ee hade EI ie ; 5 : het LHE ee ike : { : NA RR weert 4 zee t - ciaen « d petan | (REN IN Ae att SEEN NOTE En Ee MRE he | ii asid Rn RR GI EEn etter Hse Side ide: athene: 5 ï PIER URG Ut EN: - cdh ed tt we lpt bij trohner teert d Nj bliss ee Ees Ì Nei el | 5: NJ TE AAE aaserrenbasernohe RECESS HETE ih Ld 8e end Ee 24 ed bien sh SR TP neme - e ad ed Ee EEN 45 En, shoes RD UE - gl | t Saen fi 4 Cn bir De! hd he Na es Le „pret Ctern a _ utre pe sE U, MOU, ee Rn, ES ht Lie wle zen —_Â zn =S KK Kiele Pl verernatt Î rs ” _ Clit x 5 pe | RS RE LTD zui) BD kt Enne Gn G TBN ns PN sn 5 ger Ten A D 4) (EE oe 5 Ene & > 7 vie 1E) fa St Z mj il e OD : Á EE A 5 - Es hs za} rj 2/10 ete en” rid A ApS haten. } B Te lij EU, ° EP NT EADE Tr nd Sr , dt 4 1} î . _ - ips í { Ä: Ce UN: rz ' ke (Sram MRSE ANS f ES Etre eN amel en BIDRAGE TOE DE KENNIS DER HOUTIGE LIANEN. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER HOUTIGE LIANEN. RO AOEMISCH PROEPSCHRERTE TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN POCTOR-IN DE PLANTS EN DIERKUNDE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS diene YORK Re Ja AEN EL en HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN op VRIJDAG 19 Mer 1911, DES NAMIDDAGS TE Á UUR, IN DE AULA DER UNIVERSITEIT DOOR HEIN HIDDE ZEIJLSTRA, GEBOREN TE AMSTERDAM. Keel u 4 me | - € 5 Aan myn leermeester en vriend Dr. F.C. COSTERUS. a lijn EE On) de, Bij de voltooiing van dit proefschrift gevoel ik mij gedrongen aan allen, die tot mijne wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen, mijne erkentelijkheid te betuigen. Inzonderheid geldt dit den Hoogleeraven DE VRIES, BEKRSCHAPFPFELT, DUBOIS, SLUITER, WEBER en RITZEMA BOS. Een woord van hulde zij gewijd aan de nagedachtenis van den te vroeg gestorven Hooggeleerden MELCHIOR TREUB, wiens persoonlijkheid als natuuronderzoeker, gedurende den tijd dat ik, als zijn assistent, aan zijne onderzoekingen deelmam grooten invloed op mij heeft uitgeoefend. Niet alleen voor het onderwijs, in collegezaal en laboratorium van U ontvangen, Hooggeleerde VERSCHAFFELT, ben ik U dankbaar, doch bovendien ben ik aan Uw bemiddeling het geluk verschuldigd, de natuur der tropen van nabij te hebben teeven kennen. Een afzonderlijk woord van dank aan U, Hooggeleerde DE VRIES! In de eerste plaats voor de steun en voor- lichting, als Promotor mij bij de samenstelling van dit proef- schrift verleend, maar niet minder voor de vriendelijkheid en welwillende belangstelling mij in zoo ruime mate gedurende mijne studietijd geschonken, en voor het groote voorrecht, dat ik als uw assistent werkzaam heb mogen zijn. Niet licht, Zeer geleerde COSTERUS, zal ik vergeten, het- geen ik U verschuldigd ben als leerling en vriend. Dat zij mij VIII toegestaan hebt, als betuiging mijner erkentelijkheid, dit proefschrift aan U op te dragen, wordt door mij ten zeerste op prijs gesteld. Aan allen, die mij gedurende mijn verblijf te Buitenzorg voorlichting verschaften, afzonderlijk dank te zeggen is mij niet mogelijk. Ik wil de gelegenheid echter niet laten voorbijgaan, mijn vriend Dr. CH. BERNARD mijne erkente- lijkheid te betuigen voor het aandeel, dat hij, bij onzen haast dagelijkschen omgang, in mijne botanische vorming heeft gehad. Een aangename taak blijft mij over: mijne vrouw dank te zeggen voor den voortdurenden steun bij dit onderzoek verleend, en in t bijzonder voor de vervaardiging der anato- mische teekeningen. EN HOUD, INLEIDING ene St hr de, HOOFDSTUK 1. HET ONTSTAAN DER LIANEN S 1 HEERSCHENDE OPVATTINGEN AANGAANDE HET ONTSTAAN DER LIANEN S 2 KRITISCHE BESCHOUWING DER THEORIE VAN SCHENCK S 3 HET ONTSTAAN DER LIANEN IN HET LICHT DER MUTATIETHEORIE S4 HET ONTSTAAN VAN DEN ANOMALEN BOUW BIJ LIANEN . HOOFDSTUK II. A. BESCHRIJVING DER ONDERZOCHTE LIAANSTENGELS GNETACEAE PIPERACEAE URTICACEAE . MORACEAE ULMACEAE POLYGONACEAE . AMARANTACEAE PHYTOLACCACEAE NYCTAGINACEAE IX LI 17 33 38 38 43 50 5I 53 54 54 55 55 LAURACEAE MENISPERMACEAE ANONACEAE … MAGNOLIACEAE . RANUNCULACEAE CAPPARIDACEAE VIOLACEAE TERNSTROEMIACEAE DILLENIACEAE TILIACEAE RUTACEAE SAPINDACEAE MALPIGHIACEAE . CELASTRACEAE HIPPOCRATEACEAE . RHAMNACEAE PHYTOCRENACEAE … VITACEAE EUPHORBIACEAE COMBRETACEAE . CONNARACEAE PAPILIONACEAE CAESALPINIACEAE MIMOSACEAE ARISTOLOCHIACEAE CONVOLVULACEAE . BORRAGINACEAE ACANTHACEAE BIGNONIACEAE VERBENACEAE OLEACEAE LOGANIACEAE Bladz. 55 56 58 58 58 58 59 59 59 60 Go Ór 66 69 70 re 72 76 79 80 82 83 94 103 107 107 IO9 [IO III TAI 112 . 112 XI ' Bladz. EN Ek SE EE DKEEAR: OO Sa ern EEZ TE DE Et: B. PROEVE EENER TABEL TOT HET BEPALEN VAN DE FAMILIËN DER HOUTIGE KLIMPLANTEN NAAR DEN BEEN BOUW rr en Ser a Ï2O EAR REING DER PLAAT . 2. nne 10 INLEIDING. Tijdens mijn verblijf te Buitenzorg, in de jaren 1907-1909, geraakte ik bij het verzamelen van botanisch studiemateriaal gaandeweg in het bezit van een vrij groot aantal stamstukken van lianen, door mij deels op alcohol, deels luchtdroog bewaard. Het voortreffelijk werk van ScHeNcK, uitvloeisel van zijn reis naar Brazilië, stelt de behandeling der Oost-Indische liaanvormen op den achtergrond. Het kwam mij daarom wenschelijk voor, de door mij verzamelde voorwerpen, als aanvulling bij genoemd standaardwerk, te beschrijven; te eer ging ik hiertoe over, toen ik, als conservator, de beschikking kreeg over de liaanstammen uit de rijke verzameling van houtsoorten van het Koloniaal Museum. De moeilijkheid om naast stamstukken tevens het bijbehoorend herbariummateriaal te verkrijgen maakt, dat talrijke voorwerpen in de verzamelingen der botanische instituten zonder naam zijn. Daarom besloot ik aan mijn eigen onderzoek een poging te verbinden, anderen behulpzaam te zijn in het deter- mineeren hunner lianen, door het ontwerpen eener tabel, die men in het tweede hoofdstuk van dit proefschrift zal vinden. Sedert ScHeNcK's boek verscheen zijn 18 jaar verloopen. In dezen tijd hebben de opvattingen aangaande het ontstaan der soorten diepgaande wijzigingen ondervonden. Het kwam mij daarom wenschelijk voor, het ontstaan der lianen in verband met de thans heerschende meeningen aan een nader onderzoek te onderwerpen. HOOFDSTUK 1. Het ontstaan der lianen. S 1. Heerschende opvattingen aangaande het ontstaan der lianen. Hoewel de nieuwe beschouwingen aangaande het ontstaan en het wezen der soort’) meer en meer veld winnen, zijn zij nog weinig doorgedrongen tot de hand- en leerboeken over plantkunde. Biologische en plantengeographische vragen in 't bijzonder worden in genoemde werken bijna zonder uitzondering beantwoord in den geest van de vroegere selectieleer; de merkwaardige en opvallende over- eenstemming van de eigenschappen eener plant, met de bijzondere eischen, die de omgeving haar stelt, worden verklaard door aanpassing, „adaptie, der plant aan de omgeving, zoodat de soort, zooals zij zich thans vertoont, het resultaat zou zijn van den invloed van die omgeving, en dus begrijpelijkerwijze ook op de vindplaats zelve, of op een geheel over- eenkomstige, zou moeten zijn ontstaan, Ook op de lianen heeft men dezen gedachtengang toegepast. Zoo schrijft bijv. WARMING, in zijn „Oeko- logische Pflanzengeographie” *): „Die Lianen sind echte Kinder des Vereinslebens der Pflanzen, namentlich von Wald und Gebüsch; das I) Hvco pe Vries, Die Mutationstheorie, 2Bde, Leipzig, 1901 en 1903. 2) EucEN WARMING, Lehrbuch der Oekologischen Pflanzengeographie. Deutsche Ausgabe von Emil Knoblauch, Berlin, 1896, bladz. 105. 4 Dunkel der dichten Vegetation hat sie ursprünglich dazu gebracht, sich emporzustrecken, lange Stengel- glieder zu bilden und sich im Laufe der Zeit auf verschiedene Weise anzupassen, um sich festzu- halten, sowie um im inneren Bau Aufgaben der Stoffwanderung und andere neue Aufgaben zu lösen, die die langen und dünnen Stengel stellen. Blattbau und Sproszbau eines Teiles der Lianen erinnern an den Bau der Xerophyten; es erscheint auch ganz natürlich, dasz die Lianen einem stärkeren Wasser- verlust durch Transpiration ausgesetzt sein können, der durch die Wasserversorgung aus der Wwurzel nicht gedeckt werden kann, so dasz der Bau hiernach angepasst werden musz. Die Lianenform ist ge- rade durch das Vereinsleben hervorgerufen worden, aber die Lianen sind übrigens teilweise von anderen Pflanzen unabhängig, insoweit als tote Stützen in gewissen Fällen ebenso gut wie lebende dienen.” Het is uit den aard der zaak begrijpelijk, dat in oudere verhandelingen, ontstaan vóór het verschijnen van de Mutatietheorie deze beschouwingen herhaal- delijk aangetroffen worden. Doch ook in werken uit den laatsten tijd vindt men nog uitlatingen, die op aanname van „adaptie” als verklaring van den aard der lianen wijzen. HABERLANDT *) althans, onderscheidt bij de bespre- king van den anomalen diktegroei twee kategorieën van gevallen: „In die erste Kategorie gehören jene 1) G. HABERLANDT, Physiologische Pflanzenanatomie, IV Auflage, Leipzig, 1909, bladz. 624. a Fälle, in denen sich die Abweichung vom normalen Typus als Folge der Anpassung an bestimmte biologische Verhältnisse nachweisen läszt....”’, en neemt daarbij nog volkomen hetzelfde standpunt in als voor vele jaren door pe Bary ') uiteengezet werd. VAN TIEGHFM*) daarentegen meent de vraag of de anomale bouw der lianen een „adaptie’’-verschijnsel is, ontkennend te moeten beantwoorden. De uitgebreidste en meest uitgewerkte theorie over het ontstaan van de lianen vindt men in SCHENCK's klassiek werk over de biologie der lianen. ®) Het is mijn doel de verklaring, in dit boek gegeven, aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en daar tegen- over de meerdere waarschijnlijkheid der nieuwere be- schouwingswijze uiteen te zetten. SCHENCK scheidt de lianen in vier hoofdgroepen *): windende- of slingerplanten, planten met hechtwortels, planten met prikkelbare organen (bladeren, haken, ranken), en planten, die zich slechts met hun zijtakken of andere uitstekende deelen aan steunsels vast- haken. Deze laatste groep is, volgens SCHENCK ®), ontstaan uit rechtopstaande planten; zij ontwikkelden zich ten deele verder tot slingerplanten en ranken- dragende gewassen. De lianen met hechtwortels leidt hij daarentegen af van de kruipende planten. 1) A. DE BARY, Vergleichende Anatomie der Vegetationsorgane, Leipzig, 1877, bladz. 585. ®) Pu. v. TrEGHEM, Traité de Botanique, Paris, 1884, bladz. 802. 3) H. ScnHeNck, Beiträge zur Biologie der Lianen, (Botanische Mitthei- lungen aus den Tropen, herausgeg. v. A. F. W. Schimper, Heft 4, Jena, 1892.) 4) t.a. pl. bladz. 4. 6) t‚a.pl. bladz. 69 en 70. 6 Hiermede is niet gezegd, dat sommige slingerplanten niet uit rechtopstaande of uit kruipende gewassen zouden kunnen zijn voortgekomen. Hoe hebben zich deze planten nu aan een klim- mende levenswijze aangepast? SCHENCK geeft hiervan de volgende voorstelling : *) „Wenn die Samen eines Strauches, der an Wald- rändern oder offenen Stellen wächst, durch Zufall in das schattige Waldinnere gelangen und dort keimen, so erzeugt die Schattenform viel längere Internodien der Stengel, als am Licht. Diese Längsstreckung infolge Etiolement ist zunächst nur als eine reine physiologische Reaction anzusehen, als eine Reizwir- kung, die nicht mit einem biologischen Zweck ver- bunden zu sein braucht. Die junge Pflanze wird, vorausgesetzt, dass die Art nicht aus einem extrem sonnigen und trockenen Standort stammt, vielmehr eine gewisse Plasticität schon besitzt, im Dickicht emporwachsen und es ist wohl vorstellbar, dasz infolge blosser Versetzung in den Waldesschatten ein solcher Strauch den Habitus eines Kletterstrauches annehmen kann, wenn die Streckung der Internodien eine sehr starke ist, die Langtriebe ein sehr ausgiebiges Längenwachsthum besitzen und dieselben sich dann nicht mehr selbst aufrecht halten können. Für die Weiterentwicklung solcher Gewächse zu typischen Klettersträuchern scheint mir nun folgendes Moment von Bedeutung zu sein. Sträucher von belichtetem Standort sind gewohnt, am Lichte zu blühen und zu fructificiren. I) t.a. pl. bladz. 70 en 71. 7 Von den Exemplaren werden nach Versetzung in den Wald diejenigen blühen und fruchten, welche am höchsten, bis in die Kronen der Stützbäume hinein, gelangt sind, mithin am besten sich zu klet- ternder Lebensweise erprobt haben, und diese werden die für das Klettern günstigen Eigenschaften auf ihre Nachkommen vererben und infolge der Selec- tion verstärken.” „Diesen Entwicklungsgang scheinen thatsächlich mehrere Lianen des brasilischen Waldes zurückgelegt zu haben,’ voegt hij hieraan toe. Langs dezen weg zouden, volgens SCHENCK, lianen van de allereenvoudigste soort ontstaan zijn: de planten, die met hun uitgespreide takken op het struikgewas steunen, waarnaast of waardoorheen zij opgegroeid zijn. Die met hechtwortels zijn af te leiden van kruipende planten. Hun betrekkelijk gering aantal verklaart hij uit het feit, dat zij als onderlaag dikke boomstammen of rotswanden noodig hebben, terwijl de overige lianen overal, waar maar struik- gewas steun kan bieden, gunstige omstandigheden voor hun ontwikkeling vinden. *) Van deze groep van klimplanten acht ScHeNck het een kleinen overgang tot de epiphyten. ®) Deze twee biologische groepen zijn verbonden door planten, die, zooals een aantal Araceae, op den duur aan het ondereinde van den stengel afsterven en aldus, vol- gens hem, epiphytisch gaan leven. SCHENCK ziet hier evenwel over het hoofd, dat zulke Araceae in het bezit zijn van in den bodem bevestigde voedings- ij) ta. pl. bladz. 92; °)t. a. pl. bladz. 16 en 17; eveneens bladz. 107 en 108, 8 wortels; zij zijn dus slechts in schijn epiphyten') en verhouden zich tot de lianen, als planten met steun- wortels, wier stam ook vaak aan de basis afsterft (Pandanaceae, Rhtzophoraceae, Artocarpaceae), tot gewone rechtopstaande gewassen. De overgang van lianen met hechtwortels tot echte epiphyten is inder- daad minder voor de hand liggend als ScnHeNck het ons wil voorstellen. Mèt Norr ®) acht ScHeNcK *) voor het Ontstaan van windende planten de volgende waarnemingen van veel gewicht: Sacns®) vermeldt, dat geëtioleerde kiemplanten zéér duidelijk tordeeren en zich om steunsels kunnen winden. Nor herhaalde deze proeven met Fagopyrum esculentum Monch, Tropaeolum majus L. en Brassica Napus L., en nam inderdaad aan sommige kiem- planten optreden van „rotirende Nutation in der typischten Form” waar. Zropacolum- en Fagopyrum- kiemplanten omslingerden zelfs dunne stokjes; met Brassica Napus gelukte dit niet. Het optreden van nutatie wordt hier verklaard door de sterke verlenging der internodien. Op deze waarnemingen bouwt SCHENCK zijn theorie DF. A. F. C. Wert, Veber Haft- und Nährwurzeln bei Kletterpflanzen und Epiphyten, (Annales du jardin botanique de Buitenzorg, XII, 1894, bladz. 44), noemt deze vormen ‚„pseudo-epiphyten’”’, en epiphyten met voedingswortels : „hemi-epiphyten’’. 2) Fr. Norr, Veber rotirende Nutation an etiolirten Keimpflanzen, (Botan- Zeitung, 1885, bladz. 665). 3) SCHENCK, Biologie, bladz. 130. 4) J. SacHs, Vorlesungen über Pflanzenphysiologie, 1882, bladz. 668. 9 voor de slingerplanten. Lichtgebrek is de eerste aanleiding tot den overgang tot een klimmende REnswijze: „... tritt hierzu noch die rotirende Nutation, so ist die Möglichkeit zur Umbildung einer normalwüchsigen zu einer schlingenden Pflanze ge- geben. Für diesen Webergang sind allerdings noch andere Factoren entscheidend, eine individuelle Bean- lagung zu starker Nutation, Biegsamkeit der Stengel, etc., woraus sich erklärt, dass es gute und schlechte Winder giebt, dass ein grosser Theil der Kletter- pflanzen es überhaupt nicht zum Winden gebracht hat, sondern auf der einfachen Stufe der Spreiz- klimmer stehen blieb.” *) Het moelijkst is het, de ontwikkeling der ranken- dragende gewassen met behulp der vroegere selectie- leer te verklaren. Hun gemeenschappelijk kenmerk ten opzichte van de overige lianen is bezit van voor mechanische prikkels gevoelige organen. Het gelukte SCHENCK niet het ontstaan hiervan langs geleidelijken weg aannemelijk te maken, zoodat hij de mogelijk- heid van een sprongsgewijze optreden erkent. *) Planten met gevoelige zijtakken of bladdeelen kunnen zich ontwikkeld hebben uit rechtopstaande gewassen of uit die welke met de zijorganen op omgevende struiken steunen; bij planten met stengelranken meent hij het feit, dat deze ranken morphologisch bijna steeds bloeistelen zijn, te kunnen ophelderen door te wijzen op de verdikking en kromming, die de bloemsteel bij de vruchtvorming vaak ondergaat; 1) SCHENCK, Biologie, bladz. 181; 2?) t.a. pl. bladz. 161. Io in normale gevallen is het gewicht van de rijpende vrucht prikkel tot dezen, vaak aanzienlijken, dikte- groei, bij de eerste lianen van deze groep zou het gewicht van den stengel met zijn zijdeelen, die met behulp van zulk een bloeias aan een of ander steunsel was blijven haken, een gelijk gevolg te voorschijn geroepen hebben. Het achterwege blijven van bloemen aan de ranken wordt op rekening gesteld van de duisternis in het dichte oerwoud, waardoor de ontplooiing der bloemen belemmerd wordt. Met kracht verzet ScHENcK*) zich tegen de aan- name van DARWIN®), dat rankdragende planten ont- staan zouden zijn uit windende: „…….……. revolving internodes, without any other aid, suffice to give the power of climbing; so that it seems probable that leafclimbers were in most cases at first twiners, and subsequently became capable of grasping a support; and this, as we shall presently see, is a great addi- tional advantage”) ScHeNcK wijst erop, dat al heeft een aantal rankendragende planten in meerdere of min- dere mate het vermogen tot nuteeren, het niet noodig is daarom aan te nemen, dat alle overige het ook bezeten, doch in den loop der tijden verloren hebben. Het nuteeren is voor het zoeken van steunsels een nuttige eigenschap, en al sluit het ranken ook in 't algemeen winden uit, toch zal, gezien van het stand. punt van den aanhanger der selectieleer, een ranken- dragende plant door adaptie éér sterker, dan minder sterk gaan nuteeren. IJ) t.a.pl. bladz. 159. 2) CH. DARWIN, Climbing Plants, II Edition, London, 1875, bladz. 189 e, v. 3) t.a. pl. bladz. 190. II Vatten wij het betoog van SCHENCK in enkele woorden samen, dan blijkt, dat hij zich als eersten factor voor het ontstaan der lianen voorstelt: de duisternis van het oerwoud, die etiolement veroor- zaakt bij een deel der kiemplanten van zaden, die bij toeval in het bosch geraakt zijn; dat dit etiolement dezen planten lange stengelleden, met kleine blad- schijven gegeven heeft; dat bij een deel dezer planten, wederom onder invloed der duisternis, in de lange stengelleden het vermogen van roteerende nutatie te voorschijn gekomen is; en dat in al deze gevallen deze eigenschappen, oorspronkelijk slechts reactie op physiologische prikkels, door selectie ver- sterkt, en ten slotte gefixeerd zijn. Be Kritische beschouwing des theorie van SCHENCK. Het is zeer wel begrijpelijk, dat ScHeNcK overeen- komst meende op te merken tusschen een geëtio- leerden stengel en den stengel van een liaan. Ziet men voor een oogenblik af van het kleurverschil, dan vertoonen beide uitermate gerekte stengelleden en langen tijd klein blijvende bladschijven. Vooral is dit het geval met de snel opgroeiende lange loten van de lianen: de bladeren zijn hier vaak slechts als smalle, lijnvormige deelen aanwezig, door Racr- BORSKI met den naam „Vorläuferspitze” bestempeld; morphologisch is dit deel de bladtop, die bij anato- misch onderzoek reeds uitgegroeid blijkt, terwijl de 1) M. Racrrokrskt, Veber die Vorläuferspitze, (Flora, Bd. 87, 1900, bladz. le,v.)}. Zie ook: K. GoEBEL, Organographie, Jena, 1898-1901, bladz. 505, 2 rest van het blad nog in meristematischen toestand verkeert. Deze „Vorläuferspitzen’’ kunnen reeds assi- mileeren, en dragen dus bij in de voeding der plant, zonder door gewicht en omvang den opstijgenden stengel zoo sterk in zijn bewegingen te belemmeren als volledig uitgegroeide bladeren zouden doen. Eerst aan de oudere stengelgedeelten, ver onder den stengeltop, ontwikkelen zich de bladeren verder, en loopen de okselknoppen uit tot zijstengels, die, op omringende struiken rustende, het neervallen van den slappen hoofdstengel voorkomen, tenzij het gewicht van den stengel gedragen wordt door ranken, die in dien tusschentijd een steunpunt gevonden hebben; de stengeltop, bijna naakt, of slechts met de vroeg ontwikkelde grijporganen bezet, is reeds veel verder omhoog gekomen, zich verheffend op het stevig bevestigde onderdeel. De overeenkomst tusschen deze „Vorläuferspitzen’’, met hun ten deele reeds assimileerend weefsel, en geëtioleerde bladeren, die geheel meristematisch blijven, is dus slechts schijnbaar, ook afgezien van het kleursverschil, gevolg van het achterwege blijven der chlorophylvorming, dat een afzonderlijk, niet noodwendig met het etiolement samengaand, phy- siologisch verschijnsel is. Thans stellen wij ons de vraag: Zou het inderdaad mogelijk zijn, dat een plantensoort, uitsluitend ten gevolge van de duisternis in het woud, door etiolement kleiner blad kreeg? Waarnemingen leeren ons het tegenovergestelde. 13 Bladeren, die zich in de schaduw ontwikkeld hebben, zijn grooter, niet kleiner, dan bladeren, in de zon uitgegroeid. SraHL*) vond bijv. dat voor Fagus st/- vatica JL. schaduwbladeren 2-maal, voor Sambucus nigra L. zelfs 4-maal grooter zijn, dan zonnebladeren. De onderzoekingen over den invloed van het licht op de ontwikkeling van het blad wijzen er op, dat bij afnemende lichtsterkte eerst de bladgrootte toe- neemt, doch daarna, wanneer de grens, beneden welke etiolement optreedt, bereikt is, de bladeren in grootte achterblijven bij normaal belichte. In het laboratorium is dit proefondervindelijk nategaan, doch, merkt Jost *) op: „In der Natur pflegen schwach beleuchtete Knospen aber nicht zu etiolieren, sondern sie treiben überhaupt nicht aus. Die Entwicklung erfolgt nur bei einer ganz bestimmten Lichtintensität, und diese ist bei verschiedenen Pflanzen recht ver- schieden.” Het optreden van geëtioleerde planten in het oerbosch zou dus, volgens Josr, a priori onwaarschijn- lijk zijn. In onze bosschen vinden wij zulke planten althans niet. ScHeNck ®) betoogt echter uitvoerig, dat verreweg de meeste lianen in de tropen voorkomen, en dat de subtropische streken hun liaanflora even- eens grootendeels ontleenen aan de keerkringslanden. Is nu mogelijkerwijze in deze gebieden de kans op etiolement grooter dan in onze streken? DE. Sram, Ueber den Einfluss des sonnigen oder schattigen Standortes auf die Ausbildung der Laubblätter, Jena, 1883, 2) L. Josr, Vorlesungen über Pflanzenphysiologie, Jena, 1904, bladz. 574. 3) SCHENCK, Biologie, bladz. 56 e. v. 14 Het is zeer moeilijk de vraag of op den bodem van het tropisch oerwoud de lichtsterkte meer of minder groot is, dan in onze bosschen, op bevredigende wijze te beantwoorden. De verhalen van reizigers zijn op het punt van dergelijke subjectieve waar- nemingen vaak hoogst onbetrouwbaar. Men ziet zoo licht datgene, wat men wil zien, en vooral ietwat romantisch getinte beschrijvingen overdrijven dikwijls in zulke, voorloopig nog niet onder cijfers gebrachte waarnemingen. De weelderigheid van den planten- groei, de intensiteit van het zonlicht, de duisternis der wouden, zijn onderwerpen, waarover veel ge- schreven, doch waarvan weinig vastgesteld is. Zelfs waar men getracht heeft zich eenige zekerheid te verschaffen over deze punten, zijn de uitkomsten voorloopig nog zeer uiteenloopend. Omtrent het productie-vermogen van de planten komt Girrav '} tot het besluit, dat dit in Buitenzorg nauwelijks grooter is dan in Europa (Wageningen), terwijl DerMer *) het, eveneens op grond van proeven, op 4 à 5-maal grooter dan te Jena schat. Vele onderzoe- kingen in deze richting zullen noodig zijn, alvorens eenigszins betrouwbare besluiten getrokken mogen worden. Nog veel onzekerder is de beoordeeling van de lichtsterkte in het oerbosch. Zoolang niet vele inten- siteitsbepalingen gedaan zijn, zal de vergelijking zeer 1) E. Grrray, Ueber die vegetabilische Stoff bildung in den Tropen und in Mitteleuropa, (Annales du Jardin botanique de Buitenzorg, XV. 1898), bladz. 72. 2) W. DeTMEr, Botanische und landwirtschaftliche Studien auf Java. Jena, 1907, bladz. 26. IS afhankelijk zijn van den waarnemer. Persoonlijk komt het mij voor, dat de lichtsterkte in de tropische bosschen, die ik bezocht, grooter is, dan die in een loofbosch in onze streken. Mijn ondervinding geldt in hoofdzaak voor de oerwouden van West-Java. De kroon der boomen is niet slechts kleiner en veel ijler bebladerd, dan bij onze loof bosschen, doch bovendien laten de bladeren het felle licht der bijna loodrecht boven het woud staande zon langs zich glijden, en kaatsen zij een aanzienlijk gedeelte met hun leder- achtig oppervlak terug. Gevolg hiervan is, dat het onderhout zich in het oerwoud in aanzienlijke mate kan ontwikkelen, en dat, terwijl in onze loof bosschen de kruiden hoofdzakelijk optreden als voorjaars- planten, en gebruik maken van den bladerloozen toestand der boomen, het tropisch woud het geheele jaar door een groen tapijt van planten bezit, die zelfs dáár genoegzaam licht ontvangen voor hun ontwikkeling. Hierbij moet ik opmerken, dat naar het oordeel van DeETMEr') het West-Javaansche woud meer licht doorlaat dan het Braziliaansche. Doch gesteld, dat de lichtsterkte in de tropische bosschen niet grooter is, dan in de gematigde streken, dan zou volgens de nauwkeurige onderzoekingen van WresNeEr ®), dat bij hooger temperatuur zich reeds bij geringe lichtsterkte normale takken ontwikkelen, tòch etiolement in het tropisch woud uitblijven. Het minimum van „relativer IJ) t.a. pl. bladz. 84. 2) Jur. WiesNEr, Photometrische Untersuchungen, (Sitzungsber. Wien. Akad.; Math.-Nat. Kl. 102 (1893), 104 (1895) en 109 (1900). 16 Lichtgenuss” (de lichtsterkte gemeten met behulp van de volle sterkte van het invallende licht als eenheidsmaat) daalt volgens WiesNer zéér snel met stijgende temperatuur. Acer platanoides L. ontwikkelt bijv. abnormale takken, voor het klimaat van Tromsoe ( 69.0 N.Br.) bij /, te Drontheim (+ 63°.4 N.Br.) bij '/x, en te Weenen (+48°4 N.Br.) bij '/;; van de volle lichtsterkte. Het temperatuursverschil tusschen onze streken en de tropen is zoo groot, dat, mogen wij WiesNERr in zijn beschouwingen volgen, etiolement onder de daar heerschende omstandigheden eerst bij zulk een geringe lichtsterkte zou kunnen optreden, dat de grootere duisternis in de tropische wouden, ingeval zij inderdaad etiolement zou kunnen te voor- schijn roepen, zeer zeker niet aan twijfel onderhevig zou zijn. Mocht echter, door samenwerking van meerdere omstandigheden, inderdaad het zaad, dat toevallig in het bosch ontkiemde, planten opgeleverd hebben zooals SCHENCK ze zich voorgesteld heeft, dan zou, voor zoover proefneming ons geleerd heeft, zoomin versterking als vastlegging der liaan-eigenschappen, plaats hebben bij voortdurend voortplanting in het woud. JOHANNSEN's ') proeven hebben afdoende aange- toond, dat door selectie van zaaddragers geen vooruit- gang te verkrijgen is, en dat, waar men deze vroeger heeft meenen waar te nemen in de practijk der land- bouw, slechts de meest aan de eischen beantwoor- dende elementaire soorten afgezonderd werden. Dit D) W. JOHANNSEN, Veber Erblichkeit in Populationen und in reinen Linien, Jena, 1907. 17 geval is echter door SCcHeNckK niet bedoeld, waar hij meent, dat door selectie de voor het klimmen gunstige eigenschappen zullen worden versterkt en vastgelegd, zoodat op dit punt de oude selectieleer hem bij zijn poging tot verklaring van het ontstaan der lianen op een dwaalspoor gebracht heeft. Vatten wij het voorgaande samen, dan mogen wij dus aannemen, dat zoomin in onze gematigde streken als in de keerkringslanden in de wouden een derge- lijke duisternis heerscht, als vereischt zou worden voor het ontstaan van geëtioleerde planten uit toevallig daarin verdwaald geraakte zaden van open standplaats. Daar de theorie van SCHENCK op een dergelijk etiolement berust, zal de verklaring van het ontstaan der lianen langs anderen weg gezocht moeten worden. S 3. Het ontstaan der lianen in het licht der Mutatietheorie. Hvco pe Vries heeft in Plant-breeding *) zijn op- vattingen over de geographische verbreiding der planten uiteengezet. In tegenstelling met de gangbare meening, dat de soorten ontstaan zijn op de plaats waar wij ze nu aantreffen, of onder geheel gelijke omstandigheden, tracht pe Vries aan te toonen, dat in den regel de soort ontstaan is onder andere uit- wendige invloeden, doch door verhuizing er in ge- slaagd is een plaats te vinden, waar zij aan de mededingsters in den strijd om het bestaan met goed gevolg het hoofd kon bieden. 1) Hueco DE Vries, Plant-breeding, Chicago, 1907, bladz. 333. 18 Is deze beschouwing de juiste, dan valt daarmede het „adaptie”-principe. De uitwendige omstandig- heden hebben niet de plant gevormd, doch deze heeft de geschikte omstandigheden uitgezocht, en hierdoor wordt even goed een verklaring gegeven van de merkwaardige overeenkomst van de plant met haar standplaats: „Present distribution is the effect of migration, and migration is governed and directed by the given characters of the species. It produces the intimate relationship of the organisms to their environment, to climate and soil as well as to all their vegetable and animal competitors. But in this the qualities of the organism are the causes and the distribution is the effect.” *) De Vries toetst deze stelling aan een voorbeeld ®): In ons land vindt men Oeuothera murtcata L. in de zeeduinen, Oenothera Otvennis JL. meer landwaarts. Oenothera muricata is blijkbaar meer „aangepast aan een leven in de nabijheid van de zee, en toch zijn beide soorten ontstaan in het hartje van de Vereenigde Staten, dagreizen ver van den Oceaan. Dáár zullen dus zéér zeker de eigenschappen, die aan de nabijheid van de zee binden, niet onder dien invloed ontstaan zijn: wij kunnen slechts vaststellen, dat bij de verhuizing naar de oude wereld ieder der beide soorten, geheel gelijk in eigenschappen aan de in het moederland achtergeblevenen, zich dat deel van het nieuwe gebied koos, dat haar het best paste. De Vries besluit®), dat de plantengeographie in twee __D t.a.pl. bladz. 352; 2) t.a. pl. bladz. 336 e. v.; 3) t.a. pl. bladz. 345. [9 onderdeelen gesplitst moet worden: eensdeels is zij een vergelijkende wetenschap, nauw verwant aan de theorie van het ontstaan der soorten, anderdeels van experimenteelen aard, omvattende het onderzoek naar de betrekkingen tusschen de eigenschappen eener plant en die van de omgeving, welke zij ver- kiest of te verduren heeft. Hij werkte deze beschouwingen uit voor de ver- houding der woestijnplanten *) tot hun omgeving, en paste haar toe op de samenstelling van de flora onzer duinen ®); zelf*”) heb ik getracht dit beginsel in ‘t kort aan te geven bij een bespreking der tropische strandflora. In deze drie gevallen worden plantengeographische formaties besproken; bij de lianen moet men deze beginselen toepassen op de behandeling van een groep van gewassen, die van andere planten afhan- kelijk zijn, doch die zelf geen afzonderlijke formatie vormen. SCHIMPER *) noemt dergelijke plantengroepen „Pflanzengenossenschaften”’. Voor zooverre het geldt hun aanpassing aan het leven in het woud te ver- klaren, moge verwezen worden naar het voorgaande; een geheel nieuwe factor is echter de overgang tot de klimmende levenswijze, en het is nu de vraag, of de planten de hiermede in verband staande eigen- 1) t.a. pl. bladz. 345. 2) Huco pe Vries, Duinfiora, (Onze Tuinen, 18 Juni 1910, bladz. 801; Gedenkboek van de Biol. Tent. te ’s Gravenhage, 1910, bladz. 53). 5) H. H. ZeijLSTRA FzN., De Javaansche Strandflora. (Gedenkboek, 1910, bladz. 20.) t) A.F. W. ScHiMePER, Die epiphytische Vegetation Amerikas, (Botanische Mittheilungen aus den Tropen, Heft 2, 1888), bladz. 8; (Zie ook: SCHIMPER, Pflanzengeogr. a. physiol. Grundlage, Jena, 1898, bladz. 208). 20 schappen reeds bezaten op het oogenblik, dat zij voor het eerst als liaan optraden, dan wel deze onder den invloed van het steunen op hun omgeving gaandeweg ontwikkeld en behouden hebben. Dre Vries!) heeft ons geleerd, dat de soorten ontstaan zijn door sprongsgewijze veranderingen, door mutatie, welke mutaties op hun beurt een ver- klaring vinden in verandering van het aantal, den aard of mogelijk de onderlinge verhouding der stoffe- lijke dragers van de erfelijke eigenschappen der soort. Ons op dit standpunt plaatsende, en dit beginsel toepassende op het ontstaan der klimplanten, acht ik het waarschijnlijk, dat de eigenschappen, die planten tot lianen stempelen, in ééns zijn opgetreden, door mutatie: uit rechtopstaande, kruipende of liggende planten hebben zich in één sprong, zonder over- gangen, lianen gevormd. SCHENCK®) geeft uitgewerkte overzichten van de plantenfamilies, die uitsluitend of bijna uitsluitend lianen omvatten. Het is voor de hand liggend, om bij deze den overgang tot de klimmende levenswijze aan te nemen bij den gemeenschappelijken stamvorm van de geheele familie, ten minste voor zooverre de leden van deze groep alle eenzelfde wijze van klimmen vertoonen of afwijkingen als progressieve mutaties beschouwd mogen worden. De enkele niet-liaan in zulk een familie zal allicht als atavistische vorm 1) Huco pe Vries, Intracellulare Pangenesis. Jena. 1889 ; Die Mutations- theorie, Bd. I, Leipzig, 1901, bladz. 8. 2) H. SCHENCK, Biologie, bladz. 50. 21 beschouwd moeten worden, tenzij er grond is aan te nemen dat wij te doen zouden hebben met een „relict’ van een niet klimmende onderfamilie. Het vraagstuk van het ontstaan der klimplanten is hiermede teruggebracht tot de overweging, of de kloof tusschen een liaan en een nietliaan àl dan niet door één enkele mutatie overbrugd kan worden. Gelukt het mij bouwstoffen te vinden voor een be- vestigende beantwoording dezer vraag, dan meen ik tevens aangetoond te hebben, dat men zich van het ontstaan der lianen een aannemelijke voorstelling kan maken, zonder gebruik van teleologische be- schouwingen of adaptie-hypothesen. In een zeer lezenswaardig artikel heeft Cas. pe CANDOLLE ') een indeeling van de plantaardige mon- struositeiten voorgeslagen in „monstruosités taxino- miques’” en „monstruosités ataxinomiques”’, naar gelang de afwijkingen, die zij vertoonen bij andere planten als normale kenmerken voorkomen of niet. Terwijl hij tot de laatsten klemdraai, fasciatie, ver- groening en dergelijke teratologische verschijnselen rekent, behoort tot de eerste groep: vergrooting of verkleining van het aantal deelen van een bloemkrans, vergroeiing van bloemdeelen onderling, pelorie, op- treden van bekers, ontstaan van bloemknoppen uit het blad, enz. omdat er soorten bekend zijn, die ge- regeld deze eigenschappen bezitten. Onlangs besprak GOEBEL ®) een nieuw voorbeeld van een taxinome 1) CAS. DE CANDOLLE, Remarques sur la Tératologie végétale, (Archiv. d. se. phys. et nat, Genève, IV Pér. T. III, 1897), bladz, 5. 2) K. Gorger, Ueber Wendeltreppenblätter, (Naturwissenschaftliche Wochenschrift Bd. XXVI, 1911, bladz. 97). 22 monstruositeit: de „wenteltrapbladeren”, die bij de Araceae-geslachten MZeficophyllum en Felicodrceros als normaal kenmerk optreden, doch als teratologisch verschijnsel bij Begonza-varieteiten (B. Rex Putz., var. „Comtesse Lomse Erdödy” en B. recinifolia A. Dretr., f. Wehltana) door hem waargenomen en kunstmatig versterkt zijn. Het plotseling optreden, zonder overgang dus, dezer monstruositeiten wordt door niemand betwist. Het is daarom van belang een waarneming te ver- melden, waarbij aan een plant, die normaal met behulp der bladstelen klimt, plotseling een rank optrad, in bouw overeenstemmend met die van een verwante rankendragende soort. Norr *) heeft dit geval beschreven voor Zropacolum aduncum Sm.°) Deze bezit, evenals 77. majus L., als rank werkende bladstelen, die een goed ontwikkelde bladschijf dragen. Aan een kiemplant trad echter op de plaats van het vijfde blad een kleine rank op; tijdens de vorming van deze rank ontplooide de eindknop zich merkbaar langzamer. Alle overige bladeren waren normaal. De rank droeg geen spoor van eenige verwonding, die er op had kunnen wijzen, dat men slechts met een van de bladschijf beroofden steel te doen zou hebben. Evenmin was eenige rest van de ontbrekende bladschijf te bespeuren. Bij verderen groei vertoonde de rank in hooge mate nutatie. Zij bezat het vermogen om zich snel 1) Fr. Norr, Veber das Auftreten einer typischen Ranke an einer sonst rankenlosen Pflanzenart, (Sitz. ber. d. Niederrhein. Ges, f. Natur- u. Heil- kunde zu Bonn, 1895). 2) Syn. 7. peregrinuin L, ER 23 om een dun stokje te winden; daaruit bevrijd, en door prikkeling van de convexe zijde weder min of meer ontrold, wist zij zich bij gebrek aan ander steunpunt om den stengel van de kiemplant te winden, doch viel kort daarna verdord af. Terwijl wij hier dus met een teratologisch optreden te doen hebben, beschrijft DARWIN ') in hooge mate overeenstemmende ranken aan de pas uitloopende stengels van Zropacolum tricolorum Sw. var. grandt- Plorum, een knoldragende plant. Totdat de stengels twee of drie voet hoog zijn, ontwikkelen zich als regel bij deze soort de beschreven ranken; de hoogere vormen overgangen tot echte bladeren. Wat Norr bij de teratologische rank opmerkte, nl. dat deze zich ten slotte om den stengel van de kiemplant wikkelde, komt ook bij 77. ticolorum voor wanneer rank of blad geen steun gevonden hebben; in andere gevallen blijft het bij een min of meer spiraalsgewijze intrekken van den bladsteel. Geen der overige 7ropacolum-soor- ten vertoont, volgens DARWIN, deze eigenschappen. Ware het verschijnsel niet uitsluitend gebonden aan de jeugdige stengels, (de hooge bladeren gedragen zich als die van Zr. majus) dan zou men de plant stellig tot de echte rankendragers moeten rekenen. Norr tracht de vraag of het optreden der rank bij Zr. aduncum een progressieve mutatie, dan wel een atavisme is, op de volgende wijze te beantwoorden. Alle éénjarige Zropaeolums zijn verplicht ter wille van hun voeding zoo spoedig mogelijk na de ont- kieming een zoo groot mogelijk assimileerend blad- IJ) CH. DARWIN, Climbing Plants, bladz. 60. 24 oppervlak te vormen. Zwvopacolum tricolorum, met flinken knol, behoeft aan dezen eisch niet te voldoen, en kan geruimen tijd volstaan met dunne, windende en rankende stengels, zonder bladeren. Het ligt voor de hand, de éénjarige planten als de meer oorspron- kelijke vormen aan te zien, tegenover de zooveel beter toegeruste knoldragende soorten, waaruit dan volgt dat de rank van 77. aduncum niet atavistisch kan zijn. De woorden, waarmede Nortr') zijn opstel besluit, meen ik in hun geheel te moeten aanhalen : „Ohne im Kampf ums Dasein schrittweise heran- gezüchtet worden zu sein, entsteht hier plötzlich und unter unseren Augen bei einer Pflanze eine biologisch fortgeschrittene Umbildung, die gleich so ausfällt, wie die Ranken einer längst und regelrecht ranken- tragenden verwandten Species.” Het besproken geval geldt niet zoozeer het ont- staan van een liaan uit een niet-liaan, dan wel den overgang van de eene wijze van klimmen tot een andere. De zeldzaamheid evenwel van de directe waarneming van het optreden van een nieuw orgaan, wettigt de vermelding hier ter plaatse. De onmiddellijke overgang tot de klimmende levenswijze kan uit den aard der zaak bij de laagst- staande lianen het veelvuldigst aangetroffen worden. Talrijk zijn de soorten, die naar gelang van de omstandigheden klimmen, dan wel zich als liggende of rechtopstaande kruiden of heesters gedragen. In 1) t.a.pl. bladz. 5. KS, de meeste gevallen is het moeilijk uit te maken, wat de meest oorspronkelijke bestaansvorm is. Gnetum latifolium Bl. is volgens BrLuMe ') nu eens een rechtopstaande boom, dan weer, en meestal, liaan. KARSTEN *) betwijfelde deze waarneming wel, doch door Koorpers en VALETON*) wordt vermeld, dat in Midden-Java materiaal verzameld is van een min of meer boomvormigen Guetum, die ongetwijfeld tot Gn. latifoltum behoort. Fuchsta integrifolta Camb.*) van Zuid Brazilië is in de bosschen aan den voet van het gebergte, beneden r50o M., een liaan, die tot 15 M. lengte bereikt. Boven den woudgrens, op 2000—3000 M., vindt men dezelfde soort als boompje of heester van 1—3 M. hoogte terug, evenals twee andere Braziltaansche Fuchsta-soorten. Vermoedelijk is het hooggebergte de typische standplaats en is F. integrifolta van daar naar den boschrijken bergvoet afgedaald. Hebanthe holosericea Mart.” is in het woud liaan, doch weet zich op open plekken als breed ver- takte heester overeind te houden. Zelaunthera prae- longa Mog.”), evenals de voorgaande een Amaran- tacea, is kruidachtig: zij kruipt met lange, liggende stengels tusschen /pomoea Pes Caprae Roth. op het strand, doch wordt in het aan de landzijde ontwikkelde 1) BruMe, Tijdsch. Nat. Gesch. 1, bladz. 160. ®) KARSTEN, Untersuchungen über die Gattung Gnetum I. (Annales du Jardin botan. de Buitenzorg. XI, 1893), bladz. 209. 3) KoorpeErs en VALETON. Bijdrage No. 9 tot de kennis der Boomsoorten op Java, (Mededeel. uit ’s Lands Plantentuin No. LXI), bladz. 346. 4) SCHENCK, Biologie, bladz. 71; 5) t.a. pl. bladz. 72. 6) t.a. pl. bladz. 78. 26 kreupelhout klimmend aangetroffen. Volgens Linpau *) komen in Brazilië vele Coccoloba-species nu eens als rechtopstaande struiken, dan weer als klimplant voor. Tournefortia laevnrrata Lam, een Boragrnacea, wisselt eveneens van levenswijze naar gelang van standplaats. Cu. Hvcor®) geeft aan, dat Zandolphra Heudeloti A. DC. als heester van 2.5—5 M. hoogte, maar ook als liaan, en dan zich tot ro—15 M. verheffend, in den Soedan en geheel West-Afrika voorkomt. Bougamnvillaea spectabrtrs Willd., is in Zuid-Brazilië, haar vaderland, een liaan met gedoornde takken; op Java zag ik haar herhaaldelijk gekweekt als een rechtopstaand boompje van + 3 M. hoogte, met een kroon van rijkbloeiende afhangende twijgen. Deze reeks is met vele voorbeelden aan te vullen: Driodta gymnocephala K. Schum., Perreskra aculeata PL, Büttneria australis St. Hil, Ephedra spec, Egquisetum giganteum L., e.a, laten het als 't ware van de omstandigheden afhangen of zij al dan niet zich tot klimplanten ontwikkelen zullen. De Bambuseae, door de eigenaardige ontwikkelingswijze der halmen voor- beschikt tot liaan, leveren, naast vele uitsluitend klimmende soorten, almede in (Ausguea pinifolia Nees. een voorbeeld van deze dimorphie. Onze kennis van de tropische vormen is over t algemeen nog te oppervlakkig, om een oordeel te kunnen vellen over den aard van dit dubbele karakter der planten. Op verschillende wijzen toch kan men 1) G. LiNpau, Monogr, d. Gatt. Coccoloba (Engl. bot. Jahrb, 1890), bladz. 107, aangeh. uit SCHENCK, Biologie, bladz. 73. 2) Bulletin agricole du Congo Belge, Vol. I, 1911, bladz. 195. 27 zich een verklaring van de waargenomen verschijn- selen denken: als een reactie op de uitwendige omstandigheden, in dit geval bijv. het verschil tusschen de sterk belichte, droge standplaats op de vlakte, en de vochtige donkerte van het woud; als een optreden van meerdere elementaire soorten, slechts in biologische eigenschappen verschillend, (aan- genomen althans, dat systematisch-morphologische verschillen afwezig zijn); ten slotte is het ook mogelijk deze planten, naar de zienswijze van DE Vries '!), te beschouwen als voorbeelden van dubbele aanpassing, als „Mittel”- of „Doppelrassen”’. Beschouwen wij bijv. het gedrag van Polygonum Convolvulus L. ParMm*) heeft het eerst opgemerkt dat alleen die individuen, welke zich in het midden van den zomer ontwikkelen, winden kunnen: zoowel voorjaars- als najaarsplanten groeien, zelfs bij aan- wezigheid van steunsels, niet tot slingerplanten uit. Deze waarnemingen maken het m. 1. waarschijnlijk, dat Polygonum Convoloulus een aantal elementaire soorten omvat, die zoowel in tijd van ontkieming als in habitus verschillen. Moeilijker wordt het alreeds zonder opzettelijk onderzoek een beslissing te nemen betreffende Counvolvulus arvensis L., die op open standplaatsen liggende stengels heeft, en in graan- velden zich tot een flink slingerende plant ontwik- kelt, met sterk nuteerende stengels. Hier hebben 1) Huco pr VRrres, Die Mutationstheorie Il, bladz. 522; Species and Varieties, Chicago, 1905, bladz. 309: „Zwersporting Varieties”. 2) L. H. ParM, Veber das Winden der Pflanzen, Tübingen, 1827, bladz. 42, aangeh. uit SCHENCK, Biologie, bladz. 129. 28 wij wellicht met een voorbeeld van een dubbelras te doen. Die planten, wier gedrag als reactie op de uit- wendige omstandigheden te beschouwen is, zou men facultatieve klimplanten kunnen noemen. Uit den aard der zaak brengen zij het niet verder dan tot „Spreizklimmer”. Zij gedragen zich als de planten in onze stadstuintjes, die ten gevolge van onvoldoende belichting lange, slappe stengels ver- krijgen, welke het gewicht der plant niet meer kunnen dragen. Zij „trekken” te hoog op en moeten aan stokken opgebonden worden. Laat men dit na, dan vallen ze bij de eerste de beste regenbui, door het gewicht van het aanhangende water, om. De ana- tomische bouw beheerscht thans in hooge mate de gevolgen: de stengel kan afknappen, en dan gaat de plant in den regel dood, of wel, indien hij taai is, en de wegen voor geleiding van voedsel en water in voldoende mate bruikbaar gebleven zijn, tot op den grond doorbuigen en zich vandaar bij den verderen groei weer oprichten, indien omliggende heesters of struiken niet reeds eerder steun verleend hebben. In dit laatste geval verkrijgen wij den eenvoudigsten vorm van klimplant. Opgevangen door de steunsels groeit de stengel aan den top voort; de plant klimt hooger en hooger tot zij haar bloemen ontplooit. Zóó gedragen zich planten als Ga/eum Aparine L., nú eens tusschen het gras met half opgerichte stengels voortgroeiend, dan weer hoog- opklimmend in heggen. De stijve haren, die deze plant zoo uitstekend te stade komen, zijn waarschijnlijk 20 phylogenetisch ouder dan de klimmende levenswijze, daar ze ook bij niet-klimmende verwanten voor- komen, en mogen dus niet als aanpassing beschouwd worden. Een nieuwe groep van feiten, die voor de moge- lijkheid van directen overgang tot liaan pleiten, leveren die plantensoorten welke zoowel klimmende als niet-klimmende varieteiten omvatten. Hier vindt men ook rankendragers onder. Pesum satevum L.*) heeft rankendragende, zoowel als rechtopstaande varieteiten („stam-doperwten”’); Cucurôita Pepo L. mist in sommige struikvormen de ranken. Omgekeerd bezitten eenige varieteiten van Axuterrhenum majus L.”) prikkelbare twijgen. De onderste takken van den laagblijvenden stengel kunnen evenals takranken dunne voorwerpen omslingeren, en aldus de plant steun verleenen, hoewel deze nooit liaan-type ver- krijgt, doch steeds laag blijft. Eenige verwante Antirrhinum-species, o.a. A. Coulterianum Benth., vertoonen dit verschijnsel ook. Directen overgang van rankend in niet rankend vinden we verder bij dwerg-Oost-Indische Kers, 7o- Paecolum majus L., var. nana; van windend in niet- windend bij zoo hoog staande liaangroepen als de Asclepradaceae en de Phaseoleae. Vincetoricum nigrum Mnch. en V. officinale Mnch., rechtopstaande planten, kunnen onder bepaalde omstandigheden gaan winden. ®) Zuid-Afrikaansche Ceropegia-sòorten, 1) H. ScHeNckK, Biologie, bladz. 162. Btaasplehladz. , 17/7, 3) t. a. pl, bladz, 128. 30 die in het dorre vaderland rechtop groeten, gedragen zich in vochtiger klimaat geregeld als winders.!) Vele varieteiten van Phaseolus vulgaris L. staan rechtop; volgens DARWwIN®) bestaan van Phaseolus multi florus Lam. dimorphe varieteiten, deels klimmende, deels niet-klimmende stengels bezittend. ®) A/Apuechosza to- mentosa Torrey et Grav, var. volubrlis is windend; de varieteiten monophylla en erecta niet. *) Algemeen komen in Amerika twee varieteiten van Rhus Tortcodendron L. voor: de rechtopstaande var. guercifolium Michx., en de var. radicans Torr. met hechtwortels. ®) Nieuwe argumenten voor mijn stelling meen ik te mogen ontleenen aan de dimorphie, welke bij zoovele klimplanten, voorkomt aan één en dezelfde plant. RKechtopstaande, kruipende en klimmende. stengels vertoont Medera MHetix L.:- de orthotrope takken zijn de bloeistengels, die, gestekt, de var. arborea der boomkweekers leveren. De kruipende stengels ontwikkelen zich wanneer geen steun voor- handen is; de bladeren aan deze stengels staan, wat vorm betreft, tusschen die van de klimmende en van de rechtopstaande stengels in. Vele andere planten met hechtwortels vertoonen dergelijke dimorphie. De beide vormen werden vaak als afzonderlijke soorten beschreven, bijv. de 1) CH. DARWIN, Climbing Plants, bladz. 42. 2) t.a. pl. bladz, 42. 3) SCHENCK beweert (Biologie, bladz. 130), dat Z%. multiflorus geen opstaande vormen zou omvatten. 4) t‚a. pl. bladz. 130. 5) t.a. pl. bladz. 100. 3! plagiotrope, steriele vorm van Mvcus stapulata Thunb. (syn. F. pumila L.) als Ficus repens Hort.*);, die van Ficus ulmifolta Lam. als Ficus vadicans Desf. Men kan ook hier heesterachtige, rechtopstaande planten verkrijgen door stekking. Een plant, die tegelijk kruipende en klimmende stengels draagt, is Frcus rostrata Lam. Een dergelijk geval nam ik waar in 's Lands Plantentuin te Bui tenzorg bij Piper pseudochavica C. DC. forma c,”) door Dr. J. J. Smrrm van Ambon medegebracht. De dimorphie is hier haast nog sterker dan bij Ficus stipulata. Eerst ontstaan tamelijk korte, kruipende stengels, met dunne, hartniervormige blaadjes van ten hoogste 5 cM. lengte; ze zijn helder bont gekleurd. Later komen hierbij de forsche, klimmende stengels, die vele meters hoog gaan, en purperroode aren dragen. Hun bladeren zijn stevig, donkergroen, gemiddeld 20 cM. lang en bijna half zoo breed. Zij bezitten een scheeven, eenzijdig min of meer hartvormigen voet. Andere Piper-species hebben naast klimmende stengels, vrij in de lucht hangende takken, zonder hechtwortels, en met eenigszins anders gevormde bladeren. ScHeNcK 3) beschrijft dit voor Peper flunu- nense C. DC. uit Brazilië. Dimorphie vindt men eveneens bij Marcgravraceae, Araceae, e. a. families. 1) Gardeners Chronicle, 1880, II, bladz. 560 en 716. 2) Volgens den heer CAS. DE CANDOLLE, die welwillend de Pperaceae uit mijn herbarium op naam heeft gebracht. 3) H. ScHENCK, Biologie, bladz. 96. A 32 In al deze gevallen zien wij dus, dat éénzelfde plant het vermogen heeft klimmende en niet-klim- mende stengels voort te brengen: een sterk bewijs voor de stelling, dat de kloof tusschen liaan en niet-liaan zonder tusschenvormen te overbruggen is. Trouwens, ScHeNcK heeft zich reeds genoodzaakt gezien, deze mogelijkheid te erkennen bij de bespreking van het ontstaan der rankendragende planten. Het gelukte hem niet langs den weg van geleidelijkheid het optreden van de prikkelbaarheid bij aanraking te verklaren, zoodat hij toegeeft: „Das erste Auftreten der Reizbarkeit fúr Contact an bestimmten Organen mag in vielen Fällen ein unvermitteltes gewesen sein. Wie die morpholo- gischen Eigenschaften, so können auch die physio- logischen sprungweise variüren.” *) Hierbij mij aansluitende, doch zonder beperking tot dit ééne onderdeel van het vraagstuk, meen ik te mogen beweren, dat de lianen opgetreden zijn door mutatie uit niet-lianen, zonder tusschenvormen. De nieuwe soort, voor zooverre niet facultatief-liaan, was door haar afhankelijkheid van steunsels overal in het nadeel tegenover mededingsters, behalve te midden van het struikgewas, en heeft zich dus slechts kunnen in stand houden, wanneer het toeval haar daarheen voerde, en zij den steun vond, dien zij behoefde. Dáár aangekomen ontwikkelde zij zich in gunstige gevallen tot een meer of minder vormenrijke groep, waarvan de leden, gelouterd door den strijd om het bestaan, meer en meer van de eischen, door verschillende 8) H. SCHENCK, Biologie, bladz. 161. 22 JJ standplaatsen gesteld, wisten partij te trekken door ‚steeds verder schrijdende differentiatie. Waar al het minderwaardige vroeg of laat onherroepelijk in den strijd om licht en lucht verloren ging, vertoonen ons de overblijvenden dat eigenaardig evenwicht tusschen eischen en eigenschappen, ‘t welk oorzaak was van de opstelling der „adaptie’-hypothese. B Het ontstaan van den anomalen bouw bij lianen. In het voorgaande hebben wij ons hoofdzakelijk bezig gehouden met den uitwendigen vorm der lianen. Deze planten vertoonen evenwel juist in anatomischen bouw zoo opvallende eigenschappen, dat men ook hier een verband heeft gezocht met de levenswijze. Inderdaad stelt deze den lianen zeer bijzondere eischen. De liaanstengel, die in de jeugd langs een of anderen dunnen luchtwortel omhoog geklommen is, en die door struiken en boomen zijn weg genomen heeft om het licht te bereiken, staat telkens wanneer een der steunpunten zich begeeft, bloot aan het gevaar van breken. Sommige lianen, zooals de rotan- palmen, bezitten alleen aan de bladdeelen hecht- organen, zoodat zij, naar gelang de bladeren afvallen, hun steun verliezen en meer en meer terugglijden. Terwijl de kroon aan het licht blijft, en de stengel zich aan den top verlengt, zakt het overige deel langzamer- hand af‚ en blijft aan den voet van den steunboom liggen. Wie in een tropisch bosch het grillig verloop der liaanstengels gezien heeft, die nu eens, beladen 354 met epiphyten, als groene slingers van boom tot boom gaan, dan weder in groote bochten op den grond liggen, en daarbij nagaat hoe de verdeeling van harde en weeke weefsels in den stam het mogelijk maakt zonder schade al deze vormveranderingen te verduren, is licht geneigd hierin wederom „adaptie” te zien. SCHENCK *) zegt: „Ich bin der Ansicht, dass wir es bei den compli- cirteren Typen entschieden mit Anpassungserschei- nungen zu thun haben. Die complicirten Typen haben sich als zweckmässige unter Mitwirkung der Selection aus einfacheren Abweichungen entwickelt, und letztere, wie z. B. der gefurchte Holzkörper, mögen zunächst auf irgend eine Weise zum Vorschein gekommen sein, ohne zugleich der Pflanze Nutzen zu bringen. War die Form des Dickenwachsthums einmal ins Schwanken gerathen, so konnte die Selection eingreifen und die Anomalie nach be- stimmten Richtungen hin weiter entwickeln.” SCHENCK neemt hier een gematigd standpunt in: volgens hem is de „Kabelstructur” een aanpassing. Eenerzijds gaan WESTERMAIER en AMBRONN?), en HABERLANDT 3) veel verder, door ook in de plaat- sing van het phloeëm tusschen harde deelen, welke op verschillende wijzen tot stand komt, een zóó groot voordeel te zien voor de bescherming van het teere weefsel tegen druk bij buiging en bij 1) H. ScHENCK, Anatomie, bladz. 25. 2) M. WESTERMAIER und H. AMBRONN, Beziehungen zwischen Lebens- weise und Structur der Schling- uzd Kletterpflanzen, (Flora, 1881). 3) G. HABERLANDT, Physiol. Pflanzenanatomie, bladz, 625 e.v. 35 diktegroei van den steunboom, dat deze bouw door aanpassing verklaard zou kunnen worden. Ook zou de rijke ontwikkeling van houtparenchym en het optreden van breede mergstralen in verband staan met grootere behoefte aan wegen voor geleiding van het voedsel. Anderzijds stellen HERrarr *) en VaN TrEGHEM®) zich op het standpunt, dat er niet het minste verband is tusschen levenswijze en bouw der lianen. Waar in de voorafgaande bladzijden, naar ik meen, aangetoond is, dat lianen door mutatie ont- staan, en dit natuurlijk tevens voor den inwendigen bouw geldt, is het niet noodig hier nogmaals naar bewijzen te zoeken. Ik wil echter even in ‘t kort uiteenzetten, hoe men zich het optreden der „Kabel- structur”’ in verband met het voorgaande kan denken. De anomalieën, welke men bij lianen aantreft, zijn eensdeels voor rechtopstaande planten schadelijk, anderdeels niet. Tot deze laatste kategorie behoort bijv. interxylair phloeëm, dat men dan ook bij beide groepen haast even menigvuldig aantreft: Sfryehuos, onver- schillig of zij klimt of niet, Melastomaceae, Goode- nia ovata, Thunbergra laurtfolia, Hexacentrrs, Barlerra, Gentiana, Erythraeca, Cheromra, Asclepras, Cochlearza, Atropa, enz, alle niet-klimmend *); verder tertiaire ver- 1) J. HEÉrarr, Etude de la tige des Dicotylédones, (Annales d. Sc. Nat,, Botanique, Te Série, II, 1885.) 2) PH. v. TieGHeM, Traité de Botanique, bladz. 802. 3) R. CHopar, Arch. d. Se. phys. et nat. Genève, Ille Per. Tome 28, 1892, bladz. 484. 36 dikkingslagen *), bijv. bij Avzcennza, Cycas,Cocculus laurt folius, Chenopodiaceae, Amarantaceae, Nyctagintaceaec, Liliaceae. Anomalieën daarentegen, die een grootere buigzaamheid van den stengel meebrengen, zijn voor een boom even schadelijk, als voor een liaan nuttig. Dat deze afwijkingen dus uitsluitend bij klimplanten aangetroffen worden, bewijst niet, dat zij slechts bij lianen ontstaan, maar wel, dat alleen deze mèt die eigenschappen in stand kunnen blijven. Bij volgende mutaties kan een schrede verder gedaan worden, zoodat in een gunstig geval een liaan in het bezit komt van een stengel, bestaande uit vele houtbundels te midden van een sterk ontwikkeld parenchym. Selectie heeft dus inderdaad wèl plaats, doch selectie van elementaire soorten, in den geest der mutatie- theorie, en niet selectie van individuen in den geest der oudere selectieleer. Het eenvoudigste wordt de kabelvormige bouw verkregen langs den weg van het Apzstolochtaceae-type: ontwikkeling der primaire vaatbundels tot houtplaten, zonder vorming van interfasciculair hout. Ingewikkeld is de splijting van den houteylinder door uitgroeting van het hout- parenchym en de mergstralen. Weer een andere weg is de vorming van kransen van tertiaire hout- en bastbundels. Een zéér bijzondere plaats nemen de Sapindaceae-lianen in, voorzoover ze een samenge- 1) Met tertiaire verdikkingslagen en vaatbunde's bedoel ik de door secun- daire cambiën buiten het secundaire hout gevormde hout- en bastgedeelten. door SCHENCK: „Secundäre Zuwachszonen’', door VAN TIEGHEM : „faisceaux libéroligneux tertiaires)’ genoemd. 37 steld houtlichaam bezitten: hier is, door één mutatie wellicht, de kabelstructuur tot stand gekomen. Hoezeer langs verschillende wegen gelijke uitkomsten ver- kregen kunnen worden, bewijst wel het feit, dat eénzelfde stengelstuk volgens SCHreIpeN een Bau- lina, volgens CRücER een Beononzacea zou zijn. Uit den aard der zaak heeft anomale bouw niet voor alle groepen van lianen belang. Klimplanten met hechtwortels hebben er geen voordeel bij; waar anomalieën bij deze vormen voorkomen, zooals bij Piper fluminense en Begonia-soorten, is dit wederom een bewijs, dat zij niet tengevolge van de levenswijze opgetreden zijn. HOOFDSTUK II. A. Beschrijving der onderzochte hhaanstengels. Bij de aan het hoofd der familiën geplaatste litte- ratuuropgaven is niet naar volledigheid gestreefd; opgenomen zijn de bij de beschrijvingen geraad- pleegde werken, benevens die, welke voor het op naam brengen van lianen van nut kunnen zijn. Teneinde herhaling aan het hoofd van bijna alle familiën te voorkomen, zij hier vermeld, dat voor de studie van den liaanbouw onmisbaar zijn: H. ScrerNcK, Beiträge zur Biologie und Anatomie der Lianen, Jena, 1892/93, en H. SOLEREDER, Syste- matische Anatomie der Dikotyledonen, Stuttgart, 1899, met „Ergänzungsband'’, 1908. GYMNOSPERMAE. REEKS: GNETINAE. Gnetaceae. Litteratuur: A. pe Bary, Vergl. Anat.; G. HABER- LANDT, Physiol. Pflanzenanat.; G. KARSTEN, Unters. ü. d. Gattung Gnetum Ì, (Annal. Buitenzorg, XI, 1893); Koorpers en Varerrton, Bijdrage IX t.d. kennis d. Boomsoorten v. Java, (Mededeel. 's L. PL, LXI, 1903); F. A. W. Mrqver, Flora van Ned.-Indië, Il, 1856; L. Moror, Recherches s. |. Péricycle, (Ann. Sc. Nat, 39 Botan., 6e Sér. XX, 1885); E. STRASBURGER, Lei- tungsbahnen; Pa. vaN TrecrHeM, Traité de botanique. Naar schatting van KARSTEN telt het geslacht Gnetum ongeveer 20 soorten, grootendeels in tropisch Amerika en in Australazië thuis behoorend. Met uitzondering van Guetum Gnemon L., die steeds, en Guetum latifolium Bl.*), die soms boom- vormig Is, zijn alle soorten klimmende heesters, en wel windend. ScHENckK (Il, bladz. 21) vermoedt dat er ook „opreizklimmer” onder zijn. KARSTEN vermeldt deze evenwel niet onder zijn maleische soorten, en SCHENCK zelf rekent de beide, door hem onderzochte, Brazi- liaansche óók tot de slingerplanten (J, bladz. 114). Gnetum vertoont denzelfden anomalen diktegroei als de Menrspermaceae: opeenvolgende cambiën vormen kransen van vaatbundels, door breede mergstralen ge- scheiden. De cambiën ontstaan volgens Moror (bladz. 274 en pl. XII, hg. 26—2g) uit de binnenste pericykel- laag. Hij heeft dit met zekerheid waargenomen bij Gnetum scandens Roxb. en Gu. Thoa R. Br. Î e Bary (bladz. 606) en HABERLANDT (bladz. 629) beweerden, dat zij voortkomen uit het secundaire phloëem. Tot dusverre is de anomalie vastgesteld voor de volgende soorten: Gnetum scandens Roxb. (pe Barv, bladz. 606 en fig. 233; Moror, bladz. 274). Gretum Thoa R. Br. (Moror, bladz. 274). Gnetum venosum Spruce (ScHENCK Il, bladz. 249). Gnetum Schwackeanum Taubert(ScreNck 11, blz. 249). I) Zie bladz. 25. AO Gnetum Gnemon L. heeft wel breede mergstralen, doch niet de secundaire cambiën. STRASBURGER (bladz. r44 en volg.) onderzocht een stam van 27 cM. dikte, van Java, en vond eveneens normalen diktegroei. Aan de lijst van anomaal gebouwde soorten kunnen de volgende, door mij onderzochte toege- voegd worden. Het materiaal is afkomstig uit 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. r. Gretum Ula Brongn. — Java. — Stengelstuk 48 mM. dik. Het centrale houtlichaam (trg mM. diam.) wordt omringd door twee volgroeide en één nog in dikte toenemende vaatbundelring. Deze laatste is over den geheelen omtrek, evenals de beide andere, even breed. De mergstralen van het centrale hout zijn bijna over hun geheelen loop op dwarsdoorsnede even breed, terwijl die van de tert. vaatbundelringen wig- vormig zijn, met den scherpen kant naar den omtrek van den stam (verg. fig. 233 van DE BARry, waarop het aantal vaten echter veel geringer is). De vrij talrijke houtvaten nemen bij alle vaat- bundels naar buiten in grootte toe. De schors ver- toont talrijke onregelmatige lenticellen, die door haar lichte kleur duidelijk uitkomen. 2. Gretum ovalifolium Karst. — Ceram. — Sten- gelstuk van het exemplaar '), door KARSTEN op plaat XIX afgebeeld. Op een totale doorsnede van + 17 mM. is het 1) Dit exemplaar moest, met eenige andere, in 1907 opgeruimd worden, ten behoeve van den bouw der drukkerij v. h. Dept. van Landbouw. AI centrale houtlichaam rr mM. dik. Er is dan ook nog slechts één, bijna voltooide ring omheen. Deze soort komt in bouw sterk overeen met G. Uta. De schors vertoont regelmatige, langgerekte lenticellen: wellicht worden deze bij toenemenden diktegroei even onregelmatig als die van Gx. Uta. 3. Gretum funiculare Bl. — Java. — Bouw vrij sterk excentrisch. In de litteratuur vindt men voor Gwuetaceae excen- triciteit niet nadrukkelijk vermeld. Van TriecneM geeft echter een afbeelding van een stam met zwak een- zijdige ontwikkeling. KARSTEN (bladz. 209) spreekt van dikke, bandvormige stammen bij Gx. latsfolrium. Het hout van Gxetum funtcu- lare is aanzienlijk harder dan dat al van de beide andere soorten, een ' t » L/ Hij gevolg van de veel geringer paren- in, chymontwikkeling. De mergstralen zijn smal in vergelijking met die Bed van Gx. Ula, e. a. Het exemplaar, Gnetum funiculare door mij onderzocht (fig. 1), ver- Ea BE toont bij grootsten middellijn van 29 mM. een vrijwel cirkelrond centraal houtlichaam van d 9 mM. diam. Hier omheen ligt één vrij regel matige vaatbundelkrans, terwijl de overige òf over hun omtrek ongelijk breed, òf onvolledig zijn. De kleinste straal van den stengel is 9 mM., de grootste io mM. De schors vertoont onregelmatige lijsten en groeven. De lenticellen zijn klein, en slechts weinig lichter van kleur dan het overige deel van de kurkhuid. A2 In de verzameling van het Koloniaal Museum te Haarlem bevinden zich twee Guetwmu-stammen, waar- b | van de herkomst niet bekend is. De eene vertoont den gewonen concentrischen bouw, met een centralen krans van 12 mM. diam. De schors draagt onregel- matige kurkribben. De tweede soort is zeer merkwaardig door de sterke excentriciteit (fig. 2). Het cen- trale houtlichaam heeft + 4mM. diameter. Het ligt in de door mij onderzochte stammen bijna geheel aan de buitenzijde, zoo- dat het als een verheven lijst met gladder schors duidelijk opvalt. Eénzijdig sluiten zich hierbij 14 opvolgende ringge- deelten aan, die naar buiten S Sd IN D NNT IN Wy () SNZ SNr 9 RN | U ESS DE kad Gnetum spec. nat. gr. toe in grootte toenemen. Het hout is tamelijk hard, de mergstralen zijn vrij smal, evenals bij Gx. funzcu- lare. De schors komt overeen met die van Gx. Ula. Zij vertoont geen kurkribben; de lenticellen zijn licht gekleurd. Aangaande den bouw van Zphedra heb ik geen onderzoekingen verricht. Volgens ScreNckK (lÌ, bladz. 249) zijn geen afwijkingen van de normale wijze van diktegroei waargenomen. ANGIOSPERMAE. Dicotyledoneae. REEKS: AMENTIFLORAE. Piperaceae. Litteratuur: A. pe Bary, Vergl. Anat.; J. G. Boer- LAGE, Flora v. N-I. IIlr; H. Crücer, Beitr. z. Kenntn. v. sog. anomalen Holzbild. d. Dikotylenst., (Botan. Zeit. 1850, blz. r21, en 1851, bladz. 490); L. Dirper, Das Mikroskop, Il; A. Duvar, Rech. s. |. Jaborandis, Bel E EBBOT, > Ffavaux, - II Parts, 1966}: Sud. KoorDers, Die Piperac. v. Java, (Verh. K. A. ll Sectie, Dl. XIV, 1908); Pu. v. TiecneM, Traité de botanique; J. E. Weiss, Wachsthumsverhältn. u. Gefässbindelverl. d. Pip, (Flora, 59, 1876). De klimmende Peiperaceae behooren alle tot het geslacht Peper). Zij bezitten hechtwortels, en ver- toonen op later leeftijd houtige stengels. Voor zoover Java betreft zijn volgens KoorpERs (bladz. 5) alle. soorten der ondergeslachten Mul/dera, Cubeba en Eupiper klimmend; die vanC%aveca met uit- zondering van de heesterachtige Piper nzgrescens Bl. en P. Zollingervanum C. DC, terwijl de sectie Artanthe op Java alleen vertegenwoordigd is door P. aduncum L., een kleinen boom, die, uit Amerika afkomstig, zich in West-Java hier en daar vertoont; o.a. merkte ik haar enkele malen op langs de spoorwegen. Volgens SCHENCK zijn de Braziliaansche soorten niet-klimmend, met uitzondering van Peper flumnense 1) Volgens de omgrenzing van BENTHAM en HOOKER. 44 C. DC, een liaan met weeke, armdikke stengels (L, bladz. 96). Op Java bereiken volgens KooRrDERS (bladz. 6) sommige soorten 15 cM. doorsnede (o.a: P. recuroum Bl; P. baccatum Bl; P. molltsstmum Bl.: P. bantamense Bl). De primaire stengel vertoont tweeërlei vaatbundels: re periphere, die een krans vormen, en aan de binnen- zijde gesteund worden door een min of meer golvend verloopenden sklerenchymring, welke bij sommige soorten op de plaats der mergstralen parenchymatisch blijft; 2e mergstandige, in één of meer kransen gerangschikt. Zij zijn de voortzetting van de periphere vaatbundels van het hooger liggend stengellid *. Naar gelang van het aantal internodiën, dat een uit het blad tredende vaatbundel doorloopt alvorens zich bij andere aan te sluiten, is het aantal kransen meer of minder groot. Het is bijv. volgens Weiss (bladz. 357) bij: Piper Bredemeyeri Facg. I Chavica Roxburgh Mig. (syn. P. longum L.) 1 Piper Betle L. I „… _rwimnodes Kunth. I „ _Carpunya R. et Pav. 1—2 „ __gentculatum Sw. 2 1) Vroeger meende men dat de binnenste vaatbundels niet uit de bladeren kwamen, doch steeds in den stengel bleven. Dr BARY (blz. 260) zeg” hieromtrent: „.. KARSTEN sprach... eine andere Ansicht aus, nach welcher sämmtliche Stränge Blattspurstränge sind, und welche die einge- henderen Untersuchungen von Werss bestätigen und verallgemeinern…”’ Hii vergeet echter er bij te voegen, dat Werss (blz. 402), onder de periphere vaat- bundels bij Chavica Roxhurghii een 4-tal wel degelijk voor „stammeigen” houdt. 45 Artanthe cormfotta Mig. (syn. P. cornifolium H.B.et Kl) 34 Piper bullatum Vahl. (syn. 2. rugosum Lam.) A5) Behalve aan de binnenzijde van de periphere vaatbundels, vindt men ook bastbundel-ontwikkeling aan de buitenzijde, en aan beide zijden van de merg- vaatbundels; bij deze laatsten evenwel minder sterk dan bij de eersten, en nimmer tot een skleren- chymring samenhangend. De halfmaanvormige bast- bundels aan de phloëemzijde van de periphere vaatbundels worden echter vaak vereenigd door groepen steencellen. In den stengel van Peper komen bij vele soorten lysigene gomkanalen voor; vaak is er één centraal in het merg gelegen kanaal, terwijl de overige in een krans binnen den sklerenchymring liggen of in het merg verspreid zijn. Op tweëerlei wijze kan een Pper-stengel secun- dairen diktegroei vertoonen. Het eerste geval is alleen bekend van Peper flummnense C. DC. en door SCHENCK beschreven (Il, bladz. 42). Alle vaatbundels groeien met eigen cambium, onafhankelijk van 1) SOLEREDER (II, blz. 275) beweert: „Unter den von DUVAL unter- suchten ZPifer-A. besitzt nur ZP. Faborandi Vell. markständige Gefäss- bündel.” Dit is een vergissing. DUVAL vermeldt bij genoemde soort de vaatbundels (blz. 100) en beeldt ze af (pl, 4. fig. 5), doch beperkt zich bij de overige soorten tot de aangave: „La structure anatomique de la tige est normale”, of „elle offre une structure normale de Piperitée”, zoodat allerminst mag worden aangenomen dat bij deze 10 species de mergstandige vaatbundels zouden ontbreken, (voor eenige soorten zijn ze reeds door andere schrijvers vermeld, bijv. voor P, gericulatum Sw.) 46 elkaar, in de dikte; zij verkrijgen secundaire merg- stralen, die door vermenigvuldiging hunner cellen de afzonderlijke vaatbundels tot splitsing kunnen brengen. De mergstandige vaatbundels groeien in sterker mate dan de periphere. Tengevolge van dezen groei wordt de skleren- chymring verbroken; de spanningen in het parenchym worden opgeheven door talrijke deelingen in dit weefsel, dat een groot gedeelte van de oudere stengels inneemt; de regelmatige rangschikking der vaatbundels gaat grootendeels verloren. Bij alle overige tot heden onderzochte soorten der genoemde geslachten vormt zich in het paren- chym tusschen de periphere vaatbundels een inter- fasciculair cambium, zoodat deze vaatbundels geza- menlijk door een cambiumecylinder in de dikte groeien en hun regelmatigen stand behouden. Het cambium zet echter ter plaatse van de mergstralen slechts parenchym af‚ zoodat het hout beperkt blijft tot een aantal radiale platen. De mergstandige vaatbundels vormen geen inter- fasciculair cambium. Hun diktegroei is binnen meer of minder ruime grenzen beperkt. De sklerenchym- ring, die tegen de periphere vaatbundels aanligt, blijft dan ook in de meeste gevallen ongeschonden. Voor Peiper-species vindt men in de litteratuur (pe Bary, bladz. 583; v. TircreM, bladz. 795) hier en daar het optreden van bandvormige stengels aange- geven. Deze opgaven berusten op een waarneming van CrÜüceER (bladz. 490) bij Piper nzerum L. SCHENCK (IL, bladz. 45) betwijfelt deze opgave, tenzij de afplatting 47 eerst bij zeer oude stengels optreedt. Ik meen mij hierbij te moeten aansluiten. Crücer zelf erkent, dat de namen der door hem onderzochte planten onbe- trouwbaar zijn: wellicht is hier verwisseling in het spel geweest. Door mij zijn onderzocht twee Pper-soorten, af- komstig uit 's Lands Plantentuin. ie Piper Betle L.*) (Hort. Bog. Piperacea XV C 52). Een stengel van 6 mM. dikte, in het eerste stadium van den secundairen diktegroei. Er zijn 5o—6o periphere vaatbundels van verschil lende grootte. Men kan vier graden onderscheiden. Noemt men de grootsten a, de kleinsten d, dan kan men de onderlinge plaatsing der vaatbundels voor den halven stengelomtrek aangeven door het vol- gende schema: ………adedbdedadebdeaebeaechbeachea..… waarbij a den middelsten vaatbundel van het eerste hooger liggende blad voorstelt. De vaatbundels van de andere stengelhelft liggen symmetrisch met deze. Naar rechts nemen alle vaatbundels in grootte af. Tegenover de ro vaatbundels b liggen binnen den smallen, gegolfden sklerenchymring 10 gomkanalen: een centraal gomkanaal is aanwezig. De grootere vaatbundels a en b hebben een half- maanvormigen bastbundel, de kleinere bezitten slechts eenige bastvezels aan de phloëemzijde. In de schors ligt tegenover ieder der vaatbundels a en b een tangentiaal gerekte collenchymbundel, 1) Zie bladz. 31. noot 2. 48 waarvan enkele elementen sklerenchymatisch zijn. De mergstandige vaatbundels vormen een onregel- matigen krans, waar buiten nog eenige vaatbundels liggen. Hun aantal bedraagt in het geheel + zr. leder dezer vaatbundels heeft aan de binnenzijde een halfmaanvormigen bastbundel, aan de buitenzijde enkele bastvezels tot steun. Terwijl de periphere vaatbundels nog zeer weinig sec. weefsel gevormd hebben, en het interfasciculair cambium daar nauwelijks tot stand gekomen is, ver- toonen de mergstandige vaatbundels een merkbaren sec. diktegroei. De parenchymstrooken tusschen deze vaatbundels zijn uitgerekt, zoodat hun cellen radiair verlengd zijn; hier en daar, op uiteenliggende plaatsen, hebben deze cellen zich gedeeld, om de spanning in het weefsel op te heffen. 2e: Piper spec. Sumatra (Hort. Bog, XV D 21). Een stengel, 7 mM. dik, vertoont reeds aan- zienlijken secundairen diktegroei. Er zijn 31 periphere vaatbundels, tot radiaire houtplaten uitgegroeid, door breede mergstralen gescheiden. De primaire vaten zijn ten deele buiten gebruik gesteld. Aan de binnenzijde dezer vaatbundels ligt de onver- broken sklerenchymring. Aan de buitenzijde ligt tegen het phloëem van iederen vaatbundel een halfmaan- vormige bastbundel, met die van den naastvolgenden vaatbundel verbonden door een groep steencellen. Een kernscheede is niet te herkennen. De collenchymring, uit losse gedeelten bestaande, is grootendeels overgegaan in + sklerenchyinatisch 49 weefsel met alzijdig even dikke wanden. Hiertusschen liggen steencellen verspreid. Het merg bevat een krans van 7 gomkanalen, terwijl een 8e in het midden voorkomt. Binnen de gomkanalen ligt een kring van ro vaatbundels vrij regelmatig gerangschikt. Aan de buitenzijde van deze vaatbundels is een tamelijk sterke bastbundel aan- wezig, aan de binnenzijde wederom een halfmaan- vormige bundel. Hoewel de secundaire diktegroei bij dezen stengel veel verder gevorderd is dan bij den vorigen, is in de mergstandige vaatbundels van cambiale werking niet veel te bespeuren. Er is een cambium aanwezig. Ook het parenchym tusschen de vaatbundels toont slechts geringe uitrekking, doch niettemin in vele cellen deelingsverschijnselen. Een eigenaardige bijzonderheid valt op te merken aan de opperhuid van deze Pper-soort (zie de plaat, fig. 1). Terwijl de opperhuid voor het grootste deel nog aanwezig is, heeft zich plaatselijk een kurkceambium uit de opperhuid zelve ontwikkeld, waardoor de stengel een aantal kurkribben vertoont, die bij voldoende mate van ontwikkeling van knoop tot knoop loopen, en hier en daar zijdelings tot breeder kurklagen versmolten zijn. Op de verdikte knoopen is de kurkbekleeding rondom. Deze kurk- ribben bestaan uit talrijke cellagen en zijn alle in het midden zoodanig in de lengte gespleten, dat de radiaire celreeksen naar weerszijden waaiervormig uit- eenwijken. Ter plaatse dezer kurkribben is de schors van gewijzigden bouw, daar het collenchym hier ver- SO vangen is door metsteencellen gemengd sklerenchym. Ten slotte kan ik nog vermelden, dat ook Peper veticulatum L., van St. Eustatius (Wild Cane), en Piper methysticum Forster, de „Kawa-kawa' van de Samoa- en Fidji-eilanden, beide niet-lianen, dezelfde wijze van diktegroei vertoonen, naar mij bleek bij onderzoek van materiaal uit het Koloniaal Museum. Reeks: URTICINAE. Urticaceae. Litteratuur: J. |. SMrru, Urticaceae, (Koorpers en VareroN, Bijdrage XII t. d. kennis der Boom- soorten op Java; Mededeel. Dept. v. Landb., ro, 1910). Uit deze familie bezit het Koloniaal Museum een stamstuk van Peplurus repandus Wedd. var. rubrr- nervia®), een klimheester van Java. Het is ruim 30 mM. dik en heeft een iets onregelmatigen omtrek, Voor zoover men aan dit stamstuk kan nagaan, is Pipturus normaal gebouwd. Het houtlichaam wordt door talrijke dunne mergstralen in een zeer groot aantal sectoren verdeeld, die 1-3 radiale rijen van groote houtvaten bevatten. Het axiale hout is niet scherp van het periaxiale gescheiden; de vaten worden naar buiten toe wijder. Zij zijn ieder omgeven door een lichtgekleurden weefselring. Het hout ís vrij hard. In de schors onderscheidt zich het phloëem door donkere kleur scherp van het schorsparenchym. 1) Volgens SMITH is het twijfelachtig of deze varieteit naast de soort gehandhaafd kan blijven, _ 5 Moraceae. Litteratuur : BrANDIs, Forest Flora of India; ENGLER, Moraceae, (Natürl. Pflanzenfam., III. 1); GamBre, Indian Timbers; STRASBURGER, Leitungsbahnen. a. Moroideae. Malaista tortuosa Blanco (syn. Cephalotrophus java- mica Bl) komt voor in den Oost-Indischen Archipel, tropisch Australië en de eilanden van den Stillen Oceaan. Zij is nu eens een heester met ineenge- wrongen takken (vandaar den soortnaam fortuosa) dan weder een liaan. Een stamstuk van een klimmend exemplaar uit 's Lands Plantentuin bevindt zich in het Koloniaal Museum. Het vertoont op verschillende hoogte nu eens een onregelmatig vijfhoekige gedaante met + holle zijden, dan weer een excentrischen ellipsvorm (48 X 74 mM). De schors is vrijwel overal even dik, zoodat het houtlichaam den vorm bepaalt. Het hout is hard, de mergstralen zijn met het bloote oog niet zichtbaar. In plaats daarvan ziet men talrijke lichtgekleurde radiaire parenchymstrooken, waarin de vaten in een enkele rij gelegen zijn. De smalle strooken liggen ongeveer 2/3 mM. van elkaar en zijn gescheiden door prosenchym. b. Artocarpoideae. Lianen vindt men onder de geslachten Fzcus en Cudrana. Beide geslachten vertoonen duidelijke mergstralen, die vrij ver uiteen liggen. 52 Ficus is gekenmerkt door regelmatig elkaar af- wisselende dunne, concentrische lagen van parenchym en van prosenchym. De vaten liggen onafhankelijk van deze verdeeling verspreid. Deze bouw geldt zoowel voor lianen als niet-lianen. De eenige afwijking, die men bij Fzeus gevonden heeft, is excentrische bouw van den stengel. Het geslacht Cudranra omvat eenige, meest ge- doornde, heesters; enkele soorten klimmen. Cudrantia spec. (syn. Cudranus grandifolius Hassk. *) heeft in het axiale hout weinig vaten. In het peri- axiale hout zijn deze tamelijk wijd (o.2—0.3 mM.) en omgeven door lichtgekleurd parenchym, dat in de meer naar buiten gelegen deelen tangentiaal uit- gerekt is, zoodat wederom, doch meer golvende, concentrische parenchymstrooken ontstaan. Deze zijn hier wel gebonden aan de vaten. Bij Plecospermum spec. zijn de vaten slechts door een rond parenchymvlekje omgeven, dat niet in de breedte gerekt is. De stengel is sterk excentrisch; het axiale hout is vrij scherp van het periaxiale gescheiden. c. Conocephaloideae. Deze worden in Zuid-Azië vertegenwoordigd door de met hechtwortels klimmende Conocephaltus-soorten. De stengels bezitten een tamelijk groot merg (2.5—5 mM.), waaromheen een meer of minder breede ring van axiaal hout ligt, dat in den regel scherp van het periaxiale hout gescheiden is. 1) Volgens TEIJSMANN en BINNENDIJK, Cat. v. ’s Lands Plantentuin, 1866. Deze soortnaam komt in den Index Kewensis niet voor. 58 De mergstralen zijn zeer duidelijk. De oudste verwijden zich in de schors sterk; het phloëem wordt hierbij terzijde gedrukt; men vindt de phloëemge- deelten in groepjes tot driehoekige figuren vereenigd terug, door donkere kleur duidelijk tegen het schors- parenchym afstekend. Het axiale hout bevat weinig vaten; het bezit tangentiale banden van los weefsel, doch is overigens stevig gebouwd. Het periaxiale hout bestaat bijna geheel uit de vaten met hun lichtgekleurden weefsel- rand, die in radiale rijen geplaatst zijn. Het hout komt vrij veel overeen met dat van Pipturus, doch laatstgenoemd geslacht heeft kleiner merg en mist de scherpe afscheiding van het axiale hout. Den bovenbeschreven bouw treft men aan bij Conocephalus suaveolens Bl. (syn. C. ovatus Zoll); de stam is dikwijls excentrisch. C. azureus 7. et B. is een niet-klimmende heester, en bezit derhalve geen periaxiaal gebouwd hout. Ulmaceae. Litteratuur: GAMBLE, Indian Timbers. Van Celtis aculeata Sw. bezit het Koloniaal Museum eenige stengels, van St. Thomas!) afkomstig. Zij zijn + 14 mM. dik. Het axiale hout is niet scherp van het periaxiale gescheiden. De houtvaten worden naar buiten toe talrijker en grooter en nemen ten slotte ongeveer alle ruimte in. 1) De lianen van St, Thomas, welke het Koloniaal Museum bezit, zijn door EGGERS verzameld. 54 In het periaxiale hout loopen hier en daar tangentiale strooken van prosenchym. In het meer naar binnen gelegen deel van het hout zijn de mergstralen duidelijk. C. acu/eata be- hoort tot het ondergeslacht Momzsra, dat de ge- doornde vormen omvat. De onderzochte stengels vertoonen nog geen spoor van de gleuven, die ScHeNcK bij dikkere stammen van C. brastlrensts Gardn. (Planch.?) heeft beschreven. RerxKs: CENTROSPERMAE. Polygonaceae. Coccoloba uvifera L., de Zeedruif der Antillen, heeft stengels met zeer vast, rose gekleurd hout. De vaten zijn vrij gering in aantal, ongelijk van grootte. Het Koloniaal Museum bezit een stam van + 96 X 65 mM.…, die, evenals de door SCHENCK beschreven exemplaren, twee ondiepe lengtesleuven vertoont, doch in tegenstelling met diens fig. 5 van plaat 1 sterk excentrisch gebouwd is. De mergstralen zijn zeer talrijk, als dunne lijntjes zichtbaar. Omtrent den anomalen bouw van Axtigonon lep- topus Hook. et Arn, zij verwezen naar SOLEREDER, Syst. Anatomie, en de daar vermelde litteratuur. Amarantaceae. Voor den anomalen diktegroei der tot deze familie behoorende lianen zij verwezen naar H. SCHENCK, 55 Lianen, II, bladz, 49 e. v., en naar H. SOLEREDER, Syst. Anatomie, bladz. 734 e. v., waar ook verdere litteratuur vermeld is. Phytolaccaceae. Door mij zijn geen Ph‚ytolaccaceae onderzocht. Beschrijving en litteratuur zijn te vinden bij ScHENCK en SOLEREDER. Een overzicht van de hedendaagsche kennis van den anatomischen bouw bij deze familie vindt men in Hars Warrer, Phytolaccaceae, (Das Pflanzenreich, IV. 83). Nyctaginaceae. Bougamvillaea glabra Chorsy, uit Brazilië, komt in bouw overeen met £. spectabrlrs Willd., waarvan SCHENCK een uitvoerige beschrijving geeft. Het hout is vrij hard en bevat weinig parenchym. RrexKs: POLYCARPICAE. Lauraceae. Van deze familie beschikte ik niet over materiaal. In de litteratuur (zie ScHENcK) worden geen anoma- lieën vermeld. 56 Menispermaceae. Litteratuur: L. Diriers, Menispermaceae, (Das Pflanzenreich, IV. 94). Met uitzondering van Coceulus laurifolius DC, Crssampelos ovaltfolia DC. en enkele anderen, zijn alle leden dezer familie lianen. Bij den sec. diktegroei wordt geen interfasciculair hout gevormd, zoodat de vaatbundels blijvend gescheiden zijn. Van een groot aantal Meuzspermaceae staat vast, dat het cambium na eenigen tijd onwerkzaam wordt, en dat nieuwe cambiën, in het primair schors- parenchym aangelegd, ieder achtereenvolgens een ring van vaatbundels vormen. Deze tertiaire vaat- bundels zijn, volgens Diers, gevonden van de volgende onderfamilies: Trichsieae (Tiliacora, Chondrodendron, enz.), Anomospermeae (Eltsarrhena, enz), Cocculeae (Crssampelos, enz.). Bij de 7irosporeae zijn ze tot heden slechts ge- vonden bij CXasmauthera; de overige geslachten en groepen zijn anatomisch nog onvoldoende bekend. De Menrspermaceae met tertiaire lagen gelijken zeer veel op elkaar. Het hout is blauwachtig grauw van kleur, de houtringen zijn 15—3 mM. breed, en zeer regelmatig door breede mergstralen in smalle platen gedeeld. Dikkere stammen zijn zelden con- centrisch. Bijna alle Meunsspermaceae, die ik zag, bezaten tertiaire lagen. Een uitzondering maken Coccu/us oid umbellatus Steud., en Coscmnrum fenestratum Colebr. Van eerstgenoemde soort waren stengels met hout- lichaam tot doorsneden van 20.5 mM. nog normaal; van Cosciutum was de dikste stengel 20 mii. Daar omgekeerd bij de anomale vormen het centrale hout- lichaam in den regel slechts geringe afmetingen be- reikt, (bij Albertesta papuana Becc. 3 mM., bij Chon- drodendron tomentosum PR. et Pav, 4.5 mM.… bij Pyenarrhena lucida Mig. 8.5 mM., bij verschillende Cocculus-species 6.5—13.5 mM., bij Anamerta Cocculus Wieht et Arn. (syn. A. paniculata Colebr.) 9 mM., bij een niet nader gedetermineerde Meuispermacea 3.5 mM.), acht ik het waarschijnlijk, dat de beide genoemde soorten normaal zijn. 3 Cocculus laurvfolius, de boomachtige Menssper- macea, heeft tertiaire verdikkingslagen; in tegen- stelling met de liaanvormen schijnt deze soort minder regelmatigen bouw te bezitten. In de ver- schillende vaatbundels van den centralen krans houdt het cambium niet gelijktijdig op met de houtaf- zetting. zoodat de grens tusschen eersten en tweeden ring, enz. een zeer onregelmatigen loop kan bezitten. De buiten het primair phloëem gelegen half- maanvormige bastbundels zijn in den regel door steencelgroepen verbonden; een uitzondering maakt hierop C2ssampelos (volgens Dirers). Buiten iederen tertiairen ring ligt telkens een steen- cellenlaag; ter plaatse van de mergstralen dringt deze iets naar binnen, tusschen de phloeëmgedeelten der vaatbundels. Het hout van Cosceuzum fenestratum is door berberine geel gekleurd. 58 Anonaceae. Een stam van een Üwrona-species, uit 's Lands Plan- tentuin, + 60 X 45 mM. in doorsnede, is sterk excen- trisch. Axiaal hout niet scherp gescheiden. De hout- vaten liggen concentrisch gerangschikt. Talrijke mergstralen, vrij onduidelijk te zien. Schors dik; phloëem in zeer smalle driehoeken donker tegen het schorsparenchym afstekend. Magnoliaceae. Kadsura cauliflora Bl, van Java, heeft normaal gebouwde stengels. De schors is dik en bezit sterk ontwikkelde kurkribben. De dikste stengel, dien ik onderzocht, is 17 mM. in doorsnede. De vaten zijn klein. Ranunculaceae. Voor den bouw van (Zematis en Atragene zie men: SCHENCK, Lianen, SOLEREDER, Syst. Anatomie, en de litteratuur, waarnaar deze verwijzen. RerekKs: RHOEADINAE. Capparidaceae. Voor deze familie moet ik verwijzen naar SCHENCK, Lianen, en SOLEREDER, Syst. Anat. 59 RreKks: CISTIFLORAE. Violaceae. De klimmende WVzofaceac, behoorende tot de ge- slachten Calyptrion (Corynostylrs) en Anchretea in tropisch Z-Amerika, en Agatea (Agation) op de Fidji-eil. en Nieuw-Kaledonië, zijn door mij niet onder- zocht. Voor zoover bekend zijn zij alle normaal. Ternstroemiaceae. Voor den excentrischen bouw van Marcgravia zie men SCHENCK, Lianen, ÌÏI, bladz. 72. Voor Actnuidra: zie GAMBLE, Indian Timbers, bladz. 64. Dilleniaceae. Twee soorten uit Suriname: Dokocarpus spec, (Mabi-jara-tété), en Davslla vaemata Ficht, (Dial- loppoe-tété), de eerste met een 18 mM., de tweede met een 22 mM. dik houtlichaam, vertoonen geen spoor van tertiaire lagen. De mergstralen zijn breed, en nemen naar den omtrek in dikte toe. De schors is afschilferend in dunne broze laagjes, en heeft een bruinroode kleur. 60 Reeks: COLUMNIFERAE. Tiliaceae. Grewia acuminata Fuss. (syn. G. scaörida Watt) heeft talrijke duidelijk zichtbare, ongelijk breede mergstralen. Axiaal hout niet scherp van het periaxiale gescheiden. Tusschen iedere twee merg- stralen ligt een reeks vrij nauwe houtvaten. Hout- parenchym vindt men slechts als een smallen ring om de vaten. Het hout maakt niet den indruk van lianenhout. Het phloëem is tangentiaal gelaagd. Reeks: TEREBINTHINAE. Rutaceae. Zanthoxvlum glandulosum T. et B. komt op Java voor. Een stengelstuk van 32 X 26 mM. vertoont een geelachtig hout, een vrij groot merg, talrijke fijne mergstralen, en een klein aantal concentrische lijnen, die met de mergstralen in uiterlijk overeen- komen. De houtvaten zijn niet zeer groot, doch vaak grooter dan de afstand tusschen twee mergstralen, zoodat deze zijdelings moeten uitbuigen. De schors is grauwbruin, en draagt talrijke kegel- vormige kurkwratten, die iets naar achteren hellen, en zijdelings afgeplat zijn. Deze wratten zijn van 61 tamelijk zacht weefsel laagsgewijze opgebouwd, en dragen in de jeugd op den top een stekel, die echter gaandeweg te niet gaat. RreKs: AESCULINAE. Sapindaceae. Litteratuur: pe Bary, Vergl. Anat.; H. CRÜüceR, Beitr. z. Kenntniss v. sog. anomalen Holzbild. des Dikotylenstammes, (Bot. Zeit, EX, 185 1); RADLKOFER, Ergänzungen zur Monographie der Sapindac.—Gattung Serjania (Abh. Math.-Phys. Cl, K. Bayr. Ak. d. Wiss. Bd. XVI, München, 1888). RaprKorer, Weber die Gliederung der Familie der Sapindaceae, (Sitzungs- ber. d. Math. Phys. Cl. d. K. Bayr. Akad. d. Wiss. Bd. XX, München, 1890); VAN TiEGHEM, Traité de botanique. Uitgezonderd eenige min of meer klimmende soorten van Sapeudus, behooren alle lianen tot de onderfamilie der Paullinzeae. Deze omvat één ge- slacht van kruidachtige of halfheesterachtige klim- planten: Cardzospermum en vier genera van houtige lianen: Serjanra, Paullinia, Urvillea, en Thenoura. Naast een groot aantal normaal gebouwde soorten treft men bij de Paullnveae een viertal vormen van anomalie aan, door RaprKorer (Ergänz., bladz. 2) als volgt beschreven: 62 L Samengesteld houttichaam (corpus lignosum com- positum). NL. Gedeeld houtlichaam (corpus lignosum divisum). HL. Omwvlochten houtlichaam („umstrickt’”’, corpus lig- nosum circumseptum). IV. Gefeloofd houttichaam( „zerklüftet’’, corpus lignosum fissum). In geval deze laatste anomalie niet tot volledige klieving van het hout gevoerd heeft, spreekt RADLKOFER van gelobd houtlichaant (corpus lignosum lobatum). De beide eerste anomalieën berusten op de rang- schikking der vaatbundels bij den aanleg en treden dus reeds in jonge stengels op, de eerste vorm, samengesteld houtlichaam, bij 89 van de 155 spec. van het geslacht Serjauza en bij 12 van de 125 soorten van Paullinta, een gedeeld houtlichaam vindt men slechts bij 5 onderling verwante Serjanza-species. De omvlochten en gekloofde houtlichamen daaren- tegen ontstaan eerst gedurende de verdere ont- wikkeling van den lianenstam. Zij zijn niet ken- merkend voor de Sapeudaceae, daar omvlochten stammen ook voorkomen bij Zeeumenosae, Digno- niacede, en gekloofde stammen bovendien bij Zat pighiaceae. Oudere stengels van het geslacht Z%znouza ver- toonen omvlochten houtlichamen, terwijl hetzelfde ver- schijnsel ook voorkomt bij Serjaunza en Paullinta, doch dan in verbinding met een samengesteld hout- lichaam. Gekloofd houtlichaam vindt men uitsluitend bij Urvillea laevis Radlk., andere Uru/lea- soorten 63 hebben met Seyjanra-soorten een gelobd hout lichaam gemeen. Men heeft de samengestelde houtlichamen aan- gezien voor die van stammen, welke met zijtakken in de lengte samengegroeid waren. TREVIRANUS (1847), CrüceRr, NAEGELI en RaprKorer hebben vastgesteld, dat de rangschikking der vaatbundels in het vege- tatiepunt de oorzaak is. Het aantal periphere houtlichamen hangt samen met den bladstand. Is deze 1/s, hetgeen zeer veel voorkomt, dan vindt men in den regel op de dwars- doorsnede 3 periphere houtlichamen; bij °/, vertoont Paulltnia 2, Serjanta 1o periphere houtlichamen ; bij 3/; heeft men er 8 (CRÜücER, blz. 483 e.v.). Bij iederen knoop treden uit het blad met zijn bijorganen (steun- blaadjes, okselknop) 3 vaatbundels in den stengel. In de beide eerstgenoemde gevallen gaat de middelste dadelijk blijvend in het centrale houtlichaam over, terwijl de beide zijdelingsche in den schors loopen tot zij bij °-stand tegen een lager gelegen blad stuiten: bij Y/s-stand kunnen zij onafhankelijk van de bladeren blijven doorloopen als 3 lijsten op den stam. Bij de Serjauza's met 8 en ro houtlichamen in één krans, zijn het in hoofdzaak de middelste vaat- bundels, die, uit het blad gekomen, eerst naar het centrale houtlichaam gaan, doch daarna vroeger of later weer te voorschijn komen en aan den omtrek loopen. Vlak onder een knoop vindt men in plaats van 8, 7 periphere houtlichamen; het 8e is dan nog met het centrale hout samengesmolten. Ook door andere oorzaken is het aantal periphere hout- 64 lichamen wel eens anders dan 2, 3, 8 of to. De stammen met samengesteld houtlichaam onder- scheiden zich van de overige vormen door het bezit van een nagenoeg rond merg in de periphere hout- lichamen. Een gedeeld houtlichaam treedt op, wanneer de vaatbundels in een geplooiden kring staan, zoodanig dat na het intreden van den sec. diktegroei een aantal hoefijzervormige houtlichamen ontstaan, wier merg als een radiale strook samenhangt met het centrale merg. In den regel zijn de stengels gegroefd; door ontwikkeling van veel schorsweefsel in de tusschen- liggende groeven kan de buitenomtrek ook cylin- drisch zijn. Bij omvlochten houtlicnamen ontstaan, soms eerst na jaren, buiten het centrale hout tangentiaal gerekte procambiumbundels, die naar alle zijden in de dikte groeiende houtlichamen vormen, rondom door cambium en phloéem omgeven. Een tangen- tiaal gerekte strook houtparenchym vervangt hier het merg, en levert een gemakkelijk punt van onder- scheid tusschen deze stengels en de samengestelde. De klieving van het houtlichaam is het gevolg van uitgroeiing van mergstraal- of mergparenchym, evenals bij andere families. Op grond van deze verschillen kunnen wij de volgende tabel tot het bestemmen der Paul/ineae opstellen: r. Stengel met enkelvoudig houtlichaam, normaal. Serjanta, Paullrnia. tormernaal Foe Jodel dede on 65 2. St. met één houtlichaam, gelobd of gespleten. 3 St. met meerdere houtlichamen . . …. . . 4 3. Houtlichaam 3-lobbig of -spletig . Urullea'). 5 s-lobbig of -spletig … Sergauzta*) 4. Talrijke onregelmatig verspreide houtlichamen. Serjanta prscatorta Radlf. Eén krans van periphere houtlichamen, al of niet met een centraal houtlichaam . 5 Generaal. houtlichaam , aanwezig. noo serin 76 Been certraalhoutlichaam ‚aes tear 6. Periphere houtlichamen met gesloten cam- biën naar alle zijden xyl. en phl. afzettend. 7 De cambiën zijn niet gesloten Be 7. Centrum van de periphere houtlichamen Eapeataal gerekt voe Attt Thandie”). Centrum van de periphere houtlichamen rond. 8 8. Aantal periphere houtlichamen hoogstens 3. Paullinia. Aantal periphere houtlichamen 3-—8. Sergauza *). g. Cambiën tangentiaal gerekt, normaal xyl. en phl. OEERNAR OA El EPN JT IS. Cambiën hoefijzervormig, met radiair gerekt WEERT AOOD ATEN UND EN, SEN. 1) Urvillea ulmacea Kunth. 2) S. Salamanniana Schlecht, S. subimpunctata Radlk.„ S. pedicellarts Radlk., S. altissima Radlk., S. glutinosa Radlk, S. comata Radlk, S. acoma Radik., S. cuneolata Radlk.; zie RADLKOFER, Ergänz., blz. 24. 3) Zh. ventricosa Radlk, Th, scandens Tr. et Planch., Th. mucronata Radlk.; t.a.pl., blz. 19. 4) Zie voor de soorten: t‚a.pl., blz. 14. 5) S. deflexa Gardner, S. elegans Camb, S. paleata Radlk., S. corrugata Radlk., S. paradoxa Radlk. Zie voor de anat. verschillen: t. a. pl, blz, 18. Soms ontstaat secundair een centraal houtlichaam. 66 ro. Drie houtlichamen in één krans, ontstaan door splijting van een 3-lobbig houtlichaam. Uruvillea laevis Radik. Vijf hoefijzervormige houtlichamen. Serzauza *). Malpighiaceae. Litteratuur: Cropar, Tubes criblés dans le bois, (Arch: sc, ph. et nat, Genève, 3e Per. Tommen 1892). De anomalie bij de WMalpighriaceae bestaat in hoofd- zaak in meer of minder diepe splijting van het houtlichaam, die gepaard kan gaan met uitwendige groeven in den stengel. De spleten, ontstaan door plaatselijk zwakkere houtafzetting, zijn geheel met cambium bekleed. Men vindt een dergelijke anomalie bij Urvillea onder de verwante Sapindaceae. Daarnaast echter staan twee andere vormen van afwijking: Stomaphyllon en Drcella. Bij Steoma- Phyllon heeft men zeer parenchymrijke stengels. In de buitenste lagen zijn deze normaal gebouwd: een breede phloëemring wordt door het normale cambium afgescheiden; ook naar binnen toe is de afzetting normaal, doch later heeft een uitzetting van de parenchymatische deelen plaats, waardoor het hout in kleine strengen gesplitst wordt. ledere streng krijgt vervolgens aan de naar den stengel- omtrek gekeerde zijde een secundair cambium, dat voor den verderen diktegroei zorgt. 1) Zie noot 5, bladz. 65. 67 Bij MDecella heeft men met een geheel andere afwijking te doen: het optreden van interxylair phloëem. Daar het naar binnen toe afgescheiden wordt, evenals het gewone hout, stelt CHopar den naam „xylême criblé” voor, in tegenstelling met de phloëemeilandjes van Sfrychnos, die echte phloëem- gedeelten zijn, door nieuwe cambiën van het overige weefsel afgesneden. Interxylair phloëem vond CHopar eveneens bij Stiemaphyilon jatrophaefoltum A. Fuss. Ook hier ontstaat het naar binnen toe. De anomale stengels van de geslachten Mece//a, Heteropteris, Tetrapteris, Peivotoa, Styemaphyllon, Mezra, Mascagnra (Hrraea), en Banssterva kan men op de volgende wijze scheiden: 1. Houtlichaam ongespleten, door onregelmatig tangentiaal loopende strooken phloëemhoudend parenchym min of meer gemarmerd van uiter- gen en REE 200 Houtlichaam gespleten of gekloofd . . . . 2 2. Houtlichaam meer of minder diep gespleten. 5 Houtlichaam in meerdere stukken uiteenge- BE ae Vd ar ohens ntd een te e ARANTEM EL ER 3. Stam uitwendig sterk gegroefd . Meteropteris. Stam uitwendig glad of zwak gegroefd . . 4 en Kurklaagsdunmeläd rte aar Zabapterns. Kurklaag met dikke ribben. . . . Pezvotoa. 5. Cambium normaal, ringvormig; oudere hout- gedeelten in vele afzonderlijke vaatbundels uit- Eendevallen: … 5 A einen «SR Ae 68 Cambium, aanvankelijk de spleten bekleedend, tegelijk met het geheele houtlichaam uiteenvallend in afzonderlijke stukken, die de houtgedeelten bêkiesden! 270 AUC BURN ERE 6. Het axiale hout blijft ongeschonden . . . 7 Het axiale hout neemt deel aan de klieving. Tetrapteris, Banrsterva argentea Spr. Stam met sterke, onregelmatige ribben . /Zezza. ST Stam nagenses: glad: ieadinto int derd Oes 8. Door tangentiale scheidingslagen vertoont de oudere stengel een krans van periphere hout- lichamen rondom het axiale hout, dat met behulp van een secundair cambium opnieuw periaxiaal hout verkrijgt; dit wordt weder in stukken gespleten. Alle afzonderlijke deelen hebben een eigen cambium- en phloeëmring. Mascagnia (Hiraea). Stengel door parenchym zeer week; de afzonder- lijke houtlichamen zijn onregelmatig van vorm en Wing Cin The TO EDR ITE In de verzameling van het Koloniaal Museum vindt men de volgende Ma/pighraceae: 1. Mzptage Madablota Gaertn. Stam van 45 mM. dikte, normaal gebouwd. Hout hard, lichtbruin, met lichtgekleurde, golvende, concentrische parenchym- strooken. Mergstralen dun, talrijk, duidelijk zicht- baar; tusschen elk paar is slechts plaats voor één reeks vaten. Houtvaten vrij nauw, in tangentiale of _schuingerichte, golvende parenchymstrooken. Merg vrij groot (4 mM.); axiaal hout onduidelijk begrensd. 69 2. Hiptage laurifoha A. Puss. (syn. /Ì. parvifolra W. et Arn.?). Een stengel van 12 mM. doorsnede komt veel met de vorige soort overeen, doch heeft iets duidelijker begrenzing van het axiale hout. 3. Zryallis brachystachis Lindt. Stam van 22 mM. Hout zeer hard, met weinige, verspreid staande vaten. Parenchym in onregelmatig gevormde, radiale strooken, vooral in de jongere houtgedeelten. Merg klein (7 mM.). 4. Aspidopterys tomentosa A. Fuss. Stam van + 55 mM., in hoofdzaak als Zzptage gebouwd. Vaten wijder, tot o.2 mM., onregelmatig verspreid. Hard hout. 5. Meteropteris purpurea H.B. et K. Stamstuk af- komstig van St. Thomas, 23 X 27 mM., sterk excen- trisch gebouwd; met zeer ondiepe groeven. Merg klein, axiaal hout vrij duidelijk gescheiden: talrijke grootere en kleinere vaten, groepsgewijze gerang- schikt en door parenchym omgeven. Hout minder vast dan bij de vorige soorten. RrreKs: FRANGULINAE. Celastraceae. Litteratuur: GAMBLE, Indian Timbers. Het hout der klimmende Ce/astrus-soorten is zacht, heeft tamelijk breede mergstralen, en talrijke middel matig groote houtvaten; in het axiale hout komen bijna geen vaten voor. 7o Dezen bouw vond ik bij Cefastrus alpestris Bl. en C. dependens Wall, (syn. C. panzeutatus Willd), twee normaal gebouwde Oost-Indische vormen. Bij de eerstgenoemde soort is de stengel bekleed met een licht gekleurde, zeer zachte kurklaag; bij de tweede is de kurkschors dunner en tamelijk ruw en hard. Hippocrateaceae. Litteratuur: GAMBLE, Indian Timbers. Hiertoe behoort het geslacht Safacza, dat in Ned. Indië door talrijke soorten vertegenwoordigd is. Door mij zijn onderzocht: Safacta Brunontana Wet A, S. Buddingh Scheffer, S. macrophyila BL, S. oblonga Wall, (syn. S. pomifera Wall), S. Radula G. Don, S. reticulata Wight, S. Roxburgh Wall, S. verrucosa Wight. en eenige niet nader bepaalde soorten van Banka en Ambon. Bij al deze soorten zijn de mergstralen onduidelijk. Het hout vertoont zeer regelmatig afwisselende con- centrische parenchym- en prosenchymringen. Het hout is bij vele soorten zeer fijn van bouw, hard, roomkleurig, met kleine vaten. Bij andere soorten is het donkerder van kleur, en tevens losser van bouw, met betrekkelijk wijde vaten. Alle onderzochte soorten bezitten tertiaire verdik- kingslagen, in den regel volkomen houtringen. Soms zijn de stammen excentrisch. In enkele gevallen blijft een cambium plaatselijk zijn functie ook gedurende 7Ï de werking van het opvolgend cambium behouden, zoodat dan twee houtringen door een verbindings- stuk samenhangen. Typisch is voor Safacta het voorkomen van zijde- achtig glinsterende bastvezels. Op doorsneden hebben daardoor vaak de bastlagen tusschen de houtringen, evenals de laag onder de kurkhuid, een metaal- achtigen glans. Bij de vormen met roomkleurig, fijn hout komen deze bastvezels veel minder talrijk voor ; niettemin heb ik ze bij alle onderzochte soorten kunnen vinden. Het optreden van den anomalen diktegroei heeft op zeer verschillende tijdstippen plaats. Het centrale houtlichaam van een anomalen stengel van $. Zud- dinghit Scheffer is 12 mM. dik, terwijl een stam van S. macrophylla, met houtlichaam van 27 X 31 mM., nog normaal is. Andere stammen van laatstgenoemde soort hebben anomalen groei, met centrale hout- lichamen van 20 en 28 mM. Slechts bij een niet nader bepaalde soort van het eiland Banka, is het axiale hout duidelijk te onder- scheiden. Meestal treden de wijdere vaten van het periaxiale hout eerst op in de buitenste lagen van het centrale houtlichaam. Bij een soort, afkomstig van het eiland Ambon dringt het phloëem op talrijke plaatsen in het centrale houtlichaam binnen. Enkele insnijdingen gaan tot ongeveer 2/s van den straal. De stengel gelijkt op fig. 78, pl. VIL van ScrenNck, die de daar afgebeelde soort ook voor een Sa/tacza houdt (bladz. 132). De door mij onderzochte stengel bezit echter, hoewel slechts 72 15 mM. dik, reeds een tertiaire laag. Bij de overige soorten is het centrale houtlichaam niet ingesneden. De houtringen zijn in vele gevallen doorsneden door radiale phloëemstrooken van gelijke breedte als de concentrische ringen (zie SCHENCK, fig. 84, pl. VID. Geen der onderzochte soorten behoort tot het type, door SCHENCK in fig. 83. 85 en 86 weer- gegeven. Rhamnaceae. Stengels vanGovanza domingensis L.‚van St. Thomas rr mM. dik, zijn normaal gebouwd. Het hout is wit, en bevat talrijke vaten van zeer verschillende wijdte ; de grootste zijn + 0.2 mM. Colubrina asiatica Brongn. is eveneens normaal. Het hout is hard, eenigszins geelachtig van kleur en bevat zeer talrijke, duidelijke zichtbare merg- stralen, die nauwelijks ruimte tusschen zich laten voor de, door parenchym omgeven, nauwe vaten. De onderzochte stengel meet 22 X 27 mM., en is sterk excentrisch. Phytocrenaceae. Litterâtuur: Cropar, (Archives sc. phys. et nat, Genève, 3° Pér. Tome 28, 1892, bladz. 482); ENGLER, Verwerth. anatom. Merkmale bei der system. Glie- derung der Icacinaceae, (Sitzungsber. Pr: Akad. d. Wiss, Berlin, Phys.-Math. Cl, XVIII, 1893; ENGLER, 73 Ilcacinaceae, (Natürl. Pflanzenfamilien, IL. 5); B. L. RoBINsonN, Stammanat. v. Phytocrene macrophylla, (Botan. Zeit, 17, 1889); B. L. RoriNson, Stem-structure of lodes tomentella and certain other Phytocreneae, (Ann. Buitenzorg, VII, 1890); De Bary, Vergleich. Anatomie; TreuB, Observ. s. |. pl. grimp., (Ann. Buitenzorg, Ill, 1883). Met uitzondering van Zodes en Polyporandra, zijn de klimmende P%ytocrenaceae alle slingerplanten. Zodes bezit stengelranken, welke volgens TREUuB met stijve haren bezet zijn. De familie bestaat uit drie groepen: Jodeae: Lodes, Polyporandra en MNatsratum. Sarcostiemateae: Sarcostigma. Phytocereneae: Trematosperma, Pyrenacantha, Natsratopsis, Phytocrene, Miguelra, en Chtamydocarya. Bij Sarcostiema en Chlamydocarya vindt men interxylair phloëem (SOLEREDER, ENarer). Volgens ENGLER wordt dit naar buiten door het cambium afgezet, evenals bij Sf4rychuos, volgens CHopart naar binnen. Van de Zodeae hebben Jodes en Polyporandra kruisgewijzen, Mafstatum afwisselenden bladstand. In beide gevallen vertoont het periaxiale hout een zeer veel sterker ontwikkeling tusschen de bladeren, dan aan de zijden, waar bladeren staan. Het hout is derhalve voorzien van twee diepe en breede spleten. De PhAytocreneae hebben verspreiden bladstand (Phytocrene °/; of %/3). In verband hiermede is, daar ook hier tusschen de bladeren meer periaxiaal 74 hout afgezet wordt, het aantal spleten veel grooter. Bovendien treden bij sommige P/»ytocrenaceae ter- tiaire vaatbundels op. Voor den bouw zie men RoBINsSON en ENGLER. Door mij is onderzocht ZAvtocrene dasycarpa Mig. Deze soort komt vrijwel overeen met 2%. macrophylla Bl. De onderzochte stengel heeft een middellijn van + 75 mM. Rondom een vrij groot merg (6 mM.) vindt men, buiten de in paren gerangschikte primaire vaatbundels, allereerst een ring van axiaal hout. Daarna volgt het periaxiale hout, in ongeveer vijftien, naar buiten breeder wordende, strooken, waartusschen spleten met ongeveer evenwijdige wanden overblijven. Het cambium is bij de vorming dezer spleten ver- scheurd in strooken, die ten deele de vooruit- springende houtstralen aan de buitenzijde bekleeden, ten deele den bodem der spleten vormen. Terwijl eerstgenoemde cambiumstrooken naar binnen hout en naar buiten dunwandig phloëem afzetten, vormen de strooken, welke daar tusschen gelegen zijn, naar binnen een in hoofdzaak parenchymatisch weefsel, en naar buiten een weefsel, dat uit phloëemele- menten bestaat, die zeer regelmatig met bastvezels afwisselen. Het zijn de harde bastplaten. De beide gedeelten worden door breede mergstralen ge- scheiden. Evenals bij Bignontaceae moeten gedurende den diktegroei de weefsels, radiaal gelegen tusschen de beide cambiën, langs elkaar glijden, ten einde de 75 spanning op te heffen, welke door de ongelijke cambiale werking veroorzaakt wordt. ScHeNcK zegt hiervan (bladz. 79): „Ob auch hier Spaltenbildung eintritt, bleibt noch zu untersuchen.” Bij P%. dasycarpa vindt men deze spleten inderdaad zeer gemakkelijk ; zij zijn zelfs vrij wijd (zie plaat, hg. 2; de teekening is gemaakt naar praeparaten van alcoholmateriaal). In andere stengels treden naast de eerstgenoemde bastplaten nog secundaire op, die smaller zijn; hun cambium ligt meer naar buiten, dan dat der primaire bastplaten. In de vooruitspringende periaxiale houtdeelen treden radiaire spleten op, zooals ook Roginsox ze teekent voor Ph. macrophylla. Hij geeft bij een ongeveer even ouden stengel slechts op één plaats vorming van een bastplaat, ook in déze spleten, aan. Bij het exemplaar van P%. dasycarpa, dat ik onderzocht, zijn de meeste houtgedeelten met r of 2 spleten, waarin reeds primaire en zelfs secundaire bastplaten te vinden zijn. Zoowel in de bastplaten, alsook, en vooral, in de houtgedeelten, treft men plaatselijk dwarsbanden van onverhout weefsel aan. Een aantal der periaxiale houtgedeelten is op deze wijze gescheiden van den axialen houtring. In de tertiaire verdikkingslagen, waarvan deze stengel één volledige en één onvolledige bezit, liggen de houtgedeelten wijd uiteen; tusschen ieder paar vindt men meerdere bastplaten gevormd. De houtbundels zijn naar buiten toe gesplitst en in de spleten bevinden zich wederom bastplaten. 76 In het Koloniaal Museum vindt men eenige stammen van Sarcostiema Horsfieldi: RR. Br. afkomstig uit 'sLands Plantentuin. De dikste stam meet 35 mM. Het hout is bijna wit; het bestaat uit afwisselende, gelijkelijk dunne lagen parenchym en prosenchym, die door de talrijke nauwelijks zichtbare mergstralen gesneden worden. De vaten zijn tamelijk klein; zij liggen in radiaire reeksen, die, hier en daar afge- broken, van het merg tot de schors te volgen zijn, en zich naar buiten toe vertakken. Tusschen de vaten liggen verspreid de interxylaire phloëemstrengen, die op doorsnede in den regel ellipsvormig zijn, met een tangentiaal geplaatste lengteas van iets meer dan o.5 mM. Op 1 cM°. van de doorsnede liggen 30—4o van deze eilandjes. In het oudere stengelgedeelte liggen zij dichter bij elkaar dan in de jongere lagen. Een onder den naam van Apodytes zavantca Hassk.+) ontvangen stengel heeft volkomen denzelfden bouw. Vermoedelijk is ook deze een Sarcostugma-stam. Vitaceae. Litteratuur : BrANDiIs, Forest Flora of India ; GAMBLE, Indian Timbers; Giro, Vitaceae, (Nat. Pflanzenfamilien, II. 5); STRASBURGER, Leitungsbahnen; TreuB, Observ. s. |. pl. grimp., (Ann. Buitenzorg, IIl, 1883). 1) Zie TEYSMANN en BINNENDIJK, Cat. ’s Lands Plantentuin, 1866, bladz, 207. KooRDERS en VALETON hebben den naam Apodytes javanica aan een boom gegeven, (Diagnosen neuer Phanerogamen von Java, Bull. de PInst. bot. de Buitenzorg, II, 1899, bladz. 3; Boomsoorten van Java, V, Meded. ’sL. Pl. XXXIII, 1900, bladz. 159). 1 De Vrtaceae vertoonen alle breede mergstralen, die de houtplaten scheiden, welke de voortzetting zijn van de primaire vaatbundels. Van Arzstolochut ver- schillen zij echter in zooverre dat bij Czssus dikwijls een smalle, de mergstralen doorbrekende ring van axiaal hout gevormd wordt, zoodat de primaire merg- stralen zich niet onmiddellijk in de secundaire voort- zetten. Deze ring steekt scherp af tegen de aan- grenzende weefsels. Later wordt hij door vergrooting van het merg meest verbroken. Bij Vitis venifera L, WV. Labrusca L., V. cordifolia Lam. e.a. vindt men in het buitendeel van het merg nauwe, gerekte parenchymeellen, die langzamerhand naar binnen toe overgaan in de gewone dunwandige, wijde mergcellen. Bij Ampelopsts gumnguefolia Michx. (syn. Vits hederacea Fhrh.) wordt deze ring nog door het in- terfasciculair cambium verdikt vóór de afzetting van gewone dunwandige mergstraalcellen plaats heeft. Terwijl bij de genoemde WVrfis-soorten de hout- platen slechts weinig parenchym bevatten, is de stam van C2ssus in alle deelen rijk aan dit weefsel, zoodat hij zeer week is. De stengels, die ScHeNckK in Brazilië verzamelde, waren meest rond, ovaal of afgerond rechthoekig op doorsnede. Bandvormige stengels vermeldt hij van (zssus scartosa Bl. (syn. Vertes corvacea Mig, Zetrastigma scariosum PL), van Noesa Kambangan door SCHIMPER medegebracht. CRrüceRr beweert op Trinidad ook een Crssus met bandvormigen stengel waargenomen te hebben. GAMBLE vermeldt Wz45s 78 plantcaults Hook. fil, met anomale, platte stengels, van den Himalaya. Door mij is onderzocht Vs launccolarid Wall. (syn. Tetrastiema lanceolarmm PL), *) uit 's Lands Planten- tuin, op Java wild voorkomend, (zie plaat, fig. 3—5). Deze plant heeft sterk afgeplatte stengels. Het onderzochte stuk meet + 25 6 mM. Het is sterk excentrisch. Bij den aanvang van den sec. diktegroei wordt zoowel in de mergstralen als in de houtplaten een gering aantal lagen van dikwandige vezels, zonder vaten, afgezet. Deze ring loopt dus rondom den geheelen stengel. Vervolgens zet het fasciculair cambium hout- weefsel af, terwijl het interfasciculair cambium merg- straalcellen vormt. In een deel der mergstralen, en wel voornamelijk aan de platte zijden, zijn deze cellen verhout. Nadat het cambium eenigen tijd ge- werkt heeft veranderen de producten van aard, daar van nu af de mergstraalcellen onverhout blijven, terwijl in de houtplaten een smalle strook paren- chym gevormd wordt. Aan de platte zijden van den stengel. herstelt zich spoedig de afzetting van ver- houte deelen; aan de smalle kanten echter blijft het houtweefsel veel langer dunwandig. Daar het gedeelte, binnen dezen parenchyma- tischen gordel gelegen, veel dichter en harder is, dan het later gevormde, steekt het als een vaste ring af tegen de omliggende weefsels. 1) Zie BRANDIS, bladz. 101, 79 Naar buiten zet het fasciculair cambium phloëem af, dat afwisselend bestaat uit bastgedeelten en uit parenchym met zeefelementen. De stengel ver- toont bovendien anomalen diktegroei op gelijke wijze als door SCHENCK voor C. scarzosa beschreven. In den door mij onderzochten excentrischen stengel hebben zich in de vaatbundels van eén der vleugels secundaire cambiën gevormd, die buiten het phloëem tertiaire hout- en phloëemlagen afzetten, waardoor de houtplaten nog meer verlengd worden. Bij sommige Vrts-soorten, o.a. Vetes pubrflora Mig, var. papillosa hebben zich lenticellen ontwikkeld tot hooge kurkwratten, die het klimmen aanzienlijk ver- gemakkelijken (zie TrevB). In minder sterke mate vindt men deze verandering der lenticellen bij vele andere tropische {accae, o.a. bij de beschreven Vitis lanceolarta, terug. RerexKs: TRICOCCAE. Euphorbiaceae. Litteratuur: GAMBLE, Indian Timbers; J. J. Smrrn, Euphorbiaceae, (Koorpers en VArETON, Bijdrage XII t. d. kennis d. Boomsoorten v. Java; Mededeel. Dept. v. Landb., ro, rgro). Voor het hout der Zwphorbraceac is geen algemeen kenmerk op te geven, daar het bij de verschillende groepen zeer uiteenloopt. In den regel zijn de mergstralen zeer fijn en 80 talrijk. Een stengel van Aerog/ottes fragrans Wall, *) (24 mM.) vertoont evenwel naar buiten breeder wordende mergstralen. De houtvaten liggen, in groepjes vereenigd, in de sectoren tusschen de mergstralen, vaak 2—4 vaten naast elkaar. Het hout is vrij zacht. De kurkhuid voelt zeer zacht aan. Cnesmone javantca Bl. heeft eveneens zacht hout. De mergstralen zijn zeer talrijk en dun, de hout- vaten liggen in tangentiale reeksen, afzonderlijk tusschen de mergstralen. Beide soorten hebben, voor zoover aan dunne stam- men te beoordeelen, normale, cylindrische stengels. Een stam van Brzdelta spec. *) (waarsch. B. stspularts Bl.) vertoont 4 sleuven, waardoor de stengel in 4 ongelijk groote, onregelmatige vleugels verdeeld wordt. De onderzochte stam meet 62 X 40 mM. Het hout is matig hard; het vertoont talrijke, dunne merg- stralen. De houtvaten zijn zeer talrijk, in korte radiale reeksen geplaatst en ten deele door lengteschotten in 2—4 onderafdeelingen gesplitst. RrrKs: MYRTIFLORAE. Combretaceae. Litteratuur : BrANDIS, Combretaceae, (Natürl. Pflan- zenfamilien, III, 7); GAMBLE, Indian Timbers ; LEFÈVRE, Contrib. à l'étude anat. et pharm. des Combrétacées, (Perror, Travaux, III, 1905). 1) Zie TEYSMANN en BINNENDIJK. Cat. v. 's Lands Plantentuin, 1866, bladz. 229. Het geslacht komt niet voor in den Index Kewensis. %) Uit ’s Lands Plantentuin ten onrechte onder den naam Bridelta tomen- tosa Bl, ontvangen. ST De Combretaceae bezitten bijna alle intraxylair phloëem. Aangaande het voorkomen van interxylair phloëem raadplege men LEFÈVRE, SCHENCK en SOLEREDER. In het Koloniaal Museum vindt men stamstukken van Combretum latifolium Bl. (syn. C extensum Roxb.) en van de var. ellapticum; zij zijn gelijk van bouw. De dikste stengel is + 7o mM. Rondom het merg, dat intraxylair phloëem bevat, ligt een smalle ring van axiaal hout, die duidelijk tegen het omgevende periaxiale hout afsteekt. Het axiale hout bevat slechts weinige, en wel zeer kleine, vaten. Het periaxiale hout is zeer typisch gebouwd. De groote en kleine vaten liggen in tangentiale, min of meer golvende, strooken parenchym ingebed; deze strooken loopen naar weerszijden scherp uit. Daartusschen ligt het prosenchym, dat door zeer talrijke, duidelijke merg- stralen fijn radiair gestreept is. De houtvaten zijn zeer groot, tot 0.6 mM. Vooral in de meer naar buiten gelegen deelen zijn de parenchymstrooken, die ieder gemiddeld 6—S8, in één rij gelegen, vaten bevatten (er zijn er zelfs met 15!) zeer talrijk, zoo- dat van het gestreepte prosenchym slechts smalle bandjes overblijven. De vrij dikke schors is duidelijk gelaagd, door talrijke, tangentiaal gerekte secundaire bastbundels. 82 Reeks: LEGUMINOSAE. Deze reeks omvat de meest belangrijke Oost Indische lianen. Als algemeen kenmerk van het hout moge gelden, dat de houtvaten in den regel omgeven zijn door een ring van dikwandige parenchymeellen, (zie plaat, fig. 7, Zutada scandens Benth), waaromheen dunwándiger parenchym; in vele gevallen is dit parenchym in tangentiale richting uitgebreid, zoodat vaak de naburige parenchymstrooken elkaar aan- raken, en concentrische banden gevormd worden. Deze banden zijn steeds golvend. Connaraceae. Litteratuur: GAMBLE, Indian Timbers. Door mij zijn stammen van een Conrarus-species van Timor (Hort. bog, XI A 106) onderzocht. Het hout is bruinachtig en vertoont buiten het axiale hout, van g mM., vooral in de meer naar buiten gelegen deelen, weinig talrijke, ovale houtvaten, die echter zeer groot zijn (bij de wijdsten is de langste middellijn 0.6—0.7 mM.). Het gedroogde hout is vrij vast; het bezit, behalve enkele donkere, concentrische lijnen, een netwerk van fijne mergstralen en van tangentiale parenchymstrooken, dat het hardere weefsel insluit. De schors bevat talrijke, donkergekleurde „looistof- buizen”, die in tangentiale reeksen liggende, een 83 donkere streeping veroorzaken. Op de snijvlakte der stammen vindt men een weinig uitgetreden hars. De onderzochte stengels (80 X 65 mM.) bezitten ondiepe gleuven. Papilionaceae. Litteratuur: W. M. 1. Borst Pauwers, Bijdr. t. d. Kennis d. Surinaamsche Vischvergiften, Proefschr., Leiden, 1903; GAMBLE, Indian Timbers; Saure, Der Anat. Bau d. Holzes d. Leguminosen u.s. system. Werth, (Flora, 7o, 1887); TAuBERT, Leguminosae, (Natürl. Pflanzenfam., Il. 3); TRrevB, Observ. s. 1. pl. grimp., (Ann. Buitenzorg, Il 1883). Bij de Papslionaccac treft men als anomalie het optreden van secundaire cambiën aan, welke tertiaire verdikkingslagen of vaatbundels vormen. Bovendien vindt men bij Mweuna interxylair phloëem, door het cambium naar binnen afgescheiden. De overige Papilionaceae zijn normaal gebouwd; vaak zijn de stengels echter excentrisch, afgeplat, gegroefd of gevleugeld. “Concentrische phloëemstrooken komen zeer veel voor in het hout. De voornaamste geslachten kan men als volgt onderscheiden: 1. St. normaal, cylindrisch. Caxava/ra, Hardenbergra, Millettia (td), Datbergia (td), enz. St. normaals niet. eylindmiseh …;Aivete.inr 40 2 St. anomaal, met tertiaire weefsels . . . .«. 5 Ío. ÏT. 84 ì Stgegroefd. Of gevleugeld, +505 sane zee St. afgeplat, hoogstens gootvormig … …. …. 4 Groeven diep en smal; st. met onregelmatige, breede vleugels . . . ee Groeven ondiep en een st. gelobd Mr//ettra. St. ovaal, dun; houtlichaam aan de platte zijde sets iets. gegroefd. … . Arnar ete St. afgeplat, bandvormig, soms gootvormig ge- gebogen; snijvlakte met hars; (trop. Amerika). Machaertum. St. afgeplat, bandvormig, dun BEN Ae St. met-bandvormis, dikker. nm sn St. dun, bandvormig, sterk gedraaid, met smalle tertiaire verdikkingslagen . . . A/Apyuchosta. St. met tamelijk breede verdikkingslagen ; snij- vlakte met hars; (trop. Amerika). Machaertum. St. met week hout; bast zeer vezelig; centraal houtlichaam zeer klein, aan de buitenzijde ge- legen; snijvlakte met hars; (trop. Azië). Spatholobus. Centraal houtlichaam groot of vrij groot. . 8 Niet-tropische lianen, met dikken stam; windend. g Eropische lanen, de eu ze Hout vrij hard, geelachtig, met groote vaten en tamelijk duidelijke jaarringen; (Mongolië, Et EEN Hout week; (Japan). > … «men WAadernde plaaten: >: zanrtenriy er nam toe tienen Lianen met twijgranken . . … … 5 en St. vrij stevig; geen hars op EE Derres (Deguelra). 85 St. parenchymrijk, interxylair phloëem; snij- akte mret Hamse le pn. Ja er Menan. r2. Hout onaangenaam riekend; geen hars; st. afge- plat of gevleugeld; mergstralen ongelijk breed. Lonchocarpus. ENE ORE LEUK Et DA 13. Hars op snijvlakte; (Amerika) . Machaertum. Ene en ne Did. Door mij zijn nader onderzocht: a. Galegeae. r. Van deze afdeeling is vooral opmerkelijk Wistarta chinensis L., (syn. Kraunhia floribunda Taub.), waarvan SCHENCK (bladz. 158) een litteratuur- overzicht geeft, aangevuld door eigen waarnemingen. In de verzamelingen van de botanische laboratoria te Leiden en te Amsterdam bevinden zich zeer fraaie stamschijven, door Prof. J. M. JANse uit Japan medegebracht.') Zij zijn afkomstig van een buiten- gewoon dikken stam; het aantal jaarringen is niet met zekerheid vast te stellen, doch bedraagt 300-350 ! Het centrale hout is gemiddeld 5o mM. dik; het bezit 30 jaarringen. Daar buiten zijn de tertiaire verdikkingslagen, uit nieuwe cambiën ontstaan; zij zijn alle onvolledig, en maken den stam gevleugeld en excentrisch. De grootste vleugel bezit rr lagen; kleinere vleugels zijn later ontstaan. ledere laag bevat 25-30 jaarringen. De langste afmeting van den stam is 248 mM. Bij den aanleg van een nieuw cambium beslaat 1) Deze stamschijven worden daar als curiositeit te koop aangeboden. 86 dit aanvankelijk slechts een klein deel van den stamomtrek, doch het breidt zich ieder jaar iets meer uit, tot de breedte van de voorafgaande laag ten naastebij bereikt is. Fig. 3. Wistaria chinensis L., 4 grootte. 87 Nemen wij aan, dat slechts één cambium tegelijk werkzaam is, dan zou deze stam meer dan drie eeuwen oud zijn. 2. Millettia heeft parenchymrijke stengels. De houtvaten van MM. serzcea W. et A. behooren tot de wijdste, die ik waargenomen heb. Zij bezitten een stevige laag dikwandig parenchym. Zij zijn be- trekkelijk weinig talrijk, en onregelmatig verspreid. In den gedroogden stengel, welke ik onderzocht, zijn ze meerendeels samengedrukt. Tusschen de groote vaten liggen groepsgewijze kleinere. De stengel (5o mM.) is normaal gebouwd, cylin- drisch, en bezit een dikke schors, welke gemakkelijk van het hout loslaat. Een Mallettia van Borneo is steviger gebouwd. Zij vertoont een axiaal hout van 20 mM. en daar- buiten een periaxiaal hout met vele, ovale vaten. De stengel is op de doorsnede min of meer onregel- matig gelobd, door ongelijk diepe, vlakke gleuven. 3. Clianthus Binnendyckianus Kurz heeft anomalen bouw. Het axiale hout bevat reeds kleine vaten, het periaxiale is zeer rijk aan houtvaten, die + 0.5 mM. wijd zijn. Om een centraal houtlichaam van 20 mM. liggen één volledige en twee onvolledige tertiaire ringen. Het hout is licht; om ieder vat is een breede ring van parenchym. b. DMalbergreac. 1. ScHENCK vermeldt van het geslacht Da/bergra slechts één soort met anomalendiktegroei,n.l. Da/bergra 88 paniculata Roxb. van Britsch-Indië, een nietliaan. ') Normaal zijn volgens ScHeNcK: D. varzabrtss Vog., D. Mülleri Taubert, D. foliolosa Benth. en D. Eecas- tophyllum Taub. (syn. Ekastaphyllum Drownet Pers.). Van de door mij onderzochte soorten vertoonen geen bijzonderen bouw: Dalbergia parviflora Roxb. (syn. D. Funghuhnit Benth.), (Hort. bog. XII A 74). Deze soort bezit afwisselend staande twijgranken ; voorzooverre de ranken geen steunpunt gevonden hebben om zich omheen te winden, zijn ze over- gegaan tot stevige, kegelvormige doorns van 4—8 cM. lengte. Ranken zoowel als doorns vertoonen lid- teekens van bladdeelen. De onderzochte stengels hebben een doorsnede van + 12 mM. Het hout is zeer licht, de schors dun, en aan de oppervlakte glad, met smalle lengteribben. Deze worden ver- oorzaakt door de primaire bastbundels, welke vlak onder de zeer dunne kurkhuid liggen ; de secundaire schors bevat afwisselend lagen kleine bastbundels en phloëemweefsel. Dalbergia Zollingeriana Mig. (syn. D. Cumingiana Mig.)heeft normalen bouw (stam van + 40 mM. diam.). Het hout is vrij licht; het axiale hout is + 12 mM. in doorsnede; het is niet scherp gescheiden van het periaxiale. De vaten liggen meest in tangentiale rijen, doch vrij onregelmatig verdeeld. 1) Zie: D. BrANpis, The forest Flora of N.-W. and Central India, London, 1874, blz. 150 en 151; J. S. GAMBLE, A Manuel of Indian Timbers, London, 1902, bladz. 254. Het is, volgens GAMBLE, de eenige boom, die, na het vellen van alle bruikbare stammen, blijft staan, daar het hout zelfs voor brandstof ongeschikt is. De houtringen zijn + 1.5 cM. breed. De boom wordt 60 voet hoog. 89 Dalbergia littoralis Hassk.*), (20 X 24 mM.), heeft ongeveer gelijken bouw; het axiale hout is iets scherper begrensd. Beide Dalbergia-soorten zijn klimmende heesters, en wel, voor zoover aan het materiaal, dat mij ten dienste staat, te beoordeelen valt, gedoornde „Spreiz- klimmer”. Zij bezitten takdoorns van 2—5 cM. lengte, die door het uitloopen van basale zijknoppen zich vaak vertakt hebben tot vijf op één knobbel geplaatste, stevige punten. In enkele gevallen zijn de doorns meer nabij de spits vertakt. Stengels van Malbergra Pseudo-S1ssoo Mig. (syn. D. Champion Thw.), 18 mM. dik, zijn eveneens normaal gebouwd, doch nog te jong om met eenige zekerheid over deze soort een oordeel te vellen. Tertiaire verdikkingslagen vindt men bij de vol gende Dalbergra-soorten : Dalbergra ferruginea Roxb. (syn. D. stpulacea Roxb.); is volgens PRAIN (GAMBLE, blz. 255): „a shrub in open land, but a climber in thick forest.” Een stengelstuk, afkomstig uit 's Lands Planten- tuin, vertoont een centraal houtlichaam van + 38 mM., met een axiaal hout van 20 mM. Het hout is hard, overigens als bij de reeds besproken Ma/lbergra's gebouwd. Buiten het centrale houtlichaam zijn op onregelmatige wijze smalle tertiaire ringen gevormd, waardoor de stengel aan één zijde een ondiepen gleuf verkregen heeft. 1) TEYSMANN en BINNENDIJK, Cat, v. ’s Lands Plantentuin, 1866, bladz. 265. Deze naam komt in den Index Kewensis niet voor. Zie noot bij TAUBERT, bladz. 336. go Een Dalbergra, uit Siam afkomstig, (diam. + 7omM.), met centraal hout van + 5o mM. dikte, vertoont één onregelmatigen tertiairen houtring, en daarbuiten plaatselijk kleine ringstukken, die uitwendig zichtbaar zijn als vlakke lijsten op den stam. Het hout is hard; buiten het axiale hout (25 mM.) liggen de grootere vaten in concentrische kringen gerangschikt. 2. Lonchocarpus. Dit geslacht komt hoofdzakelijk in tropisch Amerika voor ; ook vindt men het in West-Afrika en in Australië. Van Azië zijn geen soorten bekend. Behalve het giftige derrid bevatten deze planten (Nekoe) o.a. een onaangenaam riekende stof, vandaar den naam „stinkhout”’, waaronder zij in Suriname bekend zijn, (Pescrdra heet op de Antillen ook „stinkhout’’). In het Koloniaal Museum zijn stammen aanwezig onder den naam Zonchocarpus violaceus H.B.et K. Of het inderdaad deze soort is kan, wegens ont- breken van bijbehoorend herbarium-materiaal, niet vastgesteld worden. !) Lonchocarpus bezit stengels met anomalen dikte- groei. Nadat het centrale houtlichaam een zekere dikte bereikt heeft (bij verschillende stengels uiteen- loopend van 23-—50 mM.) ontstaan tertiaire verdik- kingslagen, welke in de minderheid der gevallen volledige ringen zijn. Vaak ontstaan later slechts smalle houtbundels, die uitwendig als lijsten zicht- baar zijn. 1) GRISEBACH noemt Z. violaceus een lagen boom. Zie omtrent de herkomst der Nekoe: BorsT PAUWELS, bladz. 19. OI De vorm van den stam is op dwarsdoorsnede zeer verschillend, nu eens concentrisch en nagenoeg cylindrisch, in den regel echter afgeplat, met aan één of twee zijden ontwikkelde lagen, of gevleugeld. Fig. 4. geeft een beeld van een Zonchocarpus- stam van Suriname. *) Het axiale hout (6 mM.) ís in den regel duidelijk begrensd; het omsluit een merg van 3.5 mM. Het periaxiale hout is zeer rijk aan groote vaten. Opvallend is dat de mergstralen ten deele vrij breed, ten deele dun zijn. Alle zijn duidelijk zicht- baar, evenals de talrijke concentrische ringen van OIO ren 6 VO Ex MU ian; Nin, ü NJ b AEN Wi, HEN NN ie NIN Ö GN Ln Ut bit OG LN Ee ESSEN IS et EE JABRA meld jj Eed Sosele)s 5 AA Fig. 4. Lonchocarpus spec. nat. gr. ®) 1) Afkomstig van een partij Nekoe-hout, door den heer J. W. GoNGGRIJP te Paramaribo gezonden; deze soort is naar den anatomischen bouw identiek met het stinkhout, dat gediend heeft bij het onderzoek van BoRsT PAUWELS ®) In de figuur zijn alleen de breedere mergstralen geteekend. O2 houtparenchym. De mergstralen loopen eenigszins golvend; zij zetten zich, breeder wordend, voort in de bastringen, die de tangentiaal gestreepte phloëem- bundels bevatten. 3. Derrss. Normaal is een 36 X 45 mM. dikke stam van Derris scandens Benth. (syn. Daltbergra scandens Roxb.) Het axiale hout (+ 14 mM.) vertoont zeer duidelijk de golvende, concentrische banden van parenchym. Het gaat geleidelijk over in het periaxiale hout, met betrek- kelijk weinig, onregelmatig verspreide vaten. Tusschen deze vindt men de tangentiale banden terug. De stengel is iets excentrisch en afgeplat. Ook Derris stuuata Benth. schijnt normaal te zijn. Een stam van 6o mM. heeft geen tertiaire ringen. Het hout heeft duidelijke concentrische parenchym- banden. Het axiale hout is groot, + 11 mM., niet scherp gescheiden. Derris bantamensis Hassk.*) is eveneens normaal, te oordeelen naar een stengel van 14 mM. De dikke schors vertoont evenals de andere soorten in het phloëem duidelijk tangentiale streepen. Deze soort is belangwekkend wegens het bezit van uitsteeksels, die het onderling vastgrijpen der stengels bevorderen. Volgens TreuB (bladz. 179) zijn het adventiefworteltjes. Derris timorensis Bl. bezit tertiaire verdikkingslagen. Het axiale hout (13.5 mM.), zonder groote vaten, steekt scherp af tegen het periaxiale, dat rijk aan 1) TEYSMANN EN BINNENDIJK, Cat. v. ’s Lands Plantentuin, 1866, bladz. 264. De naam komt niet voor in den Index Kewensis. 93 poriën is. Het centrale houtlichaam (9 mM.) is om- ringd door drie volkomen houtringen (ieder + 4 mM.) en een onvolkomen ring. De stam (43 X 34 mM.) is iets afgeplat; aan de platte zijden ontbreekt de de vierde ring. Tusschen de houtringen zijn ruim 1 mM. breede phloëembanden van donkere kleur; de mergstralen, welke deze banden als golvende, naar buiten breeder wordende lijntjes doorkruisen, steken lichter af. c. Phaseoleae. 1. Mucuna heeft zeer parenchymrijke stengels. Niettemin is in verhouding veel meer hard weefsel aanwezig dan bij Zutada (bladz. 105). Over het interxylair phloëem bij Mucuna zie men SCHENCK, bladz. 162. De stengel kan gegroefd, of zelfs gevleugeld zijn, met onregelmatige, stompe lijsten. Is de stengel excentrisch, dan is aan de binnenzijde van de kron- kels het meeste hout afgezet. Het axiale hout is duidelijk; het periaxiale bevat de zeer groote vaten, met stevigen rand dikwandig parenchym; daar- tusschen liggen hier en daar groepen nauwe vaten; het overige weefsel bestaat uit een fijnmazig net- werk van mergstralen en concentrische parenchym- banden, het hardere weefsel omsluitend, dat don- kerder van kleur is. De Mucuna's, welke mij ter beschikking staan, hebben geen tertiaire verdikkingslagen, hoewel de grootste stengel 25 X 45 mM. meet. Wellicht moet men deze bij dikkere stengels zoeken. 2. Spatholobus gelijkt in houtbouw zeer op Mu- 94 cuna. De bast is evenwel bij dit geslacht zóó los- vezelig van bouw, dat dunne dwarsschijven van stammen met tertiaire lagen zeer gemakkelijk in de verschillende houtgedeelten uiteenvallen. Het axiale hout is goed zichtbaar. De ontwikkeling van het hout is sterk eenzijdig. Een stengel van Spatholobus littoralis Hassk. bezit aan de buitenzijde der kronkels slechts een dunne laag periaxiaal hout, terwijl aan de binnenzijde het overige deel van den 20 X 30 mM. grooten, gevleugelden en gegroefden stengel vast- gehecht is. Deze stengel bezit tertiaire lagen. Tot hetzelfde geslacht behoort waarschijnlijk een stam uit de verzameling van het botanisch labora- torium te Amsterdam, welke 65 X 80 mM. dik is, diepe groeven vertoont, en 5 onvolledige tertiaire lagen bezit. Bij dezen stam loopt de primaire stengel met ‘t axiale hout, ter dikte van 3 mM. als een smalle lijst aan de buitenzijde van den stam; al het periaxiale hout is eenzijdig ontstaan aan één zich snel verbreedenden, door diepe groeven onderver- deelden vleugel. Caesalpiniaceae. Litteratuur: GAMBLE, Indian Timbers; TAuBERT, Leguminosae, (Natürl. Pflanzenfamilien, II. 3). De houtstructuur is bij de Caesa/penzaceae in hoofd- zaak dezelfde als bij de Papelronaceac. Uitgezonderd Bauhtnra, met horlogeveerranken, zijn het minder 95 ontwikkelde liaanvormen; zij behooren tot de al of niet gewapende „Spreizklimmer”. PBauhtnia. — Volgens TAuBERT zijn lianen: de sectie: Schrella, + 20 Amerikaansche soorten; Loxocalyx, één soort in Britsch-Indië; P/anera omvat ruim 40, grootendeels klimmende soorten in tropisch Azië en Afrika; Zaszobema, één, B. anguma Roxb., in tropisch Azië; en Zwlosema, 5 Afrikaansche liaan- vormen. SCHENCK noemt bovendien de sectie /ysz- Phyllum, die echter volgens TauBerrT slechts 6 boomvormige soorten van Australië en Zuid-Azië bevat. De genoemde Paufenzad's klimmen met stengel- ranken. Alle door mij onderzochte stammen van klimmende Bauhimia's bezitten een duidelijk axiaal hout, waar- binnen een kruisvormig merg. Ook ScrenNck (II, bladz. 172 en 179) beschouwt dit als een kenmerk der DBauhnia-lianen. Bij niet-klimmende soorten (Bau- hima rosea Mig, B. racemosa Vahl. (syn. B. Vahlir Wet A), B. pubescens DC, (syn. B. aculeata L) ontbreekt deze kruisvorm. Een deel dezer lianen heeft een eigenaardigen stengelvorm, die hun den naam van „Apenladder”’, „Escada dos macacos'’, verschaft heeft. De jonge stengels zijn recht, doch nadat de vleugels aangelegd zijn, treedt meer en meer een kromming in, welke maakt dat de stengel een slangvorm krijgt, zóó dat de afwisselend geplaatste, korte zijtakken, die slechts twee ranken en een eindknop dragen, op de convexe zijden staan. Deze kromming neemt gedurende den diktegroei 96 aanvankelijk toe, doch houdt op als de stengel een zekere breedte bereikt heeft. Tevens is de stengel ook in horizontalen zin gebogen: de vleugels zijn minder sterk gekromd dan het oudste, middelste deel. Ten slotte zijn de jongste gedeelten bij oudere stammen weder recht. Deze stengels hebben dan een bandvorm, met afwisselende indeukingen naar beide vlakke zijden. De mate van kromming in horizontalen en in verticalen zin, en het meer of minder sterk band- vormig zijn van den stengel geeft dezen bij de ver- schillende soorten een eigen karakter. Tot deze groep van Paufhinra'’s behooren: Bauhtinta angutna Roxb. — Java. — Een stengel van 42 mM. breedte heeft bijna het oogenblik bereikt, dat de vleugelranden weder recht zijn. Het middengedeelte van den stengel wordt gevormd door het axiale hout; het is ongeveer 2 mM. dik, terwijl de vleugels tot 8 mM. dikte bereiken. Het hout is normaal gebouwd; groote en kleine vaten wisselen elkaar in tangentiale banden af. Ook op de plaats van grootste kromming is bij deze soort de hoek tusschen de vleugels stomp (+ roo®), terwijl hij bij een Pauhtma uit de ver- zameling van het botanisch laboratorium te Amster- dam niet grooter dan 7o° is. Zeer typisch is een Bauhtnia-stam uit dezelfde verzameling, afkomstig uit Suriname. Deze heeft bij een breedte van 6o mM. tusschen de vleugel randen slechts een dikte van hoogsten 3 mM. De randen zijn reeds over een zekere breedte recht en Of plat; het oudste deel van de vleugels sluit een hoek in van + 80°. De kromming in verticalen zin is hier minder sterk dan bij de vorige stammen, waar het axiale hout van iedere geleding een halven cirkel vormde ; op sommige plaatsen vormen drie geledingen één enkelen kom. Het hout groeit normaal in de dikte. Een derde Bauhenra van deze verzameling, uit Brazilië afkomstig, is van een jong exemplaar, slechts g mM. dik. Hier is de bandvorming en de horizontale kromming veel zwakker, daar het cambium ook aan de lange zijden periaxiaal hout heeft afgezet. De stengel is 4.5 mM. dik, de vleugels maken een hoek van weinig minder dan 180°® met elkaar. Krachtiger stammen van dit type levert Bau/nia scandens Roxb, van Java. Deze soort vormt een overgang tot de niet gebogen Baufpnra's daar sommige stengelstukken recht zijn. Bij 65 mM. breedte is de onderzochte stam 15—23 mM. dik. Fiers geeft een afbeelding van de dwarse doorsnede van een gedeelte bij de sterkste krom- ming. Het merg Fig. 5. Bauhinia scandens Roxb., nat. gr. mi vaken in het axiale hout is scherp afgescheiden van het periaxiale. Dit vormt allereerst een gelijkmatigen krans; daarna zet het cambium nog slechts aan de binnenzijde en aan de 98 vleugels hout af, ten slotte alleen aan deze laatste. De bouw van het hout blijft bij deze soort echter niet normaal, daar het houtparenchym later zich sterk vermenigvuldigen kan, waardoor het houtlichaam gekloofd wordt in een grooter of kleiner aantal houtdeelen, die ieder voor zich met een cambium in de dikte groeien, en zich met phloëem omgeven; in deze stukken kan verdere klieving optreden. De stengel, waarnaar de teekening vervaardigd is, vertoont ongeveer één cM. lager ook klieving in het axiale hout. Dit blijft meest ongeschonden. De bedoelde doorsnede laat evenwel zien, dat de axiale houtring in 5 ongelijke deelen uiteengevallen is; één dezer deelen is door een in het merg gevormden houtbundel ongeveer 2.5 mM. naar buiten gedrongen. Gekloofd houtlichaam vindt men eveneens bij Bauhinia-soorten zonder slangvormigen stengel. Een Bauhinta-soort (Laszobema prperifoltum Anders.) ') uit Oost-Indië, levert een voorbeeld hiervan. Het axiale hout is vrij groot; het periaxiale is bij. den stengel, die 55 X 30 mM. meet, door meerdere breede parenchymstrooken verdeeld in vrij in de dikte groeiende houtlichamen. Deze parenchym- strooken loopen ten deele radiaal, ten deele tangen- tiaal. De stengel heeft uitwendig twee sterke groeven, waardoor de dwarsdoorsnede den vorm van een 8 heeft. Bauhinra (Phanera) pyrrhaneura Korth, van Su- matra, heeft rondom het kruisvormige merg van 1) TEIJSMANN en BINNENDIJK, Cat. v. 's Lands Plantentuin, bladz. 268. Deze naam komt niet voor in den Index Kewensis. 99 2.5 mM. een axiaal hout van niet minder dan 14 mM. Daarbuiten vormde zich hoofdzakelijk naar twee kanten het periaxiale hout, zoodat, door ongelijk- matige ontwikkeling een excentrische stam ontstaan is, waarvan de grootste afmetingen 43 en 28 mM. zijn. Hij bezit een tamelijk breede en diepe gleuf. Het periaxiale hout vertoont een aantal breede, radiale parenchymstrooken, waardoor bij voortge- zetten groei het houtlichaam in afzonderlijke deelen gesplitst zou zijn. Bauhtnia (Phaneray Funehuhniana Benth. vertoont aan een stam van 58 X 43 mM., met ovale door- snede, een splitsing van het aanvankelijk aaneen- gesloten hout in vijf sectoren, die ieder voor zich reeds weder aan de buitenzijde meer of minder diepe spleten bezitten. In een dezer deelen ligt excentrisch ER TER Hil we Í/ DS) Ó MN N 0 sn ‘Ae s . …\e dels" p edes. o 5 Fig. 6. Bauhinia stipularis Korth., nat. gr. het cirkelronde, scherp omgrensde axiale hout van 8 mM. doorsnede. TOO SCHENCK's tweede type van Pau/fnza-stengelbouw heb ik slechts met het derde te zamen waargenomen bij Pauhenra (Phanera) stipularis Korth. van Sumatra. Het terzelfder tijd optreden van klieving en secun- daire vaatbundelvorming werd door SCHENCK (bladz. 189) wel mogelijk geacht, doch niet vastgesteld. Bauhinra stipularis (Fig. 6) bezit, evenals vele der beschreven soorten, een zeer vast hout. De af- gebeelde stengel is ovaal van omtrek, en meet 77 X 50 mM. Hiervan neemt het centrale hout- lichaam 40 X 45 mM. in. Het is in een aantal sectoren gedeeld, ieder door een phloëemgordel omgeven. Het axiale hout is grootendeels samen- hangend terug te vinden, doch aan één zijde uit- eengevallen; op de teekening zijn de, ten deele door in het merg gevormde vaatbundels geheel terzijde gedrongen, brokstukken aangegeven. Buiten dit centrale houtlichaam vindt men een groot aantal vaatbundels, gevormd door secundaire cambiën, die volgens ScHeNcK (bladz. 188) in het pericykelparenchym ontstaan. Uitwendig zijn zij als lijsten aan den stengel zichtbaar; volgt men hun loop, dan blijkt dat zij vaak onderling versmelten. Zij ontstaan niet gelijktijdig, zoodat men tamelijk omvangrijke houtbundels, verdikt door aan de buiten- zijde gelegen cambium, naast nog zéér kleine aantreft. Cassia bactllaris L. fil, van St. Thomas, heeft normaal gebouwd hout. Rondom het vrij groote merg ligt een tamelijk breede ring van axiaal hout. Het periaxiale hout is rijk aan houtvaten; concen- trische lagen met meer en met minder vaten wis- TOI selden elkaar af. De mergstralen zijn duidelijk zichtbaar. De onderzochte stengels van zeer uiteen- loopende afmeting, tot 20 mM. dikte toe, vertoonen niet de vijfhoekige doorsnede, welke SCcHeNcK voor eenige verwante soorten beschrijft. Caesalprnta omvat een groot aantal liaanvormen; klimheesters, welke meest een aanzienlijke hoogte bereiken. Het hout vertoont golvende, concentrische lijnen, die uit den aard der zaak vooral in het axiale hout zichtbaar zijn. De mergstralen zijn bij vele soorten zeer duidelijk. Het axiale hout is vrij scherp, soms zeer scherp van het periaxiale gescheiden. Talrijke Caesa/pinra-soorten dragen aan de jonge stengels naar achteren gerichte stekels. Bij het ouder worden van den stengel ontwikkelt zich onder iederen stekel een stomp-kegelvormige kurkwrat, uit tangentiale lagen opgebouwd. Meestal zijn deze wratten zijdelings afgeplat, evenals bij andere plantengroepen met dergelijke vormingen het geval is, doch soms in omtrek cirkelvormig of de af- platting dwars op de lengterichting van den stengel. Caesalpinia (Guilandia, Bonducella Flem. heeft een zeer groot merg, dat licht tot rotting overgaat, waarbij de stengel hol wordt. Hieraan grenst een axiale houtring van vrij aanzienlijke dikte; de merg- stralen zijn duidelijk, de concentrische parenchym- strooken eveneens. Het periaxiale hout bevat talrijke middelmatig groote vaten, die vaak in schuine rijen gelegen zijn. De stengel heeft stekels; bij stammen van 30 mM. waren slechts kleine kurkwratjes zichtbaar. IO2 Caesalptnia Nuga Ait. Fen stengel van 12 mM. vertoont een merg van 3 mM. en een axiaal hout van 8 mM. Mergstralen en concentrische lijnen duidelijk. De stengel draagt een klein aantal kurk- wratten, met stekel te zamen ro mM. hoog. De wratten zijn zijdelings samengedrukt; zij hebben over hun geheele hoogte ongeveer gelijke dikte. Caecsalpinia Sappan L. wordt door TerisMANN en BINNENDIJK ten onrechte als liaan aangeduid. Deze soort heeft oranjerood kernhout. De stompe, kegel- vormige wratten zijn dwars afgeplat. Caesalpinta gracths Mig. (syn. C. deeyna Rottl) heeft minder talrijke, doch grooter vaten dan de vorige soorten. De stengel is bedekt met een zachte kurklaag; de wratten zijn + 16 mM. bij een stengel- doorsnede van 40 mM., zij zijn kegelvormig met afgeronden top, en zijdelings platgedrukt. Caesalpinta Cnchidocarpus Mig. komt met de vorige soort in bouw overeen. Evenals bij deze zijn de concentrische ringen zeer duidelijk, doordat het peria- xiale hout slechts weinige, hoewel groote, vaten bevat. Het hout is zeer zwaar. Een stengel van 80 mM. met kernhout, vertoont slechts enkele stomp-kegel- vormige wratten; een stam van de var. grand folta is er zeer sterk mede bezet: de kegels staan op vele plaatsen aaneengesloten. De grootste zijn 25 mM. hoog en zitten met een basaal vlak van 28 X 32 mM. aan den stam. Caesalprnia sepraria Roxb. heeft gladde schors; op de kurkwratten is deze bijna glimmend. Een stengel van 23 mM. vertoont onregelmatige ver- 103 spreiding der houtvaten in het axiale hout. De kurkwratten zijn 7—g mM. hoog. De lenticellen vormen kleine verhevenheden op de vrij gladde kurkhuid. Ditzelfde treft men aan bij Caesa/prnra velutina Br.) Het schijnt dat hier de stekels vroeg afvallen; oudere stengels vertoonen althans geen wratten, hoewel de jongere gestekeld zijn. Mimosaceae. Litteratuur: GAMBLE, Indian Timbers; TAUBERT, Leguminosae, (Natürl, Pflanzenfamilien, Ill. 3); Trevp, Observat, s, |. pl, grimp., (Ann. Buitenzorg, IÌÌ, 1883), In hoofdzaak komt de houtstructuur der /Zz0- saccae overeen met die bij de beide andere familiën der Leguminosae. Entada heeft bladranken, sommige Acacta-soorten bezitten rankende twijgen; de overige liaanvormen uit deze familie behooren tot de gewapende „Spreiz- klimmer”, Acacta rugata Buch-Ham (syn, A. concinna DC) is een liaan met stevige stengels. De onderzochte stam meet 60 mM. De schors is grijsbruin en draagt stevige stekels. Het hout is vrij hard en zwaar. Het bevat tamelijk veel houtvaten, die tot 0.3 mM. wijd zijn; vele zijn door lengteschotten onderverdeeld. Om de vaten ligt parenchym in een meer of minder breeden kring; plaatselijk vloeien deze samen tot 1) Deze naam komt niet voor in den Index Kewensis, 1O4 parenchymrijke gedeelten, terwijl er daartegenover ook gedeelten zijn, die hoofdzakelijk uit harder weefsel bestaan. Hierin zijn de mergstralen duidelijk; deze zijn zeer talrijk en buigen bij de houtvaten zijde- lings uit. Acacia pluricapitata Steud., heeft een gelobd hout- lichaam. De fijnere bouw is als bij 4. vugata; het axiale hout is evenwel scherper omlijnd (5 mM,) Ook bij een andere Acacta (A. tenerrima Fungh.? *) is een begin van gelobd zijn bij het houtlichaam waar te nemen. De grootste vaten liggen hier in tangen- tiale reeksen. Mergstralen en concentrische lijnen zijn bij deze soort zeer duidelijk, en de laatste bijzonder talrijk. Het axiale hout is niet scherp gescheiden. Beide soorten dragen stekels, Acacia Intstva Willd. (syn. A. caesta W. et A.) heeft sterk gevleugelde stengels. Rondom een merg van + 3 mM, vindt men een duidelijk axiaal hout van 12 mM, Het periaxiale hout wordt in hoofdzaak op 5 plaatsen afgezet, op de tusschenliggende ge- deelten in veel geringer mate. Een der onderzochte stengels meet tusschen de vleugels 18 mM., met de vleugels mede 32 mM. Bij de oudere stengels splitsen de vleugels zich soms weder, zoodat het aantal grooter dan 5 wordt, Het periaxiale hout be- vat zeer veel groote vaten, in tangentiale reeksen gerangschikt; ieder vat is omgeven door een paren- chymring. Bij de knoopen hangen 2—4 der vleugels door dwarsverbindingen samen: de overblijvende ‚1 Zie noot bij TREUB, bladz. 171. 105 loopen ongestoord door. Op de vleugels staan kleine stekels. Acacta sarmentosa Desv.'), door Eccers op St. Thomas verzameld, heeft evenals de door ScHeNck (Il, bladz. 196) beschreven Memomosaceae-stammen van Brazilië, vier vleugels. Het axiale hout gaat geleidelijk in het periaxiale over. Het hout vertoont eenige tamelijk breede, concentrische parenchymstrooken. De groote vaten zijn in tangentiale reeksen geplaatst. Terwijl bij Acacta Jutsia de vleugels door een vlak gedeelte van den stengel gescheiden zijn, gaan zij bij A. sarmentosa met een bocht in elkaar over. De zijtakken zitten bij deze soort op de vleugels, en niet, zooals SCHENCK voor zijn exemplaren aan- geeft, er tusschen. Mimosa Ceratomia L.…, van St. Thomas, heeft normalen bouw. Het witte hout is vrij scherp in axiaal en periaxiaal verdeeld. Het bevat groote vaten, in tangentiale rijen, Entada heeft zeer parenchymrijke stammen. Het parenchym, dat als een ring de vaten omgeeft, evenals dit bij zoovele lianen geschiedt, is veel steviger van wand dan het overige parenchym, dat de groote massa van het hout vormt. Fig. 6—8 van de plaat hebben betrekking op Zutada scandens DC. Bijna het geheele xyleem is parenchymatisch; het prosenchym vindt men slechts als dunne, afzon- derlijk staande bundels terug. Op verschillende plaatsen 1) A. sarmentosa Desv. (syn. A. caesia W. et A.) is een Oost-Indische soort. Wellicht zijn de stengels dan ook van A. sarmentosa Griseb. (syn. A. riparia H. B. et K), van West-Indië. 106 vormen zich in het parenchym cambiën, die naar binnen phloëem afzetten; naar gelang er nieuwe elementen optreden, worden de oudere in elkander gedrukt. Dit interxylair phloëem ontstaat dus uit hout- parenchym dat door het hoofdcambium naar binnen afgezet Is. ZEntada bezit bladranken. Hoewel de stengels niet winden, zijn zij niettemin vaak sterk gekronkeld., Rechte stammen zijn concentrisch, gekronkelde sterk excentrisch van bouw, waarbij de binnenzijde der kronkels het meest verdikt ís, Een stam van ruim 7 cM. dikte vertoont duidelijk een axialen houtring, en daarbuiten aan den smallen kant niet meer dan één mM, periaxiaal hout, terwijl al het overige hout aan de binnenzijde gevormd is, De doorsnede is scherp-eivormig,waarbij het axiale hout aan den scherpen kant ligt, De vaten zijn zeer wijd. In gedroogde stengels liggen zij, versterkt door het dikwandige parenchym, bijna los in de vermolmde parenchymmassa. Dit geldt in het bijzonder voor Z. scandens; bij Z. poly- stachya DC. is het houtparenchym minder dunwandig; hier vormt het in droge stammen een vrij stevige massa, waarin de prosenchymbundels als donkere streepjes terug te vinden zijn. 107 Reeks: HYSTEROPHYTA, Aristolochiaceae. Aristolochta barbata Facg. (11 mM.) vertoont het gewone type. Aangezien het merg sterk uitgerekt is, (met lange as in de richting der bladrijen) en de stengel vrijwel rond, zijn de houtplaten aan de korte zijden van het merg veel korter dan die aan de lange zijden. Een Aprzstolochta-species (Loango-tété, Para-téte) uit Suriname heeft aan dunne stengels (6 mM.) vrij sterke kurkribben. Het merg is bij deze soort klein; de houtplaten zijn onderling vrijwel gelijk, Beide soorten bevatten in de schors scherp riekende stoffen, Reeks: TUBIFLORAE. Convolvulaceae. Onder de door mij onderzochte lianen bezit /go- moea arenaria Steud. normale stengels. Het materiaal is, evenals dat van de volgende soorten, op St. [homas door Eeccers verzameld. Het dikste stengelstuk is ri mM. Wellicht vertoonen dikkere stammen wel groeven. Het axiale hout is als een smallen ring aanwezig, het periaxiale bevat gelijkmatig verspreide houtvaten, Gegroefde stengels vindt men bij Counvoloulus nodiflorus Desr. van St, Thomas; het houtlichaam is O8 hier bij een ir X 16 mM. dikken stam zelfs tot het midden gekloofd in twee groote deelen, die ieder wederom verscheidene meer of minder diepe spleten bezitten, en één kleiner deel. Het hout bezit matig veel vaten. Bij Convolvulus amakensis Pacg., eveneens van St. Thomas, is het houtlichaam wel gespleten, doch niet gekloofd. Aanvankelijk zijn er vier spleten; bij een stengel van 8 mM. is het aantal reeds veel grooter. Wellicht zijn dikkere stengels wel gekloofd, Tertiaire verdikkingslagen vindt men bij Marzpa passifloroides Spruce (Pata-wana-tété) uit Suriname. Een stam van 36 mM. heeft een merg van 2 mM., een axiaal hout van 5 mM., een centraal hout- lichaam van + ro mM., en daaromheen 4 volledige en één onvolledige laag, van + 3 mM. dikte ieder; de peri- axiale houtgedeelten bezitten vaten van 0.3—0.4 mM. De schors van deze liaan is ruw ; door ringvormige en lengtespleten is de kurklaag in rechthoekige schubben verdeeld, Erycibe macrophylla Hall. f. heeft eveneens ter- tiaire verdikkingslagen. Het centrale houtlichaam is 8—13 mM.; de ringen zijn ten deele onvolledig, daar de stammen vaak afgeplat of excentrisch zijn. Het hout is hard, Om de tamelijk groote vaten ligt houtparenchym, dat vooral in de buitenste lagen van het centrale houtlichaam tangentiaal uitgerekt is, zoodat hier en daar banden ontstaan, zooals bij de Zeeuminosae zijn beschreven. De dikste stengel, welken ik zag, meet 40 mM. LO9 Borraginaceae. Litteratuur: H. Crücer, Beitr. z. Kenntr. v. sogen. anom. Holzbild. d. Dikotylenst., (Bot. Zeit. 9, 1851). In het Koloniaal Museum bevinden zich eenige stengels van Zournefortaa Airsutissima L., van St. Thomas, de eenige Borraginacea, waarvan anomaliën bekend zijn (Crücer, bladz. 468). De dikste stengel is 37 mM.; hij is bedekt met een dikke schors met grove kurkribben. Het houtlichaam vertoont breede mergstralen; het is door een aantal spleten gedeeld, die diep in het hout doordringen. Er zijn in jongere stengels 5 spleten; in dezen ouderen stengel zijn er nog eenige bijgekomen. De eerste spleten zijn daaraan te herkennen, dat het houtlichaam hier eenigszins naar binnen buigt, zoodat het in geheel genomen zwak gelobd is. In de spleten vindt men „bastplaten’’, evenals bij Phytocrene. Zij zijn licht van kleur; in enkele spleten liggen er meer naar buiten toe eenige naast elkaar; in de schors gaan zij over in losse bast- bundels. Tusschen de breede mergstralen ligt telkens één rij houtvaten; deze zijn vrij groot en bezitten een scheede van parenchym. De stengel is zwak excentrisch, In het inwendige vindt men het merg (5 mM.) terug in den vorm van schotten, waardoor kamertjes van + 2 mM. hoogte ontstaan. Tournefortia volubtlis L., eveneens van St. Thomas, [IO heeft normaal gebouwde stengels. Een stengel van 8 mM. vertoont een klein merg, dat in gedroogden toestand uit dicht opeenzittende schijfjes bestaat. Het hout heeft vrij smalle, onduidelijke, mergstralen ; de vaten zijn voor een liaan klein. RrrxKs: LABIATIFLORAE. Acanthaceae. Litteratuur: TEIJSMANN en BINNENDIJK, Catal. van s Lands Plantentuin, 1866, Clinacanthus Burmanni Nees is normaal gebouwd. Het merg (4 mM.) is omzoomd met een zeer smal- len, grauwen rand van axiaal hout, spoedig over- gaande in het lichtgekleurde periaxiale hout, met talrijke fijne mergstralen en kleine vaten. Een Acanthacea, door TEISMANN en BINNENDIJK aangeduid als: „ZAunbergia® Havanensis? ex Art. Europ”, vertoont een houtlichaam met zeer breede, naast tamelijk smalle mergstralen. Tusschen elke twee breede mergstralen is het cambuim in houtaf- zetting achtergebleven, zoodat het houtlichaam een aantal meer of minder diepe gleuven vertoont. De omtrek van het houtlichaam is, ook afgezien van deze gleuven, bochtig. Daar de schors ter plaatse van de gleuven dikker is, is de stam (+ 25 mM.) van buiten vrijwel cylindrisch. Tusschen de merg- stralen staan de houtvaten in meerdere reeksen. III Het sec. phloëem is door de voortzettingen van de mergstralen in smalle, hooge platen verdeeld, die door dwarsscheidingen uiteenvallen in radiair ge- plaatste reeksen van vrije bundels. Het merg is matig groot (2—3 mM.) Bignoniaceae. Litteratuur: pe Bary, Vergl. Anat.; Bureau, Caract. tirés d. |, struct. d. |. tige pour la classif. der Bignoniaceae, (Bull. Soc. bot. de France, 1872): SCHUMANN, Bignoniaceae, (Natürl. Pflanzenfamilien, IV. 3b); v. TriecneM, Traité de botanique. Het Brenonraceac-materiaal, dat mij ten dienste stond, bood geen nieuwe gezichtspunten. Ik meen dus te mogen verwijzen naar de litteratuur, met afzonderlijke vermelding van Bureau's proeve eener determineertabel der geslachten, op grond van anatomische kenmerken, die bij pr BARY, SCHENCK, SCHUMANN en SOLEREDER terug te vinden is. Verbenaceae. Petrea volubilis L. (4O mM.) bezit vast hout met betrekkelijk kleine, in concentrische kransen gelegen houtvaten. De mergstralen zijn deels vrij breed, en zeer opvallend, deels smal en minder duidelijk. In tegen- stelling met P. macrostachya Benth. (syn. P. guianensts Cham.) is het axiale hout bij P. volubrhs niet te onderscheiden. II2 RererKs: CONTORTAE. Oleaceae. Een stam van MZyxopyrum spec, uit 's Lands Plantentuin, 32 mM, dik, bezit licht gekleurd, nor- maal hout. Het merg, van 4 mM., is omgeven door een zeer smallen rand van axiaal hout, dat geleide- lijk overgaat in het periaxiale, met talrijke, gelijk- matig verspreide vaten van middelmatige wijdte. Mergstralen talrijk, zeer fijn. De lichtgekleurde schors bladdert af in groote, vloeipapierachtige stukken. Loganiaceae. Litteratuur: pe Bary, Vergl. Anat.; CHopar, Origine des tubes criblés dans le bois, (Arch. sc. phys. et nat, Genève, IIl.Per., T. 27, 1892); aam en BREBNER, Ánat. and Histogeny of Strychnos, (Ann. of Botany, II, 1889); v. Trecnem, Traite de Botanique; TreuB, Une nouv. cath. de pl. grimp., (Ann. Buitenzorg, IÌl, 1883). De meeste Logantaceae zijn slingerplanten; S4ychuos bevat soorten met klimhaken. De Zogantordeae bezitten intraxylair phloëem, de Buddlerordeae niet. Bovendien bezitten eenige ge- slachten soorten met interxylair phloëem (zie SOLEREDER, bladz. 617). Onder de soorten, bij welke SorEREDER aan her- 113 bariummateriaal het bezit van phloëemeilandjes niet kon vaststellen, behoort St ychuos axtllaris Colebr. Het bleek mij. dat deze soort eveneens interxylair phloëem bezit; daar echter, althans in den door mij onderzochten stengel, de eerste phloëemeilandjes optraden toen het houtlichaam reeds ro mM. dik was, is het begrijpelijk, dat zij aan het herbarium- materiaal van SOLEREDER nog niet werden waar- genomen. Apocynaceae. Litteratuur: LroNmarp, Beiträge z. Anat. d. Apo- cynaceen, (Bot. Centralblatt, XLV, 1891); SCHUMANN, Apocynaceae (Natürl. Pflanzenfamilien, IV. 2). De door mij onderzochte Apocynaceae vertoonen weinig bijzonderheden. De beide soorten van het geslacht Me/rgma (Parsonsia) maken hierop slechts uitzondering. Gerangschikt volgens het systeem van K. SCHUMANN, zijn de volgende soorten door mij nagegaan. Melodtnus laevigatus Bl. Een stam van + 42 mM. is door ondiepe gleuven onregelmatig van omtrek. Hier en daar vertoont het houtlichaam een begin van groeven, die echter zeer ondiep zijn en hoog- stens het houtlichaam zwak gelobd maken. De mergstralen liggen op onderling ongelijke afstanden. Zij zijn iets golvend. De vaten liggen in tangentiale of schuine, korte reeksen; zij zijn mid- delmatig groot. Tusschen de mergstralen liggen er LI4 vaak een paar naast elkaar. Het kleine merg is afgeplat; het axiale hout steekt weinig tegen het periaxiale af. Leuconotis eugenifolius A. DC. heeft grooter merg, en duidelijk omgrensd axiaal hout. Hierin vindt men reeds betrekkelijk groote vaten. Die van het periaxiale hout zijn echter nog aanzienlijk grooter (tot 0.3 mM.). Landolphia madagascariensis …Benth. et Hook, (ra mM). Mergstralen zeer onduidelijk, zoodat het periaxiale hout zich voordoet als een homogeen weefsel, waarin de tamelijk groote vaten in groepen en reeksen verspreid liggen. Rondom het kleine merg is een ring van axiaal hout. Een stam van Landolphia watsoniana Vogth. (25 mM.) heeft even- eens zeer onduidelijke mergstralen. Het periaxiale hout is zeer vast van bouw; het bevat voor een liaan betrekkelijk zeer kleine houtvaten, in radiale of schuine reeksen en groepen in het prosenchym ingebed. De schors is gelijkmatig, vrij dun, uitwendig tamelijk glad. Willughbera. De lianen van dit geslacht hebben een zeer dikken schors. Bij een soort van de Lam- pongs (Sumatra) is het hout licht roodbruin ; de merg- stralen zijn zeer talrijk, doch onduidelijk. De vaten zijn vrij talrijk, grootere en kleinere in radiale reeksen, die echter zoodanig geplaatst zijn, dat de grootere vaten tevens concentrische lijnen vormen. Axiaal hout door grootere dichtheid scherp gescheiden. In het Koloniaal Museum zijn verscheidene dikke liaan- stammen van getahleverende planten van Sumatra, die hoogstwaarschijnlijk met deze soort verwant zijn, II5 (waarschijnlijk /. Arma Bl. enz.). De dikste stam meet omstreeks 12 cM. en heeft een schors van 1 cM. dikte. Aan de snijvlakten vindt men gedroogd melksap. Bij het drogen der stammen laten schors en hout gemakkelijk los. Een Willughbera van Java (Salak) heeft licht grijsbruin hout; het scherp gescheiden periaxiale hout vertoont vrij duidelijke, golvende mergstralen, waartusschen telkens één, bijna aaneengesloten, reeks van radiaal gerekte houtvaten, die ieder weer door talrijke tangentiale schotten in 2—8 deelen gesplitst worden. De grootere vaten staan in concentrische kringen. Chilocarpus heeft bijna wit hout. Het merg (ruim 2 mM.) wordt omgeven door een ring van axiaal hout, dat bij C%. eloóuliferus Bl. gaandeweg over- gaat in het periaxiale, doch bij C%. deuszflorus B/. scherp gescheiden Is. Het periaxiale hout bevat in concentrische kringen houtvaten; telkens liggen tusschen twee der vrij duidelijke. mergstralen één groot, of 2—3 kleine vaten naast elkaar. Bij Physetobasts (Holarrhena) macrocarpa Hassk. heeft de stengel flauwe gleuven. De vaten staan hier in radiaire parenchymstrooken dicht opeen, af- wisselend met prosenchymatische strooken zonder vaten, Cleghornia cymosa W. (syn. Parssea acuminata Benth.) bezit duidelijke scheiding van axiaal en periaxiaal hout. Het laatste heeft flauw zichtbare mergstralen; de vaten staan in sommige stengels in radiale reeksen; in andere valt de rangschikking in 116 kringen meer op. De stengels zijn vaak afgeplat door zijdelingschen druk tegen elkaar. Anodendron rubescens Tet Bl syn. A. Candolleanum Wight) heeft stengels met ruwe kurkhuid. Het hout is niet bijzonder hard. Rondom een merg van middelmatige grootte ligt een duidelijke ring axiaal hout; scherp afgescheiden hiervan is het periaxiale. Dit bezit vaten van 0.3-—0.4 mM. wijdte, in radiale reeksen, die het geheele periaxiale hout doorloopen en zich naar buiten toe vertakken. Tusschen deze reeksen liggen vrij breede strooken prosenchym zonder vaten. Door zijdelingschen druk zijn de stengels soms afgeplat. Aganosma Blume: A. DC. heeft stammen met ondiepe gleuven. Een stengel van 57 X 45 mM. is in omtrek + vierhoekig met aan iedere zijde een inbochting, zoodat het houtlichaam zwak vierlobbig is. De vaten zijn ongelijk wijd, onregelmatig ver- spreid. De grootere liggen in concentrische kransen; in radiale richting sluiten zich de kleinere er bij aan. Een Beaumontia spec. vertoont op regelmatige af- standen vrij breede mergstralen en daartusschen dicht- opeen talrijke dunne, die nauwelijks zichtbaar zijn. De vaten zijn vrij nauw, in radiale reeksen geplaatst. De onderzochte soorten van het geslacht S4o- phanthus bezitten in concentrische kringen geplaatste vaten, welke door tangentiale dwarsschotten in twee tot vele deelen geplitst zijn. Naar buiten toe zijn deze samengestelde vaten grooter en wijder. Dezen bouw vond ik bij S. dechotomus A, DC. (85 mM.)en 17 bij eenige soorten van Manila, van Billiton en van het eiland Poggie af komstig. Bij Meligma (Parsonsta) treffen wij parenchymrijker stengels aan. Meleigma buruensts Tet B. (+ 60 mM.) valt bij droging uiteen in gekronkelde, radiaire strooken steviger weefsel, waarin de vaten liggen. Een soort van Kei Toeal bezit ruwe stengels, met vooruitspringende lenticellen. Het houtlichaam is hier evenals bij de voorgaande soort gebouwd; beide soorten bezitten duidelijk axiaal hout. Het hout van Vallaris Pereutana Burm. is vast gebouwd; de groote vaten liggen in concentrische kringen; van deze uit nemen naar buiten toe de vaten in grootte af. Asclepiadaceae. Litteratuur: Scorr ET BREBNER, On internal Phloëm in the Root and Stem of Dicotyledons, (Annals of Botany, V, 1891). Cryptostegia grandiflora R.Br. bezit een vrij fijn gebouwd, normaal hout. De 15 mM. dikke stengel vertoont uitsluitend aan den uitersten rand wijdere vaten. Marsaenra tinctoria R. Br. is normaal. Stengels van 25 mM. doorsnede vertoonen een dikke, geribde kurkhuid. Tusschen de breede mergstralen liggen reeksen vaten straalsgewijze gerangschikt. Gegroefd houtlichaam vertoonen Metastelma Schlech- tendalir Decne en Symphysvcarpus (Heterostemma) chry- santhus Llassk. Van de eerste soort zag ik dunne 118 stengels (8 mM) van St. Thomas; uitwendig zijn ze gegroefd en gewrongen en met een zachte kurk- huid bedekt. Het hout is eveneens zacht. De tweede soort is onderzocht naar stengels van + 30 mM, uit 's Lands Plantentuin. De vele spleten dringen door tot nabij het axiale hout. Het hout is vrij hard; de stengel bezit een ruwen kurkhuid. RerrKs: RUBINAE,. Rubiaceae. Litteratuur: Koorpers en VarETON, Bijdrage VIII t. d. k. d. Boomsoorten van Java, (Mededeel. 's L. PL AE, 4900). Anomalieën zijn door mij aangetroffen bij Morsuda en (Aococca, Mussaenda frondosa L. en M. rufimervia Mig. Zijn normaal en hebben een zacht, doch vrij vast hout. Het merg is 2-2 mM.; axiaal hout is niet te onderscheiden. De grootere vaten liggen in kringen; kleinere vaten sluiten zich radiaal erbij aan. De mergstralen zijn weinig duidelijk. Griffithia (Randta) eucantha Korth. heeft grooter merg, en bezit een breeden ring van axiaal hout. Hierin ziet men dicht opeen tallooze zeer fijne mergstralen; in het periaxiale hout zijn deze niet terug te vinden. De vaten zijn in dit laatste hout vrij gelijkmatig verspreid. Een stam van Grziffitha (Randra) acuminata Korth, 55 mM. dik, heeft ongeveer gelijken bouw. 119 Het hout is iets minder rijk aan vaten en deze zijn klein. Het gelijkt zeer weinig op liaanhout. Griffithia (Randia) longiflora Lam. heeft geen afzon- derlijk axiaal hout. Tusschen de tallooze mergstralen liggen de kleine vaten. Uncaria attenuata Korth. bezit vast hout. De stengel (30 mM.) is iets excentrisch; in het buitenste deel vindt men een klein aantal groote vaten (tot 0.4 mM.). Morinda umbellata L. heeft anomaal houtlichaam. Het merg is omgeven door een ring van axiaal hout; het periaxiale hout ontwikkelt zich slechts plaatselijk, zoodat het houtlichaam door diepe spleten in + 12 platen gesplitst is, die meer naar buiten nieuwe spleten krijgen en zich dus verder vertakken. In het periaxiale hout liggen tamelijk groote vaten. Het gedroogde stengelmateriaal (tot 17 mM. dik) liet omtrent den aard der spleten geen nader onderzoek toe. Van Chococca racemosa L. bevinden zich in de verzameling van het Koloniaal Museum eenige door Eccers op St. Thomas verzamelde stengels, De dikste is r2 mM. Deze stengels zijn afgerond vier- kant, en vertoonen, behalve de door Wirre be- schreven, rondom door cambium en phloëem om- geven tertiaire vaatbundels, vier duidelijke lengte- groeven in stam en houtlichaam. Deze groeven, door CrüceR voor Sabicea e. a. genera beschreven, zijn niet aangegeven in fig. 102 van SOLEREDER, naar een eveneens door Eccers verzamelden stengel vervaardigd. B. Proeve eener tabel tot het bepalen van de familiën der houtige klimplanten naar den inwendigen bouw. De moeilijkheid om van oudere stammen van lianen — en deze zijn het juist, die anomalieën vertoonen — het bijbehoorende herbaritummateriaal te verkrijgen, is oorzaak, dat zoo vaak in ver- zamelingen deze belangwekkende voorwerpen zonder naam blijven. In het volgende heb ik daarom een eerste poging gedaan om althans van een groot aantal vormen de familie te kunnen bepalen, uitsluitend naar kenmerken van den stengel; in het voorafgaande deel van dit hoofdstuk is voor sommige familiën een sleutel tot de geslachten gegeven. Het is onmogelijk thans reeds een volledige tabel op te stellen, daar slechts van een betrekkelijk klein gedeelte der tot heden beschreven lianen de anatomische bouw vol- doende bekend is. De tabel berust op gegevens aan de litteratuur — hoofdzakelijk ScrenNcK's Anatomie der Lianen, GAMBLE's Manual of Indian Timbers, en SOLEREDER'S Systematische Anatomie — ontleend, aangevuld door eigen waarnemingen aan het door mij mede- brachte materiaal en aan de lianen uit de verzame- lingen van het Koloniaal Museum te Haarlem en van het Botanisch Laboratorium te Amsterdam. 121 Îeneinde den bouw van een liaan na te gaan moet men een der kopsche einden goed gelijk maken: afsteken met een scherpen beitel is in den regel voldoende. Is het hout vast van bouw, dan kan men de verschillen der weefsels meer op den voorgrond doen treden, door de oppervlakte zorgvuldig met zandpapier te slijpen, en er ver- volgens een weinig was op uit te wrijven. Bij losser gebouwd hout is dit echter niet aan te bevelen. en) ZABEL EN Enkelvoudig houtlichaam of krans van ieder voor zich in de dikte groeiende vaatbundels, al of niet tengevolge van de werking van secundaire cambiën omgeven door tertiaire houtringen of vaatbundelkransen Stengel niet aldus gebouwd. De st. bestaat uit een merg, waarin een grooter of kleiner aantal primaire vaat- bundels (door beperkten sec. diktegroei al of niet versterkt), omgeven door een breeden gordel van vaatbundels met sec. diktegroei. De st. vertoont onregelmatig verspreide vaatbundels, die alle in de dikte groeien. De buitenste gordel bestaat uit één krans van primaire vaatbundels, door een aaneen- gesloten cambiumring uitgegroeid tot straals- gewijze gerangschikte houtplaten, welke door breede mergstralen gescheiden zijn. Aan de binnenzijde dezer vaatbundels ligt een sklerenchymring. Piperaceae, bladz. 43. De buitenste gordel bestaat uit een groot aantal kransen van secundaire vaatbundels, Las door meer of minder breede parenchym- strooken gescheiden 4. Er zijn in het merg + 15 primaire vaat- bundels, in een meer of minder onregel- matigen krans geplaatst. Amarantaceae, bladz. 54. Er zijn in het merg 60—7o verspreid staande vaatbundels, die geen sec. diktegroei ver- toonen . . Nyctaginaceae, bladz. 55. 5. Samengesteld houtlichaam, d. w. z. de dwars- doorsnede vertoont meerdere vrije hout- lichamen, die ieder voor zich op normale wijze alzijdig in de dikte groeien. Sapindaceae *), bladz. 6r. Houtlichaam niet, of niet op deze wijze samengesteld 6. St. zéér week; de vaatbundels groeien on- afhankelijk van elkaar in de dikte, en worden door verbreeding van secundaire mergstralen voortdurend in meerdere af- zonderlijke bundels gesplitst. Piper fluminense C. DC. bladz. 45. Talrijke, onregelmatig gevormde hout- lichamen, ontstaan door voortgezette splij- ting van een aanvankelijk enkelvoudig 1) Zie ook SOLEREDER, Syst. Anat., bladz. 318. IO. IL. 124 houtlichaam, tengevolge van lateren groei van mergstralen en houtparenchym Eén cambium werkt gedurende het geheele leven van den stengel. Enkelvoudig hout- lichaam of vaatbundelkrans Secundaire cambiën vormen buiten het centrale houtlichaam tertiaire houtringen of vaatbundels St. eylindrisch, concentrisch gebouwd St. afgeplat, bandvormig, sterk gegroefd, gevleugeld, of op andere wijze aanzienlijk van den cylindervorm afwijkend, of sterk excentrisch van bouw Oppervlak nagenoeg glad; st. cylindrisch tot bandvormig St. kantig, gegroefd of gevleugeld (zie ook: Bauhinia, Machaerium, 17). St. nagenoeg cylindrisch, excentrisch ge- bouwd St. afgeplat tot bandvormig. Hout bestaande uit afwisselende lagen paren- chym en prosenchym, die op dwarsdoorsnede duidelijk zichtbaar zijn. Ficus, bladz. 52. Jonge stengels afgeplat, de oudere sterk excentrisch, met aan de buitenzijde een min of meer verheven lijst, waaruit de hecht- wortels ontspringen Marcgravia, bladz. 5g. AT O5) K®) II 12 ER. I4. 16. 125 St. ovaal op doorsnede St. bandvormig St. houtig, dun . . . Abrus, bladz. 84. St. dikker St. ovaal, meer of minder week; de afplatting der opeenvolgende internodiën is telkens go’ gedraaid. Asclepiadaceae, bladz. 117. St. houtig, met meer of minder diepe groeven, waarin de zijtakken staan Aan de basis der bladstelen staan 2 doorns: st. ovaal met zeer vlakke gleuven . Celtis, bladz. 53. St. zonder doorns St. met twee doorloopende, vlakke gleuven; al of niet excentrisch; hout rose. Coccoloba, bladz. 54. St. onregelmatig: gleuven telkens afge- broken; hout hard, wit; vaten talrijk in radiale reeksen . . Malaisia, bladz. 51. St. bandvormig, in de jeugd slangachtig gebogen, later recht, doch in elk internodium van een indeuking voorzien, die afwisselend naar de eene of de andere vlakke zijde gericht is. Merg in den regel ook in oude st. als een donker kruis terug te vinden. Bauhinia, bladz. g5. 14 16 18. 1. 21. 22. 126 St. bandvormig, gootvormig of gevleugeld, zonder indeukingen ; merg niet kruisvormig. Machaerium, bladz. 84. St. met stekels of doorns. Mimosaceae, bladz. 103. St: ongewapend: St. met onregelmatige, ongelijke groeven en ribben. . …. Heteropteris, bladz. 6g. Groeven regelmatig en nagenoeg gelijk, of stengel gevleugeld . St. met 4 vleugels; in de tusschenliggende groeven staan bladeren en zijstengels St. met 3 of 5 groeven Vleugels dik, door smalle groeven gescheiden. Lantana. Vleugels dun, in kruisvorm, of‘ elkaar min of meer naderend. Mimosaceae, bladz. 103. St. met 3 diepe, spiraalvormige groeven. Celastraceae, bladz. 6g. St. met 5 nagenoeg gelijke groeven; de bladeren staan op de ribben. Cassia, bladz. roo. Ig 20 22 to Le) 24. zit 26. 127 Secundaire mergstralen slechts één of weinige cellen dik Secundaire mergstralen vele cellen dik, in den regel weinig talrijk, het secundaire hout op dwarsdoorsnede in een aantal af- zonderlijke sectoren verdeelend In de primaire mergstralen ontstaat inter- fasciculair cambium; de breede secundaire mergstralen zijn door een laag axiaal hout door dit cambium gevormd, van het merg gescheiden Er ontstaat geen interfasciculair cambium ; de prim. mergstralen zetten zich voort in de secundaire mergstralen St. week, tamelijk dun . . Passifloraceae. St. houtig Mergstralen niet zeer breed; hout bruin, zacht, met veel vaten. Schors bruin, met ruwe kurklaag . . Actinidia, bladz. 5g. Mergstralen breeder Mergstralen naar buiten toe breeder wordend. Mergstralen naar buiten niet breeder. Violaceae, bladz. 5g. 24 29 26 28. 29. ‘3 128 St. van buiten roodbruin, met afschilferende schors . … . . Dilleniaceae, bladz. 5g. St. niet aldus. De één cel dikke merg- stralen van het axiale hout zetten zich, in breedte toenemende, in het periaxiale voort. Capparidaceae, bladz. 58. Houtafzetting in alle vaatbundels ongeveer gelijk. Houtafzetting in naast elkaar gelegen vaat- bundels sterk verschillend: omtrek van het houtlichaam daardoor golvend . St. zeer rijk aan parenchym, week St. vrij stevig. Merg weinig ontwikkeld Merg flink ontwikkeld, zet zich vaak later sterk uit. ledere vaatbundel vormt bij den aanvang van den sec. diktegroei een strook xyleem overeenkomende met het axiale hout van andere lianen. Vitaceae, bladz. 76. Intraxylair phloeëm; prim. vaatbundels vaak in twee kransen; de cambiën van alle vaat- bundels vereenigen zich tot één ring. Cucurbitaceae. 30 es) [S) 32 129 Geen intraxylair phloeëm. Merg soms af- geplat . . Aristolochiaceae, bladz. 107. Aantal vaatbundels en mergstralen 6, (6 + 4), of (6 + 6). . Ranunculaceae, bladz. 58. Aantal vaatbundels grooter dan 12 In het merg, soms bovendien in het begin der mergstralen, vormt zich tegen het pri- maire hout een ring van dikwandig paren- Eg zen Abre) Vitaceae;bladz;an6: Geen dikwandig parenchym in het merg. In de mergstralen vindt men dwarsbanden van parenchym met donkerder inhoud, en groepen steencellen. Hippocrateaceae, bladz. 7o. Geen dwarsbanden . Aan de buitenzijde van de phloeëmbundels liggen halfmaanvormige bastbundels, die onderling tot een sklerenchymring samen- hangen . . Menispermaceae, bladz. 56. Geen samenhangende bastbundels, Lardizabalaceae. St. tamelijk hard. Hippocrateaceae, bladz.7o. St. meer of minder week. 39. 39: 40. Az 1 30 St. eylindrisch . . . . … Compositae. St. niet cylindrisch, zeer week. Begoniaceae. Houtlichaam op dwarsdoorsnede met boch- tigen omtrek of met min of meer wijde spleten Houtlichaam niet gelobd of gespleten In het houtlichaam treft men plaatselijk phloëem-weefsel aan (interxylair phloëem) . Geen interxylair phloëem. St. in bouw slechts door wijdere vaten zich van die der gewone niet-lianen onderscheidend. *) Het phloëemhoudend parenchym doet zich voor als onregelmatige, tangentiale strook- jes, die aan het hout een fijn geaderd uiterlijk geven. . …. Dicella, bladz. 66. Het phloëemhoudend parenchym doet zich voor in den vorm van ovale plekken („eilandjes”’) Phloëemeilandjes klein, met het bloote oog moeilijk te zien, onregelmatig verspreid. Loganiaceae, bladz. 112. 44 AO AT 42 1) De kennis van den bouw der lianen is nog te onvolledig, om de tot deze rubriek behoorende stengels langs dezen weg op naam te kunnen brengen. 43: 44. 45. 46. 47- 131 Phloëemeilandjes grooter, duidelijk te zien. Phloëemeilandjes in concentrische kringen Combretaceae, bladz. 80. Phloëemeilandjes verspreid; vooral in het oudere hout dicht opeen. Sarcostigma, bladz. 76. Het houtlichaam vertoont 4 nagenoeg gelijke spleten, soms met daartusschen minder diepe spleten van de 2e en hoogere orde. Het aantal spleten is niet 4, of de spleten zijn ongelijk en onregelmatig geplaatst. De 4 hoofdspleten komen overeen met de rijen, waarin de bladeren aan den stengel staan. . Rubiaceae, bladz. 118. De 4 hoofdspleten wisselen met de blad- rijen af. Het cambium is in strooken ver- deeld; het bekleedt de spleten niet zijde- lings. . . . _Bignoniaceae, bladz. rr. Het cambium bekleedt de spleten volledig. Het cambium is in strooken uiteengevallen, die de houtdeelen slechts aan de buiten- zijde bekleeden Aantal spleten gering. Aantal spleten groot 43 46 47 52 48 SI 48. 49. 50. 52. 132 St. afgeplat, met 2 groeven. Convolvulaceae, bladz. 107. St. niet afgeplat St. uitwendig gegroefd. Sapindaceae, bladz. 61. St. uitwendig glad Er zijn 5 hoofdspleten, in stand met de bladrijen overeenkomend; in de spleten vindt men bastplaten. Tournefortia, blz. zog. Houtomtrek gegroefd; weinige, onregelmatig diepe spleten. Hippocrateaceae, blz. 70. Talrijke, onregelmatige spleten. Axiaal hout duidelijk afgescheiden van het periaxiale. Het geheele houtlichaam soms door uitzet- ting van het parenchym in vrije deelen uit- eengevallen, die met eigen cambiën weder verder groeien. Malpighiaceae, blz. 66. Âxiale hout onmerkbaar in het periaxale overgaand . . . Apocynaceae, blz. 113. St. dun, houtig; spleten tamelijk ondiep, ENA lea ze re ordent OLO St. vrij dik, week, rijk aan parenchym. Buiten het axiale hout vindt men twee of vele vooruitspringende houtgedeelten; het daar- 49 SO 56. 133 tusschen gelegen cambium zet naar binnen slechts onverhout xyleem af. Phytocrenaceae, bladz. 72. Buiten het centrale houtlichaam ontstaat een meer of minder volledige hout- en bastring, of een meer of minder volledige krans van vaatbundels. Buiten het centrale houtlichaam ontstaan op zich zelf staande vaatbundels, die ieder voor zich in de dikte groeien Er is een aaneengesloten centraal hout- lichaam, met breede mergstralen, of een centrale krans van vrije vaatbundels. Het centraal houtlichaam heeft geen breede MEER te arend alkeen Dilrsttoar Sud Het eerstgevormde secundaire cambium ontstaat in de primaire schors, zoodat het pericykelsklerenchym binnen de tertiaire verdikkingslagen besloten wordt Het eerstgevormde secundaire cambium ontstaat binnen het pericykelsklerenchym . Aan de buitenzijde van het phloëem der tertiaire verdikkingslagen ligt een ring van steencellen, die de phloeëmgedeelten der afzonderlijke vaatbundels boogvormig om- 71 ur ur 60 57 57 58. 59- 60. 134 geeft. Lagen vaak onvolledig, waardoor de st. excentrisch en zelfs gevleugeld wordt. Menispermaceae, bladz. 56. Geen steencellen . - .… …. . . Roydsia. St. hard, met roodbruine, afschilferende schors; mergstralen niet het geheele sten- gellid doorloopend. Dilleniaceae, bladz. 5g. St. niet roodbruin; mergstralen het geheele stengellid doorloopend Houtplaten nabij het merg samenhangend door interfasciculair hout of dikwandig Patenehym of LMES, blade Houtplaten onderling geheel vrij . Het centrale houtlichaam is bochtig van omtrek. Mergstralen ongelijk breed. Mikania. Het centrale houtlichaam is cirkelrond. Mergstralen van binnen naar buiten smaller wordend. St. concentrisch of excentrisch. Gnetum, bladz. 38. Houtlichaam met spleten. Houtlichaam gaaf Cambium in strooken, de spleten niet bekleedend. 58 59 br 65 66. 135 Cambium de spleten wèl. bekleedend Aantal spleten 4, in kruisvorm, al of niet afwisselend met 4 kleinere. Bignoniaceae, bladz. rrr. Aantal spleten grooter; st. week. Phytocrenaceae, bladz. 72. Interxyl. phloëem; st. week. Mucuna, bladz. 93. Geen interxylair phloëem. St. houtig . Hippocrateaceae, bladz. 7o. Ste weeken, outs u Eragariogsië St. rond St. excentrisch of gevleugeld Het centrale houtlichaam ontstaat door de samenwerking van 5 groote en 5 kleine vaatbundels; daarbuiten ontstaan later nog 5 vaatbundels . . Antigonon, bladz. 54. Er ontstaan meerdere lagen Houtlagen door radiaire parenchymstrooken in stukken verdeeld of plaatselijk onderling samenhangend. Hippocrateaceae, bladz. 7o. Houtlagen niet verdeeld en niet samen- hangend 63 64 66 69 68 69. Ep: 136 Merg klein; groot axiaal hout; (Amerika). Machaerium, bladz. 84. Merg groot. Phytolaccaceae, bladz. 55. St. sterk excentrisch, niet gevleugeld; lagen talrijk, door radiaire strooken parenchym verdeeld. “u/ter ttz j, Polygalaceae, St. gevleugeld St. met 3 vleugels; in het merg 3 phloëem. bundels, die met een cambium in de dikte groeien …. . Convolvulaceae, bladz. ro7. St. met ongelijke vleugels of bandvormig. Papilionaceae, bladz. 83. Centraal houtlichaam met tang. strooken phloëemhoudend parenchym. Dalechampia. Geen interxylair phlotem De tertaire strengen vormen uitwendig zichtbare lijsten aan den stengel; het kruis- vormige merg is meest nog terug te vinden. Bauhinia, bladz. 95. De tertiaire strengen weinig uitpuilend; merg niet kruisvormig. Sapindaceae, bladz. 6r. 7o /2 74. 15 zó. 137 Aan den omtrek van het houtlichaam is een aaneengesloten cambium werkzaam; meer naar binnen toe is het hout door uitzetting van het parenchym in talrijke deelen gesplitst, die teder voor zich met een aan de buitenzijde gelegen cambium in de dikte groeien. Stygmaphyllon, bladz. 66. Geen aaneengesloten cambium. Hout- lichaam in talrijke stukken gesplitst . Het houtlichaam wordt aanvankelijk vol- gens 4 cichtingen „sespleten,die my ‚de oudere stengels nog terug te vinden zijn De houtdeelen liggen niet in 4 groepen St. afgerond vierhoekig; de talrijke hout- lichamen zijn onregelmatig van bouw en groeien alzijdig in de dikte; de 4 klievings- lijnen zijn lichter van kleur. Acanthaceae, bladz. rro. St vond. ‘de vier „sectoren vam het houtlichaam splitsen zich herhaaldelijk dichotoom verder, en geven ook zijdelings kleinere stukken af; alle deelen groeien alleen aan de buitenzijde in de dikte. Bignoniaceae, bladz. rrr. Tegelijk met de klieving van het centrale houtlichaam, treden door de werking van opvolgende cambiën nieuwe houtlichamen op. 77 zel TI 80. 138 Geen opvolgende cambiën Stengel hard; centraal houtlichaam groot, in een aantal deelen gesplitst. Talrijke tertiaire houtlichamen. Bauhinia, bladz. 95. Stengel week . Stengel zéér dik, merg sterk vergroot; centraal houtlichaam groot; daaromheen talrijke groote en kleine vaatbundels. Serjania piscatoria Radlk., bladz. 65. Stengel hoogstens 1 dM.; centraal hout- lichaam klein, + 1 cM.; merg door secun- dair phloëem verdrongen. St. vaak ge- vleugeld . . . . Ipomoea, bladz. 107. Houtlichaam in 5 deelen gesplitst, die ieder afzonderlijk zich naar alle zijden verdikken. Urvillea, bladz. 61. Houtlichaam in talrijke deelen gesplitst. Merg als een zwart kruis zelfs in zeer oude stammen terug te vinden. Stengel vaak afgeplat, gevleugeld. Hout lichamen waaier- vormig uiteenvallend. Bauhinia, bladz. g5. Merg rond; stengel uitwendig vaak diep gegroefd. Houtlichamen onregelmatig van vorm . … … … Malpighiaceae, bladz. 66. 79 78 Verklaring der Plaat. Fig. 1. Piper spec. Sumatra, Hort. bog. XV Dar. Dwarsdoorsnede van den stengel, door een kurk- rib. ep = opperhuid; kurk. = kurkrib:; p/.e. = kurk- cambium; co//, = collenchym ; sc/. = bastvezels ; pA/. = phloëem; camó. = cambium; xp/. = secundair hout: steenc. = steencellen; mergstr. = secundaire merg- straal; (X 68). Fig. 2. Phytocrene dasycarpa Mig. Dwarsdoorsnede van den stengel. bastp/. — bast- plaat; /oufpl. = houtplaat; mgstr. = mergstraal; 1 = gedeelte van den mergstraal behoorende bij de bastplaat; // = id. behoorende bij de houtplaat ; sp/. = glijdingsspleet in den mergstraal: 4. par. — hout- parenchym; tach. = tracheïdevezels; z. v. = zeefvat: 2.c. = geleidecel; cab. —= cambiumstrook, welke naar buiten de bastplaat verdikt: (X 235). Fig. 3. Vitis lanceolaria Wall. Dwarsdoorsnede door een stengel met tertiaire vaatbundels, iets schematisch; (X 4%). Fig. 4. WVetes lanceolaria Wall. Dwarsdoorsnede door een stengel; het axiale hout met aangrenzende deelen. gr. 17/. = primair xyleem; ax. hout = axiaal hout: / — gedeelte zonder vaten ; /{ = id. met vaten; (X 116). 140 Fig. 5. Vetes lanceolarra Wall. Dwarsdoorsnede van den stengel; gedeelte van het periaxiale hout. Houtvaten, gedeeltelijk met thyllen, waarin zetmeelkorrels. De dubbele lijn om de houtvaten stelt schematisch een dunne laag dik- wandige parenchymcellen voor, die de vaten be- kleedt. Koutpar. = dunwandig houtparenchym; Zór. = libriformvezels; (X 68). Fig. 6. Zutada scandens Benth. | Dwarsdoorsnede van den stengel, schematisch; camb. = primair cambium; cam’. = secundaire cam- biën, die naar binnen phloëemhoudend parenchym (z. ph.) afzetten; z. ph. —= interxylair phlocem sam gedeelte, voorgesteld in fig. 7; xx = gedeelte, voorgesteld in fig. 8; (X 4). Fig. 7. Zrtada scandens Benth. Dwarsdoorsnede van den stengel. Twee houtvaten met omgeving, (fig. 6 bij +). parafr. houtpar. = laag van dikwandig houtparenchym om de vaten; Zoutpar, = dunwandig houtparenchym, dat bijna den geheelen stengel inneemt; Zr, = de smalle, vrije bundels libriformvezels, welke de eenige verhoute gedeelten van den stengel vormen; (X 68). Fig. 8. Zwutada scandens Benth. Dwarsdoorsnede van den stengel. Gedeelte van het interxylair phloeëm, (fg. 6 bij rx). zeterx. phl. jonge, werkzame phloëem elementen; guter’. pl, = oude, samengedrukte phloëemelementen; (X 540). bastpl. mgr hout pl. . 8. — == EA _ = interw. phl. O0 os © lor: WSD or olSJO Iser 8 pertas hout hroutunrt ax mutpar: paralr houtpeer Lbr. houtpar. Se 9D ks 1 ten u Ord _ ug Hansan 8 jj b 5 Ps, Tk ern WAL tej) ls ” % gaten vl glt 0 U ORE ict Ke, 1 ODE Ós arn ID tn} TI ie pt SF sarilhthihdnhee p , .- e 4 7 zt he « f/ Re: r 20 11u on ‚ p on IIILL Pa A = ) 4, oi Sagertie ee ú „5 4 EAN pe pe - Ean Aen © ’ n nj ‘ A53, fe : RE Ns DE fi * is ACT: | A IN Á EN ET El Se e p ae tllit: 8 (a EN r Ee lj , Ni 190 45 eerd. rm % 4 % 1), Mir & Ke „ k d =d ee Si Pal} Nl ,à ER ars” - S Vel GE N ig 6 EE (SA de de GM nd Ks ES ° 27770 (el U, HIe jj ; il se b Á id, Ht staten pn TAC De, GEAN, Da . ATA ALST « BE LE 2 … idf _ W, P/ C % {uy W, il uid , utd & (DD Bi 77777 gie" E, Ki NSD Ke k } er S 4 EN af ek: ng, (E pe Ser if 1 ling UU Utr, attt ze ) We mm SUN : Ns aar atdike & ED CSS are, À Ne 4/1 7 b l//7 UN Taa ll Te NN \ NA ee, Lin SNN C n en, Ó ge Vaas 0 UTI ES) SET - haft ; ribben Ai AN agne D +t gy eg „, DK Bj, 8 goet HT ope RAT eet ets” Eh * ns mera {IK { jj A arragl( IT itfsd ___ AS s\n _ ee) lige DLBELINGEN.: IT. HI. VI. VII. SPEEEINGEN:. . De wijde vaten der lianen doen dienst als waterreservoirs. De afzetting van het interxylair phloëem bij Strychnos geschiedt centrifugaal. Waarschijnlijk komt blauwzuur in planten uit- sluitend in gebonden vorm voor. . De hooggebergte-flora van Java is een „relict”- flora. ‚ Woestijnplanten zijn in staat het benoodigde water te putten uit de bovenste lagen van den bodem. . Spermatozoa bezitten ook bij hoogere planten eigen beweging. De tabaksfermentatie, zooals deze in de fer- mentatieloodsen verloopt, is geen microbio- logisch proces. De sereh-verschijnselen van het suikerriet kunnen verklaard worden door de aanname van het op- treden van een voor ziekte meer-vatbaar tusschenras. XI. 140 . Longen en zwemblaas zijn van kieuwzakken af te leiden. . De trilhaargroeve der Zuuzcata is niet homo- loog met die van Amphroxus. . De hypochorda der WVertebrata kan van de epibranchiaalgoot van Amphiorus afgeleid worden. Het fossiele geslacht Protocarcimnus(Palaernachus) behoort tot de Prosoponrdae. tk nd \ 5 24 sf Rl: ' Arrr me Kwik. BR Vignart re [ GB), Ln a) KD VENI ee zeg / ed Uiminde! Ô NS SP ee P tit Br hs £ krt dg SEE ne 5, ASN Pp? Aber, k 8 TD den 4/l ie ii) hin dt id Uit Tarief A FTE ed Pe (( KA 3 ha SW G pe NEGANDS 8 ee, f rn per Ae he , Beld Jk tranend adidas aanw OE GT GD be DN: he ah if tin, ED ek 57 ) en Zp 4 en ) 2 E CE dens tet Ze ME US 4 W di he ANS EN jk Vn: ban) ei 5 „el Un inie jj Hire a (4 (gave New York Botanical Garden mm QK773.Z43 zl Ll II Lj 3 9735 ip ie nn hl lets eert rent up rt, dn U re DAN Dhu KD ge nn wtrgitgrte? rf filtre Ë sn EL) (Ulbe ill & ne) ee (CL We \ ui dd seek Et An sn od dd Pauw? Les ej ne wl \ a Pd ee me pe Jes (aa el LIS Jk gie “tur Eed Dn IN Í vS . see e tak AM EC NE Ber bir ; Rt } list pra an ret wor - nidatadnnhededsad z4 en SER zin 5e mn EEE BODE se Eliet SET T eperperen 5, ets” “ gers, Bee Eren Ermel v ob bokt vberd ks BEE BEE Of ï Ar en ilse : En Ee: Titre He Leipe hes oh! CH At N Bin he jee Ö Hen Dee e í een - Ee Er ; èn ê BL Bis eú