IJII DE KENNIS 'N na 111 i3i9aq.> ie 7, utzn , DOOR HENRI WILLIAM DE GRAAF, GEBOREN TE AMSTERDAM. LEIDEN, A. H. ADRIANI. 1886. Aan de nagedachtenis mijner Ouders. De voltooiing van mijne dissertatie is mij eene welkome gele- genlieid openlijk mijnen dank te betuigen aan U, Hooggeleerde Heeren Professoren der philosophische faculteit voor het onderwijs dat ik van U allen mocht ontvangen. Deze dank geldt in het bij- zonder U, Hooggeleerde Hoffmann, Hooggeachte Promotor en leer- meester, voor al de welwillendheid mij gedurende mijn studietijd betoond, voor Uw leiding en opwekkend voorbeeld gedurende het drietal jaren-, dat ik aan Uw laboratorium als assistent verbonden mocht zijn. Moge onze vriendschap blijven, dan ben ik van Uw steun ver- zekerd. Terwijl ik mij onledig hield met een onderzoek naar den bouw van het oog en de ontwikkeling der retina bij Urodelen en Anuren Amphibiën, en in het bijzonder de differentiatie der retina-elementen tot onderwerp eener dissertatie gekozen had , raadde prof. C. K. Hoff- MANN, die toen juist bezig was met de ontwikkeling der epiphyse bij de Reptiliën mij aan, om bij het bestudeeren mijner praeparaten tevens bedoeld orgaan eenige opmerkzaamheid te schenken, daar het hem zeer waarschijnlijk voorkwam, dat dit onderwerp, hoewel door GöTTE 1) bij Bomhinator igneus nauwkeurig behandeld , bij Urodelen en meerdere vormen van Anuren Amphibiën volstrekt niet uitgeput zou zijn. Daar er voor mijn doel voornamelijk sagittaal- en dwarsdoorsneden door den geheelen kop der verschillende embryonen en volkomen dieren vereischt en de serieën der sagittaalsneden steeds tot voorbij het vlak van symmetrie door mij voltooid werden, zoo vond ik in deze praeparaten alles wat voor een onderzoek op de epiphyse noodig was. Ik volgde den mij gegeven raad en bevond dat de ver- ') Die Entwickelungsge.sch. der Unke, Bombinator igneus, Rösel, Leipzig. 1875. 1 onderstelling van prof. C. K. Hoffmann volkomen juist was en dat een nauwkeurig onderzoek naar den bouw en de ontwikkeling der epiphyse bij Amphibiën in het algemeen, voldoende resultaten kon opleveren voor de samenstelling mijner dissertatie. Op deze wijze ontstond dit proefschrift, dat ik nog over de groep der Reptiliën uitbreidde. Ofschoon hierdoor mijn voorgenomen arbeid over de differentiatie der retina-elementen geruimen tijd heeft moeten rusten, zoo wensch ik na voltooiing van dit onderzoek, eerstgenoemd onderwerp te her- vatten en daarna achtereenvolgens uit te werken. HISTORISCH OVERZICHT. Wanneer men bij levende exemplaren van Rana esculenta en Bana temporaria, zoowel bij mannelijke als bij vrouwelijke dieren, een gedeelte van den kop , gelegen tusschen de oogen , nauwkeurig beschouwt, dan bemerkt men juist op het midden daarvan een donker punt met lichtere omgeving, dat evenwel niet altijd even duidelijk waar te nemen is. Bij sterk gepigmenteerde dieren ziet men dit punt duidelijker , terwijl het bij exemplaren die met alcohol behandeld zijn, als een dof witte, ronde plek van ongeveer één millimeter in doorsnede scherp in het oog springt, i) Stieda , ^) door professor Reissner op deze eigenaardigheid in de kophuid van Rana opmerkzaam gemaakt, heeft in het jaar 1865 het eerst deze plek bij Rana temporaria aan een nauwkeurig onder- zoek onderworpen en haar met den naam van „Slirnfleck" bestempeld. ') Deze plek is reeds in nanwkiuirige afbeeldingen van kikvorschen aangegeven, zoo b. V. in het werk van Gravenhorst; Rept. mus. zool. Vratisl. fase. 1, Leipzig, •1829, tab. VII, in eene teekening naar Rana subsaltans. ■) Ueber den Bau der Haut des Frosches (Rana temporaria L.) in : Reichert's und Du Bois-Reymond's Archiv f. Anat. Physiol. u. wiss. Medicin. 1865, p. 52. Hij begon de huid van den kop vooi'zichtig weg te nemen, en bemerkte, hoe bij deze operatie steeds een fijn draadje van den schedel naar de binnenzijde van de teruggeslagen huid verliep en zich vasthechtte aan de plaats, waarboven de „StirnfJeck" gelegen is. Het microscoop toonde hem vervolgens aan, dat dit fijne draadje uit een bundel merghoudende zenuwvezels opgebouwd is en door los bindweefsel omhuld wordt. Deze zeer dunne streng stelde hij analoog aan de vele andere draden , die de huid met zenuwen en bloedvaten verzorgen. Betrekkelijk de huidlap, die hij vervolgens geheel van den kop wegnam zegt hij op p. 53: „Halt man sie gegen das Licht, so über- „zeugt man sich leicht, dass der als Stirnfleck sich darstellende „Theil derselben viel durchsichtiger ist als die Umgebung. Dieses „lasst auf eine geringere Ansammlung oder auf ganzlichen Mangel „an Pigment schliessen. An derartig abgezogenen Hautstücken „kann man nach der Durchsichtigkeit mit grosser Sicherheit die „Stelle des Stirnfleckes bestimmen, wenn derselbe sich bei der „Ansicht von aussen nicht so scharf abgrenzt, als es bisweilen der „Fall ist. „An frischen Hautstïicken , welche ich bei Süfacher Vergrösserung „mit dem Mikroskop betrachtete, erkannte ich deutlich, dass das „charakteristische Pigment der Cutis, welches die Haut sonst so „undurchsichtig macht, am Stirnfleck fehlt, dass dagegen in der „Epidermis sich mitunter noch etwas Pigment auffinden liess. Ferner „bemerkte ich bisweilen noch eine oder zwei Hautdrüsen am Stirn- „fleck". Ten einde de beteekenis dezer vlek en hare verhouding ten opzichte van het omringende weefsel te leeren kennen, maakte Stieda fijne dwars- en horizontaalsneden door dat gedeelte der huid, hetwelk bedoelde vlek bevat; deze werden vooraf door hem gedroogd of in alcohol of in eene waterige oplossing van chroomzuur voor snijden geschikt gemaakt; zij werden vervolgens in eene karmijnoplossing gekleurd en in glycerine bestudeerd. Aan doorsneden, die bedoelde plek gunstig getroffen hadden leerde hij: p. 63, „Dass die Haut an der diesem Fleck entsprechen- „den Stelle sich stark erhebt", maar hij merkte tevens op „Dass „nicht alle Theile der Haut an dieser Erhebung Antheil nehmen, „vielmehr folgende Eigenthümlichkeiten sich dabei zeigen : Die tiefste „Lage der Cutis, die Schicht der wagerechten Faserzüge ist auch ,,am Stirnfleck von der gewöhnlichen Machtigkeit und macht in „ihrer ganzen Dicke einen verhaltnissmassig ziemlich starken Bogen , „dessen Convexitat nach aussen, dessen Concavitat nach innen zur „Körperflache gerichtet ist. An die Schicht der wagerechten Fasern „schliesst sich gewöhnlich unmittelbar die Epidermis, so dass die „ Drüsenschicht vermisst wird". Slechts bij enkele dieren vond Stieda de huidklieren op bedoelde plek aanwezig, ofschoon meestal in eene zeer geringe mate van ontwikkeling, zoodat slechts één of twee zeer kleine „dunkle Drüsen" voorhanden waren. Uit het gewoonlijk ontbreken der laag die de klieren en daarbij de pigmentcellen der cutis bevat, verklaart Stieda het verschijnsel, dat de „Stirnfleck" zich meestal aan het ongewapende oog als een witachtige vlek voordoet. Vervolgens ontdekte hij nu „in der Aushöhlung, welche durch „die beschriebene Erhebung der Cutis hier gebildet wird und „welche nach unten durch lockeres Bindegewebe begrenzt wird, ein „Organ, welches den bisherigen Untersuchungen entgangen zu sein „scheint, und dessen Gegenwart eben die Erhebung des Stirnfleckes „andeutet". Hij bevond dit orgaan op dwars- en horizontaal- sneden „von rundlicher Gestalt, und 0,120 — 0,150 Mm. im Durch- „messer. Es besteht aus einer Schicht lockeren Bindegewebes, „welches mit dem lockeren Gewebe der alleruntersten Cutisschicht in 6 „unmittelbarem Zusamtnenhange ist, und einem Inhalt von Zeilen. ,,Die dicht an einander gelagerten Zeilen haben einen Duichmesser „von 0,007 Mm. , einen fein granulirten Inhalt und einen Kern". Naar dit lichaampje zag Stieda de bovenbeschreven draad haren weg vervolgen, doch merkte tevens op dat de zenuwvezels haar niet verzorgen, maar integendeel voorbijgaan, om op de gewone wijze de huid binnen te dringen. Daar de anatomische terminologie den naam „Drüse" bezigt voor vele organen waarvan de betee- kenis twijfelachtig is en de uitvoergangen niet te vinden zijn, zoo aarzelde Stieda dan ook niet dit lichaampje ,,Subcutane Sfirndriise" te noemen. Zijn onderzoek heeft evenwel voor hare beteekenis geen verklaring kunnen geven. Drie jaren daarna verscheen er van Leydig ') eene verhandeling „Ueber Organe eines sechsten Sinnes, zugleich ein Beitrag zur „Kenntniss des feineren Baues der Haut bei Amphibiën und Rep- ,Miën". waarin hij den „Stirnfleck" van Stieda nader beschrijft bij larven en volwassen exemplaren van Rana esculcnta en Rombinator igneus en bij éénjarige dieren van Rana temporaria. De resultaten, die hij door deze studie erlangde, stemmen in hoofdzaak met die van den vorigen onderzoeker overeen, doch daar Leydig zijn onderzoek ook nog over andere vormen uitbreidde, terwijl Stieda zich uitsluitend met Rana temporaria had beziggehouden, ver- kreeg hij ook voor de gedaante der „subcutane Stirndriise" andere beelden , hetgeen blijkt uit zijne mededeeling betreffende larven van 15 mM. lengte van Rombinator igneus op p. 58. „Seine eigentliche „Form war die eines kurzen Sackes mit seitlicher Einschnürung, „weshalb er in eine obere grössere und untere kleinere Halfte „zerfiel, also ungefahr Sförmig sich ausnahm", terwijl bij het vol- ') Nova acta acad. caes. Leopold. Carol. germ. nat. curios. Bd. 34. 1868, p. 57. wassen dier p. 61. „Der drüsenahnlichen Körper nicht einfach rundlich, „sondern durch Einschnürung mehr Sförmig, ein andermal selbst „wie dreigelappt sich ausnimmt". Ook vond Leydig de reeds door Stieda als zenuwbundel beschre- ven fijne draad en vermeldt bovendien bij een jong exemplaar van Rana esculenta het voorkomen van twee zenuwvezels, aan beide zijden één, waarvan hij gelooft de zenuw-elementen tot in het midden der „subcutatie Stirndrüse" te hebben vervolgd. Ofschoon Leydig de beteekenis van genoemd orgaan door zijn onderzoek evenmin heeft kunnen verklaren als Stieda, zoo gelooft hij toch eenige schreden verder te zijn gekomen door deze „Drüse' onder een bepaalde groep van „Hautorganen" of ,,Drüsige Bildungen' te hebben gerangschikt. Hij beschouwt het verder als een rudimentair orgaan, omdat het niet alleen bij verschillende soorten, maar zelfs bij individuen van een en dezelfde soort zoowel in grootte als in gedaante afwijkingen vertoont. Zooals we dus gezien hebben, trachtten beide onderzoekers te vergeefs langs morphologischen weg eene verklaring te vinden voor bovenbeschreven ,,Drüse" en bleef de beteekenis daarvan twijfel- achtig, totdat GöTTE zeven jaren later op grond der ontwikkelings- geschiedenis aantoonde, dat de „Slieda'sche Stirndrüse', een onvol- komen afgesnoerd hersendeel is , dat bij Anuren Amphibiéit gedurende het larvenstadium op de hersenen en later bij het volkomen dier buiten den schedel gelegen is. Dit hersenstuk nu, waaraan bedoeld lichaampje zijn oorsprong dankt, is de pijnappelklier, glandula pinealis of epiphyse, een gedeelte der tusschenhersenen, waarvan ik den bouw en de ontwikkeling bij Amphibiën en Reptiliëu nauw- keurig heb nagegaan en van welk onderzoek ik de resultaten in de volgende bladzijden wensch mede te deelen, na vooraf nog melding te hebben gemaakt van hetgeen door vroegere waarnemers over dit orgaan gepubliceerd is. 8 GöTTE ') is de eerste en eenige onderzoeker , die zich tot heden met de ontwikkeling der epiphyse bij de Amphibicn en wel in het bijzonder bij Bombinator igneus heeft beziggehouden. Aan hem zijn wij de mededeeling verschuldigd, dat alle vroegere waarnemers de eigenlijke epiphyse over het hoofd gezien en den daarvoor zich bevindende plexus chorioideus als zoodanig beschouwd hebben. Wanneer wij voor de ontwikkeling der epiphyse p. 283 van Götte's reusenwerk opslaan, dan vinden wij het volgende: „Die Zirbel .,entsteht an der Decke des Vorderhirns etwas uiiterhalb der Grenze ,,des Mittelhirns. Nach dem Schlusse der Hirnröhre blieb namlich .jdieselbe an jener Stelle mit der Oberhaut in Zusammenhange, sodass „eine kurze Brücke zwischen beiden ausgezogen wurde. Indem diese „Brïicke ihre breite Basis am Hirndache behalt, dagegen an der „Berührungsstelle mit der Oberhaut sich verdiïnnt, erscheint sie als „ein an der Oberhaut hangengebliebener Zipfel des Hirns; alsbald „dringt auch eine Fortzetsung der Hirnhöhle in denselben ein und ..lost er sich von der Oberhaut voUkommen ab, sodass er dann als „hohler Auswuchs des Hirns sich darstellt. Doch schnürt sich derselbe „nach kurzer Zeit zu einem voUkommen geschlossenen Blaschen ab, ..welches nur durch einen kurzen Stiel, dessen Kanal alhnahlich „schwindet, mit dem Hirne zusammenhangt. Dies ist nun die Anlage „der Zirbel, welche sich weiterhin morphologisch nicht merklich ver- „andert, nur scheint spater auch die Höhle des Blaschens zu „schwinden und verlangert und verdünnt sich der Stiel ansehnlich, „wahrend seine Wurzel, mit der er in der Decke des Vorderhirns ,,festsitzt, verdickt bleibt". Wat betreft de latere ligging der epiphyse bij Bombinator en in het algemeen bij de Anuren Ampldbiën , daarover zegt hij op pag. ') Die Entwickelungsgeschichte cIlm- Unke, Bombinator igneus, Rösel LeipEig. 1875. 9 284: „Indem das dickwandige Blaschen der Oberhaut dicht ange- „schmiegt bleibt und mit ihr sich vorwarts verschiebt, wird der „lang ausgezogene und zarte Stiel von den Hirnhüllen und dem „Schadeldach umwachsen, sodass das eigentliche Organ aus der „Schadelhöhle ausgeschlossen wird. Beim Abziehen der Kopflmut ,.bleibt es meist unter Zerreissung des Stieles an dieser hangen". Volgens GöTTE moet dus de epiphyse niet beschouwd worden als eene uitstulping van het hersendak, maar als de rest der zich van de epidermis afsnoerende medullairplaat, welk overblijfsel bij Anuren- larven een in aanleg soliede, doch later van den derden ventrikel uit hol wordend hersenstuk is, dat met dezen ventrikel door een hollen steel in verbinding blijft. Deze steel zou dan later bij het volwassen dier, als een solieden streng het buiten den schedel gelegen epiphyse-stuk met de hersenen vereenigen, terwijl volgens WiEDERSHEiM ') het binnen den schedel gelegen epiphyse-stuk — epiphyse-wortel van Götte — als een ovaal lichaam blijft voort- bestaan. Ofschoon het punt — de latere ligging der epiphyse en hare verhouding ten opzichte van de hersenen bij het volwassen dier — tot heden geen bestrijders vond, zoo is toch Götte's bewering, dat de epiphyse een differentiatieprodrukt zijn zou van het laatste verbindingsstuk der hersenen met de epidermis, door een onderzoek van Van Wyhe^) wederlegd, hetgeen later door C. K. HoFFMANN ') volkomen bevestigd is. Van W^yhe toonde aan, dat bij vogels — Eendenembryonen — „der Zusammenhang des Hirns mit der Haut — dem vorderen ') Die Anatomie des Frosches, ein Handbiich f. Physiologen, Aerzte u. Studirende ■von A. EcKER. Zweite Abth. Nerven-u. Gefasslehre. Braunschweig. 1881, p. 11. -) Ueber den vorderen Neuroporus der Wirbelthiere, in: Zool. Anzeiger. N». 183. 1884, p. 684. ') Weitere Untersuclningen zur Entwicklungsgeschichte der Reptiliën, in: Morph. Jahrb. Bd. XI. p. 192. 2 lü „Neuroporus — sich nicht am Zwischenhirn sondern auf der Mitte „der Vorderhirnblase befindet. Der Neuroporus, zegt Van Wyhe, „existirt bis in das Stadium mit 28 Somiten, in dem mit 29 ist er „geschwunden, wahrend weiter nacli hinten am Zwischenhirn die „Epiphyse als eine kleine Ausstülpung des Hirndaches, ganz unab- „hangig vom Neuroporus, auftritt. Ook vond C. K. Hoffmann bij slangenembryonen — Tropidonotus natrix — bij welke de voorste neuroporus nog te erkennen was, dat deze zich ongeveer op het midden der voorhersenen bevindt en dus in ligging niet kon over- eenstemmen met de plaats waar later de epiphyse optreedt n. m. op den overgang van tussclieu- op middelhersenen. Tot hier over de ontwikkeling der epiphyse bij Anuren Amphi- biën: ten slotte nog een enkel woord over hetgeen vroegere waar- nemers bij Amphibiën in het algemeen, over de epiphyse van het volwassen dier gepubliceerd hebben. Wyman ') beschrijft deze bij Rmia pipiens, als: „A small reddish „body, the presence of which is not easily determined, since it is „covered with a loose areolar tissue, which unites it to the investing „membranes. Under the microscope it bas something of the form „of a mulberry, and is highly vascular. Each of the rounded pro- „jections on its surface is supplied with a loop of a bloodvessel , all „the loops being derived from two or three principal trunks". Volgens Leydig,*) „Stellt die Zirbel der Salamandra maculata „dem blossen Auge ein röthliches Körperchen von der Grosse eines „kleinen Stecknadelkopfes dar, welches unmittelbar der Pia mater „des Gehirnes ansitzt. Sie besteht aus geschlossenen Schlauchen, die ') Anatomy of the nervous system of Rana pipiens, L. in: Sniithsonian Contribu- tions to knowledge, Vol. V. 1853, p. H. =) Anatomiscli-histologische Untei-suchungen über Fische u. Reptilién, Berlin , 1853, p. 93. 11 „haufig gewunden und mit Ausbuchtungen versehen sind; dieselbe „sind 0.0:24 — 0,5'" breit und über '/s'" lang. Zwischen den Schlauchen „verlauft ein dichtes Gefassnetz und irn Innern sind sie von klaren „Zeilen ausgekleidet mit eben solchen Kernen und Kernkörperchen, „und jede Zelle hat ein oder .zwei glanzende Fettkïigelchen". Bij een levend exemplaar van Proteus kon Leydig van bedoeld orgaan denzelfden bouw vaststellen. Rathke ^) zegt „dass die „Glandula pinealis bei dem Frosche und Salamander für immer „hochroth gefarbt ist". Eindelijk vond Stieda °) bij een onderzoek op de hersenen van den Axolotl, dat „oben auf dem Zwischenhirn ein kleines rundliches „Körperchen ruht, welches mit der Hirnhaut in so enger Verbindung „steht, dass es mit der Entfernung derselben auch beseitigt wird"; dit lichaampje noemt Stieda de glandula pinealis Uit al deze beschrijvingen blijkt duidelijk, dat genoemde waarnemers de eigenlijke epiphyse nooit gekend hebben ^), maar steeds de win- dingen van het tusschenhersendak op de overgangsplaats van tus- schen- op voorhersenen , met andere woorden, den plexus chorioideus, als zoodanig beschouwd hebben. Wanneer men daarenboven let op de afbeeldingen die Wvman *) en Ecker °) van de epiphyse hebben ge- geven, dan wordt men door den bouw en de ligging volkomen over- tuigd, dat zij de ware epiphyse niet onder de oogen gehad hebben. Hetgeen wij aan Götte zijn vei'schuldigd door zijn uitvoerig onderzoek op Anuren Amphibiën, hebben wij aan Strahl te danken ') Entwickelungsgeschichte der Wirbelthiere, Leipzig, 1801, p. 100. -) Ueber den Bau des centralen Nervensystems de.s Axolotl, in; Zeitschritt (ür wissen- schaftliche Zoölogie, Bd. XXV, 1875, p. 295. ') Deze meening heeft Götte reeds uitgesproken. <) Smithsonian Contributions to knowledge. Vol. V. 1853, PI. I fig. 11 en 12. 5) Icones physiologicae, 1851—59, Taf. XXIV, fig. VII. 12 door zijne studie over ,,Das Leydig'sche Organ' bij Reptiliën. Gaf GöTTE toch eene verklaring van den oorsprong der „Stiedasche Stirndrüse\ het was Strahl, die de ontwikkeling heeft nagegaan van een lichaampje door hem „der Leydigsche Körper" geheeten, waarop het eerst door Leydig^) de aandacht gevestigd is en dat zich onder het schedeldak bij embryonen en ook bij volwassen exemplaren van Lacerta agilis, nmralis, vivipara, en evenzoo bij Anguis fragüis bevindt. Dit lichaampje vertoont zich bij genoemde dieren als een zwarte stip boven de streek, waar de tusschen- herscnen gelegen zijn en springt bij overigens geheel pigmentlooze embryonen scherp in het oog. Leydig, die dit orgaan het eerst opmerkte, heeft het aan een nauwlettend onderzoek onderworpen, en zoowei in toto als op doorsneden bestudeerd. Onder het micros- coop bij eene sterke vergrooting gezien, bevond hij p. 72, „dass ,,der Körper aus langlichen, einem Cylinderepithel ahnlichen Zeilen „besteht, so geordnet, dass sie zusammen eine flache Grube von rund- „lichem Umriss bilden. Der Rand der Grube ist nach oben gewendet „und hat einen dichten sch warzen Gïirtel von Pigment", en nam bovendien nog waar dat „fragliches Gebilde der Stelle entspricht, „WO sich am skeletirten Schadel des fertigen Thieres, im spateren Scheitelbeine das kreisrunde Loch — For'amen parietale — beflndet". De beteekenis van dit lichaampje, eene verklaring van zijn ooi- sprong wist Leydig niet te geven; wel kon het volgens zijne meening niet de embryonale epiphyse zijn, omdat deze „erst darunter folgt „und von ganz anderer Beschaffenheit ist". Het orgaan herinnerde hem aan de „Stir-ndrüse" bij Anuren Amphibiën en hij vermoedde dat het daaraan wel verwand zou kunnen zijn. ') Die in Deiitschlaiid lebenden Arten der Saiiriër, Tübingen , 1872. 13 Strahl^) nu was het, die de ontwikkeling van het „Leijdigsche Organ" bij eene groote serie van Lacertae-embryonen, zoowel op langs- als op dwarssneden door den kop , bestudeerde en tot resultaat verkreeg, dat het een stuk der glandula pinealis of epiphyse was, dat zich zeer vroeg afsnoert en in het schedeldak komt te liggen. En hiermede was dan ook de vraag naar den oorsprong van dit raadselachtig orgaan beantwoord, alhoewel de beteekenis daarvan nog een op te lossen probleem bleef. Als laatste onderzoeker , die zich met de ontwikkelingsgeschiedenis der epiphyse bij Reptiliën heeft bezig gehouden, noemen wij C. K. HoFFMANN. In zijne „Weitere Untersuchungen zur Entwick- „lungsgeschichte der Reptiliën-) bevestigt hij volkomen de opvatting van Strahl en deelt over de epiphyse bij Lacerta het volgende mede: p. 193. „Am Dache fmdet man zwei Ausstülpungen, die eine „WO das Vorderhirn in das Zwischenhirn umbiegt, die andere, mehr j.nach hinten gelegene ist die Anlage der Epiphyse, an der Uebei'- „gangsstelle des Zwischenhirns in das Mittelhirn. Beide Ausstül- „pungen bestehen aus hohen, .schmalen Cylinderzellen; die der Epi- „physe sind höher als diejenigen der anderen Ausstülpung. Die vordere „ Ausbuchtung der Epiphyse schnürt sich vollstandig von dem Hirndach „ab; sie bildet eine kleine, runde, selbstandige Blasé von plattge- „drïikter Form und stellt die Anlage des sogenannten LEYDia'schen „Organes vor. Die hintere Ausbuchtung der Epiphysenausstülpung ,. bildet die Anlage der eigentlichen Epiphyse. Die vordere Ausstül- „pung, welche Strahl nicht erwahnt, ist nichts Anderes als die „Anlage des Ependym und des Plexus chorioideus des dritten Ven- „trikels, welche beim ausgewachsenen Thiere einen nicht unbetracht- •) Sitzungsber. d, Geselsch. zur Beförderung d. gesammt. Naturwiss. zur Marburg , N». 3, 1884, p. 81. =) Morphologisch Jahrbueh, Bd. XI, p. 192. 14 „lichen Antheil an dem Auf bau der Epiphyse nimmt. Das Leydig'sche „Organ liegt aufangs fast unmittelbar der Epidermis an urid ist nur „von dieser durch eine dunne Schicht Mesoblast getrennt. Ich finde „dasselbe erst etwas lateralwiirts, spiitei' dagegen vor der Epiphyse „gelegen. Mit dem Grösserwerden des Embryo wachst auch das „genannte Organ, es behalt aber seine ursprüngliche Gestalt beiund „ist der einer plattgedrückten Linse am meisten ahnlich. Sobald es „vor der Epiphyse liegt, finde ich es durch eine grössere Mesoblast- „schicht von der Epidermis getrennt. Was seine Struktur angeht, „so besteht es aus langlichen Cylinderzellen , die aber nicht so lang „wie die der Epiphyse sind. Ringsuru dasselbe bildet der Mesoblast „eine bindegewebige Hïüle, deren Zeilen an ihrer Basis stark pig- „mentirt werden. Auch bei ganz ausgewachsenen Thieren finde ich „an der harten Hirnhaut in kurzem Abstand von dem peripherischen, „kolbenförmigen Eiide der Epiphyse einen kleinen linsenförmigen „Körper, gerade unterhalb des Foramen parietale gelegen". Bi] gebrek aan versch materiaal moest C. K. Hoffmann een nauw- keurig onderzoek naar den bouw van dit lensvormig lichaampje op- geven. Hij bevond evenwel , dat de plaats van dit orgaan zoo volkomen in overeenstemming is met die welke het bij het embryo inneemt, dat het hem zeer waarschijnlijk voorkomt, dat genoemd lichaampje niets anders is als het afgesnoerde epiphyse-stuk , dat gedurende het verdere leven van het dier is blijven voortbestaan. Wat nu verder de eigenlijke epiphyse betreft, daarvan zegt hij op p. 195: „Die Epiphyse hat die Gestallt eines hohlen Schlauches, „einer Birne nicht unJihnlich, ihre breite Basis ist nach oben „gekehrt, wahrend ihr Stiel nach unten gerichtet ist; erstere ist „der Hirnhaut angeheftet. Dem unteren Theil ihrer vorderen Flache „dicht ariliegend und scheinbar mit ihr kontinuirlich zusammen- „hangend, findet man einen Theil des stark gewundenen Ependym „resp. des Plexus chorioideus des dritten Ventrikels. Die Epiphyse 15 „besteht also eigentlich aus zwei Theilen, aus der eigentüche „Epiphyse, einer Ausstülpung am hinteren Umfang des Zwischenhirns, „dort WO dasselbe in das Mitterliirn vimbiegt, und aus einem acces- „sorischen Abschnitt , einem Stück des starii gefaltenen Ependym , „resp. Plexus chorioideus des dritten Venti'ikels, welches sich gleicli- „zeitig rait der Epiphyse als eine Ausstülpung des Zwischenhirns „anlegt, dort wo dasselbe an das Vorderhirn grenzt; beide sind „aber von einander unmittelbar zu unterscheiden, indem das Ependym „aus niedi'igen, die Epiphyse aus hohen Cylinderzellen zusammen- „gesetzt wird". Op grond van zijn onderzoek verklaart de laatstgenoemde waar- nemer tevens , hoe Leydig ^) van de epiphyse van Lacerta heeft kunnen beweren, p. 73, „Sie verbindet sich durch zwei nervöse „Schenkel mit dem Gehirn" en bij Angtiis, wat betreft den histo- logischen bouw der epiphyse, p. 74, „Die Oberflache der Zirbel, deren , „Stiel aus zwei Schenkeln besteht, hat ein faltiges Aussehen, das „sich auf eine Zusammensetzung aus gewundenen Schlauchen bezieht. „Doch erhielt ich auch den Eindruck, als ob es sich um eine blasige „Bildung mit Faltung der Oberflache handle", terwijl hij nog in eene vroegere verhandeling^) zegt, p. 94, „Die Zirbel der Anguis „besteht deutlich aus Schlauchen, die aufs reichste von Blutgefassen „umzogen erscheinen. Der SchlJiuche sind nicht viele, nur gegen ein „halb Dutzcnd, die auskleidenden Zeilen aber zeigen sich in fi'ischem „Zustande aïisserst heil". Volgens C. K. Hoffmann zijn deze opvattingen van Leydig volkomen juist en dankt het tegenstrijdige eenvoudig zijn ontstaan daaraan, dat Leydig de eigenlijke epiphyse en het sterk gewonden ependym ') Die in Deütschland lebenden Arten der laurier, Tübingen , '1872. ■) Anatomisch-histologische Untersucliungen über Fische und Reptiliën, Beilin, 1853. lü niet nauwkeurig van elkander heeft weten te onderscheiden. Wanneer Leydig toch beweert, dat de epiphyse zich met de hersenen verbindt door middel van twee op zenuwen gelijkende strengen, dan is volgens hem de eene streng de eigenlijke epiphyse, terwijl de tweede waar- schijnlijk het accessorisch gedeelte, het sterk gewonden ependym geweest is. Ten slotte heeft C. K. Hoffmann nog bij het embryo eener schildpad aangetoond, dat de bewering van Stieda i), „Eine besondere „Epiphysis cerebri existirt bei der Schildkröte nicht; das kleine „keilförmige Körperchen, welches den driften Ventrikel und das „Zwischenhirn von oben bedeckend zwischen die hinteren Abschnitte „der Lobi hemisphaerici eingeschoben ist, zeigt sich bei mikros- „kopischer Untersuchung nur als der Plexus chorioideus des Zwischen- „hirns oder des driften Ventrikels", onjuist is, en dat de Cheloniër even goed in hef bezit gevonden worden van eene epiphyse als de Sauriër. welke epiphyse, evenals bij laatstgenoemde groep van dieren, uit twee deelen opgebouwd is, n.m. uit een eigenlijke epiphyse en een plexus chorioideus van den derden ventrikel. Vervolgens merkte hij nog op, dat bij de Cheloniër het cylinderepifheel van de epiphyse even laag gebouwd is als van hef ependym, hetgeen bij de Sauriër niet het geval is ; bij deze groep van dieren toch bezit de epiphyse het hoogste cylinderepifheel. Hiermede eindigt de reeks der beschouwingen over den bouw en de ontwikkeling der epiphyse bij de Amphibiën en Reptiliën. In de vol- gende bladzijden wensch ik deze reeks met een eigen studie over dit onderwerp te vergrooten. ') Ueber den Bau des centralen Nervensystems der Schildkröte, in: Zeitschr. f. wiss. Zool. Bd. XXV, 1875, p. 400. ONDERZOEK. Gedurende twee jaar ben ik bezig geweest om voor mijn voorgenomen onderzoek naar den bouw van het oog en de differentiatie der retina- elementen bij Amphibiën, liet meest noodzakelijke materiaal bijeen te brengen en dooi' kunstmatige opkweeking de verschillende ont- wikkelingsstadien te winnen. Voor Amphibiën verkreeg ik: URODELEN. Siredon pisciformis, Shaw. . Triton cristatiis, Laur . . Triton alpestris, Laur . . , Triton taeniatus. Laui'. . , Salamandra maculosa. Laur. Volwassen dieren. Embryonen van 25—40 mM. en volwassen dieren. Volwassen dieren. Embryonen van 2 mM. — vol- wassen dieren; complete serie. Embryonen van 25 — 30 mM. en volwassen dieren. o a> 18 ANUREN. Piana esculenia, L Embryonen van H mM. — vol- wassen dieren. Rana temporaria, L . . . . Embryonen van 4 mM. — vol- wassen dieren. I ^ Alytes obstetricans, Laur. . . Embryonen van 2 mM. — vol-| — wassen dieren. CD Bombinator igneus, Rösel . . Embryonen van 7 mM. — vol- wassen dieren. Bufo cinerea, Sclin Embryonen van i\ mM. — vol- wassen dieren. Hyla arborea, L Volwassen dieren. terwijl ik mij voor Reptiliën tevreden moest stellen met enkele embryonen en volwassen dieren van: Anguis fragüis , L. en Lacerta agilis, L. Alvorens mijne resultaten mede te deelen, wensch ik vooraf in het kort uit een te zetten, op welke wijze ik genoemd materiaal voor microscopisch onderzoek geschikt gemaakt heb. Van deze dieren nu doodde ik de embryonen van het jongste stadium tot het volkomen individu door middel van geconcentreerd picrinezwavelzuur, terwijl ik de oudere en volwassen exemplaren dadelijk in alcohol van 007o, onder behoorlijke verversching der vloeistof, conserveerde. In het sterke picrinezwavelzuur bleven de 19 objecten van B — O uur, den tijd bepalende naar den ouderdom van het stadium. Hieruit werden ze vervolgens overgeplaatst in alcohol van 5ü°/o, vervolgens van 707o tot in dien van 90°/o, waarin ze onder behoorlijke verversching der vloeistof zoolang bleven, totdat het picrinezwavelzuur geheel uit de objecten getrokken en de ont- kleuring volkomen was. In dezen alcohol konden ze voorloopig blijven. Uit dit geconserveerd materiaal stelde ik mijne serieën te zamen, terwijl de lengte van elk object mij tot maatstaf der ontwikkeling diende i). Daar het mij uitsluitend om den kop te doen was, scheidde ik dezen voor de verdere behandeling tot even achter de gehoorblaas voorzichtig van het lichaam. Deze koppen werden uit den alcohol van 90°/o achtereenvolgens in 70, 50 en 30 procent hou- dende alcohol tot in aqua destillata overgeplaatst en daarna, ten einde eene kernkleuring in toto te erlangen in GRENACHER'sche aluin- karmijn overgebracht. In dit kleurmiddel bleven de voorwerpen ongeveer 24 uur en werden vervolgens in aqua destillata uitge- wasschen , welke vloeistof ik door acidum aceticum glaciale een weinig zuur maakte, om uit het Amphibiënweefse\ , dat zoo gretig kleurstoffen tot zich neemt, het overtollige aluinkarmijn te verwijderen. Slechts enkele minuten bleven de voorwerpen in de zure vloeistof, werden vervolgens herhaaldelijk uitgewasschen totdat al het zuur verdwenen was en daarna van alcohol van 30 , 50 en 70°/o tot dien van 90°/o teruggevoerd. Wenschte ik nu van deze in toto gekleurde objecten doorsneden te maken, dan werden ze voor geruimen tijd in abso- luten alcohol geplaatst om de weinige sporen van water, die ze nog bevatten te onttrekken en vervolgens hetzij aan de inwerking ') Het microscopisch onderzoek leerde mij later dat deze wijze van ouderdoras- bepaling — alhoewel voor zeer jonge erabryonen de eenige mogelijke — niet onberispelijk was, aangezien embryonen van grootere afmeting dikwijls in ontwikkeling verre achter stonden bij anderen die volgens hunne lengte jonger moesten zijn. 20 van oleum caryophyllorum , hetzij aan die van toluol i) als over- gangsmiddel tot paraffine, blootgesteld. Bleek het object door een dezer middelen genoegzaam doorschijnend geworden, als bewijs van volkomen imbibitie, dan werd het over- gebracht in paraffine , die op een waterbad bij 58° C. vloeibaar werd gehouden. Deze paraffine bestond uit een mengsel van: 1 gew. dl. paraffine van 58° C. smeltpunt. 3 II II )i )i ^<-' ^- i: welk mengsel zich bij een kamertemperatuur van 60° F. door middel van den microtoom 2) uitstekend laat snijden. In genoemd mengsel bleven de voorwerpen , totdat de oleum caryoph. of de toluol geheel tegen de paraffine was uitgewisseld ^). Daarna werden ze in de vloeibare paraffine in blikken bakjes in den gewenschten stand , hetzij voor dwars- hetzij voor sagittaalsneden geplaatst; vervolgens werden de bakjes afgekoeld en de voorwerpen daarin door het hard worden der paraffine gefixeerd. Na eene kleine bewerking nog en daaropvolgend snijden door middel van den microtoom verkreeg ik de verlangde coupes, die in dikte van 10 — 15 ft., afhankelijk van de grootte van het object en structuur van het weefsel, op voorwerpglaasjes in horizontale rijen gerangschikt, tot blijvende praeparaten werden voltooid. Zij werden in Canadabalsem geconserveerd. ') De keuze van oleum caryophylloruir. of toluol stelde ik af hankelijk van de grootte van het embryo. Uit ervaring was mij gebleken, dat zeer jonge embryonen veel gemakkelijker en meer volkomen door ol. caryoph. doortrokken worden, terwijl voor oudere stadiën en volkomen dieren de toluol het meest geschikte imbibitiemidde) bleek te zijn. -) Met het gunstigst gevolg gebruik ik sedert geruimen tijd den sSchlittenmikrotome , mittleres Modell" van den mechanicus JüNG te Heidelberg. ') De tijd daartoe noodig hangt af van de grootte van het voorweip en van de dichtheid van het weefsel. 21 Wat nu betreft de grootere koppen, zooals van volkomen en oudere exemplaren waarin het verbeeningsproces reeds begonnen was , deze werden na de conservatie met alcohol van 90°/^ , in chroom- zuur van l°/o ontkalkt, daarna in aqua destillata uitgewasschen en uitgetrokken en vervolgens met aluinkarmiju gekleurd. Na de kleuring werden ze op bovenbeschreven wijze in alcohol verder behandeld en afgewerkt. Bij volwassen dieren, wier koppen door hunne grootte voor het microtoom volkomen ongeschikt waren geworden, praepareerde ik de hei^senen uit de schedelholte, na vooraf het dier door middel van chloroform of van aether gedood te hebben. Deze hersenen werden dan vervolgens op dezelfde wijze als de jonge embryonen behandeld en leverden zeer bevredigende praeparaten op. De huid der Anuren AmjMbiën, waarvan ik een gedeelte gelegen tusschen de oogen moest onderzoeken , verschafte mij , nadat deze in alcohol geconserveerd en in paraffine gesneden was, geen voldoende scherpe beelden, daar de fijne histologische structuur, vermoedelijk door de warmte waaraan het stuk huid bij het insmelten had blootge- staan , verloren was gegaan. Ik klemde ze daarom bij voorkeur tusschen lever en maakte de doorsneden uit de viije hand. Deze coupes werden vervolgens met boraxkarmijn i) gekleurd en tot goed begrip van den bouw der cutis in monobroom-naphtaline of in glycerine gecon- serveerd. ') Ik maakte de boraxkarmijn naai- het voorschrift van Grenacher, doch bracht in de bijvoeging van het azijnzuur eene verandering. 22 AMPHIBIÊN. Uit embryologische onderzoekingen is het gebleken dat bij ver- schillende typen van bijna alle afdeelingen onder de gewervelde dieren, de epiphyse een product is van de tusschenhersenen en zich ontwikkelt als eene kleine uitstulping van het tusschenhersendak , op de plaats waar dit in de middelhersenen overgaat. Zooals het historisch overzicht heeft aangetoond is Götte de eenige onder- zoeker, die zich tot heden met de ontwikkeling der epiphyse bij de Amphibiën en wel speciaal bij Bomhinator igneus heeft beziggehouden en danken wij hem de mededeeling, dat de epiphyse vroeger met den daarvoor zich bevindenden plexus chorioideus steeds verward is geworden en in aanleg een soliede , doch later — van den derden ventrikel uit — hol wordend hersenstuk is. Dit stuk zou eerst door een hollen steel, later door een soliede streng met de tusschen- hersenen in verbinding blijven en bij het volwassen dier buiten den schedel gelegen zijn. Zijne meening, dat de epiphyse bij Amphibiën een differentiatieproduct zou zijn van het laatste verbindingsstuk der hersenen met de epidermis — de zoogenaamde voorste neuro- 23 porus — heeft reeds een bestrijder gevonden in Van Wyhe i), door zijne onderzoekingen op Vogels en later opnieuw in C. K. Hoffmann 2) door zijn studie over RepHUën, terwijl ik thans door mijn onderzoek naar bedoeld orgaan bij Amphibiën Götte's opvatting zelf kan tegen- spreken. Bij deze groep van dieren toch, zoowel bij Urodelen^ als bij Anuren, treedt de epiphyse op ten eerste in een stadium van ontwikkeling, waarin de voorste neuroporus reeds geheel gesloten en bijgevolg van het epiblast volkomen gescheiden is, en ten tweede ontstaat de epiphyse aan het tusschenhersendak, een plaats ver gelegen achter de sluitingsplaats van den neuroporus, nl. de voorhersenen. De voorste neuroporus heeft derhalve volstrekt niets te maken noch met de epiphyse, noch met haar eerste optreden. «. ÜRODELEN. Bij Urodelen (Triton taeniatus) in een stadium waarin het embryo 3^ mM. lengte bezit, doet zich de epiphyse voor als eene blaas- vormige uitstulping van het dak der tusschenhersenen (zie PI. 2, fig. 13), en wel op de plaats, die dicht bij de middelhersenen gelegen is; dit wordt bij oudere embryonen duidelijker, wanneer de grens van tusschen- en middelhersenen zich scherp gedifferen- tieerd heeft (zie fig. 10). Zooals eerstgenoemde figuur doet zien, is de top der blaasvormige epiphyse naar boven gericht en wordt haar overgang in het tusschen- hersendak steelvormig. Hare holte hangt door deze insnoering — ') Zie historisch overzicht, p. 9. -) » » )i )> 10. 24 steel — met die der tusschenhersenen samen. Tevens merkt men op hoe de tusschenhersenen naar beneden met een binnenwaarts gerichte scherpe plooi in de voorhersenen overgaan. Uit dezen plooi ontwikkelt zich later de plexus chorioideus van den derden ven- trikel. Boven den hersenwand, tusschen dezen en de epidermis vindt men mesoblastaalweefsel waaruit zich later de hersenvliezen ont- wikkelen. Volgen wij nu de epiphyse bij haren verderen groei en ontwik- keling. Zooals fig. '13 aantoont is haar top naar boven gericht , terwijl haar overgang in het hersendak iets lager plaats heeft. Weldra begint nu ook het naar beneden gekeerde epiphyse-gedeelte door proliferatie van haar wand in omvang toe te nemen en beneden- waarts uit te groeien, zoodat het geheel — in de ruimte gedacht — het voorkomen verkrijgt van eene platgedrukte onregelmatig gevormde blaas. Het naar boven en naar beneden gekeerde gedeelte begint vervolgens sneller te groeien dan de zijdelings gelegen stukken, terwijl het geheele orgaan dicht tegen het tusschenhersendak wordt aangedrukt. Op deze wijze verkrijgt de zich ontwikkelende epiphyse eenen vorm die zich het best laat vergelijken bij een paddestoel, waarvan de steel zeer kort en de hoed zeer onregelmatig gebouwd en lateraal samengedrukt is (zie PI. 2, fig. 14 en 18 en PI. 3, fig. 191) en 20). Terwijl de stand der epiphyse bij embryonen van 3i — (i mM. loodrecht is op een verticaal vlak (zie fig. 13, 14, 15) wordt dit vlak later bij embryonen van 8;— 10 mM. , door den groei der voorher- senen in voorwaartsche richting, meer en meer uit de verticale in eenen hellenden stand overgebracht en eindelijk bij een stadium ') Deze figuur .stelt de sagittaalsnede der epiphyse voor van een embryo van Salamandra niaculosa, 25 mM. 25 van 11 mM. tot volwassen in een bijna volkomen horizontaalvlak veranderd. Hierdoor wordt de stand der epiphyse ongeveer verticaal (zie PI. 2. fig. 18, en PI. 3, fig. 19 en 2P). In dezen stand vertoont zich de epiphyse bij de Urodelen gedu- rende het geheele leven , terwijl haar vorm onveranderd blijft. Hare lengte , hoogte (met inbegrip van den steel) , en breedte staan tot elkander in reden als 4:1:1, terwijl de lengte van den steel zich verhoudt lot zijne geringste dikte als 2 : 1. Uit het raesenchymweefsel , dat reeds bij een embryo van 3|- mM. tusschen de epidermis en de hersenen aanwezig is (zie fig. 13 bij hv) ontwikkelen zich langzamerhand de hersenvliezen (zie verder fig. 14 — 18), waarvan het onderste vlies dat het hersendak het dichtst aanligt en de hersenen, epiphyse en plexus chorioideus van bloedvaten voorziet, hoogst waarschijnlijk de pia mater is (zie fig. 18, bij hv en fig. 19 en 21 bij PM). Bij het grooter worden van het embryo verliest de epiphyse lang- zamerhand hare holte en wordt door binnenwaartsche woekering van haren wand soliede. Wanneer men haar bij een volwassen Triton taeniatus op horizontaal-doorsnede beschouwt (zie fig. 20), dan ziet men hoe haar lumen door celwoekering op enkele kleine holten na geheel verdwenen is, hetgeen ook figuur 19 en 21 bij Salamandra maculosa en Triton cristatus op sagittaalsneden aan- toonen. Histologisch beschouwd bestaat de epiphyse uit epitheelcellen , die weinig plasma maar daarentegen een groote kern bezitten. De günsterende kogeltjes die tusschen de cellen verspreid voorkomen, doen veronderstellen dat de epiphyse bij het volwassen dier in eenen toestand verkeert van regressieve metamorphose , door vettige dege- ') Afbeelding eener sagittaalsnede door de epiphyse van een 25 mM. lang embryo \an Triton cristatus, met de in situ gelegen hersenvliezen, schedel en huid. 26 neratie teweeg gebracht. Haar steel blijft meestal hol en wordt bij de door mij onderzochte vormen niet overal even duidelijk aan- getroffen. Het duidelijkst treedt hij op bij embryonen van Salamandra maculosa (zie fig. 19). Bij zeer jonge embryonen bevindt zich de epiphyse juist in het vlak van symmetrie van den kop, terwijl zij bij oudere vormen nu eens ter linker- dan eens ter rechterzijde afwijkt. Zooals wij boven vermeld hebben, ontstaat de epiphyse vroeger dan de plexus chorioideus van den derden ventrikel. Deze plexus ontwikkelt zich uit een binnenwaartsche plooi van het hersendak, op den overgang van tusschen- op voorhersenen (zie fig. 13 en 14). In figuur 15 merkt men op hoe uit deze plooi, even voor haar over- gang in de voorhersenen , bedoelde plexus (p.c/i) zich door beneden- waartsche uitstulping aanlegt. Deze groeit vervolgens meer en meer in bovenwaartsche richting voort, totdat haar top met de epiphyse ongeveer in hetzelfde vlak komt te liggen (zie fig. 18). Voor en achter deze plooi , d. w. z. in de richting der voor- en der tusschen hersenen, wordt het tusschenhersendak opnieuw door plooivorming vergroot, ten einde aan de bloedvaten door de alles omspinnende pia mater gedragen, een uitgebreider stroomgebied te verschaffen. De voorste plooien van den plexus zetten zich door het foramen Monroi in de holten der voorhersenen voort , terwijl de naar achteren gerichte plooi den derden hersenventrikel binnendringt en de bovenste bij het volwassen dier, het dak der voor- en tusschenhersenen gedeeltelijk overdekt. Bij de door mij onderzochte vormen van volwassen Urodelen (Siredon pisciformis , Triton cristatus, Triton alpestris, Triton taeniatus en Salamandra maculosa) kan de epiphyse uitsluitend op sagittaal- sneden — van de met groote omzichtigheid uit den schedel genomen hersenen — door middel van het microscoop gevonden en bestudeerd worden. '27 "Wat betreft de plexus chorioideus, deze is door zijnen grooten omvang aan nauwkeurig en zorgvuldig geïsoleerde hersenen met het ongewapende oog waarneembaar. Daar deze de epiphyse gewoonlijk geheel overdekt, ligt het dus voor de hand dat vroegere waar- nemers dit orgaan bij de Urodelen niet hebben kunnen zien. (3. ANUREN. Evenals bij de Urodelen is ook bij de Anuren de epiphyse een product van de tusschenhersenen. Ik heb haar allereerste optreden nauwkeurig kunnen nagaan bij Rana esculenta, Rana temporaria, Alytes obstetricans , Bombinator igneus en Bufo cinerea en bevonden, dat zij zich ook bij deze vormen aanlegt als een kleine blaasvor- mige uitstulping van het dak der tusschenhersenen op een plaats die in de onmiddelijke nabijheid der middelhersenen gelegen is (zie PI. 3 , fig. 22 en 23 bij E) ^). Bij oudere embryonen wordt de grens van tusschen- en middelhersenen eerst duidelijk waarneembaar (zie fig. 24 en 25 bij th en mh). Deze uitstulping (E) wordt bij haar overgang in het hersenstuk steelvormig, terwijl hare holte met die der derde hersenholte samenhangt. Ik vond bij zeer jonge embryonen der verschillende dieren in de blaasvormige epiphyse dikwijls een kleine hoeveelheid pigment (fig. 23 pv). dat evenwel later bij het ouder worden van het embryo verdwijnt. Zooals genoemde figuur duidelijk aantoont, gaat de wand der tusschenhersenen, in tegen- stelling met hetgeen wij bij de Urodelen gevonden hebben , onmerk- ') De aanleg en verdere ontwikkeling der epiphyse vertoont bij de onderzochte vormen zulke geringe verschillen, dat ik mij bij de beschrijving daarvan zal bepalen bij Bufo cinerea, als type voor de geheele groep der Anuren. 28 baar zonder binnenwaartsche plooi in den voorhersenwand over, terwijl ook hier de plexus chorioideus van den derden ventrikel veel later optreedt. Bij een embryo van 8^ mM. (zie fig. 24) vi^ordt de eerste aanleg van den plexus (p.c/i) gevonden en wel als een kleine binnen- waartsche plooi van het tusschenhersendak. Boven den hersenwand vindt men reeds bij een zeer jong stadium het mesenchymweefsel als voorlooper der toekomstige hersenvliezen. Laten wij nu eens nagaan welke veranderingen de epiphyse bij haren verderen groei en hare ontwikkeling ondergaat. Wanneer de voorhersenen in eene voorwaartsche richting beginnen uit te groeien, dan neemt de blaasvormige epiphyse eene gedaante aan die zich het best met een peer laat vergelijken, terwijl hare steelvormige verbinding met de tusschenhersenen steeds langer wordt. De epiphyse groeit dus met en in de richting van de voorhersenen mede en haar lumen blijft door den steel (Es) met de derde hersen- holte in samenhang (zie fig. 24 en 25). In deze figuren ziet men reeds de hersenvliezen optreden en het peervormig epiphyse-einde (E), terwijl het door het binnenste hersenvlies omhuld wordt, boven het buitenste vlies uitsteken (zie fig. 26). Langzamerhand begint de holte der epiphyse door celwoekering te verdwijnen en de steel dunner en dunner te worden, totdat ten laatste het peervormig einde volkomen afgesnoerd is. Fig. 27 geeft een afbeelding van een stadium waarin de afsnoering volkomen heeft plaats gehad ; men ziet bij c.e het afgesnoerde stuk — de peer- vormige epiphyse — terwijl de steel (Es) met zijn naar beneden gericht puntig uiteinde het tusschenhersendak dicht aanligt. Deze steel blijft nu, gedurende het geheele leven van het dier, als epi- physe binnen de schedelholte en door de hersenvliezen bedekt voortbestaan. Hoogst waarschijnlijk is het hersenvlies dat haar het dichtst aanligt, de pia mater. In haar fijneren bouw komt de epi- physe der Anuren volkomen met die der Urodelen overeen. Zij 29 gaat aan haar achtereinde in het tusschenhersendak over, terwijl haar top zooals wij gezien hebben, naar voren spits eindigt (zie PI. 3, fig. 29 bij * en Et). In fig. 30 vindt men eene afbeelding van de epiphyse op horizontaalsnede ; bij * is de plaats aangeduid waar zij in situ in de tusschenhersenen overgaat. Hare lengte en hoogte staan tot elkander in reden als 10 : 1. Door de onregelmatigheid van het beeld dat men op horizontaalsneden verkrijgt, is hare breedte niet nauwkeurig op te geven. Het afgesnoerde stuk (fig. 27 bij c.e — liever corpus epitheliale genoemd ^) — heeft zijn holte bijna geheel verloren en rust op het buitenste hersenvlies, terwijl het geheele orgaan door een bindweef- selkapsel — een product zooals wij uit fig. 26 gezien hebben van het binnenste hersenvlies (hv) — omhuld wordt. Boven het corpus epitheliale bevindt zich de huid (ep). Tusschen de blijvende epiphyse (Es) en het afgesnoerde epiphyse-stuk (c.e) ziet men bindweefselvezels (hv) tot een streng vereenigd, uitgespannen. Bij het ouder worden van het embryo treedt langzamerhand het schedeldak op en wordt het corpus epitheliale ^) buiten den schedel meer en meer naar voren gevoerd en in de cutis der huid opgenomen ; de epiphyse-steel van nu af aan de eigenlijke epiphyse vertoont verder niets bijzonders (fig. 29). Evenals in fig. 27 de streng bindweefsel, zoo toonen in fig. 29 de enkele bindweefselvezels nog de plaats aan, waar de afsnoering der beide stukken (c.e) en (Es) heeft plaats gehad. Deze vezels zijn resten van dat gedeelte van het onderste hersenvlies, dat vóór de afsnoering de geheele epiphyse als een scheede omhulde (fig. 26 bij hv). Zooals uit het historisch overzicht blijkt kwam Götte door zijn 1) Ik koos voor dit orgaan deze benaming, zoowel met liet oog op zijn oorsprong als op zijn lateren bouw. =) Zooals het historisch overzicht leert, heeft Stieda het eerst dit orgaan gevonden en als ssubcutane Stirndrüse" beschreven. 30 onderzoek tot geheel andere resultaten, daar hij in plaats van vol- komen afsnoering een blijvenden samenhang tusschen de blaas- vormige epiphyse en haar steel vaststelde. Vermoedelijk heeft Götte zich laten misleiden door de bovenvermelde bindweefselstreng die in boven- en voorwaartsche richting van den epiphyse-top naar het schedeldak verloopt, terwijl het fijne draadje, dat men dikwijls bij het wegnemen der kophuid van een volwassen dier, van een plaats gelegen tusschen de ossa fronto-parietalia naar het in de huid opge- nomen corpus epitheliale ziet vei'loopen, door hem als eene voort- zetting van den epiphyse-steel buiten den schedel beschouwd is geworden. Wat dit draadje is, zullen wij later vermelden; thans zij het genoeg te weten, dat het met de epiphyse niets te maken heeft. Voor het geval toch dat Götte werkelijk goed gezien had, moest er een kleine opening in het schedeldak aanwezig zijn, waardoor de steel der epiphyse zijnen weg naar buiten neemt. Zeer vele schedels heb ik op dit punt, zoowel op dwars- als op horizontaalsneden onderzocht, doch steeds met negatieve resultaten; bij geen enkele heb ik iets wat op eene opening wijst , gevonden ^). Voordat ik overga tot de beschrijving van het corpus epitheliale, wil ik nog even mededeelen dat de plexus chorioideus van den derden ventrikel, bij zijn optreden een in binnenwaartsche richting geplooid stuk van den tusschenhersenwand is, even voor zijn overgang in de voorhersen. Fig. 24 toont deze plooi bij pxh aan, welke haar oppervlak bij het ouder worden van het embryo door herhaalde plooi- vorming steeds vergroot (fig. 25, 20 en 20). Deze plexus gelijkt vrij wel op dien bij Urodelen, doch mist de scherp omschreven alleen staande en naar boven gerichte plooi (fig. 28). Alleen bij Alytes ) Ook Parker maakt in zijn aibeid: On the structure and development of the kiill of the common Frog and in the Batrachia; Philos. Trans, of the Royal Society London, 4871, pt. II, -1876 and pt. III, 1881, van zulk eene opening geen gewag. SKll 31 obstetricans heb ik haar teruggevonden , waar zij met het ouder worden van het embryo hooger en hooger uitgroeit en zelfs met liaar top tot aan de epidermis reiken kan. Evenals bij de Urodelen, verschaft ook bij de Anuren de plexus aan de door de pia mater gedragen bloedvaten, een uitgebreid stroomgebied. De voorhersenen — met inbegrip der epiphyse — worden door den plexus gedeeltelijk overdekt. Wat vertoont ons nu verder het in de huid opgenomen corpus epitheliale ? Wanneer men bij levende exemplaren van Rana esculenta, Rana temporaria en Bomhinalor igneus, zoowel bij mannelijke als bij vrouwelijke dieren, een gedeelte van den kop gelegen tusschen de oogen, nauwkeurig beschouwt, dan bemerkt men juist op het midden daarvan een donker punt met eene lichtere omgeving, dat evenwel niet altoos even duidelijk in het oog springt. Op PI. 1 , fig. 1, 2 en 4 wordt bij genoemde dieren dit punt bij vv als een wit plekje afgebeeld , i) terwijl het op de overige afbeeldingen fig. 3 , 5 en 6 , koppen van Altjtes obstetricans, Bufo cinerea en Hyla arborea voor- stellende ontbreekt 2). In navolging van Stieda ^) maakte ik bij verschillende typen der I) De koppen zijn naar het leven geteekend, doch bedoeld plekje ter wille van de duidelijkheid, naar dieren die vooraf in alcohol van 90°/o geconserveerd waren. ■) Ofschoon eerstgenoemde dieren het corpus epitheliale bezitten, is het noch bij levende exemplaren noch aan alcoholmateriaal waarneembaar. Bij Hyla arborea ontbreekt het standvastig. 3) Zooals uit het historisch overzicht gebleken is, heeft eerst Stieda deze vlek, door hem y>Stirnjleck" genoemd, bij Rana temporaria onderzocht en met den naam van y>subcutane Stirndrüse" bestempeld. Levdig heeft toen zeven jaar vóór Götte dit orgaan aan een onderzoek onderworpen bij larven en volwassen dieren van Rana esculenta, Bombinator igneus en bij éénjarige exemplaren van Rana temporaria, doch evenzeer met negatieve resultaten. Hij noemde het een rudimentair orgaan en bracht het onder de ■» Hautorganen" of 'oDrüsige Bildungen". 32 Anuren het stuk huid van den kop dat tusschen de oogen gelegen is voorzichtig los en sloeg dit gedeelte met de noodige voorzorg naar voren over den neus terug, zooals dat fig. 7 bij Rana esculenta cT, aantoont. Inderdaad zag ik toen ook het fijne draadje {sni.t) — door de bewerking in gespannen toestand — van een plek (f) tusschen de ossa fronto-parietalia (o.fp) zijnen weg naar het corpus epitheUale (c.e) vervolgen. Daar ik door het ontbreken eener opening in den schedel de opvatting van Götte, dat deze draad de epiphyse-steel zou zijn, niet deelde, herhaalde ik deze bewerking bij verschillende exemplaren van dezelfde soort en ontdekte weldra dat dit draadje nu eens geheel ontbrak, dan eens in plaats van naar den schedel te verloopen, zich zijwaarts naar de oogstreek afboog. Bij een laatstgenoemd geval heb ik de fijne streng met de meeste zorgvuldigheid vervolgd en bevonden , dat zij van het corpus epitheliale afgaande langs de binnen- vlakte der huid haren weg voortzette en in de oogstreek eindigde , waar zij met een takje van den ramus supramaxillaris trigemini samen- hing. Voor het geval dat de draad van de plek (f) tusschen de ossa fronto-parietalia gelegen, naar het corpus epitheliale verliep, had zij zich, in plaats van haren weg langs de binnenzijde der huid te nemen, over het schedeldak, gedragen door het pereosteum, naar bedoeld orgaan begeven. Hieruit bleek mij dat gezegde draad niets anders is als een der vele huidzenuwen, die van verschillende gedeelten van het lichaam naar de binnenvlakte der huid verloopen en ver- gezeld van een bloedvat, deze met hare uiterst fijne vertakkingen verzorgen (zie PI. 1 , fig. 9 bij bv en z). Om in deze zaak volkomen zekerheid te hebben, bleef mij nu nog over de draad tot in het corpus epitheliale te vervolgen. Stieda heeft haar reeds histo- logisch onderzocht en bevonden , dat zij uit merghoudende zenuwen opgebouwd is, welke door een scheede van los bindweefsel omhuld worden. Hij ontdekte tevens dat deze zenuwen het corpus epitheliale niet binnendringen maar integendeel voorbijgaan en zich in de huid 33 verliezen, terwijl Leydig gelooft de zenuw-elementen tot in bedoeld lichaampje te hebben kunnen nagaan. Tot bereiking van mijn doel nam ik van den kop van een volwassen Rmia een stuk huid (zie fig. 9) en plaatste dit in een horlogeglas met alcohol van QO^/o onder het praepareermicroscoop van Zeiss met objectief 1 en 2. Met behulp van een paar fijne mesjes isoleerde ik het corpus epitheliale , omringd door eenige cutisvezels , uit de huid en liet het geheel in samenhang met den draad. Dit voorwerp werd vervolgens op vroeger beschreven wijze behandeld, gekleurd, in paraffine ingesloten en voor microscopisch onderzoek geschikt gemaakt. Deze bewerking herhaalde ik bij verschillende Anwen-soorten en kwam tot de volgende resultaten: Het corpus epitheliale heeft meestal een ronde of peervormige gedaante en wordt bij het volwassen dier gewoonlijk soliede (PI. 1, fiig. 10). De cellen die zijne holte opvullen bezitten eene geringe hoeveelheid plasma, doch daarentegen een kern, die in allerhanden vorm en grootte afwisselt, terwijl tusschen de cellen overal glinste- rende kogeltjes verspreid liggen. Het geheele orgaan vertoont eene regressieve metamorphose , door vettige degeneratie teweeggebracht. Rondom deze cellenmassa bevindt zich een kapsel van bindweefsel (pk), die zooals vroeger aangetoond is door de pia mater wordt geleverd. Aan de boven- en onderkant wordt deze kapsel omvat door evenwijdig verloopende bindweefselvezels , die een gedeelte der huid uitmaken en waartusschen het orgaan in situ gelegen is (zie PI. 2, fig. 11). Zijdelings (fig. 10 bij co.v) ziet men de vezels der bovenste laag die der onderste kruizen. Wat verder de draad betreft, deze heeft duidelijk het karakter van een zenuwbundel door een bindweefselscheede (bs) omgeven, welke scheede in het bindweefsel der huid onmerkbaar overgaat. De zenuwvezels (zv) zijn duidelijk merghoudend, zooals uit de figuur blijkt. Zij inner- veeren evenwel niet het corpus epitheliale, maar dringen bij A 34 in de cutis, tusschen wier vezelen zij onmerkbaar eindigen. Dat de draad een zenuwbundel is, die wel de huid maar niet het bewuste orgaan verzorgt, hetgeen reeds voor een en twintig jaren door Stieda ontdekt is, kan ik volkomen bevestigen. Er is ook nog een ander sprekend bewijs dat de draad nooit de epiphyse-steel kan zijn, namelijk het feit, dat de bindweefselscheede die den zenuwbundel omgeeft, niet samenhangt met den bind- weefselkapsel die het corpus epitheliale omhult. Wanneer Götte's meening waar is, dan moeten bij het volwassen dier beide bind- weefselomhulsels evenzeer een samenhangend geheel uitmaken, als bij het embryo (vóór de afsnoering) het geval is. Bij een volwassen Rana esculenfa had de lange as van het peer- vormig corpus epitheliale eene lengte van 145,5 fi, terwijl de korte as 120,5 f/, bedroeg. De zenuwbundel met omhullende scheede had eene dikte van 52 z^,. Ofschoon bij jonge embryonen de epiphyse met haar peervormig einde juist in het vlak van symmetrie van den kop gelegen is, zoo wijkt bij volwassen dieren het afgesnoerde epiphyse-stuk — het corpus epitheliale — nu eens ter linker- dan eens ter rechterzijde van bedoeld vlak af. Beschouwen wij nu nog ten slotte den fijneren bouw der huid in betrekking tot het corpus epitheliale bij de door mij onderzochte Anuren. RANA ESCULENTA, L. Het corpus epitheliale heeft meestal de gedaante van een acht in horizontale ligging — oo — en is geheel soliede. De horizontaal verloopende bindweefselvezels der cutis worden door genoemd 35 lichaampje uit hare normale ligging gedrongen en wel zoodanig, dat een gedeelte daarvan, overeenkomstig zijnen vorm naar boven en een ander gedeelte naar beneden gebogen wordt ^). In de op deze wijze ontstane holte bevindt zich het lichaampje, terwijl de cutis- vezelen zijn oppervlakte dicht aanliggen. De naar beneden gebogen vezelen stijgen rondom het orgaan omhoog en hangen, terwijl zij de naar boven gekromde kruisen, met de aangrenzende verticaal ver- loopende vezelen samen. De pigmentlaag die in de cutis onder het rete Malpighii gelegen is, vertoont boven het corpus epitheliale wel pigment, maar van eene lichtbruine in plaats van zwarte kleur, terwijl ook op die plaats de huidklieren ontbreken. De epidermis vertoont geen histologische afwijkingen, doch is buitenwaarts flauw gebogen. RANA TEMPORAEIA, L. (Zie PI. 2, fig. 11). Het corpus epitheliale heeft meestal eene ronde gedaante en is daarbij geheel soliede. Het verloop der bindweefselvezelen in de cutis is in overeenstemming met dat bij Rana esculenta en geheel overeenkomstig den vorm van het bedoelde lichaampje, waar- boven de pigmentlaag normaal gevormd en even zwart als overal elders is. De huidklieren hoewel minder ontwikkeld, ontbreken boven het corpus epitheliale niet, terwijl de epidermis zich daarbo- ven, evenals bij Rana esculenta met eene geringe welving uitbreidt. ') Zie hiervoor PI. 'i, fig. ii (afbeelding eener dwarsdoorsnede der huid van Rana temporaria). 36 ALYTES OBSTETRTCANS, LATTR. De fijnere bouw der huid met betrekking tot het corpus epitheliale is volkomen in overeenstemming met hetgeen wij bij Rana tempo- raria gevonden hebben. Het Uchaampje is kogelrond van gedaante en geheel soliede, terwijl de epidermis eene flauwe welving ver- toont, de huidklieren, ofschoon kleiner van vormen en de pigment- laag normaal gevormd zijn. BOMBINATOB IGNEUS, ROSEL (Zie PI. 2, fig. 12). Het corpus epitheliale is niervormig en ligt met de zijde, die men met den naam van het nierbekken zou kunnen bestempelen naar beneden gekeerd ; het is niet soliede maar vertoont eene onregelmatige holte. De cutisvezelen verhouden zich als boven, terwijl de pigmentlaag en de huidkleuren geheel ontbreken. Ook zijn de klieren die zijdelings boven het lichaampje gelegen zijn, kleiner dan de overige. De epidermis is op de bewuste plek zeer sterk gewelfd, terwijl zich de buitenste laag van het stratum cor- neum daar ter plaatse in een grooten zwarten doorn verlengt. BUTO CINEREA, SCHN. De fijnere bouw der huid ten opzichte van het corpus epitheliale is volkomen in overeenstemming met dien bij Rana esculenta, met 37 dit verschil, dat de pigmentlaag in plaats van lichtbruin normaal zwart van kleur is, terwijl ook de huidklieren boven het corpus epitheliale, dat bijna kogelrond en soliede is, ontbreken. Behalve eene geringe welving vertoont de epidermis verder niets bij- zonders. HYLA ARBOEEA, L. Bij dezen vorm vertoont de huid op de bewuste plek niet de minste afwijkingen in haren histologischen bouw, aangezien het corpus epitheliale steeds ontbreekt. Uit bovenbestaande beschrijvingen blijkt, dat de invloed die het afgesnoerde epiphyse-stuk op den fijneren bouw der huid bij de verschillende vormen uitoefent verschillend is. Behalve de steeds voorkomende wijziging in de ligging der cutisvezelen , door be- doeld lichaampje teweeggebracht, zijn de veranderingen in de klier- en pigmentlaag niet alleen afwisselend bij de verschillende soorten, maar zooals mij gebleken is, zeifs niet standvastig bij exemplaren van dezelfde soort. Het al of niet voorkomen van ge- noemde lagen op de bewuste plek zal wel geheel afhankelijk zijn van de graad van ontwikkeling waarin de huid verkeerde, toen het afgesnoerde epiphyse-stuk daarin werd opgenomen. Ten slotte moet ik nog de opmerking maken , dat Stieda i) die bij Rana temporaria den bouw der huid en ook haren fijneren ') Zie historisch overzicht, p. 5. 38 structuur met betrekking tot de „subcutane Stirndrüse" bestudeerd heeft, in de eerste plaats de onderste laag cutisvezelen over het hoofd heeft gezien, daar hij beweert dat het corpus epitheliale aan zijne onderzijde door los bindweefsel begrensd wordt, waarmede hij waarschijnlijk het onderhuidsche bindweefsel bedoelde, en in de tweede plaats het gewoonlijk voorkomen der pigment- en klier- laag op die plaats ontkent, waaruit hij het verschijnsel verklaart, dat de „Stirnfleck" zich meestal aan het ongewapende oog als een witachtige vlek voordoet. Den op een acht gelijkenden en drielobbigen vorm , dien Leydig ^) aan het corpus epitheliale bij Bombmator-larven waargenomen heeft, heb ik ook bij sommige dezer dieren opgemerkt. ') Zie historisch overzicht, p. 7. 39 R E P T 1 L I Ê N. Wat de ontwikkeling der epiphyse bij de Reptüiën betreft, zoo verwijs ik alleen naar de laatste onderzoekingen over dit onderwerp van C. K. Hoffmann, waarvan ik in het historisch overzicht eene uitvoerige mededeeling gegeven heb. Alleen wil ik slechts herhalen, dat de ontwikkeling van dit orgaan op gelijke wijze als bij de Amphibiën plaats heeft. Daar ik over geen complete serieën van Lacerta- en Tropidonotus-embryonen kon beschikken, zoo heb ik mij met den aanleg en verdere ontwikkeling der epiphyse niet stap voor stap kunnen bezighouden , maar bij volwassen exemplaren van Lacerta agilis en Anguis fragilis, voornamelijk het volkomen afgesnoerde epiphyse-stuk aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Zooals reeds vermeld is heeft Leydig op dit orgaan het eerst den aandacht gevestigd en wel bij volwassen dieren van Lacerta agilis, muralis, vivipara en Anguis fragilis, terwijl later Strahl den oorsprong van dit door hem „Leydigsche Körper" genoemd orgaan, heeft aange- toond, welke opvatting door C. K. Hoffmann in zijne bovenbedoelde studie volkomen bevestigd is. Nadat ik mij bij Lacerta en Anguis — in alcohol geconserveerde 40 dieren — van de juiste ligging en gedaante van het afgesnoerde epiphyse-stuk overtuigd had, heb ik aan versch materiaal, onmid- delijk na den dood van het dier, mijn onderzoek voortgezet. Zoowel bij Lacerta als bij Anguis maakte ik den schedel aan den onderkant open en nam, terwijl het voorwerp in een horlogeglas met alcohol van 70°/o onder het praepareermicroscoop van Zeiss objectief 1 ge* plaatst was , met behulp van een paar fijne mesjes de hersenen voorzichtig weg, terwijl de schedel met de daarmede samenhangende hersenvliezen en epiphyse gespaard bleef. Zoowel van Lacerta als van Anguis werden dergelijke schedels op genoemde wijze geprae- pareerd. Van deze voorwerpen ontkalkte ik enkele in chroomzuur van l°/o en maakte ze verder voor het snijden uit de hand geschikt. De doorsneden werden vervolgens in boi^axkarmijn gekleurd en voor microscopisch onderzoek voltooid. Van de andere schedels isoleerde ik met behulp der genoemde instrumenten de hersenvliezen en daarmede in samenhang het corpus epitheliale, dat voorzichtig uit het foramen parietale genomen moest worden. Aan den binnenkant der hersenvliezen bleef dan de top der epiphyse bevestigd. Deze objecten werden vervolgens gekleurd met GRENACHER'sche aluinkarmijn en voor den microtoom en microscoop geschikt gemaakt. Uit de prae- raten bleek mij , dat bij genoemde vormen het blaasvorraig lichaampje, dat onder het foramen parietale gelegen is en volgens Strahl en HoFFMANN een afgesnoerd epiphyse-stuk voorstelt, inderdaad van de eigenlijke epiphyse volkomen gescheiden is. Het ligt geheel vrij en wordt door de hersenvliezen omgeven, terwijl zijne naar boven gekeerde zijde tegen de cutis der huid dicht aanligt. Deze huid zet zich onafgebroken over het foramen parietale voort. Op PI. 4, bij fig. 31 heb ik eene afbeelding gegeven van een stuk der hersen- vliezen van Anguis fragilis, van de bovenzijde beschouwd; men ziet het epiphyse-einde (Es) door de vliezen schijnen en bij (B.t) met een blinden top eindigen ; een weinig voor dezen ligt het afgesnoerde 41 epiphyse-stuk, corpus epitheliale (c.e); het rust op de hersenvliezen en hangt met deze samen. Van boven gezien vertoont het een kogelronden vorm, waarvan het centrale gedeelte lichter van kleur is. Onderzoekt men deze praeparaten op sagittaal-sneden , dan ver- krijgt men beelden zooals fig. 32 er een geeft; de epiphyse (-Es), die bij B.t blind eindigt , is aan den overgang in het tusschenher- sendak (//*) soliede. Vóór de epiphyse, beneden haar bhnd einde, vindt men den plexus chorioideus van den derden ventrikel , die door het hersenvlies, dat de hersenen het dichtst aarüigt — de pia mater — omsponnen en bloedvaten toegevoerd wordt. Het bekleedt als bindweefselkapsel {bk) het corpus epitheliale, terwijl het bovenste hersenvlies — de dura mater — het lichaampje omringt. Zooals reeds bij deze vergrooting waar te nemen is, verkeert het in een toestand van hoogere differentiatie dan waarin wij het bij de Amphibiën hebben leeren kennen. Ook de epiphyse (zie fig. 32 en 33) bezit een meer samengestelden bouw. Zij maakt vele win- dingen, terwijl haar epitheel hoog cylindervormig en met trilharen bezet is. De cylindercellen worden door een dikke laag groote ronde kernen bevattende cellen gesteund. Genoemde figuur vertoont nog een gedeelte van den plexus chorioideus, dat door de pia mater omsponnen en bloedvaten toegevoerd wordt. Bij Lacerta (ufdis kreeg ik morphologisch dezelfde resultaten, doch bevond, dat de epiphyse en het afgesnoerde stuk histologisch lager in ontwikkeling staan , dan bij Amiuis frafiilis het geval is. De epi- physe toch bij Lacerla (ujilis mist het hooge trilepithelium en het afgesnoerde stuk bestaat uit een kleine, ronde, min of meer plat- gedrukte blaas, die uit epitheelcellen opgebouwd is. De naar boven gekeerde wand vertoont den vorm eener flauw biconvexe lens, terwijl de basis inwendig gepigmenteerd is. Dit lichaampje ver- houdt zich ten opzichte der hersenvliezen volkomen als bij Ainjuis fragüis. 42 Bepalen wij ons tot het volkomen afgesnoerde stuk der epiphyse van Anguis fragilis, omdat dit stuk hooger graad van differentiatie vertoont dan alle andere epiphyse-stukken , die tot heden bij ver- schillende dieren onderzocht zijn. Om zijn fijneren bouw, zijne ligging onder het foramen parietale en verhouding ten opzichte van de huid te leeren kennen', maakte ik van de ontkalkte schedelstukken van Anguis dwarssneden, die vervolgens met boraxkarmijn gekleurd werden. Deze praeparaten verschafte mij scherpe beelden, waarvan ik in fig. 34 een uitvoerige afbeelding geef; de snede gaat juist door het midden van het fora- men parietale (zie PI. 1, fig. 8, bij f.p). Van boven naar beneden ziet men eerst het stratum corneum der epidermis (ep), eene uit vele in verschillende stadiën van ont- wikkeling verkeerende cellen opgebouwde laag, die naar beneden door het rete Malpighii (r.M) gevolgd wordt. Deze laag levert voort- durend aan de epidermis nieuwe elementen en vormt de grens tus- schen haar en de cutis. Deze laatste bestaat boven het foramen parietale uit verticaal verloopende bindweefselvezels , die zich in het foramen in horizontale richting ombuigen en met het periosteum van het schedeldak samenhangen. Zijdelings boven het foramen ver- loopen deze vezels in schuinsche richting. Het gedeelte van het sche- deldak, dat het foramen dicht begrenst, bevat vele holten die met vet- en pigmentcellen opgevuld zijn. Onder het foramen parietale, omsponnen door de hersenvliezen , ligt het volkomen afgesnoerde epiphyse-stuk , dat met zijne meer afgeplatte bovenzijde de horizon- taal verloopende cutisvezelen dicht aanligt, terwijl zijne meer bolle onderzijde in reticulair bindweefsel weggedoken is. Zijdelings van het corpus epitheliale, onder den rand van het schedeldak dat het foramen omgrenst, ziet men de dwars doorgesneden bindweefsel- vezels van het buitenste hersenvlies — de dura mater — terwijl het orgaan zelf door een bindweefselkapsel (bk), die door het 43 onderste hersenvlies geleverd is — de pia mater — omhuld wordt. Het reticulair bindweefsel, dat tusschen beide hersenvliezen het corpus epitheliale aan zijne onderzijde omspint, is hoogst waar- schijnlijk de arachnoidea, waarin men veel pigmentcellen en ook bloedvaten aantreft. Het corpus epitheliale laat zich vergelijken met eene zelfstandige blaas, die aan de bovenzijde eenigszins afge- plat is. Zijne wand bestaat uit verscheidene lagen van cellen; in de richting van binnen naar buiten gaande, vindt men eerst een laag (cep) bestaande uit zeer lange smalle cylindercellen , waarvan de ondereinden door een diep zwart pigment (pig) groepsgewijze omhuld zijn; de naar de holte der blaas gekeerde einden dezer cellen zijn volkomen pigmentvrij en dragen lichaampjes (si), die door hun glanzend voorkomen aan de staafjes der retina doen den- ken ; op deze volgt een cellenlaag (kl') met groote ronde kernen door een fijn gegranuleerde grondstof (gl) gedragen en daarop het meest peripherisch gelegen een laag (kl), evenzeer uit groote kernen be- vattende cellen opgebouwd, die naar boven in twee rijen gelegen zijn. De geheele onderwand wordt, naar boven ombuigende, dun en verbreekt daar ter plaatse (7) volkomen den samenhang met den onder het foramen parietale gelegen bovenwand (L), die uit smalle cylindercellen opgebouwd, aan een embryonale leus herinnert. De holte (R') der blaas is met een zeer fijn korrelig plasma gevuld, dat somtijds ook tusschen den lens en den bindweefselkapsel voor- komt. De lange as van dit orgaan, meet 207 a«, de korte as 177.1 fi, terwijl de grootste dikte van den basalen wand ö^.l f^ bedraagt. De in eene lens veranderde bovenwand heeft een diameter van 126.5 jt*, bij eene dikte van 50.6 ^. Het corpus epitheliale bij Angiiis fragiUs gelijkt derhalve op het oog van een hoog ontwikkeld ongewerveld dier, zooals ons dit bij Cephalopoden, Pteropoden en Heteropoden bekend is. Bij herbuling heb ik getracht de elementen van het geïsoleerde 44 corpus epitheliale, na fixatie in osmiumdamp van l7o in aq. destil- lata te macereeren , doch door de kleinheid van het object met negatieve resultaten; alleen op doorsneden heb ik den bouw kunnen bestudeeren. Daar de samenhang tusschen de epiphyse en het op een oog gelijkend orgaan volkomen verbroken is, zoo kan er dus van eene functie van dit orgaan bij Anguis geen sprake zijn. Het onderzoek van die diervormen, die aan eene hooge ontwikkeling van dit orgaan eene innige ver'eeniging met de epiphyse dus met de hersenen paren, is zeer gewenscht, ten einde de beteekenis der epiphyse zooveel mogelijk te kunnen vaststellen. Aangezien er ongetwijfeld een innig verband bestaat tusschen de differentiatie der epiphyse en het schedeldak, waaronder zij gelegen is, zullen vermoedelijk die Reptüiën, welke een sterk ontwikkeld foramen parietale bezitten, daarvoor de gewenschte vormen zijn. Ofschoon de dichte sluier, die dit hersendeel voortdurend bleef bedekken, door dit onderzoek niet opgeheven is, zoo zijn wij daardoor onge- twijfeld toch een stap verder gekomen; wij huldigen de meening van Ehlers ^) volkomen „dass das Endstïick der Epiphyse , die „eigentliche Zirbel, weder zu den Lymph-noch zu den Blutgefass- „drïisen zu stellen, sondern als ein rückgebildetes Organ aus der „Decke des Hirns aufzufassen ist", en wij kunnen er bijvoegen, dat dit orgaan hoogst waarschijnlijk een oog geweest is. ') Die Epiphyse am Gehirn der Plagiostomen. Zeitschrift f. wiss. Zoölogie, Bd. 30 Suppl. p. 0.31. 45 CONCLUSIE N. Aan het einde van dit onderzoek wil ik in het kort de verkregen resultaten aldus samenvatten : Bij de Amphilnën ontstaat de epiphyse als een blaasvormige uit- stulping van het dak der tusschenhersenen en ligt bij het nog zeer jonge embryo dicht bij de middelhersenen, terwijl zij zich later door den groei van het dak der tusschenhersenen meer naar voren verplaatst. Daar, waar de epiphyse in het dak der tusschenhersenen ombuigt, is zij steelvormig. Kort na haar aanleg ontwikkelt zich op de overgangsplaats van tusschen- op voorhersenen , door plooivorming van het dak, de plexus chonoideus van den derden ventrikel. Bij de Urodelen neemt de epiphyse al zeer spoedig een vorm aan, die zich het best laat vergelijken bij een paddestoel , waarvan de hoed onregelmatig gebouwd is, terwijl hare holte met die van den derden ventrikel door den steel in samenhang blijft. Zij wordt door de pia mater bedekt en tegen het tusschenhei'sendak dicht aange- drukt; in dezen toestand blijft de epiphyse en vertoont verder niets bijzonders. Bij de Anuren daarentegen , laat de vorm der epiphyse zich met een peer vergelijken, waarvan de steel in de richting der m hersenen uitgroeit, terwijl een tijd lang ook hare holte met die der tusschenhersenen door den steel blijft samenhangen. Bij hare verdere ontwikkeling wordt het peervormig einde volkomen afgesnoerd en ligt eerst buiten de hersenen op de hersenvliezen , om later buiten den schedel geheel in de huid te worden opgenomen; het steelvor- mig einde blijft, door de hersenvliezen bedekt, binnen de schedel- holte als epiphyse voortbestaan. Bij het volwassen dier ligt het afgesnoerde stuk, vroeger bekend onder den naam van „Stiedasche Stirndrüse", thans door mij „corpus epüheliale" geheeten, onder de epidermis in de cutis en bezit een eigen bindweefselkapsel , die door de pia mater gelevei'd is; hert vertoont eene regressieve metamorphose door vettige degeneratie teweeggebracht. De invloed van dit lichaampje op den bouw der huid is niet alleen verschillend bij onderscheidene vormen , maar zelfs bij verschillende exemplaren van dezelfde soort. Het wijzigt de horizontale richting der cutisvezelen en schijnt oorzaak van het al of niet aanwezig zijn der klier- en pigmentlaag op be- doelde plek. Ofschoon het bij jonge embryonen juist gelegen is in het vlak van symmetrie van den kop, wijkt het daarvan bij vol- wassen dieren nu eens ter linker- dan eens ter rechterzijde af. De dunne draad, die in vele gevallen het corpus epitheliale met een plek tusschen de ossa fronto-parietalia gelegen vereenigt, is niet de steel der epiphyse (Götte), maar een huidzenuw, namelijk een takje van den ramus supramaxillaris trigemini. Gewoonlijk verloopt dit takje, van een bloedvat vergezeld en door een bindweefselscheede omgeven, op genoemde wijze; somtijds evenwel laat het zich van de oogstreek langs de binnenvlakte der huid tot het buiten den schedel gelegen epiphyse-stuk vervolgen ; somtijds ook kan het geheel ontbreken. Voor het geval dat -het aanwezig is, eindigt het steeds in den bindweefselkapsel, doch nooit in het epiphyse-stuk zelf. Verloopt de draad van een plek tusschen de ossa fronto- parietalia, naar het corpus epitheliale, dan heeft zij zich, in plaats 47 van haren weg langs de binnenzijde der huid te nemen, over het schedeldak, gedragen door het pereosteum, naar bedoeld lichaampje begeven. Uit den bouw der epiphyse bij het volwassen dier, laat zich met volkomen zekerheid afleiden, of er een stuk afgesnoerd is of niet; in het eerste geval toch buigt de epiphyse zich naar voren en eindigt spits, in het laatste geval heeft zij den paddestoelvorm aangenomen. Het buiten den schedel gelegen corpus epitheliale komt voor bij Rana esculenta , Rana temporaria, Ahjtes obstetricans, Rombinator üjneus en Rufo cinerea, terwijl het bij Hyla arborea steeds ontbreekt, ofschoon de naar voren gerichte en spits eindigende epiphyse bewijst, dat er ook bij dit dier in embryonalen toestand een stuk afgesnoerd is. Op gelijke wijze als bij de Amphibiën, heeft ook bij de Reptiliën de ontwikkeling der epiphyse plaats. Het volkomen afgesnoerde epiphyse-stuk ligt bij Lacerta agilis tusschen de hersenvliezen en heeft de gedaante van eene kleine ronde, min of meer platge- drukte zelfstandige blaas, die uit cellen opgebouwd is. De naar het foramen parietale gekeerde wand vertoont den vorm eener flauw bicouvexe lens, terwijl de basale wand inwendig gepigmenteerd is. Ook bij Anguis fragilis ligt het afgesnoerde epiphyse-stuk tusschen de hersenvliezen besloten en laat zich oorspronkelijk met een blaas vergelijken, die zich later evenwel hooger differentieert. De wand bestaat uit verscheidene lagen cellen; in de richting van binnen naar buiten vindt men eerst eene laag, bestaande uit zeer lange, smalle cylindercellen , waarvan de ondereinden door een diep zwart pigment groepsgewijs omhuld worden; de» naar de holte der blaas gekeerde einden der cellen zijn volkomen pigmentvrij en dragen 48 lichaampjes, die door hun glanzend voorkomen aan de staafjes der retina doen denken, doch waarvan de bouw mij niet nauwkeurig bekend geworden is; op deze volgt een cellenlaag met groote, ronde kernen, door een fijn gegranuleerde grondstof gedragen en daarop het meest peripherisch gelegen, een laag evenzeer groote kernen bevattende cellen, die naar boven in twee rijen gelegen zijn. De geheele onderwand wordt, naar boven ombuigende, dun en verbreekt op die plaats volkomen den samenhang met den onder het foramen parietale gelegen bovenwand, die uit lange smalle cylindercellen opgebouwd, min of meer aan een embryonale lens herinnert. Het afgesnoerde epiphyse-stuk bij A^igicis fragilis gelijkt dientengevolge op een oog van een hoog ontwikkeld onge- werveld dier, zooals ons dit bij Cephalopoden, Pteropoden en Hete- ropoden bekend is. De epiphyse bij Anguis fragilis is zeer sterk gewonden en haar epitheel is met trilharen bezet. Alhoewel het volkomen afgesnoerde epiphyse-stuk bij de Amphi- biën (Anuren) buiten den schedel onder de epidermis, bij de Sauriën {Lacerta, Anguis) binnen den schedel maar buiten de hersenen onder het foramen parietale ligt, wordt de homologie dezer stukken op grond der ontwikkelingsgeschiedenis toch buiten allen twijfel gesteld. Bedenkt men verder, dat bij de Slegocephalen (Labyrintho- donten) uit het steenkolentijdperk. bij Branchiosaurus graciUs , Cred. , Branchiosaurus salamandroides , Fritsch, Peleosaurus laticeps, Cred., Archegosaurus latirostris Jordan, Dolichosoma longissimum , Frisch. , Acanthosloma vorax, Cred. en bij fossile Sauriën in den parietaal- naad een gat voorkomt, dat, wat ligging betreft, volkomen beant- woordt aan het foramen parietale der thans nog levende Sauriën, zoo wordt het hierdoor hoogst waarschijnlijk, dat de epiphyse een- maal bij de voorouders der tlians levende dieren van groote betee- keiiis geweest is en vermoedelijk de functie van een oog gehad heeft. 49 Bij alle thans nog levende afstammelingen van dieren, die zich vermoedelijk uit de Stegocephalen en fossile Sauriën ontwikkeld hehben, vertoont bedoeld orgaan eene meerdere of mindere graad van regressieve metamorphose. Misschien dat de ontwikkelingsge- schiedenis nog eenmaal aantoont dat er homologie bestaat tusschen het ongepaarde oog der Ascidiën-larve , de pigmentvlek bij Amphi- oxus en de epiphyse der gewervelde dieren. Het feit eindelijk, dat de epiphyse ook nog bij den mensch optreedt, kan als een bewijs aangevoerd worden voor het innige verband dat er tusschen de gewervelde dieren bestaat. 50 POSTSCRIPTUM. Terwijl het manuscript van dit proefschrift bijna afgedrukt was, verscheen er in „Nature" i) eene mededeeling van Baldwin Spencer over „the parietale eye of Hat ter ia" op welk geschrift Dr. Horst zoo vriendelijk was mij opmerkzaam te maken en dat ik tot mijn groot genoegen nog, ter wille der volledigheid, in mijne dissertatie kan opnemen. Deze onderzoeker vond bij Hatteria pundata „a curious sense-organ", gelegen in het weefsel dat het foramen parietale vult, welk orgaan hij naar aanleiding eener korte mededeeling van mijzelf in den Zoologischen Anzeiger ^) „Zur Anatomie und Entwickelung der Epi- physe bei Amphibien und Reptilien", aan een nauwkeurig onderzoek op doorsneden onderwierp. Hieruit bleek hem, dat de epiphyse bij Hatteria nog belangrijker differentiatie vertoont dan door mij bij Anguis fragilis gevonden is, zooals uit zijne beschrijving volgt; hij zegt toch: „In Hatteria a still more interesting raodification takes place, ') N». 863, Vol. 34, p. 33. (13 Mei 1886). -) N». 219, p. 191. (29 Maart 1886). 51 „the distal portion of the epiphyse being, as in Anguis modified „to form an eye; but this, unUke that in the latter, is provided „with a well-marked nerve. „The eye is enclosed in a capsule of connective tissue ^); ante- „riorly a lens is present, composed of cells whose nuclei are very „distinct. The lens forms the anterior boundary of a vesicle, the „walls of which are formed from within outwards of the foUowing „layers: „(4) a layer which is not well marked^), and which may possibly „be due to the shrinkage and clinging to the walls of the contents of „the vesicle, tluid in life; (2) a layer of rods embedded in dark „brown pigment, the pigment being specially developed anteriorly; „(3) a doublé or even triple row of nuclei; (4) a clear layer which „scarcely takes stain, and may be called the molecular; and (5) „an outer layer of nuclei two or three rows deep. Posteriorly a nerve „enters the eye, the fibres spreading round behind the vesicle; the „rods may be observed giving off processes from their external ends, „which in some cases appear to pass right through the layers (3), „(4), and (5), and in others to be connected in their passage with „the nuclei of these layers. The capsule containing the eye is füled „posteriorly with connective tissue, in which breaks up and ramifies „a blood-vessel which enters along with the nerve. The eye is single „and lies exactly in the median line. A depression of the skin of the „head occurs immediately over the parietal foramen, but does not „lead down into this, which is filled up bij a plug of connective „tissue, specially dense around the eye capsule. The nerve is single, „and leads downwards and backwards in the median line, being ') Deze kapsel wordt door de pia mater geleverd (zie onderzoek). -) Bi] Anguis fragilis bestaat deze laag uit elementen , die aan de staafjes der retina doen denken (zie onderzoek). 52 „enveloped in the tissue passing from the foramen directly to the „roof of the thalamencephalon". Spencer heeft den oorsprong der zenuw, die volgens hem het „pariefaal-oog" zou verzorgen, niet opgespoord, doch hij kan zich moeielijk voorstellen, dat deze een tak van een hersenzenuw zou zijn, op grond dat zij ongepaard en mediaan gelegen is en omhuld wordt door een weefsel, dat zich van het foramen parietale onmid- dellijk benedenwaarts tot het hersendak uitstrekt. Volgens hem stelt die zenuw dan ook waarschijnlijk de steel voor, die het distale met het proximale epiphyse-stuk — het corpus epitheliale met de blij- vende epiphyse — vereenigt en die bij andere Amphibiën en Rep- tiliën, voor zoover bekend, verdwenen is. Verder wijst Spencer nog op het belangrijke feit, dat bij hetzelfde dier oogen voorkomen , die door hun bouw zoowel de vertebrate als evertebrate type vertegenwoordigen. Het verschil in de rang- schikking der retina-lagen bij bedoelde oogen, verklaart hij uit de wijze hunner ontwikkeling. Bij het gepaarde vertebrate oog toch heeft, tot vorming van den oogbeker, eene instulping plaats, het- geen bij het evertebrate oog — „parUaal-oog" — niet het geval is. De staafjes, die zich bij beide oogen aan de binnenvlakte van den oogblaaswand ontwikkelen , overeenkomstig het epitheel der herse- nen, zullen bij het vertebrate oog door de instulping in eene richting gelegen zijn tegengesteld aan die der staafjes bij het everte- brate oog. In overeenstemming hiermede meent hij , dat de wand ter plaatse waar zich bij het „pariefaal-oog" de lens bevindt, hetzij verdwenen, hetzij in deze veranderd is. Behalve bij Haiteria punctata, vond hij ook het „parietaal-oog" bij Iguana, Chameleon vulgaris en Lacerta ocellata en zegt bij allen de zenuw in het proximale gedeelte der epiphyse te hebben vervolgd. Met uitzondering van het feit dat Spencer niet alleen bij Hatteria^ maar ook bij bovengenoemde Sauriën den samenhang der epiphyse 53 met het buiten de hersenen gelegen corpus epitheliale — „parie- taal-oog" — verklaart gevonden te hebben, een samenhang die niet alleen bij Anguis fragilis maar ook bij Lacerfa agilis bepaald niet voorkomt, stemmen onze resultaten overigens volmaakt overeen, hetgeen de waarde van het onderzoek verhoogt. Daar ik tot mijn groote spijt niet in de gelegenheid was Haüeria op bedoeld orgaan te onderzoeken, kan ik deze ontdekking van Spencer noch beves- tigen, noch wederleggen. Het voorkomen evenwel van een zenuw tusschen de epiphyse en het corpus epitheliale bij Chameleon vulga- ris, welke Spencer beweert gezien te hebben, kan ik eveneens bepaald tegenspreken , op grond van een onderzoek door mij , naar aanleiding van deze bewering, op genoemde dieren ingesteld. Ik bevond dat, ofschoon het foramen parietale bij een jong exemplaar van Chameleon vulgaris aanwezig is en het corpus epithe- liale een geringere difïerentatie vertoont dan bij Anguis fragilis, het foramen parietale bij het volwassen dier evenwel geheel ontbreekt; hieruit volgt, dat er dus van het voorkomen van een zenuw tusschen het proximale en distale epiphyse-stuk bij een volwassen Chameleon vulgaris, waar het foramen parietale en het corpus epitheliale door beenwoekering verdwenen zijn, geen sprake kan zijn. Lacerta ocellata sluit zich, wat betreft de epiphyse, bij Anguis fragilis aan; het corpus epitheliale vertoont ongeveer dezelfde ontwikkeling als bij genoemde soort; wat de zenuw betreft als ver- bindende streng tusschen beide stukken, deze heb ik niet kunnen aantoonen; het materiaal bevond zich in een toestand, dat het mij onmogelijk was deze gewichtige vraag te beantwoorden. Misschien dat ook in dit geval de pia mater een rol speelt. 54 VERKLARING DER PLATEN.^) PLAAT 1. Fig. i. Ko » 2. » )i 3. » » 4. » » 5. » » 6. » » 7. » Kop van Rana esculenta, 3; natuurlijke grootte. Rana temporaria, $; » » i Alytes ohstetricans , c? ; » » Bomhinator igneus, - '■:.bd p.ch S^ P'6 Es F'-. FLg.31. Bt ■■ -'il M,, .->■!.. - '-/^ -.«,•,' '•■.■.:.■■'*¥»■ '. ■■■■ '"^^ ^m, •'■ • ^^■^^.- ■i.cK ■-'t. V» A * VS, ' . in ■ -Ao. 7''i^.J4. IIIUI I ) lltl lllllllli 1 « » ,1 ^ " , 9 « ' 9 e g-r ff^. .7?/lf V « f) Aiictor. fee. RW M.Trap.imp. STELLINGEN. STELLINGEN. De epiphyse is een rudimentair orgaan. II. Bij de Stegocephalen {Labyrinthodonten) en uitgestorven Sauriën heeft de epiphyse vermoedelij Ic de functie gehad van het oog van een ongevperveid dier; het bevond zich onder het foramen parietale. III. De samenhang van het distale epiphyse-stuk met het proximale gedeelte, zooals Ehlers beschreven heeft bij kraakbeenige visschen {Acanthias vulgaris en Raja clavaia) verklaart ons, hoe in voor- historische tijden het ongepaarde oog der Stegocephalen en der Sauriën met de tusschenhersenen verbonden moet geweest zijn. IV. Ten onrechte beweert Wiedersheim in zijn Lehrbuch der vergl. Anatomie der Wirbelth. p. 192. „Bemerkenswerth ist jene zum Gehörorgan in Beziehung stehende Oeffnung auf der Oberflache der Scheitelbeine bei Lacertiliern (Foramen parietale)", welche wir auch schon bei fossilen Amphibien kennen gelernt und welche wir auch bei fossilen Sauriern zu notiren haben. V. Het voorkomen van de epiphyse bij den mensch spreekt voor het innige verband, dat tusschen de gewervelde dieren bestaat. VI. Wanneer Coprolithen fossile excrementen zijn, dan bewijst de daarop voorkomende groef niet, dat bij den IcMhyosaurus in den darm een schroefswijze verloopende plooi voorkwam. VII. De zwemblaas bij de beenige Visschen moet als een rudimentair orgaan beschouwd worden. VIII. Aan de vorming der hypophyse bij Amphibien neemt het hypo- blast geen deel. IX. De ontwikkeling der lens is niet de oorzaak voor het ontstaan van den oogbeker. X. De benamingen vas deferens en oviduct bij de beenige Visschen verdienen afkeuring. XI. De eieren der Phalangiden bezitten geen dooierkern. XII. De uitwendige geslachtsorganen der Phalangiden zijn voor het determineeren de meest vertrouwbare soortkenmerken. XIII. Ten onrechte beweert Claus, dat door Haeckel's „Protisten- reich" de moeielijkheden voor het toekennen van Plant- en Dieren- natuur aan lagere vormen zouden zijn verdubbeld. XIV. Ofschoon voorbeelden van eene directe kerndeeling, zoowel bij planten als bij dieren zeldzaam voorkomen, schijnt deze wijze van vermenigvuldiging toch de oorspronkelijke geweest te zijn. XV. Bij het opnemen van voedsel uit den bodem door hoogere planten, spelen zwammen een belangrijke rol, die misschien tot symbiose terug te brengen is. XVI. Voor het goed determineeren van een diervorm is volledige kennis van zijn bouw en ontwikkeling noodzakelijk. XVII. Het is niet onmogelijk dat vele diervormen, die men om over- eenstemming in bouw als na verwant beschouwt, dit werkelijk (genetisch) toch niet zijn. XVIIl. Het teekenen naar microscopische praeparaten door dubbelzien, is een uitstekend middel om microscopisch te leeren waarnemen. XIX. De meest nauwkeurige en tevens uitvoerige afbeelding blijft schematisch. XX. De microphotographie zal het nauwkeurig teekenen naar micros- copische praeparaten nooit kunnen vervangen. XXI. Ten onreclite zegt Pasteur (Discours de réception dans 1'aca- démie frangaise, Paris, Levy, p. 24) : „Celui qui proclame rexistence „(Ie Tinfini, et personne ne peut y échapper, accumule dans cette „aflirmation plus de surnaturel qu'il n'y en a dans tous les miracles „de toutes les religions." Niet een onbegrensde hemelruimte is „bovennatuurlijk" maar eene begrensde zou het zijn. XXII. Voor studenten in de Godgeleerdheid is de beoefening der natuurwetenschappen zeer wenschelijk.