine kwikkolom, die door het uitzettende gas wordt verplaatst. Het eivormi— ge vat van platina wordt dus alleen in het vuur geplaatst, chen de glazen buis, op eenigen afstand van het vuur, tot waarnemen. eeklelj gelegenheid geven kan. A 200. Van eenige verbindingen van Alcohol met zou ten , vinden wij door GRAHAM melding gemaakt in het Journal de Pharm. 1829 Mars, overgenomen uit de Annals of Philos. Octob. en Nov. 1828. — Hij vond deze verbindingen gekristalliseerd en gaf de verbindings-hoeveelheden van alcohol en zout aan, die inderdaad regelmatig zijn voor diegenen, van welken GRAHAM dit bepaalde. Minder gelukkig noemt GR A— HAM deze verbindingen aleoates. Want met hetzelf de ( aa ) de-regt zou men „ naar-dit voorbeeld , zouten met kris= talwater aquates kunnen noemen. Het kristalwater immers is ook in regelmatige verbindings-hoeveelheden metde zouten. verbonden. — De proeven van GRA= HA M zijn hoogst belangrijk , en met verlangen ziet men de voortzetting derzelven te gemoet. +. 5. nis 201. VOGEL, van Munich, heeft ontdekt , “dat eenesoplossing van zitras argenti door vaste en vlugtige bewerktuigde deelen, zelfs in de kleinste hoeveelheid, eene! roode kleur aanneemt. Hieraan moet volgens hem het -roodworden ‘van deze oplossing toegeschreven wor den; hetwelk HERMBSTAEDT op de stranden in-dit vocht zaggeheuren , en-door hem, KRüGER en PFAFF voor eene aanwijzing gehouden raad van een gas’, daar in de lucht voorhanden. Voer r. heeft hierdoor tevens aangetoond , dat het niet alleen het pyrrhine van Z1M- ME RM AN van Geissen is, hetwelk dit vermogen op-de nitras argenti kan RAL hetgene door RBR AN- DES en WIEGMANN bevestigd was. bid. ao \ ‚GIR Mee ‚202. DE LA RIVE en DE CAND OLLE hebben proeven genomen over:de geleidbaarheid der warmte van verschillende houtsoorten met en: tegen de rigting der houtvezelen. Zij vonden; dat het baai van het hout beter geleidde , dan hie buitenste, vooral; dat de verschillende houtsoorten veel minder gemakkelijk de warmte geleidden in de rigting der dwarse vezelen ; dan in de lengte derzelve. Het verschil „ dat hierin be-, staat „ is des te grooter „ naar mate het hout een slecliter warmtegeleider is. (Annales de Chim.ètde Phys. Fom. fo, p. 91, Janv. 1829. GM. 205, Om Ureum te maken, heeft HENRY fils ons in het Jourg. de Pharm. Avril 1829; de volgende een- HE vou ( abe, ) voudige, wijze medegedeeld. In, verscheurin druppels men eene oplossing, van .sub-acetas plumbis,met eenigen overvloed. ‚Het praecipitaat dat men verkrijgt „ wordt door een filtrum afgescheiden, het vocht uitgedampt,hier bij. eer, weinig ac, sulph.‚gevoegd , om het overvloedige lood. afte, zonderen; ,Het andermaal verkregen praeci- pìtaat wordt wederom afgezonderd , en het vocht „onder bijvoeging van eenigesdierlijke kool, spoediguitgedampt. Daáarna, filtreert men. het, ensdampt-het wederom uit, om, het‚door „bekoeling te doen kristalliseren. „De kris- zallen van ureum syorden nuuitgeperst‚-naalvorens die der moederloog „hierbij gevoegd-te hebben „en met een weinig „carb. sodae behandeld; „om deacetas calcisaf te zonderen, die. er nog mede vermengd:is.; Door-alcohol van 38° a.40° scheidt mende overgeblevene acetas so- dae uit de massa af, en, houdtshet ureumsover, «dat door nieuwe oplossing in water zuiver-enin banken kan daargesteld worden. … soi! setun « vn Gede Me 204, In hevelfde: ‚N°, lezen! wijeene elen be= reidingswijze van sulphas quininae, die geheel zonder alcöhol en in korten tijd kan geschieden, ons door c A s- ‚O0 LA medegedeeld. > (Q van kina calysayas tot poeder _ gebragt, werden-12 à 15 minuten gekookt met 8 f wa ter. en 5 oncen sub carb. pot. of sodae „of beter-met 15 once pot. ‚caustica. Dit koken siechaldd onder. gestadig omroeren. Dit vocht wordt doorgezegen, het op het fil- trum teruggeblevene uitgeperst, dit daarna,zoo lang af— wasschende, tot het water bijna niet meer gekleurd:is. Dit doe men 5 uurskoken, met ro fB water en 1 once gewoon ac; sulph. Dit wordt warm doorgezegen en ont bonden door sub-carb. pot. Het praecipitaat, verzameld opeen filtrum, wordt afgewasschen met een weinig water en „opgelost in. 15 oncen. water en 1 sc. ac. sulph., hier- me- as Mt (55: ) tmede eenige oogenblikken gekookt’, er dierlijke kool tot zones bijvoegende , om: de kleurstof nog af te zonderen. Kokende wordt «dit -doorgezegen’ én’ door uitdamping de“ sulphas quininae-verkregen, die-men door oplossing ia‘alcohol tot grootere kristallen kan brengen. De theorie van deze: bereiding is te eenvóudig, em dezelve hier bij te voegen.” OT PE HE: GTM. 205 Pomrter had aän de. Academie Royüle de Med'te Parijs eene wijze medegedeeld ,‚ om den onaan- genamen reuk er srüaak van wijn weg te nemen , die op: het vât had gestaan en hier mèt schimmel was bedekt geworden. BoUuLLAv en CHEVALLIER hebben deze wijze’ goed’ bevonder en zijne opgave bevestigd. Dezelve bestaateenvoudig in hét'schudden van zulken wijn metolijven-olië, ‘dezelve'te zamen té laten staan en den wijn te filtreren: TA’ 30 UR beval , de oude tonnen met olijven-olie inwendig te bedeelen , ten eitide de wijn op zulke väten geene ondangenamie eigenscháppen zal aanneinen Zelfs wil men éen wéinig olie op de flesschen doen , ten einde de wijn niet naar de kurk te doen smaken. (Journal de Pharm.Jamv.1829, pag. 19). GJ. M. „206: LEcANN heeft cholesterine in de olie van ei- doren gevonderr ibid. pag: in 207. WAFLAT Rm heêft eerie ontleding ‘van eene plant 4 ja=päna, ‘hem van Tle de France toegezon- den „ondernomen en hierin gevonden eene in ether op- lache vetstof, eene vlugge olie in groote hoeveelheid, eene ‘bittere stòf, die doot het waterachtig extract met aleohol: te behandelen’ wordt afgeschéiden, amylum er suïkerin ; inie hoeveelheid. Ibid. pag: 8. gld» 5 Wi Î GJ. M. 9308. Arsenicum met salt verbonden kan tot GABBI zelfs’ relieken worden „ volgens‘opgäve van k GEI- ' (164 ) GELGEREN RE LM ANN, door de volgende wijze. Men maakt de. verdachte zwavel fijn „ behandelt dezelye met amm. lits ‚ zijgt het door , doet erac. hydrochloricum bij i in overvloed. Ziet men. den een geelpraecipitaat „200 is dit een bewijs van het aanwezen van arsenicum. Ziet men dit niet, zoo moet meu , om zeker te zijn,dat er geen arsenicum inis, eerst het vocht tot dr roogwordens toe uitdampen, op dit een weinig ammonia lig. doen , het wederom met ac. hydrochl. verzadigen en er daarna eenige droppels ac, hydrosulph. aq. sol. bij doen, Ziet men. nu geen geel praecipitaat , zoo is men zeker, dat er geen arsenicum in is. ‚Ibid, p. 11. GE Geike 209, Een’ blaasbalg voor. weinige. onkosten te ver- krijgen , ‚die de dienst ‚van. zulk een blaasbalgje, als men voor eene glasblazers tafel noodig heeft, kan verrigten, maakt p A NGE R uit eene groote ossenblaas , met touwen omgeven, die van onderen door een gewigt gespannen wordt. De blaas, hangt. men op „ en opgeblazen zijnde wordtde lucht door het, gewigter uitgeperst, In eene schroef „die op den rand. der tafel kan geschroefd wor: den, eindigen twee buizen te zamen in.eene derde, die de lacht maar de vlam geleidt. De eerste is de buis van de blaas , de tweede is de buis „ waardoor men de lucht inblaast en die door eene eenvoudige klep gesloten is. I- bid. pag: 12e Bij F AR ADA Y.Manipul. Chim. vindt meneen’, iglesaelijken. toestel beschreven. Tom.,1, p. 137. „G.J. Me -210, THÉNAR D;, “DUMAS en CAGNIART DE LA TOUR hebben-gezamenlijk de kristallen „die deze laatste aan de Akademie overhandigd had „en voor dia, manten hield, gevonden Silicaten te zijn, en geene dia- _ manten, Hunne hardheid was echter bijzonder groot. Bulletin Math. Janv. 1829, p- 59» et Journal de Pharm, Janv. Janv. 1829 , p- 29. — In ons mengsel ontstaan nog geene kristallen van diamant. (Zie Bijdragen , het laatste N°., tweede Stuk, bl. 95 en gé.)- G.J. ML. 211. Bussy bood den 15 Dec. aan de Societé de Pharmacie een weinig magnesium-metaal aan „ verkre- gen door de ontbinding van het Chloruretum magnesii door ‘potassium. Het is grijs, zeer pletbaar, door de lucht niet, maar op eene roodgloeihitte in magnesia te veranderen, het water niet ontbindende op de gewone temperatuur. Ibid. p. 5o. G.J. ML. 212. VOGEL, van Munich „ deelde in het Jourzal de Pharmac. Janv. 1829, p- 64, proeven mede van de ontbinding, die zwavelzure zouten van tijd tot tijd on- dergaan door organische zelfstandigheden, voorgelezen in de vergadering van het genootschap der natuuron- derzoekers van Duitschland, enz. , den 20 Sept. 1828 te Berlijn vergaderd geweest. Hij nam zijne proeven met glyeyrrhizine en vond, dat zwavelzure zoutoplossingen hiermede na eenigen tijd ac, hydrosulph. deden ont- wikkelen. Hij trekt het gevolg uit deze proeven, datde hepatische minerale tvatéren (wateren; waaruit ac. hy- drosulph. ontwikkeld wordt) in de aarde uit sulphates, door organische zelfstandigheden ontbonden, gevormd worden. Menigmaal vond hij ook ac, aceticumin dezulken, hetgene zijn gevoelen bevestigt, en welk zuur reeds voor heen door pu Mm É R1L in minerale wateren gevonden was. Het is ons aangenaam , door vo GEL onze proeven en theorie bevestigd te zien, die wij genomen en gegeven hebben, om het ontstaan van het ac. hydrosulph. in het water der grachten van Amsterdam te verklaren, In de Werh. over de wateren en lucht der stad Am- sterdam en aangrenzende deelen van ons Vader- land , in 1827 bij sULPKE uitgekomen, vindt men, bl. ( 156 ) bl. 80 en volg. ; deze proeven en die verklaring van het ontstaan van dit zuur opgegeven ; die vo GE r. natuurlijk niet gekend heeft, en die alleen hier ook slechts aange haald worden , om voor die meening, vroeger geuit, na- dere bewijzen bijte brengen, niet om de eerste te hee ten; die: dit opmerkte. , G.J. ML. 215. "WöctnreR heeft éene belangrijke ontdekking van twee nog miet gekende metalen gedaan „ te weten : van ‘het glueinium en yttriùm. Hij heeft beiden , even als hetalhminium , bereid uit hunne chlorureta. Deze chlorureta bereidde hij door de oxyden glucina en yttria im sub-carb.ammoniae op te lossen , dit metkool te men— genen: deze -mässa tot eene woakidertte toe in eenen stroom van chlorium-gas te verhitten. Het aldus ver- kregen” chloruretum doet tien in een platina kroesje met lagen potassium tusschenbeiden. Men dekt het kroesje toe vent ‘bindt’ het deksel er op vast met eenen metaal draad „ om" daaftia’ doot eén spiritus lampje het kroesje te verkieterd: Oogenblikkelijk wordt de glucina of yttria ontbonden met: vrij wording vari veel warmte. De kroes wordt in ‘eene’ ruime hoeveelheid water geworpen , de potassa opgelost en“de metalen blijven, het glucinium als een ‘donker grijs poeder, het yttrium als glinsterende metaal-schubjes, terúg. (Annalen der Physik und Chemie ‚N°. 8, er en warden Math. fevr. 1829. KR Al A 214. In de Archiven van KASTNER, Th. IL, 1 Heft., S. 100, wordt vermeld, dat Dr. os ANN in de Ouralische Platinum drie nieuwe metalen heeft gevon den, welke de ontdekker in derzelver eigenschappen beschrijft, doch aan welke hij geene namen heeft gegeven. Vv. R. 215. In de Annalen der Physik und Chemie, van van POGGENDORFF, B. XV, St. 2,1829, deelt de Redacteur een kunstmatige bereiding van mierenzuur uit stijfsel mede, zij is deze: wanneer stijfsel met zwa- velzuur en bruinsteen wordt overgehaald , gaat, onder ontwikkeling van veel koolstofzuur , een. zuur vocht over, ’twelk eenen zeer doordringenden,deoogen.sterk prikke- lenden reuk bezit. — Dit vocht is mierenzuur, onzuiver door eene vlugtige stof, de oorzaak vanden eigenaardigen reuk: want als men hetzelve met eene basis verzadigt, wordt de oplossing geel en de reuk verdwijnt. Een aldus gevormd zout met zwavelzuur overhalende ‚bekomt men zuiver mierenzuur, ’t welk den gewonen reuk bezit. Door de basis wordt alzoo de. vluchtige stof, welligt eene vlugtige olie, vernietigd. nbr apieioda De bart, kalk en loodzouten, welke. men met het zoo eigenaardig ruikende destillaat verkrijgt „ hebben vol- komen denzelfden kristalvorm, als de opde gewone. we- gen verkregen mierenzurezouten. Ook bezit het lood— zout, volgens daarvan in het werk gestelde ontleding; volkomen dezelfde, zamenstelling, als het gewone mie- renzure lood. — Professor. wömr R, op„aanzoek van POGGENDORFF, het door TüNNERMANN uit Fulda verkregen destillaat van stijfsel met bruinsteen en zwavelzuur, en door hem pyrogeenzuur genoemd , on- derzocht hebbende, is tot dit resultaat gekomen. Behalve uit stijfsel, heeft Prof. L1eBrG berigt, dat nog meerdere plantenstoffen op de genoemde wijze ,„mie- renzuur kunnen opleveren. Vv. R. 216. Nog iets betreffende de daargestelde diamanten, door GANNAL. — Volgens den uitgever der Annales de P Industrie francaise , Tom. II, p. 575, bezitten de voortgebragte kristallen al de eigenschappen van den Phosphorus, en geene der kenteekenen van den dia- mant. Ann. C 158 ) (Ann. der. Ch‚und Phys. von POGGENDOREF, B. XV, St. 2, 1829.) eve Re 217. Goud is waarschijnlijk in het gebergte den Hondsrug, bij Coblentz ‚ voorhanden , daar verschei- dene beken van dit gebergte hetzelve medevoeren. In 1828 vond men nog bij Stromberg (onder Creuznach) een stuk goud van eene once gewigt , gelijk ook vroeger inde Goldbach aan de Moezel. Zie FRORIEF; Not. XXIII, S. 526, v.H. 218. Aeusachtige Wortel. — FINLAYSON zag op een der eilanden , welke in de golf van Siam gevon- den worden , eene hem onbekende plant, veel gelijkende op eene soort van Dioscoreaen Menispermum , doch van beide in wezenlijke kenmerken verschillende, welke plant eenen zoo grooten knobbelachtigen- wortel had , dat een daarvan de zwaarte van 474 ponden en 95 voet (Engelsche maat) in den omtrek had. Zie G. FINLAY- SON, de zending naar Siam en naar Hué, enz. Dordrecht 1827, II° Deel , bl. 105. v. H. 219. Cornus circinnata W.,een Noord-Ameri- kaansche heester , bezit in de schors tonische en zamen trekkende krachten , waarom zij thans in diarrheen en diergelijke kwalen met groot nut gebruikt wordt. Zie FRORIEP, Not. XXIII, S. 288. De VER 220. Spiraalvaten. Hierover is door p. DON een klein opstel geplaatst in de Edinburgh new Ph:los, dourn. 1828 en daaruit overgenomen in FRORIEP’s Not. XXIV, S.55—57. Spiraalaten komen volgens hem in bijkans alle deelen der platen voor , ook in de deelen van bloem en vrucht, als in den Zelk, de bloem- kroon,demeeldraden,hetstijltje en ookinde zaaddoos, welke bevestiging van vroegere waarnemingen, gelijk die van KIESE Ren anderen, zeker aandacht verdient. In de ( 1259 ) de bloemkroon van Azalea indica zag ik zelf de spi- raalvaten allerduidelijkst. In de Cruciferae, Legu- minosae en Gentianeae zijn zij, volgens po N, zeld- zaam. Hij meent eindelijk eene ware levensbeweging of contractiliteitvin: de spiraalvaten van Urtica nivea te hebben waargenomen; VoH. 221, Volgens FRORLEP, Not. XXIV, S. 106, wor- den vele planten van Chili in onze plantentuinen te warm gehouden, daar zij zonder nadeel in de opene lucht kunnen blijven „ zoo lang slechts de honderddee- lige Thermometer niet lager we dan + 5°. VH. 222, Het herbarium: van LINNAEUS, daaronder begrepen het Aerbarium en de boekerij van smiTH, is aan de Linnaean Society te Londen. verkocht voor Sooo guinies. Zie het Bulletin d, Sc. Nat. Mars 1829, p- 447. Vv. H. 225. Schranckia hamata is even zoo prikkelbaar als Mimosa pudica, nn SCHIEDE , Linnaea « IV, p. 296. Vv. H. 224. Aardappelen in het wild, op nieuw weder gevonden door scHiEDE (t. a. pl. p. 227) aan den berg Orizaba ‚in Mexico , waar de plant naauwelijks eene halve span hoog groeit, met weinige donkerblaauwe bloe- men en knollen ‚ naauwelijks van de grootte eener ha- zelnoot. De wilde aardappel is door denzelfden rei- ziger (ta. pl. p; 252) nog op eene andere plaats i in Mexico, bij de Laguna de Huetulaca , in groote ndhiese wedergevonden ; en. wel de witbloeiende ver - scheidenheid, grooter en met talrijker bloemen , dan de aan den Orizaba gevondene plant. Men weet uit onze vroegere WW etenschappelijke Berigten (in deze Bij- dragen lll, 2, bl, 68), dat de wilde aardappel ook in Chi- ( 160 ) Chili is Weldigornndin ‚ en dat 5 aldaar niet vergiftig is. ende an he: Co 225, Ghita wij vroeger , in de Wetenschappe- lijke Berigten , meermalen verslag van de groote uit- breiding ge bereiding van Suiker uit mangelwortel, thans kúnnen wij er tot meerdere volledigheid bijvoegen, dat er ook in onze Noordelijke Provinciën ‚en wel aan den Oorsprong bij Arnhem, sedert een paar jaren weder Suiker uit mangelwortel bereid wordt. Nadere berigten over den tegenwoordigen toestand dezer fabrijk zouden velen zeker welkom zijn. ON. À 226. Volgens een uittreksel uit eenen brief van den Heer ziPPELIUS, Natuuronderzoeker in’ dienst der Nederlanden, aan den Hoogl. Brum er, heeft de Heer ZIPPELIUS, na een verblijf van 5 maanden op hetei- land, Amboïna, zich naar Nieuw-Guinea begeven, al- waar hij verscheidene belangrijke en onder deze ook nieuwe. plantsoorten heeft gevonden , waarvan men be- rigt kan vinden in den Konst- en gwen van den g Mei182g, bl. 294—298. 227. Algemeen. bekend zal het zeker zijn, dat Kader de gewassen, welke men gewoon is tot de zoogenaamde groene bemesting te verbouwen, de Ziupinen eene voorname plaats beslaan, totwelk einde deze-plant, volgens VARRO, (De Re Rustica, Lib. I, Cap. XXIII Seript. R. Rust. Ed. 5. G. SCHNEI- DER, Lips. 179%. Tom. I, p. 174,) in de vroegste tijden in Jtalië reeds verbouwd is geworden. De Heer VON WULFFEN (zie zijne Verh. Veber den Anbau der weiszen Lupine, Magdeburg 1828) zag, bij ge- legenheid eener Landhuishoudkundige reis in het jaar 1810;-in een gedeelte van Frankrijk, wijduitgestrekte velden met witte Lupinen. bebouwd, en wel alleen met ame, ) met het doel, om er tot de groene bemesting gebruik van te maken, daar het vee volstrekt weigert zoo wel de plant als hare zaden te nuttigen. De sterkste en weelde rigst groeiende. planten. zag hij op schrale zandgron- den, en vond. het hoogst- opmerkenswaardig; dat de Lupinenteelt zich „wegens het eigendommelijke van den grond , waarop zij het weelderigst voortkomen, slechts tot eene. streek bepaalde, die tusschen de drie steden Valence, Lyon en Grenoble eenen driehoek vormde : buiten-deze grenslijn „ alwaar -de grond’ wat vetter en meer bindend was, zagen de planten er minder gezond, ja kwijnend en ziekelijk uit. Hoe groot de voordeelen zijn welke men: in die streken uitde mestende kracht van deze. plant trekt, kansonder anderen blijken uit de eigene woorden van den Heer von wurrreN, die de zaak echter. denkelijk wel wat overdrijft: « Het is on= mogelijk,” zegt hij, whet uitgestrekte Distrikt «van hetzuidelijk Frankrijk ; welks geheele wel- paart , welks bevolking zelfs alleen op die plant berust, gezien te hebben s het is onmogelijk , « daar, als uit éénen mond ; haren buitengewoon « grooten invloed op den groei der graangewas- «sen te vernemen; zonder tot-eer ernstig on- «derzoek in,dezen gedrongente worden”. Het is dan ook ten gevolge daarvan, dat de schrijver, gedu- rende tien achtereenvolgende jaren, proeven , welke al- le uitvoerig door hem beschreven worden, omtrent de teelt der Lupinen , in het Noordelijk Duitschland ‚ heeft in ‘het werk gesteld , met dat zeker gunstig gevolg, dat hij ondervonden heeft, dat ook in het noordelijk klimaat de Lupinenteelt zijne hooggespannene verwachtingen „nog ver overtroffen heeft! R. WESTERHOFF. -> 228. Men vindt in WEISZENBORN’s Neues und BIJDRAGEN, D. IV, sr. 2. M Nutz- (20e ) Nutzbares aus dem Gebiete der Haus- und Landwirthschaft, w.s.w.,n°.1o1, voor Decem- ber 1828. S. 200— 203, een niet onbelangrijk be- rigt over de teelt der zijdewormen in Pruissen ge- durende het jaar 1828. Deze tak van volksbestaan en nijverheid breidt zich aldaar meer en meer uit, en kan reeds gezegd worden in eenen bloeijenden staat te zijn. Alléén in het oostelijk gedeelte des koningrijks oogstte men in 1828 niet minder , dan 30,000 ponden cocons of bij de 5,000 ponden zuivere zijde in , dat zeker nog al van belang is, indien men bedenkt , dat deze teelt al- daar nog eerst sedert kort begonnen is. Het door Dr. STIRLER, te Munchen, voorgeslagen surrogaat-der Moerbeziënbladen, bestaande in de bladeren der gewo- ne schorseneren (Scorzonera hispanica), had al- daar niet aan de verwachting beantwoord , en: vroeger reeds voorgeslagene surrogaten niet overtroffen. Eerlang stond er een belangrijk werk over de zijdeteelt, in drie deelen, door den Regeringsraad v. TURK, welke zich in dezen tak der Land huishouding reeds zeer verdienste lijk gemaakt heeft , in het licht gegeven te worden. : R. WESTERHOFF. 229. Niettegenstaande sommigen onzer landlieden het voederen van brood ‚ en wel inzonderheid van rog- gebrood , aan paarden, op den duur als nadeelig be- schouwen en zeggen , dat het wel sterkte, maar geen vleesch: geeft ‚ maakt men er evenwel in andere streken werk vans (zie het berigt desaangaande van Prof: VAN HALL, in het eerste N°, van dit jaar dezer Bijdr. „We- tensch. Ber. N°. 59). In Sileziën geeft men de paarden brood, gebakken uit gelijke deelen. haver en rogge, be- nevens één deel gekookte aardappelen , welke massa men eene genoegzame hoeveelheid zuurdeesem toevoegt. le- der ( 1635 j) der paard geeft men dagelijks 12 ponden van dit brood 6 en men verzekert, dat zij bij dit voedsel er beter uitzien, danù wanneer zij op de gewoonlijke wijze met hooi, stroo” en haver gevoederd worden. (Zie WEISZENBORN’s Neues und Nutzbares aus dem Gebiete der Haus- und Landwirthschaft,uws. w., NP. 102, voordanu- arj 1829.) De Heer EVANS, te Llandefeilog, heeft eene andere soort van paardenvoeder ingevoerd , het- welk thans in zijne omstreken zeer algemeen in gebruik is. Het bestaat uit stroo en gehakte aardappelen, of uit stroo-en gemalen heidekruid , hetwelk: hij met zout wa- ter bevochtigt. „Hij geeft het water-eenen graad van zout- heid, die gelijk’ staat met het zeewater of wel zoo, dat er een ei in drijft. Het Recueil industriel; N°. 18,p; 271, waaruit dit berigt ontleend is, twijfelt zeer aan de voedzaaniheid. van’ de „heideplant „en verwijst ons in dezen op. het berigt van den:Veearts suuLy, in het Journal hébdomadaire. Van het gebruik der gewo- ne «heide tot veevoeder worden wij echter onder ande- ren overtuigd door een berigt, voorkomende in J.B. VAN ROHR's Godleerende Plantkunde ‚ Boek III, Hoofdst, II; bl. 275. rood: R. WESTERHOFF. 230. „Het kunstmatig uitbroeden der eijeren of Pou- . Larderie „dat door de Oude Egyptenaren is uitgevon- sden ; (vergelijk Zustand desvalten und neuen Ae- gyptens ‚-in-Ansehung der Handlung, des Ac- -terbaues u, sw. von. SANARY, aus dem Franz. úbersetzt vor, SCHNEIDER, 4786, alsmede xk. c RÖSZIG, Die -Geschichte der Oekonomie. der vorzüglichsten Lünder und Völker. der ältern, „mittlern undneuweren Zeitern, Leipzig 1798,91#,) sen ‘dus van „de, vroegste tijden af reeds in gebruik \: M a was , ( 164 j) was , onderging evenwel van tijd tot tijd aanmerkelijke wijzigingen en verbeteringen , waartoe de beroemde RÉAUMUR, en in de laatste dagen de Natuurkundige BONNEMAIN, door den stoom hiertoe te bezigen, (men zie BONNEMAIN’s handelwijze in dezen , door eene fraaije dert we opgehelderd , beschreven in WEISZENBORN’s Neues und Nutzbares aus dem nh de der Haus- und Landwirthschaft, us. w., N°. 96, voor September 1828) zeer veel hebben ikstlalien Nimmer echter werd dezen tak van algemeene Landhuishouding eene meer voordeel ge- vende wijziging aangebragt, dan door den beroemden Scheikundige DARCET. Deze toch kwam onlangs op het gelukkig denkbeeld , om in ‘dezen van Frankrijks warme baden, zoo als die van Wichy, Chaudes-di- gues, etc. partij te ‘trekken , en alzoo metde gering- ste moeite; geheel zonder hef aanwenden van brand= stoffen, de eijeren uit te doen broeden, en de badgasten des zomers, en de omliggende steden gedurende den winter van kiekens te voorzien. Zie Bulletin de la Société d’ Encouragement , 1828 ‚, N°. 287. R- WESTERHOFF. 231. Was. Op vele plaatsen verkeert men nog in het denkbeeld, dat het was door de bijen uit het stuzf- meel (pollen) der bloemen verzameld wordt „niettegen- staande HORNBOS TEL reeds in 1744 bekend gemaakt had, dat het eene afscheiding uit het ligchaam der bijen zele was en naderhand de beroemde HUNTER, HU- BER en anderen dezelfde meening door proeven ge- staafd hadden. De honig is het bestanddeel , waaruit de ‘bijen het was afscheiden; want , zoo men aan opge- sloten bijen alleen honig geeft, zullen zij toch honigra- ten! van was vormen; geeft men hun daarentegen alleen stuif- (. 165 ) stuifmeel , dan zullen zij volstrekt geene honigraten aanzetten , maar wel ras van. honger omkomen. Eene _ nieuwe bijdrage, tot staving van het gezegde, is onlangs gegeven door den beroemden G. R. TREVIRANUS, in het Zeitschrift für Physiologie, 1828, II, S. 62, waarin hij onder anderen de werktuigen beschikt; door middel van welke het was in der bijen ligchaam wordt bereid. VH. 252. De thans in de provincie Groningen zoo alge meen schadelijke rups is voor een groot gedeelte de rups van Phalaena gamma ‚ van wier algemeene verwoes- tingen in Waarheid in 175 735, RE AU MUR eene treffende schilderij heeft gegeven. ‘Welligt zijn wij in de gelegen heid, hieromtrent in deze Bijdragen nog nadere be- rigten mede te deelen. Vv. H. 255. Volgens eene aanmerking van de Heeren v1- GORS en THOMAS HORSFIELD, moet men niet, zoo als men steeds doet, inernet ‚ maar O= rang=outan schrijven. Want wtan, hetwelk outar uitgesproken wordt, is een Maleijsch bijvoegelijk naam- woord , hetwelk. wild. beteekent. Bull, des sciences Nat:, Mars 1829, p. 452. W. v. 234. Een belangrijk verhaal werd onlangs medege- deeld van een kind, hetwelk steeds slechts door de eene helft van zijn ligchaam zweetontlasting gehad had; en vervolgens , ten tijde eener epidemie van roodvonk, ook slechts aan die zijde door de ziekte aangedaan werd. Bullet. des sciences Med., Fevr. 1829, p- 256. W. V. 255. Van zelfontbranding der beide handen wordt in de Notizen van FRORIEP, B. XXIV,.N°. 11,8. 161,7 een geval medegedeeld. …, W‚ V. 256. Uit nasporingen van VILLE RM Een MILNE (- 166 ) EDWARDS blijkt het; dat , van de-eerste tot de derde maand na de geboorte, er in alle departementen Frankrijks „in de drie koude wintermaanden véel meer kinderen, dan in de overige sterven. Zie FRORIEP’s Notizer, XXIV B. N°. 7, S. 109. ww. v. 257. De Hoogleersdr BRESCHET heeft onlangs, in een twee- à driejarig kind , het regter oog van eene donker bruine en het liae van eene helder blaauwe kleur gevoriden. Zie FRORIEP’s Notizen XXIV B. Ne. 4; p. 58. W. Vv. 338. De Heer TOURNAL ino fossiele men- schenbeenderen in eene groef bij Bize ‚, in Frankrijk , ontdekt te hebben. Zie FRORIEP’s Notizen, XXIII B., N°. 18. W. Ve. 25g: Uit bepaalde waarnemingen van Doctor ROU- LIN blijkt het, dat, zoo onze huisdieren tot den wilden staat terug gebragt wordef , zij geheel en al de eigen hedén terug krijgen , welke aan den stam , uit welken zij gesproten zijn, toekomen, — De dieren , welke.door de Europeanen naar Amerika overgebragt zijn , en al- daar, vermits hun aantal voor de behoeften te groot was, voor een gedeelte vrijgelaten zijn , hebben tot deze belangrijke opmerking aanleiding gegeven. — Uit dezelve volgt in de eerste plaats, dat de kleur-verschei- denheden ; onzen huisdieren: eigen, in den natuur staat tot eene eenvormige kleur overgaan 3 terwijl te- vens hunne overige kenmerken geene geringe verande- ring ondergaan. FRORIEP’s Notizen, B. XXIV, Ne, 2, S. 18 en volg. W. V. 240. Ev. HOME heeft eenige nasporingen gedaan omtrent het zoo zonderling en schijnbaar dubbel ge- zigts werktuig van den Cobitis anableps; uit welke blijkt, dat de schijnbare verdubbeling van hèt oog voort- (162 ) voortgebragt wordt, doordien de regenboog zich van weerszijden in een uitsteeksel verlengt , hetwelk den oog: appel in tweeën scheidt. Deze verlengsels zijn echter niet zamen vereenigd. — De kristallens heeft geenen spherischen vorm, en vertoont aan den onderkant eene kleine verhevenheid , tegen over den kleinsten ondersten oogappel. Met behulp’ van het Microscoop bemerkt men, dat eenige spiervezels, van het onderste gedeelte van het glasachtig ligchaam af komende , en zich aan de kristallens vasthechtende, dienstig zijn , om het verlengsel van de kristallens voor den ondersten oogappel te brengen. — De Heer HOME meent, dat deze inrigting aan het dier het vermogen schenkt van, als hetzelve op de oppervlakte van het water zwemt , geliijktijdig voorwerpen in de lucht en in het water te zien. Zie Bullet. des sciences Med., Janv. 1829, p- 13. W. V. 241. Bij de nog bestaande onzekerheid omtrent de aanwezigheid van reukzenuwen bij den bruinvisch, kan het niet onbelangrijk geacht worden , hier mede te deelen, dat Profr. MAIER, te Bonn, dezelve in den Delphinus phocaena zegt gevonden te hebben. Zij hadden de dikte van dun naaigaren en de lengte van twee tot twee en een half duimen. FRORIEP’s Notá- ‚zen, B. XXIV, n. 10, S. 150. W. Ve. 242, Uit eene korte mededeeling in de Notizen van FRORIEP, B. XXIV, n. g, blijkt het, dat er twee soorten van visschen, uit het geslacht Doras, zijn, welke, door het bouwen van een nest, eene zorg voor hunne jongen aantoonen, die men niet gewoon is, in de overige dieren der zelfde klasse waar te nemen. í W. Ve 245. Volgens het verslag, hetwelk de Heeren GE- RARD ( 168 RARDen F. CUVIER, over eene verhandeling van dert Heer cHaABRIER, het werktuigelijke van de vlugt der vogels tot onderwerp hebbende, aan de Acade- mie des Sciences te Parijs hebben ingediend, blijkt het, dat de schrijver van gevoelen is, datde groote borst- spieren niet alleen hare werking op de opperarmbeen- deren en aldus op de vleugels uitoefenen, maar dat zij in tegendeel vooral strekken , om de borsten dus ook den- geheelen tronk op te ligten, als de armbeenderen een steunpunt in de lucht vinden. Volgens CHABRIER, zoude de vogel zich alleen van zijne groote borstspieren, tot opheffing der vleugels, op het oogenblik bedienen, als hij den grond of een ander vast ligchaam, waarop. hij zit, verlaat, om zich in de lucht te verheffen. Revue Meédicale, 1828, Tom. I, p. 131. W. Va 244. Volgens eene waarneming van den Heer MAR- SON, medegedeeld door BLAINVILLE, zoude de vergroote regter schaar van den Cancer Vocans LIN- NAETI, met welke dit dier, gelijk men weet, een zeker geluid kan voortbrengen, alleen aan het mannetje eigen zijn. Deze daadzaak is in twee opzigten belangrijk, vooreerst, als bevestigende de grootere volkomenheid en kracht, in het algemeen aan het mannelijk geslacht ei- gen’, ten tweede, als op nieuw de grootere ontwikkeling der regterzijde van het ligehaam boven de linker aan- toonende. Revue Médicale, Tom.I, Fevr. 1828, p. 294. W. V. 245. Over den Elater noctilucus, door JOHN CURTIS, Zoological Journal, n°. XI, p.,57g Bulletin des Sc. naturelles, Fevrier 1829, p- 527, 328. — De schrijver had in September 1627 gelegen- heid, vele levende voorwerpen van deze keversoort, wel ke hj uit de W. Indiën bekomen had , waar te nemen- Om ( 169 ) Om hen in ‘tleven te houden, moet men ze in eene vochtige lucht bewaren ; zij leven. van suikerriet. De Elater noctilucus springt niet zeer hoog op ‚, wanneer men denzelven op den rug legt. De uitstraling van het levendig licht, uitde ronde vlek aan weerzijden van het borststuk, kan willekeurig door het dier afgebroken worden. De rug zelf onder de dekschilden en vleugels, en het grondstuk van het achterlijf schijnen bij krach- tige voorwerpen te lichten. Door behulp van een dezer insekten kan men een gedrukt werk lezen. Het lichtgé- ven duurt voort, als de deelen, waarin hetzelve plaats heeft, badk na den dood van het dier v, van het overige ligchaam worden afgezonderd. Men kan hiermede vergelijken , hetgene ik iede in mijn Mandboek der Dierkunde, 1.2. bl.545, 546. J. V.-D5 Ek 246. Manuel de Geometrie, par FERQUEM,18°,462 pag: Paris 1028. 247. Nouveau traité de la perspective , des ombres et de la théorie des reflets, par v. DE CLINCHAMP,1 vol, 4e. Toulon 1828. - 9 „240. Elémens de Chimie théorique et pratique , ou- vrage dans lequel les corps sont classés pâr familles na- turelles, parc. DESPRE TZ 1" vol. 8° „avec IX splag dag -pag.: Paris 1829. IN. 249. … Traité sur les surfaces réglées, par G.G AS- CHEAU,8°, 69 pag. Paris 1620. 250. Fiadltidans tot het meetkunstig, teekenen , „opgesteld ten dienste der Latijnsche Scholen en inzon- -derheid ten gebruike der Industrie-Scholen , door 3A- COB DE/GELDER, Hoogleeraar te. Leiden , ’sGrav. en Amst, bij de Gebr. VAN CLEEFF 1829. 251. Handleiding tot de werkdadige Meetkunst , enz. : „door (azo ) 4 door Ff. Ps GISIUS NANNING, Lieutenant-Ingenieut, tweede Deel „ met platen. Te Delft bij P. pr GROOT. 1828. 252. Amtwoord van 6. MOLL aan den Wel Ed. Gestr. Heer Mr.J. G. VAN NES, wegens eene Memo- vie van het Collegie van den Lekdijk bovendamsy over het Rapport aan Zijne Majesteit , uitgebragt door de Commissie tot Onderzoek der beste rivier-afleidingen. gain bij 5. VAN DER HEY EN ZOON rag) 410, „255. A. URE, a new System. of Geology, 1 vol. 8°, printed for Longman Rees. Orme 1829. 254. The Life of Sir TSAAC NEWTON, bij Dr. BREWSTER; 1829. Murray, Albemarle-street. 255. TH. BRANDE, Outlines of Geology, 1 vol. 8, aud 256. Conspectus Benus Vegelabilis per Gra- dus naturales evoluti. Tentamen, auctore H. TH. Is (REICHENBACH ,° Prof: et-horti Acad. Dresd.director, etc: Pars prima. Lipsiae1828.— Een overzigt van het geheele Plantenrijk naar de den schrijver eigene natuurlijke familiën ; een overzigt, hetgene in den tegenwoordigen toestand der Weten- schap «zeker veel arbeid ‘zal gekost hebben; Of echter de schrijver de moeijelijke opgave van een goed natuur- lijk Systema , hetgene geen gevaar loopt’ van in zijne grondslagen groote feratel te ondergaan’, „volledigvopgelost heeft, durf ik niet beslissen. Hij meent hiertoe het-best te-zullen geraken , door de kennis van de ontwikkeling en vorms- veranderingen (metamor- „phoses) der plantendeelen. Ov. H. * 257. Elenchus “Fungorum sistens- commentarium in „Systema Mycologieum’, auct;- er RrES, Vol. 1, Greifs- walde 1828. 258. Caza.) 258. Revue de la famille des Crassulacées, par A. P,DECANDOLLE, Paris1828, in 4°, avec 5 plan ches. „259. Revue de la famille des Portulacdes ‚par A.r. DECANDOLLE, in Mém. de la Soe: d'hist. nat. dé Paris, vol. IV. 260. Het tweede stuk van het vierde Deel der Zin- naea van VONSCHLECHTENDAL bevat: 1°de be- schrijving der nog overige Rubiaceae van de reis van ROMA NZOEF, door von CHA MIsSo en VON SLECHTENDAL, waarbij vele nieuwe soorten bekend gemaakt worden ; 2°, de beschrijving van een nieuw’ ge- nus Lessingia, door VON cHAMISSO;’5°, allerle- zenswaardigste berigten nopeus de botanische reis van Dr. scHIEDE in Mexicos 4°. iets over eene vreemde soort van Mercurialis, door E. nerve R;3 eindelijk 5%, eene uitvoerige verhandeling van CHR. FR. LES- SING, over de Synanthereae (compositae) van het koninklijk herbarium te Berlijn. Ook dit me. is dan niet minder hennen, dan de vorige n°“, van dit Tijdschrift. f VH. a: De Ia Théorie geil de la science agricole: ». par E. KLIJNTON, Tome II. (l'école d’ Horticultures) Gand, MILLE Ie MESTRE, 1829. „262 The-Zoology of the Northern Pels of British America, with figures of the new or rare species. Bij JOHN haren gansdlont: Ms D. FE: R.S: F.D. Sxtetc. Surgeon to the Fxbeditieds under Command of’ vds FRANKLIN. CECA FI 265. J.G. CHILDREN;F.R.S.and JOHN EDWARD ‘GRAY, an Elementary and Systematie Introduction to the She of recent and’ fossil? shells and the wg lid inhabit them. » 264. „264, Jr esu1E, The Elements of natural Philoso- phy- Edinburgh, Be, second edition with additions , 1829. f 2653. C. Ie GRAVENHORST, Deliciae Musei Zoo- logici Vratislaviensis , etiam sub titulo : Reptilia Musei Zoologici Vratislaviensis. Fasc. 1, continens Chelonios et Batrachia. Acced. tab, aen. picta XVII, folio. Jide VOSsS,1829. 77 ‚266, LEUCKART, Zoologische Bruchst mien Heft gr. 4, Mesdelbeng OSWALD 1029. 267. Mecxer’s Systder Vergl. Anatomie ; IVter Thl., gr. 8°» Halle Renger 1829. »:268. RAPP, Naturhistor. Versuch über die Polypen im, Allgemeinen und.die Actiniën ins besondere ‚mit 5 Tafeln., gr. 4°. „Weimar Industrie compt. 1829. — 16g.-RATHKE Untersuchungen. über die Bildung und ‘Entwickelung des Flusskrebses; mit 5 Kupf.folio. Leipzig VOSSs. 1829. UI „2700, SPIX, Pisces Brasilienses, Fasc. 1. c. tab. 40. il, 4e maj. Moònachi 1829. 171: ST U RM, Deutschland’s ee 2e Abas. die Vög gel, 1stes Heft, mit 6Kupferst, iped,. äntnrs 182 de F. TIEDEMANN, Baadbeck der Physiologie des-:Menschen, Ir Bd., gr. 8°. Darmstadt LESKE 1829. IT “275. C.R. We. WIEDEMANN, RE mi ‘zweiflügelige … Insecten, Ir-"Fhl., mit 7 -Steintaf., gr. 8°. Hamm SCHUL 1029. 03 vds Inde Corresp. Math.:et Phys., Tom.V, Aelivr/, p. 242255 geeft QUÉ TELE T eene: belang- rijke Notice historique, omtrent den Commandeur FO DE (ADL) DENIEUPORT: « decelui, qui, depuis si long- «temps, ctait pour ainst dire le seul représen- « tant des Sciences exactes dans nos provinces «anéridionales.” PRIJSVRAAG van het Genootschap ‘ter bevordering der Na- tuurlijke Historie te Groningen, voor 1829. Eene Geologische en Geognostische beschrijving van den zoogenaamden Hondsrug, de laatste vooral en met name in zoo verre dezelve zich in de Provincie Gronin- gen bevindt. NOODZAKELIJKE VERBETERING. In het voorgaande N°. dezer Bijdragen heb ik in mijn stuk- je over de Kwenen, op bl. 151 , reg. 3, bl. 156, reg. 5, 7, 3o en bl. 157, in de noot (w), reg. 2, bij vergissing, het woord vagina , in de plaats van vulva, en bl. 156, reg. 10, het woord scheede voor kling gebruikt. R. WESTERHOFF. ne A APS ge Kiros MOE \ Y ning Á He nt di bed Ar mijjn 8 ze Wirwn Ml b fp $ an 4 p 1 ‘ be, Er k 4 là ' \ Be ' ; Ed 1, e } EN Y # \ de K É ä k / z À Ke t Ì St 1 ME ii A ’ A Duf BOEKBESCHOUWING. oge Statistik der Westfälischen Landwirthschaft im Jahre 1828. Aus Auftrag und nach den Mittheilungen des Landwirthschaftlichen Vereins zu Münster und der Königlichen Landeskultur-Gesellschaft zu Arnsberg, entworfen von C. V. BÖNNINGHAUSEN. ... Munster 1829. VIlT en 242 bladz. in kl. 8v. \ \ anneer wij een oog slaan op de Geschiedenis der Landhuishoudkunde in ons Vaderland, dan zien wij, hoe deze voor den ganschen Staat zoo allernuttigste wetenschap, vroeger door het groote overwigt van den handelgeest onverdiend miskend, eerst op het laatst der vorige en vooral in het begin der tegenwoordige eeuw op hare regte waarde geschat is, ten gevolge waar- van onderscheidene inrigtingen tot stand gekomen zijn, welke swederkeerig veel hebben toegebragt,- om den Landbouw de achting, welke dezelve nevens de Koophandel en het Fabrijkwezen verdient, te doen genieten. Onder deze inrigtingen is er eene inzonder- heid, welke reeds veel nut gedaan heeft, en, gelijk wij vertrouwen, nog verder doen zal , de instelling namelijk der Kommissiën van Landbouw , waardoor er thans in elk Gewest van het Koningrijk der Nederlanden man- nen gevonden worden, wier taak hetis, de belangen van den Landbouw, waar het pas geeft, voor te staan en deszelfs tegenwoordigen toestand aan de Natie te leeren kennen. — Een ieder, die in eene praktische BIJDRAGEN, D. IV, sr. 2. N 200 (usb zoo wel als in ‘eené wetenschappelijke kennis van den Vaderlandschen Landbouw belang stelt, weet het bij ondervinding, hoe veel voordeel hij kan trekken uit de lezing en overweging der Staten van Landbouw, welke jaarlijks door de Kommissiën van Landbouw in elk Gewest opgemaakt en door den Hoogl. Kops tot een geheel gebragt worden. Wij verheugen ons ‚ wan- neer, wij zien, dat deze Staten. hier en daar werkelijk voordeel aanbrengen , en blijvende gedenkstukken voor de geschiedenis van onzen Vaderlandschen Landbouw zullen zijns: doch: wij betreuren het, dat dezelve steeds in zoo weinig handen zijn, daar zij wel ter ’s Lands Druk- kerij verkrijgbaar zijn , doch niet in den gewonen boek- handel overal worden rondgezonden. Deze Staten , welke reeds sedert 1306 de voornaam stê- wetenswaardige bijzonderheden van onzen Land= bouw” dêr: vergetelheid onttrokken hebben „ worden ook elders op den regten prijs gesteld, waarvan het voor òms liggenid-Werkje het aangename bewijs oplevert. «In de Voorrede toch lezen wij „ dat deze Statistik eene riâvolging isvan onze-Staten van Landbouw zijnde dezelve uit de berigten der ervarenste landbouwers in Westfalen -bijeengebragt door-den „ook hier-te Lande, door zijne’ Flora van Munsterland en door zijne be- schrijving van-de Landhuishoudkunde van Twente in Overijssel, gunstig bekenden VON BÖNNINGHAU- SEN, Directeur van den Plantentuin te Munster , enz. eriz. In Westfalen, welks Landbouw nog te weinig be- kend is, heeft men „ door de groote afwisselingen van deszelfs bodem, en door den op vele plaatsen gunstigen toëstand van deszelfs Landbouw , eene goede gelegen Heid; om vele en belangrijke praktische opmerkingen in deze Wetenschap te doen , welke opmerkingen in- zon- zonderheid ook door den zoo nabij gelegenen Neder landschen landbouwer niet mogen voorbij gezien wor- den. Wij rekenden het daarom ten pligt, dit allernut- tigste boek aan onze landgenooten te leeren kennen. Deze Staat dan van den Westfaalschen Landbouw over 1825 vangt aan met een overzigt der wedersgesteld- heid, handelt daarna over de planten „en wel in de eer- ste plaats over de Granen. Zoo wel bij de granen als bijalde overige planten, die in den Landbouw te pasko- men „ heeft de schrijver „ wiens Botanische kundighe- den bekend zijn, zich zeer veel moeite gegeven, om de eigenlijke soorten of werscheidenheden der in West- falen, verbouwde. gewassen naauwkeurig te bepalen , hetgehe,-naar mijn inzien , zeer wel geslaagd is en reeds op zich zelven eene groote waarde aan dit Werk geeft. De aldaar gekweekte granen zijn: tarwe; rogge, waarbij de waarneming bevestigd wordt, datde Ber- beris-zeer dikwijls oorzaak is van. den: roest (rubigo) in de rogge, welke echter niet eerder door de nabijheid van dezen heester veroorzaakt wordt, vóór dat een klein zwamrmetje, Aecidium. halmen zich op de bla- ea van,de Berberis heeft crite GE) 3 gerst, lj waar (f) Scnwerz: ik in zijn voortrefelijk Werk, Anleitung zum praktischen Ackerbau, II, S. 163, dat »het nadeel , het- „welkde Berberis aan de A Z00 heee is, »dat het vermoeijend is, daarop terug te komen.” — Ik zelf heb, 1 in den Oeconomischen twin onzer Hoogeschool, met op- zet twee jaren achtereen (1827—1828 en 1828 —1820) de winter-rogge rondom twee verschillende Berberis-struiïken uitgezaaid , maar geenerlei nadeelige werking bespeurd; dóch deze Berberissen waren jong en op de bladen was, in beide die jaren, geen spoor van decidtum te bemerken zoodat het schijnt, dat men dit laatste alleen nioet beschuldigen. APS EC spB waarvan hier verbouwd worden Mordeum hexasti= chon, distichon, welke bl. 51 zeer geprezen wordt, en MH. viilgare. „De schrijver heeft (bl. 56) de in Westfalen zelden uitgezaaide Maartsche gerst nog niet gezien , doch vermoedt; dat deze tot HM. hexa- stichon gerekend moet worden. Welligt is het hem daarom aangenaam te weten, dat de Maartsche gerst, welke op verscheidene plaatsen in Groninger- land geteeld wórdt, werkelijk tot H.hexastichon be- hoort. De in Westfalen verbouwde haver-soorten zijn: Avena sativa, strigosa en orientalis, welke laat- ste aldaar de zelanbariates is. Op het einde van het hoofdstuk over dee granen tt de boekweit,dan worden de peutoruchten en daarna de oliegewassen behandeld. Bij deze laatste vooral le- verde Be bepaling der Botanische namen van het #oo7- zaad, r gapzaad, enz. groote moeijelijkhedeit ops-doch het daaromtrent door den schrijver, bl 65—68ygezerde verdient allezins in het werk zelf te worden nâgelezen. Op bl. 75 spreekt de schrijver van ééne héth onbekende plant, welke in de omstreken van Bochold, “onder den naam van Vi erweelensaat, verbouwd wrdt. ‘Kan dit ook ons aveelzaad zijn , hetg gene, zoò verre mij tot dus verre is voorgekömen tot vald ada Rapa móet gebragt worden? ne et Uitvoerig en leerzaam is hetgene over de voor west falen, vooral in ‚ deszelfs bergachtige streken ‚ hoogstbe- langrijke aar dappelteelt, bl. 86—101, gezegd wordt, inzonderheid wegens de mededeeling van Blier dE dene proeven, genomen met uitgestokerie oogen van aardappelen , met de voortplanting door zaad, door schillen, uitgeloopene kiemen, afleggers , enz. Bh deze, 1 ‘worden’ onder de Nen: en sen ten ad ns „deld deld de rapen, wortelen, enz. De wortelen worden . hier ook wel onder vlas en boonen. te velde gebragt , doch van de wijze, om dezelve in wintergranen te zaai- jen ‚ wordt hier geene melding gemaakt (*). Men heeft in Westfalen beproefd , dit gewas op rijen te zaaijen , hetgeen eene groote opbrengst gaf , doch aan andere landbouwers niet gelukte, daar het zaad met zijne weer haakjes te veel aan elkander hechtte , om geregeld op rijen gebragt te worden., Zoude men dit echter niet kunnen. verhelpen ‚ door het zaad eenvoudig met zand te mengen en zoo uit te strooïjen ? Onder de handelgewassen wordt voornamelijk over vlas en hennep gesproken. Het 7de hoofdstuk , over de moesgewassen „ is zeer kort; doch het gee, over de ie eihencustanden ‚ wier sebeaiha in de Leiste jaren meer en meer in Westfalen algemeen is gewor- den „ uitvoeriger en vol leêrrijke waarnemingen over blader; wikken, (welke een landbouwer aldaar, bl. 1á1, voor een verhittend voedsel voor paar den Kaate hetgene ik door eigene ondervinding kan bevestigen ) voorts over spurrie , enz. — De oof/tboomen worden - in het 9? hoofdstuk kortelijk behandeld; de graslan- den zeer goed in het 10%; de voor Westfalen zoo be- langrijke bosschen in het 11%; de onderscheidene soorten. van vee in het 12%° ; van alle welke hoofdstuk ken het mij onmogelijk is, al de voor den landhuis- houdkundigen belangrijke punten in dit Verslag op te nemen , daar de zaakrijke inhoud van dit Werk mij in dat geval tot eene onvoegzame wijdloopigheid zoude doen vervallen. 4 Het (*) Ik heb op deze wijze en handelen onze landlieden op- lettend gemaakt in den Zriend des Vaderlands, IT, bl. 454. ( 180 ) Het 15de hoofdstuk, overde ont ginningenvanwoes- te gronden, bevat veel, hetgene ook door ons ; Neder- landers, wel ter harte mogt worden genomen. « Onder « de meest aangename teekenen „” zegt de Schrijver, bl. «199, van vorderenden Landbouw en Nijverheid moet « men de belangrijke ontginningen tellen , welke in de « laatste jaren in Westfalen ondernomen zijn ‚ en ieder « Vriend des Vaderlands moet met levendige dank- « baarheid erkennen , dat eene wijze en vaderlijke Re- « gering de hindernissen weggenomen heeft, welke « dezelve tot nu toe in den weg stonden. Zoodra men « namelijk gewaar werd, dat, bij steeds toenemende « bevolking en verhoogde nijverheid , de tijd gekomen « was, dat de Land huishoudkunde, gelijkelijk met Han- « del en Trafijken van onderscheiden aard, eenen hoo- « geren trap van volkomenheid ging bereiken, werd het « de bedoeling der Regering, om de-oude ‚ nu nadeelig «geworden , banden der Gemeenschap te ontbinden ; « en plaatste zij in het midden der provincieeene Kom- « missie , welke de verdeelingen des grondeigendoms « naar tijdsomstandigheden zoude leiden ‘en ‘bevor- « deren. Overal ziet men van de! werkzaamheden de- « zer, Kommissie de schoonste blijken.” — Mogten wij van onze nog onverdeeld liggende gemeentegronden ook reeds hetzelfde kunnen’ zeggen (*)! — De wijze , St waar- ‚(*)- Volgens de Redevoering van den Hoogl. Kors, de emolumento, quod ex Batavorum et Belgarum conjunctione in unum regnum ‚ agriculturae per totam patriam accésserit, Traj. ad Rh. 1829, p. 38, (welk stuk wij hopen, dat eer- lang in het Nederduitsch zal vertaald worden) zijn er nog twaalf honderd duizend Ned. bunders woeste gronden in het Koningrijk der Nederlanden , waarvan drie vierdegedeelten al. leen (C 181 ) waarop ontginningen plaats behooren te hebben, wordt kortelijk, bl. 207—208 , aangestipt, doch een meer uitvoerige arbeid hieromtrent voor het vervolg, toege- zegd. De drie laatste hoofdstukken bevatten ‚ in navolging van onze Staten van Landbouw, heteen en ander over nieuwe gewassen en genomene procven , waar: bij onder anderen eenige waarnemingen over het ge- bruik van fijngestotene beenderen als meststof; over de rampen voor den landman in dit jaar, en over bijzon- dere merkwaardigheden ; terwijl het geheel besloten wordt met eenige tabellen, inhoudende meteorologische waarnemingen te Munster gedaan , en aanwijzing van de prijzen der onderscheidene veld vruchten in genoem- de streken. Bij de lezing van dit eland: Werk, hetwelk: mij een waar genoegen geweest is, heb ik in mijne g gedachten steeds onzen Vaderlandschen Landbouw met dien van Westfalen, vergeleken en gezien ; dat beide veel goeds van, elkander kunnen overnemen, , Uit dit oogpunt be- ‚schouwd „hebben zoodanige, beschrijvingen een uitge strekt nut, en wij hopen , dat ieder voldend! jaar ons „ten even goed bewerkt, verslag van den de der ‘Landhuishouding,ì in, Westfalen’ zal, geven. Hoe veel goeds ven voortreffelijks. wij ook i in den Landbouw van „Nederland bezitten, die van “Westfalen heeft ook alle aan me en Jeen i in, onze, Noordelijke Gewesten aanwezig ziju, gelijk ditge- ‚bleken is uit het onderzoek eener Kommissie, tot dit oogmerk ‚„ingesteld, en die haar rapport daaromtrent reeds, ten Jare 1824 aan het Gouvernement heeft ingediend (ald. in de noot). ‚Voorzeker eene verschrikkelijke hoeveelheid s genoegzaäm ge- „heel, ongebr uikt land, en dat in eene der meest bevolkte stre- ken van den aardbodem! 186 J aanspraak op onze achting, en verdient werkelijk op alle punten met den-onzen onbevooroordeeld vergeleken te worden. — Zoo mogen de wetenschappelijke bemoei- jingen van beide volken beider welvaart gelijkelijk be- vorderen ! Zoo worde het doel van den achtingwaar- digen schrijver en van hen, die hem volijverig in zijnen arbeid ondersteunden , ten volle bereikt , en drage ook deze aankondiging iets bij tot bevordering van het alge- meene welzijn ! a 4: ARDVANVANRAADAANAAR Essai sur les Insectes de Java et des tiles voi- sines, par P. L. VAN DER LINDEN. Bruxel- les 1829, 4. D.; ijverige Insektenkenner VAN DER LINDEN jte Brussel, van wiens vroegeren arbeid reeds met veel lof im deze bildrasin melding werd gemaakt 6) 3 heeft € ons in het onderhavige werk nieuwe blijken van zijnen ijver en zijne kennis gegeven. Zijne nasporingen hebben zich, in, deze eerste Verhandeling, tot die insekten bepaald, welke men met den naam van Coleoptera bestempelt, en wel tot het geslacht Cicindela. — Elke soort, aan Java eigen, wordt met de meeste zorg bednee! s waarbij tevens de synonyma opgegeven en de verzame lingen ‘aangewezen worden, in eik de exemplaren te vinden zijn. — Wij rekenen ons, door het gemis aan gelegenheid, om deze voorwerpen na te gaan, niet be- voegd; om a beschrijvingen van VAN DE R LINDEN : aan ek) Bijdragen, D.I, St. 2, bl. 45 en volgg. aan eene strenge kritiek te onderwerpen en va: ‚gen ons derhalve met deze korte opgave. Alleen voegen wij hier nog bij, dat als nieuwe soor ten opgegeven worden: Cicindela eximia, vande eilanden Arou, Z'herates Payeni, naar den Heer PAYEN, welke dezelve op het eiland Ceram gevonden heeft, aldus genoemd, Zherates acutipennis, Col- liurus lugubris, Colliurus elegans en Colliurus Robynsti. ww. v. SVUVVVUVUVIVUVVVIVV Natuurlijke Historie van Surinaamsche Vlin- ders, naar het leven geteekhend, Ie en IId aflevering. Amsterdam bij 5. c. sEPP.& ZOON, 1829, 4%. DD: nieuwe Plaatwerk, waarvan onlangs de rr en tweede aflevering uitgekomen zijn, zi afbeeldin- gen bevatten „van, „onderscheidene. Surinaamsche Wi linders „in al de tijdperken hunner ontwikkeling: de ejeren, rups, pop en vlinder zelf, zoowel het mannêtje als het wijfje en in verschillende standen, van boven en van onderen ‚te zien, hetgene onze be- langstelling allezins waardig i is, das wij van de Oost- en, Westindische Vlinders veelal slechts den volkome- nen toestand des Diers en geenszins al de opvolgende tijdperken. zijns levens kennen. Behalve dit voordeel, schijnt, de schrijver van dit werk, nog verscheidene nieuwe soorten, van Vlinders te zullen bekend. ma- ken: de beide eerste afleveringen geven ten minste reeds de fraaije afbeeldingen van Fhaleria wadde: pl. 6, oid | van ( 184 ) van Phalaena cinerea, pl. 7 en van Papilio baeton, pl. 8, welke de schrijver alle voor nog onbekende soorten houdt, en onder welke Phataena widua, door de zonderlinge gedaante der rups, allervopmer- kenswaardigst is. De prijs van dit werk is /5 - oo voor elke aflevering van vier platen, met de beschrijving (gelijk ook de titel) in de Nederlandsche en Fransche taal, welke prijs ze- ker niet gering is; doch waartegen ik moet aanmer- ken, dat de uitvoering en de schoone kleuring der pla- ten den hoogsten lof verdient, en wij hierdoor een regt duidelijk denkbeeld van het Dier krijgen, tot welks waarneming in al de opvolgende tijdperken zijns levens slechts weinig Natuuronderzoekers gelegenheid heb- ben. De afbeelding van Papilio Melpomene, op de vierde plaat, is onder anderen wezenlijk zeer fraai. Druk en papier zijn mede goed, weshalve wij dit werk met volle ruimte aan alle beminnaren der Natuurlijke Historie meenen te mogen aanbevelen, daarbij tevens wenschende, dat al de volgende afleveringen (tot wel ker spoedige verschijning de uitgever, zoo wij hopen, door een. ruim vertier zal worden aangemoedigd) voor de schoone uitvoering der beide eerste afleveringen in geenerlei opzigt zullen onderdoen. | Wij meenen den ons onbekenden schrijver, wiens naam wij ongaarne op het titelblad misten, ten slotte, bij een zoo dp: en kostbaar Werk, wel de Henin moge- _ lijke naauwkeurigheid en een oplettend toezigt op den letterdruk en de platen te mogen aanraden. Immers op bl. 5 van het Voorberigt lezen wij van roodachtige (in plaats van rondachtige) vleugels der Danaus- Kapellen en op bl. 11, in de beschrijving van Papilio Polymnia, dat deszelfs rups groen is, welke kleur N, ech- eN 2D echter in de hierbij behoorende pl. 2, ten minste in het voor mij liggend exemplaar, licht-blaauw is. Misschien echter is de schrijver te Suriname zelve woonachtig; in welk geval wij eene nog grootere oplettendheid en een naauwkeurig toezigt aan den uitgever aanbevelen, wiens eigen hoogste belang in de schoone uitvoeringder hem toebetrouwde Plaatwerken gelegen is. Ve H. WE- WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN., att L het Bulletin Math., Mai 1829, vinden wij ‚ uit een stuk van PARROT, eenige bijzonderheden over het Noorder licht opgeteekend, naar waarnemin- gen van den Kapitein WRANGEL. De lichtende ko- lommen , die eenigen tijd achtereen aanwezig blijven , geven niet dat geluid , waarvan sommige reizigers ge- wagen ; alleenlijk doen dit die, welke slechts eenige oogenblikken aanwezig zijn. Het lichtende segment, hetwelk nu en dan wordt waargenomen , en de kolom- men , die hiervan uitgaan , zijn doorschijnend , zoodat men de sterren hierdoor zien kan. Het segment is in, of ook wel bij den magnetischen meridiaan gelegen. Zoo lang er Noorder licht is , wordt de magneetnaald altijd aangedaan. Somtijds heeft het licht ook invloed op de electriciteit des dampkrings. — Komt eene kolom zoo hoog, dat zij het zenith des waarnemers bereikt, zoo laat zij bij het verdwijnen eene ligte witte wolk ach ter , welke men somtijds des anderen daags op dezelfde plaats wedervindt, Neemt men hierin het verschieten van eene ster waar , zoo wordt hier meestal eene lich tende kolom aangestoken. Minder belangrijk, dan deze daadzaken, is de op geene gronden steunende meening van PARROT, dat het Noorder licht zou voortgebragt worden door Ay- drogenium carbonatum, dat in den dampkring aanwezig is en door het verschieten van sterren , dus genoemd , zou aangestoken worden. Hoe zal men dit eene verklaring noemen ? G.J. M. | j | ( 187 ) 276. In liet Edinb. New Phil. Journ., Oct. 1828, en Bulletin Math. , Avril 182g , vindt men een’ nieuwen galvanischen toestel beschreven „ door KEMP uitgevonden. Hij maakte houten schalen 5 duim hoog , van 5 duimen middellijns , bedekte die uitwen- dig ‚met zink en deed. eenen zink- of koperdraad van dit bedeksel tot in de holte van de houten schalen uit- komen: Met de eene of andere zelfstandigheid , b. v. met was ‚ maakte hij-de openingen toe „ doch bedekte het uiteinde des draads in-de schalen niet. Zulke schalen zettede hij in elkander , na. alvorens een weinig kwik en hierop. verdund ac. hAydrochl. gegoten te hebben , en op deze wijze had hij eene galv. kolom. Om nu ge- leidraden aan de polen te kunnen bevestigen , gaat er een koperbuisje door het kwik heen , datin de eerste en in de laatste schaal is, en hierdoor brengt men de geleidraden heen. „Men vindt daar nog andere galv. toestellen bessen: ven,’ die-ons bestek niet gedoogt op te geven. Wij wil- Aen lleor: de aaddnehak op deze nieuwe werktuigen. ves- tigd 9d est bo sla loish Jeale 2774 Over: het rate van wd temperatuur van het zeewater op” verschillende diepten „heeft LENz, die als’ Natuurkundige eene Russische uitrusting vergezel— de „‚om:-eene-reis rondom de wereld. te doen , vele be- langrijke proeven met groote naauwkeurigheid genomen. (Bulletin Math, Mars 18295) Uit,zijne proeven, bleek, datde temperatuur van, het‚water zeer sterk vermindert tot ‘op-400: à boo: toïses „daarna zoo langzaam; dat van: boot-tot- gibt. de vermindering, zelve. niet één graad bedraagt. „Van ot tot, 40o'.is deze vermindering meer dama3es ins aol! ohh 10Ga Js Man | dik Inde. Bibl, petgaten. 1828, en- Bulletin û Math. (288 ) Math, Avril182g, vinden wij een werktuig beschreven, dat: Bowssole solaire of Helias! ron genoemd wordt: Dit zon-kompas beweegt zich naar den stand der zon en is dus een zeer gevoelig magnetisch werktuig; De Heer WATT is de uitvinder van hetzelve. Hij magnetiseerde 25 naalden zeer sterken bragt ze op gelijken. afstand ín eerien kurken ring met omgekeerde: polen. Deze ring wordt aan het einde van een houten staaf je bevestigd, in welks midden een dopje van agaat is „ waardoor, na het houten staafje iii evenwigt gebragt te hebben door een tegenwigt aan de andere zijde , het geheel op eer punt draait, en zoo in staat is de zon in haren stand te vol- gen. Men bedekt het met eene klok en luteert die zorgvuldig’ toe. Dagelijks vermindert echter de bewe- ging van het werktuig, ten dé mien de naalden op nieuw magnetisch make. vete som. 279. MARIAN heeft wederom eene wijziging aan den galvanometer aangebragt. (Biblioth. Urivs, Juin 1823 en Bullet. Math., Avril 1829.) Hij meende met voordeel de rigting der draden zoodanig te veranderen; dat er bij iederen stand van de naald een draad in het vlak , dat door de as der naald gaat, zoude gelegen zijn. In de gewone galvariometers is alleen de naald bedekt met eenen‘ bundel draden, waarvan alle draden aan el= kander evenwijdig loopen. Deze bundel draden ligt alleen dan met de naald in hetzelfde vlak , als-er geene afwijking plaats heeft. MARiAN1 wond nu de draden zoodanig, dat zij zich boven en’ onder het middelpünt der naald overkruisen en straalswijze naar buiten gaan. Op deze wijze is er bij iederen stand van de naald eene omwinding , die’ met de naald in hetzelfde vlak gelegen is, terwijl de andere draden er onder eenen zekeren hoek ‚op werken.— Omi deafwijkingen te bepalen, hecht hij ter zij- mre mn ne ed K tlg) zijde der naald eene verdeeling aan „en laat door een dun, aan de naald bevestigd ligchaampje de graden duidelijk aanwijzen. — Dit laatste is voorzeker te verkiezen boven het aanbrengen, eener verdeeling boven de draden: Want, hetgeen de naalden, tusschen en boven de dra- den geplaatst, verbindt, moet eene vrij groote opening hebben „ waardoor het zender eenige wrijving bewogen kan werden En deze plaats is juist boven het middel puut der naald , en is dus de voordeeligste plaats voor de‘ draden , die toch zoo veel mogelijk in hetzelfde vlak met de magn. as behooren gehouden te worden. Wat overigens het voorstel van MARIA NI aangaat; dit komt ons voor met het beginsel, waarop de zamen- stelling des multiplicators steunt, te strijden. Het doel is, omt, door eenige draden boven en onder de naald te lei- den, waardoor geringe hoeveelheden el. worden voort- geplais; de naald eene grootere afwijking te geven, door … dezelve met eenigestroomen el. te omgeven. Er behooren dus eenige draden boven en onder de naald te zijn. Maar bovendien verlangt men eene afwijking van de naald uit haren stand. Deze stand is in het vlak van a//e de draden des multiplicators ; dan toch zal de naald meer kunnen afwijken van hetzelve. Is de naald van boven en van onderen tegen eene roos van draden van den galva- nometer gerigt; met andere woorden: zijn de draden, in de rigting der stralen van eenen cirkel opgewonden, boven en onder de naald geplaatst, zoo kan er geene afwijking der naald wezen , omdat zij in alle rigtingen even zeer aangedaan wordt. De wijziging van MARI- ANTI nadert hieraan , en zijn voorstel verdient daarom geene navolging , omdat de galvanometer hierdoor veel ongevoeliger moet worden. Want het in eene schuin- sche rigting werken der draden op de naald , hetwelk hij ( 190 ) hij wil verminderen, vermeerdert hij aanmerkelijk voor alle draden, behalve voor een’ enkelen, onder en boven welken de naald in hare verschillende standen telkens geplaatst is. Ge Me vof 280. DurLoNe deelt in eene Verhandeling „ ge- plaatst in de Arn. de Ch.et‚Phys, T.XLI ‚pag. 115—158 , de uitkomsten mede van, door hem geno- mene proeven, ter bepaling van de‚verhouding;tusscheu de soortelijke warmte der gas-soorten bij onverander- lijk volume „ en bij onveranderlijke drukking.…Hij be- paalt dezelve door waarnemingen op den toon „welke eene fluit geeft „ wanneer dezelve doorde naaknkde gas-soorten smasehiliaen wordt. Uit dezen toon bere- kent hij de snelheid van voortplanting vanhet geluid, en deze vergeleken met de „ volgens NEW T 0 N/s: the- orie berekende „ snelheid. geeft. de hem gezochte ver- houding. Uit deze proeven, en uit de. tevoren door hem gevondene gelijkheid. van soortelijke warmte „der enkelvoudige Bn -soorten. bij onveranderlijke drukking leidt hij af: 1° dat de soortelijke warmten:der enkel- voudige gas-soortenbij onveranderlijk „volume, even groot zijn; 2° dat gelijke, volumes. van alle (zoowel zamengestelde als enkelvoudige).gas-soorten ‚ genomen bij dezelfde temperatuur en dezelfde drukking, wan- neer dezelve plotselijk omeen gelijk gedeelte van hun volume worden zamengeperst of uitgezet, dezelfde vol strekte hoeveelheid warmte vrij doen worden of bindens zo dat derhalve de temperatuurveranderingen , „die hierdoor ontstaan; in omgekeerde rede-zijn van hunne soortelijke warmte bij samammnderijk volumes, zn We Wesen 281. Proeven -van-HUBER-BURNAND; te-Yyere dun, over het uitloopen en. de-drukking van zand;tao- samen € rod ) nen aan, dat 1° zand, uit den bodem van een vat en uit zijdelingsche openingen, de openingen even spoedig uitstroomt, hoe groot ook de oorspronkelijke zand- kolom in het vat moge zijn; dat de hoeveelheid der uitstroomende zand-massa in grootere rede toeneemt , dan de grootte van de opening. 2°, Dat eene massa zand , erwten , hagel, enz., in eene blikken buis van 5ó®= middellijn opgehoopt, biijj- na geene drukking op den bodem der buis voortbrengt, en het gewigt der zand—massa bijna geheel door de wan- den van de buis gedragen wordt. (Ann. de Ch.et de Phys. Juin1829g, T. XLI, pag. 159—174. W. W. 282. In de Arn. de Ch. et de Ph. Tom. XLI, pag. 236, Suillet182g, geeft Prof. PFAFF, van Kiel, eene verdediging der theorie van voLTA, betrekkelijk het voortbrengen van electriciteit door bloote aanra- king, tegen de tegenwerpingen van DE LA RIVE. — PrArr plaatste onder eene met twee lederen doozen voorziene klok eenen goud-blad-Electrometer, voor- zien van eenen Condensator, welks eene plaat van ko- per, de andere van zink was. Eene geelkoperen staaf, gaande door eene der lederen doozen, diende, om de platen van elkander te verwijderen; twee geelkoperen draden, gaande door de andere lederen doos, konden naar willekeur met de beide platen in aanraking gebragt worden , en dienden , daar zij zelve buiten de klok met elkander in verband gebragt werden ‚ om de twee pla- ten te vereenigen. Nu vulde hij beurtelings de klok met vochtige of drooge dampkringslucht, met zuurstof, stikstof , koolstofzuur , waterstof , of kool-waterstof- gas; en zag, dat, welke gas-soort ook den Condensa- tor omringde, dit geene verandering te weeg bragt in BIJDRAGEN, D. IV, sr. 2. O de ( 192 ) de electriciteit, welke bij de aanraking van de koper- en zinkplaat voortgebragt werd. W.W. 285. Maans- Regenbogen. Het is opmerkelijk, dat dit over het geheel zeldzame Natuurverschijnsel in dit jaar hier te lande twee keeren is waargenomen , en wel twee dagen achter elkander. Volgens de nieuwspapie= ren (zie {rouw Groninger Courant, 25 Aug. 1829), heeft men. Zondag, den 16 Aug.ll. , des avonds te half tien uren ‚te ’s Gravenhage eenen regenboog aan de maan van, eene witte geelachtige kleur , staande in het Noordwesten , waargenomen. „Hetzelfde heb ik op Maandag ; denn 7 Aug. IL „ des avonds even voor g uren „te, Groningen ‘gezien, Ook deze maans-regen- boog stond in het-Noordwesten , zijnde mede yan eene bleekgele kleur , doch zeer-duidelijksen fraai ;;daar het eenen geheelen:‘boog; vormde, die wel gedurende 10, minuten-zigtbaar bleef. ‚vdo tin es Ve He 234. Nevelss— Onze-aankondiging.(Bydr. III, 2, bl. 531352) der Verhandeling ‚vanden Hoogl. v AN MONS over de. zevels heeft aanleiding;gegeven , dat deze Verhandeling-door den-werkzamen.MEYLINK ; te Deventer ;-in:het ‚Nederduitsch is vertaald , onder den. titel-van :; Berige eigenaardige bijzonderhe= den betrekkelijk verschillende soorten van Ne- vel, Zutphen 18293 „door welke vertaling dit Stuk algemeener bekend zal-worden. De-Heer Mm EX LINK heeft hier eenige aanteekeningen ende vertaling van een paar latere stukjes van genoemden Schrijver, over hetzelfde, onderwerp, uit het. Repertoire de Chimie van HENSMANS: bijgevoegd „ waardoor. dit te zamen een goed geheel uitmaakt. devtalhs Va He 285. Over het middel, waardoor ALDIENr eene onbrandbare kleeding vervaardigd heeft en waarvan wij ‚__vroe- ( 295 ) vroeger gesproken ‘hebben, kan men: nader onderrigt vinden in het Werkje van den Ridder 5. AL DiNr, Hat billement dú pompier pour le préserver de Vac= tion de la. flamme, Milan 1823. Zie ook Révue Bncyel:, Janve182g , p. 195: Ve H. „286. Nobitische Figuren heeft ons FRECH NER op eene-zeer eenvoudige wijze leeren maken. Hij plaatste eenvòudig een zilver= of platinaplaatje in eene oplos- sing-van koperzouten en raakte het plaatje met een zinkpuntje aan. Hij bezigde acetas cupri, hydro- ehloras cupri ammonicalis en sulphas cupri, en zag bij het eene spoediger en schooner, dan bij het andere ‚ maar overal figuren rondom het zinken puntje ontstaan. (SCHWEIGGER-SEIDEL’S Jahrbuch 1829, Bd. 1, Heft 4, S.442.) "G.J M. „287 De wijze, om geringe hoeveelheden zodium in een“vocht te ontdekken, kennen wij, zoo als die door BAT/ARD opgegeven is. CASASECA, Hoog- leeraar “in de ‘Scheikunde te Madrid’, geeft in het Journat de Pharm. , Juillet 1829, op , welke eene geringe hoeveelheid Aydriodas potassae op deze zelf- de wijze te ontdekken is. Hij maakte bij 10° C. eene oplossing van 1 deel zout in 2 d. gedestilleerd wa- ter. In 14! bronwater deed ‘hij eenen druppel van ogr., 0455 gewigt van deze oplossing. Bij dit water deed hij 2 gr. amylum, en ac. sulphuricum, z00 veel als noodig was , om het vocht ligt zuur te maken, Daarna schudde hij het mengsel goed; Hierbij deed hij 8-druppels van eene: verzadigde oplossing van Chlori= um ‚ven‘ schudde het wederom. Na 14 uren was het amylum: op den bodem van het vat verzameld en licht- blaauw gekleurd , en na het nogmaals goed geschud te hebben’, was het na 24 uren zeer duidelijk gekleurd. — hid O 2 In ( 194 ) In de zoutoplossing was o gr., 01517 Aydriodas, hier- in o gr. jor1o4 acid. hydrind., en hierin ogr.,„01095 of ogr.,‚o11 Zodium. Deze hoeveelheid bedraagt dus van 14,000 gr. water „771777 Of 0,0000008. Deze hoeveelheid Zodium kan dus op de gbüdelkide wijze in eene watersoort ontdekt worden, indien hetzelve als Aydriodas hierin aanwezig is. c. 5. M. 288. De Heer BARRUEL heeft in het Journal de Pharm. , Juillet 1829 , zeer belangrijke waarnemin- gen medegedeeld omtrent het bloed, waarvan wij hier den korten inhoud opgeven: 12. Het bloed van iedere diersoort bevat een beginsel aan’ iedere’ soort eigens 22, ditús zeer vlugtig en ‘heeft een’ reuk als het zweet of de adem van het dier's 5, het is miet vrij in het bloed „maar verbonden mèt andere’zelfstandigheden ; 4e, verb ohe: men deze verbinding, zoo'kan men'door den reuk ontdekken , tot welké diersoort hèt bekoort ; 5°. in het bloed de mannetjes ontdekt men dit veel beter, dan in dat der wijfjes ; 6°. men kan het uit het bloed uitdrijven, doch insgelijks uit bloed van het fi- brine bevrijd „ zoodat men hieruit mag besluiten’, “dat het ruikende beginsel in hét bloed is opgelost3 17° door zwavelzuur TN men dit het beste uit. Men giete slechts op eenige druppels bloed of serum sanguinis ac. sulphuricum concentr. in overvloed „3 of £ van het volumen van het bloed , roere hêt'omt'en oo- genblikkelijk zal men het ontwaren. — Van menschen- bloed onderscheidt BARRUEL twee ‘verschillende reukstoffen , het eene, van mannen’, ruikt als zweet van mannen , het tweede, van vrouwen,” als’-zweet “van vrouwen. Belangrijk is voorzeker de bovenstaande ont- dekking. Maar waar vindt men zulke ontwikkelde veuk- organen , die vrouwen- van mannenzweët onderschei- den ? ( 195 } den? BARRUEL raadt iedereen aan faire en quel= que sorte éducation de leur odorat „ en dat zal wel noodig wezen , als wij van zijne ontdekking toepas- sing zullen willen erlangen. G.J. M. 289. QUESNEVILLE de Zoon, heeft ons eene nieuwe en, voordeelige wijze bekend gemaakt ‚ om zui- ver oxydum cobalti te vervaardigen. Dezelve ver- dient de voorkeur, boven die van BERT HIER en LA U- GIER , van welke zij echter slechts eene wijziging is, tai de Pharm. Juin 1829, p- 291.) De zelf- standigheid „ die onder den naam van cobalt in den handel voorkomt, lost hij op in ac. ntitrieum. Deze oplossing dampt hij tot droog wordens toe uit en lost dezelve wederom in water op. Deze oplossing praecipi- teert hij met sub-carb. pot, , tot zoo lang het oxydum cobatti begint te praecipiteren. Het praecipitaat is ar= senias ferri, en wordt door een filtrum afgescheiden. In het overige vocht is nu nog bijna al het oxydum co- balti. Hierbij doet hij eene oplossing van oxalas pot. acidus. Na eenige uren is al het oxydum cobalti ge- praecipiteerd…, terwijl bijna al het nickel, ijzer en arse- nicum opgelost blijven, Het praecipitaat behandelt men met ammoniac , als men zeer zuiver oxydum cobalti verlangt; anders gloeit;men den oxalas cobali, wanneer men ernog een weinig oxydum nickeli mede verbonden houdt. G.J. M. 290. BE RzELIUS heeft in de nieuwe fransche uit- gave van zijn Leerboek (J'raité de Chimie par J.J. BERZELIUS, traduit par JOURDAN, Tom. 1, pag. 294) „opgegeven, hoe men Chlorium van Bromi- um afscheidt. Wij deelen hier deze wijze met een woord mede , als ‚bijvoegsel op hetgene wij in het laatste N°, dezer Bijdragen over de bereiding van het Bromium __heb- ( 196 ) hebben opgegeven. Het te-zuiveren Bromium wordt met baryta verzadigd, welke in water opgelost is. Deze verzadiging wordt tot droog wordens toe uitge- dampten bovendien nog tot rood wordensstoe gegloeid, om den bromas barytae te ontbinden, Hetgene men overhoudt wordt met alcohol, die-zoo sterk mogelijk is, gekookt, waardoor -welhet bromretum bari „maar niet het chlorwretum barii wordt opgelost. Het bro- muretum barii wordt.door peroxydum magnesti en ac. eet indebse wederom ontleed. „GT Ms 291. In het Journal de Pharm.;-Août 1828 „en Bulletin Mathy Avril183g, vindt men-door Gu11- LERMOND:-de: volgende „wijze: opgegeven; om mor= Phine te bereiden. Gedurende 5 dagen-laát mên o-fB opium , te voren (fijn gemaakt „koud trekken met 8:ff alcohol 5oe, Dari zijgt men het ies linnen door en giet op het overschot 2 #Zaleohol , om dit-op-dezelfde wijze op hetzelve te laten staan; De vochten doet men bij el+ kander en doet er 2 oncen annmoniak in. Dan laat men dit 2 à 5 dagen te zamen staan; en! filtreert het. Dé kristal- len, die men verkrijgt , “droogt men , wascht- ze af, om er kleurstof en meconas dmmoniaervan af te zon= deren. Op deze wijze verkreeg! GUI LIERMOND-2 oncen 4 gr. morphine, die geene narcotine-bevatte. Wij hebben deze wijze met goed gevolg beproefd, en kunnen dezelve als hoogst gemakkelijk ‘en voordee- lig aanbevelen. Uit zeer «slechte „opium, hoeda- nig er inderdaad onder ons bijna algemeen voorkomt, verkregen wij morphine, die door ééne-herkristalli- satie reeds vrij helder was. — Uit het overige kan men nog met voordeel gemetonteium bereiden, Het is namelijk meconas ammoniae, welke door acetas plum- EE TT OE En ( 197 ) plumbi moet ontleed: worden ‚op de wijze , hier onder op te geven. Op deze wijze bereidden wij nog ac. me= conieum uit het alcoholische vocht „waaruit geene mor- phine meer werd afgescheiden. 65. Mm. 292 In Parijs heeft men tegenwoordig uit Duitsch- land ‘bonbons-en ander klein suikergebak , welke ge kleurd zijn met zeer sterke vergiften ;° zooals bv. met arsertiis cupri (groen van Schweinfurt) en c/iromas plumbi. De Akademie „hiervan: door-den prefect der policie kennis gekregem hebbende; heeftsvoorgeslagen;, aan alle suikerbakkers eene instructie mede te deelen. Het ware niet onbelangrijk; in «ons tand: ook deze en „andere zaken van Hooger -händ te doen gadeslaan. Wie weet; „welke: zelfstandigheden “door dessuikerbakkers , enz. al gebezigd worden, „om verschillende kleuren aan hunne stoffen te geven. Bou rLLar buvedeelde bij “gelegenheid. van ‘het bovenstaande mede, dat men geel suikergebak met gwmmzt guttaekleurt: eene zelfstan digheid „-die-op verre na niet onder-de onzijdigen be- hopi mat Wrs 1990 Ge Ms 295, Uit aalbessen: heeft ons Trrvor (dan. de Ch. et de Phys; 'Octs 1828 zoem Bulletin Math, Avril 1829) op eene goedkoope wijze citroenzuur leeren bereiden. Men mmaaktze fijn en daat-ze gisten. Door destillatie haalt men er den alcohol af. Men perst het- gene ‘men, overhoudt uit, en verzadigt het vocht , dat ac: eitricum en malieumbevat, met krijt, Dezen cit ras caleisontbindtmennaderdoor aec.su!phirieum,;- Op deze wijze bereid, kan men hetacvcitricum verkoopen voor 6 francs 48 e. het gonnen terwijl hetanders 24à 26 fr. kost. » der GEhoM: “294 In hetzelfde N% van het-Bulletin vinden wij eene zeer eenvoudige wijze opgegeven ‚> om ac. 1meco- ni- ( 198 ) zicum: te bereiden, van HARE. Eene waterachtige oplossing van opium wordt door sub-acetas plumbi gepraecipiteerd. Het: praecipitaat is meconas plumbi. Dit ontbindt mén met ac. hydrosulph. Het roode vocht wordt -uitgedampt en geeft roode kristallen van ac: meconieunu: „Op. deze! wijze hebben: wij uit 100 grammen zeer slechte opium. 2.gr., 52 ae. meconicum bereid. ”y G.J. M. 295. Eene nieuwe hein eenvoudige wijze van bron- sen vindén wijin GEIGER's Magazin für Pharma= cie „Juli-1829, p. 88. Het koper wascht men ‚ naar mate men bronsen wil, eenige malen met eene oplossing var 2 drachme sal, ammoniac , £ drachme super- vxalas potassae in 1 (B azijn, Het behoeft nietgezegd teworden ; dat men ook bij het gebruik van deze oplos- sing de oppervlakte van het koper zeer naauwkeurig behoort te zuiveren. … to osb, Its Ge JM. 296.Salpeterzuúur- len „wordt voor het beste herkenmiddel van Blaauwzwur gehouden, voort- brengende: een. nederplofsel. van /Blaauwzuur- Zilver. (From: Notis. 1829; XXV B! , ‚Neeore)o vers A2Q7P CG GMELIN geeft sin een’ brief aan J.C. POGGENDORE berigt van ‘de: vorming van zuiver Mieren-zuur door destillatie van’ alcohol met zwavel zuur en -supêroxijd. manganesii: hierbij is-echter op te merken, dat men de vorming vam aethêr zoo veel mo- gelijk. wak te. verhinderen ;. daartoe moet men zeer verdunden alcohol meer het voordeeligst i is, ge- meene brandewijn. — GM EL LN merkte op ;- dat -in- dien geconcentreerde alcohol gebruikt werd „er alsdan „ benevens zwavel-aether, ook mieren-zuur=asther zich vormde „en er in dat geval nietjalleen-minder zuur wordt verkregen ;-maar dat ook-het verkregen zuur, wanneer: _het ( 199 ) D het metlood-oxijde wordt verbonden; een groenkleurig zout vormt, welk, zoovhet schijnt, door bijgemengde organische. stof ,-moeijelijker “tot; kristallen overgaat , dan zuiver mieren-zuur lood-oxijde. Het mieren-zuur, als een zuur „ rijk aan zuurstof, vormt zich voorname lijk daar; waar eene sterkesoxijderende werking plaats heeft. bd de Physik und Chemie vans. C. POG- GENDORFF, B. XVI, St‚1, bak Ne St <0 iatsuVeR. Ess ‘In FRORIEP’s Madi ‚Ne r00 XXV B., 1829 ‚ wordt’ gewag gemaakt van eene vervalsching der Zwavelz, ‘Chinine „door Borax , in: Engeland „opge- merkt.» het bedrog , zegt het berigt, wordt gemakke- ljkontdekt ; door eenigem-alcohol op de vervalschte stof te-gieten en te ontsteken: indien borax-er zich in be- vindt,/dan verbrandt de alchol met eene groene kleur. Ik meen ‚-dat deze opgaaf niet juist is; de verval sching: zal niet door borax, . maar-door-borax-zuur ge- schied zijn; immers „ dat met dit zuur-de zwavelz. chinine vermengd wordt , heeft reeds in den jare 1827 onze Amsterdamsche. Hoogleeraar-H: C‚: VAN DER BOON :MESCH ontdekt; en den alcohol alseen geschikt middel ter ontdekking van het ac» boracicum opgege- ven 3»want: de alcohol, „met ‚dit. zuur. bezwangerd , verbrandt, met eene groene vlam. (Zie Ks- en Lets terb. 1827 ; ‚N°-4g ,; December, “de ontdekking eener nieuwe vervalsching van-het-Geneesmid- del de Zwavelz Cainine.) Vo.R. …29g:" Houtskool, De hoeveelheid houtskool, welke bij eene langzame werkoling van het hout ontstaat , is „veel, grooter ‚dan: die, ‘welke men bij eene snellere verkoling ;-onder eenen hoogerenwarmtegraad , ver- krijgt; Dit is-onlangs-weder bevestigd door vergelijken di de ( 200 ) de proeven van GIOBERT , welke in het Annuaire agronomique. de la. Société royale de Turin van het. jaar 1825 geplaatst zijn, en daaruit overgenomen in de Annales adm. et sc. de U!’ Agriculture fran- caise ‚Tom. Ly-p. 115-116. Daar dit punt een in- derdaad. groot praktisch nut heeft, rekende ik het van belang „de ‚door hem verkregene uitkomsten mede te deelen. Hij vond namelijk: bij spoedige verkoling bij langzame verkoling in jong eikenhout. … .. 16,39.….|25,45 deelen houtskool. »‚oud, Meteren vere ee 154604.125,60 » » » Jong beukenhout „ . . . 14,50.….{25,50 » » ou » WET 25,75 » » » jong elzerikoùt >. « 4. Th, roe 25p00 NA » nOudanre mylar dew er savel rh 4OOr fabia ib) ele! ite »jong berkenhout . . . . 12,80.:|24,80 _ » pn » oud _» fi 11,90...[24, Áo _D », jong sparrenhout (api) 15,40….|25,95 » » » oud oor mer oo 13,60::.125,80 01» 0e » jong dennenhout (pi) ihn lOs 25,10 Del » oud,» Pite 13, 9G:- 124599» vn SEN Men ziet, di vele voordeelen eene langzame ver= tering van, het hout, onder eenen geringen, doch niet afgebroken’, warmtegraad „ den houtskoolbrander op- levert,en,hoe het van elzen , berken, sparren en dennen voordeeligeris „ om jorg, dan om oud hout tot kool te verbranden. ik Vv. He 500. Pastinaken.. In: eenen tuin te Barnstable, in Engeland, werden. er onlangs , op hetlaatst-van.de maand „Februarij „ twee witte IV ortelen (Pastinaca sativa) uitgedolven , waarvan de een 5 voeten eni 12 duim, de ander 4 voeten en 72 duim lang was. Zie Polytachnisches Journal XXXII , 6,250. rn idenaolpl Volgens proeven van GIROU DE BU- (hao) BUZAREINGUES (zie Anni de'sc. nat: XVI; p. 140—145), welke proeven echter, door toevallige omstandigheden , voor niet geheel wenn’ te houden zijn, zouden de zaden van het bovenste deel der bloem- trossen van den hennep meer vrouwelijke planten-op=+ leveren, dan die van het onderste deel. — Eene be- langrijke waarneming voorzeker , indien dezelve door meerdere en vollediger proeven bevestigd werd ! Vv. Hs 5o2. Cycadeae, Belangrijke waarnemingen van A D. BRONGNIART, over den eigenaardigen bouw vanden stam dezer vreemdsoortige gewassen , worden gevonden in de dan. de sc. nat: XVI, p. 58g—402 3-rwaaruit blijkt, dat deze, bijna geheel op zich zelve staande , natuurlijke plantenfamilie in de vorming van harenstam afwijkt van dieder Monocotyledoneae, doch meer over- eenkomst vertoont met een éénjarig lot van Dicolyle- doneae , en vooral met de vorming van het'hout bij'de Coniferae , aan welke de Cycadeae buitendien na verwant zijn. «Dit valles verdient “in “het Werk zelf naauwkeurig nagelezen te worden. kon hrtael,; 505. In het Bulletin d. sc. nat; ‚Mai r82g, p: 227 ‚ wordt, uit de Werhandlungen des Vereins zur Befoerderung des Gartenbaues inden Preus- sischem Staaten , melding gemaakt van eene zeer merkwaardige proef van den Heer voss, die 24 Spaan- sche meloenzaden , welke 37 jaren lang bewaard wa- ren ‚uitgezaaid en daarvan 8 planten verkregen heeft; welke. goede vruchten gedragen” hebben. “Komkóm= merzaden , 17 jaren lang bewaard , gaven hem der- gelijke uitkomsten. Zaden van Alcea roset (de Stok- roos), 25 jaren lang beras ‚ gaven hem ook goede pete Sanne: : 504. KOR „304 Beweging der Planten. Hieromtrent vindt men „een opstel meteenige proeven van den Heer B, c. DUMORTIER, in den Messager des Sciences van Gent, 1829; p. 116—126. De Schrijver tracht hierin voornamelijk te betoogen , dat de bewegingen vande stengen-der ‘planten door de zamentrekking van: het weeke deel gie schors) dier'stengen plaats heeft, ui ‚vre Vor Hesen 505. (toda proeven van MARCET (zie Annales de Chimieset de Phys. XIV, p. 518—524) wasemen de Zwammen of Paddestoelen niet, zoo als vroegere waarnemingen schenen aante toonen ‚saz hydrogeni- wmv inde lucht uit, maar-slechts eene geringe hoeveel heid, gaz aes vcarbonieum ;. diegene daarentegen „ welke. onder water geplaatst zijn , wasemen gaz y= drogenitmen azoton uit; het hydrogenium vooral dan. in, grooten: overvloed „wanneer zij aan het zonne- licht zijnblootgesteld: oe noa He 506. De ae der rdt londtand isonlangs meetkunstig verklaard-door: E DUARD-H EIS ; metaân- teekeningen ‘van den beroemden!krEsER; welkop= stel te vinden is in de Zsis.van OREN XXI, S. 1095— 1105: CRATDNT ele sodales 199 507. ae Bah De bloemen: van Hibis- cus mutabilis zijn bij haar opengaan des morgens wit, worden “meer ‘of min rood of inkarnaat van: kleur op het midden van den dag „en eindelijk ,„ na-het ondergaan der zon, rozenrood.. Volgens de waarnemingen van RAMON DE LA SAGRA; in den Plantentuin van de Havana ‚’ heeft de warmte grooten invloed-op deze ver kleuring, daar de bloemen van dezen Hibiscus aldaar bij eenen: zeer kouden dag wit: bleven en eerst op den volgenden middag de roode kleur: aannamen, Bib/, u= 6 208") univ., Mai 1829, p- 85 et 84. — Eene dergelijke verkleuring heeft ook „ in minderen graad „ bij sommige andere bloemen plaats ;-waaromtrent verdient nagele= zen te worden de Verband. van MACAIRE-PRIN- CEP; over de najaars-kleuring der bladen, in de Anni de Chim.-et de Phys. XXXVII, ps 415— 426 , emdeze Bijdr. IV, 2, bli 44—45: > VoH. 3o8.1: Spoor, Moederkoren. Men weet, dat het spoor niet alleen in de Rogge (Secate cornutum) , maar-ook in wele andere’ Grassoorten “hier :te- lande wordt aangetroffen. : Men weet „ -dat/hetsspoor in de rogges tot voedsel. gebruikt „zeer schadelijke werkin- genvuitoefent ; doch, „wegens zijne specifieke kracht op den-wterus; ook in de Geneeskunde gebruikt wordt; waaromtrent verdient nagelezen;te worden het werk van DrsC; k LORINSER, Mersuche und Beobachtun- gen über die Wirkung. des -Mutterkornes auf den menschlichen-. und thierischen Körper, Berlin-1829. De T'urksche tarw (Zea Mdys) wordt in Europa van deze ziekte hiet aangedaan ‚ doch wel in Amerika, waar het gebruik van het spoor daarvan „on- der:andere schadelijke werkingen , „ook de-eigenschap heeft vanvhet haar te doen uitvallen en vele dieren als duizelig te ‘doen nedervallen. en-sterven. Opmerkelijk vooral is ‘het ;-dat dit Mays-spoor , na blootstelling aande strênge koude, zijn schadelijk vermogen ver- liest, welke laatste waarneming vooral ook:ten opzigte van ons Secalecornutum verdient te worden be= proefd ;-wijl-daaruit misschien vele gevallen van vol- strekte. werkeloosheid: van: dit geneesmiddel verklaard zouden’ kunnen worden. „Men. zie over dit, alles eene Verhandeling van-ROULIN, overgenomenin de No- tizen vancrRORIEP, XXV, So 153157, waar Wij ech- ( 204 ) echter over het gebruik van het,Mays-spoor in de Ge- neeskunde: eee of niets aangeteekend vinden. L ts Vv. He Bog. Kina. De Bibliothèque universelle Sc et Arts, Juin 1829, bevat, p. 144—162; eene aller- belangrijkste. Verhandeling vanden’ beroemden pr- CANDOLLE over die schorsen, welke onder den naam van: Kina begrepen worden en over de boomen, van welke zij eigenlijk wee zijn. Uit deze naspo- ringen blijkt: NEE as „1°dat-men 46 soorten van Böóriem of gene ‚ be- hoorende: tot 8: onderscheidene’ geslachten, als Kina bevattende; heeftleeren kennen.’ Deze: geslachten, welke: voorheen: veelal‘onder den algemeerien naam van Cinchona begrepen werden , zijn» Cinehona; Bue- naj Remia, innn venalis; mer geen A, nodyetion ; Lueuliaen Durinòb ) 129 dat al deze geslachten-eenige feae. „in bittere en zamentrekkende eigenschappen ‚vertoonen; doch-dat:het geslacht Cinehona alleen de Kirnine, en hierdoor ‘ook alleen ve krachten baj te bezitten; Alg 90 Kehl „52 sdat inhet bijzonder de. gele Kina herkomstig is vansCinchona pubescens van vAn, dezelfde als C, cordifoliaë van. MUTIs, en waarschijnlijk ook ge- deeltelijk vam C: purpurea en CHumboldtianas GO rde oranje Kina (Cort. peruv. fuscus? Ph. Bali) vam Cinechona laneifolias ts “59de roode-Kinarvan Cinchona adròhidudidke en Ce magnifolia, welke laatste dezelfde i isals C. oblon- gifolia: van MU TIS; 62de grijze Kina, van de allereerste kwaliteit, van Cinehona Condaminea, en die van mindere kwaliteit van (zo) van eene vermenging van deze met verscheidene soorten herkomstig zijn. Men vergelijke hiermede den. Catalo- gus plant. medic. van den Hoogl. 6. VROLIK, Amst. 1825, p. 25— 26, en vooral ook A. ‚RICHARD, medizinische Botanik, von KUNZE wad, KUM- MER, Berlin 1826, II, S. 669—68g. | V-H. 510. Coriaria myrtifolia, eene vroeger reeds ver- dachte plant, is thans gebleken ten sterkste.vergiftig te zijn. Het Jourzal der praktischen Hetthwhde van HUFELAND, April 1829, S. 45-—-ö1, bevat,talrijke proeven van Prof. MAYER , in Bonn, meteen @xtract, uit de bladen van dezen heester bereid „ genomen op konijnen, katten en honden. Op konijnen werkte het gif minder „ maar zoo veel te sterker op katten en hon- den, welke door eene gift van eenige greinen tot een half drachma , in een wondje ingebragt ‚ spoedig om- kwamen. Vergelijkende proeven leerden, dat de wer- king.der Coriaria al vrij nabij kwam aan die van, Me- nispernum. Cocculus ‚Rhus ,Losicodendron! en Upas antiar. Over de vergiftige werking der soorten van Upas verdient mede vergeleken te worden de Ver handeling van denzelfden, in het Sour. fur Chirur- Zie, Ue sue, van WALTHER en GRAEFE , Band, XL. Ve He. Zire Chenopodium olidum (Ch. Vulvarid) be- zit, volgens HOULTON , zeer sterke emmenagogi- sche krachten, wanneer men van het extract, uitde gansche plant bereid, gedurende. eenige. dagen „vóór den verwachten tijd der mezstruatie, elken morgen en elken avond 10 greinen. toedient. — De eigenaardige reuk doet zeker reeds vooraf eenige geneeskrachten. bij dit gewas vermoeden. Zie verder London med. and SU rZ. ( 206 ) surg. Journ., Mai 1829, en FRORTEP, Notiz. XXV, 8.15. VoH. 512. Mirabilis Jalapa. De zadön'dezêl fraaije en bekende tuinplant bevatten veel meel, hetwelk eet- baar is, volgens LAVINI, die daarom de algemeene aankweeking dezer plant in Italië heeft. aanbevolen. Zie Annales administratives de U Agriculture Francaise, tomel, p. 110 (1829). Vv. H. 313. Arracac De Wij hebben vroeger verzuimd, oplettend te-maken op eene lezenswaardige verhande- ling van DECANDOLLE, in de Bibl. univ. , Janv. 1829, p- 7í—832, over den eetbaren wortel der A4r- racacha , welke hij, in navolging van BANCROFT , tot een afzonderlijk geslacht Arracacia, brengt en daarvan twee soorten onderscheidt: d. esculenta en A. moschata , waarvan de eerste thans ook in den Plantentuin te Liverpool wel gewassen is. Men spreekt met hoogen lof van dit nieuw moesgewas , hetwelk best zoude slagen in landen, waar de middelbare warmte gelijk staat aan 58—60® Fahr. De Árracacia be- hoort tot de Umbelliferae, even als de nog weinig be- kende eetbare Oostersche wortel Pastinaca Sekakul, waarop DEC. hier mede oplettend maakt. Behalve aan de algemeen bekende eetbare wortels onderde Scherm- bloemen, worden wij hier nog herinnerd aan Carum (Bunium) Bulbocastanum, Bunium denudatum en Eryngium campestre, welke hier en daar door het volk gegeten worden. In Roussillon eet het landvolk de verbleekte jonge spruiten van Molopospermum eicutarium (Ligusticum Peloponnesiacúm) als salade; terwijl in Anjou de knolwortels van Oenanthe pimpinelloïides als voedsel ter markt gebragt worden. 5 Vv. H. 314. ( 207 ) “1314. Ook ik de hooge vlakte vari’ Mexico schijnt de wijistok, aldaar uit Genève’ gezonden , thans wel je slägen. Bibl, univ: , Janv. 1829; p. 86. Cb 0 515. pr gen deren. De zoogenaamde fer= mes-modèles ‚ welke in Duitschland en Zwitserland reeds vroeger: bestonden , zijn sedert eenige jaren ook in Frankrijk ingevoerd. Men weet, dat de Heer, DOMm- BASLE, e Roville , dit het éerst heeft aangevangen . en’ dat hij! van zijne proeven en waarnemingen in een geregeld. tijdschrift jaarlijks verslag doet. Zijn voor- beeld i is-gevolgd door BELLA, te Grignom, en thansook door DOMBASLE (de zoon)en BUS CO, leerlingen van den ouden. DOMBASLE / te Verneuil ;, van welke Jaat- vue Bneyel., Avril 1829, P- mma Loodanige instellingen kunnen, zoo zij met oordeel geleid wor- den „den praktischen pepe des landbouws: aanmer- kelijk! bevorderen. „diet. Pi Hen "516: Ciscuta europaea of liever C. „épilinum, werne. Hetis bekend, dat deze woekerplant eer der ellerschadelijkste kandi is voor het vlas, welkssten- gen het omslingert en door zijneklierachtige zuigers uit- put. Ook in onze N. oordelijke Gewesten doet deze plant vaak veel nadeel, gelijk mij nog onlangs gebleken is in Friesland, in de-omstreken van Holwerd en Ternaard, waar zij epen of ook wel wilde Alimme ensen wordt. De bekende Landhuishoudkundige BON A FOUS, van Turijn, heeft ineen klein stukje (Nöte sur un moyen de préserver. les champs de la. Cuscute, Paris 1828, 16 pag., 82) de landlieden oplettend, gemaakt y dat men de vlas- en andere zaden van de zeer fijne zaadjes van dit onkruid best kan bevrijden door eene soort; van zeef (crible- de mégisserie), waarin de BIJDRAGEN, D. IV, sr. 2. P gaat ( 298 ) gaatjes, kleiner. zijn „ dam, het lijnzaad zelf , waarna de doorgezifte zaadjes van, het onkruid verbrand worden, Dit middel kan „hier voorzeker van hak nuttigheid jn, als in, lealië. s u Ve ord TAN Phalaena Bombyx pre ocessionea, welks zanderlines, optogten bekend zijn, heeft in, 1828, ‚in Westfalen. zeer weel schade aan het eikenhout, enz. gedaan. De schadelijke uitwerkselen van de, haren der pr ocessierupe. ‚waarvan, REA UM UH R reeds melding maakte „ zijn in. dit j jaar op nieuw. bevestigd. en wel zoo, ke nan glelen sterfgevallen hebben plaats gehad „ welke E: alleen. aan, deze, oorzaak „heeft kunnen, toeschrij- te Zie VON BÖNNINGHAUSEN, Statistik.der Westfälischen. donder Uischafti im, Jahre 1828, Sn 12 717 del sik dt rid VREE aa 318. WW ater nge apr de waarnemingen ‘van eenen onzer opmerkzaamste landlieden „ « GH. E- LIN GS, ; te Warffum ‚ in de prov. Groningen, hebben zij, 5 des najaars, eene groote menigte Kan, ‚de krelanke. tige, wortels onzer algemeene oever-Bies, (Scirpus ma- ritimus) tot winter voorraad. bijeen, zamelen. — Men weet overigens, dat deze knollen eene aanzienlijke hoe- veelheid zetmeel bevatten,en. daar de varkens tot voed sel zeer gezocht zijn. Ook door.menschen. worden zij op meer dan eene plaats gegeten. lo aio sie Bas vs ‚IE GRANT heeft in „het Edinburgh Journal of Science, April 1829 , en daaruit overgenomen in FRORIEPS Not, XXIV, S. 241-244, eenige waar- pemingen medegedeeld, waaruit bleek; dat de Infusie- dier tjes, en bepaaldelijk Fureocerca se LAM; eene. sterke neiging naar het licht vertoonen , en altijd aan ‚de lichtzijde van de glaasjes , waarin zij bewaard wor- ( 209 }) worden ‚zich verzamelen. Vroeger had TREMBLEY, en na hem óok: GRANT, hetzelfde bij de armpolijpen (Hydrae) waargenomen. Wat deze laatste Dieren be= treft,’ zoo heb ik het genoemde verschijnsel „iet kun nemvibevestigen» aan de Hydra grisea , waarvan ikin Augustus en Séptember Il. verscheidene individus-ge= durende eenen geruimen tijd bewaard heb in een glas, staande voor een raam op het Noorden , wanneer ik steeds verreweg de meeste polijpen aan de schaduwzijde va het glas ten dus aan de Zuidzijde „ waarnam. Het glas voor eén raam op het Zuiden ‘verplaatst hebbende, scheen ‘het ‘mij-toë, datzij aan délichtzijde , en di weder aan de Zuidzijde „bleven. Daar echter het jaar getijde reeds ver verloopen was en deze armpolijpen zel- ve ;.door hum Jang: oponthoud in het glas „ ten laatste eenigszins ziekelijk waren geworden „ zal het van belang zijn; deze Waarherringed in een volgend jaar nog nader te toetsen; …… … Ve He ‘520. Zijdeteelt in gli bpa. Eis belangrijk stakje óver de zijdeteelt in'de omstreken: van Mannheim , door HOUT, waarin de voortreffelijkheid der daar gewonnene zijde, en’ het nut van de kweeking der moêrbeziën- boomen als laagstammen aangewêézen wordt, vindt men inhet Polytechnisches Journal, XXXI, S. ‘460465, Maart 182g. Vee. 9 321. Als belangrijke bevestiging van de ontdekkin - gen van BELL en MAGENDIE, tem opzigte der on- derscheidene zenuwen voor gevoel en beweging , mag het geval aangemerkt worden, door A. Rerp bekend gemaakt , van eenen man , welke; naeenenvval-van het paard , waarbij waarschijnlijk het ruggemerg beleedigd was „ eerstaan den regter kant „en-daarna over het ge- heele ligehaam „zoo zeer alle gevoel: en gevoeligheid P 2 ver- ( 210 } verloor „dat hij, zonder merkbare bewijzen van sniart de exstirpatie: verdroeg vaneen der navoets-beenderen; kp door deszelfs, versterving noodzakelijk geworden ‚/ De beweegbaarheid bleef hierbij ín: den- volko- meristen, staat , en: werd eerst. op het einde der ziekte aangedaan. FRORIE P’s Notizen, XXIV, S. 217 en volgg.. anr etat Doo voigtoeren vWe Wórteruns „522, Inde Nie wars FRORIEP, XXV B. ‚n° 1, wordt. een ‘werkelijk geval van vagitws uterinus ver- meld. — Het geschreeuw van een kind werd ;, door! den geboorte=helper ende aanwezenden: TR, uren vóór de geboorte gehoord. Het kind-werd naderhand ‚door middel der tang; ‘dood ter wereld gebragt ; Yeail ljkopening: toonde aan „ dat de longen. zer te zämen gevallen waren ; «ook zohken zij; in het water gebragt s terstond naar beneden. + (oto hWe Varo „525. Uit eenige waarnemingen , welke: FLOURENS over den zo gedaan heeft ‚ blijkt het, dat dit dier meer tot'de vleeschetende , dan tot de plantetende. dieren-be- hoort , ja zelfs dat LE sterft, zoo hem de ian tot dierlijk voedsel benomen want FroRrer’s No- tizen, XXV B,' ne, 5,8. 69), Ofschoonide daadzaak, dat de „mâollen. ike van dierlijk voedsel leven, vroeger niet. onbekend was, dienen echter de zeer lezenswaar- dige waarnemingen van FLO URE Nstot eene vrij stel- lige bevestiging dier vroegere meening.-\…! W. Varo” 324), Drs: RO U LIN heeft im de-hooge streken van de Cordillieres.en de-Andes , eene. nieuwe soort, -van Papir ontdekt, welke zich van de gewone’ Ameri- kaansche soort ten. volle, onderscheidt. «In de eerste _plaäts is dezelve met dik haar bedekt „ van-eene bruine zwartachtige kleur „ donkerder;aan ‚de punt’, dan. aan den wortel, terwijl, de 2e soort geheel naákt is. Ook eo mist C dak } miüst hij den scherpen kam, welke aan dennek vande ger wone soort. gevonden wordt. Bovendien verschilt hij ook door eenige bijzonderheden des'beensgestels van de gewone soort. anenn zt Seiences krrndd Avril 1829’, p- 118. À 1% Ak ae 325. Mi RITGEN heef de Didelphis'n mar sud pialis twee aanmerkelijke spieren waargenomen , welke zich. aan- de ossa marsupialia vasthechten. De eene kort: overeen met de zn. pyramidalis van den mensch, de andere ‘komt van den kam van het darmbeen’, en begeeft zich naar den zak ofhet zrarsu, im; Fide zeist in: zeker. opzigt met den-ronden band der. baar- moeder te vergelijken. — De Heer RrTGEN schrijft: aam deze: beenderen het nut toe van; bij. de ontlasting: der drekstoffen en ‘ook bij de Haring’ ‚ den buik zamen té drukken en dus, hetgene in denzelve bevat is, er aft te persen. Hij meent, dat hierbij dan ook eene a ging der seheede. aats grijpt,‘ waardoor deze met de opening van den zak in aanraking komt. Men: kari deze meening bij al. diegene voegen , „ welke reeds over deze zonderlinge beenderen geopperd zijn.’ “Bulletin EA Kespeen crank elles, sn zieh “Ma Fool le Wi Ve 526: De A KUHN: heeft de waarnemingen vart den Hoogleeraar B JN KKER et van mij, omtrentde te- genwoordigheid « van 'Strongyli in de longen en de bloedvaten van den-bruinvisch, bevestigd. — — Hij geeft aan deze soort; ‘even als wij deden, den naam van Str: in flexus ‚ maar onderscheidt dezelve van eene tweede soort, welke ‘in de mabijheid’ der trommelholte bij hetzelfde dier gevonden wordt, en door ‘geringere groot- te en eenige andere kenmerken: vän de eerste verschilt. Deze noemt 'hijdaarom ook Str. minor: Zie Descrip- Éi- ( aaa ) tion: d'une, noupalle espèce de, Strongle; trouwe dansle Marsouin,par Mm. KUHN. Bullet, des Scien- ces Natur. , Avril 1829 ‚n°. 4, p. 150. … We Ve, 327. Men heeft opgemerkt, dat de goudvink, alleen met hennepzaad gevoed wordende, de, roode en gele kleur zijner vederen in eene zwarte ta E.ro- BABE Dlatigens B, XXIV , n°, 16, p. 248. WV. nn 328, ile pst belangrijke bijdrage tot de Zielkunde der dieren „ wordt in de Notizen van. FRORIER, B, XXIV , n°, 16 „ het geval aangevoerd eener oude gans, welke, terwijl zij broeide, ziek wordende, vân haar nest opstond, en eene jongere gans „welke zich in eeu huis daarnevensbevond , ging opzoeken. ‚„ om. hare plaats te vervangen 5 „welke. uitnoodiging door deze schijnt be- grepen te zijn. Zij ging ten minste,op de eijeren. zitten, en broeide ze. uit, terwijl de eerste zich, naast het nest plaatste en spoedig stierf. Zij schijnt derhalve haar naderend einde gevoeld en , uit zorg voor hare eijeren , de andere gans bewogen te hebben , hare plaats te ver- vangen. „De oorspronkelijke verhaler van dit geval.is 3, MURRAY , een man „ die wegens zijne vroegere waar nemingen, ae ethale reeds in deze Bijdragen ver- meld is en alle geloof verdient. W. Ve 329. Bj al hetgene reeds over den paradoxen Orr nithorhynchus getwistis, voegt zich nu een brief van TH. OXFORD, geplaatst in de New. Edinb. Philos. Journ, , Januari — March 1829 „en daaruit overge nomen in FRORLEP’s Notizen , XXIV B., S.2ö1° Deze Geleerde meent , dat de spoor: van;den: Ornitho- rhynchus niet als vergiftig wapen „maar ‚slechts als een werktuig behoort aangemerkt teworden, van hetwelk zich het mannetje „ bij de paring , tot vasthouden van het ( 243 hi wijfje zoude ‘bedienen. =— De eënfge grond chtèr voor dit gevoelen bestaat daarin , dat er achtet óp ‘den rug van het wijfje kale plekken gevonden wörden, welke “van deze werking der spoor zouden 'af hangen. — Ik twijfel , of deze waarneming door de Natuuronder- zoekers van genoëgzaam géwigt zal gerekend worden , om kunné denkbeelden ten opzigte ‘van’dit werktuig did Orninithorkyneh us te veranderen. —Met regt vraagt “ook; waartoe ii dit geval dé klier én’ derzelver buis zouden. & enen, welke met A Ed in gemeenschap staan? iiú LW. vi 5350. Het schijt ber: aati sce soorten van het visschengeslacht eigen’ te zijn , ‘dat de’ maimetjés bij” zondere werktuigen tot pronk verkrijgen, welke hèn _ van de wijfjes onderscheiden. In tie haf ten mûitiste van het geslacht Rog: R. clavatden R. niu= eosissima krijgen de mannelijke visschen „ bij volko- men’ wasdom , aan’ weerzijden van ‘hüri hoofd en aart de vinnen clan cete van stekels, welke-de-gedaante van eenen kam hebben. Deze dertialve'hetbert eene volkomene overeenkomst met den 'baárd van’ den metisch,-en de andere kenteekenen , aan het manne- lijk esladht bij de dierén eigen. — Wij zijn de ken- nis van deze daadzaak aan den Heer NARDO vérpligt. Zie Bullet. des Sciences Medic. , ‚ Mai 1829, ed 178. en volge. ddie | 331. ‘Notice sur la dilatation ze ta piërre , pdr M.DESTIGNY ; in 8°, avec 1 pl. , Rouen’ 1835’, Baudry. In dit belangtijk werkje vindt nien proeven omtrent de uitzetting van eenige marmer= en ‘steen soorten; genomen met eenen toestel , overeenkotfistig aan den bekenden toestel van Lävörster edt LA- PE A= (214 ) PLACE, ter, bepaling-van. de wiet der vaste lig- clit ser oral eiradns pW We « 552, Gours „de mécanique ese kpn vielle, fait aux artistes et, ouvriers..de Metz „ pendant les hivers ‚de 1827 ‚à,1828, et. de 1828 à 1829, par Mm PON+ CELET ; 1°°‚partie ‚‚un vol, in 8° „ Paris 1829. 553 » Du calcul de l'effet des machines ou considéra- tions „sur. emploi des moteurs et sur leur evaluation b peur servir, d’'introduction à l'étude spéciale des machi nes „par M. CORLOLIS, un vol, in 4'°, Paris 1829. 534, De la Chaleur, spécialement appliquée à lin- dustrie manufacturiëre , par M. F. BRESSON, 1°° li- vraison,, Paris.1829- A la librair, industr. et. alia ate chard, Boats) 535, Élémens VAlgtbre, dArinetique et de ûiè metrie ou l'arithmetique et la géometrie se déduisent des premières notions d’algèbre, par H. GI AMBON1,trad. de Italien par Ro Ux, o,vol, ‚Paris 182g. + 356, Manuel. de perspective. du Arita et du peintre ‚par A.D, VERGNIAUD. san edit„revue , 18°, 255 pag, Paris1829. AO serene 337. Brkaoste schets der, Technologie „ten dien der,scholen „naar het Hoogduitsch van FH. BE; CR Groningen bij 5. RÖMELINGH 1829. zo 538. Grondig Onderwijs in de Schilder- en wins Kunst, enz., door 1. sims, Mr. Schilder, te Am- sterdam bijde Erven H. GARTMAN 1829. 559--Mémoire sur le desséchement du lac de Harlem et sa conversion (en foret , dédié aux amis de l'agricul- ture et‚de Vindustrie natjonale ; ie A. DE STAP- PERS, Bruxelles 1829, 540. Verhandeling over de eraan Malerei je door H. DE HARTOG, Amsterdam 1829. ; 541. (arb: ) 341, Memoriën over ‘de hooge dlingrlegenheidd van « den Nr, oorderlekdijk bovendans en van daar totKrim:- pen „… door den: ‘Staatsraad „Inspecteur = Generaal 5. BLANKEN; JANSZ:5 ‚ter toelichting vande verschil- lende gevoelens over dit algemeen! zeer belangrijk on- derwerp „en hetgeen ‘onlangs door den-druk openbaàr geworden sis ; door den Hoogleeraar. G. MO LL er deú Hoog-Heemraad. Mrs cva n. NES, „Utrecht bij: VAN PADDENBURGen-COMP. 1829: »/ nors il „342: „Lessen |over. de, Scheikunde, voesbplin ap: de __praktischeen geregtelijke Geneeskunde, door den Hoog- leeraar OR FILA verkort medegedeeld , uit het Fransch vertaald door-B.M ELLINK ea’ o-r er Chemist te Deventer, Amst, 1829. «>; « lodbragdo 545: Nieuwe Verhandelingen van: HiesiBotsidah Ge- nootschap der proefondervindelijke wer ren terdam „ zevende deel, Rotterdam 1829: » Nh ORE 344. Verhandeling-over het Loodwit ‚door cm. VAN DILK Apotheker, Lid van het Pravildisahta trechtsch. Genootschap van’ Kunsten. enWetenschap= pen; enz;-Dordrecht 182g.5 … 1 Sture BAO 345. Cours de Chimie, par-GAY-LUSSAC, cOMm- prenant/l’histoire des sels, la:chimie végétale evanima le , ouvrage composé de: 53 legons „2 vol. 8%! Paris 1828, 18 ‚fr. RN ; Hit orokbrol 346. ‘Traité de Chimie eid y végéadle etanimale, pars. J. BERZELIUS,traduit par'A. J. IL. JOURDAN, sur. les. Manuscrits inédits de Yauteur et en partie sur la dernière édition allemande, 8 forts vol., in 8°; avec plakolies, Prix.de chaque wal 7 fr. horen bor „547. S STRATINGH, weber biddend die WVerbindunigen. undedie Anwendung des Chlors, in chemisher, medicinischer, oekonomi= scher en ( 216 ) schèfvund technischer “Hinsicht ‚us: w., Frei aus” dem Holländischen mit Beniiekd des neesten Werks von CHEVALLIE Rund mit An- merkungen von Di CAJ. GK A1SER, lmenau1829g, 8° Eene , volgens-de Notizen van FRORTEP;XXV, S.-96 , vempfehlenswerthe Bearbeitung van het Werk over de Chlorine-verbindingen van den Gro- ningschen Hoogleeraar sTRATINGH. > 348. “Resumé de l'histoire des eaut minérates de Spa ;'de leur analyse chimique „de leurs propriétés , etc. , par JL. WOLF, HEEN BN MAT 18age nn aaa à 349. Beschrijving à over. as is vrelidie gesteldheid des” aardbols «en de oudste veranderingen „ dieop-dezelve zijn voorgevallen ; alsmede overde basalt en steenko- len; door 7. GROEN, Jac, Amsterdam 1829. 350. Tableau desterrains, qui composent U d= corje du Globe , ou Essaisur la structure de la partie connues dela terre, pdr ALE XANDRE BRONGNIARD, Strasbourg 1829 1000 551. TJ. A. BLUME, Ueber wihoe nomische Gineerwicdnknsd: auf und inder Erde, Leipzig>182g. — ‘Een handboek, dat voor de kennis van den bouwgrond en van den’ ondergrond voor land+- lieden zijn nut kan hebben. Ve B. 552 diecture sur la Geoeraphie des Plantes, par JOHN BARTON, Ouprage traduit del’ An= glais etvaugmenté de notes pour lamelioration de-Vindustrie nationale des Pays=bas, par 3. MARCHAL de Bruxelles „Bruxelles 1829. — Een kort overzigt der Plantengeographie, hetwelk veel goeds bevat , doch wel met eenige meerdere naauwkeurig- heid , vooral ten-opzigte der namen van planten, enz. be- > (“Bipr) behandeld mogt. zijn. „In\de, aanteekeningen raadt de Vertaler (bl. 51 ):aan',-om de plantingvan olijf boomen te beproeven. op de bergen van Java:en Sumatra, Hij heeft in 1819 en 1820 de vanille- plant op Java ingen voerd (bl 70). In-een bijvoegsel eindelijk op:bl, 76 wil de Vertaler de aankweeking vande f'opinambour (He- lianthus tuberosus) in ons Land nader beproefd hebben, als ook om-de „Acacia (Robinia. Pseudo-acacia). als veevoeder af te maaien. Dit laatste zoudesechter met dezen. tpnaeen boom nog al Rente hebben. | rr Ne Her 555. bj bande ofthe British Flora, arran= ged. according to'the.Natural. Orders „ contai= ning vascularessor flowering Plants, Bj. JOHN LINDLEYssLondona82g, 6%, si overeen 354. Osservazioni ed esperienze rn la circolazione della linfa inalcune speziedi Care, di PAOLO BARBIERI, -Mantova 1828. Waarne- mingen. en- proeven oer den. loop -der- vochten in-het geslacht Chara en bepaaldelijk in Ch exilis „.flexis lisen diaphana. BARBIERL is opziener van den Plantentuin‘ te. Mantua: — Zie deze waarnemingen op- gegeven inde Not, van annae, XXV 84954 via str verwe 555. ete he la Fearnilte dae, Cactées; avec des observations sur leur végétationet in cul- ture ‚ainsi que sur celle des autres plantes grasses, par A.P, DECANDOLLE; Paris1829, 4®. Afgedrukt uit de Méroires du Musée srt naturelle. » ve 556. Mémoires sur la ee dei Kle hres et sur.eelle.des Paronychiées ; par A, Pe DECAN- DOLLE, Paris 1829, 4%, ö 557. ( 218 ) 567 Bssai monogr ‘aphique : sur le: genrê Scro= fularia,' par mo Wrip ye R/‚ (Genève -1828}hteg waard omtrent ‘men. zie-het Erne jde' ek wasje sn? 1öag Pr 245345 0, \ „nô 1558 Moerharikie ou izotoirt at vele gehre Groseiller, contenant la deseription; Vhis- toire , la culture ét.les usages de toutes lesgro” Bes liël connues; par c. A. burda: Paris 1ê2g, 8°; met 24 platen; Nledne E 35: A grostologia Brbiikendie, seu rn tio Graminum in imperio Braben: hucusque detectorum, auctore C. G. NEESIO ab ESEN- BE CK, Prof: Bonn. etc. Stüttgartiae et Tubingae 1829. Het tweede gedeelte, eerste stuk „der Flora Brasiliensis van MARTIUS: De REE Gras: sen worden hierin met groote naauwkeurigheid behan- deld , zoodat dit werk ook voor de 4 grostolbgie. in het algemeen veel. opheldering geeft; Ns JL „560. Bibliotheca Botanica en Botanices’par- tes, locos, chronologiam:, formäm;, auctores, volu- men ‚titulos „ pretium: et recensiónes, concinnata, “auc- tore FRIEDERICO. ASMIETITZ,:. „Priefatis est Dr. LUDOVICUS REICHENBACH, Berolini- 1829, 8°, — Een vrij naauwkeurig Werk, waaraan, na de veroudering der Bibliothecae Botanicae van-LIN- NAEUS,SEGUIER en HALLER, inderdaad behoef te was. « bp SENS Hoe 561. F.eTH; BARTLING,’ kein naturales plan- tarum. earumque characteres et affinitates , adjecta:ge- nerum enumeratione , Gottingae 1829, 8%. - ‚562. THG. BISCHOFF , ‘Plantae Medicinales se- OL methodum CAND: Ik LLEI in ‘conspectum re- latae, Heidelbergae 1829 , 4*°. ( 219) 563, Handbuch der miedizinisch=pharmaceutischen Eenes, nach: dem natürlichen. ‘System von FR. NEES VON ESENBECK und c; H‚ EBERMAYER, I Band, Düsseldorff. 1849. } U „364, Flora Altaica. Scripsit:C,,F A LEDEBOUR, adjutoribus C. A. MEYER et Alu a BUNGE / Tom, I, (Classis IV) Berolini 1829 „ 8% He - 3655, Flora Silesiae, Blieck Fr. wr MMERet Hs CRABOWSKI, Vratislaviae 1829, 8°.. ds 366. VoN FLorTow; Michener Samnlant, rr Gen- turie; ‚Leipzig srt uibras 367. DeErise, Lichens diramte.s Vire.1823. — Eene verzameling van gedroogde. Lichenes met :ophel-- derenden tekst, verkrijgbaar voor 8 a ; elke aflevering van 25isoorteris …: ke eee „568, ‘Van de Elore Mnlestes van cavpt Nziet reeds het vijfde. Deel het licht. vile „369. J. PURKINJE „de cellulis fibrosis LVO), Gamineiitatia phytatomien, eum tab, ihogr, 24, Vin tislaviae') Bane obser 55 Bipro bla 570} F.W. WALLROTH; Natur NO En der Säul- dieifleefiten, „oder monographischer Abschluss über die Gattung: Oenomyee des-ACHARTUS, ‚ Neumbiung 2021880 755 booo soor Ái WIJ Le.C: A. AGARDHS Pe sur. elk développement intéridur des Plantes:, Ant 1829 5. 8°. rj 572. Cs A. AGARDH ;r-Essai-de mede la PR gie à des principes fondamentaux , Lund 1829, 0%, 2575, R. DESBONTAINES, PM plantarum hoi, Regü Parisiehsis cum;annotationibus de plantis no- vis aut minus cognitis , Parisiis' 182ge— In, de-aantee- keningen: c op. dezen, Catalogius worden miet minder pe 260 nieuwe plantsoorten neten Ne Hs: do 574. ( 220 ) 0 “Emumeratio’ 'systematica specierûm plantäram Medicinalium „ e synopsi Plantarum CoH PERSOON désumta vARowersd arai apud m. was 1829: « | 375. De Flora Javae van den Hoogl. Bru me gaát met snelle schreden voort: zijnde hiervan reeds de 154 en 16% aflevering te Brussel uitgekonien”/ … wa drs: 3576. 5. G. KOPPE,’ Unterricht im Ackerbaù sik in der’Viehzucht, Ier T'heil „-Berlin 1829: Kehé derde , geheel omgewerkte ,: uitgave wan dit zeer brûïkbaar Handboek voor Landhuiskoudknde, «> yrar.o? 377. J. As ITHEN, Gemeinnutziger Unterricht ù- ber. Kenntuisz „der Pferde und des-Rindviëhes., ihre Fütterung'; Wartang Pflege- and Klar pad (in Zwitserland) 182g © ver vd Peihischijke 1, 378: Annales dd mtidsteatsee et seerde de ra: gricubture Francaise, contenant v® les Traväux officiels de la Direction de !Aéricultureet du Conseil stupétieur, établi prèsdu Ministrede l'intérieur; 29:des Mémoires sur toutes les parties de l'Agriculture théorique et pratique. La seconde partie rédigée par M‚ TESBTER etc, Pâris 1829, Tome F. Dit Maand- werk „hetwelk vele voorname landbouwers in: Fratikrijk onder: zijne medearbeiders telt , maakt een vervolg uit van de, sedert zoo vele jaren met goed gevolg ‘door de Hee reSsibR'en BOSC uitgegevene’, Annales de l'Agriculture “Franeaïisei Wij hopen ‘ook hieruit van: tijd: tot:tijd. sier isd in deze Bij dragen over te nemen,” '- topte Dat volfion ig WD 579. JB HUZA RD fils, de la culture en rayons des T'urneps où gros navets , telle ad la ee en Aangletorre , Paris-1828:, Be, 4 ti4oS’ à Hars: „0580: Nataurlijke Geschichte” van den Minst died den:Graaf DE LACÉPÈDE, voorafgegaan vande Ge- schied- (aw } schiedkundige lofrede op den. Auteur ‚ door den Baron G. CUYIER. .. Rotterdam 1829. ke ‘581. Veearisenijkundig Magazijn; „door Dr, Ac_NU- MAN „Directeur van ’sRijks Veeartsenijschool „-Hoog- leeraar-„enz. Tweede Deel „ eerste Stuk, „Groningen 182g.— Van dit.voor de Veeartsenijkunde ; en gedeel telijk ook voor de menschelijke; Geneeskunde „ allerbe- langrijkste ‘Tijdschrift isin deze. Bijdragen: nog. geene melding „gemaakt; daar de „onderwerpen inhetzelve, behandeld grootendeels. verschillen vän.die„ aan welke. onzei Bijdragen, vàn derzelver eerste-oprigting af aan , toegewijd: waren. Het tweede Deel van.dit- Magazijn be= vat echter eene Verhandeling;van den Hoogl. Nu m4 N en. van den Heert. MARCHAND , die-ook door onze lezers „verdient gekend te worden. In:dezelve worden namelijk de ‚Crypto gamische, planten;beschouwd als, de voormame oorzaken van schadelijke eigenschappen, welke onderscheidene voederstoffen „dikwijls. voor ‚het vee, verkrijgen en tevens de.mogelijkheid aangewezen, dat Cryptogamisehe planten ook in; het voedsel van: menschen schadelijk kunnen zijn.: Men zal zich herin= neren „ datde Heer! weEsTERHOFF iù deze Bijdra- gen (Deel IV „Sts2 „bl. 110) desschadelijke gevolgen van het, eten van beschimmeld brood heeft medegedeeld. Deze waarneming wordt op eene treffende wijze:beves=! tigd door eene proef van den Heer Mm A RCHAND (Vee arts. Mag. , bl. 135), die eene‚kat aan heteten:vandde schimmel van het brood zag sterven en uit de- zelfde oorzaak een ‚jong mensch te Parijs, na-eene lang- durige sukkeling, mede heeft zien omkomen. De meer- dere bijzonderheden van het een en ander , vooralook het door den Hoogl. NUMAN aangevoerde, wegens den. oor: abrahg van eek Miltvuur bij het. Rundvee, be- (C 2u: } behoòren! in de Veha gebe id worden nägeld- zen. ol tbl 0D, 582. Obilehdelle nin van de: erris sia door de Rupsen ‚in het jaar 1829 „ aangerigtin' de ptovincie Groningen ; „opgemaakt: op last van de Commissie van Landbouw. in: ‘dat Gewest „ door ms C.: VAN HAL Is «4 Groningen bij 35. woens 1Bage nos dao Al "583. Quelques observations en reponse à un article de Mic. Fr. A MORREN, sur la Balenoptere echou- ée pres d'Ostende, le 4 Novembte: 1827, ‘par Ps 1: VAN: DER LINDEN, extrait du Messager des Scien- ees-et.des Arts, ipubliéà Gand: «5 … von bijen » Wars van vallen ‘pennenstrijd. zijnde‘, ‘bij welke de Wetenschap geën belang: heeft ; vergenoegew wij ons deristiteb van dit: stuk bekend temaken ;en-hen ;-die deszelfs lezing: mogten verlangen’, maar het: han wt venvermeld tijdschrift te: verwijzen.’ oWEVs0 „584, Levensberigt van” ARJEN: knnahen ein LOES „rin leven: Broeder der Orde vn den Nederland schen: Lieeuw en landbouwer te Hijum , door ws vAN- PEYMA , Lid van den Raad der Grietenij Westdon- geradeel en landbouwer te Ternaard,’ Franeker 1829. 585: Luevensschets van den Hoogleeraar PrrRUS DRIESSEN; uitgesproken in eene Vergadering van het. inte en Scheikundig. Genootschap te Gronin gen,’ door 3. MUNNIKS, Med: hie: Dr. hak gen. 1829»! ) ‘ ‘ 2195 9 7D » ‚386, -Men heeft en ien te. bo ‘dan de Be: roemde SLEBER van Praag eene groote Reis „ tot be- vordering der. Plantkunde ,-zal doen door de binnen- deelen van Noord-Amerika, vanwaâr: hij tot: Mexiko en langs de Westzijde vanhet vaste land van Amierika hoopt;te reizen. ‚De menigte Planten, welke de geleer | de ME « de wereld aan st EBER verschuldigd is, geven dan ook van deze reis weder de beste verwachting. v. H. 587. De geleerde MARATTI, schrijver van de Flora Romana en van andere geachte Botanische Werken , is in Maart 1829, in het g6“** jaar zijns ou- derdoms, te Rome overleden. Bulletin d. Sc. Nat. Avril 1829, p. 105. VRAGEN van de Hoogeschool te Groningen, om beantwoord te worden vóór den 1ster Aug. 1830. 1. Quaeritur brevis Eudiometriae historia, qua de- scribuntur et comparantur praecipui apparatus et modi examinandi Aëris atmosphaerici titulum Oxygenicum. 2. Detur expositio succincta praecipuarum Metho- dorum , quae ad circuli quadraturam ducunt. BIJDRAGEN, D. IV, sr. 2. Q DRUK- _ DRUKFOUT in dit Ne, vete Stuk, bl 514, reg. 27, staat fig. 7, lees fig. 4. INHOUD VAN HET VIERDE DEEL DER BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. EERSTE STUK. Behelzende oorspronkelijke stukken. NATUURKUNDE. Bladz. Ms. DONKER-CURTIUS, over eenige Verbeteringen, waarvoor de in gebruik zijnde Scheprad-Watermolens vatbaar schijnen … … . …..« gun 10 DEE 5 mn. westeRHOrrF, Tets aangaande den nieuw-uitgevon- den Aardwagen van den Heer s. 5. RIENKS, te Leiden 259—250 „STRATINGH, BZ. Het Elektromagnetisch Essai van het zilver, naar aanleiding van den geleerden oERsTEDtT, van Koppenhagen , nader beproefd en onderzocht 5113557 ds SCHEIKUNDE. =p] J. MULDER, over de Veiligheidsbuis bij den Scheikun- digen Stoomtoestel . … . … … « « « - « « 15 19 . STRATINGH, EZ., verschillende Waarnemingen en Proeven omtrent de Kristallizering der Zouten en in het bijzonder omtrent de werking der lucht op dit Bersepakel «ae APR Ze nl AGD Ld INHOUD. Bladz. €, M. VAN DIJK, Opheldering omtrent de Veiligheids- buis bij den Artsenijmengkundigen Stoomtoestel . . 227—252 G.J. MULDER, Naschrift op het voorgaande . . . . 255—23g 6, J, HOLDER, over de Bereiding van Bromium . . . 281—297 ALGEMEENE NATUURLIJKE COMEISTORIE. J. A, SUSANNA, Verslag van de belangelooze pogingen, door onze Nederlandsche, Reizigers , in de-laatste tij den, ten nutte der Wetenschap aangewend … . . 84— 97 Uittreksels uit Brieven-van Dr. u‚.c. mackrorT, Natuur- onderzoeker in Oost-Indië, aan Dr. c. 5. TEMMINGK, Directeur en 5. A, SUSANNA, Administrateur van ’sRijks Museumte Leiden . . . . . . « « » 298—50g - GEOLOGIE EN MINERALOGIE. R. GOURTOIS, Overzigt van de Minerale Wateren en war- me bronnen van Nederland en een gedeelte van Pruissen 19— 35 CH. F. A. MORREN, over den betrekkelijken ouderdom der Kernen (moules intérieurs) van de Mollusken en andere fossiele Dieren … .… …. …... . 105—110 CH, F. A. MORREN; Aanteekeningen over de wording en Vormnabootsingen (Pseudo-morphoses) en over den 8 oorsprong der Horenheijen (Silex cornés) . … … « 114-122 PLANTKUNDE. Y H.C, VAN HALL, Aanteekeningen over Diosma. crenata 55— á1 L. MARCHAND, Tweede Verhandeling over de Cryptoga- mische Planten van het Groothertogdom Luxemburg 42 51 TJ. U. SCHULTES, JUN. , Aanteekening over het geslacht Gatoehortusgi BVAS EA ATEN DE NI TEE L. MARCHAND, ‘Verspreide Botánische Aanteekeningen 154—142 HC. VAN mArr, de Rijstbouw in Nederland beproefd 145144 CL, MULDER, Waarneming van den groei van een blad van Urania speciosd, in den Kruidtuin van ’s Rijks ; Athenaeum te Franeker... 0 251-262 L. INHOUD. tE Bladz. Ee MARCHAND, Tyveede Verhandeling over de Cryptoga- mische Planten van het Groothertogdom Luxemburg EEEVOIE) tro weg an ira t. aimtk datsadknoen 1. 265281 TH. F.A, MORREN, Verhandeling: over de ware wijze, - waarop de voortgang der Standelkruiden (Orchides) met tweeknollige wortels plaats heef. t,‚ en bepaling van den natuurlijken vorm, dien zij zouden aannemen , indien zij niet aan eene standvastige miswassing (avortement) onderworpen waren; voorafgegaan, van eenige aan . merkingen over de waardij van het kenmerk, genomen uit de verandering van plaats tot onderscheiding van de beide Rijken der levende Wezens . . mila: We SAS A8L K. WESTERHOFF, Het gevoelen van LA wson, aangaan de de oorzaak van de ziekte der Granen ‚ bekend onder den naam van Brand, medegedeeld en aan de erva- ring getoetst , ED AU RAVL NN. . 584411 H.C. VAN HALL, Onderscheid tusschen het Brandkoren en het Zwart in de Granen. … «ven, . 411414 EK. WESTERHOrFrF, Berigt aangaande eene proefzaaijing van Winterkoolzaad in-het voorjaar ‚st 4 4 biábgo GL MULDER, Waarneming van den groei eener bloem- knop van Cactus grandiflorus … … - « « Á20—428 CL. MULDER, Aanteekening over de ontkieming van za- den op de oppervlakte-van kwik, volgens rivor … … 428457 ‚DIERKUNDE, VERGELIJKENDE ONTLEED- KUNDE EN PHYSIOLOGIE. CH. Fo A, MORREN, over de Balaenoptera rostrata van FABRICIUS en beoordeeling der Werken ‚ welke over een Dier dezer soort, den áden November 1827, ten oosten van de haven van Ostende gestrand, uitgege- ven zijn . B Selis úlenerichen SAB erop ann Bl KR. WESTERHOFF, een woord overde zoogenoemde Kwenen 145 —1 64 We VROLIK, Naschrift op de vorige Verhandeling … … 164167 A, SEBASTIAN, eenige Waarnemingen bij-het ontleden ; van den Gecko van Java. . . . … event 1615 / Waarnemingen omtrent. het tongbeen bij den mensch ven 1Sl7á GE- / / At b Iv INHOUD. y Bladz. GESCHIEDENIS DER WETENSCHAP. J. VAN DER HOEVEN, Levensberigt van JAN ARNOUT BENNET. ee ee eee eee vee QJ==104 G. MOLL, de dood van Dr, winrram nyDEWOLLASTON 174—188 Verslag over twee Gedenkteekenen in Nederlandsch In- dië, door Z. Excellentie den voormaligen Gouverneur Generaal, Baron vaN DERCAPELLEN, voor de Neder - landsche Natuuronderzoekers mn. KunL, 5. VAN HAS- SELT en G.E. RUMPHIUS opgerigt . « … . … . 189—192 TWEEDE STUK. Boekbeschouwing van de volgende Werken : A, P. DEGANDOLLE , Organographie végétale , ou Descrip- tion raisonnée des organes des plantes, doorv.m. . 1— 6 RGO URTO1S, Recherches sur la Statistique physique, agri cole et médicale de la Province de Liége, door v.n. —_ 7— 15 1. V.D. HOEVEN, Handboek der Dierkunde, door w. v. _15— 20 P. VAN GALEN, Commentatio de Dilatatione Corporum Solidorum, door srmons … … … «ee «20 24 D. BLANKENBIJL, Handleiding tot de beoefening der Artsenijbereidkundige Scheikunde, of Grondbegin- _ selen der Pharmaceutische Chemie, doore.s.m. . . 77— 84 C.M. VAN DIJK En A. VAN BEEK, Onderzoekingen aan- gaande het Zwartinde Melisbrooden, doorv.n. . . 84— 88 CH. F, A. MORREN, Revue systématique des nouvel les découvertes Ossemens fossiles, doorv.u. . . . 88— g1 F. VAN CATZ SMALLENBURG, Leerboek der Scheikun- dessdeor a rumeldin za ot Ab ged ater agtag eb TH. G. VAN LIDTH DE JEUDE, Recucil de figures des vers intestinaux, door w. v«. . … « « + * « 198-159 GUVIER et VALENCIENNES, Histoire naturelle. des Boiesans:, door. wv. C°. ore ve vene te A GEE | von INHOUD. ’ v N Bladz. VON BÖNNINGHAUSEN, Statistik der Westfälischen en Landwirthschaft, door v. um. . . « . « … … … 175—182 P.L. VAN DER LINDEN, Essai sur les Insectes de Java et de ses Iles voisines, door w. v.. . . . . « … 182—183 Natuurlijke Historie van Surinaamsche Vlinders . . . 185—185 Wetenschappelijke Berigten wit onderscheidene Wer- hen, Tijdschriften of bijzondere mededeelingen. Te vinden in het Tweede Stuk, blz, 25—76, blz. g2—128, blz. 145—175 en blz. 186225. ) nos is Kies kn 4 & E’ « 5 a et E ï fan mer eli 9 ak fi | east en nld hae L 3 Ë AN dd 4 _ ip _ ri ê DN Need verts in Ù eN zb ed Ware bard tr