VET à SIE en re en orn BIJ DRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, VERZAMELD DOOR _H. C. VAN HALL, W. VROLIK, EN : G. J. MULDER. Beste De e S, goor 4831. le re AMSTERDAM ‚ BIJ DE ERVEN HH, GARTMAN, 1831. 8 an „ De 8 afs 2. „et hd BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. OVER DIERLIJKE KOOL, MET GELEISTOF BEDEELD : door G.J. MULDER. Der verhitting van dierlijke deelen, inzonderheid van beenderen, in geslotene vaten is men gewoon dier- lijke kool te bereiden. Het is bekend, dat slechts de zachte deelen der beenderen, dus die, welke overblijven, indien door een zuur de sub-phosphas en sub-carbonas ealcis oplosbaar zijn gemaakt, of zijn opgelost, door smeuling verkoold worden; dat de twee genoemde zou- ten slechts de massa der kool vermeerderen, en dat men daarom slechts weinig eigenlijke kool in eene groote hoeveelheid beenzwart aantreft. Het gebruik van deze kool blijft echter om vele redenen nog voortduren , zoowel in fabrijken en trafijken, als in de artsenijbe- reidkunde. De deugdzaamheid van deze kool wordt bepaald paar het ontkleurend vermogen, dat zij heeft. De on- dervinding heeft mij geleerd, dat men echter nog op eene andere zaak in het beoordeelen van de kool be- hoort indachtig te zijn. Wanneer namelijk de kool niet genoeg berkit wordt, blijft er vooral van de gelatina der beenderen onontleed BIJDRAGEN, D. VI, sT. 1. A o- oi over. Bezigt men nu deze kool , om er vloeistoffen mede te ontkleuren en kookt men deze vloeistoffen met de kool, zoo wordt die gelatina opgelost en blijft met de vloeistof vermengd. In scheikundige proeven zulke vloeistoffen tot droog wordens toe uitdampende, zal men hetgene overblijft zien bruin worden ; zouten , die men uit dezelve kristalliseert, onzuiver zien achterblij- ven, enz. In de laatste dagen zag ik, onder de soorten van beenzwart, die ik mij kon verschaffen, onderscheidene, die zulke gelatina bevatten. Met water gekookt gaven dezen een’ nederslag met tinct. gallarum, althans zeker, indien het op kool gekookte water werd uitgedampt. Bij sommigen was de gepraecipiteerde gelatina in zeer groote hoeveelheid. Het beter branden der beenderen is het eenige middel, om dit voor tekomen ; het ze- kere middel tevens. Maar even noodzakelijk als deze verandering in ‚de te maken kool is, even onmoge- lijk is het immer goede-kool te branden, indien men niet van alle zijden den pot verhitte. Hetgene onder in denzelven is wordt voorzeker te veel verhit, dan dat hierin eenige gelatina onontleed. zoude kunnen achterblijven ; maar de beenderen, boven in de pot bevat, zijn het waarschijnlijk, die de hoeveelheid gelei bevatten , welke in de fijn gemalene beenderen-kool door de mise massa verspreid gevonden wordt. Voor scheikundig gebruik is het noodig, de kool met water lang uit te koken, wil men zeker wezen van niet met gelatina verontreinigde kool te-bezigen. Voor behan- deling van stoffen, die men in het groot ontkleuren wil, is dit echter onmogelijk, en zij, die hun voordeel beoogen, moeten dus van iedere soort van kool eene zekere hoe- veelheid vooraf onderzoeken. Een’ CB) Een’ opmerkzamen suikerraffinadeur ter dezer Stede vroeg ik naar het gebruik van kool, en of hieruit ook somtijds nadeelen voortsproten. Hij verhaalde mij , dat van sommige koolsoorten in de suiker als eene lijmach- tige stof werd voortgebragt. Die lijmachtige stof is lijm, gelatina en vertoont zich natuurlijk als eene kleverige, lijmachtige massa in eene vloeistof, waarin veel van zul- ke kool gekookt, en die naderhand verre uitgedampt is. Aan de kristallisatie van suiker moet deze gelatina hin- derlijk wezen, en aan de bevordering van het ont- staan van het zwart in suiker misschien zeer voordee- lig. Sedert de Heeren VAN BEEK en VAN DIJK hun- ne belangrijke waarnemingen en proeven over deze suikerziekte hebben medegedeeld, weten wij, dat alle organische, in de suiker-siroop opgeloste, vreemde deelen die conferven kunnen helpen ontstaan, en wij achten deze redenen voldoende ‚ om in het vervolg alle dierlijke kool, die men bezigen zal, met omzigtigheid te onderzoeken. VUVVUUVUUUUUVVUUUVU U VERSLAG WEGENS DE MEEST BEKENDE EDELE EN ONEDELE HOUTSOORTEN , HEESTER- EN RANK- GEWASSEN , IN DE KOLONIE SURINAME 5 door M.D. TEENSTRA (*). L de hoop van door de bekendmaking van hetgene ik in de Kolonie Suriname, nopens de aldaar voorko- men- (*) De hier volgende luleiding is een gedeelte van eenen brief, door den Heer TEENsTRA uit Paramaribo, onder A3 dag- BB mende houtsoorten, enz. heb waargenomen , iets ten nutte dier Kolonie en van het Vaderland te verrigten , heb ik het gewaagd, de hier volgende beschrijving van den aard en de eigenschappen van eenige voorname houtsoorten, enz. aan het Publiek mede te deelen, waar- omtrent ik echter vooraf het volgende meen te moeten doen opmerken: Daar zijne Excellentie de Heer 3. VAN DEN BOSCH (toen Kommissaris Generaal van Zijne Majesteit den Ko- ning voor de gezamenlijke Nederlandsche West-Indi- sche bezittingen, thans Gouverneur Generaal van Neêr- landsch Oost-Indië) in het gegronde denkbeeld ver- keerde, dat in de Kolonie Suriname eene zeer groote hoeveelheid geschikt timmerhout tot den aanbouw van schepen zoude wordeu gevonden, werd mij in de maand-Juniijj 1828 gelast, dit in de bovenlanden der Kolonie te onderzoeken, aan welke mij vereerende or- der dadelijk voldaan werd. — Dan in het deswege door mij uitgebragte rapport werd, na den rijkdom dier bosschen, voor zoo verre mijne onderzoekingen zich hadden uitgestrekt, te hebben opgegeven, onder de bezwaren, vooral de moeielijkheid van vervoer naar de kreken en rivieren aangetoond, te meer daar de buitengemeene zwaarte der deugdzaamste houtsoorten (zie de hier achter gevoegde Tafel) het transporteren, langs moeijelijke, ongebaande wegen bijna ondoenlijk zoude maken; ook is de uitvoer van het Surinaamsche hout dagteekening van den 15 Augustus 1830, geschreven aan den Hoogleeraar TH. VAN SWINDEREN, te Groningen, aan wiens goedheid wij de mededeeling van dit stuk te danken heb- ben. — De hier beschrevene houtsoorten zijn 2x natura door den Schrijver aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Groningen toegezonden. v.H. RED hout naar het Moederland aan zware kosten onderhe- vig. — In 1828 heeft men aan nu wijlen Kapitein STACHOUWER, voerende de Jonge Lodewijk An= tonie, even veel vracht voor eenige stukken hout, die voor eene proef verzonden zijn, moeten betalen als voor de suiker, van welke laatste men 75 Cent per Nederl. pond betaalt. Echter schijnt dit het Nederlandsche Gouvernement niet te hebben afgeschrikt, om de Suri- naamsche bosschen nader te doen onderzoeken, zoo- dat hier alle dagen een deskundig persoon, die tot dat. onderzoek zoude worden uitgezonden, te ver- wachten is. — Hierdoor zal welligt de kennis van de binnenlanden van Neérlandsch Guiana, inzonder- heid ten aanzien der Natuurlijke Historie , merkelijk winnen. ì Intusschen vlei ik mij, dat het nevensgaande ver- slag welligt eenige belangstelling zal opwekken; waar- bij ik echter voorhet onvolkomene mijner poging ver- schooning moet vragen, aangezien er hier te dien op- zigte hoegenaamd geene beschrijving bekend is, be- halve een klein, en zeer oud, bijna onleesbaar hand schrift, ten titel hebbende: — « De Surinaamsche Hout- « bou, of korte verhandeling en aanwijzing van boo- « men, die tot bouhout dienstig zijn, — de bewerking «van dezelve, en wat verders daarbij dient waargeno- « men te worden, door GERARDUS HEUDTES.” — In dit onuitgegeven handschrift zijn echter niet meer, dan 52 boomsoorten zeer onnaauwkeurig behan- deld, zoodat mij dit weinig licht in de zaak gaf; veel heb ik echter aan de welwillende medewerking van den HeerD. w.DURSTELER, Majoor bij het Genie-Depar- tement dezer Kolonie, te danken gehad, waarvoor ik ZL, E. bij dezen mijnen opregten dank betuig. Door 6 id Door gebrek aan Natuurkundige werken, en dus te- vens aan de noodige handleiding, heb ik de hier opge- gevene Houtsoorten niet naar behooren kunnen klassifi- ceren en rangschikken, hebbende dezelve dus ge- plaatst, zoo als ik dezelve voor en na waargenomen heb. van welke willekearige plaatsing vooral het laatste ge- deelte dezer beschrijving de duidelijkste bewijzen op- levert. Ik beb hier dan ook niet dan zelden de Botanische kunstnamen kunnen bijvoegen; doch vertrouw even- wel, dat, zoodra deze zaken maar eenmaal bekend zijn, men later de wetenschappelijke plantennamen wel naar de Hollandsche of inlandsche benamingen zal kun- nen opsporen. Dat ik hier niet alle Houtsoorten beschreven heb, welke dit door de Natuur zoo mild gezegend land in deszelfs onbegrensde bosschen voortbrengt, gevoelt niemand beter, dan ik; doch hoop ik evenwel, bij langer verblijf in deze Kolonie deze eerste en onvolle- dige proef verder uit te breiden. __ Behalve de hier beschrevene Houtsoorten, Heesters en Ranken, hebben. de Indianen en bezitters van houtgronden mij nog opgenoemd : Ambralie, — Arucuboy , — Basta Markijn,— Bentara, — Biscaka tikkie, — Blacka hoede, — Blacka hatie, — Bokkehout , (eene soort van Ma- hont) — Bontaya (of Tayer),— Boschmama,— Cabito (roode), — Cassia, — Cato, — Corara (of Curabantie), — Dago Hoede (*),— Dago Ston, — Dik- (*) Dit moet een vrij goed timmerhout voor het maken van negerhuizen zijn, alhoewel het niet veel gebruikt wordt. Het groeit op drooge kleilanden , en verkrijgt een’ diameter van 6 0) Dikkie Boeba, — Galo Hoede, — Gaudi, — Glashout, — Gran=tatá, — Jan Bralie, — Jo- son, — Kankan-hoede (of Kamhout), — Kau- bon, — Krashout (of pissie hoede), — Kwamma (man) en Kwamma (oeman) , — Kwede Kwede ,— Laborrie, — Levendie, — Louraik,— Makátamu- anta,— Man-kiera , — Man-pré,— Matagne,— Melkhout, — Mingo, — Moera (of Pitto), — Moe Sawe, — Molumba ,— Mukraka,— Musara (man en oeman), — Musu keuba (of kirre pata), — Noeja Jam Jam, — Pakurie, — Papahoede, — Pan- ni-peper, — Papa droe, — Pera, — Pintrie, Pokhout (*), — Sans Souci (man en oeman), — Serre, — Schildpad Jam jam, — Simarie, — Su- talosie, — Tranga-man, — Waykie (een groote boom met een zoet boontje), — Zobbo, enz., enz.,enz. Echter heb ik deze en vele andere mij opgegevene boo- men op mijue zending niet gevonden , en zijn mij ook later onbekend gebleven. De deswege ingewonnene be- rigten zijn zoo uiteenloopende, dat het mij klaar blijkelijk is, dat men voor een’ en denzelfden boom soms verschillende namen heeft, en tevens ook wel onder dezelfde benaming verschillende boomen verstaat, — zoodat men in dezen volstrekt op geene berigten ; die dikwerf uit onkunde geheel bezijden de waarheid zijn, 6 tot 7 Rijnl. duimen, hebbende eene bleeke, maar gladde schors, een ovaal rond vleezig blad, en eene menigte zaadbal- letjes, zoo groot als eene paardenboon, peervormig van ge- daante en vuil oranje van kleur met eene harde witte onder- schaal, in welke eene vaste boon verborgen zit. (*) Pokhout (Lignum Guajaci) groeit hier zeer weinig , en minder edelsoortig, dan op Haiti en Jamaica. (8) zijn, vertrouwen moet. Hij, die de Surinaamsche houtsoorten wil leeren kennen, moet met eigene oogen zien en onderzoeken, ten einde niet in de plaatselijke benamingen te verwarren. Tot voorkoming van misverstand moet ik evenwel nog doen opmerken, dat de hier vermelde gewassen niet allen hout voortbrengen. — Zoo zegt men, bij voorbeeld , in de wandeling Pa!mboomen, Banan- _neboomen , Papayaboomên , enz., alhoewel geene van dezelven eigenlijk gezegde boomen zijn; — de eerst genoemde Palmen (waarvan hier niet meer dan 5 soorten, $ 39, 126, 127, 128 en 129, aangehaald zijn , ofschoon er misschien 5o soorten gevonden wor- den) behooren.evenmin tot de Heesters of Ranken, maar maken , ten aanzien van de inwendige zamen- stelling van hunnen stam, een geslacht op zich zelf uit, terwijl ook hunne vezelachtige stammen in het midden geen hout bevatten (*). — De Palma Christi, S 125, is eene groote plant, gelijk ook de Papaya, S 112, welkelaatste, ofschoon zwaarder , nog minder houtdeelen bevat , dan eerstgenoemde. Van sommige boomen en andere boschgewassen vindt men eene groote hoeveelheid verschillende soorten, die echter niet dan bij een naauwkeurig onderzoek te be- schrijven zijn. — Bij hetlezen in $ 5, 6,7, 8, Qr12s 145 155 16/17, 22, 25,,24, 20,-30p 55, 35, 41, 42, 45, 44, 46, 47, enz., alwaar ge- Ed (*) De opmerkzame schrijver doelt hier natuurlijk op het verschil van den stam der éénzaadlobbige Planten (Monoco- tyledoneae), waartoe de Palmen behooren, van dien der tweezaadlobbigen (Dicotyledoneae). De laatste zijn, gelijk men weet, in het midden van den stam, de eerste in den omtrek het hardst, v.H. 6 vn gezegd wordt: « geef! geene bloem of‘ vrucht,” denke men , dat ik dezelve niet gezien heb , en de Ne- gers het dragen daarvan ontkennen. Bosch tay tay heeten de Negers zonder onder- scheid alle rank- en slingergewassen , waarmede de bosschen zoo in hoeveelheid , als in verscheidenheid van soorten doorvlochten zijn. — Het zoo veelvuldig op Java groeiende Rattan heb ik hier nergens gevon- den ‚ maar men vindt hier in de lage landen eene soort van Pingo tay tay , hetwelk zeer bitter, maar onge- meen heilzaam voor buikpijn is; — ook vindt men op hooge zandige Savanes het Kamferblad, welks blade- ren gekookt als een heilzaam middel tegen koortsen en tegen wormen aan kinderen toegediend worden. — Alle doornstruiken heeten de Negers Makd, — zoo ook heeten zij alle slangen, waarvoor zij geen’ bijzonderen naam weten, Orekoecoe, en al het bij hen onbekende viervoetige gedierte Crabe dago, zoodat men in dezen geheel op eigene ondervinding te werk moet gaan. Geheel Guyana , dat zich van de lage aangespoelde _ zeekust af in heuvelen, en vervolgens in hoogere berg- streken verliest, bestaat uit een éénig, bijna onafge- broken digt bosch, in ’t welk men zeer weinige opene vlakten vindt, bestaande uit dorre zandvlakten , bij de Spanjaarden Savahna’s geheeten, welke benaming ook nog in de kolonie achtergebleven is. — Onge- ‚ meen rijk is dat onbegrensde woud, hetwelk met eene groote hoeveelheid kreken en rivieren doorsneden is, aan edelsoortig timmerhout, dat echter langs de oevers van bevaarbare rivieren en kreken reeds veelal weg- gevoerd is, zoodat het transporteren daarvan uit het binnenste dezer duistere moerassige bosschen thans on- gemeen moeielijk is ; hetwelk dan ook ten gevolge gehad heeft, (10 ) beeft, dat in November 1825, in een Programma van het Departement der Maatschappij tot Nut van ’t Alge- meen te Paramaribo, de volgende prijsvraag uitge- schreven werd : « Welke is de beste wijze, om een’ Houtgrond « zoodanig inte rigten, dat daardoor den bezit- «ter, en deszelfs nakomelingen, een duurzaam « rentegevend bestaan verzekerd worde? « De Commissie C, aan wier oplettendheid en be- « langstelling de Nationale Oeconomie of Huishoudkun- « de is aanbetrouwd, en uit wier boezem deze prijsvraag « voortspruit, achtte dezelve van te meer belang, om- « dat het timmerhout dagelijks schaarscher wordt, in « prijs of waarde toeneemt, en de bezitters van Hout- « gronden zich desniettegenstaande in veel ongunsti- « ger omstandigheden bevinden , dan voorheen, ver- « oorzaakt door het onverschillig vellen van het hout, « zonder immer aan te planten; — waardoor de goede « houtsoorten zich al veel op zoodanige verwijderde af- «standen van rivieren of kreken bevinden, dat het « gevelde en onbewerkte hout met geen voordeel te « vervoeren is. « Het komt er hier dus voornamelijk op aan, om aan « te toonen: «1°. Welken weg men zal inslaan , om, zonder mer- kelijk bezwaar der eigenaars van houtgronden, deze « over te halen tot het aanplanten van goede houtsoor- «tens 2°. Welke houtsoorten hiertoe de geschiktste «zijn; en 35°. Hoe die moeten behandeld worden, « met vooruitzigt op eenen goeden uitslag. « Het Departement looft uit de Gouden Medaille, of « de waarde van dien, aan den inzender van de best « geoordeelde, en goedgekeurd wordende beantwoor- « ding ‘ A A Mir). ding dezer prijsvraag, vóór of op den 1 November «1825. Bovenstaande prijsvraag isechter nimmer beantwoord geworden. Nadat men eenen boom met eene Aks of Bijl heeft doen valleu, (dit wordt ook dikwerf door vuur verrigt, ten gevolge waarvan men denzelven met wortel en tak uitroeit en, de boom hol zijnde, geheel verbrandt, zoodat men in dat geval genoodzaakt ie eenen anderen te zoeken ,) — nadat dan (zeg ik) een Bedr op deze of gene wijze gevallen is, wordt hij vierkant gekapt, (de gewone taks is voor éérzen neger vier boomstammen per week,) uit welken boom men vervolgens ter zelfde plaats, waar hij gegroeid en gevallen is, planken zaagt. Men vindt niet zelden boomstammen van 2 en 5 voeten kant, en 25 tot 5o voeten lang, uit welke eene groote hoeveel- heid 1 en 12 duims planken gesneden wordt; de gewo- „ne taks is, dat twee negers 18 planken à 5o voeten lengte (bij anderen 5oo voeten) per week zagen moeten; — deze planken worden vervolgens door negermeiden op hare hoofden, (waarop de negers alles dragen , waar- mede men hen ook belasten mag,) met eene ongeloofelij— ke kracht en moeite, door het digte bosch huiswaarts getorscht, waarvan de gevallene boom niet zelden meer dan twee uren verwijderd ligt, doende, niettegenstaan- de dezen afstand en de moejjelijkheid van den weg, ge- meenlijk twee zulke togten op eenen dag. Het edelsoortigste timmerhout groeit in de Kolonie Suriname op hooge rots- en kalkachtige gronden, bezittende, even eens als de berg-eik van Europa, meer vastheid en fijnere vezelen, dan vele van de in moeras- sen groeijende boomen. De geschiktste tijd, om boomen te vellen, is bij en kort na na nieuwe Maan. Een Engelschman, die jaren lang het opzigt over de bosschen van Demerary had, met name EDMOND STONE, zegt, ten opzigte van den grooten invloed van de Maan op de boomen: « Alsmen een’ boom « gedurende de volle Maan velt, splijt hij spoedig, even « alsof dezelve door twee groote wiggen op beide zij- « den gekloofd. was (*), om welke redenen zulke boomen «niet geschikt voor bouwhout zijn; korten tijd na de « velling worden zij door wormen aangetast, die zeer « veel overeenkomst hebben met de Amerikaansche « meelwormen. — De op zulke tijden gehakt zijnde « boomen verrotten veel spoediger, dan die van andere «tijden, welke aanmerking kan worden toegepast op « alle boomen, die in Oost- Indië’, en in alle volkplan- « tingen van Zuid-Amerika groeien; om welke rede- « nen men de boomen ook steeds in het eerste gedeel «te van het eerste Kwartier velt, het sap klimt gedu- « rende de volle Maan steeds tot den top. en daalt we- « der zoodra de Maan afneemt.” Ook HEUDTES zegt: « Men kapt, om het splijten « voor te komen, gedurende het laatste Kwartier der « Maan (-f).” De reden, dat men thans zoo veel ongaaf houtin de Kolonie Suriname vindt, moet hoofdzakelijk worden gezocht in eene te spoedige bewerking. De gevallene boom dient twee à drie maanden te liggen , voor en al- eer dezelve gekant wordt, waarna men ook het zagen ì nog (*),In de Kolonie Suriname ontwaart men dit in geen houtgewas meer zigtbaar, dan in de Krapá, S 48. (r) Dezelfde opmerking heeft ook den opperhoutvester saver op Selan gemaakt, — Zie Vaderlandsche Letteroefe- feningen voor de maand Junij 1828 , N°, VIL (15) nog eenigen tijd uitstellen moet; de gistende sappen en waterdeelen, zoo bevorderlijk tot het scheuren en het krom trekken van het hout, dienen vooraf eeniger- mate verdwenen te zijn; de meest voor scheuren en kromtrekking vatbare planken zijn die van de Krapa, Man-berklak , Bolletrieen Bijlhout, S48, 6, 3 en 27. De onkundigen laten zich niet een nat, maar te- vens in plaats van edelsoortig, min denidaise hout, hetwelk veel naar het eerste gelijkende is in de handen stoppen, wordende hun bovendien tegen hooge prijzen _ aangerekend, zoo als bij voorbeeld : Voor BruinhartS 1, geeft men Zwarte Kubbis, S 15. Bolletrie - 3, —— —— Mira-hout - 32. —— Kopie _= 11, —- —— Jas-hout = JI. —-- dito (witte)- 11, —- — — Roode Kabbis _- 16. —- Bijlhout, - 27, — —— Watra Mama bob wf. —- Wane - to, — Wassie Wassie - 46, —— Man-berklak- 6, —- —- Oeman-Berklak - 26, en zoo meer andere houtsoorten , zoodat de minkundige zich met den houthandel, zoo wel hier als in de Neder- landen zelve, zeer in acht te nemen heeft. Bruinhart onderscheidt zich van het Zwarte Kabbis door een’ veel fijneren draad en mindere po- reusheid, waardoor het laatste tevens aanmerkelijk ligter is, en deszelfs mindere duurzaamheid laat zich bij velen, als het te laat is, ondervinden. Ook heeft het Briin- hart, bj het kloven of bewerken, een’ aromatischen geur, dien het Zwarte Kabbis niet bezit. Bolletrie is fijn en digt, zijnde ongemeen veel zwaarder, dan het Mira-hout. Het Kopteis roodachtig aan het hart, hetwelk men aan dat van Jas-hout niet vindt, ‘zijnde het laatste te- vens meer grof en veel ligter. Ook (m4 ) Ook het bleekachtige of Witte Kopie is veel fij- ner en meer substantief, dan het Roode Kabbis. Bijlhout is van kleur vrij gelijk aan atra mama bobbi, maar het eerste heeft vlammen, die men in het laatste hout niet vindt. Wane is licht bruin van kleur, terwijl het /Vas- sie Wassie nog lichter ‚van kleur is; ook is dit laatste helder gevlamd , dat het eerste nimmer is. Man-berklak is van Oeman- of W ijve-berklak te onderscheiden, doordien het eerste eene donkere en het andere een lichtere roode kleur heeft. Behalve het niet weder aanplanten van de deugd- zaamste, doch langzaam groeijende houtsoorten , waar - door men het goede hout hoe langer hoe verder van het water af moet halen, zoo heeft ook de vrije aanvoer van timmerhout door de bevredigde Bosch-negers, die geene belasting hoe ook genaamd betalen, en bovendien wei- nig behoefte hebben, veel nadeel aan de eigenaars der ader gedaan. Er zijn er echter, die de nadeelen arenden en ge- looven, dat de aud van goed hout door verzuimde aanplanting eenmaal welligt geheel te niet zal gaan. Zoo ver is het echter nog niet; wijl de rijkdom der onmete- lijke bosschen van deze Kolonie, door het weinige hout, wat er voor eigen gebruik gekapt wordt, onverdelghaer is. Daarenboven zal men bij aatslartie: (wil men geen’ tijd geven, dat de boom rijp is, om gekapt te worden) even min het doel, van altijd eene groote hoeveelheid zwaar, edel en goedkoop timmerhout te hebben, bereiken, als nu de boomen in haren natuurstaat groeijen. Ook zou- den de moeijelijkheid van aankweeken en de daaraan verbondene kosten, over een zoo groot tijdvak, die van het tegenwoordige transport verre te boven gaan. Neen, (15 ) Neen, zulk eene vrees is in de Kolonie Suriname, alwaar men door de sterke vegetatie veel meer met uit- delgen, dan met aanplanten te doen heeft, geheel ongegrond ; en hoe toch kan dit in de gegevene omstan- digheden, nu er zoo vele plantaadjen, en bij gevolg ook woonhuizen en andere gebouwen verlaten wor- den, eenig bezwaar veroorzaken? O, dat de Kolonie Suriname zoo lang als Nederlandsche Kolonie bestaan mogt, als derzelver bosschen edelsoortig timmerhout zouden kunnen opleveren ! Ik eindig met den wensch, dat kundige personen in het vak der Botanie deze Kolonie mogen komen bezoe- ken, ten einde een meerder licht over derzelver gewas- sen te verspreiden; dan zoude men hier in een land, alwaar de Natuur hare hand zoo mild geopend heeft, zeer veel belangrijks voor de Wetenschappen in het al- gemeen, en voor de Geneeskunde in het bijzonder ontdekken; men zoude van eene menigte planten, kruiden, enz., wier heilzame krachten ons thans nog geheel onbekend zijn, partij leeren trekken. Hoe verre toch zijn de Jndianen en Bosch-negers, die al hunne geneesmiddelen uit het bosch halen, ons in die kennis niet vooruit 2 Men zoude, bij het onderzoek van deskundigen, on- der het zoogenaamde Bosch tay tay (Bosch-touw) die ranksoorten, waarvan men eene gele Gom-elastiek _ verkrijgt, dienstbaar kunnen maken, alsmede die , wel- ke het drakenbloed geeft. Dit toch wordt van het aan Suriname grenzende Cayenne, in bladeren met wa=- rimbo omwoeld, naar Europa uitgevoerd. Ook zoude men uit sommige boomen een wit vernis, en uit an- deren edele verfstoffen kunnen trekken, behalve eene groote verscheidenheid van gommen, harsten en ee- , Cn eene menigte geneeskrachtige oliën, balsemen, krui- den en wortelen, die slechts ten deele bekend zijn, en meerendeels als onwaardig onkruid zonder eenige op- merking met de voeten vertreden worden. Mogt ik door dit mijn onvolkomen verslag iets kun- nen toebrengen, om den geest van navorschingen bij onze Vaderlandsche Plantkundigen op te wekken, en hen herwaarts te doen komen, ten einde den rijkdom van het Plantenrijk (om van geene andere rijken te spre- ken) dezer Kolonie met eigene oogen gade te slaan, hoe zeer zoude ik mij dan, bij die onderzoekingen, in hunne schaduw verheugen ! TIMMER- EN MEUBELHOUT. S 1. Bruinhart (*) is voorzeker het edelsoortigste hout dezer Kolonie; het is het duurzaamste timmerhout, vooral in water, wat men hier vindt, en mag als de beste der hier zijnde houtgewassen beschouwd worden. Dit hout is thans meer schaars en daardoor hooger in prijs, dan wel in vroegere jaren. De boom groeit veel op hooge, bergachtige gronden, en draagt deszelfs niet groot zaad, dat ovaal en plat is, in peulen; de boom heeft eene vaste schors met lood- kleurige vlammen, en vele groeipitten , donker groe- ne bladeren van 20 à 25 Nederl. duimen lang, en 4 à 5 dm. breed. — Men kant, of bewerkt van den stam balken van meer dan een voet kant. Van dit hout wor- (5) Mart of Hard wordt verschillend geschreven, hetzij naar deszelfs zelfstandigheid en hardheid, of naar het bruin- kleurig hart. (me worden uitmuntende Singels (*) gemaakt, maar door deszelfs schaarschheid wordt hetzelve meer tot andere einden gebruikt. —Bij de bewerking geeft dit houteenen zeer aangenamen aromatischen geur van zich. S2. Groenhart(S) is bij sommigen bekend onder den naam van Groen- Ebbenhout; men heeft Hoog- landsch en Zwamp-(Moeras-) Groenhart, echter is het eerste het beste, het laatste is zwavelachtig en min- der duurzaam. De boom groeit even zwaar als Bruin- hart , men vindter zelfs balken van 24 duimen Rjnl. onder; met het begin van den droogen tijd laat deze boom zijne bladeren vallen en vertoontalsdan, voor en aleer er zich nieuwe bladeren gezet hebben, eene ge- heele kroon van goudgele, groote, digt op elkander groeijende, kelkvormige , vierbladige bloemen, welker schoonheid, bij het donker groen der overige boomen, ongemeen prachtig is; — deszelfs meelachtig zaad gelijkt volkomen naar Olyfzaad , zijnde echter wel een voet lang ; — hij heeft eene licht geelachtige, brooze schors, eene groote zich los uitbreidende kruin , en zijne bla- deren zijn iets korter en breeder, dan die van den Bruinhart. Het (5) Singels zijn houten plankjes van 57 Nederl. duimen lang en van 5 tot 4o dm. breed , zoo als ik dezelve op den Houtgrond Berg en Dal gemeten heb. Men bezigt dezelve in Suriname, om er de huizen mede te dekken, vervullende dus de plaats van Zei of pannen. (5) Volgens er. BANCROFT, Proeve over de natuurlijke geschiedenis van Guyana, Utrecht 1782, bl. 53, zoude de groenhart-boom zijn de Laurus Chloroxylon van LINNAEUS. v. H. BIJDRAGEN, D. VL. sr. 1. B Kd Het Groenhart-hout (naar deszelfs groenekleur al- dus genoemd) is vrij schaarsch, weinig minder deugd- zaam, dan het Bruinhart-hout, echter in het water niet zoo duurzaam, als zijnde meer vatbaar voor wor men ; — van dit hout worden veel Singels gemaakt, die echter niet zeer duurzaam zijn, en het opgevangen re- genwater , gedurende de eerste 2 à 5 jaren , doen be- derven ‚wordende verder gebezigd voor het gaande werk en de overige stukken van de Suikermolens. — Het is merkwaardig , doch zeer jammer ‚ dat men onder het zoo gezochte Groenhart zoo vele holstammige boomen vindt. -$35. Bolletrie (*) (bij von sack, D. IL, blz. 168, Bolloboom genaamd) vindt men hier in twee soorten, als HMooglandsche en Zwamp-Bolletrie , waarvan het eerste het beste is. Ook dit hout groeit hier niet zeer overvloedig en wordt minder zwaar,dan het Bruin- ‚en Groenhart, zijnde echter zeer vasten deugdzaam timmerhout; het laat zich zindelijk bewerken en is zeer deugdzaam: deszelfs reuk en kleur hebben veel overeen- komst met Nagelhout (rookvleesch). De boom draagt een’ bloesem, welke uit een vijftal bladeren bestaat en purper rood is, dragende daarna een niet onsmakelijk lang geelachtig , eetbaar zaad met eene zwarte pit, welk zaad wel iets van blaauwe bessen heeft , smakende en gelijkende veel naar de Sabatille ; echter is hetzelve meer (*) Volgens Linnaeus (Amoen. Acad. VII, p. 263) zoude de in Suriname aldus genoemde Bolletrie overeenkomen met zijne Mippomane biglandulosa. — Ik rekende het niet onbelangrijk, om deze overeenkomsten hierbij op te geven ; om dit echter met volle zekerheid te kunnen doen, zoude men de goed gedroogde planten uit Suriname zelve moeten over- zenden. v.d. ( 49) meer langwerpig. — Sommigen maken. er eene soort van chocolade van. — De Bolletrie-boom heeft een vast, stevig ‚ lang , naar den steel smal toeloopend blad , zoo lang en iets breeder dan die vanden Groenhart,eneene zware donkerbruine , groefrijke en zeer. taaïje schors , uit-welker rooden onderbast bij het kappen een wit, melkachtig vocht loopt. Het hout van den Zwamp-Bolletrieboom is rooder van kleur, dan het eerste, echter minder substantief; — van hetzelve worden zeer vele Singels gemaakt, als zijnde van de thans daar voor gebruikt wordende hout- soorten de beste. S4. Loeus (*) (Hymenaea Courbaril) bij FER- MIN, D.I, blz. 75 , Loms genaamd , groeit zoo wel op bergen als in lage landen, echter vindt men van het laatste, dat tevens het deugdzaamste hout oplevert, het meeste. — Deze boom groeit tot eene ongemeene zwaarte en heeft gemeenlijk eene zeer groote rondekruin op eene kortestam , welke met sporen omzet is. Ik heb op Armina (aan de rivier. Marowyne) een’ balk gezien van 5 ellen, 6 palmen Nedl. lang, welke vierkant bewerkt was, zijnde g palmen 2 dm. hoog, en 7 palmen breed ; echter is dit hout zeer schaars en daardoor hoog in prijs ; dezelve draagt , na eene groenachtige bloem , een langwerpig , cilindervormig zaad van 4 à 5 Rijnl. dui- men lengte, welke meelachtige vrucht, met eene ruwe, wit graauwachtige schel , aangenaam zoet van smaak is. — De boom heeft eene licht graauwe en groenachtige schors, () Ook, volgens het aangehaalde werk van BANCROFT, blz. 52, is de Loeusthoom de Hymenaea Cowrbaril. Ve KE. B 2 schors, zijnde pokkig en hard ; deszelfs blad is donker groen en ruim ééne palm lang , zijnde van gedaante als de bladeren van een’ perenboom. De Zoecus is een ongemeen fraaije bladrijke boom, groeijende zoo regt als eene kaars ; het is wel een kost- baar, maar tevens een zeer uitmuntend timmerhout in molenwerken, zoo voor Bonkel- en Kamraden, als voor Brassen; — voor een’ schrijnwerker is hetzel- ve hier geheel onmisbaar , gevende , goed opgewreven zijnde, de fraaiste huismeubelen , als zijnde bijna zon- der poriën ; door den tijd wordt het zeer donker en bij- na zwart gevlamd. De Locus levert eene soort van Gom op, welke de Indianen als kaarsen branden , gevende een’ wel- riekenden geur van zich. Deze harst, welke veel op gom copal gelijkt, is bekend onder den naam van gummi anime. ; S 5. Kaneelhart groeit op hoog land, en is vrij schaars te vinden, deszelfs hout ruikt veel naar Ka- neel, van waar deze boom voorzegden naam zoude heb- ben ontleend. — Hij draagt geene bloem of vrucht (*), en heeft eene zeer zware, meerendeels met mos begroeide, groene schors en een blad, ’t welk veel met dat van den Bruinhart overeenkomt. Zijn hout is ongemeen digt en vast, bijna geheel zonder poriën; het is een uitmun- tend timmerhout, waarin nimmer wormen komen, zijnde tevens zeer goed bestand tegen water, maar daar entegen zoo broos als glas. S 6. Man-berklak groeit op hoog en laag land en wordt (*) Waar men hier leest: » Hij draagt geene bloem of vrucht,” denke men: geene merkwaardige, of in het oog vallende bloem of vrucht. , (2de) wordt veel in de Kolonie gevonden, leverende balken op van 8, en 10 dm. kant. Hetiseen der hoogst groel-_ jende boomen van de Kolonie, men vindt er van meer dan 100 voeten hoog; dezelve draagt geene bloem of vrucht, hebbende een wollig, stevig en spits blad, en eene vaste, bleek bruinachtige en taaije schors; — zijn hout is een uitmuntend timmerhout, dat zeer duur- zaam in water is, om welke redenen het op de plantaad- | jen veel gebezigd wordt tot het maken van kokers (groote loospompen) binnenshuis, en op andere drooge plaatsen wordt het zeer hard, en kan het als dan zeer lang goedhouden, terwijl het hart van dit hout onder water als versteent. De Heer Majoor DURSTELER ; kommanderende de Genie in deze Kolonie ‚ heeft mij verzekerd, dat het Man-Berklak het taaiste hout was, wat hij kende, zoodat hij het zeer geschikt voor hand- spaken en andere hefwerktuigen oordeelde. S 7. Konatepie groeit veelvuldig in laag land , dra- gende geen’ bloesem of vrucht, heeft een puntig, vast en rimpelig blad, zoo als dat van een’ perenboom, en eene effene bleek bruine en roodachtige schors; — des- zelfs hout is zeer hard en uitmuntend geschikt tot het maken van meubels, gelijkende wel iets naar Letterhout, echter is het grooter gevlamd. — Dit hout komt zeer nabij aan dat van het Kaneelhart; bij het vellen dezer boomen loopt er een roodachtig vocht uit. S8. Man-Kaneelhart is vrij gelijk aan het Kaneel- hart ,S 5; het groeit op hooge en lage landen ; de boom groeit hoog en zwaar en draagt geene bloem of vrucht, maar dezelve levert een uitmuntend goed timmerhout op. Sg. Geelhart groeit op hooge landen, en ook van deze is mij geen bloesem of vrucht bekend; dezelve maakt zwarestammen, met eene donker bruingestreepte schors ( san schors oingeven, uit welke bijde afschelling een geel vocht loopt, gelijkende naar de Gomrma Gutta Geel- hart is een deugdzaam timmerhout, vooral op drooge plaatsen, zijnde tevens als Singels zeer gezocht ; som- mige timmerlieden houden het zelfs beter, dan ‘het Bijlhout. , S 1o. Wane groeit op bergen en hooge landen, makende wel 5o.à 6o voeten hoogen stam, zonder dat op gezegde lengte takken aan denzelven groeijen. Deze boo- men groeijén altijd bij paren, zoodat men dezelve nimmer, noch van het mannelijke noch van het vrouwelijke ge- slacht, alleen ziet groeijen. Zij groeijen zeer fraai, meteene ronde kruin en eenen roodachtigen bast, met schubben en sporen omzet. Het Wanehout loaded in de Kolonie Suriname ongemeen veel gevonden. De Waneboo- men, met eene roodachtige, hieren daar licht graauwe, dikke, rimpelige schors, hebben dikke, wollige blade- ren met zeer zware zenuwen , zijnde helder groen van kleur , en ongeveer twee palmen lang ; dezelve hebben veel overeenkomst, behalve dat zij grooter zijn , met de bladeren. van den Kalebasboom ($ 125). — De bloesem en de ‘vrucht vande Vane moeten weinig in het oog vallende zijn , daar sommige negers het dragen daarvan ontkennen. Geen hout wordt meer in de Kolonie gebezigd voor plank- en verdertimmerhout , dan het Wane=hout. Men gebruikt het veel voor deuren, vensters, beschotten, lijstwerken ‚ enz. ; ook maakt men er veelal de ponten, booten en corjalen van, zijnde even geschikt voor de huid , als voor de knieën en gespen. Het wordt overal toe gebezigd , en kan in weer en wind een tijdvak van meer dan vijftig jaren verduren ; ‘het vereischt echter een’scherpen beitel, doordien het hout splinterachtig en (25 ) en meer of min grofdradigis ; echter splintert het niet, wanneer het met kogels doorboord wordt, zoodat het ook voor oorlogsvaartuigen ongemeen geschikt is. — In de Nederlanden noemt men hetzelve gewoonlijk Su kerkistenhout, aangezien het daartoe veel , vooral in Brazilië, gebezigd en als zoodanig in den handel vervoerd wordt; dan in Suriname voert men de sui- ker uit in vaten , die meerendeels van Krapahout (S 48) gemaakt worden , welke vaten daarna veelal in kleinere vormen als kalk- en cementvaten in de Kolonie terug komen. S 11. Kopie groeit zoo wel op hooge als op lage landen, en geeft zware boomen, die eene donker bruine, zeer broze en mosrijke schors hebben, met weinige sporen omgeven. De boom heeft eene losse, uit elkander groeijende kruin; het blad is klein (of van de groot te als dat der perenboomen), het is zeer puntig en met een wolachtig haar begroeid. Het zaad dezer boomen is zeer fijn. — Het Koptehout wordt veel gebruikt voor zolders, vloeren ,-beschotten , buiten- omslag der huizen, enz. Ook wordt er veelvuldig het bintwerk of geraamte der huizen van gemaakt , wor- dende tevens dikwijls gebezigd tot het maken van knieën in ponten en booten. — Op drooge plaatsen is deszelfs deugdzaamheid vrij gelijk aan Basterd Bolletrie ($22), en wordt zelfs door sommige timmerlieden voor beter gehouden. Men vindt twee soorten van Kopie, als roode en witle , waarvan het eerste het duurzaamsteis, zijnde tevens fraaijer gevlamd en gladder te bewerken ; terwijl het witte. Kopte altijd spekkig is. S12. Ceder groeit het menigvuldigste in lage lan den ; echter vindt men het edelsoortigste op de ber- gen. (24 ) gen. Het wordt niet schaars in de Kolonie gevonden , men vindt er zeer zware boomen onder, die echter geene bloem of vrucht dragen. De boom heeft eene geelachtige witte schors, met zware sporen omzet, en een fijn zacht blad. Het hout is eene der ge- schiktste soorten tot het maken van kisten, kasten, tafels en andere meubilaire goederen , vooral de sporen dezer boomen geven ongemeen fraai meubelhout, en door de bitterheid van het hout komen er nimmer wor- men in, wordende tevens meer dan eenig ander hout ‚door de Kakkerlakken geschuwd ; — terwijl het zeer aangenaam van geur is. — Ook druipt uit nieuw Ce- derhout eene zeer heldere som , of welriekende hars, zijnde even doorschijnend als de Arabische gom. Men vindt twee soorten van Ceder, als: Roode en Witte, waarvan het laatste het beste is, als zijnde minder vatbaar voor scheuren, echter is het minder fraai gebloemd (*). — Beide Cedersoorten weren de mot uit de kleederen ,‚ maar maken het linnen geel. S15. Slangenhout (Puta Locus) groeit op hooge en lage landen; het is een regtop groeiende boom , met eene donker bruine schors , zonder sporen , — de- zelve draagt een’ fijnen witten bloesem. Dit hout wordt veelvuldig in de Kolonie gevonden, zijnde zeer fraai zwart gevlamd , enis, ofschoon voor timmerhout on- dienstig, voor het maken van meubelen zeer geschikt. Dit Slangenhout heeft hoegenaamd geene overeen- komst met het Oostindische Slangenhout (Lignum co- (*) Zoude deze boom ook zijn de Zeica altissima van Au- prET (Plantes dela Guyane Francaise, p. 342) en welke ook in Fransch Guyana onder den naam van roode en witte Ceder bekend is? Zie pEcCANpoLLE, Prodromus, II, p. 77- v. H. colubrinum) , hetwelk de wortel van de Strychros nux vomica isen veelvuldig op Ceilon en Malabaar gevonden wordt, — de pitten of zaden van deszelfs vruchten zijn bekend onder den naam van Kraansoo= gen (Nuces vomicae). S14. Arratte (Rattehout), in de Kolonie Suri- name beter bekend onder den naam van Korthout, groeit zoo wel op hooge als op lagelanden , en is niet schaars te vinden. Men heeft er zware boomen onder , welke balken van 12 à 14 dm. kant opleveren ; dezelve geven noch bloem , noch vrucht; de schors, in welke eene menigte groeiputten zijn, is ruw en taai, zijnde witachtig van kleur , maar veelvuldig met woekerplan- ten begroeid; de bladeren zijn dun en puntig , en zoo groot als die der perenboomen. Het hout is vol ga- ten en holligheden, maar zeer hard en duurzaam, zijnde uitmuntend geschikt voor scheringen en schoren van vleugels in waterwerken , alsmede voor leggers on- der de vloeren, wordende nimmer door de wormen aangedaan. S15. Zwarte Kabbis groeit op hoog land. Men vindt hiervan zeer zware boomen, welke geene bloem of vrucht dragen; — derzelver schors is vrij glad en effen, maar zeer dik, gelijkende veel naar de schors van Pur- perhart (S 19). De boom levert een hard en vast tim- merhout op, dat zeer nabij het Bruinhart (S 1) komt, — heeft veel spint, echter op verre na niet zoo veel als de volgende soort van Kabbis. S16. Roode of Witte Kabbis ontleent deszelfs naam van zijn wit, hier en daar roodachtig gevlamd hout ; ook vindt men er twee soorten van, als: Roode en Witte Kabbis. — Het groeit op hooge landen, draagt geene bloem of vrucht en heefteene lichtkleurige, ef- (26 ) effene schors. — Dit hout is vrij goed ‚ maar als tim- merhout weinig bekend ; op drooge plaatsen binnens huis, en zelfs bij molenwerken is het zeer wel te ge- bruiken. S17. Watergroenhart groeit veel in moerassen en levert zeer zware boomen op. Het is een goed tim- merhout en zeer geschikt voor molenkammen ; ook is dit hout op vochtige plaatsen zeer duurzaam, terwijl het in water bijna versteent . en voor spijkers geheel ontoegankelijk wordt. S 18. Spijkerhout groeit het best op hooge drooge landen; de boom heeft eene dunne, fijne schors, niet groote , stevige, spits toeloopende bladeren , en draagt eene roode ronde vrucht , iets grooter , dan eene kers. — Deze boomen leveren ongemeen zwaar vier- kant hout op, zijnde een weinig zwavelachtig , maar eene puik-soort van timmerhout, dat in deugd het Groenhart (S 2) zeer nabij komt. — Deszelfs zaagmeel wordt als een middel ter verdrijving van luizen en vlooien bij honden gebezigd ; anderen gebruiken tot dat einde het zaagmeel van het bovengemelde Groenhart. S 19. Purperhart (bij BOMARE Bois violet ge- noemd) groeit meerendeels in lage landen , en levert balken op van meer dan een’ voet kant; echter zijn dezelve schaars te bekomen. — De schors van deze boomen is roodachtig bruin met witte vlekken , en niet zeer grof, de bladeren zijn ovaal rond, en donker groen , dun ‘en fijn , van middelmatige grootte. — De boom draagt een vijfbladig bloempje , en daarna kleine roode bessen , in welke de zaadkorrels besloten zijn. Het Purperhart is een vrij goed bouwhout, zijnde purperkleurig en lang van draad ; hetzelve is zeer dien stig (27) stig voor het maken van secretâires , ledekanten , kis- ten ‚kasten, tafels, enz. , waartoe het wegens zijne fraaie kleur zeer gezocht is. — In het water is dit hout zonder eenige waarde , doordien het daar spoedig ver- vuurt en tot verrotting overgaat , maar binnenshuis is het een vrij goed timmerhout, zijnde tevens niet on- geschikt voor brassen en raderen in de molens, ofschoon er gaarne houtluizen in komen. Er bestaat ook eene soort van hout in de Kolonie, dat Basterd Purperhart geheeten wordt, welk hout zeer hard en duurzaam is , maar in eene veel mindere hoeveelheid gevonden wordt. S2o. Bosch-T'amarinde, waarvan die van het zoo- genaamde mannelijke veel donkerder groene bladeren heeft , dan die van het vrouwelijke geslacht, groeit mee- rendeels op hooge landen. — De boom heeft, gelijk de IJp,eenetijn gekorvene, bronskleurige schors; zijne bla- deren , welke aan stelen regt tegen elkander over groei- jen, even eens als die der esschen of van den indigo, zijn zeer fijn en, door derzelver veelvuldigheid , zeer schaduwrijk; de bloesem, welke aan lange, dunne stelen hangt, bestaat uit fijne bloempjes van eene gemengde, meerendeels appelbloesem-kleur, waarna de- zelve de bekende peulvrucht voortbrengt. De Wilde of Bosch-T'amarinde levert een uitmuntend geschikt meubelhout op. Bewerkt zijnde, vindt men op den geelachtigen grond overschoone bruine vlammen. De Bosch- L'amarinde wil hoegenaamd geene snoei- jing hebben , zelfs niet het wegnemen van het doode hout , gaande daardoor dadelijk aan het kwijnen. Hare vrucht, bestaande uit eene knobbelige peul, in wier bruin vleesch 2 à 4 purperkleurige noten of pitten zit- ten , wordt ook geconfijten bezit alsdan zacht-ontlas- ( 28 ) tende geneeskrachten in zich : derzelver siroop ‚ met water vermengd , is een zeer verkoelende, aangename drank ; maar de vrucht van de Bosch- Tamarinde is kleiner, dan die der gewone F'amarinde (4). S 21. Bosch-Goejava of Guava groeit zoo wel in water , als op hoog land. Zijne schors is blinkeúd. wit, en zooeffen en glad alsof de boom pas geschild was. Hij heeft fijne bladeren, gelijkende, ofschoon iets grooter, op die van onze JJpenboomen. Na het dragen van eene witte bloem, gelijkende op die der Mispelboo- men ‚ zet dezelve eene gele vrucht. Men vindt eene menigte van deze boomen in het bosch tusschen de rivier boven Commewijne en de Marowijne. Derzelver hout is zeer taai en vooral ge- schikt voor kammen en molenwerken ; terwijl de tam- me of vruchtdragende Goejava (*) het geschiktste hout tot het maken van geweerschaften , schaven , enz. ople- vert. Sommigen bezigen het ook voor sparren. Des- zelfs kool is van alle houtsoorten alhier het meest ge- schikt om te teekenen ; ook geeft dit hout een goed fijn teer, dat zich op zer vertoont alsof het zwart lak was. \ S (f) Tamarindus indica rv. Vv. H. (*) De tamme Gojave of Guavaboom is de Psidium pyrife- rum van LINNAEUS, waarvan ik mij nog onlangs heb kun- nen overtuigen door een gedroogd exemplaar dier plant, mij onder dien naam uit Suriname door den ijverigen Natuuron- derzoeker m. m. DIEPERINCK toegezonden. — Of nu de wilde Guavaboom de Psidium aromatieum ( grandiflorum (Ps. grandiflorum aAuBLeET), hetgene mij waarschijnlijk voorkomt, of wel Psidium pomiferum is, kanik, zonder gedroogde exemplaren dier planten , niet bepalen. Vv. H. S 22. Basterd Bolletrie groeit zoo wel op hoog als laag land , en draagt geene bloem of vrucht ; zijn stam levert balken op van 6 à 7 dm. kant, hebbende een kastanje-bruine schors en niet groote stevige bladeren. Het hout is als timmerhout veel slechter, dan het ware Bolletrie ($ 3). De Basterd Bolletrie is minder rood van kleur, en de boom is zonder hart ;- echter is dit-hout voor binnenwerken zeer bruikbaar, alsmede voor Sizgels, ofschoon in het laatste geval spoedig door de lucht verteerd wordende. $25. Pinto Bolletrie , nog slechter timmerhout, dan het Basterd Bolletrie , groeit op hooge en lage landen , maar de boom draagt geene bloem of vrucht. Zijn hout is ongemeen hard, en de stam levert balken op van 6 à 10 dm. kant. S24. IJzerhart wordt niet schaars op de hooge lan- den gevonden. Ik vond aan denzelven ook geene bloem of vrucht. Deze boom heeft eene niet dikke, rimpelige bronskleurige schors, waarop veel mos en andere klei- ne plantjes groeien; de bladeren, ongeveer eene palm lang en bijna half zoo breed, zijn stevig en spits toeloo- pende: men vindt er zware boomen onder, uit welke balken bewerkt worden van 10 à 12 dm. kant. Het hout is echter zeer broos, en breekt als porselein, maar is door zijne hardheid zeer geschikt voor molenkammen 5 in water is het spoedig vervuurd.— Het hart van dezen boom is eerst bruin, en wordt vervolgens geheel zwart. S 25. Wijve of Oeman IJzerhart groeit op hoog land, en wordt even zwaar als de vorige. Ook deze boom draagt noch bloesem, noch vrucht; zijn hout is op drooge plaatsen als timmerhout bruikbaar, maar niet zeer gezocht. $ 26. Wijve of Oeman Berklak groeit op hoog en ( 5o ) en. laag land, dragende geene bloem of vrucht. Men vindt er boomen onder „uit welke balken van 8 à 10 dm. kant bewerkt worden; echter: heeft dit ‘hout weinig waarde, en is zeer los van-draad, ook wordt het dade- lijk door de wormèn verteerd om welke redenen men het veel gebruikt voor scheringen in rook— en stookplaat- sen, voor negerhuizen, enz. | S 27. Bijthout groeit op hooge en lage landen, dra- gende aan zeer lange stelen, of draden, eene pompadour roode bloem en eene vrucht, welke veel op eene Engel- sche «bijl gelijkt, vertoonende een smal huis, eneen’ breeden bek, van waar deze zijne naam af komstig zoude zijn. In deze bijlvormige peul bevinden zicheenige zaad- pitten. — De fijne graauwachtige schors is digt gekorven, en geeft aan den gladden effenen stam een fraai aanzien; de bladeren „die niet grootzijn, zijn stevig en loopen puntig toe. Deze boom levert het geschiktste hout op voor Singels, latende zich tevens gemakkelijk tot dergelijke plankjes kloven; sommigen beweren echter, dat dit hout, meer dan eenig ander hout, den Bliksem aantrek- ken zoude, dat echter door anderen tegengesproken wordt. In het water gaat dit hout spoedig totontbinding overs ook bezigt men het weinig voor binthout, door- dien de Moutlwizen spoedig in hetzelve huisvesten, staande meer dan eenig ander hier groeijend hout voor derzelver aanval bloot (*) , aangezien het hart van het- zelve zeer zacht is. Sommigen beweren , dat de waarde van het Bijlhout miskend wordt, en dat het een der edelsoortigste tim- mer- (*) Het Europesche en Noord-Amerikaansche hout (Gre- nen, Vuren. Beuken, Eiken, enz.) wordt nog spoediger door dit ongedierte vermolmd. (Sap) merhouten is, wanneer men slechts ter wering van de Houtluizen de voorzorg gebruikt, om de pennen en gaten, of daar waar de borsten zich sluiten-en de lasten vereenigd zijn, te verwen met loodwit en lijnolie, kunnende het ongedierte alsdan niet binnen kruipen, om zich in het zachtere hout te nestelen, en de-buitendee- len van dit hout zijn te hard voor de Houtluwizen (witte mieren) , om er door te vreten ‚ en alsdan is dit gom- rijke hout bijna onvergankelijk. Deskundige timterlieden en molenmakers-hebben mij verzekerd, als bij ondervinding sprekende , dat zij meer dan eens bij het af breken van oude koffijloodsen en andere gebouwen, welke voorzeker 6Go à 70 jaren gestaan hadden ‚ onder de afbraak posten en singels van Bilhout hadden gevonden, welke nog zeer sterk en gaaf waren. $28. Fonka(*) groeit op hooge bergachtige landen en levert zeer zware bewerkbare boomen op, hebbende eene vaste zeer lichtkleurise schors , welkeseen effen-en blinkend aanzien heeft, wel iets naar de schors van het Groenhart gelijkende. Het Tornkahout is zeer geschikt voor molenwerken, en men vindt er balken on= der van 2 Rijnl. voeten kant. Men vindt deszelfs zaad (de zoo beroemde Zorkabooren) in dikke vleesch- achtige peulen, welke boonen, zoo als men weet ‚ bij snuif-en rooktabak gedaan, eenen aangenamen geur aan dezelve mededeelen. S 29. Saliehout groeit op hooge landen , en alhoe- wel geene zware boomen opleverende, is het een goed timmerhout. Men bezigt het meestal voor meubels en ér: | be- (5) Baryosma Tongo, bij persoon, Euch. Il, p. 298; afgebeeld bij Aurrer, Plantes de la Guyane Francaise, tab, 296, onder den naam van Coumarouna odora- Va. (52) beschotwerken , zijnde iets zachter ‚, maar voor het ove- rige (behalve dat het meer geelachtig van kleur is) vrij gelijk aan het Mahoniehout. S 5o. Fapoeripa groet veel aan de oevers der ri- vieren en kreken (*) en levert geene zware boomen op. Zijn hout is taai , zijnde zeer geschikt voor riemen, boomen (alhoewel deze laatste hier bijna niet gebruikt worden) , schaven, enz. , hebbende op het oog wel ee- nige overeenkomst met het Beukenhout. De vrucht Z'apoeripa gelijkt naar de Sabatille, zijnde echter van onderen plat; dezelve doorsnijdende , bekomt men een vocht zoo zwart alsinkt , hetwelk de Indianen bezigen , om zich te beschilderen. S 31. Marmaldoze (+) groeit zoo wel op hooge als op lage landen, echter meerendeels op de laatste. Dezelve wordt in de Kolonie Suriname zeer veelvuldig gevonden. — De boom prijkt met ronde bladeren en draagt, na eenen rooden roosachtigen bloesem, eene vrucht zoo groot alseene vuist, welke naareen’ Abrikoos gelijkt, zijnde bruin van kleur , met eene ruige schel ; derzelver vleesch is vol pitten en wordt, wegens den aangenamen smaak, veel gegeten. — De boom zelf wordt niet zwaar en bijna uitsluitend gebruikt voor spantwerk of sparren ; daar hij hoog en tenger opschiet, is hij tot dat einde zeer gezocht. S 52. Mirahout groeit veel in laag land en langs de ri- (*) De in Suriname zijnde Tapoeripa kreek heeft welligt van deze boomen haren naam ontleend. (f) Volgens Linnaeus (Amoen. Acad. VII, p. 264), vergeleken met het handboek van PERrsoON, I, p. 198, zou- de men dezen boom houden voor Geripa Merianae RICHARD of voor Genipa edulis RICHARD. v. H. C 35 ) rivieren 3 het is een klein, veel inde Kappewrrie (*) opschietend boompje, dragende eenen smallen witten bloesem , met een witachtig knopje van boven. Het Mira-bladislang, en smal, en het hout zeer hard en broos, zijnde echter zeer geschikt tot het maken van vleugels bij kokers en sluizen, als mede voor duigen van suikervaten. S 35. Basterd Locusof Sinapletoe groeit meeren- deels op het gebergte , als mede op lage gronden ; ech- ter is de eerste de beste, en wordt niet schaars gevon- den, leverende balken op van 12 en 14 duimen kant; dezelve draagt geene bloem of vrucht, de schors is fijn en loodkleurig, en het blad is niet zeer groot, breed , en rondachtig. Het hout is vrij goed tot het timmeren van huizen. $34. Pegrecoe. Van deze boomen heeft men man- nelijke en vrouwelijke (oerman Pegrecoe)- Beide soor- ten groeiijen vrij regt op, en hebben wel iets van den populier ; dezelve groeien zoo wel op hooge, als op lage landen, echter wordt de mannelijke Pegrecoe grooter en zwaarder, dan de vrouwelijke , ook is hij veel grooter van blad ; zijn stam heeft gemeenlijk 6 à 7 rijnl. duimen middellijn, en wordt veelvuldig gebruikt voor sparren en dakspanten, als zijnde daarvoor zeer ge- schikt. Beide soorten dragen find ‚ smalle, spitse en lan- ge bladeren, van gedaante als die der wilgen, de- zelve groeien aan lange stelen , niet regt tegen elkan- der over, maar in het verband, waarvan niet zelden 20 à 5o paren aan éénen steel zitten, met een enkel blad aan (*) Hierdoor verstaat men in Suriname jong bosch en Kreupelhout. BIJDRAGEN , D. VI. sT. 1. C (34 ) aan het einde, even eens als die der Esschen ; ook dra- gen deze boomen aan gezegde stelen bunnen bloesem , bestaande in een wit bloemje ; het zaad of de vrucht is specerijachtig, zijnde eene soort van peper , die in ron- de groene peulen groeit, rijp zijnde bruin van kleur , groeiende , ter grootte als koffijboonen, bij twee en drie aan voorzegde stelen. In gezegde peulen bevin- den zich 2à 5 zwarte pitten , zoo groot als, maar iets ronder dan appelpitten, welke , met de peul gekookt, een decoctum opleveren, hetwelk, als thee gedronken, aan pas bevallene kraamvrouwen voor een dressie (*) toegediend wordt, zijnde zeer verwarmende , uit wel ken hoofde het tevens gebruikt wordt als een genees- middel voor verkoudheid en bezetting op de borst. S 35. Matakkie (datis: spreek dan), volgens àn- deren Maratakkie, en bij de Franschen Matagne, groeit veelvuldig in moerassen en in waterachtige lan= den , dragende geene bloem of vrucht ; deszelfs blad is smal en niet lang; het levert voor binnenwerken een vrij goed, hard timmerhout op, zijnde tevens dienstig tot het maken van overloopen van bruggen , en tot vloeren van stallen , in welke laatste de urine het zeer lang conserveert; ook is het zeer geschikt voor spar- ren , en is overal door de geheele kolonie zeer gemak kelijk te verkrijgen. In het Matakkiehout bevindt zich eene groote hoeveelheid geelachtige Gom, waarvan echter geen gebruik gemaakt wordt. S 36. Hoepelboom groeit op hooge en op. lage landen, heeft eene donker bruine, dikke en effene schors , en een klein rond vleezig blad. Men vindt on- gemeen veel van deze boomen aan de oevers van de Marowyne ‚ vooral boven den post 4Armina;s dezelve le- (*) Medicament, of Geneesmiddel. levert de zoogenaamde Hoepel-olie op, bij de Ge- neeskundigen bekend onder den naam van Kopaive- balsem (*), welke olie of balsem men bekomt door den boom te tijferen: men kapt, bij voorbeeld , eene van on- deren uitgeholde keep in den forschen regten stam , in welke keep men vuur legt, hetwelk men, na genoegzame verwarming te hebben te weeg gebragt, wegneemt; de nu in de keep opgevangen wordende balsem heeft eene geelachtige kleur , maar is echter zeer doorschijnende , terwijl dezelve eenen niet onaangenamen bitteren smaak heeft. —Ik heb dezen balsem op den buitenpost 4 rmi- na zoo overvloedig gevonden, dat de soldaten er hunne schoenen mede smeerden. — In Suriname bezigt men denzelven als een heilzaam middel op versche wonden , als mede ter genezing van Gonorhoea ; men voegt als- dan eene gelijke hoeveelheid Spiritus zitri dulcis bij deze olie, en neemt er driemalen per dag een theele- peltje vol van in. | Het hout dezer boomen zelf is vast en taai, zijn- de zeer geschikt voor masten. op sloepen, stengen , raas , enz. — Deze boomen , jong zijnde „ worden ge- bruikt tot hoepels voor Malassie-vaten, en in de Divisie Saramacca bezigt-men dezelve. tevens, als daar veelvuldig groeijende , tot hoepels voor -suiker= vaten. S 37. Parwa groeit in on ziltige landen , hebbende een fijn lang blad, iets naar dat der water- wilgen gelijkende. Langs alle beneden-rivieren vindt men bijna uitsluitend Parwa- en Mangroe-boomen. Voor drooge plaatsen levert de Parwa een vrij goed um- (*) Waarschijnlijk is deze boom dus de Copaifera officina- lis. C 2 ve Ha timmerhout op; het hart dezer boomen is ongemeen hard, maar is met veel spint omgeven. S358. A. Zwamp Mangrove of Mangroe (Rhi- zophora) wordt ook wortelboom genaamd; men vindt er twee soorten van, als die met rood , en die met wit hout, de eerste is de Zwamp Mangrove, groeijende, gelijk de Parwa, langs de zeekust en de be- neden-rivieren , in zout water en ziltige brakke gron- den, dezelve staat van onderen op eene groote menigte kromme magere takken, of liever boven den grond groei- jende wortels ; boven uit de kruin groeïjen, even als van de waringang (*), worteltakken en vezelen naar beneden, hangende weldra in het water , vatten daar- na grond, en groeïjen weder tot boomen op, makende zulk een warnest , dat een mangroe-bosch zonder kap- pen geheel ondoorkomelijk is. De schors dezer boo- men is helder groen , en wordt gebruikt als ru, om de huiden te looijen ; de boom heeft een klein rond vlezig blad, vrij gelijk aan dat van de Elzen, zijnde ovaal rond, eene hand breed lang en half zoo breed, van eene donker groene kleur; de bloem is gelijk eene kelk , bestaande uit vier kleine bruinachtige blaadjes, uit wel- ker midden eene kleine, bruine, platte peul te voorschijn komt, aan welke het naar boonen gelijkende zaad groeit, — Het hout van dezen Mangroe , dat zeer veel overeenkomst met het Campeche-hout van Bra- zilië heeft, is sterk en vast, en zelfs niet minder deugdzaam, dan Bolletrie, $ 3 3 echter wordt het niet gebruikt, doordien men het niet te koop vindt, aan- gezien het in zwampen of moerassen groeit , waardoor deszelfs bewerking zeer moeijelijk is. B. et (*) Zie de Vruchten mijner werkzaamheden, p. II. ST. 1. blz. 145. sh (CIE) B. Berg of witte Mangrove, welke in de boven landen groeit, gelijkt in gewas veel op dien der zwam: pen ; echter is zijne schors, gelijk ook het hout’, wit en minder deugdzaam, dan dat van de voorgaande „ wordende als timmerhout niet anders gebruikt dan. binnens huis, op zeer drooge plaatsen. S5g. De Palissade palm of Latanus boom, in Caienne Pinot geheten, is een dunne, hoog en regt opschietende palm, groeijende gaarne in zoete wa terplassen en zwampen; deszelfs lange bladeren heet men Pina, en daarnaar ook wel den geheelen palm Pinaboom. De stam, welke sponsieus en grofdradig is, wordt gekloofd ter dikte van, echter iets breeder dan de bij ons zijnde latten, waarvoor dezelve ook hier ter dek- king van de huizen gebruikt worden , zoodat de sin gels op deze stokken , gelijk de pannen bij ons op de latten rusten ; ook bezigt men deze gekloofde palissa- den, gelijk het Bamboes op Java , voor omheiningen van tuinen en andere plaatsen; deszelfs lange sterke bladeren zijn ongemeen goed geschikt tot het dekken van loodsen, ponten en geringe woningen, en zijn niet zelden 20 voeten lang en twee voeten breed. Onder deze bladeren draagt de Pina-palm eenen grooten bloesem, welks middelspier (die na het afgaan der bloem vol gaatjes zit) men in de Kolonie Suriname gebruikt voor bezems ($iebi Siebi’s genaamd , Siebi is vegen) 3 ook gebruikt men tot dat einde de middelstreng van de Troolie bladeren, zijnde van een zeer sterk weefsel , en regtloopende vezelen. S 4o. Postentrie, zeer naauw in verwantschap _ staande met den Kankantrie, wordt veel in lage landen gevonden, en levert zeer zware boomen op, welker hout echter niet.zeer substantief en vast is. De Posten- trie- ( 38 ) trie is, even eens als de Kankantrie ‚ met scherpe doornen omgeven, heeft ronde breede bladeren, en draagt eenen rooden bloesem , maar geen katoen. De stam is voor koffijmatten (*) zeer geschikt, maar de daarvan gezaagd. wordende planken hiebben weinig waarde, en worden om derzelver breedte veelal voor vlieringzolders gebezigd. Bij het kappenspateen wit melkachtig vocht uitde ze boomen , welks scherpheid zeer gevaarlijk voor de oogen is, als doende dezelve dadelijk opzwellen „en niet zelden eene volslagene blindheid veroorzakende. Dit vocht schijnt de lucht zelfs te verpesten , waarvan de giftdeelen door ‘de lappen, die-de slaven bij het kappen voor oogen hebben, heendringen; zoodra de negers eenen sterken brand in de oogen ontwaren ,,wasschen zij dezelve dadelijk, als het spoedigste en beste her- stellingsmiddel , met hunne eigene urine uit. S 41. Watra mama bobbie , dat men als Meer- minsborsten zoude kunnen. vertalen, wordt ook Rakka Sirie. geheeten ; echter is in Suriname dit hout beter bekend onder deu naam van Serjants- kl... …., zijnde eigenlijk de ware Bosch-kakau ()- Men vindt er vele zware in het water groeijende boomen onder ; deszelfs bladeren zijn lang en breed, dragende eene eironde vrucht, echter van onderen plat, met eene afgestompte punt, zijnde ongeveer een’ halven voet lang en half zoo dik. Binnen eene vlezige schors is een witachtig en boterig meel besloten, in welks midden ongeveer 25 pitten gevonden worden , in grootte en ge- daan- (*) Eene plaatselijke benaming voor een? liggenden balk met ronde gaten , waarin de koffij gestampt wordt. (f) Waarschijnlijk derhalve Zheobroma guyanensis, WILLD. von. (Cte) daante veel met amandelpitten overeenkomende ; des- zelfs hout, dat roodachtig van kleur , maar niet gevlamd is, kan op drooge binnenplaatsen vrij wel gebruikt worden. / S 42. Hans-Hieps, volgens anderen Hans Ip- sen (*) Bolletrie, groeit veelal op hoog land, en wordt niet zeer zwaar, draagt geene bloem of vrucht, maar lange, niet zeer breede bladeren ; deszelfs hout is zeer sterk, en voor scheringen vrij wel te gebruiken. S 45. Zsrie-hout (dat men niet met IJzerhout verwarren moet) groeit op hoog land , en draagt geene bloem of vrucht. Men vindter zware boomen onder, welker hout sterk, en voor ruw timmerhout goed ge- schikt is. S 44. Bloedhout groeit zoo wel in lage landen als op de gebergten. Men vindt er zware boomen onder, welke geene bloem of vruchten dragen; het is geen edel- soortig hout, en wordt slechts in sommige gevallen voor sparren of duigen en staven van suikervaten gebruikt ; het is waarschijnlijk , dat zijn naam van deszelfs bloed- roode sappen ontleend is. S45. Kwariehout groeit in laag land , en draagt geene bloem of vrucht; de boom heeft eene sterke, vaste, loodkleurige schors, eene vrij groote kruin met eenig- zins roodachtige bladeren. Men vindter zware boo- men onder, welker hout wel als timmerhout gebruikt wordt, maar niet zeer edelsoortig is; het is ligt en on- gemeen grofdradig, zijnde bovendien niet alleen voor scheuren vatbaar , maar ook ligtelijk kromtrekkende. S 46. (*) Naar den naam vaneen’ persoon , die in de Kolonie $u- riname Directeur van een’ Houtgrond geweest is. . ( 4o ) S46. Het Wassie, wassiehout (*), ook basterd- wane geheeten , groeit op hooge landen, hebbende eene roodachtige broze schors, met stompe doornen omge- ven ; hetzelve toont geene bloem of vrucht. De boom, die op het oog , gelijk ook ten aanzien van zijn hout, wel iets van het ware, $ 10, heeft, groeit hoog en zwaar, maar levert een ligt en zacht timmerhout op ‚ met licht roodkleurige vlammen; deszelfs planken zijn alleen goed voor vlieringen en bovenzolders, terwijl dezelve in regen en zonneschijn dadelijk vergaan zijn. S 47. Wane-piesie, ook Basterd wane ge- noemd , groeit veel op hooge landen , en toont geene bloem of vrucht; de schors is zeer zwaar, glad, en effen, het blad fijn. Men vindt twee soorten van wa- ne-piesie, als bruine en gele, waarvan het eerste het beste is, In de Kolonie Demerary, alwaar het zi/- ver paaly heet, wordt het algemeen tot het bouwen van schooners en andere vaartuigen gebezigd. In Suriname, alwaar men het gele voor het beste houdt „ wordt het als timmerhout weinig geacht. S48. De Krapa (}) groeit veel in laagland , en geeft ongemeen zware boomen, zelfs van 4 voeten in middellijn, wordende vooral in boven Saramacca veelvuldig gevonden. Deszelfs vrucht is eene noot, zijn- (*) Vassie wassies zijn wespen, welke gaarne hare nesten aan deze boomen bouwen , waarraar zij aldus genoemd worden. (t) Hoogstwaarschijnlijk is deze soort de Carapa Guya- nensis van AuBLET (Plantes de la Guyane, Suppl. p. 32, afgebeeld op plaat 387) en prcAnNpoLLr, Prodr.I., p. 626. Men vergelijke hieromtrent deze Bijdragen V ‚2 W. bl. 144. _Vv.H. (4) zijnde bruin van kleur, met eene platte zijde, welker pitten eene zeer bittere olie in zich bevatten, door de Indianen gebruikt wordende, om er zich mede te besme- ren, en tevens om er hunne Koesoewie mede aan te mengen. Welligt konde deze olie, na gedane proefne- mingen van deskundigen, meer algemeen dienstbaar ge- maakt worden; echter wordt iets dergelijks door nie- mand onderzocht. Men vindt in de Kolonie Suriname twee soorten van Krapahout, als rood en wit ‚ maar beide is ee- ne even slechte soort van timmerhout; het eerste wordt, door deszelfs overeenkomst met Mahonie nog wel voor meubels gebruikt, wanneer het echter niet te veel ge- scheurd is, waar de tijd ‚ om dit hout te vellen, vooral wanneer het onrijp gekapt wordt, veel aan toebrengt ; ook wordt het hart van deze boomen , om deszelfs po- reusheid , dikwerf door eene kruissnede weggenomen. De schors gekookt is een zeer heilzaam middel op vui- le wonden. S 49. Man-piesie groeit op hoog land en toont geene bloem of vrucht; geeft een goed vierkant hout, dat onder de bewerking even eens ruikt als kaneel. S 5o. Koeral, of Koera harra groeit meerendeels in moerassen, en draagt geene bloem of vrucht. Men treft er zeer zware boomstammen onder, welke, alhoe- wel het hout ligten poreusis, zeer geschikt zijn tot het maken van Karoo’sen Corjalen. S51. De Hooglaudsche Bebé groeit in het ge- bergte , geeft groote boomen zonder bloem of vrucht, en heeft lange smalle bladeren. Het hout is zeer zacht, en wordt bijna uitsluitend gebruikt voor duigen van suïikervaten , alsmede voor brandhout. S 52. Suikerhout groeit op hoogland; ook deze boom (4900) boom is noch bloem- noch zaad dragende ; men vindt er vrij zware boomen onder, hebbende eenen witachtigen bast, met groene vlekken. Ook dit hout is vrij wit, en laat zich gemakkelijk kloven, wordende om deszelfs taaiheid veelvuldig voor bootriemen gebruikt. $ 55. De Baboentrie is een regtop groeijende boom, waarvan men de beste soort in het gebergte vindt; dezelve draagt geene bloem of vrucht, maar is een der hoogste boomen van de kolonie ; zijn blad is lang en smal , en het hout nitmuntend. geschikt voor rooster- werk en fondamenten onder den grond; 4 à 5 voeten onder den grond is het bijna onvergankelijk , terwijl het in de lucht binnen eene maand verteerd is. — Ook wor- den deszelfs breede planken tot het maken van hoofden en bodems der suikervaten gebruikt. S 54. Prietie Jarie groeit op hoog land , en wordt niet zwaar, draagt geene bloem of zaad, maar is met een soort van Makdá (doornen) omgeven , even eens als de Kankantrie ; het hout, dat zeer taai en geelachtig van kleur is, wordt veel gebruikt voor bo- dems van rijtuigen , scheepspompen , riemen , scha- ven , meubels, enz. S 55. Panta, waarvan men twee soorten, de witte en roode heeft, groeit het beste en zwaarste in moe- rassen, en draagt geene bloem of vrucht; het is een fraai en hard hout, wel iets naar Slangenhout, $15, gelijkende ; ik heb er planken van gezien , die 14 à 15 duimen breed waren. — Het is binnenshuis , goed on- der de verf gehouden wordende , zeer wel als timmmer- hout te gebruiken, en is door zijne taaiheid zeer ge- schikt voor riemen , latende zich tevens gemakkelijk tot duigen voor suikervaten kloven , waarvoor men echter het hier meer algemeen gebruikt wordende Krapá- hout, (S 48), beter houdt. S 56. 44 9 S 56. Bradi lieft, of Spickelgarie groeit zoo wel op hooge als op lage landen , en wordt geen zware boom; de stam is geringd, of gelijk het riet in leden verdeeld , zijnde van binnen hol; dezelve draagt eene groote menigte dikke, ronde en breede bladeren , van waar de naam van Bladerlief ; zijn hout is taai, en wordt veel gebruikt voor riemen en duigen, alhoewel het ligt krom trekt. : $57. Tenhout groeit op hooge gronden; de boom heeft een lang smal blad , en levert een niet deugdzaam 8 à g dm. kant hout op. | $58. Miengenékoe groeit veel op het gebergte, en is moeielijk te bekomen ; dezelve toont geene bloem of vrucht, zijn blad is lang en smal , en destam levert balken op van 8à 10 dm, kant, zijnde echter een zeer slecht timmerhout. S5g. De Hiengepipa groeit op hooge en lage lan- den; zijn stam is over het algemeen met zeer groote zware sporen omgeven , de bloesem bestaat uit eene gele ronde bloem, dragende daarna eene vrucht zoo groot als een Goudasche pijpekop, zijude witachtig graauw van kleur, en tot niets nut. — Van voorzegde sporen, die veelal zeer spongieus zijn, maakt men eene soort van bakken, door dezelve uit te hollen (even als de melk-mouten in de Nederlanden), met welke ligte bakken men door de negers (die alles op het hoofd dra- gen), tuinvuiligheden en dergelijke meer wegbrengen laat. $6o. Het Notebooms-, ook Waterhout ge- noemd groeit in de Kolonie Suriname bijna overal. De boom, die zeer zwaar groeit, is met eene licht graau- we schors omgeven ; deszelfs ovale bladeren zijn dik en taais de vrucht bestaat uit eene doornachtige noot , Z00 (Cod zoo groot als een pruim; rijp zijnde, barst de schel open, en de vier daarin gr oeïjende pitteu worden voor zeer smakelijk gehouden. — Dit hout is ongemeen vast en- sterk, ( S61. De Woman (datis vier-mar), die op hoog land groeit, draagt geene bloem of vrucht, maar lange: en breede bladeren , leverende een vrij goed sterk hout op van 8à g dm. kant. — S62. De Anaura groeit op lage landen , hebbende een lang en smal blad; zijne vrucht bestaat uit eene vrij groote noot, welke echter niet eetbaar is; de stam le- vert balken op van 8à g dm. kant, zijnde echter zeer gemeen timmerhout, en wordende uit dien hoofde mee- rendeels voor brandhout gebruikt. S 65. Man-letterhout groeit op hooge en lage lan- den, en draagt noch bloesem noch vrucht; het worden zware stammen , welke met een effene, zeer donker bruine schors omgeven zijns zijn blad is lang en smal. Het eigenlijke Letterhout is niets anders, dan het hart van den boom, hetwelk met eene groote hoeveelheid Spank omgeven is; deze kern heeft zelden meer, dan 4 à 5 dm. in middellijn, en is omgemeen hard en zwaar. Deszelfs fraaie, zwart gespikkelde kleur en kleine hoe- kige vlammen, alsof het Hebreeuwsche letters waren „ maken het zoo beroemd; de grondkleur gelijkt wel iets naar die van het Armenisch hout, maar door den tijd wordt het bijna even zwart als het Ebben hout. Het laat zich, alhoewel het door zijne hardheid veel moeite kost, zeer glad bewerken , maar doordien men het ten hoogste van een’ halven voet dikte vinden kan , is het alleen geschikt tot het maken van draaiwerk en snuisterijen. S 64. Wijve-, of Goud-letter hout groeit in lage- lan- Janden, ven is welligt hetzelfde , wat anderen basterd- letterhout noemen. Ook deze boom zoude geen’ bloe- sem noch vrucht drágen; de kern, die mede met eene groote hoeveelheid spint omgeven is , is zeer substan- tief; deszelfs zwaarte is onder n° 14 van de hier achter gevoegde tafel opgegeven. Dit hout is ongemeen fraai gevlamd , gelijkende nog meer naar de karakters van het schrift der Oostersche volken , dan de vlammen in het Man-letterhout ; het is echter niet zoo gemakkelijk te verkrijgen. S 65. Kwatta-pattoe groeit zoo wel op hooge als op lage landen; de vrucht bestaat uit eene noot, zoo zwaar als eene vuist; het hout dezer boomen is een zeer slecht timmerhout, en uit dien hoofde niet gezocht. S66. Siepohout groeit op het gebergte, en draagt geene bloem of vrucht ; het zijn zware boomen , heb- bende een rondachtig blad. De Indianen weten eene zwartachtige Gom uit den stam te tijferen ‚ waarvan zij kaarsen branden. S67. De Laka Sirie of Rakasira groeit in kre- ken en in waterplassen, geeft geene zware boomen, wier ligt poreus hout voor niets te gebruiken is ; echter levert hetzelve eene edelsoortige geelbruine zom op , welke een heilzaam geneesmiddel op versche wonden is. S68. De Blak-bérie, een heestergewas, groeit inlage landen, zijnde met eene zware en donkere schors omgeven; deszelfs blad is korten rond ; het zaad be- staat in eene soort van zwarte bessen, wafrvan de Joden groote beminnaars zijn. S6g. Wijve-Arratta groeit op hoog land, ge- vende zware boomen , met fijne bladeren. van eene ronde gedaante ; dezelve toont geene bloem of vrucht , en het hout heeft weinig waarde. S 70. ( 46 ) S 70. Sleephout groeit op hoog land , zijnde zware boomen met fijne bladeren. Dit zachte hout wordt veel gebruikt voor slepen , om het gevelde hout uit het bosch te halen. | S71. Het Jashout groeit op hooge en op lage lan- den, en wordt ook Goebay genaamd. Deszelfs bla- deren zijn langen smal ; het hout wordt door de negers gebrand, welke. van deszelfs kool een poeder stampen , hetwelk zj voor een dressie (geneesmiddel) op de Jas (*) stroojen. S72. Het Peperhout groeit op hoog en laag land. Het blad is lang en smal, en het zaad heeft veel over- eenkomst met peper, van waar deze naam ontleend schijnt ; het hout dezer boomen is niet bruikbaar. $ 75. Wensidie groeit veel in het water. De boom wordt niet zwaar, blijft kort van stam, en draagt een’ witten bloesem en een rood zaad, zoo zwaar als, maar meer langwerpig dan kersen , hetwelk als aas aan den hoek gedaan wordt , om er mede te visschen 3 het hout dezer boomen is niet bruikbaar. S 74. Kandrahout wordt in de kolonie Suriname niet schaars gevonden; men vindt het in de meeste Kappewtrie's, althans veelvuldig op het waterach- tige Kwatta, dragende geene bloemof vrucht. Dithout is voor niets geschikt, dan voor brandhout; doch de schors bevat een geelachtig vocht, hetwelk een onge- meen heilzaam middel tegen den ringworm is (4). S 75. Bosch- Tai Tay of Bosch-touw is de al- gemeene benaming van eene groote verscheidenheid rank- (*) Jas of Jaws is eene ongemeen zware huidziekte. (tf) Volgens verklaring, op eigen ondervinding gegrond, van den Majoor p. w. DURSTELER. (ER rank- en windsel-gewassen , onder wier sterken groei de zwaarste boomen niet zelden bezwijken. Het is mee- rendeels een klimop, dat alle boschgewassen omstren- gelt, en aan elkanderen verbindt, makende den doortogt hier en daar bijna ondoenlijk, Onder de enkele be- naming Zaiij-Taij verstaat men op de houtgronden eene zeer zware rank, welke witte bloemen en langwer- pig zaad draagt. S76. Bosch-kers groeit aan een zeer zwaar klim- op , dat mede tot het Bosch-taij taij behoort, ech- ter groeit dezelve buitengewoon zwaar van stam. Men vindt in de kolonie Suriname wel drie soorten van Bosch=kersen, als groote, middelsoortige en klei- ne. — De groote heeft den omtrek van een’ knikker , met een’ zachten steen , zijnde rood van kleur, en tam- per zoetachtig van smaak. De tweede is iets zuurder , „ met zachte pitten, zijnde niet zoo groot als de eerste. Beide deze soorten groeijen aan een rankgewas met eene roodachtige schors, en kleine ovale bladeren. De derde soort heeft meer overeenkomst met eene bes, dan met eene kers. Het hout dezer rankgewassen is niet bruikbaar. S 77. Het Awa-hout groeit in laag land, en wordt overvloedig in de Kolonie gevonden, groeiende hoog en zwaar. De boom draagt geene bloem of vrucht , ter- wijl ook het hout niet gebruikt wordt. S78. De Bieta-boom groeit veel in laag land, zwampen en waterplassen, zijnde een weinig betee- kenend boompje, dat geene bloem of vrucht draagt , en welks hout tot niets gebruikt wordt. S7g. De Pagara groeit op hooge gronden , en draagt geene bloem of vrucht. Het blad gelijkt veel op dat van den Kopie, en men vindt er stammen onder van 10 ( 48 ) zo en 12 dm, diameter; echter wordt dit hout niet gebruikt. S 8o. De Gribiste groeit in lage, ziltige landen; het worden zeer groote boomen, waarvan men echter geene dienst heeft; dezelve draagt eene geelachtige noot, zoo groot als eene vuist. S81. Konna-mie (wil zeggen kom tot mij) is een heester van mans lengte , groegende veel op schrale en verlatene grönden , in zoogenaamde Kappewirie. — STEDMAN noemt denzelven in zijne Reis naar $u- riname (*) Hiary, en naar de neger=taal Z'ringy vouco (beter Tienge Necoe); maar deze laatste is niet de eigenlijke Konna-mie, maar eene soort van Bosch-taijtaij, die zelfs in het ponsen () nog krach- tiger is, om welke redenen het gebruik daarvan verbo- den is. | De heester Konna-mie heeft eene zeer rimpelige, naar kurk gelijkende schors, en draagt een klein rond zaad. De negers gebruiken hout en bladeren , om er mede te visschen, werpende een en ander in eene af- gezette kreek, zijnde een zoo sterk werkend gift, dat de visch er door bedwelmd wordt, en zich met de hand vangen laat. S 82. De Vocaba behoorttot het kreupel-, of liever Kappewirie-hout, zijnde een wilde heester, welken men zeer veel in verlatene gronden ziet opslaan. De- zelve draagt geene bloem of vrucht, heeft een’ dunnen stam , en is tot niets nut, S 85. (* D.I, bladz. ror. (4) Dat is, het water troebel te maken en met dit gewas te vergiftigen, waardoor de visch bedwelmd wordt, boven komt * en zich gemakkelijk vangen laat. ( 49 ) $85. Nogro-wantem (dat wil zeggen: groeit niet altijd) vindt menin de Kolonie Suriname zeer schaars. Dezelve groeit in waterachtig land, deszelfs blad is langen smal , en de bloesem is eene gele, eivor- mige bloemen rondachtig zaad. De stam , gemeenlijk van 7 à 8 dm. middellijn, wordt alleen gebruikt voor brandstof. S 84. Bosch-katoen (niet de Kankantrie) groeit op de bergen, dragende eene soort van katoen in eivor- mige buizen, hetwelk alleen geschikt is tot het vullen van matrassen. Men vindtonder deze boomen, diein het geheel niet schaarsch zijn, zeer zware stammen , welker hout zacht is , en niet gebruikt wordt; de bla- deren zijn rond en breed, „$85. De Prapa groeit op hooge en lage landen , dragende eenen groenachtigen bloesem. De stam , min of meer van een’ halven voet middellijn, wordt niet gebruikt. $86. Mispelhout (*) groeit in hooge en lage lan- den, en vooral in Kappewirie. Het is een klein boompje, dat overvloedig in de Kolonie gevonden wordt; hetzelve heeft breede bladeren , en draagt eene witachtige bloem met ronde knopjes, en eene groenach- tige vrucht zoo groot als eene kleine pruim, zijnde van onderen. plat, even als een mispel ; deszelfs vleesch is zwart, en zoet van smaak. Het hout zelf is zeer geschikt voor sparren. $87. De Kassaba vindt men overvloedig op het 56 (*) Volgens LinnaEus (Amoen. Acad. VIII, p. 257) zou- de de in Suriname genoemde Mispel zijn Blakea tripli- nervia ; doch dit schijnt eene andere soort te zijn , met gele vrucht. Vv. H. BIJDRAGEN, D. VL. sT.1. MD ( 50) gebergte „dragende geene bloem of vrucht, hebbende een fijn lang blad ; — men vindt er zware boomen on- der, bestaande echter uit een gemeen onbruikbaar hout. S 88. De Marpoerie groeit langs de rivieren, zijn= de een klein boompje, dat schaars gevonden wort, en geene bloem of vrucht draagt, hetzelve heeft een deelde achtig blad ; het hout wordt voor onbruikbaar gehou- den. S 89. L'abak-hout vindt men veel in Kappewi- rie , zijnde een kleine boom , die geene bloem of vrucht draagt, hebbende:een lang steal blad. Het hout wordt alleen voor brandhout gebruikt. S go. Soema-kondé (dat is: wie komt dair) groeit veelvuldig op lage landen , draagt geene bloem of vrucht en kbeft een ovaal blad. Het hout heeft geene waarde, Sg1. De Tienge-man (stinkman) groeit over= vloedig in lage landen, geene bloem of vrucht dragende, hebbende een lang smal blad, — Men vindt zware boo= men onder de T'ienge-man’s, wier hout echter niet bruikbaar is. Sg2. Goebaij is een Kappewirie hout, dat niet zeer zwaar wordt, hebbende eelt kaanse dunnen stam; het draagt geene bloem of vrucht , en heeft een lang smal blad. Het hout wordt noch voor timmer-,noch voor brandhout gebruikt. S 95. Man-biejara of Mameij-jarie is eene soort van heester-gewas, bijna overal in de Kolonie groeijende. Men vindt erin Suriname wel drie ver- schillende soorten van ; de eene soort draagt een klein wit bloempje, en eene langwerpige vrucht zoo groot als eene mans vuist, in welke een wit melkachtig vocht aanwezig is; — gekonfijt is het eene zeer smakelijke De vrucht. CSE De tweede soort draagt eene ronde vrucht, vrij gelijk aan eene Sabatille, echter is de schel lichter van kleur; het vleesch’, licht geel van kleur, is meelachtig en zoet, in welks midden een groote steen gevonden wordt. | De derde soort is mij niet voorgekomen. S 94. Vonk-hout of foenga-hoede groeit mee- rendeels op hooge landen , en geeft een’ zwaren boom; welks zaad, dat op Z'onka=boonen gelijkt, een goede konfijt oplevert; — men heeft wit en zwart Vonk=- hout. — De naam is welligt afkomstig van eene soôrt van zwamachtige stof, die ligt vaur vat, welke door de mieren op deze boomen gebouwd wordt. $ 95. Bosch-koffij , een ligte boom , groeit op hoo- ge en op lage landen , draagt een’ grooten , ronden gelen bloesem, die zich daarna tot eene peul zet. Het hout heeft weinig waarde, en kan alleen voor korte sparren gebruikt worden. $96. Merie-hoede groeit in moerassen en op la- gelanden. Deze boom, die witachtig van bast is; heeft eene groote losse kruin met breede, wollige bladeren ; — hij wordt niet zeer zwaar en draagt geene bloem noch zaad. Bij het kappen vloeit uit het hout, dat van kleuriets witter, dan het Bolletrie ( $ 5 ) is, een geel roodachtig vocht. In enkele gevallen wordt dit hout voor Sin- gels gebruikt, alhoewel het spoedig vergaan is. S97. De Takroeba (leelijke-maat) is een zware boom, die in waterachtige gronden groeit. Dezelve draagt noch bloem, noch vrucht, en is alleen geschikt voor brandhout. S 98. Sopo, of Zeephout groeit bijna overal in dé Kolonie, en geeft zware boomen, welke men door hun’ aangenamen geur op wel honderd passen ‘afstand ruiken D 2 kan. ( 52 ) kan. — Dezelve draagteen’ witachtigen bloesem en de vrucht in trossen, even als druiven, waarin zich een vocht bevindt, dat veel overeenkomst met dikken ter- pentijn heeft; de gladde zwarte daarin zijnde pitten gebruiken de negerinnen als koralen om den hals. Met gezegde vrucht kan men het water even eens als met zeep ongemeen sterk doen schuimen, waardoor men er zeer goed in zoude kunnen wasschen ; maar het deelt aan de daarin gewasschen kleedingstukken. iets mede , waardoor-dezelve eene ondragelijke jeukte ver- wekken, weinig minder, dan de #ras-peste (een boon dragend heestertje) , op het ligchaam prikkelende. S 99. Basterd-Monpee groeit op hooge en op lage landen, en heeft gelijk de Monpee een’ fijnen wit- ten bloesem. — De gele vrucht, veel overeenkomen— de met eene gele pruim:, ‘heeft,van wege. de groote daarin zijnde noot, weinig vleesch „dat echter gekonfijt een zeer aangenaam zuur oplevert. — Het hout zelf, „ofschoon men-er zware boomen onder vindt, heeft gee- ne waarde. Pe S 100. Boesie kerieiseen Kappewirie hout, dat in laag land groeit. De witte bloesem gelijkt veel naar den boven gemelden van de Basterd monpee. Het hout is zacht, en zonder eenige waarde. S 101. Pienja, dat mede een kappewirie houtis, blijft ligt-van gewas, dragende eene menigte kleine ron- de zaadknoppen van eene groene kleur; wordt alleen voor brandhout gekapt. S 102. Momooije is een klein boompje, dat veel op lage landen en in kappewirie’s gevonden wordt; de bloesem bestaat uit een klein geel bloempje, en deszelfs hout is onbruikbaar. S 105. Prokonie groeit op hoog land, dragende gee- ne (55) ne bloem of vrucht. = Niettegenstaande het zware stam boomen worden”, wordt deszelfs hout niet gebruikt. S 1oá4. De Kwepie of Kwebie groeit op hoogland, dragende noch bloem, noch vrucht; De Zndiunen ver- wen met deszelfs bruine effene schors hunne waterkan- nen. 7 S ros. Wilde Bosch kakau groeit veel in Kappe- wirie, hebbende dikke, breede, ronde bladeren , die, jong zijnde, door de inboorlingen ter bevordering vande waterlozing als thee gedronken worden. — Het hout wordt niet gebruikt S 106. Latroekà groeit zoo wel op lage als op hoo- ge landen, wordende niet zwaar van stam, alhoewel dezelve zeer zware: takken heeft, dragende een klein, geelachtig , rond zaad: Het hout heeft geen waarde. S 107. De hooglandsche Mangroe wordt alleen op hooge landen gevonden , zijnde een fijne ligtstam- mige boom, met vele dunne sporen omgeven. Dezelve heeft geene breede, maar lange , dikke bladeren, dra- gende een fijn, zwartachtig, rond zaad; het hout is où= bruikbaar. À S r08. Grengre oeba groeit op hooge en oplage lan- den, dragende geene bloem noch zaad ; de boom, die niet zwaar is, en alleen voor brandhout gebruikt wordt „ heeft lange smalle bladeren. S10g. De Bosch Zuurzak (*) is meer een heester, dan een boom , echter vindt men er in Suriname on- derscheidene soorten van. Deszelfs bladeren zijn lang- werpig rond, en de witachtige bloesem, met roode en gele kleuren doormengd , geeft een’ zeer onaangenamen geur (*) Onder den naam van Zuurzak verstaat men in Suri- name soorten van het geslacht Axona L.. v. B. ( 4 ) geur van zich. De vrucht, zoo groot als eene mans vuist, heeft eene effene schel van eene roode kleur; deszelfs zoet vleesch wordt bij sommigen voor zeer smakelijk ge- houden. — Dit zachte hout is onbruikbaar. S110. Tienge monie (stinkend geld) groeit op hoog land, en geeft zware boomen, zonder bloem of vrucht. Het blad is lang en smal , en het hout, dat geene waarde heeft, levert eene soort van lichtkleurige gom op. S 111. De „dvetano vindt men op hooge en lage landen, hebbende eenen witachtigen bloesem; deszelfs hout, ofschoon vrij sterk zijnde , wordt niet gebruikt. S 112. Papaijhout groeit in de Kolonie bijna op alle gronden , maar vooral in Kappewirie ; het is een ligte boom met zware breede bladeren, die aan lange stelen hangen 3 ‚deszelfs stam is verdeeld in leden , en het hout is zeer spongieus, zijnde niet eens goed voor brandhout. S 115. De Basterd Zwieti Boontie groeit veel langs de oevers der rivieren „ zijnde geen zware booom ; dezelve draagt een’ witten bloesem , en daarna eene me- nigte zoete groene boontjes, in lange peulen , welke echter niet te gebruiken zijn. Het hout is wel hard,maar heeft weinig waarde, en dient slechts voor brandhout. S 114. De Zoko (niet Locus) groeit bijna de gehee- le Kolonie door, en gelijkt veel op de Kankantrie S 118. Het hout hoeft geene waarde. S115. Onder Kappewirie kan men eenldk ver- staan een wild kreupelhout, of een jong bosch van verschillende soorten boomen , heesters, en ranken, meestal een niet zwaar brandhout zijnde ; echter wordt er ook eene afzonderlijke boomsoort onder verstaan , hebbende eene donkere schors, fijne bladeren en digt taai hout. $ 116. CMD S116. Sieka fatto (of Sieka vet) groeit op hoog land, zijnde een kleine boom, welks bladeren op die van de Monpee gelijken. Uit deszelfs hout, dat nietge- bruikt wordt, loopt eene soort van olieachtige gom , die de inboorlingen als een geneesmiddel voor de verwaar- loosde wonden van de Sieka’s (*) gebruiken. S 117. De T'afelboom groeit door de geheele Kolo- nie heen, alhoewel dezelve het meeste in Kappewi- rie's gevonden wordt; dezelve heeft eene effene , bleek graauwe schors en vrij regt, meest horizontaal van den stam groeijende takken , vormende eene opene kruin, welke veelal in 2 à 5 platte afdeelingen verdeeld is, doende zich voor, alsof het ronde tafelbladen waren , waarnaar deze boom ook aldus genoemd zoude zijn. Hij heeft groote ronde bladeren, meer dan eene mans hand groot, zijnde dik en vleezig, draagt het zaad in trossen , welke in grootte, kleur en gedaante veel overeenkomst met die der witte druiven hebben , bestaande uit een taai slijmerig vleesch, in welks midden een steen is, welke steenen de negerinnen als koralen om den hals dragen. Het hout van den Z'afelboom is zacht, en ri, voor brandstof niet te gebruiken. „S 118. De bij de negers heilige Kankantrie pend bax pentandrum, LINN.) noemt von sACkK, D.I, blz. 61, zijde wolboom ; de Engelschen noemen den- zelven Cottontree (Katoenboom) en bij FE RMIN, D.I, blz. 226, heet dezelve Kuttentrie. Deze boomen worden overal in de Kolonie gevonden , groei- (*) Sieka of Tschike (Pulex penetrans) is eene kleine zand- vloo ‚welke de menschen tusschen vel en vleesch kruipt en , na eene brandende jeukte , rottende gaten maakt groeijende hoog en zwaar, met dikke, zich bijna hori- zontaal uitbreidende takken. Dezelve heeft eene licht loodkleurige en groenachtige, gladde, dikke schors , hier en daar met stevige scherpe doornen bezet; deszelfs blaauwachtig blad is smal en langwerpig, zijnde de boom somtijds zeer schaars van hetzelve voorzien ; nog jong en lichtgroen van kleur zijnde, zoude het blad, ge kookt, volgens den Engelschen schrijver E. ves, den hoogsten trap van loop genezen. — De bloesem van den Kankantrie bestaat uit eene oranjekleurige , iets groenachtige, kelkvormige trosbloem , zijnde uit vijf dikke bladeren zamengesteld , met vijftien helmstijltjes, bloeijende de boom terwijl hij bladerloosis, daar de bla- den niet vroeger uitbotten , dan na de openbersting en verspreiding van deszelfs zijdeachtige katoenvlokken , vertoonende zich eerst aan den naakten boom in peulen zoo groot en van gedaante als een ganzenei, rijp zijnde berst de peul of schaal in drie deelen open , en de zich alsdan vertoonende losse katoenvlokken worden weldra door den wind verspreid. In zulk eene vlok bevinden zich 50 à 40 roodachtige gladde zaadpitten , zijnde niet dan met groote moeite van het katoen af te scheiden. Behalve als pak-katoen, bezigen sommigen hetzelve tot het vullen van matrassen, enz., echter wordt dit door anderen voor hoogst gevaarlijk beschouwd , als bewerende, dat hierdoor de Boassie (*), eene zoo ver- schrikkelijke ziekte, zoude worden bevorderd. De stam van den Kankantrieis door de natuur met ongemeen zware stutten of sporen omgeven, schietende 10 à 12 voeten hoog bij den stam op, en zijnde van den grond af aan (*) Boassie of Lepra is eene ongeneesbare , besmettelijke melaatschheid. ( Spe aan den stam gesloten , formerende geheele kamers om denzelven. Het hout dezer dikstammige boomen is witen spongieus, en wordt bijna uitsluitend voor koffijmat- ten (*) gebezigd ; echter houdt men tot dat einde den stam van de Postentrie ($ 40) voor beter. S 119. De Purgeer-noten (in Suriname Schijt- noten (4) genoemd), bij de Artsenijmengkundigen als Semen Ricini Majoris bekend, groeien meeren- deels in gekultiveerde gronden, tuinen, enz. en zijn wei- nig meer, dan eene boomachtige plant, welke 15 à 20 voeten hoog wordt. De stam is knoestig en niet zwaar; het ovaal iets getakt blad gelijkt naar dat van den /elie- boom, wordende door de negers, even eensals de katoen- bladeren, gebruikt als een trekmiddel op bloedzweren. De bloesem bestaat uit roode trosbloemen en de vrucht is zoo groot als eene hazelnoot, bevattende in vierafdee- lingen vier witte pitten, in zoetheid en smaak veel van amandelpitten hebbende, — waarvan een zeer dun wit tusschenvlies het eigenlijke purgatief uitmaakt, ver- wekkende ook veelal braking. Men vindt van deze boomen mannelijke en vrouwe- lijke ; echter is van geene dezer soorten het hout bruik baar. S 120. Lowango of Para tay tay is eene soort van Boschtouw, dat veelvuldig in Boven- Para (S) laid (® Zie S 40. (f) Onder dezen naam heb ik van den verdienstelijken Heer H.H. DIEPERINCK, te Suriname, een exemplaar van Jafro- pha Curcas L. voor mijn herbarium ontvangen. Vv. H. ($) Para eene kreek in de Kolonie Suriname, en Lowango een neger-distrikt aan de kust van Afrika , waarnaar het aldus genoemd wordt. ( 58 ) gevonden wordt, alsmede aan de oevers vande Maro- wijne, groeijende dus op hooge landen, wordt door de Indianen gebezigd tot het zamenbinden hunner hutten. — De inboorlingen snijden de jonge takjes aan stukjes, en laten die in de Zon op Madera-wijn trek- ken 3 sterk getrokken zijnde, doen zij een once van dit extract op eene flesch van gezegden wijn, wordende, wanneer de Kira geene genoegzame kracht meer doet , door hen tegen de koorts gebezigd, gebruikende alsdan driemaal daags een wijnglas vol van hetzelve, — ook is het, getrokken op Jenever , een miet onsmakelijk en zeer gezond bitter. S 121. Mallabatrum is gelijk de Banille een rankgewas, zijnde van Malabaar in de Oost-Indiën , waarnaar het dus genoemd wordt, afkomstig; men vindt _hetzelve zeer overvloedig op de zandige gronden aan het Gordon, tusschen Mauritsburg en Jmotappi. — Het blad , zoo groot als eene mans hand , heeft de gedaante van een citroenblad, is bleekgroen, en ‘heeft in reuk eenige overeenkomst met kruidnagelen 3; het extract daarvan is een sterk opwekkend middel voor de liefde- drift. — De vrucht dezer rank bestaat in eivormige be - ziën, zoo groot als eene erwt. S 122. Het Kwassie (*) of Quassiehout werd naar ee- (2) De hier beschreven boom is Qwuassia amara L., DE- CANDOLLE, prodr. I, p. 733 , welken ik, met den Surinaam- schen naam van Vijfvingerboom, uit Suriname van den Heer DIEPERINCK ontvangen heb, — De Quassia ezcelsa Sw. of Sümaruba ezcelsa De. 1. e., afgebeeld in de Dusseldorfer Offizinelle Pflanzen, tab. 381, welke ons de dikke stukken Quassia verschaft, groeit op Jamaika en ‚verschilt van de Quassia amara, behalve de geslachts-kenmerken , ook.door- dien de bladstelen xief gevleugeld zijn. Vv. H. ( Sa) eenen neger K WASSIE , die er de kracht van ontdekte, aldus genoemd. De boom, die niet zeer zwaar groeit, en eene nestige door elkander groeiende kruin maakt, heeft eene aschgraauwe, eenigzins bruine schors, met loodkleurige mosvlekken begroeid, en het hout, dat zeer ligtis, heeft eene geelachtige witte kleur; deszelfs peer- vormig blad is vrij lang en onder zeer breed, waar het in eene spitse punt eindigt, groeiijjende aan roode stelen, welke ter weerzijden met eene groene bladstrook bezet zijn, — de bladeren zijn donker groen, en heb- ben sterke zenuwen, welke een rimpelig aanzien aan dezelve geven , — men vindt gewoonlijk aan iederen steel 9 bladeren. — De bloesem bestaat uit eene langwerpige roode bloem, met appelbloesemkleurige helmdraden, op welke gele knopjes zitten , — het zaad groeit in roo- de peulen, zijnde geheel rond, en iets kleiner, dan die der koffij, groeiende 4-à 5 in een bosje. Gezegde peu= len bevatten in zich eene witte zaadpit, zoo groot en iets grooter , dan die vanappels, bestaande heteigenlijke zoo beroemde Kwassie-bitter uit een aftreksel van derzelver wortelen. — Men houdt het gebruik dier wortelen beter in drank, dan in poeder. Het is een nog sterker bitter, dan dat van 4/sem. IJzer, door dit vocht getrokken , wordt geheel zwart, en zet zichda- delijk tot een’ geweldigen roest. De Kolonisten gebrui- ken het als een der beste maagbitters, bezittende het vermogen , om de maag te versterken en de koking der spijzen in dezelve te bevorderen; — echter zullen wij ons thans met deszelfsgebruik en de veelvuldige, daar- aan toegeschreven wordende, genezende krachten niet bezig houden. S 125. De Simarube Kwassie (*) heeft de gedaan- te (!) Owassia Simaruba 1. of Simaruba officinalis Dz- CANDOLLE, prodr. 1, p. 733? — Vv. H. ( 6o ) te van een’ Appelboom, groeit zeer hoog, gaarne op hooge zandige gronden, en wordt tevens veelvuldig in Cayenne en op het eiland Jamaika gevonden. Des- zelfs schors (Cortex Simarubae) bevat eene menigte harsachtigedeelen, die als maag versterkende middelen toegediend worden, doende tevens snijdingen en buik- pijnen stillen, en is een zeer heilzaam middel tegen den bloedloop. De bloesem van dezen boom gelijkt op witte viooltjes, hebbende echtereenenscherpen, onaangena- men geur; de ronde vrucht, rood van kleur zijnde, is in vier deelen verdeeld, en bezit een braakwekkend en laxerend vermogen. De wortelbast van dezen boom, welke bleek geel, iets roodachtig van kleur, ruw, rimpelig en zeer taai is, als bestaande uit sterke, buigzame vezels, laat zich ge- makkelijk afschellen. Het afkooksel van deze schors is zonder reuk, maar zeer bitter en de nuttigheid van des- zelfs gebruik, door de inboorlingen dezer Kolonie, ontdekt, wordt algemeen erkend. S 124. De Palma Christi (*), uit welker zaad de zoo beroemde Krapatolie (Oleum Ricini) geperst wordt, is eene éénjarige, maar zeer belangrijke hees- terplant, welke gaarne op zandritsen en drooge gron- den groeit. — De stam en rietachtige takken zijn, gelijk het Vlierhout, in ringen of lange leden afgedeeld, wier helder groene schors met een licht blaauw meel be- dekt is; — stam, en takken zijn zeer broos en ligt voor breken vatbaar. — De bloesem, vóór de ontluiking in ronde knoppen zoo groot als erwten verborgen, heeft eenemenigtegele meeldraden. Boven den bloesem zetten. zich groene peulen, zoo groot als Hazelnoten, welke vol (*) Rieinus communis L. v. H. (GE vol stekels zitten, echter zijn dezelve te slap en te ha- rig, om te kunnen kwetsen; rijp zijnde, wordt deze vrucht rood, welker drie vlakke zijden zich onder in eene punt vereenigen, aan welke punt een zestal fijne, roode blaad- jes gevonden wordt. Deze roode driekante peul bevat inwendig drie pitten, of liever bonte boontjes, welke in drie vliezen besloten zijn, — dezelve zijn glimmend. glad, graauw van kleur met fijne, bruine strepen en plekken, en nagenoeg zoo groot als amandelpitten. — De peul, waarin dezelve besloten zijn, berst bij het rijp worden bij den steel open , en scheurt gewoonlijk in een zestal fijne strooken. | Men verkrijgt in de Kolonie Suriname de olie uit ge- zegde boontjes, door dezelve te roosten, waarna de vliezen, die zich alsdan gemakkelijker van de boontjes laten scheiden, even als de bast der Koffij, afgestampt worden; wesbljens dient men de olie door middel van eene pers uit te drijven, als blijvende dan blank en zui- ver; — maar zij is niet zelden geelachtig groen, dik en troebel, en eenigzins scherp van smaak; dit komt door- dien de Inboorlingen, na dezelve geroost en in fomz- tomblokken tot meel gestampt te hebben, er een deeg van maken, hetzelve daarna koken, en erde olie af- scheppen. — Deze laatste bewerking geeft een veel on- zuiverder en min krachtige olie, dan wanneer dezelve door de pers verkregen was. Jamaika en Barbados leveren eene groote hoe- veelheid van deze olie op, welke daar echter alleen door het koken van de zaadpitten verkregen wordt, zijnde bovendien nog veeltijds met Kokos-olie vervalscht; echter is de tegenwoordige prijs van de ol. Ricini Americ. nog f 1 — 50, en bij de kleine partij f2 —oo N. Ct. per flesch, — De Caster Oil van Demerary en (62 ) en Berbice (zoo als de Engelschen deze olie heeten) is beroemd door derzelver zuiverheid , en wordt, zoo aan kinderen als aan bejaarden, als een zeer zacht en heil- zaam laxans , hetwelk nimmer schaden kan, toegediend ; volwassene personen gebruiken telkens een medicinaal once voor een dosis. Echter is dezelve voor sommige per- sonen, ofschoon de smaak wel eenige overeenkomst met Olijfolie heeft, zeer moeielijk in te nemen. Ook bij de Indianen is deze olie bij zware buikpijnen en kolieken een beroemd dressze. S 125. Van Bosch=-Kalebassen vindt men in de Kolonie Suriname twee soorten, de mannelijke en de vrouwelijke, of vruchtdragende Kalebas ; beide soorten groeien gaarne in Kappewirie’s of lage landen. De Man Kalebas groeit hooger en zwaar- der, dan de vrouwelijke; dezelve draagt eenen kleinen witten bloesem , maar geene vrucht, de schors is effen en” blaauwachtig van kleur, de bladeren zijn niet groot. Des- zelfs hard en substantief hout is taai en fijn gevlamd, gelijk het bij ons zijnde Mikenhout, en men vindt er balken onder van meer dan 1,2 dm. kant. De vruchtdragende Kalebas (Macha mona) is bleeker en dikker van schors, en grooter van blad; groeijende gewoonlijk zoo groot als onze peerenboomen, dragende ronde en peervormige vruchten, sommige grooter dan een menschenhoofd, welkergladde, effene schalen de Indianen en Negers voor eet- en drinknap- pen gebruiken, makende van de kleine peervormige schalen hunne kruidhoorns. Deze boom draagt deszelfs vrucht, eveneens als de Kakau, zoo wel aan den stam als aan de takken; de inboorlingen maken allerhande in- snijdingen en figuren op de schalen, welke zij ver- volgens met wit krt inwrijven, waardoor de bruine kleur kleur van de schaal zelve meer kracht krijgt. — Ook de bladeren van de vrouwelijke Kalebas , die puntig toe- loopen, zijn zeer vleezig, en het hout, dat nog fraaijer gevlamd is, dan dat van de mannelijke Kalebas, is een zeer goed meubelhout. S 126. De Koninklijke Palm (Areca oleracea LINN.), ook Koolboom genoemd , is de fraaiste palm van alle palmsoorten der Kolonie: dezelve groeit loodregt op zonder een’ eenigen tak , en verheft deszelf; prach- tige kruin, bestaande uit lange breede bladeren, even bevallig als flaauw krullende en neerhangende struis- vederen ; jammer slechts, dat zij deze zware bladeren, tot vrees van den wandelaar, dikwerf geheel onverwacht nedervallen laat. — De prachtige stam heeft eene wit- achtige schors, met graauwe ringen omgeven, groei- jende tot over de 100 voeten hoog en tot 2 voeten dia- meter, — op £ van deszelfs hoogte heeft de stam eenen meerderen omtrek, dan onder en boven , vertoonende zich veel prachtiger, dan eene door kunst bewerkte ko- lom. — De bladeren zijn van 6 tot 12 voeten lang en 2 voeten breed, en donkergroen van kleur; kort onder dezelve, alwaar de stam helder groen, effen en glad is, zet zich de bloesem en de vrucht, bestaande uit groote trossen van ronde zaadknoppen, zoo groot als groene erwten ; — boven in de kruin schiet uit het midden der bladeren eene licht groene, effene speer, van welke men deeigenlijke kool bekomt, hebbende eenen zoeten aman- del smaak, die, als moes bereid, eenen overheerlijken schotel geeft, maar bij overvloedig gebruik tevens buik- loop verwekkende is. Eene zelfde soort van Kool of Kabbis bekomt men van de Palissade (S 39) en de Comrmoepalm, welke, op azijn gezet, een zeer smakelijk Azia=zuur geeft. — De sponsachtige, poreuse stam be- : staat (64 ) staat uit niets dan vezelen, en heeft dus hoegenaamd geene waarde. — Doch niet alleen is deze palm een der schoonste keerkrings gewassen, maar tevens, in de na- bijheid der huizen geplant, een der beste afleiders van den bliksem. S 127. De Mauritius of Maurissie- palm, welke, volgens sommigen , in het midden der vorige eeuw, door den Gouverneur van dien naam naar de Kolonie Suri= name zoude zijn overgebragt , heeft even eens een’ po- reusen, geringden stam. De vrucht bestaat uit eene brui- ne noot zoo groot als een ganzenei, met eene sterke, fraai geschubde schaal , veel naar de vrucht van de dennen- boomen gelijkende, — in deszelfs midden zit eene steen- achtige pit, grooter dan een duiven-ei, zoodat er slechts weinig vezelachtig, en niet smakelijk vleesch (ofschoon veel door de Indianen genuttigd wordende) tusschen de pit en de zware schaal overblijft, — de pit, met een bruin vlies omgeven, is inwendig wit. S 128. De Awarra of Awarang is een niet zware palmboom, groeiende gaarne op drooge zandritsen. Deszelfs geringde stam is met zwarte doornen omge= ven, en het blad, dat zeer lang en grof is, gelijkt veel naar dat der Pira. De vrucht heeft de grootte en ge- daante van een hoenderei, zijnde uit- en inwendig oranje van kleur; derzelver lijmerig vleesch wordt gre- tig door de Indianen en de Negers gegeten, zijnde te- vens een uitmuntend varkens voeder, terwijl ook de apen groote beminnaars van hetzelve zijn; echter moe- ten deze, door de veelheid der scherpe, lange doornen, welke den stam der Awarra omgeven, zich, even alsde varkens, met de afgevallene vruchten vergenoegen. — Midden in de vrucht bevindt zich eene groote zwarte pit, welker kern door de inboorlingen geroost en ge- ge- (B geten wordt; dochzij veroorzaakt soms den bloedloop. Deze pit, die in het klein de gedaante vaneene kokosnoot heeft, wordt door de kinderen uitgehold , en alsdan voor een bromtol gebruikt, waartoe de veelheid van gaatjes haar bijzonder geschikt maakt. De op het punt van uitschieten staande bladeren worden gebezigd tot het vervaardigen van stroohoe- den en Indiaansche waaijers (waij-waj)- De stam van dezen palm is als paalwerk zeer duur- zaam in zout water , en dus ongemeen goed geschikt tot het aanleggen van kleine zeeweringen. Men vindt in de Kolonie Suriname nog eene ande- re soort van dwarra-palm, dien de inboorlingen Toeke-mauw heeten; dezelve draagt eene vetachtige, zeer smakelijke vrucht, welke veel grooter is, dan de boven beschrevene. S129. De Marippa of Warippa is mede een Palmboom, veel met de Awarra overeenkomende, doch zonder doornen. Deszelfs stam is met graauwach- tige ringen omgeven , en zeer regtop gaande. De bla- deren, welke smal en gespleten zijn , zijn 6à 7 voeten lang ; deszelfs vrucht , zoo groot als die der Awarra, groeit in bossen, welke niet zelden zoo zwaar worden , dat een neger er eene dragt aan heeft ; zij groeien gelijk de Eikels in huisjes van gedaante als een Westphaalsche pijpedop, en de vrucht zelve is iets langer en iets meer spits toeloopende, dan de 4warra, daarbij heeft zijeene groote pit en weinig vleesch , dat rijnsachtig van smaak en niet zeer gezocht is. — Ook maakt deze boom eene spier , welke, rijp zijnde, afgekapt wordt en, als bloem kool of gelijk salade bereid, in beide gevallen zeer smakelijk is. Eene tweede soort van Marippa wordt Comu- Palm BIJDRAGEN, D. VI, st. 1. E ge- ( 66 ) genoemd, dragende eveneens in trossen eene kleine ronde vrucht van eene donker blaauwe kleur, hangende aan stelen van 15À 2 voeten lang. — Nadat men deze vrucht van schel en pitten ontdaan heeft , klopt men haar vleesch fijn, en maakt dit met water en melk aan , hetwelk, met bijvoeging van een weinig suiker ge- . nüttigd , zeer smakelijk en voedzaam is. Eenige andere onder de talrijke verschillende soorteu van Palmen in de Kolonie Suriname zullen wij slechts optellender wijze voorbij gaan. — Zoo vindt men dan nog zeer menigvuldig de Commoe ‚ Para-maká (*), Kau-maká, Keesie keesie maká, Dago maká (bruinachtig rood), Blakka maká (zijnde zeer ge- schikt voor het maken van Katoen menarie’s),lObé ma- ká of Oleum palma genaamd, waarvan men twee soorten heeft, de eene met eene gele en de andere met eene roode vrucht; verder T'roolie of Troelie , en eene menigte andere mij onbekende palmsoorten, zoo als, onder anderen, een palm, uit welks kruin eene groote, kromme, ronde spier groeit, zijnde rondom met vruchten omgeven , wordende de boom naar deze spier, om derzelver gedaante Worst-palmgeheeten. S T5o. Men wil, dat de Sassafras (f) in de hooge bovenlandsche gebergten dezer Kolonie groeit, doe ik heb denzelven nergens gevonden. Deszelfs houtach- tige wortel en schors (Cortex Sassa ‚fras) vindt men beide in de Apotheken. S131. De Cachou of Kasjoe iseen boom , wel- ke eene ronde door elkander groeijende kruin heeft, met ee (*) Maká is doorn- (t) Laurus Sassafras. (B) eene ruwe schors; deszelfs blad, ovaal rond en onge- veer eene hand. breed lang, heeft zeer licht groene en dwars loopende zenuwen ; - de bloesem bestaat uit fijne roodachtige trosbloemen. Men vindt in Suriname van Cachou vooreerst de meest algemeene soort, welke eene oranjekleurige, iets roodachtige vrucht heeft, zoo grooten van gedaante als eene kleine peer, met geel, saprijk en zeer fijn vleesch, hetwelk zeer zamentrekkend en zuiverend voor het tandvleesch is, zijnde dit voeht zoo krachtig, dat een mes, waarmede men de vrucht doorsnijdt, dadelijk geheel zwart wordt, en het ook de kleederen onherstelbaar bevlekt. — Onder aan het dikke einde der vrucht hangt een zeer hard, nootachtig zaad, met de einden op eene fraaie wijze naar beneden ge- krald, zijnde van gedaante als een slakhuisje en graauw van kleur; de langwerpige witte, daarin zittende pit smaakt gebraden nagenoeg als kastanjes. De andere soort draagt eene roode vrucht, en is voor het overige vrij gelijk aan de boven beschrevene. S 152. De /Vormbast (Geoffroya Surinamensis) groeit op hooge steenachtige gronden , leverende eene zeer zware soort van boomen op. Dezelve heeft eene dikke, gegroefde schors van eene aschgraauwe kleur, hier en daar dof bruiu met zwarte plekken; voor het inwen- dige is de schors, welke zeer vezelig is, groenachtig geel met roestkleurige vlammen, zijnde iets bitteren wrang van smaak, en in den beginne walgelijk van reuk, welke reuk echter spoedig verloren gaat. — De bladeren groeijen regt tegen elkanderen over, vier paren aan een’ steel met een blad aan deszelfs einde, zijnde ovaal van gedaante met eene spitse punt. — Deze boom draagt tweemalen ’s jaars een’ violetkleurigen trosbloe- E 2 sem , ( 68 ) sem, even als een druiventros. — Blad en vrucht van den Wormbast zijn vrij gelijk aan die van de Pomme Sterre. Het poeder van de schors dezes booms is een bekend geneesmiddel. Men wil, dat een Amerikaansche pries- ter, met name MACARTI, heteerst de kracht van den Wormbast ontdekt zoude hebben. — Dit poeder is gewoonlijk iets donkerder, dan de Zpecacuanha, ge- lijkende wel iets naar aschkleurige Kira. De Wormbast ‘van Jamaica (Geoff. Jamaicen- sis) is beter, dan die van Suriname, wordende op dat eiland Wormbark geheeten. De Indianen zouden dezen boom onder den naam van Wewe kennen , ter=- wijl dezelve door anderen de wilde of zwarte Kabbis „genoemd wordt. TA- ( 69 ) TAFEL van gedane waarnemingen met de volgende * Houtsoorten, zoo voor derzeler sterkte als zwaarte (*). dte Hoe veel| Hoe zwaar ren Te k zwaarte het|ieder kubieke hetzel- dikte. opdezeleng-|voel weegt, Benamingen van het Hout. ve. te en dikte Trooisck ge- gedragen |wigt. heeft. Een stuk Bruinhart. Svoet.|1 duim. | 480 f@. [59 £B 2 lood. Groenhart. id, i 804 72»18 » Bolletrie. id. id. 760 jojo » Man-berklak. id. i 560 67» 25» Konatepië. id. 752 6g» 6 » W ane. id, . ban 6 Kopie. id. ì 5o » 20 Ceder. id, id. 5ap 2 Purperhart. id. id. 48 » 5o Basterd Bolletrie.{ id. 55» 22 Bijlhouts id. id. 67 » 16 Parwae id, id, 5go 59» 2 Mangrove(Zwamp.)| id. id. 560 6o » 24 sn Wijveletterhout,| id, id. 752 — |gé»16 » Ook de Locus ($ 4) weegt per kubieke voet even zwaar als het Wijve ‚ letterhout. yy syyy ey (+) Al wat van de hier opgegevene Houtsoorten meer dan 64 ponden weegt, zijnde het gewigt van een’ kubieken voet water, behoort tot het zoogenaamde Zinkhout. De zwaarte van het Europesche hout is van den Teerling-voet, in een’ droogen staat (Rijnl. voetmaat en Trooisch gewigt) als volgt: Haagbeuk .... 505 ponden. Olm ....:.. 565 ponden. Eiken ......463 id. Wilgen: sz Ged45 od âd. Eschdoorn . .. . 43E id. Lindeboom. ... 29 « id. Esschen .....42; id. Populier(P.nigra)24t id. Beuken .....539g id. x Dae (mj PRIJS-COURANT. De tegenwoordige prijzen van eenige der vorenstaande Surinaamsche Houtsoorten zijn te Paramaribo aldus: Bruinhart, 6 en 7 dm. kant, de strekkende voet, (zie F1.) wife Baprelt been Id. zr2eniadm. « , id.id..... Groenhart, 6 en ‚7 dm. kant, (zie $ 2.) Bolletrie, S8eng «u (zie$ 3.) Purperhart,)12en12 « (zie S 19.) Locus, de kwadraat voet van 1 dm. dik, “(me DB bie lei. se ese we Id. de kubieke voet, « « « Ceder, de kwadraat voet van 1 dm. dik, NE OS OR REN Wane , de kwadraat voet van 1 dm. dik, ot in a OE Borg Kopie, de kwadraat voet van 1 duim dik, (zie Sr.) «e= Wiele at Latta on Singels van Bruinhart, Groenhart of Bolletrie zijn gelijk in prijs ‚ per 1000 SCS einden BOE Binn ea elek Het van Noord-Amerika aangevoerd wor= dende hout, bestaande meerendeels in planken, kost uit de tweede hand te Paramaribo Pitch-pine (greene) de kwadraat voet van vdm. dik ese ve nerede he „aad roer on O0 White-pine (vuren) ….….....ee. Enne e dg 1 == 00, = 400 = 050 a 1-00 nr 5 —_ 00e = 0—50. Te 6 == 00e Fi On 25e er” On 25. hand Oo 22 — 22 — 00e > 0o— 13. - 008: LIJST Bruinhart .:.: Groenhárt „…. . = Bolletrie . . .. Locus …..... Kaäneelhart . . . Maàán-berklak . . . Konatepie,.. . . . Maâán-Kaneelhout . Geelhart .…. . .. Wane ...:.. Kopie ve se ee Geder.…. … « 4 -« Slangenhout . .… Árratte … .... Zwarte Kabbis . . Roode Kabbis . . Water-Groenhart Spijkerhout „ Purperhart- …. , „ Bosch tamarinde. . Bosch Goejava … . . Basterd Bolletrie Pinto Bolletrie . … … IJzerhart. ..... Wijve-IJzerhart- … … .>; =:55. Wijve-Berklak .…. Bijlhout. .. .. Tonka. ..... Salie: Ahine ten An Tapoeripa-. « . . Marmaldoze …. ; Wirat site sn nt. Basterd Locus „.. LIJST der èn deze Verhandeling vermelde HOUTSOORTEN. goor, ” t Ied I SOA RA I Tr ë ed Id . Pegrecoe. … … … …… vin$ Sá, Matakkiel. …. ……. … „ anbudb5 Hoepelhout. . . . . . «-- 56. Bhorpras ste 1e 1e on iS je Mangrove .. . . « &10:= 58. Palissade-Palm. . „4. — Sg. Postentrie «...«. «= 40) Watra-mama bobbi. . » ='41, Hans-Hieps Bolletrie: ……— 42, Isfiehout. „nr > schi Bloedhout .… verse or ebe Ksvarie . … …… svotader db. Wassie Wassie … «… …… . — 46. Wane-piesie …. . e… == Ág. Krapá .… …………«= 48. Man-piesie … . … …… …= 49. ‘Koeral „vvv. srerle =| 50. Hooglandsche bebé «51. ‘Suikerhout . « … ser 52. Baboentrie … … . « « «55. Prietie Jari, . … vane — bb. PANEL et enten AN En wo 55. Bradi Lief. . . 4 .=56, Tenhout ……… 57. Hienge-nékoe . … „58. ‘Hienge-pipa « … . e= 5g. Notenboom. . « … … «60, NVoman.. AU — 61. Anaura … : COMEN PEN Gn. Man-letterhout . ... - 65. Wijve-letterhout. . . . - 64. Kwatta pattoe. . . . . — 65. Siepo ENEN Ns rd 66. A . Laka Sirie. . ..... 6 67. Blak Bérie. . . . . ..- 68, Wijve-Arratte . . Sleephout . ....- Jashout «...... Peperhout . ..... Wensidie .…....… Kandra ...... Tay-tay «... en Bosch-kersen …… ……… Awahout .. ... Bieta-boom ..…. Pagara ...... Gribisie „. «..- Konna-mie .... Vocaba . . .« … Negro wantem . …… Bosch-katoen « - . Prapa .« ..ee« Mispelhout . « .. » Kassaba. . . « … «. Marpoerie . « « … « Tabakhout …. .…. « + Soema-kondé . …. Tienge-man « …«: Goebay . « ». --e«- Man-biejara ««« « Vonkhout « «..-- Bosch-koffij ... « Meriehoede . ..e- Takroeba ..-.-« Sopohout . eee: „Basterd monpée .… . — 6g. . = 70, 7 AE B ends ) Boesie-kerie „.«:.S Pienja …..eer..=- Momooije «.««..- Prokonie « . « « … «.=- Kwepie «see. Wilde Bosch Kakau . . — Hooglandsche Latroeka — Hooglandsche Mangroe — Grengre Oeba. « « « » — =76. Bosch-Zuurzak « ...- e= 77e Tienge-Monie. . . ……- — 78. Avetanos » ese re = 79 Papay «es s.er«e- ‚ — 80. Basterd Zwieti boontie — . — 81. Loko .,.. een — 82. Kappewirie. « « «««= —= 85. Siekafatto , «.e.e- e — 84. Tafelboom .. « «- .=- . - 85. Kankantrie ……..«=- . — 86. Purgeernoten « « . . «== ‚— 87. Lowango tay tay …«--- . — 86. Mallabatrum … …«««— e - 89. Kwassie . . «««- « — 90. Simarube Kwassie ….. — e = Gl: Palma Christi. « . « « — «92 Kalebasboom . « . »« — e= 93. Koninklijke Palm. « - — . — 94 Mauritius …. «e= „05. | ‘Awarras eee ese ‚ = 96. Marippa «.-....= =" 97: Sassafras . « « «..e-=- ‚ — 98. Cachou «.. «e= . = 99: Wormbast . . e= VUVVUUVUUVUUUUWVUW EE- (pam EENIGE BERIGTEN AANGAANDE SAMUET THOMAS VON SOEMMERRING; medegedeeld door 5, VAN DER HOEVEN. Onder de groote mannen , die in de laatste twee ja- ren aan de wetenschappen door den dood ontrukt zijn , en wier aantal niet gering is ‚ beslaat de beroemde ont- leedkundige sOEMMERRING eene voorname plaats. Hij overleed te Frankfort aan den Main in Maart 1850, in vierenzeventigjarigen ouderdom. Zoodra ik de mare van zijnen dood vernam, vatte ik het voornemen op, om in dit Tijdschrift een berigt aangaande zijn werkzaam leven. mede te deelen. Hield mij de bedenking terug , dat ik weinig bekwaamheid had, om aan zijne nage- dachtenis eene hem waardige hulde te brengen , ik ge- voelde mij toch gedrongen, om aan de inspraak van mijn hart te voldoen, waarin de levendige herinnering der genegenheid , waarmede hij mij vereerde , de stem der schroomvailigheid tot zwijgen bragt. Ik reken het tot het geluk mijns levens te behooren , dat ik met soEm- MERRING reeds sinds het jaar 1822 , en vooral in de twee laatste jaren van zijn leven , in briefwisseling ben geweest, en zijne belangrijke, leerzame, levendige brieven bewaar ik als schatten , waarop ik den hoogsten prijs stel. Eene prijsverhandeling over het gehoor-or- gaan had ik in 1822 aan den man toegezonden , wiens afbeeldingen en beschrijvingen van dit werktuig door allen voor de beste verklaard worden, die immer zijn in het licht gegeven. Met de hem eigene goedheid en belangstelling noodigt hij mij daarop in een’ brief uit, om Co NR “om in mijne inwijdings- verhandeling op dezelfde wijze de ziekten van het gehoor en gehoorwerktuig te behan - delen ; en mijnen betoonden schroom, om deze taak op mij te nemen , weet hij daarna te overwinnen door mededeeling van waarnemingen, door raad en aan- moediging. In het najaar van 1824leerdeik sOEM- MERRING persoonlijk te Frankfort kennen; hoezeer bejaard, ging hij niet gebukt onder de lasten des ouder- doms, maar ik zag hem voor mij staan , gesierd met de kroon der grijsheid , met/ eene onbeschrijfelijke acht baarheid , die door zijne levendigheid en voorkomende vriendelijkheid getemperd werd. Hij ontzag geene moei- te, hij spaarde geenen tijd, om mij zijne verzamelingen te doen zien, en mij alles te toonen , wat hij voor mij het belangrijkste achtte te zijn, en, toen ik na weinige dagen Frankfort weder verlaten moest , nam hij afscheid van mij met de hartelijkheid eens vaders. Nadien tijd heeft hij niet opgehouden mij blijken van genegenheid en belangstelling-te geven, en in alles eene voorko- mende bezorgdheid betoond , om mij genoegen te doen; ik bezit geschenken van zijne hand , die op zich zelven geene geringe waarde bezitten zouden , al hadden zij voor mij niet eene onschatbare waarde ontleend van de hand des edelen gevers. Hoe zeer had ik gewenscht, mij- nen weldoener en begunstiger nog eenmaal te zien ! Het is mij niet vergund geweest, en, toen ik in 1850 an- dermaal Frankfort bezocht, leefde de onvergetelijke man niet meer, wiens gemis voor mij de geheele stad van gedaante had doen veranderen. Ik heb te schromen, dat men, hetgene ik sake schreef, verkeerd zal opvatten en aan ijdelheid of zelf- verheffing toeschrijven. Ik weet het, dat sommigen zulks doen zullen — en toch, ik wil er niets van achter- la- OAN laten. Liever miskenne en beschuldige men mij, dan dat ik mij zelven van onidankbaarheid zoude moeten be- schuldigen. Daarenboven behoort dit alles tot eene reg- te kennis van den vereeuwigden man. Hetgene hij mij was, dat was hij voor velen. Hij had het ware geheim gevonden , om altijd jong te blijven, door belang testel- len in jonge menschen, door hen aan zich te verbinden en te boeien, door hen aan te moedigen en hunne po- gingen liever te prijzen, dan te berispen. Ik heb er het bewijs van in mij zelven; ik heb het in de getuigenissen van anderen; ik heb het in hetgene hij mij eenmaal schreef aangaande eenen veel belovenden jongeling, die zich te Leiden in de geneeskunde oefende, en dien ik hem, bij eene reize naar Duitschland , had aanbe- volen. « Hartelijk wensch ik u geluk met zulk een’ leer- «ling, wiens persoonlijke kennismaking mij veel ge- « noegen deed. Het is jammer, dat hij hier niet langer « kon blijven! Bij zijne groote kundigheden bezit hij de « grootste bescheidenheid. Zulke commilitones wak- « keren den moed der onderwijzers aan, wier ambt da- « gelijks moeijelijker wordt, hoe meer zich het veld der « wetenschappen uitbreidt, waarin men hen moet « rondgeleiden. Ik dank u derhalve voor het mij ver- « schafte genoegen” De edele jongeling 3. 5. BOOM leeft wel niet meer op deze aarde, maar , in eenen ân- deren kring verplaatst, is hij ons reeds in kennis voor uit gestreefd ! SAMUEL THOMAS VON SOEMMERRING is ge- boren te Thorn , eene stad in Pruissen , op de gren- zen van Polen, aan den Weissel, den 28 Januarij 1755. Hij was de negende onder elf kinderen , die grooten deels vroeg gestorven zijn en welke hij allen overleefd. heeft. Zijn vader was geneesheer in genoemde stad ‚ en had ( 726 ) had onder F. HOFFMANN te Halle, en naderhand te Leiden onder BOER HAAVE en B.S. ALBINUS, zich in zijne wetenschap geoefend. Door zulke mannen on- derwezen, schijnt hij zelf de ontleedkunde bijzonder beoefend te hebben , en heeft hij althans reeds vroeg in zijnen zoon daartoe den lust opgewekt , door hem met zich te nemen bij geregtelijke Ehhpeninai ‚ die hj als stads physicus ondernam. Met zorg werd SOEMMER RING opgevoed in het Gymnasium zijner vaderstad, en maakte daar , onder voortreffelijke leeraars, goede vorderingen in die oude letteren, welker verwaarloozing hedendaags door ve- len voor geen groot verlies wordt geacht, maar wier be- oefening echter aan de schriften der vroegere geleer den eene ernstige naauwgezetheid en eenen weten- schappelijken vorm geeft, die men elders te vergeefs zoeken zal. Nog in zijnen ouderdom herinnerde hij zich met genoegen aan zijnen leermeester NETZKER, die uit de school van ERNEST1 was voortgekomen , en dien SOEMMERRING eenen strengen, naauwkeu- ringen kenner van taal en zaken noemde (*). Aldus toegerust, bezocht SOEMMERRING de hoogeschool te Göttingen , waar hij vooral het onderrigt van BAL- DINGER en WRISBERG genoot, en een der eerste leerlingen werd van den toen nog zeer jongen BLUMEN- BACH, die nu als Nestor der duitsche Natuurkenners in krachtigen ouderdom zijnen vriend en leerling over leeft. — In 1778 gaf SOEMMERRING een openlijk blijk van hetgene hij in deze school geleerd had , toen hij in zijne inwijdings-verhandeling, de basi ence- phal, geene bloesems gaf, die op vruchten deden ho- (£) In eenen brief aan mij, van den 1o Mei 1828. KAN hopen , maar vruchten, die eenen rijkeren oogst in rijperen leeftijd voorspelden. De verdiensten dezer verhandeling werden spoedig overal erkend , en toen VICQ D'AZYR zijn prachtig werk over de hersenen uitgaf, achtte hij zijnen arbeid te versieren door de be- langrijkste afbeeldingen uit deze dissertatie te ontlee- nen en bij zijne platen in te lasschen. Hierop bezocht S. het vaderlijke huis en begaf zich vervolgens op eene wetenschappelijke reis naar Schot- land en Engeland , om de voorlezingen der beroemde H UNTERS te hooren, en onder de leiding van MON RO zich in de Ontleedkunde en vooral in de kunstige op- spuiting der watervaten te oefenen. Op zijne terugreize hield hij zich in de Nederlanden op, en bezocht onzen beroemden PETRUS CAMPER te Franeker, bij wien hij eenigen tijd woonde, en dien hij met dankbaarheid en opgetogenheid zijnen leer- meester noemde. CA mr er behandelde hem als eenen zoon, stond hem het vrij gebruik zijner verzameling toe, deelde hem geschrevene aanteekeningen mede, ver- gunde hem, vele onuitgegevene teekeningen voor eigen gebruik te kopijeren, en verbeterde die met zijne ei- gene, in het teekenen zoo uitnemend vaardige hand. Zij spraken en correspondeerden inhet Latijn, daar S. te weinig Fransch verstond, om zich daarin gemakkelijk uit te drukken. De herinnering aan dezen heerlijken tijd van zijne jeugd (1779) bleef altijd levendig in de ge- dachten van SOEMMERRING, zoodat hij zich nog in gevorderden ouderdom het tot eenen aangenamen pligt rekende, Nederlanders, als landgenooten van zijnen ge- achten leermeester , eenige dienst te kunnen bewijzen. _ Gedurende zijne reize was hij tot Professor der Ont- leedkunde aan het Collegium Carolinum te Cassel aan= Cr A87) aangesteld. Hij gaf bij de inwijding van het Z'heatrum Anatomicum aldaar een. programma uit: de cogni- ttonis subtilioris systematis lymphaticù in me- decina usu. Hier knoopte hij met G. FORSTER ec- nen vriendschapsband, die tot aan het treurigeinde van dezen beroemden man onverbroken bewaard bleef (*). Hij bezocht ook dikwerf zijne vrienden in het uabijge- legene Göttingen. Weinige jaren daarna werd S, naar Mainz beroepen, om onder de leeraars te behooren eener, door den Keur- vorst destijds opgerigte Hoogeschool. Hier leefde hij in den omgang van geleerde en beroemde mannen; hier zag hij zich omringd door leergierige jongelingen; hier vormde hij hoofdzakelijk zijne rijke ontleedkundige ver- zameling 3 hier gaf hij zijn, het geheele vak der Ont- leedkunde omvattend , werk uit, waartoe hij zich te Cassel had voorbereid. De uitgebarstene omwenteling verdreef hem echter uit Mainz, en , daar de Hoogeschool weldra geheel vernietigd werd , bekwam hy zijn ontslag in 1797 , waarna hij zich als praktisch geneesheer te Frankfort aan den Main nederzettede , en zich aldaar voortdurend in zijne wetenschap oefende, gelijk zijne heerlijke af beeldingen van het oog en de overige zintuigen aantoonen , welke hij in dien tijd heeft uitgegeven. Zijn verblijf aldaar schijnt hem aangenaam genoeg geweest te zijn, om in 1803eene plaatsing te Jena, zoowel als te Würtsburg, waartoe hij beroepen werd , af te slaan. Kort daarop echter werd hij gelijktijdig naar Petersburg en (*) Zijne verhandeling over het ligchamelijk onderscheid des Negers van den Europeaan (1785) droeg sOEMMERRING aan dezen ForsTER op, in deze eenvoudige bewoordingen: »Ser- nem vertrautesten Freunde, dem FVelt-und Menschenken- ner, GEORG FORSTER, gewidmet vom Venrfusser.” (zon en naarMunchen beroepen, en hij gaf aan delaatstgenoem- de plaats de voorkeur. De akademie der wetenschappen. te Munchen , door den Koning MAXIMILIAAN JO- SEPH in nieuwen bloei hersteld , telde hem sinds 1805 onder hare iijverigste medeleden , tot hij in 1820 naar Frankfort terug keerde ‚ om in den schoot zijner familie en in stille rust zijn leven te eindigen. — Hier vierde hij acht jaren later zijn 5o-jarig jubelfeest, en bijkans ge- heel het geleerde Duitschland vierde het met hem. Van alle kanten ontving hij blijken van de hoogachting , die men voor hem koesterde ; vele geleerden droegen hem bij deze gelegenheid kleinere of grootere geschriften op, en ter zijner eer werd een gedenkpenning geslagen, waartoe ook buitenlanders, en hier onder ook Neder- landsche vereerders van SOE MM ERRING, bijdroegen. Deze penning vertoonde aan de eene zijde de grond- vlakte der hersenen , aan de andere zijde het borstbeeld des eerwaardigen mans , met het omschrift: _S. TH. A SOEMMERRING nat. Thoruni D, xxv111. Jan. mpceLv. Doet. ereat, Göttingae. D. vir. Apr. MDCCLXXVIIL en aan de keerzijde : Anatomieorum principi animae organa qui aperuit, artis virique cultores. D, vir. Apr. MDCCCXXVII. Eerst in de laatste maanden van zijn leven schijnt hij, vooral door de strenge koude van den toenmaligen win- ter, eene vermindering van krachten te hebben onder- gaan , die zijn ligchaam voor een zachtsterven , hetgene zijn vurig verlangen was geweest, voorbereidde. Vijf dagen vóór zijnen dood schreef hij nog in zijn dagboek, doch, daar hem het inspannen zijner gedachten moeite kostte, eindigde hij met zijne naamteekening in groote letters er onder te plaatsen , sloot het boek , en gaf het be- ( 6o ) bedaard met de woorden terug: « Dit is het laatste , hetgene ik schrijven zal;’” en op den dag zijns ster- vens , terwijl hem de zon vriendelijk bescheen, stond zijne :deemhaling eensklaps stil, en sluimerde hij zacht in, om aan gindsche zijde des grafs, in onbeneveld licht, tot helderder aanschouwen te ontwaken. SOEMMERRING heeft twee kinderen achtergela- ten uit eenen gelukkigen doch kortstondigen echt. Hoe diep het verlies zijner gade, die hij in 1802 verloor, hem getroffen heeft, getuigen uitdrukkingen in zijne brieven van de laatste jaren zijns levens. « De hemel beware elk voor die ramp , die mij te dieper trof, om- dat ik mijnen beiden kinderen hunne engelachtig goede moeder in den bloei harer jaren ontrukt zag „” schreef hij mij in Februarij 1829. Zijn eenige zoon is de, als be- kwame ontleedkundige en ‚bijzonder als gelukkige oog- arts bekende D. W. SOEMMERRING te Frankfort (*). Ik zoude nog kunnen vermelden, welke onderschei dingen aan den beroemden man gedurende zijne lange loopbaan zijn te beurt gevallen ; welke geleerde maat- schappijen en Academiën hem onder hareleden telden ; welke eereteekenen zijne borst versierden ; dan dit alles is van weinig belang, en de tijd zal er de geheugenis van uit- (*) Aan den zoon van sormmeErrIiNG heb ik de mede- deeling te danken van 3. Dö LLINGER’s Gedächtnissrede auf S. TH. VON SOEMMERRING, gehalten in der öffentliche Sitzung der Königliche Akademie der Wissenschaften zu München, am 25 August 1830, benevens geschrevene aanteekeningen , waarvan ook pöLLINGER gebruik heeft gemaakt. Hieruit heb ik voornamelijk de bijzonderhe- den van het leven van SOEMMERRING ontleend, welke ik vermeld heb; — en het later ontvangen dezer inlichtingen is oorzaak , waarom mijn plan vertraging ondervonden heeft. (8 ) stwisschen, terwijl de verdiensten van SOEMME R= RING in de geschiedenis der wetenschap zijnen naam met onveranderden luister zullen doen schitteren. Zijne werken kenmerken zich door eene nuttigestrek= king, welke vooral datgene tracht aan te vullen, hetgene aan de wetenschap ontbreekt. Dit is bijzonder duidelijk în- zijne afbeeldingen. der zintuigen, waarin SOEM- -MERRING eene volkomenheid nabijkomt, die alleen inde getrouwe navolging der natuur gelegen is. Uiteene menigte van onderzoekingen het beste te kiezen; het toevallige en bijzonder afwijkende naauwkeurig van het algemeene en standvastige te ziften 3 dat algemeene en „standvastige duidelijk en zonder noodeloozen pronk, in gepaste orde af te beelden, zoodat de eene figuur de andere opheldert; ziedaar hetgene hij zich, in navol- „ging van ALBINUS, bij ontleedkundige afbeeldingen ten regel had gesteld. Zelf in het teekenen ervaren, bestuurde hij de hand van eenen uitstekenden kunste = „naar; en zal men, zoo lang er ontleedkundige af beele dingen van spieren of beenderen worden uitgegeven, ot die van ALBIN US navolgen, of slechtere geven, even- eens zullen de afbeeldingen van de zintuigen door SOEMMERRING gegeven, wel nagevolgd, maar niet „overtroffen kunnen worden, SOEMMERRING, heeft zich niet slechts met men schelijke, maar ook met vergelijkende Ontleedkunde be- ‘zig gehouden. En hoe kon dit , bij zijn helder inzigt in den aard der wetenschap , ook anders zijn ? Hoe kon dit anders zijn bij een’ leerling van onzen grooten CA M- PER? Men ziet er hier en daar sporen van in aantee- keningen van zijn algemeen werk: wom Baue des menschlichen Körpers. Men ziet het in zijne verza- meling, waarvan vele belangrijke stukken op de Ont- BIJDRAGEN, D. VI,sT.1. F leed. (“82 ) leedkunde der dieren en op de natuurlijke geschiedenis betrekking hebben. Vooral rigtte SOE MM ER RING in rijperen leeftijd zijne aandacht op de merkwaardige overblijfsels eener vroegere schepping, die in den schoot der aarde bewaard zijn , om eerst in later dagen “door de beide CAMPERS, door BUCKLAND, door eenen CU VIER naauwkeuriger onderzocht, en als in ‘het leven terug geroepen te worden. Aan de bemoei- jingen dezer mannen voegde sOEM ME RRING de zij- ne op eene hem waardige wijze. De algemeene trek van alle geheide van SOE M= MERRING is eene ongekunstelde waarheidsliefde, wel- ke zich in eenvoudigheid , in billijkheid omtrent de ver diensten van anderen, in een fijn gevoel van gepast- heid openbaart. Hij hechtte hooge waarde aan zijne we- tenschap, en‚ omdat hij waarheid. zocht, en waarheid al- leen, achtte hij het eene vak zijner wetenschap niet boven het andere, en bleef van partijdige ingenomenheid , zoo veel hem mogelijk was, bevrijd. Hij kon het niet dulden, : dat sommige schrijvers bij enkele deelen van het men- schelijk ligchaam in zulk eene verrukking geraakten , als waren de overige grover ,onbeduidender, minder kun- stig, minder bewonderingwaardig. « Als ik van deze deelen mij eenige kennis mag toeschrijven „” zoo drukt hij zich daaromtrent uit(*), « dan moetik bekennen , dat ik de hand voor even fijn, voor even zamenge- steld , voor even bewonderingwaardig houde als het oog. Want ik ga van de gedachte uit : het oog is oog , de hand is hand. Men kan zich tegen zulke onwijsgee- rige eenzijdigheid niet genoeg in acht nemen. Wil men O- (*) In de voorrede van het tweede gedeelte van het Vd Deel zijner Ontleedkunde van het menschelijk ligchaam. er vn En z = 1 over het geheel vergelijkingen maken, wel nu, verge lijk dan dierenoogen onderling en met menschenoogen , of oogen van verschillende menschen met elkander.” Met opgetogenheid , ja met kinderlijke vreugde kon hij spreken van eene nieuwe ontdekking, die hem belang- rijk voorkwam , van een geschrift, waarin hij bijzonder behagen schepte, van een voorwerp , hetwelk zijne verzameling vermeerderde. Zijne ongemeene levendig- heid gaf aan alles een verdubbeld belang , en van hier waren ook de indrukken, die zijne ziel ontvangen had, zoo diep en onuitwischbaar. Hij sprak of schreef over vrienden, die hem reeds sinds jaren ontvallen waren , met een even levendig gevoel, alsof zij eerst den vorigen dag hem waren ontrakt. Deze levendigheid en dit fijn gevoel , wier verkeerde rigting zoo velen nadeelig is, waren bij hem de middelen van echte verstandsbe- schaving, en werden bestuurd. door eene onbegrensde werkzaamheid. Voeg hierbij eene onbekrompene goed- willigheid , eene innerlijke tevredenheid niet alleen , maar eene zucht, om rondom zich ‚ en zoo ver en waar hij slechts kon, tevredenheid en geluk te verbreiden , en gj zult u een flaauw denkbeeld kunnen maken van den man, die allen ‚ die hem kenden, even zeer be- minnenswaardig toescheen ‚als hij in grooteren kring ‘door wetenschappelijke waarde bewondering afdwong. ‘Loo staat zijn beeld met vlammende trekken in mijne ziel gegrift, als van den onvermoeiden onderzoeker der waarheid, en van den hartelijken bevorderaar van ‘menschengeluk , van den echten vriend van het ware, schoone en goede ! d Ont nennemend Wer den Besten seiner Zeit genug Gethan, der hat gelebt für alle Zeiten. SCHILLER. ij f F 52 IETS (84 ) -„EETS AANGAANDE DE BEENTJES, DIE MEN BIJ ‚DE CYPRINI AAN DE EERSTE WERVELS Ô VERBONDEN VINDT 3 door AE. SAAGMANS MULDER. 0 nder de afwijkingen, welke enkele vischbenden in haar inwendig maaksel vertoonen, is zeker in verschil lende opzigten geene van de minst opmerkelijke, dat men bij Cyprini, Siluri en Cobites aan de eerste wervelen eenige beentjes verbonden vindt, waarvan de overige visschen, zelfs die welke hen anders het naaste bij komen, geheel schijnen verstoken te zijn. Reeds de omstandigheid, dat deze beentjes in verband staan met een nog zoo raadselachtig orgaan als de zwemblaas, ware genoegzaam „om belang voor hen in te boezemen ; maar de ontdekking van WEBER, dat zij tevens met de gehoorwerktuigen in betrekking zijn, verhoogt het aan- merkelijk. Was toch het gevoelen van WEBER, dat deze beentjes dezelfde zijn, welke in de hoogere klassen van dieren ter volmaking van de gehoorwerktuigen schij- nen te dienen, gegrond „ dan zouden de denkbeelden van GEOFFROY ST. HILAIRE omtrent de kieuw- deksel-stukken van zelve vervallen, daar deze dan de gehoorbeentjes niet meer konden voorstellen, die reeds onafhankelijk van dezelve bestaan zouden; terwijl, aan den anderen kant, hetgevoelen, hetwelk CU v1 ER meer: malen tér bestrijding van GEOFFROY’s inzigten ge- ‘bruikt, dat namelijk een orgaan , eens door de geheele reeks der dieren trapswijze in ontwikkeling afgeno- men, zelden of veeleer nooit eensklaps tot zijnen vori- gen volmaakteren toestand terugkeert, hierdoor tevens eene aanmerkelijke uitzondering zoude lijden. Deze Zwa- ( 85 ) zwarigheden echter schijnen reeds uit den weg geruimd’ te zijn, nadat GEOFFROY aantoonde, dat, ook dan’ wanneer deze beentjes tot het-gehoor van gemelde vis= schen mogten bijdragen, zij desniettemin alleen daaraan hunnen oórsprong te danken hebben, datde deelen, die gewoonlijk de wervelen zamenstellen, hier van el= kander afgezonderd zijn en eenen bij zonde gewijzigden vorm hebben aangenomen; dat zij dus met de gehoor beentjes der hoogere dieren in doel en verrigting mis schien, maar voor het overige in het geheel nietovereen= - komen. Dit gevoelen stemtdan ook cuvrer gereedelijk toe. — Maar heeft nu al de natuur hier dezelfde mid+ delen niet gebruikt, om hetzelfde doel te bereiken , als bij volmaaktere dieren, dan blijft het toch niet minder op: merkelijk, dat een zintuig, hetwelk bij de overige vis-" schen klaarblijkelijk zeer ‘onvölkbhh : is, eensklaps tot: eenen zoo hoogen graad van ontwikkeling komt, zonder dat men eenigszins in kan zien , dat eenige bijzondere: levenswijze zulks meer dan bi aider noodzakelijk maakte; en dat een zintuig in verband gebragt is met een orgaan, dat anders daarvan geheel onafhankelijk’ _en uitsluitend met de beweging en het bewaren deseven-" wigts in betrekking schijnt te zijn. Dit allesnoopte mij, deze bijzondere inrigtingeensmet- eigene oogen te zien. Maar bij nader onderzoek ‘vond ik de natuur niet gansch overeenkomstig met datgene, watik’ gelegenheid gehad had daaromtrent telezen; waaronder noch wEBER's werk zelf, noch de verhandeling van BOJANUS (in OKEN’s Jsis geplaatst) te rekenen zijns Daar evenwel MECKEL in zijne Wergels Ontleed- kunde WEBER’s werk aanhaalt en dus ekni® heeft, en CUVIER in zijne Natuurl. Gesch. der Wisschen niet zegt, ‘dat Bo TAN us er iéts bijgevoegd heeft, maär al ( 36 ) alleen, dat hij de identiteit der bewuste beentjes met de gehoorbeentjes verdedigd heeft, zoo meen ik met regt te mogen vermoeden, dat ook die werken geenemeer naauwkeurige beschrijving van deze deelen bevatten, en hoop dus, dat de volgende mededeeling niet geheel on- belangrijk moge zijn. Om dan met eenige duidelijkheid de plaatsing dezer deelen te kunnen beschrijven, zal het niet onnut zijn, hier den bijzonderen vorm der drie eerste wervelen te herinneren. Alles evenwel, wat ik hier zeg, is alleen. betrekkelijk tot de Cyprinzi, daar mij de gelegenheid ontbroken heeft, om of Szluri of Cobites ria te gaan; en in het bijzonder heb ik den gewonen karper tot voor- beeld genomen , terwijl de overige Cyprini, die ik on- derzocht heb, namelijk C. barbus, C. gobio, C. tin- ca, C. brama, C. blicca, C. dobula en leuciscus nergens meer in overeenkomen , dan in de standvastige. plaatsing en den vorm van de bewuste beentjes, van, zwemblaas en van gehoorwerktuigen. De eerste wervel is zeer klein en bestaat uit een lig- chaam, dat niets is dan eene schijf, van vorm ongeveer. als-die, welke men in het damspel gebruikt, maaraan, den achterkant kegelvormig uitgehold, van voren veel= eer bol, beneden aan iedere zijde met een kort, dwars geplaatst uitsteeksel voorzien, aan den bovenkant met twee digt bij elkander staande holten, die bijna tot de as der schijf doordringen; uit een ringvormig deel, dat met het ligchaam niet zamenhangt, maar onbewegelijk geleed is met het ringvormig deel des tweeden wervels, dus op zichzelf geenen geheelen ring vormt, maar slechts het ruggemerg van boven als een gewelf bedekt. _De tweede wervel is veel grooter en de grootste van. als len. Zijn ligehaam is zoo aan de voor- als achter-zijde. vrij (CR vrij diep kegelvormig uitgehold; aan den voorkant’ breidt zich zijn zijdelingsch gedeelte aan iedere zijde in een lang, horizontaal, eenigszins naar achteren ge- - kromd uitsteeksel uit, hetwelk zich van het ligchaam niet af laat scheiden; aan iederen kant begint aan den grond van dit uitsteeksel eene lange geledingsholte, die zich naar boven en naar achteren uitstrekt tot aan de punt van het geledingsuitsteeksel (apoph. articula- ris), dat zich op den achterbovenrand des ligchaams. verheft. De bovenkant des ligchaams is verder aan ie- dere zijde diep uitgehold, om door eene onbewegelijke geleding de twee zijdelingsche stukken van het ringvor- mig gedeelte, dat het ruggemerg omvat, op te nemen. Deze stukken stijgen bijna loodregt omhoog, zijn van voren diep uitgerand , om eene zenuw door telaten, die uit het ruggemerg komt; vertoonen op hunne buiten oppervlakte een verheven punt, waarnaar de beenve- zels als tot een middeldunt te zamenloopen, en aan hunnen achterrand een geledingsvlak , om zich onbewe- gelijk met den derden wervel te vereenigen. Op den bovenrand van ieder dezer stukken verheft zich een beenwand, die, weldra dien van de andere zijde ont moetende, het ruggemergskanaal van boven sluit en zich verder. in een sterk meestal breed doornuitsteeksel (apoph. spinosa) uitbreidt. Het ligchaam des derden wervelsis iets korter, dandat des tweeden, vooral aan den bovenkant, daar de voor-: ste kegelvormige geledingsholte zich met den beneden- rand vrij wat verder naar voren uitstrekt, dan met den bovenrand. Aan de beneden oppervlakte vertoont dit ligchaam twee groote piramidale uithollingen, door middel van eene middelrib van elkander gescheiden. In iedere dezer holen sluit door eeneonbewegelijke gele- ding ( 88 ) ding een sterk en vrij lang uitsteeksel, hetwelk, met een grondstuk „dat de geheele lengte des ligchaams beslaat, beginnende, zich vervolgens, allengs dunner wordende, naar beneden en een weinig naar buiten uitstrekt. Niet ver van zijnen grond breidt zich dit beenstuk naar achte- ren in een plat uitsteeksel uit „hetwelk bijna loodregtnaar beneden gerigt is en zich door middel van eenen naad met het overeenkomstig uitsteeksel van den anderen kant vereenigt, om zoo gezamenlijk een eenigszins hartvor- mig uitbreidsel te vormen, dat tusschen zich en het lig= chaam genoegzame ruimte laat ter doorlating der groote slagader. Aan den bovenrand des ligchaams is aan ie= dere zijde een geledingsuitsteeksel , dat zieh met dat van den tweeden wervel vereenigt: Ook aan de bovenop- pervlakte is het ligchaam aan iederen kant uitgehold, om onbewegelijk een beenstuk in zich op te nemen , dat ee- nen ring om het ruggemerg vormt. Dit stuk vangt dus met twee grondstukken aan, die zich naar boven in een kort, spits. doornuitsteeksel. vereenigen; is aan den voorkant met den ring des tweeden wervels vereenigd en zoodanig uitgerand , dat tusschenbeiden aan iedere zijde eene opening overblijft ter doorlating eener rugge- mergszenuw. Dit stuk kan men zien , dat ontstaan is uit de ineengroeijing van dezelfde stukken, waaruit de ring des voorgaanden wervels bestaat. MECKEL zegt, dat bij den karper de tweede wervel twee dwarscheuitsteek- sels heeft aan elken kant, waarvan het voorste zich naar boven en het achterste naar beneden uitstrekt ; de twee- de wervel, die hier bedoeld wordt, is duidelijk de tweede en derde te zamengenomen, die zich evenwel even gemakkelijk van elkander laten afscheiden, als de eerste van den tweeden. Laat ons thans zien, hoedanig en welke beentjes aan de- ( 35} deze wervelen verbonden zijn. — Het achterste der be- wuste beentjes, het zwaardvormige van ROSEN- THAL, de hamer van WEBER, heeft zijn buitenrand gevormd door eene naar buiten gerigte kromme lijn, die in het midden vrij plat is. De binnenrand wordt door twee kromme lijnen beperkt, waarvan de eene naar vo- ren en de andere naar achteren ziet. De achterste binnénwand, die ongeveer tweemaal zoo lang is als de voorste, wordt naar voren toe steeds breeder vooral aan den benedenkant, terwijl de voorste binnenrand naar achteren zieh verbreedt, maar vooral aan den boven- kant; deze beide verbreede randen, elkander ontmoe- tende, vormen alzoo eene lange geledingsvlakte, die niet gansch loodregt staat op het vlak van den buitenrand en het tusschen gelegen ligchaam des beens. Deze gele- dingsrand sluit zich in de dwarse lange geledings- holte, die wij-bij den tweeden wervel opgemerkt heb- ben. Deze soort van geleding laat dus aan dit beentje alleen eene zoodanige beweging toe, dat de buitenste rand om eene op zijn vlak bijna loodregte as kan draai jen. Verder is het door de scheeve rigting dergeledings- holte zoodanig geplaatst, dat de achterste punt, die lang en spits is, onder het ligchaam des derden wer- vels, tusschen zijn lang naar beneden gerigt en zijn hartvormig uitsteeksel doorslaat, om zich achter het laatste een weinig om te buigen; terwijl de voorste punt zich boven het horizontale uitsteeksel des tweeden wervels bevindt en daarop bijna rust, zoodat de bewe- ging slechts zeer beperkt kan zijn. Deze voorste punt verlengt zich in eenen sterken rolronden band, om zich daardoor te vereenigen met het tweede beentje. Dit tweede bestaat uit drie takken, die zich in één punt vereenigen. Eentak, dien men om zijne grootte het ( go ) het ligchaam zoude kunnen noemen , loopt bijna hori- zontaal naar voren , een weinig slechts naar boven, en is vertikaal plat gedrukt. De tweede tak , die de helft korter is ‚ loopt naar achteren en een weinig naar bene- den, terwijl de derde, die langer dan de tweede, maar zeer dun is en spits, naar boven gerigt en naar achteren omgekromd is. De punt van dezen laatsten tak is door eenen band vastgehecht aan het puntje, hetwelk wij op het benedenstuk des rings van den tweeden wervel gevonden hebben, terwijl de tweede tak in eene holte. van den voorrand des ligchaams aan denzelfden wervel geleed is. Deze wijze van aanhechting laat natuurlijk geene andere beweging toe, dan eene draaijing om de as, die de beide geledingspunten vereenigt. Daar nude lengte van den eersten tak of des ligchaams juist gele- gen is in het vlak van den buitensten rand van het reeds beschrevene achterste beentje, zoo hebben de moge- lijke bewegingen van beide in hetzelfde vlak plaats; het- gene ook noodzakelijk zoo zijn moest ‚, wanneer dit twee- de beentje de beweging van het achterste niet zoude belemmeren , aan welks voorste punt het plat gedrukte uiteinde zijns ligchaams vereenigd is door middel van boven gezegden ronden band. Deze band loopt nu verder voort, om zich op het midden van de buitenoppervlakte van het derde beentje vast te hechten. Dit derde beentje bestaat grootendeels uit een napvormig gedeelte, waarvan de buitenste op- pervlakte bol, de naar binnen gekeerde hol is. De ach- terrand van dit gedeelte is regt en verlengt zich naar boven en beneden in een uitsteeksel , waarvan het bo-- venste spitsen plat, het naar beneden loopende dik en sterk is. Het eerste is door een’ sterken band aan het onderste achterste gedeelte van het ringvormig deel des eer- (ug) eersten wervels vastgehecht ; het tweede dringt geheel in de uitholling, die boven in het ligchaam des eersten wervels is en kan daarin vrij ronddraaijen. De eenige. beweging, die dit beentje ondergaan kan, is eene draaijing om de as, die deze twee punten vereenigt, dat, is, om den regten achterrand van het napvormig deel; en daar de ronde band op de buiten oppervlakte van dit deel vastgehecht, met de twee meer achterwaarts gelegene beentjes op de boven beschrevene wijze te za-, menhangt, zoo volgt het, dat, wanneer het achterste been om zijne spil draait, dan dit beentje met zijnen voorrand eenigszins naar buiten moet bewogen wor- den ;- terwijl het tweede beentje mij voorkomt alleen te. dienen , om meer regelmatigheid aan deze beweging te. geven , daar door zijn toedoen de kracht meer lood- regt op het oppervlak van het napvormig beentje werkt. Het tweede beentje heeft weEBeERr het aanbeeld , het derde den stijgbeugel genoemd. Tot deze bena- ming schijnt aanleiding gegeven te hebben de meening, dat het derde beentje ook hier zich op eene soort van, eirond venster zoude sluiten. Althans zegt MECKEL Wergel. Ontl, II, bl. 554): « Het plaatje, dat dit « beentje kenmerkt sluit een gat (er staat in de Fran- « sche vertaling forme „dat duidelijk ferme moet zijn), « dat tot de gehoorwerktuigen behoort.” Dit gat zoude dan door de beweging van het derde beentje geopend kunnen worden. Maar neemt men het derde beentje weg, dan ontdekt men een vierde beentje, hetwelk aan den kant ‚ welke naar buiten gekeerd is, napvormig uitgehold isen te- gen de holle binnenoppervlakte van het voorgaande aansluit. Deze holle oppervlakte is bij nader inzien in, | twee (ga ) twee uithollingen verdeeld, die door eene uitsprin- gende verhooging prdchekdd zijn en waarvan de achter- ste veel kleiner is, dan de voorste. Deze achterste holteis niets anders, dan eene geledingsholte, die eene uitsteken- de geledingsrib, welke zich aan de binnen oppervlakte van het voorgaande beentje een weinig voor zijn boven- ste uitsteeksel bevindt, in zich opneemt. Boven het holle gedeelte verlengt zich dit beentje in eenligchaam, dat zich weldra in twee uitsteeksels uitbreidt, om alzoo eenen langen regten bovenrand te vormen. Deze rand is met eenen sterken band bewegelijk vastgehecht aan den geheelen benedenrand van het ringvormig deel des’ eersten wervels. Dit beentje kan dus om dezen rand draaijen en deze beweging kan het medegedeeld worden door het verband , waarin het staat met het voorgaande en dus met de overige beentjes. Draait dan het achter ste been om zijne as , dan zal hiervan het gevolg zijn, dat de beide napvormige voorste beentjes zich een weinig van elkander verwijderen. Deze beweging kan niet dan zeer klein en beperkt zijn. — De naar binnen gekeer- de o ppervlakte van het vierde beentje is bijna geheel’ vlak en weinig geschikt, om zich ergens op te sluiten, hetwelk ook geene plaats heeft, daar ‘het vlies „ dat het ringvormig deel van den eersten wervel aan het achter hoofdsgat verbind, zich aan den geheelen omtrek van dit beentje vasthecht. Alles wat het dus kan doen is, zijne beweging aan dit vlies en door middel hiervan aan de daaronder liggendedeelen mede te deelen, d.i. aan het ruggemerg en wat zich tusschen het ruggemerg en dit Res mogt bevinden; waar tusschen ik evenwel niets vond, dan een weinig vocht, dat mij moeielijk te be- slissen was, of het daar op zijne plaats was , of van elders door de ontleding toegevloeid.. Uit ( 295 3 Uit dit alles meende ík te moeten vermoeden, dat er tusschen ‘de bewuste beentjes en-de gehoorwerktuigen geen verband bestond. Daar echter CUVIER stellig verzekert, dat er een. middelijk verband. wezenlijk plaats heeft, waagde ik geenszins mij van het tegendeel over- tuigd te houden, en heb bij nader onderzoek der gehoor- werktuigen mijne dwaling ingezien. Herinneren wij ons kortelijk de bijzondere gesteldheid. dezer werktuigen bijde Cyprini. Zij bestaan, zoo als bij de overige visschen, uit een voorportaal , waarin met vijf openingen zich drie halfcirkelvormige kanalen ont- lasten, en eenen zak. Het vestibulum is klein en geplaatst in eene kleine verdieping van de groote wiggebeens- vleugels. De halfcirkelvormige bidens zijnlang, niet zeer dik; het horizontale, dat het langste is, wordt bijna geheel in een kanaal van been ingesloten, het ach- terste vertikale gedeeltelijk, het voorste vertikale rust sleclits van voren in eene diepe uitholling. Maar wat hier in het bijzonder in aanmerking komt, is de plaatsing van den zak, die dit-merkwaardigs heeft, dat hij bijna van alle kanten in been ingesloten is. Te dien einde heeft de vorm van de zijdelingsche achterhoofdsbeen- deren eene bijzondere wijziging ondergaan. Hun grond- stuk, dat met het grondbeen innig vereenigd is, zoo- dat het mij niet gelukt is heter van af te scheiden, is aan den bovenkant diep uitgehold , welke uitholling van ‘boven met eene beenplaat overdekt is, zoodat van voren alleen. eene opening overblijft. Door de vereeniging van de beide zijdelingsche achterhoofdsbeenderen te- gen elkander ontstaat een tusschenschot, dat de uit- „holling vande eene zijde van die der andere volkomen afscheidt. Een. weinig voor de opening van ieder hol strekt zich naar voren eene veel kleinere, spits toeloopen- de { 94 ) de holligheid uit in den grond van de groote wigge- beensvleugels. Het is in deze holten, dat de gehoor- zak geplaatst is, die, van het vestibulum met eenen maauwen hals beginnende, in de overgeblevene opening treedt, en zich dan op eens uitzet, om als een wijde zak de geheele uitholling in het zijdelingsch achterhoofds- been en gedeeltelijk ook de holte in den wiggebeens- vleugel te vervullen, welke voor het overige met eenen band opgevuld is, die den zak aan deszelfs puntschijnt te bevestigen. Verder breidt zichieder zijdelingsch achter- hoofdsbeen een weinig boven de zoldering, die de holte, welke den zak bevat, overdekt, in eene horizontale dunne beenplaat uit, die, zich met die van den anderen kant door eenen naad vereenigende, eene tweede zolde- ring vormt en dus eene ruimte afsluit zonder eenig ver- tikaal tusschenschot. Deze ruimte is niet geheel gesloten; want van voren is eene kleine driehoekige opening juist ‘boven het voorste gedeelte van het tusschenschot, datde twee onderste holligheden van elkander scheidt, en van achteren laat de bovenste beenplaat tusschen zich en den bovenrand van de geledingsholte des grondbeens ‘aan iedere zijde eene zeer kleine opening over. Het is zeker deze ruimte, welke BL AIN VILLE met het woord sinus bedoelt, wanneer hij van den karper zegt(Anat. Comp. IL. p. 557): « le sac est presque entierement ca- « ché dans une excavation des os basilaires dontlorifice « est très- =étroit et il se prologe en un sinus qui s’étend « jusqu’ au bord postérieur et supérieur de Poccipital ; s « mais comme la cloison médiane, qui sépare l’excava- « tion inférieure basilaire d'un côté de celle de autre, «ne se prolonge pas dans l’étendue du sinus, il en re- ‘«sulte que celui-ci est commun aux deux oreilles.” Het „eerste gedeelte van dezen volzin zegt duidelijk , dat de zak ( 95 9) zak zich in de boven beschrevene ruimte uitbreidt; maar in het tweede gedeelte moet het woord sinus gewis op de ruimte zelve slaan, daar toch daaruit, dat de ruim- te, die de beide uitbreidingen der zakken bevat, zon= der tusschenschot is, niet dadelijk volgt, dat die uitbrei- dingen zelve metelkander gemeenschap moeten hebben. Wat er van zij, ik heb tusschen de beide zakken geene gemeenschap kunnen bespeuren , en door kwetsing of gansche wegneming van éénen zak heb ik niet gezien , dat de andere eenigzins van vorm veranderde of zijn vocht uit liet vloeien. Zelfs dat de zakken zich in de bovenste holligheid uit zouden breiden , komt mij zeer onwaarschijnlijk voor; opent men toch deze holligheid, dan verandert geen van beide zakken en zij zijn mij ge- heel gaaf voorgekomen. Het getuigenis van eenen BLAINVILLE doet mij zeker wankelen ‚ maar het is natuurlijk, dat ik de dingen zoodanig beschrijf, als ik ze meen gezien te hebben. Ditis zeker, dat van den voorrand van de bovenste beenplaat zich een sterk vlies naar den achterrand des ligchaams der wiggebeens- vleugels uitstrekt, en dus de bovenste holligheid en de zakken van de overige holte des bekkeneels afzondert 5 en dat, wanneer men de bovenste holligheid opent, zij altijd vervuld is met een dun waterachtig vocht, dat door de voorste driehoekige opening ook de gehoorzak- ken omgeeft. Dit vocht kan dus, zoo het waar is „dat het niet in een uitbreidsel der zakken vervatis, ook uitvloeijen door de twee achterste gaatjes , die boven de geledingsholte des achterhoofds gevonden worden. Daar nu het vlies, dat het ringvormig deel des eersten „wervels en het vierde of voorste beentje met den rand van het achterhoofdsgat verbindt, zoodanig aange- hecht is, dat deze beide gaatjes binnen het vlies be- slo- ( 96 ) sloten zijn, zoo bestaat er gemeenschap tusschen de ruimte , die tusschen dit vlies en het ruggemerg over- blijft en de holligheid boven de gehoorzakken. De be- weging dus van het voorste beentje kan zich door mid- del van het vlies, waaraan het vastgehecht is aan de vloeistof, die het ruggemerg omgeeft , mededeelen , van- daar door de twee gaatjes aan de vloeistof in de bovenste holligheid vervat, en vandaar eindelijk door de voorste driehoekige opening aan de vloeistof , die de gehoor- zakken omgeeft en aan deze zakken zelve, of, als er een uitbreidsel in de bovenste holligheid bestaat, aan. de- ze uitbreiding en zoo voorts. Aldus kan dan datge- „voel in den visch te wege gebragt worden, hetwelk men hooren noemt. Dit verband tusschen onze beentjes en de gehoor- werktuigen mag nu wel eenigzins gezocht schijnen , maar dat het wezenlijk plaats heeft ‚ daarvan meen ik mij op de volgende wijze overtuigd te hebben. Snijdt men bij eenen karper of, hetgene gemakkelijker is „ bij eenen brasem den halven kop zoodanig weg ‚dat de holligheid boven de gehoorzakken zich open vertoont , en drukt dan den visch daar, waar de zwemblaas on- geveer gelegen is, dan ziet men duidelijk eene tril- lende beweging ontstaan in het vocht, dat gemelde holligheid bevat. Men zoude hier met regt tegen in kunnen brengen, dat deze beweging ontstaat , doordat de geheele visch geschokt wordt. Maar-ontbloot men de zwemblaas, zonder de beentjes te kwetsen, en drukt men haar voorste gedeelte, dan ziet men nog dezelfde beweging in het vocht ontstaan; zoodra men evenwel de zwemblaas van de achterste beentjes losmaakt, dan ontstaat in het vocht geene. beweging meer, of men moet den geheelen visch schokken. Bij CBD Bij deze proef valt tevens een ander verschijnsel in hetoog, dat, namelijk, de geheele schuimachtige vet- massa, die van alle kanten de hersenen omgeeft, in beweging geraakt. Ditdeed mij eerst te meer vermoe- den , dat de beweging in het vocht slechts aan die des geheelen visch toe te schrijven was, maar de ware oor- zaak was niet moeielijk te vinden. Overal vindt men vermeld , dat het achterhoofd des karpers en van alle Cyprini met twee groote gaten doorboord is ‚ namelijk in den achterwand van ieder zijdelingsch achterhoofds- been één. Deze gaten zijn geene andere , dan die zich bij de meeste visschen meer benedenwaarts aan iedere zijde van het achterhoofdsgat bevinden en ter doorla- ting van het tiende paar zenuwen dienen. De zenuwen nu bij de Cyprini, vooral die uit het bekkeneel voort- komen , zijn wel ongemeen sterk, maar toch is het duidelijk , dat deze gaten hier nog eene andere bestem - ming moeten hebben, daar zij zeker de tiende zenu- wen , welke zij doorlaten , twintigmaal in omvang over=- treffen. En waarlijk, hoe onbegrijpelijk mij ook het doel van deze bewerktuiging voorkomt, het is door de- ze gaten heen, dat zich de beweging van WEBER’s beentjes aan de zelfstandigheid mededeelt, die de hersenen omgeeft. Want een bandachtig uitbreidsel scheidt het. geheele zamenstel van beentjes van de omgevende spieren af; deze band is met zijnen ach- terrand vastgehecht aan de bovenhelft van het lan- ge naar beneden gerigte uitsteeksel des derden wer- vels, met zijnen bovenrand aan den naad, die het bovenstuk van het ringvormig deel des tweeden wer- vels van het benedenstuk scheidt, en aan den rand van het ringvormig deel des eersten wervels, met zij- nen voorrand aan het achterhoofd naast de kam , van BIJDRAGEN, D. VI, sT. 1. G daar ( 98 ) daar aan den geheelen omtrek van het groote gat in het zijdelingsche achterhoofdsbeen tot aan den buitenkant van het grondbeen , en strekt zich dan uit naar het ho- rizontaal uitsteeksel des tweeden wervels, en de vrije be- nedenrand loopt van daar naar het vertikale uitsteeksel des derden, strak tegen den buitenrand van het achterste of zwaardvormig beentje aangespannen. Hierdoor ont- staat dus eene ruimte tusschen dit bandachtig uitbreid- sel en de beentjes, welke door middel van bovenge- meld groot gat gemeenschap heeft met de bekkeneels- holte. Neerat men dit bandachtig uitbreidsel weg, dan vindt men deze ruimte geheel vervuld met dezelfde olieachtige , schuimige zelfstandigheid, die de hersenen omgeeft. Voor het overige is aan geen der beentjes eenige spier eigen, en de geheele rij schijnt alleen geschikt, om lijdelijk de beweging, die aan het achterste wordt mede gedeeld, onder eene gewijzigde rigting voort te planten. De zenuwen in hunnen omtrek nemen haren oorsprong uit het ruggemerg en schijnen in haren loop door het aanwezen dezer beentjes geene merkelijke wijziging te ondergaan. De groote medelijdende zenuw, wel is waar , is-mij voorgekomen tusschen het achterhoofd en het eerste beentjeeene meer dan gewone sterkte te heb ben en eene bijzondere vlecht te vormen ; maar of dit met de beentjes eenigzins in betrekking kan staan, is moeijelijk te beslissen en veeleer onwaarschijnlijk , alle zenuwen toch zijn hier bijzonder sterk ontwikkeld. De kleine ruimte, die de op elkander staande napvormige deelen van het voorsteen daarop volgende beentje tus- schen zich laten, heb ik niet kunnen bemerken, dat iets hoegenaamd bevatte , als alleen , dat de vette schui- mige massa ook.tot daar doordrong. Er ( 99 ) ft Er blijft ons alleen nog overig, om iets te zeggen om- trent de wijze , waarop beweging aan deze beentjes me- degedeeld wordt. Wij hebben reeds boven gezien, dat dit door middel der zwemblaas geschiedt. Deze is bij alle Cyprini in twee gedeelten gescheiden, waarvan het voorste eenigzins peervormig is, met het dikke einde naar achteren gekeerd ; het tweede is meer dan tweemaal zoo groot, met het dikste einde naar voren gewend , loopt vervolgens , al dunner wordende, naar achteren en buigt zich naar beneden. Deze twee ge= deelten hebben onderling gemeenschap door een zeer kort dun kanaal en het achterste door een lang zeer dun kanaal met het begin desslokdarms. De voorste kamer bestaat uit twee rokken, waarvan het binnenste, ofschoon niet dik, zeer sterk is en eene groote spanning verdrageu kan , echter zonder eenige merkbare spiervezels of af- scheidende werktuigen te bezitten. Dit rok is bedekt met een tweede , dat aan den voorkant vrij dik is , maar meer achterwaars zeer veel dunner wordt. Dit bui- tenste rok is uit die vezelachtige zelfstandigheid zamen- gesteld, die in het bijzonder de vischlijm oplevert. Het is door middel van dit buitenste bekleedsel al- leen, dat de voorste kamer der-zwemblaas zoodanig met hare punt aan den achterkant des hartvormigen uitbreidsels van den derden wervel vereenigd is, dat men haar daarvan zonder scheuren niet af kan scheiden. Het is ook aan dit bekleedsel alleen, dat de achterpunt van het achterste of zwaardvormige beentje zich vasthecht. De voorste kamer, zoo wel als de achterste, heb ik immer in eenen hoogst ge- spannen’ toestand gevonden, hetgene haar zeker zeer geschikt maakt, om zoodanige bewegingen, als het geluid voortbrengen, voort te planten. Maar dat het G 2 ach- ( 100 ) achterste beentje alleen aan het buitenste rok vastge hecht is, dat aan den voorkant slechts los om het bin- nenste heenzit en uit eene zelfstandigheid bestaat, die ‚ mij voorkomt weinig meer veerkracht te bezitten, dan nat papier, schijnt ter voortplanting des geluids , aan den anderen kant, zeer ongunstig te zijn en der zwem- blaas veel van hare geschiktheid te ontnemen , om de rol van trommelvlies te spelen. Deze beweging moet der zwemblaas dan nog medegedeeld worden door de dikke vleeschmassa, die de zijden des ligchaams be- dekt. | Maar wat hier ook van zij, zoo dunkt mij, dat men uit het bovengezegde dit althans mag besluiten : 1e. Dat bij de Cyprini (en denkelijk ook bij de S7- luri en Cobites , wier gehoorwerktuigen , volgens de beschrijvingen, in plaatsing veel overeenkomst hebben met die der Cyprint) eene bijzondere inrigting bestaat , om de aan de zwemblaas medegedeelde trillingen der omgevende vloeistof onder zekere wijziging tot die deelen voort te planten , welke in de gewervelde dieren onafscheidelijk noodzakelijk schijnen ter gewaarwording des geluids. 2°, Dat die inrigtng niet dezelfde is, welke bij de overige gewervelde dieren de trillingen der omgevende vloeistof tot dezelfde deelen voortplant, noch door dezelfde deelen bewerkstelligd wordt: want de been- tjes, die hier deze verrigting schijnen uit te oefenen „ komen mij voor , evenmin dezelfde te zijn met de ge- hoorbeentjes der hoogere dierklassen , als de zwem- blaas voor identisch met het trommelvlies te houden is. Zij kunnen veeleer op eene vrij ongedwongene wijze als de alleen in vorm veranderde deelen, die de overige wervels zamenstellen , beschouwd worden. Ieder wer- vel ( 101 ) vel immers van den tronk bestaat hier uit een ligchaam, waaraan zich op iedere zijde een dwarsch uitsteeksel voegt, dat er zich gemakkelijk af laat scheiden ‚ en waaraan eene rib geleed is; boven het ligchaam ver- heft zich het ruggemerg omvattende deel ‚ dat uit twee zijdelingsche stukken bestaat, die van boven in een doornuitsteeksel zamengegroeid zijn, waarboven zich een beenplaatje verheft, dat daar, waar de rugvinnen zijn, hare stralen ondersteunt ‚ daar, waar deze niet zijn, eene neiging aan den dag legt, om zich in twee zijdelingsche stukken te scheiden en zich met den ring te vereenigen. De derde wervel nu heeft zijn ligchaam, zijn ringdeel als de overigen, zijn afscheid baar dwars uitsteeksel, dat bijzonder ontwikkeld is geworden. Zijne ribben zouden dus ontbreken ; maar het groote vertikaal naar beneden gerigte uitsteeksel is blijkbaar het dwarsch uitsteeksel met de rib ineen ge- groeid , waartoe men slechts de achterste wervels van den tronk behoeft te beschouwen ‚ welker dwarsche uitsteeksels, steeds langer wordende ‚ zich naar bene- den rigten en niet meer met de overeenkomstige ribben geleed zijn, maar met haar vergroeid ; daar deze uit- steeksels, door zich met de overeenkomstige van den anderen kant naar binnen te vereenigen , ook eenen ring om de groote slagader vormen ‚ naderen zij geheel tot den vorm, dien men bj den derden wervel opmerkt. Dezen ontbreekt dus niets. De tweede wervel heeft zijn ligchaam , zijn ringvormig deel , tot welks vorming het bovenste beenplaatje medewerkt ‚ en zijne met het lig- chaam vergroeide dwarsche uitsteeksels ; zijne ribben zouden dus vermist worden. Maar het achterste of zwaardvormige beentje is volmaakt op dezelfde wijze aan dezen wervel vereenigd, als de ribben aan de overi- | gen; (- 102. } gen; de geleding heeft dezelfde rigting, dezelfde plaatsing ; dit mag men dus wel als de rib des tweeden wervels beschouwen. De eerste wervel geeft gewis meer zwarigheid; hij heeft zijn ligchaam en het bovenste gedeelte van zijnen ring; het dwarsch uitsteeksel, de rib en het benedendeel van den ring zouden dus ont- breken: er blijven ons ook nog drie beentjes overig , het voorste is juist op zijne plaats, om den ring volle= dig te maken, het volgende kan het dwarse uitsteek— sel voorstellen ; maar als het nog overig blijvende de rib is, moet men bekennen, dat deze eene wonderlijke plaatsing erlangd en eene afwijkende geleding met den tweeden wervel aangegaan heeft. Daarenboven moet men de twee kleine dwars geplaatste uitsteeksels van den eersten wervel alleen als uitwassen aanzien. Dit laatste is dus wel een weinig gezocht, maar wil men, aan den anderen kant , de beentjes voor dezelfde hou- den met de gehoorbeentjes der overige dieren , dan is alles gedwongen , buiten het bekkeneel geplaatst, in een geheel ander verband met de overige gehoorwerk- tuigen , anders onderling verbonden ; in één woord, niets gemeens , dan het getal vier en misschien het doel. 5e, Dat men bijna op het vermoeden zoude komen , dat het den visschen noodzakelijk is , den indruk der trillingen van de omgevende vloeistof niet alleen door de gehoorwerktuigen , maar ook door de geheele her senmassa op te nemen. Want, of het bekkeneel is van alle kanten gesloten, en de beweging der omgevende vloeistof kan zich den gehoorwerktuigen niet mededee- len zonder bemiddeling van de bekkeneelswanden , die noodzakelijk deze beweging ook aan de onderlig- gende olieachtige of vette zelfstandigheid , die de her senen omgeeft, en aan deze zelve moeten mededeelen. ; of, ( 205") of ; wanneer, zoo als bij de Cypriri plaats heeft, de trillingen der omgevende vloeistof door middel der zwemblaas aan de gehoorwerktuigen alléén. had kunnen _ medegedeeld worden , zoo het bekkeneel als gewoonlijk van achteren gesloten gebleven ware , schijnt het ach- terhoofd opzettelijk met twee groote gaten doorboord., opdat toch die trillingen aan de de hersenen omgevende massa-en dus aan deze zelve vrijelijk konden medege- deeld worden. Wat evenwel het uitwerksel van zoo- danig eene bewerktuiging mag zijn „ wat gevoel dit in het dier te weeg brengt , daarvan kan men zich zeker slechts eenig begrip vormen , en ik zal mij althans wel wachten, daaromtrent eenige gissing te maken , het genoeg rekenende, wanneer ik mogt geslaagd zijn , deze werktuigen eenigzins naar waarheid te hebben voor- gesteld. VERKLARING per AFBEELDINGEN. Fig.l. Het bekkeneel eens karpers van achteren ge- zien. — a. Het achterhoofdsgat; 5, 5 de twee groo- te gaten in de zijdelingsche achterhoofdsbeenderen , ter doorlating van het tiende paar zenuwen dienende, en tevens om gemeenschap daar te stellen tusschen de bekkeneelsholte en de afgeslotene ruimte , waarin WE= BER’s beentjes geplaatst zijn; c,‚ c twee kleine ope- ningen, waardoor de bovenste holligheid d van’ F'íg. II gemeenschap uitoefent met de ruimte, die’ tusschen het ruggemerg en het vlies, dat het achrtettijefd met den eersten wervel verbindt, overblijft. Fis.Il. Het achterste geene: van een half iris zaagd ( 104 zaagd bekkeneel des karpers van binnen gezien , om de holligheden aan te toonen , waarin de gehoorzakken ge- plaatst zijn; d. bovenste holligheid , die aan de beide zijdelingsche achterhoofdsbeenderen gemeen is; e. be- nedenste half weggenomene holligheid in het regter zijdelingseh achterh.been, waarin de gehoorzak van de- ze zijde geplaatstis; f. ingang tot dezelfde ongeschon- dene holligheid van den anderen kant, van de vorige door een tusschenschot afgescheiden. De voorrand van deze opening is de achter bovenrand van het ligchaam des grooten wiggebeensvleugels ; 4. verdieping , waarin het vestibulum rust, enz. Men ziet beneden de holten den naad, die het zijdelingsch achterhoofdsbeen van het grondbeen scheidt, zoodat het niet het grondbeen is , dat uitgehold is ‚ om de gehoorzakken op te nemen. Fig. UI. De drie eerste wervelen, waarvan de been- tjes aan den linkerkant weggenomen zijn, van voren ge- zien, vooral om de plaatsing van het voorste beentje te doen ziens A. ligchaam des eersten wervels, met de zijdelingsche uitsteeksels; z. ringdeel deszelfden; £. horizontale uitsteeksels des tweeden wervels; 4, zijn doornuitsteeksel; 77, nederwaarts loopende uitsteek- sels van den derden wervel; 7. hun hartvormig uit- breidsel ; o. het achterste of zwaard-vormige beentje ; p. het derde of napvormiges q. het voorste. — A de twee laatstgenoemde vergroot: u het bovenste ringdeel des eersten wervels; @ het voorste beentje; (2 hetvol- gende; y de band, die op zijn buiten oppervlak beves- ug is; d een gedeelte van het daarop volgende beentje. Fig. IV. De deelen, die de drie eerste wervels za- menstellen. — A. deel: des eersten wervels, dat van bo- ven het ruggemerk dekt. B. zijn ligchaam, — C. doorn- uitsteeksel van den tweeden wervel. D. stuk, dat den zij- 7 wand ‘VIS deel" N°1. t Bellvan Desguorrou sC* to Amst" PIL BS Malder fic. Nat bijdragen. =p (205 wand van het ruggemerkskanaal vormt. E. het lig- chaam, waarop men van r tot s de lange geledingsholte voor het achterste beentje ziet. — F. Doorn- uitsteeksel en ringdeel des derden wervels; G, zijn ligchaam , in welks groote uitholling t sluit het uitsteeksel H. Fig. V. De vier beentjes , tweemaal zoo groot voor- gesteld , als zij in dit voorwerp waren. L. Het achterste of zwaardvormige ; p—a geledings-rib, die in r—s sluit, 7 voorpunt, M achterpunt. M tweede beentje, waarvan de punt ® gehecht is aan het puntje v fig. IV, D. en de punt Ein x, f.IV, E.; 7 voorste tak, waaraan de ronde band y f.III, A vast zit. N. derde beentje’, waarvan het uitsteeksel yv in het gat u „f. IV, B. treedt, en Caan z,f. IV, A. vastzit. — O vierde beentje, waarvan de regte rand gehecht is aan den benedenrand van A, f. IV. VWV Uv vw vw OVER DE CHINCHILLA, MUS LANIGER VAN MOLINA3 door 5. VAN DER HOEVEN. BBanare de Aardrijkskunde, is er misschien geene we- tenschap, die meer verpligting aan den Koophandel heeft, dan de natuurlijke Geschiedenis. De zeevaart, die, aan de belangen van den handel dienstbaar, in de laatste eeuwen tot eenen omvang is uitgebreid , waar- van de ouden geen begrip hadden, heeft ons met de voortbrengselen van verwijderde gewesten bekend ge- maakt, en onze kennis aangaande de vormen der le- vende wezens, en het verband tusschen dezelven ‚ wel- ke ( 106 ) ke wij natuurlijke methode noemen , in naauwkeurig- heid en uitgebreidheid , in diepte en omvang onbegrij= pelijk veel doen toenemen. Met dit al is het niet te ontkennen, dat juist die voortbrengsels, welke handeldrijvende winzucht bij voorkeur zocht, veelal gedurende langen tijd of ten deele of geheel en al aan de Natuuronderzoekers in hun- nen waren aard onbekend bleven. Hoe vele voortbreng- selen uit het plantenrijk, hoe vele artsenijen , daartoe behoorende, staven zulks ! Maar uit het dierenrijk zijn er geene voorbeelden, die dit duidelijker aantoonen , dan de pelterijen. In de Racoonda herkende GEOF- FROY eerst in 1805 den Myopotamus vanCo MMER- soN, hoezeer de bontwerker BECHEM, te Parijs, reeds sinds 10 jaren, ongeveer vijftien of twintigduizend vellen jaarlijks daarvan ontving. Ook het dier , waaro- ver ik eenige aanteekeningen wilde mededeelen , levert van het gezegde een treffend voorbeeld op. De Chin- chilla, even alsde Racoonda, uit Chili herkomstig , is eene om hare fijnheid bijzonder geachte pelterij ; het is niet vreemd , dat erin onze handelsteden 1000 hui- den te gelijk van geveild worden ; en intusschen was het dier tot in 1829 zoo weinig bekend , dat sommige Natuuronderzoekers er een hamster, anderen eêne soort van lemming in meenden te zien; terwijl cu- VIER, wien wel niemand der hedendaagsche dier- kundigen in uitgebreide kennis evenaart, in zijne tweede uitgave van het Règneanimal(1829g, 1, p- 222) nog onzeker is, of de Chinchilla bij de Zago= mys , bij de ratten of bij de Cavza’smoet worden ge- plaatst. Het was in ‘het voorjaar van 1850, dat ik , de ge- slachten der Knaagdieren in het Rijks museum bestu- de- ( 107 ) derende , behalve op twee opgevulde huiden, op eenen schedel van dit dier opmerkzaam werd , waaraan wel de onderkaak ontbrak , doch welke mij echter de nood- zakelijkheid deed inzien , om de Chinchilla als afzon- derlijk geslacht van de overige Zoogdieren af te schei- den, en mij op den weg hielp, om de geslachtsken- merken te kunnen bepalen. Ik noemde dit geslacht Eriomys , en beschreef het onder dien naam in mijne lessen. Deze naam , met andere geslachtsnamen van Knaagdieren , zoo als Arctomys, Pteromys, Hy- dromys , in zamenstelling overeenkomstig, drukte te- vens hetzelfde uit als de soortnaam Mus laniger, welke MOLINA aan dit dier gegeven had, en maakte alzoo opmerkzaam op de wollige en fijne haren , welke dit geslacht zoo zeer onderscheiden. De Heer Directeur TEMMINCK had de goedheid, den schedel ter mijner beschikking te stellen, om denzelven af te teekenen en bekend te maken , zonder zich dit voor zijne Mono- graphies de Mammalogie voor te behouden , waar- van zeker elk beoefenaar der Dierkunde met mij vurig de spoedige voortzetting wenscht. Gevoel van pligt, om de gelegenheid. , waarin ik geplaatst was , ten nutte der wetenschap te gebruiken , deed mij besluiten, deze kleine bijdrage tot het Systerna naturae in het licht te geven. Intusschen hielden verschillende beletselen mij ee- nigen tijd terug. In September 185o zag ik, op een uit- stapje naar Duitschland , in het fraaije Senkenbergsche Kabinet te Frankfort aan den Main een exemplaar van Chinchilla, hetwelk met denzelfden naam van Eriomys , welken ik er aan gegeven had , benoemd was. De directeur van het Frankfortsche Museum, Dr. CRETZSCHMAR, berigtte mij, dat hij dezen naam reeds (ab) reeds voor meer dan een jaar aan dit dier gegeven had , doch dat Prof. LICHTENSTEIN, van Berlijn, van zij- nen kant eveneens op die benaming gekomen was. Is mij deze zonderlinge overeeristemming in andere opzigten aangenaam , ik moet echter thans erkennen, dat men best zal doen, den Heer CRET ZSCHMAR als eersten benoemer van dit geslacht aan te merken , te meer, daar deze benaming uit het Frankfortsche museum thans ook bekend is gemaakt in de Addenda Emendanda et Inder ad Synopsin Mammalium, auctore 5. B. FISCHER, Stuttgard 1830, p. 375. Intusschen be- zat de Heer CRETZSCHMAR geen’ schedel van dit dier, en was alzoo aangaande de geslachtskenmerken nog in het onzekere. Na mijne terugkomst te Leiden ben ik, vooral door vriendelijke mededeeling van den Heer FISCHER, van wiens nuttige , en in vele opzigten zoo verdienste lijke Synopsis Mammalium in een vorig nommer de- zer Bijdragen een verslag is gegeven , bekend geworden met hetgene men in den laatsten tijd in Engeland over de Chinchilla heeft uitgegeven , en , daar men de ge- slachtskenmerken aldaar aan levende dieren en aan een’ schedel onderzocht heeft, blijft er voor mij niet veel overig , dan eene afbeelding van den schedel en vooral van de tanden te geven, welke wel beschreven, maar nog niet afgebeeld zijn. Het kan echter zeer wel gebeu- ren, dat, alvorens deze afbeelding, door mij in den zomer van 1850 ontworpen, is uitgegeven , er reeds in een der buitenlandsche Journalen mede eene het licht ziet. Het zij mij tevens vergund, bij deze afbeelding een kort overzigt te voegen van het meest wetenswaar= dige, hetgene aangaande dit diergeslacht is bekend ge- maakt, en daarmede , hetgene door mij is opgemerkt , te vergelijken. Het ( 109 } Het vroegst vindt men de Chinchilla vermeld door JOSEPH ACOSTA, in zijne natuurlijke en zedelijke beschrijving van O. en W. Indiën, uitgegeven te Bar- celona 1591, en waarvan eene Engelsche vertaling in 1604 te Londen hetlicht zag. De Chinchilla's worden hier beschreven als kleine dieren, die naar eekhorens gelijken, en met eene uitnemend zachte wol bekleed zijn. Even zoo spreekt R‚ HAWKINS van dit dier (The Observations of Sir RICH. HAWKINS Knight, in his Woyage into the South Sea, London 1622). Latere schrijvers schijnen de Chinchil- la’s en eekhorens met elkander verward te hebben, en noemen ze Aardilla, een verkleiningswoord , hetgene hetzelfde beteekent als Aarda of arda, een eek= horen (*). BurroN verwarde de Chinchilla met de Chinche Wiverra mephitis cu.) Het is waarschijnlijk alleen de gelijkheid van naam, die hem tot het vermoeden bragt, dat deze dieren niet van elkander verschilden ; want moeijelijk is hiermede overeen te brengen, hetgene ACOSTA, die door hem wordt aangehaald , aangaan- de de overeenkomst der Chinchilla's met eekhorens ge tuigt, tusschen welke en de Chinche geene andere ge- lijkheid bestaat, dan die er tusschen Zoogdieren in het algemeen is (+). De (*) Aronso DE OVALLE, wiens geschiedkundige be- schrijving van Chi te Rome in 1646 het licht zag , en een ongenoemde Italiaansche schrijver , die in 17776 te Bologna een Compendium van de Geografie , de natuurlijke en burgerlijke Geschiedenis van Chili uitgaf. Ik ontleen deze aanhalingen uit het Engelsch werk : » The Gardens and Menagerie of the Zoological Society, 8°, Ne. 1 October 1829, p. 1—12. (1) Burron, Natuurl. historie, XIII, bl.rg8, hol. vertal. (op ') De abt MorINA, wiens werk over Chili het eerst in het Italiaansch in 1782, en daarna in het. Spaansch in _1788(S), en eenigzins verkort in het Fransch in 1789 is vertaald geworden, bepaalde de Chinchilla als eene soort van het geslacht Mus L. , en gaf er de vol- gende kenmerken van: Mus caudá medioeri, palmis tetradactylis, plantis pentadactylis,ecorpore cinereo, lanato. Hij getuigt wijders van dit dier, dat het zeer geacht is om de wol, die deszelfs ligchaam bekleedt, en zoo zacht en zoo fijn is als spinrag. Hetzelve is zes duimen lang , behalve den staart. De ooren zijn kort en puntig d de snoet is kort ; de tanden zijn als die der huisratten ; de staart is van eene middelbare lengte, en met fijn haar bekleed. Het dier leeft onder den grond in holen, in de velden van de noordelijke provinciën van Chili, en is gaarne in gezelschap met andere dieren van de- zelfde soort. Het voedt zich met wortels van verschil- lende bolgewassen, welke in die streken overvloedig groeien. Het wijfje werpt tweemaal ’s jaars vijf of zes jongen. Dit dier, zegt MOLINA verder, is bijzonder mak , en laat zich in de handen nemen en streelen. De oude bewoners van Peru vervaardigden van deszelfs wol beddedekens en kostbare stoffen. Dit berigt van MOLINA was tot in de laatste jaren de eenige bron, waaruit de onderscheidene Schrijvers van ($) Compendio de la Historia geographica, natural y civil del Regno de Chili, Madrid 4te, Ik heb deze Spaansche, even als ook de Fransche vertaling gezien in de Bibliotheek van Prof. n. c. DE FREMERY, te Utrecht, wien ik voor het gebruik dezer werken, gelijk voor menige andere blijken van goedwilligheid , zeer verpligt ben. De oorspronkelijke Italiaan- sche uitgave ben ik niet kunnen magtig worden. (an van algemeene werken over de Dierkunde datgene ont leend hebben, hetgene zij aangaande de Chinchilla vermelden. GMELIN heeft, in zijne uitgave van het Systema naturae , dit dier onder den naam Mus la- niger, dien MOLIN A aan hetzelve gegeven had, op- genomen, en dezelfde soortkenmerken laten behou- den, die door MOLINA waren opgegeven. Latere Schrijvers hebben beproefd , deze soort tot een der ge- slachten te brengen , waarin naauwkeuriger onderzoek het geslacht Mus van LiNNszus had doen splitsen. „Doch hiertoe was het berigt van MOLINA onvoldoen- de, en het is dus waarschijnlijk alleen door de bijzon derheid der levenswijze van dit dier, van namelijk in holen onder den grond te leven , dat GEOFFRO Y- SAINT-HILAIRE gegist heeft, dat hetzelve tot het geslacht Aamster , en TIEDEMANN, dat het tot de lemming zoude behooren (*). Er zijn evenwel nog andere geslachten van Knaagdieren , die eveneens in holen onder den grond leven , zoo als Dipusen Pe- detes, waartoe men veelligt de Chin chilla zou gebragt hebben, wanneer MO LIN A iets aangaande de meerde- re lengte der achterpooten bij dit dier vermeld had. Hetgene SCHMIDT MEIJER, in zijne Reizen in Chi- if), aangaande de Chinchillazegt, is evenmin geschikt, om (*) F. TIEDEMANN, Zoologie zu seinen Vorlesungen ent- worfen. Landshut 1808, 1 S. 476, Der Voll-Zeist, Lem. mus laniger. — DESMAREST volgt, in zijne Mammalogie (Paris 1820, 4'°), het gevoelen van cEoFrROY, doch ver- bergt echter zijne twijfelingen niet , en merkt te regt aan , dat men , zonder. kennis der tanden, hierin niet wel iets zekers bepalen kan. (1) SenmripntrmeunenR, Travels into Chili over the Andes, Lon- (rie 3) om de plaats, die men aan dit dier in het Systema na- turae moet toewijzen, met eenige zekerheid te kunnen bepalen. Genoemde reiziger berigt, dat de dieren, die van Opper-Peru komen, grooter zijn, doch een minder fijn en niet zoo schoon gekleurd bont hebben, dan de Chinchilla van Chili. In de nabijheid van Coquimbo, en Copiapo worden er velen gevangen, meestal door jongens met honden, en zij worden dan opgekocht door kooplieden, die hen naar $4. Jago en Walparayso brengen, van waar zij worden uitgevoerd. De Peruaân- sche huiden worden van de oostelijke deelen der Andes naar Buenos- Ayres vervoerd, of van de Westelijke naar Lima. Het uitgestrekt gebruik dezer pelterij heeft in de laatste jaren eene groote vernieling dezer dieren veroorzaakt. Niettegenstaande deze vernieling, die bij de aanzien- lijke verzendingen ligtelijk te begrijpen is, schijnt echter de voorraad steeds even groot te zijn, en de vermelding der groote vruchtbaarheid dezer dieren door MOLINA niet te logenstraffen. De prijs dezer pelterij is dan ook in de laatste jaren gedaald (S). : De Engelsche Dierkundige w. YARREL heeft het eerst de tanden van dit dier doen kennen, welke in de klasse der Zoogdieren de zekerste kenmerken opleveren. Hij onderzocht eenen schedel, die nog aan de huid be- ves- London 1824, 4°} volgens de aanhaling in het bov engenoem de eerste nommer van The Gardens and Menag. of the Zoo- logie. Soc. ($) Nog onlangs (Dec. 1830) werd te Rotterdam een partij van 1ooo huiden geveild, doch opgehouden voor f ro het dozijn. Men berigt mij, dat de gewone prijsf 15 tot‚f 18 per dozijn is. ( 3) vestigd was, en welke behoorde tot de verzameling van het Zoologisch gezelschap te Londen. Aan elke zijde; zoowel in ‘de boven-als onderkaak, zijn er vier taal + tanden; die, volgens zijne bschisstial, uit twee beenige platen bestaân met tusschen geplaatste strepen van émail, terwijl de achterste maaltand een derde, docli Kleiner deel bezit, hetwelk daaraan van achiteren ï is toe: gevoegd, en iede uit been en émail bestaat. De rig- ting dezer” platen i is nièt dwars,’ zoodat zij mét de as der kaken een’ regten hoek maken, maar schuins van büiten riáar göhtesen. Hierin sddshenbiden zich deze tanden van die van Zagomys, ‘waarmede zij anders schijnen overeen te komen. De overige geslachten van Knaagdieren ; wier tanden ia hêt werk van F. CUVIER zijn afgebeeld , konten den Schr. voor ; allen van Chin- chilla te verschillen ; doch het ge slacht Lagostomus, enlängs door BROOKE Ss, in het XVIde Dl. der T'rans- acti of the Linn. Soc:, beschreven, schijnt het naast bij Chinchilla te komen (*). De laatste beschrijving eindelijk , die mij bekend is, wordt gevonden in de meermalen aangehaalde Gardens and Menágerie of the Zoologic. Soc. N°. 1; Oetob: 1829, en is, zoo ik mij niet vergis, afkerhafie van den Hrs E-To BENNET, Men vindt bij dezelve een zeer wel uitgevoerd houtstiee-vignetje, waarop de Chinchilla in verschillende houdingen is afgebeeld. Men heeft er na- melijk twee levende vóorwer rpen van gehad, waarvan sek eene in n Engeland i is gebrag t door de kor telings-on= … ‚à ed der- Kg w. YAEREL), "Nóts on the internal appearence óf seve. ral animals evamined after death in the Collection of the Zoa- “ Logieal Society ; Zoològical Journal; Ne. XV, London 1829, Pp: 319, “318, BIJDRAGEN, D. VI, sr. 1. (tide d dernomene expeditie naar de Noordwestkust van Ame- rika, onder Kapitein gE ECHEY. De beschrijving van de tanden door YA RREL was onvolkomen, omdat de schedel nog aan de-huid bevestigd en dus moeijelijk te onderzoeken was. Ook de voorste maaltanden bezitten eene dunnere, kleinere plaat van been met daarbij be- hoorend émail. Aan de: buitenzijde, der kiezen ziet men ééne, aan de binnenzijde daartegen twee groeven. De ledematen zijn kort „de achterste echter aanmer ke- lijk langer, dan de voorste. Er zijn vier korte vingers van voren met een duidelijk spoor van duim, en vier vingers van achteren, waarvan,de drie binnenste lang zijn { en, de buitenste veel korter is. De nagels van al deze vin. gers zijn kort en bijkans bedekt door bundels van bor stelig haar. De kop gelijkt naar dien vaneen konijn, en heeft groote zwarte oogen; Den staart-houdthet dier ge- meenlijk opgerigt, naar den rug gekeerd. Het dier zit, gemeenlijk, bijna overeind op de hurken, ‘en kan zelfs op de achterpooten staan. De twee individu’s gebraik— ten verschillend voedsel, waaruit. blijkt, dat men deze dieren aan het eten van drooge kruiden, van-hooien klaver, eveneens als aan dat van saprijke wortels gewen- nen kan. Delengte wasnagenoeg gduimen , behalveden staart, die 5 duimen langwas. De Chinchillamaakt, vol gens den Schr., een eigen geslacht uit,:doch is echter verwant aan Zagostomus, en met Lagomys en Per letesuzoudeni dezes twee geslachten den bengin van de hazen tot de Jerboa’s maken. « Dit is het hoofdzakelijk, wat ik eat Chinchilla bij onderscheidene Schrijvers heb-kunnen vinden Ik vlei mij niet veel te hebben overgeslagen „ wanneer ik hier nog bijvoeg, dat men in de Engelsche vertalingen, uitbreiding van het Régne animal, door GRIFFITH le nt hen (. sijn en anderen, eene afbeelding van dit dier vindt, die ech- ter weinig kenmerkends bezit en niet meer , dan mid- delmatig mag genoemd worden (*). Ziehier, hoe wij het geslacht, volgens onze eigene onderzoekingen „zouden bepalen. OrDo Glirium. Genus ZEriomys. Dentes ‘incisivi 3 laevigati, molares 4-4, lamello- si, Aurieulae-medioeres, nudiusculae. Vibrissae faciales longissimae. Corpus pilis mollissimis, dense eonfertis vestitum, … Cauda medioeris, pilis. longis , rigidis, Pedes antici breves, tetradaetyli et‚verrucà hallucari lammatâ ;postici longiores;-tetradactyli. „Un- gues falculares, tenues ‚sub pilis setosis fere abscon-— die „Het blijkt uit orn Baten dat MOLINA te on- regt van de Chinchilla zegt: « palmis.tetradacty= tis, plantis pentadactylis” ‚daar ‘het veeleer zou moeten wezen, palmis pentadactylis, plantis te- tradactylis. Doch het is bekend, dat deze Abt zijn werk heeft opgesteld volgens zijne herinneringen „ na- dat hij in Italië was wedergekeerd. Intusschen. kan. dit getal van vingers, zooals MOLI NA het opgaf, wel mede aanleiding gegeven hebben, om de Chinchilla tot het geslacht Cricetus te brengen. Van de voorvingersis de middelste-of derde, wanneer men namelijk den duim mede telt „de-langste. Aan de achterpooten zijn slechts vier‘ vingers 3 de drie binnenste zijn zeer lang en heb- ben lange voorvoetsbeenderen 3 - de’ tweede vingêr is. lan- ús HE 4 he dnimal Kingdom , Class. T, Mammalia. Lond. r827, 8e. Vol. III, tegen over p- 139; eene beschrijving Iser niet bijgevoegd. (ka ) langer, dan de eerste en derde, die bijkans-evén lang zijns de buitenste vinger is daarentegen kort en naar achteren geplaatst; deszelfs nagel reikt niet tot aan het uiteinde van het daar nevens liggende voorvoetsbeentje van den derden vinger, Ik heb aande achterpooten “_ geen spoor van duim kunnen òntdekken , gelijk ik meen, dat de Heer CRE TZSCHMAR wilde hebben opge= merkt. De maaltanden dais cik nog eene rde Wehrijie ving.” Dezelve bestaan uit drie be welke tegen el- kander aan gevoegd zijn. De rand van émail ,-diede laatste plaat omgeeft, is van achteren zeer dun „zoo dat men op de kroon van elke kies slechts drie dwarsche streken van émail meent te onderscheiden. Dezeloopen schuins van buiten naar achteren, en de laatste dezer strepen bereikt den binnenrand der kiezen niet, maar sluit tegen den achterrand derzelven.: Van hier:zijn er: aan de buitenzijde dezer kiezen twee groeven, terwijl de- zelve van binnen slechts eene groefaanbieden „en schij- wen zij van buiten uit drie, van binhen uit twee platen te bestaan. Zooisalles in de boverikaak. Hoezeer ik der onderkaak niet zag, meen ik te mogen vaststellen; datit, dezelve, omgekeerd, twee groeven van binnen en éene van buiten aan de maaltanden worden opgemerkt ; dergelij- ke omkeeringen van de teekeningen der maaltandkroo- nen in de boven= en onderkaak zijn bij de Zoogdieren gewoon , en hieruit verklaar ik, dat in het engelsch werk Gardens and Mena. of the Zool, Soc, juist hette- gendeel « aangaande deze groeven der kiezen gezegd. wordt, dan hetgene ik opmerkte. Die beschrijving zal naar de onderkaak gemaakt zijn. De maaltanden kwamen mij het eerst voor eenige ge- lijkheid met Myoexus aan te wijzen; ik moet echter er __ken- (BEEM ALAS Aanook rr He edn onderseliett zn dit “geslacht genoegzaam. door het gemis van de dubbele snijtanden in de boven- kaak. Het naastbijs staat zeker, naar; ‚deaf beelding des schedels te „oordeelen, het pin cht „Lagostomus BRIOOK ES (Dipus marinus BIA: ENV.): ‚ maar ‚bej, halve dat dit geslacht slechts.driesvingers-aan.de,achters! pöoten ‘heeft bestaaïr ‘look «de mazltanden’slechts'úit twee platen, de achterste alleen uitgezonderd , die uit drie platen is zamengesteld , even gelijk al de kiezen van Chinchilla. Ook is bij Chinchilla het pars mastoidea van de slaapbeenderen tot een zeer groote, inwendig holle bulla ontwikkeld, hetwelk bij ZLagostomus, volgens afbeeldingen in de Linn. T'ransact., het geval niet schijnt te zijn. Wij durven niets beslissen aangaande de soort of soorten van dit geslacht. De afmetiagen zijn bij onder- scheidene Schrijvers zeer verschillend, MoriNa spreekt van eene lengte van 6 duimen buiten den staart; de Engelsche schrijver van g duimen ; een exemplaar in het Museum is nagenoeg-12-duimen lang zonder den staart, die 5 duimen langis. Dit alles kan verschil van leeftijd zijn. Ook de kleur schijnt te verschillen. Waar- schijnlijk hebben zij in onderscheidene tijden van het jaar een ander kleed, en worden de ouderen lichter en witter van kleur. In het gemeen zijn de haren grijs of aschkleu- rig, donker blaauwachtig grijs aan den wortel en aan het einde witter. Ik wil alleennog opmerken, dat de baardharen bij dit geslacht zeer lang zijn. Bij het genoemde exemplaar van 12 duimen lengte, bedroeg de lengte van enkele dezer haren 4E duimen. Ik hedoel in deze afmetingen de Pa- rij- ( 18 ) rijsche voetmaat. Deze lengte der baardharen laat zich wel overeenbrengen met de leefwijze in holenonder den grond. Verklaring der afbeeldingen. Fig. r, 2, 3. Schedel van Eriomys, natuurl. grootte ; dezelve was beschadigd; aan de linkerzijde ontbrak het juk= been voor een groot gedeelte, enz. Fig. 4» De vier kiezen van de linkerzijde der bovenkaak vergroot. osn VI° deel N°1. Zith.van Desguerrois ef C!teAmsl7' PLAT. kJ | $ Iv.d.H del. Nat bijdragen. 4 hs BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. OVER DEN KILOGRAMME EN DE VERGELIJKING VAN DENZELVEN MET HET HOLLANDSCH EN EN- GELSCH TROOISCH EN EENIGE ANDERE GEWIGTEN 5 door G. MOLL. Of zoude ik de onrechte weegschaal, en het valsche gewicht in het zakje, voor recht houden ? micHA VI, vs. 11, Su N adat de Commissie tot vestiging van het Metriek stelsel van maten en gewigten, uit geleerden van verschillende Natiën bestaande, hare werkzaamheden in 1799 te Parijs voleindigd had, werd aan elk der leden van dit wetenschappelijk Congres aangeboden een ijze- ren meter en een geel koperen kilogramme, vervaardigd onder het oog en onderzocht door de Commissie zelve; terwijl aan de Regeringen, welke afgevaardigden naar deze vereeniging hadden gezonden , gelijke exemplaren van den meter en van den kilogramme werden geschon- BIJDRAGEN, D. VI, sr. 1. Z ken (ra) ken (*). Elk van deze stukken was door de Commissie met haren eigenen en bijzonderen stempel gemerkt, zijnde eene ellips, waarvan, drie quadranten beschaduwd en het vierde glad, behelzende het getal 10,000,000. In ons vaderland zijn dan drie exemplaren van den oorspronkelijken meter en van den kilogramme, gestem- peld met het merk der Parijsche Commissie tot desma- ten en gewigten, aanwezig. Dezelve zijn alle even oor- spronkelijk en moeten in gelijke waarde gehouden wor- den. Ks In dit geschrift zal ik mij alleen bij den kilogramme bepalen, en bij eene volgende gelegenheid over den meter spreken. S 2. Dedrie bovengemelde gewigten, onder het oog der Commissie door FOR TIN vervaardigd, zijn : 1°. dat, hetwelk aan het Bataafsch Gouvernement geschonken , thans onder de bewaring is van de eerste klasse van het Koninklijk Instituut, verze- geld met het zegel van het Mihisterie van Bin- nenlandsche zaken , en met dat van het Instituut. Deze kilogramme is het , welke bij besluit van den 6 Maart 1819 (+) tot eersten algemeenen stan- daard van het Nederl. pond is verklaard. * Een andere kilogramme was gegeven aan den Heere AENEAE, afgevaardigde der Bataafsche Republiek naar de Parijsche Commissie van maten en gewigten. Ik heb denzelven , na ’s mans over- lijden, eenen korten tijd in handen gehad , doch de prijs, waarvoor men denzelven toen wilde afstaan, kwam 90 (*) VAN sSWINDEN, over volmaakte maten en gewigten , D. 1. bl. 398. : (F) Staatsblad 1819, No. 8. 5e, Cen) kwam mij buitensporig voor, „Thans ís dezelve in handen van het Departement van Binnenland- sche zaken. sld De derde kilogramme was het eigendom van den voortreffelijken vAN sWINDEN;, insgelijks af- gevaardigde van dit land naar de Commissie te Parijs. Na het overlijden van dien beroemden man, is dezelve in openbare veiling verkocht, en voor f'51. in mijn ‘bezit gekomen; het is n°. 1 van de gewigten op den catalogus. Dezelve was nimmer uit de ‘handen-van den zorgvuldigen VAN SWINDEN geweest; en vóór de verkoo- ping had men niet toegelaten „dat dezelve door onreine handen werd bezoedeld. Toen dekoop was toegeslagen „ ging dezelve onmiddellijk uit de handen van denHoogleeraar vRoL.1K in de mijnen over. Sedert heb ik hetzelve nooit met handen hb maar altijd met eene palmhouten vork aangevat. Ik ben voornemens , hetzelve in het vervolg slechts bij enkele gelegenheden te gebruiken , en te zor- gen, «dat hetzelve even gaaf in de handen mijner opvolgers kome, als ik hetzelve heb ontvangen. Ik zal dit gewigt voortaan den kilogrammewvanvan Swinden noemen. De beide andere kilog. zijn achtervolgens aan verschillende personen toever- trouwd geweest, als die bij het Instituut verze- geld bewaard wordt, aan wijlen den Heer PA r- THE, den Heer AENEAE, den Heer vAN SWINDEN enz. De kilogramme van den Heer AENEAE is in handen geweest van zijnen zoon , van den instrumentmaker KLEMAN, van den Heer LOBATTO, enz. Es Se er ( an) $ 3. De gewigten, waarvan men zich voorheen in de zeven vereenigde Nederlanden plagt te bedienen, wa- ren voornamelijk : 1. Het Hollandsch Trooisch gewigt. 2. Het Amsterdamsch waaggewigt. 5. Het huis, ligt of Antwerpsch gewigt. Het Hollandsch Trooisch is de grondslag van het Amsterdamsche waaggewigt; want het pound Amster- damsch was gelijk aan een pond Trooisch plus 40 azen Trooisch. Het Antwerpsch, Brabandsch of ligt gewigt diende te Amsterdam tot het wegen van enkele koopwaren , en op vele andere plaatsen als huis- of winkelgewigt voor kleinere hoeveelheden. Het is kennelijk aan een hand- je, het wapen van Antwerpen, waarmede de slapers veelal geteekend zijn. Bijna overal, behalve te Amster- dam , was het in eenen ellendigen toestand. S 4. Het weinige, hetwelk ik van dit Antwerpschge- wigt te zeggen beb, zal ik hier laten volgen , om er niet weder op terug te komen. Men gelooft gewoonlijk, dat 100 fg Amsterdamsch ge- wigt gelijk zijn aan 95 B Antwerpsch, en dat 100 £ Am- sterdamsch gewigt gelijk zijn aan 105%, ® Brabandsch; men leest dit, onder anderen , in den Catalogus der ma- ten en gewigten , op ’t stadhuis te Amsterdam bewaard wordende, opgemaakt in 1769 door VAN STAATEN, en waarvan het handschrift door het Koninklijk Insti- tuut bewaard wordt. Dit is ondertusschen niet volko- men het geval. Wanneer men, gelijk thans aangeno- men is, met den Heer vAN sWINDEN het Amster- damsch pond stelt gelijk aan 494,1, dan moesten 95 Amsterdamsche ponden gelijk zijn aan 46,9595 kilogr. en ( 45 8 en dus 1 f@ Antwerpsch ==... in. 469,595 — De Heer vAn SWINDEN (*) stelt echter het Bra- bandsch of Aritwerpsch pond te Amsterdam BER ate ntt * Sr es aes eet n « 409,0078 Door onmiddellijke en zorgvuldige weging van den koperen standaard van 1 fB Ant- werpsch op het stadhuis in Amsterdam met metrieke gewigten, vervaardigd door den IJk- meester T. A. NAGEL, vond ikin 1812. . 469,1 Eene Commissie, in den tijd van het _ Fransch bestuur over België , in het Depar- tement der twee Nethen opgerigt, ter vergelij king der plaatselijke maten en gewigten met de metrieke, vond het Antwerpsch pond te ONORWEEDE. hes nonnen olen ee ene ele 470,1561 Te Leuven was het . 5... . 469,245 Maar. het Brusselsch pond ; poids des Merciers, wordt door eene soortgelijke Commissie in het Departement;van de Dyle ORE Gi ete real rehad «41 467567 S 5. Het Trooisch gewigt heeft waarschijnlijk des zelfs naam ontleend van de stad Froyes in Cham- pagne. In Frankrijk is het niet of weinig bekend (+). Karel de V schijnt van voornemen te zijn geweest, om ket Fransch poids de marc in dit land-in te voe- rens hij zond daarom zijn’ Muntmeester Generaal naar Parijs, om een gewigt naar het Fransche te doen te pas maken (S). Zie hier de woorden van de oorspron- kelijke oorkonde van deze vergelijking: « L'Empereur « Char- ® Verhandeling over maten en gewigten, I dl. bl. 413. (1) Tirver, Mém. de Vacad. 1769, p. 364. (9) Paveron, Métrologie , Introduction p. 5o. (aa4 ) « Gharles-Quint envoya aussi, à la Chambre des Mon- « moles, en l'année 1529 , Maître Thomas Grammaye, « Minsetller et Général de ses Monnoies, pour faire é- « talonner un poids de deux marcs, dont on se servoit “« ès Monnoies de ses Pays bas; ce que cette Chambre « fit faire, suivant les ordres du Roi Frangoisl; et comme « ce poids de marc fut trouvé trop fort de vingt quatre « grains par marc, il fut réduit au même pied que le « poids original, sur lequel PEmpereur Pavait envoyé « étalonner. La même Chambre fit aussi faire , suivant « les ordres du Roi, trois poids de laiton , sur lesquels « les armes du Roi furentempreintes d'un coté‚ et cel- «les de PEmpereur de l'autre, et les fit étalonner sur «le poids original, en présence de ce Général envoyé « par PEmpereur qui se chargea de deux de ces poids, « Yun pour ’Empereur, et l'autre pour Madame Mar- « guerite d’Autriche, Gouvernante des Pays bas, le troi- « sième fut réservé pour le Roi. Il y eut trois actes dressés « de ce que dessus le 13 jour d'Août de cette annèe-là5 « Yun pour le Roi, l'autre pour ’Empereur , et le troi- « siëme pour la Chambre des Monnoies , ainsì qu’il est enoncé au Registre de la cour, cotte G, fol: 126.” Dit heeft echter geen gevolg gehaden het Trooisch gewigt is-voor het Muntwezen , Goud, Zilver en de Geneeskunde ‚althans in de Vereenigde Nederlanden, invalgemeen gebruik gebleven. Op de Rekenkamer van elke: Provincie moest een ‘Dormant of slaper voorhan- den zijn „naar dien van Brussel te pas gemaakt. ‚De- Heer: ‘VAN SWINDEN, om dit Hollandsch Trooisch gewigt-met het. nieuw Metriek gewigt. te ver- gelijken, deed, vóór zijn vertrek ter bijwoning van de Commissie in Parijs, door den IJkmeester Gene- raal der Trooische gewigten NAGEL, een pond Hol- landsch | | gn ( 226} landsch -Trooisch vervaardigen (*). Het bleek aan den Heer VAN SWINDEN, de IJkmeesters NA- GEL en ZILVER en den Heer BRENDER à BRAN- Dis, dat dit pond juist gelijk was aan den standaard , welken de- IJkmeester N A GEL in zijne verrigtingen ge- bruikte, en dat het verder overeenkwam met dat, hetwelk, de vorige IJkmeester-Generaal GROEN- GRACHT plagt te gebruiken. Te Parijs werd door de Heeren vAN SWINDEN, AENEAE en LEFE- VRE GINEAU de verhouding tusschen dit Trooisch pond en de kilogramme bepaald , en hierop steunen alle: volgende vergelijkingen van het Trooisch gewigt met het Metriek, zoo wel als de bepaling van het Am- sterdamsch waaggewigt in grammes. Na de terugkomst van den Heer VAN sWINDEN bleek het, dat dit ge- wigt, even als te voren, met den slaper vanden Heer NAGEL overeenkwam en dus op de reis niets geleden had. Dit Trooisch pond of pijl gewigt, hetwelk de Heer VAN SWINDEN een schoon stuk noemt, komt op den Catalogus van de verkooping van dien beroem- den man onder N°. 8 van de gewigten voor. Op het doosje, waarin het bevat is, had. hj eigenhandig ge- schreven: F'rovisch. gewigt van Nagel zeer pre- tieus. Voor hoe pretieus onze landgenooten zulke zaken houden, blijkt uit den prijs van vijf guldens, die ik voordat schoone stuk heb besteed. Men zal het- zelve later in een mahoniehouten kistje vinden , voorzien van een uittreksel van hetgene de Heer VAN SWIN- DEN omtrent hetzelve zegt in zijn werk over maten en gewigten. Ik zal hetzelve voortaan noemen het 7'rooï- sche pond van van Swinden. S 6. (%) Verhandeling over maten en gewigten „DL, bl. 406. ( 126 ) S 6. In Engeland gebruikt men twee soorten van ge- wigten, teweten Engelsch T'rooisch,en Avoir du poids of Avoir du poise. Het Avoir du poise schijnt het oudste en van Normanschen of Franschen oor- sprong te zijn. Het Engelsch Trooisch gewigt is van het Hollandsch Trooisch geheel verschillend. Dit taatste schijnt onder de regeringen van Hendrik VII in 1496 en Hendrik VIII in 1526 ingevoerd te zijn (*). Evenwel met zekerheid schijnt men er niet van te weten; want in het uittreksel van al de statuten der Engelsche koningen, op het stuk van maten en ge- wigten, door Dr. YouNe voor de Engelsche regering opgemaakt, vindt men niet, dat de invoering, hetzij van het Trooisch, of Avoir du poids, ook Maver du pois genoemd , door eenig statuut is bevolen (+). Bij de hervorming der maten en gewigten in Enge- land, die onlangs heeft plaats gehad , is het Engelsch Trooisch onveranderd gelaten , en men heeft tot stand- aard van dat Trooische pond een gewigt aangenomen; hetwelk in zekere verhandeling van Sir GEO. SHUCK- BURGH vermeldt wordt ($); dit stuk is van 1 f@ En- gelsch Trooisch, in 1758 gemaakt door den Essai- meester der munt HARRIS, en met dat jaartal getee- kend. Het is in de bewaring van den Klerk van het Huis der Gemeenten (**), en de Heer k A TER heeft naarde zen standaard van 1758 de nieuwe standaards der En- gelsche Trooische gewigten, waaraan men den naam van (*) VAN sWINDEN, over matenengewigten, D.I, bl. 343. (f) Appendix B to the first Report of the Gommissioners on weights et measures, 1819. (S$) Phil. Trars. 17798, P: 173. (**) An act for ascertaining and establishing uniformity of weights and measures, 177 Juny 1824, 5, Gebr IV. FL Onee ier (dpd van Jmperial Standard Troy weight heeft gege- ven , te pas gemaakt (*); en opdat men denzelven altijd zoude kunnen wedervinden, heeft men door proeven be- paald, dat een cubiek Engelsche duim gedestilleerd wa- ter, in de lucht gewogen , met geel koperen (brass) ge- wigten, bij de temperatuur van 62° Fahrenheit, en “een” barometerstand van 3o Engelsche duimen, gelijk- wigtig is met 252,458 greinen ‚ waarvan er 5760 in den voormelden Imperial standaard van 1758, van ’t En- gelsch Trooisch gewigt gaan. De grootte nu van den Engelschen duim is bepaald voor de lengte van den se- konden slinger, zoodat ook deze zoude kunnen weder- gevonden worden, wanneer de standaard verloren raakte. Het Trooisch gewigt wordt in den handel van goud. en zilver, het muntwezen , de genees-, natuur- en scheikunde gebruikt. Van dit Trooisch gewigt is, bij de boven aangehaalde Parlements Akte, het Avoir du poids afhankelijk ge- maakt, hoewel het Avoir du poids van ouderen oor- sprong, althans van ouder gebruik in Engeland schijnt. Zevenduizend greinen van het Imperial Troy pound maken het pond Avoir du poids uit, hetwelk niet gelijk het Troy pound in 12 oncen, maar in 16 oncen is verdeeld. Het once Avoir du poids heeft 16 drams of drachmas. Hieruit volgt, dat het once Troy en het once Avoir du poids niet gelijk zijn. Het Trooische once bevat 480 Imperial Trooische greinen, en het once Avoir du poids 425 Imperial Trooische greinen. Het Avoir du poids wordt in den handel en in-de win- kels gebruikt; en dit laatste gewigt dient in Engeland tot dezelfde einden , als bij ons weleer het Amster- dam- (*) Van 17 Juny 1824. 5. George IV. ( 128 ) damsche, terwijl het gebruik van het Engelsch Trooisch hetzelfde is, als voorheen. bij. ons dat van het Hol- landsch. Trooisch. S.7. Om gewigten met elkander te vergelijken, behoort men eene voortreffelijke balans te gebruiken. LEFEV.RE GINEAU gebruikte tot de bepaling van den kilogramme eene daartoe. door FOR TIN vervaardigde ; van dezelve ontbreekt ons eene volledige beschrijving. Het eenige; dat men er van weet, vindt men in de Base du systéme métrique,en bij den Heer Bro (*): Men kan bijden laatsten eene: schets. van de- uiterlijke gedaantervan dit werktuig vinden. … Met een? kilogramme in elke schaal, sloeg dezelve met een” milligramme of met #5 grein; dat is met het millioenste gedeelte van hetgene imeeneschaal stond, over, en wanneer elke:schaal 28 f8-droeg „ tee- He de Hiline nog met + grein. TROUGHTON, na RAMSDEN misschien de-voor- treffelijkste instrumentmaker der latere tijden „-vervaar- digde voor: Sir GEORGE SHUCKBURGH eene ba- lans, die naderhand veelal, wanneer het op naauwkeu- righeid aankwam, als model heeft gediend. Ligtheid, geringheid van wrijving en gevoeligheid vinden zich in dezelve verzenigd. Deze balans, op elke schaal met 6 B beladen, sloeg. door met „5e grein, dat is met minder „daneen drie millioenste gedeelte. van ’t gewigt op eene schaal (4). - MeNDeELsSOmN.te Berlijn „ik geloof een zoon van „den (”)- Base «du système métrique, T. III, p. 63o-et 696, et prior Traité-de Physique expériment. et mathém. T.F,p. ro. Zie ook vaN swiNpen, over maten en gewigten, D.I, bl. 360. () Deze balans is beschreven en afgebeeld in Phil. Trans. 1879, p- 139. ( 2597) den beroemden wijsgeer , heefteene zeer fraaie balans vervaardigd „ „grootendeels volgens de denkbeelden van TRALLES. Met 10 fB in elke schaal teekende dezelve miet >; grein, en met den kilogramme met een’ milli- gramme (*). MENDELSOHN zegt, dat éene balans, door FORTIN, voor HUMBOLDT vervaardigd, niet zoo gevoelig was. In-de Munt te Londen vindt men: eene zeer fraaie balans, meer geschikt tot het bijzonder oogmerk, waar- toe men -dezelve aldaar behoeft, dar tot natuurkundig gebruik. De uitvinder dezer balans is de Heer BA RT ON. De armen van dezelve zijn van staal , enniet van ko- per,’ gelijk in de hier. boven aangehaalde balansen van TROUGHTON en MENDELSO HN; die armen zijn ook niet conisch, maar op de nu gewone wijze ingerigt. De afstand. tusschen de twee ophangpunten is nagenoeg 50 duimen Engelsch. De balans rust op eene stalen prisma, draaijende op een plat stalen vlak. De schalen hangen insgelijks aan stalen prismas , en rusten op platte vlak- ken van hetzelfde metaal. Deze drie prismas kunnen worden weggenomen en door anderen vervangen wor- den, wanneer dezelve ingevreten zijn. Ondertusschen komt mij dit wrijven van staal op staal als een wezenlijk gebrek voor. De balans rust niet op eene enkele kolom, gelijk die van TROUGHTON en MENDELSOHN, maar op vier fraaije bronzen kolommen. De index is ook ziet aan de armen’, maar in het midden , en om laag ge- keerd , even als in de balans van FORTIN , en men oordeelt over het evenwigt door het meer of min uitslaan van ‚{*) Menpeusoun heeft deze balans beschreven en afge- beeld in Gilberts Annalen d. Physik, T. 29, S. 153 en 42. (1486) van den index aan deze en gene zijde van de loodlijn. De geheele balans , met gewigten en al , wordt geligt en in beweging gesteld door eene kruk en rondsel , die on=- der aan de tafel, waarop de balans staat, bewogen wordt. Het juk der balans met de schalen en toebehooren weegt 20 f6. Het geheel staat open en vrij op eene tafel , en is dus niet in eene glazen kas tegen stof en vuil bedekt. Op het voetstuk der kolommen leest men, dat deze ba- lans , uitgevonden door w. BARTON, gemaakt is, toen WILLIAM WELLESLEY POLE (thans Lord Mary- borough) Muntmeester Generaal was. Met 6o fg En- gelsch Trooisch in elke schaal beladen, wanneer dus het rustpunt draagt 120 f@, slaat de balans met een grein door , dat is met zz4s55 van het gewigt in eene schaal. Toen ik deze balans in 1828 zag, was dezelve , door het dagelijksch gebruik, niet in den besten toestand, en er werd ook met niet veel voorzorg mede omgegaan 3 doch men zeide, dat, wanneer men zeer naauwkeurige wegingen moest doen, de vlakken en de prismas weg- genomen , en er anderen voor in de plaats gezet wer- den. Wanneerser ook naauwkeurigheid vereischt werd, geschiedden de wegingen altijd naar de manier van BORD A. De Heer MAUDSLA Y heeft eene balans, in alles ge- lijk aan die van den Heer BARTON, voor de Bank van Engeland vervaardigd , doch met deze belangrijke ver- betering , dat de stalen prismas niet op stalen, maar op agaten vlakken wrijven. Men moet in het beoordeelen van balansen een groot onderscheid maken tusschen die , welke, voor natuurkundigen bestemd , alleen voor wegingen dienen moeten , waarin de uiterste naauwkeu- righeid vereischt wordt, en waarop de tijd, welke tot die wegingen moet besteed worden , in geene groote aan- (4) aanmerking komt, en die, waarin in een Munthuis of in eene Bank een groot aantal wegingen in een kort tijds- verloop met eene genoegzame en voldoende naauwkeu- righeid moet geschieden. De balansen van TROUGH- TON en MENDELSOHN zouden te teeder zijn en te veel tijd vereischen, om in de Munt of de Bank van Enge- land met vrucht gebruikt te kunnen worden. De Heer BARTON heeft, mijns inziens , eene balans bedacht, die voor het oogmerk , waartoe dezelve bestemd is, op de volkomenste wijze voldoet. Jammer, dat de balans in de Bank niet beter onderhouden wordt; de uitgave van 10 of 12 schellingen in ’tvierendeeljaar , om door een’ werkman van MAUDSLA Y de balans in order te doen houden, zoude voor eene instelling , als die van de Bank van Engeland, wel niet in aanmerking komen. Ik vind van deze twee merkwaardige balansen nergens mel ding gemaakt, en heb het dus niet overtollig geacht er iets van te zeggen. Het is niet zeer moeielijk, kleine balansen te maken, die met een klein gewigt doorslaan , doch de groote zwarigheid ligt in het vervaardigen van balansen , die, met een groot gewigt geladen , met een klein gewigt teekenen. De wrijving toch van de steunplaats der ba- lans en van de ophangplaatsen (*) is moeielijker bij groote, dan bj kleine lasten te overwinnen. De Heer Ka- Pi- (*) Men zegt-gewoonlijk ophangpunt en steunpunt, maar het is geen punt, waarop de balans behoort te rusten of waar- aan de schalen moeten hangen. Ik heb er niets beters op ge- weten, dan te zeggen steunplaats en ophangplaats ; onze taal- zuiveraars veroorloven ons slechts schoorvoetende het ge- bruik van vreemde woorden, anders had ik „fulerum ge- zegd. ( 132 ) pitein KATER, toen hij de standaards van de Engel- sche schepels te pas moest maken ‚ deed door den kun digen instrumentmaker BATE eene balans vervaardi- gen , geschikt om een vrij zwaar gewigt te dragen en die toch zeer gevoelig was, Het juk had de gedaante van den hefbalk eener stoommachine, was van mahoniehout van 70 Eng. duimen lang, in het midden 22 duimen breed en 25 duimen dik. In de meeste vroegere balan= sen, ja, in die van RAMSDEN en TROUGHTON, rusten de scherpe assen slechts op vlakken , waarvan de oppervlakte zeer gering is; het geheel gewigt-drukt dus op eene plaats, welke eene zeer geringe oppervlakte heeft; hierdoor worden of de assen of de vlakken , waarop dezelve rusten, ligtelijk verstompt of bescha- digd. De Heer K A TER gaf daarom aan de prismatische assen en ondervlakken, waarop dezelve rusten , eene zeer groote lengte ; de middelste as ‚ waarop de balans rust ‚was 6 duimen lang, de beide assen der schalen 5 duimen. De geheele lengte dier assen rustte op vlak- ken van gepolijst en gehard staal. De assen waren pris- mas, van gelijke zijden elk & duim breed , en de dra- gende kanten maakten hoeken van 120°. Misschien zullen sommigen meenen , dat door deze vermeerdering van oppervlakte ook de wrijving moet vermeerderd worden ; immers mij zijn somtijds voorslagen voorge- komen , om de wrijving vande assen , zoo wel van ba- lansen als van rij- en voertuigen, te verminderen, door de oppervlakten, waarop de assen bewegen, te verklei- nen. Doch, hoewel in sommige enkele gevallen ver- meerderde wrijving met de oppervlakte een weinig mo- ge vermeerderen, geschiedt zulks echter niet iu het algemeen , en wij verwijzen degenen , die hieromtrent onderrigt mogten begeeren , naar de schrijvers , die o- AN 6 2840) over de wrijving gehandeld hebben (*). Met 250 f@ Trooisch, in elke schaal , teekende deze balans met een enkel grein, dat is met „77555 van het gewigt, en is dus gevoeliger, dan de balans van FORTIN. Jammer, dat deze fraaije balans niet in eenig kabinet van natuur- kundige werktuigen is bewaard geworden. Na den af- loop der werkzaamheden van den Heer KATER, om- trent de maten en gewigten in Engeland, schijnt de- zelve aan den Heer BATE te zijn overgelaten, en ik zag dezelve in 1828 in zijne werkplaats in eenen ver- waarloosden staat (*). De vernufüige kunstenaar REPSOLD, te Hamburg, heeft. onlangs eene nuttige verbetering aan balansen aangebragt , bestemd tot zeer naauwkeurige wegingen. De groote volmaaktheid , welke men thans in het ver- vaardigen van waterpassen heeft bereikt, heeft gele- genheid gegeven , om dezelve ook op balansen toe te passen, Het doorslaan van de luchtbel, geplaatst op het juk van eene gevoelige balans, verraadt in het za- menstel van RE PsSOLD het geringst gebrek in den wa- terpassen stand. Eene dergelijke fraaije toepassing van het waterpas heeft dezelfde uitmuntende, doch te vroeg gestorvene ‚ kunstenaar () gemaakt op een Compara- | teur, (*) AMONTONS, PARENT, MUSSCHENBROEK, COU- LOMB, VINCE, enz., aangehaald bij van swinpen, Pos. Phys. T. I, p. 285. seqg. (*) Zie de beschrijving van deze balans in de Phil. Trans. 1826. An account of the construction and adjustment of the new standards of weights and measures of the United King- dom, by Capt. HENRY KATER. É (f) Rersorp was opziener van de voortreffelijke brandin= rigting in Hamburg. Hij sneuvelde in de uitoefening van zij- nen post, bij het instorten van den gevel van een brandend huis. (ke) teur, geschikt voor die lengtematen , die men mètres dà bout en mesures à bout noemt. De balans, van welke ik mij heb bediend , is almede volgens het zamenstel van den Heer KATER , en door den kunstenaar ROBINSON in Londen vervaardigd. Dezelve is eenigzins verschillende van die, welke hij in de Philosophical Transactions voor 1826 heeft beschreven; de mijne komt nader bij die, welke de- zelfde schrijver elders (*), ook kortelijk, beschrijft. Het juk is uit een enkel stuk klokmetaal en, zoo wel als de schalen , zeer ligt, echter toch sterk en onbuigzaam ; hetzelve heeft de gedaante van den hef balk eener stoom- machine, en is 18 duimen lang; al wat niet tot versterking dient is uitgevijld. Deschalen hangen aan agaten vlakken, die op stalen prismas rusten , elk van 1 Eng. duim lang. Ook de as bestaat uit een stalen prisma, waarvan de naar beneden gekeerde vlakken eenen hoek van 1 20° maken. Dit prisma is 25 Engelsche duimen lang, en rust met de geheele lengte op een agaten vlak. Eene kolom draagt het agaten vlak, waarop het mes of de prismatische as van de balans rust; men stelt deze door middel van twee waterpassen loodregt. Het geheel is besloten in een glazen kast, en kan ook tot hydrostatische proeven gebruikt worden. Buiten aan die kas is eene kruk, waarmede men de balans en de schalen van de agaten vlakken van de prismas afligt. Een bijzonder vernufti- ge toestel, door Dr. wOLLASTON uitgedacht, dient, om de schommelingen der schalen te matigen, en de balans spoediger tot rust te brengen. Aan de einden van (*) Mechanics by Captain HENRY KATER and Dr. pro- NYSIUSLARDNER, in the Cabinet Cyclopedia, London 1830 , p. 234. Zie ook Journal of the Royal Institution. T. II, Ne. 22, p. 290. CAR) van het juk of der armen zijn twee spitse stalen pun- ten, welke tegen cirkelbogen van ivoor aanspelen. Deze cirkelbogen zijn aan de kas bevestigd , en bevatten elk 20 verdeelingen. De koord dier bogen is 2 Eng. duim, dus bevat elke verdeeling 0,0562 Engelsche duim. Mid- den boven op den hef balk is een dunne stalen stijl, waarop een zeer fijne schroefdraad is gesneden 5 twee koperen kogeltjes van ongelijke grootte schroeven op dien draad op en neder, en dienen, om het zwaartepunt der balans naar willekeur te verhoogen en te verlagen. Er zijn nog andere inrigtingen voorhanden, om de afstanden van de draaglijnen der schalen tot de as te verminderen of te vermeerderen, doch de beschrijving van dit alles kan, zonder eene afbeelding, moeijelijk begrepen worden; Wanneer deze balans op elke schaal met 1 kilogram me of omtrent 15452 Engelsche greïnen is beladen, tee- kent dezelve zeer duidelijk met het kleinst voorhanden gewigt, te weten 0,005 of , soo grein, dus met minder, dan een drie millioenste van het te wegen gewigt Op die van FORTIN, bij de bepaling van den kilogramme gebruikt, konde men slechts op een millioenste deel van den kilogramme, en niet nader wegen. S8. De reeks van Engelsch Trooische gewigten, bij deze balans behoorende, is de volgende : Twee stukken elk à 10000 greinen is 20000 greinen. ME Slus. vans. nrs 4000 _ « Een « VED eee de 1e. ZOOO Een « ORN EN Gekleed eg HOO « Een « NEEN ve DAA Er! a we OO 0 ANNE Een « VAE ORP EEN 5 NR! 400 « Een « NESS Nee te es ABE „Een « Vet epe Een « ORO 7 ddr a Kee BIJDRAGEN, D.VI,sT.1. K tezamen 31000 greinen (_240:) of 5 ff 220 greinen Engelsch Trooisch (*). Al deze gewigten zijn van koper, bijnaspherisch, van onderen afgeplat, van boven met een’ ingeschroefden knop voorzien. Onder dien knop is eene holligheid , waarin de noodige platinadraad is gedaan, om het gewigt te justeren3 afvijlen of uitslaan met lood is dus bij de- zelve niet te pas gekomen. De gewigten worde aan den hals dier gewigten met palmhouten vorken aangevat en nimmer met handen aangeroerd. De gewigten beneden de 100 greinen zijn van platina- draad, zij dalen van 40 greïnen tot een half honderdste grein. Zij hebben de gedaante van gebogene cilinders zoodat die van 40, 4, #5 en ;f greinen als een vierhoek zijn gebogen. Die van Zo, 5, #5 en +3; vormen drie- To keke) . hoeken; die van 20, 2, #5 en +35 zijn regte hoeken, en eindelijk die van 10, 1, #5, +55) zóo regte cilinders. Al deze gewigten zijn door den kunstenaar RO- BINSON vervaardigd ; de Heer KATER had de goed- heid dezelve te onderzoeken, en hij verzekerde mij, dat zij naauwkeurig waren. Door eene menigte proeven verzekerde ik mij zelven van de onderlinge overeenkomst dier gewigten , bij voor- beeld : dat de twee stukken van 10000 greinen gelijk wigtig zijn, dat de stukken van 4ooo en 1000 greinen even zwaar zijn, als die van 3ooo en 2000 greinen, enz. , dezelve op verschillende wijzen tegen elkander toetsende. Sg. (*) Het pond Engelsch Trooisch heeft 12 oncen of 7650 greinen Het once heeft 20 penny weights of 480 greinen. Een penny weight heeft ah greinen. Het Pharmaceutisch gewigt in Engeland is het Trooisch met eene andere verdeeling. Een once heeft 480 greinen of 8 drams, een dram drie scrupels, en een serupel is 20 greinen. C 1) SN Sg. Ten einde zoo veel mogelijk de zekerheid te be- komen , dat de Engelsch Trooische greingewigten van ROBINSON met de standaards overeenstemmen , of ten minste te weten , binnen welke grenzen defeilen be- perkt mogten zijn, deed ik door den kunstenaar BATE te Londen een’ standaard van een Engelsch Trooisch pond vervaardigen. Dit fraai gewigt, tegen alle uitwen- dige beleediging op eene zeer goede wijze beschermd en bewaard , heb ik bij herhaling tegen de greingewigten van ROBINSON gewogen ; het weegt 57 59,955 greinen, in plaats van 5760 greinen , een verschil dus van 0,065 of „$E5 grein. Foc J S 10. Bij al deze wegingen heb ik mij steeds van de manier van BORDA bediend , en voorts zoo veel mo- gelijk alle behoedzaamheid in acht genomen, volgens de voorschriften van den Heer Kapitein KATER (*): het gewigt, hetwelk men onderzoeken wilde, in de eerste schaal geplaatst. S 11. Met al deze voorzorgen heb ik-den kilogramme van den Heer VAN SWINDEN gewogen, en de vol- gende uitkomsten verkregen , in greinen. van ROBIN- SON: Foz 6 April 1827, dekilogramme weegt 15452,550 greinen, rr « « « « 320 « i2Mei « « « 505 « 31 Oct. 1829, « « 240 « 3 Nov. «_ « « 290 « 17 Dec. 1850, « « 265" « gemiddeld 1+5432,295greinen. Ik (*) Zie de manier van borpa, beschreven bij vaN sw rn- K 2 DEN ( 138 ) Ik geef ‘hier al de wegingen door mij gedaan , zon- der er eene eenige achter te houden ; ik stel echter het meeste vertrouwen op de drie laatsten „ en zal dus het middel uit deze drie als het gewigt van den kilogramme van VAN SWINDEN in Engelsche Imperial Trooische greinen van ROBINSON aannemen als 15452,265. Wanneer men hieruit de waarde van het Engelsch Trooische;pond of 12 oncen in grammes berekent, vindt men , dat een pond Eng. Trooisch , of 12 oncen of 5760 greinen wegen 373,244 (4). S 12. Ik heb gezocht naar eene onmiddellijke verge lijking van den kilogramme met het Engelsch Trooisch gewigt 5 ik bedoel eene vergelijking, waarin de kilo- gramme tegen greinen , of omgekeerd greinen tegen grammes gewogen worden ; tot mijne verwondering vind ik er slechts ééne , het is die van Dr. KELLY, welke den kilogramme stelde op 15455 Engelsch Trooische greïnen (*) , hetwelk van mijne bepaling niet minder , dan 0,755 grein verschilt. TrrreT heeft vroeger het Engelsch Trooisch tegen het Fransch poids de Mare ook door weging vergele- ken; volgens dezen zoude , volgens de herleiding van den DEN, over maten en gewigten, D.I, bl. 361, en ror, Traité de Physique expérimentale et mathématique, T.I, p. tr, en de wijze van de balans te gebruiken, in a Treatrise on Me- chanics bij Capt. rENRY KATER andDr. proNYsIUs LARD- NER, London 1830, p. 289. (4) Op ’tvoorbeeld van den Heer van swiNpeEN, duid ik den gramme aan door de Grieksche letter y. (*) Annals of Philosophy 1821 ‚ New Series, vol. II; p. 15Á. (0 den Heer VAN sWINDEN ‚ de kilogramme wegen 15445,716 (S). Uit de proeven van Sir GEO. sHUCK BURGH, over de zwaarte van een’ kubiek Engelschen duim water, be- rekent Dr. vounc den kilogramme op 15444,05 grei- nen, en volgens de berekening van FLETCHER, van de proeven van sHUCKBURGH ‚op 15440 grei- nen(**), doch dit zijn berekeningen en geene wegin- gen. « De Kapitein KATER heeft de proeven van Sir GEORGE sHUCK BURGH gedeeltelijk herhaald, en uit dezelve, vergeleken met de uitkomsten van LEFE VRE GINEAU, vindt men de waarde van den kilogramme in Engelsch Trooische greinen 15440 ‚ even als FrLrT- CHE R (*). Eindelijk, de Heer mATHIEU berekent ({), al- mede uit Fransche en Engelsche proeven van ’t gewigt van. water, de waarde van den kilogramme in greinen Engelsch Trooisch 10458,555. — Indien men al deze verschillende uitkomsten bjjeentrekt, heeft men de volgende waarden van den kilogramme in Engelsch Trooische greinen - We- {$). De weging van TiLver staat Mém. de l’Acad. Royale des Sc. 1969, p. 384. Zie van SWINDEN , over maten en gewigten in de vergelijkingstafels achter het 2de deel. (*) Youre’s lectures on Natural Philosophy, vol. II, P- 16r. (*) Annals of Philosophy, vol. IL, New Series, p. 154. (f) Annuaire du Bureau des longitudes, 1829, p. 59. ( 140 } Weging Weger ___ Waarde Verschil met of | of van den mijne weging. berekening. Rekenaar, Kilog. in Tr, greinen. f_ _Greéinen. ee weging. | sous. 15432,265. 0, idem. KELLY: | 15435,0. — 0,755. weging en)“ TLT; ele rekening. f V.\SWINDEN, 13445,716, Gi ke: rellen “_SHUCKBURGH, ; MC 4 î \ a í 15444,05. — 11,765. d EE | benen } idem. — | ercten., 1 5440. — 7,755. idem; MATHIEU,’ 15458,555. —. 6,0go. „Wanneer men uit deze wegingen en berekeningen de waarde van het Engelsch Trooisch in grammes af- leidt, dan verkrijgt men voor hetzelve de volgende é waardijen : Weging Weger — Waarde van 1 € Verschil of „of Hi Eng. ‘Trooisch “met berekening. Rekenaar:; in grammeês. mijne weging. weging. MOLL. 375, 243979. os berekeni ng. KELLY. 573, 226203. 0;0167. weging en TILLET. y 7 berekening. | v- swaman. ; 372, 91893. o, rg | SHUCKBURGH K k . 4 vd % rekening. | sien 572, 95976. 0, 2842. \ |__srucKBURGH. | 7 uy idem, | srercuen. 373, 0569g. 0, 18699- Í Ü idem. MATHIEU. 3730956. 0: 1484. Behalve de oude weging van TILLET, heeft men k slechts Ais Cried slechts die van den Heer KELLY, om met de mijne te vergelijken: al de indirecte. handelwijzen geven uitkomsten, welke grootelijks van mijne bepaling af- wijken. « Welken kilogramme ondertusschen en wel- ke balans en gewigten de Heer Keurvy heeft ge- bruikt „is -mij onbekend , ‚maar gewis komt het mij voor, dat de onzekerheid in de betrekking tusschen den kilogramme ven het pond nog zeer groot is. Het is on- mogelijk na te’ vorschen ‚ ‘waaruit het groot verschil ontstaat tusscheu de berekende waarde dier betrekking, afgeleid: uit: Fransche en Engelsche proeven , omtrent het gewigt van een’ kubiek. decimeter en een” kubiek duim water, omdat men. aangaande de proeven van LEFEVRE GINEAU geheel en al in het duister is. Al hetgene aangaande de bepaling van den meter ge- daan is, al de bijzonderheden vande meting van den boog des Meridiaans, met één woord alles, wat strekken konde, om ons,over deze gewigtigestofin telichten, heeft de Heer pb rAMBRE, inde Basé du Systéme mé- trique-décimdl bekend gemaakt. Toen de Meter er eenmaal was, ving de taak van LEFEVRE GINEAU aan; Hij moest een gewigt leveren, gelijk aan dat van ge- destilleerd water op het maximum van digtheid , bevat in den kubus op den Decimeter. Hoe heeft LEFEVRE GINEAU die taak afgewerkt? Wij weten dit niets; want het eenige authentieke stuk , hetwelk wij omtrent het ontstaan van den kilogramme hebben, is het Rapport van TRALLES; die zelf. miet bij de proeven van LE- FEVRE GINEAU is tegenwoordig geweest (*). Daar’, waar DELAMBRE zijn verslag omtrent den Meter ein- digt, zegt hij (#), dat nu de beschrijving der werk- | zaam- (*) Base du Systême métrique décimal, T.L, p. 559. () ibid. p. 555. ( 142 j zaamheden van LEFEVRE GINEAU aangaande de daarstelling van de gewigts eenheid moest beginnen, doch dat de veelvuldige bezigheden van dien geleer de, als Hoogleeraar, als Inspecteur-Generaal der Studiën, en als Afgevaardigde in het Wetgevend Lig- chaam, hem niet hadden toegelaten, de laatste hand aan dit werk te leggen , ofschoon de noodige platen reeds voor lang gegraveerd waren , en derhalve, dat men nu het Rapport van TRALLES zoude geven. Dit schreef DELA MBRE in 1810, en de werkzaamheden van de Kommissie tot de maten en gewigten waren in 179g afgeloopen ; dus had rLEFEVRE GINEAUiwelf jaren geen’ tijd kunnen vinden , om verslag te geven ; hoe hij den kilogramme had bepaald. Dit alles is des te vreemder, naarmate de bepaling van den kilogramme heteenige is, waardoor LEFEVRE GINE AU zich als Geleerde heeft doen kennen; ik ten minste herinner mij niet, dat ik ooit eenig geschrift van hem heb gelezen of aangehaald gezien. Het is zeker zonderling, dat “iemand , na zulke gewigtige proeven, die zoo veel zorg, moeite en tijd vereischen, onverschillig genoeg is omtrent zijnen eigenen roem , om dezelve niet in al- le bijzonderheden bekend te maken. Ik heb den Heer DELAMBRE hooren zeggen , dat hij eigenlijk geloof de, dat LEFEVRE GINEAU wanhoopte, immer uit zijne eigene aanteekeningen wijs te zullen kunnen wor- den. Ondertusschen is eene nieuwe, zorgvuldige en au- thentiekejvergelijking van den kilogramme met het Trooi- sche pond eene dringende behoefte geworden ; de ver- gelijking alleen van den Slaper kilogramme van platina , die op het Observatorium te Parijs berust, tegen oor- spronkelijke Engelsch Trooische standaards kan het pleit pleit beslissen. Ongelukkig is hier weder eene herleiding noodig ; want de kilogramme van platina is alleen in tluchtledige gelijk aan de koperen kilogrammes. „Hoe het zij, ik weet niet, hoe men naauwkeurig een ge- geven Engelsch Trooisch gewigt in metriek en omge- keerd zoude moeten herleiden. S 15. Uit mijne weging van den kilogramme van v AN SWINDEN, in greinen van ROBINSON, volgt dan het Engelsch Trooisch pond van 12 oncen == 575,244 het Engelsch Trooisch once . ‚.... ==: 51,1037 het Engelsch Trooisch grein ...... == 0,0648 en omgekeerd , de kilogramme 2 f@, 8 oncen , 5 pen- nys o, 265 greinen. S 14. Ik heb gelegenheid gehad, door de goedheid van den Heer Mr. P. C.G. POELMAN, Inspecteur , Essayeur- Generaal van ’s Rijks Munt te Utrecht, eeni- ge standaard-kilogrammes , op de Munt bewaard wor- dende, tegen de greinen van ROBINSON te kunnen wegen. De kilogrammes waren de volgende : 1. Een koperen kilogramme , vervaardigd door den IJkmeester T. A. NAGEL, dienende tot Slaper van het nieuwe Nederl. Pond, en als zoodanig onder het Col- legie van Raden en Generaal Meesteren der Munt be- rustende. Op het zwarte segrijnen kokertje, waarin dezelve besloten is, leest men op een zilveren plaatje : SLAPER van het Nederlandsch PON De Dit gewigt is gemerkt met de volgende stempels : met een’ leeuw met twee kruiselings daaronder geplaatste tak- ken , en voorts met het cijfer I, Ik bevond dezen kilo- gram gramme te wegen in greinen van ROBINSON tea g2o gr. ‚2, Een tweede ‘bonen gieten: was bon de Fransche Muntadministratie, gedurende de Fransche overheersching , ten dienste der Utrechtsche Munt overgezonden ; -dezelve is gemaakt, te Parijs, door GANDOLFI, Balancier-de la:Monnaye-de Paris, en_„voorzien, met zijn. merk VG en voorts met de letter M , beteekenende modèle , en eindelijk. met den leeuw met kruiselings daaronder geplaatste takken. Ik bevond dezen kilogramme te wegen heen 2,750 greinen van ROBINSON. 3. Nog een ‘ander Hedel van. GANDOLFI, insgelijks door de gemelde Fransche Muntadministratie aan de Munt te Utrecht gezonden , mede gemerkt VG en met den leeuw en de takken, doch niet met de letter M „ deze woog 154355;,752: 9 15, Eindelijk heb ik nog op ae wijze kannen toetsen : 4. Een’ Peen É ne door den IJk- meester T.:A. NAGEL, voor, de eerste klasse van het Kon, Nederl. Instituut, en door den maker, als zeer naauwkeurig opgegeven; dezelve is den 14 November 1829 met den stempel des Instituuts voorzien, en wordt bij de klasse bewaard; dezelve weegt 15432,985 grei- nen. 5. Een’ kilogramme modèle, deatie e door FOR- TIN, te Parijs, en behoorende aan ’t ministerie van Biene zaken , dezelve weegt 154352,752. 6. Een’ Eme ‚ door den Heer T. A. NAGEL met alle zorg, vervaardigd. en bij mij berustende in een kistje, geteekend n°. 2, dezelve weegt 15455, 42 greinen van ROBINSON. 7e ( 2465 ) 7. Een’ anderen kilogramme, door den Heer NAGEL aan mij als bijzonder naauwkeurig toegezonden , dezel- ve weegt 15454, q1 greinen. 8. De Hoogleeraar w Eg R in Berlijn heeft een’ kilo- graïnme van Platina, behoorende aan het Pruissische Staats-Archief, vergeleken met eene kopij vân het En- gelsch Trooische pond, gelijk het bij Akte-van het Par- lement is aangenomen. Hij gebruiktehierbij eene ba- lans- van ROBINSON.:-Hij vond. het Engelsch Trooi- sche pond gelijk’ aan 373,2484 grammes.… Dit geeft den kilogramme gelijk aan 15452, 08222 Engelsch Trooi- sche greinen, hetgene met den kilogramme van VAN SWINDEN 0,195 grein verschilt. Hier hebben wij het eerste voorbeeld , hetwelk ik heb aangetroffen van een’ kilogramme ligsërl, dan ‚die van den Heer vaN sWIN- DEN. Het is, dunkt mj, regtmatig te vooronderstel- len; datde Hoogleeraar WErErR bij het-doen dezer opgave wel op de omstandigheid zal hebben acht gege- ven , dat de kilogrammes van Platina, die te Parijsin-het nationaal Archief en op het Observatorium bewaard worden „ alleen aan den waren kilogramme gelijk zijn’, wanneer dezelve in het luchtledige gewogen worden C)- N 16. "Wanneer men nu älimijne wegingen van ver- schillende standaard kilogrammes bjeenvoegt, welke alle’ gelijkwigtig behoordenvte-zijn, en nog daarenbo- ven er de wegingen en berekeningen van anderen bij- voegt, dan ontstaat de volgende tafel : i We- (*) Zie POGGENDORFF’s Annalen der Physik und Che- mie, 1830, vol. 18, n°. f S. 608 en Base du Système mé- trique décimal T. 3, p. 644. Weging Weger of of rekening. | Rekenaar. weging. [morr. idem, KELLY. weging en [ruzer. rekening. [v. sWiINDEN. | rb SHUCKBURGH, rekening. YOUNG. : STUCKBURGH. idem. ; FLETCHER. idem. MATHIEU, weging. _|MOLL. idem. idem. idem. idem. idem. idem. idem. idem. idem. jdem. idem. idem. idem. WEBER. ( 146 ) Welke Kilogram, van VAN SWINDEN. onbekend. uit het Fransche Marc. uit het gewigt van water. idem. idem. NAGEL, slaper v. Ned, ®& aan de Munt. | GANDOLFI, M. van de Munt. GANDOLEL „ zonder M Munt. NAGEL , van ’tInstit. FORTIN „van. Binn. Zaken. NAGEL, n°. 2, mij behoorende. NAGEL, zond. merk, mij behoorende. Platina. Waarde, in ‘| Verschil met greinen van|den kilogr.v. ROBINSON , V. SWINDEN, 15452,265. 15455,0. |— Oe 0,755. 15445,716.J— 13,491. 15444,03. 15440,0. |— 15458,355. ia 15452,920. |— 15452,750. |— 15455,752 bal 15452,985. |— 15452,792,[— 15453,42. |— 15454,91. |— — 11,765, ii „739. 6;09o. 9,655. ei 1,487 0,72. 0,487. 1,155. * 2,645. 15452,0822|+- 0,185. S 17. Hieruit ziet men, dat alle gewogene zoo wel als berekende kilogrammes ongelijk zijn , maar dat de berekende vooral geweldig en ondragelijk van de gewo- gene verschillen. Men zoude hieruit opmaken , dat er im 6: wiel in de elementen der berekening, dat isin de proeven, hier. of daar feilen moeten schuilen ‚ doch waar dit zij, zal moeijelijk ontdekt kunnen worden. Merkwaardig is het, dat de kilogramme van VAN SWINDE N, de meest authentieke van allen , als zijnde vervaardigd onder het oog van de kommissie, in 1798 en 179g te Parijs verga- derd, en door haar onderzocht en gestempeld, de ligtste is van allen. S 18. Meerder licht over deze zaak te verspreiden , ligt buiten mijn vermogen, ten minste voor het oogen blik; men zoude nieuwe proeven , aangaande het ge- wigt van water, bevat in den kubus, op den decmeter bij het maximum van digtheid moeten nemen, en op deze wijze de uitkomsten van LE FEVRE GINEA U toet- sen. Ik vrees, wanneer de authentieke kilogramme, die bij het Instituut verzegeld. bewaard wordt ,‚ en ook die , welke van den heer A ENEAE herkomstig is, op de ba- lans van ROBINSON tegen dien van VAN SWINDEN, volgens de methode van BORDA, gewogen werden, dat men eveneens in nieuwe onzekerheden vervallen zoude. S 19. Doch ook bij Engelsche gewigten, welke stand- aards naauwkeurigheid behoorden te hebben, is het niet veel beter gesteld. In 1818 werd er, namens het Engelsche Gouvernement, aanvrage bij Raden en Ge- neraal-Meesteren der Nederlandsche Munt-gedaan , om mededeeling van den standaard van het gewigt, hier te lande bij het Muntwezen , het goud en het zilver in gebruik. Raden en Generaal-Meesteren voldeden hier aan door het zenden van een’ standaard pond Hollandsch Trooisch, vervaardigd door den IJkmeester T. A. NA= GEL, en verzochten wederkeerig een’ standaard van het Engelsch Trooisch pond te mogen hebben. Men zond ( 143 ) zond dan uit Engeland twee zulke standaards van ko- per, in robbevellendoosjes, behoorlijk door de offi= cieren der Londensche Munt als standaards gecertifi- ceerd ; op elk derzelve is gegraveerd : British Troy pound == 5760 Grains from His Majesty’s Mint. Een van deze twee is op de verkooping van den Heer VAN SWINDEN onder N°. 12 van de gewigten voor- gekomen , en thans in mijne handen ; ook het tweede, onder Raden en Generaal-Meesteren der Munt berus- tende, heb ik onderzocht. Beide zijn niet gelijkwig- tig 5 dat, hetwelk de Muntraad bezit , ‘ Str. weegt, in greinen van ROBINSON, ..» 5758, 57 dat, hetwelk onder mij berust, ... .. « 5758, 40 = NMersehib vile te doe ; 0,17 Gemiddeld gewigt . . .. . 5758 2485 Verschil met het Trooisch ft van ROBINSON ..... 1,515 Waarom verschillen deze twee gewigten onderling zoo veel ? waarom verschillen zij nog veel meer met de greinen van ROBINSON? Is dan de standaard, in 1758 door Mr. HARRIS, Essaimeester van de bind op last van het Huis der Gemeenten gemaakt (*) , en welke thans standaard van het Engelsch Trooisch ver-_ klaard is, verschillend van den standaard , in 1818 in de (*) Phil. Trans. 1998, p. 193. KR de Munt in gebruik? Ik ben buiten staat, om mij zelven deze vragen te beantwoorden. $ 20. Op gelijke wijze bepaalde ik met de balans van ROBINSON, in Engelsch Trooische greinen , het ge- wigt van het hier boven beschreven Hollandsch T'rooi- sche pond , volgens hetwelk de oorspronkelijke verge lijking met den kilogramme te Parijs geschied is, en waarnaar de verhouding tusschen het metriek gewigt en het Hollandsch Trooisch bepaald is gebleven. Ditkwam mij des te belangrijker voor, omdat mij geene eenigzins naauwkeurige ven onmiddellijke vergelijking van het Hollandsch en Engelsch Trooisch bekend is. Zie hier de wegingen : 12 April 1827 ., 7595,01 greinen van ROBINSON. & Mei Coven 7594975 « « « 10 « Cees 7594975 — « « « 24 Dec. 1830 .… 7594,975 « « « Ik maak dus geene zwarigheid, om het Hollandsch pond Trooisch gelijk te stellen aan 7594, g75 greinen van ROBINSON, = 1902, 16 pennyweights en 10, 975 greinen. =— 1502. 6 drachms, 1 scrupleen 14, 975 grein en het pond Hollandsch T'rooisch 8 int 7585961764195 fB Eng. Tr. een once Hollandsch Trooisch : == 474, 6856 Eng. Trooische gr. een grein Hollandsch Trooisch _ « = 0, 989 Eng. T'rooische gr. en een Engelsche Trooisch grein == 1, 0112 Hollandsch T'rooisch. S$ 21. Het Engelsch koopmans gewigt ishet pond avoir du poids; dit pond van 16 oncen is gelijk aan 7ooo greinen Engelsch Trooisch. Ons oud ‘Amster- damsch (vba) damsch waaggewigt is 4o azen zwaarder, dan het Hol landsch T'rooisch. Hieruit, en uit de boven aangehaalde wegingen vindt men 1 £ avoir du poids = o, 92166202 (B == 14 oneen, 14 En-{ Hollandsch gels, 29,8101 azen( Trooisch == 7078, 5643 greinen en omgekeerd , | 1 (B Wilp Trooisch == 1,0849964 ff avoir du poids. == 1 fB 1'once 5,75908 drachmen avoir du poids. S 22. Het Amsterdamsche waaggewigt is of was 40 azenop ’tpondzwaarder, dan het Hollandsch Trooisch, en dewijl er 10240 azen op het pond gaan, is het Amster- damsche gewist zwaarder dan ’t Hollandsch Trooisch 7594,975 X 40 “10240 nen. == 29, 6678 Engelsch Trooische grei- Hieruit vindt men, 1 fR Avoir du poids = 0,9180754 fB Am- sterdamsch. waagge- == 14 oncen 1,57841( wigt. lood. Amsterd. 1 fB Amsterdamsch waaggewigt == 1,0892347 fÎ avoir du poids. Een Engelsche Hundred weight of centenaar of 112 B avoir du poids is —= 102, 824 fB Amsterdamsch. In Apcock’s Ingineer’s pocket book van 1850 wordt de centenaar gesteld op 102,81 fB Amsterdamsch. In het algemeen hadden de Regeerders van Amster dam hun oogmerk bereikt, om het waaggewigt hun- ner (aas) ner koopstad zwaarder te hebben, dan dat van an- dere steden; hetis zwaarder, dan het gewigt van Lon- den, van Parijs, van Hamburg, van Bremen, Lu- beck, Altona, Zweden, Dantzig, Berlijn, Konings- bergen, Genua, Venetië „ Spanje, Lissabon. Maar de Ponden van Denemarken en:N oorwegen, Praag, het Neurenbergsche pond, Munchen, Milaan, Napels, Frankfort aan den Mein, Weenen ‚ enz. zijn zwaarder, dan het Amsterdamsch waaggewigt. $25. Volgens de Plakkaten van K A RE LV,LEICEs- TER en de Staten-Generaal, moesten zich de Munt- meesters rigten naar het patroon van het Trooisch ge- wigt, ter Rekenkamer van het Gewest, waarin de munt gelegen was, voorhanden 3 dien ten gevolge is in 1554 zulk een Dormant tegen den Hoofdstandaard ter Reken- kamer van Brussel getoetst en ter Rekenkamer van Hol- land in bewaring gesteld (*). Naar dien slaper, thans nog ergens in den Haag bewaard , en onder den naam van den Ouden Dormant bekend, is in 1612 een tweede, vervaardigd. en ter. Rekenkanier van Zeeland nedergelegd ; dezen heeft: men dikwijls den Zeeuw= schen dormant genoemd. De oude dormant is in 1751 weggeraakt, en er is een tweede, naar den Zeeuwschen, voor de Hollandsche Rekenkamer vervaardigd, doch de oude Dormant is naderhand wedergevonden, en beide de, oude ‘en nieuwe, moeten in ’s Hage voor- handen zijn. Ondertusschen heeft men hier telande, se- dert meer dan eene eeuw, om mij onbekende redenen, in het ijken der T'rooische gewigten, noch den ouden noch den nieuwen Dormant, maar het zoogenoemde Mark (*) VAN swinNDenN, over maten en gewigten, II Deel, bl, 574. BIJDRAGEN, D. VI, sr. 1. 7 ( 182 }) Mark van den IJkmeester GROENGRA CHT gevolgd. De Zeeuwsche dormant is-berustende onder Raden en Generaal Meesteren der Muntte Utrecht, en ik heb den- zelven mogen onderzoeken. Dit gewigt is besloten ineen oud, merkelijk door wurm beschadigd Ee a 5 op leliealee leest men: Geiusteerden Mont-Dormât Berustende Ter Reken-camer van Zeelant aldaer overgelevert den vir Septembris —_ - aardt: XVI. XII , Het gewigt is een pijl van geel kaper, van 14 stukken, te zamen van 16 fB, afdalende tot + fB of 15 greinen, alles vrij ruw bewerkt en sommige stukken met lood uit- geslagen. Het is mij den 5 Mei 1827 gebleken, dat het holle pond van dezen Zeeuwschen dormantligteris, dan het Trooische pond van VAN SWINDEN 0,65 En- gelsch T'rooische greinen of bijna 0,64 Hollandsch Trooi- sche greinen of 0,855 azen, en het volle pond van dezen Zeeuwschen dormant is 3,5g greinen Engelsch Trooisch of 5,65 greinen Hollandsch Trooisch of 4,84 azen teligt. Doch ook de andere, en vooral de groote stukken van den Zeeuwsche dormant zijn onderling ongelijk, bij voorbeeld het volle stuk van 2 fB is tusschen. 4 en 5 grei- nen zwaarder, dan het holle stuk van gelijk gewigt (*). S 24. Uit mijne wegingen van den kilogramme van VAN (*) Zie ook van swinDeN Ll. 1D. p. 4o6. ( 153 ) VAN SWINDEN,en van het Trooische pond van VAN SWINDEN, laat zich de waarde van dit Trooische pond in grammes bepalen, ik vinde dan: Het Hollandsch T'rooisch pond van VANS WINDEN gelijk 492514907857. Dit zelfde Trooische pond had- den de Heeren vAM SWINDEN, ENE ZEENLEFE- VRE GINE AU in Parijs bevonden te wegen 492,16772, hetgene dus een verschil van 18,64 milligrammes of 0,285 grein Holl. T'rooisch oplevert. Omgekeerd is, volgens mijne weging ‚ de kilogramme =15605,0276475 Holl. Tr. greinen. == sf, 05190464 Hollandsch T'rooisch. == 2 ff o oncen 10 engels 6,705 azen Holl. Tr. ) Men moet ondertusschen opmerken, dat de Heeren VAN SWINDEN, ENEZen LEFEVRE GINEAU, te Parijs, dit Trooisch pond niet in grammes ‚ maar in die eenheden gewogen hebben , waarmede de gramme is bepaald. Omstreeks het jaar 1812 heeft eene Commissie, op last van het Gouvernement, te Brussel de aldaar be- ‘staande maten en gewigten. met de metrieke vergele- ken. Men vindt in hun Rapport, dat het Brusselsch pond, poids de marc, 492,15182 had gewogen. Zij bedriegen zich ongetwijfeld, met dit gewigt poids de marc te noemen, hetwelk ligter is; hetis poids de Troyes. Ondertusschen verschilt, volgens mijne we- ging, dit Brusselsch gewigt slechts 5 milligrammes met het mijne. S 25. Eindelijk heb ik nog een gewigt Fransch poids de marc in Engelsche greinen van ROBINSON gewo- gen ; hetis hetzelfde, waarvan de Heer VAN Ss WIN- L2 DEN ( 254: ) DEN melding maakt(*), als door hem van Parijs te zijn medegebragt. greinen. Het marc van dit gewigt weegt . . . . 5776, 94 greinen. dus:het pound ; zn wrigarwpe ere ore 75535, 88 Doch dit gewigt heeft geen het minste gezag: Vol- gens hetzelve zoude het pond Fransch poids de marc gelijk moeten zijn aan 489,488 de proeven vanLEFEVRE GINEAUgeven 489,5058 dus een verschil van omtrent 6 milligrammes Young stelde het marc Fransch gewigt op …. 5780 greinen Eng. Trooisch. S 26. Ik eindig-dit geschrift met de betuiging van het leedwezen, hetwelk mij de overtuiging inboezemt, van in het stuk der gewigten, vooral der kilogrammes, niet meer overeenstemming te hebben gevonden. Het doel, hetwelk men zich had voorgesteld , schijnt wel niet be- reikt, en aan de onzekerheden, -die voorheen beston= den, is geen einde gemaakt. Gelukkig, dat die onzeker- heden voor de gewone belangen van den handel van geen belang zijn, doch in naauwkeurige Natuur- en Scheikundige proefnemingen, misschien in zaken het muntwezen, en den goud- en zilverhandel betreffende, dient men zich te wachten voor eene valsche gerust- heid , die in vele opzigten tot bedriegelijke uitkomsten, of ten minste tot zwarigheden zoude kunnen leiden „ waarvan men niet zoude weten, waaraan men dezelve moest toeschrijven. S 27. Dezelfde onzekerheden, die omtrent den kilo- gram - (*) VAN SWINDEN, over maten en gewigten, D. 1, bl. 354. ( A55 5) gramme plaats grijpen, hebben natuurlijker wijze ook omtrent den liter plaats. Het is onmogelijk, indien men niet weet, wat de kilogramme zij, te bepalen, of de in- houd van eene; gegevene maat al of niet met den liter overeenkome. Dezelfde duisternis derhalve, die over de gewigten zweeft, bedekt ook de inhoudsmaten. ‘ OVER EENE NIEUWE BEREIDINGSWIJZE VAN HET. ACIDUM CHROMICUM 5 door B. EICKMA, Elève aan de Geneeskundige School te Rotterdam. H. Chromium-zuur , door VA UQUE LIN in 1797 ontdekt, behoort tot een der mineraalzuren , dat, met bases verbonden „ voor technisch gebruik van het groot- ste nut kan zijn. Met loodoxyde verbonden, vormt het eene schoone verfstof, onder den naam van chromaat-géel in den handel bekend ; men maakt er gebruik van, om zijde , linnen‘en andere stoffen mede te kleuren; vooral in de porseleinfabrijken te Berlijn wordt dit zouten de chromas silieae met veel voordeel gebruikt. Om dit zuur zuiver daar te stellen , zijn verschillende bereidingswijzen voorgeslagen , die echter alle of hoogst moeielijk zijn ‚ of een onzuiver zuur opleveren. Volgens THÉNARD wordt dit zuur bereid , door in eene oplossing van chromas potassae eene oplossing, van hydrochloras of nitras barytae te druppelen; het hierdoor verkregen praecipitaat van chromas barytae, wordt ( 256 ) wordt door middel ván warmte in de minst mogelijke hoeveelheid acid. nitrieum opgelost. Men praecipiteert nu zeer voorzigtig uit deze oplossing al de baryta door middel van zwavelzuur, filtreert dezelve en dampt de oplossing tot droogwordens toe uit; het acid, nitricum vervliegt en men houdt het acid. chromicum overs Op deze moeijelijke wijze bereidt men nooit een zui- ver zuur , daar het alujd met acid. nitricum verontrei- nigd is, door de geringe warmte, die men moet aanwen- den, adat het acid. rn pe zeer ligt ontbonden wordt. » Daarenboven. heeft M os ER, in zijne ehhh Abhandlung über das Chrom, ons geleerd , dat het acid. chromicum met het acid, nitricum , even als met het acid. sulphuricum , eene scheikundige verbinding aangaat. BeRrzerLIus bereidt dit zuur, door in eene oplos- sing van chromas potassae ‚ nitras of hydrochloras ba- rytae of nitras plumbi te druppelen , het praecipitaat van chromas barytae of plumbi met water af te was- schen en te gloeijen. (Dit gloeijen is intusschen af te keu- ren, doordien men weet , dat de chromates door vuur zeer spoedig ontbonden worden; men verkrijgt. zelfs het oxydum chromii door gloeijing van chromas plumbi. Dit zout wordt dan ontleed in oxyd. chromü, en het lood, in den metaalstaat hersteld.) Vervolgens neemt hij of 53 deel van den chromas ba- rytae of 4 deelen van den chromas plumbi, 5 deelen zui- vere, van silica bevrijde vloeispaat, en 5 deelen sterk acid. sulphuricum „’mengt dit alles goed onder een en doet het in eenen looden of platina destlleertoestel. De retort wordtnu door eene olielamp verwarmd.en er ontwikkelt zich weldra een rood gas, bestaande uit - chro- ( 157 ) chromiam en fluoriam, dat het water, in den ontvanger aanwezig, ontbindt en acid. chromicum en hydrofluo- rieum daarstelt. Het mengsel van deze beide zuuren wordt nu tot droogwordens toe uitgedampt, hetacid. hydroflaoricum vervliegt en men houdt acid. chromieum over. __-BERZELIUS raadt daarenboven nog aan , om zeker te zijn „ dat er geen acid. hydrofluorieum mede verbon- den zal blijven, om eenige quartz- kristallen in het mengsel te leggen. Memerlangt op deze wijze wel een zuiver zuur, maar daar deze bewerking nog moeijelijker is, dan de vorige, en men van platina vaten moet gebruik maken , omdat het acid. chromicum anders op het lood zoude baka b zoo beproefde ik; of door de ontbinding van sub-chromas calcis(die, volgensoRFIrLA’s Elémens de chemie, To- mè, bereid wordt door kalk met sub-chromas plumbi tê koken) door acid. oxalieum, dit zuur niet op eene meer eenvoudige wijze zuiver konde daargesteld worden. Te dien einde ging ik op de volgende wijze te werk: 158 grammen echromaat-geel werden met 100 gr. kalk, gedurende 2 uren, in eene ruime hoeveelheid water ge: kookt; zoodra waren deze twee ligchamen niet in aanra- king, of men zag het mengsel rood worden : een teeken , dat er al dadelijk oxyd. plumbi afgescheiden werd. Nadat dit mengsel eenigen tijd in rust was gelaten, werd het bovendrijvende vocht er afgegoten ‚ gefiltreerd, en de overblijvende massa met eene nieuwe hoeveelheid water gedurende één uur gekookt, en vervolgens op dezelfde wijze behandeld. De beide verkregene vochten van sub-chromas calcis, die eene ligt citroen-gele kleur bezaten, werden nu tot op de helft toe verdampt en op nieuw gefiltreerd. Na- dat ( 158 ) dat deze oplossing bekoeld was geworden, praecipiteer- de ik zeer omzigtig door eene oplossing van acid. oxa- lieum den kalk uit het vocht. Na mij verzekerd te hebben, dat er geen acid. oxalicum in overvloed aanwezig was, eiste ik de lichtroode op- lossing van dit zuur op een zacht vuur uit; onder dit uitdampen scheidde zich nog eenige gesuspendeerde oxalas calcis uit het vocht af, dat er door filtratie van werd afgezonderd. Het geconcentreerde vocht werd nu op een add tot droogwordens toe uitgedampt, en hierdoor verkreeg ik eene donker-roode, purperachtige stof, die een zeer schoon glinsterend aanzien.had en uit zuiver acid. chro- micum bestond. Het chromaat-geel, dat ik hiertoe gebezigd had, hes vatte echter zeer weinig van dit zuur. Zoo als ik boven meldde, had ik 158 gr. chromaat- geel en 100 gr. kalk genomen. Hetgene overbleef, nadat deze twee ram in water met elkander gekookt hadden, woog « 251 gr. Het praecipitaat van oxalas calcis woog 7 gr. en hierin is voorhanden in gewigt aan kalk . . … 3,526 Het verkregene acid. chromieum .. .«… 33 verlies 0,474 “ 250,000 In de 100 deelen van dat chromaat- geel waren dus slechts 2,175 acid, chromicum voorhanden ; en daar volgens VAUQUE LIN dat zout uit 56,40 zuur en 65,96 oxyde bestaat, zoo volgt hieruit, dat er eene schandelij- ke vervalsching mede had plaats gehad , misschien wel naar de rood-gele kleur te oordeelen, door eenvou- dige vermenging van deutoxyd. plumbi met den sub- chro- ( 159 ) , chromas plumbi, daar-.de sub-chromas plumbi, verkre- gen door praecipitatie van eene oplossing’-van acetas plumbi in eene oplossing van sub-chromas potassae, eene veel doffer gele kleur bezit, dan het chromaat geel, door mij gebezigd. # AAA Ae VIJFDE NALEZING OP DE FLORA BELGI SEPTENTRIONALIS 5 door H. C. VAN HALL. É P olyenemum arvense. Van deze hier te lande zeld- zame soort, welke nog maar. alleen door den Hoog]. REINWARDT en den Heer DE BEIJER was ge- vonden , zijn mij door den Heer 1. MARCHAND exemplaren medegedeeld, gevonden in de zandgron- den van de Bild ‚ nabij Utrecht. áo**. Fedia carinata, capsula nuda glabra ri= moso-carinata elongata , caule debili „, floribus subca- pitatis. RS. IL, p. 561. à „Fedia carinata LOISELEUR, MERTENS et KOCH (Deutschlands Flora; 1, S. 599.) Valertanella carinata DUFRESNE. DC. 5550®. Jc. DUFRESNE Valer. t. 2, Flor. Aprili „ Majo. ©. hs 40°”. gekielde Veldsalade , met eene naakte, onbehaarde , gegroefd- gekielde, uitgerekte zaaddoos 4 de steng zwak, de bloemen eenigzins kopvormende. RS. « Deze plant is door den Heer T.D. VRIJDAG z15- NEN - d ( 160 ) NEN in menigte gevonden langs de kaai bij ’s Graven- hage en. mij van daar toegezonden. Dezelve heeftde grootste overeenkomst met de eetbare Weldsalade (Fedia olitoria) , van welke zij-verschilt door eenigzins grootere bloemkopjes en door de gedaante der vrucht, welke langwerpig vierkantachtig is, waarvan eene, de meest uitspringende, zijde. van boven in een kort tandje overgaat, en de daar tegenovergestelde zijde overlangs diep uitgehold is. — De rand der schutblaad- jes is kraakbeenachtig-fijngetantd ; ook vindt men eeni- ge weinige verspreide haartjes óp de steng en aan den voet der bladen. De Hedzia quadrangularis,waarvan ROEMER en SCHULTES in de Mantissa op het eer- ste Deel van hun Systema Vegetabilium (p. 267) gewag maken ‚ behoort derhalve waarschijnlijk tot deze soort. Vilgene MERTENS en KOCH, t. a.-pl., zoude deze soort gevoegelijker vdneReuterd dan carinata heeten. Zij hebben echter wel gedaan , dezen néam niette veranderen. — Zij is aan den Rijnkant vrij alge- meen en wordt daar zeer veel uit het wild in de wijn- bergen verzameld en onder den: naam van Wi ingerts- salat verkocht en gegeten. 270*. Campanula glomerata , voor het eerst als inlandsch opgegeven in mijne vorige Nalezing {zie de- ze Bijdragen, V, 1, bh 78), is thans ook bij Via- nen gevonden door den Heer 1. MARCH AND. Gaarne erken ik eene zeer belangrijke aanwinst voor onze Flora verschuldigd te zijn aan den Heer F.pozy, « Med. et Phíl. nat. Cand. aan de Hoogeschool te Leiden 8 namelijk: 31g*. Atriplex pedunculata, caule herbaceo flexuoso ramoso : foliis obovatis obtusis in petiolum at te- ( B} tenuatis ‚ integerrimis , utrinque argenteis $ valvulis se- miniferis cuneato-pedunculatis ge wan: LL- ROTH apud RS. VI, p. 287. - Atriplex pedunculata. L. W. Sm. DC: be Dtotis atriplicina. SPRENGEL Syst. veget. III, p- 856. (in Monoecia diclinia , tetrandria, ) Je, Dan. 3o4 ;. Engl. 252. Flor. iva sil ©. 3ig*. gesteelde Melde, met eene efect; bog- tige en getakte steng; de bladen omgekeerd-eirond stomp , in den bladsteel uitloopende , gaafrandig ‚aan „weerskanten zilverkleurig ; de klepjes der vrucht wig- vormig-gesteeld en tweehoornig. RS. Deze soort is door den Heer Dozy gevonden bij het „dorp Evertsdijk, op Zuid-Beveland, in de provincie Zeeland, doch slechts in zeer weinige voorwerpen. Een exemplaar daarvan: berust in het herbarium van den:Hoogl; REINWARDT. Ik heb deze soort niet, in navolging van SPRENGEL, onder het geslacht Bits willen brengen , daar het verschil van dit geslacht van dtriplez mij, ten minste wat deze soort betreft, niet genoegzaam voorkwam. De mannelijke bloem is meestal vijfdeelig , ook wel vierdee- lig, volgens MERTENS en KOTH, Deutschlands Flora, 1, S. 318. Inde Flora Oda L 504, is dezelve ne gen wvijfdeelig afgebeeld. 345. De bij ons zeldzame Sanioula europaea, waarvan tot-nu toe slechts ééne groeiplaats bekend was, is, volgens schrijven van den Heer A. DE/BEIJER, thans ook gevonden op eene schaduwachtige plaats bij het landgoed Watermeerwijk ‚bij Nijmegen, door-den Heer PAs, Apotheker te Nijmegen. — Ook heeft mij de Heer E. BLOEMBERGEN wh zend dier plant me- ( 48e 9) medegedeeld , in Junij 1850 gevonden op schaduw. achtige plaatsen in het bosch te Assen. ei 547. De Heer 1. MARCHAND heeft mij exempla- ren medegedeeld van Bupleurum rotundifolium, verzameld in de omstreken van Delft. 347*. Bupleurum tenuissimum, caule ramoso foliis lineari-lanceolatis, acuminatis, trinerviis , in- ferioribus basi angustatis ; involucellis lineari-lanceo- latis ‚sub anthesi umbellulis longioribus ;- fructibus granulatis „: costis granulato-crispis. Vs He eX MER- TENS et KOCH, II, p. 450. Bupleurum tenuissimum. L. WSM. DG, 5545. Odontites tenuissima. SPRENGEL apud RS. VL p. 582. ( Je. Dan. 1090 3 Engl. 478. AES í Flor. Augusto. ©. [ 547*. allerfijnste Doorwas, met eene gerakie steng, de bladen lijn-lancetvormig, gespitst drie+ nervig, de onderste aan den voet versmald ;. de om- windseltjes lijn-lancetvormig ‚ onder den-bloeitijd lan- ger, dan de schermpjes; de vruchten korrelig , met korrelig-kroeze ribjes. v. H. De Heer F. Dozy had de goedheid mij toe te zenden eene soort van Bupleurum ‚in Augustus 1829 door hem , te gelijk met den Heer VAN DEN BOSCH, Med. Stud», gevonden in Zuid-Beveland aan den voet van een’ dijk, bij het dorp Evertsdijk , tusschen gras en Atriplices. Ofschoon dit exemplaar slechts bloem en geene vrucht droeg, scheen hetzelve mij echter toe tot de genoemde soort te behooren ‚ zoo wel uit verge lijking met de boven aangehaalde af beelding der Flora Danica , als metde beschrijving van MERTENS en KOCH, DECANDOLLE en anderen. Het plaungjeis zeer (. 465 3} zeer bijzonder door zijne groote fijnheid in alle deelen , en vooral door de kleinheid der bloemschermpjes , van welke de eindelingsche op korte stelen gedragen wor- den en de zijdelingsche bijna geheel ongesteeld zijn. — De Bupleurum Gerardi, onder anderen afgebeeld in GERARDI Flora Gallo-provincialis, tab. g, verschilt van’ deze soort vooral door de lange stralen der bloemschermen , die vier- tot zesmaal langer zijn, dan de bloemschermpjes , en door den vorm der vrucht, of- schoon ik dit laatste kenmerk in mijn exemplaar niet kon nagaan. — Deze voor onze Flora zoo gewigtige plant blijve aan de oplettendheid der eerste vinders verder aanbevolen ! MERTENS en KOCH geven eenen zoutbevatten- den bodem als standplaats van Bupleurum tenuis- simum op. 3735. Siumrepensis, verscheidene malen , te Ha- ren, Harendermolen en Paterwolde, bij Groningen , door nij wedergevonden. 444*. Rumex pratensis, floribus hermaphro- ditis, valvalis deltoideis basi subeordatis, obtusis $ inciso-dentatis , graniferis ; foliis radicalibus (primor= dialibus exceptis) caulinisque inferioribus cordato- eblongis, acutis, superioribus lanceolatis. v. H. Lumex pratensis MERTENS et KOCH, c. II, Pp: 6og. == cristatus WALLROTH (welke naam echter reeds vroeger door DECANDOLLE aan eene andere soort gegeven was). —— acutus nonnullorum. Flor. Junio, Julio. 4. 444%. veld- Zuring, met tweekunnige bloemen , de klepjes driehoekig, aan den voet eenigzins hartvor- mig , ( 164 ) mig ‚ stomp , ingesneden-getand , korreldragend ; de wortelbladen (behalve de allereerst uitkomende) en de onderste stengbladen hartvormig-langwerpig, spits, de bovenste lancetvormig. v. H. Dit hier te lande vroeger te veel verwaarloosd planten- geslacht, omtrent welks Synonymie nog menig duis- ter punt is overgebleven, heeft mij wederom eene nieuwe inlandsche soort opgeleverd, gevonden in de nabijheid van het dorp Baarn, in de prov. Utrecht. Dezelve komt zeer na bij Rumex obtusifolius, van welke zij echter verschilt door grootere, vaak ongelijke, klepjes, van welke het grootste aan den voet even breed is, als de geheele lengte van het klepje bedraagt, net- vormig-geaderd, aan de zijden ingesneden getand en als kamvormend. De bloemen zijn op langer en fijner stelen gedragen en, zoo hierdoor , als door de meerdere grootte der vruchtkelken, is de geheele krausvormende aar veel aanzienlijker. De onderste bladen zijn ook spits. Wat de echte Rumex acutus vanLINNAEUSen dus ook van DE GORTER geweest zij, is nog twijfel achtig. WAHLENBERG houdt de Rumex acutus van LINNAEUS voor &, Zydrolapathum; SMITH voor Â. conglomeratus. Zie het uitmuntend werk van MERTENS en KOCH, II, p. 610. — Volgens de nieuwste opgave van de Zweedsche Natuuronderzoekers WAHLBERG en FRIES(in de sis, 1829, P „598), zou- de R. acutus L. niets-anders zijn, dan eene verschei- denheid van R.obtusifoliusen wel die verscheiden heid , aan-welke WALLROTH den naam van B. sy/- vestris gegeven heeft. Welke is nu de RA. acutus van MEESE en DE GOR- TER? Welke die, welke in de Pharmacopoea Bel- gica bedoeld wordt? — Wat mijne Flora onzer voor- ma- ( 165 ) malige Noordelijke Gewesten betreft, zoo wilik gaarne bekennen; dat mijn-werk, door de vele stukken, die er sedert het jaar 1825 over de Rumices zijn bekend ge- worden, ten aanzien van dit geslacht allezins eene vol- ledige herziening , vooral wat de Synonymie of gelijk namigheid. der soorten betreft, schijnt noodig te heb- ben. 486. Polygonum Convolvulus var. subalatum LEJEUNE et COURTOIS (Choix de. plantes de la Belgique, n°, 263). Deze verscheidenheid, welke als ware het den over- gang uitmaakt tusschen Pol. Convolvulusen Pol. du- metorum , is door mij in het vorige jaar bij het dorp Hilversum, in het Gooiland , gevonden. De kelk- slippen zijn bij de rijpwording der vrucht eenigzins ge- vleugeld , doch op verre na zoo veel niet als bij Pol, durmetorum. Men zj derhalve op deze verscheiden- heid bij de bepaling der soorten van dit geslachte 1 in- dachtig. Ik heb in de toen gevondene exemplaren de waar- heid kunnen opmerken der waarneming van PALLAS (Reise durch verschiedene Provinzen des Rusy sischen Reichs, 1, 8.40), dat er een klein uitgehold kliertje onder elken bladsteel ‘van Pol. Conwoleulus wordt aangetroffen. 655. De bij ons zoo zeldzame, als belangrijke Ra- nunculus muricatus is onlangs wedergevonden door den Heer 1. MARCHAND, die mij daarvan exem- plaren heeft medegedeeld, gevonden in de bouwlan- den nabij Utrecht. f 698. Scutellariaminor ‚in mijne Flora,bl. 455, nog maar alleen als inlandsch opgegeven, salons den Hoog]. REINWARDT, die dezelve te Etten, bij Breda, had ge- zien ; ( 166 ) ' zien, is sedert door mij wedergevonden te Valkenswaard, bij Eindhoven, en tusschen Zwolle en Deventer, op een paar uren afstands van laatstgenoemde plaats. * pob. Ahinanthus crista galli. Na de uitgave mij- ner vorige Nalezing, is mij door den Heer VRIJDAG zZ13- NEN aanmerking gemaakt op Ahinanthus minor, welke zijn Ed. niet meer dan als eene werscheiden- heid van Rh. erista galli rekent onderscheiden te zijn, en welke hij reeds voorlang in de omstreken van ’s Gravenhage verzameld en in zijn herbarium bewaard had. De bepaling, wat soorten , wat werscheiden- heden zijn, isin de praktische beoefening der Plan- tenkunde, gelijk een ieder weêt, uiterst bezwaarlijk. Wat deze soort betreft, zoo kan men hier de autoriteit Van LINNAEUS, ROTH, WILLDENOW en anderen stellen tegen over die van EHRHART,WALLROTH; PERSOON en VONBÖNNINGHAUSEN, welke laat- ste (Prodr. Fl. Monast. , p. 184) uitdrukkelijk van 2%. minor zegt: « Procul dubio specie a priore distinctus « floribus duplo triplove minoribus, intense luteis, « bracteis foliis concoloribus, caule semper graciliore.” — Ik beveel dit betwist punt aan de aandacht onzer Plantkundigen verder aan. Rhinanthus crista galli (B pubens WALLROTH, dat is RA. willosus van PERSOON of Rh. hirsutus van DECANDOLLE, Rh.erista galli y van LIN- NAEUSen WILLDENO w, welke ik in mijne Flora, p. 458 , als eene waarschijnlijke indigena reeds vermeld de, is thans dan ook als zoodanig door den Heer 1. MARCHAND in de nabijheid der stad Utrecht aange- troffen. Het is echter zekerlijk niets meer, dan eene verscheidenheid, daar men op den kélk van de ge- wone Rh. crista galli ook zeer dikwijls haartjes „ al zijn ( 167 ) zijn die dan ook kleiner en minder in het oog vallend , kan opmerken. A 748. ‘Omtrent het soortelijk bestaan van mijne Draba Boerhaawii , welke dezelfde schijnt te zijn als de Draba praecox van sTEVEN, heeft mij de Heer VRIJDAG ZIJNEN allezins gegronde bedenkingen me- degedeeld , aan welke ik zoo veel te meer gewigt moet hechten, daar hij de plant zz loco natali heeft waar genomen , hetgene mij nooit heeft mogen gebeuren. Op dezelfde plaats dan, waar onze overledene vriend , de Heer 5. VAN SPIJK VERMEULEN, dit plantje heeft ontdekt en gedurende eenige jaren wedergevon- den, aan de muren namelijk van de stad Delft „heeft de Heer VRIJDAG ZIJNEN dezelve naauwkeurig waar- genomenven gezien , dat de kleine , meest ineéngedron- gene plantjes ook de meest ronde si/iculae hebben, terwijl de grootere en meer- uitgegroeide plantjes ook meer langwerpige ‚ en meer op die der gewone Draba verna gelijkende, si/zculae vertoonen. — Ik keer der- halve terug tot mijne allereerste bepaling dezer plant (in mijne Synopsis Graminum indigenarum, Traj. ad Rhenum 1821 , in appendice p. 149) en noem dezelve Draba verna, (2 Boerhaawii, siliculis suborbicu- laribus. « Alysson vulgare, polygoni folio , loculo rotundo.’’ BOERHAAVE. Zie de Flora vanDE GORTER, p.172, 762.* Sisymbrium obtusangulum , in mijne Flo- va; p- 725, alleen nog maar opgegeven , als bij Nijme- gen door den Heer DE BEIJER gevonden, is door mj, op zandige gronden aan de Lek, te Leksmond, bij Vianen , wedergevonden. — De Heer DUMORTIER (Messager des Sciences de Gand, 1826, p. 48) houdt-de Sisymbrium obtusangulum der nieuwe- BIJDRAGEN, D. VI, sT.1. M ren ( "458 1) ren voor de Sisymbrium Irio.— Van de echte Si- symbrium Irio is ook, zoo ver ik weet, na den tijd van DE GORTER geene inlandsche groeiplaats op- gegeven. Ik zelf heb haar nooit gevonden, 854. Medicago sativa is door den Heer med. doctor G. A. STRATINGH wedergevonden bij het klooster ter Apel, in de prov. Groningen. 876. De Mieracium dubium vansMITHen van Fr. NEES VON ESENBECK (Bot. Zeitung 1822, 1,5. 187), of de Hieracium AuriculaD- van DECAN- DOLLE (F1. francaise, n°. 2914), welke van A. duri- eula zoude verschillen door minder talrijke en kleinere bloemen, langere bloemstelen en de bloempjes in elke bloem minder talrijk en van eene licht citroengele en niet goudgele kleur, is door mij wedergevonden in de Wil- dervanck, prov. Groningen, op zandgronden inde maand Junij bloeijende. — Het verschil van de gemeene Hieracium Pilosella valt dadelijk in het oog; want behalve dat de bloemsteng niet ééne, maar 2—5 bloe- men’ draagt, zijn de bloempjes ook aan de buitenzijde citroengeel van kleur en waren des morgens te half acht, toen ik dezelve zag, ‘nog gesloten, wanneer de bloempjes van H. Pilosella alreeds lang geopend waren. Het verschil van /. dubium met H. Aurieula i is uiterst bezwaarlijk, om met zekerheid op ‘te geven. Het getal ‘bloemen wisselt in mijne exemplaren van 5 tot 5 af, en de meeste bloemstelen zijn lang, sommige echter ook zeer kort. De steng is bedekt met vrij lange zwarte haren, waar tusschen boven aan de steng een zeer kort digt aangedrukt vilt (tijomentum)' gevonden wordt. In andere exemplaren , door mij in Aug. 1827 bij Eindhoven verzameld, vind ik dit korte vilt alleen, zon- ( 169 ) zonder de langere haren; — Waarlijk, het onderscheid ‚tusschen MH. Auricula en H. dubium is zoo gering, dat ik allezins geneigd ben ‚ om de laatste met DE CAN- DOLLE voor eene verscheidenheid van de H. Auri- Cula vanLINNAEUS te houden,en dat te meer, omdat in mijne exemplaren eenige bladen stomp , andere (vaak aan dezelfde plant ) spits zijn en de Zweedsche Natuuronderzoekers waAHLBER G en FRIES onlangs (in de Zs7s 1829, S. 39g;) verklaard hebben, dat H. dubium van WILLDENow (welke plant door pr GEER in zijn Spicilegium, ne. 65 ‚ vermeld staat) dezelfde is als A. auricute van LINNAEUS. 1009. De hier te lande nog zoo zeldzame Sparga- nium natans is in het Onland, eene moerassige land- streek bij Groningen, wedergevonden door den Heer c. BACKER, in der tijd med. stud. alhier ‚ die thans, in het begin van zijne Geneeskundige loopbaan, te Am- sterdam door eenen vroegtijdigen dood het Vaderland en de Wetenschappen ontrukt is. Ik kan deze Nalezing niet eindigen, zonder mijne droefheid te kennen te geven over den vroegtijdigen dood van dezen jongen ‚ veelbelovenden Natuuronder- zoeker, die door den gelukkigsten aanleg en verkregene kundigheden, zoowel in den geheelen omvang der Geneeskunde , als bijzonder ook in de Ontleedkunde van den mensch en in de Plantenkennis, mij, die hem dl als eenen mijner oudste leerlingen , wel meende te ken= nen, de schoonste hoop nopens zijne verdere vorde- ringen deed voeden ; eene hoop, thans helaas al te spoedig verijdeld ! Zijne weluitgewerkte Inwijdings-Verhandeling ‚ de radicum plantarum Physiologia, Gron. 1829, en zijne, aan de Utrechtsche hoogeschool met .goud be- M 2 kroon - ( 170 ) kroonde, Prijsverhandeling, over de functiën van de nervus olfactorius, trigeminus en facialis, zullen zijnen naam den beminnaar der Wetenschap nog me- nigmaal voor den geest roepen. IETS OVERDE POLYGALA AMARA EN DATGENE, WAT ONDER DIEN NAAM IN DEN HANDEL VOORKOMT ; door T. D. VRIJDAG ZIJNEN, Corresponderend Lid van het Genootschap ter bevordering der Natuurkundige WV etenschappen te Groningen , Che- mist en Apotheker te ’s Gravenhage. D. Polygala amara Limnaei of bittere Kruis- bloem, waarvan sommige Pharmacopoea’s alleen den wortel, andere het geheele plantje willen gebruikt hebben, is een van de menigvuldige geneesmiddelen , die men bij sommige ongesteldlieden der ademha- lings organen ten gebruike aanbevolen vindt. CGANDON in Weenen wasin 1762 de eerste, die dit middel tegen de longtering zegt aangewend te hebben en daarover eene Dissertatie in het licht gaf. Veel op- ziens veroorzaakten daarop de door COLLIN, insge- lijks te Weenen, met dit middel genomene proeven, welke waarnemingen hij bekend maakte in zijne te Wee- nen uitgegevene Observationes circa morbos acu- toset chronicos, 1772—1780 (*). Metregt kan men zeg- (*) Van het 2e deel van dit werk is door Dr. pAscAL JosEPH FERRO eene Hoogduitsche vertaling geleverd, geti- teld CARE gen, dat door beide deze Geneesheeren de aandacht op dit middel gevestigd is, daar de Polygala amara sedert dien tijd in de rij der geneesmiddelen opgeno- men en in de Apotheken ingevoerd is. Het blijkt echter uit de beschrijving der plant, die COLLIN ter genezing der bovengemelde krankheid zegt gebezigd te hebben, dat hij minder ervaring in de Kruidkundige dan welligt in de Geneeskundige weten- schap bezeten heeft, daar zijne opgave der plant, hoe omstandig ook, volgens het schrijven van Prof. DTER- BACH, te Heidelberg, op verre na niet voldoende is, om volgens dezelve te bepalen, welke soort van. Polygala hj bedoeld heeft. Dat COLLIN de Linnaeaansche Polygala amara niet gebruikt heeft en niet heeft kunnen gebruiken , dit is voldoende te bewijzen, — zoowel uit de verklaring van Prof. REICHENBACH „ ir zijn algemeen bekend plaatwerk (*), dat namelijk de Polygalaarnara Linnaei, die algemeen als de oflicineele plant opgegeven wordt, in het Noordelijk gedeelte van Europa te huis behoorten in Duitschland niet of althans zeer zelden gevonden wordt, bij welke verklaring nog een aantal gelijksoorti- ge van andere niet minder ervarene Botanici te voegen is; COLLIN nu leefde in Weenen , en naar alle waar- schijnlijkheid was het in de omstreken dezer stad, dat hij zijne Polygala verzameld heeft, daar dezelve toen ten teld: HEINRICH JOSEPH COLLIN, PVahrnehmungen von den heilsamen Kraftenderbittren Kreuzblumenwurzel (Radix Polygalae amarae) #2 der Kiterung der Lungen u. s. w. Wien 11780. (*) Ieones plantarum rariorum et minús rite cognitarum , Lipsiae 1823, Fasc. III. CC an) ten tijde nog geen artikel van den Droogerij-handel uit- maakte , —als uitde verklaring van Dr, co LLN zelven, die doorgaande in zijn geschrift zegt, bij uitsluiting van den wortel gebruik gemaakt te hebben, daar hij zegt, dat elk zijner patienten dagelijks twee oncen dier wortelen verbruikte, eene hoeveelheid, welke zeer aanzienlijk is, wanneer men de: kleinheid derzelve in aanmerking neemt; en, wat bijzonder opmerking verdient , hij zegt, dat deze hoeveelheid oogenschijnlijk zeer groot, zulks evenwel nietis, dewijl de wortel, houtig zijnde, geene werkzame beginselen , en slechts eene geringe hoeveel - heid bast, welke zeer geneeskrachtig is, bevat; en zoude men, daar zulk schrijven wel niet toepasselijk is op den kleinen zeer vezeligen wortel der Polygala amara, niet mogen aannemen, dat COLLIN gebruik heeft gemaakt, of van eene plant met eenen dikkeren wortel , of wel van de geheele plant zelve. Men zoude hierop kunnen aanmerken, dat de be- roemde JACQUIN (*) melding maakt van eene Poly- gala amara; maar het dwalen is ten allen tijde men- schelijk geweest, en dat JACQUIN gedwaald heeft met op de Polygala, die in de omstreken van Weenen groeit, den soortnaam van amara toe te passen, is door vele latere Kruidkundigen bewezen, en is daaromte meer te verschoonen, dewijl 1° de Kruidkundige wetenschap toen ten tijde nog op verre na dien trap van volkomen- heid niet verkregen had, die dezelve thans bereikt heeft; 2° dewijl het geslacht der Polygala zich ten allen tijde, even als dat der Rubi, Menthae en an- de- (*) Enumeratio stirpium plerarumque, quae sponte cres- cunt in agro Vindobonensi, montibus confinibus, ete, Vin- dobonae 17762. - ( 5 deren, door de zeer veranderlijke en ineen loopende soorten onderscheiden heeft, en 59 dewijl de door 3 A c- QUIN bedoelde plant bitter kan zijn, zonder dat dezel- “ve daarom die soort van Poly gala is, welke door L1N- NAEUS met den soortnaam van amara bestempeld is. _Op eenige uitzondering na, is men het thanseens, dat de Polygala, die COLLIN aangewend heeft, de Po- lygala vulgaris geweestis, en dat de soort, welke de ware geneeskrachtige is-en als zoodanig in de Apothe- ken voorhanden moet zijn, de Polygala amarella CRANTZIS, Tu. mARTIUS heeft, in het Repertorium von BUCHNER, VIII, 2, S. 145, bewezen „dat de uit Oos- tenrijk en Hongarijen komende Polygala-wortels van de Polygala vulgaris afkomstig zijn, en dat het deze wortels zijn, met welke cor LIN zijne proeven genomen heeft, waarmede Prof. BERNHARDI volkomen over eenkomt (*). Ook dunkt mij is de úitdrukking in den Commentarius van Dr. Duuk allezins gepast, alwaar te lezen staat, dat de groote hoeveelheid van 2 oncen ra- dices daags te gebruiken , die cor LIN zegtaangewend te hebben, eene rede te meer is, om den wortel der Po- lygala vulgaris voor de verbruikte te mogen houden, dewijl de sterk prikkelende (reizende) en purgeren- de (}) Polygala amara aan de aan longtering lij- denden kwalijk gevoegd zoude hebben (S). (*) Trommsvporrr, Neues Journal der Pharmacie, XMI, 1013, | N (t) Ik laat de meening van Dr. puuK, dat de Polygala amara purgerende eigenschappen bezit, geheel voor zijne rekening. ($). F. Pp. puLxK, die Preussische Pharmacopoe übersetst und erläüutert, Leipzig 1829, 1° Th. S. 704. ( 174 ) Even eenstemmig is het gevoelen der Pharmacolo- gen en Botanici, dat namelijk de Polygala amarella CRANTZ de soortis, welke men als de geneeskrachtige bittere kruisbloem heeft aan te merken, en men vindt dit, onder anderen, min of meer omstandig aangetoond in GEIGER’s Magazin für Pharmacie (*), in de Sammlung officineller Pflanzen (t), in cur- BOURT’s Pharmaceutische Warenkunde van MARTIUS(S), in de Botanische Zeitung (*), als ook door Prof. REICHENBACH, in zijn boven aangehaald plaatwerk. | Men is echter in het wezenlijke der zaak voor de Ge- neeskunde slechts weinig gevorderd, daar het niet ge- noeg is, dat de Kruid- en Droogerijkennersde Polygala amarella voor de geneeskrachtige verklaren; het plant- je toch behoort onder de zeldzame der Duitsche Flora en is dus niet in die hoeveelheid voorhanden , welke er tot een geneeskundigeinde benoodigdis. Dat zulks inder- daad hetgevalis, wordt algemeen door de Botanici er- kend, en zoodat nog bevestiging mogt vereischen, dan strekt hiertoe de verklaring, dat het in den handel niet verkrijgbaar is, gelijk mij dit na vele pogingen gebleken is. Waarom toch zoude men zich bezig houden met het verzamelen van een ander gewas, wanneer dat gene, ’ welk emmen (*) Magazin für Pharmacie, von D°. cricer, Nov. en Dec., Heft 1829, S. 215. (f) Plantae medicinales, oder Sammlung officineller Pflan- zen, von Dr. NEES VON ESENBECK, U. Z. W., tab. Air. (9) 1828, 2. S., 618. () Gursover’s Pharmaceutische Waarenkunde van Dr. maRTIus Nürnberg 1830 3: Abth. S. 98. ( dzb ‘twelk men noodig heeft, in toereikende hoeveelheid voorhanden is ? Als eene bijdrage tot de verklaring, dat de Polygala amarella, zoo min het kruid als de wortel, in den han-, del aanwezig is, zal ik datgene beschrijven, wat ik op aanvraag van verschillende voorname handelhuizen er- langd heb, of in lang bestaan hebbende winkels van Dro- gerijen tezien heb kunnen krijgen. Ik vind mij hiertoe te meer gedrongen, daar ik meermalen ondervonden heb, dat het voor sommigen, die niet van nabij bekend zijn met het vak van droogerijen , ongeloofelijk is, datmen niet steeds datgene in den handel vindt, wat men verlangt of benoodigd heeft. Voorzeker brengt ,met be- trekking tot de Polygala amara, de opgave der meeste Pharmacapoeën, als ook die vanonze Pharm. Belgica, het hare bij, om de aldus denkenden in hun gevoelen te ver- sterken, dewijl daarin pag. 67 maar vlak weg gezegd wordt: « Planta perennis sylatica Germaniae et « Galliae meridionalis” even als of het dan nu ver- der maar van den goeden wil onzer naburen afhing, om dit plantje te verzamelen en ons toe te zenden. Volgde men den raad van den ervarenen DIERBACH, geuit in GEIGER’s Magazin, Septb. 1824, S. 221, dan zouden 19, de Pharmaceutici [of Botanicij de Polygala- soorten, die in de omstreken hunner woonplaats of in den handel voorkomen , onderzoeken ; terwijl het 29, zeer doelmatig zoude zijn, wanneer de Genees- kundigen ook hierop hunne aandacht vestigden en voor- namelijk de werking der onderscheidene soorten onder- zochten ; terwijl dan 59, de vervaardigers der Pharmacapoeën er zich hoofdzakelijk op toe moesten leggen, om huune gewas- sen ( 176 ) sen zoo naauwkeurig mogelijk te beschrijven, zoodat hieruit geene verwarring of twijfel zoude kunnen ont- staan. Wanneer men deze raadgevingen ter harte had geno- men ‚dan zoude men de Polyga/a amara of de P. a- marella niet als de officineele plant vermeld vinden, maar dan zoude, even zoo als de Polygala rubella WILLDE NOW, die in Pensylvanië in het wild groeiten in de Pharmacopoea van Noord-Amerika tot den win- kel-voorraad opgegeven wordt te behooren, bij ons de Polygala uliginosa of eenige van de vele andere soor- ten vermeld vinden. _ Het onderzoek, dat ik in het werk heb gesteld, ten einde datgene te leeren kennen, wat er in den handel voor Polygala amara verkocht wordt, heeft mij drie verschillende soorten opgeleverd, welke ik bemerkt heb, dat onder de navolgende namen in den handel circuleren , als : 1°. Eene zoogenaamde Polygala amara. 2 mm Linnaet. en So, a Hunga- rica. Ik zal trachten , het voorkomen dezer soorten korte- lijk te beleef en te verklaren , wat eigenlijk vennen is, waaruit zij bestaan. 1°. Polygala amara van den handel. Van de drie genoemde is ‘het deze soort, welke het meest algemeen in den handel en in de artsenijwinkels voorhanden is. Het zijn hosjes of bundels ter lengte van 12—16 N. duimen en van 5-7 duimen breed , uit een aantal te zamen gebondene planten bestaande, waarvan het boveneinde afgesneden is; ruim de helft der lengte bestaat uit een’ eigenlijk gezegden wortel , ter- . wijl Ca) wijl het overige tot de steng der plant behoort; de wor- tel is min of meer bruin-aschkleurig, van binnen wit- achtig; deszelfs grootste dikteis van 2—5 N.strepen; naar onder toe worden zij gelijkmatig dunner en in een aan- tal dunne wortelvezels verdeeld ; uit den wortel spruit een aantalstengen voort en ter plaatse, waar zulks ge- schied , is hij knoestig; de steng is grijs , knoopig (rodo- sus); de nodi of knoopen zijn bruin en met half door- schijnende vliesjes (steunblaadjes) bezet ; bladen of bloemen heb ik er niet aan waargenomen. De bosjes zijn reukeloos, en de smaak, die zeer gering is, is flaauw houtig, min of meer lijmig. Het zijn deze bundels, waarvan bij EBERMAIER geschreven staat (*), dat zij in Duitschland ten onregte onder den naam van Polygala germanica in den handel voorkomen; zij behooren niet tot eene der soor- ten van het geslacht der Polygala, maar tot dat der Po- lygoni en wel de Polygonum aviculare Linnaei, beschreven inde Flora Belgii Septentrionalis van H.C, VAN'HALL, 1 D.,1 St. ,p. 524 en afgebeeld in de Artsenijgewassen, IL D., tab. 107 en Flora Batava, n°, 218. Deze vervalsching der Polygala amara, zegt EBERMAIER, wordt in de omstreken van Mainz ver- zameld. Behalve dit, is reeds vroeger de aandacht der Droo- gerijhandelaars op deze vervalsching gevestigd. door EBERMAIER({), ookin de meergemelde Sammlung officineller Pflanzen, art. Polyg. amara; men zie ook (*) Pharmakognostische Tabellen von EBERMAIER, von G. W. SCHWARTZE, Leipzig 1827, S. 189. (1) Esrrmarer, Pharmaceutische Bibliotheek, Lemgo 1808, Be, 2, St. 2, p. 138. (18) ook enRnART, Beiträge zur Naturkunde, Band 1, S. 147. 2°, Polygala amara Linnaei van den handel. Vrij algemeen komt deze soort in den handel voor, en dat dezelve niet meer algemeen in deA potheken voor- handen is, moet men voornamelijk aan de gehechtheid aan het oude toeschrijven ; ook wordt door velen de ge- noemde Polygonum aviculare ten koste van de- ze soort verkozen, welligt, gelijk in de meergemelde Sammlung te regt wordt aangemerkt, omdat de naam van Aad?ix meer op de bosjes Polygonurn , dan wel op dat plantje is toe te passen. In sommige plaatsen van ons Vaderland is deze soort in gebruik, terwijl het in vele anderen geheel onbekend is. Men erlangt onder den bovengemelden naam een ge- heel bloeiend plantje, aan hetwelk ik, na hetin water los geweekt te hebben, het volgende heb kunnen waarne- men. De steng is doorgaans een vinger lang; de geel- achtige, zeer dunne wortel is naar het benedeneinde in verscheidene wortelvezelen verdeeld ; de wortelbladeren vormen als eenen krans aan het ondereinde der steng; zij zijn rondachtig, geheel stomp , bij sommige eenigzins uitgerand ; de stengbladen zijn ongesteeld en kwamen mij voor, de onderste omgekeerd eirond, naar den top meer lancetvormig te zijn; de kleine bloempjes zijn bleek blaauw, somtijds wit; de wortel heeft zeer weinig smaak 5 het kruid is zeer bitter, even als de gentiaan. Niet twijfelachtig scheen mij dit plantje toe de Poly- gala uliginosa REICHENBACH te zijn. Men vindt deze soort van Po/ygala afgebeeld in de Icones van REICHENBACH, pag. 25, in de Samm- lung officineller Pflanzen , als ook in eene zeer le- zenswaardige verhandeling van Prof. DIERBACH, Magazin für Pharmacie, Sept. 1824. Vol- Volgens bekomene inlichtingen, erlangt men hier te lande deze soort uit de Koningrijken Beijeren en Wur- temberg. 35°. Polygala amara Hungarica van den handel. Deze soort is hier te lande van allen het zeldzaamst , en slechts aan zeer weinigen is dezelve als handelsartikel bekend. In Apotheken geloof ik niet, dat het voorhan- den-isz althans ik heb er geene bewijzen van kunnen vinden. Dezesoort bestaat uit den wortel en hetonderste gedeel- te der steng van een plantje, waaraan veelal een aantal blaadjes zitten. Het geheel maakt eenelengte uit van 2—g N. duimen ; de wortel is grijs-geel, bij jonge plant- jes geheel vezelachtig, bij oudere 2—5 N. lijnen dik, alleen naar het ondereind in dunne wortelvezels ver- deeld; dezelve heeft zeer veel overeenkomst met de dun- ne Senega- wortelen (Radix Senegae, Polygala Sene- ga); op het doorbreken onderscheidt men zeer duidelijk eenen dunnen gelen bast en eene witachtige houtige zelf- standigheid; de smaak des wortels is bitterachtig en deszelfs gedaante is aan het stengeinde zeer knoestig; uit den wortel ontspruiten vele van onder nederlig- gende stengen, welke heesterachtig en met smalle lan cetvormige blaadjes, of de indrukken , waar deze gezeten hebben, bedekt zijn. De smaak der bladen en stengen is eenigzins bitterachtig. Daar ik geene bloem of zaaddoos heb kunnen te zien krijgen, zoo kan ik over de gedaante of lengte-der kelk - wieken of over de gedaante der zaaddoos niet oordeelen. Niettemin twijfel ik geenszins, of hetisde Poly gala vul- garis Linnaei, een der weinige in ons Vaderland , ook in Duitschland, Hongarijen en Frankrijk algemeen groei- jende plantjes van dit geslacht. Vande driesoortendus, die ( 180 ) die in den haudel voorkomen, zijn er slechts twee, die min of meer in aanmerking kunnen komen, dewijl de onder N°, 1 behandelde soort, als geene Polygala zijnde, met regt verworpen en uit den Artsenij-voorraad geweerd moet worden. Fi Ik heb ook den invloed onderzocht, welke het vloeibaar Murias deutoxydi ferri (hydro-chloras deutoxydi ferri) op het afkooksel der hier behandelde Polygala-soorten uitoefent. Dr. E‚ W. MA RTIUS toch zegt in zijne ver- handeling (*), dat alleen het af kooksel der echte Poly- gala amara door dit reagens eene groenachtig zwar- te kleur aanneemt. Ik heb tot dit onderzoek driederlei af kooksels in de verhouding van 1-drachme op 1 once colatuur gemaakt 1°. Van het kruid der zoogen. Polygala amara Linn. sf; den wortel — —(t) Bs — zoogen. Polygala amara Monk en op een proefglaasje ter grootte van 12-onces in deze afkooksels heb ik 2 droppels van het zoutzuur tweede « ijzerverzuursel gedaan. Ik had mij bijhet nemen dezer proef voorgesteld, van de gezegde groenachtig zwarte kleur niet te zullen waar- „nemen , dewijl ik mij verzekerd hield „ dat geene dezer soorten a Polyerala amara was. Niet weinig was ik dus verbaasd, toen ik deze kleurs verandering bij alledriede afkooksels bijna ia gelijke mate waarnam; alleen die van No. 2 was ‚hoewel zeer gering, eenigzins melkachtig.-Aan- vankelijkschreef ik dit verschijnselaaneenig verzuim van mij- (*) Repertorium von D'. BucnNer, VIII, S. 145. ; (f) Ik heb bij 5 N. o. van deze Polygala slechts 140 grei- nen worteltjes kunnen vinden. ada mijnen kant toe, hetzij in de wijze van bereiding der af- kooksels, hetzij aande deugdelijkheid van mijn Muriasfer- riliquidum ; ik herhaalde dan de bereiding der eerstge- noemde , en vergeleek en onderzocht mijn reagens-met dat van anderen, dan de uitkomsten waren en bleven dezelfde, zoodat ik, zonder zulks verder te hebben willen onderzoeken , bijna zoude gelooven, dat deze kleurverandering het gevolg zij van het zamentrek- kend beginsel, hetwelk voorzeker in vele „welligt in alle soorten van het geslacht Polygala voorhanden is, Tevens blijkt hier uit, dat — welke reden er dan ook voor moge bestaan — het Murias deutoxydi ferri liquidum het geschikte middel niet is, om bij uitsluiting de ware Polygala amara van de andere soorten te onderscheiden. In het voorbijgaan wil ik hierbij op- merken, dat het afkooksel yan Polygonum aviculare, op dezelfde wijze bereid , als dat der Polygala , en op dezelfde wijze met het ijzer preparaat onderzocht, ins- gelijks dezelfde kleurverandering, echter meer if het bruine , heeft opgeleverd. Vraagt men. nu, welke van. de-beide in den handel voorkomende soorten voorde Geneeskunde de verkies- lijkste is, dan dunkt mij past hierop volkomen de uit- spraak van Prof. DIERBACH, in zijne Bemerkungen über mehrere Arzneigewächse aus der Familie der Polygaleên, waarin hij zegt, dat, daar de wortel der Polygala vulgaris vroeger in Weenen met goed gévolg. tegen. de longtering aangewend is, het daarom te onregt is, dat men thans dit plantje over het hoofd ziet en het. uit de meeste Pharmacopoeën weggelaten heeft; en iets verder zegt hij, dat ten beste der ljden- de menschheid het te wenschen is, dat zoowel de Ra- „dir Polygalae vulgaris, als de herba eum floribus. | 7 Po- (v_188k) Polyg galae amarae in de Apotheken mogt voorhanden zijn, en beide door de Geneesheeren op hunne voor- schriften naauwkeurig mogten onderscheiden worden. Wel is waar, DIE RB ACH zegt niet, dat de Polyga- la uliginosa de Polygala amara der officinen is, maar niettemin komt van datgene, wat er in den han- del voorkomt, deze soort nader aan de Poly. amara, dan de Polyg. vulgaris, en zulks zoo wel van wege derzelver Botanische eigenschappen, als door hare bit- terheid; betrekkelijk de eerstgemelde overeenkomst toch wil men, dat de Po/ygala uliginosa zeer naaan de Polygala amara grenst, eci niet onduidelijk ge- zegd wordt in de Sammlung officin. Pflanzen, inde verhandeling’‘van DIERBACH, enz. 3 zelfs zegt MA R- TIVS, in GUIBOURTS Waarenkunde, dat sommi- gen de P. uliginosa RE1CHB. voor datgene houden, wat LINNAEUS met den naam van P. amara be- stempeld heeft ; ook WAHLENBERG zegt, in de Ad- denda op de Flora Suecica, dat de P. uliginosa REI- CHENB. als Synonymon tot de P. amara 1. behoort. Ik heb wel eeus de aanmerking horen maken, dat het niet geoorloofd is, om, in plaats vande Radix Polygalae amarae, eene herba florida (cum radice)te gebrui- ken , maar er blijft des aangaande wel geene keuze overs want alleen de wortels te gebruiken van de eenige bit- tere soort, die er in den handel voorhanden is (Po/yg. wanen dit is — de geringe hoeveelheid in aan- merking genómen, welke er bij aanwezig is — volstrekt ondoenlijk; ook stellen de blaadjes en bloemen den Artsenijmenger in de gelegenheid , om met zekerheid te oordeelen , dat er geene andere soort voorin poa ge- geven of onder gemengd is. Sommige Pharmacopoeën stellen zich ook reeds in o- ( 183 ) overeenkomst met den voorraad des handels, en schrij- ven tot den winkelvoorraad te behooren voor het kruid met den wortel ; zie de laatste Pharmacopoea Borus- sica en de nieuwe Pharmacop. pauperum voor de Provincie Zuid-Holland. ‘Ten slotte moet ik nog iets hierbij opmerken wegens de bitterheid der Polygala-soorten, waaromtrent vele Schrijvers met elkander in tegenspraak zijn. Bij den eenen toch leest men , dat de eene soort meer bitter is, dan eeneandere; terwijl men bij eenen anderen Schrijver volstrekt het tegenovergestelde vermeld vindt. In het oogloopend is dit bij sommige bittere soorten van Poly- gala; gelijk ik ten bewijze zal aanvoeren, dat DE C A N- DOLLE wegens de Polygala austriaca zegt, dat zij amarissimna is; terwijl daarentegen BERNHARDI en BESS ER het tegendeel beweren. Niet minder in het oog- loopend-is het met de Polygala vulgaris, welke door sommigen als volstrekt niet bitter zijnde, door anderen als bitterachtig beschreven wordt. De reden hiervan moet in het verschil van groeiplaats, ook in veranderlijke omstandigheden van het jaargetijde gezocht worden; en ik zal ter staving hiervan mij ook wederom op den er- varenen DIERBACH beroepen (*), welke zegt, dat de P. uliginosa sommige jaren zeer — andere jaren daarentegen weinig of niet bitter smaakt; waarom hj met regt aanbeveelt, dat de voor winkel-gebruik verza- __melde planten op drooge, zonnige, voornamelijk berg- achtige streken moeten ingezameld worden. De P. vulgaris, welke ik zeer. dikwijls meestal op drooge , zonnige plaatsen in ons Vaderland gevonden heb, be- ) zat (5) Magazin für Pharmacie , April 182g, S. 25, BIJDRAGEN, D. VI, sr. 1. N ( 184 ) zat nimmer eenige bitterheid; terwijl de door mij hier onder N°.5 behandelde, zoomen zegt, in Hongaren ingezamelde wortels eenigzins bitter waren. Ik eindig dit opstel met de vraag : of het voor de Ge- neeskunde niet doelmatig zoude zijn, om de Radix Polygoni avieularis opzettelijk eens geneeskundig te onderzoeken? De zekerheid, dat deze wortels veel in plaats van de Poly gala amara gebezigd worden, doet mij vermoeden, dat de Geneeskundigen dan ook me eens goede uitwerking van dezelven kunnen gezien hebben; in welk geval dit plantje, *twelk zeer algemeen in ons Vaderland voorkomt, welligt geschikt zoude zijn; om een ander; uit vreemde landen af komstig, geneesmiddel te vervangen: de braakverwekkende kracht, welke men misschien zonder de noodige zekerheid in deze wortels vermoedt, (ik heb er nergens de stellige bepaling van gevonden,) hebben dan toch de Geneeskundigen nietaf- geschrikt, om met derzelver aanwending voort te varen. AANTEEKENINGEN OVER EENIGE PROEVEN EN WAAR- NEMINGEN, GEDAAN IN DEN OECONOMISCHEN TUINDER HOOGESCHOOL TE GRONINGEN; door H. C. VAN HALL LL. den oeconomischen tuin, welke het onderwijs in de Landhuishoudkunde aan onze Hoogeschool toegevoegd is, kwamen mij van tjd tot tijd eenige zaken voor, wel- ke mij toeschenen eenige oplettendheid te verden, en welke, met omzigtigheid en bij herhaling beproefd, voor den praktischen landbouw eenig nut beloven. Mjj- Mijne-aanteekeningen hieromtrent zouden uitgestrekter. en vollediger zijn, indien niet de kleine ruimte en de vochtige ligging van den tuin miij te dikwerf in mijne nasporingen belemmerd. hadden. Deze beide gebreken echter in. het afgeloopen jaar gelukkiglijk weggenomen zijnde, heb ik gemeend van het tot dusverre geziene eenige korte melding te moeten maken, in de hoop van thans, bij betere hulpmiddelen, dergelijke opgaven in het vervolg met meerdere volledigheid en zoo ook tot meer praktisch nut te kunnen doen. Mogt ik mij niet bedriegen, indien ik tevens van de herinnering van sommige, hier en daar min algemeen bekende, daadza- ken mij in dit geschrift eenige nuttigheid. voorstelde ! De genoemde tuin is eene aan alle zijden door plan- ken-schuttingen of steenen niuren omgevene ruimte, welke hierdoor eene eenigzins warmere ligging heeft. De grond, waarop de hier na te melden waarnemingen gedaan zijn, is een vruchtbare eenigzins vochtige klei- grond; waarbij, na de vergrooting, een middelbaar goede en een gedeelte eenigzins steenachtige zeer drooge grond is bijgekomen, zoodat er thans meerdere afwisse- ling te dien aanzien bestaat. Granen. Onder de punten, welke ik konde be- proeven, behoorde de nadeelige invloed, welken de Berberis (Berberis vulgaris) gezegd wordt te heb ben op de teelt der gewone rogge. Men vindt dezen invloed in vele handboeken over den landbouw vermeld en bepaaldelijk ook in het uitmuntend werk van SCHWERZ, Anleitune zwm praktischen Acker- bau, 1825, IL. S. 165, die verklaart, dat het nadeel, „hetwelk de Berberis der rogge toebrengt, zoo stellig be- wezen is, dat het vervelend is , daar nog op terug te komen: dat deze heester zijne schadelijke werking zelfs % N 3 tot ( 286 ) totop 10— 20 schreden afstands doet bemerken, en het stroo zoowel als de aren der roggeplanten met eene dikke bruine vuile stof bedekt. In-de Statistik der West- Jälischen Landwirthschaft im Jahre 1828 wordt (bl. 25) deze ziekte aan de-rogge meer bepaaldelijk het roest genoemd, en zoo vindt men het ook bij andere Schrijvers opgegeven. Om de gegrondheid dezer meeningen na te gaan , heb ik “twee Berberis-struiken op verschillende plaatsen in dentuin geplant, en rondom de eene één jaar, rond- om «de ‘andere twee jaren lang (1828 en 1829) rogge verbouwd, zonder echter eenige de minste benadeeling of zelfs eenig ziekelijk aanzien aan de rogge te bespeu- ren. In tegendeel waren mijne korrels graan , van za- den uit Luik oorspronkelijk , zoo groot en gezond , -dat ik daarvan nog aan enkele boeren heb medegedeeld. De reden nu, waarom de Berberis in het onderhavige ge- val de rogge volstrekt niet benadeelde, is welligt te vinden bij VON BÖNNINGHAUSEN, in de ‘straks vermelde Statistik, waar hij verklaart , dat het roest in de rogge eerst dan door de Berberis veroorzaakt wordt, wanneer de bladen van-den genoemden heester met een klein zwammetje , de decidium berberidis, bezet zijn { gelijk dit zelfde denkbeeld ook reeds vroeger bij sommige andere Schrijvers voorkomt; want, hoe naauwkeurig ik ook mijne beide Berberissen heb nage- zien, ik heb op dezelve volstrekt geene decidiums kunnen waarnemen. Indien het zich, hetgene ik a priori niet waag te ontkennen , werkelijk door de on- dervinding verder bevestigde, dat de decidium ber- beridis het roest (Uredo rubigo vera) inderdaad te voorschijn bragt, zoude ik geneigd zijn , om het Bo- tanisch onderscheid van Aecidium en Uredo minder groot ( 187 ) groot te stellen, dan dit tot nu toe gewoonlijk geschiedt. Het ware van belang op teletten , of de decidium ri- bis, welke onder anderen dit voorjaar wederom zeer al- gemeen op de bladen der kruisbessen. voorkomt „ook het vermogen heeft, om het roest in derogge of in andere granen te weeg te brengen; of het roest van de grassen , gelijk mij dit bijna zeker voorkomt, ook de tarwe „ rog- ge, gerst of haver met dezelfde kwaal besmet, enz. , ten einde alzoo de natuur van deze ziekten in de granen meer en meer te leeren kennen en de middelen, om . dezelve te voorkomen, des te zekerder in de hand te hebben. — Ik herinner mj , in het afgeloopen jaar bij de stad Vianen eene groote menigte decidiuim gezien te hebben op de Ervum hirsutum , welke in over- vloed groeide op eenen akker tarwe „ die zeer met roest en brandaren besmet was. Of hier nu-besmetting van de eene plant op deandere- plaats had, dan wel of de ziekelijke hoedanigheid van de-Ereum’s zoowel, als van de tarwe, beide aan de- zelfde uitwendige omstandigheden van vochtig weder, van eene slechte ligging van den akker, die in dit geval waarlijk al weinig minder konde zijn, zij toe te schrij ven, zal men alleen door vergelijking van vele waarne- mingen met zekerheid kunnen uitmaken. In October 1529 bezaaide ik op de gewone wijze eene plek met witte tarwe, en te gelijk op eenigen afstand eene plek, van gelijke grootte en in dezelfde ligging ten aanzien van de zon enz,, met hetzelfde graan „ waarbij ik echter na de zaaiing boven opde aarde ike zwarte poeder van brandkoorn (Uredo caries}vrijdik uit- strooide. In 1850 bleek mij de tweede plek vrij wat be- zet te zijn met brandkoorn, waarvan ik in de eerste plek ( 1288 ) plek niet dan een gering spoor aantrof; ten bewijze dat het poeder van het brandkoorn , door zijne zwarte kleur onzigtbaar, op de aarde van den akker blijvende liggen, het volgende zaaigraan kan:besinetten én dat het.dus schadelijk is tarwe te zaaijen op land, waar het brand- kooru sterk geheerscht heeft. — Ik mag hierbij echter niet nalaten: op te merken , dat ik door de groote;voch- tigheid van het jaar 1850, nog vermeerderd-door de vochtige: ligging van den toenmaligen oeconomischen tuin zelven, op deze enkele proef niet met volkomene zekerheid. kan staat- maken, waarom ik, na de groote verbeteringen , welke de tuin in het afgeloopen. jaar.on- dergaan heeft, deze proef thans meer in het groot en bij ortladideidens soorten van granen begonnen ben te bewerkstellingen. 7 Men vindt dikwijls van de gewone wintertarwe ver schillende vormen, welke den eerstbeginnendental ligt in verzoeking zouden brengen, om-te gelooven, dater verschillende soorten onder die tarwe vermengd zijn. Men vindt namelijk : a. Tarwe met ongewapende en vlokkige bloempakjes (loeustis muticis, villosis). | 6: Tarwe met ongewapende en onbehaarde tend pakjes (loeustis muticis, glabris). c. Tarwe met genaalde en vlokkige bloempakjes (lo- ecustis aristatis ,» villosis). d. Tarwe met genaalde en onbehaarde bloempakjes (loeustis aristatis , glabris). Men vindt deze verschillende vormen dikwijls op ee- nen en denzelfden akker. Het bewijs echter, dat-der- zelver uiterlijk verschil volstrekt niet wezentlijk of duurzaam is, werd mij voor eenigen tijd duidelijk, toen ík op eenen en denzelfden wortel, welke zeer sterk had ( 189 ) had. uitgestoeld , al deze. onderscheidene vormen. op de verschillend halmen derzelfde-plant waarnam. — Men -kân-dus deze vormen naauwelijks als werschei- denheden (varietates) derzelfde plantsoort beschouwen. „De Spelt. (Fritieum Spelta), van-welke-ik wier jaren oude zaadkorrels zeer goed zag opkomen, slaagde hier doorgaans wel„-even als het Menkoorn (Ariti- cum. monococcum). «Zoo ook de zamengestelde “Tarwe (Triticum compòósitum)s doch deze laatste ging bij ongunstige wedersgesteldheid en op wegen ten grond weder inde gewone tarwe over. Zaden van ‘de gewone Zomergerst, welke vier. jat ren oud. waren, bleken mij nagenoeg even goêd-en even spoedig , als meer versche gerstzaden op te komen. … Vande Maversóorteri heb ik ‚ behalve-de witte en zwarte (beter zoude men zeggen bruine) Haver, beide verscheidenheden van Avera sativa „ook. ge- kweekt de 7 roshaver (Avena orientalis), de naak- te Haver (Avena nuda) en eindelijk. de in de Meyerij van den Bosch onder den naam van Zwene bekende Haver , ook wel Zandhaver genòemd , van,welke ik zaden verzameld had te Valkenswaard , nabij Eindho- ven. Deze soort „ welke op hooge en ligte zandgronden verbouwd wordt „ en door eene rankere houding, fij- ner stroo en kleiner korrel op het eerste gezigt onder scheiden wordt; is mij gebleken eene geheel verschil lende soort te zijn , namelijk Avena strigosa, door geenerlei tusschenvormen met de gewone Avena sa- ‚ tiva te vereenigen. De zware Engelsche Haver , welke in Fartind als wintervrucht geteeld wordt, niet bezittende en ook niet kunnende verkrijgen, heb ik gepoogd de gewone witte Haver (zware voederhaver) den winter over te hou- ( 1go ) houden, ten einde dezelve zoo langzamerhand’in gene wintervrucht te doen overgaan, en wel door van de- zelve, van over het midden van den zomer af tot aan den winter toe, alle week een klein weinig uit te zaaijen en aldus het geschikte tijdpunt , om dezelve als winter- graan te velde te brengen , te treffen ; dan deze plan- ten zijn mij in den strengen winter van 182g—1850 alle gestorven. Ik wil echter op droogeren grond , dan ik toen konde hebben, dezelfde proef nog eenmaal herhalen. — Velen rekenen het’ van belang ; om de haver ook als wintergraan te bezitten. De bekende Landbouwkundige 5. nERES, lid der. Kommissie van Landbouw in de Prov‚/Groningen , heeft daarom- trent proeven genomen ‚ waarbij het hem geluktis, de haver dls wintervrucht gedurende eenige jaren, of- schoon dan ook in geene groote hoeveelheid, aan te kweeken (*); doch hij heeft door de strenge winter- koude de. door hem uit voorjaars-opslag van’ gewone haver aangeteelde winterhaver tot zijn leedwezen ver- loren. ‘Welligt, dat de meer beschutte ligging van den oeconomischen tuin gelegenheid geeft, om zoodanig gewas langzamerhand aan den eigenaardigen groei eener wintervrucht te gewennen ; ien ik zeker niet nalaten zal te beproeven. De gewone eetbare Gierst (Panicum miliaceum) is wel geslaagd , doch leed telkens bij de inoogsting zeer veel door den roof der vogels en het afvallen der rijpe korrels. In het vochtige jaar 1850 is dezelve echter niet tot rijpheid gekomen. De Vogelgierst (Panicum italicum of Setaria i= (*) Zie Staat van den Landbouw 1823, 543, en 1826, S ár. (CE italica) draagt hare zaadjes in aren, die wèl met naalden beschut zijn „en lijdt hierdoor minder van het gevogelte; doch hare’ korrels zijn klein en van geene groote waarde. Ik heb van dezelve twee verscheidenhe- den gekweekt, de eene met rosbruine zaden, welke het best, ja, in gewone jaren, altijd tijdig en: wel in de maand September rijp werd en nagenoeg geene za- den liet vallen, en die met bleekgele zaden, welke later aankomt en in slechte jaren, bij voorbeeld in 1950, niet rijp werd. Al deze Gierstsoorten zijn door haar breed en voedzaam stroo aanbevélenswaardig ; doch tot de raadzaamheid van den aanbouw van eenige derzelve. in. het groot op het open veld kan nog met geene zeker- heid worden besloten. De Z'urksche tarw (Zea mais) is door mij op tweederlei wijze gekweekt: 1° door dezelve in een bak te zaaien en naderhand over te planten, en 2° door de- zelve dadelijk op de plaats zelve op rijen uit te zaaijen. Bj de laatste handelwijze, al moesten dan ook de za- den iets later worden in den grond gebragt, scheen mj de groei dezer planten weel sneller en volkomener te zijn. | ‘Men kent in Engeland winter-wikken, welke ook in Duitschland wel geslaagd zijn , door dezelve te gelijk met rogge (*) te velde te brengen. De Heer VAN'LIJN- DEN VAN HEMMEN heeft deze plant te Hemmen in de Betuwe verbouwd en gezien, dat zij onze winterkoude wel verdraagt, zoowel met rogge als zonder. dezelve uitgezaaid (+). Ik heb meer dan eens gepoogd , onze ge- wone wikke (Vicia sativa), hetzij alleen, hetzij met | rog- {*) Ziescnwerz, Anleitung, u. s. w. II, 1S. 342. (1) Zie de Vriend des Vaderlands, 1, bl. 505—5og. ( 192 ) rogge, aan ons winterweder te gewennen, doch heb ondervonden, dat zij tegen onze strengste winterkoude ziet bestand is. Ik moet derhalve voor alsnog de win- terwikke met SCHWERZ, t. a. pl. bl. 544, voor eene van onze gewone wikke wezentlijk onderscheidene soort! „ of ten. minste voor eene zeer stellige, en inde eerste geslachten niet ligt verbasterende, werschei- denheid houden. aatì Wat de woedergewassen betreft, zoo is het reeds vroeger in dit Tijdschrift (Deel III, bl. 1 60) door mij op- gemerkt, dat enkele waarnemingen in den oeconomi- schen tuin alhier mij geleerd hebben, dat de, wilde roode Klaver (Trifoliam pratense) zich op gelijk- soortigen grond, en in dezelfde uiterlijke omstandighe- den steeds: blijft onderscheiden yan de tamme of zooge- naamde Brabandscheklaver (L'rifolium pratense sativum). Wanneer eene langer voortgezette kweeking dezelfde uitkomsten geeft, zoude men genoopt worden , om beide planten soortelijk te onderscheiden. In allen geval kan nu reeds met zekerheid worden geleerd, dat beide planten niet willekeurig, de een voor de andere mogen gebezigd worden. Ga De gekweekte Spurrie (Spergula sativa, VON BÖNNINGHAUSEN) scheen mij, bij de kweeking ge- durende twee jaren, toe duurzaam van de wilde Spur- Spurrie (Spergula vulgaris ,BÖNN.) onderschei- den te zijn, waaromtrent ik, ter plaatsbesparing, ver- wijze naar de in het voorleden jaar uitgekomene 427° afbeelding der Flora Batava. — Laad van in Drenthe aangekweekte tamme Spurrie, vijf jaren oud , ism in het voorjaar van 1851, binnen den tijd van zes da- gen, volkomen goed opgekomen. Men mag dus zeggen, dat de Natuur voor de bewaring van dit zaad en hier- door ( 193 ) door voor de instandhouding van deze soort op eene verwonderlijke wijze gezorgd heeft, als men nagaat , dat dit zaad, wanneer het door de runderen gegeten wordt onverteerd door het darmkanaal weder geloosd. wordt en. niet, dan na gekookt te zijn, werkelijk voedend wordt (*), en dat het, ten tweede, vijf jaren, en misschien langer, ongeschonden kan bewaard blijven. Dit laatste verdient ook daarom opmerking, als men nagaat, dat de genoemde zaden zonder voorzorgen bewaard waren en, onder anderen de beide laatste jaren „ ineen open kopje gestaan hebben op eene kamer, waar ’swin- ters miet gestookt wordt en waar het. dus, vooral van 1829—185o, zeer sterk gevroren, heeft. Wanrieer der- halvede Heer VON BÖNNINGHAUSEN, in zijne aan- gehaalde Statistik der, Westfältsche Landwirth- schaft, S. 144, zegt, dat het zaad van Spergula sati- va niet tegen de vorst bestand is, moet dit, naar mijn inzien, zoo begrepen worden, dat de plant de afwisse- lingen van het winterweder niet kan verduren, maar, bij eenige, weinige gunstige dagen ontsproten zijnde, alsdan door de eerst invallende koude gedood wordt. Het gesloten ongeschonden zaad. zal naar mijne gedach- ten niet zoo liet dood vriezen. De aardperen of T'opinambours (Helianthus tuberosus) bleken mj de strengste koude, zelfs in eenen vochtigeu bodem, wel te verdragen. Derzelver vermenigvuldiging was vrij snel, ofschoon in de voch- tige jaren 1829 en 1850 natuurlijk minder, dan in ge- wone tijden. Zij bereikten eene hoogte van 8—10 voe- ten; doch ik heb van dezelve alhier, noch in den oeco- nomischen tuin, noch in den hortus, ooit eenige bloem ge- Omme (*) Secnwenrz,t. a. pl. II, bl. 546. ( 194 ) gezien. Men heeft den aanbouw der aard peren vroe- ger meer dan eens in ons Vaderland beproefd ; doch, zoo het schijnt, daarbij op den duur geen genoegzaam voordeel ondervonden. Men heeft echter, zoover die genomene proeven mij ter ooren zijn gekomen, hier te lande alleen acht gegeven op de opbrengst der knollen van den wortel ; maar ik wil in bedenking geven ‚ om die proeven thans nog eens in het groot te herhalen, nu men weet „ dat niet alleen de knollen, maar ook het loof voor veevoeder geschikt zijn ‚en derhalve de vermoe- delijke opbrengst thans veel aanmerkelijker, dan voor- heen, kan geacht worden. Men kan daaromtrentin de meermalen aangehaalde voortreffelijke Anleitung van SCHWERZ, II S. 647—678, veel leerrijks vinden. — Wie verkiest, kan in onzen tuin verscheidene knollen van dit gewas tot nader onderzoek verkrijgen. Dat de bladen van den gewonen Mangelwortel zeer goed, even. als Spinazie ‚ gebruikt kunde werden 4 zal velen bekend zijn. Over de oliegewassen heb ik, wegens de voorheen geringe uitgebreidheid van den tuin, nog weinige waar nemingen kunnen doen. Alleen is mj het Chinesche radijszaad (Raphanus chinensis, oleiferus), we- gens de slechte rijpwording der vruchten , zoo weinig bevallen, dat ik, ofschoon men op de proef van één jaar geen volledig vertrouwen kan stellen, vooreerst echter deszelfs aankweeking in het groot aan onze landlieden niet zoude durven aanraden. Over het Boterzaad, eene soort van zomer-olie= zaad, in de prov. Groningen gekweekt, doch elders in ons Vaderland , zoo ver mij voorgekomen is, niet alge- meen bekend, hoop ik later het een en ander mede te deelen. De ( 195 ) De schadelijke werking van uitvloeisels uit den wortel der tuwin-Wolfsmelk (Euphorbia Peplus) op het vlas’, waarvan onze groote landgenoot BRUGM ANS (*) gewag maakt, heb ik „ze? kunnen opmerken. In tegen deel heb ik met opzet verscheidene plantjes dier Wolfsmelk tusschen en om vlasplanten gepoot, zon- der eenig nadeelig gevolg daarvan waar te nemen. Even min hinderden tusschengeplaatste planten van $cabio- sa arvensis, mede door BRUGMANS vermeld, het vlas meer, dan ieder ander onkruid het altijd doet. Nopens den Zennep heb ik de proef herhaald, of er uit de meer ronde zaden dezer plant een grooter aantal vrouwelijke of zaaz/ling- planten, uit de langwerpige daarentegen een grooter aantal mannelijke of gel/ing- planten zouden ontstaan. Ik heb namelijk gezaaid : 5o rondachtige zaden en hiervan verkregen 10 man- nelijke en 25 vrouwelijke planten, en van 5o langwerpige zaden 14 mannelijke en 22 vrouwe- lijke planten. Ook deze proef schijnt derhalve de waarheid dier stel- ling niet met genoegzame zekerheid aan te wijzen (+). Te gelijker tijd zaaide ik 20 groote hennepzaden, van welke ik 6 mannelijke en g vrouwelijke planten verkreeg; en onder gelijke omstandigheden zaaide ik even zoo 20 klei- (*) Zie de verhandeling vans. virringaA couLon, de mutata humorum indole a vi vitali vasorum derivanda, pag. 77 seq. — De Hoogl. Kors heeft deze waarnemingen no- pens Euphorbia peplus en Carduus arvensis, welke laatste de Haver zonde benadeelen, evenmin kunnen bevestigen. Zie de Flora Batava, n°. 3or en 343. (1) Men vergelijke mijne Beschrijving van de Hennepteelt, Groningen 1828, bl. 22 en 23. ( 196 ) kleinere zaden , welke mij 5 mannelijke en 8 vrouwelijke planten opleverden. Hier was dus nog minder verschil. Men ziet echter, dat er, ook in tn proeven, steeds geregeld meer vrouwelijke ‚ dan mannelijke planten-ge- boren worden. De plauten uit grootere zaden groeiden in de eerste 4 weken sneller en veel forscher , dan die uit kleinere zaden; naderhand echter werd het onder- scheid van beider grootte al minder en minder. War- neer men zoodanige proeven wil herhalen, (hetgene ik allezins nuttig-zoude oordeelen , vooral ook , omdat men, bij de kans van eene op den duur voordeel gevende uit- komst, niets verliest, dan een weinig tijd,) zoude men de schifting van de ronde en langwerpige zaden-door-eene bijzondere soort van zeef moeten trachten te bewerk- stelligen, en de ligtere zaden door eenen kringworp van de zwaardere afscheiden. Bij het aankweeken der onderscheidene grassoorten, viel mijne oplettendheid op de verschillende groeiwijze, welke elk derzelve al vrij standvastig schijnt te behou- den, ofschoon dezelve overigens hier nagenoeg in de- zelfde omstandigheden geplaatst waren. Zoo groeide bij voorbeeld «het beemd Doddegras (Phleum praten- se) bijna regt op, eene halve el hoog, zonder zijdelings langs den ertolid te kruipen; waardoor dit gras, het inr mothy-8 erass der Engelschen, wanneer men het wil aankweeken, beter geschikt is om af te maajen, dan om te weiden. Even zoo het fijnere harde Zwenk- gras (Festuca duriuscula) en de zeer grof bladige gemeene Kropaar (Dactylis glomerata). Op de weilanden laten de runderen deze laatste soort dikwijls onaangeroerd en gebruiken haar dan eerst, wanneer zij door de wintervorst malscher geworden is. Het C ion ) Het Raygras of de Smeerraai (Lolium perenne) daarentegen groeide. niet hoog, maar maakte aan de zijden, zoo lang zij slechts plaats vond om te groeijen, talrijke uitloopers, waardoor zij binnen korten tijd eene aanmerkelijke plek gronds besloeg. «Vandaar dat deze soort voor weilanden zoo wel geschikt, is en vooral om den ontblooten grond spoedig met grasgewas te beklee- den (*). Zoo lang zij echter zoo sterk, met uitloopers van 2 À 5 palmen lengte over den grond kruipende, in de breedte aanwies, ‘bloeide zij schaars en veel later, dan dit bj het in het wild op de weilanden groeijende Raygras gewoonlijk geschiedt. In de maand Maart tus- schen de winterrogge gezaaid, bedekte zij binnen een half jaar de oppervlakte van het akkertje geheel en al; ja, in Maart meteenige klaveruitgezaaid, had zij reeds op het einde van Junij den grond met een vrij digt grasge- was bekleed. — Een voordeel bij de kweeking van dit gras is, dat het zoo gemakkelijk en gelijkmatig opkomt. Onder de beste grassen voor onze gewone weilanden kwamen mij voor het veld Beemdgras (Poa praten- sis), de beemd Langbloem (Schedonorus pra- tensis) en de weld Gerst (Hordeum pratense), wijl deze, en inzonderheid de beide eerste, zoowel vrij hoog opschieten, als te gelijk talrijke uitloopers van ter zijde maken en tevens door hun malsch blad voor het vee aangenaam zijn. De soorts-naam pratensis is dus voor deze alle zeer gepast en ik heb deze drie soor= ten ook steeds in de beste weilanden, zoowel van Hol= land als van Vriesland, aangetroffen. Bij het doorwan- delen der beste grasstreek van Vriesland , tusschen Leeuwarden , Franeker en Sneek, scheen mij de Hor - deum (*) Zie over dit gras deze Bijdragen, Deel ITL, bl. 146-172. ( 198 ) deum pratense aldaar bijzonder algemeen toe. In het oogvallend was de forsche groei van het riet- achtig Kanariegras (Phalaris arundinacea), ’twelk zich ter hoogte van eene Ned. el verhief. Trou- wens , dit was op een plekje vochtige kleigrond. vol- komen op deszelfs eigenaardige stand plaats. Het is het- zelfde gras, hetwelk in sommige streken van Zuid- Holland, onder den naam van Wenhalm, als eene zeer goede voederplant voor het vee bekend staat. Het groote en fraaije gras, de voeder Dravik (Bro- mus giganteus) is door mij, daar het van natuur op schaduwachtige plekken groeit , twee jaren achtereen , met het beste gevolge onder den drup van een’ zeer zwaren boom aangekweekt. Zoude men van deze ei- genschap der woeder Dravik in de groote boomgaar- den van Gelderland, Utrecht en Zuid-Holland geene partij kunnen trekken ? De zoogenaamde Spaansche of gewone tuinzu=- ring schiijnt eene verscheidenheid met grooterven lichter groen blad van de wilde of zoogenoemde boeren Zuring (Rumex Acetosa) te zijn. Bei- den echter, gedurende drie jaren , naast elkander onder gelijke omstandigheden gekweekt, bleken mij nog onderscheiden te zijn. De Spaansche zuring schiet ook minder spoedig in het zaad, dan de andere. Het Vlas van Nieuw Zeeland (Phormium te- nax), hetwelk verzekerd wordt in de omstreken der omtrent even noördelijk gelegene stad Dublin op het open veld verbouwd te worden , is bij mij gedurende eenen zachten winter in leven gebleven, doch een ander jaar gestorven. Een derde jaar had ik hetzelve in den hortus met opzet op eene vrij droog liggende plaats ge- plant; doch ook daar is het omgekomen. Een nieuw be- ( 199 ) bewijs van de meerdere zachtheid der winters in Einge- land en Ierland, dan op. gelijke Noordelijke breedte van het vaste land van Europa. Ten. slotte wil ik nog aanvoeren , dat , ofschoon de ruimte ‘vroeger tot het nemen van proeven met boom gewas niet groot genoeg was, ik echter eenige van onze Kommissie van Landbouw ontvangene Noord-Ameri- kaansche boomzaden heb uitgezaaid ‚ van welke opge- komen zijn: Juglans cinerea, Juglans tomen- tosa, Quercus palustris, Q. coccinea , Q. ba- nisteris, Q. rubra, Betula populifoliaen Cu pressus disticha , van welke Juglans tomentosa, Cupressus disticha en vooral Betula populifolia tot-dusverre het snelst groeien ; waaromtrentik echter nader verslag zal geven. Vijf vroeger door mij onder den naam van Quercus tinctoria ontvangene eiken zijn. zeer goed gegroeid en hebben noch van koude in den winter of het voorjaar , niettegenstaande zij vroe- ger uitloopen dan onze gewone eik , noch van vocht eenig nadeel geleden ; daar ik dezelve wegens plaats gebrek op eene wat al te nattige plek had moeten plan- ten. In den tuin staan ook een Canadasche en twee Ita- liaansche populieren , en een wilgenboom , welke alle omgekeerd geplant zijn en thans welig groeien. Bij de Italiaansche populieren sproten , zoodra de omkeering » geschied was, jonge knoppen en hieruit takken , welker rigting „ even als in eenen natuurlijk geplanten boom, bijna regt naar bovenwaarts was. De wilg had reeds wortels, welke na de blootstelling aan de lucht ge- storven zijn; terwijl tusschen die wortels nieuwe tak ken zijn uitgekomen, doch zich in eene meer horizontale rigting, dan gewoonlijk, uitstrekkende. In al deze boo- BIJDRAGEN, D. VI, sT. 1. O se ( 200 ) mêni (is den wilg: na) “reeds°5 jaren lang) ek des Stam van boven dikker dan’vanonderen:. … nl In den vergrooten tuin #ièt tien‘een’ zeer raden No 0= ténboom (Juêlâne rezit) welke eene allefzonder- lingste speling der Natuur vertoont, Dooreenenhevigen storm ; “of anders dergelijke-oorzaak ‚ schijntiderhoofd- stâtm voorheen geknakt en” óp ruim eene manshoogté omgewörpen te’ zijn ;“alleen nog maar door een klein gedeelte van ‘het buitenste hout en de schors verbonden ‘blijvende: en ‘alzoo in- eene nagenoeg horizontale rigting uitgestrekt. Uit dit omgeworpen deel (*) schijnt vervol= gens eén nieuwe wortel regt naar-beneden te zijn uit= geschöten, in den grond nedergedaald , door nieuwe wortelwezels vastgehecht en vervolgens in een” nieuwen stam véranderd ‘te zijn, wâardoor nu het omgeworpen deel volkomen gestut wordt en de boom als het ware eene soort van opene poort vormt. De hieuwe” stam draagt het blijk van’ zijnen oorsprong daarin ; dat hij van boven dikker is, “dan van onderen, ven dit ver= schijnsel komt eenigermate overeen met dat, ‘wat men aan sommige soorten van Wijgeboomen em aan de Rhizophora Mangle enz. in warmere luchtstre- ken waarneemt, — Over het schieten van wortels en „het veranderen daarvan in nieuwe stammen , binnen in de holte van oude boomen , vindt men eenige waarnemingen medegedeeld door DRIJFHOUT, inde Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, Deel V, bl, 112 en volgg., welke met de bovenbeschrevene daadzaak eenigzins , of (*) Dit omgeworpen stuk is zwaar en zeer oud, daar ik aan eenen afgezaagden dwarstak dat van ten minste 25 jaar- kringen geteld heb. ( 2 ofschoon niet geheel, te vergelijken zijn ; daar de vor- ming van wortels in de vaak met Aumus en andere stoffen gevulde holte van boomen natuurlijk veel gemak kelijker, dan in de opene lucht kan plaatshebben. Deze vorming van wortels in holle stammen komt ook minder zeldzaam voor. Dikmaals heb ik mijne hoorders óp- merkzaam gemaakt op eenen ouden hollen lindeboom , staande in eene der straten van Groningen (Nieuwe Boteringestraat en hoek van de Kruisstraat) ‚ binnen welken een tweede jongere stam ‚ voorheen een wortel, van boven dikker dan van onderen, en dus uit de kroon des booms nedergedaald „ het verlies , door den ouden stam geleden , voor een groot gedeelte vergoedt en den boom. als het ware verjongt: Doch opmerkelijker nog is een exemplaar-van AAus Cotinus, in den hortus alhier sinds jaren aanwezig, welks stam bijna geheel vergaän is, maar vervangen door, een „geheel. ineen gedraaid vlechtwerk van tien of twaalf zeer gave jonge stainme- tjes, welke alle blijkbaar even zoo uit de kroon des booms: hunnen oorsprong hebben en voorheen boven - dardsche wortels waren. Mogt deze kleine schets voor sommige mijner lezers aangenaam of nuttig wezen; dan-zal ik met genoegen het vervolg mijner opmerkingen later mededeelen en daarbij dan ook nog van eenige punten, over welke ik thans met opzet het stilzwijgen bewaard heb, (ten einde geene gewaagde stellingen of welligt ook onwaarheden te uiten ;) afzonderlijk gewag maken. — Mogt ik zoo, in mijn klein bestek, ten nutte onzer belangrijke Vader- landsche Landhuishoudkunde en ter uitbreiding van eene meer wetenschappelijke kennis He zelve, iets kun- nen toebrengen ! O 2 BIJ- ( a6a) BIJDRAGE TOT DE STATISTIEK DER STAD GRONINGEN 5 door W.J. MEURS WICHERS, te Groningen. LL. heb niet willen nalaten om te voldoen aan de voor mij vereerende uitnoodiging der Redaktie van dit Tijd- schrift, ter plaatsing van de hoofdzaak eener Bijdra- ge, voor eenigen tijd door mij medegedeeld aan het alhier gevestigd Genootschap ter bevordering der Na- tuurkundige Wetenschappen; waarin ik uit de op- brengst der belastingen op het gemaal, het zeslagt;, den wijn en de sterke dranken heb aangetoond de hoeveelheden , welke , van elk dezer voorwerpen, door ieder ingezeten dezer stad , in het gansche jaar en op elken dag door elkander, verbruikt worden. Ik vermeen de zekerheid te hebben, dat mijne opgaven daarom- trent op wareen zaauwbeurige grondslagen berus- ten , dewijl het genoegzaam zeker is , dat in de tijd vak- ken, waarover mijne berekeningen loopen , geene noe- menswaardige sluikerijen hebben plaats gehad , en ik geloof, dat de mededeeling der natemelden opgaven eenigzins strekken zal tot het nader doen kennen der algemeene levenswijze onzer ingezetenen. Het zal mi aangenaam zijn, dat mijn werk als niet geheel onbe- langrijk moge worden aangemerkt. Ik neem aar, dat de bevolking van Groningen Z0,000 zielen bedraagt, ofschoon dezelve volgens de laatste opgave , in het Jaarboekje van LOBATTO , een weinig meerder wordt gesteld. Ik geloof echter „met die bevolking op 5o,000 te stellen , de waarheid het meest nabij te komen. Wij zullen in de eerste plaats onze aandacht vesti gen C 20 } gen op de Gemaal- Belasting. — Deze oud- Vader landsche belasting mag te regt eene eerste en misschien wel de voornaamste plaats bekleeden onder de geschikt ste belastingen op verbruikt wordende voorwerpen (voorwerpen van consumtie) te leggen , mits dezelve , door het aannemen van een stelsel van admodiatie, niet. ontaarde in eene directe belasting of hoofdgeld. Het Gemaal moge voor onze voormalige Zuid-Ne- derlandsche broeders eene ergernis geweest zijn , of liever , trouwelooze lieden en onruststokers mogen zich van dat. middel bediend hebben , om de volksmenigte „op te ruijen, voor de Noord-Nederlanders is deze be- lasting doelmatig; want, zonder hinderlijk te zijn aan algemeene takken van volks nijverheid en volks bestaan, deelt ieder ingezeten evenredig in dezelve, mits de tarwe in hikiedike verhouding tot de rogge en“ de eerstge- melde vooral niet te weinig bezwaard wolde 3 terwijl de belasting, wel beheerd wordende veel” grid kan , zonder drukkend te zijn. Wie toch gevoelde hier ter stede in het afgeloopen jaar het bezwaar van deze belasting , niettegenstaande. dezelve ruim f 76,000 opbragt, en wie gevoelt thans het verminderde be- zwaar , niettegenstaande de belasting tot op minder dan de helft van voorheen is gebragt? De belasting op het Gemaal te Groningen doet ons dan zien (de berekening over de laatste vier jaren ge- maakt wordende) , dat er ter dezer stede jaarlijks ge- malen worden : 8454 Ned. mudden tarwe en 27885 —- ——— rogge ; waarvan er, na aftrek van:het uitgevoerd wordende meel , brood en koek , berekend over vijf jaren, en, eenigzins bij raming, gelijk staande met 203 mudden ‘tarwe en 2850 mudden rogge , te Groningen verbruikt wor- ( 204 ) worden : 8,231 mudden tarwe en 25,055 —=—— TOgge 3 waarvan gebakken worden: 781,945 Ned. f@ tarwebrood , 1,078,612 roggebrood en _ 549,505 koek ; bedragende te zamen de hai lijke hoeveelheid van 35 millioenen , 10 duizend en 60 Ned. ponden. Hieruit volgt, dat in dezestad , berekend, zooals ik reeds heb aangemerkt, op 3o,00o inwoners , ieder inwoner in het jaar 100 {}, 5 oncen , 5 looden en 5 wigtjes brood en koek gebruikt, te weten : 65 fR 205 w. roggebrood , 26 — 065 w. tarwebrood en 11 —065 w. koek 3 zoodat de consumtie per ziel en per dag , aan rogge= brood , tarwebrood en koek, te zamen te staan komt op iets meer , dan 2 oncen en 74 wigtjes , of nagenoeg 173 oude looden, te weten : aan roggebrood 1 once 71 wigtjes , « tarwebroodo — si en « koek o — 32 Wij gaan nu over tot beschouwing van het middel op het Geslagt. — Deze belasting , ook elders miskend , behoort tot onzen Vaderlandschen bodem. Dezelve kan van verscheidene zijden gunstig beschouwd wor= den en onderscheidt zich bijzonder hierdoor „dat de- zelve eene billijke ‘verhouding daarstelt tusschen de bijdragen , geleverd wordende door de meer en de minder begoedigde ingezetenen , vooral dan, wanneer; zoo als-tegenwoordig het geval is, het varkensvleesch lager belast wordt, dan het rund-, kalfs- en schapenvleesch ; komende het mij niet onwaarschijnlijk voor , dat het „ ter ( zot } ter bereiking van gemeld doel ‚ nuttig zoude zijn „ om het schapenvleesch , hetwelk het meest door de geringe klasse gegeten wordt, lager, dan de overige vleesch soorten te belasten. De belasting op het Geslagt naar gelang van de waar- de van het slagtvee, welke nu en dan aanmerkelijk ver schilt, geheven wordende, zoo kan de hoeveelheid van verbruikt wordend. vleesch en spek niet uit de opbrengst der belasting gekend worden. — Ik heb der- halve moeten nagaan het getal stuks vee , hetwelk in deze stad geslagt wordt , en , mijne berekening genomen hebbende over de laatste zes jaren; is het mij gebleken , dat er jaarlijks ter dezer stede geslagt worden: 2141 runderen, 4045 kalveren , 14170 schapen en lammeren , - en. 1072 varkens. Daarenboven wordt er jaarlijks van buiten deze stad ingevoerd eene hoeveelheid. van omstreeks 4ooo Ned. _fQ onderscheidene vleeschsoorten , benevens 155,538 Ned. ff versch en 11390 Ned. f@ gedroogd spek ; terwijl de uitvoer nagenoeg bedragen zal 2500 Ned. f8 vleesch en. nat spek , benevens ruim 408 Ned. ff gedroogd spek, het eene jaar door het andere gerekend. Dit een en ander nu moet ons leiden tot de kennis van de hoeveelheid vleesch en spek, welke in de stad jaarlijks en dagelijks per ziel verbruikt wordt ; dan hier doet zich eene aanmerkelijke zwarigheid op , namelijk deze, dat het moejelijk te bepalen is, tot welk gewigt de te Groningen geslagt wordende runderen , enz. billijker wijze aangeslagen moeten worden. Hierover heb ik met deskundigen geraadpleegd , en de uitkomst. van onze overwegingen is geweest, dat de waar- ( 206 ) waarheid al zeer nabij gekomen zal worden, indien wij door elkander de runderen berekenen op 250, — de halveren op 5o, — de schapen en lammeren op 22 en de varkens op go Ned. ponden. Ik laat het gaarne aan de beoordeeling van deskun- digen over, in hoe verre de gemelde gewigtsbepaling naauwkeurig is. — Dezelve intusschen, met hetgene zoo straks is opgegeven , aannemende , dan bevinden wij, dat in deze stad jaarlijks verbruikt worden: 556,g10 Ned. f@ rundvleesch, 121,350 kalfsvleesch, 311740 schruperlebsche; 241,000 varkensvleesch , of nagenoeg 970,000 Ned, ponden iseki en 241,000 Ned. fg spek, bedragende in het jaar per ziel aan vleesch ruim 52 Ned. fBen 55 looden , en aan spek ruim 8 Ned. f@ en 55 looden , zoodat voor iedere ziel de consumtie dagelijks beloopt nagenoeg q looden'aan vleesch en 2 looden en 2 wigtjes aan ii te zamen 1v looden en 2 wigtjes , of ten naastenbij 7 5 looden. Eindelijk zullen wij nog eenige oogenblikken bij de belasting op den wijn en de sterke dranken stilstaan. Niemand zal de doelmatigheid der belasting op den Wijn in twijfel trekken. — De meer vermogende , welke alzoo in staat is wijn te drinken ‚ mag voorzeker wel.op eene merkbare wijze bijdragen tot stijving der schatkisten , zoo wel van het rijk als van de stad. Over het aanzienlijke tijdvak van 10 jaren berekend, bedraagt het verbruik van den wijn in dezestad 171,500 Nederl. kannen of'5 kannen en ruim 7 maatjes per ziel in het jaar, hetwelk oplevert ruim 1£ vingerhoed da- gelijks voor iedere ziel. Het gebruik van den wijn bepaalt zich tot slechts’ _ wel- ( 207 ) weinige personen , in verhouding tot de bevolking der stad, en wij zullen daarom bij dit artikel niet langer stilstaan, maar tot de sterke dranken overgaan. Het heffen van belasting op deze dranken was van ouds-her bij ons in gebruik; maar niet altijd geschiedde deze heffing zoodanig , dat grove misbruiken voorge- komen konden worden; ja zelfs waren de vroegere wettelijke bepalingen dienaangaande zoodanig, dat dezelve aanleiding gaven tot sluikerijen , welke haren steun in de wet zelve vonden. — Dit alles is echter aanmerkelijk verbeterd en daartoe strekte ook het in- voeren van meer geschikte glazen wochtwegers , waar door het eigenlijk gehalte der sterke dranken, met inachtneming van den thermometer en daartoe dienen- de herleidings-tafelen , thans met de meeste naauwkeu- righeid wordt nagegaan, zoodat de belasting op eene regtvaardige wijze geheven wordt naar de verhouding tot eene grondlikeur, welke thans bekend is onder den naam van 10 graads likeur. Zoo strekte de toepassing der Natuurkunde ook ter bevordering van de doelmatige wijze van heffing eener belasting, — de opgevolgde verbeteringen in de vocht- wegers zijn opmerkelijk en het is inderdaad te verwon- deren, dat in vroegere tijden, ook ten dezen, zoo wei- nig werk van de bedoelde toepassing gemaakt werd. Mede over het tijdvak van 10 jaren genomen, moet het daarvoor gehouden worden, dat de belasting ter dezer Stede jaarlijks voldaan is van 5530 Ned. vaten binnen- en van 425 Ned. vaten buitenlands gedistil- leerde dranken en likeuren, en dus te zamen van 5755 vaten of 575,000 kannen in het jaar. Alzoo blijkt het, dat te Groningen iedere ziel gerekend moet worden jaarlijks te gebruiken 1g kannen 1 maatje en 8 ( 208 8 vingerhoeden sterke drank, of dagelijks een weinig (en wel slechts +54 vingerhoed) minder, dan 54 vinger- hoeden aan jenever, brandewijn en verdere likeuren: zonder den wijn daaronder te begrijpen. Wij zien, dat alzoo iederg ziel nagenoeg een‚gewoon wijnglas hiria drank per dag, gebruikt, wel té ver- staan, van een gehalte van tex graden , én dewijl on+ ze jenever , zoo als dezelve gewoonlijk gedronken wordt, meestal hiet meer, dan van 8 of g graden is, zoo volgt, dat van den sterken drank, ik zeg, zoo dls-dezelwe gewoonlijk gebruikt. wordt meer. dan, zoodanig een wijnglas vol- per dag door iedere ziel alhier ver- bruikt wordt. * Waarlijk eene hoeveelheid zoo groot, dat men zulks ter naauwernood zoude kunnen gelooven , ware het niet, dat de zaak bewezen en dus buiten allen wijfel gebragt was (*). Zoo hebben wij dan gezien, dat in de Stad Gronin- gen, geschat op eene bevolking van 50,000 zielen, en het middelgetal over verscheidene; jaren genomen, door iedere ziel op iederen dag verbruikt wordt: aan brood en koek 2 oncen 7 looden en 4 wigtjes, aan vleesch en spek 1 once 1 lood en 2 wigtjes, aan wijn ruim 15 vingerhoed en (*) Men zal hiervan echter moeten aftrekken , wat door de van buiten komende landlieden, op de ro4 hier ter Stede jaarlijks gehouden wordende marktdagen, aan sterke drau- ken gebruikt wordt, onder bijvoeging van de consumtië on- zer ingezetenen bwifen de stad , zijnde deze hoeveelheden ech- ter moeijelijk , zelfs bij raming, op te geven. ( 209 } ‘vaansterke dranken ietsminder, dan 55 vingerhoe- baijrdencobair os NES 19990 | Voor deze gemiddelde consumtie- nu isin het ver- ledene jaar ter -dezêr Stede , door iëdere ziel „inde rijks en stads belasting bijgedragen , te weten: Aan? gemaal f 2 — 45 in-het jaar „ anja ver tent per dag. end „gvd obasbxov ween 'tgeslagt fr 5145 in het jaat vin âls eent per ria 0 Webmail op den wijn f1— 112 bes jaars’ laf ruim 3; cent per dag. ” En aan bellie op het binnen- en buitenlandsch gedestilleerd en de likeuren f 4 — 72 in het jaar, of nagenoeg 15 cent per dag. Ten slotte vergunne men mij eene enkele aanmer- king hier bij te voegen. Reeds in den jare 1808, ter gelegenheid van de toen ter tijd gedaan wordende restitutiën van gemaal-be- lasting aan diakeniën en andere weldadige gestichten , heeft een niet onervaren Staatsman mij bij herhaling - verzekerd , dat men ‘de consumtievan brood per ziel op iederen dag (wel. te ienie in oud-Nederland) gerust konde berekenen op £ fÎ oud gewigt, of 22 oncen Nederlandsch gewigt; dat echter van die ee heid op sommige plaatsen meer aan tarwebrood en op andere plaatsen meer aan roggebrood verbruikt werd. — Destijds kwam mij deze minne niet gegrond voor ; want voor eene grootere hoeveelheid , per ziel ke. kend, werd in het algemeen dezestitutie van belasting berinegd en verkregen. — Het bewijs voor dezestelling ontbrak in vroegere jaren, althans hier ‚ en het strekte gei Kk (. axo.) mij ten genoegen , bij de bewerking van dit stuk , het mij vroeger verzekerde bewaarheid te vinden ; zijnde het gebleken , dat de consumtie van brood Aline niet ibonér dan op 25 oncen per dag en pen ziel geschat kan worden. De verhouding tusschen het te aten verbruikt wordende tarwe- en roggebrood is nagenoeg als van 1 tot 5s zoodat er omstreeks driemaal meer rogge- brood, dan tarwebrood in Groningen gebruikt wordt. Elders zal deze verhouding wel geheel anders zijn. BIJDRAGEN TOT Dik NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. OVER EENIGE OOSTINDISCHE, BIJZONDER JAVAANSCHE MELASTOMACEAE 3 door C. L. BLUME, Hoogleeraar en Directeur van ’s Rijks Herbarium te Leiden. Poen ik, nog tijdens mijn verblijf op Java, in het jaar 1826, van de Melastomaceae , welke mijn, vriend REINWARDT en ik op Java en de nabij liggende ei- landen ontdekt hadden , beknopte karakteristieke be- schrijvingen bekend maakte, was mij de, in het jaar 1825 in de Gedenkschriften des Wernerschen Genoot- schaps verschenen, verhandeling van DON over deze familie ten eenemale onbekend. Bij gebreke van letter- kundige hulpmiddelen, konde ik, bij de voorloopige bearbeiding dezer familie , geen’ anderen leiddraad te baat nemen, dan dien, welken de werken van LINNÉ, JUSSIEU, WILLDENOW, PERSOON en SPREN- GEL mij aan de hand gaven , volgens welke drie laatst genoemde schrijvers, de zoo talrijke soorten dezer fa- milie slechts in zeer weinige geslachten verdeeld zijn; BIJDRAGEN, D. VI, sr. 1. P ge- - (Gama 15) geslachten , welke dan ook geenszins als-natuurlijke be- schouwd kunnen worden, vermits aan de daartoe gere- kende soorten in het algemeen zoowel verwantschap in de gedaante (habitus) als overeenstemming in het maak- sel hunner bevruchtings-organen ontbreekt. Om ons hiervan te overtuigen, behoeft men slechts het oog te werpen, op. de afbeeldingen dezer gewassen (welker ge- tal 120 soorten bedraagt), die in het groote werk van VON HUMBOLDT en BONPLAND zoo meesterlijk beschreven en voorgesteld zijn , en welke allen , naar gelang dat hunne vruchten openspringen, voor Rhexiae, of, wanneer zij vleeschachtig zijn, voor Me- lastomae gehouden worden; terwijl toch de hier be- schrevene planten, in vele andere opzigten, zoo wel wat de,vorming van den kelk, de organisatie der sta- mina , als ook het maaksel van de zaden zelve betreft, even zoo groote afwijkingen onder elkander opleve- ren, als in hunne gedaante een aanmerkelijk verschil waargenomen wordt. Reeds ROB. BROWN moet hier- van ten volle overtuigd geweest zijn, vermits. hij, van “het gemelde prachtige werk melding makende , zegt: dat onder hen: allen: waarschijnlijk geene enkele echte Melastoma ‚noch Rhezia voorkomt ; hetwelk dan ook , zoo wel: door den belangrijken arbeid van DON, als ook door het meesterstuk, hetwelk DE CAN- DOLLE ons over de Melastomaceae onlangs gele- verd heeft; buiten allen twijfel is gesteld. Het zal niet geheel overbodig zijn, op deze plaats met eenige woorden van liet geschiedkundige gedeelte dezer familie te gewagen , ten einde de lezer ten minste van de voornaamste veranderingen en uitbreidingen, welke zij sedert hare gronding ondergaan heeft, een overzigt bekome. In (aa5) In de werken van LiNNg zijn slechts 21 soorten van Melastomaceaë vermeld ‚ welke hij, naar gelang dat de, vrucht al of niet met den kelk vergroeid ‚ of dat deze laatste ‘al of niet met aanhangsels of met dek- bladen {bracteae) voorzien is, in de geslachten Rhesia, Osbeckia ‚ Melastoma en Blakea ver- deeld heeft. Uit deze geslachten nu vormde A. 1. Dr JUSSIEU zijne natuurlijke familie der M elastoma- Ceae, die zich van alle andere Calyciflorae door de bijzondere wijze van inbuiging der antherae voor de opening der bloemen onderscheidt, doch overigens met de Myrtaceae en de kleine familie der Memecy- leae het naast verwant is. Ook vermeerderde hij het getal der hiertoe behoorende geslachten nog door die van Pristemma , nadat reeds vroeger Avarrr de geslachten Z'ibouchina ‚ Tococa, Fothergilla en Maieta , gelijk mede swarTz die van Meriania, CH 'RUIZ en PAVON die van Miconta en Axrinaea voorgeslagen hadden, die echter allen weinig bijval vonden , deels, omdat de kenteekenen , welke hen van de overige geslachten onderscheidden, te weinig in het oog vielen, en in het algemeen ook nog te weinigen van deze uitheemsche planten bekend waren geworden , om door onderlinge vergelijkingen de voornaamste ver- schillen hunner orgamiisatie zoo bepaaldelijk aan te duiden, dat men dien overeenkomstig de geslachten zoude hebben kunnen vaststellen. Na het verschijnen echter der Amerikaansche Me- lastomaceae, in het werk van von HumBo LDT en BONPLAND, «aan welker bearbeiding, behalve BONPLA ND, ook RICHARD, KUNT H en sT. H1-— LAIRE deel namen , was deze hindernis grootendeels uit den weg geruimd 3 en ofschoon de 120 daarin Pz naauw- ( 214 ) naauwkeurig beschrevene soorten van Melastoma- ceae, gelijk reeds gezegd is, adeen tot de geslachten Melastoma en Rhexia gebragt zijn geworden , schijnt RICHARD nogtans de noodzakelijkheid beseft te heb- ben ; om het getal der genera te vermeerderen. Tot bewijs hiervan haalt DE CANDOLLE de handschriften van dezen Geleerde aan „ waarin hij, onder anderen, de geslachten Tetrazygia en Chaenopleura geken- merkt heeft. Twee andere geslachten, de Leandraen Berto- lonia , maakte RADD1in het jaar 1820 bekend, terwijl DON in 1823 den uitvoerigsten, tot daartoe nopens deze familie verschenen, arbeid leverde , in welken hij niet alleen hare kenmerken zeer naauwkeurig uit één zette , maar ook het tot dus verre geheel over het hoofd gezie- ne maaksel der zaden onderzocht, en alle hem beken- de Melastomaceae in 18 geslachten verdeelde, on- der welken de volgende nieuwe voorkomen, als: Cerntronia, Microliceta , Arthrostemma, Plero- ma, Diplostegium, Aeiotis , Clidemta, Cono- stegia, Cremanium, Chartanthus. Indien tot dus verre de vermeerdering, welke deze familie bekomen had , zich meer tot Amerikaansche gewassen bepaalde, zoo werd thans allengs ook eene tamelijke menigte uit Oostindië door ROXxBURGH, WALLICH, JACK en mij beschreven; eene omstan- digheid , welke ten minste het bewijs oplevert, dat het genoemde gewest der aarde op verre na daarvan zoo karig niet voorzien is, als men tot daartoe gemeend had, hoe zeer allezins de grootste menigte der Mela- stomaceae in de nieuwe wereld te huis behoort Ook dienden de nasporingen in de gemelde gewesten ‚ om het getal der geslachten nog met drie geheel nieuwe ì te ‘ ( -215) te verrijken, te weten , met de Sonerila ROXB., met mijne Astronia,en metde Sarcopyramis WALL. Zoo was het nuin het jaar 1828 met deze familie gesteld ‚toen DE CANDOLLE de bewerking daarvan , voor den Prodromus Systematis naturalis regni vegetabilis, op zich nam , waarbij hij, tot groot voor- deel der Wetenschappen, het geluk had , den schat van nieuwe ontdekkingen te baat te nemen, welken MARTIUS daarvan in Brazilië verzameld had, waar- onder alleen zich 205 nieuwe soorten bevonden. Ook de in deze gewassen zoo rijke verzamelingen van den Jardin des Plantes te Parijs, als ook die der Hee- ren JUSSIEU, DESFONTAINES, DELESSERT, RICHARD, KUNTH, en verscheiden anderen, wer- den tot dat einde door hem geraadpleegd , en langs dien weg bevond hij, dat het gezamenlijk getal der Melastomaceae , welke eensdeels in de Herbarien , anderdeels in botanische werken op eene voldoende wijze beschreven waren, bij de 750 bedroegen ; door : welker kennis en onderlinge vergelijking hij nu, bijna van zelf, tot eene zeer natuurlijke verdeeling dezer ge- wassen in geslachten aanleiding vond. Op welke wijze echter deze groote Kruidkundige bij deze geslachts- verdeeling te werk is gegaan , mogen ons zijne eigene uitdrukkingen leeren , welke te gewigtig zijn , om hier niet woordelijk bij vertaling over te nemen. Hij zegt: « In stede van a-priori uit te gaan van eenig kenmerk, hetwelk mij gewigtig voorkwam , en tot de laatste ver deelingen af tedalen, heb ik op het bloote oog al de spe- cies ‚ welke ik bezat , volgens hunne algemeene gedaan- te, in groepen bijeen gevoegd, en ik heb vervolgens onderzocht , of iedere van deze groepen, op het uiterlijk voorkomen , niet het een of ander eigenaardig kenmerk van (aa À van organisatie opleverde. Ik ben zoo gelukkig geweest van zulks bij schier allen te vinden, en op deze wijze geslachten te bepalen , welke ik het regt heb, om mee- rendeels natuurlijk te achten , vermits zij door de ge- daante aangeduid, en door de ontleding bevestigd ge- worden zijn. Deze manier komt mij voor het “werkda- dig gevolg der vermaarde les van LINNÉ te zijn: Character non facit genus, habitus occulte consultendus.” Volgens SERINGE , die omstreeks dezen tijd, in de Helvetische schriften voor de Natuurkunde , eene ver- handeling met vele belangrijke aanmerkingen omtrent de organisatie der. Melastomaceae bekend gemaakt had, neemt ook DE CANDOLLE bij zijnen arbeid de hoofdverdeeling in eigenlijke Melastomeae en Cha- riantheae aan,en onderscheidt de eersten wederom in vier onderverdeelingen , in welke 64 geslachten gebragt zijn , terwijl onder de Chariantheae slechts vier ge- slachten gesteld worden, van welke gezamenlijke 68 geslachten, alleen door DE CANDOLLE 58 nieuwe zijn bijgebragt. Men zal over deze menigte van genera minder verbaasd zijn, wanneer men bedenkt, dat LINNÉ voor 21 Melastomaceae reeds 4 geslachten aannam , hetwelk 55 soorten voor één geslacht geeft , en dat DE CANDOLLE de 750 hem bekende soorten in 68 geslachten deelt, of 10% species voor één genus 3 waaruit dus volgt, dat DE CANDOLLE, naar den ge- melden maatstaf, voor deze familie de helft minder geslachten instelt, dan LINNÉ. Trouwens kan ik niet verhelen, dat DE CANDOLLE, naar mijn inzien, voor de onderverdeelingen der Melastomeae eene te groote waarde heeft gehecht aan de omstandigheid, of het vruchtbeginsel al of niet met den kelk verbonden en (SE en boven met of zonder borsteltjes of schubjes voor zien zij, welke toch eigenlijk slechts geringe kenmerken zijn, te meer , omdat hierdoor verscheidene onderling in gedaante overeenstemmende geslachten , ten eene- maal strijdig met de natuurlijke verwantschap, van el- kander verwijderd worden. Waarschijnlijk had zulks kunnen vermeden worden, wanneer hij, yoor deze groote afdeeling alleen den verachsle en aard van het maaksel der zaden in aanmerking nemende, in stede van vier, slechts twee onderverdeelingen aangenomen had , waarvan namelijk de eene zoo wel zijne ZLavois siereae als Miconieae, en de andere de Rhexieae en Osbeckieae zoude bevat moeten hebben. Behalve deze 68 geslachten , welke DE CANDOLLE, gelijk ge- zegd is, voor deze familie aanneemt , moeten nog So- nerila ROXB., Diplogenea LINDL., eneen nog niet benoemd geslacht in het Vee deel der Zinnaea 1850, p. 567, als Rhezia inaequilateris beschre- ven , ib gerekend worden ; terwijl ook nog het ge- tal ds: geslachten aanmerkelijk vermeerderd wordt door eene nadere onderzoeking van zoodanige planten van Oostindië , welke in het bijzonder zA cx en ik tot het geslacht Melastoma gebragt hebben. Hierin niet al- leen voorgelicht door den voortreffelijken arbeid van DE CANDOLLE over deze familie, maar ook door het gebruik maken van zijn herbarium en van een aanzien- lijk getal Melastomaceae, welke AcHiLLE RI- CHA RD de goedheid heeft gehad aan ons Rijks her- barium teschenken, waardoor ik dus een tamelijk juist overzigt van alle tot dus verre bekende geslachten der Melastomaceae bekomen heb, biede ik hiernevens den Kruidkundigen een uittreksel aan van eenen groo- teren arbeid, welke in de Flora Javae zal verschijnen. Al- ( +AB, :j Alleenlijk gelieve men hierbij in het oog te houden, dat ik bij de rangschikking naauwkeurig de zoo even woordelijk opgegevene manier van DE CANDOLLE gevolgd heb , en dat de nieuwe genera, welke ik gevol gelijk noodig achtte in te stellen , meerendeels zeer natuurlijke zijn , vermits zij zich niet alleen door hunne organisatie kenmerken , maar ook bij den eersten blik aan hunne eigenaardige gedaante (habitus) onderschei den kunnen worden. Ter oorzake van de naauwe ver- wantschap, welke de Flora van Sumatra met die van Java heeft, beh ik ook in staat geweest , alle door A cx beschrevene Melastomae in mijnen arbeid op te ne- men , waartoe ik , behalve mijne, op Java naar levende planten ontworpene, uitvoerige beschrijvingen , ook de verzamelingen van REINWARDT, KUHL, VAN HASSELT en ZIPPELIUS, mitsgaders eenigen de- zer gewassen uit het Herbarium van VAN ROIJEN ge- bezigd heb. TRIBUS 1. OSBECKIEAE DE GAND. 1. OSBECKIA LINN. DE CAND. Calycis tubus ovatus , ovario semiadhaerens, saepe setis a basi palmatis aut pube stellatâ (rarissime simplice) vestitus; limbi laciniae 4-5 , appendi- cibus totidem interjectae et cum iisdem deciduae. Petala 4-5. Stamina 8-10, subaequalia. An- therae oblongo-lineares , subarcuatae, rostra- tae , poro dehiscentes, ad basin connexivo in- erassato , antice breviter bicalcarato s. biauricu- lato vel mutico. Ova rium in parteliberâ conicum, apice setosum. Stylus filiformis, infra apicem in- (-2ag 4) incrassatus. Stigma punctum pruinosum. Cap- sula sicca, tubo calycis sursum truncato inclusa , 4-5 Knal: superne loculicida. Semira coch- leata. Herbae aut frutices, plerumque setis asperi. Ramuli plus minus tetragoni. Folia opposita, rarissime verticillata, subintegerrima , nervosa. Flores terminales ‚ saepe capitati bracteisque i in- volucrati, nune solitarii, raro racemosi vel sub- corymbosi, purpurascentes , speciosi. 1. Osbeckia linearis. } O. herbacea , setis brevibus strigoso-aspera , ramis tetragonis , folijs sessilibus lineari-lanceolatis triner- vijs, capitulis terminalibus paucifloris bracteatis , ca- lyce ad faucem appendicibus 4 setoso-palmatis instru- ecto inferne subnudo, laciniis ovato-oblongis acutis ciliatis, ovario setis numerosis coronato. Tristemma angustifolium BLUME, Bijdr., p. 1079. —DE CAND., Prod. Syst. nat. II, p. 144. 5. Melastoma linearis REIN W. ned. Grescit in fruticetis humidis prope Bataviam atque in Moluecis. Adnot. Haecce species, O. angustifoliae DON proxime affinis, foliis angustioribus magisque elongatis 5 pubentia multum breviore setarumque ovarium coro- nantium copia longe majore distinguitur. — O. zeyla- nica L. vero — sin utique iconibus Encyc/. botan. tab. 263, fig. a-/, et Botan. Regist. tab. 565, ab ille. DE CANDOLLE ad ipsam laudatis fides habenda — a planta nostra (cui tubus calycis glaberrimus rariusve appendice una pluribusve palmato-ciliatis ornatus) tu- bo calycis piloso satis superque differt. 2 Ze ( 220 2 Osbeckia aspera. } O. fruticosa, setis brevibus strigoso-aspera, ramis obscure tetragonis, foliis breviter petiolatis oblongo- ovatis vel oblongo-lanceolatis acutis basi obtusis triner- vis, floribus decandris breviter pedicellatis termina- libus subracemosis, calyce ap presse pubente ad faucem appendicibus 5 minutis subulatis aucto, laciniis ovato- oblongis obtusis „ ovario subpubente. Melastoma quinquenervia minor BURM. Z'hes. Zeylan. p. 154. Melastoma LINN. Zeyl. p.76, 172. Melastoma asperum LINN. Spec. 560 (nec vero PAV. nEeCBLUME!) excl. synon. RHEEDE et RUMPH. — DE CAND. L c. p. 145. 7. excl. synon. tisdem. Habitat in insula Zeylan'ad margines sylvarum. Adnot. Specimina numerosa, a cl°. KOENIG in Zeylan lecta atque in herbario VAN ROIJEN nomine tam Melast. asperde quam M. oetandrae hospitan- tia, nos edocuerunt, plantam hancce fructu rever - capsulari gaudere ideoque genere Melastoma BURM. esse excludendam; id quod jam virum sagacissimum BURMAN haud fugisse videtur. Dicit enim Ì, c.p. 155. « Bowithya autem dicitur illad, quod apertum «est; fructus enim maturi dehiscunt.” — Synonyma RUMPHII et RHEEDE, a LINNAEO aliisque huc allegata, omnino excludenda sunt. Namque F'raga- rius ruber RUMPHII (Herb. Amb. IV. tab. 71) ad nostram Otantheram Moluccanam spectat, et Katou-Kadali cli rueerpe (Hort. Mal. IV. p. 91, tab. 45) verisimiliter ejusdem generis altera est spe- cies, quoniam RHEEDE dicit: « Folia Kadali (Me- last. malabathrict) foliüs simillima, at majora,non (ETI (eam « tri-sed quinquenervia,” quae omnia minime in plantam Linnaeanam quadrant. Quâ de causà jam cl“. BURMAN ipsam haud ad Mel. asperam Linn., sed ad Mel. hirtam Linn. , Americae indigenam, laudare videtur. — Inflorescentia , ab initio cymam sistit, quae, pedicellis sensim magis elongatis, in paniculam race- mosam abit. U. MELASTOMA BURM. DE CAND. Calycis tubus ovatus, ovario semiadhaerens, squa- mulis setisve dense obteetus, limbus 5-, rarius 6-fidus, laciniis cum totidem appendicibus alter- nantibus, deciduis. Petala 5-6. Stamina nu- mero duplo petalorum , longitudine subinaequalia. Antherae oblongo-lineares, subarcuatae, poro dehiscentes , basi connexivo stipitiformi , in aliis ‘elongato, in alüs breviore, antice biauriculato vel emarginato. Ovarium in parte libera coni- cum, setigerum. Stylus filiformis, apice subin- erassatus. Stigma punctum pruinosum. Cap- siula baeccata, 5-6-locularis , irregulariter sese _ rumpeùs. Semira cochleata, Frutices saepissime strigoso-asperi. folia petio- lata, integerrima vel serrulata, nervosa. … Pe- dunculi terminales , fasciculati aut subcorymbo- so-paniculati, interdum solitarii, pedicellis basi bibracteatis. Flores ampli, albi, rosei aut pur- purei. Adnot. Genus hocceab Osbeckia parumper dif- fert fructu haud sicco neque regulariter loculicido-de- hiscente , imo carnoso, transversim irregulariter sese rumpente , quia trophospermia in Melastomis genui- nis, crassiora magisque carnosa quam in,Osbeckiis. Mi- ( aaa) Minus adhuc diversum a Melastomis videtur Plero- maDoN, quum genus utrumque tam fructibus bac- catis adhaerentibus quam antherarum connexivis sti- pitiformibus conveniat. Attamen Pleroma forsitan quoad calyecis formationem eo differt, quod inter laci- nias majores appendices nullae minores oecurrant; id quod ex charactere apud cle, pr CANDOLLE consti- tuto non dijudicandum. — Ceteroquin generi huicce, quod intra fines Asiae tropicae insularumque adjacen- ‘tum nec non quarundam Polynesiae coërceri videtur , inter species apud DE CANDOLTLE enumeratas tan= tummodo (*) sequentes accenseri posse autumamus : 1. M. denticulatum LA BILL. 2. M. Taïtense DE CAND. 5. M. affine Don. 4. M. Malabathri- cum (*) Ita e. g. Melastoma rubro-limbatum LINK et orTo (Plant. select. p. 89, tab. Ár) a genere hocce segregari me- retur, utpote tam calycis laciniis persistentibus, staminumque structurâ alienà, quam fructu capsulari aberrans. Ob coro- nam pilorum, quà staminum basis cingitur, novo huicce ge- neri, quod ad Pleroma pon et Lasiandram DE CAND. acce- dit, nomen Lachnopodium proponimus , notisque sequentibus, secus plantam vivam adhuc accuratius eruendis, ipsum defi- nimus: Calyeis tubus ovato-oblongus, adhaerens; limbus quinquefidus, lacmiis lineari-subulatis. Pefala ovali-oblon- ga, obtusa. Stamina to, aequalia, filamentis basi coronâ pi- lorum cinctis. Axtherae oblongae , rostratae, nudae (exicone!) Stylus filiformis. Stigma parvum obtusum. Capsula 5-locu- laris, laciniis calycis coronata. Semzina cochleata(?) — Lach- nopodium rubro-limbatum +. Frutieulus vamulis tereubus rufescente-hispidis. Folia opposita, petiolata, cordato-oblon- ga, acuminata, denticulato-crenata, quinquenervia, rugosa, pilis rufulis. Zxflorescentia cymosa, axillaris (ex icone ter- minalis), contracta, bracteis obsoletis. Mlores albi. Calyces adulti rubro-marginati. — Zx India orientali. RE 0 cum LINN. 5. M. erectum JACK. 6. M. candi- dum DON. 7.M. asperumgBr. (haud LINN!) 8. M. macrocarpum DON. g. M. sanguineum DON. 10. M. normale Don. 11. M. Wallichii DE CAND. 12. M. decemfidumRoxB. 15? M. dodecandrum LOUR. (f). 14. M. setigerum Be 15. M. lanugi- nosum BL. 16. M. sykatieumBr. 19. M. obvolu- tumIACK. 18. M. septemnervium LOUR. 1. Melastoma Malabathricum 1. M. ramulis petiolis mervisque subtus squamulis ap- pressis asperis „ foliis elliptico-oblongis utrinsecus acutis integerrimis trinerviis (cum nervis 2 marginalibus) strigoso-scabris ,„ floribus 1-5 terminalibus fascicula- tis; calycis appresse squamuloso-strigosi laciniis ovatis acutis „ staminibus alternis connexivo elongato. LiNN. Flor. Zeyl. p. 171. — Spec. Pl. 55.7. Kadali RrueEpre Mort. Mal. IV. p. 87. tab. 42? — Burm. Zeyl. p. 155. tab. {5. (optima!) Crescit in fruticetis insulae Zeylan et in parte oc- cidentali Javac. 8 Adnot, Fragmentum M, Malabathrici, ex her- bario Burmanniano ab ille, pr CANDOLLE nobis- cum benignissime communicatum, ex amussim concor- dat cum speciminibus numerosis a K OE NT Gin Zeylan paucisque ab indefesso vAN HASSELT in finibus ex- ti- (t) Haecce quoque species vix ad genus Melastoma perti- net. Describitur enim acle. Loureiro ut frutex pusillus, laevis, foliis glabris, laciniis calycis in fructu baccato persi- stentibus, dum JMelastomis genuinis omnibus, quascunque novimus, folia plus minus pilosa (pilis simplicibus plerumque appressis et fere secus longitudinem totam adnatis „ subinde inferne incrassatis) et laciniae calycis semper deciduae sunt. ( ‘24 ) timis Javae occidentalis lectis, minime vero cum fru- tice illo in Java vulgatissimo, quem et egomet et alii eum M. Malabathrieo confadimus. Veri autem haud absimile nobis videtur, M. obvolutum JACK cum M. Malabathrico esse jangendum ; quoniam etiam in hoe ut in illo flores singuli, ante quam expanduntur;, bracteis duabus magnis calycem tegentibusobvolvun- tur, quibus species utraque a sequente , perperam pro M. Malabathrico habitâ, prima fronte distinguitur. — Valde est dubium, numicon RHEEDII, supra citata, ad M. Malabathrieum -pertineat, quamvis figura foliorum nec non inflorescentia cum speciminibusnos- tris siccis congruat ‚ ramis @ ‘contra fructiferis quid piam a nostris dissimilibus. Verba denique cl, RHEEDE: «Folia aspera, exiguis spinulis horrida ‚in ambitu « leviter crenata” in plantam-Linnaeanam mon qua- drant. 2. Melastoma polyanthum. M. ramulis petiolis nervisque infra squamulis asperis , folüs elliptico-vel ovato-oblongis utrinsecus acutis ba- sive obtusis integerrimis trinerviis (cum nervis 2 mar- ginalibus) suprastrigoso-scabris subtus sericeo-puben- tibus, floribus 7-11 aut numerosioribus corymboso- paniculatis ; calycissappresse squamuloso-strigosi lobis brevibus. triangulo-ovatis acutis, staminibus alternis connexivo elongato (floribus purpurascentibus). M. Malabathricum 5ACK (nec LINN.!) in Linn. Transact. XIV, p. 4. —BLume, Bijdr., Pp: 1076. 8 k k Fragarius niger. RUMPH Zc.IV, p. 1574 -tab. 72 (fig. mala). Harendung Malay. Vul- (225 ) Vaulgaris inter fruteta insularum Javae ac Suma- trae. Adnot. Jam SONNER AT specimina Javanica hu- jus plantae reportaverat, ad hunc usque diem temere eum M. Malabathrico confusa. Ab hoe enim differt cuminflorescentiâ corymbosâ multiflorâ nec fasciculatä pauciflorâ ‚ tum bracteis longe minoribus calycisque laciniis multo brevioribus basi latioribus. — VAN ROYEN fragmenta quaedam hujus speciei , ex India oxtentali missa ‚in herbario suo reliquit „ in observa- tionibus suis valde dubitans , num illa ad. M. Mala- bathricum an ad M. asperum L. (Osbeckiam asperam Nob.) referret. Var. (3. Calycis squamis patentibus. Habitat in provincia Javanica Bantam. ‘Var. ry, Foliis breviter petiolatis , floribus minori- bus albidis , laciniis calycis obtusiusculis. Crescit circa Buitenzorg Javae ad fluviorum ripas. 3. Melastoma Tidorense. T M. ramulis petiolis nervisque subtus squamulis stri- goso=asperis, foliis ovato-oblongis acuminatis basi ro- tundatis obtusisve denticulatis supra strigoso-asperis infra hirsutiusculis quinquenerviis, floribus subeorym- bosis terminalibus , calycis ap presse setosì laciniis lato- subulatis ‚ staminibus alternis connexivo elongato. Melastoma malabathrieum REINW. ined. Habitat in cacumine montis Moluccani Tidore. Adnot: Specimen unicum, ab ille. REINWARDT lectum , inflorescentiam similem vut in M. polyantho indigitare videtur. Sed folia M. T'idorensis distin- etius quinquenervia sunt , quam in M. Malabathrico et polyantho, et simul denticulata, atque’ laciniae ca- ( 226 ) calycinae sursum attenuatae , quibus notis adhuc calyx setis longis lineari-subulatis vestitus accedit. 4. Melastoma Royeniti. 4 M. ramulis petiolis nervisque subtus squamuloso-as- peris, foliis lanceolatis “vel ovato-lanceolatis utrinsecus acuminatis basive obtusiusculis exigue denticulatis tri- nerviis (nervis 2 marginalibus vix distinctis) strigoso- asperis , floribus 5-7 subcorymboso-terminalibus , calycis_appresse squamuloso-strigosi laciniis (bre- vibus) lato-subulatis, staminibus alternis connexivo elongato. N Melastoma scabra trinervia BURM. Z'hes. Zeyl. II, p. 154, tab. 72. Cadut-dut Zeylanensibus. Crescit in insula Zeylan, a cl°. KOENIG detectúm. Adnot. Haecce planta in herbario Royeniano no- mine tam M. octandri quam M. Malabathrici L., et in Meerburgiano ut M, asperum L. hospitatur, a quibus vero satissuperque differt. Etenima M. Ma- labathrico , cui reverà propinqua, foliis angustioribus fortius asperis subtus glauainis nec ut in illo flavido- virentibus , ‘sicut etiam infforescentiâ diversâ lacinia- rumgque calycis formâ et brevitate (quibus M. polyan- tho similior) distinguitur. Gognatum vero videtur MZ. affine DON. — Synonymon BURMA NNI (absque fi- gura tamen), supra laudatum, a LINNAEO (Spec. PL, p-. £66, 71) ad Mel octandram (Osbeckiam octandram DE CAND.) citatur, cl°,‚ BURMANNO ipso postea, in flor. ind., p. 105, id exemplum secuto, ita ut eredi possit, Mel. octandram L.ad nostrum Mel. Royenii spectare. Verum certissime er- ravit pater LINNAEUS,quum ex icone BURMANNI- A ( 227 }) ANA flores aperte decandri, neque octandri, sint. 5. Melastoma asperum. f (haud LINN!) M. ramulis petiolis nervisque subtus squamuloso- asperis, foliis ovato-oblongis acuminatis basi obtusis s. obtusiusculis integerrimis subquinquenerviis strigoso- hispidulis, floribus 5-7 fasciculatis terminalibus, ca- lycis appresse squamuloso-strigosi laciniis elongato- linearibus , staminibus wnaeì aequalibus connexivo elongato. BLUME Bijdr. p. 1076. M. Malabathrieum flore albo REr NW. ined. Reperitur in sylvis montium altiorum Javae. Adnot. Species haec, inflorescentia cum M. Ma- labathrico congrua, folia habet hispidula , bracteas pedicellorum angustiores, carinatas magisque acumina- tas, lacinias calycis admodum elongatas et acuminatas, stamina denique omnia inter sese aequalia et fertilia. 6. Melastoma sywaticum. + M. ramulis petiolis nervisque subtus squamuloso- asperis, foliis elliptico-oblongis acuminatissimis basi acutis integerrimis quinquenerviis scabris , floribus 5-5 fasciculatis terminalibus , calycis appresse squamuloso- strigosi laciniüis elongato-linearibus, staminibus omni- bus aequalibus connexivo abbreviato. BLUME Bijdr. p. 1077. — DE CAND. Lc. p. 146. 18. Harendong Gunung Javan. Inhabitat saltus Javae. Adnot. A M. aspero’Bl. foliis majoribus tenui- oribus magis acuminatis , floribus brevius pedunculatis staminumgque connexivo abbreviáto abunde distinctum , BIJDRAGEN, D. VI, sT. 1. Q_ proïn- ( 248 }) proïnde,ut a M. obvoluto, JACK (quod forte idem ac M. Malabathricum L.), cujus stamina connexivo al- ternatimi breviore gaudent. Forsan autem huc referen- dum est Bern,Kadali RHEEDE Luc. IVp+89, de quo: dicit:. « Altera species est. Kadali (Mel. Mala- « bathrici) eique, valde similis. Flores albicantes, 7o filamentis erectis uniformibus luteis,”” quae „omnia exacte in-speciem nostrâm. quadrant, B. Uniflorum ; caule decumbente radicante , fo- lis minoribus , floribus terminalibus solitariis. + Crescit in monte Pulusarie provinciae Javanicae Bantam. „7. Melastoma setigerum. +} M.ramulis petiolis nervisque subtus confertim setoso- paleaceis., foliis ovato-oblongis acuminatis basi subro- tundatis quinquenerviis gerst setosis subtus wagulosors hirtis. prieel BLUME Bijdr, p. 1077. — DE CAND. Á. c.p. 146. 16. Crescit in sylvis altioribus montis Javanici Salak. „Adnot. Haecce species, foliorum pubentia, cujus setae singulae in pagina superiore ex tuberculis minutis bullatis in pagina ob versa foyeolas formantibus nascun- tur , adeoinsignis, mihi nunquam florida visaest , ast pubentia ista cum varietatibus duabus sequentibus ex asse concordat. In hisce tamen ramuli squamulis mul- tum brevioribus asperi, et folia in altera tantum sub quinquenervia et tenuiora, in altera vero longe mino- ra, angustiora et trinervia sunt, Hinc solae ‚florum comparatione,dijudicari poterit, utrum species an va- rietates sint. — Geterum planta haece M. ayandidi s M, valde affinis videtur. 5 Be - ( 229 5) B. Angusto-bracteatum ; ramulis squamoso- asperis, foliis ovato-oblongis basi rotundatis aut obtusis subquinquenervis , floribus fasciculato-corymbosis terminalibus, bracteis linearibus acurainatis„ calycis ap presse squamuloso-strigosi laciniis lato-subulatis. Repertum in sylvis montium Javanicornm Megamen- dung. Lato-bracteatum ; ramulis squamoso-asperis 5 flas oblongo-lanceolatis basi obtusis trinerviis , floribus fasciculato-corymbosis terminalibus, bracteis ovalibus acuminatis fimbriatis, calycis appresse squamuloso- strigosilaciniis lato-subulatis., staminibus alternis con—- nexivo elongato. … … ‚Grescit cum ab sr Boie Laga verna. 8. Melastoma lanuginosum. + M. ramulis petiolis nervisque subtus setoso-palea- ceis „ foliis ovatis vel oblongo-ovatis acutis basi subcor- datis s. rotundatis integerrimis quiuquenerviis utrinque (eano-flavicante-) villosis (junioribus lanuginosis), flo- ribus paucis fasciculatis terminalibus , calycis appresse squamuloso-setosì laciniis lato-subulatis , staminibus alternis connexivo elongato. Bilsen BrLumeE Bijdr., p. 1077. — DE in Je ds p. 146, 1 7: Habitat in beg Javanica T'janjor prope Tibi doy. Adnot. Distat a specie: inragesdente foliis utrobige confertim molliterque villosis integerrimis ; aM. e- recto JACK foliis basi haud attenuatis calycisque laci- nüs breviusculis. - Praeterea ad. M. zormmale DON: et ad M. Wallichii DE c AND. quodammodo accedit. r Oz g. (855 71 . M. Cetebicum. +} M. vital petiolis nervisque subtus ap presse squa= “mosis „ foliis ovato-oblongis acuminatis basi rotundatis ‘s. obtusis exigue denticulatis trinerviis (eum mervis-2 marginalibus) supra setoso-hirtis subtus villosis-, flori- ‘bus corymbosis terminalibus, calycis appresse squa- muloso -strigosi laciniis subulatis. A cle, REINWARDT ad montem Sempa insulae Gelebes detectum. Adnot. Speciei antecedenti proximum, at satis superque diversum foltis mirrus- distincte quinquener- vis ‚súpra setis confertis ad'basin incrassatis hirtis, prout et floribus paucioribus. Fortassis quoque aliquid discriminis exhibebit connexivi conformatio, quam, specimine unico nostro floribus parumper ihk in- structo , examinare non valemus. 10. Melastoma knik ZIPP. jj ‚M. ramalis petiolis nervisque subtus squamuloso- asperis , foliis oblongo-lanceolatis acuminatis basi ob- tusis exigue denticulatis trinerviis (cum. nervis ‚2 mar- ginalibus) seabriusculis, floribus terminalibus solitariis brevissime pedunculatis , calycibus ‘setis longissimis incurvô-patentibus tectis. Habitat in Moluccis , ubia divo zrPPerLr1o lectum fuit. Adnot. Mel. macrocarpo DON nimis affine et vix “distinetum 1) ramulis haud setosis , sed per squamulas parvas-asperis ; 2) petiolis non hispidis ; 5) foliis den ticulatis neque integerrimis. Proxime quoque accedit ad M. sanguineum DON, imprimis-ob setas calycem tegentes patenti=incurvas. ” MIL. ( Br ) 1d UL OT ANTHERA4. } Calycís tubus ovatus, ovario semiadhaerens , squa- mulis palmato-ciliatis muricatus; limbus quin- quefidus , deciduus, „ Petala 5, obovata. $ta- mina 10, aequalia. „Axtherae oblongo-lineares, subarcuatae , sursum attenuatae. poroque. dehis- centes-, antice ad basin constricto-biauriculatae , connexivo indistincto. Ovarium in parte libera eonicum „ setosum. Stylus, filiformis. Stigma punctum pruinosum, Bacca quinquelocularis, pulposa. Serina cochleata. Frutex ramis teretibus glabris , extimis compres- so-tetragonis , petiolis nervisque, foliorum subtus setis sparsis appressis. Folia elliptico-lanceolata 2 acuminata , … subintegerrima, « quinquenervia, -»7-membranacea ,:scabriuscula, pallide viridia, ner- vis subtus caerulescentibus. Paxnicula terminalis, otrifida vel trichotoma „ ramis subtrifloris.‚ Flores sooparvi, albidi: laterales bibracteati, intermedius brevissime pedicellatus ebracteatus. asdinat. A Melastomis BuRM. genus, hocce dis- cerpitùr eo quod 1) laciniae calycinae appendicibus nullis-minoribus alternent; 2) quod connexivum haud distinguendum infra,antheras ne vestigium quidem ap- pendieulorum formet ; 5) quod auriculae. 2, crassae „ ad basin antherarum obviae, ex ‚substantia antherae ipsius sconstrictâ -obortae ‚sint. — Nomen duximus ab oÖs ; vauricula et &vÒypa,propter auriculas , quibus antherae muniuntur. tear . Otanthera Moluccana. + UN to bles varia: Moluccanum BLUME l.c p”1078. — DE CAND. Lc., p. 146, 20. Fra- ( ARE Fragarius ruber RUMPH. Amb. IV , tab. 71 (fi- gura mediocris!) Crescit inter fruteta’ Amboinae ‚ubica cel°‚ REIN- WARDT et ZIPPELIO carpta. Adnot. Ycon Rumphiana, supra alles ab au- ctoribus perperam ad Osbeckiam asperam Nob. Melastoma asperum L.) laudatur, RumrParus enim folia quinuenervia dicit, fructnsque cum Fra- gariis parvis: comparat, id quod minime in plantam istam quadrat, cujus folia trinervia fructusque sicei atque rimis 5 dehiscentes. TRIBUS pl MICONIEAE DE GAND. st IV. SONERILA ROXB. “Calycis tubus oblongus aut subtrigonus , saepe mu- ricatus , ovario adhaerens, limbi trifidi laciniis decidüis. Petala 5 „ ovato-lanceolata , vacuta. Stamina 5e Antherae lineari-oblongae, recti- usculae , basi emarginatae , apice poro duplice dehiscentes, inappendiculatae. Ovarium su- pere trancatum, glabrum. S4Zus filiformis. Stigma obtusum. Capsula turbinata, margine ehs intus incrassato coronata ;, drilovnleiris! ) superne valvulis brevibus dehiscens. Semina cuneato-angulata , difformia , aspera. Fruticuli , rarius plantae annuae. Rami teretes. Foliaopposita, plerumque disparia, altero nune fere abortivo, basi saepissime obliqua , integer- rima aut dentata, nervosa , membranacea, hir-- suta. Pedunculi axillares et terminales, racemosi atit fasciculati , pauci-multiflori. Flores rosei. Ad- L 233 ) Adnot,' Genus ‘hocce; inter Melastomaceas „cun— etas symmetriâ ternariâ in omnibus floris. partibus obviá insigne, ad Sa/pingam MART. tam habitu quam simili calycis conformatione prope accedit; tribumque Micontearum, cuì ob ovarium calyci adnatum (neque ut in Salpinga et in Bertolonia hiberum) adnume- randumest , arctius cum Lavoiïsiereis connect: Sect. 1. Sonerilae. in ‘Cly hirsutus , ‘haud angulatus. Petala. ovata , acuta, basi lata. Capsula turbinata, eklvulis tribus bipartitis dehiscens. Folia opposita , altero subabortivo, basi dimidiato-cordata. 1e, „Sonerila begoniaefolia. F AE S. caule herbaceo setoso-hirsuto, foliis quintupli-sep: tupli-nerviis oblique éordatis acutis integerrimis ciliatis supra scabris subtus setulis minimis appressis consitis oppositis, altero. minimosubsessili eordiformi ,racemis axillaribus et terminalibus multifloris, floribus secundis. Crescit in umbrosis ad flumen se awia dje err Bantam. AE ozb “Adhpot: In S Moluecana ROXB., quae plandaà nostrae“ admodum cognata videtur ; partes omnes pilis rüfis dense vestitae dieuntur ; id quod in nostrá,saltém quoad paginam superiorem’ folioram non obtinet,: In- super folia minora in planta ROXBURGHI AN A magis evoluta videntur . quan in nostra. ‚2 hodn manen: 5 =183 hirs ‘fratieuloso setoso-hirsuto ; foliis trinerviis (eum nervis 2 marginalibus) oblohgie acuminatis basi aúrteulato-sermicordatis denticulatis hixsutiuseùlis op- | po- ( 234 } positis , altero cordiformi sessili, pedunculis axillari- bus paucifloris. Tjadjok Buwu Javan. Inhabitat sylvas altiores Javae. Sect. 2: T'rigonocapsae. Calyx glaber, trigonù®. Petala ovato-lanceolata , utrinsecus acutiuscula. Capsula turbinata, basi attenuata, trigona, valvulis tribus indivisis de- hiscens. F'olia opposita, subaequalia, basi vix obliqua. | sl | 5. Sonerila erecta JACK. S, caule fruticuloso lineis duabus oppositis pubenti- bus, foliis trinerviis lanceolatis utrinque acutis serratis hirsutis,; spieis terminalibus paucifloris. JACK in Malay: Miscell.I.n. 5. p. 7- Summon Malay. Crescit in sylvis insulae Pulu Pinang. 4. Sonerila tenuifolia. +} S. caule fruticuloso aspero , foliis trinerviis op positis (altero. parum minore) ovato-lanceolatis acuminatis basi obtusis subeordatisve serratis supra setis sparsis obsitis infra glaucinis, pedunculis terminalibus uui-trifloris. Crescit in sylvis primaevis Javae. V. DISSOCHAET A. + Calycis tubus oblongus, obscure tetragonus , ad- haerens, limbus ultra ovarium productus, bre- viter ac plerumque obsolete quadridentatus, per- sistens. Petala 4. Stamina 4; quandoque 8, quorum alterna saepius sterilia, „Artherae ob- lon- (256 longo-lineares, uniporae , saepissime rostratae et arcuatae , rarius obtusae. et rectae „dorso prope basin connexivolamellato biaristato , rarius indi- viso. Stylus filiformis , leviter clavatus. Stigma punetum pruinosum. Bacca elliptico-globosa, fere exsucca, calyce coronata, quadrilocularis , indehiscens. Semira cuneata ‚ angulata. Frutices sarmentosì. Ramuli, peduneuli,ca- lyces foliague subtus pube stellatà nunc confer- tim nune sparsim obsessa, F'o/ia petiolata ; ellip- tico-oblonga, integerrima, subquinquenervia, su- pra glabra „pleramque discoloria. Znflorescen- ‚tia paniculata , terminalis aut axillaris. Flores „pallide rosei., coerulescentes-aut albidi. „Adnot. Novum hocce genus, cujus denominatio— ob appendices duas setaceas , quibus antherae in „speciebus, „plerisque-muniuntur — a dioaóc ; du- plex et yairy seta, derivata est, habitu pro- xime ad OxysporamDE CAND. accedit, a qua tam ovario’ adhaerente fructuque indehiscente , quam diversâ connexivisstructurà aberrat. In vMieoniearum tribu prope Letrazygiam RICH, „et-Meterotrichum DE CAND. locandum esta quibus staminum,structura abunde -differt. Nobis autem in duas dividitur sectiones „ quae forsan in posterum genera duo sibimet maxime cognatâ con- stituent. "Se 1 Dissochaetae. ‘Calyeis limbus … eyathiformis wehl den: Petala ovato-oblonga, obtusa vel obtusiuscula, ‚… Antherae basi aut dorso-affixäe, ibidem còn- | ne- ( 236 ) _nexivó bifido aut integro ‘praeditae, Ovarium apice pilis stellatis subsericéum. wed id Smail B orhilkaan 1. Dissochaeta fallax. +F D. foliissquinquenerviis ovato-oblongis acuminatis subeordatis \subtus ferrugineo-furfuraceo-tomentosis , paniculis-terminalibüs ‚ calycibus subintegerrimis, an- theris infra-medium affixis ,-connexivo indiviso. „Melastoma fallax sACcx Zn Linn. Pransact. XIV. p. 15: =DE SCAND: dsic. p; 150. 61, M. Reinwardtianum BuuME Bijdr. p. 1069 (ex herb. ‘RE1NW:) quo ad paniculam, ‘foliis ad „speeiem Cinnamomi afgaan o…M. diffusa RE 1Nwined. “Crest ibfrutetis hd ae minus” s elatis Sumatrae et …Javae. e RAG Dissochaeta intermedia, ‚D. foliis quinquenerviis ovato-oblongis acùminatis subeordatis ‚subtus pallide ochraceo-tomentosis furfu- racdisque, „paniculis terminalibus et axillaribus ramo- sissimis , calycibus: subintegerrimis, antheris basi af- fixis ‚--connexivo bisetoso. Melastoma fallax -BLUME Cee JACK.) Bijdr. P: 1068. 4 Inhabitat sylvas montanas , e. g. jugorum Pangaran- ghu, Geger Binting. Burr Adnöt: Ar praecedente : antheris: basi aflixis et“con= nexivo bisetosò dBunde distincta: P. Foliis infra ferrugineo=tomentosis, paniculis laxis. In ( 257 ) In montibus Megamendong et Puluh-Sarie a viris ce- leberrimis KUHL et VAN HASSELT lecta. „3e Dissochaeta monticola, +}, D. foltis praecedentis;, paniculis ssnssalijts sim&” plicibus vix ramosis. k d Crescit in montosis calcareis Kuripan ac Seribu Javae. Adnot, Species haec quoad folia a D. intermedia nullo modo potest distingui, ast paniculae hujus am- plissimae , ramosissimae et divaricatae, illius, vel in speciminibus perfecte evolutis fructigeris, solum quoad divisiones' inferiores vix subramosae sunt. — Ceterum adhuc’ est‘ dubium, num’ haecee species merito in: hac sectione’’ bramaeknd sit; floribus speciminum nostro- rum ab evolùtione’ sua nimis remotis , quam ut aliquid certe de antherarum numero et structurâ statuere lis west ê 4. Dissochaeta leprosa. } Ds “foliis” quïnquenerviis ovato-oblongis acuminatis subcordatis subtus fusco-vel ferrugineo-furfuraceo-to- mentosis ; paniculis laxis assllasikins terminalibusque n aaien” sees „ antherarum connexivo bise- tó50, lerIg. 29 in Ì DU bed) _Melastoma leprosum BEUME /. c. P. 1068. =DE ORG CAND. Lc. p. 151 63. e A nobis ad montem Salak, a cle. Kurr. apud Lágo verna magis orientem versus in declivibusjugorum Gedé detecta. Adnot. A praecedentibus differt calyce Ee er dentato floribasque multo majoribus. (“ 288. } **_Oectandrae , staminibus alternis effoetis, 5. Dissochaeta bracteata. + D. folis quinquenerviis cordato-ovatis acuminatis subtus stellato-pubentibus , paniculis. terminalibus , bracteis petiolatis ovatis membranaceis, calycibus sab integerrimis , antherarum connexivo bisetoso. Melastoma bracteatum JACK lc. p. ge —IDE CAND, L. c.p. 150. 56.: Habitat in insula Pulu Pinang. ME Dissochaeta vacillans. + hik „D. foliis trinerviis (cum nervis 2 marginalibus) ovato- oblongis acuminatis, basi rotundatis s, subcordatis con coloribus glabriusculis subtus sparsim furfuraceis , pa- niculis terminalibus, calycibus subintegerrimis ‚ An, theris rectis , connexivo bisetoso. sds Melastoma vacillans BLUME Z. c. p. 1074. — DE CAND. Lc. p:'160, 57. „Crescit, in sylvis montium Seribu prowipciae Buiten- ‚ zorg. zó Adnot. zemen haec quam maxime ads al Me e- lastoma palliditm.3ACK, cui, tamen, staminibus alternatim inaequalibus et ovario per cristas quatuor (nec octo ut in isto) calyci ad haerente differt.. B. Foliis angustioribus longe acuminatis , Ponk minoribus albidis. leise In sylvisjnferioribus montis Salak. 7, Dissochaeta Jusca. } pr zn _D. Gli Gieben (cam nervis,‚2 marginalibus) ovato- oblongis longe acuminatis ha rotundatis discolori- bus subtus fusco-virentibus pubeque stellatä subseri- ceis , ( 259 ) ceis , paniculis terminalibus , calycibus subintegerri- mis ,„ antherisfalcatis , connexivo bisetoso.” Melastoma vacillans, var, c. BLUMEL C. — DE CAND. / Cc. var. ‘y. Crescit in sylvis montium Salak , Gedé. Adnot. Ab antecedente et foliis discoloribus subtus pube stellatâ confertissimâ tectis et antheris falcatis se- tisque connexivi elongatis distincta. 2. Ferruginea ;foliis infra pallide ferrugineis, paniculis axillaribus et terminalibus. d A cl°. VAN HASSELT in interioribus provinciae Bantam reperta. y. Obtuso-acumïinata s foliis acumine obtuso terminatis subtus pubestellatà obductis. In sylvis circa Tjampia provinciae Buitenzorg. : 8. Missochaeta velutina. +} D. folüs trinerviis (cum nervis 2 marginalibus) el- liptico-oblongis cuspidatis basi saepe oblique rotundatis subtus pallide ochraceis pubeque stellatâ et simplice subsericeis, paniculis axillaribus terminalibusque subco- rymbosis ‚ calycibus subintegerrimis, wien con- nexivo bisetoso. Habitat in provincia Bantam ad Lewé- siba ubi Septembriflorens a cle. VAN HASSELT carpta fuit. Adnot. D. vacillanti admodum propinqua, pa- niculis multo magis contractis , pubentiâ fortiore e pilis tum stellatis tum (maxime in venis nervisque) sim plieibus incumbentibus mixtâ discrepat. g. Dissochaeta gracilis. + D, foliis trinerviis elliptico-oblongis acuminätis basi rotundatis glabris ‚ paniculis terminalibus axillaribusve la- ( 240 } laxis, bracteis linearibus caducis , calycibus obsolete quadridentatis ‚ antheris rectis apice obtüsis basi atte- nuatis , connexivo bisetoso. Melastoma gracilis JACK Á c., p.'14. — DE CAND Lc., Pp. 149, 52. M. vacillans , var. d. pallens BrLuME 4 c., p. 1074, zei M. alba REINW. ined. Habit. A cle, vACK in. Sumatra, a nobis fre- quenter in Javae sylvis petan praesertim prope fluvios „ observata, Adnot. D. vacillanti mirum in modum similis, cum ab eâ tum a ceteris omnibus ob‚antheras apice-ob- tusas neque rostratas, ‘basi vero attenuatas diversa, Folia interdum subrugosa , et semper supra eminentijs minutis punctiformibus (id quod huic speciei cum aliis commune) praedita sunt, paginâ ipsorum inferiore haud raro, perinde ac ramuli juveniles, paniculae, bracteae calycesque ‚ pubem minutam stellatam mon- strante. t 10. Dissochaeta inappendiculata. +} D. foliis trinerviis (cum nervis 2 marginalibus) ovato- oblongis longe acuminatis basi;rotundatis subtus fus- co-viridulis. pilisque stellatis subfurfuraceis ‚ paniculis terminalibus ‚ … calycibus: subintegerrimis , antheris basi-fixis connexivo triangulo inappendiculato. Melastoma -vacillans , var. a BLUME /. Cc. p. 1074. —DE-CAND: 4, €45 p.- 150, 57 d. Inhabitat saltus Javae occidentalis. Adnot. Habitu florumque magnitudine 1. vacil- lantisimillima, sed staminum structurâ satis reeel diversa. nin Ê. (. 24a:j) £. Purpurascens ; foliis subtus dense ochraceo- lepidotis pur purascenti-lavatis. Crescit in fastigio montis Megamendung. 9. Tomentosas foliis infra dense oclfraceo-tomen— tosis ‚ paniculis axillaribus et terminalibus, , rdt latus austrinum montium Ee | Tjilanka- han versus ‚, provinciae, Bantam. 11. Dissochaeta reticulata. D. foliis trinerviis (cum nervis 2 marginalibus) ovato- oblongis acuminatis basi rotundatis aut subcordatis sub - tus reticulatis et. ochraceo-lepidotis, paniculis termina- libus; „-calycibus subintegerrimis ‚antheris dorso-fixis. » connexivo subrhomboïdeo inappendiculato. Crescit in sylvis montanis provinciae Bantam. Adnot. A praecedente venis subtus fortius reticula- tis, alabastris obtusioribus antherarumgue insertione dorsali distincta. 12. Dissochaeta sagittata. + D. foliis trinerviis (cum nervis 2 marginalibus )oblon- gis. vel oblongo-lanceolatis cuspidatis basi. rotundatis subtus ferrugineo-tomentosis , paniculis axillaribus ter- minalibusque , calycibus subquadridentatis ,-antheris basi-fixis , connexivo sagittato (seu setis 2 abbreviatis instructo.) Habitat in umbrosis montanis provinciae Bantam: Adnot. Folüs infra longe insignius tomentosis ‚ con- nexivo breviter bifido. floribusque multo, majoribus a duabus precedentibus diversa, florum magnitudirie eum D. leprosa congruit „ quae vero tetrandra. \ MD ij k*t Octandrae, staminibus omnibus Jertilibus. 15. Dissochaeta pallida. + D. foliis quinquenerviis subeordato-ovatis acuminatis glabriusculis squamulis stellatis sparsis , paniculis axil- laribus et terminalibus, antheris supra basin affixis eonnexivo bisetoso. Melastoma pallida sAck Jc. p. 12. — DE CAND./. c.p. 150. 60. Habitat in insulis Malayanis. Adnot. D. vacillanti quam maxime similis, at staminibus aequalibus distincta. Specimen possideo ex insula Pulu-Pinang, fructibus ellipticis saepe adhuc staminibus 8 marcescentibus coronatis instructüm. „Sect. 2. Diplectriae. Calycis limbus cylindricus, tubo eontinuus, trun- catus. Petala ovata, acuminata. „Antherae basi affixae, ibidem antice crispatulae, postice breviter auriculatae. Ovarium apice glabrum. Adnot. Ad hane sectionem etiam Melast. diva- ricatam WILLD. (Spec. IL; p. 596) spectare veri- simile est. 14. Dissochaeta glauca. + D. foliis trinerviis (cum nervis 2 marginalibus) cor- dato-oblongis obtuse acuminatis ‚ subtus ramulis pani- culisque terminalibus stellato-furfuraceis , staminibus 6-8: fertilibus 4. Melastoma glauca JACK {c. p.15. — DE CANDs p- 151.64. Crescit tum in Pulu-Pinang, tum in Java, ubi adivo VAN HASSELT detecta fuit. 15. ( 245 ) 15. Dissochaeta cyanocarpa. 4 … „7D ramulis petiolisque setis simplicibussparsis , fo- ls winerviis( cùm mervis ‘2 marginalibus)ovatosoblongis acumrinátis: basi; eordatis ‚-paniculis terminalibus”- gla- bris , staminibus 8 valternis effoetis. >, „ aitails eruo „Melastoma cyanocarpum BLUME Lsotssps 1075. Ue DE/CANDI Le. pr 14geibr: AMU rd Tjalunt-jung Aroy Javan. 04 Degit in Javae /sylvis ad radiees-montium altiovúim , e, g. Salak, apud Kabondungang aliisque locis. Adnot. A specie praecedente ramulorum sêtis pn, staen atie vandien rain diversa. « Ez 146| yr 125 …denol eremoldo etniedna_ an peirdrker APLECDRUM. er archi gert „sCalycis tubus; ovato-globosus:, adhaerens ; -limbuús ultra ovarium productus, truncatus aut obsolete quadridentatus. Petala 4 „ ovata jracuta vel ob- tusiuscula. . Stamina: 8: alterna sterilia. An- therdeovalesy’ crässae; utrinsectscobtusaes-apice —utsaniporae ‚ inap pèndiealatae. Ovartum glabrum , eo tweristis” 4 “eoronatum. “Stylus filiformis. „Stigma punctum -pruinosum,”Bacca'subglobosa ,-cályce coronata, quadrilocularis, polysperma. Semina cuneiformia. ' „Fruticés sarmentosi; habitw-Dissochaêtarum , dsc, glabriuseulis: ‚Folia petiolata 5 elliptico-oblongas, pointegerrimâ; subquinguenervie,margine inter= petiolari juncta. Jrnflorescentiasubpanieulata:; axillatis et terminalis. /'lores parvi,valbidi. Adnot. Plantae hucspectantes Dissochaetis ha- bitu simillimae, antherarum’ ‘áppendicibus nullis in- struêtarum’” fabrica vis calycis ak son ab isdemdignoscantur; 9” 10100 vivo! en eisen ond irivee: BIJDRAGEN, p. VI.srT. 1. A Nl gare ard Anso a dg (a }) 1. Aplectrum viminale. + —Áe cfoliis quinquenerviis cordato-oblongis. ovatisve obtusé acuminatis subtus stellato-pubentibus „ panicu- lis. trichotomis axillaribus terminalibusque bracteis ob longis ciliatis , petiolis saepe uni-bisetosis. Melastoma …viminalis JACK dec. p. 1617. — BLUME Á, cs p. 1075. —DE CAND. & c.p. 150. 54. Degit in umbrosis Javae et Sumatrae. 73e bande kaden rostratum. } A. foliis trinerviis (cum nervis 2 marginalibus) ovato- oblongis longe obtuseque acuminatis basi rotundatis glabris, racemis axillaribus terminalibusque subsim- plicibus , bracteis,ovalibus ciliatis , petiolis saepe. se- ‘o Melastoma rostratum BLUME Ace ps 1074. — DESCAND.L c. p. 150. ôô. | Grescit in: montosis Seribu Javae occidentalis. „Adnot. A specie praecedente foliis minus distin- ete. quinquenerviis subtus glaberrimis nec non inflores- centiasimpliciore subracemosâ diversum. …, 5. Aplectrum stipulare. + A folüis. quinquenerviis, ovato-oblongis obtuse acu- minatis „basi subcordatis glabris, paniculâ terminali corymbosà „ bracteis linearibus, petiolis ber ae inter petiolari,calloso-setosis. 5 Melastoma sstipulare BLUME Jc. p. 1075. — DE CAND./.c. p.149g. 50e Crescit in sylvis-montium Seribu, Adnot. Species ‘haec inter omnes M elastomaceas marginibus crassis callosis stipulaceis foliorum bases jun- gentibus excellit. VII. ( 245 ) VIL marvmIa, tf Calycis tubus basi ovario adhaerens ‚ oblongo-ova- tus, setis hirtus; limbus ultra ovarium productus, quadrifidus, laciniis oblongo-linearibus, persi- stentibus. Petala 4, inaequilatera. Stamina 8, alterna breviora; antherae lineares, arcuatae , a- pice rostratae „_uniporae , staminum longiorum basi constrictae setarum fasciculo , breviorum basi setis paucioribus instructae. Ovarium in parte libera. conicum ,villosiuseulum.. Stylus filifor- mis , basi crassior. «Stigma punctum unetuosum. Bacca ovata, calyci innata , quadrilocularis, po- lysperma, Serina lineari-cuneiformia , angulata. Frutices sarmentosi, Folia opposita, petiolata, oblonga , subquinquenervia, integerrima „ disco- loria, supra glabra , subtus pariter ac ramuli pe- dunculique pube stellatâ tomentosa vel lepidota. Inflorescentia axillaris „ cymosa aut subcorym- bosa, pauci-multiflora. Flores magni, rosei, bibracteati. Adnot. In Miconiearum tribu, genus hocce no- vum, viro celeberrimo VAN MARUM, de physica juxta ac de plantarum phytotomia optime promerito, consecratum „ proxime ad. Menrietteam DE CAND. accedit, aqua tamen notis gravioribus , tam e numero laciniarum calycis et corollae loculorumgque ovarii, quam estructura ipsâ istarum partium petitis differt. Etenim in Menriettea flores secus systema quinarium,, in ge- nere nostro secus quaternarium formati sunt; inillâ antherae crassae et inferne bifidae, in Marumid au- tem lineares et (alternae quidem) fascieulo appendicum setacearum ornatae reperiuntur. Adnotatum adhuc vo- R 2 lu- ( 246 lumus, genus ab ill®. REINWARDT Marumiam, a nobis vero et cl°.,NEES AB ESENBECK, Rein- wardtiam nominatum, eum Sauravia WILLD. esse jungendum. 1. Marumia muscosa. +} M. foliis subeordatis ovato-oblongis acuminatis sub- tus ferrugineo furfuraceo-tomentosis, pedunculis mul- tifloris calyce tomentoso setisque Te vege dense contecto. Melastoma muscosum BLUME /. c.p. 1070: — DE CAND,. L, c.p. 148. 4o. M. ferruginea RETNW. ized. Harendong Bulu Javan. ;. Crescit in sylvis montanis Javae occidentalis haud in- frequens. 2. Marumia Zeylanica. f | M. foliis subeordatis ovato-oblongis obtuse acumina- tis subtus subsparsim furfuraceis , pedunculis subtriflo- ris, calyce setis simplicibus vestito. A divo KO ENT G in insula Zeylan lecta. 5e Marumiastellutata. + M. foliis oblongo-ovatis basi subeordatis aut rotun- datis subtus tomentosis ‚ peduncalis 1-5-floris , calyce setis spinescentibus apice stellato-multifidis horrido. : Melastoma stellulatum JACK 4. c. p- 6-7. =DE CAND.l. c.p. 148. 41. Habitat in Sumatra prope Salomam. 9 Adnot. Differt a M. muscosá imprimis pedunelihis ducifloris, setarum calycem tegentium structurâ di versà , filamentisque brevioribus ad antherarum inser- t- (Blz) tionem appendices modo duas filiformes (in M. mus- cosá copiosiores) gerentibus. 4. Marumia nemorosa. + M. foliis subeordato-lanceolatis subtus ferrugineo- leprosis ‚ pedunculis uni-trifloris , calyce setis simpli- eibus villoso. Melastoma nemorosa 5 A CK /. c. p-8. —DECAND. Le.p. 149. 44. GCrescit in Sumatra et Pulo-Nias (Je: VIIL erzocurron. + Calycis tubus globosus, ovario adhaerens 5 limbus brevis, tubo continuus , obsolete repando-qua- dridentatus, persistens. Petala 4 , ovato-rotun- data, obliqua. Stamina 8,aequalia. Antherae oblongae , crassae, arcuatac ‚ basi antice conne- xivo brevissime apiculatae, apice breviter rostra- tae, uniporae. Ovarium glabrum. Stylus crassus, quadrangulus. Stigma parvum, obtu- sum. Bacca exsucca, globosa, tubo calycis co- ronata, quadrilocularis. Serina innumera ‚ cu- neato-oblonga , hilo lineari. Frutices scandentes, ramulis teretibus. Folia op- posita, petiolata, ovato-aut elliptico-oblonga , integerrima , subquinquenervia , supra glaberri- ma, subtus furfure adspersa. Pedunculi axillares et terminales, apice dilatati et umbellato-multi- flo- (*) Denique non dubito, plantam Javanicam, a cle. pe GANDOLLE dubitanter ad genus Zuberiam velatam, eta vEn- TENAT (Choir des pl. tab. 32) ut Maietam annulatam de- pictam, quam sola ex diagnosi apud pre caNpourr datâ co- gnitam habeo, Marwumiis esse adscribendam. ( 248 ) flori. Flores singuli anteanthesin bracteis duabus earnosis inclusi , magni,’ rosei. Adnot. A Marumia , cuì habitu persimile, genus . hoc margine calycis valde abbreviato , connexivo parvo basi antherarum continuo „ ovario fortius adhaerente bracteisque …carnosis flores juventute includentibus (quibus nomen genericum a zpéag, caro et yérI0vs tunica alludit) differt, prout a Medinilla GAUDICH. staminum strueturâ calyeeque bracteato recedit. 1. Creochiton pudibunda. 4 Cr. foliis ovatis obtusiusculis vel utrinsecus obtusis subtus ramulisque obsolete furfuraceo-punctulatis, um- bellis simplicibus rarius ramosis multifloris. Melastoma pudibundumBrLuMme in Flora 182ó , Pp. 139, et Bijjdr., p. 1071. — DE CAND. Le.; p.148, 42. Tjalunt-jung Javan. Crescit in sylvis prope Kapang-dungang ad montem SalakJavae. 2. Creochiton bibracteata. +} Cr. foliis subeordato-ovatis obtusiusculis in nervis subtus ramulis pedunculisque dense fulvo-leproso=to- mentosis ‚„ umbellis simplicibus paucifloris. Melastoma bibracteatum BLUME Bijdr., pag- 1071. —DE CAND.L C., p. 148, 145. Harendong Aroy Javan. Habitat in monte Salak. IX. PHYLLAGATHIS. | Calycis tubus oblongus, glaber, ovario inferne adhaerens; limbus ultra ovarium productus, qua- en ( &áp } drifidus. Petala 4. Stamina 8, aequalia. An- therae arcuatae, basi inappendiculatae „‚sursum rostratae, uniporae (2). Stylus longus. -Bacca. quadrilocularis. Frutex. Folia opposita, maxima, subrotunda, septemnervia , subtus punctis ferrugineis lepido- ta ,„ petiolis longissimis ciliatis. Flores in capitula axillaria pedunculata dense congesti „ bracteis 5-6 lato-cordatis nervosis involucrati, purpurascentes. Adnot. A Creochitone calyce_quadrifido, quo ‚ quodammodo ad Marumiam àccedit,- satis rdistin- etum, sed utrique arcte cognatum. AN Phyllagathis rotundifolia. + Melastoma rotundifolium JACK Je Cs, Pe Mie DE CAND.L c., p. 149, 45. Habitat in Sumatra. X. MEDINILLA4 GAUDICH. Calycis tubus ovatus aut obovatus, adhaerens, ecostatus ; limbus tubo continuus, truncatus aut obsolete í-5-dentatus , rarissime irregùlariter fis- sus. Petala 4-5, ovalia s. obovata, obtusa vel oblique truncata, subcarnosa. Stamina 8-10, aequalia vel alterna minora. .Antherae oblongo- lineares, leviter arcuatae, rostratae, poro de- hiscentes, basi connexivo antice bilobo aut bifido, postice calcariformi cum antherâ confluente, O- varium apice glabrum, rarissime pubens. Sty- lus subulatus , inferne quandoque tumidus. $47- sma parvum, obtusum. Bacca ovato-oblonga aut ovato-globosa , calyeis limbo coronata, 4-5- loeularis. Stamina ovalia, laeviuscula, Fru- ( bo «) Frutices glabri, rarissime pube stellatà obducti, et gfuaridogue sarmentosi aut pseudo-parasitici; ra- vo vis teretibus tetragonisve. folia verticillata aut opposita, petiolata aut sessilia (ramulis tunc ad “»insertionem foliorum lineà circulari tomentosà aut “ob râmientace notatis) ’ integerrima, rarissime exigue “tv vdénticulata „ nervosa, in specie unica penniner- via, Cymae vel. umbellae aut simplices et pauci- “flóraë , aat corymboso-vel paniculato-compositae et multiflorae , axillares aut terminales. Flores “Sealbido-rosei pedicellis-rubicundis,. Adnot. In charactere:generico-a cl°. DE CAN- DOLLE constituto antherae basi obtuse biauriculatae , a cle. GAUDICHAUD autem basi -postice calcare brevi instfúctäe dicuntur: «Neque observationes istae sibimet repugnant , dummodojungantur. Nam in Medinillis omnibus ad antherarum basin connexivum: observavi- mus postice calcar subulatum interdum brevissimum exserens , antice vero vel subbifidum vel obtuse glan- duloso-bilobum , cum antherâe basi:exacte confluens. ú } w_… Sect, 1. Campsoplacuntia. fa Calyeis tubus ovatus; limbus cylindraceostubu— losus , ‘subtruncatus ‚ raro fissus. Meceptacula seminifera laminae instar utrinque intra loculos inflexa. Frutices glabri.. Folia verticillata, pe- tiolata. Jnflorescentia cymoso-pauciflora , axil- laris , pedicellis basi articulatis ebracteatis. * Ploribus octandris. r. Medinilla guadrifolia. f M. ramulis teretibus, foliis quaternis (subinde ter- nis ( 251 } nis. -quinisve) … cuneato-oblongis acutis triplinerviis. ‚„Melastoma quadrifolium BLUME L c., pe 1069. — 9 DE CAND.L c., p. 148, 56. GCrescit in sylvis montium Salak , Gedé, etc. “‚Adnot. A M. rosea GAUDICH. foliis majoribus basi magis cuneatis parum diversa. a. Medinilla radicans. + M. ramulis teretibus radicantibus, foliis 5-7-nis oblongo-lanceolatis utrinsecus acuminatis subvenosis. Melastoma radicans BLUME £ c., p. 1069. — DE CAND.L €., pe 148, 55. Aroy Mongel Javan. Inhabitat saltus Ap ieigenies Javae occidentalis. ** Floribus decandris. 3. Medinilla pterocaula. + …_M. ramulis membranaceo-alatis , foliis 4-8-nis oblon- go-lanceolatis «acuminatis basi in petiolum attenuatis triplinerviis. Grescit in sylvis montanis provinciarum Buitenzorg , ser Bantam Javae,occidentalis. 4, Medinilla crassinervia. + M. ramulis teretibus , foliis quaternis ovalibus acutis basi subcuneatis triplinerviis carnosis, pedunculis sub- unifloris. Habitat ad montem Baudac insulae Bandae, ubia cle, REINWARDT lecta. Adnot. Foliis multo crassioribus floribusque de- candris tam a M. rosea quam a M. guadrifolia di- stincta. — Fortassis verba haecce Rumphii, ubi de Fu- ( 458 j Fune muraenarum agit (Herb. Amb. V , p. 67) ad hanc speciem referenda sunt. « Huc et tertia pertinet « species plerumque funicularis, in similia divisa ge- « niculas folia uti in femina (Medinilla maecrocarpa) « sed multo majora, spithamam longa, palmam lata. « Wati Mahulu laun ela Hintensibus.” 5. Medinilla macrocarpa. } M. ramulis teretiusculis, foliis quaternis ovalibus acutis basi cuneatis triplinerviis , limbo calycis irregu- lariter fisso. Funis muraenarum femina seu glaber, RUMPH Le. V, p.67, Tab. 35, fig. 2. Melastoma nodosum ziPPEL. ined. Crescit in Moluccis, undea divo zr PPEL1TO missa. Sect. 2. Sarcoplacuntia. Calycis tubus obovatus aut subglobosus; limbus brevis, truncatus aut denticulatus. Receptacula seminifera crassa, carnosa unde bacca demum pulposa seminibus nidulantibus. F'rutices glabri. Folia opposita, rarius verticillata, petiolata aut sessilia. Pedunculi axillares aut terminales cymo- so-pauci-multiflori. Pedicelli medio bibracteolati. * Floribus plerumgque paucis cymosis vel subcorymbosis. 6. Medinilla laurifolia. + M. ramulis teretibus verrucosis , foliis oppositis (ra- rissime ternis) ovalibus utrinque attenuatis triplinerviis subearnosis, pedunculis axillaribus petiolos longitudine exsuperantibus subtrifloris , floribus 10-1 2-andris. Me- (. 255 ) Melastoma laurifolium Br‚uME Lc. , p. 1069. — DE CAND.Lc., p.148, 34. M. crasssifolia RE 1 Nw. ned. M. carneum ZIPPEL. zred. Crescit in arboribus saltuum Javae. 7. Medinilla erassifolia. f M, ramulis teretibus verrucosis, foliis ovato-oblongis acuminatis basi obtusis leviterque emarginatis obsolete tri= (rarius quinque-) nerviis, umbellis axillaribus sim- plicibus aut corymboso-trifidis ‚ floribus decandris. Melastoma crassifolium BLUME Z,c., p. 1075: — DE CAND.L c., p.147, 53. Harendong-Diuk Javan. Nascitur in arboribus ad radices montium Javae occi- dentalis. B. Diaphana ; foliis majoribus tenuioribus sub- quinquenerviis. Melastoma diaphanum BLUME /. c.‚ p. 1075. — DE CAND.Lc., p. 147, 52. Crescit in arboribus ad montem Salak. 8. Medinilla rubicunda: + M. ramulis...., foliis oppositis breviter petiolatis oblongo-ovatis acuminatis basi obtusis triplinerviis, cymis dichotomis axillaribus , floribus octandris. Melastoma rubicunda JACK /. c., p. 18. — DE CAND.ÁL c., p.148, 359. Habitat in Sumatra. g. Medinilla Hasseltii. + M. ramulis teretibus verrucosis , foliis oppositis bre- vissime petiolatis lanceolato-oblongis acuminatis basi sub ( 294 °) subeordatis trinerviis carnosis, cymis ramosis axillari- ‘bus, floribus octandris, Crescit circum Harriang et Levebonger provinciae Bantam, ubi a cl°, vAN HASSELT in arboribus re- perta. Adnot. A M. erassifolta foliis multo brevius pe- tiolatis floribusque octandris distincta, 10. Medrnilla succulenta. f M. ramulis teretibus verrucosis , foliis oppositis ses- silibus «ovato-oblongis acuminatis basi obtusis tripliner- viis carnosis ‚ cymis ramosis axillaribus , floribus octan- dris. Melastoma succulentum BLUME Ác., p.1070.— DE CAND. L.C. ; p- 148, 58. Degit in arboribus sylvarum humidarum Javae. 11. Medinilla hypericifolia. f _M. ramulis teretibus , foliis oppositis sessilibus ovato- lanceolatis acuminatis basi subcordatis, cymis subra- mosis axillaribus, floribus decandris (rarissime octan- dris). Melastoma hypericifolium BLUME 4 c.‚ p: 1070. —DE CAND, Lc., p. 148, 57. Harendong Mengando Javan. Crescit in arboribus montis Salak. ** Inflorescentiá elongato-paniculatá , terminali vel axillart. 12. Medinilla verrucosa. } M. ramulis verrucosis ‚ junioribus tetragonis , seni oribus teretibus foliis oppositis sessilibus subcordato- ob- (. 2657) oblongis acuminatis sursum exigue denticulatis quin- tuplinerviis’, paniculis terminalibus: axillaribusve cer- nuis ; floribus decandris ; calyce subtruncato. Melastoma verrucosum. BLUME Jy Cp»: oli „Le DE CAND.L Cs p146. 21. 2 Harendong Javan. Habitat in umbrosis ad flamen Tjapus montis Salak. 15. Medinilla alpestris. + M.’ramulis…. ;,foliis oppositis sessilibus semiam- plexicaulibus ovato-oblongis crenulatis quintuplinerviis subtus purpurascentibus , paniculis terminalibus, flori- bus decandris, calyce quinquedentato. Melastoma alpestris JACK Z-csj p. 20. — DE CAND. Les, ps 146 ; 22. Crescit in Sumatrae montibus excelsis. Adnot. Praecedenti, uti: videtur „valde. affinis 5 sed calyce-quinquedentato foliisque ia dr che centibus diversa. del 14. Medinilla Kuhlii. + ná M.-famulis junioribus tetraëdris, foliis oppositis bre- vissime “petiolatis elliptico=oblongis acuminatis basi ob= tusiusculis triplinerviis “(cum nervis 2 marginalibus obsoletis) ‚paniculis axillaribus terminalibusve elonga= tis, floribus decandris „ calyce obsolete quinqueden— tato. AL 5 Ì Habitat in sylvis montis vla ikbnan Ee ‚ acle, KUHL detecta. Adnot, Aspecie sequente satis differt foliis basi minus lato-rotundatis. nec unquam: cordatis „quorum nervi basilares marginales adeo obsoleti marfginique propinqui, ut folia triplinervia vocanda sint. 15. ( 256 ) 15. Medinilla Javanensis. +} M. ramis omnibus tetraëdris, foliis oppositis sessilibus subcordato-ellipticis + subacuminatis- quintuplinerviis integerrimis „ paniculis ‘terminalibus, axillaribusve di- varicatis strictis, floribus decandris. Melastoina Javanense BLUME Jc p+-1078. — DE CAND. l.c, p. 147 , 235. Melastoma epidendra Rr r1Nw. ined. GCrescit in sylvis altioribus udis Javae. Adnot. A M. verrucosa ramis tetraëdriset foliis integerrimis satis superque diversa. 59 16. Medinilla ezimia. + fl M. ramis irregulariter tetraëdris , foliis oppositis bre- vissime petiolatis elliptico-ovatis utrinsecus-acutis quin- tuplinerviis ‚ paniculis-terminalibus, floribus octandris. Melastoma eximia, sACK (haud BLUME) Lc. p. 17, 8. — DE CAND. LC. Pe 14ge Ages « Habitat ad ripas fluviorum Sumatrae. 17. Medinilla speciosa. + M. ramulis alato-tetraëdris, foliis subsessilibus ver- ticillato=quaternis. (raro op positis) ovali-oblongis utrin- secùs.attenuatis basive obtusis 7—-g-tüpli-nerviis- (ra- ro quïntuplinerviis) „; panicalis. terminalibus- axilla- ribusve nutantibus, floribus-8-1o-andris. zi Melastoma eximium BLUME (nec JACK) dna Pp: 1072 M. speciosa REIN W. Pab Crescit in sylvis humidis Javae interioris , varius pa- rasitica ad vetustos arborum truncos ; lecta quoque acl?°. REINWARDT in insulis Moluccis, e.g. ad-summum fastigium montis ‘Tidore, ih Ad- ( 257 } Adnot, Ab antecedente nervis foliorum numerosi- oribus foliisque verticillatis raro op positis distincta. viel 18. Medinilla intermedia. Er M. ramulis obsolete tetragonis, foliis subsessilibus op— positis elliptico-oblongis. acutis acuminatisve basi ob- tusis quintuplinerviis ‚ paniculis elongatis vanni ee g floribus octandris. À Habitat prope Tjichanjavar in montosis Gedé. Adnot. Tam M. eximmiae, quam M. speciosae , et ili quidem , propter folia opposita ‚ adhuc magis af- finis, ramulis. tamen; obscure. tetragonis: foliisque basi obtusis neque acutis;, perinde ac calyce truncato di- stingui videtur. AM. speciosa autem ramulis haud ala- tis, foliisqpue minoribus quintuplinerviis facile dignosci- tur. Cum in ipsa, tumin M. speciosa et M. eximia ad‚foliorum. äxillas namenta setacea sat lóngaadsunt , quae in M. Javanensi, M. Kuhlii, M. alpestri, M. verrucosa et M.hiypericifolia minima atque te- nerrima tomentum densum (in M. sucerlenta vix con- spicuum) efficiunt. ' 19. Medinilla erispata. + M. ramulis alato-tetraëdris , foliis sessilibus verticil- lato-quaternis oblongis-basi angustatis: quintupliner- vis, cymis: subeorymbosis-axillaribus- (lapsu- foliorum lateralibus), floribus.dec- (raro dodec-)-andris. * Funis, muraenärum,-mâs RUMPH, Lc. Vp: 66. Tab. 55. fig. 1 | Melastoma crispatum LIN N. Ker Pl,560. — DE CAND. Ì. c. p: 147. 25. Grescit in vallibus et ad fluviorum ripas Moluccarum; Adnot, Ut in: M. speciosa , ita in hac specie , tes- tan= ( 258 |) tante RUM PHLO (« quodvis ipsarum laterum per-lon- gitudinem:; auetum. est, duplici tenuissim&; pelliculâ'?) acies singulae ramulorum secus longitudinem pelliculis decurrentibus notatae sunt, quae vero insimul crispa- tae, prout in M, pterocaula; —Folia (fide Rum P m1 1) 5—g pell. longa, 254 polls lata, nervis subtusrabens tibus. Flores, uti in icone videtur magt, ede nu— merosi. Fructus rotundi, rubri, „errbansao edirol » Sect. 5. sn Calycis: tldans obovato-oblongus ;- limbus‘breviter quadrilobus,. Perata trapezoïdea ,' alterna angus tiora. Ovarium in parte libera stellato= pubens? „Semina scabriuscula, — F'rutex ramulis „pedun: culis foliorumque Baga inferiore ki stellatis to mentosis. JJ sE ‚Adnot. Propter habitum hei pubemguê'stel latam , qua vel alabastra obducuntar,eujusque in con» generum supra:descriptarum nulla. he: vestigiùni quidem reperitur , sectio, haec “haud ‘immefito gers proptian sistere posset, sectione sequente tum pariter a Medi nillis reliquis separata. 20. Medinilla venosa pe ile „M M.: ramulis teretibus:, foliis-oppositis’ ovali-oblon=’ gis (saeperdisparibus) venosissubtus ramiülis pedunen= lisque furfuraceo-tomentosis, ‚eymispedunculatis ter= minalibus alaribusve brácteis fugacibus involucratis. Melastoma venosum BLUME 4 cp. ahead —DE CANDi Lc. p. 150. 58. Habitat in arboribus montis Tersäté,. a ele REIN- WA RDT detecta. vu) Adnot. Flores mediocres, verdiidsd ‘carne’, pedi- eellis rubris. Sect. ( 259 } Sect. 4. Dactyliota. non Calycis -tubus-subglobosus 4. limbus brevis, sub— heintagerri Stylus nectario annulari cinctus. — ‚_F'rutex ramulis, pectkealle falisque subtus fur- …-fúraceo-tomentosis. d Adnot. Si nectario stylum je basin cingenti. mul- tum_tribuitur momenti, haecce „quoque species genus proprium efficere meretur. Sed probe considerandum, jam in quibusdam Medinillis sectiouis-secundae , e. g. in M. laurifolia , stylum basi admodumincrassatum esse ‚ quae incrassatio, ex nostra quidem opinione; rudi- mentum -nectarii; annularis in M. bracteata obvii ha- benda est. 21. Medinilla bracteata. +. an M. ramulis teretibus , foliis oppositis subsessilibus oblongis basi decurrente emarginatis.exigue denticula- tis quintuplinerviis-subtus ramulis pedunculisque fur+ furaceo-subtomentosis, cymis pedunculatis axillaribus terminalibusque bi-trifidis bracteatis , floribus decan- dris. Arinaea bracteata ZIPPEL. zned. Lecta in Moluccis ab hortulano ziPPELIO. XI. PACHYCENTRIA. Calycis tubus cyathiformis , infra medium constri- etus ; limbus obsolete quadridentatus. Petala 4 ‚ ovata, acuminata. Stamina 8, aequalia. Antherae oblongo-lineares, rectiusculae „ ro- stratae, poro dehiscentes, postice ad basin cal care (connexivi) crasso carnoso munitae. Ova- rium semiadhaerens , in parte libera conicum, BIJDRAGEN, D. VI,sT.1. & -an- (_ 260 °) angulatum. Stylus filiformis ‚sulcatus. Stigma parvum , obtusum. Baceca globosa, calycis tubo constricto ‘ coronata #° quadriloeularis. ‘Semina ‘_óvalia, laevia. A Frutices parasitiei, glabri. lami teretes, extimi compressi ‚, haud secus ac peduneuli punetis atro- purpureis füscisve adspersi. Folia opposita,pe- tiolata „ ‘oblonga ,’ trinervia=vel subtriplinervia, integerrima. Jnflorescentia corymbosa’, termi- nalis et axillaris;- Flores parvi , rosei’, pediee ns medio bibrâcteolatis. Le, N LAdnot. Novum hoeee genus a Medinilla differ 1) wibo’ calycis sursum cyathiformi=dilatati circa ovarium fortius constricto; 2) petalis acuminatis ; 5) staminum structurâ ny . guum antherarum connexivum in Medinillis omnibus ad basin antice auriculas duaset po- stice calcar’ subulatum exserat ‚hie autem täntummodo postiee ‘calcare’ pärvoe erassiuscúlo muniatur. Huie qui= dem ‘alludit “generis nomen, a ra dak 4 wapen. et trg! scaléar, derivatum: ero j ear tol „21591 1. Pachycentria constricta. P. foliis ovali=oblongis obtuse acuminatis basi obtu- siusculis subinde subéordatis; . paniculis terminalibus axillaribusve corymboso-multifloris, Melastoma constrictum BLUME Á c., p. 1072. — DE CAND. . c.p. a Ev A Lida Aijam Jacan. | Crescit in arboribus de radices montium Javae oc- eidenralis. pe “a, Pachyeentria varingiaefolia.} P. foliis ovalibus vel elliptico-lanceolatis utrinse- cus ( 261 ) cus attenuatis , corymbis terminalibus paucifloris. Melastoma: varingiaefolium BLUME, ls .C,; Pag: 1071. —DECAND. bec. ‚pe 149» 46; …;… Degit in: arboribus saltuum excelsiorum. Javae occi- dentalis. / ; ri ete XII. POGONANTHERA. T Calycis tubus cyathiformis , subquadrangulus, in- ferne ovario, adhaerens ; kmbus quadridentatus. ‚„Petala 4 „ lanceolata , acuminata, medio utrin- secus, tumida denticulove i instructa. „Stamina 8, subaequalia. dntherae oblongae „acutae, re- ctae , poro dehiscentes,, basi postice barbatae. Ovarium, in. parte libera, conicum,: hirsutum. „Stylus filiformis. Stigma parvum „ obtusum, Bacca globosa , limbo calycis coronata, quadri- loeularis ‚-pulposa. Serziza ovalia , laevia, Frutices interdum pseudo-parasitici.. Rammu/i te- retes, petioli et pedunculi punctis lepidoti vel farfuracei. Folia opposita, petioläta, ovato-ob- longa, basi subauriculata „ tri-aut, subquinque- „nervia, integerrima, glabra. Inflorescentia ter- minalis., corymboso-paniculata. „Flores parvi, „rubicundi, pulvere resinoso obtecti. Adnot. In tribu Mzconiearum genus hoece Pa- echycentriae est proximum, quippe-cumipsa non so- lam; genitalium symmetriâ quaternariâ, quam habitu congruens. Differt autem petalorum utrinsecus subau- riculatorum- figurâ staminumgque structurâ , antheris nec apice rostratis nec basi, calcaratis ut in Pachycen- tria, sed fasciculo piloram papillaeformium instructis, quam notam ad dignoseendum genus utrumque suffi- cientem existimamus. S 2 IE ( 262 j) 1. Pogonanthera pubwerulenta.t P. foliis ovatis obtusis basi bituberculatis trinerviis eoriaceis , petalis utrinque unidentatis. _Melastoma pulverulenta Ack (nec BLUME) /. C., P:19--— DE CAND. Lc., Pp. 149, 48. Habitat in sylvis Sumatrae. 2. Pogonanthera reflexa. + P. foliis elliptico-oblongis: obtusiuscule acuminatis basi biauriculatis subquinquenerviis (s. subquintupli- nerviis) membranaceis , petalis utrinque tumidis. » Melastoma pulverulentum BLUME Jc, , p: 1072. M. reflexum REINW. ined. Crescit in montosis udis Javae occidentalis, arbo- ribus innascens. In Amboina legit hortulanus ZIPPE- LIUS. Adnot. Foliis tenuioribus magis acuminatis ac na- turâ parasiticâ a planta Sumatrensi diversa videtur. XII. 4LLOMORPHIA. | Calycis tubus oblongo-tubulosus, inferne ovario adhaerens ; limbus breviter quadridentatus. Pe- tala 4, ovata, acuta. Stamina 8, alterna parum breviora. „Antherae lineares, acutae, rectae, basi emarginatae, omnino inappendiculatae. Sty- lus filiformis. Stigma simplex. Fructus ex- succus , ovato-oblongus, calyce vestitus , qua- drilocularis. Frutex erectus. Rami tetraëdri, ferrugineo-pun- etati. Folia opposita, longe petiolata, ovata, integerrima , glabra, quinquenervia. Panicula terminalis, parva, ramis divaricatis. Flores mi- nuti , albido-rosei. Ad- (26974 Adnot. Propter calycem oblongo-tubulosum fere li- berum et propter antheras appendiculoomnidestitutas, planta haec cum e genere Melastoma rejicienda (id quod jam ill. pr CANDOLLE sensisse videtur, quum eam inter Melastoma dubitanter cum signo interroga- tionis enumeravit), tum nulli generum nostrorum no- vorum adnumeranda est. QQuâ de causâ ex ipsa novum condidimus genus , nomine Allomorphia (ab &ÀAós, alius et gopDús forma) insignitum , quod Pogon- antherae et Pachycentriae cognatum videtur , nisi semina a cl°. ACK non descripta nimis differant. 1. Allomorphia exigua. + Melastoma exiguum JACK A €, p. 10. — DE CAND Lc., p. 149, 53. Habitat in insula Pulu Pinang. XIV. OCHTHOCHARIS. } Calycts tubus obovatus , ovario adhaerens’; limbus tubo continuus , obsolete quinquedentatus, per- sistens. Petala 5, ovata, acuminata. Stamina 10, aequalia. Antherae oblongae, utrinsecus obtusae, rectae ‚ poro dehiscentes, postice ex basi setam calcariformem emittentes. Ovarium apice truncatum, glabrum. Stylus subulatus. Stigma simplex. Capsula globosa , late umbili- cata , sieca, trilocularis, irregulariter dehiscens, trophospermio denudato persistente; Semina an gulato-cuneiformia. Frutex glaber. Rami teretes , extremi compressi. Folia opposita, petiolata, ovali-lanceolata, den- ticulata, triplinervia. Cymae ramosae, axillares. Flores parvi, coloris carnei. _Ad- ( 264 ) Adnot. Et calycis petalorumque forma , et fructus trilocularis haud baccatús genus hocce abundeab HMube- ria distinguunt, quâcum ipsi structura similis | c-tijnde sus calcariformis e dorso antlierae oriundi communis est, antheris tamen in Muberia rostratis , in planta vero nostra ‘obtusis. Nomen genericum siguificat riparum amaris ‚quia frutex hic in fluminum ripis crescit. 1. Ochthocharis Javanica. + Habitat ad flavium Panimbang Javae occidentalis. TRIB. III. CHARIANTHEAE SERINGE. XV. KIBESSIA DE CAND, Calycis tubus hemisphaericus , setis ramosis muri- catus ovario adnatus ; limbus indivisus, calyptrae- formis , ad basin circumscissus. Petalê 4, obo- vata. Stamina 8, aequalia. Antherae ovatae, rimâ duplice longitudinali dehiscentes , dorso car— nosae „ inappendiculatae. Stylus filiformis, su- perne attenuatus. Stigma simplex. f'ructus subglobosus, depresso-umbilicatus, indehiscens, quadriloeularis. Semina cuneata, angulata. Frutex arborescens, glaber. Mamuli teretes, ultimi obsolete tetragoni, folia opposita, bre- vissime petiolata , ovali-oblonga , utrinsecus at- tenuata , trinervia, integerrima. Pedunculi axillares terminalesque, uni-vel fasciculato-pau- ciflori , pedicellis medio bibracteolatis. Flores caerulei ‚ magni. ( “205, 1) 1. Kibessia azurea DE CAND.c., p- 196, elias ‘Melastoma azureum BLUME 4c;, Pp. 1079; M, echinata REEN W. ined. Kibessie Javan. Crescit in sylvis-montanis Javae. XVI zwrekra. dt Calycis tubus hemisphaericus , adhaerens limbus ___tubo continuus, truncatus „ obsoletissime quadri- „ dentatus. Petala 4, ovata, acuta. Stamina 8, aequalia. „Antkerae oblongae , ‘utrinque ob- tusae „ rimâ duplicedehiscentes ‚ posticead basin. denticulo brevi connexivi carnosi instructae. $ty- lus filiformis. Stigma ‘acutum. Bacca globosa, calycis limbo coronata , 4-locularis.* Semzina cu- neata , angulata. Frutex vel arbuscula glabra. Rami teretes ‚ad nodos inerassati. Folia opposita „ brevissime pe- tiolata, elliptica , utrinsecus acuminata „integer rima , trinervia. Racemuli axillares, pauciflori, pedicellis medio ‘bibracteolatis. Flores pârvuli, caerulei. Adnot. Vir amplissimus VAN EWIiJCK, summus literarum artiumque liberalium in regno Batavo Admi- nistrator, expeditiones ad augendas scientias et imprimis ad perquïsitionem historiae naturalis coloniarum Indi- carum spectantes liberalissime protegendo de scientia nostra amabili’ optime est meritus. Quâ propter, avi- dissime amplexus occasionem, virum egregium ad im- mortalitatis’»memoriam “conseerandì ‚ ípsius nomine novum hocce et distinctissimum ornavi genus, quod habitu potius ad Memecyleas, quam ad Melasto- ma=- ( 266 ) mateas , accedit, et proxime Kibessiam reponen- dum est. Ab hac vero satis distinguitur : 1) margine calycis haud calyptratim secedente; 2) petalorum formâ; 3) antheris postice denticulo s. calcare parvo. munitis, E contra ab Astronia toto coelo quoad habitum geni- taliumque structuram differt, prout a Chariantho tam habitu, quam margine calycino haud dilatato-pa- tente, antherarum fabrieâ alienâ fructibusque indehis- ecentibus (neque valvatim sese rumpentibus). 1. Ewyckia cyanea. } Melastoma azureum ziPP. ined. (nec BLUME)- … Habitat in Amboina; ubi'a ziPPELIO detecta. XVII. AST RONIA.+ Calycís tubus hemisphaericus, ovario adnatus ; limbus 5-6-dentatus. Petala:5-6 , obovata, ob- tusas Stamina 10-12, aequalia. Antherae li- neari-oblongae, rimà longitudinali duplice de- hiscentes, connexivo erasso triangulo-compresso adnatae , inappendiculatae. Stylus filiformise Stigma magnum, peltatum. Capsula sicca;, limbo calycis coronata , bi-quadrilocularis , secus longitudinem irregulariter sese findens. Semira paleacea , arillo tenui involuta , recta. Arbores glabellae. Ramuli tetragoni, ultimi, pe- tioli , pedunculi calycesque fusco-lepidoti. Folia opposita , longiuscule petiolata, oblonga, acumi- nata, integerrima, trinervia aut triplinervia, discoloria. Znflorescentia paniculata, terminalis et axillaris, Flores parvuli, purpurascentes, abor- tu diclini. (267) 1. Astronia spectabilis. f A. foliis trinerviis oblongis acuminatis- basi obtusis subtus dense ferrugineo-lepidotis. BLUME Lc, p- 1080. —DE CAND. Lc: , p- 197; 1 Kichariendung Javan. Crescit in sylvis altioribus Javae. 2. Astronia papetaria. f \ A. foliis trinerviis oblongis aeuminatissimis basi atte- nuatis subtus dense rufo-lepidotis. Pharmacum papetarium RUMPH Á c., IV. ij 134, tab. 69 (fig. mediocris!) Astronia spectabilis ziPPEL. ined. Epay s. Epay Salay Malay. Im solo argilloso ad margines sylvarum Amboinae. Adnot. Specimina hujus plantae pulcherrima, a ZIPPELIO in Amboina lecta , docent, illam a prae- cedente, praeter notas in diagnosi indicatas, etiam foliis multo majoribus , paniculis ramosioribus flori- busque minoribus (magnitudine inter illos prioris et se- quentis intermediüs) differre. 5. Astronia macrophylla. + = A. foliis triplinerviis sabtus pube sparsâ fugaci consi- Us. \ BLUME Lc.—DE CAND. Lc. 2. Kichariendung Javan. Habitat cum 4. spectabili, a qua, praeter notas indicatas, floribus multo minoribus constanter herma- phroditis. (dam in illo ovarium plerumque abortit) di- stinguitur. B. Foliis trinerviis aut obscure triplinerviis. Habitat cum a, % (amB8 * J y. Concolor ; foliis subeconcoloribus subtus ramu- lisque exigue lepidotis. Astronia concolor z1pPe u. ined. Crescit in Moluccis, undea zrPPELtO missa. ’ VUVVUVVVUVUUVUUV Lv ONTLEEDKUNDIGE AANTEEKENINGEN , van W. VROLIK. EE. tijdschrift, als het onze , ‘is , naar mijn inzien, bijzonder dienstig, om die bijzondere vruchten van nasporing bekend te maken , welke tot eene afzonder lijke uitgave geen behoorlijk geheel opleveren. Der- gelijke zijn b. v. de bijzonderheden , welke men bij de ontleding van ’smenschen of van het dierlijk ligchaam soms. aantreft, die, hoe wetenswaardig ook, echter zonder een bepaaldelijk daartoe bestemd tijdschrift , niet ligt wereldkundig worden gemaakt. — Dat derzel- ver bekendmaking echter voor de wetenschap van be- lang kan zijn, zal wel geen betoog behoeven; — wes- halve ik ook meen , zonder verdere voorafspraak, over te kunnen gaan tot de mededeeling van eenige aan- teekeningen, bij verschillende ontledingen, in de jaren 1829 en 1850 gemaakt. L Ik vang met de afwijkingen aan , welke sommige spieren des menschelijken ligchaams mij in haren oor- sprong , lóop of inplanting hebben vertoond. In het lijk van eenen volwassenen man nam de tweehoofdige armspier (m. biceps brachii), in plaats van-met twee, met drie hoofden ‘haren oorsprong. Be- (Bh. Ad \ / Behalve de beide hoofden , welke van het schouderblad afkomen , ontstond er, uit den binnenrand van onge- veer het middelste gedeelte van het opperarmbeen , een derde hoofd, hetwelk naar beneden daalde , geschei- den’ van de beide overige hoofden voortliep en zich „daarna in de pees der spier verloor. De beroemde sömmeERING heeft soms ook eene dergelijke afwijking waargenomen (*). In het lijk van eenen jongeling, vond ik naderhand. het lange hoofd van de tweehoofdige spier aldus ge-_ spleten, dat het eene gedeelte van de gewone plaats van oorsprong der geleding-holte van het schouderblad afkwam , terwijl het andere aan de buitenste lip der sleuf in het opperarmbeen vastgehecht was. — Hier derhalve waren er ook drie hoofden aanwezig, alhoewel op eene geheel andere wijze. In hetzelfde lijk vond ik, dat de afzonderlijke hoof- den, met welke de m. avater anguli scapulae zij- nen oorsprong neemt, zich niet tot eenen gemeen- schappelijken buik vereenigen of ineensmelten , maar tot ‘aan de inplanting in den hoek van het schouderblad gescheiden blijven, door digt celwijsweefsel te zamen gehouden wordende. — Welligt is deze scheiding de meest algemeene toestand. Ik vond ze ten minste in meer dan één lijk. SömMmERING, BICHAT en HEMPEL beschrijven deze hoofden, als tot éénen buik zamensmeltende. In dit lijk hechtte zich ook de mm. serratus posti- lus inferior niet met vier tanden , zoo als gewoonlijk, aan de vier onderste ribben vis, maar daarentegen met (*) Zie s. Tu. sÖMMERING, vom Baue des menschl. Kor- pers, Mler Th., Frankf. a. M. 1791, S. 221. - ( 270 } met drie aan de negende en tienderib. SömmeErRiING geeft als afwijking dezer spier op , dat de onderste tand soms ontbreekt , zoodat er dan slechts drie zijn (*). In het lijk van eenen jongeling, werd de tweebuiki- ge spier der onderkaak, door eenen spierbundel, ver- sterkt , van de basis des tongbeens afkomende , hetwelk SOMME RING voor eene meermalen voorkomende af- wijking houdt, terwijl AL BiNus, Tab. XII, fig. XIX, het als den natuurlijken toestand afbeeldt. In het lk van eenen man van 45 jaren ontving de binnenste buik van de tweebuikige kuitspier (m. gastrocnemius) een klein caput accessorium, hetwelk van het benedenste gedeelte der achterste op- pervlakte van het dijebeen afkwam en zich peesachtig in het bovenste gedeelte van gemelden buik verloor. Wat de zenuwen betreft, heb ik aan te merken , dat in één lijk, de zitbeenszenuw zich niet in het midden van de dij, maar veel hooger , namelijk vlak onder de zitbeens-insnijding , in twee deelen spleet. — Belangrij- ker echter kan het geacht worden, dat ik in de tong, de takjes van den tongtak des derden taks van het vijfde paar zeer duidelijk met die van de ondertongszenuw (nervus hypoglossus) door eene anastomosis veree- nigd zag; waardoor derhalve de stelling van HEM- PEL(}), dat beide onderling geene gemeenschap zou- den hebben, geheel komt te vervallen, gelijk RuDOr- PH1I zulks reeds vroeger heeft aangemerkt ($). IH. (*) Ziet. a. p. bl. 153. (f) Zie EMPEL, Grondbeginselen der Ontleedkunde, ade stuk, 1825, bl. 685. (9) Rupournr, Grundr. der Physiol., 2 B. 1 Abth. S. 87—89. COEN IL. Eenen gewonen mol (T'alpa-europaea) ont- ledende, vond-ik den toestand’ van-oog en hersenen even âls GEOFFROY ST. HILAIRE (*) zulks opgeeft, namelijk, gemis van oogzenuw, het oog zeer klein en weinig ontwikkeld , slechts eenen tak van den eersten tak. van. het vijfde paar ontvangende. — De corpora quadrigemina waren hierbij zeer sterk „de thalam: nervorum opticorum zeer weinig ontwikkeld. — Waaruit op nieuw het gevoelen van mijnen Vader, naderhand door serres herhaald, bevestigd wordt , dat in den mensch en de zoog hanen. de oogzenuwen niet uit de corpora quadrigemina, maar uit de {Za- lami nervorum opticorum ‘voortkomen (f). De kleinheid dezer laatste is immers met het gemis der oog- zenuw’in verband. II. PERRAULT, in zijne bekende Mémoires (S), verklaard hebbende, dat hij bij de Ardea virgo de pecten niet di pn had , was er bij de Ontleedkun- digen op dit punt twijfel ontstaan. — Men wist zich namelijk het gemis van dit deel in het oog van dezen vogel niet te verklaren, terwijl men aan den anderen kant meende , aan de naauwkeurigheid van dezen groo- ten (*) GEOFFROY ST. HIL A1RE , Cours d'histoire naturelle , Paris 1829, legon XVI. 1 but / (f) Zie dit gevoelen nader ontwikkeld in mijne Natuur- en Ontleedkundige opmerkingen over den Chameleon , Amst. 1827, bl. 29 en volgg. ($) Perrauur, Mémoires pour servir à Fhist. des ani- maux et des plantes, Amsterdam 1736, p. 334: »On n’a » point trouvé cette autre membrane, noire en manière de sac, »qui sort du nerf optique et que nous avons toujours vue »dans les oiseaux ‚ que nous avons dissequé.” ( 272 } ten Ontleedkundige- niet te mogen twijfelen. — Ik re- ken-het derhalve niet‘ onbelangrijk mede te kunnen deelen „ dat ik, de oogen van de Ardeo virgo ontle- dende, de pecten zeer duidelijk in dezelve waargeno- men heb. — Dezelve is echter klein, maár bestaat „ zoo als gewoonlijk, uit een, met zwart Hldcirtan voorzien , zamengeplooid. vlies. IETS OVER DE HYGROMETER S, BIJZONDER OVER DIEN VAN DANIELL EN DEN PSY-_ CHROMET Em VAN PROF. AUGUST; door Drs S. BRO UWER, Prof. te Gr ningen: Seroon de tegenwoordige’ toestand dér Natuurkun- dige Wetenschappen nog: ver verwijderd is van het standpunt, van waar men, den loop der ‘verschijnsels in den dampkring naar op ervaring g gegronde leerstel- lingen zoude kunnen verklaren ‚ en ten dezen opzigte van eenzijdige weerkundige waarnemingen ({) wel niet veel 5) Eenzijdige ‘weerkuudige waarnemingen zijw al de zoo- danige, waarbij niet op alle veranderingen in-den dampkring gelijktijdig en regelmatig wordt gelet, en dus, bij den stand van den Barometer, Thermometer, etten niet telkens de snelheid en rigting van den ae de hoeveelheid regen , het zigtbaar uitzigt des hemels, de electrische toestand der lacht de vórndeting der rigting van de miagneetraald, enz. worden opgeteekend. Waarnemingen, waarbij op dit alles wordt gelet, vorderen” veel naauwkeurigheid en tijd, eene geschikte. plaats voor de waarneming en eenen uitgelezenen toestel. ‚veel te wachten mag’ zijn, is-echter ‘het;bezit van een werktuig „ waardoor men in staät wordt gesteld. te-oor- deelen over de hoeveelheid waterdamp inden damp- kring, of liever in eene bepaalde: ruimte lucht „ ter plaatse der waarneming voorhanden , zeer belangrijk. Zelfs dan, wanneer'er uit de Hygrometrische waarne- mingen, dewijl ze niet dan digt bij de oppervlakte-der aarde kunnen worden gedaan, weinig gegronds over den vochtigheids=toestand vanden dampkring zoude kunnen worden opgemaakt, zal het toch bijzonder voor den Praktischen Geneesheer altijd veel waarde hebben, den vochtigheids — toestand „der onderste: luchtlaag naauwkeurig te kennen „ dewijl de-geheele oppervlakte van ‘het menschelijk ligchaam niet oneigenlijk, Hygro- scopisch zoude’ kunnen genoemd worden „ en hetver- band tusschen den heerschenden vochtigheids-toestand der lucht in-ons Vaderland en het algemeen catharrale karakter: van >de” meeste: ziekten in -hetzelve niet! kan worden ontkend. « Zelfs zoude het mij niet ohwaar- schijnlijk voorkomen „ dat de aanhoudende vochtigheid der lucht in onze streken de huid bijzonder geschikt maakte, om vele koortsige ziekten door een zoogenaamd kritisch zweet te doen eindigen :- De meeste Hygrome- ters of liever Hygroscopen van vroegeren:tijd zijn ge- lijk bekend cis, “vervaardigd uit dierlijke vof -plantaar= dige zelfstandigheden , die na den’ doodde eigenschap behouden van de vochtigheid uit de lucht tot zich te ne- men en daardoor te worden uitgezet; en bijna even bekend. is het, dat zoodanige Hygroscopen zeer moeijelijk on- derling te vergelijken zijn 3 „dat dezelve spoedig aan „ontstelling onderhevig zijn , dewijl de dierlijke of plant= aardige zelfstandigheid allengs ontaardt, en eindelijk, dat deze werktuigen niets dan vermeerderden of ver- min- minderden vochtigheids-toestand der lucht te kennen geven , zonder over de volstrekte hoeveelheid water- damp, in eene gegevene ruimte voorhanden , iets te bepalen. Desalniettemin schijnen velen; de Franschen vooral, zeer. veel op te-hebben;met den Hygrometér van SAUSSURE. GAY-LUsSsAC heeft het verband tusschen den stand van dezen Hygrometer en de span- ning “van: den damp voor de temperatuur van 10° (honderd-deelige schaal) door dadelijke proefneming en geschikte interpolatie opgemaakt (*). Later heeft MELLONI, in de-Annales de Chimie et Physique, 185o Janvier, T'. 435, p. 59, eenen vernuftigen, maar omslagtigen toestel opgegeven , waarmede men , volgens eene handelwijze op geheel andere principes rusten de, dan die door GAY -LUSsAC zijn gebruikt, soort. gelijke gegevens zoude kunnen vinden. De opgaven van MELLONI verschillen van die van GAY -LUSSAC en beider proeven laten zich niet gemakkelijk herhalen. Maar toegegeven zijnde „dat deze spanningen van den damp voor de opgegevene standen van den Hygrometer juist zijn, zoude toch derzelver gebruik alleen slechts naauwkeurig zijn voor de temperatuur van 10° ($). Bo- vendien zoude men dan nog de hoeveelheid der aanwe zige waterdamp uit de spanning moeten berekenen, en zich verzekeren , dat de Hygrometer van SAUSSURE zich zelven bestendig gelijk bleef. Wanneer men mag aan (*) De Tabellen over dit verband komen voor bij Bror, Traité de Phys.-Ezxp. et Mathém. 1, p. 5335; bij riscuean, en ror, Phys. Mécan. Sect. V, cap. 28; bij prsPrRETz, Phys., éd. 1825, p. 151, en anderen. ($) Merronr heeft evenwel beloofd, zijne proeven voor zeer verschillende temperaturen te zullen herhalen. ( 275 ) aannemen’, datde warmte, dieen de metalen toestel en het haar in den Hygrometer van SAUSSURE uitzet, geen merkelijk onderscheid te weeg brengt in de aanwijzingen van het werktuig, (daar dat onderscheid van het verschil der uitzettingen dezer ligchamen af hangt ,) dan geeft de Hygrometer van SAUSSURE en DELUC en alle diergelijke, door de uitzettingen en inkrimpingen van het Hygroscopisch ligchaam , die door den wijzer wor - den aangewezen , de vermeerdering en vermindering van vocht, in de lucht aanwezig , te kennen : en deze veranderingen van het Hygroscopisch ligchaam hangen van de meerdere of mindere hoeveelheid opgenomene vochtigheid af. Deze hoeveelheid vochtigheid wordt be- paald : 21°, door de bijzondere aantrekking van het Hygroscopisch ligchaam voor het water, hetzij in druip- vormigen, hetzij in veerkrachtigen toestand ; 2°. van de kracht der uitzetting of spanning van den waterdamp , die door de temperatuur bepaald wordt, en 35°. van ‚de spanning van den damp, in den dampkring aanwe- zig, die en van de volstrekte hoeveelheid dampen van de warmte der lucht af hangt. De eerste kracht is bijzonder werkzaam , wanneer de lucht vochtiger wordt en dus de Hygrometer hiervan aanwijzing zal moeten doen ; de tweede doet den Hygrometer bij drooger wordende lacht van zijne vochtigheid verliezen en hiervan aanwij- zing doen, en altijd zijn de drie krachten te gelijk werk- zaam, om door hare onderlinge verhouding den stand van den Hygrometer te bepalen. De tweede kracht werkt tegen de gelijktijdige werking der eerste en derde in, en stelt dus op elk oogenblik eenig eyenwigt daar ; want de stand van den Hygrometer is stationair, als hj geen water verliest noch opneemt ; en dit zal geen plaats hebben, wanneer de kracht van verdam ping BIJDRAGEN, D. VL. sr. 1. 7' van ( 276) van het aanwezige vocht, min de belemmering ‚ die deze verdamping ondervindt door de aantrekking van het Hygroscopisch ligchaam, gelijk is aan de kracht van uitzetting van den damp „ in de lucht aanwezig. Zeer moeijelijk zoude het zijn, om juist te weten , of de aan- trekking van het Hygroscopisch ligchaam voor water bij alle verschil van temperatuur zich zelve gelijk bleef ; maar dit komt niet waarschijnlijk voor , zoo dewijl de capillaire aantrekking met de warmte verandert, als dewijl de oplosbaarheid der zouten in water door warm- te zeer veranderd wordt, en de aantrekking van het Hygroscopisch ligchaam voor het vocht wel tot dierge- lijke natuurkracht schijnt te behooren , als die waarvan de opgenoemde verschijnsels af hangen. Wanneer men de Tabellen van GAY -LUSS AC voor andere temperatuur, dan die van 10° gebruikt, neemt men evenwel stilzwijgend aan, dat deze aantrekking van het Hygroscopisch ligchaam voor het aanwezige vocht niet van de temperatuur af hangt ; iets , waartoe alleen. stellige proefneming regt zoude geven te beslui- ten. Slechts dan, wanneer de proeven van GAY - LUS- SAC of MELLONI voor — 10°, — 5?, 0°, 5°, enz. tot 25e waren herhaald , zoude men den Hygrometer van SAUSSURE met vertrouwen kunnen gebruiken , mits men zich ten minste jaarlijks overtuigde , dat het Hy- groscopisch ligchaam geene verandering had onder- gaan, door het verifiëren der punten van grootste droogte en vochtigheid. De waarneming van dezen Hy- grometer, en de daarbij behoorende spanning, uitde ‚Tabellen ontleend, zouden dan instaat stellen, dezelfde rekening te verrigten , die bij den Hygrometer van DA- NIE LI gevorderd wordt. Zoodanige Hygrometers, waar men. door het ver- meer (Carp) meerderd gewigt vaneenigzout, alsb;v. carbon, potass. alcalin. exsicc. of murias calc. exsiec.„ dat de vochtig- heid uit de lucht tot zich neemt , besluit tot de vochtig- heid , die in een’ recipient van bepaalde ruimte, met gewone dampkringslucht gevuld , voorhanden is ge- weest, schijnen in den eersten opslag eenvoudiger en geleiden zeker, volgens hun beginsel, meer onmid dellijk tot het doel. Maar behalve dat het bijzondere voorzorg zoude vorderen, om den recipient altijd op gelijke wijze met dampkrings-lucht te vullen , zoude het omslagtig en moeielijk vallen ‚ de proeven zoo dik- wijls te herhalen, als voor dagelijksche waarneming noodig was, daar men het vermeerderd gewigt van het zout niet eerder in aanmerking behoort te nemen; voordat de lucht in den recipient volstrekt, droog is. Dit zoude evenwel moeijelijk te onderzoeken zijn, of men moest weder zijne toevlugt nemen tot een’ Hygro- meter van SAUSSURE of diergelijk werktuig. Boven- dien zoude het onderzoek over zoodanig gewigt onder den recipient zelven, zonder toelating van buiten- lucht of verplaatsing van het zout, moeten plaats heb- ben , en dus aan een’ zeer gevoeligen unster. moeten verrigt worden. Om de vermeerdering van dit gewigt duidelijker te maken , zoude de recipient niet te klein moeten zijn; aan de andere zijde, evenwel , zoude de vereeniging van allen damp der lucht onder den reci- pient met het zout, langeren tijd vorderen bij eenen grooten recipient. Wanneer men driemaal ’s daags op deze wijze de vochtigheid derlucht, zoude willen on= derzoeken , zoude men zich van drie Hygrometers van SAUSSURE, drie gevoelige unsters en drie gelijkhaltige recipienten moeten voorzien , zoo men al aanneemt, dat in 24 uren al de vochtigheid uit de lucht onder den T' 2 re- ( 278 ) recipient zoude zijn opgenomen. Dit alles, gevoegd bij het geringe gewigt van den damp, die in de lucht onder den recipient aanwezig is, en dus groote naauwkeurig- heid vordert bij de omslagtige waarneming en de me- nigvuldige gelegenheid tot dwaling bij dezelve, doet deze soort van Hygrometers onbruikbaar zijn voor de dagelijksche waarneming. Le roy (Mém. de PAcad, de Paris, wai) schijnt de eerste geweest te zijn, die uit de tempera- tuur van een ligchaam , waarop de damp uit de lucht begint neder te slaan , over de hoeveelheid van damp, in de lucht aanwezig, heeft leeren oordeelen. De meer juiste denkbeelden, door De ‚uc en naderhand door DALTON voornamelijk met klem ontwikkeld, over de wording en spanning van den damp, en de proeven van GAY-LUSS AC over liet gewigt van een bekend volumen waterdamp tot de grootste en bekende span- ning en voor eenen bepaalden warmte-graad (BIOT, Traité de Ph. 1, chap. 14), gepaard met de wijze, waarop DANIELL geleerd heeft in eenen eenvoudigen toestel de: afkoeling te weeg te brengen , en de tempe- ratuur opshet oogenblik der beginnende nederploffing van den damp waar te nemen ,‚ hebben de Hygrometrie aanzienlijk bevorderd , zoodat men thans met groote naauwkeurigheid over de vochtigheid der lucht kan oordeelen. De beginselen, waarop het gebruik van den Hygrometer van DANIELL steunt, kan in deze vol- gende , door ondervinding bevestigde , stellingen wor- den uitgedrukt. De warmte is de onmiddellijke oorzaak van de wor- ding van den waterdamp, die zich met des te meer kracht ontwikkelt ,‚ naar mate de warmtegraad hooger iss deze waterdamp tracht zich, gelijk elke andere veer- î (fB 5D veerkrachtige. vloeistof „maar. alle. zijden, gelijkelijk ‘te verspreiden ; deze pogingitot verspreiding wordt even=! wel door de lucht belemmerd , voor zoo verre het de. snelheid dier verspreiding betreft. / ) In eene gegevene ruimte en bij:eenen_ bepaalden. warmte-graad is de grootst mogelijke hoeveelheid. damp: dezelfde, hetzij deze ruimte tevens met lucht gevuld, of wel luchtledig zij ; deze hoeveelheid is in beide ge- vallen ‚dan het grootste , wanneer de drukking, die op den damp werkt, zoo groot is „ dat de minste vermeer dering „daarvan. den damp geheel of ten deele tot-den druipvormigen. toestand zoude doen terugkeeren (*). Zoo lang de waterdamp in den veerkrachtigen toestand: blijft „ zijn. de digtheden in. dezelfde reden als de druk- kende krachten, even gelijk deze eigenschap, voor de- andere ‚gas-soorten onder. den naam van wet van MA- RIOTTE. bekend is, rs „Wanneer eene bepaalde massa waterdamp zich uitzet door. vêrmeerderde warmte, zonder. dat de drukking; verandert „vergroot zich ‚het volume dezer massa wa terdamp even als een gelijk volume lucht „ zoodat, noe mende» ’t volumen voor-de temperatuur 0°8, V-’t‚vo-: lumen voor. 2 graden: bij dezelfde drukking „men zal hebben V = v (1 +0, 00575 #) volgens GA Y-LUS= s A.C voor alle gas-soorten en mede voor de danipen. … Wan (*) Wanneer de hoeveelheid damp in eene gegevene ruim- te, die tevens met lucht gevuld is, voor eene bepaalde tem- peratuur op het grootst is, noemt men dit het verzadigings- punt der lucht Deze benaming is uit de Scheikunde overge- nomen ‚toen men meende „ dat de lucht Chemisch den waters damp oploste: als deze term ‘behoorlijk bepaald. is „ kan men dezelve als’ verkorte wijze van uitdrukking behouden, en als zoodanig zal dezelve ook in * vervolg voorkomen. he (088 Pe Wanneer de lucht met damp verzadigd is, zal een ligchaain , dat iets koeler is-dan de lucht, eene neder- ploffing van damp op deszelfs oppervlakte onder de ge- daante van een’ nevelachtigen aanslag daarstellen, welke daarop zal blijven tot:dat de temperatuur van hetligchaam, door de van buiten medegedeelte warmte verhoogd, met ‘die der omgevende lucht zal overeen- komen. < | ‚Wanneer de Tucht niet met damp verzadigd is , zal men, door meerdere afkoeling van het ligchaam, de nederploffing van den damp kunnen doen plaats vin- den. Daar de lucht of liever elke bepaalde ruimte des te meer damp kan bevatten, naar mate:de temperatuur hooger is, blijkt het, dat het omgekeerd ook mogelijk zal moeten zijn „een gegeven volumen lucht zoodanig af te koelen , dat de aanwezige hoeveelheid damp , door zijne verminderde spanning in hetzelve ‚tot hiet punt van verzadiging is opgehoopt: de minste -daling ‘van temperatuur berieden dit punt zal met neder ploffing van damp verzeld zijn (*). Wanneer men nu niet eenig vo= lumen lucht, maar eenig ligchaam in de lucht geplaatst kunstig. afkoelt ‚zal ‘het verschijnsel hetzelfde: zijn, dewijl ‘de. lucht , ‘die met het ligchaam in aanraking is, dezelfde temperatuur als dit afgekoelde ligchaam zal moeten hebben. Bij de waarneming der temperatuur ; waaronder de nederploffing van damp begint , zal men dus kunnen besluiten, hoedanig de temperatuur der Incht (*) Wanneer men den recipient van dene.luchtpomp op eenen natten lederen lap plaatst, ziet men bij de eerste slagen der luchtpomp, die de lucht ‘door uitzetting-zeer merkelijk afkoelen, de bevestiging hiervan zeer duidelijk door eenen nevel in den recipient, dien saussuRe reeds heeft opgemerkt. é 281 ) lacht zoude “moeten zijn , opdat dezelfde hoeveelheid damp „die bij de waarneming aanwezig was in eenig bepaald volumen , in dat zelfde volumen tot het verzadi- gingspúnt zoude zijn opgehoopt. Alleen zal men hier- bij in aanmerkiug moeten nemen , dat inde boven het verzadigingspunt' verwarmde lucht de damp. meer is uitgezet, dan bij de afkoeling tot het verzadigingspunt zoude plaats hebben , en er dus op hetzelfde volumen eene ‘ mindere "hoeveelheid damp. zal aanwezig: zijn. Daar dit” laatste’ af hangt van de ‘uitzetting van den damp door warmte, en de beide temperaturen bekend zijnde „laat-zich de ze meestal geringe verbetering zeer gemakkelijk door berekening bepalen. … « Als de temperatuur (*)bekend is , op welke de in de lucht aanwezige massa damp, in de grootst mogelijke hoeveelheid , in dezelfde ruimte zoude zijn opgehoopt, kent men uit stellige en herhaalde proefnemingen de grootste drukking, die“de damp voor die temperatuur kan verduren , of deszelfs grootste spanning, die men , gelijk de ghia derlacht , in duimen-en strepen op- geeft; hier uit, en uit de proef van GA Y-LUSS AC, over het gewigt van den damp vindt men het gewigt. aën hoe- veelheid damp voor die spanning in eene bepaalderuim:- te aanwezig. Ditgewigt, verminderd in omgekeerde rede van de ruimten , die dezelfde massa damp of gas bij het spanningspunt en de temperatuur der lucht onder ge- lijke drukking inneemt, zal in staat stellen, om het gewigt van den damp bijde gedane waarneming met de meeste naauwkeurigheid te bepalen. Zy, RDE temperatuur zullen wij in ’tvervolg reg wee ve het spanningspunt noemen. « { ( 282 ) Zij, namelijk, om dit denkbeeld meer juist. en zoo- danig, als het voor de berekening geschikt is, uit te drukken, s de grootste spanning, uitgedrukt in stre- B na de dánd kan verduren „ voor de temperatuur ‚en zij p’ hetgewigt van een’ cubischen palmzoedanigen dn (S)- Zij p/'het gewigt van eene massa waterdamp, die de ‘ruimte van een’ cubischen palm beslaat ‚ waar- van de spanning is 760 strepén en de temperatuur 1009, dus p’een gewigt, dat uit de proeven van GA Y-LUS- sACbekendis, (Bror, T'raitél, chap. get-14.) 760. s 1 + 0,00375 X 1001 El 1 + 0,00575 7 of p= p's (1,575) 760 (1 +0,00375 rr) GAY-rLussac heeft gevonden voor p’ in milli- grammes of duizendsten van een wigtje dan is p” 7 p= p’' == men heeft dus 4 and 1000 X (1,575) he 3 x( sien )= P 760 X 1,6964 \10,005757d 665 Ô 1,0665 s 1 + 0,00575 r. Zj p het gewigt van waterdamp , in dezelfde ruimte aanwezig, wanneer de temperatuur der lucht dus ook die van den damp is t ' „(1 + 0,003575 ó) 1,0665 s; dan is p =p ( nn Ee _— 1 0,00575 te 1 + 0,00575 t dus Log. ($) Dit gewigt waterdamp is dat, hetwelk het water zoude hebben, dat uit deze hoeveelheid waterdamp zoude kunnen ERds, daargesteld, { 285 ) Log. p= Log. (1,06655) + Compl.bog. (1 + 0;00575 t) Wanneer men de waarden van t‚beneden-0o° ne gatief. neemt , is deze formule algemeen en. naar de- zelve is de bijgevoegde-Tabel berekend. In de eerste kolom zijn de temperaturen van — 20° tot 50° geno- teerd; in de tweede kolom komen de waarden van s voor KeRbR bij de nevensstaande temperaturen en uitgedrukt in strepen; dezelve zijn met geringe Een welke de onregelmatigheid der tweede en. derde verschillen noodzakelijk scheen te maken, ontleend uitde Elém. de Physique van POUILLET L. pag. 550. In de derde kolom komen voor de Logarithmen van (1,0665 s) voor de nevensstaande onderscheidene waar- den van s; in de vierde kolom de verschillen van deze Logarithmen. In de vijfde kolom zijn de Gompl. Log. opgegeven van 1 +- 0,00575 4 voor de nevensstaande wadrden van #; en in de zesde komen de verschillen voor van deze Liogarithmen , om, gelijk die in de gî“ ko- lom , bij de waarneming gebruikt te worden , wanneer de temperatuur der lucht en het spanningspunt niet op een geheel getal graden valt. In de zevende kolom , eindelijk, zijn in milligrammes de gewigteh van den waterdamp in de ruimte van een’ cubischen palm aan- wezig, en tot de grootste digtheid voor de nevensstaan- de temperaturen , dus de waarden van 1,0665 s' 1 J-, 0,00375 ri Alle berekening is dus door deze Tabel tot eene een- voudige additie herleid en het opzoeken van het getal behoorende bij een Logarithmus. Het is duidelijk, dat het karakter van alle Compl. Logarithmen , van (1 + 0,00575 t) van o° tot 3o°, tien te groot genomen is. Laat ( 284°) Laat b. v. de temperatuur der lucht zijn 15° en het spanningspunt 10° dan is Log 1,0665 s ZE 1500454 - voor 10° … en Comp. Log (14-0,00375t) — 9,97 625—10' voor 15° Log p == 0,93077 — Log 9,567 _ Dus EE de gegevene waarneming waren er iets meer , dan. 95 z milligrammes water in elken cubischen palm aanwezig. Men kan ook de vraag over den vochtigheids-toe- stand eenigzins anders voorstellen ‚ door de vergelijking te maken tusschen de hoeveelheid vocht bij de waar- neming aanwezig, en die, welke bij de waargenomene temperatuur zoude kunnen aanwezig zijn , als de lucht met damp verzadigd was; dit, wordt even gemakkelijk uit deze Tabel opgemaakt : want stellende b. v. s te wezen. de spanning van den damp bij het waargenomen spanningspunt en s/ de spanning, behoorende bij de ' . S p temperatuúr der lucht, dan zal — wezen eene breuk , » a Ss die degezegde verhouding opgeeft, dewijl hier hetgewigt wordt beschouwd van waterdamp in gelijke ruimten aan wezigen totdezelfdetemperatuur ;- men:vindtdeze breuk uit de Tabel door isehng der waarden van sens’, dusin He 5 2,037 het gegeven voorbeeld is iss Ee ‚ maar gemakke- lijker door de opgegevene Logarithmen, omdat = == (2,0665)s (1,0665) s' en Log ) es Log 1,0665 s + Gompl. Log 1,0665 s° \ dus (28% ) dus di tgezegd voorbeeld Log 1,0665 s == 1,00454 Haere Log 1,0665 s'=8 ke | Log 5 == 9,86811 ofz, == 0,7381 Eindelijk kan men door de waarden voorkomende in de 7de kolom , en de berekende waarden van 5 ook het volstrekte gewigt van den rid Hip de verrigte waar- neming kennen ; ‘want 1,0665 s/ t ehsrowoig 1906655 j agih 1 + 0,00575 t x ST + 0,00575 End BASvor dus uit de Tabel de waarden , corresponderende met de temperatuur der lucht, en vermenigvuldigt die met het getal „ ontstaande uit de deeling van’ de spanning bij het spanningspunt „door die bij de temperatuur der lacht, en vindt het gevraagde, dat gelijke waarde zal geven , als bij de berekening-door de Logarithmen. Bij: hetsgemis’ van Logarithmus tafels ‚ kan deze-kolom ook op ‘deze wijze worden gebruikt : men zoekt:het getal in kolom: nevens de ‘temperatuur var het spanningspunt: 1,0665 s 3 1 4 0,00575r’ deze waarde zal weinig van de wezenlijkheid verschil- len. Om dezelve tot dejuiste waarde terug te brengen’, moet deze waarde worden vermenigvuldigd met 1 + 0,09575 7 1 + 0,00575 t° ling, en met verwaarloozing der termen wier invloed in het gegeven geval weinig merkelijk is bij de bereke- ning 7, dus de waarde van de uitdrukking —— „. Deze waarde nu vindt men door dee- { (286 ) _ ning, te zijn = 1 — 0,00575 (t—#) en dus af hankelijk van het onderscheid der.temperatuur van de lucht en het waargenomen spanningspunt. Deze waarde nu is in het bijgevoegde hulptafeltje voor t—r van 1° tot 10° op- gegeven ; En dus zal het getal in de kolom 7 , overeen- komende met de temperatuur van het spanningspunt , met het getal uit de hulptafel , dat in elk gegeven geval’ bekend is ‚moeten, worden vermenigvuldigd , om de meer juiste opgave van het gevraagde te verkrijgen. Bij de boven opgegevene waarneming b. v. vant= 15e en T == 10°; dus t—r == 5e, is. de waarde in de 74° kolom, nevens 10° voorkomende, 9,740; dit getal vermenig- vuldigende met 0,931, voorkomende in de hulptafel. nevens t—r =—=5, geeft 9,557 , dat slechts o,o1 mil- ligr. van het te voren gevondene afwijkt ‚ eene hoeveel « heid , die zeker niet grooter is, dan: hetgene uit eene geringe dwaling in de waarneming ontstaat „ en die aan 1 0,00575 «7 i+,0,00 575 t gebruikt moet worden toegeschreven. rd gy: Het komt-er: dus slechts -bij; de waarneming op aan om een werktuig te hebben, dat. het. spanningspunt, naauwkeurig-opgeeft , ven: hiertoe moet de Hygrometer van DANIELL:dienen. Dit werktuig vindt men be- schreven in de Biblioth. Univ. 1830, T. XIII, p- 161, in BERZELIUS Jahresb. UL S. 61; in. GEH- LER’s. Physik. Lewic. door MUNCK E& soc. op het; woord Hygrometer en bij. alle. latere. Schrijvers, oyer Hygrometrie. De oorspronkelijke Hygrometer van, DA- NIELL ís'eêne tweemádl onder’afgeronde regte hoeken omgebogene glazen buis, eindigende in twee glazen. bollen , eenigermate als een bouloir , en ruim genoeg , om eenen fijnen en gevoeligen Thermometer te kunnen be- de benaderde waarde in plaats van ( 287 ) bevatten ; dezelve is luchtledig en bevat aether , zoo- datde bol , waarin de Thermometer is geplaatst, daar- mede half is aangevuld. De bol , waarin de Thermo- meter is geplaatst, is gewoonlijk lager geplaatst dan de tweede bol, wanneer het werktuig aan een statif is geplaatst, die het horizontale gedeelte der glasbuis ondersteunt. Deze tweede bol is met neteldoek over- trokken en de bol van den Thermometer is in de op- pervlakte der aether geplaatst. De verkoeling gebeurt, door aether op den met ne- teldoek omkleeden bol te druppelen. Deze bol wordt dus van buiten af verkoeld, en de aetherdamp in den ‘toestel zal in denzelven nederslaan ; hierdoor zal de aether in den bol, waarin de Thermome- ter, geplaatst is, voorhanden telkens nieuwe dampen daarstellen, en er dus inderdaad eene destillatie van aether plaats vinden, waarbij de warmte, noodig om telkens nieuwe dampen te formeren, door den met aether half gevulden bol wordt aangevoerd ; deze bol zal dus meer en meer afgekoeld worden en eindelijk zal de waterdamp uit de lucht als een fijne nevel daarop nederslaan. Op dit oogenblik moet men den stand van den Thermometer in den toestel waarnemen , die het gevraagde spauningspunt gerekend wordt te kennen te geven. Aan hetzelve statif is bovendien een Thermo- meter geplaatst, om tevens de temperatuur der lacht te kunnen waarnemen. Tegen dit werktuig is aangemerkt, dat het moeijelijk is, den nederslaanden damp op eenen helderen glazen bol waar te nemen ; dat de temperatuur , waarbij de damp nedersloeg op den bol, niet overeen kwam met den stand van den inwendigen Thermometer, daar de ‚ _aether het meest aan de dampen uitstootende opper- | vlak- ( 288 ) vlakte verkoeld werd, en hier ook de eerste nederslag van damp werd waargenomen ‚ schoon de T' hermome- ter voor een deel in de minder verkoelde aether en met aetherdamp gevulde ruimte gedompeld was , en dus hoogeren. warmte-graad moest opgeven, dan op de oppervlakte van den bol aanwezig was. Men heeft daarom den middelsten gordel van den aether—bol verguld, om hierop gemakkelijker den eersten neder- slag van den damp te kunnen waarnemen; ook heeft men. denzelven van donker gekleurd glas vervaardigd , en aan deze laatste verbetering zoude ik voor de'ge- makkelijke, waarneming de voorkeur geven; misschien is dit evenwel meer individueel. Verder heeft men den bol , waarin de Thermometer is, iets omgebogen , ten einde deszelfs oppervlakte digter bij die van den Ther- mometer-bol te brengen. Hetgene evenwel van meer gewiët is, men heeft den T hermometer-bol zeer klein en kogelvormig genomen , zoodat deszelfs grootste door- snede iets onder de oppervlakte der aether is geplaatst. Door deze verbeteringen heeft-men grootendeels de gezegde tegenwerpingen doen wegvallen ; want het on- derscheid. der temperatuur, door zoodanigen inwendi- gen Thermometer aangewezen, en die der buitenste oppervlakte kan niet dan gering zijn en, naar het schijnt, althans minder dan de dwaling, waaraan de waarneming van het instrument onderworpen is. Im- mers zoo wel de Thermometer, die niet geheel in de verkoelde aether is ingedompeld , als de buitenste op- pervlakte van den bol, wiens verloren warmte gedeel- telijk van buiten af hersteld wordt , en die door het glas van den bol heen eerst aan de aether wordt medege- deeld, moeten beide eene temperatuur hebben, die iets. hooger is, dan die bij de oppervlakte der verdam- pen- (+ 289 k- pende aether aanwezig is en. dus is de dwaling in de- zelfde rigting.. Zoodanige verbeterde Danielsche Hygro- meters worden met veel zórg vervaardigd door GREI- NER, te Berlijn, voor 10 Berlijner Thalers. Om zoodanig werktuig meer algemeen verkrijgbaar te ma- ken „zijn onderscheidene voorslagen door DOBEREI- NER, TH. JONES en anderen gedaan, waarbij de meerdere eenvoudigheid van den toestel verkregen wordt, door de manier van verkoeling door overha- ling, welke bij den Hygrometer van DA NIEL L plaats vindt, weg te laten en de verkoeling door aetherver- damping meer onmiddellijk op een gedeelte van den Thermometer-bol zelven te verrigten. (*) Algemeene tegenwerpingen. tegen alle zoodanige werktuigen zijn: 1°. de moejelijkheid der waarne- ming „ die ook het gebruik daarvan bijna alleen bij dag- licht toelaat, en 2°. de snelheid der afkoeling, door de aetherverdamping bewerkstelligd. De snelheid der verkoeling door de aetherverdam- ping schijnt wel de voornaamste tegenwerping te zijn , en. van dezelve hangt de moeielijkheid der waarneming ook grootendeels af. Deze tegenwerping heeft dubbel gewigt, wanneer de temperatuur der luchtlaagis, en dus ten gevolge daarvan de volstrekte hoeveelheid damp , die aanwezig zijn kan, gering is. De damp- deeltjes zijn alsdan zeer ver uiteen verspreid , en opdat een waarneembare nederslag van damp kan plaats vin- den op eene verkoelde oppervlakte , zal er eenig tijd- ver- (*) Over deze onderscheidene vormen van den Hygrometer zie Physik. Lexicon op Hygrometer, en de Prijsverhandelingen van BUNSEN en HoPr , Enumeratio etdescriptio Hygrometro- rum &c. Gottingae 1830 en de Natuurk. Bijdragen , 1, w. ber. _ bl. 206. ( 290 ) verloop noodig zijn; wanneer dus in dit tijdverloop die oppervlakte al meer en meer wordt afgekoeld , zal men tot een verkeerd besluit komen , wanneer men den warmte-graad , waarbij men de nederploffing van den damp begon waar te nemen , opgaf als die, waarbij dezelve begonnen was. De inwendige Thermometer van den Daniellschen Hygrometer zal dus tene lagere tem- peratuur aangeven, dan die voor het spanningspunt we- zenlijk voorhanden was. Ook is het eigenlijk niet het zoogenaamde dauwpunt of de temperatuur , waarbij damp uit de atmospheer nederslaat , die men begeert te kennen, maar de temperatuur, die overeenstemt met de grootste spanning, die de damp in de lucht aanwezig heeft; en het dauwpunt zal uit den aard der zaak iets beneden ditspanningspunt moeten gelegen zijn. Want daar de hoeveelheid warmte-stof, die ge- vorderd wordt, om water in damp te verkeeren , zeer aanzienlijk is, is het omgekeerd ook klaar, dat veel warmte aan den damp zal moeten onttrokken worden , om denzelven weder tot vloeibaar water te doen over- gaan. Waaruit volgt , dat zelfs dan , wanneer men juist bekend is met de temperatuur van het ligchaam, waar- op de damp nederslaat, men toch zoude moeten aan- nemen , dat deze temperatuur lager was, dan het span- ningspunt. Het ligechaam moet ook iets meer afgekoeld zijn dan deze laatste warmte-graad , opdat, nadat het de warmte had ontvangen van den in water verkeeren- den damp, het genoegzaam koel bleef om den damp- nederslag te doen voortduren. Daar het dus vrij zeker voorkomt , dat de Hygrometer van DANIELL het gevraagde spanningspunt te laag opgeeft bij de nederploffing van den damp , heeft men voorgeslagen , om de temperatuur waar te nemen waar- bi bij de aanslag op den bol wegtrekt. De veranderingen der temperatuur van den bol zijn veel langzamer bij deze laatste wijze van waarnemen , en dus alle dwalin- gen veel geringer, dan bij het waarnemen der tempe- ratuur bij de nederploffing. Welis waar, de tempera- tuur bij het wegtrekken van den damp zal stipt geno- men iets hooger moeten zijn, dan die voor het spannings- punt, en de waarneming van het juiste tijdstip van den wegtrekkenden nevel is niet gemakkelijk ; maar. het dunner worden van den aanslag kan men duidelijk op= merken, en men wordt dus gewaarschuwd, tegen dat de nevel geheel wegtrekt, een voordeel , dat men bij de nederploffing van den damp mist; daarenboven is bij deze wijze van waarnemen de dwaling van een paar seconden tijd van weinig invloed op de waarne- ming van den inwendigen Thermometer. Wanneer de bol duidelijk is aangeslagen, kan men voor een klein gedeelte den nevelachtigen aanslag met den vin- ger wegwisschen; zoodanig gedeelte is dan met eene dunne laag water bekleed en dus op het aanzien glad. en als door geenen nevel aangedaan ; indien men dit verrigt vóór dat de aanslag vermindert, kan het geen uitwerksel hebben op de aanwijzing van den Thermo- meter, en op deze wijze is mij het oordeel over het oogenblik , dat de nevel wegtrekt , juister voorgekömen. Ik geloof, dat men na eenige oefening met groote naauwkeurigheid het spanningspunt door den Hygro- meter van DANIELL zal kunnen bepalen door de waarneming van de temperatuur , waarbij de nederge- slagen damp wegtrekt. Daar bij het wegtrekken van den nevel de temperatuur van de buitenste oppervlakte des bols iets warmer ïs, dan de opgave van den inwendigen Thermometer aanduidt, en tevens de temperatuur der BIJDRAGEN, D. VI, sT. 1. bui- ( 292 ) buitenste oppervlakte iets hooger is, dan het spannings- punt, zoo heeft hier eene compensatie plaats, die het vertrouwen op deze wijze van waarnemen vermeerdert. Wanneer men bij bestendig weder kort na elkander den Hygrometer van DANIELL waarneemt, zoo bij de nederploffing als het wegtrekken van den aanslag, zal men bij de laatste wijzen van waarneming veel naauw- keuriger overeenkomst vinden , dan bij de eersten , en bij goede waarneming altijd de temperatuur bij het verdwijnen van den nevel hooger , dan bij het neder- ploffen van denzelven. Door Prof. BO HNENBERGER is opgemerkt, dat somtijds de verkoeling door aether-verdamping gee- nen damp-nederslag op den bol voortbragt. Ik heb dit verschijnsel ‘ook waargenomen, maar onder om- standigheden, die deszelfs oorzaak duidelijk maak- ten. Bij het gebruik, namelijk, van den Hygrometer van DA NIEL L hoopt zich allengs eene zekere: hoeveel= heid „aether op in den ‘bovensten of bekleeden. bol. Deze ‘hoeveelheid. aether doet den Thermometer-bol, meer dan behoort, boven de oppervlakte uitrijzen van de aether in den ondersten. bol. Men is daarom ver- pligt, van. tijd tot tijd het werktuig om te keeren en de aether uit. den bovensten bol in den ondersten weder over te gieten. Bij deze overgieting wordt de geheele oppervlakte van den Thermometer en zijne schaal en al het inwendige glas bevochtigd. De verdampende aether-oppervlakte wordt op deze wijze zeer groot en dus de afkoeling in den tweeden bol gering en niet ge= noegzaam , om den nederslag te doen ontstaan, wan- neer men kort na deze herstelling van het instrument hetzelve tot waarneming wil gebruiken. Best was het hierom het instrument niet om te keeren ‚ maar, door ee- ' ( 295 ) eene geringe verwarming van den bovensten bol en verkoeling van den ondersten , de aether bij den T'her- mometer-bol te doen terugkeeren. Delangzame verdam- ping althans van de aether in eene overal gelijk ver- warmde luchtledige buis, die met aetherdamp is ge- vuld ‚ maakt het werktuig door deze omkeering voor eenige uren ongeschikt voor het gebruik. Ook moet men zorg dragen, om kort vóór het gebruik den Hygrometer niet te bewegen: want hier door geraakt de-aether in den ondersten bol in eene golvende beweging en be- vochtigt dus den bol boven de oppervlakte van de aether. Deze bevochtigde glas-oppervlakte nu kan spoe- diger genoegzame verkoeling tot den dampnederslag daarstellen , dan aan de oppervlakte van de aether, waar de verkoelde aether-deeltjes naar beneden zin- ken, en door andere meer warme worden vervangen. Men zou dus in dit geval den nederslag op den bol kunnen opmerken vóór dat deszelfs temperatuur met die van den Thermometer overeenkwam, en den eer- sten. dampnederslag. waarnemen boven de oppervlak- te van de aether , en het spanningspunt hooger vinden bij de waarneming der nederplofling , dan bij het weg- - trekken van den nederslag. Wanneer men echter met de. noodige oplettendheid te werk gaat , is de Hygro- meter van DA NIELL een werktuig , dat alle vertrou- wen inboezemt voor de juiste bepaling van het span- ningspunt, ’twelk dus volkomen voldoet aan het- gene men van den Hygrometer kan vorderen , en waar naar het mij voorkomt, dat men de overige Hygrome- ters behoort te toetsen ‚ om over hunne bruikbaarheid te oordeelen. Het laat zich evenwel niet ontkennen , dat de waarneming eenigzins moeijelijk isen veel op- lettendheid vordert; dat men eenigen tijd noodig heeft, VW 2 voor ( 294 ) vóór het instrument opgeeft , wat gevorderd wordt , en-eindelijk, dat een momenteel gemis van aether of ‚vrij zuiveren wijngeest in de onmogelijkheid brengt , om hetzelve te gebruiken. Alle «de zwarigheden bij ’tgebruik van dit werk- tuig schijjnen door den Psychrometer opgelost te zijn. Reeds rEsrre heeft, in het begin dezer eeuw, door zijnen Differential-Thermometer getracht op te geven den warmte-graad van eene verdampen- de water-oppervlakte , en daaruit een oordeel op te maken over de vochtigheid der lucht(*). Maar, behalve dat zijne wijze van béoordeeling der waar- nemingen weinig overeenkomt met de meer juiste denkbeelden over de dampen , die thans vrij algemeen zijn aangenomen , is toch ook de zoogenaamde Diffe- rential- Thermometer wel een zeer gevoelige T hermo- scop ‚ maar eigenlijk geen Thermometer en geen werk- tuig, dat voor juiste verdeeling naar de schaal van den Thermometer vatbaar is. Na andere schrijvers, die dit denkbeeld ook tot grondslag van hunne Hygrome- ters aannamen, heeft Prof. AuGusT van Berlijn, reeds eenigen tijd geleden, zijnen zoogenaamden Psy- chrometer voorgesteld (+). Dit werktuig bestaat uit twee gevoelige en naauwkeurige kwik-thermometers , waar- van de bollen vrij in de lucht hangen , en die beide aan één statif vereenigd zijn. De bol van eenen der Ther- mometers is met een lapje neteldoek overtrokken ‚ en wordt door middel van een’ draad, die in een bakje met zuiver water gedompeld, of door een fijn glas-trech- tertje met water gevuld getrokken is, gestadig vochtig ge (*) Nicrouson, Journ. T. 111, p. 61, 518. (t) Bulletin Univers. , 1 Sect., 1827, VII, p. 379. ( 295 9 gehouden. De eene Thermometer wijst de temperatuur der lucht aan , de andere den warmte-graad van een ligchaam, op welks oppervlakte gestadig water ver- dampt. Men kan dus elken fijnen en gevoeligen Ther- mometer , wiens bol bekleed is, hiertoe gebruiken , en dus ook zonder afzonderlijken toestel zijn oogmerk bereiken, wanneer een tweede daar bij geplaatste Ther- mometer naauwkeurig de temperatuur der lucht op- geeft. Het is duidelijk, dat de verdampende opper- vlakte warmte tot zich neemt ten koste van den Ther- mometer, ten zij de lucht geheel met damp verza- digd was en er dus geene damp-ontwikkeling plaats konde vinden. De bevochtigde Thermometer zal dus zakken, maar, dewijl de omliggende ligchamen aan denzelven altijd dezelfde hoeveelheid warmte afgeven , hetzij dezelve verkoeld is, hetzij de temperatuur die is der aangrenzende voorwerpen en de omgevende lucht van zijne warmte bij wijze van geleiding afgeeft ; daar verder de Thermometer-bol minder warmte af- geeft, wanneer hij verkoeld is, en eindelijk, daar de bevochtigde bol des te minder dampen afgeeft, naar dat hij meer is afgekoeld , en dus ook om deze re- den minder warmte uit den T'hermometer-bol tot zich neemt, is het duidelijk, dat na een korten tijd de be- vochtigde Thermometer voor gelijk blijvende omstan- digheden een vast standpunt zal aannemen. Wanneer deze stilstand van den bevochtigden Thermometer plaats vindt, ontvangt dezelve juist zoo veel meer warm- te boven hetgene hij uitstraalt , als noodig is , om de langzame damp-ontwikkeling op de oppervlakte te on- derhouden. De laag lucht, aan den bevochtigden Thermometer grenzende , is afgekoeld als de T hermo- meter-bol eneveneens met damp verzadigd ; de daar- SP ( 296 ) op volgende is iets meer verwarmd en iets minder vochtig , (althans in verhouding tot het verzadigings- punt ‚) en zoo voort tot de lagen lucht, die van den bol zoo ver af zijn, dat hun toestand met dien der damp- kringslucht overeenkomt. De verdamping zal dus ge- stadig maar langzaam voortgaan en , het overige gelijk zijnde, des te langzamer , naar mate de vochtigheids toestand der aan den bol grenzende lagen lucht min= der verschilt van den toestand der dampkringslucht. Men zal dus gemakkelijk tot het besluit komen , dat de lacht des te drooger zal zijn, naar mate het verschil van de twee Thermometers grooter is. Aucusr is begonnen met de vergelijking der opga- ven van den Psychrometer met die van den Hygrometer van DANIELL, en geeft op als slotsom zijner waar- nemingen , dat het verschil der Thermometers van den Psychrometer de helft is van het verschil der Thermo- meters van den Hygrometer van DANIELL; dat deze verhouding bij den middelbaren Thermometer- en Barometer-stand naauwkeurig en in den regel zeer weinig van de waarheid afwijkt. Ik ben tot nutoe nietin staat geweest, om bij vriezend weder den Psychrome- ter, dien ik in Maart van dit jaar eerst heb laten ver- vaardigen, met den Hygrometer van DANIELL te vergelijken ; maar zoo ver ik uit mijne vergelijkende waarnemingen , die in vrij uiteenloopende omstandig- heden ‚ schoon allen tusschen 9° en 18° luchttempera- tuur zijn verrigt, kan oordeelen, is de opgave van AugGusT verre boven mijne verwachting naauwkeurig;, daar de afwijking altijd minder , dan $ graad bedroeg. Mijn vertrouwen op de juistheid. van de bepaling van het spanningspunt door den Psychrometer , door het dubbel verschil der Thermometer-standen van de tem- ( 297 ) temperatuur der lucht af te trekken , is te meer toege- nomen, door dat ik de vergelijking van den Psychro- meter met de temperatuur van het wegtrekken des ne- vels van den Hygrometer van DANIELL verrigtte ; en ik twijfel wel niet, of in deze zomer zal de ondervinding hiervan verder doen blijken. In den winter heeft het werktuig het onaangename, dat de bevochtiging van den Thermometer-bol telkens kort vóór de waarne- ming zal moeten plaats hebben , en wel best met laauw water. Van de overeenkomst des Psychrometers met den Daniellschen Hygrometer in dat saizoen zal ik mij nog verder moeten overtuigen. Ik meen, dat door Prof. BOHNENBERGER alsdan aan de juist- heid der gezegde verhouding wordt getwijfeld ; maar in dat saizoen vordert ook de Hygrometer van DA- NIELL zeer groote voorzigtigheid bij het gebruik , en is het wel te voorzien , dat het onderscheid van tem- peratuur tusschen den nederslag en het wegtrekken van den damp zeer merkelijk zal zijn , of dat, bij het aanvriezen van den dampnevel op den bol, de waar- neming van het wegtrekken van denzelven vervalt, Daar er evenwel volstrekt geen theorische grond be- kend is voor de zoo eenvoudige verhouding der T her- mometer-verschillen van den Psychrometer en den Daniellschen Hygrometer, is het wel waarschijnlijk , dat deze verhouding slechts eene benadering is, en de vraag is slechts, of dezelve genoegzaam naauwkeurig is voor het gebruik. Wanneer de ondervinding dit be- vestigt, is de Psychrometer veel gemakkelijker voor de waarneming, altijd de gevraagde aanwijzing opgevende, min vatbaar voor tijdelijke ontstelling, en minder kost- baar, zoo bij het gebruik als de vervaardiging, en, daar ( 298 ) daar de berekening even gemakkelijk is, veel meer bruikbaar, dan de Hygrometer van DANIELL. Prof. Ave us T heeft uit theoretische beschouwingen, gegrond op de gelijkheid der warmte , die de bevoch- tigde Thermometer-bol afgeeft en ontvangt, wanneer dezelve stationair is, formulen opgemaakt, waardoor men de spanning van den damp uit de waarneming van _ den Psychrometer en Barometer kan vinden. Bij de- zelve wordt, naar het mij is voorgekomen , de stralende warmte niet in aanmerking genomen. AucusrT ver- zekert, dat de spanning , door deze formulen opge- maakt, zeer naauwkeurig met de opgaven van den Hygrometer van DANIELL overeenkomen, en heeft dezelve dus ook aan dezen toetssteen onderzocht. Het gebruik zijner formule is vrij omslagtig, niettegen- staande dezelve voor het gebruik veel vereenvoudigd is. Wanneer de ondervinding niet genoegzaam bevestigde , dat de Thermometers van DANIELL’s Hygrometer tweemaal zooveel in stand verschilden , als die van den Psychrometer, zoude veel gemak bij het gebruik van den Psychrometer verloren gaan. Maar dan zoude ik in alle geval meer vertrouwen stellen op Empirische for- mulen , opgemaakt naar de vergelijking der beide in- strumenten , zoo als dit door BOHNENBERGER is voorgesteld ; mits slechts het aantal vergelijkende waar- nemingen zeer groot en dezelve met groote oplettend heid waren verrigt. Ik zal de vergelijking van den Psy- chrometer en den Daniellschen Hygrometer voort- zetten, en van mijn bevinden verder narigt geven. Tot nu toe heb ik geene reden gehad, den Psychrome- ter te wantrouwen. De Mechanicus BECKER, die zich voor een half jaar in Groningen heeft nedergezet , en m ’t Gewigt der waterdamp in de Cubische palm en temperatuur, om te worden gebruikt bij de r van Danrers en de Psychrometer van Auvaust. EE s1Ë| Lee) er.| #3 [Diter.|S | E =) offs ët ile ed = 0,05586 1,557 0,05210 me, 1,641 Cy 0,050355 ek 1,751 | 0,02861 Ijs, 1,867 « Z 687 |-'% | IE 0,02007 ten 1,992 B 5 0,024 14 T°. ol 2,123 > o Ken ll 2,265 î za 1 ijn, Emme te sl 2 janie Ten 1 1 o,ggbe» d had 0,01850 ge 2,737 2 0,992 0,01660 7 2,015 3 0,98875 169 ded Ö 0,01491 168’ 5,104 | 4 0,955 X 0,01523 Aen 5,504 5 0,98125 0,01155 Er 5,516 6 0,9775 0,00988 Ke 3,740 8 0,97579 0,00822 "66 5,978 0,97 0,00656 „és 4,250 9 0,96625 0,00491 | Oers 45497 19 0,9625 0,00527 1ê4 4,780 gn ez” breng vien ze 5 5 8 \ wia he Ea 2 5 nar 161 d Ee ES ETA et BE Pe NE 9,99 1éo » = Ba 9,99195 25nt 7,275 bl B 9,99054 zoa | POES E 5 875 |- :“- | 8,180 | ä e 9,9857 159 8 5 b 5 9,98716 Tear 8,672 | & CRN hans 157 el 2 al 9,95401 157 9,74 À 5 9,98244 ien 10,523 | EN E LA 9,98058 e «| 10,927 El Pa ES 74 155 re Zee EE TE isa 88 291718 |. zgn [18 |E 85 ie 9,97623 12,962 | UE ik 9,97469 id. 15,713 | « en 5 Er 9,97516 Jes 14,505 | E 8 S 2 9,97163 „2 Aaa cl Sr 2 Hi 9,970 11 “ia” 16,215 8 He E „9685 . … 1Y7,139 Al 8 Lik 9,909 Ash 7» 8 ‚5 Il “8 9,96708 RE 18,10 EP sns 9,96557 io 19,125 k De 2 El 9,96407 wel 20,191 |) 8 BE Ei 9,96257 1 larnsi6 | 7 VE EAN 148 Beke NB 996109 |- * . f2zsor |E » » 8 149 CR © ‚2 9959607 |"; eel VO 9,95811 e Ee . | 25,047 ne 5 2 8 566 .t/, |26,425 5, DE 9,9 4 zÂ7 2 2 5 2 z 995517 ane 27870 IN EN B 9,95370 7 29, 590 Í 2 rm TABEL voor de Berekening van ’tGewigt der waterdamp in de Cubische palm voor verschillende spanning en temperatuur, om te worden gebruikt bij de waarneming der Hygrometer van Danters en de Psychrometer van Avcust. 10 1,555 1,4286 1,531 1,639 1,755 1,879 2,011 2,1514 2,501 2,461 2,651 2,812 3,005 3,210 5,428 5,660 5,907 4,169 k4h5 ho 74d 5,059 5,593 5,747 6,122 6,525 6,947 7,596 7,871 8,375 8,909 9,479 10,074 10,707 11,378 12,057 12,857 15,650 14,4 68 15,552 16,286 17,272 15,512 19,409 20,566 21,786 23,073 ahh 20,364 27,577 28,974 50,6°9 pe) @ [) Ei 0,15279 0,1328g 0,21255 024265 0,27251 9,5o188 0,44507 0,47695 0,5053o 0,55447 0,56500 0,5glák 0,61göo 0,64802 0,67615 0,704 12 0,75200 9,75977 0,78743 0,81497 0,84259 0,86976 0,89696 0,92599 0,95094 0,97779 1,00494 1,03116 1,05762 1,08402 1,11028 1,135645 1,16246 1,18857 1,214 15 1,23977 1,26530 1,29070 1,51597 1,54110 1,566 14 1,59107 1,41590 1,44065 1,46554 1,48997 151491 Differ, Compl. Log. aH-0,00375 t.) 0,03586 0,05210 0,05055 0,02861 0,02887 0,024 1h 0,02542 0,02171 0,02000 0,01850 0,01660 0,01491 0,01323 0,01155 0,00988 0,00822 0,00656 9,004 91 0,00527 0,00165 0,00000 999535 9,99675 9,995 14 9,99555 9,99193 9,99034 9,98875 9,98716 9,98558 9,98401 9,95244 9,98055 9,979353 9,97778 9,97623 9,97469 9,97518 9,97163 9,971 9,96859 9,96708 9,96557 9,96407 9,96297 9,96109 9,9%9to 9,95811 9,95664 995517 9,95370 Differ, 2,125 6,854 74275 71 8,180 8,672 9,191 9,749 ZA . {10,322 ze … | 10,927 Kop 11,570 RA „ |12,248 EO 12, 962 en 15,719 „255 4,505 203, [,5,538 ee „ [16,213 ENE Eer 151 „ |18,105 „{19,125 220, |20,191 an „ [21,316 LEN 2,501 „49, 25,740 „49, Ya5,047 47 ‚ [26,423 TE 27,870 147 29, 390 ee 2,265 171 171 dn edere LA 5 170 oil “ig zE Er AS TORE Ane | 3,516 OE 166 En “166 „97 0D Neen Et 4,497 SRE 4,780 14 165 5,079 “1ôa a 165 ele “iór „on …… | 6,458 Zoo p 'tgewigt is in milligrammes van de waterdamp, wier spanning is s en wiens 1,0665 s 1 0,00375 t temperatuur is t‚ dan is p (tr) 1— 0,0057 0,99 0,992 0,9857» 0,955 0,9812» 9,9775 0,97379 0,97 0,96625 0,9625 ( — 0,00575 (t— ») uur der lucht, s de grootste spanning der 5 c 1,0665 damp, dan is zeer ten naasten bij p es 1 0,003575 7 Zoo » is het spanningspunt en t de temperat ( 299 ) en zich door het vervaardigen van eene uitmuntende balans en luchtpomp, waaraan veel van zijne eigene vinding is aangebragt, heeft aanbevolen , heeft den Psychrometer ook zeer naar mijn genoegen vervaar- digd. NADERE OPHELDERING VAN DE OPMERKINGEN BIJ DE ONTLEDING VAN EENEN KAIMAN , CROCO- DILUS (ALLIGATOR) SCLEROPS, (Bijdr., D. I, St. 1, bl. 153); hd door W. VROLIKe ! LL. gevoel mij gedrongen , eene dwaling terug te ne- men , welke ik in het hier boven aangehaalde stuk begaan heb. — De kleinheid , namelijk , van het toen door mij onderzochte exemplaar had mij doen vermoe- den, dat er in den Kaiman geen waar schild vormig kraakbeen aanwezig was, maar dat dit met het grond stuk van het tongbeen tot één breed schild zamensmolt, en dat derhalve het eigenlijke strottenhoofd slechts uit de bekervormige en het ringvormige kraakbeen be- stond. — Het stemwerktuig echter van eenen aanmerke- lijk grooten krokodil, hetwelk ik in de rijke verzameling van CAMPER gevonden heb, heeft mij tot geheel andere gedachten omtrent dit punt gebragt. — Ik heb mij door-de beschouwing en nadere uitwerking van hetzelve overtuigd, dat het schild alleen uit het grond- stuk van het tongbeen bestaat, en dat de lijn van schei- ( 3oo ) scheiding, welke ik in hetzelve meende op te merken , niet dan een gezigtsbedrog kan geweest zijn. Achter hetzelve neemt men het strottenhoofd waar, hetwelk niet, zoo als ik vroeger meende , alleen uit de be- kervormige kraakbeenderen en het ringvormige , maar ook uit het schild vormige kraakbeen zamengesteld is. — Alle deze deelen echter, hoewel van eene aanmerkelijke grootte, zijn nog zeer dun en week , waardoor het niet te verwonderen is, dat dezelve, in minder groote voor- werpen, niet juist onderscheiden worden. Dezelfde reden heeft mij toen ook belet, de stemsnaren en boe- zems te zien, welke in het exemplaar, hetwelk ik nu voor mij heb , niet te miskennen zijn. Hieruit volgt, dat, hetgene ik op bladz. 165 van ge- melde werktuigen aanvoer , eenige wijziging zal behoo- ren te ondergaan , vooral hierin bestaande, dat het schild van het tongbeen alleen door deszelfs grondstuk gevormd wordt, en dat achter hetzelve het strotten- hoofd geplaatst is, bestaande uit het schildvormig, ringvormig en de bekervormige kraakbeenderen. Waar- bij dan ook tevens het gemis van stemsnaren en boe- zems, ter zelfde plaatse opgegeven, komt te verval len. AANVAARD AL=- (Zon) ALGEMEEN OVERZIGT VAN DE ORDE DER CHEI- ROPTERA, EN MONOGRAPHIE VAN DE GESLACHTEN HARPYIA EN CEPHALOTES ; door C. 35. TEMMINCK. - L de Inleiding van mijne vijfde Monographie de Mainmalogie (DI. 1, bl. 157) heb ik gezegd , en ik acht het noodig hier nog eens te herhalen, dat LIN- NAEUS aan zijn geslacht Wespertilio,in negen onder verdeelingen gesplitst, eene plaats’ geeft in de eerste orde van zijn Systema naturae , alwaar dit geslacht den vierden rang bekleedt na den mensch , de apen en de spookdieren. ILLIGER, hierbij minder ge- lukkig te werk gaande, verwijdert de gevleugelde Zoog- dieren van dewierhandigen , en rangschikt hen achter de tandenlooze. In het Regne animal van CUVIER, als ook in al onze hedendaagsche naamlijsten, vormen zij de eerste familie der vleesch-etende, en volgen onmid- dellijk op de laatste geslachten der vierhandige Zoog- dieren. Deze stelselmatige rangschikking heeft inder- daad nog den meesten zamenhang. Intusschen schijnt het mij toe, dat de vereeniging der Cheiroptera met de orde der Roofdieren (Carrnassiers) zekere moei- jelijkheden oplevert, zoo wel door de zoo zeer ver- schillende werktuigen van beweging, als ook door het , bij sommigen plaatsgriijpend , planten-voedsel. Het zoude , naar mijn inzien, verkieslijker zijn , eene ge- heel bijzondere orde uit dezelve zamen te stellen (*), ig (*) Zie ook Kuur, Deutschen Fledermause. Deze manier van Coos} gerangschikt tusschen de vierhandigen en roofdie- ren, en wel gekenmerkt door die werktuigen , welke hun het vermogen geven , om zich in den luchtstroom vrijelijk te bewegen en op te houden. Het grootste getal der bijzonderheden , tot de be- werktuiging dezer Zoogdieren betrekking hebbende, is door de ontleed- en dierkundigen van den eersten rang op de voortreffelijkste wijze onderzocht gewor- den (*) ; doch dat gedeelte, hetwelk over het tanden- stelsel handelt, laat nog leemten over , en schijnt tot velerlei dwalingen aanleiding te hebben gegeven. Dit heeft mij aangespoord tot het doen van meer grondige onderzoekingen , door middel van welke ik in staat meen te zijn, nieuwe waarnemingen omtrent het tan- denstelsel. der Cheiroptera te kunnen mededeelen , welke zullen strekken ter verklaring van eenige dwalin- gen in de verdeelingen der geslachten , voornamelijk of alleen gegrond op het getal en den vorm der tanden, zoo verschillende naar de onderscheidene tijdperken des levens. Men behoort in de orde der gevleugelde Zoogdieren geene plaats te verleenen aan de Galeopitheci (4), die van stelselmatige rangschikking heeft in eenige, onlangs uit- gekomene, Systemata van Mammalogie hare bevestiging ge- vonden. (*) Door de Heeren GEOFFROY, CUVIER, BLAINVILLE en DESMAREST. Zie ook de Nouveau Dictionn. d’ Hist. natur. Vol. 6. (f) De Galeopitheci behooren in de familie der Vzerhan- digen, na de Makis gerangschikt te worden. Zij staan tot de- zen, gelijk de Pefauri tot de buideldieren, en de vliegende eekhorens tot de knaagdieren. De Heer DE BLAINVILLE heeft deze opmerking reeds vóór mij gemaakt. ( 3035 } die wel , even als de vliegende Eekhorens (Pteromys) en de Petauri, de huid zijdelings hebben uitgestrekt tusschen de voorste en de achterste ledematen , som- wijlen de staart zelfs daaronder begrepen , of beginsels bezitten van een vlies aan weêrszijden van den hals en aan de voorste ledematen ; maar die ontbloot zijn van die doorschijnende vliezen , welke, tusschen de vin- gers uitgestrekt en aan de zijden vereenigd , met de vleugels van het gevogelte overeenkomen. Ook komt , zoo als DE BLAINVILLE heeft opgemerkt, het ver- mogen van de vlugt eenig en alleen aan de eigenlijk gezegde Cheiroptera toe. De geslachten Galeopi- thecus, Pteromys en Petaurus kunnen zich van hunne dikke , weinig uitgespannene , zoowel van bo- ven als van onderen behaarde huiden niet bedienen , dan bij wijze van een behoedmiddel tegen het vallen. Zij hebben het vermogen niet, om zich boven het punt te verheffen, vanwaar zij uitgaan, zijn zelfs niet in staat, om de horizontale lijn te behouden , maar be- zwijken onder de wet der zwaartekracht. De ware Cheiroptera, wier groot borstbeen een stevig steun- punt aan de krachtige borstspieren aanbiedt, wier schouders door breede bladen en stevige sleutelbeen deren bevestigd zijn , en wier vleugels evenveel opper- vlakte als ligtheid bezitten, zijn met werktuigen be- giftigd, strekkende ,‚ om haar gedurende eenen aan- merkelijken tijd in de lucht boven te houden , haar met snelheid in alle denkbare rigtingen te doen bewegen, „ten einde kleine gekorvene dieren , welke haar voedsel uitmaken , te bemagtigen , of zich door eene onbelem- merde vlugt naar verre van hare gewone verblijven verwijderde oorden te begeven, ten einde zich aan saprijke vruchten, die eenigen van haar ter voeding verstrekken , te goed te doen. Het Zok 9) Het lijf der Cheiroptera is min of meer bedekt met „vrij lange, gladde of gekrulde haren ; de kop is dik , de hals kort ; de ooren zijn kaal , meestal lang en voor- zien van een’ zeer bewerktuigden uitwendigen toestel. Bij de vrucht-etende Cheiroptera ontbreekt de bok (tragus); bij de insekt-etende is hij vatbaar tot het aannemen. van onderscheidene vormen ; hij is spits of gerond , en somwijlen in zoodanige nde ontwikkeld, dat men hem voor eene tweede oorschelp zoude aan- zien. Deze toestel des gehoors, welke bij sommige groepen bijzonder groot is „, schijnt door zijne ontwik- keling wanstaltig; of overschaduwt het aangezigt zoo- danig , dat het zeer kleine oog naauwelijks te bemerken is. De openingen van den neus zijn of eenvoudig of zamengesteld bij een nagenoeg gelijk getal soorten 3 in het laatste geval zijn zij van vleeschachtige, insge- lijks min of meer zamengestelde verlengselen omgeven. De zeer groote mond is van eene tandenrij voorzien ; welke in de eerste levensperioden meestal veel meer is zamengesteld ‚ dan in den volkomenen leeftijd ; men vindt soorten, wier jongen van driederlei tanden voor- - /zien zijn, terwijl de ouden derzelven er slechts tweeder- lei aanbieden ; de aanblijvende snijtanden gelijken als- dan in gedaante aan kleine hondstanden. Men kan zeggen, dat het tandenstelsel der Cheiroptera bui- ten de gewone en algemeene regels uitspringt. Het ge- doogt niet, dat men het als een eerste middel be- zige van Gerderbanisan rangschikking , en deszelfs bui- tengemeene ongelijkmatigheid naar de verschillende tijdperken deslevens is, ongetwijfeld, een der nieuw- ste verschijnselen in het gebied der Dierkunde. - De onmogelijkheid ‚ om in dit oogenblik een algemeen ken- merk vast te stellen nopens de ontwikkeling van dezen zon- ( asp zonderlingen tandengroei, noodzaakt mij, naar mijne monographiën te verwijzen , in welke meu al de bijzon derheden. vindt aangeteekend , die ik in staat ben ge- weest omtrent het tandenstelsel der Cheiroptera waar te nemen, De vleugels zijn ten minste viermaal zoo lang als het ligchaam. De vliezen, waaruit dezelve bestaan, zijn naakt ‚ min of meer doorschijnend ‚ en vertoonen min- dere of meerdere plooijen, naar eene soort van netwerk met veelhoekige mazen gelijkende ; hunne vereeniging met de achterste ledematen heeft plaats door middel van een stijlvormig beentje, hetwelk niets anders is, dan het calcanéum of het hielbeen , voorzien van eene pees- achtige verlenging. Het grootste getal der geslachten vertoont in het beengestel der voorpooten niets anders, dan alleen het scheenbeen. Het kuitbeen is dun en bij sommigen. slechts als een rudziment aanwezig; alleen de Molosses (Dysopes) hebben de twee beenen volko- men ontwikkeld , dienende tot vasthechting van de spieren der pooten, voorzien van eenen min of meer beweegbaren , somtijds, als bij de vierhandigen , te- genstelbaren vinger. ; Alle Cheïroptera trachten zich te verbergen ; het grootste getal schuwt het licht ; haar gewoon verblijf is meestal op duistere plaatsen : holen , spleten van rotsen en afgezonderde gebouwen; boomholten dienen haar tot schuilplaats; de vrucht-etende soorten schromen het licht minder, dan de insekt-etende; sommige der= zelven zijn dagdieren, en wonen meestalin de bosschen, waar zij zich bij troepen in de toppen der boomen, of aan den ingang der holen verzamelen. Eenige soorten , bijzonder die van het geslacht Mo/ossus (Dysopes), verwijderen zich niet ver van haar gewoon verblijf. Meer ( 3o6 Meer afgezonderd en meestal verborgen levende, be- dienen zij zich meer van hare krachtige middelen van aangrijping en opklimming, dan van die der vlugt. Andere soorten, en bepaaldelijk die van het geslacht Vespertilio, doorzweven in de avondschemering of bij het eerste krieken des dageraads eene groote uitge- strektheid. lands; de streken, waar zij in hare nood- druft gaan voorzien, zijn meestal zeer ver van hare vaste woonplaats verwijderd ; sommige soorten maken jagt-op water-insekten , andere weder vervolgen die , welke zich in de avondschemering onder het lommer der boomen beginnen te bewegen. Door de proefnemingen van SPALLANZANI ge= leerd , weet men, dat de blinde Cheiroptera even goed vliegen, als die, welke het gebruik harer oogen hebben ; dat zij met zoo veel behendigheid de fijnste ligchamen , zoo als b. v. zijden draden, welke zoo digt bij elkander gespannen zijn, dat zij niet meer, dan de noodige ruimte laten , om met uitgespreide vlerken daar tusschen door te gaan , wetên te vermijden ; dat, indien die draden digter bij elkander worden gebragt , zij hare vleugels intrekken , ten einde dezelve niet aan te roeren ; dat zij de rigting volgen van onderaardsche gangen , en dwars door de daar geplaatste boomtakkén heengaan , zonder met hare vlerken daar tegen te stooten 3 dat zij in de boomstammen binnen dringen, en eindelijk zich aan de uitstekken der gewelven ‘of zoldering met de nagels vastklampen. SPALLANZA- NI heeft achtervolgens de Cheiroptera, dien hij het gezigt ontnomen had, ook van de overige zintuigen beroofd , zonder dat hare vlugt, in stoutheid en be- hendigheid , iets daardoor verloor ; waaruit deze be- roemde waarnemer het gevolg trekt, dat er bij deze fa- ( Sar j) familie van dieren een ander zintuig , een nieuw or- gaan, een onbekend vermogen moet aanwezig zijn, dat haar in derzelver blindheid schijnt te geleiden en van zulk eene volkomene dienst is (*). De insekt-etende CAeiroptera der noordsche stre- ken, inden winter van de tot hare voeding voodige zelfstandigheden verstoken zijnde , bevinden zich ge- durende dat saizoen in eenen staat van verdooving; -die vande Tropische landen , door alle j aargetijden henen eenen ruimen overvloed genietende , ondervinden zoo- danige verdooving niet. Zij , die aan dezen winterslaap onderworpen zijn, bedekken zich met hare vleugels, als met; eenen mantel ; ‘hechten zich met de nagels der achterpooten aan de onderaardsche gewelven „en blij- ven aldus hangen ; de anderen plaatsen zich regtstandig tegen muren, of verbergen zich in gaten. Hare ge- wone dragt bestaat in slechts één jong „ dat de moe- der aan hare borsten , of onder aan haar ligchaam met zich voert ; het tusschendijvlies, dat haar tot steunsel en zak verstrekt , in de vlugt over hetzelve heenplooijende. De omvang der jongen is dikwerf in evenredigheid tot dien der moeders zeer aanmerkelijk , hetwelk vooral het geval is met de vrucht-etende soorten. Wegens deze omstandigheden en den beweegbaren of tegenstel- lenden vorm van eenen vinger der achterpooten ; nade- ren de Cheiroptera tot de groote familie der. Zier- handigen. ul Bij deze, in het aangehaalde werk opgegevene bj- zonderheden , zal ik hier nog de waarnemingen voe= gen, welke ik na dien tijd in de gelegenheid ben ge- weest te doen. af Om (*) Nouveau Dictionn. d’ Hist. Natur. vol. 6. BIJDRAGEN, D, VI, sr. 1. X ( 5o8 j) Om van de. Cheiroptera in de groote klasse der Zoogdieren eene ‘bijzondere orde daar testellen , was het noodzakelijk, om al diegenen , welke zich hoofd- zakelijk met vruchten voeden, van die veeltalrijker geslachten, welke daartoe insekten bezigen, met naauwkeurigheid af te scheiden. Wij hadden dit denk- beeld reeds geopperd; dan ISIDORE GEOFFROY heeft onlangs in zijne stelselmatige rangschikking der vrucht-etende vledermuizen (Dict.Class.d’ Hist.Nat. vol. 14) op eene meer volledige wijze aan dit vereischte voldaan. Wij vereenigen. ons ten eenenmale met zijne wijze van zien, en plaatsen , even als hij, in de eerste groep der Cheiroptera al die geslachten, wier soor= ten haar voornaamste voedsel in vruchten vinden; zoo- danigen zijn : ' Gerst. 1. Rowssette (Pteropus), verdeeld in twee afdeelingen: staartelooze en gestaarte. Hiertoe behooren al onze Roussettes , zoo als die in de Vijfde Monographie beschreven zijn (*), uitgezonderd de Pteropus mélanocephalus en Titthaecheilüus, wel- ke tot 4ypus zullen dienen van het 3%° Geslacht, en Pteropus minimus, de eenige vertegenwoordiger van het derde‘Geslacht. “Gest. 20 Pachysome (Pachysoma), mgevoerd door den Heer 1SIDORE GEOFFROY , om de twee soorten van Roussettes daaronder te begrijpen , welke hiervoren zijn aangeduid ; die Schrijver geeft daaren- ‘__… bo- (*) In een aanhangsel dezer monographie zal gelegenheid zijn, de staartelooze Roussettes met zes groote, nieuwe soor- ten te vermeerderen. Vijf daarvan zijn wij aan den togt on- zer Nederlandsche Reizigers naar de Molukken verschuldigd ; de zesde is door den Heer Krrruirz gevonden op de Boriz- Eilanden. ( 5og } boven drie andere soorten , te weten: Diardii, Du- vaucelii en brevicaudatum, welke wij nog niet kun- nen aannemen , als hebbende dezelde nog niet iz na= tura gezien. Er bestaan te dien opzigte wwijfelingen ô welke alleen door eene vergelijking der voorwerpen kunnen worden opgelost; deze drie soorten, alleen haar de beschrijvingen beoordeelende, houde ik voor de- zelfde als Pachysoma Titthaecheilum, wetende, door het onderzoek van eene zeer groote menigte indi wvidus uit al de gedeelten van den Oosterschen Ar- chipel , en door eene naauwkeurige vergelijking van al de organen van T'itthaecheilum, hoe zeer deze soort, door verschil van plaats, leeftijd , sekse, gedaante en door de meerdere of. mindere lengte van den staart, aanleiding kan geven , om den Natuuronderzoeker van het regte spoor af te brengen. Gesr. 5. Maeroglosse (Maeroglossus). Voorheen eene afdeeling van het geslacht Pteropus uitgemaakt hebbende, onder den naam van Pteropus minimus, en waarvan naderhand door HORSFIELD (Zool, research.) is gemaakt Pteropus rostratus , bevat slechts ééne soort. Gesr. 4. Harpie (Harpyia), gevormd uit ‘de tot heden eenig bekende soort Harpyia Pallasii, die, met den eenigen vertegenwoordiger van het volgende geslacht, het hoofddoel van deze vo gen uit- maakt. Gesr- 5. Cephalote (Cephalotes), door GEOF- FROY, den Vader, aangeduid en aanvankelijk met den fypus van het voorgaande geslacht in een en hetzelfde geslacht vereenigd ; doch-onlangs door dien Schrijver en/GEOFFROY, den: Zoon, onder de nieuwe bena- en van Hypoderma iedee XK 2 Na lt -AWÔ J Na aldus de vrucht-etende Cheiroptera verdeeld en onderscheiden te hebben , gaan wij over tot de opgave eener naamlijst van de geslachten , welke thans in de volgreeks der ik: hsár Been vt zijn, te weten : Gesr. 1. Molosse (Dysopes). . Stenoderme (Stenoderma). « Mormoops (Mormoops). „ Noetilion (Noculio). Phyllostome (Phyllostoma). Vampires (Vampirus). Glossophage (Glossophaga). Megaderme (Megaderma). . Rhinolophe (Rhinolophus). ‚ _Nyetophile (Nyctophilus). 11. Nyctêre (Nycteris). 12. Ähinopome (Rhinopoma). 13. T'aphien (Taphozous). 14. Queue en foureau (Emballonura). 16. Furie (Furia). 16. Nycticée (Nycticejus) en 17. Vespertilion (Vespertilio). Te zamen uitmakende tweeëntwintig , door de tan- den onderling zeer onderscheidene groepen, welke men ten tijde van LINNAEUS in massa vereenigde en onder den algemeenen naam van Wespertilio te za- men vattede. De vrucht-etende Cheiroptera hebben, onvermin- derd de bijzondere kenmerken , welke wij hiervoren en ook in de aangehaalde Morographie hebben op- gegeven, den duim der vleugels buitengewoon lang; en dezelve is voorzien van een’ zeer sterken nagel , van welken zij zich bedienen bij hare vasthechting. Bj het o O co A en] GEELEN Cx FE het geslacht Pteropus is deze duim alleen aan het ondereind in het duimvlies vervat; doch bij de ge- slachten Pachysoma, Harpyia en Cephalotes is hij voor meer dan de helft in dat zelfde vlies, hetwelk bij die geslachten zeer breed is, begrepen. Het tus- schen-dijvlies vertoont zich bij alle vrucht-etende ge- slachten in eenen rudimentairen staat, en kan in de vlugt geene dienst bewijzen ter ondersteuning der jon= gen, welke het wijfje met zich medevoert , die zij aan de borst vastdrukt , en door middel van de naar den buik gekeerde pooten ondersteunt. De tweede vinger der vleugels of wijsvinger is altijd van al zijne kootjes voorzien , en eindigt in eenen kleinen nagel, welke alleen bij den Cephalotes ontbreekt, hoe zeer ook de vinger van dezen al zijne leden heeft. Bij de insekt-etende Cheiroptera is de duim der vleugels altijd zeer kort en bestaat uit een enkel gewricht en den nagel met zijn lid, zonder rudiment van het duim vlies; aan den wijsvinger ontbreekt steeds de nagel en het nagellid. Het interfemoraal-vlies is altijd zeer wijd, meestal den geheelen staart omvattende , of on- dersteund wordende door ‘sterke pezen en door pees- achtige verlengsels van het Ca/caneum. Deze naar den buik gekeerde toestel dient, om de jongen’, gedu- rende de vlugt, als in een’ zak te dragen. De Heer ISIDORE GEOFFROY merkt aan, dat al de Cheiroptera van een bijzonder been zijn voor zien, hetwelk achter de zamenvoeging van den arm met den voorarm geplaatst is, en ten opzigte van dat gewricht eene gesteldheid oplevert, ten eenenmale gelijk aan dat der knieschijf. Dit been, overeenkomende met het elleboogsuitsteeksel en hetwelk men met den naam. van voorlids- of elleboogsschijf zou kunnen be- steme ( 45AS a) stempelen , is bij geen der Zoogdieren , dan alleen bij de vledermuizen, voorhanden, zijnde de Galeopi- theci zelfs daarvan verstoken , en het verdient opmer- king, dat, wel verre van bij de vrucht-etende Chei- roptera op eenen anderen {ypus gevormd te zijn , dan bij de insekt-etende , dit been bij de eene en bij de andere eene gelijke gesteldheid vertoont, met uit- zondering alleen van eenige dezer laatsten , het ge- slacht Wespertilio , bij hetwelk slechts een beginsel voorhanden is, (Zie Dicttonn. Class. d’ Hist. Nat. vol. 14.) Ì ‚Wij hebben het bestaan bewezen van die vleugel- schijf, welke door den aangehaalden Natuurkenner is aangeduid , en waarvan in de jongst uitgekomene ge= schriften over de vergelijkende ontleedkunde geene melding wordt gemaakt. Dan wij moeten erkennen, dat dit been, hetwelk men voor- ‘of vleugelschijf zou kunnen noemen , bij de onderscheidene geslachten aan vele wijzigingen onderworpen is, en in betrekking schijnt te staan tot de meerdere of mindere ontwikke ling van de ellepijp , welke bij de Cheiroptera gewoon- lijk dun, doch bij de vrucht-etenden sterker en meer ontwikkeld is ‚ dan bij de insekt-etenden. Bj het geslacht Pteropus is die vleugelschijf vol- komen ontwikkeld , minder bij Cephatlotes , en dui- delijk bj AAzinolophuss bij de Vespertiliones is zij, zoo als GEOFFROY aanmerkt, geheel in de pees van den driehoofdigen armspier (triceps) verborgen. Ik geloof in staat te zijn , om het nut van deze vorming der vleugels en van het aanwezen eener schijf, door hare verrigtingen met het elleboogsuitsteeksel der Zoog- dieren overeenkomende, te kunnen aanwijzen. Het grootste getal der vledermuizen bezit het vermogen , om (F2 7) _ om zich van hare vleugels te bedienen bij wijze van handen. De vleugel kan zich in alle rigtingen buigen’ en wordt geschikt tot aanvatting 3 zijne bewerktuiging beantwoordt te gelijk en , naar de behoeften van het dier, aan handen tot het tasten , aan voeten tot den gang en aan vleugels tot de vlugt ; de vleugelschijf ver- rigt, bij den kruipenden gang zich op den grond steu- nende, hetzelfde als de knieschijf bij de overige klas- sen van Zoogdieren. BRrREHum heeft insgelijks opge- merkt, dat de vledermuizen zich van hare vleugels als van handen bedienen „en dat zij te dien opzigte van het gevogelte verschillen „ hetwelk deszelfs vleugels nimmer kan gebruiken, om aan te grijpen of eenig voorwerp vast te houden, ook niet ter onderschraging van het ligchaam, dan alleen door middel der vlugt. Als een bijzonder kenmerk , dat alle Cheiroptera, zoowel vrucht- als insekt-etende ‚ met elkander ge- meen hebben, kan men nog aanvoeren „ dat alle „in iedere dragt, slechts één jong voortbrengen , en dat de verzekering van twee jongen in iedere dragt vol- strekt valsch is. BRrREHMm heeft deze daadzaak ; welke ik juist bevonden heb , omtrent de Europesche Chei- roptera gestaafd ; onze reizigers hebben dezelve bij de talrijke soorten van den grooten Aziatischen Archi- pel even zoo waargenomen , en ìk ben in staat geweest, om haar bevestigd te vinden bij al de zwangere wijf jes der Cheiroptera , die mij, in wijngeest bewaard, zijn toegekomen uit verschillende oorden der wereld. Eene andere daadzaak , die tot heden niet was kun- nen worden verklaard , erlangt, door middel der laatste waarnemingen , welke omtrent deze gevleugelde Zoog- dieren gedaan zijn , eene volkomene oplossing. „Ik be- doel het vangen van verschillende soorten dezer dieren in ( 314 ) in-hoopen bij elkander. Men heeft in de bezochte schuilplaatsen altijd alleen mannetjes , of wel voorwer- pen van het vrouwelijke geslacht aangetroffen ; dikwerf ook niet anders, dan eene menigte van jongen , zon- der dat men onder zulk een groot getal een’ ouden heeft kunnen vinden, noch van heteene, noch van het andere geslacht. Deze vereeniging van kunne en leeftijd , altijd onderling afgezonderd , is door de ken- nis van de levenswijze dezer dieren voor verklaring vat- baar. Men heeft de zekerheid gekregen , dat de beide seksen zich nimmer in eene zelfde schuilplaats ophou- den. Onmiddellijk na de paring, en wanneer de wijf- jes bevrucht zijn , zullen deze, verscheidene bij el- kander en dikwerf in groote troepen vereenigd , zich naar afgelegene plaatsen en verre van het mannelijk gezelschap verwijderd, afzonderen ; terwijl de man- netjes zich van hunnen kant insgelijks in grooten getale bijeenvoegen ; de beide seksen blijven aldus van el- kander gescheiden, tot dat de jongen in staat zijn te vliegen en in hunne nooddruft te voorzien ; deze ver- laten alsdan het gezelschap der moeders en kiezen eene nieuwe woning, alwaar zich eene menigte individu’ s van eenen zelfden leeftijd te zamen vereenigen , die zich alsdan , volgens hunne seksen , tegen den tjd der paring waden vaneen scheiden. De Heer BREHM heeft een gedeelte dezer waar- nemingen omtrent eenige soorten van Europesche vle- dermuizen bewaarheid. gevonden; zij zijn ons ook medegedeeld door de Nederlandsche Natuufonder- zoekers in Oost-Indië, en de talrijke zendingen aan het Museum, uit alle oorden der wereld, kunnen derzelver naauwkeurigheid bekrachtigen : want de zen- dingen , van waar ook , daar men zich met het op- spo- (315 ) sporen;en vangen van vledermuizen in hare schuil- hoeken had onledig gehouden, werden meestal be- vonden geheelenal te zijn zamengesteld uit manne- tjes , wijfjes of jongen. Zelfs hebben wij tot heden van eenige soorten uit den grooten Aziatischen Archipel niets anders bekomen, dan wijfjes ; waarschijnlijk door de toevallige oorzaak, dat de plaatsen , waar zich de mannetjes schuil hielden , door onze Natuuronder- zoekers nog niet zijn ontdekt. Ik durf vooronderstellen , dat de in dit artikel bij- eengebragte bijzonderheden door de Natuurkundigen niet zonder belangstelling zuilen worden aangenomen. Het voorname doel dezer Verhandeling is, om op eene ‘meer juiste wijze de geschiedenis te leeren kenven van twee zeer opmerkenswaardige geslachten van de familie der Cheiroptera. Wij zullen nu overgaan tot de me- dedeeling van eenige nieuwe waarnemingen aangaande den zonderlingen tandenvorm dezer dieren , die ik in de gelegenheid ben geweest naar in wijngeest bewaarde voorwerpen. te bestuderen , en die ik verschuldigd ben aan de zorg van de leden der wetenschappelijke zen ding in onze Tropische koloniën van Zndië. Terwijlik de vrienden der wetenschappen aan hen, die deze zending uitmaken, herinner, zal het niet ongepast zijn te vermelden, dat eene onvermoeide vlijt in het doen van onderzoekingen , warme liefde voor de be- vordering der kennis van de natuurlijke historie, en de oplettendste zorg, om ter versiering van het Vader- landsch Museum werkzaam te zijn , hen allen bij voort- during blijven bezielen. De Heeren DIARD, MACK- LOT, MULLER en VAN OORD, het voetspoor drukkende hunner overledene voorgangers KUHL, VAN HASSELT, BOITE en VAN RAALTEN, be- ant (also) antwoorden in den volsten zin aan de verwachting van een gouvernement, dat niets verzuimt, om aan-de grenzen van de beschaving der volken meerdere uit- breiding te geven , en aan verlichting , aan wetenschap en Koadt zoodanige nieuwe bronnen te openen , welke kunnen strekken ter verwijding van den kring des men- schelijken geests (*). MO- (°) Dit zijn geene ijdele volzinnen, door vleijerij voortge- bragt ; de daadzaken zijn dáár, om er de waarheid van te bevestigen; getuigen, om mij slechts tot het gebied der na- tuurlijke historie te bepalen, het uitgebreid Vaderlandsch Museum en de daarin: vervatte rijkdommen; de talrijke be- zendingen, die, voor het oogenblik niet kunnende gepláátst worden, de vruchten zijn der ontdekkingsreizen naar Japan, Nieuw-Guinea, en in onderscheidene gedeelten van den Sundaschen en Polynesischen Archipel. De wetenschappelijke zending van den Heer von sreBoLp naar Japan; die naar het Zuiden van Europa en de Westelijke grenzen van dzië van den Heer CANTRAINE. — De oprigting van een uitge- breid Herbarium, onder directie van den Heer Br UME. — De verrijkingen der Academiën, en van dat ondankbare Brussel, van die muitende steden van België, wier nog over- sebrivene gedenkzuilen, in spijt van het bijgeloovigst Wan- dalismus, dienst zullen bewijzen aan de beschaving vaneen dom en dweepziek volk; eindelijk’ die werken’van natuur- lijke historie, waardoor de kunsten werden aangekweekt, doch die oproerige handen niet hebben geschroomd onder geregtelijke verzekering te leggen. (San -MONOGRAPHIE van het GESLACHT HARPYIA (lllig.). CEPHALOTES (GEOFFR. CUV.). VESPERTILIO (PALL. LINN.). Snijtanden , Bij, de volwassenen 3, in den jeug- digen leeftijd 2 (4), de heagensen naast elkander in het tusschenkaaksbeen ($) geplaatst, breed, drie- lobbig, tusschen de zeer sterke hondstanden ingesloten; de twee onderste , in den middelbaren leeftijd , waar schijnlijk ten uiterste klein , en door de ontwikkeling van de zeer uitstekende hondstanden , schielijk uitval- lende ; geene ondersnijtanden bij de ouden. Bondstanden 2 3» de bovenste aan de buitenzijde met een (tf) Deze opgave van het tandenstelsel bij de jongen berust op geene stellige waarneming, maar is waarschijnlijk, daar de onderkaak van een volwassen voorwerp ‚vóór lange hondstanden, de holligheden der tandkassen vertoont; eene dezer kassen is geheel verdwenen, de andere bestaat slechts ten deele. ($) Het meest karakteristiek onderscheid tusschen onze Harpyia of den Cephalotes Pallasii van cEorrroY en den Cephalotes Peronii van denzelfden Schrijver, later zijn Hy- poderma, is daarin gelegen , dat de Marpie van PALLAS een volkomen fusschenkaaksbeen heeft, waarin de twee kleine snijtanden geplaatst zijn, en dat bij den Cephalotes van PERON het tusschenkaaksbeen ontbreekt, en door twee be- weegbare beenplaatjes, die door een kraakbeen vereenigd zijn, vervangen wordt. De Harpie van Pau As komt (met uitzondering harer twee bovensnijtanden) het naaste aan de Pachysomes en aan de Roussettes, Men heeft tot heden op dit zeer kenschetsend onderscheid van de tusschenkaak der Cheiroptera geen acht geslagen. ( 318 } een uitsteeksel (dà talon) ; de onderste naar voren ge- rigt, elkander omtrent met de punten aantakende, voorzien van een inwendig uitsteeksel, zeer lang, in een punt te zamenloopende, en de bovenste snijtan- den geheel bedekkende, met welke zij in verband staan en de werkzaamheden van benedensnijtanden verrig- ten. Deze hondstanden zijn door hunne punt wezen lijke snijtanden, en gelijken, van voren gezien, naar die van een knaagdier, en meer bepaald naar qe twee middelste snijtanden van EEn Alt gale penicil- lata. Maaltanden #, even als de kiezen der Pachyso- mes ; de onregelmatige tand van weerzijden der twee kaakbeenderen zeer klein. Het geheel getal der tanden bij de ouden is 24 ; de middelbare leeftijd schijnt er 26 te bezitten, door het vermoedelijk bestaan van. twee kleine benedensnij- tanden, vóór de uitsteeksels der hondstanden. De tandenvorm van de eerste levensperiode is niet bekend. De schedel van de. Harpie gelijkt volkomen naar dien der Pachysomes van ISIDORE GEOFFROY, of naar de soorten van Pachysoma titthaecheilum en melanocephalus van mijn werk over het geslacht Pteropus. (Lie Deel I, vijfde Monographie, Pl 15, fig. 17à 24, en Pl. 16, fg. 3.) De snuit is dik, zeer kort; de bekkeneelsholte groot en rondachtig; de jukbeensbogen zijn sterk en zeer naar buiten gekeerd ; de onderkaak is lang, sterk gerond, buitengewoon dun, in de naar voren gebogene honds- tanden eindigende, en de kleine bovensnijtanden, als ook het tusschenkaaksbeen geheel insluitende. Bij de Harpie isde tweede of wijsvinger der vleugels van een? nagel voorzien, en biedt door dit kenteeken een in het 00g- ( 319 } oogloopend verschil aan met den Cephalotes , die wel het nagellid- bezit, doch den nagel mist. : De staart is gedeeltelijk door het tusschendijvlies bedekt, even als bij. het geslacht CepAalotes , maar nietin dat vlies begrepen , zoo alsin de Roussettesen de Pachyso- mes , die van eenen staart voorzien zijn. Het vleugel vlies strekt zich van de zijden langs den geheelen voor- voet uit, die het tot aan den middelsten vinger; waar het bevestigd is , inwikkelt , en aan de twee binnenste _ ‚ vingers vasthangt. De duim is ter halver lengtein het duimvlies begrepen. De ooren zijn kort, zonder fra= gsus, de neusgaten buisvormig. / Dit geslacht berust op de eenige soort Wespertilio Cephalotes van PALLAS, welke zeer wel beschreven en vrij naauwkeurig in al hare bijzonderheden naar een oud dier afgebeeld is. IrrrGrRr maákt van het- zelve, in zijn Prodromus, het geslacht Harpyia. GEOorrFROY, de vader (}), deze soort van PALLAS met eene andere vledermuis, door PÉ RON medege- bragt, vereenigende ; rangschikt “deze twee dieren te zamen in zijn geslacht Cephalotes , onder de na— men van Cephalotes Péroniien Pallasti ; hij maakt van deze laatste soort melding , tengevolge der. be= schrijving en afbeeldingen van PALLAS; en geeft de voornaamste kenmerken van de eerste aan , naar twee oude mannelijke voorwerpen , doch die , zooalsik mij door ‘het zien van dezelve heb kunnen overtuigen, het hoogste punt hunner ontwikkeling niet bereikt hadden, De kennisdier twee soorten berustte op deze grondsla= gen, toen ik met mijn werk over de Roussettes een? aan- (f) Zie Annales du Musée d'Hist. Nat. vol. 15,‘ pag. or. ( 562â *) aanvang maakte (*). Vóór dat die Monographie in het licht verscheen ‚ ontving het Museum-drie exemplaren van den Cephalotes Péronii, door den Hoog- leeraar REINWARDT op Z'imor verzameld; een van hetzelve werd bevonden een jong van het eerste jaar te zijn, de beide anderen waren volwassen ; dat jonge individu stelde mij in de gelegenheid „ om in de aan- gehaalde Monographie te bewijzen; dat een jonge Cephalotes vaan GEOFFROY, den vader, tot-de beschrijving van zijn’ Pteropus palliatus verstrekt had. „Men «was, in 1828, niet verder daarmede ge- vorderd, toen GEOFFROY, de zoon , zijne Mono- graphie over de vrucht-etende Chetroptera in het licht gaf (S), waarin hij de noodzakelijkheid aantoon- de, om den Cephalotes Pallasiivan den Cephalotes Péronti raf te scheiden ; — eene scheiding , welke in den Prodromus van 1LLIGER reeds was voorgesteld, door het toepassen. der benaming Marpyia op de Wespertilio Cephalotes van PALLAs,en welke door het gezag van velesschrijvers en openbare Museums be- krachtigd is. Deze beweegredenen nopen ons ,om den naam van Marpyia voor het Cheiropterum van PALLAS “te behouden , latende dan aan de door PÉ- RON ontdekte soort dien van Cephalotes , haar door GEOFFROY gegeven. De zoon van dien Hoogleeraar stelt voor ,-aan de soort van PALLAS den naam te la- ten behouden van Cephalotes, en die van PÉRQON met. den geslachtsnaam ypoderma te bestempelen; dan deze nieuwigheid komt ons voor even overtolligte zijn, als de geslachtsbenaming Gelas sinus, onder welke on- (*) Zie Monographie,- vol. 1. ‚ (S$) Zie Dictionn. Class. d’ Hist. Nat. vol. 14. (r 3aar) onze Natuuronderzoekers in Zndië ons de Harpyia Pallast: hebben toegezonden. Een oud wijfje van de Marpie van Amboina, nu onlangs door de Heeren MACKLOT en MULLER ver- kregen , met een twintigtal voorwerpen in wijngeest , en vier skeletten van den Cephalotes, van alle leeftij- den en beide seksen, op de eilanden 7'imor, Amboina ens Banda door de genoemde Natuuronderzoekers ge- vangen , zullen ons strekken ter voltooijing van de ge- schiedenis dezer twee , door hunnen tandenvorm en in het geheel door hunne zonderlinge gedaante , zoo op= merkenswaardige geslachten. Naar het voorbeeld van isipoRE GEOFFROYS, zullen wij voorloopig van de twee bedoelde geslachten afscheiden het Cheiropterum , hetwelk RAFTNES- QUE zegt, in Sicilië gevonden te hebben, en dat hij onder den naam van Cephalotes teniotis heeft aangewezen (*) 3 eene soort , die „ zoo men hem geloo- ven mag, door het gemis van ondersnijtanden , met ons geslacht Marpyia zoude overeenkomen. RaArr- NESQUE zegt, dat zij geenen uitstekenden kam op den neus heeft ; dat de honds- en baktanden scherp zijn 5 dat de achterste helft van den staart vrij is ;-dat er tus- schen de twee bovensnijtandeneen knobbeltje aanwe- zig en het haar van eene grijsbruine kleur is. In de bij deze Verhandeling gevoegde plaat geven wij al de bijzonderheden op , die tot het tandenstelsel dezer twee geslachten betrekking hebben : de afbeel- dingen zijn genomen naar zeer oude voorwerpen , welke, niet lang geleden , in het Museum, op wijngeest bewaard, zijn ontvangen; die van de koppen zijn op de’ plaatsen zelve en naar het leven vervaardigd. P| HAR= (*) Zie zijn Prodromus de Somiologie. (Bea: ) HARPIE vay PALLAS. HARPYIA PALLASI. Afbeelding. Onze plaat, fig. 1—5. Gedaante en vlugt als Wespertilio-murinus van Europa ; hoofd bjna bolrond ; snuit kort en breed 3 neusgaten in twee van elkander wijkende buizen ver= lengd , rond, aan de buitenzijde gespleten en in eenen uitstekenden rand eindigende. De bovenlip gespleten , voorzien van eene dubbele rij kleine zaagjes ; eene klei- ne haarvlok boven de oogen ;- zeer van elkander ver- wijderde ooren , naakt „ rond en kort 3 een nagel aan den wijsvinger en de duim ter helft in het duimvlies gewikkeld ;, de staart van boven en op de helft bedekt met het znterfémoraal-vlies , dat breed is , en door de kraakbeenderen van den tarsus, die kort zijn, ondersteund wordt; het ‘vleugelvlies, uit de zijde voortspruitende, is zeer uitgebreid en_de voorvoets- beenderen geheel bedekkende , aan den middelvinger vastgehecht , en verschilt ook ‚door dit kenmerk ,- van alle bekende Cheiroptera. De tanden zijn , zoo als zij bij de ds nen werden opgegeven; de overige Osteologische eigenschappen volkomen gelijk aan die der Rousset- tes, en vooral, wat het Cranium betreft „ aan! de Pachysomes. bias tw Het haar. vrij lang , van boven een weinig gekruld, van onderen kort en glad ; het bovenste gedeelte van den voorarm, de grootste helft van het opperarmbeen, als ook „de vliezen langs de zijden behaard. De boven- deelen van; het mannetje zijn licht aschkleurig bruin ; langs de middellijn van-den rug loopt, van het stuit- been ( Zea) been tot den nek, een breede, donkerbruine haar- band; deze band verdeelt zich op den nek in twee takken , die zich langs het schouderblad en een gedeelte van het opperarmbeen uitstrekken. De geheele boven- ste oppervlakte van het wijfje heeft eene min of meer donkere , grijsachtig bruine kleur, en de ruggestreep ondergaat geene takswijze verdeeling. De wangen, de borst en het midden der buik zijn bij beide de seksen dof, eenigzins graauwachtig wits het ondergedeelte van het opperarmbeen en de zijden zijn aschgraäuw met een’ tint van wijnmoer; de neus, de ooren en de staart zijn van een vrij levendig, geelachtig bruin ; de vliezen zijn geelachtig rood, met onregelma- tige ‚ witachtige vlekken geteekend ; de iris der oogen is licht bruin. De geheele lengte van den volwassenen, gemeten van het einde der buis van de neusgaten tot het uiteinde van den staart, bedraagt 4 duimen , waar- van de staart g lijnen en de neusbuis 2 lijnen beslaat ; de uitgestrektheid der vleugels van het mannetje 14 duimen, die van het wijfje 15 duimen en 6 lijnen , en de voorarm 2 duimen en 5 lijnen ; deze meting is naar een op spiritus bewaard voorwerp: datgene , wat door PALLAS is waargenomen, besloeg in deszelfs geheele lengte 5 duimen en g lijnen, en had 14 duimen en 6 lijnen vlugt. | Wij geven hier de afbe&lding van een volwassen mannetje in natuurlijke grootte ; de kop (fig. 2) is naar het leven geteekend, eu de bijzondere deelen van het Cranium zijn van een oud wijfje, Synonymie. VESPERTILIO CEPHALOTES, PALLE Spicil, Zool. 5, p. 10, tab. 1 et 2. Het skelet en bijzondere deelen sCHREB. Säught.S.172, tab. 61. — LINN. Syst. zat. p. bo, sp. 18. HARPYIA BIJDRAGEN, D. VL, sT. 1. Y PAL- ( 324 ) PALLASII, ELL. Prodrommamm., CEPHALO- TES PALLASII, GEOFFR., Descript. des Ce- phalotes, Ann. du Mus. vol. 15, p. 107. DESMAR., Mamm.p. 115. FiscHer, Synops. mamm.p. 89. GEPHALOTE BUFF. supp. 5, tab. 52. — GEPHA- LOTE DE PALLAS,ISID. GEOFFR., Dict. Classig. vol. 14. — MOLUCCA BAT. PENN. Sym. p. 568. Vaderland. Onze reizigers MACKLOT en MUL- LER zonden ons deze soort van Amboïina + dezelve schijnt, daar zeldzaam te zijn, vermits zij slechts twee individu’s hebben kunnen magtig worden , die zij op zekeren avond in hunne kamer, waar die dieren bij toeval waren binnen gekomen, hebben gevangen, zonder dat later aangewende onderzoekingen hun meer- dere dier voorwerpen hebben in handen gebragt. De Museums van Parijs en Leiden zijn in het bezit van deze soort. MONOGRAPHIE van het GESLACHT CEPHALOTES (Geoffr.) HYPODERMA (Zsid. Geoffr.) Snijtanden, in den eersten leeftijd 4; de boven- ste gepaard, de onderste min of meer opeengedrongen, naar den graad van ontwikkeling der hondstanden ; bij de ouden 2, van elkander verwijderd , op zich zelve staande, en afzonderlijk gevat jn twee platge- drukte beenplaatjes , van weerzijden aan het kaakbeen verbonden en door een kraakbeen met het einde van het neusbeen vereenigd ; de onderste voor het uit- steeksel der ‘hondstanden uitspringende, aan deze verbonden en , zonder vermoedelijke werkzaamheid , vol- ( 325 } , volkomen gelijk aan die van af de Molosses Dysopes. In den oogsten ouderdom &, door het uitvallen van deze twee kleine, uit hunne kassen verdrongene tanden. Hondstanden 2, smal en met veel tusschen- ruimte in. den jongen leeftijd ; breed, kegelvormig en met een zeer ontwikkeld uitsteeksel bij de volwas- senen ; de onderste aan hun grondstuk aan elkander sluitende, doch met afgekeerde punten. — Maaltan- den #, in de bovenkaak de valsche kies geheel ontbre- kende; de achterste kies is klein, glad, en valt op gevorderden leeftijd het eerste uit, zonder zelfs een spoor harer kas na telaten ; de onderkaak bevat eene zeer kleine valsche kies, welke ter naauwernood boven het tandvleesch uitsteekt en zonder verrigtingis; hare afslijting wordt veroorzaakt door de werking of wrijving van den boven hondstand. Het geheele getal der tanden bedraagt: in de eerste levensperiode 52; in den gevormden of volkomenen toestand 28, en in den ouderdom 26. De eerste hoe- veelheid ontstaat door het aanwezen van vier snijtan= den, welke in den volwassenen toestand aanwezig zijn. De geheele vorm van het Cranium van den Cepha- lotes komt dien” van al de Roussettes. (Pteropus) het meeste nabij ; maar er bestaat een aanmerkelijk onderscheid, niet alleen met de Roussettes , maar ook met de Pachysomata en de Harpyiae , zelfs met alle andere bekende Cheiroptera , door den opmer- kenswaardigen toestel ‚ die de tusschenkaak vervangt, van welke geheel bijzondere » afwijkende bewerktuiging de RAinolophen een ander voorbeeld opleveren (+). Het (f) Al de Rhinoloph:, ‘ welke ik, ten getale van vijftien soorten, heb onderzocht, missen het aan de kaken verbon- Y2 5 de ( 326 ) Het tusschenkaaksbeen van den Cephalotes wordt ver- tegenwoordigd door twee kleine , van de kaken losse beentjes, fig. 10, welke ieder een’ kleinen tand dragen; deze stijlvormige beentjes, schier als eene S gebogen, zijn drie lijnen lang, ingedrukt, met het einde der neus- gatsbeenderen door een kraakbeen vereenigd , en insge- lijks door een kraakbeen aan den oorsprong der tanden ver- dene tusschenkaaksbeen; dit been wordt bij de soorten, welke van bovensnijtanden voorzien zijn, vervangen door twee kleine. plaatjes, die beenachtig, plat, zeer dun, aan de einden afwijkende, en in het midden met elkander in aan- raking zijn; deze kleine plaatjes, in het kraakbeen van den neus hangende, bevatten ieder een’ in dezelve zwak beves- tigden snijtand, die bij de minste poging gemakkelijk uit te rukken is. Het schijnt intusschen, dat zij niet regelmatig, in eene zekere levensperiode, uitvallen, en dat, wanneer zulks door eene toevallige omstandigheid gebeurt, zij weder uitschieten ; want het grootste getal der met deze tanden voor- ziene Rhinolophi bezitten dezelve smeestal in den volkome- nen en altijd in den jongen leeftijd; hunne beweegbare snijtanden lijden geen letsel door den groei der naastaangele- gene tanden, zoo als zulks plaats heeft aan de onderkaak van al de Molossi (Dysopes) en van den Cephalotes van PÉRON, door de ontwikkeling van het uitsteeksel der hondstanden. (Zie de Monographie van het geslacht Molossus, in het 1°te deel mijner JMonographies de Mammalogie.) Die soorten , welke deze tanden geheel ontberen, bezitten dezelve ook in geene harer levensperioden , door het gemis van tusschenkakebeens- plaatjes, die door eeu eenvoudig kraakbeen vervangen zijn. Deze zonderlinge toestel van beweegbare tusschenkaken, die door opheffings- en buigspieren worden in werking gebrägt, verschaft aan de Rhirolophi het vermogen , om de bovensnij- tanden op te heffen en neer te halen, en bevat te dien opzigte eene zekere mate van overeenkomst met de eigenlijk gezegde vergiftige slangen. ( 327 ) verbonden; het beweegbare scharnier verschaft aan deze beentjes, en bij gevolg ook aan den tand, waar- mede zij gewapend zijn, het vermogen , om zich voor- en achterwaarts te bewegen, ten naastenbij op dezelf- de wijze, als de beweegbare snijtanden der Rhinolophi- van de hoogte naar de laagte werken. Door deze nieu- we daadzaak in de jaarboeken der wetenschappen, wordt een tweede, zeer belangrijk voorbeeld gevestigd van beweegbare snijtanden bij de klasse der Zoogdieren. Deze afwijking van de tusschenkaak , die ik bij meer dan twintig voorwerpen in het vleesch, en van allen leeftijd heb bevestigd gevonden, is niet de eenige, welke men in dit zonderling geslacht van de familie der Cheiroptera opmerkt: buiten den zeer zonderlingen vorm van het huidbekleedsel, waarvan nader gewag zal worden gemaakt, heeft de Heer cEOFFROY doen zien , dat aan het skelet van den Cephalotes de nagel ontbreekt van den wijsvinger, en wel de nagel alleen , daar zijn gemis dat van het nagellid, hetwelk, als bij de Roussettes, volkomen is , niet ten gevolge heeft. Het overige van het beengestel verschilt omtrent niet van dat der Rowssettes ; het kuitbeen ontbreekt ; men telt aan het skelet veertien breede, en zeer digt bij elkander geplaatste ribben; de Marpyia heeft er slechts dertien, die zeer dun zijn; en hierin is nog een der verschillen gelegen tusschen deze twee Cheirop- tera, welke aanvankelijk in een zelfde arie ge- rangschikt waren. De stank, door den Cephalotes uitgewasemd, is zeer sterk en onaangenaam, en wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de afscheiding van twee sterke wang- klieren, wier door de huid bedekte bovenhelft van eene schoone roode kleur is. De ( 328 ) De uitwendige gedaante biedt insgelijks een zeer on- derscheidend kenmerk aan: de vleugels nemen geen begin aan de zijden, zoo als bij het grootste getal der Cheiroptera , of wel een weinig boven den rug, ter halver rib , zoo als zulks het geval is met twee of drie soorten van Roussettes; maar de huid breidt zich in een enkel stuk over het geheele ligchaam uit, het- welk zij volkomen als een mantel overdekt; zij is alleen langs de ruggegraat van een doorschijnend bekleedsel overtogen, hetwelk aan de huid des ligchaams vastge- hecht en ten naastenbij eene lijn breed is. De halve duim is in het duimvlies begrepen, even als bij de Harpyia en bj al de Pachysomata, en verschilt door dit kenmerk van de Roussettes, die den gehee- len duim vrij hebben. Het vleugelvlies begint zijne vasthechting aan de pooten ter hoogte van de voor- voetsbeenderen, en bedekt deze beenderen niet, noch ook eenige vingers, zoo als wij zulks bij de Harpyia hebben doen opmerken. De vingers zijn, even als bj de Roussettes , ten eenenmale vrij. Behalve door de zwakke steunsels van het kraakbeen aan het calcane= um , wordt het interfémoraalvlies ook bevestigd door den staart, die het half omgeeft door middel van een’ peesachtigen band, die aan het begin der voorvoets- beenderen is vastgehecht. Dit geslacht heeft, even als het voorgaande, slechts ééne bekende soort. Wij hebben gezegd, dat deze twee soorten , welke van elkander behooren gescheiden te worden, en die zich door zulke ver uiteenloopende vormen. kenschetsen , aanvankelijk door GEOFFROY vereenigd waren, Hare afscheiding, door dien zelfden Natuurkenner bekrachtigd „was reeds door IL LIGE R voorgesteld , en in eenige stelselmatige naamlijsten met der ( 329 ) der daad ‘bewerkstelligd. Wij laten bij gevolg aan dit geslacht, gevormd van den tweeden Cephalotes van GEOFEROY, den naam behouden , hem door dien Franschen Hoogleeraar gegeven ; vermits de benaming Harpyia met regt toekomt aan den Wespertilio ce- phalotes van PALLAS, die ook aldus door ILLI- GER in zijn Prodromus is aangehaald. CEPHALOTES van PERON. CEPHALOTES PERONI. Afbeelding van den Schedel, fig. 6—10. De gedaante veel sterker , dan van den Amerikaan schen Wampyrus. Aan het laatste lid van den wijs- vinger geen nâgel. Stompe snuit; smalle, puntige ooren ; het vleugelvlies omvat het gansche ligchaam en is alleen door een doorschijnend bekleedsel aan de rug- gegraat vastgehecht; de staart half in het interfémo- vaalvlies gewikkeld; weinig haar rondom de beide lippen en boven de oogen. Snijtanden , in den eer- sten leeftijd , boven vier , paarswijze geschikt, klein en puntig, van weerzijden in rudimentaire beweeg- bare plaatjes geplaatst; vier van onderen, evenredig tusschen de hondstanden gerangschikt(). By de vol- (4) Deze ondersnijtanden zijn min of meer tusschen de hondstanden gedrongen , somtijds op elkander gestapeld, of naar voren-gerigt „ al naar den leeftijd der individu’s, en den trap van ontwikkeling der hondstanden. Het is op een Ce- phalotes in de eerste levensperiode, dat arorrrOY zijnc Roussette mantelée (P. palliatus) heeft vastgesteld. ( 530 ) volwassenen twee snijtanden boven en twee beneden; de bovenste, aan elke zijde een, afgescheiden, in een beweegbaar plaatje gevat; de twee onderste zeer klein, en voor het uitsteeksel der hondstanden uit- springende (*). Het haar van de ouden kort, stug, en op de schouders een weinig gekruld; de haren der zijden van den hals in één punt op de middellijn van den nek te zamenloopende; die op het stuitbeen met tusschen- ruimten ; het geheele ligchaam wel gevuld , maar het vlies, dat den rug dekt, geheel en al naakt ; gekrulde haren op de binnenvlakte der vleugels, en aan het grondstuk van het tusschendijvlies. Het haar der jon- gen is korten wollig , en het vlies, dat den rug omvat , met een kort dons bedekt of ijl van haar ; het bovenlijf is ruig , maar de onderdeelen zijn kaal of dun behaard. De rosachtige kleur is bij de jorgen de heerschende 3 de volwassenen en ouden zijn van eene olijfverwige aschkleur, met eene geelachtige tint bij het mannetje , en grijs bij het wijfje; de kin, het voorste van den nek (*) De twee kleine puntige tanden, die, in teder been- plaaije, bij de jongen aanwezig zijn, worden in den volkome- nen leeftijd door een’ enkelen snijtand, gelijk aan dien der Roussettes , vervangen. Vande vier onderste (hetis de hoek- tand van weerzijden, die uitgestooten wordt,) zijn de mid- delste naar voren gerigt, die in den ouderdom insgelijks uitvallen. Het verlies van deze twee kleine snijtanden gaat meestal vergezeld van dat der achterste kies uit de boven- kaak; eene daadzaak, die ik bij drie zeer oude individw’s heb waargenomen. Ik ben in de gelegenheid geweest, om deze waarneming op verscheidene soorten van het geslacht Molossus (Dysopes) bevestigd te vinden. (Zie de Morographie van dat geslacht.) nek en de wangen hebben slechts weinige haren 5 bij de ouden zijn deze deelen geheel naakt. De staart is half in het interfémoraalvlies gewikkeld ; een sterke band of pees, die van het midden des staarts uitgaat, is aan het scheenbeen vastgehecht en verstrekt dat vlies tot steunsel , even als bij de PAyllostomata van 4- merika. Het geheele huidgestel is doorschijnend en licht bruin van kleur. j De geheele lengte van den volwassenen is 6 duimen, 2 of 5 lijnen, waarvan het vrije deel des staarts 6 lij- nen (), en de uitgestrektheid der vleugels 2 voeten , 1 of 2 duimen beslaan. Min groote individu’s, hoe zeer ‚ naar de tanden te oordeelen , volwassen, hebben ten naastenbij 6 duimen lengte, 21—25 duimen vlugt, de voorarm 5 duimen g lijnen. Ik heb jongen onder het oog gehad, wier vleugels 12 duimen besloegen; bij voorwerpen van middelbaren leeftijd hadden zij 14 en 15 duimen. Het tandgestel levert, naar de verschil- lende levensperioden, kleine verscheidenheden op. De navolgende afmetingen nam ik bij een oud mannetje waar: geheele lengte 7 duimen, vlugt 26 duimen, voorarm 7 duimen. Een zeer oud wijfje van Amborna had eene lengte van 7 duimen 4lijnen, vlugt 2 voe- ten 5 duimen, voorarm 4 duimen g lijnen. Al deze metingen zijn gedaan op gave voorwerpen , in wijngeest bewaard. Ik (1) Het vrije gedeelte van den staart verschilt van 5—8 lijnen, zonder dat de overige metingen tot deze staartlengte in evenredigheid staan. Hetzelfde verschil heeft plaats bij de Roussettes en de Pachysomata, en deze verscheidenheid, hoe weinig beteekenend zij ook schijnen moge, heeft echter aan- leiding gegeven tot de vorming van verscheidene soorten, die alleenlijk in name bestaan. ( 932 } Ik heb opgemerkt, dat voorwerpen van zeer gevor- derden leeftijd, wier tanden zijn afgesleten, en die de ondersuijtanden geheel missen , niet altijd het sterk- ste aanzien , en de meeste betrekkelijke uitgebreidheid hebben. Hetschijnt, dat de ontwikkeling der leden of de geheele lengte van plaatselijke oorzaken afhankelijk is. Zoo zijn die van .drmboïna veel grooter , dan die van Banda ; ook die van Z'imor verschillen eenigzins van leest, en zijn ijd. op gelijken leeftijd, het minste groot. Het onderzoek van dertig individu’s, waarvan twintig op wijngeest, heeft tot de navolgende waarne- mingen aanleiding gegeven. — Het voorwerp van 12 duimen vlugt heeft een’ dikken , geronden kop , stom- pen snuit; de punten der tanden zijn ter naauwernood buiten het huidbekleedsel zigtbaar 3; twee kleine kraak- beenige plaatjes bekleeden de plaats van het tusschen- kaaksbeen ; dezelve bevatten vier kleine , in paren ge- schikte punten; de vier ondersnijtanden zijn wèl ont- wikkeld ; maar de middelsten veel kleiner , dan die van ter zijden. — De tanden der voorwerpen van 14 en 15 duimen zijn nog niet gevormd; de hondstanden steken een weinig vóór de punten der kiezen uit ; de boven- snijtanden hebben vier veel sterkere punten, en die van. onderen staan veel digter bij elkander , dan bij het voorwerp van 12 duimen. Bij een ander van 17 duimen zijn alleen beginsels van plaatjes aanwezig , altijd voor- zien van vier puntige tanden ; de vier slecht geschikte ondersten zijn voor den wasdom der hondstanden reeds bezweken ; de twee buitenste tanden , met eene naar voren gerigte punt en zwak in hunne kassen ge- vat, zijn zeer dun; bj de voorwerpen van 18 à 19 duimen nog meer ineengedsongen 5 zij ontbreken ge-. heel Jlrar het beven Steen Desguerrove en C* Amnat 7 IEEE dn B ln ij 4 Dh, Za Harsiia Ales J Hat-lijdragen 6* deel,N:5. 6 «10 Gphadoted rn heel en al bij den volwassenen , die in ieder der bo- venplaatjes slechts éénen tand heeft. De twee zeer kleine middeltanden vallen bij de oude individu’s ins- gelijks uit; van hunne kassen is geen spoor meer ove- rig, en de ruimte is ingenomen dogr het grondstuk der …__hondstanden , die met elkander in aanraking zijn. Synonymie. De Hoogleeraar EO Fr RO Y heeft den Cephalotes beschreven en afgebeeld naar twee, door PÉRON van Timor medegebragte voorwerpen: CE- PHALOTES PÉRONII, Ann. du Musée, vol. 15, p: 104, pl. 7. — Eneyclop., p- 112, pl supp: 5, fig. g. FiscHeERr, Syn. Mamm., pag. 89 sp. 2. — De jonge is beschreven onder den naam van PTERO- PUS PALLIATUS, GEOFF., Ann. du Mus., vol. 15, pag. 99. — Encyclop., pag. 112. sp. 148. — HyYPODERMA PÉRONIT Ístip. GEOFF., Dict. Class. d’ Hist. Nat., vol. 15. Monogr. des Chau- ve- Souris. | Vaderland. Wij hebben gezegd , dat er een klein verschil bestaat in de leest en de afmetingen van de individu’ s der eilanden van den Aziatischen Archipel, over welken deze soort verspreid is; die van Banda hebben ook den kop een weinig korter en den snuit stomper, dan die van Z'imor ; die van Amboina hebben een’ langeren snuit ; maar zonder eenig onder- scheid in het tandenstelsel, in de algemeene vormen of in de huidkleur. Wij hebben reeds melding gemaakt van het verschil in de lengte van den staart, een verschil , hetwelk voor ‚het overige vrij algemeen wordt opgemerkt bij al de soorten , welke van een’ korten, min of meer in het vlies begrepen staárt voorzien zijn. — Ambotna, Banda, Samao en. Timor zijn de eilanden ,: waar onze reizigers deze vleugel hand ( 334 ) hand hebben aangetroffen; het is zeker, dat men haar op Java nog niet gezien heeft, zoo als ook haar bestaan op de andere Sundasche eilanden niet bewezen is. De Cephalotes houdt zich bij dag schuil in de spleten van rotsen, en begint zich niet buiten zijn dikwerf ongenaakbaar verblijf te vertoonen, dan bij avondschemering; hij heeft nagenoeg dezelfde levens- wijs als de Pachysoma titthaecheilum. — Hierbij bepaalt zich hetgene de Heer MULLER ons omtrent deze soort mededeelt. De twee voorwerpen van PÉRON zijn in het bezit van het Parijsche Museum. Dat der Nederlanden heeft een groot aantal derzelven van elken leeftijd, alsmede zeer vele skeletten, te danken aan de reizigers REINWARDT, MACKLOT en MULLER. VUUVVUVVVVVUVVUVUVUV NOG IETS OVER ARTESIAANSCHE BRONNEN 5 „door G. MOLL. He de Staatkundige gebeurtenissen de aandacht van de Artesiaansche of Kunstbronnen , waarvan men de boring te Amsterdam wilde beproeven , grooten- deels hebben afgeleid , schijnt evenwel dit belangrijk onderwerp niet geheel in het vergeethoek te komen ; nu en dan hoort men het weder ter sprake brengen , en men koestert nog eenige hoop, dat men op deze wijze pogen zal , om Amsterdam van den last, de kosten en het ongemak te bevrijden , die het halen van water uit de de Vecht bij droogte en besloten water na zich sleept. Men heeft gepoogd , het daarstellen van zulke putten te Amsterdam, bij wijze van openlijke aanbesteding , te bewerkstelligen, doch deze poging moest, geloof ik, vruchteloos afloopen. Het groot verschil onder- tusschen der prijzen , waarvoor eenige personen op deze aanbesteding hadden ingeschreven, wijst ge- noegzaam aan , dat men aangaande de kosten van zulke Kunstbronnen zich nog geene juist bepaalde denkbeel- den had gevormd; het kan dus mogelijk niet onnut zijn, hieromtrent nog eenige opheldering te geven. In een vorig stuk van dit Tijdschrift gaf ik de voor- waarden op, waarop de Kastelein van de George, te Hammersmith, WORSINCROFT geheeten, putten aanneemt te boren (f). De put van Prins LEOPOLD, te Claremont , had f 6ooo gekost en is 646 voeten diep ; eene andere te Hammersmith , van 520 voeten , kostte in alles slechts f 1520. Een put van 4oo voeten diepte zoude, zonder de pijpen, / 1695 kosten. Rekent men de pijpen op den hoogsten prijs, datisop f 2.40, dan heeft men voor den put ....... f 1695. 400 voeten pijpen ....« 960. f 2655. Reken nog, voor al wat onvoorzien mag zijn, 5o pCt... f 1527. De put kost dan in tgeheel ..… .….. f 5982. Of in eene ronde som... f 4ooo. De Société d' Exploitation générale des puits (fr) Deel V, Ne. 3, bl. 269. ( 336 ) Artésiens, par des moyens perfectionnés , be- stierd doorde Heeren EUGÈNE MÉVILLE, PLAI- SANT en ARMENGAUD, te Parijs, beraamt de kosten eener kunstbron te Arenhierdind te graven, als volgt : De eerste honderd voeten ……. francs 1000. De tweede « dllnek 2000. Dederde « Wevers 5000. De vierde « kN LE 5ooo. dann emmen francs 11000. De buizen (tuyaux-de garantie), à $franes de voet, «ue atusse di 4 2000, De binnenbuizen (tuyaux d’a- scension), à 5 francs de voet... 1200. Reis- en transport-kosten van menschen en werktuigen …… .... 1200. francs.1 5400. In geval men wel slaagde , en de bron het water tot op 20 voeten beneden de oppervlakte van den grond opvoerde , en hetzelve van goede hoedanigheid wierd bevonden „ zoodat het de zeep oploste , en de groenten gaar kookte, dan zoude men aan de Societeit nog eene premie moeten betalen van 2000, 4000, 6000 of 8ooo francs, nadat men het water op 100 ‚ 200, 300 of 400 voeten diepte gevonden had. Dus een put van 4oo voeten kost francs 15400. Premie , in geval van wel slagen , 8000. francs 25400. Of omtrent Juukaen este s ve bre fe LAREN In- € Ap) Indien het meer dan twintig voeten beneden deopper- vlakte bleef staan ‚ ontvangt de Societeit geene premie, De Heeren FLACHAT frères & Co. twijfelen bijna niet aan het wel slagen eener kunstbron te Amsterdam. Zij berekenen de kosten als volgt : Vervoer naar Amsterdam van werk- tuigen, wegende 7ooo kilogrammes …. francs 450. Reiskosten naar Amsterdam van een’ Directeur en twee werklieden... …… . 500. 4o dagen , om tot 5oo voeten te bo- WOE ehelled aakiandslod dave Geur 2000. 20 dagen, van 5oo tot foo voeten, ‘1200 francs 5950. En om tot Soo voeten te gaan …….. 1400. francs 53550. Hetwelk het maximum der kosten zoude zijn, in geval van mislukking. Indien echter de boring gelukte „en de bron naar wensch water gaf, zoude de vorige som met het vol- gende moeten vermeerderd worden. d De ijzeren buizen « ...«…...…e«««« francs 2000, 40 pCt. premie over de geheele kos- ten der boring, gerekend op 4600 fr. , en op de pijpen, à 2ooo francs, .…. 2640. francs 4640. Dus kan men den prijs van eenen Artesiaanschen put, te’ Ainsterdam;, volgens de Heeren FLACHAT, op niet hooger stellen , dan op... ..... francs 10000. OEANINE : BEADS EEND FI re AO Wan- Wanneer wij nu deze drie opgaven onder elkander stellen, heeft men een maximum voor de kosten van eenen Artesiaanschen put, te Amsterdam, Volgens den Heer WORSINCROFT,.. f 4000. — —- MÉVILLE C.S., te Parijs, «ee = 11000: _ FLACHAT, Frereset Geary oJ her ate dew daters Bdd Wanneer men nu bedenkt , dat de stad Amsterdam in harde winters somtijds twintig en meer duizend gul dens voor het aanvoeren van Vechtwater betaalt, dan zoude het altijd wenscheliijjk voorkomen , dat met de Artesiaansche bronnen eene proef in Amsterdam wierd genomen. Vijf, tien, of zelfs twintigduizend guldens toch zouden aan zulk eene belangrijke onderreming niet ver- geefs besteed zijn , indien , namelijk, dezelve niet door wilde avonturiers, of aannemers, die met het werk , hetwelk zij ondernemen, onbekend zijn , maar door lieden van kunde en ondervinding bestuurd wierd. VUUVVVVUVVUVVUVVVUV KLEINE ICHTHYOLOGISCHE AANTEEKENINGEN 3 medegedeeld door 5, VAN DER HOEVEN. HH. is bekend, dat men Zophius histrio en an- dere, zijdelings platgedrukte vischsoorten, onder den naam van Chironectes of Antennarius, als bijzon- der geslacht of ondergeslacht van de overige Lophit onderscheidt, en deze afscheiding is inderdaad na- tuur — ( 339 ) tuurlijk, In één opzigt echter schijnen de kenmerken van dit ondergeslacht verkeerd bepaald te zijn. De schrijvers kennen, namelijk, aan dit geslacht slechts 4 of 5 kieuwstralen toe, terwijl Lophius piscatorius er 6 heeft. Onlangs twee exemplaren van Chironectes laevigatus CUV. onderzoekende, vond ik bij beiden 6 kieuwstralen, even als bij den gewonen Lophius. Ik kan niet denken, dat andere soorten van CAtronectes in dit getal verschillen, en vermoed zelfs, dat CAiron. laevigatus, als de gemeenste soort. ook het meest en bij voorkeur onderzocht zal zijn. — Bij hetzelfde on- derzoek zag ik ook, dat deze kleine visschen zich van Schaaldieren (Crustacea) voeden. In de maag van een dier twee vischjes vond ik eenen Palaemon, die derzelver wanden zeer had uitgezet, zoodat zij bijkans de geheele buikholte innam. De spieren schijnen eene roode kleur te bezitten, omtrent als die der Reptilia, (kikvorschen en schildpadden,) zoo ver ik uit de op wijngeest bewaarde voorwerpen besluiten kon. Prof. w. vRoLIK heeft bij den kameleon opmerk- zaam gemaakt op het zwart pigment in het buikvlies en. op de ingewanden. Het is mij gebleken, dat bij de die- ren, die dergelijk een-pigment bezitten, vooral de 4na- blebs moet gevoegd worden, wiens buikvlies donker zwartachtig bruin gekleurd was. Bij aanraking deelde zich die kleurstof aan de vingers mede. | Daar men bij de familie der Labro:deen gebruik maakt van de zijstreep (linea lateralis) als generisch kenmerk, zal het misschien niet van belang ontbloot zijn op te merken, dat bij het geslacht Cich/a sommige soorten eene tide) andere eene afgebrokene zij „streep bezitten, terwijl dezelve beneden de rugvin op- houdt, en lager op den staart weder begint. Dit merkte BIJDRAGEN, D. VI,sT.1. Z ik ( 340 ik op bij Cichla savatilis, terwijl daarentegen Ci- chla ocellaris eene doorgaande zijstreep heeft (linea lateralis continua). DE PROEVEN DER HOLLANDSCHE SCHEIKUNDIGEN OVER DE UITWERKING VAN HET KWIK OP HET LEVEN DER PLANTEN, GETOETST AAN DEN _ TWIJFEL VAN D". GOEPPERT; door G. VROLIK. LL. de Werhandlungen des Vereins zur Beförde= rung des Gartenbaues in den Königlich Preus= sischen Staaten eenige proeven van D'. GOEPPERT voorkomende, over den invloed des kwikzilvers op den _ wasdom van tice (*) , trokken dezelve mijne aan- dacht in het bijzonder daarom tot zich „ dat reeds in het jaar 1796 door de Hollandsche Beleikiheieen proeven van niet ongelijken aard waren in het werk ge- steld en in het jaar 1799, onder andere stukken, door den druk gemeen gemaakt. (+) Ik (*) Men zie Ueber die Einwirkung des regulinischen Quecksilbers auf die Vegetation ; von Hernn R. GOEPPERT, Dr. Med. und Privatdocenten an der Universität zu Breslau , medegedeeld in die Werhandlungen des Vereins zur Beför- derung des Gartenbaues in den Königlich Preussischen Staaten , VI Bs. uster Heft. S. 55 und folgg. Berlin 1829, 4°. (1) Zie enige Waarnemingen over de uitwerking van het: Kwik op het leven der- planten, in het eerste Stuk der Natuur-Scheikundige Verhandelingen, bl. 155 en volgg. Am- ( 341 } Ik zag wel aanstonds, dat door dien scherpzinnigen Natuuronderzoeker van dezelven gebruik gemaakt en hare juistheid in het algemeen naar waarde geschat is. geworden. Féne nogtans scheen gelijke eer niet te hebben mogen wedervaren. Immers „ na vermeld te hebben , dat eene bedekking van water aan het kwik het vermogen beneemt, om zijne schadelijke werking op den wasdom van planten uit te oefenen , zegt hij , de proeven der Hollandsche Scheikundigen hiermede in. vergelijking brengende en derzelver juistheid op dit punt „waarderende : _« es galt aber nun zu untersu- «chen, in wieweit ihre Behauptung über eine ähnli= « che Einwirkung des Schwefels gegründet sei: Schwe- fel Amsterdam bij W. Holtrop 1799. 8°. De aanvang dezer Ver- handelingen is uitgegeven in de Fransche taal, onder den ti- tel Recherches Physico-Chymigues, door 5. Rr. DEIMAN wt Ar PAETS VAN TROOSTWYK, P. NIEUWLAND €n N. BONDT, doch dezelve zijn naderhand, in het Hollandsch vertaald ‚ bij de later bewerkte stukken onder reeds vermelden titel ge- voegd geworden. De heeren NIEUWLAND en BoNpT aan de wetenschap- pen ‚ waaraan zij zoo zeer tot sieraad verstrekten, door een’ vroegtijdigen dood onttrokken zijnde, werd hunne plaats vervangen door A. LAUWERENBURG En G. VROLIK , waar- van echter de laatstgenoemde aan de gemeenschappelijke werk- zaamheden eerst heeft deel genomen , nadat de hier bedoelde proeven waren afgeloopen. Men zal zijne leedbetuiging niet onvoegzaam achten, dat opvolgende Staatsomwentelingen en de dood van de heeren DEIMAN €En LAUWERENBURG, gevoegd bij het vertrek uit Amsterdam des Heeren PAETS vAN TRO OSTWYK, dit we- tenschappelijk bondgenootschap ten cenenmale hebben uiteen- gescheurd. Z 2 « fel könnte sich doch nur in so fern wirksam zeigen, «als sieh das Quecksilber mit demselben chemisch « verbande; bekanntlich geschieht dies aber nur bei « einem die gewöhnliche Temperatur der Atmosphaere « weit übersteigenden Wärmegrade , mithin war wenig « Wahrscheinlichkeit vorhanden, diese Erfahrungen « bewähren zu können. « Der Erfolg meiner Versuchen rechtfertigte auch « wirklich meine Ansicht: so oft ich auch Schwefel «und Quecksilber, jedes gesondert, unter den oben « beschriebenen Verhältnissen mit Pflanzen einschloss, «und wenn auch die Fläche des erstern 5-4 Mal an « Grösse übertraff, so oft starben auch dieselben, und x wie ich kaum hinzufügen darf, eben so schnell als «andere, die mit Ausschluss des Schwefels sich unter « ähnliche Verhältnissen befanden.” (*) Tot nu toe was, zoo veel mij bewust is, dergelijke twijfel , als waarmede de heer GOE PPE RT hier te velde trekt, bj niemand opgekomen. In tegendeel werden overal, waar men op naauwgezetheid pleegt. prijs te stellen, de proeven der Hollandsche Scheikundigen met eere vermeld en ter navolging aanbevolen. Er moest dus of in de redenering van dien Breslauer geneesheer eenige misvatting heerschen, of in zijne proeven eene fout begaan zijn , zoo die van de Holland sche Scheikundigen hare waarde behouden kunnen. Daar wij hier alleen te doen hebben met de waarheid dezer proeven boven alle verdenking te stellen , zal ik mij met de redeneringen des Heeren GOEPPERT niet bepaaldelijk inlaten. Zij berusten op bespiegelingen , die van zijne groote scherpzinnigheid getuigen , maar te- (*) l.c. S. 62 en 63. ( 543 ) tevens ten bewijze dienen, hoe ligt men kan gebragt. worden tot het afleiden van gevolgen , die door den. schijn van juistheid ín staat zijn, zelfs den behoed zaamsten te misleiden. ‚ Immers zijne proeven , ingesteld naar de zoo even vermelde grondslagen „ beantwoordden. door hare uit- komsten. aan des Schrijvers verwachting, en daarmede werd. door hem alle geloofwaardigheid ontnomen aan die van vroegeren tijd. De eene proef hier overstaande tegen de andere, vraagt men met reden „ of er niet eenige oorzaak te vin- den. zij voor het groot verschil in-de uitkomsten „en al zoo, of de juistheid. van de eene het bestaan van de juistheid:in de andere ten eenenmale uitsluit ? Om hierop een geregeld antwoord te kunnen geven , behoort in de eerste plaats in overweging tekomen , of zij beide, die van de Hollandsche Scheikundigen en die van GOEPPE RT, zoo volmaakt, gelijk zijn, dat daarin de grond van het verschil niet kan gelegen zijns Hij toclry die eens anders proeven verdacht houdt, be-: hoort zich , vóór zijne uitspraak , met alle bijzonderhe- den, die har bij zijn in acht genomen , tot in het minste BEBhd te maken, en bij het herdoen van dezelven geene enkele uit het oog te verliezen. Dr. GoEPPERT schijnt de proeven der Holland- sche Schieikundigen slechts te hebben leeren kennen uit de opgave, die daarvan in scHERER’s Allge- meines Journal der Chemie voorkomt, of welligt naar een uittreksel in de Annales de Chemie. Beide die opgaven zijn onvolkomen, In SCHERER’s Jour- nal staat wel, dat men aan den binnenwand van de glazen klok een weinig zwavel bragt ‚ maar de wijze , hoe en het middel, waardoor het daaraan gebragt werd, is ( 344 ) is niet/opgegeven ({). In-de Anrnales-de Chemie wordt wel van-aänhechten’ gesproken , maar ook daar vindt men hiet opgeteekend, hoe die a ve geschied is ($). “Doch hoe onbepaald Hiteievar” moge greaprolaan zijn, zulk eene omstandigheid had toch web verdiend , bij het hefvatten der proeven , in ‘aanmerking te komen, Dr. GOEPPERT, alleen lettende ‘op het gebruik van zwavel ter afwering van de schadelijke werking der kwikuitvloeisels vòor den wasdom van planten, welk vermogen ‘hij zich overtuigd hield „dat daarvan niet te wachten ‘wäre’, schijnt deze omistandiglieid geheel over het hoofd gezien en van geen genoegzaam gewigt gere= kend te hebben , om er eénige waarde aan te hechten: Van’ het in acht nemen:dezer voorwaarde hangt in- tus (4) In A. Nn. serreRER’s Allgemeines Journal der Chemie, Erster Band, Leipzig 1798, S. 668, staat woordelijk bij de zesde proef: »Man wiederholte den zweyten Versuch, uud »brachte etwas Schwefel an die innern Wände der Glocke.” Bij de;opgave. der tweede proef vindt men: » Eine Pflauze »Krausemïünze, die mit ihrer Wurzelin Wasser stand, setzte pman unter eine acht Zoll hohe und zwey und 4 Zoll im » Durchmesser haltende Glocke mit Quecksilber.” (S) ) Ik laat ook de: oorspronkelijke woorden van de opgave, der proeven in het Fransch hier volgen, ten einde alle mis- stelling te verhoeden. In de Annales de Chemie, Tom. XXII ‚ pag. 122, leest men: Eapér. 2. »Une plante de Menthe frisbe, avec sa pracine, mise dans Peau, fut placée sous une cloche de. huit »pouces de ae et deux pouces un quart de diamètre, wavec du ‘mercure.” Pag. 123, Eapér. 6. »On refit Vex- »perienee deuxième et on attdcha” epen, de soufre ‘aux parois »intérieures de la cloche.” tusschen de goede uitkomst der bedoelde: proeve ten: eenenmale af. De Hollandsche Een Zeggen dan ook duidelijk : « Wij hebben van bloem van zwavel ghreik ge= « maakt, die wij „door middel van gom ‚ op;verschei=- & deinespliârsenibliisenshet glas hadden vastgehecht sen vinderdaad „wij hebben gevonden , dat in dezeom= « peedidiijh cad eene plant () gedurende drie-wekens:als « wanneer « wij ‘het gbi: vonden; deze proef vér= «der voort te zetten „ volkomen wel bleef.” __.Tlusass Hier zijn. omstandigheden opgegeven, waaronder,de proef is inhet werk gesteld, „die men bij het verdie derzelve niet had behooren ‘voorbij te ziens „Dr coedPeERrT nu gingigeheel anders te werk: hij zette kwik-ew-zwavel , ieder afzonderlijk, kene een glas ‚waaronder ‘te gelijk zich eene pland-bevond , en zag-nu dat het gewas even zeer en even snel omkwaut als … andisein ‚die, in. gemeenschap van wm kwik waren afgesloten geweest. Naar deze uitkomsten meent-hij genoegzamen. rid te hebben , om die van vroegere:Natuuronderzoekers niet alleen te betwijfelen , ‚maar als onjuistste doen voorkomen (*)» Die geleerd heeft „ hoe-voorzigtig tiem ins het afleiden :van gevolgen moet te werk gaan „ zàl, naar hetgene ik wegens het verschil van beider proeven heb in het midden gebragt, mij wel willen toegeven, dat de stellige verklaring van beproefde Natuur= onderzoekers wel eenige meerdere behoedzaamkéid. Ke shieg / van ‚‚(t) Waarschijnlijk Mentha erispa, welke in andere proe- ven blijkt dat bij ian gebruikt werd. (*) Le., S. 62 en 63. ( 346 } van den kant des tegensprekers zoude hebben mogen verwachten ‚ dan zij-daarvan ondervonden heeft. Doch vermits nu eenmaal de twijfel is opgeworpen , verlangt men misschien iets meer, dan eene loutere aanduiding van het verschil in proefneming , als ver- moedelijke. oorzaak van het verschil. in uitkomsten. Het is daarom, dat ik niet overbodig acht, een naauw- keurigvverhaal te geven van nieuwe proeven „ die ik ter padere toelichting van ons onderwerp heb'in het werk gesteld. ‚Ik nam daartoe glazen cilinders vanacht duimen RL wijdte. In den bodem vanvieder’ dezer cilinders liet ik op twee duimen onderlingen afstand twee gaten boren, ieder: ongeveer wijd een vierde duim Rl. Ik verkoos, die gaten , opdat de gesteldheid van de bin- nenlucht , die anderzins in deze cilinders, bij het doen der proeven , geheel zoude zijn afgesloten ge- weest „ geenen eigenen; van hare gewone werking af- wijkenden invloed op dezelveu-zoude uitoefenen.-Nu- immers werd „van sboven de: gemeenschap vande bin- nen- en buitenlucht onderhouden , maar de uitvloei- selen. van het kwik moesten de geheele ruimte door- trekken „ eer zijsdie openingen konden bereiken. Op. den veertienden Julij 1851 plaatste ik onder de- zescilinders afgesnedene takjes van Mentha crispa, ieder lang vier duimen Rl., vooraf gezet in kleine’ glaasjes , die met water gevuld waren. De glazen «cilinders. zelve bevonden zich in diepe borden van Engelsch aardewerk. Deze borden werden tot op de helft gevuld, het eerste met enkel kwik, het tweede met kwik, waarop onder den cilinder te gelijk geplaatst werd een glazen napje van anderhalf duim middellijn , vol met bloem van zwavel. De nd (DER De derde cilinder onderging eene eigene behande- ling; de binnenvlakte van het glas werd hier en daar besmeerd met eene oplossing van Arabische gom, en vervolgens bestrooid met bloem van zwavel, zoodat het grooter deel van die vlakte daarmede bedekt was. Om de losaanhangende zwavelbloemen naderhand niet te doen afvallen op het kwik, waarin deze cilinder moest te staan komen, schudde ik het glas en klopte het zoo lang met de hand, tot het geene zwavel meer liet vallen. Nu plaatste ik het, even als de vorigen, over kwik, waar tusschen reeds een glaasje met Mentha crispa was gesteld geworden. Om een vast punt van vergelijking voor al deze proe- ven te hebben, zette ik in de vrje lucht nog een glaasje, met water gevuld, en een takje Mentha cris- pa dragende van gelijke grootte als de overigen. Allen waren zoo gesteld, dat zij door genoegzaam licht, doch door geen , dat onmiddellijk van de zon af- straalde, beschenen werden. De uitkomsten dezer proefnemingen waren de vol- gende : Het takje in de vrije lucht tierde welig en gaf al spoe- dig blijken van wasdom ‘en wortelontwikkeling ter zij- de van het afgesneden vlak. Het takje, dat door enkel kwik was afgesloten, be- gon zeer spoedig met zwarte stippen aan de punten der bladen bezette raken; de sterfte ging al dieper en die- per door, zoodat zij nevens het geheele takje op den zesentwintigsten Juli volslagen verdord waren. Het takje, dat even zeer door kwik was afgesloten, maar zoo, dat op het kwik een napje met zwavelbloe- men dreef, toonde gelijke beginselen van verderf aan de uiteinden der bladen , schoon minder snel, dan bij de ( 348 de. vorigen, die door enkel kwik waren afgesloten. Het kwam echter na weinig langer tijdsverloop even zeer om, verflenschende en verdorrende zoo volkomen, dat geen blijk van leven meer daaraan te vinden was. Dat echter, hetwelk onder eenen cilinder, aan,des- zelfs binnenvlakte gedekt met gom en zwavelbloemen, geplaatst was, deed in frischheid en groei niets onder voor het takje „ dat in de opene lucht gebleven was, Het zoude misschien niet zeer moeijelijk vallen, de verklaring te geven , waarom juist onder deze omstan- digheden de ‚nadeelige. uitvloeiselen des kwikzilvers werkeloos gemaakt worden, terwijl, door het enkel plaatsen van zwavelbloemen in een napje op de opper- vlakte van kwik, dezelfde uitkomsten niet te verkrijgen zijn; doch alleen voorgehad hebbende, de juistheid der proeven van de Hollandsche Scheikundigen op nieuws te doen uitkomen, vergenoeg ik mij, daarin naar wensch geslaagd te aijn Welligt zal ik op een’ anderen tijd, voor lauiimalse ningen meer geschikt, dan de Staatsberoerten, waar- in wij ongelukkiger wijze thans verkeeren, dit onder- werp nogeens opvatten en door proeven bewijzen, dat niet alle planten voor de uitvloeiselen van kwik even ge- voelig zijn, maar dat sommigen zelfs. daarin welig op- groeien , „en men alzoo hier, even als in het Dierenrijk , onderscheidene vatbaarheden ontmoet, die in het ma- ken van algemeene toepassingen de grootste behoed- zaamheid gebieden. 18 Augustus 1831. kia en a rod. kde va} virct gini’ melig bee pe ha Sed wi BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. 3 ELECTRO-MAGNETISCHE PROEVEN 5 10 door G. MOLL. L de laatste nommers van Engelsche en Noord-Ame- rikaansche Wetenschappelijke journalen (*) vindt men het verslag van proeven, in welke , door middel van het galvanismus, magneten van eene buitengewone kracht worden voortgebragt. Dewijl de kracht dier magneten slechts zoo lang duurt, als de galvanische toe- stel, die dezelve bezielt, werkzaam is , heeft men aan dezelven den niet ongepasten naam van temporary magnets gegeven, hetwelk wij door tijdelij ke of voor- bijgaande magneten zouden kunnen vertalen. In mijne vorige proefnemingen, omtrent dit onder- werp „ was het mij niet gelukt, zulk eenen tijdelijken … of voorbijgaanden magneet voort te brengen , wel- ke een grooter gewigt, dan 154 oude ponden dragen konde, en de altijddurende magneten van TEIJLERS mu- (*) Journal of the Royal Institution, N°. 3, 1831, p. 6og. _ BIJDRAGEN, D.VI,sr.1. da museum, van den koning van Portugal en die van doctor KEILIUS, overtroffen nog altijd die, welke het mij gelukte de galvanismus voort te brengen (+). ‚De Amerikaansche proeven gaven aanleiding, om deze stof weder op nieuw op te vatten , en nog eenige nieuwe onderzoekingen bij de vorigen te voegen. Bij. vórige. proefnemingen was reeds gebleken’, «dat, in ’talgemeen, een grooter galvanische toestel, in een met de vereischte spiralen omwonden hoefijzer, eene sterkere magneetkracht voortbrengt, dan een kleiner galvanische toestel op hetzelfde hoefijzer; doch dat echter de’ magneetkracht niet met de grootte van de galvanische batterij toeneemt; zoodat er een maxi- mum schijnt te bestaan, boven hetwelk een gegeven hoefijzer geene verdere magneetkracht aanneemt , of- schoon men eenen grooteren. galvanischen en en bruikt. Ik wilde ‚nu, onderzoeken , of een zeer kleine galvani- sche’ toestel in een grooter hoefijzer eenige merkelijke! kracht konde ontwikkelen. Een cilindrisch hoefijzer , hetwelk -regtuit gebogen 16-duimen (o”‚42) lang ‘zoude zijn, voorts-r duim (26"**) dik , was omwonden met 79 voeten (26) koper scheldraad, >; duim of 1,765 dik, en 251 slingeringen uitmakende ; het ijzer met spira- len en al, woog 5 ff of-2,5-kilog. nagenoeg. De galvani- sche toerital bestond uit:een koper bakje , waarin een zinkplaatje van-85 duim „of o*0006g vierkante: ii vlakte. « Het y) Electro-magnetische proeven door a. Mm OLL; uitgegeven ze de eerste klasse van het Instituut, zie dezelve ook in Dr. pre wsTER’s Edinburgh Journal of Science, N°. 6, vol. _# p- 209. Bibliothèque ‘universele, T. 45, p. 19. Journal ke the Royal Institution, N°. 2, 1831; p. 379. ij (58E) Het hoefijzer veranderde in eenen voorbij gaanden magneet (*), in staat om 62 ff te dragen. Door deze onverwachte uitkomst aangemoedigd „ nam ik een grooter hoefijzer, hetwelk, regtuit gebogen, 24 duimen (o”,610) lang geweest zoude zijn , het was 2 duimen (51=*) dik, en woog 29 fB (14 kilog.) Dit hoef- ijzer was omwonden met twee ijzeren spiralen „ boven den anderen, elk Zs duim dik. Met het klein galva- nisch bakje, in de vorige proef beschreven , droeg nu dit hoefijzer 85 f =— 4,57 kilog. Ik beproefde nu, welke de uitwerking zijn zoude van een’ veel kleiner galvanischen toestel op een nog grooter hoefijzer. De hoogte, of, als men wil ‚ de pijl van dit ijzer was van 22 duimen (of 0”,56), hetzelve was 165 malen omwonden meteen ijzeren spiraal van „3 duim dik. Het geheele hoefijzer woog in alles 102 (2 == 51 kilogrammen. De galvanische toestel ‚ die op dit groote ijzer zoude werken , bestond in een klein koper bakje, bevattende omtrent eene drachma vocht. In dit bakje was een zinkplaatje gestoken van 1 duim (om,0254) hoog en Z duim (o*,0214) breed, dusde oppervlakte 2 duim (o D”,00054) == 0,0062 voet. Deze zeer kleine galvanische toestel had echter het vermogen, om oogen blikkelijk uit dezen grooten klomp iijzer eenen magneet te herscheppen, in staat, om ‚ behalve het poolstuk, nog 5 fB of 15 kilog. te dragen. Dewijl het poolstuk rij ke-, (*) Met gunstige toelating van beroemde taalkenners ‚ ver- taal ik aldus de Engelsche uitdrukking tezeporary magnets, waarmede de magneten’, door galvanismus voortgebragt , be- stempeld. worden. Ik had liever tijdelijken magneet gezegd , doch dit werd verworpen. Aa 2 385) kelijk 4 ff (2 kilog.) weegt, draagt dus deze geheele magneet een gewigt van meer dan 7 ff: of 5E kilog. Met het andere bakje „waarvan ik hierboven heb gespro ken , en waarvan de zinkplaat 83 vierkante duimen be- slaat , droeg dit hoefijzer 11 (2 of 55 kilog. Na aldus het vermogen van zeer kleine galvanische toestellen beproefd te hebben, wilde ik onderzoeken, wat grootere vermogten , wanneer de verbinding tus- schen de spiralen, die het hoofdijzer omgeven, en de zink en het koper zoo innig mogelijk was. In den galvani- schen toestel, dien ik nu gebruikte, had de zink eene oppervlakte van 11 CT voeten , of 1,0986 vierkante me- ters 3 de roodkoperen geleiddraden , die de zinken het koper met de einden van den spiraal vereenigden, wa- ren nu zoo wel aan den bak als aan de spiralen geso/- deerd ; terwijl bij vroegere proeven de verbinding ge- schiedde, door de geleiddraden aan de zink- en koper- platen vast te schroeven , en dezelve met de einden der spiralen in kwikbakjes te vereenigen, Het gewigt, hetwelk het hoefijzer nu zoude dragen , was een aam- beeld van omtrent 200 fÊ of 100 kilog. zwaar, hangen- de aan eenen beugel, en hetwelk ook nog door gewigten kon bezwaard worden. … Het hoefijzer was een der genen , welke tot de vori- ge proeven had gediend , en hetwelk met deszelfs toe stel van spiralen 29 ff woog. Hetzelve droeg in ver- schillende proefnemingen 244 fÛ (122 kilog.) , nader hand 251 (@ (125 kilog.) en laatstelijk, den 1 Julij „ een gewigt van 295 ff of 147 kilog. Het vermogen van den natuurlijken magneet van TEYLER, wiens grootste kracht slechts 250 # bedroeg, is das overtroffen. Ik betuig geene kans hoegenaamd te zien, om op eene eenigzins voldoende wijze te verklaren , hoe zulk ee- (568 eene groote kracht zoo plotseling kan ontstaan , en even zoo snel weder verdwijnen. Wat toch kan het zijn, hetwelk zulk een zwaar gewigt zoo dadelijk als aan een niet ophoudt? Hoe laat het zich begrijpen, dat een weinig water met eene geringe hoeveelheid zuur, eene plaat zink en eene plaat koper zulk sterke werkingen kunnen voortbrengen? Zegt men, dat deze werkingen ontstaan door het stroomen van eene of twee electrische vloeistoffen door of langs de geleiders, dan is men eigenlijk nog weinig gevorderd. Want hoe moet men zich dat stroomen dier vloeistoffen, wanneer men er twee aanneemt, voorstellen? Loopen zij elkander , als in twee goten, voorbij? Waarom vereenigen zij zich niet dadelijk, gelijk in de verklaring der twee elec- triciteiten, volgens de onderstelling van puraAvy, SYMMER,ANTONIUS BRUGMANS,HAUY,WIL- CHE en COULOMB? En in allen gevalle, van waar het overgroot vermogen, hetwelk aan zulke onweeg- bare vloeistoffen moet worden toegeschreven ? Ik kan uog altijd niet nalaten van aan eenig verband tusschen de zwaartekracht zelve , en de electro-magnetische ver- schijnselen te denken. Ofschoon wij toch de wet ken- nen , volgens welke de zwaartekracht werkt » weten wij even weinig van de oorzaak, welke die kracht voort- brengt. Indien wij ons in bespiegelingen verkiezen toe te’ geven , roept men ons dadelijk, en te regt, de woorden van CICERO toe: Sed veniamus nunc ‚si placet, ad somnia philosophorum. (*) Liever willen wij ein- digen, met de woorden van denzelfden welsprekenden wijsgeer op het onderwerp , hetwelk ons bezig hield, toe te passen {). Cur fiat quidque quaeris? Recle |om= (*) De Divinat. 24. (1) Ibid. 39. omnino.. Sed non nunc id agitur. Fiat, necne fiat quaeritur. Ut st magnetem lapidem esse di- cam, qui ferrumad sealliciat, et trahat ; rati-' onem, cur id fiat, afferre nequeam: fieri omni= no neges ? WUVUVUVUYL VVUVUw VU OVER VERWARMING MET WARM WATER 5 door G. MOLL. Saer: de uitgave der Verkandeling over de verwar- ming met warm water, door de eerste klasse van het In- stituut, en hetgene daarover later in deze Bijdragen is gezegd , heeft deze wijze van verwarming elders nog meerder veld gewonnen en is de toepassing van dezelve nog aanmerkelijk verbeterd, Voorleden jaar in Hamburg zag ik aldaar in. eene nieuw gebouwde gevangenis de verwarming met warm water in alde vertrekken, voor gevangenen bestemd , aangebragt. Het is bekend , hoe jammerlijk het te dien opzigte in ons eigen land, ten minste op de meeste plaatsen is gesteld, en hoe de gevangenen des winters zich naauwelijks tegen de nijpende koude kunnen be- schermen. In Hamburg gaan door elk vertrek, of hok twee pijpen, eene van welken het water van den ketel afvoert, terwijl de tweede hetzelve weder terug brengt. De beide pijpen liggen, op dezelfde wijze als ik reeds vroeger heb beschreven , boven elkander ; door de bo- venste stroomt het water van den ketel af, door de be- nedenste keert het terug. e In RE) In de verwarming met warm water, zoo sals ik die beschreven heb, liggen de ketelen de pijpen „ waar- door het water stroomt , in hetzelfde waterpas vlak ; al— leen gaan de pijpen daar ‚ waar het noodig is, met een’ elleboog naar beneden, om den doorgang over den grond niet te belemmeren ; in de gevangenis te Ham- burg staat de ketel , waarin het water wordt verwarmd , in het benedenste gedeelte van hetgebouw , en de pij- pen loopen door al de vertrekken , tot aan de boven- ste verdieping toe. Zie hier, hoe dit kan verkregen worden ‚ en hoe men met het water, uit een’ ketel in den kelder vloeiende; de bovenste verdieping kan verwarmeh: De ketel is niet open , gelijk in de verwarming der stookkassen , maar gesloten ; het is een ketel in alles gelijk aan de ketels der stoommachines, met één woord een waggon boiler, voorzien van al deszelfs toestel van fornuis, veiligheids kleppen, enz. Eene buis, van die soort, welke mijn vriend MULDER zoo ongaarne weiligheidsbuizen hoort noemen , gaat uit den ketel naar boven , en is op den zolder boven de hoogste kamer, die men wil ver- warmen, geopend. Daar is die opening met een’ rui- men trechter voorzien , om het water te ontvangen, hetwelk, door de lucht in den ketel uitgezet, somtijds in gulpen maar buiten wordt gedreven. Uit dien ketel ko- men.nu de twee waterpijpen voort , boven elkander ge- plaatst, gelijk in de reeds beschrevene wijze van ver- warming mede plaats heeft. Die pijpen laat men door de muren van al de kamers , naar boven, naar beneden, regts, links, naar dat men het begeert, heenloopen, doch zij blijven altijd evenwijdig aan elkander. Aan het einde van haren weg gekomen , buigen zich deze pijpen met een? elleboog in elkander. De N ( 356 ) De ketel wordt nu gevuld , tot dat het water tot bo- ven in de pijp staat , die op den zolder uitkomt. Vol- gens de wet der hydrostatische drukking , zijn nu ook al de buizen , die over geheel het gebouw loopen , met één gevuld. In deze buizen heeft men hier en daar kra- nen aangebragt, om er de lucht, die er zich in verzame- len mogt, uit te laten (*).. Wanneer de pijp, die op den zolder uitkomt, gevuld is, ondergaan de wanden van den ketel eene drukking, die geëvenredigd is aan de hoogte van de pijp. Is, bij voorbeeld , de hoogte van die pijp 32 voeten, dan wordt de ketel van binnen __naar buiten geperst meteene drukking, gelijk aan die van den dampkring, of van 15 fB op den vierkan- ten duim. Gazometrische ruimte blijft er in den ketel niet over, dewijl dezelve geheel met water is gevuld. Nu wordt het fornuis gestookt, en naar mate dat het water zich verwarmt, begint het door de pijpen te vloeien , door de bovenste pijp steeds van den ketel afstroomende en door de onderste terugkeerende. Het bleek echter, dat deze omloop door al de vertrekken van een uitgestrekt gebouw al te langzaam zoude plaats hebben , zoodat het water in de laatste deelen van de terugvoerende buis te koud zoude worden. Om dus den omloop des waters te bespoedigen , gebruikte men eene zeer kleine stoommachine van tusschen eene halve en eene vierde paards-kracht. Dit kleine werktuig brengt alleen eene klep in beweging ‚ waardoor het water op de helft van deszelfs weg als voortgestuwd wordt , zoodat nu de omloop door het geheele huis in een kwartier uur wordt volbragt. Het water in den ketel kan (*) Desacuriers, Natuurkundige Lessen, D. II, bl. 136. EE ar ME a (CAE) kan nimmer de kookhitte bereiken; want naar mate dat men sterker stookt, loopt ook het water sneller om, en het door de benedenste pijp terugkeerend water verkoelt de massa in den ketel genoeg, om te beletten, dat dezelve kookt. Er wordt dus geen stoom gevormd , en er kan dus geen gevaar van uit- _bersting bestaan. Dewijl alles gesloten is, behalve de buis, die boven in ’tgebouw uitkomt, behoeft men slechts weinig het water in den ketel te vermeerderen. Alleen datgene, hetwelk door uitdamping uit deze opene buis, en mogelijk door eenige lekking verloren gaat , moet aangevuld worden,en hiertoe dient een regenbak of reservoir, die, boven in het gebouw ge- plaatst, een gedeelte van het regenwater van het dak ontvangt. Deze geheele inrigting, door RE PsOL D daargesteld, schijnt ten uiterste doelmatig. De gevangenen , hunne oppassers en al de vertrekken van het huis worden door een enkel matig vuur verwarmd, en alle gevaar van brand kan worden voorgekomen. Indien al eens de gevangenen uit moedwil mogten slagen, om eene der buizen, door hun verblijf loopende , te verbre- ken, zouden zij niets anders uitwerken , dan dat zij een’ stroom van warm water in hun vertrek bragten , en zich zelven en hunne lotgenooten voor eenigen tijd van de verkwikking der verwarming beroofden. De verwarming met warm water is ook met goed gevolg op het gebruik der badkuip toegepast. Wanneer men slechts een enkel bad heeft te verwarmen , wordt hiertoe een vrij groote waterketel vereischt. + Die groote toestel en omslag moeten velen af keerig maken,om baden in hunne woningen aan te leggen. Onlangs zag ik eene badkuip, op welke het beginsel der verwarming met ver- verhit water zeer gelukkig was toegepast; Die vinding , hoewel niet geheel nieuw, schijnt minder bekend, dan dezelve verdient, en het is daarom, dat ik het gepast oordeel , dezelve hier te vermelden. De bad- kuip, die ik bedoel, is in 1825 op de tentoonstelling te Haarlem door den Heer GRAAF , Koperslager in ’s Hage, vertoond, en komt voor op den Catalogus onder Ne. 1520, een bad wan zink met koperen fornuis. De Kommissie van beoordeeling (+) zegt, dat de Heer GRAAF twee baden heeft tentoongesteld , het eene-van zink en het andere van koper zijnde , het laatste met beweegbare pijpen. — De Kommissie is zeer voldaan geweest over het bad van zink , en heeft aan den ver- vaardiger eene bronzen medaille toegewezen. Dit bad van zink met koperen fornuis is niets anders, dan eene vernuftige toepassing van de verwarming ‘met warm water op de badkuipen. Zij beveelt zichtaan door eenvoudigheid, besparing van brandstof, »ge- makkelijkheid en zekerheid in de bewerking; «miet alleen voor badkuipen, maar ook in vele opzigten zoude deze toestel kunnen gebruikt worden dáár, waar eene matige verwarming van vloeistoffen vereischt wordt. Dat de badkuip juist niet van zink behoeft te zijn, maar ook van andere stof, van koper of hout kan vervaardigd worden , spreekt van zelf. Ik hoop , dat de korte beschrijving, die ik van dezelve zal geven, zonder moeite door hen zal verstaan worden , die de verhandeling over de verwarming met warm “water kennen. Aan het voeten-einde van de badkuip, nabij den bodem , is de inmonding eener koperen pijp ; omtrent een (f) Rapport, bl. 208. ( 559 } een voet hooger is de inmonding eener ‘tweede buis. Beide die buizen zijn omtrent 2 duimen (Rijnlandsch) in middellijn, doch een weinig meer of minder zal er niet toe doen. Die beide buizen loopen naar een klein koperen keteltje, waarin zij op eenen afstand van omtrent een voet boven elkander inmonden. Uitden ‚bodem van de badkuip gaat eene derde , doch minder dikke buis onder door die kuip door naar den bodem van den ketel. Die ketel is geheel gesloten , en heeft geene gemeenschap met de buitenlucht, dan doorde monden der drie buizen, welke in de badkuip uit- komen. In, en niet onder dien ketel iseen fornuis, van onder met een trekgat, rooster en aschgat voorzien , van boven heeft dit fornuis eene opening ; waärin men de brandstof op den rooster werpt, deze opening wordt door eene stop wel gesloten ; eene tweede opening gaat naar eene kagchelpijp , om den rook naarden schoor- steen te geleiden. Wanneer men dezen toestel ge- bruikt, vult men de kuip met koud water en met een loopt de ketel vol. Nu stookt men het fornuis met houts- kool en regelt de trekking door aschgat en rook pijp. Door de drie pijpen, boven elkander geplaatst, vangt alsdan de omloop des waters van het bad naar den ke- tel, en omgekeerd aan; die omloop zal des te sneller plaats hebben, en het bad des te spoediger de ge- wenschte temperatuur bereiken, naar mate dat het vuur sterker brandt. In tien minuten , meer of min N _ naar mate van de temperatuur des waters, waarmede de kuip gevuld is, en naar mate van de evenredigheid tusschen de grootte van de badkuip en den ketel , en eindelijk naar mate dat men warmer wenscht te baden b heeft het badwater de vereischte hitte verkregen. Nu î sluit ( 360 ) sluit men het aschgat, en dooft, is het noodig, het weini- ge vuur; want de hoeveelheid houtskolen , die er ver- eischt wordt, is zeer gering. Inde onderste pijp is eene kraan, om het water uit het gebruikte bad te doen wegloopen. In plaats van het beschreven fornuis , zoude men ook elken anderen waschketel , door middel van twee boven elkander geplaatste pijpen , met het bad gemeen- schap kunnen geven, en het bad ook op eenen groo- teren afstand van den ketel verwarmen. BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN DEN WALRUS (TRICHECHUS ROS- MARUS, LINN.), EN DE KENNIS DER VERSCHEIDENHEDEN , WELKE ONDER DEZE DIEREN VOORKOMEN, door N.C. DE FREMER1IJ. Voer eenigen tijd ontving ik, door de welwillende medewerking van mijnen hooggeachten vriend, den Heer P. H. BROUWER, te Zeist, van de kust van Labrador , voor mijne verzameling , een zeer volledig bekkeneel van eenen Walrus. Bij eene aandachtige be- schouwing van hetzelve en vergelijking met een ander Walrus-bekkeneel , het gene ik reeds sedert langen tijd bezat , merkte ik niet alleen op , dat de slagtanden van het nu ontvangene Labradorsche veel korter waren , dan die van het andere, overigens bijna even groote 3 maar ik zag ook andere aanmerkelijke verscheidenheden in nt ie Ad (. 368) in;de vorming en den zamenhang van sommige been- deren, die niet alleen uit een. verschil in ouderdom of sekse schenen verklaard te kunnen worden , ofschoon het Labradorsche bekkeneel blijkbaar tot een veel jon- ger dier behoord had, daar in hetzelve de naden, waardoor de beenderen met elkander verbonden zijn, nog alle zeer zigtbaar waren 3 terwijl men in het andere maar weinige sporen van deze naden konde ontdekken. Het opgemerkt verschil tusschen deze beide bekke- neelen gaf mij aanleiding, om te beproeven, of ik door het onderzoek en de vergelijking van meerdere Walrus-koppen ook nader zoude kunnen ontdekken , in welke bijzonderheden deze eigenlijk van elkander verschillen, en of dit verschil werkelijk zoo groot is , dat men daar uit zoude moeten besluiten tot het be- staan van meer dan ééne soort dezer groote zeedieren. Gelukkig heb ik gelegenheid gevonden , om , behal- ven mijne twee eigene, nog negen andere Walrus- schedels tot deze vergelijking te kunnen gebruiken. Vooreerst, namelijk, twee schedels uit de rijke verza- meling van onzen Apotheker VAN KLINKENBERG, waarvan de ééne vooral zeer merkwaardig is, door de buitengewoon lange, aan de punt tot elkander nade- rende en elkander daar aanrakende slagtanden; 2°. eenen schedel van eenen jongen Walrus, welke in het schoone Museum van mijnen waardigen Ambtgenoot BLEULAND bewaard: wordt (*); 3°. twee schedels uit, de uitmuntende verzameling van mijnen hoogge- achten vriend , den Hoogleeraar G. VROLIK, te Am- sterdam; 4°. eindelijk vier Walrus-schedels , welke ke, benevens een. volledig scelet van dit dier, in ’s Rijks (*) Descriptio musei anatomici, n. 2395. ( 562 ) in ’s Rijks museum te Leiden voorhanden zijn. Met toestemming van den Heer Directeur TE Mm MINCK had de'Hoogleeraar 5. VAN DER HOEVEN mij reeds, op mijn verzoek, de afmetingen dier schedels toegezon- den; de schedels zelve heb ík naderhand , bij een kort verblijf te Leiden, nog verder kunnen waarnemen. Openlijk betuig ik hier mijnen opregten dank aan alle deze Heeren , welke mij ,‚ door hunne welwillende me- dedeeling, in de gelegenheid gesteld hebben , om aan deze bijdragen eenige meerdere volledigheid te geven. Ten einde nu het verschil, ’t geen er tusschen deze onderscheidene Walrus-schedels bestaat, te beter te kunnen overzien, heb ik eenige afmetingen genomen , welke mij dienstbaar schenen , om de eigene gedaante dier schedels en derzelver slagtanden gemakkelijker in het oog te doen vallen. De nevensgaande tafel be= vat die afmetingen , welke daarop in meters of Neder- landsche ellen zijn uitgedrukt. Op deze zelfde tafel vindt men ook het gewigt van de verschillende bekke- neelen uitgedrukt in Ailogrammes of Nederlandsche ponden. Op het denkbeeld , om ook dit gewigt te ver- gelijken , werd ik natuurlijk gebragt door het groot ver- schil, hetgene ik ten dezen opzigte in mijne eigene twee Walras-schedels opmerkte. Beide zijn omtrent gelijk van grootte, maar de Labradorsche, ofschoon van een jong dier afkomstig, is zoo veel zwaarder, dan de andere , dat dit verschil in de soortelijke zwaar- te der beenderen door iedereen’, welke de schedels in de hand neemt, onmiddellijk wordt opgemerkt. Wanneer men nu deze Tabel inziet „ wordt mewal aanstonds gewaar, dat het grootste verschil ; het gene er tusschen de onderscheidene Walrus-schedels be- staat, gelegen is in de lengte en rigting der slagtanden. Daar Dn a Smi. (; 3695") Daar er echter tusschen de overige tanden ook vrij wat onderscheid gevonden wordt, en men het over de be- paling van de soort en het aantal tanden bij den Wal- rus nog niet volkomen eens is, zie ik mij genoodzaakt’, over alde tanden van deze dieren een weinig naauw- keuriger te handelen. In de eerste plaats komen hier de voor- of snijtanden in aanmerking. LiNNmus, welke den Walrus niet dam onvolkomen schijnt gekend te hebben , daar hij onder deszelfs geslachtskenteekenen met elkander verbondene en tot een’ staart vereenigde achter= pooten opnoemt (*), hoe zeer bijna veertig jaren te voren onze landgenoot ZORGDRAGER (+F) eene af- beelding van dit dier ‘had gegeven , waaruit duidelijk - genoeg blijkt, dat de achtervoeten, ofschoon in de “rigting van de lengte des ligehaams geplaatst, wel de- gelijk van elkander zijn afgescheiden ; LINN zus ‚ zeg ik „had ‘hem ook de voortanden in beide kaken ontzegd, en was in beide deze misvattingen door den onoordeel- kundigen 3. Fr. GME LIN gevolgd ( S). Dit zelfde ge- mis van voortanden wordt ook nog door sr Aw see) onder de geslachtsteekenen van den Walrus opgegeven. Latere dierkundigen hebben echter al spoedig opge- merkt, dat de Walrus in de bovenkaak ware ‚ in het tusschenkaakbeen geplaatste , tanden heeft. In het be= ginvheeft men daar voor alleen genomen de twee in gedaante met de kiezen zeer veel overeenkomende tan= den ETE (*) System. nat., ed. 12, Holm. 1766, I, p. 49. (i) GroenlandscheV isscherij ,’s Hage 1727 , pl. bij bl.196. ($) Systema natur., ed. 13, Lipsiae 1788, 1., p. 59. (**) General Zoology , London 1800, vol.I, pars I, p. 234. \ ( 364 ) den , waarmede aan weerszijden de rij der maaltanden begint. De eerste „ welke deze tanden voor snijtanden gehouden heeft, schijnt de beroemde Go ET He geweest te zijn. In eene Verhandeling, over het tusschen- kaakbeen der menschen en der dieren (*), welke met de daartoe behoorende fraaije af beeldingen reeds in het jaar 1786 gereed en. te Jena aan verscheidene Natuurkenners, onder anderen aan den beroemden SÖMME RING (S), medegedeeld was, maar welke eerst in 1817 in GOETHE’s Morphologie in het licht ge- komen en nu onlangs met de daartoe behoorende af- beeldingen herdrukt is, schrijft hij aan den Walrus vier „in het tusschenkaakbeen geplaatste, tanden toe (+). Daarna heeft de Baron G. CUVIER de twee bedoelde tanden als ware snijtanden beschreven (**). Zij zijn dan ook genoegzaam door alle latere Dierkundigen daar voor gehouden. Men behoeft zich intusschen niet te verwonderen, dat vroegere Natuurkenners deze tanden voor kiezen hebben gehouden , daar zij, in gedaante van kroon zoo wel als van wortel , bijna volkomen naar de maaltanden, van den Walrus pe ze met de ware kiezen aan weerszijden eene onafgebrokene rij vormen, en , even als deze ook , tot het vermalen van het voedsel schijnen te kunnen dienen. Wanneer men intusschen het bekkeneel van den Walrus van voren beschouwt, dan (*) Ueber den Zwischen-Kiefer der Menschen und der Thiere, in de ». act. Natur- Curos. Th. XV, sa Ë. S. 1—48. Tab. JV. (1831) (S) Knochenlehre , Franhf. a. M. 1791, S. 160 zot. (IJ) 4. a. pl, $S. r1, (“”) Leeons d' Anatomie comparée, T. III, Ë 152, 153, Paris 1805. (565 ) dan ziet men deze tanden beneden den rand van het tusschenkaakbeen uitsteken en overtuigt zich gemak kelijk, dat zij wezenlijk ook tot aangrijping van het voed- sel, het wier b. v., kunren dienen (+). Dat zij waar- lijk in het tusschenkaakbeen geplaatst en dus ware snij- tanden zijn , leeren wij uit eene naauwkeurige beschou wing van die Walrus-schedels , in welke de naden nog zigtbaar zijn. Daar vinden wij, dat de naad , welke in het beenige verhemelte het tusschenkaakbeen van de opperkaakbeenderen afscheidt, somwijlen ach- ter deze tanden om, tusschen dezelve en de eerste wareskiezen doorloopt. Zoo vind ik dit in mijnen langtandigen schedel, in de twee schedels van den Heer VAN KLINKENBERG en in den schedel uit het Museum Bleulandinum(*). Somtijds loopt die naad. uit op het midden van den bedoelden tand , ge- lijk b. v. in mijnen Labradorschen schedel, maar nim- mer loopt die naad , zoo veel ik gezien heb , voor deze tan (1) Men zie b. v. de fraaije afbeelding van Goethe, t.a. pl. tab. V, f. 1. In teekeningen der voorzijde van beide mijne Walruskoppen , welke ik aan mijnen hooggeachten vriend Dr. A. A. SEBASTIAN verschuldigd ben, laat zich dit ook duidelijk onderscheiden. (*) Zoo is het ook afgebeeld bij a. cu vier Ossem. Fossil. T. V. 2° part. Pl. XXXIII, f. 3; bij F. Cuviér, Dents des Mammiféres , Paris 1825, Pl. n. 95, en bij rarr, Ueber das Zahnsystem des FW allrosses , in de Naturwissenschaftli- chen Abhandlungen , herausgegeben von einer Gesellschaft in Würtemberg, B. 11, H. 1, Tub. II,f. 1. Zoo geheel dwars loopende, als in deze afbeeldingen, heb ik dezen naad echter niet gevonden; zij vormt eerder eene bogt , welker holle zijde naar de opening van den mond gekeerd is. BIJDRAGEN, D. VI,sT.1. B 5 ( 366 ) tanden heen. Hierbij verdient het opmerking , dat zich somtijds rondom deze snijtanden zoo wel, als rondom de daarop volgende kiezen een beenige ring bevindt, welke yan het overige gedeelte van het tusschenkaak- en opperkaakbeen door duidelijke naden is afgescheiden. In de kortttandige schedels uit mijne verzameling en uit die des heeren VAN KLINKENBERG, als mede in den schedel uit het museum Bleulandinum is dit zeer duidelijk zigtbaar. Behalve deze, te voren voor kiezen gehouden , ware snijtanden , vindt men nog in de bovenkaak der Wal- russen, bij jonge voorwerpen , eenen van die achterste snijtanden min of meer verwijderden kleinen puntigen tweeden snijtand , welke reeds vroeg door den Baron G. CUVIER is aangewezen (*). De Heer Fr. CUVIER merkt op, dat deze tand, uit de tandkas te voorschijn komende, klein en hakig is, spoedig afslijt en-geheel verdwijnt; terwijl hij in ééne soort door eene vrij groo- te ruimte van den binnensten snijtand verwijderd is, maar in eene andere soort zeer nabij dezen ligt ($). De Heer RAPP, die in de gelegenheid geweest is, om eenen bijna voldragen’ Walrus - foetus te onderzoe- ken , heeft in deszelfs tusschenkaakbeen daarenboven nog eenen derden snijtand aangetroffen (4). In al de elf door mij onderzochte Walrus-schedels zijn de achterste, te voren voor kiezen gehouden, snijtanden voorhanden. Van de overige vind ik bij mijnen langtandigen aan weerzijden maar twijfelachtige spo= (*) Regne animal, Paris 181) , Tom. J,‚p. 168 ; nouw. edit. 1829, T.L, p. 171. (S$) t. a. pl. p. 234. (FL a. pl. S. run. C 5) sporen van eene tandkas, hoedanige ook in den sche- del uit het Museum Bleulandinum voorkomen. In den Labradorschen is daarentegen , onmiddellijk ter zijde van den naad „ welke de beide tusschenkaakbeen-— deren vereenigt, eene duidelijke kleine tandkas. In den Klinkenbergschen korttandigen is aan de lin- kerzijde ‚ midden tusschen. den naad der tusschenkaak- beenderen en den achtersten snijtand, een kleine , even uit de kaak te voorschijn komende snijtand, ter- wijl aan. de regterzijde de tandkas voor den overeenko- menden , daaruit gevallen tand aanwezig is. Zeer opmerkelijk is hier de tweede tot eenen ouden Walrus behoorende schedel, uit de verzameling van den Hoogl. VROLIK: daarin vindt men aan weerszijden in het midden, tusschen den naad der tusschenkaakbeende- ren en den achtersten snijtand, eenen aanmerkelijk grooten, niet puntigen , maar met eene vierhoekige kroon voorzienen snijtand. Eindelijk vond: de Hoogl. J. VAN DER HOEVEN in den schedel ne. 11, uit ’s Rijks Museum , in. de bovenkaak vier snijtanden. In de overige schedels was van snijtanden. niets meer te bespeuren. In de onderkaak, niet alleen van volwassene „ maar zelfs van nog jonge Walrussen , vindt men doorgaans geen spoor van snijtanden ‚ welker gemis daarom ook door alle Dierkundigen. als een geslachts-karakter was opgegeven. Alleen de Heer F‚ CU vreR had melding gemaakt van. eenen rudimentairen snijtand; … welke’, alleen: inde vroegste jeùgd. aanwezig , spoedig. ver- dwijnt (*)- Later heeft. de Heer RAPP in het voorste gedeelte van de eene helft der- onderkaak-van zijnen Wal- () ta. pl. p. 225. Bb 2 hd (368 ) Walrus-foetus drie, in de andere helft twee duide- lijke snijtanden gevonden, welke echter nog door het tandvleesch bedekt waren (*). In geenen der door mij onderzochtte schedels heb ik ook eenig spoor van over- geblevene snijtanden gevonden. Het aantal ware kiezen van den Walrus wordt gezegd in beide de kaken van weerszijden doorgaans vier te be- dragen, zoodat de achterste dezer kiezen maar zeer klein is en op zekeren leeftijd uitvalt. Zoo heb ik het ook in de door mij onderzochte schedels gevonden. In sommige heb ik echter in de bovenkaak zeer duidelijk aan weers- zijden vijf kiezen gevonden ‚ namelijk achter de drie ge- wone groote kiezen nog twee kleinere, van welke de voorste grooter was, dan de achterste. In den korttan- digen van den’ Heer KLINKENBERG zijn beide deze kiezen “aán de linker en de achterste aan de regterzijde nog voorhanden. In mijnen korttandigen vind ik de ledige tandkassen , welke door een middelschot in twee ongelijke-hoeken verdeeld zijn. In den schedel uit het Museum Bleulandinum zijn insgelijks de tandkassen voor deze twee kiezen voorhanden. Deze drie schedels komen bovendien in andere bijzonderheden met elkan- der overeen en verschillen van de overige, in alle welke de’ vierde of achterste ‘kies geheel is uitgevallen ; somtijds zonder eenig spoor over te laten, somtijds met overlating eener ronde ondiepe tandkas , « welke blijkbaar maar voor ééne kies gediend heeft. Dekroon der drie voorste kiezen en van den voor dezelve liggen- den achtersten snijtand is doorgaans aan de binnen- zijde afgesleten, zoodat daardoor een schuins naar bin= nen hellend vlak ontstaat , hetgene zich zelfs bij jonge die- (*Y4a- pl S. ro, Tab. TE, fo. ( 369 ) dieren, b. v‚ in den schedel uit het Museum Bleu- dandinum, al zeer eenvormig vertoont. Somtijds is het meest uitstekend deel van de kies nog daarenbo- ven horizontaal vlak, of met een kuiltje uitgesleten , ge- lijk b. v. in de onderkaak van mijnen langtandigen ; terwijl in de bovenkaak van mijnen Labradorschen de schuinsche oppervlakte nog door eene diepe voor is „uitgehold. In den korttandigen schedel van den Heer VAN KLINKENBERG loopt de schuinsche opper- vlakte der kiezen in eenen kleinen kegel uit. Over het algemeen wijken de kiezen in de door mij onderzochte schedels nog al eenigzins af van de gedaante, welke door den Heer r. cu vier is beschreven en afgebeeld. De belangrijkste tanden van den Walrus zijn voor- zeker de twee groote slagtanden, in de bovenkaak ge- plaatst. Eer ik over deze spreek , moet ik iets zeggen overde hoektanden en de onderkaak. Bijna alleDierkun- digen meenen, dat deze niet aanwezig zijn , en geven dit als een geslachtskenmerk van den Walrus op; zoo vindt men het bij de heeren G. en F. CU VIER en nog onlangs bij FiscHeRr(*. De HeerRaPp zegt intus- schen (+), dat de voorste dier kiezen voor eenen hoek- tand moet worden gehouden, omdat zij een weinig langer en dikker is, dan de achterste kiezen en meer van dezelve verwijderd, dan dit bij de kiezen door- gaans het geval is. Zij zoude daarentegen digt bij den spoedig verdwijnenden en tot nu toe bijna geheel on- opgemerkten buitensten ondersten snijtand staan en niet van denzelven verwijderd zijn. Deze hoektand zoude op den buitensten snijtand der bovenkaak pas- sen (*) Synopsis Mammalium, Stuttgardt. 1829, p. 243. () La. pl. S. 109, 110, ( 370 } sen, gelijk dit vrij algemeen bij de zoogdieren plaats heeft, Dit denkbeeld, door den Heer RA PP, geopperd komt mij intusschen niet aannemelijk voor , zoo omdat ik deze door hem opgegevene bijzonderheden bij gee- nen der door mij ook ten dezen naauwkeurig onder- zochte schedels heb waargenomen , als ook omdat ik in vier dezer schedels vóór de vier kiezen der onderkaak, voorwaarts van dezelve verwijderde, kleine kegelvor- mige hoektanden of derzelver tandkassen duidelijk heb waargenomen. In de onderkaak van mijnen langtandigen is dezelve aan de linkerzijde duidelijk aanwezig , maar aan de regterzijde uitgevallen en de tandkas vergroeid. “_ Ook aan de linkerzijde der onderkaak is, in het cranium uit het Museum Bleulandinum een wel zeer kleine, maar echter duidelijke hoektand waar te nemen , ter- wijl aan de regterzijde de ledige tandkas aanwezig is. Eenen zeer aanmerkelijken hoektand , die uit eene dik- kere basis, en eenen daarop geplaatsten dunneren kegel gevormd is, ziet men in den tweeden schedel uit de ver- zameling van den Hoogleeraar vROLIK, en in den schedel uit ’s Rijks Museum n°. III zijn duidelijke kas- sen van hoektanden aanwezig. Wij moeten dus aan den Walrus ware hoektanden in de onderkaak toekennen. Het grootste verschil , ’t welk men in de schedels der Walrussen opmerkt, betreft de slagtanden, welker lengte, dikte, rigting en gedaante in de onderscheidene * Crania zeer uiteenloopen; terwijl bovendien doorgaans de eene slagtand een weinig langer is, dan de andere in den zelfden schedel. Het onderscheid in de lengte dezer tanden , in de door mij onderzochte schedels , is in de Tafel naauwkeurig opgegeven. Somtijds is deze lengte nog aanmerkelijk grooter. ScoRrEsBYy, welke de mid- delbare lengte dezer tanden , wanneer zij geheel uit de kas- * (571) kassen genomen zijn (in welke anders doorgaans £ hun- ner lengte is opgesloten), op 15—20 Eng. duimen stelt , maakt echter ook melding van slagtanden van 5o Eng. duimen (omtrent één meter) lang({). ZORGDRA- GER geeft er de lengte van eene halve tot eene geheele el aan (*); terwijl EGEDE van tanden spreekt van eene halve tot eene geheele roede lang ($). Over het algemeen schijnen de oudste dieren de langste slagtan= den te hebben: immers de langste tanden komen on- der mijne schedels voor bij den langtandigen van den Heer VAN KLINKENBERG, bij n°. II uit ’s Rijks Museum en bij mijnen langtandigen , alle welke sche- dels tot oude dieren behoord hebben. Eene uitzonde- dering ‘maakt hier echter n°. II uit ’s Rijks Museum, hetwelk van een jong dier is, in hetwelk namelijk al de naden zeer duidelijk zigtbaar zijn, en hetwelk echter zeer lange , hoewel dunne slagtanden heeft. De Heer TEMMINGK meent , dat het de schedel van een wijfje is. Dat deze over het algemeen langer slagtanden zouden hebben, komt mij evenwel min waarschijnlijk voor, daar. zulk een verschijnsel niet met de alge= meene inrigting der natuur zoude overeenstemmen, en het ook niet waarschijnlijk is, dat al de overige door mij onderzochte schedels tot mannetjes zouden be- hoord hebben. F. cUvrER zegt zelfs, dat de slag- tanden der wijfjes korter ziju; meECKEL verzekert stellig, dat de slagtanden der wijfjes kleiner en regter zijn (f) An Account of the arctie regions, Edinb. 1820 , vol. I. p- 502. (5) t. a. pl. bl. 196. (S) Beschrijving van oud Groenland , Delft 1746 , bl. 68. (57E) zijn (SS); terwijl RAPP opgeeft , dat er ten dezen op- zigte geen verschil tusschen de seksen plaats heeft (**). Van meer helang tot onderscheiding der Walrussen- schedels ’is de rigting der slagtanden. Doorgaans staan zij het digst bij elkander daar , waar zij aan de boven- kaak uit hunne kassen te voorschijn komen ; zij verwij- deren zich dan meer en meer van elkander , tot dat zij aan hunne punten het verst van elkander afwijken. Bij zulk eene rigting worden zij dan ook bijzonder ge- schikt, om deze dieren, wanneer zij hun ligchaam tegen ijsvelden of tegen het strand moeten opslepen, een voldoend steunpunt te verleenen. In deze afwijking der slagtanden van elkander heeft er echter nog een aan merkelijk verschil plaats, hetgene moeijelijk alleen uit onderscheid in ouderdom of sekse kan worden afgeleid , maar eerder een soortelijk verschil tusschen de onder- scheidene voorwerpen schijnt aan te duiden. Wanneer wij onze Tafel nagaan , zoude het schijnen , alsof de af- stand van de punten der slagtanden van elkander bij deze Walrussen met divergerende tanden omtrent eens zoo groot was, als hun afstand ter plaats, waar zij uit de kaak te voorschijn komen. Men zie in onze Tafel kolom 2,3 ,4en 5, maar men moet hier bij ook de leng- te der tanden wel in acht nemen. In de slagtanden ko- lom 2 en 5 zijn de afstanden van boven gelijk en verschil- len van, onderen niet meer, dan omtrent 3 van elkan- der, maar de tanden in kolom 5 zijn bijna } korter en hunne afwijking van onderen is dus betrekkelijk veel grooter. De slagtanden van kolom 7 en8, beide uit ’s Rijks Museum, staan van onderen drie- en zesmaal ver- (S9) Syst. der vergleichenden Anatom., IV Th. S. 664. Pt a pl8 08: ( “Baan verder van elkander af, dan van boven , maar de zeer „groote lengte dezer tanden vermindert de betrekke- lijke grootheid dezer afwijking aanmerkelijk. Omtrent n°, IL uit ’sRijks Museum moet ik nog opmerken , dat hier eene geheel bijzondere soort van afwijking plaats heeft, daar de onderste gedeelten der beide slagtanden zich boogswijze van elkander verwij- deren. Ik ben genegen, deze, zeer van de gewone afwijkende, rigting alleen voor toevallig te houden, vooral omdat bij deze rigting de slagtanden naauwelijks meer dan als bewegingsmiddelen zouden kunnen die- nen, ‚daar de punten niet in het ijs of in den oever zouden ingeslagen kunnen worden. Maar er bestaan ook Walrussen , welker slagtanden niet alleen niet van elkander afwijken , maar die, hoe verder zij zich van de kaak verwijderen , des te meer tot elkander naderen, en aan de punt elkander zelfs onmiddellijk raken. Wij zien dit in den schedel uit het kabinet van den Heer VAN KLINKENBERG, kolom 1 der Tafel, waar de punten niet alleen in onmiddellijke aanraking zijn, maar beide daar ter plaatse eene kleine platte oppervlakte hebben, door onderlinge wrijving en afslijting gevormd. Een Walrus met zulke convergerende slagtanden is ook door den Heer smAw beschreven en afge- beeld (}). Hij heeft deze Walrussen als tot eene bij- zondere soort behoorende beschouwd, en teekent aan, dat hunne slagtanden bovendien ook langer zijn en een begin van spirale draaijing hebben , welke bij anderen ontbreekt. Ik _—_—__ (1) ta. pl., p. 136, Pl. 68. ( 374 ) Ik moet intusschen opmerken , dat de geheele be-. schrijving van sHAW blijkbaar rust op een berigt, hetgene voorkomt in de laatste reis van Kapit. 3. cook (*), welke een’ geheelen troep dezer dieren aan de N. W. kust van Amerika, bij de IJskaap , op 70° 20! N. B. en 198° 20’ lengte ontmoette ; en dat de plaat van SH A w geheel is overgenomen uit die van co ox (S) en dien Walrus voorstelt, welke in de Cooksche af- beelding als de voorste van den troep voorkomt, al- leenlijk nog een weinig opgesierd met een min of meer menschelijk aangezigt (}). Deze plaat van cook heeft evenwel zeer weinig zei (5) 4 voyage to the pacifie Oceun, Sec. Edit. , vol. II, p- 455—48g, Holl. Vertal.,D. XI, bl. 277 —283. (S) PL. 52, Holl, uitg. , Pl. CXXX. (4) Opmerkelijk is het, dat het aangezigt van den Walrus iets menschelijks schijnt te hebben. Gorrzre had reeds op- gemerkt, dat de Walrus wegens zijne perpendiculaire gezigts- lijn naar den mensch gelijkt (ft. a. pl. p. 26.) Scoreser zegt £. a. pl. p. 5o4: Het aangezigt van eenen jongen Wal- rus, zonder slagtanden , gelijkt eenigzins naar het mensche- lijke. Daar dit dier de gewoonte heeft, om zijn hoofd boven het water uit te steken , om naar schepen en ardere voorbij- gaande voorwerpen te kijken, is het volstrekt niet onwaar- schijnlijk „ dat het den grond mag gelegd hebben tot sommige geschiedenissen van meerminnen. Ik heb, voegt hij er bij, zelfs eenen Walrus gezien in zulk eene positie en onder zulke omstandigheden, dat er weinig inbeeldingskracht noodig ge- weest zoude zijn, om hem voor een menschelijk wezen te houden. Hij geleek er zelfs zoo zeer naar , dat de Scheeps- heelmeester mij werkelijk rapporteerde , dat hij een’ man ge- zien had, wiens hoofd even boven de oppervlakte van het water uitstak. (45 1 8 gezag ‚ daar er tusschen dezelve en de beschrijving een zeer groot verschil bestaat. In die beschrijving komt voor, dat de slagtanden van de meeste dier Walrussen zeer klein waren , zoodat zij bij de grootste en oudste dezer dieren de lengte van 6 duimen niet te boven- gingen ($), waaruit cook besluit, dat deze dieren hunne tanden eerst onlangs gewisseld hadden. In de plaat schijnen daarentegen deze slagtanden veel langer ; zij bedragen bijna de helft der hoogte van den schou- der, welke hoogte tot 5 Engelsche voeten wordt opge- geven. In de beschrijving komt ook niets voor van het convergeren der slagtanden , *t welk in de plaat bij de figuur, door den Heer sHAW overgenomen, zoo aanmerkelijk is. Voegt men hier nu bij het oordeel van BLUMENBACH over deze zelfde plaat, welke zegt : wdat zij geheel verkeerd geteekend is, gelijk over het «algemeen de teekenaar , welke die reis medegedaan « had , wel met smaak landschappen teekende, maar « niet in staat was iets , dat leven en adem ontvangen « had , getrouw af te malen” (*), dan zal men zich gemakkelijk kunnen voorstellen , dat ik aan het bestaan van Walrussen met convergerende tanden zeer getwij- feld heb , tot dat ik den schedel uit de Klinkenberg= sche verzameling gezien en onderzocht had. Deze twijfeling scheen te meer grond te hebben, niet alleen omdat, zoo veel ik weet, geen ander Schrijver van de- ze Walrussen met convergerende slagtanden , uit eigen aanschouwing , gewag maakt, maar ook , omdat zulke convergerende slagtanden tot het gebruik als bewegings- werktuigen minder geschikt schijnen. Ik ben dan ook 4 (9) BL 458 der Eng. uitg. bl. 280 der Holl. vert. (*) Abbildungen naturhistorischer Gegenstünde, Tab. 25. ( 376 } op het vermoeden gekomen , of hier welligt alleen eene toevallige afwijking der rigting plaats had , misschien veroorzaakt door eene of andere beleediging der tand- kas in vroegeren leeftijd , welke allengskens de vroegere divergerende rigting in eene convergerende had doen overgaan. Eenigen grond voor dit vermoeden zoude men misschien daarin kunnen vinden, dat alleen de linker slagtand in den door mij onderzochten schedel van de rigting is afgeweken , terwijl de regter slagtand. regtstandig van den rand der bovenkaak naar beneden doorloopt, en de linker , eerst een weinig regtstandig voortloopende , daarna allengskens naar binnen wijkt , eindelijk met de punt tot den anderen nadert en dien raakt. Ondertusschen moet ik betuigen, dat ik bij een zeer naauwkeurig onderzoek der tandkassen geen het minste spoor van uitwendige beleediging aan dezelve heb kunnen gewaar worden. Zeer veel opmerking ver- dient het ook, dat deze schedel, gelijk de Heer v. KLINKENBERG mij gezegd heeft met volkomene ze- kerheid te weten , uitde Baffinsbaai is medegebragt , welke baai hoogstwaarschijnlijk in onmiddellijken za- menhang staat met dat gedeelte des Stillen Oceaans , benoorden de Behringstraat, alwaar de Heer cOOxK zijnen troep Walrussen heeft waargenomen. Overigens zijn in dezen schedel de slagtanden wel zeer lang en vrij dun, maar een beginsel eener spirale draaiing is er volstrekt niet in te bespeuren. Bijna in alle slagtanden der Walrussen zijn min of meer aanmerkelijke sleuven of groeven op de oppervlak te waar te nemen. De Heeren F. CUVIER (*)enISID. GE- (’) £ G. pl. (Ams) GEOFEROY ST. HILAIRE(S) maken alleen gewag van eene sleuf aan de inwendige oppervlakte van den tand. Men vindt evenwel hieromtrent in onderschei dene schedels vrij wat verschil. Meestal is wel aan de binnenzijde van den slagtand maar ééne sleuf , somtijds vindt men er echter duidelijk twee , zoo als in den kort- tandigen schedel van den Heer VAN KLINKENBERG, in dien van den Hoogleeraar vROLIK en in no, IÌ uit ’s Rijks Museum; maar ook aan de buitenzijde zijn meestal sporen van zoodanige sleuven waar te nemen ; dieechter ook wel eens vrij aanmerkelijk en diep zijn , gelijk ik dus twee duidelijke sleuven zag in den kort- tandigen schedel van den Heer VAN KLINKENBERG, in dien van den Hoogleeraar VROLIK, in n°, III uit ’s Rijks Museum , alsmede in den schedel van het vol- ledige skelet uit hetzelfde Museum. De slagtanden der Walrussen zijn aan de buitenzijde min of meerrond , aan de binnenzijde eenigzins plat, zoodat hunne doorsnede een langwerpig eirond vormt, waar van de eene zijde minder slerk gebogen is, dan de andere. Beschouwt men een dun afgesneden schijfje van zulk eenen tand, dan vertoonen zich duidelijk op hetzelve drie’ onderscheidene zelfstandigheden, reeds door den Heer DAUBENTON opgemerkt (*). Een buitenste smalle ring bestaat uit eene witte gelijkmatige zelfstandigheid , in welke men , zelfs met een vergroot- glas, geene vezels kan onderscheiden; zij is digt en ondoorschijnende. Op deze volgt naar binnen toe een breeder ring eener minder digte , eenigzins door= schij- ($) Deetionnaire Classique d'Hist. natur. art. Morse, WET „p-215. (*) Bij urron Hist. nat. T. XIII, p. 22. ( 378 ) schijnende zelfstandigheid, welke uit vezels bestaat , die zich in de lengte uitstrekken. In deze ontdekt men, vooral wanneer men het schijfje tegen het licht houdt, eenige regelmatig geplaatste donkere vlakken , welke zich van den buitenkant dezer tweede zelfstandigheid uitstrekken naar de kern der tand, welke uit eene derde zelfstandigheid bestaat. Deze maakt in-de vlakke doorsnede een zeer smal langwerpig eirond uit en be- staat uit kleine, onregelmatige, meer doorschijnende vlakken, zonder bepaalde orde met elkander verbon- den. door eene ligter gekleurde, min doorschijnende zelfstandigheid. Deze kern maakt eigenlijk de spongi- euse zelfstandigheid van den tand uit, welke echter, gelijk dit bij eene overlangsche doorsnede van den tand duidelijk blijkt, ook uit langwerpige vezels bestaat, maar niet in den geheelen tand aanwezig is. Een klein gedeelte van het bovenste, in de tandkas begrepene deel van den slagtand is namelijk inwendig hol en mist deze spongieuse zelfstandigheid , welke alleen maar naar het holle gedeelte stalactitische takken uitschiet, zoo als dit reeds juist door den Heer 5. Fr. MECKEL is opge- merkt (*). De gedaante en de zamenstelling der Walrustanden geven gelegenheid , om ze gemakkelijk te onderscheiden van Olifantstanden. Men vindt op de oppervlakte der doorgesnedene Walrustanden nimmer die menigvuldi- ge kromme lijnen, welke, elkander doorsnijdende, kleine ruitjes vormen „ in het ivoor der Olifantstanden duidelijk waar te nemen en reeds door DAUBEN- TON(f) uitvoerig beschreven. De Baron CUVIER maakt Penn (*) System der vergleichenden Anatomie, Th. IV, S.664. () Bij urron, Mist. nat. T. XI, p. 121 swiv. (+ 548 J maakt ons op dit verschillend zamenstel opmerkzaam, ter onderscheiding van fossile Walrustanden van die der Olifanten en verwante Pachydermata (S), waar- bij ik alleen opmerk, dat de donkere onregelmatige vlakken zich niet zoo zeer op ‘de geheele oppervlakte van den tand vertoonen , maar alleen op de kern zigt- baar zijn. Behalve het zoo aanmerkelijk verschil, hetgene er, gelijk wij gezien hebben , tusschen de tanden der Wal- russen plaats heeft, bieden ons daarenboven hunne schedels nog eenige andere verscheidenheden aan, waaruit men ook tot een soortelijk onderscheid tus- schen deze dieren schijnt te kunnen besluiten. De Heer KERSTEN, welke , onder opzigt van Prof. RUDOLPHI, eene naauwkeurige beschrijving van den “Walrusschedel , uit drie schedels opgemaakt , heeft uit- gegeven (--), maakt van die verscheidenheden geen ge wag. Ziet hier , wat ik in de door mij onderzochte sche- dels gevonden heb. Eene eerste verscheidenheid vind ik in de tusschen kaaksbeenderen , welker opklimmende takken de ran- den der neusopening helpen uitmaken, terwijl de bo- venste horizontale rand dier opening door de beide neusbeenderen gevormd wordt. Deze neusopening is bij alle Walrussen hartvormig, maar bij den eenen langwerpiger, dan bij den anderen. Bij alle Walrussen zijn de zijdelingsche en onderste deelen dier neusope= ning zeer aanmerkelijk uitgezet en‘dik. Bij sommige, als bij mijnen langtandigen , bij n°, III uit ’s Rijks Mu- se- (S) Ossemens Fossiles, T. V, part. 1, p. 234. (t) H. kersren, Capitis Thrichechi Rosmari descriptio osteologica. Berol. 1824, 8 eum tab. tribus aeri incisis. ( 380 ) seum, bij n°. IL van den Hoogleeraar vRrOLIK en vooral ook bij den langtandigen van den Heer vaN KLINKENBERG, vormen zij als ware het afzonderlij- ke cylindrische voortzetsels , welke door een dwars- stuk met elkander verbonden zijn. Bij andere worden zij wel van boven naar onderen allengskens dikker, maar vereenigen zich in het midden van den onderrand der neusopening alleen door eenen sterkgetanden naad. Hier ontstaat dus , gelijk mEcxK Er (*) te regt heeft op- gemerkt , eene Spina nasalis , welke anders , volgens CARUS, bij de zoogdieren in het geheel niet voorkomt en alleen bij-den mensch gevonden wordt. 4 Ook aan den bovenrand der neusopening heeft een aanmerkelijk verschil plaats : bij. sommige , mijnen lang- tandigen b. v., vormen de beide in het midden hier door eenen’ naad vereenigde neusbeenderen een ke- gelvormig , naar binnen wijkend uitsteeksel ‚ terwijl bij anderen , bij mijnen Zabradorschen en bij den kort- tandigen van den Heer VAN KLINKENBERG, de beide neusbeenderen zich binnenwaarts buigen en eene diepe sleuf vormen. De opening der neusgaten is, wegens het bijzonder zamenstel van den Walrusschedel ‚in het bovenste ge= deelte van denzelven. Bij eene oppervlakkige beschou- wing zoude men in het denkbeeld kunnen geraken , dat de Walrussen zich, op gelijke wijze als de Ceta- ceae , door deze opening zouden kunnen ontlasten van het water , ’t geen somtijds te gelijk met het voedsel in hunnen bekindringt „en dat zij dus water zouden kunnen spuiten. Men vindt dit spuiten dan ook door vele rei- zigers, door onzen ZORGDRAGER(}), jadoor sCO- RES- (*) ta. pl. Th. IL. Abth. 2, S. 529. (}) t. a: pl. bl. 196. ( 581 ) RESBY zelven (*) aan den. Walrus toegeschreven. Bij eene meer aandachtige beschouwing blijkt het intus- schen duidelijk , dat zij niet kunnen spuiten. Immers de inwendige oppervlakte van den neus is geheel ge- vuld door de sponsachtige beenderen , welke bij den Walrus. zelfs eene groote uitgebreidheid hebben daarenboven is het den Heer RAPP bijde ontleding van zijnen Walrus foetus duidelijk gebleken „ dat het inwendige zamenstel dezer neusholte en de ligging van het strottenhoofd geheel en al verschilden van het za= menstel en deliggingdezer deelen bij de ware Cetaceae, en genoegzaam overeen kwamen met hetgene hier om- trent bij de vleeschvretende zoogdieren plaats heeft (4). Dat intusschen de plaatsing der neusgaten bij den Wal= rus boven in het hoofd het ademhalen door dezelve „ wanneer het hoofd van het dier even boven water uit- steekt, gemakkelijk moet maken , lijdt wel geene be- denking. \ Een ander aanmerkelijk ‘onderscheid tusschen de Walrus-schedels is gelegen in de wijze , waarop zich het achterhoofd met de beide wandbeenderen veree- nigt. Ter plaatse, waar deze verbinding door eenen naad plaats heeft , vindt men in het achterhoofdsbeen bij den Walrus steeds eenen meer of min uitstekenden dwarschen kam. In sommigesschedels is die kam intus- schen maar weinig boven de wandbeenderen verhe- ven 3 (*) t. a. pl. p. 503. »The nostrils, (zegt S.) are on „the upper part of the snout, through which it blows or »breathy like a Water.” f (4) t- a. pl. S. 108, not. MenvergelijkeookPanper und DALTON die Skelette der Robbe und Lamantine , Bonn1826, Tab. II. fig. b. BIJDRAGEN, D. VI, sT.1. Ce (-583 ) ven ; zoo is het in mijnen langtandigen en in den lang- tandigen van. den Heer VAN KLINKENBERG. In andere daarentegen, in mijnen korttandigen:; in den korttandigen van den Heer VAN KLINKENBERG, in, den schedel uit het Museum Bleulandinum, vormt het achterhoofdsbeen hier een’ uitstekenden rand „dubbel. zoo hoog als bij de vorige , die over de wandbeenderen … voorwaarts heenschiet, ‘en welks middelste gedeelte , ook met eene breede basis uitste kende, verder naar achteren een driehoekig beenig voortzetsel vormt, dat ook ver over het achterhoofds- been uitsteekt, aan weerzijden eene-diepe holte heeft en van hetwelk de korte nederdalende kam van dat been eenen aanvang neemt. (*) …„Desachterste gedeelten der voorhoofdsbeenderen ;, welke tusschen de wandbeenderen inschieten, hebben ook bij onderscheidene Walrussen-schedels eene ver= schillende gedaante. In sommigeloopen zij, allengs- kens smaller wordende „puntig uit, b.v. in den-kort- tandigen van den-Heer VAN KLINKENBERG: In andere behóuden ‘zij huâne' oorspronkelijke breedte, gelijk in mijnen korttandigen. In andere wederom loo- pen. zij hier breeder en. rond ‚uit, zoodat de naad, welken zij met de wandbeenderen vormen , half cirkel vormig wordt. ‚Nu eens vindt men op de oppervlakte van dit gedeelte-der voorhoofdsbeenderen aan weer= zijden een diepe voor, die bj andere wederom geheel ontbreekt. _Het jukbeen is bij jongere dieren door duid elijke na- den , zoo wel van het opperkaaksbeen , als. van het voorwaarts gerigte uitsteeksel. des. slaapbeens afge- bh schei- (*) Verg. CGuvrer Ossemens Fossiles, T. WV, part. 2, Pl. KXXIIT, fig. 5. ( 383 9) scheiden. Alleen in den schedel van een’ jongen Wal- rus uit het Museurm Bleulandinum heb ik een spoor gevonden van een beenig uitsteeksel ‚op het meest naar ‘boven gerigte deel van het jukbeen geplaatst en door eenen naad van het overige jukbeen afgescheiden, hoe- danig een de Heer ME CK ET ook éénmaal heeft opge- merkt en, twijfelachtig, vooreen buitenwaarts verplaatst traanbeen gehouden ; (*)hoedanig uitsteeksel ook door de Heeten PA NDER en DALTON bij hunnen Walrus îs afgebeeld (+). Eindelijk breng ik tot de bijzonderheden , door mjin - de Walrus-schedels opgemerkt, ook nog een langwerpig rond beenstuk, aan de buitenzijde der neusbeenderen bij mijnen Labradorschen schedel aanwezig, ’t geen duidelijk door eenen naad en van de neusbeenderen ' en van het opperkaäksbéen was afgescheiden , en zich als een z.g. Ossiculum WW ormianum voordeed; Déze zijn- dan alzoo de bijzonderheden en afwijkin- gen ‚welke ik in de onderzochte Walrus-schedels heb aangêtroffen. Nu ontstaat dan de vraag ‚ of zij van dien aard'tzijn , dat men daaruit tot ‘het bestaan van meer dan ééne soort van Walrussen mag besluiten ? — Of- schoon het , wanneer men niet verscheidene individu’s van’ het geheele dier voor zich heeft ‚ moeielijk valt hieromtrent iets met zekerheid vast te stellen , zoo komt het mij toch waarschijnlijk voor ;, dat wij ‚ naar aanlei- ding dezer verscheidenheden ‚ drie onderscheidene soorten Van Walrussen kunnen aannemen ‚en wel de volgende : / liv r = beras Vóor= (e)ot. a. pl. Th. UI, Ablh. 2, S. 5h5. (f) 4. a. pl. Tab. IL, fg. a. Ce 2 ( 384 ) Vooreerst den Walrus met divergerende korte slagtanden. Dezeis de eigenlijke Z'richechus Ros- marus LINN. Immers dat LINNAEUS(*) deze soort bedoeld heeft, schijnt mij toe genoegzaam te blijken uit zijne aanhaling van JOHNSTON Pisc., 1.44 „ waar duidelijk zulk een korttandige Walrus wordt afgebeeld. De sterke divergerende slagtanden hebben ruim de helft van de lengte des geheelen kops, hoewel deze lengte in onderscheidene individu’s nog min of meer verschilt. De slagtanden hebben aan de buitenzijde flaauwe sleuven, aan de binnenzijde somtijds twee sleu- ven. Het aantal ware kiezen bedraagt vijf , van welke de twee achterste zeer klein zijn. Het onderste gedeelte van de neusopening is weinig vooruitstekende , maar de dwarsche kam van het achterhoofdsbeen is zeer ont- wikkeld, en de beenderen des schedels hebben eene groote soortelijke zwaarte Welligt zal men de hier vermelde grootere vaka ling van den dwarschen kam van het achterhoofdsbeen als een verschijnsel door ouderdom veroorzaakt willen beschouwen , daar men weet, dat deze deelen in oudere dieren eene grootere ontwikkeling verkrijgen ;’ maar men moet wel in het oog houden , dat juist de Walrus- schedels, bij welke ik deze meerdere ontwikkeling heb waargenomen „ tot jonge dieren behoorden, bij welke alle naden nog zeer zigtbaar waren. Ten tweede: den Walrus metdivergerende lange slag- tanden „ welken ik daarom J'richechus longidens wilde noemen. Bij dezen bedraagt de lengte der slag- tanden meer dan 2 der geheele lengte van den schedel ; somtijds is zelfs hunne lengte Bte dan die veeel leng- (*) Syst. nat., ed. 12,1, p. Áo. ended een. Sed en On ne he lengte. Zij hebben, vooral aan de binnenzijde , eene vrij diepe sleuf. Het aantal ware kiezen bedraagt maar vier, en de achterste van deze is klein. Het onderste gedeelte der neusopening steekt zeer sterk vooruit, maar de dwarsche kam van het achterhoofdsbeen is zelfs bij oude dieren, bij welke alle naden genoegzaam ver- groeid zijn, minder ontwikkeld, en de soortelijke zwaarte der beenderen is minder, danin deeerste soort. Een derde: den Walrus met convergerende slag- tanden , op de aangehaalde platen bij cook en SHAW afgebeeld. Indien men dezen Walrus waarlijk als eene bijzondere soort mag aanmerken , gelijk uit het te voren gezegde wel waarschijnlijk is , zoo zoude men aan dezelve den naam vau F'richechus Cookii kun- nen geven, naar den grooten zeeman, in wiens reis zijne ‘afbeelding het eerst voorkomt. In de overige bijzonderheden van het zamenstel des schedels komt deze Walrus meer met den langtandigen ‚ dan met den gewonen overeen. Alleen deze laatste Walrus met convergerende slagtanden is door sommige Dierkundigen , DESM A R- EST (*) G. CUVIER ({), FISCHER ($), op het voet- spoor van SH AW, als eene bijzondere soort aangemerkt, terwijl anderen, de Heer k ERSTEN (**) b.v, tot nog toe maar ééne soort dezer dieren aannemen. Hetgene ik hier omtrent het verschil , dat er tusschen deze dieren plaats (*) Mammalogie, Paris 1820, 4, p. 254, en Dictionn. des Science, nat. , T. 33, p. 27, Paris 1824. (1) Regne anim. N. Ed.,1, Pp: 171. (S) t. a. pl. p. 243. (*) Lt. a. pl. p. 1. ( 386 ) \ plaats heeft, heb trachten uiteen tc zetten; zal, hoopik, kunnen dienen, om, bij verdere waarneming daar- omtrent, tot meerdere zekerheid te geraken. s Walrussen komen alleen en bij uitsluiting, zoo veel men tot nog toe weet, in de zeer noordelijke zeeën van onzen aardbol voor (*). Dit wordt eenstemmig door alle zeelieden , welke gelegenheid gehad hebben , om deze dieren waar te nemen, getuigd. Ik vind dus geenen grond, om met den Heer 1TSID. GEOFFROY S. HI- LAIRE (}) aan eenen Walrus, uit de zeeën onder de linie gelegen , te gelooven. Daar komen onder de zeedie- ren, die men te voren ook wel bij de Walrussen rang- schikte, de Lamantin der groote Amerikaansche ri- vieren, en de Dujong der O. Indische zeeën voor. Bij beide deze dieren zijn de achtervoeten tot eenen vischstaart vereenigd, en zij worden ook daarom door de latere Dierkundigen van de Walrussen afgescheiden en tot eene bijzondere afdeeling der Cetaceën gebragt. De Heer FISCHER, die ook van eenen zuidelijken Walrus spreekt (*), schijnt er niet aan gedacht te heb- ben , dat de Walrus van smAw door cook aan de IJskaap gevonden was. Indien het zich bevestigt, datdeze Walrus met diver- gerende slagtanden waarlijk eene eigene bestendige soort uitmaakt, zullen wij het er voor mogen houden , dat deze soort zich bepaaldelijk in het noordelijkste Be (*) Enkele voorwerpen mogen nu of dan zuidelijker ver- dwaald zijn geraakt, zoo als dit zeker het geval geweest is met den Walrus in de Zuiderzee gevangen, waarvan HOUT- Tuyn berigt geeft, Nat, Hist., IT D., 2 St., bl. 10. (f) £. a pl. p. 215. ($) La. pl. p. 243. ( $87' gedeelte des stillen Oceaans ophoudt, oostelijk tot aan de Baffinsbaai toe. Onze twee andere soorten van Walrussen houden zich in den noordelijken Atlantischen Oceaan op, en het schijnt mij tot nog toe niet uitgemaakt te kunnen worden, of er tusschen de woonplaats van beide die soorten ee- nig verschil plaats heeft. Dat de Walrus ook aan de kust ven Labrador voorkomt, ’tgeen door PENNANT(*) ontkend was, zien wij uit den schedel, welke ik van daar ontving. Overigens plegen deze dieren daar voorheen in on- geloofclijke menigte te worden aangetroffen, en gaven toen gelegenheid tot eenen zeer uitgebreiden en voor- deeligen handel. LORGDRAGER verhaalt onder anderen (}) van « de gelukkige Walrusvangst van zekeren RYKE-YSE, « een «oud Commandeur van Vlieland geboortig, wel- « ke omtrent het jaar 1640 of 1645 aan de oostzijde van « Spitsbergen eenige eilanden vond , nooit door eenige «schepen bevaren en derhalve naar hem de Ayke- « Yses eilanden benoemd, en op derzelver vlakten « eene ongeloofelijke menigte Walrussen ‚ waarvan vele « honderden gedood werden, zulks dat men behalve « het spek een’ ongeloofelijken rijkdom van tanden van « daar bragt en de Reeders zoodanigeen voordeel deden, «als men nooit van diergelijk een togt had gehoord.” Op eene oude, zeer goede, door G. HULST VAN CEULEN uitgegevene kaart van Spitsbergen vind ik, be- (*) Thiergeschichte der nördlichen Polarländer, aus d. Engl. durch r. A. W. ZIMMERMAN, Leipzig 1787, 4, II Th. S. 142. (E) £. a. pl. bl. 204. (388 ) behalve deze Aykhe-Yses eilanden, ook twee Wal- rus-eilanden aangeteekend, heteenein Wybe Jans water op 78°5o’ N. B., het andere bij het n. Ooster- land op 80°45' N. B. De Engelschen hebben ook dikwijls groote menigten Walrussen. gevangen. SCORESBY verhaalt ons, dat STEVEN BENNET aan het Beeren-eiland in minder dan 6 uren tijds tusschen de 7 oo en 800 Walrussen dood- de, en 22 tonnen Walrussentraan en drie okshoofden tanden medebragt (*). In eene volgende reis werden door.Mr. WELDEN binnen de 7 uren tusschen de goo en 1000 Walrussen gedood. In lateren tijd is deze vangst echter zeer verminderd. De vader van sco- RESBY had er evenwelin het jaar 1018 of 1819 inde de Magdalenen baai op Spitsbergen nog 180 gevangen. Door de meeste latere Dierkundigen worden de Wal- russen geplaatst in den rang der wleeschvretende Zoogdieren (Carnivora), omdat zij namelijk, even ge- lijk de overige familiën van dezen grooten rang snijtan- den, hoektanden en kiezen hebben; omdat het gele- dings- (5) £ a. pl. p. 507. Scorrsey noemt dit Beeren-eiland hier en elders Cherrie Island , schoon het door onze zeelieden BARENDS en HEEMSKERK reeds deng Jan. 1596, dus lang vóór dat er Engelschen geweest waren , ontdekt en, wegens de menigte IJsbeeren, Beeren-eiland genoemd was. Wanneer men het leerzame, werk van scoressy doorleest, ziet men overal, dat de Hollanders, veel vroeger dan de Engelschen , het in de Walvischvangst tot eene groote hoogte gebragt hadden. Een bewijs daarvan vindt men in de Engelsche kunstwoorden, bij die vangst en reederij in gebruik, welke meestal duidelijk van Hollandschen oorsprong zijn. ( 583 \) dings-uitsteeksel der onderkaak eene dwarsche rigting heeft en zich dus alleen maar op en neder zoude bewe- gen, en geene horizontale beweging toelaten. Maar bestaan nu werkelijk bij de Walrussen deze ka- rakters in die mate, dat zij daarom in éénen rang niet alleen met Tijgers, Hier sen Honden, maar ook met Egels en Spitsmuisen moeten geplaatst worden , of zijn er niet in hun voorkomen en hun geheele maaksel zul- ke belangrijke bijzonderheden op te merken, welke ons moeten bewegen, om deze dieren liever eene meer na- tuurlijke plaats te geven in eenen afzonderlijken rang tusschen de overige zoogdieren en de Cetacea? Dit laatste denkbeeld is mij altijd veel aannemelijker voor- gekomen , omdat ik geloof, dat men de karakters, waar- naar men de Dieren in rangen zal verdeelen, vooral moet afleiden van die eigenschappen, door welke der- zelver geheele levenswijze bepaald wordt. De karakters, uit de tanden ontleend, zijn, naar mijn oordeel, niet van dien aard, dat daarom de Walrussen tot den rang der vleeschvretende dieren zouden moeten gebragt worden. Ik weet wel, datde Heer RA Pr, geleid door het denkbeeld, dat de Walrus het eenigste voor- beeld zoude opleveren van een vleeschvretend dier zon- der snijtanden, in de onderkaak deze tanden in den Foe- tus van eenen Walrus heeft opgezocht en werkelijk ge- vonden (*); maar even zeker is het ook, dat die tanden bij den volwassenen , zelfs nog jongen Walrus zoo volko- men verdwijnen, dat men er zelfs geen spoor meer van aantreft: zoodat zij dus op de levenswijze dezer dieren volstrekt geenen invloed kunnen uitoefenen, even min als dit de enkele snijtanden, welke men, gelijk wij za- gen, (9) La. pl., S. 108. ( 5go ) gen, in de bovenkaak dezer dieren opmerkt, doen kun-* nen. ì Even weinig kunnen hunne slagtanden iets ten dezen opzigte afdoen. In de onderkaak zijn deze, gelijk wij zagen, bij den volwassenen Walrus zeldzaam meer voor- handen. De slagtanden der bovenkaak zijn wel, even gelijk bij de ware vleeschvretende dieren, ook middelen van verdediging, maar zij dienen bij den Walrus'ook vooral tot bijeenzameling van zijn voedsel en zijn tevens ook middelen van beweging, waartoe zij door geen waar roofdier, zoo veel mij bewust is, gewoonlijk ge- bruikt worden. Wat eindelijk de kiezen der Walrussen betreft, tot welke men ook eenigermate de achterste snijtanden kan rekenen ; deze zijn zoo uitsluitend bestemd tot het ver- malen van harde voorwerpen en taaije planten , en daar- entegen zoo geheel ongeschikt, om vleesch te verscheu- ren, dat zij van deze zijde niet dan zeer gedwongen tot de vleeschvretende dieren kunnen gebragt worden. Gaat men eindelijk de geleding hunner onderkaak na, zoo vindt men wel de holte , waarin deze zich be- weegt , dwars uitgestrekt, maar tevens zoo ondiep, ‚van voren en van ter zijde zoo weinig door beenuit- steeksels besloten , dat zij niet enkel , niet bij uitsluiting eene verticale, maar ook wel eenige, ofschoon dan ook _ flaauwe, horizontale beweging, tot vermaling der spij- zen geschikt, schijnt toe te laten. Stelt men nu tegen deze flaauwe overeenkomst der Walrussen met de vleeschvretende dieren over die in het oogloopende eigenschappen ‚ waardoor zij zich als Water-zoogdieren (Mamimalia aquatica) doen kennen, dan zullen wij ons gedrongen vinden, om hen bij deze te plaatsen en van de Carnivora te ver- wij- wijderen. Leert niet de geheele gedaante van hun lig- chaam ;-’tgeen , even als dat der Getaceën, van voren breeder, naar achteren smaller toeloopt; leeren niet hunne -achterpooten „ in eene. met dat ligchaam even wijdige lijn geplaatst, dat zij volkomen berekend zijn , om zich in hun element, de Zee, met gemak te bewegen ? Dienen -niet de sterke zwemvliezen tusschen de vingers der pooten ‚ om deze tot vermogende bewegings midde- len in het water te maken ? Is niet hunne dikke huid, met kort dun haar bedekt , zeer geschikt , om het water met gemak langs hun ligchaam te doen glijden ? Maakt niet de gedaante van den kop zelven , welks gedaante door de kassen der groote slagtanden zoodanig gewij- zigd is, dat het aangezigt en de neusopening geheel naar boven gebragt worden , de Walrussen bij uitne- mendheid geschikt, om met gemak al zwemmendeadem te halen ? En het is niet alleen dit uitwendig maaksel , hetgene den Walrus zoo geschikt maakt, om in het water te leven. — Ook het inwendig zamenstel brengt daartoe het zijne toe. De dikke laagspek, welke onder zijne huid ligt, bewaart niet alleen het ligchaam voor de koude, maar maakt het ook soortelijk ligter en even daardoor beter tot zwemmen geschikt. Zeer waar- schijnlijk komt het mij ook voor , dat men, bij het on- derzoek van het vaatgestel dezer dieren, in de op- klimmende holader die uitzettingen, die boezems zal vinden, welke men bij de Robben, die zoo'na aan de Walrussen grenzen, aantreft, en waardoor deze dieren geschikt worden, om zich, zonder storing van den omloop des bloeds, lang onder water op te houden. Het zijn deze eigenschappen, welke aan beroemde Dier- ( 392 } Dierkundigen reeds vroeg aanleiding hebben gegeven , om de Walrussen met de Robben in eenen eigenen rang van in het water levende zoogdieren te plaatsen. De Baron cuvrER had reeds in 1797 zoodanigen rang vastgesteld (*), BLU MENBACH had deze dieren in den rang zijner zwempootige Zoogdieren (Mammalia pal- mata) geplaatst (}). Iurrieer had ze onder de be- naming van Pinunipedia afgescheiden (S). - Het komt mij metde Heeren PANDER en DALTON (**) voor, dat men, wil men een zoo veel mogelijk natuurlijk stel- sel van zoogdieren vaststellen, tot deze te onregt verlatene afscheiding zal moeten terugkeeren. VUVUVVVVUVUUVVUVUU EENIGE GESCHIEDKUNDIG-ZOOLOGISCHE AANTEEKENINGEN 5 door Doct. A. A, SEBASTIAN. (1. De Afrikaansche Olifant.) S ommige der hedendaagsche Zoologen in aanmerking nemende , dat de olifant van Afrika daar te lande thans niet tam gemaakt wordt , gelijk dit van de vroeg- ste tijden af aan tot heden toe in de Indiën met den Indiaanschen olifant geschiedde , hebben het gevoe- len geopperd , dat alle olifanten , die door de Ouden ge- (*) Tableau élém. de hist. natur. des anim. , ParisanVI (r) Handbuch, 6te Aussala: 1799. ($) Pradrans ‚p- 138. (**) 4. a. pl. Einl. S. 1. . Hi NAMNNAKENTKÁ > ih Ù 8 ne i Cr As _ Den tes j Ener 7 fn ETET OE EN ai d ‘4 2 TEEGEE Ier EA ENE WE bes zi Mi =op vahasdle mrdar molat sab moleug ol ) R { a [2 Aa wmbaadlo' nogs) giiove sao Alan lis Ho , losd EE JO ; waatoleeg , Ì k | E pe „Fre “ me di cAdowidsno orbersoor. sb. anr Heudyshao alt deb \ e ME ad ehingiaes noroldss tur Eeoar d gel ob aa} „er _ l hogibmalge / / / \ ER ON « gn, =olsorkuns onso, Sdogroml qiowsoor Hb ui (*) k je \ \ sihommogen od at À eashusnsle ob nadssdtne (rrvrsoor ib al (+) WALRUS met aan de punten Convergerende SLAGTANDEN, emme AFMETINGEN eN GEWIGT VAN ELF VERSCHILLENDE WALRUS=KOPPEN, WALRUSSEN MET AAN DE PUNTEN DIZERGERENDE SLAGTANDEN. Museum Kabinet ’s Rijks Kabinet Langtandige Korttandige ’s Rijks ’ Rijks ’s Rijks Museum Museum van den Heer van mij. | van mij. van den Heer Breorannivum. Museum. Museum. Museum. Museum. van van vaN KLINKENBERG. VAN KuinKENDEnG. Ne. 2599. Ne, 1, „IL Ne, OI. Ne, IV, Prof. Vaouk, Prof. Vaourk. & (2) (5) No, I, Ne. II, (+). a mm fn 4 maman mr meen LENEN EN ei De Lengte van het bekkeneel van den onderrand iS GE IES = RS E 5 3 3 575 u m der tusschen-kaaksbeenderen tot aan het meest ach om,5770 et ee) de Ctrl on,415 05,90, om,500 om,415 ter uitstekende gedeelte van hetachterhoofdsbeen. | Afstand van den zelfden onderrand der tus- » 5 2 Ü ij 5 schen-kaaksbeenderen tot aan den ondersten rand om,050 om,040 om,050 on,050 O00D, om,‚obo om,060 om,055 om,055 om,oá0 der kassen van de Slagtanden. Ee — = Î Grootste breedte van het bekkeneel tusschen Ì E B we Ee BE ES Î de meest uitstekende knobbels van het achter- om,256 0m,258 om,270 om,2 omt, om,550 on,220 om,250 0m,284 0m,275 hoofdsbeen. Kleinste breedte van het bekkeneel op de helft N Ë der lengte van de voorhoofdsbeenderen, om,o62 om,o62 om,058 om,07o om,060 on,074 / = en | Lengte der Slagtanden van den ondersten rand al En = À LJ 5 5 — n _— harer kassen tot aan de punt, langs de bolle zijde om,45o om,285 om,‚190 omjo— 0m,450 | 0,590 — om,420 om,275 gemeten. Afstand tusschen de beide Slagtanden , ter plaatse ‚ waar zij uit de kaak te voorschijn komen. om,070 ost, 100 or1,100 om,0go om,080 om,ogo om,0go 0n,075 om,‚o6o Afstand tusschen derzelver punten, ow,000 emme Lengte der onderkaak van de voorzijde der veree- niging harer twee takken tot aan eene lijn, welke de geledings-knobbels met elkanderen verbindt. enn om,215 om,210 om,220 Breedte der onderkaak tusschen deze knobbels, om,‚110 Breedte der onderkaak tusschen de binnenste oppervlakte der kroon-voorzetsels. om,110 nn zen rn Gewigt van het geheele bekkeneel met de on- derkaak, Gewigt van de onderkaak alleen. okil.,942 om,105 ne ie okil.,961 om,185 om,140 1kil.,25,; 8 on,48o0 om,245 0n,270 0,220 om,‚1go okil.,5oo 1kil,470 akil.,120 okil.,550 okil.,550 1kil.,482 om,246 om,}10 on,106 6kil,437 ikil,é12 tegenover bl. 392, AANMERKINGEN, () De puoten der tanden raken elkander ge- heel, en zijn zelfs een weinig tegen elkander af- gesleten. (2) De onderkaak van dit voorwerp ontbreekt, en de kop is vooral van achteren eenigzins be- schadigd. (°) Iu dit voorwerp heerscht eene aanmerke- lijke asymmetrie. G) In dit voorwerp ontbreken de slagtanden. (595 ) getemd en alsdan in de oorlogen gebruikt werden „ van _de Indiaansche soort geweest zijn (*), en dat de baden / daarvan gelegen is inde meer wilde geaardheid van de individus der Afrikaansche soort. Hoe onwaarschijnlijk het nu ook op zichzelf reeds schijnt, dat een volk, gelijk b. v. de Karthagers met vele onkosten en moeite die dieren uit verre landen zouden laten komen , die in groote menigte in hun ei- gen land gevonden werden , zoo komen er toch ook in de oude schrijvers te vele deze vraag betreffende plaat sen voor, dan dat er onzekerheid daarover zoude kunnen bestaan. Ik zal hier de berigten der Ouden daardmtrent bijeenvoegen , en wel niet slechts om het vermelde vraagpunt te beantwoorden „ maar ook om tevens aan te toonen, dat de geaardheid van den A- frikaanschen olifant sedert vele eeuwen niet veranderd _schijnt te zijn , hetgene men anders welligt zoude kun- _nen vooronderstellen , en dat te meer , omdat de voor- beelden van eenige andere dieren zulk een vermoeden zouden schijnen te regtvaardigen. _PraNius(t) berigt, -dat men ten zijnen tijde in Afrika alleen wegens de tanden op de olifanten jagt maakte, en ze derhalve schoot; maar te voren had men ‚ om tamme olifanten te krijgen , de wilde kudden door Kidldel van paardenvolk i in een door kunst gemaakt { en, uit hoofde zijner lengte, bedriegelijk dal gedreven , en ze daar door groeven zoolang ingesloten gehouden , tot dat zij van honger tam geworden waren. — Dat men ‚in Ki Mammalogie ou description des espèces des mammife- FeS, PU M. A. G. DESMAREST, Paris 1820, Pag: 383. (tf) Lib. VIII, cap. 8. in ‘Afrika olifanten temde, zegt ook: Q; CURTIUS(*), en onder de voorwaarden van vrede, diescrPro de Karthagers voorstelde, noemt 11 vr vs (+) den eisch van aan hem al hunne tamme olifanten uit te leveren’, en in- het vervolg geene andere mieer te temmen. — In den Syrischen oorlog , dien ANTrocHus tegen de’ Ro= meinen voerde „ had hij, volgens ur vrus($)en fr LO- RUS (**), Indische olifanten van eene ontzaggelijke grootte 5 terwijl scrPro , volgens Lrvrus(t), Afri- kaansche had , die, zoowel in grootte als ook in moed , voor de Indische moesten onderdoen. — Volgens p 1 o- DORUS SICULUS(SS), hadden de Romeinen Liby- sche olifanten , toen PERSEUS hen beoorloogde. — Van “denouden olifant uit Aethiopiën , dien PTOrLO- MAEUS ‘PHILADELPHUSL bezeten’ heeft, berigt NELIANUS , dat-die olifant tam was: (***). — Wan- neer FLORUS(}|}), in den oorlog tusschen CA ES AR en POMPEIUS, van de olifanten van denkoning su BA zegt wejus elephanti bellorum rudes et nuper (nuperi) a sita „” mag men toch ook wel niet aan de Indische denken; — Ook is het getal van 5oo olifanten , dat () lib. VIII; lect. 150, cap. 9. (SHD RRN Jaap. 7D ($) lib. XXXVII, cap-…39- (**) Epitome rerum Romanarum, lib. II, cap. 8. (Hp) hb. XXXVII, cap. 39. (S9) Bibliothecae historicae libri , qui supersuut, ed. wes- SELING, lib. IT, 15. ' (“*) ib. IX, 58. (rt) ib. IV, cap. 2. — 1 ( 595 ) dat b. v. JUBA tegen CAESAR met zich voerde, te groot, dan dat men vooronderstellen kan , dat dit In- dische zouden geweest zijn (*). Ondertusschen schijnt toch de Indische life van eene betere geaardheid en leerzamer te:zijn, dan de Afrikaansche „ en «dit is welligt ook de reden, waarom bij nirTIUs() (Pansa) van de olifanten vans CrPIo gezegd. wordt: rudes enim elephanti multorum _annorum doetrina usugue vetusto vir edocti” Dat de Ouden ten minste de Indische ver:boven die uit Afrika stelden, blijkt reeds uit de boven aangehaalde plaats van t;1VIUS; maar men wist ook algemeen , dat de Afrikaansche niet de grootte van dierr uit Indië be= reikte (S$) ‚en dus ook niet de kracht van dezen be- zat (**). b Hoewel nu door de bijgebragte plaatsen als bewezen kan. worden. aangemerkt , dat Afrikaansche olifanten door de Ouden tam gemaakt werden , zoo werden ech- ter de jagten op deze dieren toch ook niet minder we- gens derzelver tanden , vleesch en huid ondernomen. Van de Libyers berigt ons A ELI ANUS (7), dat zij met de olifanten om derzelver tanden oorlog voerden. Hoe groot en zwaar soms de tanden van deze soort vân’oli- fanten” zijn , blijkt uit het berigt van RüPPErL(SS), vol- (*) Surronrus in Caesare, cap. 66. (F) Comment. de bello Africano, lib. IT, cap. 27. (5) Pranrus VIIL, cap. XI, — Srra zo; lib. XV, en 1,543. (**) Droporvus srcuLus ll, 35. —Q. curRTIUS, üte c. (H+) lb. VI, 56. (S$) Reisen in Nubien, Kordofan und dem peträischen Arabien, Frankf. a. M. 1829, S. 146. volgens wien er soms gevonden worden ‚ waarvan twee eene zware Kameelsvracht uitmaken. Hierdoor wordt het dan ook begrijpelijk, hoe het mogelijk was, dat, zoo als PrLINIUS(*) ons uitPorLyBrus mededeelt, aan de uiterste grenzen van Afrika, bij Aethiopiën, olifants= tanden in de huizen tot deurposten en in de stallen tot palen konden gebezigd worden. Het vleesch dezer die- ren blijft, behoorlijk gedroogd zijnde, langen tijd. goed (+); in Kongo wordt de snuit voor het beste en lekkerste gehouden ($)- De bewoners der stad Daraba waren Elephantophagen(**), gelijk ook beden nog die van Kordofan(}}) en Bornou(S$S): De huid van den olifant , die zeer dik en zwaar is, is van weinig nut , alleen worden er in Kordofan schilden uit vervaar- digd (***), even als te voren, volgens STRABO ({}})s bij de Mauri, Ofschoon de jagt op olifanten in Afrika zonder twij- fel eens van eenen grooten omvang geweest is ‚ daar, gelijk proN bij AE LTANUS(SSS) berigt, de Romein=- sche (5) Lb. VIIL, cap. ro. (Gi) Rürrerr, l.c. S, 146. ($) Darren; naukeurige beschrijvinge der Afrikaensche gewesten, Amsterdam 1668, bl. 567. (*) Srrazo, ib. XVI, cap. 4, S ro, ed. Siebenkus. (Ht) Rürrer Lc. pag. 146. (S$) Voyage et découvertes dans le nord et dans les parties centrales de VAfrique dans les années 1822, 1823 et 1824, par le major DENHAM, CLAPPERTON et oUDNEY, traduit de Anglais, Paris 1826, [, pag 290. (***) RürpeuL, l.c. (tt) lib. XVII; cap. 3, $.9- (SSS) hb. X, cap. IL. ( 597 }) sche keizers jagers naar Mauritanien daarop uitzon- den, en, volgens APPrANUs(*), HASDRUBAL, de zoon van GISCON, dus een der voornaamste veldhee- ren der Karthagers, daarop uittrok , zoo schijnt het evenwel niet, alsof. daardoor, gelijk door de menigte derzelwen , die ook heden mog daar gedood worden, eene bijzondere vermindering derzelven is voortge- bragt; want de berigten van latere reizigers getuigen nog altijd van zeer groote kudden. Volgens LICH TEN- STEIN(H), heeft Ar BERTI oostwaarts van de rivier Keissi, in het land der Koossa, eens eene kudde van meer dan 3oo dezer dieren gezien; en DENHAM zelf zag er bij het meer T'chad eens fo bijeen, maar somwij- len zullen zich zelfs troepen van 50—400 vertoonen ($)» Zonderlingisde wijze, op welke, volgens DrODORUS „SICULUS, sommige Aethiopische olifantsjagers de oli- fanten overmeesterden (**): de jager, zegt hij, met eene scherpe bijl over de schouders, verborg zich achter ee- nen boom, welken een olifant zoude voorbij komen; in het oogenblik nu, dat het dier wilde voorbijgaan, greep hij, op deszelfs achterste springende, den staart van het dier, en zich aldus met de linkerhand vasthou- dende. sloeg hij met zijne bijl de pezen der kniekuil van het dier door. Merkwaardig is het, dat deze wijze ee- (*) APPLANI ALEXANDRINI Romanorum hist. de bellis Punicis liber. (F) Reisen im südlichen Afrika in den Jahren 1803, 1804, 1805 und 1806, T. 1. S. 469. (5) Voyages et découvertes, etc. T. IT, p. 290. (**) Bibliothecae historicae libri, qui supersunt, ed. wes- SELING, Amstelodami 1946, lib. III, 26, ; BIJDRAGEN , D. VÍ,sT. 1. D d ( 598 ) eenige. overeenkomst heeft met die, op welke thans de Bornouers , volgens DENHA M, de buffels dooden (*). Wanneer de Koossa eenen olifant gedood hebben , zoo verontschuldigen zij zich bij het doode dier en ver- klaren plegtig, dat het niet opzettelijk, maar toevallig geschied is; om denzelven nu verder geheel te verzoe- nen, wordt dadelijk de snuit afgesneden en plegtig be- graven onder herhaalde uitroepingen : de olifant is een groote heer, en de snuit zijne hand {}). De vraag, of deze gewoonte van dit Zuid-Afrikaansche volk, even als andere, uit godsdienstige voorstellingen , diede oude noordelijke bewoners van Afrika met de dieren verbonden, is voortgevloeid ($), laat zich niet ligt, en zelfs (") Le., tom. II,-pag. 771 : Zls les (les buffles) poursuivent dans les marécages, ou ils paissent actuellement, de préfe- rence aux bords du lae (Tehad): les chevaux étant dressés à se placer tout près d'eur pendant qw'ils courent , le cavalier est & meme de firer son pied sur le dos du buffle; alors il lui fiche avec adresse une ou deur lances derriere les épaules s’il le peut; animal ainsi percé ne peut courir qu'à une petite distance. Alors le cavalier Vachève ou seul ou avec l'aide de ses compagnons. (}) Lrentensrein, l.c. S. 412. ($) Voor het gevoelen, dat de Hottentotten en Kaffers van eenen ouden, verder in het noorden van Afrika gewoond heb- benden, Aethiopischen volksstam afstammen , pleit de overeen- stemming van den naam Nabis, dien de Aethiopiërs, volgens prinNius (lib. VIII, cap. 18), aan het Kameelpaard gaven, met dien van Na-íp, dien dat dier nogheden , volgens LE v A1r- LANT (Reize in de binnenlanden van Afrika, T. II, pag. 136), bij de Hottentotten draagt. — Merkwaardig is het ook, dat de Hottentotten nog heden eene bijzondere kracht aan de uit de ( 599 ) zelfs niet met eenen meer- of minderen graad van waar- schijnlijkheid. beantwoorden; alleenlijk, vindt men bij STRABO (+) vermeld , dat de olifants jagers van Aethio- piën door de Nomadische stammen voor onrein, en bij AELIANUS en anderen, dat de oude olifanten in de bosschen aan den voet van het Atlasgebergte voor hei= lig-en-onschendbaar gehouden werden ($). Wat aangaat de berigten der Ouden over, het voor= komen van olifanten in de verschillende landen van A- frika, zoo worden Aethiopiën door PLINIUS (*), HE- LIODORUS (Ff) en DrODORUS (SS), het land der Aethiopische Troglodijten en vooral de streken van de Kaap Zlephas (Fellis op onze kaarten) en de Zuider- hoorn door ARTEMIDORUS bij sTRABO (**), het land der Hesperii aethiopes door s TRABO(H|}), Mau- ritaniën en de voet van het Atlasgebergte door PLINI- Us(***), AELIANUS(SSS)en sT RABO (THE), Libyen f ML door . de horens van den Rhinoceros vervaardigde bekers toesclirij= ven, dewijl de Indianen, bij Arrranus (lib. III, 41 en hb. IV, 52), hetzelfde geloofden van zulke uit den horen der-Een- hoorns (Indiaansche Rhinoceros). (p) lib. XVI, cap. 4, $ ro. ($) hb. VII, cap. 2. (*) hb. VIII, cap. IL. (Ht) Aethiopicorum libri X. ed. BoURDELOTIUS ‚ Lutetiae Parisiorum 16:19, lib. X, pag. 461. (S$) ib. II, 5r. (**) hb. XVI, cap. 4, $ ro. (Hr) ib. XVIL, cap. 3, $ 5. (++) lib. VIII, cap. 4, en kb. V. cap. 2. (set) hb. VIT, cap. 2. (GrHHF) lib. XVII, cap. 3, S 4. Dd 2 ( 400 ) door HERODOTUS(*) en DIODORUS () opgege- ven. Deze berigten overeenstemmende met die der la= tere reizigers, door welke het voorkomen van olifanten in Abyssinië door LOBO(S), LUDOLF (**) enz., in Kordofan door BURCKHARD (fj) en Rür- PEL (SS), in Bornou door DENHAM (***) beweerd wordt, bewijzen, dat er in het Oostelijk gedeelte van Afrika, ten aanzien der geographische verspreiding van den olifant, sedert vele eeuwen geene veranderingen plaats gehad hebben. Anders daarentegen schijnt het met het Westen van Afrika gesteld te zijn; hier namelijk schijnen thansde landen bij de rivier Senegal de noor- delijkste streken te zijn ‚ waar olifanten zich ophouden. Is dus de opgaaf der Ouden, dat er in Libyen en bij het Atlasgebergte olifanten waren, juist, zoo hebben zich dezelve meer naar het Zuiden terug getrokken, of beter, de soort is in het Noordelijk Afrika geheel uitgeroeid, want brandende zandwoestijnen en gebrek aan water, gelijk in de Zahara tusschen het Zuidelijk gedeelte van den Atlas en de rivier Senegal, worden door de oli- fanten vermeden. Dat vele dieren , die vroeger ook het Noor- (*) hb. IV, rgr,ed. wessELING. Gh) hb. Hs Sr. ($) Voyage historique d’Abissinie, 1, pag. 5. (**) Luporr, nieuwe doch aanmerkingswaardige historie van Abissiniën, uit het Latijn door cauerius, Utrecht 1687. bl. 18. (tf) Reisen in Nubien und Arabien, herausgegeben durch die Gesellschaft zur Beförderung der Entdeckungen 1m Innern von Afrika, aus dem Englischen, Jena 1820, S. 149. (S9) L. ce. pag. 146. Ges) le. en ( 4or j Noorden van Afrika bewoond hebben, later zich meer naar het Zuiden terug getrokken hebben, bewijst ook de Hippopotamus, die, volgens P L1.N 1 us(*), in menigte bij-Saï's in den Nijl aangetroffen werd, maarthansslechts hoogst zeldzaam uit Nubiën tot Opper-Egypte. den. stroom afzakt (+;)» Hetzelfde schijnt ook plaats te heb— ben’ met de: enoe- Antilope, wanneer deze namelijk voor het zardf3Aermov of KardfdAsl) der Ouden magger houden worden, alsook met de An?ilope oryx, enz. Aangezien de onvolkomênheid van de scheepvaart der Ouden; komt het ons zeker onbegrijpelijk voor, hoe zij desniettegenstaande. in staat waren, om olifânten en zelfs in groote menigte over zeeën en groote rivieren te vervoeren. De moeijelijkheid , waarmede zoo iets ver= bonden is, mag dan ook wel onder anderen de reden zijn, waarom soms-de Karthagers eenen langen. togt over Land de voorkeur gaven boven eenen veelkorteren weg over Zee: De kunst, om olifanten over water te vervoeïen , behoort waarschijnlijk in de Indiën te huis : volgens AELTANUS bragten de bewoners van het ei- land Ceylon (F'aprobane) olifanten, waarvan er zeer vele en zeer groote op het eiland zijn, op groöte sche- pen, naar het vaste land, en verkochten dezelven aan den Koning der Calingae ($). Romeinen en Kartha- _gers schijnen het van PY RRH US, Koning van Epirus, ge- leerd te hebben. De eersten namelijk leerden niet alleen van PYRRHUs, om gebruik van dezedieren in oorlogen te (°)lib. XXVI, cap. 8. (f) von Minurour, Reise zum Tempel des Jupiter Ammon in der Libyschen Wüste und nach Ober-Aegypten in den Jah- ren 1820 und 1821, Berlin 1824, S. 306. (9) hb. XVI, cap. 18. ( 402 te maken, maar vóór de komst van dien Koning waren deze, dieren den Romeinsche soldaten zelfs nog geheel onbekend (*), en na de overwinning , die de Consul cu- RIUS DENTATUS overPY RRHUS behaalde, kwamen ook: de eerste olifanten naar Rome (4). Pyrruus ver- voerde zijne olifanten op schepen naar Tarentum en Sicilië ($); “en waarschijnlijksliet cAESAR, in Afrika tegen SCIPIO vechtende, op dezelfde wijze zich er uit Italië overbrengen (**). Daarentegen bragt METEL- LUS 142 dezer dieren, welke hij in Sicilië op-de Poe- niers veroverd had, op een houtvlot naar Rome ({}). De Karthagers hebben niet eerder, dan in de oorlogen met Rome, gebruik van olifanten gemaakt „doch zijn door hen eenige waarnemingen betrekkelijk deze dieren gedaan, gelijk voor het geval, dat die dieren zoo wild ‚zouden worden, dat zij niet meer te besturen waren , als wanneer ASDRUBAL de magistri beval, om eenen beitel in het gewricht van het hoofd met den hals in te slaan, om ze zoo schielijk te-doen sterven. ($$)» Lur- vrus (**) en PouvBrus (Hf) beschrijven ons, hoe HAN- (*) FLorus, epitome rerum Romanarum, ed. Dukéri, LB. 174, ib. II, cap. 18. — Eurrorrus II, cap. 1t. (f) Eurrorius II, 14. — Seneca, de brev. vitae, cap. 13. (5) DroporussreuuLus, bibl. hist. ib. XXII, cap. tr. (**) Hrinriu (Pansae) comment. de bell. Afr. lib. TI, cap. 72. GH) Pursrus, ib. VIII, cap. 6. — Senrca (de brev. vit. cap. 11) en L1vrus (lib. XIX) spreken slechts van 120; en rLorus (II, 2) slechts van roo. (9) Lrvrus, ib. XXVIII „49. (s**) lib. XXI, cap. 28. (f}4) Hist. lib. III, ed. casauBONUS, pag. 199- ( 405 HAN NIBAL zijne olifanten over de Rhone bragt. Vol- gens den eersten, werd een. vlot (ratis) van 200 voeten lengte en 5o breedte in de rivier gebragt, en om niet door den stroom afgedreven te worden, aan den oever bevestigd; aan dit vlot werd nu een kleiner van slechts 100 voeten lengte, maar zoo breed, als het eerste ge- bonden. Toen nu de olifanten van het eerste vlot, dat men met aarde bedekt had , om het de dieren te doen voorkomen , alsof zij nog op het vaste land voortgingen., op het tweede gekomen waren, werd dit van het eerste losgemaakt, en door eenige naves actuariae aan den anderen oever getrokken. | Dewijl de Romeinen, toen zij eenmaal beter met de olifanten bekend geworden waren, deze dieren nader- hand zelfs in hunne oorlogen gebruikten, en tot dit einde, gelijk het mij toeschijnt, zelfs eene olifantenfok- kerij gehouden hebben, iminers COLUMELLA (*)en AELIANUS (}) spreken van olifanten, die te Rome ge- boren waren; zoo zoude het wel mogelijk kunnen zijn, dat sommige beenderen vau olifanten, die in het Zui- den van Frankrijk, in Savoye, enz. gevonden zijn, en die, verschillende van de beenderen van den fossielen oli- fant, door hunne gedaante met die van de thans nog levende soorten overeenstemmen, van krijgsolifanten afkomstig waren, welke de Romeinen in hunne oorlo- gen, gelijk b. v. in dien tegen de Allobrogen (de oude volkeren van het tegenwoordig Dauphinéen Savoye), medegevoerd hebben (S). (2. N (*) De re rustica, hb. III, cap. VIII. (PU, rr. (9) Frorus, lib. III, cap. 2. ( 404 ) (2. Het Kameel met eenen bogchel of Drommedaris.) DersmouriNs (*) heeft met veel geleerdheid ge- tracht te bewijzen, dat het kameel met eenen bogchel ten Westen van den Nijl in Afrika niet dan voorde 5de of 4de eeuw bestond. Hoe belangrijk ook deze verhan- deling voor den beminnaar:der Geschiedeuis is, eu hoe groot anderzins de vlijt, waarmede de gewigtigste plaatsen uit de Ouden hier te zamengesteld zijn, zoo zijn toch aan den Heer DE SMOULINS eenige plaatsen der Ouden ontgaan, die de onjuistheid zijner stellingals slotsom, van zijne onderzoekingen bewijzen. Ziet hier, hetgene ik tegen den Heer DEsSMOULINS kan aan- voeren. _HiRTrus (Pansa) berigt, dat bij Zeta in de handen,‚van CAESAR tweeëntwintig Drommedarissen van den Koning Ju Ba gekomen zijn (}). Toen ALEXANDER vanhet meer Mareotisuitnaar Ammontium trok, om het orakel van JUPITER AM MON te bevragen, werden, volgens Q. CURTIUS ($), Kameelen (Drommedarissen) medegenomen, om het water in lederen zakken te dragen. MriNnurorr vond bij zijnen togt door de Libysche woestijn , van Alexandriën naar Parätonium , een mo- nument, hetwelk de Arabieren Casaba-schamame- schargie noemen , en naast hetzelve de voorstelling van (*) Mémoire sur la patrie du chameau à une bosse et sur Fépogue de son introduction en Afrique, in hist. nat. desra- ces humaines, Paris 1826, pag. 387. (1) De bello Africano, cap. 68. (9)Le. ib. IV, lect 57, cap. 7. ( 405 j) van eenen Libyschen Fellah met eenen: ploeg, die door eenen Drommedaris getrokken wordt (*). Neemt men verder in aanmerking , dat ten allen tij- - de, zoo ver namelijk de geschiedenis van dit land zich uitstrekt, dit dier in Afrika bekend was, zoo schut zelfs hetalgemeen aangenomen gevoelen , dat het Kameel met eenen bogchel oorspronkelijk niet in Afrika, maar alleen-in Arabië te huis- behoort, niet voldoende te kunnen bewezen worden. Ja, letten wij op de namen, die de Drommedaris in de onderscheidene talen voert, zoo moeten zonder twijfel het griekschexdjaydog en het latijnsche eameluis van het hebreeuwsche gamäl of het arabische gemal of gemel afgeleid worden , waarmede vervolgens ook het koptische djamou! , als- mede de namen e/goum en telgoum , die dat dier in Siwah(t), kelghimmo, dien het in Bornou(S), elghimmo, dien het in Z'imbouktou(**) draagt, overeenstemmen ; maar anders is het wel met de na- men kembgien idjmbgi, die hetzelve in de Dongo- la-taal voert(4}). Dus, de vergelijkende Linguistik ons in de Dongola-taal eene bijzondere van den Ára- bischen naam van den Drommedaris verschillende be naming aanwijzende , zoude het waarschijnlijk kun nen maken , dat ook dit land als het vaderland van denzelven behoorde beschouwd te worden „ en dit zoo veel te meer , dewijl reeds ten tijde van KERKXESin die streken vele Drommedarissen moeten geweest zijn, de- () Le. taf. IV, fig. c. (}) Vid. minvrorr, L. c. ( $) Denna m , voyages et découvertes , ctc. (**) Ibidem. (Ft) Vid. minvrorr, Lc. ( 406 ) dewijl van daar kameelruiterij naar deszelfs leger ver- trok (*); ook werden ten tijde der Ptolomeussen de In- dische, Arabische en Aethiopische, koopwaren van Berenice naar Koptos op Drommedarissen vervoerd (4). Doch die zaak buiten allen twijfel te zetten , is niet mo- gelijk. In den wilden staat schijnt de Drommedaris thans nergens. meer voor te komen ;- want de berigten van PALLAS ‚dater, volgens het zeggen van eenige. Tar- taren , in Azië nog wilde Drommedarissen bestaan „is reeds daarom , gelijk cu vre heeft aangemerkt „ van weinig gewigt , dewijl de Kalmukken wegens godsdien- stige grondbeginselen aan alle dieren de vrijheid geven. VVUVUUVUVVVVVUUVUUV BERIGTEN OVER DE KUNSTMATIGE VOEDERING DER BIJEN EN OVER DE GROOTE VERME- ___NIGVULDIGING DERZELVE in 10513 medegedeeld door H.C. VAN HALL.’ D. behandeling der Bijen maakt, door de bewon- dering van haar wonderbaar instinkt en door de me- nigvuldige belangrijke bijzonderheden, welke zij ons aanbieden , voorzeker een der aanlokkelijkste deelen der Landhuishoudkunde uit. Wie gevoelt niet zijne eigene nietigheid. bij deze verhevene wonderen der Natuur en roept met PLINIUS uit: Nusquam magis, quam in minimis , totaest Natura ! es » x Maar (”) Heroporus, Polymnia, pag. 545, ed. WESSELINGIL. (1) Srraso kb. XVIL. cap. 1. $ 45. EE (“407 9) ‚Maar is deze wetenschap schoon , zij is „ althans in onze Noordelijke „ min begunstigde ‚ luchtstreken aan vele. zwarigheden onderhevig, welke niet dan door aanhoudende vlijt-en bitserhaasrnheld en vooral door de regte kennis van de aan deze diertjes eigene levens wijze kunnen overwonnen worden. Onder deze zwarigheden, behoort saikontdenked de noodzakelijkheid , om de bijen in het voorjaar door eene kunstmatige voedering datgene te geven , wat zij, bij laat aanhoudende koude „ zich tot haar-onderhoud nogsniet uit de bloemen des velds zelve kunnen ver- schaffen. Dit onderwerp is in deze landstreken , waar men in Mei nog zoo vaak lang aanhoudende Noorde- winden heeft gewisselijk van dubbel. gewigt „ en alle hulpmiddelen om deze moeijelijkheid te boven te ko- * men „ verdienen derhalve onze hoogste oplettendheid. Het natuurlijke voedsel der bijen is de zuivere ho- nig: Wegens de kostbaarheid van dit voedsel , heeft men- zijne toevlugt genomen tot verschillende surro= gaten, als het uitgeperste sap van zoete soorten van pe- ren; van pruimen, suiker, enz. , ja-zelfs de zoete scha- penmelk „ welke reeds-door de Romeinen aan de bijen gegeven werd en „volgens de nieuwste onderzoekingen VAN EHRENFELS(*), door dezen als bijkomend voe- dermiddel „ tot vermeerdering van den honig ; met geen ongunstig,gevolgbeproefd is. De nieuwste en beste Schrijvers. schijnen echter hoofdzakelijk daarin overeen te stemmen , dat, hoe zeer. ook zoodanige / kunst- (*) Men zie het uitvoerige en nuttige Werk vans. m. Frey- herrn von EnRENFELS) die Bienenzucht nach Grund- sützen der Theorie und: Erfahrung, Prag 1829, 1, $. 265, 266. ( 408 ) kunstmatige voedselmiddelen, tot vergrooting va de hoeveelheid gegeven voedsel, of tot andere oogfier+ ken, zooals b. v. het water , om den tot suiker gekris- tallizeerden honig weder op te lossen „zoete wijn als versterkend middel, enz., te gelijk met honig gege- ven, nuttig kunnen zijn, zij echter” dit voor-de bijen van Natuur zoo zeer eigen voedsel miet zorfder nadeel geheel kunnen vervangen. De honig, dien men de bijen geeft, behoort vooralizeer rein te zijn , wáar- om het elken liefhebber der bijenteelt bijzonder aan te raden is, om den honig, dien hij eenmaal ‘ter: voe= dering zal gebruiken, zelf uitte persen en goed te be= waren. Van anderen aangekochte honig is dikwijls on= rein en brengt hierdoor somwijlen meer nadeel ‚ dan voordeel aan. Maar hoe zal men dien honig-de bijen toedienen; wanneer het in den korf voorhandene niet genoegzaam is? — Daar hieromtrent verschillende handelwijzen ook in ons: Vaderland bestaan , en sommigen voorhet vlieggat voederen, anderen onder in den korf den honig brengen, welke beide wijzen van doen hare moeijelijkheden met zich brengen, was het mij zeer aan- genaam, van den Heer 3. G. st-UIJTER, weleer kwee- keling onzer Hoogeschool en thans Predikant te Lage, in het nabutige Graafschap Bentheim, eenige praktische: opgaven hieromtrent te ontvangen, welke ik mij ver= heug, met Zijn Eds. vergunning, aän-het Nederlandsch Publiek thans te-kunnen mededeelen ; hierbij alleen mijn leedwezen betuigende, dat onvermijdelijke be- zigheden mij de bekendmaking van deze, reeds voor eenigen tijd ontvangene , opgaven tot dit oogenblik toe hebben moeten doen verschuiven. De Heer sLursTeR dan, enkele deelen der Lili huis- € 4) houdkunde , tot eenige uitspanning van zijne gewigtige beroepsbezigheden , in zijnen tusschentijd beoefenen= de, hield zich ook gedurende eenigen tijd onledig met de bijenteelt, Hier.n bij de voorjaarsvoedeging meerma- len zwarigheid ontmoetende , kwam hij, met den Heer WEDEKIND, die in diezelfde omstreken woonachtig is, op het denkbeeld, om, in navolging van hetgene daaromtrent bij sommige Duitsche Schrijvers gevonden wordt, te beproeven, om de bijen boven in den korf te voederen. Daar deze bovenvoedering hier te lande, zoo verik weet, niet algemeen bekend en door den Heer sLUIJTER alreeds beproefd en goed bevon=- den is, zoo meende ik, dat de beschrijving van den eenvoudigen toestel van den Heer sSLUIJTER en de mededeeling van hetgene hij mij daaromtrent gemeld heeft, ter bevordering onzer Vaderlandsche Land- huishouding nuttig zouden kunnen zijn. De door den Heer sr uiJTER gebruikte korven zijn van de gewone gedaante , doch hebben van boven eene ronde opening van 8£ Ned. duimen in middellijn, met eenen houten stop naauwkeurig gesloten. Wanneer men de bijen wil voederen , wordt deze stop wegge- pomen , op de opening een geheel of gedeeltelijk met honig gevulde pot omgekeerd geplaatst en deze met een koord en twee haakjes vastgehecht , ten einde men den korf, zonder den pot daarvan af te nemen , gemak kelijk kunne behandelen. Deze pot heeft eene eiron= de, eénigzins buikachtige , gedaante met vernaauw- den hals, welke zoo juist mogelijk in de opening past. In den bodem van den pot, tegenover den hals, is eene kleine opening, met eene kurk gesloten ‚ om hier den honig in te gieten. De hals van den pot is met een’ linnen lap afgesloten , welk linnen niet te fijn mag wezen, ten ein- ! ( 410 ) einde,de bijen -den honig door het linnen niet kunnen uitzuigen en het linnen, door de vochtigheid van den honig, toch altijd nog iets te zamentrekt ; doch van den anderen kant ook niet te grof , ten einde de honig, die door de warmte in den korf altijd eenigzins dun en vloei- baarder wordt, niet in den korf vloeije. Men behoort zich van tijd tot tijd te verzekeren , dater ten minste eenige honig in den pot is gebleven „ omdat de bijen , wanneer er volstrekt geen honig meer daarin aanwezig is, al ligtelijk het linnen zouden doorknagen. Om dit voor te komen , kan men zich door de met eene kurk geslotene opening verzekeren , of er nog voorraad aan- wezig is; doch het zoude tot dit oogmerk gemakkelijker zijn , indien men, in plaats van den aarden pot, eenen glazen honig-bewaarder , op gelijke wijze ingerigt, op den korf zette; hetgene de Heer sr. u1s TER echter alleen daarom heeft moeten nalaten , omdat er geene glasbla- zerij in zijne nabuurschap was. Hij heeft ook , doch te vergeefs, beproefd , om, ten einde het toebinden met linnen te ontwijken, den pot van onderen geheel geslo= ten en slechts met kleine gaatjes doorboord te houden. Het bleek echter ras, dat, wanneer de gaatjes te groot waren, er te veel honig doorvloeide en, wanneer zij te klein waren , al te spoedig verstopt raakten. Wanneer de honig in den pot door de bijen bijna opgebruikt is, neemt men den pot daarvan af en zet er eenen anderen, met honig vooraf gevuld, wederom op, de reten-om den hals van den pot wel toesluitende. Het afnemen. en‘opzetten van een’ nieuwen pot kan in een oogenblik geschieden, en dit is beter, dan den metwater verdunden honig door de bovenste opening in den pot te gieten, omdat het linnen soms , zonder dat men het weet, reeds doorgevreten kan zijn, en omdat men ligt bo- (Aer oj) boven op den pot een weinig honig kan storten, hetwelk de roof bijen zoude aanlokken. — Een bijenkorf, op zoodanige wijze ingerigt , door de voorkomende vrien- delijkheid van den Heer sLUIJ TER, in de verzameling van werktuigen voor den Landbouw te Groningen voorhanden zijnde, kan een ieder, des verkiezende , zoodanigen korf hier laten namaken. Men begrijpt lig- telijk, dat geene moemenswaardige onkosten met zoo- danige eenvoudige inrigting verbonden kunnen zijn. De voordeelen van deze nieuwe handelwijze, boven het voederen onder in den korf of voor het vlieggat, zijn de volgende : 1°. Blijft hierbij de honig-reuk.#7 den korf en wor- den er dus geene bijen van andere korven hierdoor aan= getrokken, en dit te minder, wijl er boven in den korf altijd vele bijen zijn, welke de vreemde roof bijen da- delijk den toegang tot haren voorraad zouden betwisten. 2°, Schijnen de bijen, in de overtuiging , dat deze honig, binnen in den korf voorhanden , haar eigen- dom is, hiervan niet meer te verbruiken , dan zij vol- strektelijk tot haar onderhoud behoeven; terwijl bij de vroegere wijze van honig toe te dienen de voederbak al ud ledig gemaakt wordt, zoodat zij dan soms in 10 dagen meer verbruiken , dan bij de nieuwe handelwijze in 4 of 5 weken. De bien bergen dien meerderen ho- nig-voorraad , dien zij bij de oude handelwijze verkrij- gen, wel is waar in harecellen ; maar dit is dan toch het eigenlijk doel der voedering niet en de onkosten worden daardoor onnoodig verzwaard. 35°, Kan men op iederen tijd van den dag voederen en behoeft men deze voedering niet zoo dikwijls als-voor- heen te doen plaats hebben. Deze nieuwe manier is daardoor veel gemakkelijker. Bij de oude handelwijze moest ( 412 ) moest men , of elken avond , of ten minste om den gden of den avond voederen ; thans kan men het om de ro of 14 dagen, ja zelfs om de 5 of 4 weken , naar mate de pot groot en het weder gunstig. is , bewerk- stelligen. De Heer EHRENFELS, in het straks aangehaalde leerzame werk over de bjjenteelt, prijst deze handel- wijze bijzonder dan en zegt daarvan (t. a. plyuis , 272273), onder anderen, het volgende: « Alle doel- «einden kunnen hiermede bevorderd worden; zelfs «heb ik bijenstokken, die op roof uitgingen , hier= « mede tot rust gebragt en midden in den winter honig- « arme stokken in het leven gehouden ; omdat de bijen « hierbij ’s winters in hare trosachtige vereeniging bij- «een blijven en niet uit elkander raken, zoo als dit bij «de voedering van honig onder in den korf plaats « heeft, maar in tegendeel naar bovenwaarts gaan, « gelijk zij in het algemeen ook in den Natuurstaat haren « honig-voorraad boven in den korf zoeken... . Niet « bij nacht en nevel, als eene verbodene bezigheid; «vrij en ongehinderd kan men haar het voedsel toe- « reiken, waardoor deze teelt tot eene duurzaamheid «en zekerheid te brengen is, welke geen ander huis- «dier in grootere mate aanbiedt ..... Daar nu dit « voederwerktuig ten allen tijde zoo toegankelijk is, « moet het ook niet te groot zijn en op zijn hoogst 2 « ponden vloeibaren honig bevatten. Daarenboven kan, « bij minder behoefte, zooveel honig als men noodig rekent ingegoten worden ”” Meer zal ik wel niet behoeven te zeggen , om mijne landgenooten het beproeven van deze nieuwe manier van voederen , waarvan het nut ook in onze luchte streken alreeds door de praktische ondervinding be- ves- an A vestigd is, dringend aan te bevelen(*). Ik voeg hier alleen nog bij, dat men, volgens het werk van Rr. 3. BROUWER (Nieuwe Leerwijze omtrent de Bijen en derzelver zoogenaamde Magazijnteelt, enz. Amsterdam 180g, bl. 506 en volgg.) altijd frisschen en zuiveren honig kan hebben door eene opening boven in den korf te laten blijven en daarop een omgekeerd glas, meteen los houten kokertje bedekt, te plaatsen. De bijen vul- len dit glas al dadelijk met honigaan, wanneer het- zelve door een ander ledig glas kan vervangen worden ; welke verwisseling echter niet al te dikwijls moet plaats hebben , om den stok niet te veel te verzwakken. Men zoude eenen hierboven beschrevenen pot of een glas misschien gemakkelijk tot dit laatstgenoemde oogmerk tevens kunnen doen strekken. De Heer sLUIJ TER, mij van tijd tot in zijne brieven met eenige berigten over het landbedrijf in zijne om- streken vereerende, deelde mij zeer onlangs, in een uittreksel uit zijn over zijne bijenteelt gehouden dagboek , het een en ander mede over de zeer gunsti—- ge uitkomsten dezer teelt in 1831 , hetweik ik , wegens de gelijkheid van het onderwerp en als een voorbeeld. van de groote vermenigvuldiging, waarvoor de bijen vatbaar zijn, hier wel meen te mogen bijvoegen. Door de zoo hoogst ongunstige jaren ‚ namelijk van 1829 en 1850 , had hij in den herfst van het vorige jaar | slechts (*) Misschien is deze nieuwe handelwijze reeds in enkele deelen van Overijssel in zwang. Daar heeft men ten minste eenige der hier boven beschrevene voederpotten uit het Ben- theimsche ontboden. BIJDRAGEN, D. VI, sT.1. Ze ( 4n4 ) slechts éénen korf, 17 ff (oud gewigt) wegende , over- gehouden , welke korf in 1351 tot een aantal van 16 korven is aangegroeid, niettegenstaande zij niet naar boekweitvelden waren gebragt, en er tot de voedering derzelve vóór den winter slechts 6 f} honig en in het voorjaar ‘niet meer dan 5 f@ honig en 7 ff melis suiker besteed zijn. Daar dit sommigen in den eersten opslag vreemd zal voorkomen , wil ik hier de wijze , waarop dit heeft plaats gehad, uit het gemelde dagboek la- ten volgen , tot een, door de daarbij gevoegde bijzon derheden , Leerzaam voorbeeld , hoeveel men in gun- stige jaren deze dieren kan doen vermeerderen, en tevens tot bewijs, hoe gunstig het afgeloopen jaarsaizoen ‘voor de teelt der bijen geweest is, waarvan dan ook van elders vele voorbeelden bekend zijn. Een korf, geteekend n°. v1, woog , vóór den winter van 1850—1851, 17 fR en was dusteligt, omgoed door den winter te komen , waarom er 6 ff honig, uit andere korven gesneden , bijgevoegd zijn. Ne. vr woog alzoo 25 ffjen was deeerstekorf. . 1. Op den 24 Mei is hiervan de oude koningin met eenen zwerm afgejaagd en gesteld op n°. XVI, zijnde een honigkorf (*) , wegende 10 fR,dus weder . ros. eee see see He Op den g Jurij heeft n°. vi gezwermd, welke zwerm, daar er twee koninginnen in waren, in tweeën gedeeld is en de eene gesteld op n°. Tv, een honigkorf, wegendeg {2 «...-.-. 4e en de andere op Ü. (*) Honigkorven zijn dezulke, waarin reeds in het vorige jaar bijen geweest zijn en welke , tot het opnemen van jonge zwermen , bewaard zijn. ( 415 j) n°, 1 (mag.) een ledige magazijnkorf e,.... Op den 1o Jurij heeft ne. vr gezwermd , welke zwerm echter waarschijnlijk weder ingetrokken is ; aan het vliegbord ten minste hing een handvol bjen met eene’ koningin, welke afgenomen zijn en geplaatst op - n°. III, een ledige korf. Op den 11 Juni heeft n°. vr gezwermd , welke zwerm gedeeld is en geplaatst deels op n°, Ir (mag.), ledige magazijnkorf …....…. en deels op n°, 11 ‚ledige gewone korf, . … , … Op den 15 Juni heeft ne. vr gezwermd , welke zwerm geplaatst is op Ml e mone korf rs hed niirtletaandd robin toe Er zijn daarvan echter eenige bijen afgenomen tot versterking van n°. tit, welke dus nu ook als een goede korf kan geteld. worden „. ..... Op den g Juli heeft n°. xvr voor het eerst ge- zwermd , welke zwerm met de oude koningin ge- tn ve gee of Aer cd raed Een Van dezen zwerm zijn eenige bijen afgenomen , bij welke eene jonge koningin is gevoegd en deze te zamen geplaatst zijn op n°. XII, Op den 25 en op den 24 Julij heeft ne, xví ge- zwermd, welke beide zwermen vereenigd zijn op BORDER riahiioskd Setalie deel 5 da eni al Lain orcle i Op den 25 Juli heeft ne. xv weder ge- zwermd , welke zwerm geplaatst isop ne. 1v … .« Op den 2g Julij teverde ne. xvr weder een? zwerm „ welke geplaatstisop n°. vir ....... Op den 4 „Aur. heeft ne. 1 (mag.) eenen zwerm gegeven „ geplaatst op n°. XIII … ……… «ease. 1. Le Le Le 1, Van ( 416 ) Van dezen zwerm zijn eenige bijen afgenomen tot versterking van den nog zwakken stok n°. xrr , welke derhalve nu ook als een goede korf kan ge- teld worden: "Se8%, BOSS Ge0 ts 0 edel. Pi 11 Aug. De korf n°. vr, 56 fB zwaar zijnde, zijn de bijen daaruit gejaagd en afzonderlijk ge- plaatst in eenen korf ne. xr „ste 0e ehh ze 15 Aug. De korf n°, xvr ook vrij zwaar zijnde, zijn de bijen ook daar uitgejaagd en afzonderlijk geplaatst'op nes we SIOU UNDER EO THD, vl EAK Het geheele getal der korven bedroeg derhalve... 16. van welke n°. 1, n°. 11 en n°. x gedurende den winter zullen worden overgehouden. Het gewigt derzelve bleek het volgende te er Le ro Aug. WODEm?. VI .n es 56 € — —_ XVI se ee bi — 16 Sept. — — — 1(magazijnkorf)rrt — — — — _m(magazijnkorf) 44 zonder de bijen. — TT == 1gewonekorf 39 — met de bijen. a II — JE TU a a IN 2 a OV ee 10 —— zonder bijen. a VI 16 a Xe — 38 —- met bijen. a eK IE 127 zonder bijen. a KI TV IB a a Ee TTT te zamen 431 oude ponden. Wanneer ik hiervan het gewone gewigt der korven en ( BI) en der bijen zelve aftrek , dan kan men toch nog re- kenen, dat er veel meer dan 2ov f8 was en honig ge vormd zijn, en dat wel in ééx jaarsaizoen en door de bewoners.of afstammelingen van slechts éénen korf! — Er ontbreekt bij dit tafereel slechts de schaduwzijde , de groote sterfte namelijk onder deze dieven en de verliezen ‚ welke jaren , als die van. 1829 en 1850 ‚in onze landstreken aanbrengen. bu Men zal welligt aanmerken ; dat sommige onder de- ze ‘korven slechts eene geringe zwaarte hadden ;- doch dit kan geene verwondering baren , als-men de sterke verdeeling derzelve in aanmerking neemt. De bijzondere handelwijze, op den 11 en 15 dug. met nes vr en Xxvr gevolgd ‚had gedeeltelijk ten doel, om nieuwe honigkorven ;-dat zijn de zoodanige , waar- in ‘het werk pas even begonnen is, te verkrijgen, wel- ke-men in die streken gaarne heeft en met den naam van welletjes bestempelt. Zoodanige zijn daar dan ook van gekomen ,‚ namelijk n° xr en n°, Vv» Daar ech- ter n°. xvr reeds afgezwermd was, bezat de daarvan gekomene n°. v een minder aantal bijen en is ook ligter gebleven , dan ne, Xr. De Magazijnkorf n°. 1 scheen meer te zwermen, dan wel honig aan te halen en was daardoor zeer ligt gebleven. De gewone korven n°. ren 11 hebben beide hunne koningin, zoodra zij uitvloog, verloren. Bij beiden is da- delijk eene nieuwe koningin gevoegd, welke goed. is aangenomen. — Een nieuw bewijs voorzeker van het groot belang, om , zoo’ mogelijk, altijd eene of meer koninginnen in voorraad te houden. Beide korven toch hebben, ondanks dit voorval, eene redelijke zwaar- te verkregen. : De ( 428 ©) ‚De ‚korf, n° rv niet naar behooren slagende , bleek het bij naauwkeurig onderzoek , datin iedere cel niet altijd één, ‚maar in sommige meer eieren voorhanden _ waren „ waarom op den 7 Juli in dezen…korf alhet broed tot op den honig werd weggesneden. Desnieue- genstaande ontstond naderhand hetzelfde kwaad, waart- oi, de koningin, gedood, -de bijen in eenen anderen korf ne, Xrr gejaagd en met eene nieuwe koningin voor- zien werden. Naderhand. is op ne, rv.nog een nieuwe zwerm gebragt van-n°, XVvr, „dochrdeze korf is natuur- lijk ligt gebleven, | Wat de Ma gazijnteelt betreft ‚ zoo meent de Ear SLUIJTER,, (en hij houde mij mijne genomene vrijheid van ook dit uittreksel „uit, zijn Dagboek ‚dat mij ge- wigtig genoeg toescheen „aan de overweging van het Publiek mede te deelen , ten. goede,)-dat het zeer twijfel- achtig is, ten minste voor zooverre hij aanvankelijk uit de beide door hem gebruikte. Mugazijnkorven kan oordeelen , of deze handelwijze wel met voordeel bekroond. zal worden; eensdeels „ omdat men ook bij de Magazijnteelt ‘het zwermen niet, altijd kan ver- hoeden ; anderdeels, omdat men hierbij nooit zulk een groot aantal bijen verkrijgt, als in de gewone korven. Bij de: Magazijnteelt toch wil men het zwermen beletten en houdt daarom maar ééne koningin 3; doch deze zal al- tijd. minder eijeren leggen, dan wanneer de stok in ver- scheidene, zwermen in even zoo vele korven verdeeld is, in iedér van welke eene koningin voor de vermeer- dering van het geslacht zorg draagt. Waar minder bij- en-geboren,worden „ moet. ook.de honig= winning ge- ringer zijn en dat vooral „ daar de ondervinding hem geleerd heeft, dat een groote en volkrijke korf naar even- redigheid minder vlijtig is, dan een kleinere. Wat ( 419 } Wat het versterken der korven in den herfst betreft , ook dit scheen hem in de theorie beter toe , dan in de dadelijke praktijk , daar hj bij-alzoo versterkte korven geen onderscheid. van belang heeft kunnen bespeuren. « Jammer, dat men dus tot het gruwelijk middel de toe- « vlugt moêt nemen, om, de vlijtigste dierenin den herfst « te dooden.” Ik beveel deze en andere aangelegene punten der [‚andhuishoudkunde aan het nader onderzoek des ge- achten Schrijvers, en ons Tijdschrift en mijzelven tot het ontvangen van verdere soortgelijke berigten allezins aan. Zoo kan men, door vereenigde medewerking , jets toebrengen tot de duurzame bevordering van den Vaderlandschen Landbouw, eene op zich zelve z00 aangename, als in zijne gevolgen allernuttigste We- tenschap ! by i N el U} / { Nn Zeg! A ded EN vk ande kj, pas ú K ej hall GE / $ 1 4 zi Ä k ‚ pr £ n 8 wark , 1 AA ee weke, ER . een NS 5 Paed hit eel er Si en H: } 5 \ 7 e! ES ‘ + rj ; ‚ Ee ig 4 Á d, hehe ) Hi, dk A 0 é | fa re ee p, del . „Ml £ wek} E ps de Ah vk 4 … Ar rl - - REN Ede Pda ’ $ ï = hd à, je k 4 . ” ‘ 4 en Enea 1e Fi k BOEKBESCHOUWING. Waarneming eener Tweeling-bevruchting van verschillende ontwikkeling en daaruit afge= leid onderzoek , in hoe verre dit en soortgelij- ke gevallen iets ten bewijze van de mogelijk- heid der overbevruchting kunnen afdoen. Bij het Prov. Utrechts Genootschap ingezonden door T.A. JORRITSMA, Med. et Art. Obstetr. Doct. te Hoorn, enz., enz. Utrecht bi son. ALTHEER, 1850 Aoen ik in den jare 1827, door middel van de Alge- meene Konst- en Letterbode, N°. 5o, bl. 370 en volg. , met eene waarneming van den Heer T. A. JO R- RiTsMA bekend werd , welke met een geval, vroe- ger door mij beschreven (*), zeer na overeenkomt, was ik naar de breed voerige bewerking, door den schrij- ver toegezegd , zeer verlangend , en nu dezelve onder bovenstaanden titel het licht ziet, acht ik het niet on- voegzaam, haar bij uittreksel bekend te maken en mijne aanmerkingen er over mede te deelen. Deze waarneming van den Heer J. gaat over zekere vrouw, die in de vijfde maand van hare eerste zwan- ger- (*) Dissert, Obstetr. Medica de Foetu maturo cum altero im- maturo prioris placentae adhaerente, uno partu edito. Quam Praeside Viro cle. vro va1xk,publice defendet m. w‚.n UBER. Amstel. 1811. BIJDRAGEN, D. VI,sT. 2. A gerheid door pijn in het regter Hypochondrium, ge- paard met het afloopen van een bloedig vocht uit de ge- nitalia, getroffen werd ; waarvan zij binnen weinige uren onder eene gepaste geneeswijze herstelde. Vier maanden later bij dezelfde vrouw in barensnood geroe- pen , ontmoette, de S, in den reeds ontsloten baarmoe- der-mond een. hard, bol en eenigzins ovaal ligchaam , hetwelk, onder toenemende weeën met de vingers naar buiten hee het plat gedrukte hoofd van eene half voldragene vrucht bleek te zijn. Binnen één uur tijds, onder ‘geregelden arbeid, bragt de moeder vervolgens een zwaar en welvarend knaapje ter wereld : ook de nageboorte volgde spoedig , en bestond uit éénen moe- derkoek, zonder spoor van eenen tweeden; in het mid- delpunt was de navelstreng van het voldragen kind in- geplant, en aan de regterzijde „ geheel op den rand, in het minst vaatrijke gedeelte, die van het onvoldrage- ne, welke streng vast van zelfstandigheid, als eene koord ineen gedraaid en wit-geelachtig van kleur was ‚ zonder dat men aan haar of aan de onvoldragene vrucht eenig spoor van bederf kon ontdekken. Nu volgt op bl. g de gevolgtrekking, welke de S. uit zijne waarneming meent te moeten opmaken. Hij maakt den aanvang meteen geval , door smELLIE geboekt, hem van CAMPBELL medegedeeld , en van nog een tweede , door Mm AuRICEAU waargenomen , en bei- de doors merrie als een bewijs voor superfoetatie op- geteekend. — Hij tracht op bl. 11 dit gevoelen van SMELLIE tegen tespreken, door het betoogen, dat de ouderdom van de onvoldragere vrucht even zeer van het eerste oogenblik der bevruchting af , tot op de vier en eêne halve maand, als van dit tijdstip tot op het ein- de der dragt kan gerekend worden. Te dezer plaats zeer ) zeer voegzaam het gemis van bederf aan de vrucht niet als tegenbewijs tegen vroeger afsterven latende gelden, neemt de S. met regt-tot het verblijf in het lamsvocht binnen de vliezen zijne toevlugt: maar vroeger, op bl.8, wel van de vliezen des voldragen kinds gesproken heb- bende, zonder meer bepaald die van het onvoldragene te noemen, schijnt dan nu het liggen van de beide kinde, ren in dezelfde vliezen op bl, 11 te worden aangenomen, daar de gezonde staat van dezelve, vroeger opgegeven , als middel beschouwd wordt , waardoor het onvoldra- gen kind in het lamsvocht bewaard konde blijven. Een tweede bewijs tegen SM EL L1 E is op de 1 2d bl. te vin- den , en hierin gelegen , dat de inplanting van de bei- de strengen op éénen moederkoek gevonden wordt ‚ en de vloeijing op het midden van de dragt het tijdstip van het afsterven des eenen kinds aan de hand geeft; waar- uit hj nu het besluit opmaakt, dat zijne waarneming, even min als andere gelijksoortige , zoo als die bij SMELLIE , straks aangewezen, eenig bewijs voor de superfoetatie opleveren. Minder bepaald laat de S. zich nu uit over gevallen op bl. 15, 16en17 : zonder te durven beslissen, of men de superfoetatie hier wel zoo veilig kan ontkennen, — want aannemende, dat de bevruchte eitjes niet altijd terstond in de baarmoeder komen , en na een’ tweeden eoitus wel eens beide in dat ijngewand kunnen geraken, waardoor het denkbeeld van baarmoederlijke over- bevruchting vervalt, — wil hij in zoodanige gevallen, naar het ons toeschijnt , de superfoetatie niet looche= nen ; hoewel hij dit terug blijven of verwijl van het ei in de ovaria of tubae falloppianae niet voor het eenige redmiddel houdt, ter verklaring van de meest afdoende gevallen, die voor eene mogelijke overbevrachting plei- A 2 tens GE ten ; want hij vraagt op bl. 17, of men 1°. bij dezel- ven niet aan beletselen mag denken , die even als in zij- ne waarneming den groei en de ontwikkeling der laatst- geborene vrucht belemmerd hebben, en 2°. of bij de verlossing der geheel ontwikkelde vrucht geene wijziging in de zamentrekking der baarmoeder kon plaats vin- den, waardoor de tweede vrucht tot meerdere ontwik- keling bewaard bleef. Voor welke gedeeltelijke ontledi- ging-der baarmoeder de placenta incarcerata op bl. 18, en het dagen na elkander geboren worden van tweelin- gen-op bl. 19, ten bewijze door den S. worden aange- voerd. Nu wordt van de dubbele baarmoeder in zeer weinige regels gesproken, en besluit de S. op bl. 20 zijne ver- handeling met de zonderlinge woorden: « Zoo ver- « onderstel ik.dan bewezen te hebben, dat er nog al « eenige bedenkingen kunnen worden ingebragt, tegen «een verschijnsel, dat hoe onverklaarbaar en tegen- «strijdig ook aan de natuurkundige leer van «den mensch, niet kan geloochend worden ; doch « welkers veelvuldigheid ik door mijne geleverde waar- « neming, en daaruit opgemaakte gevolgtrekkingen, « heb trachten te ondermijnen.” De Schrijver derhalve hoogst waarschijnlijk onbe- kend met hetgene vroeger door mij geschreven is, deelt echter met mij in hetzelfde gevoelen , dat het verschil vanleeftijd in de beide vruchten niet aan overbevruchting moet worden toegeschreven , maar veeleer aan het af- sterven van de eene, terwijl de andere behouden bleef ; iets hetgene in zijne waarneming door de gebeurtenis vier maanden vóór de geboorte bijna boven alle beden- king gebragt is. De pijnlijke ongesteldheid toch der zwangere , gepaard met het afvloeijen van een slijmerig vocht CB vocht uit de teeldeelen, hetwelk op den 14 October 1819 plaats vond, doen ons dat tijdstip voor het afster- ven van de vrucht gerustelijk aannemen , gelijk zulks, zonder het uitdrijven van den gestorven foetus, nu en dan in de praktijk voorkomt, en mij nog dezer dagen bij eene vrouw gebeurde, welke op de elfde maand na het terug blijven der menses eene miskraam bekwam van een vruchtje, ruim vijf maanden dragts , hetwelk, nog binnen de vliezen besloten ‚ na weinige pijnen, on- der een’ hevigen vloed werd uitgedreven ; het was even als dat van den Schrijver en het mijne, vroeger beschre- ven , geheel plat gedrukt en zonder sporen van eenig bederf. De navelstreng wit, dun en koordachtig, de moederkoek klein en ingekrompen. De vrouw was bij het wegblijven der menses terstond op het denkbeeld van zwangerheid gekomen, en daarin versterkt , toen zich op den gewonen tijd teekenen van het leven der vrucht vertoonden. Toen deze echter , naauwelijks be- gonnen , weder ophielden, en er zich oedema van de voeten vertoonde , had zij later , ongeveer op de zeven- de maand , mijne hulp ingeroepen. Daar intusschen gee- ne genoegzame teekenen van ziekte voorhanden waren, en ik het aanzijn van een dood kind vermoedde, ried ik geduldig af te wachzen , wat de natuur zou verrig- ten, en vond mij in die verwachting niet te leur ge- steld. __ Maar, hoe de Schr. op de gedachte gekomen is, om op bl. 8, te betoogen, dater slechts één moederkoek ge- vonden werd, waaruit de beide strengen haren oor= sprong namen , betuigen wij niet te begrijpen. Een ge- voelen , zoo tegenstrijdig met dat van andere natuur- kundigen , (men zie BON N, in de aangehaalde waarne- neming bij den Schrijver, op bl. 159, 2, en mijne Dissert., pas- br) pag. 6, $6, ook in de noot (a)) , had mijns bedunkens wel door inspuiting, of op welke andere wijze dan ook , bepaald, en tegen alle bedenking verdedigd mogen worden. Zonderling vooral komt ons des Schr. denk- beeld op bl. 12, a, voor, zeggende: « de plaats, waar « zich de navelstreng had ingeplant, was niet vaatrijk « genoeg ter instandhouding van eene vrucht, tot op « het einde der dragt, waarom dezelve door gebrek aan « voeding is bezweken;’’ wederom gegrond op dat aan- wezen van eenen kleen moederkoek; want, zoo deze weinige vaten op den rand genoegzame stof ter vorming van eene vrucht hebben kunnen aanvoeren , waartoe de natuur bestendig meerdere inspanning , dan tot de on- derhouding besteedt, zoo kan men daaraan het vernie- tigen van de vrucht niet wel toeschrijven. Liever zou ik ook in dit geval aan eene ziekte van het kind denken , zie mijne dissert., $ 23, waardoor het kind vóórde geboorte eene prooi des doods geworden is; want dan zullen de navelstreng en die vereeniging van vaten, waaruit de moederkoek gevormd wordt, even zeer als wij zulks in het geheele bewerktuigde ligchaam on- dervinden, te zamen vallen, inkrimpen en eindelijk misschien geheel verdwijnen; zonder dat het niet terug vinden voor een oorspronkelijk gemis mag gehen worden. Wij zien verder niet in , wat ter zake dienstig uit de bekentenis van den man, op bl.15, daterop den 14 October geen coitus had plaats gevonden, tegen het aanzijn van superfoelatie kan worden afgeleid ; want al had deze coïtus dan ook op den voorgaanden of vol- genden dag plaats gehad ‚ waarvan de Schr. zwijgt, en door andersdenkenden al ligtelijk zou kunnen worden aangenomen , kon immers de voldragene vrucht toch niet OMO niet-op dien tijd het aanzijn hebben ontvangen , en in vier maanden tijds voldragen en zelfs zwaar geworden zijns van het half voldragen vruchtje zou dus hier de rede moeten wezen, en het zou op den 14 Februarij zoodanig te voorschijn gekomen zijn, gelijk bij elke miskraam pleegt te geschieden ; doch de verdroogde; plat gedrukte staat van het vruchtje, afgestorven en als zoodanig aan de algemeene wetten der natuur ge- hoorzaamd hebbende, toonde genoegzaam , dat het oo- genblik van sterven en dat van geboren worden verre van elkander verwijderd kunnen gerekend. worden. Ver- keerdelijk wordt dit vruchtje op bl. 7 en elders met den naam van misvormd bestempeld , welke benaming alleen op monsters van toepassing kan zijn. In mijne Dissertatie, op bl.17 en 18, heb ik mijn ge- voelen over de overbevruchting genoegzaam ontwik- keld, zijnde de baarmoeder met de tubae falloppianae en ovaria door de bevruchting zelve zoodanig gewijzigd “en veranderd , dat zij geenszins in staat blijven, om even en op dezelfde wijze als in den onbezwangerden staat op het mannelijk teeldeel terug te werken, of, met an- dere woorden , op nieuw bezwangerd te worden. Wat de Schr. derhalve op bl. 13 en volg; ten opzigte van het verwijl van het ei in de tubae bijbrengt , om de su- perfoetatie te laten gelden , komt mij, om genoemden veranderden staat der deelen , geheel niet aannemelijk voor, en houd ik alle superfoetatie zonder dubbele baarmoeder voor onmogelijk en strijdig met de wet- ten der natuur; en ik vind volstrekt geene zwarigheid:, waarnemingen , welke met die wetten strijden , te durven loochenen, waaromtrent de Schr. op bl. 20 meerdere inschikkelijkheid schijnt te bezitten. Daar nu geneeskundige akademische schriften niet in al KJ aller handen zijn, kan het aan den Schr. wel niet als fout worden toegerekend , dat hij geene kennis draagt van mijne waarneming en een ander geval, door den Hoogl. VROLIK waargenomen , en aldaar op bl. 11, $ 21, te vinden ; alhoewel van deze Dissertatie reeds melding werd gemaakt in eene toelichting op de eerste aankon- diging van dit geval in de Letterbode, te vinden in D. HI, st. 2, W.B. 65 dezer Bijdragen. Maar, bij het nader toelichten van zijn geval, was het toch voegzaam geweest, van anderen gewag te maken, welke in mijne Dissertatie gevonden worden en elders beschreven staan. Ikbedoel die van GEYER, in de Ephen. N. C. Dec. II, An. V, N. 1686, Obs. 235, p. 457; van BLIGNY, in de Zodi- ac Med. Gall. An.I, sc. 1679, Januar. Obs. 8, p. 83 vanSTAUPART V. D. WIEL, Obs. rar. Med. Anat. Chir.cent. 1, Obs.74, p.5235 3 van BAUHINUS , zie ANTON CARESTRINIHist.deUteroduplicialtero guinto grawviditatis mense rupto, p. 55 ‚ enein- delijk van BAUDELOCQVUE, L'Art des Accouche- mens, Edit. guatr. T. II, $ 2520; waarvan de eerste, tweede en vierde door de Schr. aan de Superfoetatie worden toegeschreven, terwijl STALPART V. D. WIEL en BAUDELOCQUE in des Schrijvers en mijn gevoelen omtrent het aanzijn van tweelingen toestem- men. Later is nog in het licht verschenen eene waarne- ming van G. M. RICHTER, in zijne Synopsis Praz. Med. Obstetr. p. 59, waarvan gewag wordt gemaakt in RUSS, Samml. f. Naturw.u. Heilk., 1B., 18. p: 145. Ook BOER maakt van dit verschijnsel in zijn verloskundig werk gewag. Zie L. 3. BOER’s Abhandl. u. Vers. zur Begründung einer neuen, einfachen u. naturgemässen Geburtshülfe, ULB., p. 107 et 108. Wien 1810. Ik OE Ik heb gemeend, deze mijne bedenkingen op hetstuk van den Hr. JORRITSMA aan het publiek te moeten bekend maken. M. W. LUBER. De Radicibus et Vasis Plantarum, ou Considérations- Anatomico-Physiologiques sur les planteset principalement sur leurs racines et leurs vais- seaux. Par L. MARCHAND, Membre de la So- cieté Linnéenne de Paris, etc.etc. à Utrecht chez VAN PADDENBURGeft Comp. 18350. — 1530 blz. in gr. vo. kh reken mij verpligt, den lezers van dit Tijdschrift eenig verslag te geven van dit geschrift des Heeren MARCH AND over een gedeelte der Planten-physio- logie, zoowel omdat dit geschrift op onzen bodem het licht zag, als omdat het van iemand herkomstig is, wien de lezers dezer Bijdragen reeds lang als eenen ijveri- gen en werkzamen Plantkundigen kennen. Ik wil, met ter zijde stelling van alle persoonlijke omstandigheden, pogen, eenig geheel onpartijdig berigt aangaande het- zelve mede te deelen. ‚De onderwerpen, in dit boek behandeld, zijn vele, en van den gewigtigsten, ja allermoeijelijksten aard. De Schrijver beschouwt in eene soort van inleiding, ee- - nige algemeene eigenschappen der planten, hare le- venskrachten, ontkieming, haar inwendig maaksel, (cellen, vaten, enz.) stomata, enz. ; gaat daarna over tot den wortel, bl. 55—85, de stens, bl. 85—g6, debla- den, bl. 96—r08, de bloemen, bl. 108—114, alle wel- ke deelen in hun inwendig maaksel en hunne verrigtingen be- ( 10 ) beschouwd worden, en eindelijk de voeding der plan- ten in het algemeen van bl. 115 tot het einde, — Wie zal niet met mij overtuigd zijn, dat het onmogelijk is, al deze belangrijke stukken in zulk een kort bestek met volledigheid af te handelen; doch dit schijnt ook het oogmerk des Schrijvers niet geweest te zijn. Hij wilde, blijkens de voorrede, slechts eenige denkbeelden en waarnemingen voegen bij hetgene tot nu toe over de plantenphysiologie bekend is; maar hij uit nergens zijn oogmerk, om dit alles in één stelselmatig geheel te be- werken. Van daar, dat het gansche werk een eenigzins ongelijksoortig aanzien verkregen heeft; dat sommige deelen van hetzelve fraai en duidelijk zijn geschreven, of bijzondere opmerkenswaardige waarnemingen en proe- ven behelzen; dat andere deelen daarentegen, hetzij door de ingewikkeldheid van het onderwerp, hetzij door den min regelmatigen schrijfstijl, hier en daar voor den lezer minder gemakkelijk te volgen zijn. Door het groot gewigten de moejjelijkheid der menigvuldigezaken, welke dit werkje ten onderwerp verstrekken, schijnen er ook hier en daar in de bijzonderheden enkele on- naauwkeurigheden te zijn ingeslopen. Indien ik den Schrijver wel ken, zal de vrijheid van elks bijzonder gevoelen en de rondborstige uiting van hetgene elk voor waarheid houdt hem aangenaam zijn. Het is daarom, dat ik, zijn werk meer van nabij be- schouwende, thans de gegrondheid van het boven ge- zegde zal trachten te staven met de aanvoering van enkele voorbeelden, daar het mijn oogmerk niet zijn kan, om iedere uitdrukking in een misschien los daar heengeworpen gevoelen aan eene strenge kritiek te on- derwerpen; doch tevens wil ik, ten nutte mijner lezers, datgene vermelden, wat mij bij den Schrijver alge- meen (akk ‘meen opmerkenswaardig of wel geheel nieuw voor- kwam. Na eenige begrippen over de prikkelbaarheid en de levenskracht der planten te hebben opgegeven, spreekt de Schrijver over de kieming , waarbij hij, bl. 10, door hem genomene proeven vermeldt ‚ waaruit hem gebleken is, dat de meerdere of mindere vochtigheid _der omgevende stof geenen dadelijken invloed op de rig- ting van het rostellum heeft. Aan het einde van de- zelfde bladz. en ket begin van bl. 11 is eene onnaauw- keurigheid ingeslopen, dat, namelijk, alle Dicotyledonen hunne zaadlappen boven den grond vertoonen. Men denke slechts aan de Erwten, enz. — Zijn voorts op bl. 15 de Hepaticae onder de min volmaakte planten niet wat al te laag geplaatst, of is mij dit, door de stel ling dier zinsnede, misschien minder duidelijk ? De verdeeling der meatus intercellulares (bl. 15) in drie soorten : 1°. interstitia intercellularta, waar het celwijs weefsel alleen nog maar uit blaasjes of bolle- tjes bestaat, als bij vele mosplantjes; 2°. ductus in=- tercellulares in het nog niet zamengegroeide celwijs weefsel van Sphagnum, enz. en 35°. canales intercel= lulares in het volkomen en regelmatig zamengegroeid celwijs weefsel der volmaaktere planten, — kwam mij niet ondoelmatig voor. Even zoo de onderscheiding tus- _schen port mechanici (door het mikroskoop zigtbaar) en port organici (voor het gewapend oog onzigtbaar en door welke de zoogenaamde transsudatio organi- ca plaats heeft). Het moeijelijkste en, voor mij ten minste, niet overal duidelijk gedeelte van dit werk is dat over de vaten, waarvan de Schrijver drie soorten aanneemt: wvasa ad- ducentia, aërifera en reducentia. Hetgene hier O=- (vla 73) over de vasa adducentia (*) en reducentia gezegd is, was mij niet overal even klaar , en ik had wel gewenscht, dat de Schrijver, die nog al in eenige opzigten van den beroemden KIESER (hier zeer dikwijls kiezer ge- schreven) verschilt, een klaarder tafereel van dit een en ander gegeven had, Hy schijnt echter in zoo verre regt te hebben, dat kresER het bestaan van vaten, be- halve de eigenlijke spiraaaten, in de planten watal te algemeen ontkend heeft(S). — De verstaanbaarheid van zijn werk zoude er veel bijgewonnen hebben, in- dien de Schrijver bij de organen, welke hij soms met nieuwe (welligt al te veel vermenigvuldigde) zamen be- schrijft, steeds naauwkeurig bijgevoegd had, onder welke verschillende benamingen dezelve bij andere au- teurs reeds bekend zijn. Onder het gezegde nopens de vasa aërifera leesik, bl. 21, de volgende mij onbekende en, zoo zij op stellige waarheid gegrond is, belangrijke waarneming, dat, namelijk, de w. aërifera spiralia in verscheidene em- bryones, vooral van Zea Mays, opgemerkt worden. Ten aanzien van het maaksel van den eigenlijken spi- raaldraad verzekert de Schrijver, dat dezelve rolrond (cylindriek) is, hetgene hij, met medewerking van den Hoogl. SCHROEDER VAN DER KOLK, onder eene 1000-malige vergrooting met een uitmuntend mikros- koop van DOL LON D heeft bevestigd. Hij vermeldt voorts, dat (*) Het woord reducentia, op bl. 17, regel 2 van onderen, zal wel addwcentia moeten zijn ? ($) Zie dit onder anderen ‚ ten aanzien der vasa propria, zeer goed betoogd door r. 1. mEvEr, über die Circulation des Lebens-safts in den Pflanzen — in het belangrijk Tijd- schrift de Linnaea, II, p. 639 en volgg. Cd dat deze spiraaldraad van binnen Zol is, zoodat hij eene tinctuur van cochenille en eene oplossing van Prussias potassae een aanmerkelijk eind in denzel ven heeft zien op- stijgen. Zie deze belangrijke waarnemingen bl. 25—25. Hoe leed doet het mij, dat het gemis van een zoo uit- muntend mikroskoop mij de gelegenheid beneemt, om de genoemde waarnemingen zelf te herhalen! Bij de vasa reducentia meent de Schrijver, bl. 52, uit zijne eigene waarnemingen en uit die van andere voorname schrijvers, dat in dezelve, tegen het gevoelen van K 1E- SER, niet altijd lucht, maar ook een wezenlijk plan- tensap bevat zoude zijn. Een der beste gedeelten van het geheele werk kwam mij dat voor over de stormata, bl. 55-—52, waarbij de Schrijver opmerkt , dat deze stomata (spleetopeningen, huidporen) in de soorten van het geslacht Pizus, en vooral in de gewone Larix, des daags meer gesloten , des nachts meer geopend zijn, zoozelfs , dat zij zich in het midden van den nacht voor het kaarslicht lang- zamerhand zouden zamentrekken, bl. 56. Op bl. 59 lezen wij eene bevestiging der waarnemingen van LINK, dat karige bladen de stomata „iet missen , maar dat zij in dezelve slechts zeer bezwaarlijk zijn op te sporen. Wat de redenen betreft, op bl. 42 aangevoerd , om te bewijzen, dat de stomata geen oxygenium uitwase- men , deze schijnen mij slechts negatief en dus nog niet genoegzaam toe , ofschoon ik daarom evenwel niet wil gehouden zin, het daarvoor te houden, dat deze deeltjes die luchtsoort wel zouden uitwasemen. Meer gegrond komen mij de bewijzen voor , op bl. 45 en 44, ter staving van het gevoelen , dat deze dee- len tot inzuiging van waterdampen strekken zouden. Niet onbelangrijk zijn ook de proeven , op bl. 48 en 49 ver= Ck 3 vermeld , dat planten en vooral die , welke rijk zijn aan stomata, en dus voor veel luchtvoedsel bestemd schij- nen , in geheele drooge lucht veel spoediger verwel- ken, dan indie, welke waterdampen bevat. Ten aanzien der bewaarplaatsen van eigene sappen (receptacula propria), bl. 52—56, wil ik nog aan des Schrijvers aandacht aanbevelen de belangrijke ver- handeling van L.C. TREVIRANUS, Ueber den ei- genen Saft der Gewächse, seine Behälter, u.s. w.in het Zeitschrift für Physiologie,I, S. 147—180, alsmede het straks aangevoerde stuk van F. 3. MEIJER. De beschouwing van den wortel maakt een voor- naam gedeelte van dezen arbeid uit. Hier wordt echter niet overal het, inzonderheid door DECANDOLLE uitgewerkte, onderscheid tusschen den eigenlijken wortel en de verschillende vormen van onderaardsche stengen in het oog gehouden. Op bl. 5g meldt de Heer MARCHAND, dat het hem somwijlen, doch niet altijd, gelukt is, om gekleurde vochten in de fijne haarworteltjes te doen indringen. Hetis bekend, dat vele Natuuronderzoekers de mogelijkheid van zoo- danig indringen, bj geheel ongeschondene wortel- tjes , ontkend hebben. 4 Van het groot gewigt der wortels voor de planten sprekende, zegt de Schrijver , bl. 65, dat de wortel , eigenlijk gezegd , alleen de geheele plant daarstelt, en dat alle andere deelen van het gewas als verlengsels , als ware aanhangsels van den wortel, kunnen beschouwd worden. Tegen de juistheid van deze beschouwing zoude men kunnen aanvoeren het voorbeeld der O- robanche’s en eenige weinige andere planten , welke geenen eigenlijk gezegden wortel bezitten. Nopens den wasdom der wortels spreekt de Schrijver, bl. 75, van Cen) van eene wortelvezel van Zzula Helenium, welke in den steel van eene tabakspijp was ingedrongen, en welke buiten de beide uiteinden der pijp veel dikker was, zoodat de pijp volstrekt niet verplaatst kon worden. Te Diekirch (in het groothertogdom Luxemburg) zag hij eenen langen spijker zoo diep ingesloten in eenen zijwortel eens pruimbooms, dat daarvan alleen de uiterste punt van buiten zigtbaar was. Ten aanzien van de uitwaseming der wortels zag de Heer MARCHAND, dat aan de lucht blootgestelde wortels, die in olie gedompeld geweest waren, (door de hierdoor belette uitwaseming ,) veel langer frisch bleven, dan die, welke met die soort van vernis niet overtogen waren, bl, 76. — Voorts wordt hier nog veel over de wijze van voeding der wortels en de stoffen , in welke zij gewoonlijk indringen, op bl. 75 en volgg. in het midden gebragt. De T'isula oleracea, bl. 85, zal wel T'ipula moe- ten zijn. Bij de beschouwing der sterne, waarvan de zamen- stelling vooral in onze Dicotyledonische boomen wordt nagegaan, leest men, onder anderen, op bl. 88, dat de epidermis der boomen geene irritabiliteit heeft ; maar is dit wel mede het geval in jonge stammen, welke stomata bezitten (bl. 56), welke stomata een deel der epidermis uitmaken en welke voor zamentrek- king vatbaar schijnen? — De Schrijver heeft ten aan=- zien van den stam, van de bladen en van de bloemen proeven genomen ‚ om door het inzuigen van gekleurde vochten den loop der vaten te volgen , hetgene in het werk zelf dient nagelezen te worden. Op bl. 1o1 ver- meldt hij ook door hem genomene proeven op bladen , die nog aan de plant verbonden bleven , en waaruit hem ( 16 ) hem bleek , dat de onderste oppervlakte derzelven veel meer ‚ soms wel zesmaal meer opslorpte , dan het bo- ven vlak der bladen. Wat het gezegde op bl. 105 nopens de prikkelbaar- heid der bladen van onze Drosera of Zonnedauw betreft, zoo moet ik, tegen dit algemeen aangenomen gevoelen , melden , dat ik op onze veenachtige heiden zeer dikwijls die voorgewende prikkelbaarheid heb na- gespoord „ maar dezelve nooit kunnen ontdekken. De reden, waarom insekten op de bladen van dit zooge- naamd vliegenvangertje vastgehecht blijven ‚ schijnt mij toe, alleen te. moeten gezocht worden in het #le- verig vocht, hetwelk uit de haartjes van derzelver bla- deren uitzweet en als kleine pareltjes aan die haartopjes zich vertoont. Wat de proeven met Helianthus tu- berosus (bl. 126) betreft, zoo moet ik opmerken , dat dit gewas in onze luchtstreek hoogst zeldzaam in bloei komt , en dat dus het niet voorkomen van deszelfs bloem, wanneer het merg der steng weggenomen is , een zeer onzeker bewijs oplevert. Ten slotte tracht de Schrijver zijne lezers een behoor- lijk denkbeeld te geven van den algeheelen omloop der sappen , en de wijze, waarop;de inwendige voeding der planten plaats heeft. Eene bijgevoegde plaat, door den Schrijver zelven geteekend , geeft, in zeer goeden , ja fraaijen steendruk, opheldering over eenige deelen ‚ waarvan de Schrijver in den loop des werks gewag maakt. De duidelijkheid zoude er echter veel bij gewonnen habben , indien alle figuren op eene veel grootere schaal waren geteekend. Als men, bij voorbeeld, de af beelding der cellen van #'u- naria hygrometrica, f. 7, met hetzelfde op tab. III, f. 12, van het werk van SPRENGEL (von dem Bau. … der (da) der Gewächse) en vooral zoomen fig. 57 van den Heer MARCHAND met Pl. XIII, fig. 64, van het werk van KIESER (beide het Sassafras-hout voorstellende) ver- ‚gelijkt, dan blijkt het genoegzaam, hoeveel voordeels eene meerdere vergrooting aan deze, overigens zeer goede, afbeeldingen zoude verschaft hebben. Het gezegde zal wel genoegzaam zijn, om onze lezers eenig denkbeeld van dezen inderdaad niet gemakkelijken arbeid. van den Heer MARCHAND te geven. Veel komt daarin voor, waaromtrent ik niet gaarne mijne stellige meening thans zoude willen uiten , hetgene ook bij de aankondiging van eenig boekwerk niet altijd een, volstrekt vereischte is. Veel is er ook , dat in het zoo uitgebreide als moeijelijke veld der Planten-physiologie hier nog wel eenig nader onderzoek schijnt te verdienen, en hetwelk wij dan ook aan den ijver en onderzoekings- geest des vervaardigers verder aanbevelen. En waar- lijk, waar men ook aan een eind mogt schijnen gekomen te zijn, het moeijelijk onderzoek der Planten-physiologie zal wel nimmer voleindigd wezen. 5 Vv. H. VWUVIVVUVUUUVVUVUVUVUVUUVW Kruidkundig Leerboek, inzonderheid voor hen, die tot de Artsenijmengkunde worden opge- leid; door N. ANSLIJN,NZ. Met platen. Twee- de Stuk, bladz. 191—t10, in kl 8vo. Te Am- sterdam, bij 5.C. SEPPen Zoon, 1850. L het Vijfde Deel dezer Bijdragen, stuk 2, bl. 15—25, vindt men eene beoordeeling van het eerste stuk van dit Kruidkundig Leerboek ‚door den Heer BIJDRAGEN, D. VI, sr. 2. B M AR- - ( 18 ) MARCHAND, met eenige aanteekeningen van mij zelven. Met genoegen zien wij in dit stuk de nuttigheid van een onpartijdig beoordeelend Tijdschrift beves- tigd, wijl de meeste fouten dezes werks, welke wij rondborstiglijk hadden medegedeeld, in dit tweede stuk verbeterd zijn, hetgene den Schrijver zoowel tot. eer strekt, als het zijne lezers voordeelig is. De geheele inrigting van dit tweede stuk ís volkomen’ dezelfde, als die van het eerste (miet hetwelk het één Deel uitmaakt) en behoeft dus niet weder aangewezen te worden. In dit gedeelte worden de officinele plan- ten onzer Pharmacopoea opgehelderd , van de Octan- dria af tot aan het einde der Cryptogamia. De be- werking is naauwkeuriger , doch hier en daar nog niet regt in orde. Zoo stuitten wij, bl. 201, op de woorden paniculis oxillaribus folio brevioribus, vertaald door: kort gebladerde (!) in de oksels staande bloem- pluimen. Het woord obovatus duidteene omgekeerd- eivormige gedaante aan, datis, waarvan het breed- ste gedeelte het verst van den bladsteel verwijderd is ; doch dit is dikwijls in het Nederduitsch niet wel uitge- drukt, als op bl. 220 en elders. Op bl. 580 is het woord complicatus (toegeplooid) vertaald door het woord zamengesteld. Erger is echter de fout, bl. 396 , waar gezegd wordt, dat de Zycoperdon be- hoort tot de Boogztwammen. Zijn dit Bauchpilze ? Wij gaan de drukfouten , vooral in zonden tegen het Latijn bestaande , doch waarvan er velen in de achter- aan gevoegde verbeteringen veranderd zijn , met op- zet voorbij (daar wij dan ook meer de zaken , dan de “woorden behooren te beschouwen) ; doch willen alleen nog een paar punten aan de aandacht des iijverigen Schrijvers aanbevelen. Op (“49 2) Op bl. 203 lezen wij, dat de beste soort van Ahabar- ber herkomstig is van RAheum palmatum; doch reeds voor drie jaren deelden wij in deze Bijdragen (II, 2, W. bl. 271—27 2) mede, dat de beste of echte soort van Rhabarber verkregen wordt van Rheum australe DON; sedert voor het eerst afgebeeld in de British Flower Garden van SWEET, Londen 1828—182g, tab. 269. De Helleborus niger ; bl. 265—266, wordt niet als _inlandsch opgegeven. Evenwel had de Schrijver uit deze Bijdragen (II, 1, bl. 100) verscheidene groeiplaatsen voor de Zuidelijke Gewesten (welke de Schrijver toen nog als deelen van ons Rijk moest beschouwen) kunnen aan- teekenen. Ten slotte spreekt de Schrijver nog van Diosma cre: nata en Secale cornutum als gebruikelijkegeneesmid- delen, hoewel: niet in onze: Pharmacopoea voorko+ mende. V. Hs WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. L. Gr AHAM heeft proeven bekend gemaakt, ge- nomen. over het vermogen van sommige gazsoorten, om het lichten van phosphorus in oxygenium of damp- kringslucht te doen. ophouden (crrerers Magazin, Mai und Junius 1850, S. 276). Werd 1 volumen oliegas gemengd bij 450 vol. dampkringslucht, zoo hield het lichten van phosphorus op. Ook 1 vol. aetherdamp gemengd bij 450 vol. lucht, 1 vol. terpentijnoliedamp bij 4444 vol. lacht. Aetherische oliën bezaten dit ver- mogen zeer sterk. Werd b. v. eene flesch , waarin in dampkringslucht phosphorus sterk lichtte, gesloten met eene kurk, die vroeger eene flesch met aeth. olie gesloten had, zoo hield het lichten van phosphorus eensklaps op. Chlorium , hydrogenium sulphuratum , alcoholdamp vernietigden het lichten. Doch damp van kamfer, iodium, benzoëzuur, carbonas ammo- niae waren bij 19°,4 Reaumur niet in staat dit te doen. Acidum hydrochloricum vermeerderde, acidum ni- trieum verminderde het lichtende vermogen. Om deze reden , meent GRAH A M,moest men , ten einde men phosphorus tegen oxydatie beveilige, deze zelfstandigheid ín eene der genoemde gazsen of vloeistoffen bewaren , of van dezelve iets bij die vloei- stof mengen ‚ waarin men phosphorus houdt. Verhoogt men de temp., zoo licht phosphorus nog niet (21 ) niet in de genoemde gazsen of dampen , ten zij men de temp. boven het kookpunt des waters brenge. G. TJ. M. 2. De koolaardige zelfstandigheid , die men over= houdt, indien men cyanogenium-gaz uit verhit cya- nuretum hydrargyri bereidt , is, volgens F. W. JOHN- STON, in zamenstelling geheel gelijk aan het gaz cyano- genium. Hij. vond namelijk , dat het bestaat uit 2 vol. carbonium en 1 vol. azotum. Deze zelfde zamenstelling heeft ook het zwart bruine poeder , dat uit eene spiri- tueuse of waterige: oplossing van het cyanogenium met potassa caustica ontstaat, en dat, hetwelk geboren wordt, indien eyanogenium eenigen tijd boven kwik bewaard wordt. — Dit vast cyanogenium verbrandt in de vlam, zonder reuk, smelt in de gloeïhitte en wordt vervlugtigd. Het is in alcohol , ammonia en ac. ni- trieum onoplosbaar. Meer of min oplosbaar in ac. sul- phuricum concentratum en acid. hydrochloricum. Met chloras potassae verhit, ontploft het. (GEIGERS Megan, Mai und Junius 1830, S. 280.) G.J. Me 5 Winde verdund acidum sulphurieum met deu- toxydum plumbi in aanraking komt, worden er, volgens KASTNER (Archiv, Bd. 17,S. 531), deutoxydum hydrogenii gevormd en tritoxydum plumbi, In de vloei- stof is sulphas protox. plumbi opgelost ‚welke geprae- cipiteerd wordt, indien het oxygenium uit het water wordt uitgedreven. G.J. M. 4. Volgens BIsCHOFF, bbs men een-weinig sui- ker, om het gepraeci incdbed worden van tritoxydum fend uit minerale wateren te voorkomen. Te veel suiker geeft echter gelegenheid tot het ontstaan van ac. hydro- supkuricnm uit de ontbinding van sulphaten. — (ScHWEIG- (22) (SCHWEIGGER-SEIDEL, Journal, Band 57 ; 8. 26.) G.J. M. 5. Dr. Le F.BLEY vond, dat door sulphur auratum en kermes de reuk van muscus verminderd wordt en op- houdt, dat flores sulphuris , lac sulphuris., sulphu- retum. ferri, sulphuretum antimonii nativum en hepar sulphuris dit vermogen niet, bezitten. (T Romas- DORFF Journal, Bd. 19, St. 2,8, 6.) G. J.M. : 6. In de Geneeskunde gebruikt men thans al weder- om iets nieuws. Pyrothonide heet het middel, Het wordt bereidt door langzame verbranding van linnen, papier ‚ enz. Men rolt deze stoffen op, legt ze in eenen sterken ijzeren ketel, dien men met koud water om- geeft, en doet de stoffen hierin langzamerhand ver- branden. De brandige smerige massa, die terug blijft, lost men in water op en dampt die tot de dikte van ex- tract uit, en verkrijgt alzoo die pyrothonide , die al wederom op menschen wordt aângewend. Men geeft b. v. 1 d. opgelost in 12—20 d. water in gorgeldranken bij angina catarrhalisen syphilitica (?). HERBERGER heeft er eene ontleding van gegeven. Deze geven wij op ‚ zoo als wij die in BUCHNERS Répertorium ge= vonden hebben, Bd. 32, S. 547 en Bd. 535, S. 214. Wij doen dit niet, om dit middel meer bekend te ma- ken. Dat zou ons leed doen. Maar om te doen zien , wat men al wederom aan menschen toedient, en welk misbruik in de Geneeskunde van sommige scheikundige zaken bij voortduring wordt gemaakt. Die ontleding geeft deze uitkomsten op : Ab- (46 Absoline(?) of eene zure brandige hars met olie verbonden en vrije zure brandige hars, tezamen be „sakiikoldo teil 1e eder ee 23 Äzijnbrandige hars zure (2) kalk « «ol potasch albiet 16,0 « CK: magnesia Zwavelzure kalk LJ . . . Ed . 10 0 « potasch nie Eene bijzondere pyrohars(?) … . . .… 850 Eene stof aanasphaltgelijk . . . . . ‚ 40 MOU. ansorgriodda, swr loeder cao wiek noteb Eene organische stof, door bijtende potaschin ac. aceticum veranderd. . …..…. 5,5 100,0 G.J. M. 7, KASTNER raadt eene voordeelige wijze aan, om acidum hydrocyanicum te bereiden. Hij kookt, in plaats van deutox. hydrargyri, menie met Berlijnsch blaauw en water, en verkrijgt hierdoor een oplosbaar prussias plumbi, waaruit acidum prussicum kan bereid worden. Deze prussias plumbi is een zeer gevoelig rea- gens voor sulphaten en zouten vaniijzer. (Archiv, Bd. 17; S. 384.) GJM. 8, RAAB gaf eene nieuwe theorie over de zamen- stelling der chlorureta alcalina (chlorites). Hij meent, dat, wanneer chlorium met kalkhydraat in aanraking komt; het oxygenium van een gedeelte kalk zich met een ander gedeelte kalk tot deutoxydum calcii ver- eenigt, en het chlorium met het calcium chloruretum calcii- vormt; bovendien neemt, volgens hem, het water. ook eene zekere hoeveelheid chlorium op. De „chloris ealcis (chlorure de chaux) zou dus, volgens RAAB, ( 4 ) RAAB, zamengesteld zijn uit chloruretum ealcii, deu- toxydum calcii en chloriuni in water opgelost. Bij ver- warming vervliegt eerst het chlorium , dat in het water opgelost is , daarna vereenigt zich weder het oxygenium van het deutox. calcii met het calcium , en vormt pro- toxydum calcii en drijft weder eenig chlorium uit. Bij grootere verhitting zou het chlorium eenig oxygenium van het deutoxydum calcii medenemen en acidum chlorosum doen ontstaan, en zelfs eenig vrij oxygenium worden uitgedreven van het deutoxydum calcii, Zoo- dat men dan een mengsel van chloruretum calcii en protoxydum calcii overhoudt. Behandelt men de chlo- rure met een zuur, zoo wordt al het oxygenium van het deutoxydum calcii met het calcium vereenigd, het chlorium van het chloruretum calcii geheel uitgedreven en het protoxydum calcii-met het zuur vereenigd. Daar echter eenig oxygenium van den kalk onder de bereiding der chlorure uitgedreven wordt, zoo blijft er altijd nog met het kalkzout eenig chloruretum calcii over, bij de behandeling van een chlorure met een zuur. Bij vrije ontbinding der chlorure in de lucht, of door acidum carbonicum , ontwijkter, volgens RAAB, ook geen chlorium , maar acidum chlorosum , gevormd van het chlorium van het chloruretum calcii en het oxyge- nium van het deutox. calcii. Een ander gedeelte oxy- genium vormt, met een ander gedeelte chlorium , aci- dum chloricum ; zoodat men in het vocht chloras cal- cis en chloruretum calcii overhoudt. — Deze theorie wordt echter door DINGLER tegengesproken. (GEI- eers Magazin, Maiund Junius 1830, S. 284.) G.J. M. g. WuRzZER, in Marburg, deed eene- ontleding van Galsteenen , waardoor hij de volgende uitkomsten ver= (29 ) verkreeg. (SCHWEIGGER-SEIDEL, Jahrbuch, 1829, Heft 12.) Kleurstof der gal. . … … «74,5 Extract door water uitgetrokken —. . 12,4 —— alcohol pe) 40 040 ln d Soda - Carb. Calcis bre oe GA NN Manganesium IJzer Phosphas Calcis Als Verlies Pt ad 100,000 G.J. M. 1o. Op Zycopodium heeft r‚ 1. WINKLER pot- asch, door de hulp van warmte „ scheikundig doen wer- ken (BUCHNER Repertorium , Bd. 54, Heft 2 s Se 268, 1830), en hierdoor een zuur verkregen , dat van de potasch-oplossing in water, door andere zuren kon afgescheiden worden. Hierbij werden gele vlakken gepraecipiteerd , die in alcohol en aether oplosbaar zijn, in water echter niet. G.J. M. 11. In Munchen had een Geneesheer voorgeschre= ven sulphas quininae in eene solutio saleb. De artsenij- bereider maakte naar het voorschrift deze formule ge= reed en leverde eene gecoaguleerde massa af. De Ge- neesheer, meenende, dat dit ondoelmatig ware ge- ‘reed gemaakt, ging den artsenij-bereidkundigen aan de bevoegde autoriteit aanklagen. Proeven werden’er nu ondernomen en de ondervinding leerde, dat de Geneesheer gedwaald , de artsenij-bereidkundige naar zijnen pligt gehandeld had. (Ibid, S. 28 1) ï } G.J. M. 12. (26 ) 12. Galvanismus, ìn plaats van bijtmiddelen, op vergiftigde wonden , bijzonder na den beet van dolle honden aangebragt, zoude, volgens PRAVAZ, zelfs nog na tweemaal 24 uren, met de beste gevolgen tot het geheel onschadelijk maken der smetstoffen zijn aan- gewend. FrorirP, Notizen, XXVIII, 5.552. Vv. H. 15. Artesiaansche putten. Een gezelschap te Odessa heeft 15,000 roebels bijeengebragt ‚ om het bo- ren van Ártesiaansche putten te beproeven. Z. Poly- technisches Journal, XXXVII, S. 516—517. Vv. H. 14. Ontleding van water, opgegeven door de eerste Artesiaansche bron, geboord bij Saint-Ouen ; door HENRY fils. (Journal de Pharm., Dec. 1829.) Deze bronnen , door FLACHAT geboord , zijn digt bij elkander gelegen en springen op uit lagen van den- zelfden aard. Bij het boren van deze putten was dit belangrijke op te merken , dat de boren zeer sterk mag- netisch werden bij het gaan door lagen , uit kalk, zand, klei en gips gevormd , die in het geheel niet magnetisch zijn. — Van water dezer bronnen heeft HENRY eene ontleding gemaakt. Dezelve was ter diepte van 200 voeten. Dit water, dat zeer helder is , is in massa gezien ee- nigzins groenachtig , heeft bij het komen uit de buis eene temp. van g°,5 Cent. De smaak is zoet, daarna zwavelig , de reúk insgelijks merkbaar zwavelig. Door warmte en blootstelling aan de lucht word het troebel en in het laatste geval vertoonden zich witte schubjes in het vocht. Door reageermiddelen vond men in dit water ac. Carb. , Carb., Carbonates der aarden , ac. sulphuricum , hy- drochloricum, ac. hydro-sulphuricum, kalk en mag- nesia. Zeep werd er in opgelost en gaf slechts een wei- nig wit bezinksel. De uitkomsten eener naauwkeurige ontleding waten voor 10,000 grammen : gram. Aad Carb. …… 4 .74,0,. 68 Azotam este 00,0,4 Of Oxygenium ... . « « sporen Ac. hydrosulph. . .« o, 240 Chloruretum sodii & « … 0, 551 potassii „ sporen _—_ ealei “.n,nid. . — —- __magnesiae id. Sulphas sodae . . . . «0, 912 calciüs. . . .… weinig Carbonas calcis . « « « 0,2712 magnesiae …. 0,5160 Phosphas calcis? … « . weinig Bilrear herl Urste tere ft 460 Adamina:, 13e «hes: spoFen-@”Bifspibhkelijk walphas of Oxydumferri. …. . «0, o24$ verhones- Glairine ....... 0, 40. De andere, die 150 voeten diep was , gaf water op , dat een weinig hard , licht groen van kleur was , een’ zwavelachtigen reuk had, door koking wit werd, minder door het aan de lucht bloot te stellen. Reageermiddelen toonden er het aanzijn in van een sulphas, van kalk, magnesia, koolstofzure aarden, hydrochloraten, enz. Zeep loste het weinig op en door alcohol werd eene ruime hoeveelheid sulphas calcis ge= praecipiteerd. $ oorspronkel. bicarbonates, 10,000 ( 28 ) 10,00ogrammen van dit water leverden bij de ontleding : gramm. Acid. Carb. . . . . . . 0,60 —- hydrosulph. . . sporen Chloruretumsodii . . . 0,02 potassii . sporen — — ecalcü .. 0,05 magnesii . 0,17 Sulphascalcis ....4,56 —- sodae..... 0,22 — magnesiae ……. 0,21 Carb. calcis . ..... 1,21 k . oorspronkelijk bicarbonas. — — magnesiae. . .. 0,42 Siles ns A a nd ‘oee cbloike Aluminas% … …… «ve «110,02 Oxydumferri . . . . . 0,035 Phosphas calcis? . . . o,o1 Bewerktuigdestof . . . 0,02. G.J. M. 15. Amherstia nobilis is de naam van eenen uit- stekend fraaen boom, uit de nat. fam. der Legumi- nosae, welke afgebeeld is in de eerste aflevering van het uitmuntend plaatwerk van wArLLIcH, Plantae asiaticae rariores, Londen 1829; een werk, dat door zijne voortreffelijke uitvoering en, naar evenredig heid, niet bovenmatig hoogen prijs allen waren Botanici, vooral. voor groote Bibliotheken , allezins aanbevelens- waardig is. De Amherstia is aldus genoemd ter eere van de gravin AMHERST en hare dochter, die vijf jaren lang in de nabijheid. van het Himalaya-gebergte , op eene hoogte vaak van 10,000 voeten, reisden , en talrijke planten van daar naar Engeland overvoerden. In dezelfde aflevering komt ook eene af beelding en be- schrij- ( 29 ) schrijving voor van Melanorrhaea usitata. (Zie deze Bijdragen V, 2, bl. 190). — Voor hen, die dit fraaje werk zelve niet kunnen opslaan , kan een uitvoerig ver- slag en eene gedeeltelijke vertaling daarvanin de Jsis van OKEN, 1829, S. 1239—1252, dienstig zijn. Vv. H. 16. Euphorbia phosphorea MAR T1us,eene nieu- we Brasiliaansche plant, heeft ‘dezen naam gekregen , omdat haar melkachtig sap bij eenen hoogen warmte- graad een phosphoriek licht ontwikkelt. Zie Reise in Brasilien vonsPixundmARTIUS, Theil II, S. 726 en 746, Munchen 1828. Over het Botanische gedeel te van deze reis vergelijke men de Linnaea V, litt., p. 36—45. Vv. H. 17. Radix Columbo groeit in-Mozambique en Querimba, aan de Oostkust van Afrika, en is langen tijd niet dan onvolledig bekend geweest, wijl de Por- tugezen. den alleenhandel met dit geacht geneesmiddel trachtten te behouden. In 1805 werd er eene levendi- ge plant daarvan naar Madras gebragt ; doch deze was slechts een mannelijk exemplaar eener dioecische plant, welke men giste te behooren tot het geslacht Menispermum ; waarom dan ook de Columbo lang als. Menispermum palmatum bekend is geweest. DEC ANDOLLE noemde dezelve Cocculus palma tus, doch ook hij had daarvan noch de vrouwelijke bloem, noch de vrucht gezien. Thans is echter de plant meer algemeen verbreid , nadat de Heer oWEN vele kisten met Golumbo-planten van beiderlei kunne van Mozambique, deels naar Bombay, deels naar Is- le de France, deels naar de Sehellen-eilanden ver- zonden heeft. Sedert zijn ook levende exemplaren dier plant in Engeland en Schotland aangekomen. Zie ( 3e) Zie FRORIEP’'s Notizen, XXVIII, S. 295—296. V. H. 18. Salicine.—]In de zitting vande Academie des Sciences te Parijs, van den 4 Augustus 1830, heeft de Heer PESCHIER van Geneve medegedeeld , dat hij de Salicine, onder al de Wilgen-soorten, het overvloe- digst gevonden heeft in de Sali incana en Saliv mo- nandra var. Helix, en dat de Geneesheeren te Geneve tusschenpoozende koortsen hebben gestuit, door de Sa- licine in eene gift van 15 tot 18 greinen in den vrijen tusschentijd toe te dienen. Revue Enc.,Aout 1850, p: 501. v.H. 19. Lycopodium clavatum en Selago. De krui- pende stengen dezer planten worden, volgens LEMA I- RE-LISANCOURT (Mém. de / Acad. royale de Medecine, vol. I), in Piemont, onder den naam van Zwitsersche Ipecacuanha, in poeder (5o grein. pro dosi) als braakmiddel toegediend. De verhandeling van LEMAIRE-LISANCOURT, waaruit dit berigt ontleend is, behelst allerbelangrijkste en veel omvat tende berigten nopens de planten, welker wortels in plaats van de echte Ipecacuanha (Cephaelis Ipeca- euanha) gebruikt worden of kunnen gebruikt worden, en is, onder anderen, bij uittreksel overgenomen in GEIGER’s Magazin ak Pharmacie , Nov. u. Dec. 1829, S. opl Vv. H. zo. Mikanid Guaco. THomrPsonN geeft, in zijn reisverhaal van Mexiko naar Guatimala belangrijke be- rigten over de Gwaco, als tegengift tegen vergifti- ge slangenbeeten. Deze plant klimt rankend tegen de hoogste boomstammen op en wordt overal daär ge- vonden , waar giftige slangen aanwezig zijn, en dient derhalve, zoo als de Indianen verklaren, tot waarschu- wing hk a wing zoowel als tot een onfeilbaar hulpmiddel tegen de- zelve. Slangenbeeten, welke anders binnen 20 minuten den dood veroorzaken, doen geen nadeel, wanneer men slechts dadelijk een stuk van den wortel of van de even werkzame takken der Guaco kaauwt, op de wonde legt en het bij het kaauwen gevormde speeksel doorslikt. Ja, een medgezel van THOMPSON nam eene kleine slang, Zalmaupas genaamd, welker beet oogenblikkelijk doodelijk is, in zijne hand, waarin hij tevens een stuk van deze wonderbare plant hield , met dat gevolg, dat het dier terstond als verlamd en onscha- delijk werd. Zie Nouvelles Annales des Voyages, Juin 1829, p. 297. — GEIGER’s Magazin, Nov. Dec. 1829, S. 206—208. 5 HIW 21. Papier. — GOODMAN raadt, in het Mech. Magazine, no. 567, aan, om het fijne celweefsel, het= welk binnen in de peulen der Engelsche groote Boonen (W indsor- -boonen) gevonden wordt, tot het maken van het zoogenaamde rijstpapier te Befivoêert Polyt. Journ., XXXVII, S 76. Vv. H. 22. Vervolg van een overzigt over de Physio- logische stukken in de Botanische Zeitung 3 185o, FF Baud, Ne. 1—25. a) (Ne. 1). F. RUDOLPHI, van Greifswald, han- delt hier en in het volgend Ne. over de oorzaken van de beweging van kleine ligchaampjes onder de zamenge- stelde microscoop. Na eenige algemeenere opmerkingen over de proeven en inzigten van anderen, enz. , be= weert hij zeer goed, dat dierlijk leven beweging is of liever met zich voert, maar dat beweging daarom nog geen dierlijk leven is. Hij dringt dan in den loop van zijn stuk te regt aan, om de soorten van beweging naauwkeurig te bepalen, en aldus niet de beweg ging in ’tal- ole) ’talgemeen , maar de eigenaardige soort van bewe- ging als karakter der dierlijkheid aan te nemen. Alle beweging echteris , volgens RUDOLPHI, een gevolg van leven , zelfs bij de mineralen ‚ zoodat hij dan ge- noodzaakt is drie soorten van leven aan te nemen: t.een gebonden , chemisch leven , 2. een physisch leven, 5. een psychisch, willekeurig leven. — Zonder alle bijzonderheden en uitdrukkingen, hieromtrent voorko- mende, goed te keuren, zou men zeer wel met RUD. kunnen zeggen, dat het dierlijk leven vergezeld gaat van eene eigenwillige, iets bedoelende beweging ; dat het infusiediertje dit beter doet zien, dan het in woor- den is te beschrijven ; dat geen geoefend. waarnemer deze beweging met de onwillekeurige, door mechani- schen invloed voortgebragte ,‚ van andere ligchaampjes zal verwarren. Onder deze laatste soort van beweging schikt hij dan ook die der losgewordene Sporidia, van stuifmeel , houtpoeder, enz. Hoe zeer hiermede in- stemmende, zou ik R. niet geheel toestemmen , dat zich het uitwendig vlies der moederplant door eenig toeval verbreekt of splijt; altoos verdient het nader onder- zoek, of er wel een splijten, dan of er eene soort van oplossing of verslijming plaats vindt, en, zoo het eerste geval bestaat, waardoor dan het splijten geschiedt? Zou hier wel eene zuiver mechanische werking te voor = onderstellen zijn? — Tot de opgave van de oorzaken der beweging van de sporidiën overgaande, noemt hij ze de levenswerking (Lebensakt) der sporidiën, ver- oorzaakt door het oogenblikkelijk vrij worden en bloot- stellen aan uitwendige invloeden (dit is echter vrij on- duidelijk voorgesteld); 2°. de uitwaseming des waters, door verscheidene oorzaken te weeg gebragt; 5°%. de ontleding des waters; 4°. de elektriciteit; 5°, de pola- ri- (Bj witeit der deeltjes; iurleljk bewegingendes waters, door: Hij geef. riete id een pwintigtal venlo van zijne. waarriemingen op. die ons te ‘wijdloopig zijn, om allen biermede te deelen. Als een bewijs van de af hankelijk— heid: der beweging vande sporidiëmn van. physische in- vloeden kan, men, onder anderen, aanvoeren, dat de: sterkte. van het hete dervermenging van het vocht met, wijhgeest of ether, de.beweging. vermeerderen, terwijl opsluiten in'eene buis, slijmigheid en. vettigheid des vochts; enz. dezelve vertragen of geheel.doen ophouden. Desniettemin zoude de beweging, gesteld dat deze eene- eigenwillige was’, altijd moeijelijker zijn in digtere en kleverige vloeistoffen, dan in ligtere en dunnere. Zoo- lang: het sporidium in de moederplant is, zag RUD. hetzelve zich niet bewegen; hetgene anderen toch op- geven. — Dit stukje vaan RUDOLPHIKkan, niettegen— staande verschil van wijze van redenering, ‚strekken. ter bevestiging van hetgene de schrandere RASPAIT tegen;den, zoo te regt beroemden Kruidkundigen Ro- BERT BR OWN, heeft aangevoerd. (Verg. deze Bijdra- gen; D: IV‚2, bl. 45 en V‚r,ibh.37.:, Annales des. Sc, d Observ. par.-SAIGEY et RASPAIL, Tomé UI; 1, pag. g2.) lest temps. (zegt. RASPAIL) dan bandonner une question, quirmest bonne qu'à compromettre de plus en plus la nea VA aussi illustre botaniste. b) (N°. 6) Dr. M. B. KITTEL geeft hier wedde ee=, nige. organographische en physiologische opmerkin—; gen. — De steng der eenlobbige planten, zegt hij; heeft tot gemeenschappelijk kek „dat zij iesleeik of door. kmoopen (zz ternodien) Oni bend verdeeld; i Deze. geledingen. zijn. onduidelijker, naarmate de nat „BIJDRAGEN, D. VI, sT. 2. C fam, (3%) fan. der eënlobbigen nader aan die der zuadlobloózen of-aän’ die der tweelobbigen grenzen. De halmder gr'asseti én de schijf der bolgewassen’ stellen als ’tware de uitersten daar: “een ‘halm is éen uitgerekte bol ‚en een’ bol is ‘een zamengedrongen halt. “Hij heldert dit mét eenige voorbeelden op, en wil ‚dat bij de-klassifica= tie der eenlobbigen op deze wijze van beschouwen zal worden acht geslagen. Na verder herinnerd te hebben, daätelk blad” met dit gedeelte “der sténg’,” waaraan het bevestigd is) én met den in deszelfs oksel sluimerenden knop’ eene’ eenvoudige plant vormt, dringt hij er op dani, om aan elk eenvoudig plantje (Treilpflande), welksd ‘Oplossing eene zamengestelde (Gesammtpflan- ze) daarstelt , wortelen steng te onderscheiden. ‘Hij zet dit Eenigkis uiteen, om tot het bewijs te geraken , dát eén bol riet slechts eén knop , maar eerie volkomene steng is, wier eenvoudige plantjes zoó gedrongen op- een zitten, dat zij slee eene vlakke , meer of minder dikke sthr Aelen RICHARD en DE CANDOLLE wórden hierbij tot bevestiging aangehaald , waarbij men Ss CHULTZ kan tn Zeer goed merkt KITTEL óp, dat elk blad een’ vlakken knoop der steng (d. i; van de schijf. )' aanwijst, en dat in elken bladoksel een knop sluimert, ‘die “zich onder gunstige omstandigheden ontwikkelen kan: Om kort te gaan: hij toont overtiï- gend aan; dat de nátuur standvastig denzelfden ‘weg gaat en er van den bol des A lliums tot den halwen bol der Yucca, Agave, enz. , ja tot de bladbundels der kroogsté' Wadda en Palmae slechts wijzigingen deszelfden’ geheëls ‘te “zien zijn; en dat de grassen, er: “alweder! ‘eigenlijk dezelfde deelen vertoonen: — Ik keb'eldérs voórloopig soortgelijke denkbeelden geuit, en ‘ik: ontken “niet ; “dat het mij weesje was dezelve st A hier ( 35 ) hier weder bevestigd te zien 3 echter is tot nu toe „zoo ik:meen, de: oorsprong der eerste bollen.nog niet vol ledig:toegelicht, en beschouwt men dezelve te veel in ge- vorderden leeftijd. (Verg. RicHARD's N. Begins. ds Kruidk.;;;bl 157 en 183—1go der Holl vert.) > „Die deelen -der plant „ welke , al-zijn zij inde aarde geplaatst; bladen of bladvormige organen dragen; wor den. daarna door krrTrTeu beschouwd, Op het voet- spoor van vele anderen telt hij ze niet onder de worte- len, . maar onder; onderaardsche stammen „ b. v..de knollen , de-bollen „ de wortelstokken der Zrideen , enz. Dezelaatsten vergelijkt hij met.de steng der Cacr tiy-doch ik twijfel, of zij niet meer met de Palmen evereenkomen. « De knollen: zijn „zijns: inziens ‚ niets dan rineengedrongene stengen of:takken „ zeer zamen- gedrongene” uitloopers. Hij bevestigt dit gevoelen op goede gronden en verschilt van RICH ARD „ die deze, deelen onder de knoppen rangschikt. Men moet echter hierbij opmerken , dát RrCHARD zelf aan-de rigtig- heid: van, die rangschikking twijfetde „ zoo als uit zoo 1 bl.62 der Holl, Vert. blijkt „ waarmede men.bl. 1go vergelijke, = De gewone aardappelplant vertoont somtijds knollen boven den grond „zelfs bovenaan de steng’, welke-dan okselstandig zijnen zich duidelijk als ineengedrongene takken.-doen-kennen , : niet:zelden blaadjes ven in-derzelver oksels: weder kuolletjes vertoo- nende; In den afgeloopen zomer waren-de voorbeelden hiervan op ouze akkers vrij menigvuldig,…'/ +15 on oe) (Ne. 8.) WIEGMANN, van ‘wiens proeven’ over bastaarden “wij lager weder wets ‚gewagen „ vondhbj drie-Verbasca) hybrida sde,opgave. vans AGERE T bevestigd; dat volkomen bastaarden, :van: eenjarige ‘en: ves ‘plantenöverblijvende worden, De geheele a | G 2 on- ( 56 ) onvruchtbaarheid -derzelven ‘houdt hij; voor. de oor= zaak ‘dezes verschijnsels, daar bij andere gewassen juist de» bevruchting”-de plant uitput»:! Dat ‘éénjarige ge’ wasser ‚b.v. Aeseda odoratd; doorsde bloemen telkens af te snijden; overblijvend kunnen/worden, -be- gunstigtdit gevoelen. , De-onvrachtbaarheid dier Ver- basca: bleef, hem nogtans onverklaarbaar „ daar alle bevruchtingsdeelen wel- gevormd schenen. » Misschien, hadeem microscopisch: onderzoek-hiér eenig licht kun nên „geven. « “Sommige ‘bastaardem veranderden’, „zes jaren naelkander gezaaid aindeh » niet van aard, (Verg: Nat. Bijdr; NV , @.bl. 136.) els: (‚sao d) (Neo). Dre TRACHSEL ader glee: “opmer=- kingen over «de blad- en andere woeker zwammen (U redines Puccinide, caet.), welker “ontstaan hij voornamelijk met ziekelijkheid der planten: gepaard zag en “waarvan hij eenige oorzaken-opsomt. Nieuws vindt men echter: over dit-onderwerp ‘hier niet.— Erzijn hem geene waarnemingen bekend over den invloed van: woekerzwammen „ van ‘hooi er «andere voedsels-op;de dieren; dochhij zal daarover met zijn” broeder, een Vee- ärts, nasporingen’ doen; Intusschen zij-hèr de lezing vân NUMAN en-MARCHANDy sur des propriétés nuisibles que des: fourrages peuvent oge eté: (Gron. 1850) aanbevolen. » oe): NO15. )voNVorrtu geeft op ‚dat hi eleninaald vang’ der eerste voorjaarswarmte jaarlijks de verstrve- ne groene kleur van Z'remella Nostoe-weer herleeft; en dat langs-de rib des gewas/aan weerskanten’uit eene twee=ven. driejarige: moederplant nieutve nakomelingen ‘vöortspruitens / Zij- zelve erlangde weder haren vorigen _somtrek en spreidde zich zelfs uit, hoewel zij in dervorige sjaren; nú door hitte en Bead dan door de vorst;min of meer (57) meer“schéen- geleden’ té liebe.’ Haak levensloop’ hine uitsluitend “van * “deze” atmosphaeriscbe> verschijnsels; gedurende” zómer en herfst „af.“ Ternallen tijde-bleef zij vast aaù' haren pdbriegetiechien Bij de eerste herfsts! vorst verbleekte’ zij én! stierf; „Het trok zijne opmerking tot zich ; dát, able dé plant;na’ Tange’droogte, schijn: báar los ;° “zij toch wog'altijd ‘ati “eenige korrels var der grord: gastleerts! De plaatsen der plane; 3 waardat ate kleven “gein werd, heeft-hij niet miieroscopisclron derzócht: Twee jaren nú elkander heeft zich: hiet één abijgelegen buitengoed veel Prézmella.N os toe vers toond en, hetgene zonderling is, bij voorkeur in padetis: welke‘ met sehèlpengruúis-of “schil. init waren. (De exeniplaren zedie ikvan dit voortbrengsel zag’; kleefden tiiechanischraáw de stukjes” stiel! ie me geloop, “dát hetzelve’ \weinig òf: geer voedsel’ nit’den- grond, aad veel‘ meer uit den vochtigen ‘dampkring wekt go /), (Ne 8)” Rr CORDIHADTANN A „te Gils loupe, ‚heeft? éen: ‘léveridig wespennest waargenotmëin wârvan de: tiibeste : wespen niet’ nare ae van hier geslacht: “Sphieria’sterk bezet waren! v°\s 2uie giov >) (Ne'195)” Ih LerBLEIN 's Algologische ‘Beb miërkungên ; “uit Wurzburg, Komên niet onbelang rijke aam wijdingen betrekkelijk) het gba der Frúsz tulèriaës eter'yoor; v1g 1o009 boob sdoroodin atzaol sh) (N25 77 wokvierieesgnre wan dert tijden ontwikkeling vün verscheidene planter der Flo ra van Duötsehtand- en” ‘dangrensende' Zanden y worden door Profs lscHUBIER medegedeeld: “Wi vinden “hier opgaven’ van verscheidene: Geleorddd: ùit verschillende: plaatsen, die ons overtuigen Yan het nüt ed Ben tusschen de wijzigingen, diein dit pint _de (58 ) de plantenwereld aanbiadz. Men;kan/ ex.den, invloed vaa verschillende, omistandigheden, eenigermate uit leeren kennen; In ôordelijker gelegene streken. vond de. bloei, later, plaats :„dé,uitzonderingen laten zich/uit de hoogte of lagte. des. verds, verklaren; ‚Bijzonder Joopt de in vloed van; den, swarmtegraad. in het oog, en:S. beveelt dadaom, allernanuwkeurigste thermometers waarngmind gen, op onderdelen, van graden zelfs lertende „ame or Deze, \opgaveszoude in waarde veeligeyonnenhebben ; bijaldien: de „gansche, weersgesteldheid, ; hijzonder..de graad van’, rohe heid: y ne ‚ware än, stagaderking genOMENe., ‚5 lroo7 Gd „2 bros oasgted „ao baooë sj) (Brand, L WI 4ê-6n. ) De: eine hinne Tubingen schreef eene.zeer; belangrijker prijsyrdag. uit; over den: bouw en het winden van de rankvormende en kronkelende planten( Ran. kenund&chlingpflanzen)i Op deze vraag leverde HU GOM onz een der, bekroo, ning waardig, antwoord ‚ waarvan hierverslag wordy ge- geven. De verhandeling; van PALM 'over, ditonderwerp. viel dezelfde. eer te beurt, Wij kunnen, hier. wait disnitn voerig stuk slechts. weinig aanstippen’: het geheel ver dient gelezen te worden, — M, keurt de definitien, door LINNAEUS, NEES! V. ESENBECK;en anderen. ge. geven , af, ‘en. noemt ‚«‚ klawier of rank. ieder zeer in de « lengte uitgerekt deel eener plant, „hetwelk na volein= «ding, van, zijn? lengtegroei.zich-van den top-maar{den « grondsteun. toe, door ‘eene buiging. van,boyen.maar « onderen, of naar „onderen en naarde zijde, spiraal «vormig opwindt” Te regt wordtin.de Alóra; opge” merkt; j, dat tegen deze definitie nog al wat zoudek kun nen worden ingebragt, — Alleen planten.met spivaal— nd ‚hebben klawieren;. dicotyledonen, hebben „ze, meer, (-ä9 ) meer 4’ dan „monoeotyledonen., zeldzaam: de. krypto- gamen. -M. kent 2g rankvormende-familiën»van-de 465: soorten komen in Amerika” »:23g vóore, …») blue Hee seorf rod } Aziëuss. «odoor ui nabeld elev or ausczweoh 25! wp de 6553 “noa aidesteod hi As aïto ngpviang 5503 ng aalnhg jetons liv Fark sr: \_N.Helland:5h6 icin: sh als GON Ke ne rarr enop de! gehergteri ‚vindt! ìmemsze miet, ,;Zäjne opgave kon vóllediget-zijn; > «0 1577 „aolls Naover de ontleedkunde der geïvassén. sheer alge meen, gehandeld. te hebben; spreekt:hij ver deri;bouw der kläwieren; in: het-algemeen:» Zij komen nooit ùit dier Jen ‚ welke alleen;van cellen weefselgevormd. zijn „\doth bévatteno zele. veel. cellenweefsel, Zij hebben:het:ver- mogen. niet;-om nieuwe: -bastlageni ote!vormêm); ‘zedals MOLDENHAWER reeds bij den wijngaard opinerktes, hetgene;een gêvolg -is van bladerlooshéid senhuucké vensduûr.éénjarigsmaakt., De klawieren bezitten „smet uitzondering van: de wortelrankén;,!eene opperhuid; bij de tweelobbigen is meestäkeente bijzondere bastlaag;, bij anderen dikwerf- niet ; inwendig een celmoes met vaatbundels , wier derdeslink gelijk aan die in de blad stelen is; allen bevatten. spiraalvaten , wier spiraal rigting niet in betrekking staat:met die des klawiers ; de mergeellen: zijn: langwerpig.==De klawieren kóudt M‚nergens voor eigeriaardige‘organen ;-maár louter vodr - gembetamorphoseerde andere organênsor— Hij verdeelt vooftsansanBladrankenen bStamranken ; waarván de. eersten door. metamor phose vaneen of ander totchet bladstelsel behoorend „deel ,: de laatsten van eén stand deel.ontstaan. De soorten luk deze-beide afd-behoö- rende; worden afzonderlijk behandeld:en. naduwkeurig hendeken „Wortelranker ‘vond. hij alleen bij:Zy- ri CO= (40 5) eópodia: en:bij: Wanilla.odoratissima. — Hij toont adensovergäng der naaldbladen van vele sparren „van de naald (arista) der grassen en: van de puut (newera) van vele bladen in ranken „aan, — De metamorphose zelf bestaat in een’ te sterken groei in lengte des orgaans , in eene natuurlijke slentering (étzolement)ofin geilheid, zoo als de tuinlieden! zeggen — De wijze van het win- ademvof krorikelen van!de klawieren3 het onderzoëkmaar alles, wat op deze deelen werkt of niet werktjisuitvoerig behandeld. De uitzettidg desrcellenweefsels schijnt hem vtoe al: deze, bewegingem. terverdorzakdrio! Zeer belang- rijk zijn, onder:aúderen “zijne proeven over dén in= ‘loëd-van: oogen; zuren: opiumoplossing, enz; op de -ranken’;.:déze: roden? ser-door gepiikkeld of opgewekt. dekrnednelnnede of omwindende steng maakt het voor= werpo der verdere nasporing uit» Hij neemt -dezelve in den: gewonen zin 4 handelt over de houding, het voor- ‘komenven de geographische. verspreiding der kronkez lende Ber EN >hij. kentser uit 5ó et is soorten ; 5 waadtvan: …b 10 in! Amerika: 465»; sand ob id “rfoctt 29bmies «09 vib Azrë. ses akrr aorsbus md baldo} PT REE 8 lbreg . cobaudisev leciig ‚ tossvNuHolland:s6gl volis, : at wolore : #191 251 Earopasuilloaged ui tom gaigis „De RAGE ‘stelsels in de slingerplanten verschil- eg in’het algemeen niet van! die-der klawieren. De rig- ‘ting: vani'de -vezels:; welke meer of min scheef op-de-as der steng is; ‘onderschëidt den kronkelendenstaûrälleen van iest der overige planten; ;ver heerscht geen bijzon= „der: stelsel van organen in dezelve-boven anderen; M. beschrijft en “beeldt, verscheidene- soorten af. Aan de kiem, de wortels en’ de‘jonge ‘spruit ishetkr onkelen niet te zien; maaroals er zich-aan' de steng een of twee tus- (Aj tussohenknoopen-hebben ontwikkeld „dan ‘begint de eigenaardige beweging regts of links „ dan draaijen zich de vezels „ die eerst paralel liepen. Vele proeven be= wezen M.','dat deze gewassen het vermogett niet hen berisom vreemde ligchamen. of steunsels op tezoeker.== Alle verschijnsels. van het winden laten zich, “volgens ís vverklaren-door ‘aante nemen , dat de steng; dader „planten eene ‘doorde! aanraking ‘eens’ vreemden’ ig ehaams - opwekbare „ prikkelbaarheid bezit, welkezin hetrcellenweefseliaren zetel zal hebben. ‘Het slingeténì om ronde , ovale , hoekige , zoowel als orfi verscheidene stokken te gelijk,“ de: invloed’ des lichts: zijn: onder= werpen van masporing. „Het licht schijnt minder op-de- ze planten: te werken en zij winden zich ook im het don: ker om stokken; -— De oorzaak vande rigting regtsof links houdt’ Mms“voor onbekend en-niet af hankelijk: van ‘zom? of imaan.” De ‘meeste stengen gaan linksom ; — zij gaan zoowel «om doode als- levende steunsels. Om ho= rizontale “éri: neerwaarts” gerigte’ stokken ‘kronkelen zij zich miet'y-de-helling tot den horizont moet ten minste Bo zijn: ”D Duelvid van: den stut is-geene hindernis; maar wel“te grootte dikte: ‘kleur, vochtigheid, ‚gladheid; enzì hebben’ ook geen’ gavloedij — Kindelijk komt in dé zie, Afd. eene vergelijking tusschen de klawieremen-dé slingerplanten voor , gegrondvest op het bovenstaande. Hieruit blijkt, «dat er eenige punten van overeenkomst, ‘doek ook Saderscheidskarakten tusschen Paar be- staän. '/ …/>/ ei „Men zal mij; hebt ik, te goede houden, Laat ik alen ater eaptlnttegdhe monoeraphie wat uit= voeriger heb doen kennen. ‘De wetenschap, heeft ez hoefte aar meer zoo bewerkte mortographieën.” ar k) Erg. In, 68.) Ueber die innere und dussere Be- ( 42 ) Bewegung im Bflanzenreiche und 1 hierreiche, b und insbesondere über Ersatzderüussern durch üanere und chemische mit. Rücksicht auf. Gestal= twngsverschiedenheit. s-von Pr of. BARTELS. De verslaggever, van. dit stukje inde F/oha zegt „datde schrijver ig philosophi sch-onduidelijkewóordeneen? scherpzinnigen, blik in het wezen. des organismus tracht te ‘werpen, Uit het weinige „ hetwelk:de #lora er van mededeelt s‚kan men afleiden, dat BARTELS. ren aan de. physiologie geen peter nut aanbrengt. maat zich verliestin- idealen. … ; 0% sbaot ao „DBrgil.Ss 72. GOEPPERT'S rien kn valde van kwik op deu plantengroei worden. hier kor» telijk, vermeld, Ik:-zal. van,-dezelve elders in deze Bij- dragen gewagen. zoo ik. gelegenheid. krijg-ze. uit het oorspronkelijke stuk uitvoerigen teleeren;kerinen, … … ‘z). Erge S.99e)- Dre AF. WIEGM ANN, Veber de Bastarderzeugung. im Pflanzen eiche(Brdun- gchw, 1828. 4°)iseenete Berlijn bekroonde Verhan- deling „waarvan „hier ($, 99—1 354) een-zeer;uitvoerig berigt. wordt ‚gegeven.… Het is der lezing ien overweging zeer, waardig „doch: om er. een'goed overzigtovandte ge- ven „ zouden. wij. het bijna moeten afschrijven, vaars toe tijd. en ruimte ontbreken. … om)(Erg:L 85155.) A. W. HENsC ane niss;eines Systems;von Versuchén ibber die Be- stäubung,der Pflanzen, in 1821-1828. ‚Dit stukje is de voorlooper van een uitvoeriger werk van dezen bekenden: bestr der. van de leer der senuaditeitvan de planten, In hetzelve zal hij minder aan phanta- siërn zich overgeven en aan de’ natuur, vasthouden; zegt men inde Flora. Zóó kan zijne kennisen schran- derheid nog.ten beste der wetenschap keeren. \ o) ( 45 } 0) (Erg-1.S. 137-)-Huco Mon ‚van, wien. wij bos ven #oo veel goeds zagen „‚ heeft een:swerkje Ueborlie Poren:des; Pflanzen-Zellgewebes (Tub. 1820)s waarvan ', de, „belarigrijkheid. reeds, uit hetvonderwerp _ voortvloeit „Beschreven. Zijne, waarnerhingen' zijn ge” daan „meteen, migroscoop. vam, de.F'nawenkofersche fabrijle. terMunchen. „Eerst geeft hij een,geschiedkun> kundig overzigt,over.de- wanden „der cellen: Daarna volgt. des-Schriijvers-eigen onderzoek „vergezeld „van platen, door hem zelven geteekend en in koper gebragt Zijne uitkomsten houden,het midden tusschen de vroe- gere van „andere, phytotomen.Fnisjónge: plantdeeleni nam; hij geheel gelijkvormige ; -met geene: poriën; voort ziene wander waars-maaz;bij oudere cellen van dezelfde planten (zoo als bij „dsclepias cdrnosa duidelijk moet te zien. zijn) ;vond hij.de wanden.dikkereri zag duidelijk de zoogenaamde pöriën , (als naaf. binneri trechtervórmig verwijderde kanalen, in den cellenwand gevestigd;maar! aan;den; buitenrand. der „cel.„door, eene zeer fijne, huid; gesloten: -Openes-zigtbare poriën neenithijdusnietadn,! Hij is „val oordeel, dat „in de- jonge cellen deigansche wand, vocht, doorzweet „doch !dat inde oude alleen.de. dunne plaatsen dit, vermogen. hebben. — Hetis wens schelijk,dat anderen zijne waärnemingeri,met naauwkeus righeid en onbevoorooxdeeld herhalen, (soul; «ob vir (Dec. 1850.) noe MT as CLAAS MULDER) 39 ot „25. „„Ooftboomen.. „Nolgens; de.,Gatalogúe! of fruits, cultivated in the Garden öf'the, Horti cultural, Society of. London. 1826 , wordenrin-den tuin der Horticultural Society-té Chüsvick bij Lion - Ye vl be od „don {%) De moot, bl.-135 van het Vd D. dezer Bijdr. doot mij geplaatst ;-is overtollig: ik had van die Nes, reeds bl. 3ó’volg: gewag gemaakt. arn OAT (44) don vwangekweekt ; ‘1205 ‘soorten’ -vari appelen’) 622 peren,’ 293 pruimen 246. ‘kersen z"a24 perzikken’ en 72: Brugnons (gladde: perzikken) ; } 54abrikozen 167 druiven’ (in Frankrijk zijn er schiter neer deuiveri soorten: bekend), meloenen , ° 131 'äärdbeziënsöor=” ten „25 goorten: van’ Waccinium “5 soorten ‘van Crataegus ent Zi. Polyt Journe XXXVIL, S. 406! Hierbij zijn”dan nog ‘niet eens opgegeven dé kruisbes=! sen’, van: chri me ook á in Pngeland. hönderden‘vanr sbprren kengod ui vo baodostog uovrlos mor apbmeos lg ad oord Teis van 1850; Bl: 690-6795} kot ‘gen ‘uittreksel “voor veenèr Verhandêlinig van der: - Heer: VON GREVEN1rz;it'Posen overde verbetes: ring-varv het zaaizaad van granêrr; zoowél'alsvarrändere: bouwplanten } ‘door ‘hiervan àlleen de wi/efswätrste zadeh te veld ‘te-brengen; iets’, waärtvan hij de grootste voordeelen. verklaart: ondervonden téhebbet Het î9) bekend; dat vaneraren, bij voorbeeld, derligtste körrels in “gewoon water boven drijven en’ niet tot: Hiët bitzdaijen” behooren gebruikt te worden. » De Heer VON GREVE NI Tz wil echter deze schifting: van zwaréen ligte kof! rels:verder uitstrekken; doör zouten ii water 6 opte Jes sen’: waardoor in dietalsdan zwaárder watér meerdere korrels: boven: ‘drijven; ‘Men’ moet: het spet ifieke ge=r wigt der vloeistof waarin de zaden geworpen worden, met denefreometer bepalen. Wil men ; bij voorbeeld, de helft der zaden: uitschiften, dan: moet men ‘eene vloeistof gebruiken: voor” —… « ED ASN, Rogge vanlrsorr tse evene «in 19460)“ spetgew? Erwten en bruine boonen. …. „ … 1,565 > li oe zn == Lucerne viste seule Siene end ee «119270. tom Klaver. (Wriesenklee): see ee 1218 Gierst ( 45 ) t Gibrstels Joe zou tal. butvlulersdornan6 -ispec. gew: Hordeum distichon’ :…… … ……… 4,17be Boekweit s >à, , tonale ba wiee ee soe IDE Hordeum vulgare (Lomergerst) 1,12 Huttentut (Myagrum sativum) . 1,116 —— — Zomer-Koolzaad io 6e ars rare 1j0gttn BurkschelBafw: #04). arab Jud. ets 15OD -Zulkoeene’ zwaardere vloeistof wordt voor de Tarwe b. v. gevormd’, door in 15 gewigtsdeelen water 5 deelen salpeter en: 4-deelen keukenzout op te lossen. Het hen- “nepzaad is zooligt, dat het in water drijft, waarom de Heer VON GRE VENI TZ de schifting daarvan alleen in zeer zwakken brandewijn (van de eerste destillatie of zoo- genaamde Lauter) heeft kunnen bewerkstelligen. Van pad drijven gewoonlijk Z der korrels in gewoon wa „Door het bijvoegen van een weinigje zout tot op bad. ‚zwaarte van-1,68g blijven alle haverkorrels drij ven „…én:zinken alsdan alleen de-bijgemengde zaden van Lolium.temulentum en Agrostemma Githago;, zóodat: men op deze wijze het zaaizaad ook tevens kan züiverên. … „oMen- begrijpt van zelf, dat he hie opgegevene dar! verschilvan pldatselijke omstandigheden eenige wijziging. zal moeten ondergaan: Het denkbeeld kwam. mij echter vooraandacht te verdienen , vooral daar , waar ménzoute en dus zwaardere vloeistoffen gemakkelijk en onkosthaar kan verkrijgen , vof op groote landgoederen ; Waar-men deseens bereide vloeistof voor wele zaden achter elkander kan» gebruiken. ‘Men: zoude kunnen beproeven, of: men :niet, door eenvoudige schifting ‘wan zaden in zeewater,” beter zaaizaad kon verkrijgen. ‘Elders zouden. lûdeadiëddere onkostenren tijdverlies wel - ligt-even veel als de- herberg van het zaaizaad bedra- rj” rd gen. „ Har (46 ) gen, Het is intusschen bekend , dat.men ook door-het werpen der graankorrels tegen den windin, of in eenen kringwerp , gelijk men in Friesland doet , de zwaardere zaden van-deligtere kan afscheiden, … …— … …… v.. Ha. “25: Korenten, Men heeft uit Morea '1ooo stekken van. Korenten (Vitis apyrena) overgebragt naar Cor= sika, Het-is te denken , dat deze daar: wel zullen slagen en zoo welligt eene kleine verandering in den-koophan- del daarstellen. Paijk Journ. XXXIL, S. 458. V. He zoe wan uit Kokosolie. Deelden wij in ons vorig n° (D. V, 2, bl. 1go}mede, dat men kaarsen uit de olie van kokosnoten kan vervaardigen; thans verne= men wij uit de nieuwspapieren „ dat de heer L. ST E- VENSON, te Rotterdam „ werkelijk vau den Koningeen oetrooi voor. den tijd-van vijf jaren verkregen heeft, « op. de invoering van bijzondere. middelen tot het « winch van kaarsen uit de olie van: Ener «ten.” Wo Nr ae oves k vo an EES MSO „27. Nieuwe nia: — De Heer 5. sm TTH, tuis nier te Stopetown in Schotland, neemt ge monade in de laatste wekenvan December wortels van dein. onzetuinen zoo algemeere Rheum Ahybridum „ welks-vezels hij zooveel mogelijk spaart, plant dezelve in bakken van 3 vt. lengte en 1 vt. 8- dm; breedte en-diepte „ gevuld met eene losse soort van aarde. Deze bakken worden op eerie donkere plaats, bv. in een’ kelder, gezeten van tijd. tot wd begoten. Als de warmtegraad 55°—65? Fahr. is „begint.de wortel uit te loopen en! deszelfs blée+ ke: spruiten zullen in. Februarijreeds afgesneden kun= nen worden, Met alle. 5-wekén een’ nieuwen bak gereed te maken; kàn men-daarvan vari tijd: tot tijd afsnijderd ‚töt in. ani wanneef „men. de phase inden tuiwover- „tro brengt, (& ) brengt, en op gelijke wijze verder gebruikt. Podyts Journ. XXXI, 6.142. -Het is bekend , dat men op verscheidene plaatsen de frisch-zure bladstelen van Rheum undulatum tot voedsel bezigt. vVe He vv28, Urtica IW hitlawi is de naam van eene nieuwe cultuurplant in Engeland, thans in plaats van vlasof hen- nep ter aankweeking beproefd. Men zegt, dat deze ne- telsoort 6 vt. hoog groeit, uit eenen wortel 8—16 sten: gen schiet; meer vezels levert, dan eenige andere dier- gelijke: plant en tot het fijnste kantwerk zoo wel, als tot het sterkste touwwerk best geschikt is. Z'echnol. Re- pository van GIELL, Nov. 1829, p;51gen Polyt. Journ. KXXI, S. 155. Relata refero ; maar is dit alles vol- konten “waar, dam verdient deze plant voorzeker ook hier telande beproefd te worden. Vv. H. ag. Verbetering der Paardenrassen in Frank-. rijk: ‘Onder. de Landhuishoudkundige geschriften , welke in- de laatste tijden in Frankrijk in het licht zijn verschenen’, verdient dat van den Hertog DE GUI- ere) (Nouvelles Observations sur Pamelioration des: races deChevauxsen France, Paris 1830) welke zich vroeger reeds als Landhuishoudkundig schrij» ver’, ‘door het’ uitgeven van een ander geschrift, (De Pamdlioration des Chevaux en Frances Paris 1859 „) had doen kennen , zeker de bijzondere opmer kig vän allen „ die eenig belang in een goed Paarden- rasen in eene wel ingerigte Paardenstoeterij stellen: Ofschoon wij het niet in alles volkomen met hem eens zijn, willen wij"echter gaarne met den Schrijver der Litterary Gazette ziju geschrift hoogst belangrijk noemer, en houden ons verzekerd, dat niemand het zoodanige” lofspraak- zal weigeren. Het zoude óns te aitvoerig:doeù wórden , indien: wij hier een doorgaand id ver- (® verslag van dit werk wilden geven; genoeg zij het, hier den korten inhoud van het zelve mede te deelen, Het is in acht hoofdstukken’ verdeeld, welke de vol gende onderwerpen behandelen : « Is Overde nood- zakelijkheid ‚om tot het wvol- of zwiverbloeds (de pur sang) paard-en:tot het daarstellen van een ze- ker getal stoeterijen , ter verbetering en veredeling van het ligte inlàndsche Paardenras , zijne toevlugt te ne— men. IL. Over de oprigting eener Paardenstoeterij. HI. Over de keuze van den hengsten van de merries IV. Over de paring of zamenkoppelingen: -V. Over de raskruisingen (métissage), door. middel „van hengsten dépôts. VL Over de verzorging en behandeling van den hengst en der dragtige merrie. VII; Over de opvoeding der veulens. VIIL Over het daarstellen en de behande- ling der weiden. Achteraan vindt men ‘drie groote, fraaije en zeer net uitgevoerde teekeningen, eene Paar- denstoeterij en al het daarbij behoorende , naar eene groote schaal. aangelegd , voorstellende ; terwijl men vóór het werk eene teekening vindt „op welke-drie verschillende hengstenrassen zijn afgebeeld. — In zijne eerst uitgegevene verhandeling: begroot hij het aantal paarden in Frankrijk op. 2,400,000 „- waaronder niet minder dan 1go,ooo veulens, die nog geen- jaar. oud zijn. Hij stelt, dát 1,75o;ooo dezer paarden in staat zullen zijn‘ „om te werken en berekent , dat Frankrijk 1;153,000 ligte en 577,000 zware dikraaadend zal op- leveren — Hij wil, dat het eerste of ligte ras uit En= gelsche hengsten en Arabische, merriën zal verwekt worden er, behalve harddravers, kayalleriepaarden 3 tenir en postpaarden „ook ligte akker- of werk- aarden ‘zal leveren. Het tweede ras ‚hetwelk waar- schijnlijk door véredeling' ‘van het inlandscli.ras zoude EY i ver- (499 verwekt kunnen worden, zouden kar-en voermanspaar- den „ zware akkerpaar 155 en over het geheel zulke paarden moeten. te voorschijn brengen, welke zwaar en langzaam moeten trekken; Voor elk den twee rassen wil hij een genoegzaam aantal stoeterijen aangelegd hebben, en ‚meent, maar: het voor de paar Hontelt ® zoo voordee- lige FEE van F rankrijk en deszelfs daarvoor zoo gun stige grondsgesteldheid te oordeelen , dat men bij eene verstandige kruising der rassen een even zoo. -voortref- felijk 7 paardenras in Frankrijk zal kunnen voortbren— gen k als waarop. zich Engeland kan beroemen, Re, WESTERHOFF, ge, Schadelijkheid gr Rupsen op de dierlijke PNO uding. Inhet werkje van den Groninger Hoog: leeraar VAN HALL (Geschiedenis van de verwoes- tingen door de Rupsen, in het jaar 1829 „ aan= gerigt in de Provincie Groningen, enz. Gron. 1829) lezen wij, onder anderen, op bl, 21 en 22 het na- volgende; « In 1735, heeft . men in Frankrijk g gemeend, «-dat de Rupsen ; eene meer of min vergiftige eigenschap «aan de moesgewassen hadden medegedeeld. Waarne- «mingen: ‚van dien aard zijn mij echter niet voorgeko- « men; „doch het, verdi ient, melding, dat, de: ele re Ad DERKS BROEKE MA, te Pieterburen, zijne « paarden. latende weiden in een klaverland, hetwelk « „door de Rupsen sterk bezocht was, eene zwelling van «iden, mond en, de. keel bij, deze paarden heeft; waarge- « nomen, ; welke. zwelling echter naderhand van zelve « wederom verdwenen i is” Meer soortgelijke vaarherningen’ nu zijner, zoo als ik hier en;daar sedert vernomen res: door. dezen en genen äh 1829 gedaan, en nog g onlangs vernam ik te dezen aan- zien, het, volgende: Bij « de Weduwe D OOENBOSCH ) „BIJDRAGEN, D, VI‚sr.2. D wel- (50 ) welke eene groote boerderij te Rasbwert heeft, zijnde, viel mijn oog bijzonderlijk op twee magere en ziekelijk schijnende driejarige ossen. Op de vraag, wat toch de redenen waren, dat die twee dieren er zoo veel slechter én magerder, dan het overige vee, uitzagen? antwoordde mij de knecht, dat die twee ossen nog sukkelden aan rup- sen, welke zij in 182g binnen geslikt hadden, en dat hun- ne mager- en schráalheid niet voor de beste behandeling en voedering wilde wijken. Hij verhaalde mij verder, dat zij in 1829 negen stuks jong vee op een veld met witte klaver, ’twelk verschrikkelijk door de rupsen geteisterd was geworden, geweid hadden en dat alle negen, waar- onder een tweejarige stier, aan het vermoedelijk door slikken van rupsen gestorven waren, behalve de twee zoo even vermelde kwijnende ossen. Zij waren alle bijde voedering langzaam vermagerd en uitgeteerd , en men had bij de meesten eene sterke zwelling der onderkaaks= Klieren en van den muil waargenomen. R. WESTERHOFF. 31. Uit vergelijking van vele specimina is de heer L. IEN Y NS tot de overtuiging gebragt, dat de gewone vleermuis van Engeland (Common Bat of Pennant) niet, gelijk tot nog toe door de Engelsche Zoologen ge+ daan was, tot Wespertilio murinus L., maar tot Vespertilio pipistrellus GEOFFR. moet ‘gebragt worden, en dat gevolgelijk de Wespertilio murinus, tot dat men deze soort nader opspore , vooreerst van de Faund van Engeland moet worden weggelaten. Linn. Transact. XVL, 2, 1850, P» 159168. Je VD. H. 52. In de Linn. Transact. XVI, 2; 1850, P- 325—3g2, vindt men eene uitvoerige’ opgave van de Gasteropoda pneumonicd Lestacca van Groot- e Brit- (4 Brittanje,. door. 5, G. ser FREYS. De hier „opge noemde soorten zijn: Suceinea. amphibia„ Sob longa, Vitrina Mulleri (Helix pellucida MÜLL. )s Witrina.Draparnaldi(Vitrina.pellucida DRAP.), Witr. elongata, Helix adspersa, H. pomatia H.arbustorum;, H. nemoralis , H.hortensis, H. fusca ;H. trochiformis ‚ H. Motori X‚ Huacu=, leata, H. lamellata X, H. sericea, He cingen-, da (H. rhodostoma DRA P‚) « Hs virgata (H. van riabilis et maritima DRAP:), Ho saperata (H. striata DRAP:), H. pallida, H.concinna X (variet. minor H. polita murrL.? H. hispida yDRAP.? )» H. rufescens RENN-, He hispida, Hssericeto= rum, H. nitida, H. nitidula , H‚ lucida (H. cellariar. A Mm.) Hralliariamiur.(Annsof Philos. 1822), H. erystallina , H. rotundata. H. umbi- Licata, H. pygmaea, H. pulchella, H. acuta, (H. laprcida 1), Bulimus obscurus ‚B. Monta, cuti (Bul. montanus.D RAT.) , B. acuiuss ‚Cionella, lubrica (Hel. lubrica Mürr),. Cion., acicula. (Bul, acicula, BRUG; DRAP:), Cions elongata, (Bulimus octonus BRUG: , LAM.) Clausilia fra= gitis. (Pupa fragilis-DRAP.), Claus. nigricans (cu. rugosa. DRIAP,; LAM), Claus; parvula (Co chlodina parvula FE RUS's.),- Claus. plieatula „ Claus. labiata. (Cl. solida DRAP.)s zt ventri=, cosa, Claus. derugata (Cl. bidensDrAP.), Pupa, sécale, Pupa ringens(Vertigoanglicd FERUSS.)», Pupa umbiheata, Alaea marginata (Pupa muss corum LAM); .Alaea „nitida (Pupa edentula DRAP.), Alaea revoluta X, 'Alaea cylindrica (Pupa muscorum-a-DRAP., Vertigo cylindri- C& FERUSS):, dlaea vulgaris (Pupd. pygmaea D 2 DRAP.), ( 52) DRAP;), Alaca palustris (Pupa antivertigo DRAP.), Vertigo pusilla (Pupa vertigo DRAP:); Kert: angustior (Turbo vertigo mon Tr. Test. Brit), Cyclostoma elegans, Cycl-truncatum (Cycl. truneatulum Bet y prar.), Carychium Juseum (Aurieula lineata DRAP.) Car. minimum (Auricula minima DrAP.) Car. politum (Cochlò- dontáà GoodallireRuss.), Aurteuladenticulatù (Aur. myosolis- DRAP., Wolútá ringens et “Vol: refleva TURTON), Auriculà bidentata renuss.; Aur! erosaX, Aurice. albà (Voliüta alba TUR- TON); „Limneus elutinosus, LD. aurteulartus; Ei Gcutüs X (auricùlario affinisy, L. pereger;, major (Bestagnalisauctorum) , - L: communis (es palustris Date); L.elongatusDRAP., Le truned= zulús (D-minútus DRA P.); Le Grayanús X 5 Le detritus (Heliz-detrita Murry, Physa fontina- lis, Ph.-hypnorum, Planorbis vortex, Pli con) ‚ tortüús ,'Ph“eorneus, PL turgidus (Plan albüs SCHR TER, Helië turgida en), PL umbilica= tus MürL'; Pl. carinatus, PL lutescens ‚Pl Draparnaldi (Plan: deformis vam), PL albus müre. (Pl-hispidus DR'AP)), Pli glaber X Ph imbriea tuss PL nitidus mü Lu (Pl complanatus LAM.) Pl lineatus (Helit' lineata WALKER, Plan. nitidus DRAP.?); Ancylus fluviatilis , Amie) lacustris. Dé soorten , die nieuwzijn , hebben’ wij ter” onderscheiding teek (Xx). Overigens: wijkt» de Schrijver in'zijne nomenclatuur hier en daar van de ge- brüikelijke afs welkeop'het vaste land veelàl naâr A= MARCK gevolgd wordt, Wij hebbeù daarom bij véle soorten eene”der“Synonymiërn‘van"den“Schir. gevoegd. Veelal ci deze aider vcd volgens MÜüLLER, His- (3) Historia Wermium ‚of ook volgens Engelsche schrij- vers 3 enkele malen ‘heeft de Schr. zelf eenen nieuwen. soortsnaam gemaakt. Elk, die derhalve dé Synonymae der Mollusken-wil bewerken, moet deze verhandeling raadplegen. Voor het overige is deze lijst. belangrijk voor de vergelijking metonze Fauna, en daarom meen- den wij-onzen landgenooten geene ondienst te doen met dezelve. geheel af te schrijven: Wij-willen ten slotte nog opmerken,’ datde Schr. twee nieuwe geslachten heeft gevormd „Cionella-en Alaea $-Cionella is van Bu- linus (zoo moet mèn, volgens het. Zoological Jour= nal , 1829,’IV, p. 222, schrijven , enniet Bulimus; gelijk gewoonlijk en ook in deze verhandeling g geschiedt) afgezonderd, en onze gewone inlandsche soort Bulinus lubrieus Behioort tot dit nieuwe geslacht, even gelijk ook B. acicula. Zie hier-de kenmerken rien naast elkander geplaassute 3 Bulimus BRUG. fd | evBrörd JEFFR. „Animal elongatum, Susten- | ‚Animal glutinosum. Ten- baculum „angustum,. testam non, facula inferiora brevissima. aequiparans, et Tesla oblonga, aafvacta ul timo majore. Apertura inde- qualis „ad basin i integra. Um- Bilicus' semiclausus , perfora- | er | anfracta ultimo majore. Apez acutiusculus. Columella subin- terrupia, Apertura canalieu- lata, ad basin subeffusa » mar- ginibus inaequalissimis. | Um. Dilohe nullus. onrte Oortherstenmmnas of Wat 45 vitdrukking Bd zlitnooum bi Cia nella’ eigenlijk: beteekent durf ik niet bepalen. „Het hoofd-onderscheid ligt in het gn columella sub= interrupta. Het ‘andere: geslacht Alaea is van Pupa wt den, ‚Testa oblonga seu elongata; , (a) den; en hiertoe behoort onze Pupa muscorum et.Pu- Pa,pygmaea. Lie hier wederom.de generische ken- merken naast elkander geplaatst: Pupa DRAP. Animal corpore atteriuato 5 anteriore parte HET es eidali, „Testa feminised cea5 anfractu ultimo fere majore apertura. dilatata, marginibus disjunctis , iùtus Alaea JEFFRs Antmal: tentaculis inferi- EEN Testa vere cylindrica. A. pertura extus. plerumque mar- ginata, et intus denticulis sive lamellis incontinuis munita,, marginibus subaequalibus ; pe- lamellis continuis coarctata; peristomio extus reflexo. Um- bilicus subperforatus. ristomio. simplici. „De hoorn van dlaea verschilt van Pupa, dorien zijne gedaante altijd meer rolrond is , en doordien des- zelfs opening gemeenlijk met eenen dikkeren rand om- zoomd is, en nooit naar buiten is omgeslagen. J.V.D,H. “55. De Engelsche Zooloog W. YARRE LLis, door het ódérzoek der trachea van wilde zwanen, ‘gebragt tot de opmerking en onderscheiding eener tot nog toe met dé gewone verwarde soort, die hij de Cygnu us Be. wickt ii noemt , ter eere van eN bekwamen vervaardi- ger van houtsneeplaten, den beroemden BE WI CK. De soort wordt aldus bepaald: Cygnus Bewickii, rostro semicylindrico atro, basi aurantiaca, corpore albo, cauda rectricibus 18, van bus nigris.: oh „En „om de dial cygnus(ferus) van LINNAEUS te beter te onderscheiden, geeft hij daarvoor de asl de soortelijke kenmerken : ia us ferus , rostro wetboeken Be, ahied Ja- ta te- ( 55 ) teribusque (his ultra nares) Havis, eorpore albo, cauda rectricibus 20, pedibus nigris. In grootte overtreft de gewone zwaan’ deze nieuwe soort een derde op denzelfden leeftijd. Het grootste on- derscheid is ‘echter’ in de trachea gelegen, welke met hare bogt, aan het eind van de kiel van het borstbeen , dwars ligt in eene holte van het sternum zelf, hetwelk bij de wilde zwaan het geval nietis, waar deze bogt alleen in de kiel van het borstbeen gelegen en verticaalis, Daar er in den kouden winter van 1829-1850 bijons wilde zwanen geschoten en ongetwijfeld ook onderzocht zijn, verzoeken wij onze Vaderlandsche Zoologen om mededeeling hunner waarnemingen. Zij kunnen de be: doelde soort breeder beschreven vinden, met af beel- dingen van de trachea, in de F'ransact.of the Linn. Soc. XVL, 2, 1830, p. 445—454, waaruit wij dit kort berigt ontleend hebben. De Heer TEMMINCK heeft tot nog toe, naar hetgene ik van hem vernam, rde soort niet kunnen waarnemen, Je Ve D. He 34. Prof. coLpruss te Bonn heeft onlangs eene nieuwe soort van Pterodactylus of Ornithocepha- lus uit den Lithographischen steen van Solenhofen be: schreven en afgebeeld onder den naam van Pterod; erassirostris. Deze soort is- veel grooter, dan de Pte« rods longirostris,en de kop alleen ruim 45 duim lang. Ik heb het belangrijk fossiel in het kabinet te Bónn ‚ door de goedheid van den Heer co LDrF. zeer naauwkeurig kannen bezien; doch kan mij nog niet vereenigen met zijn gevoelen, dat dit-dier vederen en haren zou gehad ‘hebben „200 als. hij uit zekere indruksels op den steen meende te moeten opmaken. JV: De Hs * 55. Mus minutus. Het is bekend, dat sommige Zoog- (56) Zoogdieren en, onder anderen, onze gewone Eekhoorn en de Myoxus muscardinus nesten maken, welke eenige gelijkheid met die der Vogelen hebben, Geen is echter welligt merkwaardiger, dan dat van de kleine Muis (Mus minutus PALLAS), onlangs door er0o- GER in de dcta Academiae Nat. Curios, XIV, 1,p-36den 2,p.9ó3-beschreven. Dit nest is geheel als opgehangen tusschen de bladen van het gewone Riet (Arundo Phragmites), welke daarvan hetbuitenste bekleedsel uitmaken, terwijl het binnenste van het nest geheel en al is zamengesteld uit de omgebogene en in el- kander geplooide bloei-pluimen derzelfde plant „welke aan de jongen voorzeker eene zachte en warme ligplaats moeten. verschaffen. - Aan de zuidzijde van het nest is er eene kleine ronde opening, welke naar het binnendeel. toegang verleent. …— Rp Vv. H. 36. Algebra of Stelkunst,. door p‚-y AN-OCHTEN, Tweede. Deel, behelzende worteltrekkingen, vergelij kingen en voorstellen. Utrecht bij S. Alter 1850. 37. F. ACCUM, Chemische Proeven en Waarne- mingen, getrokken uit de. proefonder vindelijke Natuur+ en. Scheikunde. Naar de. laatste Hoogduitsche. uitgave door «G.. VAN KAMEN, Apotheker en Chemist te Dordrecht. Dordrecht bij -Blussé en van Braam 1850. 38.. C. H. VON ZIETEN, Die Versteinerungen Wiürtembergs , oder naturgetreue Abbildungen der in den vollständigsten Sammlungen , namentlich, der‚in dem. Kabinet des Oberamts-Arztes Dr, HARTMANN (in Göppingen) befindlichen Petrefakten. mit Angabe der Fundorte, in welchen.-dieselben vorkomnien, ‚Ie Heft. Stuttgart 1830, 59. ( %& ) ‚3gi: Ook aan. de Kaap de Goede Hoop komt 'tegen- woordig: regelmatig „een Natuurkundig Tijdschriftuit, onder den titel: Z'he South: African, Quarterly Philosophical Journal, — N° 1. Oct. 1829—Jan. 1830, en N°, 2, Jan. 1830—Âpril 1830 „(Cape Town. 1850 , 87° ,) vrei „zoover wi meleaig, reads her licht. Oe! Is E‚ VON REIDER, Bloemkundige Beschiij= virg van. meer daù vijfhonderd , zoo nieuwe; uit ‘an; dere werelddeelen., sedert weinige jaren, in Europa. ingevoerde gewassen , als van. verscheidenheden ‘van: vroeger bekende soorten, de wijze van kweeking en vermeerdering derzelve , benevens’ eene: verhandeling over den trekbak, ter vervanging van de warme kas: gr. 81°, Breda bij F. P. STERK, 1850. - ‚br. De, HCH. HUNDESHAGEN', die Anatomie, der Chemismus.und die Physiologie:der Pflanzen, Tu- bingen 1829, Bo: — Alskort, zakelijk en door: bijge voegde voorbeelden zeer hik „aangeprezen in ‚de Linnaea, V. litt: p- 47. 42. Dr.H. Re GOEPPERT , über die Wärmeent-- wiekelung inden Pflanzen , be Gefrieren und die Sehutzmittel gegen dasselbe , Breslau: 1830 , Bve. —! Een werk, waarin alleen daadzaken en regelen, öp waar”: nemingen gegrond, worden opgegeven. atol 72e: 435. ROBERT BROWN’s Vermischte ocaissetle Schriften, übersetzt und mit Anmerkungen versehen von Dr. C.‚G. NEES VON ESENBECK, IV“ Band. Mit 5 lithogr. Tafeln, Nürnberg 183o, gr. 8vo. — In dit vierde Deel der Werken van den grooten BRO WN zijn , onder anderen , deszelfs jongste mikroskopische naspo- ringen over bewegende moleculae bevat. 44. Landwirthschaftliche Hefte für die Herzogthü- mer ( 58 ) mer Schleswig und Holstein. Erster Jahrgang, Heft I en IL, Kiel 1850. — Een nieuw landhuishoudkundig Tijdschrift, geredigeerd door deu Heer von NEER=- GAARD, te Kiel. Alle vierendeel jaars zal hiervan een stukje En, 45. Die deutsche Land wirthschaft, a desde jet- zigen Stande dargestellt von 3. G. ELSNER, Erster Theil, Stuttgart und Tübingen 1830. — De boëile be- werking van dit eerste Deel en de, als Landhuishoud- kundige, te regt beroemde naam des Schrijvers schij- nen de beladkneid van dit Werk te waar an 46. s. WOODWARD, Sgnoptical. Table VOLE Britiskss Organie Remâins, En 1850, 8vo, Price 5 Sh., or 4to. 12 Sh. 47. C. LYELL, Principles of Geology, Voll, (in 2 Vol.) 8e, with wood-cuts, Plans , etc. vun 15 Sh; London 1850. „48. P. MURPHY, Rudiments of the primary forces of Gravity, Magnetism and Electricity, in their Agen- cy on the Heavenly Bodies. 8vo, London 1830. Ág. J.VAN DER HOEVEN, Handboek der Dierkun- de of Grondbeginsels der Natuurl. Gesch. van het Die- renrijk ‚II Dls. 1° stuk, Weekdieren. Rotterdam 1850; met 7 platen. BOEKBESCHOUWING. / Leerboek der Scheikunde, met toepassing op Kunstenen Fabriken, door A. H. VAN DER BOON MESCH, buitengewoon Hoogleeraar te Leiden. 1° Deel, met 5 Platen, 8°., 456 Bl. Te Delft, bij de Erven Adrianus Sterck, 1851. / H. kan , naar ons oordeel, niet te dikwerf her- haald worden , dat de Scheikunde in ons land niet op den regten prijs gesteld wordt, dat beteekent: dat de- zelve nog niet zulk een aantal goede beoefenaars vindt , . noch door de menigte zoo zeer wordt gezocht, dat zij die nuttigheid zoude aanbrengen, die zij aanbrengen kan in den tegenwoordigen toestand der wetenschap- pen. Order ons is men gewoon nog al met weinig tevre- den te zijn, en zie hier eene eerste oorzaak van deze ongelukkige laagte, op welke die wetenschappelijke kunst nog heden staan moet, die in alle maatschappe= lijke bedrijven tot in het inwendige ingrijpt. Men hoort wel onder ons Scheikunde heeten, dat er niets van heeft, en dezulken Scheikundigen noemen , die alleen de geneesmiddelen , van een kundig artsenijbereider uit Amsterdam of ’sGravenhage hun toegezonden, of door Duitsche kooplieden hun aangeboden , bij elkan— der mengen en ze aan zieken afleveren. De stand der Artsenijbereidkundigen behoort een steunpilaar voor de Scheikunde te wezen, en wij zouden elkander mis- leiden, als wij elkander durfden opdringen, dat dit onder ons werkelijk het geval is. Zie hier eene tweede BIJDRAGEN, D.VI,sT.2. E __re- ( 60 ) reden van den lagen trap, op welken onder ons de Schei- kunde staat, eene voorname reden tevens. Want behal- ve de Artsenijbereidkundigen, zijn er geene opzettelijke beoefenaars der Scheikunde, als de onderwijzers in deze wetenschap , en het getal van dezen is altijd be- perkt. Geneeskundigen, of liefhebbers der wetenschap missen geschikte werkplaatsen, toestellen, enz., en niet iedereen heeft, alseen BERTHOLLET , een-vermo- gen onder zijn „bereik „ over, hetwelk hij „ tot beoefe- ning van zulk eene hadbshoe wetenschap , kan beschik- ken. En de onderwijzers in de Scheikunde ? Hun getal is beperkt, en-de gelegenheid, waarover zij beschikken kunnen , meestal niet minder, zoodat de kundigsten menigmaal „ tot hun innig leed , nieteene enkele schre- de die wetenschap kunnen doen voorwaarts. rukken, Met eenige honderden guldens jaarlijks doet men in.de Scheikunde thans niet veel, men heeft er duizenden noodig ; en kan men die voor het onderwijs niet af- staan „ zoo geloof ik, dat het beter-ware., zulk onder- wijs miet te doen geven. Indien men twee beenen ge- bruiken kan, maar verpligt wordt te hinken , wie zal zulk eenen dette gelukkig noemen ? Van deze bekrompene wijze, om subsidien voor Sche kundig, dat is thans, voor zeer kostbaar onderwijs af te zonderen , is een onvermijdelijk gevolg , dat men degenen , die onderwijs in de Scheikunde ontvangen, niet zelve handen kan doen aan het werk slaan, Van hier, dat ons land , bij de tegenwoordig bestaande verorde- ningen , nimmer dat aantal Scheikundigen zal opleve- ren , dat men van te voren meenen zou noodig, te zijn, als men het aantal dergenen nagaat , die onderwijs in de Scheikunde ontvangen. De neden eene ter naau- wer- (61) wernood genoeg hebbende, om voor hunne kollegie-proe- ven rond te komen , kunnen geene praktische lessen geven, en ik erlang voorzeker de toestemming van al die ijverige onderwijzers in deze edele wetenschap,, die ons land zoo zeer tot eere verstrekken , als ik-beweer, dat daardoor hun-arbeid niet voor de helft vervuldis, dat zij slechts kunnen voordragen , niet onder hun oog kun- nen doen ontleden en zamenstellen en allerlei kunstbe- werkingen. verrigten. Geef jaren achtereen aan een kind lessen in het loopen, maar houd hem zijne bee- nen. vast, en ik vraag: of men zoo goed loopen leeren kan ? Ik zou aan de bekende en erkende hoedanigheden van den Heer A. H.V. D. ZOON MESCH te kort doen, als ik beweerde, dat de ruime gelegenheid , die de stad Leiden hem geschonken heeft, om de Scheikunde op de tegenwoordige hoogte der wetenschap te onderwij- zen, hem zoude, gevormd hebben. Maar ik zal toch zonder overdrijving mogen beweren, dat deze gelegen- heid niet weinig tot zijne ontwikkelig heeft bijgedragen en zal blijven bijdragen. Op zich zelven kan men wei- nige scheikundige proeven doen; men moet de toestel len, de zelfstandigheden hebben, als men de weten- schap zal voordragen , en onder dezen zijn zeer vele kostbaren. Nog niet zeer lang geleden is de Heer v. D. BOON MESCH in het onderwijzen van Scheikunde, toegepast op kunsten en fabrijken, bezig, nu er reeds voor dit on- derwijs een Leerboek van zijne hand verschijnt, dat wij zouden aanbevelen, indien niet reeds de naam des Schrijvers aanbeveling genoeg ware. Wij verlangen ech- ter een verslag van hetzelve te geven, ten einde wij ve- len met den inhoud van hetzelve eenigzins bekend ma- E 2 ken „a log} ie Nam ken en hierdoor medewerken, om het te helpen brengen, daar waar het behoort: in handen van degenen, die in al hun bedrijf de hulp der nuttigste, der schoonste wetenschap behoeven. Het Leerboek is zoo ingerigt, dat het als leiddraad verstrekken kan voor die scholen ‚ waarvan er nog eeni- gen in ons land met groot verlangen te gemoet gezien worden ; scholen, op welke men den werkman van bloot werktuig tot denkend wezen brengen kan, om zich en der maatschappij nuttig te wezen. Het is het eerste, het is het eenigste handboek, dat wij hierin bezitten, en de Schrijver heeft dus met dezen uitvoerigen arbeid geene geringe dienst aan zijne landgenooten gedaan; eene dienst, die misschien nog wel niet op den regten prijs zal gesteld worden door allen, die behoefte behoor- den te hebben aan goed scheikundig onderwijs ; maar die niet missen kan, of zij zal doeltreffend wezen. Met den omvang des werks zijn wij nog niet bekend, maar uit het Eerste Deel, dat in het licht verschenen is, te oordeelen , zal het uitvoerig zijn. Zoodanig is ook tegenwoordig de wetenschap en zoodauig behoort ook thans een handboek voor Scheikunde te wezen. Men kan wel veel met stilzwijgen voorbijgaan ; maar even goed kan men dan alles voorbijgaau , en niet één boekdeel in de wereld zenden. Die tegenwoordig over de Scheikunde, in haren ganschen omvang, kleine boeken uitgeeft, kent de wetenschap niet in hare te- genwoordige waarde. Er is eene soort van menschen, die wel de toepassing eener wetenschap verlangen ‚ maar zonder de moeite te willen nemen, om van de wetenschap zelve iets aan te leeren. Zij vergeten, dat men geene vruchten hebben kan , zonder te planten , dat men zelfs veel arbeid zich moet (65 ) moet getroost hebben , om weinig te verkrijgen. Toe- passingen van eene wetenschap zijn zaken, die uit de wetenschap afgeleid moeten worden. Hoe zijn dan toe- passingen „ zonder de wetenschap zelve, mogelijk ? De Heer Vv. D. BOON MESCH denkt er anders over. Hij wil niet, dat de onderwijzer bij losse stukken die kunsten en fabrijken zal doorloopen en beschrijven, en uit den grooten omvang der wetenschap putten zal, en alzoo voordragen aan toehoorders, die met de zaken onbekend zijn, of deze zoogenaamde toepassingen niet, of kwalijk zullen verstaan. Maar hij wil wetenschap- pelijk dat uit de Scheikunde verklaren , wat tot zijn bij- zonder doel strekken kan. Die dus in dit Leerboek een boek meent te vinden, in hetwelk men eenvoudig op het gewenscht artikel heeft na te slaan ‚ en alzoo de kunst of de fabrijk ontvouwd meent te vinden , zoodat hij hierbij niets meer behoeft omte halen, vindt zich bedrogen. Men zal zich die moeite moeten getroosten , die tot het aanleeren van nuttige zaken gevorderd wordt. Alzoo wordt er in dit Leerboek vooreerst gesproken van de Geschiedenis der wetenschap en hare verdee- ling, van verwantschap , van warmte, licht, electri- citeit en magnetisme , en daarna de enkelvoudige, niet metaalaardige ligchamen behandeld. Tot zoo verre strekt dit Eerste Deel, en bij deze behandeling is tel kens de toepassing op kunsten en fabrijken aangege- ven „ die uit het behandelde als van zelve voortvloeide. Het is onmogelijk uit dit Verslag het werk te willen leeren kennen; dat kan ook niemands bedoeling wezen. Maar het is noodig, met enkele voorbeelden het goêde , dat aan hetzelve eigen is , op te helderen. Van iedere enkelvoudige zelfstandigheid wordt meest- al eene korte geschiedenis vooraangezet, daarna de be- rei- (64 ) reidingswijze opgegeven en de theorie der bereiding tevens ontvouwd, de eigenschappen van dezelve worden aangeduid en hierbij tevens de toepassingen aangehaald, die men van de zelfstandigheid maken kan. Zoo b. v. wordt bij de zuurstof gesproken over de verbranding , en hierbij de zekerheidslamp van pAvvy, de oxydatie en desoxydatie, de ovens en fornuizen, de blaaspijp, ontvouwd. Bij de waterstof wordt de eigenschap der platina-spons, om waterstof met zuurstof te vereeni- gen , opgegeven, en delamp, die tegenwoordig hier- van in gebruik is, verklaard , en de chemische harmo- nica, electrische lampen, blaaspijp van NEWMAN, luchtballon, uiteen gezet. Daarna wordt over het water gehandeld , en hierbij dit zeer goede verwarmingsmid- del als zoodanig bekend gemaakt, bovendien vande stoom gesproken, als middel om lijm te bereiden , om azijn spoedig te doen ontstaan , om in de verfkunst ge- bezigd , tot de vorming van gelei gebruikt te worden, als middel om geneesmiddelen te bereiden. Hier- bij worden wij bekend gemaakt met eenen stoomtoe- stel, in het Laboratorium, dat den Heer v.p. BOON- MESCH ten dienste staat, te vinden. Eindelijk wordt bj het water nog gesproken van het deutoxydum hy- drogen van THÉNARD. Bij de stikstof wordt gesproken over de dampkrings- lucht, en hierbij de onderscheidene eudiometers kor- telijk verklaard , de hygrometers, enz. uiteengezet. Die enkelvoudige ligchamen „ die fabrijkmatig bereid worden, als zwavel, phosphorus en anderen , wor- den ook in hunne afzondering fabrijkmatig nagegaan , dat is, de handgrepen ontvouwd en de toestellen be- schreven. die men gewoon is in de hiertoe ingerigte fa- brijken te bezigen. Wij (65 ) Wij zouden voorzeker aan het verlangen van den ge- achten Schrijver in gebreke blijven te voldoen , als wij niet met openheid dat aan zijne aandacht voordroegen , wat ons bij de lezing van zijn Leerboek voorkwam niet geheel juist of duidelijk te zijn medegedeeld. Ook hier- in willen wij slechts hier en daar iets aanstippen ; want wij bekennen het rondborstig : wij hebben niet willen zoeken naar zaken, op welke aanmerkingen zouden kunnen gemaakt worden. Wij zouden alzoo meenen , dat de wijze van DES- PRETZ, om de geleidbaarheid der metalen te bepa- len, bl. 57 opgegeven , verre is van goed te zijn, en wij hiervoor reeds veel betere wijzen hebben leeren kennen; dat de pyrometer, bl. 77 beschreven , door die van PourLLET kan vervangen worden, en dat deze laatste groote voordeelen heeft boven de eerste ; dat de verdeeling der luchtvormige ligchamen tus- schen dampen en gassen „ bl. 84, immers nog niet ge- heel is vervallen, en er nog praktische nuttigheid in ge- legen blijft, om deze verdeeling te behouden , zooals toch eigenlijk de verdeeling van BE RZELIUS ingerigt iss dat in een Leerboek de zamenstelling en het gebruik der calorimeters , bl. 88 , niet als bekend kunnen voor- ondersteld worden. Of het veranderde specifiek gewigt der metalen onder het stempelen oorzaak van de warmte, die ontwikkeld wordt, wezen kan, bl. g1; of wel, dat de wrijviag der deeltjes tegen elkander eenvoudig hiervan de oorzaak zij , eveneens als bij het zamenpersen der lucht, enz.? Of de bepalingen der electriciteit naar FRANKLIN en SYMMER, bl. 114—115 gegeven , duidelijk zijn? Of de vereeniging der tegenovergestelde electriciteiten altijd met ontwik- keling van warmte en licht gepaard gaat, bl. 117? Wan- ( 66 ) Wanneer, bl. 129, van het onderscheid in figuur , dat de twee electriciteiten opleveren, gesproken wordt, hadden de proeven van LICHTENBERG, naar ons inzien, met een woord moeten opgegeven worden, omdat toch anders het medegedeelde niet verstaanbaar is. Datde dagelijksche veranderingen der declinatie op alle plaatsen der aarde niet dezelfden zijn, bl. 145. Dat het menschenhaar evenmin als eenig ander orga- nisch ligchaam , door de vochtigheid korter wordt en door de droogte langer, bl. 242—245 ; maar omge- keerd ; dat noch de zamenstelling ,‚ noch het gebruik van den hygrometer van DANIE LL is op te maken uit hetgene op bl. 243 gevonden wordt: dat de bereidings- wijzen van het bromium, bl, 311—315 opgegeven, geen zuiver bromium opleveren, zoo als ik in de Nat. Bijdr., D.4, St. 1, bl. 297 , heb aangetoond. In het 4° Deel , 2° Stuk , bl. 195, heb ik eene wijze van BERZELIUS medegedeeld , om bromium van chlori- um te bevrijden. De wijze door Lö wig (in Das Brom. und seine Chemische Verhältnisse , Heidelberg 1829, S. 17) opgegeven, had, dunkt mij, behooren medegedeeld te worden. Dat de opgegevene diamant- bereiding van GANNAL Een CAGNART DE LA TOUR gebleken is eene dwaling te wezen en dat dit bij bl, 528 had moeten vermeld worden. Bl. 545 wordt FONT A- NA als den ontdekker genoemd van de opslorping van gassen door kool, terwijl aan SCHEELE evenveel van dezelve toekomt (Chemische Abhandlung von der Luft und dem Feuer, A°.1777, S. 96). Hierbij had , dunkt mij, de arbeid van twee onzer Holland- sche geleerden kunnen genoemd worden, van VAN NOORDEN en ROUPPE (zie Journal von SCHE- RER, Bd. 5, S. 5oo), welke beiden in dit stuk vele ver- dien- ( 67 ) diensten hebben. De uitdrukking, vierkante voeten , voor cubieke, komt te dikwerf voor, b. v. bl. 416 twee- maal, bl. 425, 428, 455 tweemaal, enz., dan dat men dit voor eene schrijffout zou mogen houden. Maar wij gaan deze bijzonderheden voorbij, en wil- len: veel liever den Schrijver gezondheid en die goede gelegenheid toewenschen, die hem, door zijnen ijver en zijne warmte in het beeke ld wetenschappen , in staat zal stellen, om ons Vaderland en der Leidsche Hoogeschool tot eere te blijven verstrekken. ‚GJ. M. VUV VVUUUU VUV UVUUW VUV VVV VVV VW C‚ G, CARUS, von den Ur-Theilen des Knochen- und Schalen Gerüstes. Mit XII Kupfertafeln und einer schematischen Schrifttafel. Leip- zig 1829. folio. Snas OKEN in 1807 te Jena zijn Programma Ueber die Bedeutung der Schädelknochen heeft uitge- geven, waarin hij de zamenstelling van den schedel des wervels aantoont, zijn er in Duitschland verschillende geschriften i in het licht gekomen „waarin men , op de- zen grondslag verder voortbouwende , het etna der dieren uit een algemeen en so msakken oogpunt be- schouwd en den wezenlijken aard der onderscheidene beenstukken nagespoord heeft. Over den schedel van onderscheidene dieren gaf de overledene sPix, die zich. naderhand door zijne reize in Brazilië, met MARTIUS ondernomen , meer algemeen bekend heeft gemaakt , een groot werk uit, onder den naam van Ce- phalogenesis (Munchen 1815), hetwelk met zeer fraai (-68 ) fraai gelithographieerde af beeldiugen van onderschei- dene dierschedels versierd is. Later hebben cARUS, _BÒJANUS en OKE N zelve in onderscheidene geschrif- ten , welke meestal in het Fijdschrift , door den laatst- genoemden onder den naam van Jsis uitgegeven, ge- plaatst waren , bijzondere gedeelten van het skelet en vooral van den schedel nagespoord. Het meest omvattende en zamenhangende werk , waarin de vergelijkende Osteologie uit dit oogpunt be- schouwd wordt, is zeker dat, waarvan wij thans een kort verslag zullen geven. Wij zullen ons bij dit verslag hier en daar veroorloven eene aanmerking in te voegen , en ten slotte onze meening met bescheidenheid ont-: vouwen over deze wijze van de vergelijkende ontleed kunde te behandelen. Na eene historische inleiding volgen prolegomena (Worbegriffe). Deze zijn, gelijk het geheele werk, in de taal der Duitsche natuurphilosophie geschreven. Al het ontstaan, al het vormen is, zegt CARUS: Hêr- vorgehen eines Bestimmten aus einem Unbe- stimmten Bestimmbaren.”’ Als men deze stelling in gewone taal uitdrukt, is zij zeer eenvoudig. Hetis, zoo als het houten beeld bij Horatius zegt: Olim trunecus eram ficulnus , inutile lig- num. Quum faber, incertus scamifuum faceretne Priapum, Maluit esse Deum. Lib. I. Satyr. 8.) Het Unbestimmte Bestimmbare is hier truncus fieulnus,en een Priaap is het Bestimmte. Over deze taal zullen wij thans niets zeggen; alleen zij het. ons vergund te gelooven, dat de schrandere schrijver er zijn werk eer nadeel, dan voordeel mede heeft toege- bragt. Wij kunnen Hete Vorbegriffe dan ook verder daar jn ( 69 ) daar laten, welke op leven, organismus , en vasten en vloeibaren toestand der ligchamen betrekking heb- ben , en slechts ia zoo ver in verband met den inhoud des werks staan, als zij ous reeds dadelijk in de termi- nologie des Seclirijvers inwijden. Het werk zelf is vervolgens in twee hoofddeelen ge= splitst. Het eerste deel (bì. 5—60) behelst a{gemeene beschouwingen. Hetzelve is wederom in 4 hoofd- stukken verdeeld. Het eerste hoofdstuk voert tot op= schrift: Organismus. Thier, Aussenwelt — Ner- ven, Knochen. In dit hoofdstuk bepaalt de Schrijver, wat hij door huidskelet, ingewandskelet en zenuwskelet verstaat. Skelet is in het algemeen een begrenzend om- kleedsel, dat hardheid verkrijgt. De buitenwereld dringt ook door het darmkanaal in het dier, gelijk ook de lucht in de ademhalingswerktuigen : van hier, dat tegen dit betrekkelijk uitwendige een ingewand- skelet even zeer overstaat, als tegen het wolstrekt uitwendige de huid of het huidskelet. Bij hoogere dieren is nu nog het zenuwstelsel , als hoogste eenheid in het dier , en bijkans dier in het dier , door een skelet tegen zijne buitenwereld, het overige ligchaam, beschut. Dat is het zenuwskelet , hetgene men gewoonlijk bij- kans alleen skelet noemt. Bedriegen wij ons niet, dan geeft deze voorstelling een nieuw inzigt in den zamen- hang en het verband der harde deelen van de dieren , en wij zouden alleen wenschen , dat zij anders waren uitgedrukt. Doch hierop zullen wij nader terugkomen ; en den Schrijver thans laten spreken , gelijk hij in het werk zelf verkozen heeft te doen. Het tweede hoofd- stuk geeft een overzigt van de ontwikkeling des dieren- rijks, hetwelk carus in 8 klassen verdeelt, waarvan de achtste die der Menschheid is. Het derde hoofd- 4 stuk ( 7o ) stuk handelt over de ontwikkeling van het zenuwgestel in het dierenrijk. De zenuwmassa kan door het gansche lig- chaam verspreid of van de overige zamenstellende dee- len niet afgescheiden zijn, zoo als bij de laagste die- ren, of er zijn knoopen met daaruit straalswijze ont- springende zenuwen, of eindelijk de knoopen zijn tot één geheel door commissuren verbonden. De oorspron- kelijke hersenmassa der gewervelde dieren wordt door de Corpora quadrigemina gevormd. Daar vóór en daar achter ontwikkelt zich nog eene hersenmassa (groote en kleine hersenen). Er zijn dus drie hoofd- massa’s , en , daar dit aan elke zijde het geval is , of daar de hersenmassa in eene linker en regterfaelfg verdeeld IJ/ is, zoo ziet men, dat ereene zesdeelige zamenstelling bij de hersenen plaats heeft. — Uit elke zenuwmassa ontstaan aan weerzijden twee zenuwwortels, een boven- ste en een onderste. Deze kunnen in ééne enkele ze- nuw zamenvloeijen , of liever de wortel kan nog onver- deeld zijn (eenvoudigste vorm , laagste trap, Fndiffe- rens, einfaches Ganglion), of de twee wortels zijn gescheiden, doch vereenigen zich weldra tot eene ze- nuw aan weerzijden (de zenuwen van het ruggemerg) , of zij blijven gescheiden , zoo als , volgens eene vooron- derstelling van den Schrijver, met de zenuwen der hersenen plaats heeft. Dit is de hoogste vorm. De licht- zijde der hersenen moet drie zenuwen hebben, even als er drie hoofdmassa’s zijn : reukzenuw, gezigtsze- nuw , gehoorzenuw. Hier aan moeten nu ook drie ze- nuwen van den onderkant der hersenen beantwoordon. De eerste zenuw is echter door de sterke ontwikkeling der lichtzijde verdwenen, en slechts een spoor daar- van ziet men in het infundibulum. Men verkrijgt dus dit schêma: ° Her- KA Bovenste wortels als Gehoor- Gezigts- Reuk- bijzondere zenuwen: zenuw. zenuw. zenuw. Hersenze- JOnderste wortels als Longen- Vijfde Infundi- nuwen. bijzonderezenuwen: zenuw. paar. bulum. (z. vagus) (n.trige- ninus.) Doch niet slechts bovenste en onderste, in het rug- gemerg tot ééne zenuw vereenigde wortels kunnen af- . zonderlijke zenuwen vormen, maar ook kunneu de wortels zelve zich in onderscheidene achter elkander liggende zenuwen splitsen. Dit ziet men bij de onderste wortels of onderste zenuwen, die uit de middelmassa der hersenen , welke het oorspronkelijke gedeelte der geheele hersenmassa is, ontspringen. Op deze wijze wordt dan het bovenstaande schema veranderd : 4 I HI II Zenuwen der Gehoorzenuw. _Gezigtszenuw. _Reukzenuw. lichtzijde. edig Od eigenlijke Hulpzenuw gezigtszenuw. vierde paar. Longenzenuw. Kaakzenuw. Zenuwen der TR aardzijde. gie, 1ode, 11de eh 12de paar. 6de, 7de paar. Het hier gezegde was reeds voor een gedeelte opge- merkt door K. E. VON BA Á R‚ in zijne belangrijke Vorlesungen über Anthropologie (1824) S. 178, 179 ; bepaaldelijk aangaande het gîe, 10°, 11de en 19de - paar. Het verwondert ons, dat ca Rus dezen Schrijver hier niet aanhaalt. In de doorkruising of het Chtasme der gezigtzenuwen ziet CARUS eene hoogste verede- ling van den zenuwring, die in den kop der lagere dieren den slokdarm omgeeft. Het vierde hoofdstuk behelst algemeene beschou- - wingen over de, onder den vorm van schalen „ been- de- ( 72 }) deren en ingewands-kraakbeenderen voorkomende , vaste, deelen van het dierlijk. ligehaam,… Vooraf gaan eenige opmerkingen over de:moeijelijkheden met het onderwerp verbonden,diein de oneindige verscheiden heid van grootte en vorm der deelen , in de verande- ringen van verbinding der deelen onder elkander , in de gewone; wijze vam beschouwen, die met het men- schelijk skelet aanvangt, en in de willekeurige bena- mingen der beenderen gelegen zijn. Daarop volgt een overzigt van de verschillende wijze, waarop de genoem- de vaste deelen ontstaan en van derzelver verschillende zamenstelling. Vooreerst ontstaan zij.door ware ver- steening der weeke dierlijke zelfstandigheid „ zoo als bij koraalgewassen:, vooal. Nullipora, en bij ziekelijke versteening of. verbeening dikwerf het geval is. ‘Ten andere, door vezelachtige of bladachtige verharding van geëxsudeerde vloeistoffen’, welke platen’ verder geene voortdurende voeding bezitten, doch alleen door nieuwe Jagen’ toenemen, zooals bij de schalen , en bij alles, wat. tot het huidskelet behoort; en eindelijk, ten derde , door ophooping van vaste aardachtige zelfstan- digheid binnenweeke, vliezige „ vaatrijke weefsels , zoo als bij de beenderen , welke steeds vaten blijven ont- vangen en: aan bestendige stofwisseling onderhevig zijn. De zelfstandigheid dezer vaste deelen is-driederlei : kraakbeen, hoorn; en door aarddeelen verharde mas- sa, die of. koolstofzuren of phosphorzuren kalk bevat, en alzoo schalen zelfstandigheid , of beenzelfstan=- digheid is. Het huidskelet wordt door kalkachtige schalen , kraakbeen, of hoornzelfstandigheid gevormd 4 het ingewandskelet door. kraakbeen; het zenuwskelet eindelijk door ware beenzelfstandigheid. Hierop volgt eene zoogenoemde geometrische constructie van de oor- CE 23} oorspronkelijke vormen (Urformen) van het skelet, Een holle bol is de eigenlijke eerste gedaante, en daar uit worden twee anderen, de dubbele kegel, met de spitsen ‘tegen. elkander gekeerd, en de cilinder afge- leid. Deze drie vormen worden nu beschouwd in hun- ne eigenschappen , en de bijzondere combinatie der zelven. nagegaan , en dit wordt eindelijk, toegepast op bijzondere vormen van het skelet. Eene kogelvormige omgeving. van het ligchaam wordt Ur-skeletkiigel genoemd; men denke hier aan de echini. Een ring- vormig. deel, dat het ligchaam omgeeft , door vermeer- dering van. holle „ in elkander geschovene bollen ont- staan, heet nu Urwirbel (zoo als de ringen van het lijf der, ezimalia articulata en de ribben bij de gewer= velde, dieren), en eene herhaling der oorspronkelijke ringen „„secundarwirbel (zoo als de wervels bij de ge- wervelde dieren), terwijl zich eindelijk straalvormig of parallel. aan. deze secundarwirbel. tertiarwirbel kunnen toevoegen , zoo als de ledematen en de corpora vertebrarum. Op deze algemeene beschouwingen is nu het tweede Hoofddeel gegrond , waarin de Schrijver in drie hoofd= stukken eerst het skelet der ongewervelde dieren, en eindelijk dat van den mensch beschouwt. Bij de ge- wervelde dieren zijn de Urwirbel van den kop de aangezigtsbeenderen „, en de Urmwirbe/ van den romp de, ribben. Secundaire wervels zijn voor den kop de schedelbeenderen, en CARUS telt drie groote'sche- delwervels „en drie wervels voor het aangezigt , terwijl hij bij den schedel nog tusschenwervels aanneemt. « El- ke wervel bestaat natuurijk uit grond platen „ dekplaten en een ligchaam. Zoois b. v. bij den middelsten hoofd- wervel. het achterste-deel. van het ligchaam van het os sphae- ( #4 ) sphaenoideum het ligchaam, de achterste vleugels zijn de grondplaten , en de wandbeenderen de dekpla- ten. Niet tevreden met deze inzigten te hebben opge- geven, bedient zich de Schrijver nu ook in het be- schrijvend gedeelte steeds van deze nieuwe benamin- gen, en spreekt b. v. van ruggedeelte van den primairen wervelboog van het bekkenuiteinde, als hij de dwarse uitsteeksels der heiligbeenswervels vermeldt. Men moet dus gedurig deze benamingen als in een woordenboek opzoeken, zoo lang men nog niet bekend met dezelve is 3 dit verzwaart de studie van het boek zeer , en is ook onnoodig. Wanneer men weet, dat de gemeenschap- pelijke kelk der Syngenesisten , het anthodium, uit bracteae bestaat, zal men daarom bij de beschrijving dezer bloemen het woord anthodium niet weglaten De Schrijver doorloopt nu de verschillende dierklas- sen. Bij de visschen handelt hij vooral over Petromy- son, Squalus en Cyprinus, als drie tijpen of hoofd- vormen. Het bevreemdde ons niet weinig, dat op S. 129 KUHL als de eerste genoemd wordt, die de bovenkaak der roggen en haaien als os pa/ati beschouwd zou heb- ben (in zijne Beiträge zur Zool. , 1820, 4°). Hoe kan het den Schr. onbekend zijn, dat cuvieR reeds in 1814 deze ontdekking gemaakt heeft (Mem. du Mus., I, p. 122), en daarop in de eerste uitgave van zijn MAégne animal (1817) de verdeeling der visschen gegrond heeft? — Het os coracoïdeum der visschen wordt geheel willekeurig het ruggedeelte van den primairen wervelboog van het bekken uiteinde, d.i, een dwars uit- steeksel der heiligbeenwervels genoemd. Bij de amphibiën heeft de Schr., den beenigen toe- stel, dien MAYER bij de slangen ontdekte of althans set keut ind beschreef , aan eene andere beschou- wings- . ( 75 ) wingswijze onderworpen. Hetgene MAYER tibia noemt, is bij carus Oszlij (Obere Sternaltheil des Beckenknochen Giürtels). De kieuwbogen der kikvorschen zouden gedeeltelijk in het Cartilago cri- coïdea overgaan. Het blijkt echter niet, dat dit door den Schr. is waargenomen en schijnt alleen eene gissing te zijn. Het ligt buiten ons bestek , het beschrijvend gedeelte in alle bijzonderheden te ontvouwen. In vele opzigten stemt CARUS met CUVIER, vooral bij den kop der visschen , overeen. Bij de vogels beschouwt CARUS het gewone jukbeen als processus zygomaticus van het slaapbeen. Doch deze bijzonderheden zouden ons de perken eener gewone Boekbeschouwing al te zeer doen overschrijden. Het werk is zeer goed gedrukt en versierd met schoo- ne afbeeldingen , welke grootendeels door de bekwame hand des Schrijvers vervaardigd zijn, De afbeeldingen b.v. van den schedel des schild pads zijn voortreffelijk. Het zij ons eindelijk vergund, ten slotte iets te zeggen over onze denkbeelden „ aangaande de strekking van dergelijke werken als het onderhavige. Er zijn sommi- gen , die ze geheel ter zijde leggen „en vooral in ons Va- derland vindt deze wijze van de vergelijkende Ontleed- kunde te beoefenen weinig bijval. Ik moet bekennen , dat deze handelwijze mij bevreemdt. De beschouwing b.v. van den schedel, als eene wervelkolom , geloof ik, dat in de natuur gegrond is. Ik herinner mij echter, datiemand , met mij hierover sprekende ‚ mij met be- vreemding aanzag en vroeg , wat men nu daarmede ge- wonnen had? Ik geloof, dat men wel wönnen kan in wezenlijke kennis, zonder dat men nieuwe voorwer- pen ontdekt, als men slechts het oude beter leert be- BIJDRAGEN, D. VI,sT.2. F grij- ( 26 ) grijpen 5 en ‚ zoo het mogelijk was ,-de talrijke vormen der bewerktuigde wezens even zoo tot grondvormen te herleiden, als mauy de kristallen tot eenige weinige vormen herleid heeft, geloof ik , dat men zeer veel zou gewonnen hebben. Of welke ontdekking van eene nieuwe verbinding in het delfstoffelijk rijk , ja zelfs van eene nieuwe grondstof, kan gewigtiger zijn, dan de the- orie van HAUY? Heeft men niet meer genoegen, als men de inzigten van SAVIGNY , aangaande de Organa cibaria der gelede dieren zich eigen heeft gemaakt , dan wanneer men al die vormen als verschillende deelen beschouwt 2 Inzigt in overeenkomst en verband is het wezenlijk doel, hetwelk wij bij ons onderzoek der natuur nimmer uit het oog mogen verliezen. „Ondertusschen zoude ik ongaarne onder de aanhan- gers der Duitsche Natuurphilosophie worden ge- rangschikt ; nog veel minder geacht willen worden alles aan te nemen, wat door de aanhangers dier leer aan= gaande vergelijkende Ontleedkunde geleerd is. _ Dit laatste zoude ook onmogelijk zijn; want de Heeren zijn het niet op alle pnnten eens , en zelfs een en dezelfde schr. heeft, zoo als natuurlijk is, wel eens op verschil lende tijden een verschillend gevoelen gehad. Ik voor mij geloof , dat de nasporing van eenheid en zamenhang in de organische vormen onafhankelijk is van de Natuurphilosophie. SAVIGNY, die-ons een meesterstuk en voorbeeld van dergelijke nasporin— gen gaf , behoort niet tot die school. Wil men dus deze wezenlijk nuttige strekking van het onderzoek bevorde - ren, men ontdoe dan de voorstelling van een vreemd gewaad , dat zij niet behoeft en dat haar hinderlijk is. Dat zulks mogelijk is, daarvan kunnen dekleine opstellen van (77 van BoTANUs, in de /sis, tot bewijs verstrekken. Eindelijk komt het mij voor, dat men dikwerf te een— zijdig alles paar eenen grondvorm kneedt „ of laat ik liever zeggen, verwringt. Het zij mij vergund, hier nog- maals aan de theorie van HAUY te herinneren. Heeft niet GAHN, reeds vóór HAUY, de ontdekking ge= maakt,’dat een piramidaal kristal van kalkspaath bij hets breken een rhomboëder tot kern had ? En had BERGMANN niet HAU Y kunnen voorkomen , als hij, op deze ontdekking zijns leerlings voortbouwende ‚ an dere kristallen onderzocht had, in plaats van deze daadzaak al te algemeen op te vatten , en zich in voor- onderstellingen te verdiepen, door van dien vorm ook kristallen van andere delfstoffen ‚ dan de koolstofzure kalk , af te leiden ? — De toepassing dezer aanmerking op dit werk en op vele andere , waarin al te onbepaald van Unité de plan en Unité de composition gespro- ken wordt , kan elk ligtelijk maken. J.V. D.H, GUERIN, Zconographie du Règne animal, 68°. Oaer dezen titel komen te Parijs, sinds 1850, pla- ten uit, ter opheldering der Zoologie, met gedu verwijzing naar de nieuwste uitgave van het Aégne animal van CUVIER. Elke aflevering behelst 10 pat ten, en kost gekleurd 15 fr. , zwart 6 fr. Men had oorspronkelijk ongeveer 25 afleveringen beloofd. Op de omslagen der laatste afleveringen is deze bepaling weggelaten, en inderdaad het is nu reeds te voorzien, F2 dat 6 #8 dat dit getal veel grooter zal zijn. Ik heb er tot nog toe 10 afleveringen van ontvangen. Deze platen zijn hoofd- zakelijk tot opheldering der gezera geschikt en bijzon- der aan te bevelen tot eigen onderrigt. Ten gebruike bij lessen zijn zij, om de kleinheid der figuren, min- der dienstig. Zij zijn meest door GUÉRIN zelven ge- teekend, sommigen ook door BÉEVALET, TRAVIES, enkele vogels door den bekenden PrREÉTRE. De ge- kleurde afbeeldingen zijn met zeer veel zorg uitgevoerd en zouden zeer ver te verkiezen zijn, zoo er minder groot verschil in den prijs was. Het doet ons leed , bij al de aanbeveling , die wij ge- drongen zijn aan dit nuttig werk tegeven , echter te moeten opmerken , dat somtijds juist de kenschetsende deelen nalatig geteekend zijn. Dit is echter gelukkig zelden het geval, en vooral niet bij deinsekten, het eigenlijke vak van den auteur dezer onderneming. Maar wat zal men zeggen, als men een cranium van eene aapsoort der oude wereld met 6 molares ziet, of een? krokodil met nagels aan alle de vingers ? Hoe zalde leerling deze platen in overeenstemming brengen met hetgene hij in het Règrne animal van CUVIER leest ? Het is te hopen, dat men dergelijke fouten voortaan voorkomen zal, en de platen , waarin zij mogten zijn ingeslopen , door anderen zal doen vervangen. Intus- schen is er mij nog geen beter plaatwerk voor den ge- heelen omvang van het dierenrijk bekend, hetwelk daarenboven zoo beknopt is en matig in prijs. Ik be- ‚doel met het laatste de ongekleurde exemplaren. teak venne WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. 50. A ardbeving. Volgens de Engelsche nieuws- papieren, heeft men deu 5 Maart]. 1, te Dover eenen schok van aardbeving gevoeld, welke zich op verschil lende andere plaatsen van de kust langs het kanaal me de heeft doen opmerken. MOLL. 51. PARROT heeft over de twee waste punten des Thermometers nieuwe daadzaken bekend ge- maakt. (Zie Bulletin Math. Aout 183o, p. 110.) Het punt van smeltend ijs ,„ bepaald door ijs van de Ne- va, is +5 graad R. lager ‚ dan bij het bezigen van ijs , van. gedestilleerd water verkregen. Omtrent het punt van kokend water deelt-hij opmerkingen mede, die meest alle reeds bekend waren; dat in geslotene vaten de temp. van den waterdamp verschilt, naar de groot- te van het gat , waaruit de damp trekken kan ; dat deze temp. verschilt, naar mate de thermometer-bol dieper onder de oppervlakte des waters komt ; dat in opene vaten de damp steeds eene lagere temp. dan het water heeft. Eene bijzonderheid , hieromtrent medegedeeld, is opmerkelijk , dat de temp. van het water en van den damp onder dezelfde drukking niet altijd dezelfde is „ hoewel het water zoo sterk mogelijk schijnt te koken. Voor iedere drukking is ereen maximum van temp. , dat men alleen verkrijgt , indien men veel meer warmte aanbrengt, dan tot koken noodig is. Het heetste punt meent ‘hij van 17—ó4 lijnen onder de oppervlakte der kokende vloeistof te kunnen plaatsen. Wij vinden ech- ter op de aangehaalde plaats niets genoemd van hetgene ons ( 8o ) ons GAY-LUSSAC vrôeger leerde „ dat de aard der vaten zoo veel verschil in temp. van het kookpunt te weeg brengt. Van dezen zal dit punt inzonderheid kun- nen afhangen , en van de breedte en diepte der vaten , van de wijze waarop zij gedekt en met heet water gevuld zijn, enz. G. Ji M. 52. Door Urin met ac. sulphuricum te behandelen, heeft BERZELIUS ac. butyricum afgezonderd. Hij schreef dit aan CHEVREUL, die hiervan in het vorige jaar aan de Akademie kennis gaf. (Journal de Pharm., Avril 1830.) G.J, M. 55. MrArHrE maakte inhet Journal de Pharma- cie, Juin 1830, p. 555, eene wijze bekend, om zeer werkzaam Unguentum Autenriethii te bereiden. Hij raadt aan, om verzadigde oplossingen van tartarus eme- ticus in water te praecipiteren met alcohol , en dit prae- cipitaat met reuzel te mengen. Men kan hiertoe de moederloog bezigen, die men bij de bereiding van tartarus emeticus overhoudt en behoeft, om den braak- wijnsteen als een zeer fijn poeder af te scheiden , slechts zeer weinig alcohol bij de moederloog te doen. | Ge. J. Me 54. Door Spiritus nitri dulcis, dien men door sub- carbonas potassae of magnesia van het vrije zuur ont- daan heeft , over Chloruretum calcii te destilleren, ver krijgt men, volgens BRAUN, Apotheker in Aubonne , eenen Sp. nitr. d., die niet weder zuur wordt; 10 jaren althans heeft BRAUN hiervan ondervinding. (GE 1- GERS Magazin, Januarij 1851.) G.J. M. 55. VAN MONs heeft een vast Chloruretum sul- phuris bereid, door Chlorium te drijven door grove stukken zwavel. Men maakt het vloeibare Ghloruretum sul- ( 81 ) sulphuris, dat volgens hem bi-chloruretum is ‚ warm, ‘filtreert het warm en doet het bekoelen. Hierdoor schiet een eerste chloruretum sulphuris in kristallen aan. Ibid. G.5. M. 56. In Buxus sempervirens werd door FAU- RET van Bordeaux eene gekristalliseerde alcalische stof gevonden, welke door hem Buwine genoemd wordt. Ibid. G.J. M. 57. Eene kunstmatige aqua naphae wordt bereid vol- gens COTTEREAU uit 1 once Nerol-olie en 4 oncen Carb. magnesiae. Men vermengt de Carb. magnesiae met een weinig water tot een’ brij , mengt hiermede de nerol-olie innig 3 voegt er dan eene zekere hoeveel heid water bij, schudt alles 24—56 uren te zamen en filtreert het. Hetgene op het filtrum is terug gebleven, kan nog, met eene nieuwe hoeveelheid water vermengd en geschud, op nieuw een kunstmatig oranje-bloesem water opleveren. Ibid. G.J. M. 58. FAURET mengt 14 drachmen terpentijn met 56 greinen magnesia usta en verkrijgt hierdoor, na 5 à 6 dagen, eene pillen massa. Te droog geworden zijn- de , kan men deze massa door warm water weder zach- ter doen worden. Ibid. G.J. M. 59. Wöurer heeft fijne kurk met murias platini ammoniacale of spaansch groen in een gesloten vat: _ gegloeid en hierdoor kool verkregen, die bij de gering- ste verheffing van temp. aan het gloeijen raakt en voort brandt zonder nadere verhitting. Groene was- pitten , door spaansch groen gekleurd , aangestoken en uitgeblazen „ zoodat het katoen blijft gloeien , ziet men uren ‚somtijds geheele dagen om deze zelfde rede voortgloeijen , als de kurkkool dit doet: een verschijn sel, dat met de eigenschap van platina, door pörr- RET- ( 82 ) REINER ontdekt, schijnt overeen te komen. (Journ. de Pharm. , Avril 1830.) G.J. M. 6o. CASASECA heeft alcohol van 56° gebruikt, om, in plaats van water, te dienen voor fijnmaking van phosphorus door schudden. Het poeder, op deze wijze door alcohol verkregen, is veel fijner en kristalvor- mig, (Journ. de Pharm.,1850.) G.5. M. 61. SERULLAS heeft gezien , dat, indien men in een morphine-zout acid, iodic. of een zuur iodas doet, het vocht onmiddellijk rood en er vrij iodium afgeschei- den wordt, dat geen ander planten-alcali deze zelfde eigenschap bezit en dus hierdoor morphine zeer goed kan onderkend worden. Na eenigen tijd zag SERU L- LAs het praecipitaat lichtgeel worden, wanneer hij het ac. iodicum zag bevatten, omdat het door ac. sulphu- rosum , iodium deed vrij worden. De plantaardige stof, die in het praecipitaat voorhanden is, kent sERULLAS nog niet naauwkeurig, maar meent ze voor eene stof aan ulmine gelijk te kunnen houden; -5j van een grein morphine kan op deze wijze ontdekt worden. (Jour- nal de Pharm., Avril 1830.) C.M. 62. Uit eene oplossing van chloruretum iodii in wa- ter kan men het eerste door ac, sulphuric; praecipi- teren , hetgene men in overvloed toevoegt. SERUL- LAS, die dit ontdekte, zag insgelijks, dat acidum io- dieum en ac. hydrochloricum te zamen gevoegd , in water opgelost ‚ en hierbij ac. sulphuricum gevoegd , er insgelijks chloruretum iodii werd gepraecipiteerd „ en water gevormd. (Journ. de Pharm. , Avril 1850.) G.J. M. 635. Indien men eene oplossing van een zout van protoxydum-ferri met een carbonas alcalinus praecipi- teert, verkrijgt men eerst een wit praecipitaat , dat groen ( 859) groen en bruin wordt. Men heeft dit voor protoxydum ferri gehouden , doch souBrrraAN heeft (in de Anr. de Chem. et Phys. Tom. 44, p. 525, en Bull. Math. Aout 18%o, p. 125) geleerd , dat hiermede ac. carb. verbonden is en er geen protox. ferri in gevonden wordt. G.J. M. 64. FRANCOIS, CAVENTOU en PELLETIER hebben in den radix Caincae een wit, reukloos, bitter , in-water en alcohol weinig, in ether beter , op- losbaar zuur ligchaam gevonden , dat zij acidum cain- eieum heeten. (Journ. de Pharm., Tom. 16, p.465.) G.J. M. 65. GAvy-Lussac heeft zijde en wol met aq. bary- tae gekookt en deze stoffen hierdoor opgelost, behalve een vlokkig overschot. Het vocht verzadigde hij met ac. sulphuricum , filtreerde het en dampte het door het filtrum gegane uit en behandelde dit met alcohol. Hier- door verkreeg hij twee verschillende stoffen ; eene, die niet in alcohol oplosbaar was en die een bruin siroop- achtig aanzien had ; de andere , die hierin was opgelost en als kleine krist. werd afgescheiden ‚die met de sac- charum gelatinae van BRACONNOT overeenkwam en die GAY-LUSSAC Zoomel genoemd heeft. (Anr. de Ch. et Phys., Tom. 44, p. 5355.) G.J. M. 66. Het acidum sulpho-sinapieum, dat HENRI fils en GAROT uit de mostaard-olie bereid hebben, is, volgens PELOUZE, ac. hydro-sulpho-cyanicum en met kalk in het mostaardzaad voorhanden. (Ann. de Ch.et Phys, Tom.44, p. 214.) G.J. M. 67. TRoMMSDORFF heeft beetwortelsap met dier- lijke kool gekookt en hierdoor gezien, dat de hoe- veelheid suiker aanmerkelijk verminderd was. (Neues Journal, Th. 20, St. 2, S. 59.) G.J. M. 68. (B) 68. Tú. DE BAUSSURE heeft over de hoeveel- heid ac. carbonicum , in de lucht voorhanden , nieu- we daadzaken medegedeeld. Zijne waarnemingen zijn te Chambeisy, $ uur van Genève , in 1827—182g gedaan , op eene hoogte van 16” boven het meer, waar- van men 250” verwijderd was. Uit 104 waarnemingen, over dag en des nachts in alle saizoenen gedaan tot eene hoogte van 4 voeten boven den grond, heeft hij eene gemiddelde hoeveelheid ac. carb. voor 10,000 vol. lucht gekregen = 4,15 , een maximum == 5,74 en een minimum == 5,15. Hij heeft gezien , dat door vochtig- heid van den grond het zuur vermindert, door droogte vermeerdert , dat er bij duisternis meer , bij dag min- der gas ac. carb. wordt waargenomen. Volgens waarnemingen , aan den voet en op den top des bergs Salève en anderen gedaan , bleek het, dat de hoogere luchtlagen meer, de lagere minder koolzuur bevatten. Op de hoogere plaatsen zag men weinige verandering in de hoeveelheid van het zuur bij dagen nacht; maar door droogte en vochtigheid van den grond werd ook hier de hoeveelheid veranderd. In de straten van Genève is er weinig verschil tus- schen de hoeveelheid zuur , op den dag en des nachts in den dampkring voorhanden. Zeer sterk is dit ver- schil op het meer. In lagere luchtlagen vermeerdert een sterke wind meestal de hoeveelheid over dag , en vermindert ze des nachts. (Ann. de Ch. et Phys., Mai185o, p.5, en Bull. Math., Aout183o, p-112.) G.J. Mm. 69. SARZEAU heeft eene kleine hoeveelheid koper in het bloed en vele plantaardige deelen gevonden , als in graauwe Kina, Rubia tinctorum, Koffij, Tar- we , Aardappelen , enz., eene hoeveelheid van 8 mil- li- 1 ( 85 ligrammen tot 0,7. (Edimb. Phil, Journ. ‚Jan. 1850, p: 229 sven Bull, Math., Aout183o,-p. 156.) G.J. M. 70. MiTscHeRrRLIcH heeft de Aethiops minerale onderzocht , deor wrijven van kwik met zwavel verkre- gen „ en gevonden , dat deze uit een mengsel van sul phuretum hydrargyri en zwavel bestaat. Hetgene hij heeft onderzocht woog 5,542 en bevatte bijna1,966 aan de scheikundige verbinding van zwavel en kwik, en bijna 1,582 aan vrije zwavel , hetgene hij bespeurde door koking van den moor met Carburetum sulphuris , waardoor de zwavel wordt opgelost. De scheikundige verbinding van zwavel en kwik , alzoo vrij gemaakt , bestond uit dezelfde evenredigheid zwavel en kwik als de Cinnaber. Naar eene andere bereidingswijze zoekende voor deze altijd moegelijk te bereiden zelfstandigheid , zag hij, dat , wanneer men bij eene solutie van sulphure- tum potassae eene oplossing van sublimaat voegt , zoo= dat er altijd een overvloed van het sulphuretum zij , men een wit, doch spoedig zwart wordend praecipi= taat verkrijgt, dat met het sulphuretum hydrargyri „ door wrijven verkregen , overeenkomt , dat ook bestaat uit zwavel en kwik ‚ scheikundig verbonden ‚ maar dat er bovendien ook nog vrije zwavel mede vereenigd is. Doch de moor , op den natten weg verkregen , bevat altijd minder vrije zwavel, dan die op den droogen weg bereid wordt. Om deze reden is het waarschijnlijk, dat beiden niet dezelfde geneeskrachten zullen bezit- ten:, doch is het om de veel gemakkelijkere bereidings- wijze. wenschelijk, die door praecipitatie verkregen wordt „ als geneesmiddel te onderzoeken. ‚Men houde in het oog, dat men nimmer eene op- los- Li ( 36 ) lossing van sulphuretum potassae in sublimaat oplos- sing, maar omgekeerd de laatste in de eerste doen moet, anders verkrijgt men een wit en niet een zwart praecipitaat. (Bulletin Mathem., Octob. 1850 ‚ p- 289.) GJM. 71. Over de kleurstof van het Bloed „ eene stof , die nog zoo weinig bekend was „ hoewel de bekwaamste Scheikundigen dezelve hebben onderzocht , heeft LECANU nieuwe proeven genomen. (Annales de Chimie et de Phiys., Tom. 45, p. 5.) Hij bereidt deze kleurstof, door de cruor van ossenbloed te doen uitdruipen en te verdeelen en met gedestilleerd water uit te spoelen, te filtreren en het vocht in de zon te doen verdampen. Hij noemt dekleurstof Zematosine, doch beschouwt ze niet als een immediaat dierlijk be- ginsel, maar als bestaande uit albumine en eene nog on- bekende stof, die hij slobuline noemt. Deze globuline meent hij, dat in het menschenbloed zonder albumine voorkomt , maar in het ossen- en schapenbloed met eenige albumine zou vereenigd zijn. De zuivere globu- line bevat op de 1oo deelen 1,4—1,74 ijzer , is zeer oplosbaar in alcaliën en vormt met ac. muriatieum eene verbinding , die in alcohol oplosbaar is. Hij bereidt ze uit het vocht, dat de Hematosine bevat en dit door verdamping oplevert. Hierin doet hij een’ overvloed van sub-acetas plumbi, filtreert het na het te hebben laten bezinken , doet bij het vocht eene genoegzame hoeveelheid sulphas sodae, om al het lood te praeci- piteren , doet de sulphas plumbi wederom bezinken en filtreert het vocht. Hij verkrijgt hierdoor een zeer schoon rood vocht, dat, behalve de zouten „ die in het bloed gevonden worden, nog sulphas en acetas sodae bevat. Hierbij deed. hij ac. hydrochlorieum en zag ( '&p J zag hierdoor het vocht ontkleurd en braine vlokken ge- praecipiteerd worden, bestaande uit eene verbinding van globuline met ac. hydrochloricum. Deze vlokken verzamelde hij opeen filtrum, drukte ze uiten droogde ze op een waterbad. Daarna trok hij ze door alcohol uit , waardoor zij opgelost werden. Door nu bij de bruine alcoholische oplossing eenige druppels ammonia liquida tedoen, werden er onmiddellijk roode vlokken van globuline gepraecipiteerd , die, door water afgewas- schen , zuiver globuline opleverden. G.J. Mm. 72. Over Ulmine heeft POLYDORE BOULLAY een stuk in het Journ. de Pharm, Avril 1850, mede- gedeeld. Hij noemt het acidurm Ulmieum, omdat het met bases verbonden is en zouten vormt. VAUQUE- LIN ontdekte de ulmine in een uitwas van den olm- boom, en BRACONNOT leerde het bereiden door lig- neux met potasch te behandelen , alles als het week is , in water op te lossen en de ulmine door een zuur te praecipiteren. De scheikundige eigenschappen van ulmine of ac. ul- mieum zijn „ als het droog is, zwart van kleur , breek- baar en glanzig op de breuk, reuk- en smakeloos, onoplosbaar in water , zeer oplosbaar in alcohol en sterk zwavelzuur, in warm ac. acetic;-en wordt uit deze oplos- singen weder door water gepraecipiteerd. Door potasch, soda , amm. wordt het opgelost en veronzijdigt de al- calische eigenschappen van dezelven. Door zuren wordt wederom de ulmine hieruit gepraec. als een bruin rood- achtig vlokkig poeder, onoplosbaar in koud, eenigzins oplosbaar in kokend water en roodt dan lakmoes; kalk- water en andere vormen er ook praecipitaten in en ont- kleuren tevens de vloeistof. Aan de vlam blootgesteld , wordt de ulmine opgezet en verbrandt. De- 1 Dezeulmine vindt men in den turf, wordt voortgebragt door de werking van ac. sulph. conc. op plantenvezelen en zou de oorzaak zijn van het bruin worden der mas- sa, zoodat dit geen verkolen wezen zou ‚ maar vormen _ van ulmine. Pro us had reeds gezien „ dat deze brui- ne stof in alcohol. oplosbaar was: Het wordt door de destillatie van het hout voortgebragt, wordt inhet roet gevonden , door ac. suiph. op suiker voortgebragt. Hetgene er door den tijd gevormd wordt in extrac- ten, door dezen aan de lucht bloot te stellen, of in hetac. gallic., op dezelfde wijze, heeft men. wel voor ulmine gehouden , doch te onregte. Het onoplosbare uit ex- tracten gevormd is in aleohol onoplosbaar; Zeer vele extracten kunnen , door ac. nitric. behandeld „ spoedig die stof opleveren, die in alcohol onoplosbaar in alcalien echter oplosbaar is. Bourr Ay houdt deze stof voor dezelfde, die dikwerf het ac. gallie. en de looistof ver— gezelt en uit de verandering dezer stoffen wordt voort - gebragt. Het witte tannin en de witte gàllaten worden spoedig onder den invloed der lucht in deze extract achtige stof veranderd, waar-door zij bruin‘worden: Weinig verschilt echter deze stof vande ulmine„en-de ulmine , ac. gall.,-tarinit „en de extract stof komen in . zamenstelling te zamen veel overeen. Volgens BouL Lay be- en het ac. gall. volgens prr- staat het ac. ulmic. uit ZEL1US uit Carb. 56,7. Carb. 57,08. Water 43,3. Water 42,92. BourLrLAYy meent zelfs uit deze zamenstelling: te mogen afleiden, dat zij alleen door, het kristalwater, dat zij bevatten, verschillen in zamenstelling. Doch zij verschillen inderdaad in scheikundige eigenschappen , ook in hunne verbindingen , en wij mogen daarom BOULLAY hierin geenzins aanhangen. De ( 89) De aardachtige ulmates en vooral van kalk zijn niet geheel onoplosbaar. Van hier meent BOULLAY te kunnen afleiden , dat door kalk de vruchtbaarheid van turfgronden bevorderd wordt. BourLAYy overwoog de menigvuldigheid der om- standigheden , onder welke het ac. ulmic. gevormd wordt, dat het steeds gevormd wordt door ontbinding van plantaardige ligchamen, hetzij langzame en die van zelf geschieden , hetzij snelle en vermogende ; en vroeg zich zelven, of van dierlijke stoffen onder gelijke omstandigheden niet eene soortgelijke stof gevormd werd. _ Hij heeft deze vraag thans toestemmend beantwoord en gevonden , dat er eene stikstof bevattende stof bestaat, die met het ac. ulmic. zeer overeenkomt, en die hij acid: asulmicum genoemd heeft. Hij heeft dit het best zien. ontstaan in eene stof, door PROUS T het eerst aange- duid, die gevormd wordt, wanneer het ac. hydrocyanic. van. zelf ontbonden wordt. Deze bruine poedervormige stof is door p Rous T voor eene koolachtige stof gehou- den, verbonden met water, ac. prussieum en ammonia. GaAy-LussAc heeft deze stof nader onderzocht en dezelve beschouwd als een azoturetum carbonii. Bou re LAY heeft gevonden, dat zij uit dezelfde bestartddee- len bestaat, als het ac. hydroeyanic. , doch in hoeveel- heid verschillende. Er is eene zekere hoeveelheid prussias ammoniae mede verbonden. Hiervan bevrijd, is ze geheel in potasch oplosbaar, onoplosbaar in koud en heet water, onoplosbaar in alcohol ; door ac. nitric. wordt ze koud opgelost en vormt er een rood’ vocht mede ‚ waaruit het door water weder gepraec. wordt. In alcalien en ammonia opgelost, vormt ze bruine op- lossingen , die rooder van kleur zijn, dan de oplossing van ulmas potassae, waaruit ze door zuren weder wordt ( go ) wordt gepraec. als een zeer ligt bruin-rood poeder , dat gedroogd, dof is. Metallische zouten vormen: er bruine praec. in en ontkleuren het vocht. Door vuur wordt het ac. azulmic. ontbonden, in prussias ammo- niae, die gesublimeerd wordt, in cyanogenium gas en kool. Het bestaat, volgens BOU LLAY, uit azot. 47,64, carbonium 50,67 en hydrog. 1,69. Dit ac. azulmic.wordt ook gevormd door de werking van potasch op gelatina , verdunning der massa met water, praec. door een zuur; ook door ac. nitric. op kool, die zeer fijn verdeeld is , te doen werken , bij het oplossen van gegoten ijzer in dit zuur b. v. Hetgene BERZELIUS reeds gezien heeft en het voorextract-stof gehouden heeft. Bo ur LA v houdt het voor waarschijnlijk, dat de kunstmatige looistof eene verbinding is van ac. azulmieum met ac. nitricum. G. J. M. 75. Er heerscht onder de Engelsche zeelieden eene meening, dat het zeer onzuivere water van den Teems_ veel meer geschikt is, om voor zeereizen medegenomen te worden, dan het zuivere water, dat b, v. wellen op- leveren. Deze meening , op ondervinding steunende , heeft Bos TOCK verklaard en aangetoond, dat het zeer onzuivere water van den Teems juist daarom zoo geschikt is,om langen tijd in vaten opgesloten te blijven, omdat het zoo onzuiver is; dat het aan het gisten geraakten door deze gisting, onder uitdrijving van eenige gassen, ont- daan wordt van vele dier onzuiverheden , zoodat het be- ter, het zuivere water, dat van de goede bestanddeelen door den tijd verliest, slechter wordt. Er werd name- lijk stinkend Teems water bewaard in een open vat en na eenige weken zag men eene laag van uit hetzelve ge- giste stoffen op hetzelve drijven, die de dikte van cen’ duim had en na 8 weken tijds was, behalve eenige kleur, dit (oai) dit, onaangenaam ruikende en smakende water, aan bruikbaar water gelijk geworden. Door uitdamping ver- kreeg men uit 10,000 d. van dit aldus gezuiverde water eene korst van vaste stof op de oppervlakte van 7,6 dee- len, bestaande uit 4,20 carb. calcis, 0,66 sulphas calcis en 2,74 murias sodae et murias magnesiae. De bruine kleur, die dit water nog behouden had , kon door sulphas ferri weggenomen worden. (Philos. Trans, 1829, p. 297 , en Bulletin Math., Octob. 1850 „ p. 292.) G.J. Me 74. Eene ontleding van den bast en van het hout van Guajac is door TROMMSDORFF ondernomen en medegedeeld in Neues Journal der Pharmacie, 1850, Th. 21, S. 1. (Zie ook Bulletin Math, Oectob. 1830, p. 295.) 1000 d. vanden hast bestaan uit: en rooo d. van hethout uit: Eene bijzondere hars , onder- Guajac hars... . 260. scheiden van de gewone Guajac Bittere scherpe BRESLG, HGe ao vid. dÌ Hard. OORD extr.-stof als in den Gom... EC 8. BAS ziek aids AS oat vee „Bijzondere extr.-stof , Slijmachtige extr… die bitter, scherp van stof, met een plant- smaak is en door zuren aardig kalkzout ver- kan gepraec. worden... 48. bonden... es 26. Geel-bruine kleurstof. Ar. Hars als die, wel- Slijmachtige extr.-stof \ ke in den bast ge- met malas calcis ......… 120. vonden wordt... ro. Houtvezelen …..… .. … . 760. Houtvezelen... . 604. 1000. 1000. Ge J. M. 75. De Geneesheer Cc. DAUBEN Y heeft aan de Ko- ninklijke Maatschappij te Londen berigt, dat Iodium en Bromium in de Minerale wateren van het Zuiden van BIJDRAGEN, D. VI,sT. 2. G En- (ôt) Engeland aanwezig zijn, — Hij houdt het daarvoor, dat deze stoffen als acid. Hydriodicum en Hydrobromicum met Magnesia tot onzijdige verbindingen in dezelve zijn bevat. (Annals of Philosoph. Juill, 1850, p. 61.) Vv. Ro 76. KAsTNER heeft te’ Swinemunde in het water der Baltische Zee Bromium en Iodium gevonden. Vv. Rs 77. Vroeger had men waargenomen , dat aan den zui- delijken oever van het meer Erie (Pennsylvanie) veel gee koold waterstofgas aanwezig was. — Onlangs heeft men ook dit gas in het dorp F'redonia, in New-York, ongeveer twee Engelsche Mijlen van het genoemde meer, gevonden. — Tegenwoordig wordt deze plaats geheel door dit gas, dat uit eene grondboring-in stinksteen voorkomt, en nadat hetzelve in een’ Gazometer is op- gevangen, door buizen in de woningen wordt geleid, verlicht. — Het licht is echter niet zoo levendig, als het door kunst voortgebragte. . Zoo heeft men ook sinds 1815 in: Chaudes=-Aigues, in het Fransche Departe- ment Cautdl van de heete bron Fontaine du Paz gebruik gemaakt, om de woningen ‘te verwarmien. — Zeven achtste gedeelten van de 550 huizen dezer stad worden tegenwoordig, van het begin van November tot het einde van April, door buizen verwarmd. — Sinds 1827 wendt, men ook de warmte van dit water aan, om eijeren uit te broeien. (PoGGENDOR FE, Ann. der Pheund Chemie, B. XIX, St. 4 1830.) V. R. 78. In het Harz-Gebergte en welin de mijn Berg- werks-Wohlfart bij Clausthal heeft Dr. JO RD AN kool- zure Strontiaan gevonden, welke aldaar te voren nim- mer was aangetroffen. — Hij vond er twee verscheidenhe- den ( 93 ) den van, als de geelachtige ‘witte en de honiggele. De eerste houdt in koolz. Strontiaan 92,875, koolz. kalk 6,500, ijzer oxyde een spoor , verlies 0,250; de tweede koolz. Str. 92,750, koolz. kalk 6,500, koolz. ijzer 0,565, verlies 0,250. (Jahrb. der Ch. und Physik, 1829, S. 544.) VERS 79. SPIx en MARTIUS hebben onder de ijzer- ertsen in Braziliën er een’ aangetroffen, welken zij als eene bijzondere soort hebben aangezien en den naam van Martite gegeven. — De vorm is een geregelde acht- hoek, heeft eene ijzer zwarte kleur, en het poeder is donker rood. Het is zwak magnetisch. Scheikundige ont- leding heeft geleerd, dat de Martite een zuiver rood ijijzer- verzuursel is. Men zegt, dat dezelve ook in Duitsch= land te Cruz-Zeehen, bij Suhl in het Hennebergsche, ‘gevonden wordt. V.R. 8o. In de belangrijke verzameling van Delfstoffen van den Groot-Hertog van Anhalt-Bernburg heeft een jong Scheikundige, E. BEN NECK ER uit Emden, bj het on- derzoek van Seleniuretum plumbi gevonden, dat deze delfstof goud bevat in kleine blaadjes en in zigtbare ge= kristalliseerde greinen; — deze Selenverbinding hield ook in Seleniuretum Palladii en Seleniuretum argenti. Vs R. 81, F. GOEBEL in Dorpat geeft, in scHWEIG= GER’s Jahrbuch der Ch. und Physik, 1830, Heft 12,9. 595sq.op, dat hij eene stof van den berg Ararat, door Dr. PARROT van daar gebragt, aan een schei- kundig onderzoek heeft onderworpen; — deze stof, in den jare 1828 in eenige distrieten van Perzië gevallen en door de inwoners gegeten , kwam hem voor van ee= nen organischen oorsprong te zijn. Prof. LEDEBOUR houdt dezelve voor Parmelia esculenta ‚ die door k G 2 hem (94 ) hem in Azië veel was gevonden , en is,van meening, dat deze niet uit de lucht is gevallen „doch na sterken re- gen. plotseling is, gegroeid. — Bijzonder is deze stof merkwaardig door de groote daarin bevatte hoeveelheid zuringzure kalk. (Oxal. Calcis) en afwezigheid van alle in de gewassen meestal gevonden wordende zout- en aardachtige zelfstandigheden, en is van gedachte, dat deze Parmelia-eene goede stof zoude zijn tot berei- ding van ac. oxalicum en zuringzure zouten. _ V‚ R. 82. De rijke verzameling van Petrefacten en Fossiliën van den Heer HÖNINGHAUS, te Crefeld , is in het bezit van het Universiteits-Museum te Bonn gekomen. Deze verzameling, welke 2595 soorten in 5700 uit- gezochte exemplaren bevat, is gedeeltelijk bekend ge- maakt door den Hoogl. ecoupruss, in zijne Petre- facta musei universitatis Regiae Borussicae Rhenanae Bonnensis nec non Hoeninghusiani Crefeldensis iconibus et descriptionibus illus- trata , Dusseldorp 1826, waarvan twee afleveringen het licht zien. Den Heer HöNINGH AUS kende ik, door mijnen overledenen vriend G. LEIGNES GOED- HUIJS, als eeneniijverigen en kundigen Natuuronder- zoeker, vooral in de Conchyliologie, welke dan ook geene gelegenheid verzuimde ‚ om zijne verzameling te verrijken, waarvan eenige brieven , door hem aan den Heer Go ED HUIJS geschreven , onder mj berustende, tot bewijs verstrekken. V. Re! 83. Over opschriften in levende boomen. On- der dezen titel vinden wij overgenomen, in de Notizen van FRORIEP, XXVIII, S. 505—51á, een allerbelang- rijkst stuk van den beroemden Hoogleeraar A GARDH van Lund, die den alouden roem der Zweden in de Na- tuurlijke Historie op eene luisterrijke wijze helpt hand- ha- ( 98 ) haven. Hij maakt in dit stuk opmerkzaam, dat op- schriften in levende boomen’, wel is waar , met nieùw- gevormde schors overgroeijen , en zich dus uitwendig voor het oog verbergen, maar desalniettemin op het hout zelf ongeschonden bewaard blijven, tot dat zij door toevallige oorzaken ontbloot worden en alsdan soms voor de geschiedenis gedenkteekenen van hoogen ouderdom daarstellen, Even’ zoo worden fossiele dieren en planten, door den rotssteen voor het oog bedekt ;’ maar evenwel duurzaam bewaard , tot dat zij eenmaal „ als de gedenkpenningen van vroegere dagen , belang rijke bouwstoffen tot de geschiedenis onzer aarde ople- veren. — Hoe ouder zelfs de boom wordten dus de bui- tenste houtlagen in aantal en omvang toenemen, hoe die” peren zekerder de daarin gegrifte teekenen bewaard zijn. In 1749 zag ADA NSON op de Magdalenen-eilanden (bij het groene Voorgebergte) opschriften op den Bao- bab(Adansonia digitata), welke reeds door TEVET in 1556 gezien waren en waarin men nog duidelijk de namen van reizigers uit de 1á* en 15° eeuw kon opmer- ken. Deze boomen waren tusschen 1556 en 174ij van eene doorsnede van 3—4 voeten tot die van 6 voeten aangegroeid. Hieruit en uit andere waarneming omtrent: den aanwas der Baobabs maakte ADA NSON op, dat zulk een boom van 5o voeten in doorsnede 51 5o’jaren” oud moest zijn en een Baobab van 27 voeten in door- snede, welken hij zelf in Senegal gezien en gêé- meten had (*), 4280 jaren. De Schrijver maakt voorts opmerkzaam , dat de be- rekening van ADANSON , ofschoon niet onwaarschijn- lijk, echter geene volledige zekerheid geeft en’'dat men der- (*) Zie 'ADANSON 3 Familles des plantes , Paris 1963, 1, Préface ,p. GGXI. Deze boom was nietmeer dan zo voetenhoog. ( 96 ) derhalve alle moeite moet aanwenden , om den ouder- dom der boomen meer stellig te kunnen nagaan. Het is bekend , dat men dit bij de dicotyledonische boomen. sedert langen. tijd gemeend heeft aan het getal der jaar- kringen in den stam te kunnen bepalen ; doch deze meening is door den, grooten LINK lijnregt tegenge- sproken, terwijl anderen, als pDUHAMEL en MIR- BEL,ralthans de naauwkeurigheid van zoodanige be- paling naar het aantal der jaarkringen in twijfel hebben getrokken. — De naauwkeurige beschouwing der op- schriften en andere teekenen van boomstammen schij= neu hier eenig stellig licht te zullen geven. In de Phctlosophical Transactions van 1759 wordt melding gemaakt van een stuk van een herten hoorn , met ijzeren haken midden in een’ eik bevestigd gevonden. In de nabijheid van Lund ontdekte men, bij het afzagen van eenen in doorsnede 2 voeten dikken boom, eenen krommen spijker, ongeveer 8 duimen diep in het hout gevonden en bedekt met 55 jaarkringen., zoodat deszelfs aanwezen uitwendig door geen kentee- ken merkbaar was. Dit stuk is nog in het bezit van: AGARDH zelven. Beide voorwerpen waren natuurlij, kerwijze van buiten in den boom ingedrongen , gelijk onder anderen bleek aan een stuk schors „ hetwelk nog, aan den spijker was blijven zitten; doch deze vreemde voorwerpen „waren in het;hout blijven haken en door opvolgende jaarkringen bedekt: eene nieuwe bevesti- ging der leer, dat er zich buiten op de oude honts lagen nieuwe houtlagen vormen. Hetzelfde blijkt ook uit opschriften, toevalligerwijze in het hout van'oude boomen ontdekt ; doch niet dui delijker, dan uit eene waarneming vau den Bisschop FAXE, die: aan het Musaeum te Lund twee stukken hout ( 92 } hout „van eenen. boor ;bij Helsingborg gegroeid „ ge- zonden. heeft; welke stukken bij het zagen en.behakken des booms zoo uit elkander vielen, dat het opschrift op het éene-en de afdruk daarvan op het ander stuk logt Het was het ries. edge 6 a. J. 1817. „Deze boom werd in 1828 geveld en bij inten: Gnderaoek van het buitenste stuk vond men g jaarkrin- gen , van welke echter de binnenste zeer breed en don- ker was en derhalve moest gelden voor twee (waarschijn- lijk door de verwonding op die plaats) zamengegroeide jaarkringen ; hetwelk men daaruit opmaakte „ dat deze jaarkring zich zoo wel ter regter als ter linkerzijde in twee duidelijk gescheidene jaarkringen verdeelde. Men verkrijgt alzoo 10 jaarkringen , zijnde juist het getal, hetwelk er tusschen 1817 en 1828 had moeten wassen 3 doch deze jaarkringen waren. van verschillende dikte naar gelang van den meer of min voordeeligen houtgroei inelk jaar. De buitenste jaarkring, of die welke gegroeid is in 1027 was 1,2 lijnen dik, ‚_de2°—1826 —= 09 de'5°—1825 == ign de 4 — 1824 bn de 5°—1825 — 2,0 de 6°—1822 OO deze — 1821 vO de 8°— 1820 BO de gein 1819 en 1818 was 2,0 lijnen dik. mmm men te zamen 15,5 lijnen of ongev. 15 dm. De- ( 98 ) Dezelfde bevestiging der aloude leer , tegen het ge= voelen van LINK , schijnt ook te blijken uit eene ‚ me= de alhier vermelde, opzettelijke proef van den voorma= ligen Hoogleeraar te Lund rLAURELL, welke “proef echter , door de groote daarbij plaats gehad hebbende verwonding des booms , iets minder zeker is. Uit het eene en andere maakt AGARDH op: 1°, dat er jaarlijks eene jonge houtlaag buiten om de ouderen wordt aangezet ; 26, dat opschriften, of liever inschriften in het hout, als zij eenmaal overgroeid zijn , eeuwen lang bewaard blijven en niet dan met de zelfstandigheid des re verloren gaan 3 3°, dat dese opschriften na verloop van eeuwen nog even duidelijk zijn als in het jaar nadat zij ingesneden zijn. Zijne praktische gevolgtrekkingen zijn niet minder belangrijk en wel deze : 1°, Wanneer het eenmaal uitgemaakt is, dat het aantal jaarkringen (nabij den wortel des booms geteld) den stelligen ouderdom des booms aanwijst, zoo “worden wij daardoor bij zeer oude boomengeleidtot gewigtige uitkomsten nopens den tijd , gedurende wel- ken de oppervlakte der aarde, waar zoodanige boom gegroeid is, hare tegenwoordige gesteldheid behouden heeft. 2°. Door opschriften in boomen gesneden, kan men tot de nakomelingschap berigten overbrengen op eene meer zekere wijze, dan door in steen of in erts gegrifte gedenkteekenen. Een eik kan een opschrift 5oo (10002), een Baobab-boom 4ooo jaren «en lan- ger in zich bewaren. Vv. H. 84. Reusachtige Eikenboom. De Engelsche ver- ta- ( 99 ) taler van bovengemelde verhandeling, in BRE WS=- TER’s Edinb. Journ, of Science van Juli 1850, deelt in eene noot nog de volgende daadzaken mede , wel waardig, om ook aan onze lezers te worden mede- gedeeld. — De Damorys- Eik in Dorsetshire bedroeg weleer in ‘omvang van den stam 68 voeten en was van binnen zoo uitgehold, dat deze holte, 16 voeten lang en 20 voeten hoog, ten. tijde“van C ROM WELL door een oud: man tot eene ververschingplaats voor reizigers werd gebezigd. « Hij ‘heeft in dien uitgeholden toe- stand ten minste eene halve eeuw bestaan. In 1759 werden deszelfs laatste ebr Gta tot brandhout verkocht. De Boddingtonsche Bik in het dal van Gloucester, was aan den voet 55 voeten in omvang, en toonde van binnen ook eene zoo groote uitholling , dat de grootste middellijn daarvan 16 voeten bedroeg. Die holte was met eene deur en een venster voorzien en had met ge- ringe moeite tot eene vrij gemakkelijke kamer kunnen ingerigt worden. Als de eik oud is, groeit hij zeer langzaam: In Hampshire bevond zich een eik , die in 1799 ‚op 7 voe= ten afstands van den grond, 54 voeten in omvang be- droeg; na 20 jaren was dezelve geen’ halven diie toe- genomen. ‚… Sinds eenige jaren jaarlijks metingen over den aan- was in dikte van verschillende boomen in het werk stellende, hoop ik, zoodra mijne waarnemingen, na verloop van tijd , eenigzins volledig en bruikbaar kun- nen genoemd worden , hieromtrent het een en ander mede te deelen. VoH, 85. Arracacia esculenta (zie deze Bijdragen, IV, W., bl. 206, van Nieuw Grenada herkomstig , wordt ‘ ( 100 j) / wordt thans ook ín den plantentuin te-Genève op den kouden grond aangekweekt en. heeft daar ook reeds ge= bloeid. Bibl wriv., Aout 1850, p. 455. Vv, H. 86. Gummi ammoniacum. De naam amrmonia- cum beteekent niet, zoo als men vroeger gemeend heeft , dat deze gomsoort van het noorden van Afrika herkomstig is, waar de tempel van Jupiter .7mmon lag, maar schijnt, volgens DON (zie FRO'RLEP’s Not..XXIX, S. 182), eene verbastering ste zijh van armeniacum.. Werkelijk groeit de plant in het hoor= den van Perzië ,'en is door po N genoemd Dorema armeniacum , een nieuw geslacht, waarvan hij de uitvoerige beschrijving aan de Londensche Zin- naean Society heeft medegedeeld. Vv. He. 87. Gummi galbanum komt, volgens denzelfden schrijver , van Galbanum officinale „ een nieuw plantengeslacht door hem beschreven, «en niet van Bubon galbanum L. , welke soort door pon alseene geheel verschillende „ niet eenmaal in reuk en smaak met. de ware galbanum overeenstemmende „plant beschouwd wordt. Ve He 88. Over de Planten, enz.van het Statenland en Kaap Hoorn heeft de Kapitein WEBS T ER eenen belangrijken brief geschreven, welke uitgegeven ís in_ het Zdinburgh.Journal of Science van Jan. 1850» p- 26 en bij uittreksel in het Bulletin van'Aug. 1850, Pe SBogrtdrd We BsTE r maakt hierin oplettend-op verscheidene boomen en andere plänten dier landstre- ken , welke of door hun nut of door hunne schoonheid uitmunten en -hôogstwaarschijnlijk „gemakkelijk in: En- geland. (en ook in-ons Vaderland) zouden kunnen wor- den \ (adr } den ingevoerd. Onder deze is eene altijd groene Beuk, denkelijk Fagus antarctica , welks hout geene groo- te. waarde heeft , doch hetwelk door ouderdom eene zonderlinge kleurverandering, in een ‘fraai helder groen namelijk, ondergaat. Het zoude een waar sieraad onzer tuinen zijn. luneus grandiflorus is uitnemend geschikt voor zeer sterk en duurzaam vlechtwerk , man- den, matten, enz. Dezelve groeit op dergelijke plaat- sen , als onze gewone Biezen (Iunci). De Berberis microphylla draagt talrijke bessen, in grootte tusschen de gewone bessen en de druiven staande en zeer aange- naam van smaak. Chelone ruelloides en Androsace spathulata vertoonen allerfraaiste bloemen. -A4rbu- tus aculeata is een zeer bevallige „, altijd groene hees- ter, welke veel op den Mirt gelijkt, enz. Met één woord „uit die koude landen van het Zuidelijk halfrond zoude hoogstwaarschijnlijk nog menig fraai of nuttig gewas voor het Noordelijk Europa kunnen worden over- gevoerd. Het is daarom te hopen , dat de door wez- STER naar Londen gezondene zaden aldaar wel zullen slagen. Vv. H. - 8g. Euphorbia hypericifolia wordt door wr: ZOLLIKOFFER zeer geroemd wegens hare sterk-ad= stringerende en zacht-narcotische krachten, en zoude daarom in sommige ziekten van het darmkanaal „vooral in diarrheeën en „dysenteriën , aangewezen zijn. Ziè Trans. of the medico-botanical Society of Lion- don,l, p. 21. Linnaea, V litt. p. 105. De plant groeit. in Noord-Amerika en, zoo ik meen , óok in onze ko-: lonie Suriname. VoH. „go. Cajaputolie, Volgens RoOxKBURGH en_co- _ LEBROOKE, ibid, p. 27 , is Melaleuca Cajaputi, welke de echte Cajaputolie levert, eene andere soort - als ( 102 ) als M. Lewcadendron , tot dusverre daarvoor gehou- den. M. Leucadendron (afgebeeld bij RuMPuIUS, Amb. II, t. 16) verschilt van M. Cajaputi (volebad ROXBURGH afgebeeld bij RumPnrus, Amb. II, t. 17) door de onbehaardheid van alle deelen , door meer afgebrokene aren , door breedere en meer schee- ve bladen, welke, gewreven zijnde , weinig of geenen reuk van ek geven. Zie T'rans. of the med.-bot. Soc.of London, 1, p.27. LinnaeaN litt, p.103-105. Volgens de Dusseldorfer Sammlung rij Pflanzen, t. 5oo, heeft echter onze Hoogl. Re n- WARDT op het eiland Amboina zelf Cajaputolie uit Melaleuca Leucadendron bereid. Of is de aldaär afgebeelde soort welligt de Melaleuca Cajaputi van ROXBURGH? VE 5 gi. L'ungi. In een zeer lezenswaardig stuk van den beroemden Mykoloog E. Fries (Eelogae H'ungo= rum, praecipue ex herbariis Germanorum dé= scriptorum, inde Linnaea V,p. 497 —555), waarin. de geleerde Schrijver zeer vele nieuwe en belangrijke soorten’ van Zwammen bekend maakt, geeft FRIES in eene inleiding gewigtige opmerkingen over de groei- wijze dezer gewassen , waarbij hij de gevoelens bestrijdt dergenen, die meenen, dat de Zwammen niet tot het Plantenrijk zouden behooren, en waarbij hij zijne bijzon- dere meening opgeeft, dat, hetgene wij F'ungi noemen, eigenlijk beschouwd moet worden als de pars fruc- tificationis van het gewas, terwijl de wortelvormige uitbreiding of het mycelium deszelfs pars vegeta= tionis zoude zijn. Deze laatste, in de aarde, verrot hout, enz. verborgen , wordt dikwijls niet waargenomen of, zich vertoonende in bijzondere gedaanten, en on- vruchtbaar blijvende, voor geheel verschillende ge- slach- ( 205 j) slachten en soorten aangezien , diein de gedaante van vlokken als Racodium, Dematium of sommige Spo- rotricha beschreven zijn; in de gedaante van vezels als F'ibrillaria , enz.3 van vliezen als HMimantia, Xylostroma , enz.; van wortels als RAizomorpha, enz. bij de Schrijvers voorkomende. Wij hopen op dit stuk nader terug te komen en eenige eigene waarnemin- gen dienaangaande mede te deelen. Vv. H. g2. Onder de Wetenschappelijke Berigten, V n°. 10, deelde ik een berigt mede, uit FRORIEP’s Notisen, XXVII, S. 74, overgenomen, betreffende de Baby- russa: dat men namelijk van dit dier, hetwelk in den Koninklijken tuin te Parijs een jong had geworpen, alleen den schedel en deszelfs huid in Europa kende. Sedert is mij door een bekend ijverig Natuuronderzoeker be- rigt, dat twee geheele geraamten van dit dier zich be- vinden in de verzameling van den Baron VAN DE CA- PELLEN, oud-Gouverneur onzer Oostindische bezit- tingen. V. R. 95. Er is een nieuw fossiel geslacht van zoogdieren ondekt, behoorende tot de Proboscidea. De overblijf- sels daarvan zijn gevonden op 12 mijlen afstands van Newburg, in New-York. De Heer GODMAN heeft aan hetzelve den geslachtsnaam Z'etracaulodon ge- geven (*). De grootte der ontdekte soort Zetracaulo- don mastodontoïideum (eene soortbenaming, diestrijdt tegen $ 261 van de Phil. botan. , en tevens hoogst on- welluidend is; vergelijk PAi/ bot. $ 249) schijnt met Mastodon giganteum overeen te komen. De maal- tanden zijn bij het volwassen dier 2 aan elke zijde in de bo- (*”) Transaet. of the Americ. phil. Society en daaruit in de Ann. d. Se. nat., XX, 1830, p. 292. C 204 ) boven- en onderkaak en zij hebben drie rijen van knob- bels. Hetgene dit geslacht het meest van den Olifant en Mastodonte onderscheidt, is, dater, behalve de twee groote snijtanden van de bovenkaak, ook twee in de onderkaak voorkomen , die kort en regt zijn met spiraal vormige strepen op de oppervlakte. Daar deze tanden geheel waterpas liggen, schijnt het mij, dat zij eenige overeenkomst met Hippopotamus aanduiden, terwijl ook reeds de Maestodonte in dezen vorm der maaltan- den nader bij Hippopotamus, dan bij Elephas staat. Zoo vullen dan de fossiele geslachten de ledige ruimte eenigzins aan, welke er tusschen den Olifant en de ove- rige Pachydermata overblijft. 5. V.D. H. g4. Mechanismus van de ademhaling bij de Visschen. Het is bekend, dat de Visschen geenszins het water ontleden, maar alleen delucht, die in het water vervat is. Van waar komt het dan, dat Visschen in de lucht sterven, waarin zij toch , zoo het schijnt , gemakkelijker moesten ademhalen, dan in het water? Men heeft dit toegeschreven aan het verdroogen der kieuwen, en de daaruit ontstane ontsteking in die deelen enz. Dit kan echter bezwaarlijk de voorname rede van het genoemde verschijnsel zijn; want van’ enkele visschen is het be- kend , dat zij dadelijk sterven , als zij uit het water wor- den opgehaald. Ook heeft de Heer Fr. OU RENS waar- genomen , dat zij langer leefden, als men de kieuwbogen met geweld van elkander verwijderd houdt, en hierdoor schijnt men het uitdroogen nog te bevorderen. De ware reden is gelegen in het mechanismus van de ademha- ling, hetwelk in de lucht belet wordt. De uitwendige deelen der ademhaling, de kieuwdeksels , de kieuwstra- len. het verbindend vlies dezer stralen blijven wel voort- gaan ( 105 ) gaan met. bewegen ‚ maar de platen der kieuwbogen en de blaadjes, waaruit deze platen bestaan, kleven aan elkander, even: als de kieuwbogen zelve en schijnen slechts ééne massa uit te maken. Het water daarentegen houdt, als het deze deelen omspoelt, dezelve van el- kander verwijderd en maakt ook de beweging dier dee- len gemakkelijk door het verlies van zwaarte, hetwelk zij in deze middelstof ondergaan. Zie FLOURENS, _Expériences sur le méchanisme de la respiration des Poissons. „Ann. des. Sc. nat. XX, Mai 1850, pe 5—25. JVv.DH. 95. Een ieder, welke. geen vreemdeling inde ge- schiedenis der Landhuishoudkunde is, weet, dat de Landhuishouding van andere volken veel van de on- ze ontleend en in dat opzigt zeer veel aan ons te dan- ken heeft, hetwelk vooral ten opzigte van de zuivel bewerking , waarin wij sedert den dageraad onzer Ge- schiedenis den hoogsten roem gehad hebben , kan ge- zegd worden het geval te zijn; — tevens den hj, dat zij nog dagelijks van ons in dit opzigt leeren en van onze hentddali ze partij trachten te trekken. Het volgende strekke hier , onder anderen , ten bewijze vans— Men heeft reeds vroeger buiten ons Vaderland „ op onder= scheidene plaatsen; „ zoo als onder adder; in Frankrijk te Baraville, in het Departement van Calwados, met, een nu eens meer, dan eens weder minder gelukkig gevolg, de bereiding » van onze voortreffelijke Hollandsche kaas zoeken in te voeren en na te bootsen (zie het Berigt van deze Kaasfabrijk te Baraville, onder het opzigt en de leiding van de Heeren sCRIBE en Comp. opgerigt, hetwelk aan de Societé d'agriculture et de com- meree de Caen, im de zitting van den 16 Julij 1822 in- ie Il nn (C 106: ) gezonden is)(*); gelijk dan ook bekend is, dat eenige Engelsche kaassoorten hare geboorte aan onze Land- huishouding verschuldigd zijn. Op nieuw heeft, volgens WEISZENBORN's Neues und Nutzbares aus dem Gebiete der Haus- und Landwirtschaft, u.s. w‚, Band VI, Ne. 15, S. 176, zekere TH EO- DOR REYMER, te Rindern , in de Kreits Cleve, | ‚de (*) Reeds in het jaar 1819 heeft de Heer pumarais, bij gelegenheid van eene tentoonstelling van voortbrengselen van Fransche nijverheid, monsters van deze kaassoort, welke te - Lsigny vervaardigd was, de Kommissie over dezelve aan- geboden. Men zie hierbij ook: Bulletin de la Sooiété d'En- courvagement, XVIII axnée, Ne. 182, Rapport sur les fro- mages de Hollande, fabriqués par m. pumaAraArs à Neuilly, près d’ Isigny (Calvados), par m. Bosc. Ook heeft pes ma- RETS de wijze, waarop onze Hollandsche kaas bereid wordt, nu reeds läâng geleden, zelf in ons Land onderzocht , en daarna zijne landgenooten, in eene uitvoerige en naauwkeurige be- schrijving, er mede bekend gemaakt, (zie Mneyelopédie méthodigue, ou par“ordre de matières. — Arts et métiers meécaniques „ Tome III, p. 73. — Art de fuire les froma- ges,) hetwelk ook door anderen geschied is. Men zie onder anderen: Brbliothègue physieo-économique 1813, T. 1, p. 175, du Fromage de brebis et de emploi de leur lait, \ pdr DENYS MONTFORT 5 fromage de Tezel, ete. Tome IX. p. 200. Sur la VAE seut des fromages de Hollande el sur les procédés à employer pour améliorer les fromages du Cantal. — Annal. d' Agriculture, '2° serie, T. XXX, P- 363, Rarport de Mm. COQUEBERT-MONTBRET, sur Un ou- vrage hollandais de Mm. LE FRANCQ DE BERKHEY, relatif à Uhistoire naturelle des bêtes à cornes de la Hollande, et gui traite très en détail de la fabrication des diverses espèces de fromages de Hollande ‚ en meer anderen. ( 107’) de kaasbereiding, naar de wijze der Hollanders, in het Pruissische Koningrijk met het beste gevolg ingevoerd , en wel zóó, dat het getal van koeijen , hetwelk aldaar (te Rindern), uitsluitend voor de kaasbereiding, in het jaar 1828 werd aangehouden, in den korten tijd van één jaar met niet minder dan 758 stuks is vermeer- derd. In het jaar 1828 immers vond men er tot dat ein- de niet meer , dan 442, en in 182g reeds 1200 stuks! Ook in de aangrenzende Kreitsen begon men zich, volgens dat berigt, reeds ijverig en met den best moge- lijken uitslag op de vervaardiging van deze kaassoort toe te leggen , zoodat met regt gezegd konde worden ‚ dat de bereiding der Hollandsche kaas, thans reeds PE die oorden als te huis behoort. REYMER ‚ welke niet zonder opofferingen zich de bereidingwijze der Holland- sche kaas had eigen gemaakt, veroorloofde aaneen’ ieder, om zijne kunst, geheel kosteloos, in zijn eigen huis en onder zijne leiding te komen leeren. Men zie ook nog B. VI, S. 192, van WEISZENBORN’s hier boven aangehaald Tijdschrift. __R‚ WESTERHOFF. 96. Onlangs verscheen in Duitschland. het navol- gende werkje in het licht : Erprobtes Mittel schnell zu buttern, oder neueste Entdeckung, wie man durch einen geringen und unschädlichen Zu- satz aus frischer, süszer Kuh- und Schafmilch in wenigen Minuten, ohne Kraft und Kosten- aufwand eine der Gesundheit nicht im gering. sten nachtheilige von jedem übeln Geruche freie und sehr angenehm schmeckende Butter. sammt Topfen und Küse erzeugen kònne, und zwar in einer weit bedeutendern Quantität , als bisher durch das gewöhnliche V, erfahren er= zweckt werden könnte. Nach vieljährige Erfah- BIJDRAGEN, D. VI, sr. 2. H rung, ( 108 j) rung, und nachdem der Erfinder vor sachver- ständigen Männern Proben und Beweise von der Wahrheit und Nützlichkeit seiner Entdeckung, abgelegt hat. Herausgegeben von einem den- kenden Landwirthe. Leipzig und Karschau 1850. Dit kleine geschrift, slechts zes bladzijden in kl. 8vo groot zijnde, ’twelk niet minder, dan /1 — 35 kost, doet deszelfs Schrijver van geene zeer gunstige zijde ken- nen , daar het noch op een’ goeden stijl, noch op eene duidelijke en welgeordende voordragt eenige aanspraak kan maken, en bovendien alle blijken draagt, dat deze denkende Landwirth noch theoretisch noch praktisch zoodanig met hetzuivelen deszelfs bewerking bekend is , als men metreden vaniemand zoude kunnen verwachten , die optreedt, om in dezen de leeraar van anderen te zijn en zijne wijze van zien in geschrifte aan het publiek me- dedeelt. De eigenaardige reuk en smaak, welke aan schapenmelk en ook aan de boter, daarvan bereid, , eigen is, neemt hij weg door de melk te zwavelen , en hij gelooft, dat eene berooking met Chlore hier , zoo al niet beter, dan toch even goed voldoen zal. Zijn geheim middel, om de boter-afscheiding te bevorderen en daardoor de kwantiteit boter ook te vermeerderen, bestaat enkel en alleen uit fijn gewreven aluin , dien hij, vóór het kernen, onder de room of de melk, welke gekernd zal worden , doet mengen. Hij neemt op 12 Halbe(}) room of melk één lood aluin en verze- kert, dat dan , na zes minuten (!) gekernd te hebben , de boter-afscheiding niet alleen volkomen zal zijn, maar ook , dat men op deze wijze de helft meer boter zal verkrijgen, dan op de gewone wijze. De boter, welke al- (7) Zeker eene vochtmaat, welke mij geheel onbekend is. / (: vog Je, alzoo verkregen wordt , is, volgens zijne verzekering , onverbeterlijk en laat niets te wenschen overig , terwijl de schapenboter, op deze wijze bereid, de beste koeboter zal evenaren. Ook uit de hui of wei „ welke na het kaasmaken overschiet, bereidt hij nog, door zijnen aluin, eene boter, die echter minder deugdzaam en wit van kleur is ; doch alle Landhuishoudkundigen weten wel, dat zulks ook zeer goed zonder a/uin kan geschieden en zoodanige boter reeds van oudsher onder den naam van Auiboter of weiboter bij ons is bekend geweest. De werking van den a/uin bestaat hier volgens hem daarin , dat zij de kaasdeelen , in de room of melk vervat , oplost, en daardoor de afscheiding en ophef- fing der olieachtige of boterdeelen, hetzij onder de gedaante van room of onder die van boter , zeer bevor- dert. — Wij zullen binnen kort eens beproeven , wat van dit een en ander zij ; doch geloven niet, dater veel heils van voor ons boter- en kaasland te wachten zij. R‚ WESTERHOF F. 97. Dat de drie jongstverloopene jaren , welke zich zoo bijzonder door koude en bovenmatige natte, gedu- rende den zomer , van anderen onderscheiden hebben, hoogstnoodlottig voor den landman geweest zijn en ui- terst nadeelig op de opbrengst zijner veldvruchten en vooral opde graangewassen , zoowel wat dekwaliteit alsde kwantiteit van derzelver opbrengst aanbelangt, gewerkt hebben, zulks is helaas ! maar al te wel bekend; daar- van zijn overal de droevige sporen duidelijk zigtbaar ; dit is bijna op elke bladzijde der geschiedkundige jaar- boeken van onzen landbonw en vooral in het geheugen onzerlandlieden aangeteekend , en nog lang zal men daar- van de treurige gevolgen, ook bij de eerstvolgende oog- sten, moeten ondervinden. Dat deze zelfde ongunstige H 2 weêrs- ( “twe …) weêrsgesteldheid ook hare verderfelijke werking op onze huisdieren heeft uitgeoefend, en nietalleen mager vleesch en weinig en slecht zuivel , maar ook vele ziekten en eene buitengewone sterfte, vooral onder ons wolvee , heeft ten gevolge gehad, is mede al te zeer bekend , om hier in het breede ontvouwd te worden. Minder algemeen schijnt het mij bekend te zijn, — ten minste vind ik daarvan noch in onze Landhuishoudkundige jaarboe- ken, noch in eenig ander werk iets daaromtrent aange- teekend, — dat dezelfde natte en koude weêrsgesteld- heid ook zoo bijzonder nadeelig op het voorttelings- vermogen onzer runderen gewerkt heeft, als de onder- vinding ons leert, dat werkelijk het geval is (*); een ver- schijnsel, hetwelk, mijns erachtens, wel verdient te worden opgeteekend. Reeds in den winter van 1829—185o ontdekte men toch , dat vele runderbeesten , en wel vooral de jonge- ren, welke in den zomer van 1829 bij den stier waren toegelaten, niet bevrucht waren geworden. Thans doet (*) Bij FRANz vinden wij, in zijne Prakt. Anm. zur Vervollkommnung der Viehzücht, aangestipt, dat koude en natte zomers veelal het afzetten der kalveren of het abor- teren bij de koeijen ten gevolge hebben. — Er zijn mogelijk sommigen, welke twijfelen, of de vochtige en koude weêrs- gesteldheid niet de ware en eenige oorzaak dezer onvrucht- baarheid zij. Het is mogelijk, dat er andere redenen voor dit verschijnsel kurnen gevonden worden , zulks wil ik niet be- twisten ; maar ik voor mij beb hoegenaamd geene zwarigheid gevonden, om dit hier als eenige oorzaak aan te nemen en ben het volkomen eens met den grooten NEwTON , wanneer hij, in zijne gulden regulis philosophandi, zegt: »Causas »rerum naturalium non plures admitti debere, quam quae et » verae sint et earum phaenomenis explicandis sufficiant.”” k ( am ). doet zich deze onvruchtbaarheid nog veel duidelij- ker kennen en is zelfs zoo sterk , dat er eene menigte stallen gevonden wordt, op welke thans twee derden der in den vorigen zomer door den stier besprongene koeien onbevrucht zijn. Niet alleen neemt men dit ver- schijnsel, zoo als gezegd is, bij de jongere runder- beesten waar , maar ook ziet men dit hier en daar bij meer in jaren gevorderden plaats hebben , in het bij- zonder echter op de stallen van die landlieden , welke hunne koeijen bij eenen jongen stier hebben toegelaten. Wij behoeven het hoe en waarom van dit verschijnsel hier zeker niet te verklaren , daar wij niet twijfelen , of dit zal wel voor een’ ieder duidelijk en gemakkelijk te verklaren zijn. — Dat onze landlieden nu dan toch eindelijk, door schade geleerd, hunne verderfelijke handelwijze , van namelijk den stier reeds bij de koe toe te laten, wanneer deze nog maar den ouderdom van 5 jaar bereikt heeft en dus op verre na nog niet volwassen. is), vaarwel zeggen ! Laten zij dezen wenk der Natuur toch niet onopgemerkt voorbijzien en deze hier niet te vergeefs zoo nadrukkelijk voor hen doen prediken! De Landhuishoudkundige schrijvers hebben bijna allen, tot nog toe , steeds te vergeefs , het schadelijke en ver- derfelijke van zoodanige koppeling op goede en alles afdoende gronden geleeraard en hunne stemmen een- parig tegen deze handelwijze doen hooren. THAER, de zoo kundige TH AE R wil zelfs, dat men de koe niet vóór haar derde jaar bij den stier zal toelaten (zie THAER'’s Mationelle Landwirthschaft, Th. IV, 5. (1) Burerr immers houdt het er voor, dat eene koe niet vóór eenen zes- tot achtjarigen ouderdom volkomen volwassen is. Zie zijn Lehrbuch der Landwirthschaft, Wien 1824, Th. II, S. 220. ( m2 ) . S. 508), iets, waarin RO HLW ES,in zijn Wicharzeney- buch, S. 156, met hem overeenkomt, en in Minas in Brazilië laat men de koe zelfs eerst in haar vierde jaar door den stier bespringen (*). (Zie Reize naar Brazilië , in de jaren 1815—1817, door MAXIMILIAAN Prins van Wied- Neuwied, Gron.1825, DI. II, bl. 215). Hoe steekt dit niet af bij de handelwijze van de meeste onzer Groninger landlieden ! Dat zij nu hunne oo- gen opgnenl en aan deuitspraak der Natuurgehoor geven ! R. WESTERHOFF. 98. Men heeft het in blad komen van den gewonen Esschenboom (Fraxinus excelsior} wel eens voorgesla- gen, om den tijd aan te wijzen, waarop geene strenge nachtvorsten meer te duchten zouden zijn en men dus teedere planten veilig konde buiten brengen. Ofschoon nu de Esch bijna de laatste van alle onze inlandsche boomen uitloopt, kunnen er evenwel, ook nadat de- zelve in blad is gekomen, sterke nachtvorsten ontstaan. Immers op den 16 Mei zag ik buiten Groningen (in de stad was dit het geval niet) verscheidene voor eenige da- gen uitgeloopene Esschenbladen geheel en al doodge- vroren en zwart, door de een paar dagen vroeger alhier nog hevig geheerscht hebbende nachtvorsten. Vv. H. 99- (*) De verzwakkende werking van Amerika's klimaatophet dierlijk organisme en de krachtelooze voedsels van dat we- relddeel „zoo wel uit het dieren- als plantenrijk, zoo als ons door onderscheidene schrijvers, gelijk HENNEPIE, ULLOA, PISO, DE PAUW, OVIEDO, SAGE, DE BUFFON en een ongenoemde in het Göttinger historischer Magazin, 2" Band, 2tes St., S. 376, verzekerd wordt, zal denkelijk veel tot deze late zamenkoppeling bijdragen en dezelve mogelijk wel nood- zakelijk maken. . ( 215 ) 99. Zijdeteelt. Wij meenen onze lezers te moeten. oplettend maken op eenen nieuwen tak van nijverheid, welke onlangs, door den ijver van den Heer H. BE- RAIL, te St. Michielsgestel in de Prov. Noord braband, is ingevoerd, de aankweeking namelijk , in het groot, van den witten Moerbeziënboom en het voeden vanrz- wormen met deszelfs loof; iets, hetwelk vroeger , met een aanvankelijk gunstig gevolg, in Gelderland onderno- men was door den Heer VAN HASSELT; doch sedert, nadat de inrigting van den Heer VAN HASSELT, door zijn vertrek naar Noord-Amerika, vervallen was, niet weder in ons oude Nederland beproefd is; doch wel in de Zuidelijke gewesten van ons voormalig. Rijk en wel in de prov. Henegouwen , onder het bestuur van den Ridder DE BERAMENDI. De zijde, door den Heer BERAIrL in Noordbraband gewonnen ; schijnt, volgens het oordeel van deskundi gen , van eene zeer goede hoedanigheid te zijn, en stof- fen van deze zijde bereid waren ook, zoo als ik verno- men heb, op de laatste tentoonstelling van nationale nijverheid te Brussel voorhanden. De Heer BERAIL slaat thans, ter verdere uitbreiding van zijne onderne- ‚ming, het oprigten eener namelooze Maatschappij voor, onder de zinspreuk Eendragt maakt magt, waar- van een Programmaen Goncept-statuten te ’s Hertogen- bosch bij E. LroN en Zoon gedrukt zijn. Het gunstige klimaat en de menigte handen in de voor fabrijkmatigen arbeid niet ongeschikte Meijerij van den Bosch doen eenen gunstigen uitslag verwachten, en het is te hopen, dat zij, die in de bevordering der Vaderlandsche nij- verheid belang stellen, de pogingen van den Heer BE- RAIL, door deelneming in deze Maatschappij (in aan- deelen van f 250 en f 5oo, op welke de uitdeelinigen, naar ( mâ) . naar mate van het meer of min voordeelig jaar „ door Kommissarissen bepaald worden) tot heil van het ge- meene Vaderland zullen ondersteunen. Vv. H. | 100. Het onlangs uitgekomen eerste stuk van het Derde Deel der Nieuwe Verhandelingen der Eerste klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut (Am- sterdam bij sULPKE 1851) bevat de volgende Ver- handelingen: a. H. SCHLEGEL, over eenen, in het jaar 1826 , aan de Noord-Hollandsche kust gestranden Vin- visch, bl. 1—26, waarin de Schrijver het dier, te Wijk aan zee gestrand, hetwelk hij op bl. 20 Ba- laena (is dit geene drukfout voor Balaenopte- ra?) sulcata noemt, beschrijft en afbeeldt en vooral vele aanmerkingen over de waarnemingen van vroegere reizigers en schrijvers over deze en aanverwante soorten mededeelt. _b. A. NUMAN, Waarnemingen omtrent het lang- durig verblijf boven den gewonen dragt-tijd van gestorvene jongen bij de Moederdieren, bl. 27—7 15 opgave van belangrijke nieuwe waarnemingen, door fraaie afbeeldingen opgehelderd en verge- lijking daarvan met waarnemingen van anderen. C. NC. DE FREMERY, over eenen hoorn en een gedeelte des bekkeneels van Bos primigenius, in Februari 1825 bij de Eembrugge gevonden, bl. 75-—8g; beschrijving en afbeelding van een deel van den kop van Bos primigenius, door den Schrijver voor eene van Bos Taurus verschillen- de soort gehouden. d. C. G. C. REINWARDT, Bijvoegsel tot de voor- gaan- 8 Rn gaande Verhandeling, bl. go—g5; beschrijving en afbeelding van eenen nog grooteren kop der- zelfde soort, in 1825 bij Genemuiden gevonden. e G. SIMONS, Vergelijking van de bepaling der rede tusschen de specifieke warmten der lucht, door den Heer DULONG, met de proeven van Prof. MOLL en Dr", VAN BEEK, aangaande de snelheid van het geluid , bl. 95—101. G. MOLL, Geschiedkundig Onderzoek naar de eerste uitvinders der Verrekijkers, uit de aantee- keningen van wijlen den Hoogleeraar v AN sWIN- DEN zamengesteld , bl, 103—20g: Eene verhan- deling, waarin de eer der Nederlanders en hunne onwedersprekelijke regten op de eerste uitvinding der Verrekijkers op zoodanige wijze worden ge- handhaafd, dat elk Nederlander in dit stuk het hoogste belang zal stellen; vooral, waar zulke ge- wigtige bouwstoffen door zulk eenen bouwmeester zijn zamengevoegd. Behalve dit weinige, voegt het mij niet in eenige be- oordeeling dezer Verhandelingen te treden. Het zij dus voor het oogmerk van dit Tijdschrift genoeg, de namen der Schrijvers en de door hen behandelde gewigtige on- derwerpen te hebben opgegeven. Vv. H. to1. The History of Chemistry, bij THOMAS THOMSON , Esq. M. D. London 1830, 8°. 102. J. A. BLUME, Die Artesische Brunnen. Ein Versuch. Dresden 1851, 8°. 103. K.C. VON LEONHARD, Grundzüge der Ge- ologie und Geognosie. Heidelberg 1851. (24 Thlr.) 104. D". F. HARTMAN, Systematische Uebersicht der Versteinerungen Würtembergs. Tübingen 1850, 8°, „105. Geognostische Reisekarte der Umgegend von Heidelberg. Heidelberg 1831. 106. a) (ANG A} 106. E‚ FRIES, Lichenographia europaea. «Lund 1830, 87°, maj. 107. N. T. HOST, Flora austriaca, Vol. IL Vindobo- nae 1850, 8v°, 108. K. 8. KUNTH, Handbuch der Botanik, Berlin 1651, 0° 109. Dr. H. R. GOEPPERT , Veber die Wärme-Ent- wickelung in den Pflanzen, deren Gefrieren, und die Schützmittel gegen daitelhét Breslau 1850, ge, G2Thlr.) 110. Flora Germanica exsiccata, sive Herbarium nor- male plantarum concinnatum editumquea Societate Flo-_ rae German., curante L. REICHENBACH. Centuria IL Lipsiae 1851. 111. CAROLI LINNAEI..: Genera plantarum. Editio nona, curante CURTIOSPRENGEL:: Tom. IL, classis 1—15. Goettingae 1850 — Eene, zoo het schijnt, zeer naauwkeurige bewerking der Genera plantarum, vooral bruikbaar door de opgave van het jaargetal der eerste oprigting van ieder genus (zoowel van de oudste als de nieuwste geslachten), en door de bijvoeging der natuurlijke familie van ieder genus, als ook van een conspectus voor iedere klasse van het Linnaeaansche stelsel. ; Vv. H 112. Della fecondazione delle piante. Memoria del Dottor FRANCESCO GERA, etc, Milano 1850; 8°. 115. Flore de Sénégambie,ou Déscriptions, histoi- re et proprietés des plantes, qui croissent dans les di- verses contrées de la Sénégambie, receuillies par M.M. LEPRIEUR et PERROTET, décrites par. Ms M, GUILLEMIN, PERROTET, A. RICHARD. Paris 1851, 4°. — De eerste (van de 12 à 15) aflevering met __8 platen ziet van dit werk thans het licht. 114. Phytotomie, von F. 3. F. MEY EN. Berlin 1850, 8ve, met 14 platen, in folio. 115: ( aar) 115, La vera agricoltura pratica della. Lombardia, di VINC. FERRARIO».. Milano 1850, 8v°, 781 pag. 116, Edizione completa degli seritti di agricoltura, arti e commercio di ANT. ZA NON. Udine 1850, 87°. 117. J.F. BLUMENBACH , Handbuch der Natur- geschichte, 12te Ausgabe, 83°. Göttingen 1831. 118, ‚C‚ G. CARUS, Erläuterungstafeln zur verglei- chende Anatomie, Heft III, enthaltend auf g Kupfer- tafeln die Erläuterung der Entwickelungsgeschichte in der verschied. Thierclassen, gr. fol. Leipzig 1831. (ook met een’ latijnschen tekst.) 119: Ge V. CUVIER, Das Thierreich. Nach der Zweite verm. Ausg. ûbers, und zum Specialwerk er- weitert, von P.S. VOIGT, 1" Bd. gr. 8°. Leipzig 1051. | 120. ESCHSCHOLTZ, Zoologischer Atlas, 4t Heft. Berlin 1851. 121. EsPERr, System. Beschr. der Schmetterlinge. Neue-Ausgabe von T. VON CHARPENTIER, á4° und 5° Lieferuug, 4°. Erlangen 1851. 122. Fauna boica, bearb. und herausgegeben von VON REIDER und HAHN, gr. 8°, 6 Hefte, jedes mit 12 illum. Kupfern. Nürnberg. 1851. 125. J. J. SCHOTT, Schmetterlingskalender, oder Systemat, Verzeichniss aller Schmetterlinge, welche in Deutschland bekannt sind. Mit 7 illam. Tafeln, gr. Ge. Frankfurt 1850. 134. C‚ R‚ G, WIEDEMANN, Achias, dipterorum genus a Fabricio conditum , illustratum , novisque spe- ciebus auctum. Cum tabulis lithogr. II, 8 maj. Kiliae 1850. 125. JL. C.GRAVENHORST, Tergestinae, oder Beobachtungen und Untersuchungen über einige bei Triest ( m8 Triest in Meere lebende Arten der Gattungen Octopus, Doris, Pinna, Ascidia,etc. Breslau, gr. 8°. 1851. 126. G. R. TREVIRANUS, Die Erscheinungen und Gesetze des Organ. Lebens, 1" Bd. gr. 8°. 1831. (eene nieuwe, veranderde uitgave der Biologie.) 127. Zeitschrift fúr Physiologie, herausgeb. von F. TIEDEMANN, Ge. Rund L.C, TREVIRANUS, IV Bds, 2 Heft. Mit Kupf. gr. 4°. Heidelb. 1851. 128. Dr, F.C. TH. FISCHER, De sensus interni or- gano Dissertatio , qua hypothesis conscientiae affectiones ex animo exorientes eorumdem nervorum facultatibus sentiri , quibus quae causis externis efhiciuntur, ee tur. Gottingae, 4 Maj. 1830. 129. NIC.G. GEVENS,; Conchylien-Cabinet, her- ausgegeb. und systematisch beschrieben von F. BACH- MANN, 1° Heft, mit 4 ausgemalten Kupfertal. gr. 4°. Lüneburg. 1 Thl. 150. J. Le C. GRAVENHORST, Monita quaedam de speciebus nigris Ichneumonum, 4 Maj. Wratisla- viae 1829. 131. J. D. HERHOLDT , Physiologische Betrach- tungen ueber den Unterschied der Pflanze, des Thie- res und des Menschen, 8°. Kopenhagen 1850. 152. The bivalve Shells of the British Islands, systematically arranged by WILLIAM TURTON, M. D. London 185o, 4, 155. Die Insekten im Bernstein. Ein Beitrag zur Thiergeschichte der Vorwelt, von Dr. G. C. BERENDT, pract. Arzt zu Danzig, erstes Heft. Danzig 1830, 4*°. — Volgens F RORIEP, heeft deze Schrijver eene ver- zameling van 1200 stuks barnsteen, van welke barn- steenen 750 insekten in zich bevatten. Vv: H. 154. Philosophie Zoologique, ou Exposition des con- si- ( 119 } sidérations relatives à l'histoire naturelle des animaux , À la diversité de leur organisation et des facultés qu’ils en obtiennent, aux causes physiques qui maintiennent en eux la vie et donnent lieu aux mouvemens qu’ils exercent, etc. par J. B. P. A. LA MARCK. — Nouvelle édition, Paris185o, 2 vol. Bve 1355. Additions à l’anatomie générale de Bichat, par F. BLANDIN... avec celles publiées précédemment, par BÉCLARD. Paris 1850, 87° 156. BURCHELL, wiens rijke ontdekkingen uit het Zuiden van Afrika bekend zijn, is onlangs uit Zuid- Amerika terug gekomen met eene talrijke verzameling voor Dier- en Plantkunde, waarvan men de bekend- making met groote verwachting kan te gemoet zien. Z. FRORIEP’s Notizen, XXVIII, S. 202. v.H. 137. De Reiziger en als Botanist alreeds beroemde H. MERTENS, van Bremen, zoo ik het wel heb, zoon van den medeschrijver van Deutschlands Flora, is op den 5o September 1830 te St. Petersburg, in den ou- derdom van slechts 54 jaren, voor eene zenuwkoorts bezweken. Vv. H. VRAGEN van de Hoogeschool te Leiden , om te beantwoorden voor den 1 November 1831 (*). E Mathesi. Quaeritur commentatio de projectione stereographica ejusque usu in Geographia et phasibus defectus solaris delineandis. Ex Astronomia. De phaenomeno, quod vocant Prae- (*) Ons voor ons vorig n°. tot ons leedwezen te laat ge- worden. Red. ( 120 ) Praecessionem. Aequinoctiorum ita disseratur , ut pri- mum. explicetur quid sit et quibus legibus obtemperet ; dein vero demonstretur ‚ quibus caussis efficiatur B Physica, Cum in exeitanda electricitate per fri- ctionem haud raro contingat, ut duorum corporum adhibitorum unum idemque diversa Electricitatis spe- cie oneretur , quaeritur : I° Concinna enarratio experimentorum, quae ad hane diversitatem vel demonstrandam vel expli- eandam fuere instituta. Ide Eorum experimentorum accuratum examen. IIItie Similium experimentorum nova series, quibus via sternatur ad hunc Naturae lusum illustran- dum. E Chemia, Exponantur ee et naptharum, tum reliquarum ex actione acidorum in alcoholem pro- ductarum materierum , historia chemica , ratio, na- tura et usus. f E Zoologia. Quaeritur descriptio neurologica Eso- cis Lucii, figuris illustrata et cum reliquis vertebratis animalibus, praesertim quod ad cerebrum et nervos en- cephali attinet, comparata. Ex Ordine Medicorum. Qualis est structura pul- monum, in homine caeterisque animalibus iis instru- ctis; et quales sunt effectus in universam oeconomiam diversarum classium animalium; ex diversa structura horum organorum petenda ? VRAGEN van de Hoogeschool te Utrecht, om te beantwoorden voor den 10 Jan. 1832. Quaestio Physica. Exponantur observationes Phy- ( a2vin Physicorum nostri temporis de directione atque inpri- mis de inclinatione acus Magneticae in diversis terrae re- gionibus, atque quid ex üs probabiliter colligi possit, ostendatur. Quaestio Zoòlogica. Exponantur succincte et dijudicentur recentiorum, inde a Blumenbachio, Na- turae scrutatorum sententiae de generis humani va- rietate nativa. BOEKBESCHOUWING, __ Mandboehder Dierkunde, of grondbegindeln der Natuurlijke Geschiedenis van het Dieron= rijks door 5%. VAN DER HOEVEN. II Dr St. Rotterdam 1850. . N iets voorwaar kan meer tot aanprijzing der belang rijke onderneming van onzen ijverigen landgenoot VAN DER HOEVEN verstrekken , dan hare zoo vlijtige en met zoo veel zorg in het werk gestelde voortzetting, — Reeds in den jare 1550 verscheen dit eerste stuk van het tweede Deel, hetwelk waarschijnlijk nog in dit jaar van het tweede , de gewervelde dieren bevattende , zal gevolgd worden. — Zoo ik eenigszins laat eene beredeneerde inhouds opgave van hetzelve in onze boekbeschouwing opneme ‚ schrijve men zulkg niet aan gebrek van belangstelling of verwaarloozing , maar alleen aan de moeijelijkheid toe, om , in de te- genwoordige ongelukkige omstandigheden des Vader= derlands, zich met wetenschappelijke werkzaamheden bezig te houden. Het stuk dan , waarvan ík nu een kort verslag, wil ge= ven „ís aan de weekdieren gewijd, — Na de algemeene kenmerken derzelve opgegeven en de kunsttermen be- schreven te hebben, die ín hunne bestudering te pas komen , gaat v. D, HOvvwN tot derzelver nynhemati= sche klassifikatie over en verdeelt ze in gelede , hop= looze en hoofddragende weekdieren, — C )p dezelfde wijze, als wij zulke voor de vroegere stukken van dit veelbevattend handboek opgegeven hebben ‚ worden WIJDRACEN ,D. VI, ar, 2, 1 cerat (AE OJ eerst de orde’s, dan de familiën , daarna de geslach- ten en eindelijk de soorten opgegeven , en door dui- delijke phrases characteristicae omschreven. Het is onnoodig hier langer bij stil te staan ; want vroeger reeds, op eene meer uitvoerige wijze, deze wijze van _ bewerking opgegeven hebbende, meen ik nu te kun- nen volstaan, onze lezers tot deze vroegere boekbe- schouwingen te verwijzen ({). — Fenige weinige aan— merkingen echter zal de geëerde Schrijver mij wel ten ra willen houden. Over den paalworm sprekende, geeft de Bekrijdin eenige weinige bijzonderheden omtrent deze schrikke- lijke landplaag(S) op. — Hoewel beknoptheid als hoofdverdienste van een wetenschappelijk handboek erkénnende ‚ hadden wij echter de geschiedenis van dit dier gaarne een weinig breed voeriger behandeld ge- _ zien. — Ons Vaderland is-door hetzelve zoo schrikke- lijk geteisterd geworden, en zelfs in de latere tijden heeft het ons zoo dikwijls weder met nieuwe verwoes- tingen bedreigd , dat eenige nadere ophelderingen om- trent dit zonderlinge diergeslacht zeker van het hoogste be- ‚0 en Bijdragen , D. III, 2de St., bl. 285; D. IV, 2de St., bl. 15. .(S) »Eene plaag, niettemin regtveerdig van den God der » vergelding, als in Zijne onnaspeurlijke wijsheid besteld, om »de hoogmoed, overdaad, dartelheyd en wellustigheyd van »ons Nederlands volk, vervallen tot zware ongeregtigheden, »ja zelfs tot verderfelijke en ongehoorde zonden, tot den „Hemel toe om wraak roepende, te bezoeken, te dempen, » enz.” Zie Uitschrijfbrieven van Dank-, Vast- en Bededagen, enz. in A. DE BRUYN, den Zeeworm beschouwd enz. Rotterdam 1713. ( ab.) belang zouden geweest zijn. — In allen geval had men eene opgave mogen verwachten der nog zoo twijfelach- tige middelen, door welke de Paalworm zijne ver- woestingen. aanrigt. Zijn dezelve in de tweekleppige schelp van het voorste uiteinde van hetligchaam , of in-de afscheiding van een zuur vocht gelegen 2 Onlangs werd het laatste gevoelen „hetwelk meú reeds vroeger had (*), op nieuw door wircox (}) aangevoerd. — DE BRUYN, zich op de nog geenszins bewezen aan- wezigheid van dit zuur ‚ hetwelk hij groo, vlug, vur rig em verslindend noemt, steunende , meende tot néutralisering van hetzelve een middel gevonden te hebben in eene, volgens het schandelijk gebruik van dien en- soms ook riog van den tegenwoordigen tijd, geheim gehouden bewerking van het krijt. — Hoe dit zij „eene uitvoeriger omschrijving van het dier , voor meerdere „uitbreiding bij mondelijke voordragt vat- baar , zoude geenszins ondoelmatig hebben kunnen ge- acht worden ($)). Mijne tweede aanmerking is‘van eenen meer physio- logischen aard. — Van de drie levers des Onechidium. Peronii sprekende, zegt VAN DER HOEVEN , dat er twee zich door hunne buizen in den slokdarm in- planten, weshalve hij meent, dat de ga/ hier tevens als maagsap werkt. — Deze vooronderstelling strookt geenszins met de betere denkbeelden , welke wij, door de nasporingen van TIEDEMANN en GMELIN, over de- (5) Zie DE BRUYN t. a. p. (f) Frorterp’s Notizen, B. XXI, Ne. 2. ($) Mr. z. o. rerru heeft vele werken over de Paalwor- men bijeen verzameld in zijne Verhandeling over het Gro- ninger Beklemregt. Gron. 1828, IT, bl. 483 en 484. F2 ( 486 ) deze beide vochten hebben. — Volgens dezelve im- mers kan de gal geenszins een oplossend vermogen op de spijsmassa uitoefenen , hetgene alleen aan het maagsap toekomt. — Bovendien toont het scheikun- dig onderscheid , hetwelk: er tusschen beiden plaats grijpt, (zijnde het maagsap van eene zure en de gal van eene alcalische natuur,) op eene allezins voldoende wijze, dat heteene vocht niet wel in plaats van het andere kan treden. — De inplanting van de galbuis in den slok darm doet tot staving van het gevoelen van v. D. HOE- VEN niets af; het maagsap immers wordt door het slijmvlies van de maag afgescheiden en zal daarin toch, door de toevallige inplanting van de galbuizen in den slokdarm, geene hindernis ondervinden; weshalve deze laatste niets anders bewijst, dan dat bij eene ver- ‘eenvoudiging van het darmkanaal de galbuis zich soms hooger inplant, dan in het meer zamengestelde der hoogere diersoorten. Zoo doende ook zal deze bijzon- dere gesteldheid der galbuizen beter overeen te bren= gen zijn met de juistere kennis, welke TIEDEMANN en GMELIN ons over de werking der gal gegeven heb- ben. — Volgens dezen immers is dezelve eene stof, die, om het bloed. in behoorlijke menging te houden , uit- geworpen wordt, en die eene slechts secundaire wer- king op de spijsvertering uitoefent. Ik onderwerp deze bedenkingen aan het oordeel van den geachten Schrijver en wil ten slotte alleen nog aan- voeren , dat er bij dit stuk platen gevoegd zijn , voor een gedeelte tot dit en voor een ander gedeelte tot het eerste Deel behoorende. Dezelve zijn met de meeste zorg door den schrijver geteekend en ook vrij goed , hoewel een weinig Eénkleurig, door DESGUERROIS op steen overgebragt. ww. V. RER Se- C dan) Selecta Genera et Species Piscium, quos in itinere per Brasiliam collegit J.B. DE SPIX. Digessit , descripsit et observationibus illus- travit L. AGASSIZ. Monachii 1829, 4. — Fasciculus secundus, Monachii 18351. En. die den gang der wetenschappen met eenige oplettendheid nagaat, zal spoedig bemerken, dat er zekere vakken zijn , die in dit, anderen , die in een an- der tijdperk bijzonder beoefend worden. Een of ander gedeelte der wetenschap heeft gedurende langeren of korteren tijd stil gestaan , althans er ontbrak aan het- zelve een’ opzettelijken , behoorlijk toegerusten beoefe- naar ; intusschen hoopen zich de bouwstoffen op el- kander; elk, die door den loop zijuer studiën tot dit vak gebragt wordt, voelt zich in zijn onderzoek be- lemmerd , tot eindelijk een of ander de taak zijnes tijds op zich neemt, en zich met beradenheid dien last op de schouders legt. Nu volgen wederom vele 3 en , als dit gedeelte door die gemeenschappelijke bemoeijingen zoo ver in het licht is gesteld , als de toenmalige toe- stand der wetenschap , waartoe het behoort, toelaaten vereischt, wordt het weder voor eenigen tijd door an- dere vakken verdrongen. — Dit is in den aard der zake gegrond, en inderdaad volgt elk bijzonder mensch, die eenen eenigzins uitgebreiden wetenschappelijken werkkring heeft, in zijne eigene studiën denzelfden gang. Deze opmerkingen drongen zich aan mj op bij de me- nigvuldige bemoeijingen, die zich thans in het vak der natuurlijke geschiedenis op de Zchthyologie vereeni- gen , en in het voor ons liggend werk , hetwelk een ge- deelte is van de Zoologische stukken , die tot de reize van ( m8 } van SPIX en VON MARTIUSs behooren, is de in- vloed van de groote onderneming van CUVIER en VALENCIENNES niet te miskennen. Dit werk, over eenige visschen van Brazilië, is thans door eene tweede aflevering, welke in het begin van dit jaar is uitgekomen , volledig. Het bevat meer, dan 8o gesteendrukte platen , welke, voor zoo ver zij soor- ten van visschen voorstellen, alle gekleurd zijn. De teekening op steen komt ons, bijzonder in de eerste aflevering , eenigzins zwaar en grof voor , waardoor de afbeeldingen over het geheel wat donker zijn, ende kleuren minder uitkomen. In den tekst, die door den Heer AcAss1z bewerkt is, wordt het stelsel van cuvreRr gevolgd. De ge- slachts- en familie-kenmerken zijn dikwijls volgens de nieuwe uitgave van het Règne animal vertaald. On- dertusschen ontbreekt het niet aan enkele oorspronke- lijke waarnemingen ; vooral vindt men bij de geslachts- _ kenmerken de tanden naauwkeurig beschreven, en het getal der kieuwstralen opgegeven. De meeste hier afgebeelde visschen zijn zoet water visschen , en behooren tot de Malacopterygii. Het eerste stuk bevat alleen Malacopterygii abdomina- les ; het tweede eenige Pleuronecten, en twee soorten van het geslacht Gymnothorax s voorts cantfion pterygii uit de familiën der Gobioidei, Labroidei, Scomberoidei, Squamipennes, Maenides, Spar roidei, Percoidei, Sciaenoidei, Lophioidei, Mugiloidei, Atherinoidei en Sclerodermatoidet. Van de’ Siluroidei heeft AGAss1z het geslacht Loricaria L., als eene afzonderlijke familie, onder den naam Gonyodontes afgescheiden, en onder- scheidt dezelve door de buigbare , aan de punt haak- vor- (423 vormig gebogene tanden. Hiertoe brengt hij twee nieu- we geslachten, dcanthicusen Rhinelepis, die van Loricaria LAC. zijn afgescheiden. Ook onder de Siluroidei zijn eenige nieuwe ondergeslachten, Ce- Zopsis AGASS., Hypophthalmus sPix, Phrac- tocephalus' AGASS., Platystoma AGASS. Onder de Sa/mmonacei telt ee de volgende nieuwe geslachten : Anodus sPrix (Salmo edentulus BL., en nieuwe soorten), Prochilodus AGAss,(Pacusrix), Le- porinus SPIX (Salmo fasciatus BL.), Schizodon AGASS. (soorten van het ondergesl. Curimates CUv.), Raphiodon AGAss. (Cynodon SPIX) en Xiphotosma sPix (Hydroeyon lucius CUV.). In de tweede aflevering zijn minder nieuwe geslachten. De geslachtsnaam Sertola, door CU v LER aan Scom- ber chloris, BL. Tab. 559, gegeven, verandert AGASSIZ in Micropteryx, omdat er reeds een ge- slacht Serzola in het plantenrijk is. Onder de Per- coïdei vinden wij een nieuw geslacht Corziger „ het- gene zeer verwant is met Myripristis , en eindelijk heeft AGAssIZ aan eene soort van Sciaena den ge- slachtsnaam Pachyurus gegeven. Daar de namen van sPix vân die van AG ASS1Z dikwerf afwijken , is het jammer, datde platen van de eerste aflevering reeds vervaardigd schijnen te zijn, vóór dat AGAss1Z zijne beschrijvingen liet drukken. Hierdoor ontstaat er verschil tusschen de namen, die op de platen gevonden worden en die van den tekst. Niet alle hier afgebeelde soorten zijn nieuw; echter is dit het geval met de meesten. Volgens CUVIER, is de Xiphostoma Spixii, Tab. 42, dezelfde soort, welke hij in de Mémoir. du Muséum, V ‚PL 26, fig. 5 , onder den naam van H ydroeyon lucius heeft af- ( #30.) afgebeeld. Ondertusschen heeft de Xziphostoma Cu- vierii eene zwarte vlek op de staartvin , die in de Hy- droeyon lucius schijnt te ontbreken ; ook is bij de soort van sPIx de bovenkaak langer , dan de onder- kaak, en de rugvin staat boven de buikvinnen, — Wij kunnen alleen naar de afbeeldingen oordeelen , en zou- den dan meenen hier twee verschillende soorten te zien. Even eens gelooven wij, dat de Cynodon vulpinus sPIX, Tab. 26, van de Mydrocyon scomberoides cuv. (Mém. du Mus.V , Tab. 27, f. 2) verschilt, waarmede CUVIER deze sort vereenigt (Règne anim., ed. 2, II, p. 512, in de noot). In de af- beelding van sP1x staat de rugvin boven het begin der aarsvin , en de middelste straal van de staartvin is ver- lengd. Ook zijn de rugvinnen in het geheel meer naar achteren geplaatst, dan in de afbeelding van CUVIER. Wanneer Tab. 58 werkelijk de Argyreissus vomer voorstelt, waaraan ik niet twijfel, is de afteekening genomen van een exemplaar, aan hetwelk de stralen der voorste rugvin en die der buikvin voor een groot gedeelte zijn afgebroken. Vergelijk de af beelding van BLOCH, Zchth., Tab. 195, die in dit opzigt beter is. Er zijn slechts twee ontleedkundige platen. Op de eene vindt men eene afbeelding van het scelet en de losse beenderen van Sudis gigas. Ook zijn op 4 pla- ten de schubben afgebeeld , welker vormen misschien als kenmerken hunne nuttigheid hebben. — Eenige pla- ten geven ons van de verschillende wijze van vischvan- gen, waarvan de Brazilianen zich bedienen, eenig denkbeeld. Hierover wordt ook in de Inleiding gehandeld. Merk- waardig is het berigt aangaande de verschillende Pi- - sanha’s (het gesl. Serrasalmo), welke in groote troe- (DE troepen bijeen zwemmen en zoo stoutmoedig zijn, dat zij zelfs groote dieren, zoo als van een’ os verhaald wordt, die bij toeval in dien zwerm geraken , aanvallen en in weinig tijds geheel tot het been toe verteren. De Heer se rx heeft dezen arbeid niet voltooid mo- gen zien. Zijn beeldtenis en een kort levensberigt zijn bij de tweede aflevering gevoegd. J. V.D. HOEVEN. WE- WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. 156. B. CQUEREL heeft wederom , tot heden toe door de kunst niet te kristallizeren stoffen ‚ in kris- tallen gebragt. (Bull Math., Mai185o, p. 367.) Hij vult twee glazen kelken, den eenen metsulphas cu- pri, den anderen met sulpho-carbonas potassae, beide in water opgelost. — Hij stelt eene gemeenschap tus- „schen deze twee vochten daar, door eene gekromde buis, gevuld met klei, die met eene oplossing van ni- tras potassae bevochtigd is, en met eenen boog, gemaakt uit een stukje koper en lood, zoodat het koper in de sulphas cupri en het lood in den sulpho-carbonas po- tassae gedompeld is. Het koper wordt hierdoor herleid, het oxygenium en het ac. sulphuricum begeven zich naar het lood; het zuur gaat door den nitras potassae, drijft het ac. nitricum uit en vormt sulphas potassae , terwijl het oxygenium en het ac. nitricum zich in de oplossing van den sulpho-carbonas potassae begeven. Hier doen zij prismatische kristallen van carbonas po- tassae neuter ontstaan en een naald vormig kristal van carbonas plumbi , aan die gelijk , welke men in de na- tuur vindt. De zwavel, die van het sulphuretum car- bonii en sulphuretum potassae komt, kristallizeert in octaëders met ruitvormige bases , wederom zoo als die, welke in de natuur gevonden worden. Op deze wijze verkrijgt BECQUE REL ook sulphas barytae en sulphas calcis, zoo als die in de natuur ge- vonden worden. Bij het gebruik maken van den zoo even genoemden toestel, door, in plaats van eene oplossing van sulpho- car- (ARR carbonas potassae en een stuk lood te bezigen, eene op- lossing van bi-carbonas sodae en een stuk koper te ge- bruiken, vormt er zich spoedig een dubbel carbonas van koper en potasch, gekristallizeerd in groen-blaauwe naaldjes. G.J M. 159. HERAPATH verbrandt op de volgende wijze diamanten. (Bull. Math., Mai 1850, p. 568). Hij neemt een groot vat met oxygenium gevuld , voorziet dit met eene kurk , door welke twee buizen gaan, waar- van de eene gemeenschap heeft met eene blaas, die hydrogenium bevat, de andere, die aan het ac. car- bonicum uittogt geven kan. Men hangt den diamant aan eenen platinadraad op en rigt er de vlam van eene lamp op, om dien tot gloeïjens toe te verhitten en dompelt denzelven dan in het oxygenium. De diamant verbrandt dan met schel licht , zonder vonkeling. G.J M. 140, Proft. VAN MONs heeft in BUCHNER’s Re- pert.. Bd. 56, Heft 1, S. 74, 1850, medegedeeld, dat het sap van onrijpe vruchten niet aan het gisten ge- raakt, ook niet door suiker toe te voegen ‚ maar dat men of het sap van rijpe vruchten of ferment moet toevoe- gen , om gisting in dezen voort te brengen. G-5.M. 1á1. ADER en QUESNEVILLE „de Zoon, heb- ben in het in Frankrijk zeer veel gebruikt wordende water van Zactuca sativa nìtras ammoniae gevon=- den. (Journ. de Pharm. , Tom. 16, p. 586.) G.J. M. 142. THovuerrvy heeft ontdekt, dat de bittere smaak van vele geneesmiddelen, met dierlijke kool gekookt, verloren gaat, zelfs van kina, centaurea ‚ gentiaan, enz. (Journ. de Chim, Méd.,Tom.6,p-445.) 6.5. m. 145. ( 134 } 145. In BUCHNER’s Repert., Bd. 56, Heft 1 ,S. 112, 1850, vindt men eene goede wijze, om kleine hoe- veelheden kalk van oxydum plumbi af te scheiden. Men praecipiteert beide uit de oplossingen door ac. oxalicum of oxalas ammoniae , verdeelt het praec. in water en giet er overvloedig zwavelzuur op, waardoor de sulphas calcis opgelost wordt en de sulphas plumbi onopgelost blijft. G.J. M. 144, In de Universel van den 19 Augustus 1829 wordt melding gemaakt van zeer sterke kunstmatige magneten , door Dr. KIEL van Langensalza vervaar= _ digd. Hij heeft er, die 218 kl, dragen kunnen en beweert er te kunnen maken, die 1000 kl. zouden kunnen dragen. Wij hebben verzuimd , om van deze belangrijke ont- dekking, van welke wij echter de wijze niet kennen , op welke de magneten bereid worden , mededeeling te doen. Inzonderheid heeft KrE Lr deze magneten aan- gewend , om ziekten te genezen en heeft, op welke wij- ze weten wij wederom niet, door dezelve eensklaps zeer sterke rheumatische pijnen, vallende ziekte, maagkramp , zwakheid van het gezigt, vlekken op het doorschijnend horenvlies, tic douloureux , enz. mede weggenomen. Zoodat wij nu slechts eenige van die magneten moesten bezitten, die door het land moes- ten rondzenden en hierdoor onze VAN DER LEES, MEIJERS, enz. buiten gebruik zouden kunnen stellen. Wij komen in de Geneeskunde dus weder zeer nabij de tijden van HIPPOCRATES, Deze man genas met ger stewater vele zware ziekten , en wij, wij behoeven slechts eenige malen een paar handen loodlijnig voorbij onzen neus te zien passeren, of voorbij een’ sterken magneet te gaan, om hersteld te worden van ligte zoo wel als van zware ziekten! G.J. M. 145. (4355 J 145. Wannadium is de naam aan een metaal gege ven, welke srsTROM in eene bijzondere soort van IJzer-erts uit de groeven van Fahlun ontdekt heeft. — De naam is ontleend van Vanadis , een bijnaam van Freija, de voornaamste godin der Skandinavische Fa- belleer. Het oxyde van dit metaal is oplosbaar in water en ‘zijne zouten worden door zwavelzuur in eene roode kleur nedergeploft. Von HumBoLDT heeft den 27 Februarij aan de Academie des Sciences, te Parijs, proeven van dit metaal vertoond , daarvan meldende, dat hetzelve reeds voor 20 jaren te Mexico door DEL- RrO was ontdekt, en aan COLLET-DESCOTILS ten onderzoek gezonden was , wanneer deze Scheikundige gemeend had, dat dit metaal voor eene vereeniging van andere metalen moest gehouden worden. - VOLLER echter heeft bevestigd , dat het een eigenaardig metaal is, en wel het Wannadium, door sESTROM ont- dekt. — (Frorrier’s Notiz., B. XXX, Ne. 12 et Ann.de Ph. und Ch. von POGGENDORFF, 1851, N°. 1.) OV.R. 146. De Apotheker OsANN, te Jena, heeft uit de Radix Imperatoriae eene stof verkregen, welke Prof. WACKENRODER onderzocht heeften welke door hem nader zal beschreven worden. Dezelve is genoemd. Jmperatorinium, en schijnt met de Piperinium eenigzins overeen te komen. (FRORIEP’s Notiz., B. XXX, Ne, 10, S. 154.) Vv. R. 147. Vervolg van een overzigt over de Phy- siologische stukken in de Botanische Zei- tung, 1830, II Bd., Ne. 25—48. a. (Ne. 25.) Opgave van bevrorene boomen in den winter van 1853. Eene Kerta japonica bleef 2 jaren in de vrije lucht aan zich zelve overgelaten en verdroeg de ( E46, J de wintersgoed. Tot den grond toe bevroren dilan- thus glandulosa, 5o voeten hoog, Fraxinus Or- mus, Rhus Cotinus, Cercis siliquastrum en een struikachtig exemplaar van Buxus sempervirens, allen in- denzelfden tuin. Daar echter noch van deze boomen, noch van die vanden Regensburgschentuin, welke verder worden opgegeven , eenige bijzonderhe- den: van standplaats , ouderdom , gestalte , enz. wor- den medegedeeld „ zullen wij er ons niet bij ophouden. b. (N°.26.) Onder de a/gologische aanteekeningen van VON MERTENS is voor de physiologie niet onbe- langrijk, dat de purperklear der #lorideae:, enhet olijfgroen der Fucoideae aan kelpstof zou toe te schrijven wezen „ welke „ in verbinding met het meer of min aanwezig pladijs (ehlorophytle), de gemengde kleuren. voortbrengt en gemakkelijker zich uit de plant laat uitdrijven. Dit punt verdient een nader onderzoek; daar het kelpstof-gehalte van vele zeegewassen nog slecht bepaald. en deszelfs invloed op de kleur niet bij- zonder onderzocht is. ce (N°, 27.) Hoewel zij oppervlakkig zijn, mogen de opmerkingen over de geur der wortels van sommige Srissen den Physioloog niet ontgaan, zoo als Dr. FRESENÍUS ze mededeelt. ï d. (N°. 35.) De Graaf Vv. STERNBERG doet hier opgave van den invloed des winters van 1822 in den Brzeziner kruidtuin , waarbij zeer te pas wor rde opge- merkt, dat men op alle bijzondere omstandigheden in dezen behoort te letten. De opgave zelve is zeer kort. (N°. 56.) Dr. F. UNGER behandelt hier de zoo dikwerf besprokene zaak van den overgang van plantaardig tot dierlijk leven en omgekeerd. Hij had vroeger, in de Acta Bonn. XIII, de metamorphose van C WIJ) van. Bctosperma clavata VAUCH. medegedeeld , doch AGARpH en een schrijver in de Linnaea heb= ben zijne waarnemingen voor ongenoegzaam verklaard. Hier komt hij tegen op en meent te moeten volhouden , dat hij geene polypen of infusoriën verwisseld heeft met de onder zine oogen tot infusorien oplevende algen-kiemkorrels. De Priestleysche stof is, vol= gens hem, een conglomeraat van afgestorvene en plantaardig gewordene , met slijm verbondene mona- den,enz. Verg. RICHARD, Aruidk. , bl. 18 en deze Bijdragen , VIN°®,1, bl. 51, W.B., —55. f. (Erebl. S. 66.) Men geeft hier de uitkomst van GÖPPERTS proeven, over den invloed der kamfer op den plantengroei , welke zich aansluiten aan zijne vroegeren met het blaauwzuur genomen. De meening, dat verwelkte planten in kamferhou- dend. water schielijker opfrischten en de kamfer dus een opwekmiddel is, was zeer algemeen. BARTON merkte dit heteerst op ; later deden BERNHARDrI, WILLDENOW, TREVIRANUS en DROSTE Ôver dit punt proeven ; onlangs SCHÜBLER en ZELLER, gelijktijdig met cörrerrT.- De belangrijke uitkomst van zijne proeven is, datde planten eerst het water-en later de kamfer (of andere schadelijke stoffen, als eth. oliën, blaauwzuur , enz.) opnemen en door deze in hare levensverrigtingen verstoord of gedood gewor= den; dat in doode planten de schadelijke stoffen ge- lijktijdig met het water indringen ; dat de kamfer op zaden niet schadelijk werkt ; dat de werking nabij komt aan die der etherische oliën; dat eindelijk de kamfer niet als stimulans op den groeikan worden beschouwd. g- (Ne. 37.) Prof. WiLBR AND stelt zich de vraag voor: of er in de plantenwereld een werkelijk geslachts- ver- ( 138 } verschil en daarop gegronde wezenlijke bevruchting plaats grijpt? Voor 21 jaren beantwoordde hij dezelve reeds ontkennend en is nog van hetzelfde gevoelen. Zijn hoofdzakelijk gevoelen is: « dat bij de vegetatie door de ontwikkeling der meeldraden en stampers op eene analoge wijze het geslachtsverschil zich aan= duidt, hetwelk in de dierlijke wereld een werkelijk ge- slachtsverschil is en tot eene werkelijke bevruchting des vrouwelijken diers door het mannelijke den grondslag legt, — en dat men derhalve in een’ analogen zin de meeldraden de mannelijke en het vruchtbeginsel met het merk de vrouwelijke voorttelings-organen noemen kan , — en dat hij zelf ze steeds zoo genoemd heeft.” De genomene proeven en waarnemingen ten voor- deele der Sexualitzet geven geene zekerheid, om tot het geheele plantenrijk te besluiten : zij kunnen eene stren- ge kritiek, zijns oordeels, niet doorstaan. Wij mogen dezen schrijver hier niet in alle bijzonderheden volgen; in het algemeen komen zijne redeneringen met die van andere bestrijders der Serualiteit overeen, en kunnen bijdragen. tot het vinden van de waarheid ‚ die meestal eerst na veelzijdige beschouwing der dingen openbaar wordt. In Ne. 58 vindt men het slot van dit stuk. De zaadkorrel is bij hem dan niets dan een knop; en men kan door deze beschouwing tot eene wetenschap pelijke eenheid geraken opzigtelijk de verschillende wegen , langs welke de planten zich vermeerderen, uit oogen aan de wortels en hunne knollen, uit bollen, uit knoppen en uit zaden. h. (N°. 59.) Dr. KiTTEL vervolgt hier zijne bj dragen, waarop. wij bl. 55 dezes deels begonnen op- merkzáam te maken. Eerst handelt hij hier over de plaats, welke Cycadeae en Coniferae in het natuur- lijk ( 159 ) lijk stelsel moeten innemen. Hij is genegen, om deze familiën tusschen de moro- en dicotyledonen in te plaatsen en wel zoodanig, dat de palmen de rij der eerstgenoemden sluiten en de Cycadeae de rij der laatstgenoemden begint, en aan die de Coniferae zich weer aansluiten. De kiem der Coniferae schijnt hem eene veelvoudig gespletene zaadlob te bezitten en eenen overgangsvorm tot de tweelobbigen. De overeenkomst van bladbouw met de Succulentae levert eenige be- denking in dezen op, doch het aanwezen van ééne hoofdnerf onder de overige, naar den aard der monoco- tyledonen, evenwijdig loopende nerven, geeft weer ana- logie met de tweelobbigen te kennen. — Ten anderen deelt hij waarnemingen mede over den bouw en het kiemen van verscheidene grasaardige zaden. Het mees- te is van elders bekend en-daaronder bijzonder ook het voortspruiten van bij-halmen. Dit verschijnsel ‚werd immers reeds afzonderlijk door wo 1. rr beschre- ven , die ook met ronde woorden de knoppen voor ge- heele planten verklaarde ; op welke beschouwingswijze later de theorie van den schranderen Du Pr TIT THOUARS gegrondis. Ik acht het niet onnoodig, hier aan ’s mans eigene woorden te herinneren ‚ die zóó stellig spreken , dat men niet met AGARDH (Essai sur le développ. etc., p. 62) behoeft te zeggen: « z/ semble, quele celebre cr. DE wo LFF lait indiqué aussi déjà en 1718.” Hij zegt: Da rnun die Augen in den Bäumen und anderen Gewächsen ein Keim mit einer Wurzel sind ; und aus meinen Versu- chen mit dem Getreide erhellet ‚ das die Wur- zeln heraus wachsen und das Auge ausschläget und treibet, wen der T'heil der Pflanze, darin- nen es verborgen lieget, unter die Erde oder BIJDRAGEN, D. VI, sr. 2. K we- ( 140 j) wenigstens an loekere Erde kommet; so erkann- te ich hierdurch , was es vor eine Beschaffen=- heit mit dem’ Absenken, in der Gärtnerei habe, dadurch man einige Bäume und Gewächse fort- zupflanzen gewohnet ist, Nemlich die Wurzeln der Augen schlagen in der Erde aussundführen dadurch, dem Auge mehr Nahrung zu, dass das- jenige, was im kleinen im Keim enthalten ist, gross wachsen kan. (Entd. der. wahren Urs. usw. Halle 1725, S. 55, S 7-) Doch laat onstot de Flora: terugkeeren. i. (Nr 40.) Eindelijk geeft K1TTEm zijne waarne- mingen. over het kiemen van verschillende zaad-soor= ten der lelieächtige en aan deze na verwante gewas- sen „ welke ook meer het or le enteren ‚ dan het piysiolog gische betreffen. hk (N°44:) Allerbelangrijkst is de erkende van H. MOHL, Weber die fibrosen Zellen der Anthe- ren. Deze. bijdrage is haar ontstaan verschuldigd aan een ander belangrijk geschrift van PURKINIE, de eellulis anth..fibrosis. nec non de sranorum polli= nariumformis. (Vratislav. 1850,4°) Ik geloof be- ter te doen, uit eerstgenoemd stuk „ 58 bladz. beslaan de, geene losse stukken mede te deelen , daar-het ge- heel in zijn verband eerst, rect verstaan kan worden : men vindter de hoofdtrekken van het tweede verk ook medegedeeld. L. (N°. 47.) ZUCCARINI deelt zijne opnemingen over den invloed. van den kouden winter 1822 in den Kruidtuin te Munchen mede; terwijl WENDEROTH hetzelfde doet voor den tuin van Marburg (N°. 48). Het getal van waarnemingen dezer soort is dus in den laatsten tijd door waardige mannen vermeerderd. Op een bui- « ( 141 ) buitengoed in de Woudstreek van Vriesland zag ik in 1830 alle Platanen in den toen pas verloopen winter doodgevroren. CLAAS MULDER. 148. De bij de Kruidkundigen reeds zeer voordeelig bekende vaucneER heeft een werk uitgegeven , onder den titel: Histoire physiologique des’ plantes d'Europe ou exposition des phénomènes qu'elles présentent dans les divers périodes de leurs développement (1 vol.in 8°, 1850). Dr CANDOL- LE geeft daarvan een verslag (Bibl. Univ. 1850, Dec.), waaruit blijkt, dat vAucHER een navolgenswaardig voorbeeld voor anderen heeft gegeven. In plaats, na- melijk, van honderde malen reeds herhaalde karakters, namen en synonymen nogmaals te doen drukken , heeft hij de ontkieming , de wijze van voeding , de bevruch- ting, het rijpen der vruchten, de natuurlijke zaad- strooijing , enz. van de gewassen zijns lands trachten uit te vorschen. En waarlijk, men mag wel acht slaan op DE CANDOLLE’s woorden: « dat toch ‚de Kruid- « kundigen, in plaats van geslachts- en soorts-beschrij- « vingen, die men in alle boeken vindt, na te schrij- « ven, pogingen doen, om ons te zeggen , hoe de « Lathraea’s, de Ceratophyllum’s, enz. ontkie- « men 5 dat zij ons zeggen , of de Orchideën zonder « bladen parasiten zijn; enz. !” — Dit eerste deel bevat eene inleiding , waarin de grondslagen des werks worden uiteengezet, alsmede de bijzondere geschiede nis van 18 Europesche planten-familiën. Een van de punten, door den Schrijver bijzonder onderzocht, be- treft de nog duistere verrigting der honigbakjess hij wil, dat de zectar dient, om het stuifmeel te ver- don en het ingaan deszelven in het merk te bevor- deren, zonder zich echter te ontveinzen, dat deze 8 K 2 leer ( 142 ) nog hare zwarigheden heeft. — Opmerkelijk is zijne waarneming, dat de Ficaria werna tweederlei wor- telvezels vertoont, waarvan de eene soort dikker is en de rol van knolletjes vervult en nieuwe plantjes kan geven ; dat er andere (*) knolletjes in de oksels der bladen voortkomen, die zich van zelve afscheiden en nieuwe individus geven; dat zij ook- ware zaden draagt, doch dat deze zelden tot rijpheid komen , om voort te planten; dat zij vele bloemen draagt, wier stempels misvormd zijn en sterven zonder zaad te dra- gen, hoewel de helmknopjes goed met stuifmeel bela- den zijn. — Ik eindig deze korte aankondiging met de woorden van DE CANDOLLE: « Het is, om de waar- « heid te zeggen, een boek van levende Kruidkunde, « hetwelk bijzonder aanbeveling aan hen verdient, die « de kultuur der planten beminnen of veel houden van « kruidkundige togten in de velden ; men zal er eene « menigte waarnemingen vinden, die voor herhaling «en wijziging vatbaar zijn ; men zal er door uit eigene « oogen leeren zien en aldus eene nieuwe aanlokkelijk « heid aan de studie der menigvuldige vormen der ge- « wassen geven.” MR.” 14g. Uitwaseming der Planten. In het eerste Ne, van Deel VI der Linnaea vindt men, bl. 65—75;, eene waarneming van D*.scHMIDT, te Stettin, overde afscheiding van vocht uit de bladen van Arum Colo- ca- (*) Ik vermeet mij niet, zoo lang ik het werk zelf niet ge= lezen heb, over deze uitdrukking oordeel te vellen ; doch ik zie bij deze plant nog slechts eenerlei knolletjes, hoewel ver- schillend geplaatst. Dat dit gewas meer door knolletjes , dan door zaad voortplant, is door verscheidene schrijvers opgege- ven. Zie, onder anderen, nAYNE, Arzneygew. V,27, en Flor. Bat. 1, n°. 96. GAAR) casia L. Toen zich deze plant in het voorjaar ontwik= kelde en nog maar één blad bezat, scheidde zij uit den top des blads door kleine kanalen, welke naauwkeurig beschreven worden, droppels water af. Dit hield op in den zomer, maar begon weder op het einde van Sep- tember, toen de meeste bladen reeds verwelkt waren en er nog maar één overbleef. Deze droppels scheidden zich op onregelmatige tijds-afstanden af ; maar zoospoe- dig, dat de Heer scHMIDT van ’s morgens te 6E uur tot ‘savonds te 7 uren 1 drachme en 46 greinen , en van ’s avonds te 7 uren tot ’s morgens te 65 uur 13 drachme van dit vocht verzamelde. Een bakje, hetwelk onder den pot, waarin de plant groeide, stond, werd geregeld volgehouden met water, waarin, volgens scheikundig onderzoek, eene groote menigte van de in gewoon bron- water overvloedig voorkomende zouten, en bepaaldelijk carbonas en sulphas calcis en hydrochloras sodae voor- handen waren. Het uit de plant zelve uitdruppelende water bleek daarentegen een scheikundig zuiver, als ware het, gedestilleerd water te zijn. De Schrijver houdt het daarvoor, dat de zouten ter gedeeltelijke voeding van de plant gediend hebben , de overtollige waterdee- len daarentegen uit de plant zijn uitgezweet. Vandaar, dat dit water zich tot druppels verzamelde, toen er slechts een enkel blad aanwezig was, doch uitwele bla- den schier onmerkbaar uitwasemde. De Schrijver hoopt zijne waarnemingen ook op andere planten uit te strekken. V. H. 150. Over den omloop, de opslorping ende uit- waseming der sappen in de planten, komen ee- nige proeven voor in een stuk van G. T. BURNET T in het Journal of the royal Institution of Great Bri- tain, Oct. 183o, en daaruit overgenomen in de Notizer van ( 144 ) van FRORIEP, XXIX, 6. 273 en volgg., waarvan wij alleen het volgende mededeelen : a. Door insnijdingen in den stam van verscheidene _ boomen en bepaaldelijk van Linden, Berken, Paar- denkastanjen, enz. op verschillende hoogten van 1 tot 6 voeten, bleek het hem, dat het sap het eerst uit het onderste vlak der insnijding uitzweette en in den loop van eenige dagen langzamerhand ook tot hooger gele gene insnijdingen oprees, Daarbij bemerkte hij, datde hoofdstroom der sappen eerst den stam in zijne gansche lengte doorvloeide, voordat zij in eenen der takken, hoe digt ook bij den wortel gelegen, trad en in deze takken zich wederom eerst in den hoofdtak en daarna in de zij- takken vertoonde. Hieruit verklaart hij, waarom bij boomen, bij Dennen bij voorbeeld, die het einde van hunnen hoofdstam verloren hebben, zich een der han- gende zijtakken oprigt en in eenen hoofdstam verandert; waarom de eindelingsche knoppen gewoonlijk de groot- ste en schoonste van allen zijn en waarom de top der boomen vroeger uitloopt, dan de lagere takken. b. Om de inzuiging van vloeistoffen door de opper- huid der bladen te bewijzen, nam hij bladen van Po- tamogeton natans, welke hij droog afveegde, woog, en, nadat zij 2 uren buiten het water gebleven waren; wederom woog, wanneer elk derzelven 55—55 greinen in gewigt verloren hadden. Toen de deme bladen gedurende 2 uren in water gedaan , droog afgeveegd en gewogen, wanneer zij wederom 5—5 greinen in gewigt waren toegenomen , welke gewigts-vermeerdering alleen aan de inzniging door de opperhuid kon worden toege- schreven, daar de afgesnedene einden der bladstelen met boomwas Wiel waren geweest. ec. Hij heeft de uitwaseming der bladen aangetoond, door ( 285 door de bladen te plaatsen in klokken met lucht gevuld en boven water, welks uitwaseming door eene laag olie bedekt was. Bij zoodanige proef bleek het, dat een enkel blad van de Zonnebloem( Melianthusannuus), hetwelk 315 greinen woog, binnen 4 uren 25 greinen® water opgenomen had en slechts 4£ greinenin gewigt toegenomen was, zoodat 20E greinen water verdwenen en uitgewasemd waren: d. Om den invloed der planten op de dampkrings lucht aan te toonen, werden planten in lucht in klok- ken door water afgesloten geplaatst, eenige in de zon- neschijn, andere in het gewone daglicht, andere in de schaduw, andere eindelijk door donkere zelfstandighe- den geheel en al van het licht afgescheiden. De lucht in de klokken na verloop van 6 uren onderzocht zijnde, toonde geen, meer of veel zuurstof aan, naarmate de planten in het donker of meer en meer in het licht ge- plaatst waren geweest; doch in al deze luchten was er koolstofzuur gevormd, het meest evenwel bij de in het’ duister belsadene ldreks Ziekelijke planten wasemen weinig of geen zuurstof uit. Meermalen herhaalde ver=- schillende proeven schenen den schrijver toe te bewij- zen, dat de planten over dag en ‘snachts altijd , zoolang het leven duurt, koolzuur vormen, door namelijk de zuurstof van den dampkring in koolzuur te veranderen en dus door eene ware ademhaling. Eene plant , zoowel als een dier, van zuurstof beroofd en in eene geheel met koolzuur gevormde ruimte opgesloten, sterft binnen korten tijd. De verbetering van den dampkring, door daaraan zuurstof weder te geven, wordt door de planten onder den invloed van het licht uitgeoefend, niet door eene ware ademhaling, maar, volgens BURNE TT, als een ger ( 446 ) gevolg der voeding en bewerking der opgenomene stof- fen. Dit afgeven van zuurstof heeft zijnen grond gedeel-, telijk in de ontleding van het water, doch hoofdzakelijk in de ontleding van het koolzuur, hetwelk vroeger in de plant opgenomen was, Ook hier heeft derhalve, ten aanzien der spijsvertering zoowel als der ademhaling, eene merkwaardige overeenkomst tusschen dier en plant plaats; want bij beiden is het koolzuur voor de adem- haling schadelijk, bij beiden is het der spijsvertering voordeelig, wanneer het als voedselstof is opgenomen. Vv. H 151. Over de uitwaseming en waterafscheiding van boomen en planten, vergelijke men een klein opstel van J. MURRAY, overgenomen in dezelfde Notizen van FRORIEP, XXX, S. 209—211, waarin vooral oplettend gemaakt wordt op den invloed der boomen op de voort- breuging van den regen. Wat de ijsbergen, zegt de Schrijver, in de hoogste alpenstreken doen, verrigten de Pinus Cembra ende Larix (Larix communis) in iets lagere streken en menige kleine stroom is zijnen oorsprong aan deze boomen verschuldigd. Hij merkte vooral bij IJpen en Italiaansche populieren op , dat deze boomen de daartegen aanwaaijende vochtige nevels in regen kunnen doen veranderen; iets, hetwelk hj als een electrisch verschijnsel meent te kunnen beschou- wen. Vv. H. 152. Galnoten zouden, volgens de Biblioteca Italiana, Sept. 183o, p. foo, driemaal meer kracht tot het lederlooijen bezitten , dan eikenschors. Vv. H. 155. Lindeboomen kunnen zeer oud worden. In het bosch van Bialowieza in Litthauen velde men lin- destammen , welke 815 jaarkringen vertoonden. Po- lyt. Journal, XXXIX, S. 159. Vv. H. 154. (1347) 154. De schors der boomen, als dezelve wegge- nomen is, herstelt zich, volgens proeven van DA L- BRET (zie het Bulletin d. Sc. nat., Nov.185o, p- 222), zeer spoedig, en niet uit de oude daar om heen liggende schors, maar uit droppels voedend planten- sap, uitgezweet uit het naaktliggend hout. De snelheid, waarmede dit geschiedt, is, volgens hem, in de praktijk hoogstbelangrijk. Om uitgestrekte verwondingen der schors spoedig te genezen , moet men de geheele wonde slechts voor den invloed der lucht bewaren , wanneer de nieuwe schors doorgaans binnen 25—5o dagen ge- vormd is. Vv. H. 155. Cinchona longiflora bevat, volgens Pr- RE TTI, in hare schors geene Kinine, en zoude derhal- ve niet tot de echte Cirzehorna-soorten kunnen behoo= ren. Zie Revue encycl., Febr. 1851, p. 595. V. He 156. Nepenthes destillatoria. Van dit beroemde gewas heeft er bj prof. DU MBA Rte Edinburg eene vrou- welijke plant gebloeid, welke, bij eene andere bloeijende mannelijke plant van den Plantentuin geplaatsten met deszelfs stuifmeel bestoven zijnde , rijpe zaden en daar- uit weder jonge planten heeft opgeleverd. De manne- lijke plant teEdinburg is thans reeds 162 voeten hoog en volkomen gezond. Zie de Linnaea, V Litt., S. 166, 167. yv. H. 157. Nut der milt. Dr. poBsoN heeft over het nut der milt de meening voorgedragen , dat dezelve zoude strekken, om, gedurende het oponthoud der spijzen in de maag, het bloed te ontvangen , hetwelk, volgens zijne stelling, bij de opvulling der maag belet wordt, in dezelve zijnen loop in de vaten te vervolgen. — Hi tracht zijne meening te staven , door een verge- lij- ( 148 ) lijkend onderzoek van den toestand der milt bij dieren , in volle spijsvertering gedood en bij diegene , welkelang gevast hadden. — Bij de eersten vond hij de milt uitgezet en hard, terwijl de bloedvaten vol bloed waren. — Bij de laatsten was dezelve klein en slap en waren de bloed- vaten ledig. — Hij nam tevensook waar , dat, na het uit- snijden der milt, de dieren niet zonder hinder groote hoeveelheden spijs in eens konden nemen, ten bewijze dat alsdan het bloed der maag zijnen uitweg miste. — Ik vergenoeg mij met deze korte opgave en twijfelniet, of de Physiologen zullen aarzelen, aan deze stelling hunne toe- stemming te hechten. De vernuftige proeven van TIE- DEMANN en GMELIN hebben ons reeds sedert laug een beter denkbeeld over de levenswerking der milt gegeven; terwijl bovendien het hoofddenkbeeld , waar- op de geheele meening van DOBSON rust, valsch is; — De schoone nasporingen van B1CH AT immers hebben ons geleerd „dat er gedurende de veranderingen in om=- vang der maag, geene wijziging in derzelver bloedsom- loop plaats grijpt, aangezien de stammen der bloedva- ten, in de driehoekige tusschenruimten van het buikvlies geplaatst, in dezelve eene genoegzame speling vinden, em zich zoowel naar den ledigen als den vollen toestand der maag te voegen (*). Zie Recherches experimen- tales sur la structureet les fonctions dela rate, par le D". voBsoN. Bull. des sciences medic. n°, 10 ; Oct. 1850. ; p. 17. W. V. 158. De bekende Straatsburger Ontleedkundige LAUTH heeft de ontdekking van den Hoogleeraar MAYER, omtrent de klapvliezen in de longaderen, be- ves- (*) Bicnar, Traité d'Anat. descript. Tom. 5, p. 55. C 149 ) vestigd gevonden. Hij nam dezelve bij het paard waar. In de wenae cardiacae van hetzelfde dier, in welke men derzelver tegenwoordigheid ook ontkend had , vond hij dezelve paarswijze geplaatst en van eene halvemaanswij- ze gedaante. Behalve deze , nam hij steeds een enkel voudig, paraboliesch klapvlies op de plaats waar der vereeniging van de takken met den tronk der ader. — In den mensch vindt men dezelve, minder menigvul= dig en minder regelmatig , paarswijze geplaatst. Bullet. des Scienc. Medic. n°.g, Sept. 1850, p. 525. W. V. 159. Volgens de meening-van L. L. JACOBSON, zoude de zak, welke in onderscheidene weekdieren, volgens de meening van sommigen (SWAMMERDAM, BLUMENBACH), tot afscheiding van de kalkstof der schalen , volgens anderen, tot vorming: der voedingstof (LISTE R), en eindelijk, volgens CUVIER, tot de be- werking van eene eigene slijmstof dient, met de nieren der hoogere diersoorten te vergelijken zijn. — Hij staaft zijn gevoelen door het chemisch onderzoek der stof, welke door gemelden zak afgescheiden wordt, in welke hij namelijk acidum uricum vond. Bull. des Scten- ces medic.n°.g, Sept. 1950; p. 555. W. V. 160. Dr. c. MAYER heeft ons in het Zeitschrift fur Physiologie, UIB., 2 H.,p. 240, de ondeding van drie misgeboorten , van een kalf en twee schapen , medegedeeld , welke allen eene meer of minder volko- mene verdubbeling vertoonden. — Als eene allerbijzon- derste afwijking merken wij aan, dat bij twee de on- dersleutelbeens slagader haren oorsprong uit de long- slagader nam, en dat bij eene van dezen en bij de der de, de holten van den keel en van het strottenhoofd tot een gezamenlijk kanaal waren ineengesmolten. __W. v. 161. ( 150 } 161. Dr, KunN heeft den toestel tot melk-afschei- ding bij den gewonen bruinvisch (Delphinus pho- caena) beschreven. — Het belangrijkste van deszelfs bewerktuiging kwam mij een spierweefsel voor, het- welk de mamklier omgeeft en strekt, om bij het zo= gen dezelve zamen te drukken en aldus de melk in den mond van het jong te spuiten. — De natuur komt hierdoor te gemoet aan de gebrekkige inrigting der lippen van het jong , welke, door hare hardheid en geringe bewegelijkheid , tot het zuigen ten eenen- male ongeschikt zijn. — Tot bevestiging der waarne- ming van KU HN kan strekken, dat ik gezegde spier- vezels op de mamschijf van eenen bruinvisch, uit de verzameling van den Hoogleeraar BAKKER, mede waarneem. — Zie Déscription de appareil mam= maire du Marsouin. — Bull. des Sciences natur. n°. 8. Aout. 1650, p. 522. W. V. 162. GEOFFROY ST. HILAIRE heeft de peritoneale kanalen, welke hij vroeger in den Kroko- dil en de Schildpad waargenomen had, nu ook in den _ vrouwelijken Kanguroo gevonden. — Hij maakt van dezelve oogenblikkelijk gebruik, tot het vormen ee= ner nieuwe Aypothesis, over het nut der ossa mar- supialia: « Dès d présent,’ zegt hij, « Zwsage « des os marsupiaux est trouvé; il se rapporte à « lentrée de l'air, qu’il favorise vers le meat anal, « en grandissant la capacité de l’abdomen. — Le vide « fait parces os , jouant en ce lieu le rôle d'un Ster- « num, fait que l'air penêtre dans les organes sexuels «et dans Pabdomen par le ressort de son élasticité « propre.” In de mannelijke voorwerpen ontbreken deze kanalen! Bull, des Scienc. Nat., N°. 11; Nov. 185o , p. 268. W. V. 165. CC 458) 163. A. COLLIE heeft eene vrouwelijke Kangu- roo, terwijl zij baarde, waargenomen. — Het dier lag op de eene zijde, — Nadat er een zeer kleine foe- tus uit de schede was gedreven , begon dezelve naar de opening van den zak te kruipen, in zijne bewegin= gen schier eene slak nahootsende. Bull. des Scienc. Natur. ‚N°. 11 , Nov. 1850, p. 265. W. V. 164. Er bestaat in Frankrijk een volksverhaal ,-dat er onder de karpers sommigen zijn neutrius sexus, bij visschers en koks onder den naam van carpeaux bekend. — De Heer GAS PARD heeft dezelve on= derzocht en bevonden, dat deze meening slechts in zoo verre gegrond was, dat de visschen , welke men met dezen naam bestempelde, slechts onvolmaakte wijfjes waren, wier eiijerstokken niet dan eene zeer geringe mate van ontwikkeling vertoonden. — Op- merkelijk is het, dat, zoo als steeds, ook hier het gebrekkige in de werktuigen tot de voortteling, van eene grootere ontwikkeling van het ligchaam , vooral van eene meer overvloedige vetvorming gepaard gaat , weshalve deze carpeaux ook tot de lekkere beten der hedendaagsche Lucullussen behooren. — Volgens BOSSI, zoude eene dergelijke geslachteloosheid ook bij andere vischsoorten waargenomen worden. — Z. Recherches anatomiques sur les carpeaux, par le Dr. GASPARD — Bulletin des Sciences natu- relles, n°.7, Juillet 1850, p. 158. W. v. 165. De Heer H. SCHLEGEL, conservateur aan ’sRijks Museum te Leiden, aan wiens ijver voor de Natuurlijke Geschiedenis ons Tijdschrift belang- rijke bijdragen verschuldigd is, heeft in het derde Deel der nieuwe Verhandelingen der eerste klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut eene veel be- bevattende Verhandeling uitgegeven , over eenen in het jaar 1826 aan de Noord-Hollandschie kust ge= stranden Winvisch. — Wij gelooven , onzen lezeren geene ondienst te doen , door uit deze Verhandeling , waarvan in een vorig Nommer met een woord mel- ding gemaakt is, de belangrijkste punten thans kor= telijk mede te deelen , te meer , daar gemelde Ver- handelingen bij onze Landgenooten minder bekend zijn , dan zij zulks, om de belangrijkheid harer in= houd, wel verdienden. 1°. Met de bepaling der soort eenen aanvang makende, komt sCHLEGEL tot hetzelfde besluit als CUVIER, dat, namelijk , alle tot nu beschre= vene Vinvisch-soorten tot ééne species behooren, bij verschillende Schrijvers onderscheidene namen dragende , als dien van Balaena rostrata , Boops, Musculus, Rorgqual, Physalus, enz. — Om echter alle verdere naamverwarring voor te,ko= men, heeft hij niet te onregt geoordeeld, aan dezelve eenen nieuwen naam te moeten geven , dien van Balaena sulcata. — Deze naamkeuze is op het eigenaardig kenmerk van het dier, namelijk op de huidplooijjen of groeven aan de keel gegrond, — Aangezien echter er zoo wel in het noordelijk als zuidelijk halfrond Winvisschen waargenomen wor= den, en er in dit opzigt soortelijk onderscheid schijnt plaats te grijpen , wordt die uit het noordelijk. met den bijnaam van arctica, die uit het zuidelijk half= rond met dien van aztarectica bestempeld. 2°, In eenige bijzonderheden van bewerktuiging tredende , oppert SCHLEGEL de meening , dat de lamellen van balein , welke zich in de bovenkaak bevinden , geenszins , zoo als men in het algemeen meent , meent, de. plaatsvervangers der tanden zijn , maar dat zij alleen strekken, om, bij het doorzwelgen der groote massa’s water, de kleine diertjes, welke zich in hetzelve bevinden ‚en hun tot voedsel dienen , tegen te houden en het water door telaten. Hij meent, dat het water meer door de tusschenruimten dezer platen dan door de spuitgaten, naar buiten gedrukt wordt. Men weet, dat de walvisch-soortige dieren steeds met opene muil zwemmen, en daardoor groote ko= lommen water inzwelgen , hetwelk , volgens de hier=- boven. ôpgegevene meening van den Schrijver , zich door de lamellen en de spuitgaten naderhand eenen uitweg zoekt , terwijl de kleine vischjes en de weeke dieren , welke er zich in bevonden, in de mondholte terug blijven. 35° Wat de merkwaardige huidplooien betreft, welke menu aan de keel van het dier - waarneemt, vooronderstelt hij, dat dezelve dienen , om den buik en de keel wijder te maken en om van dezelen, zoo als het schijnt, een RESERVOILR {te vormen, ter bevatting van het groote aantal haringen , hetwelk de vinvisch inzwelgt. Om dezelfde reden, namelijk „ om de uitzetting gemakkelijker te- maken , zijn de beide deelen der onderkaak niet door eene symphy- sis verbonden. — Hierin vindt hj eenige analogie tusschen den vinvisch en de slangen, wier sulcus gularis tevens, wat het doeleinde betreft, met de huidgroeven van den vinvisch overeenkomt. Bà W. Ve 166. Sedert eenigen tijd zijn de nasporingen, om- trent de werking en inrigting der vaatvlechten , wel- ke men, hetzij aan de ledematen, hetzij aan het hoofd van onderscheidene dieren waarneemt, als het ( 194 ) het ware, aan de orde van den dag. Binnen zeer kor= ten tijd , namelijk, zijn er drie Verhandelingen over dezelve in het lieht gekomen. De eerste, naar de tijdorde, van mij, de tweede van den Hoogleeraar RAPP, de derde van den geleerden BA RK OW (*). Deze laatste heeft het onderwerp op de meest uitvoe- rige wijze behandeld. — Ik verheug mij, dat deze ijverige Ontleedkundige mijne hoofddenkbeelden omtrent het nut dezer inrigting der vaten aanne= mende, dezelve verder uitgewerkt en hierdoor ook nader bevestigd heeft. Zijne veelbevattende Verhan- deling niet wel voor een uittreksel vatbaar zijnde , vergenoeg ik mij, de Physiologen op dezel ve aandach- tg te maken. W. v. 167. Volgens berigt (in FRORIEP’s Notiz., B. XXX, n°, 11), heeft MENE TRIER vanden Kauka- sus medegebragt 21 verschillende Zoogdieren , 158 vogels, 55 kruipende dieren, 56 visschen , 15 con= chylien , 4o stuks versteeningen en verscheidene dui- zenden insekten, onder welke zich 150 nieuwe soor- ten bevinden. Vv. R. 168. De rups van Phalaena N. gamma, eene der beide soorten , welke in het jaar 1829 in de pro- vincie Groningen zoo veel kwaad heeft gesticht, was in de maand Juli 1851 te Heikop bij Vianen vrij al- gemeen in den Zernnep , waarvan zij de bladen ver- nielde , vooral aan de gelling , of mannelijke hen- nepplanten , van sommigen van welke zij alleen de ka- (5) W. vrourx, Disquisitio de peculiari arteriarum, etc, Amstelod. Su/Zpke 1826. Rarr, Bijdr., D. IT, 2° st., Wet. Ber. n°. 354. Barkow, Meckel's Archiv, Jahrg. 1829, n°. IV, en 1830, n°. 1, S. 1 en volgg. der ( 155 ) kale ‘stengen hadden ‘overgelaten. Men verzekerde mij, dat zij ook bij Vianen de vroege Zeeuwsche aardappelen benadeeld hadden. Gelukkig, dat zij op den 25 Julij alle reeds verpopt waren. _ Ve He Gn 169. Illustration of the Geology of Yorkshire , or a Description of the Strata and Organic Remains of the Yorkshire coast; accompanied bij a Geological Map , Sections and Plates of the fossil Plants and Animals, bysouN ParLLIPs. York 1829. 170. Synoptical Table of British Organic Remains, bysAMUEL WOODWARD. London 1830, 8°. 171. Observations on fossil Vegetables, accom- panied by Representations of tlieir internal structu= re, as seen trough the Microscope, by HENRY WITHAM ete. Edinburg 1851 , 4°. — Men vindt in de Notizenvon FRORIEP XXX, S. 97 en volgg. de wijze beschreven , om fossiele planten microsco= pisch te onderzoeken. 172. The Botany of Capt. BEECHEy’s Voyage - to the Pacific Ocean etc., by Dr. HOOKER and G. A. W. ARNOTT, Esq. Part. I. London 1851 ; 4°, Dit is de eerste aflevering met 10 platen van de planten , op dezereize door den Heer LAY verza- meld. — Men vergelijke w. F. BEE CHE Y’s Nar= rative of a voyage to the Pacific and Behrings-strait in the years 1825—1828 , hetwelk thans te Weimar in het Hoogduitsch vertaald wordt. 173. Flora Barbadensiss a Catalogue of: Plitts indigenous , naturalised sad. cultivated in Barbadoes. To which is prefixed a Geological Description of BIJDRAGEN, De VI,sT. 2, L the ( 156 ) the Island, by 3. D. MAYcCOCK M.D. 1850. 174. Defloribus et affinitatibus Balsaminearuúm, scripsit JOANNES ROEPER, Basiliae185o , 70 pag. 8°. 175. Grundzüge der Anfangsgründe der Botanik , von JOHN LINDLEY , Professor der Botanik an der Universität zu London. Aus dem Englischen. Weimar 1851 , kl. 80. 176. Pharmaceutische Botanik in Tabellen- Form. Eine Kurzgefasste Anleitung zur Kenntniss sämmtlicher, in der fünften Ausgabe der Preussi- schen Pharmacopoe aufgeführten, und vieler andern mit ihnen verwandten Pflanzen. Nebst einer fassli= chen Darstellung der offizinellen Pflanzenfamilien nach JussiEU’s natürlichen System. Von Dr. F. Me ASCHERSON, praktischem Artze und Operateur in Berlin. Berlin 1851 , 4°. — Men vindt in dit Werk, in een vrij gemakkelijk overzigt van alle offzezneele planten der Pruissische Pharmacopoea, opgegeven : 1e. de officineele naam; 2° de Botanische naam; 35° de natuurlijke rang van JUSSIEU; 4°. de klasse en den rang van hetstelsel van LINNAEUS; 5°% het kenmerk van het geslacht; 6°. het kenmerk der soort 5 7° het Vaderland der plant; 8°. haar Hoog- duitsche naam; eindelijk eenige bijzondere opmer- kingen omtrent die soort. In een aanhangsel wor= den de kenmerken van 7o natuurlijke rangen van JUSSIEU opgegeven en op twee platen eenige plantendeelen , bijzonderliijjk de vruchten van: alle officineele Umbelliferae afgebeeld. Yv. H. 177. The British Flora, comprising the phae- nogamous or flowering plants, and theferns, bij WILLIAM JACKSON HOOKE Rete. etc. Lon- don ( 157 ) don-1830o, 8°, 480 bladz. Een kort handboek naar de rangschikking van LINNA EUS. 178. Plantae Americae rariores descriptae et iconibus illustratae, auct. S. MORICAND, 1 livrai= son, 16 pag. in fol, 10 planches en cuivre. Genève 1630. 179. Figures des Champignons , servant de sup= plément aux planches de BULLIT ARD, peintes d’a- près nature et lithographiées par 5. B. Le LETEL= LIER, Paris 1850, 4 fasc . 180. De Heer VON SIEBOLD, door de Neder- landsche Regering naar Japan gezonden en van daar voor eenigen tijd gelukkiglijk wedergekeerd , heeft in de Nova Acta Academiae Naturae Curiosorum, T. XIV, p. 675 , eenen brief geplaatst over den toe- stand der Plantenkunde in Japan, waarin hij de le- zers van dat Werk met eenige uitkomsten zijner reis bekend maakt. Wij kunnen bij deze gelegenheid den wensch niet onderdrukken , dat eerlang ook de Ne- derlandsche werken mededeelingen nopens deze wetenschappelijke Reis mogen ontvangen; iets, waar= in elk beminnaar der Wetenschap hier te lande voorzeker hoog belang stelt. Vv. H. 181. À. VoN LENGERKE, Darstellung der Landwirthschaft in den Grossherzogthümern Meck- lenburg, nach eigener Anschauung und Praxis, den besten ältern und neuern Quellen und Hülfsmitteln entworfen , Königsberg 18351. — Eene vrij uitvoerige en, naar het mij voorkwam, niet onbelangrijke be- schrijving van het merkwaardigste , hetwelk de Meck- lenburgsche Landbouw, vooral wat de veeteelt be- treft, oplevert. De vergelijking van deze beschrijving met onzen Vaderlandschen Landbouw zoude waar- schijn - ( 158 y- schijnlijk op menige plaats eenig nut voor onzen Land= bouw kunnen stichten. Vv. H. 182. DD. WEIDENKELLER, Katechismus von der Pferde-Kenntnis sowie vonrder Zucht, Wartung, Pflege und Behandlung der Pferde. Nürnberg 1831. DRUKFOUTEN; in het Zesde Deel, n°. 2. Boekbeschouwing , bl. 68, reg. 9, v. o. staat: Scammum lees: Scamnum » Jo, » 13,v.b. » regterzelfs » regter helft » JE, » IO, V.O. » VON BAAR „ VON BAER » JA, » 15,v.b. » „weglaten? » weglaten: In dit Ne. 3. bl. 279, reg. 22, staat: o° 8, lees: o° Honderdd. Therm., BOEKBESCHOUWING. Tables logarithmiques et trigonométriques à sept décimales, en petit format. Corrigées des erreurs des tables précédentes. Par F. R. HASSLER, M. S. P. A. Stérdolypé par GUILLAUME HAGAR & Co. New-York. Pu- blie par c.&c.&uH.cARvVILL. Nouvelle,York , Broadway n°. 108, 1850. Ane Wiskundigen, die zich veel met logarithmische berekeningen bezig moeten houden, weten , hoeveel beknoptheid in de inrigting der tafels tot gemak in derzelver gebruik bijdraagt. De hier aangekondigde tafels zijn eene proeve, om, meer dan tot nu geschied is, aan dit vereischte te voldoen ‚en verdienen daar- om, mijns inziens, ook in ons land bekend te worden. Daar ik intusschen, sedert dit werk mij bekend is ge- worden, nog niet in de gelegenheid ben geweest, door eigen gebruik hetzelve te beoordeelen , zal ik mij be- palen tot eene opgave van deszelfs inhoud , en eene vergelijking van de inrigting dezer tafels met die van CALLET, als zijnde deze het meest algemeen in ons land bekend. Het werk is in klein octavo uitgegeven. Elke blad zij- de bevat, even als bij cArLLET, 60 regels en elke regel 47 cijfers, behalve de kolom voor de verschillen en derzelver evenredige deelen, welke ruim genoeg is, om 3 rjen evenredige deelen naast elkander te bevat- ten, De cijfers zijn daarentegen zooveel kleiner, dan BIJDRAGEN, D. VI, sr. 2. M die ( 160 ) die van CALLET dat de 60 regels van n. slechts de- zelfde ruimte beslaan als 45 regels bij CALLET, ter- wijl in de breedte de 56 cijfers van #1. de plaats beslaan van 4o cijfers bij c. Vooraf gaat eene inleiding van 8 bladzijden, en 2 bladzijden bevattende de logarith- men van eenige veel voorkomende getallen , eenige na- tuur- en sterrekundige opgaven , sterrekundige for- mules, en alle formules voor de oplossingen van platte en bolvormige driehoeks meetkunde. — Deze inleiding en de titel zijn te bekomen in het Engelsch , Fransch , Hoogduitsch , Spaansch en Latijn. Daarop volgt 1° eene tafel van logarithmen van ge- tallen van 10,000 tot 100,000 in 7 decimalen. De ‚vorm dezer tafel is geheel gelijk aan die van CALLET. Alleen heeft n. de logarithmen in 8 decimalen van 1 tot 1020 en die van 100,000 tot 108,000 in 7 decima- len weggelaten, en de twee kolommen, bevattende het aantal graden en minuten, hetgene even veel se- kunden bevat, als door de nevenstaande getallen der 1° kolom wordt aangewezen. Deze tafel van H. be- slaat 5oo bladzijden. 29, De logarithmen der sinussen en tangenten voor den 1 graad van sekunde tot sekunde; voor den gen en 5 graad van 10/ tot 10/ en voor de volgende graden van 5° af tot go° van 30” tot 50% Vervolgens de logarithmen der cosinussen en cotangenten voor den 1e» graad van 5o/tot 5o’/; voor den 2°"en 5e" graad. van 10f/ tot 107, en van 3° af tot go° van 3o/* tot 3o'%. Van 1° af vindt men naast de logarithmen de verschil- len voor 10/ opgegeven. Deze goniometrische tafels beslaan te zamen 115 bladz. carrer geeft de lo- garithmen der sinussen en tangenten niet alleen van o° tot_1°, maar ook van 1° tot 5° voor elke sekunde, en, ver 4 161 vervolgens de logarithmen der 4 goniometrische lijnen: niet van 5o/ tot 50’; maar van zo tot 10/, en even als ‚H., de verschillen voor elke 10°. De tafel van-o. bevat dus ruim 5 maal zooveel logar ande als die van H., en, daar elke bl, van n., ofschoon zoo veel kleiner , dan die van C+, evenveel logarithmen bevat , als elke bladzijde van C., beslaan de goniometrische tafels van c. ruim 3 maal zoo veel bladzijden als die van n. H. zoude het tafeltje der Logg. Cott. voor den 1°r graad geheel hebben kunnen weglaten ; want indien men de logg. uit hetzelve door interpolatie, alleen met behulp der opgegevene 1%° verschillen berekend , wilde ge- bruiken , zoude men zeer onnaauwkeurige logarithmen gebruiken : zoo vindt men b. v. voor.log.cot. o° 40/17! . « … … … « 1:8455411. terwijl de naauwkeurigelog. is . . . . 1.8455441. ee É fout e= 50. voorlog. cot. 0° 35'15* . … . . … « 19891105. warelogarithmus…… … e…« « « 1,9890995. fout 110, Om deze logg, naauwkeuriger te vinden , zoude men van de 2de en misschien 54e verschillen moeten gebanik maken , hetgene zeer omslagtig is. Men kan daareutegen zeer gemakkelijk de naauw- keurige logg. cot. vinden, wanneer men slechts de complementen neemt der logg. tang. uit de tafel „die vooraf gaat. — 5 ga De logg. tang. en cot. van 1° tot 3° zijn bij HASSLER op 2,à 5 eenheden der 7d° decimaal naauwkeurig. Zijne tafels worden daarentegen. weder minder naauwkeurig van. 5° af, omdat hij als verschillen voor 10/niet geeft het M 2 ge- (4047) gemiddelde verschil voor de 50”, die tussehen elke 2 opvolgende logg. zijner tafel in liggen ‚ maar het ver- schil der 10 eerste sekunden. Zoo vindt men bijv. bij HASSLER log. sin. 3°0/ 0“ . . … « 8.7188002. verschil voorelke 10/ . ; . « … « ==4015. Uit CALLET daarentegen kre dat het verschil van 35° o’ of tot 5e 0/10” is 4015. —= 50/10! — 5020 4012. — 5e 0/20! — 50/50! _ 400g. dus gemiddeld verschil 4012. Vraagt men nu bijv. den log. sin. 3° 0’ 27/, dan vindt men volgens HASSLER … . « « « 8.7198842. CALLET 4 USS PT ve 8.7406856: dus fout + 6. had men het gemiddelde verschil 4012 gebruikt, dan zoude men gevonden hebben . . . . 8.7198854. dus de fout slechts — 2. Welke reden HAssLER voor zijne handelwijze ge= had heeft, kan ik niet gissen. zo, Geeft H. eene tafel van de natuurlijke of slecht- sinussen van 3o'tot 50” voor alle go° van den kwart- cirkel. Deze sinussen zijn insgelijks in 7 decimalen aangegeven , en naast dezelve is weder eene kolom, be- vattende de verschillen voor elke 10% In deze kolom zoude m‚ gemakkelijk ook de evenredige deelen dier verschillen hebben kunnen plaatsen. Deze tafel beslaat 45 bladzijden. Waarin de verbeteringen bestaan, welke door de “woorden van den titel: « corrigées des erreurs des ta- « blesspréeédentes ,” worden bedoeld , geeft rn. in zij ne (: 165 ) ne vorrede niet op , en kan ik dus niet beoordeelen. De ondervinding moet beslissen , of het kleine cijfer , ’twelk bij deze zeer beknopte en zeer net gedrukte tafels is gebezigd , op den duur de oogen niet te veel ver- moeit. In Engeland vinden dezelve bijval, en daar schijnt men dus hierin geene zwarigheid te vinden. De prijs van het werk is 22 dollars of f 6,66 cts. ; W. We ACHILLE RICHARD’s Nieuwe Beginselen der Kruidkunde en der Planten-Natuurleer ; naar de vierde Fransche uitgave vertaald door HECTOR LIVIUS VAN ALTENA, math.et phil. nat, cand. , met aanteekeningen en bijvoegsels van CLAAS MULDER, med. et phil. Doct., Hoogleeraar te Franeker ‚enz.enz. Met pla- ten. Te Franeker bij G. IJPMA 1851. Tweede gedeelte, bl, 5o1—618, in gr. Boo. \ Ô ij haasten ons , den lezers van dit Tijdschrift be- rigt te geven van het verschijnen van het tweede ge- deelte dezer vertaling van het nuttig Handboek van RICHARD, waarmede het geheele werk volledig is en onze jonge beoefenaars der Plantkunde thans eene handleiding tot het aanleeren dier Wetenschap bezit- ten ; welke voorzeker van alle de in onze taal hierover uitgekomene werken het meest op de hoogte der tegen- woordige Wetenschap is. Het plan van dezen geheelen arbeid reeds bij onze beschouwing van het eerste ge- deelte (zie deze Bijdragen, V, 2, bl. 164—171) des Werks hebbende opgegeven , behoeven wij thans hier niet ( 164 ) niet op terug te komen ; doch.willen onze lezers alleen doen, opmerken ;, dat de „beschrijving der genees- krachtige Planten, zoo als die door RrcHaARD bij zijn werk was gevoegd, in deze Vertáling niet is overgenomen ‚ maar „datde Hoogl. muLpER zich voorbehoudt, om „op soortgelijke grondslágen „over al- le in de Nederlandsche Apotheek voorkomende Ge- wassen, met bijvoeging van derzelver scheikundig zamenstel , een afzonderlijk boek uit te geven. Overi- gens heeft de Hoogl. mutDER ín dit tweede gedeelte enkele min belangrijke punten van het oorspronkelijke overgeslagen ; doch dit ruim vergoed door verschei- dene zeer belangrijke bijvoegsels en aanteekeningen, ter vergoeding der doorgaans al te éénzijdige Weten- schap van de Fransche Natuurkenners. Onder deze bijvoegsels bevelen wij der aandacht onzer lezers bijzonderlijk aan het bl. 585588 me- degedeelde , over den bouw des rijpen stuifmeels en vooral (bl. 442—454) de aldaar gegevene korte geschie- denis der voornaamste meeningen woor en’ tegen de leer.van het geslacht der planten, waarbij de Hoogl. MULDER (vele genoegzaam beslissende gronden ten wvoordeele van-deze, voor de kennis van het Planten- rijk zoo hoegstgewigtige, leer aanvoert, Tot verdere bevestiging van dit gevoelen meen ik bij deze gelegen heid te mogen aanvoeren , dat men zich weinig behoeft te bekommeren om de tegenwerpingen , genomen uit het voortkomen van vruchtbaar zaad alleen. uit de vrouwelijke hennep-planten 3 daar ik bij dit ge- was, meer dan eens, tweekunnige bloemen (flores hermaphroditi) op de vrouwelijke stengen ‚ tusschen de alleen-vrouwelijke bloemen in ‚ heb aangetroffen; door. welke tweekunnige bloemen. derhalve de: be- Ô vruch- ( 165 J vruchting gemakkelijk heeft kunnen. plaats hebben. Bij mijne eerste beoordeeling (Bijdr. t. a. pl.) had ik gemeend , met die vrijmoedigheid , welke in een We- tenschappelijk Tijdschrift voegde, eenige kleine op- merkingen , welke ik onder het lezen van het eerste gedeelte gemaakt had, te moeten mededeelen. De Hoogl: Mur DER dit met heuschheid opgenomen , en van deze mijne aanteekeningen zelfs eenig gebruik ge- maakt hebbende, zie ik mij daardoor aangemoedigd , om eenige kleinigheden over dit tweede gedeelte hier op dezelfde wijze als over het eerste gedeelte neder te schrijven. Mogt dit weinige ook nu aan mijne belang- stelling in dit echt wetenschappelijk werk worden toe- geschreven en tevens den bezitters van het Boek eenig- zins nuttig kunnen zijn ! —_Op’bl. 5of lezen wij „en dit wordteven zooin het oorspronkelijk werk gevonden, dat de vrouwelijke bloemen der Wilgenboomen bestaan uit eenen stam- per, vergezeld van eene schub, zonder andere bijko- mende deelen, en de bloem hier dus zoo eenvoudig mo- gelijk is. Men zij echter indachtig, dat in de manne- lijke zoowel, als in de vrouwelijke bloemen der M/i/- gen , nog daarenboven ware nectaria gevonden wor- den, zoozelfs dat, onder anderen, DUMORTIER deze nectaria als grondslagen zijner verdeeling van dit moeijelijk plantengeslacht heeft aangewend. Zie deze Bijdragen, 1, bl 44—61. Op bl. 516 in de noot wordt gezegd , dat ik het woord Zodicula bij de Grasser vertaal door honig- schub. Ik merk hier slechts bij op, dat deze lodicula (waarin ik PALTSOT DE BEAUVOrS gevolgd ben) een geheel ander deel is, dan de spicula, welke Rr r- CHARD, naar het mij voorkomt, te onregt ook wel lodicùula noemt. Het- ( 166 ) Hetgene op bl. 519, 359, 402 en 568 in dit tweede gedeelte Nagelboom , en op bl. 562 en 597 Nagel- bloem genoemd wordt, is, blijkens den Franschen tekst, de gewone Sering (Syringa vulgaris), Op bl. 555 daarentegen eg men , in plaats van Nagel- boom, Muurbloem (Cheiranthus). Scholkruid, bl. 551. — Meer bekend is de naam Gouwe voor haden ‚ gelijk wij dit lezen op bl. 575. Hokjespene, bl. 551, eene drukfout voor laan peul. Even zoo lezen wij op vele plaatsen bevruchti- ging in plaats van bevruchting. — Kastanjeboom, bl. 55g, lees wilde Kastanjeboom. — Ik zoude voor- zeker zulke nietigheden niet aanteekenen, indien ik het niet van belang rekende, dat de aanvanger de, tot voorbeeld aangehaalde gewassen, gemakkelijk vin- den kon. ke Bloemknopje , bl. 565, lees helmknopje. — Het geslacht /zburnum heeft drie stijltjes, en niet twee, zoo als wij dit, bl. 4ox, door eene drukfout, lezen. Het woord Melleborus niger , bl. 411, kan niet wel vertaald worden door zwart Bilzenkruid , het- welk verwarring geeft met Hyoscyamus niger. Het Fransche woord Capucire is op bl. 416 en el- ders vertaald door Kapucinerboonen. Ik geloof, dat het woord Oostindische kers meer algemeen zal ver- staan worden. De Meloen, bl. 454 , heet in het La- tjn niet Melopepo , maar Cuecumis melo. Op bl. 52o lezen wij , dat het gevoelen van BOE H- MER, dat het vocht alleen door den zave/ (hilum) in het Neende zaad dringt, niet gegrond schijnt. Uit de proeven echter van sE NEBIE R (Phys. III, p. 565 en volgg.) schijnt het mij toe, dat het vocht ten minste voor- (“867 ) voornamelijk door-den navel tot in het binnenste der zaden doordringt. Vergel. ook SPRENGEL, von dem, Bau und die Natur der Gewächse,S. 614. vr __„9Op. bl. 552 wordt voor cariopsis in het Neder- duitsch gebruikt graanvrucht ‚ welk woord mij klaar- der en beter voorkomt „dan het door mij in de #/ora gebruikte kernzaad ; doch het woord digtpiterucht voor; -achaenium (bl.-553) komt mij min doelmatig voor ‚ weshalve ik hiervoor het reeds gebruikte dop vruchtverkiezen zoude. Zoo zijn, naar mijn inzien , beide namen duidelijker en eenvoudiger. Gaarne wil - ik ook van den Hoogl. murLpeER het beter woord kokervrucht (bl. 555). voor folliculus overnemen. Men kan het door mij gebezigde woord Au/ze dan voor lomentum bewaren, ten einde zoo alle naams ver- warringen ‚ zoo veel mogelijk, te voorkomen. Op bl. 574 wordt de Zuring (Rumex), welke in- derdaad tot de Mexandria behoort, onder de Oc- tandria opgeteld. Boksboom, bl. 575 , lees Buksboom (Buxus). Van meer belang is, hetgene bl. 578 en 57g over de verdeeling der Klassen in Orden of Rangen inhet systema van LINNAEUS gezegd wordt. «Wij lezen daar, datdeze Orden bepaald worden naar het aantal der stampertjes. Dit-zal moeten zijn: naar het aantal der stijltjes. Dit toch wordt alzoo door LIN= NAEUS zelven. opgegeven en dit is ook de reden, waarom ik, in mijne Flora, het woord monogynia enz. , in. plaats van door éénwijvig of éénvrouwig, gelijk. dit soms geschied is, steeds vertaald heb door éénstijlig , enz, -Het geslacht Silene b. v. met één Pprstillum of stampertje, en dus éénwijvig „ heeft drie sstijltjes en behoort dus niet tot de morogynia , maar tot de trigynia. Nog ( 168 ) Nog moet ik opmerken; -dat de geslachten Orchis en Ophrys, bl. 585, in de Gynandria „ niet totden rang monandria , maar tot diandria behooren, ‚De wier bij het werk gevoegde platen zijn door den Hoogl. Mur vpER. zelven en door zijnen broeder ze.s. MULDER zeer goed geteekend en zeer goed door den Heer sLUIJT £.R gegraveerd. Deze platen verhoogen de waarde “van het Werk aanmerkelijk , en hebben dat bo= ven de platen vanhet oorspronkelijk Werk van Rr CHARD vooruit, dat hier niet zoo algemeen bekende, maar andere , voor de Physiologie ook zeer leerzame, plantendeelen worden afgebeeld. Hetzij mij hierbij slechts vergund op te merken , dat de afgebeeldemneel- draad vande Berberis „ Pl. II, fig: 15 ‚ de soort van geleding in het: /ilamentum:, die in de Natuur zeer. zigtbaar is ‚niet duidelijk vertoont. Men » zal aan de geringheid mijne aanmerkiùgen ge- noegzaam hebben ‘kunnen zien , dat ikvan de nuttig= heid van dit Werk in zijn geheel volkomen overtuigd. ben en hetzelve aan alle aanvangende beoefenaars de- zer schoone Wetenschap allezins meen te mogemaan- bevelen. Ik zoude hen echter tevens moeten aanraden om zich niet al/een bij dit Werk te bepalen, maar ook nog eenig'ander Handboek „ b. v‚ het Duitsche bekende Handboek. van WILLPDENOW, of de onovertroffene Philosophia Botanic vaûi.INNAEUS, na tele- zen, wijl hierin sommige punten, gelijk die over de namen der planten, de regelen ter vaststelling van genera-en species, enz. met meerdere volledigheid; dan bij R1CHARD, worden opgegeven. „Uit-zoodanige tweeledige wijze van de Plantkunde te bestuderen kan eên. goed geheel voortkomen, en gelijk ons Vaderland tusschen de drie, zoude:ik schier zeggen ‚ meest we- ‘ten. ( 169 ) tenschappelijke landen--van. Europa, Duitschland, Frankrijk en. Engeland , gelegen is, zoo zoeke de be= oefenaar der Wetenschap “in ons Vaderland datgene, wat hij bij echt-Nederlandsche schrijvers of niet „ of niet volledig genoeg vinden kan , niet éénzijdig bij ééne dezer Natiën , maär meme van elk derzelve het beste tot eigen gebruik over. Zoo blijve de Nederlander ook in dit vak een ectecticus, totdat de dag aanbreekt, dat wij ‚ met vereenigde krachten. voortwerkende, niets, dan voor enkele meer bijzondere deelen der Weten schap „de hulp van vreemden langer behoeven. ges * Handboek voor Droogisten- en Apothekers- “leerlingen, door P. 5. CAMPAGNE, Lid der Provinciale Commissie van Geneeskundig orn- derzoek en toevoorzist in Gelderland, enz. en ‘Apotheker te Tiel. Tweede, veel vermeerder- de en verbeterde druk, Te Tiel bij c. CAM- PAGNE, 1851, gr 87°, VII en 528 bladz. Vn dit, hoofdzakelijk voor Droogisten-leerlingen ; om. hen. tot het bij de wet bepaalde examen bekwaam te maken ,„ ingerigte Handboek , zag de eerste uitgave in 1925 het licht, . Deze uitgave uitverkocht zijnde, werd eene tweede noodzakelijk , welke door den Schrij=, ver aanmerkelijk is uitgebreid en naar, de nieuwere Pharmacopoea Belgica verbeterd. Daar de wet geene volledige Scheikundige dt vanden Droógist vordert, was het gedeelte van dit Handboek , hetwelk’ over de Scheikunde „handelt, reeds ( 170 ) reeds inde teerste uitgave zeer’ kort. « De Schrijver heeft gemeend , dit gedeelte, in de tweede uitgave zijns werks ‚ niet, zoo als eenige andere deelen van hetzel- ve , te moeten omwerken en veranderen , en wel om- dat dit Handboek « alleen voor Droogisten geschikt is, wen deze met eene oppervlakkige kennis dier Weten- « schap kunnen volstaan.” Het valt te betwijfelen , of de Schrijver in dit opzigt wel volkomen wèl gehandeld heeft. Immers , ofschoon-de-wet van den Droogist, wat de Scheikunde betreft, slechts weinig vergt, zoo dient echter datgene, wat hij er van weet, met den te= genwoordigen toestand der Wetenschap in verband te staan en deze heeft nog al in enkele punten, tusschen 18235 en 1851 , veranderingen ondergaan. Het plan des Schrijvers is oorspronkelijk uitgestrek- ter geweest. Hij zoude, in een tweede Deel , ook een Scheikundig gedeelte voor Apothekers-leerlingen gegeven hebben ; doch dit is door hem thans onnoodig gerekend , wegens de nieuwe en zeer goede werken, welke over dit onderwerp in de laatste jaren in ons Vaderland hetlichtgezien hebben. Daar de Schrijver derhalve zijnen arbeid als alleen voor Droogisten in- gerigt beschouwd wil hebben , ‘had dit, onzes inziens, ookvalzoo op den titel moeten vermeld staan. Hoe hèt zij, wij behooren , van den inhoud van dit boek ver- slag gevende; hetzelve alleen uit dit oogpunt te be- schouwen. Het was, zoo wij de zaak wèl inzien, het doel des Schrijvers niet zoo zeer „om een eigen weten- schappelijk werk, als wel om een nuttig leerboek te geven , waarin de aanstaande Droogist de eerste be- ginselen zijner wetenschap konde leeren kennen. Deze wijze van zien geleide ons dan ook bij het kort over- zige, hetwelk wij van dit Handboek zullen geven. Na Cmr) Na eene Inleiding, over de voorwerpen der Natuur en derzelver verdeeling in het algemeen, handelt de Schrij- verin de eerste plaats, bl. 6—47, overde Delfstoffen en bepaaldelijk over diegene onder dezelve, welke in de Geneeskunde in gebruik zijn en derhalve den Droogist bekend behooren te zijn. Deze worden naar systemati- sche orde en in elke klasse alphabetisch opgenoemd, met de Latijnsche, Nederduitsche, Hoogduitsche en Fransche namen en met opgave van hunne kenteekenen, bestanddeelen, plaats, waar zij voorkomen, voor- naamste eigenschappen en gebruik. Verreweg het grootste gedeelte dezes Werks, en wel van bl. 48 tot 425, is echter aan de Plantkunde en de kennis der geneeskrachtige planten , welke dan ze- ker ook het voornaamste punt van wetenschap voor den Droogist uitmaken, toegewijd. Vooraf gaat, bl. 48—109, eene algemeene Schets der Kruid- of Plantkunde en der voornaamste kunstwoorden hier- toe betrekkelijk. De Nederduitsche kunst-termen zijn niet geheel en al dezelfde als die, waarvan inde Flora Batava, de Flora Belgii Septentrionalis en de onlangs uitgekomene vertaling van RICHARD’s Plan- tenkundegebruikgemaaktis. Zoowordt b. v. het woord filamentum, bl. 75, vertaald door st/tje, hetwelk al te ligt met styl (stijlus) verwarring kan geven 3 corolla door bloemkrans, te ligt met werticillus te verwarren, ‘enz., enz. Ofschoon de door den Schrijver gebezigde woorden bij eenigen , vooral onder de oudere Schrijvers over Plantkunde in ons Vader- land, werkelijk gebruikt zijn, en de heer C. dus in dit op: zigt niet beschuldigd kan worden , ware echter het be- zigen der thans meest algemeene Nederduitsche kunst- spraak’, onzes inziens, verkieslijker geweest. — Wat het (vara ') het door den Schrijver (bl. 51), in navolging van vele anderen aanbevolen vastplakken der gedroogde plan- ten betreft, zoo zoude ik aan het los tusschen vellen papier leggen derzelve altijd de voorkeur geven ‚ daar men dan de slecht geworden exemplaren altijd „met betere verwisselen , zijn herbarium op eene meer we- tenschappelijke wijze rangschikken en , des verkiezen- de, deze rangschikking ook altijd wederom verande- ren kan, Voorts geeft de Schrijver eene schets der Plantenstel- sels van LINNAEUS en JUSSIEU, deelt regelen mede over het inzamelen „ droogen en bewaren van plau- ten en derzelver deelen, en spreekt met weinige woorden over de voornaamste prinerpia- proxima der. gewassen. - Daarna volgt het hoofdonderwerp des Werks: de beschrijving der enkelvoudige Geneesmid- delen uit het Plantenrijk , naar de rangschikking van LINNAEUS, van bl. 110—140; waar, bij el- ke geneeskrachtige- plant, wordt opgegeven het ge- slachts-kenmerk , de systematische en officineele naam, de Nederduitsche , Hoogduitsche en Fransche benamingen , de oorsprong en beschrijving der plant, hare voornaamste eigenschappen en gebruik, en bij ve- len ook de ontleding door de nieuwste Scheikundigen bewerkstelligd. Van afbeeldingen worden alleen de bij SEPP uitgekomene Artsenijgewassen aangehaald. De afbeeldingen der Flora. Batava en die der Dus- seldorfer. Sammlung officineller Pflanzen fol. 'had- den hier met nut bijgevoegd kunnen worden. Wij be- velen inzonderheid ‘het laatste Werk , waarin veel be- langrijks „ ‚dit onderwerp betreffende wordt, gevon den , aan de aandacht des Schrijvers aan. — Met het- gene de Schrijver ; bl. 251 en 252, over-de ware moe- der- (B 7) derplant des RAabarbers zegt, verdient vergeleken te worden, hetgene reeds vroeger in de Bijdragen over de Afheum australe gezegd is en de berigten daar- omtrent door PALLAS, tijdens zijn verblijf in Sibe- riën, eigenhandig aan den Hoogl. N. 1. BURMA N medegedeeld (*). In eert aanhangsel worden , bl. 421 —425 „eenige weinige plantaardige Geneesmiddelen beschreven, wier oorsprong nog niet met genoegzame zekerheid bekend iss alsde 4 rrow-root, (door velen thans vanMaranta arundinacea afgeleid ‚) de radix Lopeziana, enz. Over het Dierenrijk ‚als voor den Droogist minder noodzakelijk, handelt de Schrijver , bl 426—464-,:veel korter, doch geeft evenwel eene schets der verdeeling van het Dierenrijk naar LINNAEUS en BLUMEN- BACH, (waarbij CUV1ER, bl. 441 ; slechts met: een enkel woord. genoemd wordt) en eene beschrijving der enkelvoudige geneesmiddelen uit het Dierenrijk, bijna op gelijke wijze, als hij dit voor het Plantenrijk gedaan had. Eindelijk vindt men , bl. 465—470, eene korte verklaring der voornaamste scheikundige kunstwoorden en eene beschrijving der /abrijkmatig bereide geneesmiddelen, als acidum su{phuricum, ac. nilricumm, enz. N „Het gebruik des geheelen Werks wordt door eenen Latijjnschen , Hollandschen , Hoogduitschenen H'ranschen bladwijzer aanmerkelijk gemakkelijker ge- maakt. De (*) Men zie de door mij uitgegevene Epistolae ineditae CAROLI LINNAEI. .«…. Je “BURMANNIg NL. BURMAN- NI,DILLENII,HALLERI, SCHMIDELII, J-GESNERI, OEDE- RI, PALLASII, VANDELLII €t THUNBERGII . …… Gronin- gen , bij van Boekeren, 183o, P- 205. Ke Wp) De lezer zal uit het tot dus verre aangevóerde hebben kunnen opmaken, dat de aanstaande Droogist veel, wat hem voor het aanleeren van zijn vak nuttig wezen kan, in dit werk zal aantreffen, en dat het hem dus als leiddraad voor de door hem af te leggen examens allezins behulpzaam kan zijn. Daar echter zoodanig een Handboek voor eerstbeginnenden geschikt is, en het bij het onderwijs van de zoodanigen op klaarheid van uit- drukking en de hoogstmogelijke naauwkeurigheid voor- al aankomt, meenen wij (en de geachte Schrijver duide het ons niet ten kwade) verpligt te zijn , opmerkzaam te maken , dat er hier en daar eenige min naauwkeuri- ge uitdrukkingen voorkomen, welke eenige behoed zaam- heid bij het lezen dezes Werks schijnen aan te raden. Ik wil dit ten slotte met enkele voorbeelden staven , ten einde mij zelven over hetgezegde , voor den zaakkun- digen lezer, ten minste eenigzins te verantwoorden. Op bl. 56 lezen wij: « De Bladsteel (Petiolus) «is dat gedeelte, waaraan de bladen gehecht zijn en het aanzien van een klein blaadje heeft.” — Dit laa t- ste is maar bij een enkel gewas, als bij den door den Schrijver aangehaalden Oranjeboom , het geval. Bl. 79 wordt het onderscheid tusschen Desna of Coma en Pappus gezegd alleen daarin gelegen te zijn, dat het eerste fijner en doorgaans vaster aan het zaad gehecht is. — Ik meen daarentegen , dat Coma alleen daardoor van Pappus te onderkennen is , dat zij gehecht is aan zaad, dat zelf binnen eene zaaddoos of eenig ander vruchtbekleedsel bevatis, b. v. in de ge- slachten Epilobium, Stapelia,.Asclepias, enz. Op bl. 84 wordt bij de beschrijving der Syngenesia gezesd, dat de antherae met de stamina als een cilinder zijn zamengegroeid. — Beter was het te zeg- gen: ? NE IND gen: dat in deze klasse de antherae der stamina in een’ cilinder zijn zamengegroeid , terwijl de filamenta onderling onvereenigd zijn gebleven. De rangen of Ordines in de 15 eerste klassen van LINNAEUS worden „zet, zoo als wij bl.85 lezen, naar het getal der starmpertjes (pistilla), maar naar het getal der stijltjes (s!yli) bepaalt. Zoo behoort, bij voorbeeld het geslacht Linum , met één stamper- tje en wijf stijltjes , evenwel tot de pentagynia. El- ders in het werk, onder anderen bl, 200, wordt dit beter opgegeven. __ Op bl. 98 is het woord RAododendra verkeerde- lijk door Roozeboomen vertolkt. Bl. 127 Crocus officinalis. — Zal wel Crocus sa- tivus moeten zijn. ; Op bl. 235 zegt de schrijver, dat de drs van Vaccinium vitis idaea bij ons onder den naam van Blaauwbessen gegeten worden. — Zoo ver ik weet , verstaat men onder den-naam van Blaauwbessen hier te lande nooit iets anders , als Vaccinium Myr- tillus. — Taxus sempervirens , op dezelfde blad zijde, is waarschijnlijk eene drukfout voor Buxus sem- pervirens. Betonica officinalis (bl. 291) is voorzeker in ons Vaderland geene algemeene plant. Melissa offici- nalis, Mentha crispa, Mentha piperitaen T'hy- mus vulgaris worden, bl. 296—29gö en 5o2, te onregt als bij ons in het wild groeijende genoemd. Matricaria Parthenium L. (bl. 552) behoort daar- entegen tot de ziet twijfelachtige inlandsche planten. Op bl. 548 schijnt de Schrijver Artemisia ponti- ca en Art. maritima voor eene en dezelfde plant te houden. — Beiden verschillen echter genoegzaam. BIJDRAGEN, D. VI, sr. 2. N Ver- ( 1276 ) Verscheidene der op bl. 356 en 3557 opgenoemde Orchides groeïjen in ons Vaderland en zijn zelfs zeer gemeen, gelijk men dit in mijne Flora van Noord=- Nederland, bl. 622—625 , vinden kan. Eindelijk moet ik nog doen opmerken, dat de Schrijver op bl. 45g in de algemeene dwaling schijnt te deelen, alsof het was in het stuifmeel der bloe- men gevonden en daaruit door de bijen verzameld zou- de worden. — Verscheidene en allerstelligste proeven (waarvan ook reeds in dit Tijdschrift met een woord melding gemaakt is) hebben in tegendeel doen zien , dat het was uit den honig, in het ligchaam der bijen zelf, wordt afgescheiden en in dunne schilfers tusschen de ringen van haar achterlijf-uitzweet. Wij zijn echter aan het tegengestelde gevoelen van der jeugd af aan zoo zeer gewoon geworden, dat het niet onnatuurlijk is , dat die dwaling nog somwijlen weder voor den dag komt. - Maar in Wetenschappelijke werken althans behooren wij ons daarvoor te wachten. V. He Ld Enumeratio plantarum Cryptogamicarum Javae et insularum adjacentium, quas a BLUMIO . et REINWARDTIO collectas describi edique euravil CHRIST. GODOFR. NEES AB ESEN- BECK, Professor WVratislaviensis. Fascicu- lus prior, Hepaticas complectens ab editore illustratas. WVratislaviae, VIII et 86 pag., zn 8°. M ij overtuigd houdende, dat onze Nederlandsche Natuurzoekers belang zouden stellen in de kennis van — een C 277 ) een werk, hetwelk aan de nasporingen van onze Neder- landsche Natuuronderzoekers in Oostindië zijn aan- wezen verschuldigd is, rekende ik mij verpligt, om, door eene korte vermelding in deze Bijdragen , iets bij te dragen, om den hoofd-inhoud van deze Naam lijst van Cryptogamische planten van Java en de aangrenzende eilanden algemeener te doen kennen. In eenen brief, welke aan het hoofd van dit werk voorkomt, deelt de werkzame NEES VON ESEN- BECK (thans Hoogl. te Breslau) aan den Hoogl. BL U- ME de aanleiding tot het opstellen van dit werk mede. Op verzoek, namelijk, van NEES VON ESENBECK had BLUME , gelijk wij bl. Vllezen , de ruimte, welke bij het inpakken zijner goederen overgebleven was , aan= gevuld met mosplanten, uit al de deelen van Java bijeen verzameld ; welke planten, aan NEES VON ESEN- BECK gezonden, bij gebrek aan tijd lang onaangeroerd bleven, tot dat hj eindelijk, met medehulp van den bekenden Ar. BRAUN van Karlsruhe , handen aam het werk sloegen de eerste vrucht van dien arbeid , in het voor ons liggend werkje ‚ hetwelk de korte beschrij- ving en kenmerking der Javaansche Levermossen of Hepaticae bevat, aan hetlicht bragt, Deze eerste bundel zal door een’ tweeden gevolgd worden, in welken BRAUN de Blad- en Korst-mossen (Musci fron= dost et Lichenes) zal ophelderen, terwijl, als in een aanhangsel , beschrijvingen van eenige soorten van zoetwater-d/gen, en van Fungi zullen opgenomen worden. Het werkje is nagenoeg in denzelfden vorm, als de Enumeratio plantarum Javae van BLUME, ge- drukt en kan beschouwd worden , als eene herziene N 2 en ( 178 ) en meer volledige uitgave van hetgene reeds vroeger in de Handelingen van de Maatschappij te Bonn geplaatst was, onder den titel van: Mepaticae Javanicae editae conjunctis studiis el opera REINWARD- II, BLUMII el NEESII AB ESENBECK (Nop. Acta Acad. Nat. Cur. XII, 1, p. 181 sqqg. et Suppl p. fog sqq-), met dit verschil evenwel , dat de Hoog]. REINWARDT , die in het vroegere werk in de eerste, thans echter slechts in de tweede plaats, door den Breslauer Hoogleeraar genoemd is. ' Hoe dit ook zij en hoe zeer het den Nederlander smartelijk moge vallen , dat een gedeelte der vruchten van de zending onzer Natuurkundige Commissie in buitenlandsche werken openbaar gemaakt worde, moeten wij echter erkennen, in het voor ons liggend werk eene belangrijke bijdrage tot de kennis der He- paticae in het algemeen en tot die van Java in het bij- zonder te hebben ontvangen, hetgene genoegzaam blijken kan uit de volgende lijst van zieuwe soorten, welke voor het eerst als zoodanig in dit geschrift wor- den beschreven, namelijk: „Anthoceros javanicus, Monoclea Blumii, Tungermannia trisubulata, IT. fissa, I. quadridens , I. mollis, 1. baduina, JT. truncata, 1. tricuspidata, 1. punicea, LL. subfusca, I. sulcata, 1. semirepanda, I. lum= bricoides, TI. trapezia, 1. umbilicata, I. ramu- ligera, TI, integristipula, I.vitrea , 1. divari- cata, T. obliquata, IJ. serpentina, I. distans, J. daedalea, IT. Reinwardti (beter Reinwardtti), J. ciliolata, TI. costata, 1. calva, 1. blepharo- phora, I.renitens, I. abietina , 1. dendroides, JI. comata en I. Brauniana ; voorzeker geene ge- ringe tóevoegselen, wanneer men nagaat, dat hier al- nde Be C:476 alleen de geslachten Anthoceros L, Monoclea HOOK., Dumortiera N. AB ES. , Fimbriaria N. AB Es, Grimaldia RADDI, Marchantia 1. en Jungermannia v. behandeld zijn. Het werk bevat in het geheel de beschrijving van 116 soorten van Me- paticae van Java, onder welke 108 soorten alleen van het geslacht Zungermannia. Vv. H. TH. JOS. vAN HALEN, Specimen inaugurale anatomico-physiologicum de glandutis conglo- meratis. Leodü 1850, 4°. Ger er geen tak van menschelijke kennis gevonden wordt, welks volmaking men niet voor een groot deel aan Hollanders verschuldigd is, zoo is dit in het bjj= zonder ook met de Ontleedkunde het geval. Er was een tijd, en wel in de 17% en het begin der 18% eeuw, dat geen land meer groote Ontleedkundigen heeft voortgebragt, dan Holland. Ik zoude zeer ge- makkelijk eene geheele lijst van beroemde Ontleedkun- digen uit dit tijdvak, en eene menigte hunner ont- dekkingen kunnen opnoemen; maar dit schijnt mij overbodig toe, daar hunne verdiensten door alle be- oefenaars dezer wetenschap uit alle landen ten volle bekend, en ook naar waarde geschat zijn. — Het zijn vooral: het gebruik der mikroskopen door LEE UWE N- HOEK, de uitvinding der wasmassa tot opspuitingen door SWAMMERDAM; de uitmuntende wijze van opspuiten van RUYSCH, en de kunst van NUCK , om de watervaten met kwik aan te vullen, waardoor de Ontleed- en Natuurkunde in dit tijdvak bijzonder be- vor- ( 180 ) vorderd werden. Vooral voor de fijnere Ontleedkunde waren deze uitvindingea van belang , en men kan zeg- gen ‚dat eerst sedert dien tijd hierin iets bijzonders begon geleverd te worden. Het onderwerp van boven- staande dissertatie , te weten de ontleedkunde en phy- siologie der korrelige klieren (gland. conglomera= tae) is ten volle geschikt , de waarheid van al het box ven gezegde aan te toonen. Want in het geheugen van welken Ontleedkundigen komen hier niet de namen van eenen SYLVIUS DE LE BOE, van eenen ANTON NUCK uit Harderwijk, van RUYSCH, MYLIUS, enz. , van eenen SYLVIUS DE LE BOE, wiens ver- deeling der klieren ook thans nog algemeen aangeno- men is, van NUCK, die in de 17d° eeuw met de ken= nis van sommige deelen reeds zoo ver gevorderd was , alsMECKEL, HEWSON, CRUIKSHANK Een MAS- CAGNI tegen het einde van de 18%, van RUYSCH, die de nietigheid van het gevoelen van MALPIGHAI, over de klierachtige struktuur van alle deelen van het ligchaam, aantoonende, bewees, dat de grootere door dezen Schrijver in de klieren aangenomene blaasjes ‚ (acini) niets als fijne vaatverspreidingen zijn. De Schrijver dezer dissertatie, die aan den Hoog- leeraar FOH MA NN opgedragen is, heeft, na eene korte en men kan zeggen magere geschiedkundige inleiding over. de klieren in het algemeen gegeven te hebben , waarin echter de Hollandsche Ontleedkundigen , welke over dit onderwerp gehandeld hebben , toch gedeel telijk opgegeven worden , zijn onderwerp in vijf hoofd stukken. verdeeld , waarvan het eerste handelt over de benamingen, onderscheidingen en verdeelingen der korrelige klieren ; het tweede over de vorming en ontwikkeling derzelve ; het derde over de onvol- ko- ( 282 5) komene of belette ontwikkeling; het wierde overde periodische veranderingen van derzelver struktuur en verrigtingen 3 terwijl eindelijk in het vijfde over de werrigtingen der korrelige klieren in het algemeen ge- … handeld wordt. Wij zullen het eerste. en laatste hoofdstuk, welke noch nieuwe daadzaken , noch nieuwe beschouwingen bevatten , met alkeen voorbijgaan en uit de drie andere ons alleen tot opgave der nieuwe waarnemingen bepalen, welke de Heer FOHMANN den Schrijver tot mededeeling afgestaan heeft. Deze waarnemingen betreffen vooreerst de kliertjes van PEYER: Pag. 16. De ontwikkeling derzelven begint, volgens FOHMANN, bij de vrucht in de 6% maand der zwan- gerheid met stippen op het slijmvlies of bloederige vlek- ken , die, terwijl het bloederig gedeelte spoedig ver- dwijnt , vervolgens eene geel-grijsachtige kleur ver- krijgen ; allengs nemen nu de vlekken in grootte toe en worden van binnen naar buiten eenigzins uitgehold. Pag.'22 wordt gezegd , dat de Heer Fr oH M ANN niet zelden ‘het gemis der traanklieren van MO NRO waar- genomen heeft. In zulke gevallen zag hij echter alsdan met het gewapende oog op het bindvlies van het bo- venste ooglid openingen van fijne buisjes ‚, naar de plaats heenloopende ‚waar deze klieren anders liggen. De- ze buìsjes, die zich in geene takken verdeelen , hangen met volstrekt geene klierachtige zelfstandigheid zamen en loopen vervolgens in een gesloten zakje uit „ even als de buisjes van de klieren van MEIBOM. | Pag. 27. In onderscheidene dieren kon de Heer FOHMANN de membrana decidua niet ontdekken , en is geneigd haar bestaan bj honden te ontkennen , ten minste op den tijd , dat de Graafsche eijeren nog niet (182 ) niet in}de baarmoeder zijn , alsmede ook nog eenigen tijd na hunne komst in dezelve, waar zij alsdan in kleine groefjes van het slijmvlies van dit werktuig lig- gen , zonder dat nog een ander exsudaat waar te nemen is. Pag. Jo en 31. Gedurende de zwangerheid nemen de bijnieren, de schildklier en de darmscheilsklieren in grootte toe. Bij vrouwen, welke gedurende dien staat of kort na de verlossing overleden waren ‚ vond hj altijd in de bijnieren een aanmerkelijk getal van wa- tervaten , die met eene roodachtige lympha aangevuld waren ; de darmscheilsklieren waren eveneens altijd grooter , meer met bloed geverwd , zachter en spons- achtig, en de klieren van PEYER niet slechts in grootte ‚ maar ook in getal toegenomen. Zie daar het nieuwe, hetwelk in deze dissertatie aangetroffen wordt. Het overige, de vorming der klie- ren betreffende, is door den Schrijver uit MECKEL en de physiologie van BURDACH ontleend. Wij zullen ons verslag dan ook hiermede eindigen, na te voren alleen nog eenige weinige aanmerkingen gemaakt te hebben. Het is een thans wel algemeen aangenomen gevoe- len, dat de portieraanhangsels der visschen , als de plaats van de alvleeschklier vervangende moeten be- schouwd worden. De ontwikkeling van dit orgaan bij de vrucht der hoogere klassen der gewervelde dieren toont dan ook aan , dat die aanhangsels het begin van eene alvleeschklier-wording zijn , en dar uit dergelijke bij de vogels en zoogdieren het pancreas zich vormt. Het wormswijs verlengsel (processus vermifor- mis) van den blinden darm van den mensch stemt door zijne gedaante, plaatsing, vasthechting , rijk- dom (*:28357) dom’ aan slijmkliertjes, wijze. van ontstaan bij de vrucht, en afscheiding van slijm met de portieraanhang- sels der visschen overeen. Voegt men nu hierbij, datde blinde darm, zoowel wegens zijnen vorm als zijne verrig- ting, als ware het als eene tweede maag verschijnt, een gevoelen,-hetwelk door de nieuwere proefnemingen over de spijsvertering bewezen wordt, zoo zal het denk- beeld niet vreemd schijnen , dat het wormswijs. ver- lerigsel eene lagere vorm van alvleeschklier , te weten die vorm is , welke wij bij de visschen onder den naam van portieraanhangsels kennen, Dat de alvleeschklier met de darmbuis , het wormswijs verlengsel daaren- tegen met den als een maagachtig werktuig beschouw- den blinden darm verbonden is „ doet hier geheel niets toe , dewijl ook de uitlozingsbuis der alvleeschklier zich somtijds in de maag , en niet in de darmbuis in- mondt, gelijk orTTo heeft waargenomen. Ik geloof, dat door deze beschouwing de verrigting van het „wormswijs verlengsel van den blinden darm van den mensch in een helderder licht geplaatst wordt; want ongetwijfeld bestaat de verrigting van ditdeel, even als die van den alvleeschklier , daarin , om een vocht af te scheiden , geschikt tot oplossing en gelijkmaking des voedsels. A. A. SEBASTIAN. WE- WETENSCHAPPELIJKE BERIGTEN. … calf _ 183. 1. POGGENDORFE’s Annalen 1851, Ne, 5, S: 150; vindt men proeven van R. w. FOX me- degedeeld over elect ro-magnetismus der metaalgan- gen in Cornwall. Uit deze proeven, met eenen multi- plicator genomen, welke met twee lange koperen dra- den, die door twee onderscheidene gangen gelegd waren, in verbinding stond, zijn geene stellige resul- taten opgemaakt of op te maken: omdat Fox: te weinig met de plaatsgesteldheid der gangen is bekend geweest. Zoo veel isintusschen uit dezelve zeker , ‘dat de naald des multiplicators steeds eene afwijking aan- toonde en dat dus deze proeven verdienen door ande- ren herhaald te worden. De waarschijnlijkheid «der meening van FOX, over het verband der electrici- teit van deze onderaardsche kanalen en het toenemen van de temperatuur der aardkorst in rede der diepte, kan dan welligt tot grootere zekerheid komen ; welligt echter zal men dan deelectriciteits ontwikkeling slechts als gevolg van temperatuur verschil der onderscheidene gangen leeren kennen. G.J. M. 184. Pervoz deelde den 2 Nov. aan het Institut de France een vervolg mede op zijne memorie over de dierlijke electriciteit. Hieruit bleek het, dat de metalen oneindig beter, dan de zenuwen, de electri- citeit geleiden; dat de zenuwen geene betere geleiders dan de spieren zijn, en dat deze geleidbaarheid der zenuwen niet verandert , als men ze werktuigelijk des- organiseert; dat het neurilema buiten staat is, om zelfs ( 185 }) zelfs de kleinste electrische stroomen te isoleren , zoo- dat dus een stroom, door eene zenuw gevoerd, in plaats van zich door deze zenuw en hare verdeeling te ver- spreiden , door de spieren volgens den kortsten weg ge- voerd wordt. (Jourz.de Ch.mméd., Janv. 1851, p- 29.) G. Ie Ms 185. Dr. BACHE in Philadelphia heeft opgemerkt, dat fijn kolenpoeder, op een stukje phesphorus ge- strooid , dat op eene temp. van 6o° F. en daarboven verwarmd was, dit in’ de lucht deed ontvlammen. (Frorier’s.Not., N°, 648, April 1851.) G. 5. Mm. 186. JusTus LIEBIrG heeft zuiver Chromium be- reid , door ammoniak gas te leiden door eene der verbin- dingen van Chromium met Chlorium. PocGEN- DORFE'S Annalen, 1851, N°.2, S.55g. G. J. M. 187. De hoeveelheid koolstofzuur , die. men in ge- destilleerd water vindt, is dikwerf vrij aanmerkelijk. Men drijft in het begin van het koken wel de grootste hoeveelheid hiervan uit; maar op verre na niet alles. Wil men dus een zuiver gedestilleerd water hebben , zoo. moet men zeer veel van hetgene eerst overkomt wegwerpen. GUÉRANGER slaat daarom voor, bij het water eenige kalkmelk te voegen, hierdoor het kool- stofzuur met den kalk tot krijt (koolstofzure kalk) te ver eenigen en alzoo te beletten , dat het mede uitgedreven worde. Het voorschrift van GUÉRANGER, in het ’ Journ. de Ch. méd., Tom. VI, p. 679 opgegeven, verdient navolging, omdat men zelden gedestilleerd water, dat niet met goede zorg bereid is, vrij van kool- stofzuur vindt, en men op de door hem aangegevene wijze reeds water kan beginnen op te vangen , als het eenmaal goed doorgekookt heeft. G.J, M. 188. ( 186 ) 188. Voor het acidum hydrocyanicum heeft Tu. CLARK eene nieuwe bereidingswijze opgegeven. (Journal de Ch. méd., Sept. 1851, pag. 544.) Hij neemt 72 greinen ac. tartaricum , 52 greinen cyanure- tum potassii'en 1 once gedestilleerd water, lost het aci- dum tart. in het water op in een once-fleschje , dat met een’ stop kan gesloten worden , doet er daarna het cya- nuretum potassii bij en ‘sluit het fleschje onmiddellijk. Hij brengt het onder koud water , om de warmte , die vrij wordt, te verminderen , en schudt het voortdu- rend. Indien al het acidum tart. zich met de potasch tot cremor:tartari verbonden ‘heeft en er alzoo acid. hydroeyanieum is gevormd , zet hij het 12 uren! op eene koele plaats weg, ten einde de cremor tartari zich kan afscheiden, en giet daarna het verdunde acid. hijdroeyanicum af. In dit once water zijn alzoo 15 greinen ac. hydrocyan. en 5 greinen crem. tart. opgelost , welk laatste geenen schadelijken invloed op de werking van het ac. hydro- cyan. uitoefent en dus door geene scheikundige hand- grepen er van behoeft gescheiden te worden. Men heeft alzoo een zuur, dat van de sterkte is van dat, hetwelk vaAuQveELIN heeft leeren: bereiden , maar dat zich ongetwijfeld door de grootere stand vas- tigheid der hoeveelheid ac. prussicum in de verdunde oplossing aanbeveelt, en boven alle pharmaceutische voorschriften , naar ons oordeel, de voorkeur verdient. G.5 M. 189. Bij het innemen van mixturen, in welken sal ammoniac voorkomt, ziet men zilveren lepels zwart wor- den. We Tzr AR houdt dit voor een sub-chloruretum argenti, hetwelk door ammonia liq. opgelost en wèg- genomen wordt, en dat volgens hem niet in zuiver zil- (dee) zilver, maar in dat, hetwelk koper bevat, gevormd zou worden. (BUCHNER Rept., Bd. 57, Heft 2, S. 205. G.J. M. 190. In houtteer heeft REICHENBACH eene nieu- we stof gevonden , die wit , reukloos, op het gevoel als cetine is, geen’ smaak heeft, in verschillende vormen gekristallizeerd, door warmte als vet wordt gesmolten bij 45°6, en brandbaar is met eene heldere witte vlam. Men verkrijgt deze stof, als men houtteer destil- leert. Met de olie, die overgaat , gaat tevens deze stof over. Indien men nu het destillaat met aleohol over- giet, wordt de olie opgenomen en blijven er schubjes van deze stof terug. Daar zij echter ook in alcohol op- losbaar zijn ,‚ moet men deze vloeistof slechts in geringe mate gebruiken. BucHNERr’s Repertorium, Bd. 57, Heft2, S. 266. REICHENBACH. noemt ze Pa- raffine van parum en afinis. G.J. M. 191. De Chinezen bereiden Cinnabar op de vol- gende wijze (BUCHNER’s Repert. 1851, Bd. 57, Heft 2, S. 232): 16 deelen kwikzilver worden met 4 d. zwavel gemengd, in een aarden vat gedaan , dat uitwendig met eene laag van zout en klei bedekt en van boven met een ijzeren deksel voorzien is. Men maakt dit mengsel vochtig, en smeert daarna het deksel luchtdigt op het vat toe, en plaatst het des morgens vroeg in eenen oven , met kolenvuur verhit. Den vol- genden ochtend vermindert men het vuur zoodanig, dat men tegen den middag het vat uit het vuur nemen kan. Dit breekt men aan stukken , neemt de Cinnabar er voorzigtig uit, en doet ze ineen vat met water ge- vuld. Na eenigen tijd vindt men eene dunne laag op het water, die men wegneemt , laat het wederom staan en neemt telkens hetgene hierdoor op het water komt weg. ( 188 ) weg. Eindelijk giet men het water af en laat het poeder droogen. G.J. M. 192. In deze Bijdragen, 5D, N°, 35, wordt onder de Wetenschappelijke Berigten, bl. 151 , vermeld, dat GEIGER in zijn Magazin, April 1828 , S. 68, eene zeer eenvoudige wijze heeft medegedeeld, om ransig vet en ransige zalf weder bruikbaar te maken; bestaande in het overgieten van deze zalf met heet water. — Pr rers deelde in hetzelfde Magazin, Febr. 1850 , S. 191 mede, dat hij deze wijze zeer goed had bevon= den, doch dat zeer ransig vet of ransige zalf hier me- de 107 ten minste moest gekookt worden. Deze ontdek- kingisreeds gedaan door P OE RNER‚zooals M ACQUER in zijn Dictionnaire de Chemie, art. Graïsse, opgeeft. De Heer 1. visser heeft in zijne Inwijd. Verh. de Rancore, in den jare 1810 openlijk te Groningen ver- dedigd , ook melding gemaakt van het verbeteren van ransige olie door hetzelfde middel; hij zegt op pag. 27 der genoemde Verh.: olea ranecida quogue quo- dammodo corrigi possunt ope conquassationis vel coctionis cum aqua s illud autem non adeo bene succedit, quam quidem opinatus fuit Poer= ner, enop pag. 49, $ 18, geeft hij zijne proeven op, welke hij heeft in het wefk gesteld , om dit doel te berei- ken. Ransige olijfolie werd door hem meermalen met regenwater geschud , zoo ook alleen met water en met koolz. kalk vermengd gekookt, met dat gevolg, dat de olie met water alleen gekookt eenigzins was verbe- terd, doch geenzins tot volkomene zuiverheid ge- bragt. De olie met koolz. kalk vermengd, en aan eene koking onderworpen, bevondt hij meer ransig, dan vóór de koking en tevens voor een gedeelte tot zeep overge- gaan. Het water van de eerste proefneming, waarbij de ko- ( 189 ) koking en omschudding alleen met water was geschied , was eenigzins ransig geworden , nogtans geene teekenen van zuurheid op blaauw papier toonende: de olie leverde nog kenteekenen van zuur op , welke in de met krijt gekookte niet aldus werden waargenomen. Het mag dus waar zijn, dat GET GER gelukkig is geslaagd, om ransig vet of ransige zalf weder bruikbaar te maken; doch onwaar is het, dat hij de eerste is geweest, die deze wijze van zuiveren van ransige zelfstandigheden door water heeft beproefd, — Deze Verh. van den Hr. vissSER (een waardig Leerling van wijlen den beroemden Hoog- leeraar P. DRIESSEN) bevat vele wetenswaardige za- ken, op de ransigheid betrekking hebbende. — Onze Duitsche naburen schijnen weinig kennis te dragen van hetgene in ons Land in de Scheikunde is gedaan, en dat de opgever der ontdekking in dit Tijdschrift deze Verhandeling zal gekend hebben, durven wij niet te betwijfelen, schoon het vreemd is, dat hij daarvan geene melding heeft gemaakt. V. Re 195. Al wat betrekking heeft tot de kennis van de Aziatische Cholera is steeds belangrijk; — hiertoe kan ook strekken hetgene deswege R. HE RM ANN in Mos- kan über die Veränderungen, die die Secretionen des menschlichen Organismus durch die Cholera erleiden , opgeeft , medegedeeld in de Arnnal. der Physik gid Chemie VON POGGENDORFF, 1851, B. XXII, St. 2. Het bloed werd zeer zamenhangend en per gekleurd bevonden — bij hevigen and der ziekte is hetzelve zoo dik, dat het niet uit de aderen vloeit — het bevattein 100 deelen 40 Wei & 6o Pla- centa, terwijl gezond bloed 45 deelen Placenta had — de Wei is van eenen alcalischen aard , hetwelk een bestendig verschijnsel in de Cholera is WB opelke doet ( 1go ) doet zich steeds als zoodanig voor, nadat de zieken ont- lastingen door braken hebben gehad , doch geenszins is zulks het geval, wanneer het bloed terstond bij den eersten aanval, eer ontlastingen hebben plaats gehad, is afgetapt — ook verdwijnt deze alcalische aard na het doorstaan der ziekte — de Placenta bevat Koolzuur even als in gezond bloed — de overwegende verhouding der Placenta tot het Serum is bestendig waargenomen. Het door braken geloosde waterachtige vocht is troe- bel, gewoonlijk vuil geel van kleur, zuurachtig van reuk — de ontleding leerde, dat dit vocht in zich hield azijnzuur, dierlijke stoffen, namelijk speekselstof en eene met osmazome overeenkomende , zoutz. zouten , eene geringe hoeveelheid phosphorz. kalk en magnesia - verbindingen , noch albumen ‚ noch kaastof , noch gal waren te ontdekken. H. meent, dat er eene groote over- eenkomst bestaat tusschen het uitgebraakte in de Cho- lera en het maagsap. Uit het onderzoek der excrementa blijkt , dat dezelve bij CGholera-zieken veel overeenkomst hebben met het- gene wordt uitgebraakt. Het bestendig verschijnsel van de belette “pis-afscheiding gedurende de ziekte stelt H. als een gevolg te zijn van de ontmenging des bloeds. — De galwegen zijn niet door werktuigelijke beletselen gesloten, maar waarschijnlijk door kramp — opmerkelijk is het, dat geen Icterus wordt waargenomen, De Waterachtige vloeistoffen, zegt u. verder, diein de Cholera boven en onder ontlast worden, maakten vroeger de bestanddeelen des bloeds wit, door derzelver verwijdering wordt het bloed ontleed; de naaste oorzaak des doods van Chole- ra-zieken isde verdikking des bloeds en de daar- door veroorzaakte belette omloop van hetzelwe — de ( 19r } de opslorpende kracht van het darmkanaal moet gedurende de Cholera opgehouden wezen werkzaam te zijn ; en daardoor onderscheidt zich Cholera van buikloop en braking , waarbij absorbtie be- staat. Wat eindelijk de geneeswijze aangaat: de aandacht des Geneesheers moet gevestigd zijn op de herstelling van het verbroken evenwigt der zenuwkracht, op het tegengaan der bloedverandering , en op het herstellen der bloedmenging. Het meest gunstige oogenblik ter bestrijding derGholera is het tijd perk tusschen den eer- sten aanval der ziekte en de aanvangende bloed-ontaar- ding ; — daartoe behoeft de Arts alleen het gestoorde evenwigt der zenuwwerking te herstellen , waartòe het krachtigste middel isde wil der zieken. Dezelve moet aangespoord worden , om de neiging tot braken te on- _derdrukken, terwijl de hoop op herstel bij hem moet le- vendig gehouden worden. Er moeten middelen toege diend worden, welke het bloed naar de oppervlakte des ligchaams stuwen ; daardoor wordt de werkzaamheid. der huid opgewekt en zweet voortgebragt. Tot dit oogmerk prijst hij aan aromatische dranken of heete koffij. — De bloeds-ophooping komt men voor door de ontlastingen tegen te gaan , zoo door het toedienen van Rad. Ratanhiae, Saleb, Potio Riverii en matige giften Opium. — Wrijven , prikkelende baden, aanleggen van zuurdeegsem worden als middelen tegen het stollen des bloeds aangeprezen. Aderlatingen kunnen, in het begin der ziekte, bij zeer volbloedige voorwerpen nuttig zijn: hij is ook van gevoelen , dat inspuitingen van water in de aderen heilzaam zouden kunnen zijn. Ve R. 194. In Jhe London Medical Gazette, May BIJDRAGEN, D. VI, st. 2, O 1851, ( 292 ) 18351; wordt melding gemaakt van eene olie, welke de Cajeputolie zeer nabi komt. — Dezelve is aanwezig in de bladen van eene soort van Zucalyptus ‚ welke in eenen botanischen tuin te Sydney in Nieuw Zuid-Wales groeit. — Deze boom was in het binnenste des Lands gevonden. (FroRrree’s Notizen, B.XXXI, N. 6.) Vv. R. 195. Invloed. der verschillende meststoffen op de granen. In het Tyjdschrift ?Agriculteur-ma- nufacturier , en daaruit overgenomen in het Polyt. Journal, XLI, S. 159—160 , lezen wij een opstel van DUBRUNFAUT , over den invloed der verschillende meststoffen op de bestanddeelen der granen „ hetwelk ons alle aandacht scheen te verdienen en waaruit wij de volgende tabel mededeelen : zoo deelen tarwe gaven bij eene bemesting met: Stijfsel Plantenlijm (Starkmehl) …(Kleeber) Urine ‘van menschen . see 39,30 deelen 35,10 deel. Ossenlilaed Jeass ale iden omveorin siaiefe Á1,3o 3,h — Menschendrek. eine brb 33 — Schapeumest,…t varias enten see. 42,80 32,90 — nn RE APR rr 32,88 — PaardEmmesp.. Ene aper ese es 61,64 —_—13,68 — ON en SDP rbe 63,18 12,20 — Rundenmest. 40000562, 11,95 — Aangespoelde (abgeschwemmte) aarde 65,94 — — 9,60 —- Op onbemeste aarde... 66,60 9,20 — « Hieruit volgt, dat die soort van mest, welke zeer « rijk is aan stikstof , de tarwe zeer veel stijfsel doet be- « vatten en dat mest met weinig stikstof de grootste hoe « veelheid stijfsel (Stärkmehl!) voortbrengt ; datder- «halve de landman zjnen akker op onderscheidene wij- ( 195 ) «wijze kan en behoort te bemesten, naar mate het « voortbrengsel daarvan tot het bakken van brood of «tot het brouwen van bier bestemd is, en eindelijk, dat «de planten de stikstof, die zij bevatten, uit den aange- « bragten. mest, en niet uitde lucht , trekken... In «de bestanddeelen der rogge ‚ zoowel als der gerst, « heeft. eene dergelijke verhouding als inde tarwe ; «enaar gelang der meststoffen, plaats; doch deze beide « granen. bevatten naar evenredigheid veel minder e stijfsel, dan, de’ tarwe en schijnen dus. minder. ge- «schiktheid te hebben , om stikstof uit den bodem op «te nemen. In haver is de stijfsel in de van allen ge- « ringste hoeveelheid voorhanden.” Ve H. 196. dardappelen. Volgens proeven van NAU- CHE, doorcorrTEREAu medegedeeld en ovérgeno- menin FRORIEP’s Notizen, XXXI, $.5g—62,z0u- den vooral de stengels van de aardappelen niet onbelang-— rijke-geneeskrachtige eigenschappen bezitten en in zeer onderscheidene ziekten’ met nut gebruikt zijn. Eene meer uitvoerige beschouwing van deze plant als ge- neesmiddel behoort niet in dit Tijdschrift; doch wij wilden slechts op het gebruik maken van deze , door gaans nutteloos weggeworpen, stof opmerkzaam ge- maakt hebben. VH. 197. Mtaliaansch Raijgras. Volgens eenige Fransche Tijdschriften «en daaruit overgenomen in het Polyt. Journal, XLI,S. 79, wordt het Zraliaansch Raijgras (Lolium perenne italicum sive arista- tum) als eene voortreffelijke plant voor kunstweiden. en graslanden aangeprezen. Zij zoude op eenigzins vochtigen grond wel 4 voeten’ hoog worden en vier sne- den in het jaar geven. Het zoude voorzeker niet onbe- langrijk zijn , om de aankweeking van dit gewas op on- O 2 zen ( 194 ) zen voor grasbouw zou gunstigen bodem ten minste te beproeven. Vv. H. 198. Znlandsche Salep. Zeer onlangs is door CHEVALLIER het Publiek wederom oplettend ge- maakt op de nuttige aanwending der wortels van onze inlandsche Standelkruiden, ter vervanging der bui- tenlandsche Salep, en ofschoon deze zaak meerma- len vermeld is, kan , naar mijn oordeel , de herinne- ring daaraan niet overbodig geacht worden in een land, waar , zoo ver mij bekend is, de wortels der Orchides tot dit oogmerk nietin gebruik zijn. MATHIEU DE DOMBASLE heeft vele voldoende proeven daarom- trent genomen met Orchis mascula, piramidalis, latifolia en vooral met de , ook in Nederland , zeer algemeene Orchis maculata. Men verzamelt deze wortels het best, wanneer de bloem bijna uitgebloeid is, wijl de wortels vroeger gegraven te ligt worden en de later gegravene minder goede Salep opleveren. De knollen worden van al het aanhangend vuil en wortelvezels in zuiver water gereinigd, daarna aan een snoer geregen en 20—5o minuten in kokend water gekookt, of ten minste zoo lang, dat eenige knollen in eene slijmachtige stof be- ginnen over tegaan. Terstond worden dan de wortels uit het water genomen en in de zon of in een warm ver- trek gedroogd. Bij eene zorgvuldige behandeling en indien men ronde knollen genomen heeft, zoude deze inlandsche Salep met de beste Oostersche kunnen wedijveren. Verg. Polyt. Journ., XLI, $.157, 158. V.H. 199. In een zeer lezenswaardig berigt van HEBER, over de voortbrengselen van het landschap Kemaoon (een deel van het Himalaya-gebergte), overgenomen inde Notizer van FRORIEP, XXX, S. 209 —29? » merkte ik onder anderen het volgende op : te: C 295 ) 1°. Dat die soort van geiten , uit wier haar de fijne shawls bereid worden , aldaar in het wild „ zoowel als tam voorkomen ; doch dat zij in den getemden toestand alras een minder goed wolhaar krijgen en dat dus van de onderneming , om deze dieren tam in Europa aan te „houden, waarschijnlijk weinig voordeel. te wach- ten is. 2°, Dat de tijger aldaar tot aan de ijsbergen toe, in grootte en wildheid onverminderd , wordt aangetrof- fen. Dat nu de tijger dat ruwe klimaat verdragen kan, even als de leeuw en de Ayeena , welke daar alge- meen zijn, is een bewijs, dat deze dieren zeer wel in Engeland en Frankrijk kunnen geleefd hebben, zon- der dat het klimaat aldaar eene zoodanige verandering zoude ‘hebben moeten ondergaan , als dit door BUCK - LAND: uit het vinden van fossiele overblijfselen van leeuwen en hyeena’s in Engeland is opgemaakt. 35°, Dat de wilde honden somwijlen bij geheele troe- pen den tijger aanvallen «en dezen door hun aantal en „moed werkelijk vermeesteren , gelijk dit reeds vroeger door wILLIAMSON was vermeld. Vs H. 200. Bijen. Een opmerkzaam bijenhouder in Lon- den heeft eene belangrijke waarneming gedaan over den verren afstand , op-welken de bijen soms hun voed- sel halen. In Londen bezat hij, in Holborn , eenige bijenkorven en meende reden te hebben , om te geloo- ven , dat zijne bijen, die waarschijnlijk in het midden der groote stad niet veel honig konden vinden , dezen in het ver verwijderde S$ydenham-Common gingen zoeken. Hij bestrooide daarom zijne bijen ’smorgens bj het uitvliegen met meel, en vond in den loop van den dag zoodanige met meel bestovene bijen in Syden- ham-Common , zoodat deze dieren zeven Engelsche \ mij ( 296 ) mijlen ver gevlogen waren en-dat nog weleen;goed eind weegs over de-huizen door den rookerigen dampkring der bevolkte stad heenen. Zie FRORTEP’s Notizen, XXXI,'S. 158. Vv. H. 2o1. Koepokken en Paarden-pokken. Ik‚meen, ofschoon dit werk meer hoofdzakelijk voor Veeartsen en Geneeskundigen geschreven is, evenwel de aan- dacht onzer lezers wel te mogen vestigen op eenen allerbelangrijksten arbeid van den Hoogl. A. NUMAN, uitgegeven onder den titel van: Werkhandeling over de Koepokken, zoo als dezelve natuurlijk bij het Rund voorkomen-en door inenting kunnen worden voortgebragt, en over de beveiligende Mok of Pok- mok des Paardss benevens een bijvoegsel , bevat- tende den uitslag der Proefnemingen ‚ om Runderen. door Kinderpokstof te besmetten , en ‘daardoor Koe- pokken voort te- brengen, alsmede de aanwijzing , om de Koepokstof in-glazen haarbuisjes te verzamelen en te bewaren, met platen, Utrecht bij VAN PADDENBURG en Co.-1851, 4. De in dit werk behandelde zaken staan met de Physiologie-en met de Landhuishoudkun- de in naauw verband en hebben zulk eene algemeen nuttige strekking , dat ik mij gedrongen gevoel, daar- van ten minste met een enkel woord melding te maken. De Schrijver spreekt in de eerste plaats over de Koe- pokken, gelijk zij bij het Rund natuurlijk voorkomen, beschrijft het beloop der ziekte , en geeft van dezelve eene uitmuntende en duidelijke afbeelding , ten einde hen, die in de gelegenheid zijn, om het-rundvee dage- lijks gade te slaan, deze ziekte te doen herkennen en daarvan aan de Geneesheeren te doen berigt geven. f Het komt hem niet onwaarschijnlijk voor , dat men de koepokken als het ware zoude kunnen ververschen en ( 297 …) en -haar beveiligend vermogen versterken ‚door van tijd tot tijd weder de oorspronkelijke koepokstof te verza- melen. Hij maakt, bl. 22 en volgg-, vooral ook opmerk- zaam opde valsche koepokken , gelijk zij bij de run- deren voorkomen , en welker verwisseling met de echte soort, tot het daarstellen van valsche, niet beveiligen de, wacecine aanleiding zoude kunnen geven. In. het tweede Hoofdstuk handelt de geleerde Schrijver over de inenting der koepokken van kinderen op koeijen, het gemakkelijkst aan de uijers en tepels _derzelve te bewerkstelligen. Hij raadt het inenten der koepokken op koeijen allezins aan, ten einde bj den aanvang van pok-epidemiën de koepokstof altijd dadelijk bij de hand te hebben. Hetgene in het derde Hoofstuk, bl. 71 en volgg. „wordt voorgedragen over de beveiligende mok der Paar- der, de pok-mok of Paardenpok , mede door eene zeer goede afbeelding opgehelderd , is hier te lande genoegzaam geheel nieuw, daar deze paardenpokken nog niet in ons Vaderland zijn waargenomen. Opmer- kelijk en hoogstnuttig in de gevolgen is het te weten , dat deze Paardenpokken , even als de Koepokken , den mensch voor de kinderziekte beveiligen en dater dus equine, even alsvaccine bestaat. De Schrijver wijst aan , dat men uit deze paardenpokken , bij menschen zoowel als bij koeien, de koepokken kan inenten, doch dat dit niet zonder groote oplettend heid op alle te nemen voorzorgen gelukt; hij leert ons de belangrijke daadzaak kennen , dat men de koe- pokken op paarden en van deze weder op menschen en koeien kan overbrengen , en dat het schijnt , dat koe= pokstof, door deze overbrenging op het paard, in werkzaamheid toeneemt. Het ( 198 ) Het voegt niet in dit Tijdschrift, om de praktische gevolgtrekkingen, welke de Schrijver uit het een en ander trekt , verder te vervolgen, Genoeg zij het, ook onze lezers eenigzins met de strekking van dezen be- langrijken arbeid bekend gemaakt te hebhen , ten ein- de onze ten platten lande verkeerende Geneesheeren en inzonderheid onze veehouders op het voorkomen der pokken, bij Koeien zoowel, als bij Paarden , op- merkzaam te doen zijn. In een Bijvoegsel wordt de nieuwe manier van Dr. SONDERLAND , om koeijen door de smetstof der kinderpokken te besmetten en zoo koepokken te doen krijgen , aan nieuwe Proefnemin- gen des Schrijvers getoetst, welke toetsing echter niet ten voordeele dier handelwijze spreekt, en wordt ten slotte het nut aangewezen der bewaring van waccine- stof in haarbuisjes, waarin dezelve gedurende langen tijd goed blijft. Deze haarbuisjes zijn, tegen f 1E de twaalf buisjes in een doosje ‚ verkrijgbaar bij den Heer He C. VAN SETTEN, Apotheker aan ’s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht. De bij het werk bijgevoegde vijf uitslaande platen be- velen zich door duidelijkheid en goede uitvoering alle- zins aan. Vv. H. 202. Belangrijk is het berigt, dat in een hol in de nabijheid van de Wellington Wallei, 210 mijlen ten westen van Sydney in Australasia, eene groote hoeveel - heid fossiele beenderen is ontdekt. De brief , welke deze ontdekking bekend maakt , ge- plaatst in de Sydney-Gazette, is waarschijnlijk ge- schreven door Dr. LANG te Sydney, terwijl Professor JAMESON te Edinburg, in Zhe Edinburgh new Philos. Journal; XXX, Jan. und March 183r, daarover nader handelt. — In FRORIEP’s Notizen, B. ( 199 ) B. XXX, ne. 13, waaruit deze mededeeling is geno- men, wordt eene lijst gevonden van de gevondene been=- deren. Professor JAMESON voegt er het volgende bij: volgens de geologische kenteekenen der holen en beenderen breccie, de wijze der verdeeling der been- deren in de holen en den toestand der tanden en been- deren zelve kan men besluiten : 1°. Dat deze holen, betreffende den aard, met die, welke in Europa zijn , overeen komen. 32°, Dat de beenderen breccie van den zelfden aard is ‘als de verscheidenheden van dit gesteente , welke in verscheidene plaatsen op het vaste land en eilanden van Europa gevonden worden. 3°, Dat Nieuw-Holland in vroegere tijden zich van de overige werelddeelen door. eigendommelijkheden der bewerktuiging zijner dieren onderscheidt, en thans nog zoo in het oogloopend gekenmerkt wordt. 49, Dat de groote beenderen , welke overeenkomen met den Radius van een Nijlpaard , tot bewijs dienen , dat Australasia vroeger dieren bezat, die veel grooter waren , dan ergens een der thans nog levende soor- ten;— Het been, afkomstig van deze onzekere diersoort, was ten minste even zoo groot als en waarschijnlijk nog grooter , dan de Hippopotamus — Deze daadzaak is be- langrijk, wanneer men daar tegenover stelt het klein ge- tal der tegenwoordig levende viervoetige dieren van Nieuw-Holland , van welke de Kanguro de grootste is. 59, Dat die beenderen-holen en beenderen-breccie , behalve nog thans bekende diersoorten ‚ waarschijnlijk uitgestorvene soorten bevatten, zoo als dit ook in de Europesche holen en breccie het geval is. 6°. Dat dezelfde uitwerkende oorzaken, waardoor de beenderen der dieren werden bijeengebragt in Eu- ropa ‚ ook in-Nieuw-Holland hebben gewerkt. 7e. ( 200 ) °, Eindelijk, datde dieren , waarvan de overblijf sels in de holen en breccie van Nieuw-Holland worden gevonden , zoo niet gelijktijdig met de Europesche, dan toch in dezelfde reeksen van zoologische omwentelingen zijn ten onder gebragt. V.R. 205. Als belangrijk en schier ongeloofelijk voorbeeld van de scherpzinnigheid van het paard, wordt ver- haald , dat bij den Heer ISRAEL ABRAHAMS zich een dier dezer soort bevindt , hetwelk , zonder daar- toe behoorlijk afgerigt te zijn , zich dagelijks uit eigene beweging naar de pomp begeeft, den zwengel in zijnen bek. neemt en. dan voor zich en de overige paarden van zijnen meester het noodige water pempt. Zie FRO- RIEP’s Notizer, B. XXXI, n°. 16. Ws Vs 204. Im de Nottzen van FRORIEP, B. XXXI, ne. 19, wordt op. nieuw ‚een voor beeld vachiaald van de paring van eenen leeuw met eene tijgerin. W. Ve, 205. De beroemde Hoogleeraar JOH. MULLER heeft de kieuwopeningen , welke men in de eerste tijd- perken der ontwikkeling bij verschillende dieren heeft waargenomen en waarvan. ook reeds vroeger in deze Bijdragen melding is gemaakt, nu ook in een jong exemplaar’ van Caecilia hypocyanea' gevonden. — Dezelve bevinden-zich aan elken kant ééne , aan weer- zijden van den hals, op den afstand van eenige lijnen van den mond, — Binnen elke opening ziet men zwarte franjes, welke aan de horens van het tongbeen vast schijnen te zitten.…— Deze stellen de kieuwen voor. ZieFRORIEP’s Notizen ,XXXI B., ne. 15. W. Ve b6s De beroerade bisschop HEBER , aan wien wij reeds zoo deg erts” bijdragen , de Natuurlijke _His- DN ( saar }) Historie betreffende, verschuldigd zijn, verhaalt van, zoo als hij dezelve noemt, wiiegende bloedzuigers , welke op ‘Ceylon aanwezig zijn. — Dezelve zijn veel kleiner, dan de gewone bloedzuigers , maar onderschei den zich vooral door het vermogen, om door middel van eenen draad , welken zij uit hun ligchaam spinnen , zeer verre te springen. — Zij vallen menschen en die- ren in groote troepen aan , en men heeft voorbeelden, dat deze , door bloedverlies, er het leven ‘bij verloren hebben. Zie FRORIEP’s Notizen, XXXL B., n°. 17. W: Ve 207. Bene levende tweehoofdige slang heeft men in Februari) 1651 te Nashville in de Proendl Tennessee gevangen 3. dezelve is gezond en bevindt zich in het bezit van den aldaar wonenden Arts PuUGS- LEY, (FRORIEP’s Notizen , B. XXX, n°. 5.) 8 V. Re 208. Dissertation sur le volume des atomes et sur lés modifications qu'il subit dans les combinaisons chimi- ques. Thèsede POLYDORE BOULLAY , Paris 1650. 209. Prof. G. SCHÜBLER, Untersuchungen. über den Einfluss des Monds auf die Veränderungen unserer Atmosphäre ‚ mit Nachweisungen der Gesetze, nach welchen dieser Einfluss erfolgt, Leipzig 1830, 8°. 210. BR. G. BUNSEN, Enumeratio ac descriptio Hygrometrorum , quae inde a Saussurii temporibus proposita sunt. (Commentatio praemio regio, ornata») Gottingae 1830 , 4e. (a Thl.) 211: CARL SPRENGEL, Chemie für Landwinthe k Forstmänner und eee Ier Theil, Göttingen 1851 , 8°. (5 T'hl. 8 gr.) 212, Naturhistorische Skizze von Lithauen, Volhy- ni- ( 1202 /)) nien und Podolien , in geognostisch-mineralogischer , botanischer und zoologischer Hinsicht entworfen von Prof. Dr. E‚. ErcHWALD, Wilna 185o, 8° (52 Thl.) 215. FR. J. HUGI, Naturhistorische Alpenreize, Solothurn 1830, 8°. (5 Thl.) 214. Letters to a young Naturalist on the Study of Nature aud Natural Theology, bij 3. r. DRUMMOND, M. D. professor of Anatomy of Physiology in the Belfast Academical Institution , London 1851, 12°. 215. Dr, FR. TH. BARTLING, Ordines naturales Plantarum eorumque characteres et affinitates, adjec- ta generum enumeratione, Gottingae 1050, (25 T'hl.) 216. Dr, 5. F. BRANDT, Uebersicht der Charac- tere der MFamilien der offizinellen Gewächse u. sw. , Tabelle II; Berlin 1850. (4 gr.) 217. D. 5. F. BRANDT , alphabetische Uebersicht der Gattungen der offizinellen Gewächse , nebst An- gaben der Linneischen Classen und Ordnungen, und der natürlichen Familien , wohin sie gehören , — Ue- bersicht der in der Heilkunde in Betracht kommende Thiere nach dem Lineischen System und nach den neuern Arbeiten CUVIER’s und LATREILLE'S, Tabelle II—V , Berlin 183o. (égr.). — In 182g isde Eerste Tabel van denzelfden, zijnde een Uebersicht der offizinellen Gewächse nach den Linneischen Sexu- alsystem und den natürl. System , uitgekomen. 218. D. pirTRICH, Herbarium Florae Germa- nicae , oder Deutschlands Flora in getrockneten Exem- plaren. Cryptogamen n°. 151—500 et n°. 5o1—á50, Jena 1850. (Elke aflevering van 150 nommers voor 1 Thl. 8 gr. Pruissisch.) 219. Dr. G. FRESENIUS, Syllabus Observatio- num de Mernthis, Pulegio et Preslia , Francofurti 1829, 8° (8 gr.) 220. (‚265 } 220. ERN. MEIJER, de plantis Labradoricis libri tres, Lipsiae 1850, 8° (1 Thl. 6 gr.) 221. C. T, BEILSCHMIED, Pflanzengeographie , nach ALEX. VON HUMBOLDT'’s werke über die geographische Vertheilung der Gewächse, mit Anmer- kungen , grösseren Beilagen aus andern pflanzengeo- graphischen Schriften und einem Excurse über die bei pflanzengeographische Floren-Vergleichungen nöthigen Rücksichten, Breslau 1851, 8°. (1 Thl. 12 gr.) 222, CAR. CLUSIT Atrebatiset CONRADI GES- Neri Tigurini Epistolae ineditae. Ex archetypis edi- dit, adnotatiunculas adspersit nec non praefatus est Director D'. L. CHR. TREVIRANUS, Lipsiae 1651 ; 8e. (9 sr.) 333. 5. H. DIERBACH, Abhandlung über die Arzneikräfte der Pflanzen, verglichen mit ihrer Struc- tur und ihren chemischen Bestandtheilen, Lemgo1851, 8e. (1 Thl. 8 gr.) oh. FR. NEES VON ESENBECK, vollständige Sammlung offizineller Pflanzen , II Supplement , Dus- seldorf , bei Arnz et Co. 1851 , fol. (4 Thl.) 525: F.W. OLIGSCHLAEGER, Calendarium Phar- maceuticum , oder Anweisung zur richtigen Einsamm- lung der vegetabilischen Arzneistoffe ,‚ mit einem Vor- wort von Dr. FR. NEES VON ESENBECK, Barmen 1851 , 4°. (8 gr.) í 326. C. B. PRESL, Symbolae Botanicae sive icones et deseriptiones plantarum novarum vel minus cognita- rum, Fasc. [Let III, Pragae 1850, fol. 227. J. C. RÖHLINGS Deutschlands Flora... bearbeitet von Prof. D'. FR. C. MERTENS und Prof. D:. w.D. 5. KocH, IIIe Band, Frankfurt 1851, 8° (5 Thl. 12 gr.) "228. ( 204 j) 228. FR. G. WALLROTH, Flora Cryptogamica Germaniae, Pars I, continens Filices, Lichenastra, Muscos et Lichenes, Norimbergae 1851 „ gr. 12°. (2 'T'hl.) 229. EL. FRIES, Lichenographia Europaea refor- mata. Praemittuntur Lichenologiae fundamenta. Com- pendium in theoreticum et practicum Lichenum studi- um, Lund. Greifswald 1831, 8°. (5 Thl. 8 gr.) 250. Darstellang der vorzüglichsten landwirth- schaftlichen Verhältnisse , verfast von: RUDOLF AN- DRÉ. Dritte. verbesserte und. vermehrte Auflage. Neu bearbeitet und mit Anmerkungen versehen von AUGUSTIN RIEGER, Prag. 185r, 8vo. 231. Abbildung und Beschreibung einer überaus vortheilhaften, durch vielfache Auwendung bewähr- ten, Getreide- und. Futter-Troeknungsmethode , von einem praktischen Oekonomen. Neue Ausgabe, Wien. 252. Die Landwirthschaft in ihrem ganzen Umfange, von J. PH. CHR: MUNSS ; Neustadt a. d. Orla 1851. °255. Gesammelte Abhandlungen zur Verfertigung der Strohhüte nach Italien. „ engl. und-deutscher Art, mit Unterricht zum Ambaue des hiezu’ tauglichen Strohes, dessen Verarbeitung zu verscliiedenen Kunst- gegenständen, zur Verfertigung der: Hüte aus Bast, uss. ws, Ulm 1#85o. (22 gr.) 234. D. J. W. FISCHER, Naturgesetze zur Be- ründune: eines neuen , einfachen und einträglichen Ss S ’ Feldbaues mit wenig Stalldünger und ohne Sommer brache, durch die Benützungen des Luftdüngers der Winterbrache „ seichten. Lockerung und der wechsel- seitigen Einwirkungen verschiedenartigen Erden und Pflanzen auf deren Cultur, mit einer Widerlegung des Beatsonschen Ackerbausystemes, Wien 1051, 8vo. (28 gr.) 255. teren nd ( 205 } 235. G. Ie HARTIG, Die. Forstwissenschaft nach ihrem ganzen Umfänge in gedrängter Kürze, ein Handbuch für Forstleute , Kameralisten und Wald- besitzer, Berlin 1851 , 8vo. (5 Thl. 8 gr.) 256. MAX. SCHÖNLEUTNER, die Landwirt- schaftliche Musterwirthschaften im Konigreiche Bay- ern, und ihre Gegner , München 1850, 8vo. (5 gr.) 237. JE. VON REIDER, das Ganze der gesamm- ten Gärtnerei u. s. w. Berlin 1831, 8vo- (15 Thl.) 238. C. 1. SEITZ, (königlich Bayerisch Botanischer Gärtner ,) Katechismus der Obstbaumzucht. 2° neu bearbeitete Auflage, München 1851 , 8vo. (1o gr.) 259. A. VON LENGERKE, Darstellung der Land- wirtschaft in den Gitehdhogilitern Mecklenburg. Köningsberg 1851 , IIer Theil. — Het tweede Deel van een belangrijk werk waarop ook wij reeds de oplettend- heid gevestigd hebben. VRAGEN van de Hoogeschool van Groningen, om beantwoord te worden vóór den 1 Augustus 1832. 1. Quaenam producta Agriculturae patriae in re technica usu veniunt? Quamnam, quamque optimam, praeparationem haec ab agricolis subeunt, antequam in ipsis officinis (fabrieken) ulterius elaborantur ? 2. Desideratur commentatio de Cond Scalen? pro- prietatibus , valore superficiei et sectionibus planis. Gan sd ge „sr ded 9 fuer) waa odaoll,s bint ereen dn ed Hor. td: ' HED eega sb renartupekaao, Spe ae 5 se ster ded; Ì innen: „5 A ive kas, Ki Path AEN, ; NSE; if . oM KEE Beh es k a ETI, 9 TE aa 4 Anr gtpa al \ % be . en in 4 , an € . Er Ì J 4 4 fi ed . > | Ge n 5: At er had . E he 1 al E Ë , AAF ‚ J D ‚ - ” El ' ‚ de ef 4 INHOUD DER BIJDRAGEN TOT DE NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. ED a ende EERSTE STUK. Behelzende oorspronkelijke stukken. U NATUURKUNDE. Bladz. 6. Morr, Over den Kilogramme ‘en de vergelijking van denzelven met het Hollandsch en Engelsch Trooisch en eenige andere Gewigten . . . ....... 119155 S. Brouwen, lets over de Hygrometers , bijzonder over dien van pANIELL, en den Psychrometer van Prof. renate nd OA EEE en 6. Morr, Nog iets over Artesiaansche Bronnen . . . 334538 Eleotro-magnetische Proeven . . ... 349554 ==” Over Verwarming met warm Water . . . 354—560 _ SCHEIKUNDE. G.J. Möiper, Over dierlijke kool met geleistof bedeeld 1— 5 B. Eickua , Over eene nieuwe bereidingswijze van het Acidum chromicum … . ..... «eee v 155—1bg a Al u INHOUD. ALGEMEENE NATUURLIJKE HISTORIE. Bladz, W.J. Meurs Wicnens, Bijdrage totde nde der Stad Groningen . « « … « « « «ee ee « 202-210 PLANTKUNDE. M. D. Teernstra, Verslag wegens de meest bekende edele en onedele Moutsoorten ‚ Heester- en Rankge- wassen in de Kolonie Suriname …. . zonnen }3 H.C. van Haru, Vijfde Nalezing op Kl Fiora Belgi Septentrionalis … : … « … «ee eee 15g—170 T. D. Vanspac Zunen , Tets over de Polygala amara en datgene, wat onder dien naam in den Handel voorkomt 170—184 €. L. Bruxe, Over eenige Oost-Indische , bijzonder Javaansche, Melastomaceag. « ‚s ae e « 211—268 6, Vrorik, De proeven der Hollandsche Scheikundigen over de uitwerking van het Kwik op het leven der Planten getoetst aan den twijfel van Dr, corrrent 540-548 LANDHUISHOUDKUNDE. H. C. van Harr, Aanteekeningen over eenige Proeven en Waarnemingen, gedaan in den Oeconomischen Tuin der Hoogeschool te Groningen …. … . ._r es 184-201 Berigten over de kaun sndie Voede- ring der Ben en over de groote vermenigvuldiging derzelvein 1831. …. « « « « e …« « + « « 406—41g DIERKUNDE, VERGELIJKENDE ONTLEED- KUNDE EN PAYSIOLOGIE, A. E. Saacxans Murper, Iets aangaande de been- tjes, die men bij de Cyprini aan de eerste wervels verbonden vindt . … . … «ee ee 84109 J. vAn ver Hoeven, Over de Chinchilla , Mus laniger VAN MOLINA , «…« ee lan Pe dedtenste alt we en TOO RLG W, Vaorix, Ontteedkundige Aanteekeningen . …. . 268—272 Nadere opheldering van de Opmerkingen bij EEn INHOUD. Bladz. bij de ontleding van eenen Kaiman Crocodilus (Alli- ‘ ligator) Sclerops …. «ee ete eee 299-900 €. J. TeuuincK, Algemeen overzigt van de ordeder Cheiroptera-en Monographie van de geslachten Harpyia en Gephalotes ..….. ev arne evene ede ve 501554 J. van pen Hoeven, kleine. Ichthyologische Aantee- „ckeningen … … dolen dmt, veotumideli del allo N. C. pe Fremery, Bidsagen tot de Natuurlijke Ge- schiedenis van den Walrus (Frichechus rosmarus, LINN.), en de kennis der Verscheidenheden , welke onder deze Dieren voorkomen « …, » » « » « 360—ögz A. A. SEBASTIAN, eenige Webern sche Aanteekeningen „ «… … » ee et « 5g2—k06 “GESCHIEDENIS. J. van per Hoeven , eenige Berigten aangaande s. Tu. VON SOEMMERRING … « … » <5. ee ese 7e 85 VUUVVUVYUUV UU U UI LV UU VER VLW TWEEDE STUK. Boekbeschouwing van de volgende Werken : T. A. Jorritsma, Waarneming cener Tweelingbe- vruchting, enz., doorm, w. LUBER « … « « » I= 9 L. Mancuanp , de Radicibus et Vasis Plantarum, door V. He « « . . . . . - . . . . . Gs 17 N. ArsLun, Nz,, Kruidkundig Fölthael:, doer VoH. « 17— 19 A.H. van per Boon Mescu, Leerboek der Scheikunde, met toepassing op Kunsten en Fabrijken, door c.s. m. 5g— 67 G. 6. Carus , Von den Ur-theilen des Knochen- und Sehalen-Gerüstes, doors. v.n.m. _. » » « « « 77— 78 J. van peR Hoeven, Handboek der Dierkunde, of Grondbeginsels der Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk , IIde Deel, 1stestuk, door w, v. ‚ . „ 123126 Le Iv INHOUD. L. Acassiz , Selecta Genera et Species Piscium ‚ quos in itinere per Brasiliam. collegit 5, . pe se1ix , door 3, Ve De BOENRN is oo va Alert ivan de, NA 1E F.R. Hassren , Tables logarithmiques et trigonomé- triques à sept décimales, door w.w. …. …… …… « « A. Rrcmanp,' Nieuwe Beginselen der Kruidkunde en «der Planten-Natuurleer , tweede gedeelte, door v‚ u. . P. J. Caxraarz , Handboek voor Droogisten- en Apo- thekers-Leerlingen „ door v. Hm. … Se Cum. G. Nees von EsensecK , Enumeratio plantarum Cryptogamicarum Javae et insularum adjacentium. — Fasc. 1 Hepaticae , door vam. … «eee de Tu. Jos. van Haren , de glandulis conglomeratis , door AMAUEEBÁSTDNW onl, Subs ahja er ae AGED Bladz. rat 159163 163—16g 169176 762 79 179183 Wetenschappelijke Berigten uit onderscheidene Werken , Tijdschriften of bijzondere mededeelingen, Te vinden in het Tweede Stuk , bladz. 20—58 , bladz. 7g—rar , bladz. 132—158 en bladz. 184—205. ess she 8 aen